97 in ambtènaarskiïngen verzet rees, waaraan in deze bepaling eene kleine concessie werd gedaan. De gepensionneerde staat, zoolang hij niet geheel versleten is, in gunstiger conditie dan de loontrekkende, die gelijk bedrag verdient, omdat hij zijn tijd geheel vrij heeft om iets bij te verdienen, als dit door zijne levensomstandigheden wordt vereischt en hetzelfde geldt van den lijfrente-trekker. Wat den Minister beweegt om in de overgangsbepaling van artikel 187 zijn eigen werk af te breken en den vrijdom, dien de betrokkenen bij het in werking stellen der wet genieten, voor hun leven te bestendigen, is kwalijk te begrijpen en wordt niet gemotiveerd. Bi vind daaromtrent slechts de mededeeling, dat „de bestaande gunst voor hen behouden blijft.* Geldt het een gunst, dan moet zij juist niet behouden blijven en ten spoedigste vervallen. Ware zij daarentegen een verdedigbare remissie, dan moesten de nieuwe gepensionneerden daarin deelen.* Wanneer van twee personen, die in gelijke financiëele omstandigheden verkeeren, de een vóór de inwerkingtreding der wet is of wordt gepensionneerd en de ander nè dat tijdstip, en beiden eenzelfde pensioen genieten, zal de een minder in de belasting bijdragen dan de ander. De bepaling van art. 3 § 6 der tegenwoordige wet op de bedrijfsbelasting is naar onze meening, evenals de vrijstelling, steeds eene fout geweest. Tegenover hen die vroeger in het patentrecht niet (ambtenaren en tal van andere personen), in de bedrijfsbelasting wèl werden aangeslagen en tegenover landbouwers, enz. die bij de invoering der bedrijfsbelasting vrijgelaten, volgens het tegenwoordig ontwerp niet meer in de vrijstelling deelen, is eene overgangsbepaling voor de in art. 123 genoemden niet gerechtvaardigd. Vergelijkt men de personen, welke pensioenen enz. genieten, met anderen, die b.v. door achteruitgang van zaken, door het ophouden van inkomsten, het verlies van nevenbetrekkingen, in het vervolg over minder inkomen te beschikken hebben en zich dus aan eene andere levenswijze moeten aanpassen, dan springt het duidelijk in het oog, dat de voorgestelde bepaling niet te verdedigen is en dat zij dus behoort te worden ingetrokken. KANTTEEKENINGEN OP HET WETSONTWERP TOT HEFFING EENER INKOMSTEN BELASTING DOOR F. PRACTICUS ROTTERDAM NIJGH & VAN DITMAR-S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 1914 KANTTEEKENINGEN OP HET WETSONTWERP TOT HEFFING EENER INKOMSTEN BELASTING DOOR F. PRACTICUS ROTTERDAM NIJGH ö VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 1914 Hulde brengende aan de uitstekend verzorgde techniek en aan den logischen gedachtengang van het ontwerp, hebben wij daartegen echter verschillende bedenkingen van meer of minder belang, in het bijzonder wat de te verwachten opbrengst en de uitvoering der wet betreft. Wij spreken den wensch uit, dat de samenwerking en het gemeen overleg tusschen de Begeering en de Vertegenwoordiging vruchten zullen dragen, opdat noodzakelijk geachte wijzigingen worden aangebracht en in het bijzonder hij de uitvoering der wet eene zoodanige verdeeling van arbeid tusschen de ambtenaren der directe belastingen en de ambtenaren der registratie worde tot stand gebracht, dat de wenschen van beide dienstvakken worden bevredigd en dat elke gedachte aan wrgving tusschen die ambtenaren zal zijn uitgesloten. Eerst dan kan worden verwacht, dat zjj die tot de uitvoering der wet geroepen zullen worden, hun moeilijke taak met opgewektheid en ijver zullen uitvoeren, hetgeen niet anders dan bevorderlijk kan zijn aan de verzekering eener zoo hoog mogelijke opbrengst. Dat daarbij het beginsel „belasting naar draagkracht* zoo goed mogelijk tot zijn recht kome! F. P. GEDRUKTE STUKKEN. MINISTER DE MEESTER. Zitting 1906—1907. — 98. No. 2. ■ 3. > 4. • 7. Zitting 1907—1908. — 22. No. ï. . 2. Zitting 1911—1912. Zitting 1912—1918. Zitting 1913—1914. — 18. No. 1. » 2. • 3. . 4. ■ 5. , 6. . 7. Ontwerp van Wet. Memorie van Toelichting. Bijlage der Memorie van Toelichting. Voorloopig Verslag. Memorie van Antwoord. Gewijzigd Ontwerp van Wet. Nota van Wijzigingen. Toelichting van de Nota van Wijzigingen. Ontwerp van Wet, waarin de wijzigingen, aangebracht bij Nota van Wijziging (Zitting 1911—1913, 44, No. 2) in zwarten inkt en bij Nota van Wijziging (Zitting 1913—1914 18, No. 1) in rooden inkt aan den kant zijn gedrukt. Nota van schrijf- en drukfeilen in de Nota van Wijziging. (Stuk No. 1). Nota van Wijzigingen. Toelichting van de Nota van Wijzigingen. (Stuk No. 5). Verslag omtrent overweging in de Afdeelingen van de Nota's van Wijziging. Ontwerp van Wet, zooals het luidt na de wijzigingen daarin aangebracht. MINISTER KOLKMAN. —144. No. 2. Ontwerp van Wet. „ 3. Memorie van Toelichting. , 6. Voorloopig Verslag. — 44. No. 1. Memorie van Antwoord. , 2. Nota van Wijziging. „ 5. Verslag. MINISTER BERTLING. ZITTING 1913—1914. — 18. Heffing eener inkomstenbelasting. ONTWERP VAN WET, zooals het luidt na de wijzigingen daarin aangebracht. Wij WIL H E L MIN A, bij de gratie Gods, Koningin deb Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz., enz., Allen, die dit zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is eene algemeene inkomstenbelasting te heffen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Belastingplichtigen. Artikel 1. Onder den naam van „inkomstenbelasting" wordt eene directe belasting geheven, waaraan onderworpen zijn: a. zij die binnen het Rijk Wonen; b. de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen; c. de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen. Of iemand binnen het Rijk woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. 6 Artikel 2. Aan de inkomstenbelasting zijn mede onderworpen de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen die: het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht; persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt en korter dan drie maanden achtereen duurt; anders dan als aandeelhouder, deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt; een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist. Artikel 3. De volgende verrichtingen van niet binnen het Rgk wonende of gevestigde personen en lichamen worden, ook voor zoover zij op Nederlandsch grondgebied plaats vinden, niet aangemerkt als uitoefening van een bedrijf of beroep binnen het Rijk: o. het vervoer te water van personen en goederen, tusschen het buitentenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen eenerzijds en plaatsen in Nederland anderzijds; b. de werkzaamheid van personeel op de vervoermiddelen, die het verkeer met het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen onderhouden. HOOFDSTUK H. Binnen het Rijk wonende natuurlijke personen. Artikel 4. De binnen het Rijk wonende natuurlijke personen zijn belastingplichtig naar hun zuiver inkomen. Onder inkomen wordt verstaan de som van hetgeen, in geld of geldswaarde, zuiver genoten wordt als opbrengst van: le. onroerende goederen; 2e. roerend kapitaal; 3e. onderneming en arbeid; 4e. rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk. 7 Artikel 5. Als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordeelen, die, anders dan door de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen en gronden worden getrokken, zooals: huur- of pachtsommen en verdere praestatiën van huurders of pachters; vruchten, waarvan het genot bij verhuring of verpachting is voorbehouden; de huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen of gronden bij eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleinden; uitkeeringen ter zake van opstal, erfpacht, beklemming of vaste huur; uitkeeringen ter zake van grondrente of andere op onroerend goed gevestigde schuldplichtigheid. Artikel 6. Als opbrengst van roerend kapitaal worden beschouwd de vruchten van kapitaal, dat niet in onroerende zaken of in een eigen bedrijf of beroep is belegd, zooals: rente van inschrijvingen op de grootboeken der nationale of buitenlandsche schuld, dividenden en rente van aandeelbewijzen, obligatiën of andere effecten; uitkeeringen op geldschieting en commandite; rente van andere schuldvorderingen, uit welken hoofde ook, onverschillig of van de schuld een bewijs is afgegeven en of de betaling door hypotheek of op andere wijze is verzekerd; rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen; "altijddurende rente. Artikel 7. De opbrengst van onderneming en arbeid omvat de niet onder art. 6 vallende voordeelen, die als winst, honorarium, traktement, salaris, arbeidsloon, vrije woning, aandeel in winst of overwinst, vacatie- of presentiegeld of onder welken naam en in welken vorm ook, verkregen worden uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van eiken aard. Tot de opbrengst van een bedrijf wordt medegerekend het eigen verbruik van in het bedrijf voortgebrachte of verkregen vruchten in den ruirnsten zin pf van waren, die in het bedrijf worden vervaardigd, bewerkt of ten verkoop ingeslagen. De betaling, die de leden eener coöperatieve vereeniging of de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap van de vereeniging of vennootschap ontvangen voor geleverde goederen of verrichten arbeid, wordt tot haar volle bedrag als prijs der goederen of als arbeidsloon beschouwd. 8 Artikel 8. . De opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk, omvat de verlof- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden, pensioenen, lijfrenten, alsmede de verschuldige verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken en, in het algemeen, alle verschuldigde uitkeeringen en verstrekkingen, niet aan de vervulling van een ambt of dienstbetrekking verbonden, die bij overlijden van den gerechtigde, of van een derde, eindigen. Periodieke uitkeeringen, die genoten worden ingevolge eene verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd, worden mettemin als 'verschuldigd beschouwd. Artikel 9. Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd: a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten; 6. het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen, dat door de leden als zoodanig wordt genoten, voor zoover het niet is begrepen in de betaling voor geleverde goederen of verrichten arbeid; e. het aandeel in de winst van onderlinge verzekeringmaatschappijen, dat door de deelnemers als zoodanig wordt genoten; d. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf. Artikel 10. De opbrengst eener bron van inkomen wordt, ter berekening van haar zuiver bedrag, verminderd met de kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengst en met de op de opbrengst rustende lasten, zooals: de bedrijfs- en beroepskosten, waaronder worden verstaan de kosten noodig voor de uitoefening van een bedrijf of beroep of rechtstreeks daartoe betrekking hebbende, met inbegrip van kosten van onderhoud, verschuldigde renten en belastingen, die op het bedrijf of beroep drukken; de volgende kosten, voor zoover zij niet reeds als bedrijfs- of beroepskosten in aanmerking komen: kosten van verzekering en onderhoud van onroerende goederen, uitkeeringen wegens opstal of ander zakelijk recht krachtens hetwelk de belastingplichtige het genot van onroerend goed heeft, op onroerende goederen rustende belastingen en uitkeeringen wegens daarop gevestigde schuldplichtigheid, kosten van verhuring of verpachting van onroerende goederen, kosten vallende op de verzilvering van coupons, kosten van beheer. 9 Van de onzuivere opbrengst van een bedrijf of beroep worden bovendien afgetrokken de afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, en de afschrijvingen of schuldvorderingen, een en ander volgens goed koopmansgebruik. Traktementen en andere belooningen alsmede verlof- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden en pensioenen worden verminderd met verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen. Artikel 11. Uitgaven voor aankoop, stichting, verbetering of verandering van gronden, gebouwen, werktuigen, gereedschappen en andere zaken, die voor de,uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, uitgaven voor overneming, uitbreiding, verbetering of verandering van het bedrijf en andere uitgaven van dien aard, worden niet als bedrijfs- of beroepskosten beschouwd. Uiigezonderd zijn: 1°. de uitgaven noodig ter vervanging van zaken, waarop niet wordt afgeschreven, gebouwen niet daaronder begrepen; 2°. de uitgaven tot aanschaffing van voorwerpen van geringe waarde, voor zoover de uitgaven gewoonlijk tot de dagelijksche onkosten van het bedrijf of beroep worden gerekend. Voorts is geen aftrek toegelaten ter zake van het vormen of vergrooten van een reservefonds of voor interest van eigen kapitaal. . Artikel 12. Voor de heffing der belasting wordt de opbrengst bepaald van de bronnen van inkomen, die bij den aanvang van het belastingjaar voor den belastingplichtige bestaan. Bedrijven, beroepen, handelingen, werkzaamheden en diensten, die vóór dat tijdstip door hem zijn uitgeoefend, verricht of bewezen, worden als eene bestaande bron van inkomen aangemerkt, indien indien zij niet voor goed zijn gestaakt. Ten aanzien van personen, die op een later tijdstip belastingplichtig worden, treedt dat tijdstip voor den aanvang van het belastingjaar in de plaats. Artikel 13. De opbrengst van iedere bron van inkomen wordt gesteld op het bedrag, dat zij voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het laatst verloopen kalenderjaar. Evenwel wordt de opbrengst van voor eigen rekening gedreven onderneming of van voor eigen rekening verrichten arbeid naar het gemiddelde per kalenderjaar, — of boekjaar, indien beide niet samenvallen —, berekend over de laatste drie kalender- of boekjaren 10 Artikel 14. Is de opbrengst van eenige bron van inkomen nog niet over een vol kalender- of boekjaar door den belastingplichtige genoten, dan wordt zij in rekening gebracht tot haar bekend of te begrooten jaarlijksch zuiver bedrag. Op dezelfde wijze wordt gehandeld, indien door het ontstaan, vervallen of wijzigen eener gemeenschap, verandering is gekomen in de verhouding, naar welke de belastinplichtige gerechtigd is tot het genot der voordeelen van eenige zaak, en sedert die verandering nog geen vol kalender- of boekjaar is verstreken. De in een belastingjaar plaats hebbende bevordering of verplaatsing in een anderen werkkring, bij een tak van openbaren dienst of in dienst van een bijzonder persoon of lichaam, wordt niet beschouwd als het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen. Daarentegen wordt het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen aangenomen bij aanvaarding of hervatting van eenigen dienst binnen het Rijk na dienstverrichting in het buitenland of in eene der koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De bij art. 4 onder 1, 2 en 4 genoemde opbrengsten blijven bij de bepaling van het belastbaar inkomen buiten aanmerking, voor zoover het recht daarop voor den belastingplichtige in het belastingjaar ontstaat. Artikel 15. De jaarlijksche zuivere opbrengst van tijdelijk niet belegde gelden wordt bepaald naar de wijze, waarop zij zullen worden belegd, of, indien aan de gelden nog geen bestemming is gegeven, op vier ten honderd berekend. Artikel 16. Wanneer ten aanzien eener bron van inkomen bij toepassing der regelen omtrent de bepaling der zuivere opbrengst een verlies wordt verkregen, komt dit in mindering van de zuivere opbrengst der verdere bronnen van inkomen. Artikel 17. Op zich zelf staande werkzaamheden blijven bij de toepassing der artikelen 12 tot en met 16 buiten aanmerking. Heeft de belastingplichtige in het laatstverloopen kalenderjaar eene opbrengst van op zich zelf staande werkzaamheden genoten of een uit zoodanige werkzaamheden voortgesproten verlies geleden, dan wordt het volgens de genoemde artikelen bepaalde inkomen met het zuivere bedrag dier opbrengst vermeerderd of met dat verlies verminderd. 11 Artikel 18. Van het volgens artt. 12 tot en met 17 bepaalde inkomen worden, ter berekening Van het belastbaar (zuiver) inkomen, afgetrokken de door den belastingplichtige verschuldigde en niet met eene bron van zijn inkomen in verband staande: a. lijfrenten, pensioenen en andere periodieke uitkeeringen en verstrekkingen als bedoeld bij art. 8; b. altijddurende renten; c. rente van andere schulden; d. premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen; een en ander tot het jaarlijksch bedrag bij den aanvang van het belastingjaar of bij het ontstaan van den belastingplicht in den loop van dat jaar Voor de premiën, bedoeld onder letter d van het vorige lid, kan niet meer dan vijf ten honderd van het inkomen en niet meer dan ƒ100 worden afgetrokken. Ter zake van onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen is geen aftrek toegelaten. HOOFDSTUK DJ. Binnen het Rijk gevestigde vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen en stichtingen. Artikel 19. De binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappjjen zijn belastingplichtig naar het bedrag harer gewone en buitengewone uitdeelingen, gedurende het belastingjaar, aan oprichters, concessionarissen, preferente en gewone aandeelhouders, leden, deelnemers, houders van aandeelen in afzonderlijke fondsen, en andere deelgerechtigden in de winst, daaronder niet begrepen de winstaandeelen van beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel en van den Staat, allen als zoodanig. Het bedrag, dat in een boekjaar genoten is ter zake van het bezit van aandeelen op naam in andere vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen vallende onder dit artikel, wordt van de eerstvolgende uitdeeling afgetrokken. Artikel 20. Bijschrijving op of uitreiking van aandeelen of obligatiën, aandeelen in afzonderlijke fondsen daaronder begrepen, en bij verzekeringmaatschappijen 12 verhooging der verzekerde som, worden tot het bedrag, waarvoor geen storting plaats heeft, als uitdeeling beschouwd. Daarentegen wordt niet als uitdeeling beschouwd: a. aflossing van kapitaal; 6. betaling door eene coöperatieve vereeniging of naamlooze vennootschap, aan haar leden of aandeelhouders, voor geleverde goederen of verrichten arbeid. Afzonderlijke fondsen, die door aandeelen worden vertegenwoordigd, worden tot het kapitaal gerekend. Artikel 21. Bij liquidatie geldt als uitdeeling de verdeeling van het batig saldo, tot het bedrag, waarmede dit het nog niet afgeloste kapitaal overtreft. Artikel 21«. De stichtingen, bedoeld bij art. lc, zijn belastingplichtig naar het zuiver bedrag der inkomsten uit de door haar uitgeoefende bedrijven of beroepen. Buiten aanmerking blijven inkomsten, voortspruitende uit of verband houdende met het geven van onderwijs, het voorkomen of lenigen van armoede, verpleging, verzorging of zedelijke verbetering en het verstrekken aan minvermogenden van kost, inwoning of kost en inwoning, goneeskundige hulp, geneesmiddelen en begrafenis of begrafenisgelden. HOOFDSTUK IV. Niet binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen. Artikel 22. De niet binnen het Rijk wonende natuurlijke personen, vallende onder art. 2, zijn belastingplichtig naar hun zuiver inkomen, opgevat en berekend volgens de bepalingen van hoofdstuk H, met dien verstande, dat te hunnen aanzien op geen andere bronnen van inkomen wordt gelet dan: 1°. voor zooveel de opbrengst van onroerende goederen betreft, op binnen het Kijk gelegen gebouwen en gronden; 2°. voor zooveel de opbrengst van roerend kapitaal betreft, op geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd; 3°. voor zooveel de opbrengst van onderneming en arbeid betreft, op bedrijven en beroepen, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd, andere bedrijven, en beroepen die en voor zoover zij binnen het Rijk worden uitgeoefend, en ambten die uit 's Rijks schatkist worden bezoldigd; 13 4°. voor zooveel de opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk betreft, op rechten op verlof- of nonactiviteitstraktement, wachtgeld of pensioen uit 's Rijks schatkist. Aftrek volgens art. 18 is alleen toegelaten voor de renten van schulden, die tot aankoop, stichting, verbetering of verandering der onder le. bedoelde goederen zijn aangegaan. Artikel 23. De beroepskosten der onder art. 2 vallende Nederlandsche ambtenaren worden bepaald volgens door Ons vast te stellen regelen. Bij de opdracht van een buiten het Rijk te bekleeden ambt en bij latere verplaatsing naar een ander land, wordt voor hen het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen aangenomen. Voor de belasting dezer ambtenaren blijft buiten aanmerking het gedeelte van hun inkomen, dat in hunne woonplaats, rechtstreeks of door middel van de bron, waaruit het verkregen wordt, door eene directe belasting wordt getroffen. Omvat de belasting dientengevolge niet de opbrengst van binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, dan vervalt ook de aftrek voor renten volgens het laatste lid van art. 22. Artikel 24. De niet binnen het Rijk gevestigde lichamen, vallende onder art. 2, zijn belastingplichtig naar eene som, welke berekend wordt als het belastbaar inkomen der niet binnen het Rijk wonende natuurlijke personen. Artikel 25. Voor de belasting volgens art. 22 en 24 blijven buiten aanmerking de spoor- en tramweg- en de verzekeringsbedrijven van buitenlandsche ondernemers en de bedrijven en beroepen, die slechts tijdelijk binnen het Rijk worden uitgeoefend. Artikel 26. De buitenlandsche ondernemers van spoor- en tramwegdiensten, die hun bedrijf binnen het Rijk uitoefenen, zijn te dier zake belastingplichtig naar de halve bruto-opbrengst hunner op Nederlandsen grondgebied gelegen lijnen en gedeelten van lijnen over het laatst verloopen boekjaar, verminderd met een interest van vier ten honderd over het bedrag der kosten van aanleg. De bruto-opbrengst van een gedeelte eener lijn wordt, zoo noodig, berekend in verhouding tot die der geheele lijn. Is eene lijn slechts gedurende een gedeelte van het laatst verloopen boekjaar in exploitatie geweest, dan wordt TÏe af te trekken interest dienovereenkomstig verminderd. 14 Buiten aanmerking blijven de gedeelten van internationale lijnen, die zich op Nederlandsch grondgebied niet verder dan tot het naast bij de grens gelegen station uitstrekken, mits in het land, waar de onderneming gevestigd is, voor Nederlandsche ondernemingen gelijke vrijstelling wordt genoten. Artikel 27. De buiten het Rijk gevestigde verzekeraars, die hun bedrijf binnen het Rijk uitoefenen, zijn te dier zake belastingplichtig naar tien ten honderd van het bedrag, dat in het laatst verloopen boekjaar aan premiën en kapitaal ontvangen is van binnen het Rijk wonende of gevestigde verzekerden, dit bedrag verminderd met de toegestane courtages, provisiën en rabatten. Artikel 28. De niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die, persoonlijk of door een vertegenwoordiger, binnen het Rijk een of meer bedrijven of beroepen tijdelijk, doch ten minste drie maanden achtereen uitoefenen, zijn te dier zake belastingplichtig naar de geheele zuivere opbrengst, die daarmede in het belastingjaar wordt verkregen. De zuivere opbrengst wordt bepaald naar de beginselen der artt. 7,10 en 11. HOOFDSTUK V. Gehuwde belastingplichtigen. Vrijstellingen. Artikel 29. De bronnen van inkomen der gehuwde vrouw alsmede hare onder art. 18 vallende schulden worden beschouwd als bronnen van inkomen en schulden van haren man. Artikel 30. Het vorige artikel is niet van toepassing: 1°. bij scheiding van tafel en bed; 2°. bij scheiding van goederen, zonder scheiding van tafel en bed; 8°. indien de vrouw voor zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen. Nochtans wordt in de onder 2°. en 3°. bedoelde gevallen, wanneer de beide echtgenooten binnen het Rijk wonen, de belasting naar hun gezamenlijk belastbaar inkomen berekend en over hen omgeslagen in verhouding van ieders belastbaar inkomen. Artikel 81. Van de belasting zijn vrijgesteld de diplomatieke, consulaire en andere 15 vertegenwoordigers van vreemde mogendheden, de hun toegevoegde ambtenaren en de bij hen inwonende in hun dienst zijnde personen; allen, mits zij vreemdeling zijn en overigens binnen het Rijk geen bedrijf of beroep uitoefenen, en onder voorwaarde van wederkeerigheid, indien door den Staat, tot welken die personen behooren, een belasting naar het inkomen of naar het vermogen wordt geheven. Artikel 32. De vrijstellingen volgens het vorige artikel strekken zich niet uit tot: 1°. de voordeelen uit binnen het Rijk gelegen gebouwen en gronden; 2°. hetgeen, anders dan op aandeelen, genoten wordt uit hoofde van deelgerechtigheid in de opbrengst van bedrijven en beroepen, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd, of van andere bedrijven en beroepen, die en voor zoover zij binnen het Rijk worden uitgeoefend. Ook voor hen, die binnen het Rijk wonen, is hierbij van toepassing de bepaling van art. 22, laatste lid. HOOFDSTUK VL Bedrag der belasting. Artikel 33. De belasting der natuurlijke personen wordt geheven volgens het onderstaande tarief: r , Belaa«>are som: Belasting: f 650 of meer, doch minder dan f 700 ƒ 1 25 700 • » » - . 750 \ [ [ ] ' .' .' 2',- 750 - » » , , 800 275 800 ■ » . . . 850 ;; 3)'5o 850 „ „ „ , , 900 4 25 900 , , „ „ ; 950 ' ' ' 5j'_ 950 » . t , , 1000 [ ] ' 5^5 1000 * » , 1050 6,50 1050 » . , 1100 ' 725 iioo „ „ , ;;;; 8;'_ 1150 » , 1200 8'75 i200 1250 ;;; 9;50 l250 ■,»„„„ 1300 10,25 1300 „ „ „ „ t 1350 ii 1350 , „ „ „ n 1400 ] 12]— 1400 , „ 1450 13)'_ 1450 , „ , 1500 . u — 2 16 Is de belastbare som ƒ1500 of meer, doch minder dan ƒ2000, dan is verschuldigd ƒ 15 benevens ƒ 2 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ 1500 te boven gaat. Is de belastbare som ƒ2000 of meer, doch minder dan ƒ10000, dan is verschuldigd ƒ25 benevens ƒ3 voor elk geheel bedrag van ƒ100, waarmede zij de som van ƒ2000 te boven gaat. Is de belastbare som ƒ10000 of meer, doch minder dan ƒ20000, dan is verschuldigd ƒ265 benevens ƒ4 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ10000 te boven gaat. Is de belastbare som ƒ20000 of meer, dan is verschuldigd ƒ665 benevens ƒ5 voor elk geheel bedrag van ƒ100, waarmede zij de som van ƒ20000 te boven gaat. Artikel 34. Het belastbaar inkomen der binnen het Rijk wonende personen, niet meer bedragende dan ƒ5000, wordt, alvorens het tarief van art. 33 daarop wordt toegepast, verminderd met ƒ50 voor ieder minderjarig eigen of aangehuwd kind of pleegkind, dat niet zelf in deze belasting wordt aangeslagen. Als pleegkind van den belastingplichtige wordt slechts aangemerkt wie door hem als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Artikel 35. De belasting der vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen en stichtingen, bedoeld bij art. lb en c, en der lichamen vallende onder art. 2, is ƒ5 voor elk geheel bedrag van ƒ100. HOOFDSTUK Vn. Belastingjaar. Artikel 36. Het belastingjaar begint met 1 Mei en eindigt met 30 April. Artikel 87. Voor hen, die op of na 1 Mei belastingplichtig worden ingevolge art. la of art. 2, wordt de belasting slechts geheven voor zooveel twaalfde gedeelten als er nog geheele maanden van het belastingjaar over zijn. Artikel 38. Het vorige artikel is niet van toepassing op de niet binnen het Rijk 17 wonende of gevestigde personen en lichamen, die en voor zoover zij slechts tijdelijk binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen. De te dezer zake opgelegde aanslagen worden telkens na afloop van een kwartaal, bij gebleken noodzakelijkheid, door een naderen aanslag aangevuld. HOOFDSTUK VIII. Aangifte. Artikel 39. Ten behoeve der aanslagsregeling kunnen de belastingplichtigen tot het doen eener aangifte worden uitgenoodigd door uitreiking van een daarvoor te bezigen biljet. Zoodanig aangifte-biljet zal worden uitgereikt: a. door den inspecteur der registratie aan: 1°. de personen, die door hem geacht worden belastingplichtig te zijn in de vermogensbelasting; 2 . de niet binnen het Rijk wonende personen en gevestigde lichamen, die het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht; ' b. door den ontvanger der directe belastingen aan: 1°. de overige binnen het Rjjk wonende natuurlijke personen, wier inkomsten, ongerekend die uit de bronnen van art. 4 sub 1, 2 en 4, geacht worden hoofdzakelijk te bestaan uit vaste traktementen, of wier belastbaar inkomen in het vorig belastingjaar op ƒ2000 of meer is geschat; 2°. de in het derde lid van art. 2 genoemde personen, wier belastbare inkomsten geacht worden te bestaan uit inkomsten uit bedrijf of beroep, hetwelk zij binnen het Rijk uitoefenen, indien het bedrag daarvan vermoed wordt ƒ2000 of meer te bedragen; 3°. de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, bedoeld in art. 16 en de stichtingen in art. lc. Aan de overige belastingplichtigen zal door den ontvanger der directe belastingen een aangifte-biljet kunnen worden uitgereikt. Hem, die zijn verlangen te kennen geeft, aangifte te doen, wordt door dien ontvanger in ieder geval een aangifte-biljet uitgereikt. De dag der uitreiking wordt op het biljet vermeld. Artikel 40. De aangifte der binnen het Rijk wonende natuurlijke personen bestaat uit eene opgaaf van: 18 1°. het belastbaar inkomen, met summiere aanwijzing der bestanddeelen zoowel van het onzuiver inkomen als van den aftrek volgens art. 18; 2°. de kinderen, die voor vermindering der belasting in aanmerking komen; 8°. verdere bijzonderheden, die voor de uitvoering der wet noodig of van nut kunnen zijn. De aangifte der vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen en stichtingen, vallende onder art. 1, en der personen en lichamen vallende onder art. 2, is van gelijke strekking, behoudens de verschillen, die uit het verschil tusschen de bepalingen van hoofdstuk UI of IV eenerzijds en die van hoofdstuk Dl anderzijds voortvloeien. Er zijn bijzondere biljetten tot aangifte van hetgeen door de bij art. 2 bedoelde belastmgplichtigen, als deelgerechtigde in de opbrengst, genoten wordt uit bedrijven en beroepen, die binnen het Rijk worden uitgeoefend. Voor de aangiftebiljetten worden de noodige fomulieren vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Artikel 41. Het aangiftebiljet kan worden uitgereikt: indien het een minderjarige of onder curateele gestelde betreft, aan zijn wettelijken vertegenwoordiger of diens gemachtigde; indien het een belastingplichtige betreft, die sedert den aanvang van het belastingjaar overleden is, aan een der erfgenamen, den executeurtestamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap. Artikel 42. Voor buiten het Rijk gevestigde verzekeraars wordt aan ieder vertegenwoordiger binnen het Rijk een biljet uitgereikt tot aangifte voor zooveel zijn beheer betreft. Zijn er twee of meer vertegenwoordigers, doch is één hunner met het algemeen beheer belast, dan wordt alleen aan dezen een biljet uitgereikt tot aangifte voor het geheele Rijk. De bijzondere aangiftebiljetten, bedoeld bij het voorlaatste lid van art. 40, worden uitgereikt aan dengene, die het bedrijf of beroep binnen het Rijk, pereoonlijk of door een vertegenwoordiger, uitoefent. Zijn er twee of meer, dan wordt het biljet aan één hunner uitgereikt. Artikel 43. De uitreiking van aangiftebiljetten aan personen, die niet binnen het Rijk wonen, en aan buitenslands gevestigde lichamen kan geschieden door bezorging van het biljet aan hun binnen het Rijk gelegen kantoor, fabriek, winkel of andere inrichting voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep 19 of, indien zij voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep een binnen het Rijk wonend vertegenwoordiger hebben, door bezorging van het biljet aan diens woning. Voor personen als bedoeld bij het vorige lid, wier echtgenoote binnen het Rijk woont, kan het biljet worden bezorgd aan de woning der echtgenoote. Artikel 45. Ieder, wien voor hem zeiven of, krachtens art. 41 of 42, voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onderteekenen. Artikel 46. De aangifte kan, namens hem, die daartoe gehouden is, door een ander worden onderteekend, mits krachtens volmacht of krachtens vergunning van den ambtenaar, die het aangiftebiljet heeft uitgereikt. Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, wordt het biljet, op zijn verlangen, met vermelding der reden door of vanwege dezen ambtenaar ingevuld en, na voorlezing, namens den aangever onderteekend. Artikel 47. De aangiftebiljetten moeten binnen twintig dagen na de uitreiking ten kantore van den in het aangiftebiljet aangewezen ontvanger worden terugbezorgd. Hiervoor kan kosteloos gebruik worden gemaakt van de post. Desverlangd wordt een ontvangbewijs afgegeven. De termijn voor de terugbezorging kan worden verlengd door den ambtenaar, die het biljet heeft uitgereikt. Voor biljetten, die in het ongereede zijn geraakt, worden kosteloos nieuwe verstrekt. Artikel 48. De termijn van twintig dagen, bepaald bij het vorige artikel, geldt niet voor de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, vallende onder art. 1. De bestuurders of beheerende vennooten mogen echter een besluit tot het doen eener belastbare uitdeeling niet uitvoeren, alvorens die uitdeeling is aangegeven. Bij ontbinding der vennootschap, vereeniging of maatschappij zijn de met de vereffening belaste personen gehouden tot het doen van aangifte voor de heffing der belasting ingevolge art. 21. Zij zijn voor die belasting hoofdelijk aansprakelijk. De aangiften volgens dit artikel worden gedaan door inlevering van een 20 volgens de eischen van.art. 45 ingevuld en onderteekend aangiftebiljetten kantore van den ontvanger der directe belastingen in wiens dienstkring de vennootschap, vereeniging of maatschappij gevestigd is. HOOFDSTUK IX. Aanslag. A. Plaats van den aanslag Artikel 50. De belastingplichtigen, bedoeld bij art. la, worden aangeslagen in de gemeente, waar zij wonen; personen, die geen vaste woonplaats hebben, in de gemeente, waar zij zijn opgespoord of waar zij zich hebben aangemeld. De belastingplichtigen, bedoeld bij art. 16 en c, worden aangeslagen in de gemeente, waar zij gevestigd zijn. Artikel 51. Bezwaren betreffende de toepassing van het vorige artikel kunnen door den aangeslagene binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet en door ieder ander belanghebbende uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar bij Ons worden ingebracht. Door Ons wordt beslist, den Raad van State gehoord. Artikel 52. De niet binnen het Rijk wonenden, die een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of, zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist, worden aangeslagen te 's Gravenhage. De overige belastingplichtigen bedoeld bij art. 2, worden aangeslagen in de gemeente waar het onroerend goed gelegen is of het bedrijf of beroep uitsluitend of hoofdzakelijk wordt uitgeoefend. Het vorige lid is niet van toepassing op de belasting volgens art. 26, 27 of 28. Hiervoor worden aangeslagen: de ondernemers van spoor- en tramwegdiensten te 's Gravenhage; de verzekeraars in de gemeenten, waar hunne vertegenwoordigers zijn gevestigd, of, indien één hunner met het algemeen beheer binnen het Rijk is belast, in de gemeente, waar deze is gevestigd; zij die slechts tijdelijk binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen, in de gemeente, waar dit uitsluitend of hoofdzakelijk plaats vindt. 21 Artikel 53. Door Onzen Minister van Financiën worden de noodige voorschriften gegeven nopens de gemeente, waar de belastingplichtigen worden aangeslagen voor wie door de bepalingen van het vorige artikel hetzij geene, hetzij meer dan ééne gemeente wordt aangewezen. B. Schattingscommissiën. Artikel 54. In iedere gemeente is eene schattingscommissie, bestaande uit vijf leden. Wij behouden Ons voor om voor meerdere gemeenten te zamen, gelegen m dezelfde provincie, slechts ééne schattingscommissie, en tevens om in eene gemeente meer dan ééne schattingscommissie, ieder voor een bepaald gedeelte, in te stellen. Artikel 55. De inspecteur der directe belastingen is ambtshalve lid en voorzitter der schattingscommissie. De overige leden worden door den gemeenteraad benoemd, tenzij de schattingscommissie voor verschillende gemeenten te zamen is ingesteld, in welk geval deze leden worden benoemd door Gedeputeerde Staten der provincie. De inspecteur kan zich doen vertegenwoordigen door een ander ambtenaar der directe belastingen, aan te wijzen bij of krachtens voorschrift van Onzen Minister van Financiën. Artikel 56. De niet ambtelijke leden moeten den vollen ouderdom van 25 jaren hebben bereikt. Tusschen de leden mag geen bloed- of aanverwantschap in den eersten of tweeden graad bestaan. Wie na zijn benoeming in een verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft niet af te treden. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. Artikel 57. De niet ambtelijke leden worden benoemd voor een tijdvak van vier jaren, ingaande met 1 Mei. Zij zijn herbenoembaar. Tusschentijds kunnen zij door het college, dat hen benoemde, bij een met redenen omkleed besluit worden ontslagen. Bij ontslag of overlijden heeft eene nieuwe benoeming plaats voor het nog niet verstreken gedeelte van het vierjarig tijdvak. 22 Artikel 58. De niet ambtelijke leden leggen alvorens hunne taak te aanvaarden, in handen van den voorzitter den eed of de belofte af, dat zij, de werkzaamheden aan hun ambt verbonden, naar plicht en geweten, nauwgezet en onpartijdig zullen verrichten, en dat zij hetgeen hun in hun ambt nopens aanslagen in de inkomstenbelasting, vermogens, inkomsten, uitkeeringen of uitdeelingen, bedrijven, beroepen, ambten, waardigheden, bedieningen, betrekkingen of werkzaamheden blijkt of medegedeeld wordt, zullen geheim houden. Van deze handeling wordt door den voorzitter melding gemaakt op de akte van benoeming. Bij herbenoeming wordt geen nieuwe eed (of belofte) gevorderd, doch wordt door den voorzitter op de akte van benoeming naar den vroeger afgelegden eed (of belofte) verwezen. Artikel 59. Tot het nemen van een besluit wordt de tegenwoordigheid van ten minste drie leden vereischt. De besluiten der commissie worden bij meerderheid van stemmen genomen. Wordt geen meerderheid verkregen, dan beslist de stem van den voorzitter. De besluiten en uitgaande stukken worden door den voorzitter en ten minste één der overige leden geteekend. Artikel 60. Indien de commissie haar werkzaamheden niet tijdig aanvangt en ten einde brengt, kan de voorzitter door den directeur der directe belastingen worden gemachtigd om die werkzaamheden alleen af te doen. Artikel 61. De vergaderingen der commissie worden op verlangen van den voorzitter bijgewoond door den ontvanger der directe belastingen, die alsdan eene raadgevende stem heeft. Artikel 62. De gemeente verschaft, desgevorderd tegen vergoeding van Rijkswege, het lokaal voor de vergaderingen der commissie en de benoodigde verwarming, verlichting en schrijfbehoeften. Aan de niet ambtelijke leden wordt door Ons presentiegeld toegekend. 23 C. Commissiën van aanslag. Artikel 63. Er zijn commissiën van aanslag. Iedere commissie bestaat uit vijf leden. De kring en de standplaats van deze commissiën worden door Ons aangewezen. Artikel 64. De inspecteur der directe belastingen en die der registratie, beiden door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen, zijn ambtshalve lid der commissie van aanslag. De overige leden worden benoemd door de Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de standplaats der commissie van aanslag is gelegen. De inspecteur der registratie is ambtshalve voorzitter der commissie van aanslag, voor zoover door haar behandeld worden de aanslagen van de personen en lichamen, vermeld in het tweede lid van art. 39, sub a, en de desbetreffende bezwaarschriften. In alle andere gevallen treedt de inspecteur der directe belastingen ambtshalve als voorzitter van de commissie van aanslag op. Artikel 65. De artt. 56 tot en met 60 zijn mede van toepassing op de commissiën van aanslag, met dien verstande, dat in het bij art. 60 voorziene geval, indien het betreft de aanslagsregeling van de personen, in het tweede lid van art. 39, sub o, vermeld, de directeur der registratie de bij art. 60 bedoelde machtiging zal kunnen verstrekken. De gemeente, op wier grondgebied de commissie is gevestigd, verschaft, desgevorderd tegen vergoeding van Rijkswege, het lokaal voor de vergaderingen der commissie en de benoodigde verwarming, verlichting en schrijfbehoeften. Aan de niet ambtelijke leden wordt door Ons presentiegeld toegekend. D. Regeling der aanslagen. Artikel 66. De aanslagen der hier te lande wonende natuurlijke personen, aan of voor wie geen aangiftebiljet is uitgereikt, worden vastgesteld door de schattingscommissie. 24 De overige aanslagen worden door de commissie van aanslag vastgesteld: a. op verlangen van den aangever; b. indien de inspecteur het voor de juiste regeling van den aanslag noodig acht. Buiten die twee gevallen worden zij vastgesteld door den inspecteur. Waar in dit artikel en volgende artikelen zonder nadere aanduiding sprake is van „inspecteur", wordt daarmede bedoeld de inspecteur der registratie of de inspecteur der directe belastingen naar de in lid 2 en 3 van art. 64 gemaakte onderscheiding. Artikel 67. De schattingscommissie, haar voorzitter, de commissie van aanslag en de inspecteur kunnen den belastingplichtige uitnoodigen om mondeling of schriftelijk nadere inlichtingen te geven. De aangever is, desgevraagd, gehouden, den voorzitter der schattingscommissie of den inspecteur inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen. De aanslagen worden, zoo noodig, met afwijking van de gedane aangifte vastgesteld. Artikel 68. De directeur der directe belastingen of die der registratie, voor zooveel betreft de in het tweede lid van art. 39, sub a, vermelde personen en lichamen, kan het besluit eener commissie nopens het opleggen of het bedrag van een aanslag vernietigen en den inspecteur tot de vaststelling van een aanslag machtigen. Deze bevoegdheid moet binnen twee maanden worden uitgeoefend. Artikel 69. Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de schattingscommissiën en commissiën van aanslag advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die door een ander inspecteur of eene andere commissie moeten worden vastgesteld. HOOFDSTUK X. Bezwaren tegen den aanslag. Artikel 70. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een bezwaarschrift indienen bij den inspecteur. 25 Artikel 71. Op de bezwaarschriften wordt uitspraak gedaan door de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld. Indien de reclamant het verlangen daartoe heeft te kennen gegeven, wordt hij vooraf gehoord. Hij kan ook ambtshalve worden opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen of om de overwegingen te vernemen, die bij de vaststelling van den aanslag hebben gegolden. Alle oproepingen worden gedaan op een termijn van ten minste vijf dagen en geschieden, voor zooveel de schattingscommissie en de commissie van aanslag betreft, door den voorzitter. De reclamant kan, om geldige reden, zich door een gemachtigde doen vertegenwoordigen. Hij is, desgevraagd, gehouden den voorzitter der schattingscommissie of den inspecteur inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staven zijner beweringen kunnen dienen. Artikel 72. Indien de volgens hoofdstuk Vlil vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge art. 67 of 71, wordt de aanslag gehandhaafd, zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zgn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. Artikel 73. De uitspraak op het bezwaarschrift is met redenen omkleed. Afschrift wordt door den inspecteur aan den reclamant gezonden, bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs. Artikel 74. Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, kan binnen eene maand, nadat het afschrift ingevolge art. 73 ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Artikel 75. Is de uitspraak gedaan door de schattingscommissie of de commissie van aanslag, dan kan ook de inspecteur bij dien raad in beroep komen, mits vóór de toezending van het afschrift ingevolge art. 73. Maakt de inspecteur van deze bevoegdheid gebruik, dan geeft hij daarvan bij die toezending kennis aan den reclamant. 26 Artikel 76. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak, waartegen het beroep is gericht, wordt daarbij overgelegd. De inspecteur voegt bij zijn beroepschrift bovendien een afschrift hiervan. Artikel 77. Indien de volgens hoofdstuk Viil vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge art. 67 of 71, wordt de aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, gehandhaafd, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Is in een dier gevallen de inspecteur krachtens art. 75 in beroep gekomen, dan wordt de oorspronkelijke aanslag hersteld, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist was. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel voor den raad aannemelijk is gemaakt. Artikel 78. De raad kan toestaan, dat eene gedane aangifte wordt verbeterd. Hij die bij zijne aangifte volhardt, kan door den raad worden uitgenoodigd haar door de volgende verklaring te bevestigen: „Ik verklaar naar mijn beste weten, dat de aangifte, die hier voor mij ligt, overeenkomstig de bepalingen der wet naar waarheid is gedaan". Om geldige reden kan de raad toelaten, dat deze verklaring krachtens een bijzondere volmacht wordt afgelegd. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt, dat door hem, die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en de leden van den raad wordt onderteekend. De bevestigde aangifte wordt voor de uitspraak van den raad als juist beschouwd. Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem, die haar aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, tenzij de inspecteur, krachtens art. 75 in beroep is gekomen, als wanneer de oorspronkelijke aanslag wordt hersteld. Het tweede lid is alleen van toepassing op natuurlijke personen. Het bhjft buiten toepassing, indien aan de verplichting ingevolge art. 67 of 71 niet volledig is voldaan. 27 HOOFDSTUK X». Invordering. Artikel 78a. De door den inspecteur der registratie en de door de commissie van aanslag onder zijn voorzitterschap vastgesteldo aanslagen, die tot navordering daaronder begrepen, worden voor den kring van elk kantoor van successierechten opgenomen in een gemeentesgewijs aan te leggen register of kohier, dat door dien inspecteur voor elke groep van gelijktijdig bepaalde aanslagen wordt opgemaakt. Dit kohier wordt daarna terstond en rechtstreeks toegezonden aan den ontvanger der successierechten. Artikel 786. Voor de wijze van betaling en de wijze van invordering van de in het vorig artikel vermelde aanslagen, en voor de wijze van terugvordering van de op deze aanslageu betaalde belasting gelden de voorschriften, te dier zake vastgesteld bij de wet van 27 September 1892 (Staatsblad no. 223), zooals zij is aangevuld door de wet' van 27 April 1904 (Staatsblad no. 80). Artikel 78c. In afwachting, dat de wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) op de invordering van 's Rijks directe belastingen door eene nieuwe wet wordt vervangen, gelden voor de inkomstenbelasting de volgende afwijkende bepalingen. De kohieren worden niet executoir verklaard of afgekondigd. De invordering geschiedt voor de overige, niet in art. 78a bedoelde aanslagen krachtens de kohieren, zooals zij door den inspecteur der directe belastingen zijn vastgesteld. Deze aanslagen zijn invorderbaar in zoovele gelijke termijnen als er na de maand, die in de dagteekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het belastingjaar overblijven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Vermeldt de dagteekening van het aanslagbiljet eene latere maand dan de voorlaatste van het belastingjaar, dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel invorderbaar. De aanslag is mede dadelijk in zijn geheel invorderbaar, wanneer de aangeslagene het Rijk metterwoon wil verlaten. 28 Artikel 78d. De belasting, die drie jaren na de dagteekening van het aanslagbiljet of na de laatst beteekende akte van vervolging niet is ingevorderd, is verjaard. HOOFDSTUK XI. Navordering. Artikel 79. Bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd, of dat een te lage aanslag is opgelegd, kan de te weinig geheven belasting van den belastingplichtige of zijne erfgenamen worden nagevorderd, zoolang niet sedert den aanvang van het belastingjaar twee jaren zijn verstreken. Ontstaat dit vermoeden door eene aangifte, voor welker inlevering overeenkomstig de bepalingen der Successiewet uitstel is verleend, dan wordt de termijn, binnen welken de aanslag tot navordering kan worden opgelegd, van rechtswege met den tijd van het uitstel verlengd. Navordering is niet toegelaten, als, of voor zooverre geen verplichting tot het doen eener aangifte heeft bestaan. Artikel 80. Indien de navordering uitsluitend steunt op een feit, hetwelk doet vermoeden, dat een of meer der bronnen van inkomen, omschreven in artikel 4, sub 1, 2 en 4, bij de bepaling van het belastbaar inkomen tot een te laag bedrag in aanmerking zijn genomen, of indien het betreft een der personen en lichamen, in het tweede lid van art. 39 sub a vermeld, geschiedt de vaststelling van den aanslag tot navordering door den inspecteur der registratie, in wiens dienstkring de oorspronkelijke aanslag is opgelegd, of vermoedelijk een aanslag had moeten zijn opgelegd. In alle andere gevallen geschiedt de vaststelling van den aanslag tot navordering door den inspecteur der directe belastingen, in wiens dienstkring de oorspronkelijke aanslag is opgelegd of vermoedelijk een aanslag had moeten zijn opgelegd. Artikel 81. Voor iedere navordering wordt de machtiging van een door Ons aan te wijzen hoofdambtenaar vereischt. Alvorens deze machtiging te vragen, is de inspecteur verplicht den belastingschuldige, of bij zijn overlijden ieder. der bekende erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over zijn nalatenschap, mededeeling te doen van het in artikel 79 bedoelde feit en van het 29 bedrag van het inkomen, dat vermoedelijk ten onrechte niet in aanmerking is genomen, met nitnoodiging binnen een door den inspecteur te bepalen termijn van tenminste één maand de opheldering te geven, welke hij dienstig mocht achten. Bij deze uitnoodiging voegt de inspecteur een afschrift der ingeleverde aangiften, betrekkelijk de belastingjaren, waarover de navordering zich uitstrekt. De tot de erfgenamen gerichte uitnoodiging kan worden gezonden aan de bij artikel 19 der Successiewet bedoelde woonplaats. Het bewijs der machtiging van den bij het eerste lid bedoelden hoofdambtenaar geldt als bewijs, dat het voorschrift van het tweede lid is nageleefd. Dit tweede lid blijft buiten toepassing, indien door den belastingschuldige, of na zijn overlijden door zijne erfgenamen, schriftelijk wordt verklaard, dat zij tot de daarbij bedoelde opheldering niet in staat zijn, of indien zij uit eigen beweging schriftelijk mededeeling van den te lagen of ten onrechte achterwege gebleven aanslag hebben gedaan. Artikel 82. De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordt met het viervoud daarvan verhoogd, tenzij blijkt, dat slechts over één belastingjaar te weinig belasting is geheven. Ingeval van navordering over twee belastingjaren wordt de verhooging slechts toegepast op één der bedragen, die van den belastingplichtige te weinig zijn geheven, bij verschil op het grootste. Artikel 83. Door een aanslag overeenkomstig het vorig artikel vervalt niet het recht van navordering voor de belasting, welke daarna te weinig mocht zijn geheven. Artikel 84. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag tot invordering van belasting kan, binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een met redenen omkleed beroepschrift indienen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Artikel 85. Indien de aangeslagene is overleden, kan de erfgenaam, executeur-testamentair of bewindvoerder, die tegen den aanslag is opgekomen, door den raad worden uitgenoodigd,* hetzij terstond, hetzij in eene nadere vergadering, de volgende verklaring af te leggen: 80 „Ik verklaar, dat ik niet weet, noch vermoed, dat papieren, behoorende tot den boedel van N. N., na zijn (haar) overlijden vernietigd of weggenomen zijn met het doel de bewijzen van te lage aangifte voor de inkomstenbelasting te doen verdwijnen. „Ik verklaar, dat ik de papieren van dien boedel, voor zoover voorhanden, onderzocht heb en dat ik noch door dat onderzoek, noch door eenige andere omstandigheid, van welken aard ook, weet of vermoed, dat de aangifte van N.N. voor de inkomstenbelasting over het belastingjaar (een der belastingjaren) .... te laag is gedaan." Indien geen aangifte is gedaan, worden de woorden „te lage aangifte voor de inkomstenbelasting" vervangen door: „te lagen aanslag in de inkomstenbelasting". Het slot der verklaring luidt alsdan: „dat N.N. in de inkomstenbelasting over het belastingjaar (een der belastingjaren) .. te laag is aangeslagen". Het formulier der verklaring wordt, ingeval het een vernietigden aanslag betreft, dienovereenkomstig gewijzigd. Om geldige reden kan de raad toelaten, dat een ander dan bij, die het beroepschrift heeft ingediend, de verklaring aflegt. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt, dat door hem, die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en de leden van den raad wordt onderteekend. Het afleggen der verklaring heeft ten' gevolge, dat de aanslag wordt vernietigd. Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem, die haar aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag. HOOFDSTUK XII. Verhooging van den aanslag. Artikel 86. Elk beroepschrift ingediend krachtens art. 74 of 84, moet voor zoover niet beweerd wordt, dat geen aanslag had mogen zijn opgelegd, zoodanig zijn ingericht, dat daaruit eene conclusie kan worden getrokken ten aanzien van het bedrag, dat volgens den appellant had moeten worden geheven. Artikel 87. Indien de volgens de uitspraak van den raad van beroep verschuldigde of te recht nagevorderde belasting het bij art. 86 bedoelde bedrag te boven gaat, wordt de aanslag verhoogd met vjjf en twintig ten honderd van het 31 verschil. Had volgens den appellant geen aanslag mogen zijn opgelegd, dan strekt de verhooging zich nit tot het geheele bedrag van den door den raad gehandhaafden of vastgestelden aanslag. Zij blijft achterwege, indien of voor zooveel het beroep uitsluitend gegrond was op verkeerde toepassing óf schending der wet, alsmede indien het beroep is ingesteld tegen eene uitspraak niet voldoende aan het eerste lid van artikel 73. De nadere aanslag voor de verhooging wordt vastgesteld door den inspecteur, die den aanslag heeft opgelegd. Artikel 88. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden naderen aanslag volgens het vorige artikel, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift bij den raad van beroep indienen. HOOFDSTUK XHL Ontheffingen. Artikel 89. Ontheffing van den aanslag over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar wordt verleend: * a. aan den belastingplichtige bedoeld bij art. la, die het Rijk metterwoon verlaat; b. aan den belastingplichtige bedoeld bij art. 2, die zich binnen het Rijk metterwoon vestigt of die ophoudt in één of meer der bij dat artikel gestelde gevallen te verkeeren. Artikel 90. Bij overlijden van een belastingplichtige wordt aan zijne erfgenamen over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar eene ontheffing op zijn aanslag verleend. Grondslag voor het berekenen der ontheffing is het verschil tusschen den aanslag en de belasting, die vermoedelijk zou zijn geheven, indien de aangeslagene uitsluitend inkomsten uit eigen onroerende goederen of eigen roerend kapitaal had bezeten. Artikel 91. Aan den belastingplichtige bedoeld bij art. la, alsmede aan den Nederlandschen ambtenaar belastingplichtig volgens art. 2, wordt indien zgn 3 32 belastbaar inkomen, berekend over een jaar, door bet staken van een bedrijf of beroep, door het eindigen van een vruchtgenot of door het ophouden van periodieke. uitkeeringen als bedoeld bij art. 8, daalt beneden drie vierde van het bedrag waarnaar zijn aanslag is of wordt geregeld, over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar eene ontheffing op dien aanslag verleend. Grondslag voor het berekenen der ontheffing is het verschil tusschen den aanslag en de belasting die naar het overgebleven belastbaar inkomen over gelijk tijdvak zou zijn gebleven. De ontheffing wordt niet verleend, wanneer binnen drie maanden het belastbaar inkomen, door het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen uit bedrijf of beroep, vruchtgenot of periodieke uitkeering, stijgt tot of boven het hiervoren bedoelde drie vierde gedeelte. Artikel 92. De ontheffingen volgens dit hoofdstuk moeten, uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar, schriftelijk worden aangevraagd aan den inspecteur in wiens dienstkring de aanslag is of zal worden opgelegd. Artikel 93. De uitspraak van den inspecteur op een verrzoekschrift als bedoeld bij het vorig artikel, is met redenen omkleed, wanneer het verzoek geheel of ten deele wordt afgewezen. Mededeeling der uitspraak wordt aan den verzoeker gezonden bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs. Artikel 94. Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn verzoekschrift, kan binnen eene maand, nadat de mededeeling ingevolge het vorig artikel ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak van den inspecteur wordt daarbij overgelegd. HOOFDSTUK XIV. Voorkoming van dubbele belasting. Artikel 95. Indien een persoon, vallende onder art. la, tevens in ééne of meer der 33 koloniën en bezittingen van het Kijk aan eene inkomstenbelasting is onderworpen, wordt zijne volgens artt. 33 en 34 berekende belasting verminderd met de belasting, eveneens volgens dat artikel berekend, voor een inkomen gelijk aan het gedeelte van zijn inkomen dat in de koloniën en bezittingen belastbaar is. Artikel 96. Indien eene vennootschap, vereeniging of maatschappij, vallende onder art. 16, tevens in eene der koloniën of bezittingen van het Rijk aan eene inkomstenbelasting is onderworpen, wordt hare uitdeeling over een boekjaar, vóór de berekening der belasting volgens art. 35, verminderd met de som die, voor zooveel dat boekjaar betreft, in de kolonie of bezitting tot grondslag voor de heffing der inkomstenbelasting strekt. Het eerste lid is niet van toepassing op vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen die, omdat zij in Nederland zijn gevestigd, in de kolonie of bezitting naar een lager tarief worden aangeslagen dan anders het geval zou zijn. Artikel 97. Wij behouden Ons voor met vreemde mogendheden verdragen te sluiten waardoor, onder inachtneming van het beginsel van wedcrkeerigheid, zooveel mogelijk wordt voorkomen, dat een inkomen of een gedeelte van een inkomen zoowel in Nederland als in het vreemde land — rechtstreeks of door middel van de bron waaruit het wordt verkregen — door directe belastingen van den Staat wordt getroffen. HOOFDSTUK XV. Bijzondere bepalingen. Artikel 98. Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering dezer wet of in verband daarmede, nopens inkomen, opbrengst, uitdeelingen, en in het algemeen nopens de zaken of werkzaamheden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking, of voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting. Het verbod van dit artikel geldt mede voor deskundigen, die in verband met de uitvoering dezer wet worden geraadpleegd of met eenige werkzaamheid belast. Artikel 99. De bestuurders of beheerende vennooten der bij art. 16 bedoelde ven- 34 nootschappen, vereenigingen en maatschappijen, zijn gehouden telkens binnen veertien dagen na de vaststelling der balans, een gewaarmerkt afschrift, zoowel daarvan als van de winst- en verliesrekening, te zenden aan den inspecteur der directe belastingen in wiens dienstkring de vennootschap, vereeniging of maatschappij is gevestigd. Indien in plaats van balans en winst- en verliesrekening, eene rekening in anderen vorm wordt opgemaakt, moet een gewaarmerkt afschrift van deze rekening binnen veertien dagen na hare vaststelling aan dezen inspecteur worden gezonden. Hij kan voormelden termijn verlengen en kan genoegen nemen met gewaarmerkte uittreksels. Artikel 100. Wij behouden ons voor, bij algemeen en maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering der belasting van personen die binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen zonder er eene vaste woonplaats te hebben. Artikel 101. De gemeentebesturen zijn gehouden aan de inspecteurs der directe belastingen en die der registratie op hun verzoek, kosteloos inzage te geven van de kohieren der directe belasting naar het inkomen en toe te laten, dat zij daarvan afschrift of uittreksel nemen of doen nemen. Zij verschaffen kosteloos de inlichtingen die hun door de ambtenaren der directe belastingen en die der registratie voor de uitvoering dezer wet worden gevraagd. Artikel 102. Een ieder is gehouden aan den inspecteur der directe belastingen of dien der registratie binnen wiens dienstkring hij woont of gevestigd is, op diens aanvraag, binnen veertien dagen eene onderteekende opgaaf te verstrekken van de in zijn dienst zijnde personen die hier te lande wonen of werkzaam zijn, met vermelding, voor elk hunner, van zijne woonplaats en de belooning die hij in eenigen vorm geniet. De termijn voor het verstrekken der opgaaf kan door den inspecteur, die de aanvraag heeft gedaan, worden verlengd. Artikel 103. De ambtenaren ressorteerende onder het Departement van Financiën, geven volgens regelen door het Hoofd van dat Departement te stellen, aan de inspecteurs der directe belastingen en die der registratie de inlichtingen die voor de uitvoering dezer wet dienstig kunnen zijn. 85 Zij zijn daartoe ontheven van de geheimhouding, die hun, in welken vorm ook, bij de wet is opgelegd. Artikel 104. Onjuiste aanslagen kunnen door den directeur der directe belastingen, of dien der registratie, voor zoover betreft de aanslagen van de personen en lichamen, genoemd in het tweede lid van art. 89 sub a, op voorstel van de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld, ambtshalve worden verminderd. De ontheffingen volgens hoofdstuk Xlll kunnen door dien directeur naar de in het eerste lid gemaakte onderscheiding ambtshalve worden verleend. Artikel 105. Wij behoudens Ons voor, op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim, kwijtschelding of vermindering te verleenen van den aanslag, van den aanslag tot navordering en van de verhooging, in de artt. 82 en 87 genoemd. Artikel 106. Ten aanzien van den aanslag van een overledene kunnen zijne erfgenamen de bezwaar-, verzoek- en beroepschriften indienen tot welker indiening de overledene bevoegd zou zijn geweest. Artikel 107. Voor het indienen van bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen worden vertegenwoordigd: de erfgenamen van een aangeslagene, door één hunner, den executeurtestamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap; minderjarigen en onder curateele gestelden door hun wettelijken vertegenwoordiger. Alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen door een gemachtigde worden onderteekend. In alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften moet, indien degene die voor zich zelf of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen. Artikel 108. De aanslagbiljetten worden in gesloten omslag uitgereikt. Aanslagbiljetten die bij de betaling in gesloten omslag worden aangeboden, worden, na afschrijving der betaalde som, op dezelfde wijze teruggegeven. 36 Artikel 109. De belasting der personen vallende onder art. la, die geen vaste woonplaats binnen het Rijk hebben, alsmede de belasting ingevolge art. lb en e en art. 2, is dadelijk in haar geheel invorderbaar. Artikel 110. Voor een aanslag tot navordering van belasting die na overlijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld, en voor de verhooging van dien aanslag ingevolge art. 87, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is. Artikel 111. De stukken betreffende de toepassing dezer wet of daaruit voortvloeiende, zijn vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd. Voor de aangeteekende brieven, te verzenden krachtens de artt. 73 en 98, wordt vrijstelling verleend van het aanteekenrecht, bedoeld in art. 11 der wet van 15 April 1891 (Staatsblad n°. 87). Voor die brieven vervalt de aanspraak op schadevergoeding, bedoeld in art. 12 dier wet. HOOFDSTUK XVL Strafrechtelijke bepalingen. Artikel 112. Hij die eene aangifte als bedoeld bij hoofdstuk VIII, voor zich zeiven of voor een ander, opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met geldboete van ten hoogste drie duizend gulden. De bepaling van het eerste lid blijft buiten toepassing, indien de aangever, zoolang het openbaar ministerie niet is verwittigd, uit eigen beweging alsnog eene juiste en volledige aangifte doet, mits: hetzij de aanslag nog niet is vastgesteld en de aangever niet overeenkomstig art. 67 tot het geven van nadere inlichtingen of tot het verleenen van inzage van boeken of andere bescheiden is uitgenoodigd; hetzij de aanslag te laag is vastgesteld. Artikel 113. • Hij die in de gevallen bedoeld bij artt. 78 en 85, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk eene valsche verklaring aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. . 87 Artikel 114. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft: 1°. hij die aan den inspecteur der directe belastingen of dien der registratie, de schattingscommissie, de commissie van aanslag of den raad van beroep, opzettelijk een valsch of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt; 2°. hij die, nadat hem door den voorzitter der schattingscommissie, den inspecteur der directe belastingen of dien der registratie of den raad van beroep, is gevraagd inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden die tot staving zijner aangifte of bewering kunnen dienen, of nadat zijn aanbod om inzage van boeken of bescheiden te verleenen, is aanvaard, aan die ambtenaren of dien raad, of aan den door den raad aangewezen deskundige, opzettelijk een valsch of vervalscht boek of ander geschrift ter inzage aanbiedt; 3°. hij die, door den inspecteur gevraagd om eene opgaaf als bedoeld bij art. 102, opzettelijk eene valsche of vervalschte opgaaf verstrekt; 4°. hij die, naar aanleiding van art. 99, aan den inspecteur opzettelijk «en valsch of vervalscht afschrift of uittreksel van een balans of rekening zendt. Artikel 115. Hij die opzettelijk de bij art. 98 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Hij aan wiens schuld schending van de geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Geene vervolging wordt ingesteld dan op klachte van hem te wiens aanzien de geheimhouding is geschonden. Artikel 116. Hij die niet volledig voldoet aan zijne verplichting ingevolge art. 102, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Indien de verplichting ingevolge dat artikel rustte op eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, eene onderlinge verzekeringmaatschappij of eene stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en wordt de straf uitgesproken tegen de leden van het bestuur. Artikel 117. Overtreding van art. 99 wordt gestraft met geldboete van ten hoogste duizend gulden. 38 Artikel 118. Overtreding der krachtens art. 100 bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 119. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven, behalve de feiten strafbaar volgens artt. 116, 117 en 118, die als overtredingen worden beschouwd. Artikel 120. Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de bij art. 8, n°*. 1—4 en 6, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen en die der registratie. Zij maken van hunne bevinding proces-verbaal op, dat bij overtreding van art. 116, 117 of 118, den bekeurde in afschrift wordt medegedeeld. Artikel 121. De feiten strafbaar volgens artt. 116, 117 en 118, worden vanwege Onzen Minister van Financiën vervolgd op de wijze bedoeld bij art. 141, 2° van het Wetboek van Strafvordering. Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kan hij, zoolang hij niet is gedagvaard, door of vanwege den Minister tot transactie worden toegelaten. Artikel 122. Wanneer eene veroordeeling krachtens art. 112 onherroepelijk is geworden of daaraan door den veroordeelde vrijwillig is voldaan, wordt de aan het Rijk onthouden belasting, ook na het verstrijken van den bij art 79 bepaalden termijn, nagevorderd. Art. 81 is hierbij niet van toepassing. Tegen den aanslag kan niet worden opgekomen. Gebleken abuizen in de berekening worden door den directeur ambtshalve hersteld. HOOFDSTUK XVn. Overgangs- en slotbepalingen. Artikel 123. Van de pensioenen, wachtgelden en lijfrenten, die vóór het in werking treden dezer wet zijn ingegaan, zijn de eerste f1000 slechts voor de helft aan de belasting onderworpen. 39 Deze bepaling is niet van toepassing op lijfrenten die bij huwelijksche voorwaarden of ter zake van huwelijk, door bloedverwanten of aangehuwden in de rechte opgaande linie, ten behoeve van kinderen of andere afstammelingen zijn gevestigd. Artikel 124. In de wet van 27 September 1892 (Staatsblad n°. 223) worden de volgende wijzigingen gebracht: Art. 3 wordt gelezen: „Als vermogen wordt beschouwd een bij deze wet vast te stellen veelvoud van het bedrag of de geldswaarde der jaarlijksche ontvangsten ter zake van in opstal, erfpacht en dusgenaamde vaste huur of pacht uitgegeven goederen, ter zake van grondrente of andere op onroerende goederen gevestigde schuldplichtigheid en ter zake van gevestigde of altijddurende renten." Aan art. 6, letter c wordt toegevoegd: „rechten van vruchtgenot;" Art. 7. Het onder A en B voorkomende wordt vervangen door: „A. Onroerende goederen, alsmede de rechten van opstal, erfpacht en dusgenaamde vaste huur of pacht, worden geschat op hunne verkoopwaarde. Deze wordt, zoo noodig, beoordeeld naar de verkoopwaarde van goederen of rechten van dezelfde of meest nabijkomende soort.* De letter C wordt letter B. De woorden „het derde lid van' voorkomende in den aanhef van letter C (nu B) vervallen. De letters D, E en F worden onderscheidenlijk de letters C, D en E. Letter D in het eerste lid van het onder letter E (nu D) omschrevene wordt letter C. Art. 10 wordt gelezen. „Indien de waarde van het vermogen, overeenkomstig de vorige artikelen bepaald, minder bedraagt dan ƒ16000, is geen belasting verschuldigd. Is de waarde ƒ 16000 of meer, doch minder dan ƒ 30000, dan is verschuldigd ƒ 1 van elke geheele som van' ƒ 1000 waarmede zij het bedrag van ƒ 15000 te boven gaat. Is zij ƒ30000 of meer, dan is verschuldigd ƒ0,50 van elke geheele som van ƒ1000.* Het derde lid van art. 16 wordt ingetrokken. In het vierde lid van art. 16 vervallen aan het slot de woorden: „al bedraagt dat minder dan ƒ13000*, alsook de aan deze woorden voorafgaande komma. In art. 21 wordt het voorlaatste lid ingetrokken. 40 Artikel 125. Deze wet treedt in werking op een bij de wet nader te bepalen dag. Behalve voor de reeds verschuldigde belasting vervalt alsdan de wet van 2 October 1893 (Staatsblad n\ 149) op de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Financiën, HOOFDSTUK L Belastingplichtigen. ARTIKEL 1. Onder den naam van „inkomstenbelasting" wordt eene directe belasting geheven, waaraan onderworpen zijn: a. zij die binnen het Rijk wonen; b. de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen; c. de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen; of iemand binnen het Rjjk woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. • 1. Coöperatieve en andere vereenigingen. Op blz. 63 van het V. V. op het ontwerp-cfe Meester werd gevraagd of niet voor „coöperatieve of andere vereenigingen" moest worden gelezen „coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen". Op blz. 46 der M. v. A. werd geantwoord, dat de voorgestelde wijziging niet raadzaam werd geacht, omdat uit de voorwaarde van rechtspersoonlijkheid practische moeilijkheden konden ontstaan. Waarin die bestonden werd niet medegedeeld. Op blz. 16 van het V. V. op het ontwerp*Kolkman werd gevraagd of onder 6 in plaats van „andere vereenigingen" niet evenals in art. 2 der Faillissementswet moest worden gelezen: „andere, rechtspersoonlijkheid bezittende, vereenigingen". Of is het de bedoeling deze beperking hier niet te doen gelden? Op blz. 20 der M. v. A. wordt geantwoord: „Art. 1, letter b der wet op de bedrijfsbelasting is door de administratie altijd ook op vereenigingen 42 toegepast, welke geene rechtspersoonlijkheid bezaten, en in overeenstemming daarmede is in art. 1, letter 6, van het ontwerp het vereischte van rechtspersoonlijkheid niet opgenomen. Theoretisch is er geen reden om de vereenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, wier bestaan art. 1690 *) van het Burgerlijk Wetboek erkent, van de belastingheffing uit te sluiten; en dat zij, al is het niet dikwijls, wel onder de belastingwet kunnen vallen, heeft de praktijk uitgewezen'. De belastingplichtigheid van alle vereenigingen, welke geen rechtspersoonlijkheid bezitten, staat door de vorenstaande toelichting geenszins vast, zooals trouwens de practijk heeft geleerd. Er bestaan immers tal van vereenigingen, die geen rechtspersoonlijkheid bezitten en om deze reden niet belastingplichtig worden geacht. Dit wordt bevestigd door de woorden „al is het niet dikwijls" voorkomende in het aangehaalde gedeelte der M. v. A. Om allen twijfel op te heffen is het daarom noodig de bepaling letter b aan te vullen. Zoo noodig kunnen de vereenigingen bedoeld in art. 1690 B. W., voor zoover zij niet op openbaar gezag zijn ingesteld of erkend, daarbij opgenomen worden. Voor „vereenigingen* zou dus behooren te worden gelezen: rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen of vereenigingen, welke rechtspersoonlijkheid bezitten alsmede die welke zijn genoemd in art. 1690 van het Burgerlijk Wetboek, voor zoover niet op openbaar gezag ingesteld of erkend. Voorts zij opgemerkt, dat Mr. J. P. Sprenger van Eyk 8) van oordeel is, dat met „vereenigingen* in art. 16 der wet op de bedrijfsbelasting genoemd, bedoeld zijn, vereenigingen, welke rechtspersoonlijkheid hebben. 2. Of iemand binnen het Rijk woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Op blz. 60 der M. v. T. op het ontwerf-Kolkman wordt opgemerkt, dat deze bepaling is overgenomen uit de bestaande wet. Deze luidt echter: „Of en waar iemand binnen het Bijk woont of gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.' Het woord „gevestigd* ziet blijkbaar niet op physieke personen maar op de in art. 1 letter 6 van laatstbedoelde wet ') Dit artikel luidt: Behalve de eigenlijke maatschap, erkent de wet ook vereenigingen van personen al» zedelijke ligchamen, hetzij dezelve op openbaar gezag als zoodanig zijn ingesteld of erkend, hetzij zij als geoorloofd zijn toegelaten, of alleen tot een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten of met de goede zeden, zijn samengesteld. a) De wet ter belasting van bedrijfs- en andere inkomsten, blz. 124, No. 87. 43 genoemde lichamen. Aangezien bij de artikelen 50 en 51 van het Ontwerp zoowel voor de onder art. 1, letter a als voor de onder letter b en c van dit artikel vermelde belastingplichtigen is geregeld waar zij worden aangeslagen en op welke wijze zij bezwaren tegen de plaats van den aanslag kunnen indienen, behoort het laatste lid aangevuld te worden en zou dit kunnen luiden: Of een der genoemde belastingplichtigen binnen het Rijk woont of gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. ARTIKEL 2. Aan de inkomstenbelasting zijn mede onderworpen de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen die: het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht; persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt en korter dan drie maanden achtereen duurt; anders dan als aandeelhouder, deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt; een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist. 1. Buitenlanders. Theoretisch behooren in eene inkomstenbelasting, zijnde eene persoonlijke belasting, alleen zij betrokken te worden die binnen het Rijk wonen, en wel op grond van de betrekking tusschen den belastingplichtige en den Staat. In de practijk heeft men op het voetspoor van buitenlandsche wetgevingen de belastingplichtigheid uitgebreid tot hen die buiten het Rijk wonen, en wel op grond van de economische betrekkingen tot den Staat, die daarbij gebruik maakt van zijn onbetwistbaar belastingrecht en zich niet afvraagt, welke belastingen de Staten heffen waartoe die buitenlanders behooren. Onbillijkheden kunnen getemperd of vermeden worden door eene vruchtbare internationale belastingpolitiek. De belasting voor buitenlanders behoort zich te bepalen tot het inkomen, hetwelk op het grondgebied van het Rijk genoten wordt en verandert daardoor van eene persoonlijke in eene zakelijke 44 heffing. De heffing dezer belasting is alleen te verdedigen in de volgende gevallen: 1°. wanneer een bron van inkomen binnen het Rijk is gelegen (onroerend goed of een daarop gevestigd recht); 2°. wanneer voordeel getrokken wordt van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend; 3°. wanneer een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleed wordt of een recht op pensioen, wachtgeld enz. uit 's Rijks schatkist bestaat. Bedoelde heffing is niet te verdedigen in de volgende gevallen: 1 °. wanneer buitenlanders herhaaldelijk stoffen of kleedingstukken, sieraden enz. in koop toezenden aan niet daarin handeldrijvenden hier te lande door middel van hier te lande gevestigde tusschenpersonen. (Art. 1 letter t der wet op de bedrijfsbelasting); 2°. wanneer buitenlanders hier te lande rondreizen, met of zonder stalen of monsters, om bestellingen op te nemen. (Art. 1 letter k der wet op de bedrijfsbelasting). In het eerste geval zou er geen sprake zijn van uitoefening van een bedrijf bier te lande, terwijl in het tweede geval een vast bedrag ad ƒ15.— betaald wordt voor de uitoefening van een beroep, zonder rekening te houden met de vraag of er veel, weinig of niets verdiend wordt. M. v. T. blz. 8—10 en M. v. A. blz. 5—7. Volgens het V. V., blz. 7, waren enkele leden van meening, dat de argumenten, welke de Minister aanvoert tegen den belastingplicht volgens letters i en i van art. 1 *der wet 'op de bedrijfsbelasting, deels ook zouden kunnen worden aangevoerd tegen belastingheffing van uitwonenden in het algemeen. Ons komt het voor, dat de belastingplichtigen bedoeld bij art. 1 letters i en A; van art. 1 der wet op de bedrijfsbelasting, die ook waren opgenomen in art. 1 letters j en k van het ontwerp — en het gewijzigd ontwerpde Meester, ook in het thans aanhangig ontwerp behooren te worden opgenomen, de eersten alleen met de beperking, dat de toezending moet geschieden door hier te lande gevestigde tusschenpersonen, een en ander op grond van het volgende. Het koopen van goederen van buitenlanders door ingezetenen van het Rijk kan op de volgende wijze geschieden: 1°. van de buitenlanders, die persoonlijk of door een gemachtigde de goederen invoeren; 2°. van de buitenlanders, die rechtstreeks de goederen aan die ingezetenen toezenden; 3°. van dezelfden, die persoonlijk, met of zonder stalen of monsters, hier te lande rondreizen of dit door hun reiziger laten doen; 45 4°. van de onder 2° en 3° genoemde buitenlanders, die de goederen aan ingezetenen van het Rijk toezenden door tusschenkomst van hier te lande gevestigde tusschenpersonen. Men zal moeten toegeven dat, indien er belasting geheven moet worden, deze zich in theorie behoort uit te strekken tot alle vier genoemde categorieën en niet, zooals het ontwerp-Kolkman wil, alleen tot de onder 1* genoemden en voorts, dat eene onderscheiding naar de soort der koopers of goederen niet te pas komt (art. 1 letter i der wet op de bedrijfsbelasting). Om practische redenen zal echter van eene heffing van belasting der onder 2° genoemden moeten worden afgezien. Immers elke basis voor de heffing ontbreekt, terwijl verhaal op den buitenlander, gesteld hij ware aan den fiscus bekend, onmogelijk is. Tot op zekere hoogte is het zooeven opgemerkte ook van toepassing op de onder 3° genoemden, die echter persoonlijk hier te lande komen of hun reiziger zenden. Aangezien de basis voor de heffing ontbreekt, zal hier een vast recht geheven behooren te worden, evenals ook thans geschiedt (art. 1 lett. k der wet op de bedrijfsbelasting). De heffing van belasting van de onder 4 genoemden zal, evenmin als thans, bezwaren opleveren, daar de gegevens, voor zoover bekend, door de douaneambtenaren worden verzameld. 2. Duidelijkheidshalve ware het gewenscht in art. 2 voor elk der vier genoemde groepen resp. de letters a, b, c en d te plaatsen (zie artikel 1), waaraan volgens bovenstaande beschouwingen zouden behooren te worden toegevoegd: e. herhaaldelijk door tusschenpersonen binnen het Rijk gevestigd, goederen in koop toezenden aan binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen; f. met of zonder stalen of monsters, binnen het Rijk rondreizen om bestellingen op te nemen. Door deze aanvulling zal een niet te versmaden bate voor 's Rijks schatkist verkregen worden, welke met het oog op den tegenwoordigen staat van 'sLands financiën welkom zal zijn. 46 HOOFDSTUK IL Binnen het Rijk wonende natuurlijke personen. ARTIKEL 7. De opbrengst van onderneming en arbeid omvat de niet onder art. 6 vallende voordeelen die als winst, honorarium, tractement, salaris, arbeidsloon, vrije woning, aandeel in winst of overwinst, vacatie- of presentiegeld of onder welken naam en in welken vorm ook, verkregen worden uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van eiken aard. Tot de opbrengst van een bedrgf wordt mede gerekend het eigen Verbruik van in het bedrgf voortgebrachte of verkregen vruchten in den ruimsten zin of van waren die in het bedrgf worden vervaardigd, bewerkt of ten verkoop ingeslagen. De betaling die de leden eener coöperatieve vereeniging of de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap ontvangen voor geleverde goederen of verrichten arbeid, wordt tot haar volle bedrag als prijs der goederen of als arbeidsloon beschouwd. Met betrekking tot het laatste lid wordt op blz. 86 der M. v. A. opgemerkt: „ Nagenoeg algemeen wordt thans aangenomen, dat de vereeniging belastingplichtig is naar de som die zij aan de leden voor hunne melk uitkeert boven hetgeen dezen bij verkoop aan andere afnemers zouden hebben ontvangen, en dit zou door eene wetsbepaling buiten twijfel kunnen worden gesteld. Hiermede is echter de moeilijkheid niet geëindigd, want nu blijft nog in concreto de vraag over, welke prijs door andere afnemers zou zijn besteed. Naar het schijnt, kunnen alle bezwaren op eenvoudige wijze worden weggenomen. De leden der vereeniging leveren aan deze een product van hun veehoudersbedrijf. Het bedrag dat zij voor die praestatie ontvangen, kan in zijn geheel als prijs van hun product worden beschouwd; een prijs, die alleen dit bijzondere heeft, dat hij hooger is dan gewoonlijk, dank zij den persoon van hun afnemer. Het prijsverschil verhoogt dan de opbrengst van het veehoudersbedrijf en wordt mitsdien bij de leden, en niet bij de vereeniging belast. Dit is niet alleen een practisch voordeel, omdat de noodzakelijkheid van splitsing vervalt, maar ook een theoretisch voordeel. Het prijsverschil toch, het moge strikt genomen in het bedrijf der vereeniging 47 worden verdiend, vormt in ieder geval een bestanddeel van het individueel inkomen der leden. Hot is dus juister dat het als zoodanig wordt belast, dan dat de leden daarvoor indirect, en dus buiten verband met hun inkomen, worden getroffen door eene vermindering van het bedrag dat zij voor hunne melk ontvangen". Het prijsverschil waarvan hierboven sprake is, is niets anders dan het verschil tusschen hetgeen de veehouders voor hun product ontvangen (in geld en in natura) en het bedrag der productiekosten van de melk zooals die van de koe komt. Datzelfde verschil verhoogt dus de opbrengst van het veehoudersbedrijf, waarvoor volgens het voorgedragen stelsel de leden en niet de vereeniging zouden moeten worden belast. Het is duidelijk, dat ook in dit geval splitsing moet plaats hebben en dat de moeilijkheid, die alleen betreft het bepalen van het bedrag der productiekosten dus verplaatst wordt van den éénen rechtspersoon, zijnde de zuivelfabriek, naar elk der leden, die dien rechtspersoon in het leven hebben geroepen. Is de bedoelde moeilijkheid op te lossen, dan is het duidelijk, dat niet afgeweken mag worden van het stelsel der wet om o. a. coöperatieve vereenigingen bij de bron te belasten. Doet men dit niet dan valt de fiscale eenheid uiteen ten nadeele van 's Rijks schatkist, omdat over de uitdeelingen van bedoelde vereenigingen ƒ5.— per ƒ100 belasting verschuldigd is, terwijl de leden naar het progessieve tarief van art. 33 bijdragen of niet bijdragen, indien het inkomen beneden ƒ650 blijft, gezwegen nog van den aftrek volgens art. 34. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Aannemende, dat eene coöperatieve vereeniging een belastbare uitdeeling doet van ƒ40.000 en dat die verdeeld wordt als volgt: 10 veehouders ontvangen ieder ƒ 700 = ƒ 7.000, belasting 7 X ƒ 2.— = ƒ 14.— 15 , „ „ „ 800 = , 12.000, „ 15 X „ 3.50 = , 52.50 10 , „ 1000= „ 10.000, , 10 X„ 6.50 = „ 65.- 5 , " 1200 = „ 6.000, „ 5X, 9.50 = , 47.50 2 „ „ 2500=„ 5.000, „ 2 X „ 40.-= „ 80.— ƒ 40.000. ƒ 259.- Werd de vereeniging aangeslagen dan zou verschuldigd zijn 400 X ƒ 5.— = f20001! Eenvoudigheidshalve is aangenomen, dat bedoelde veehouders geen andere inkomsten hebben. Er doet zich bij de aanslagsregeling nog een practisch bezwaar voor. Er zijn veehouders, die zelf boter of kaas maken, anderen die voor gemeene rekening eene fabriek hebben, weer anderen, die lid zijn eener coöperatieve vereeniging. Het is duidelijk, dat men voor de aanslagen van die veehouders niet denzelfden maatstaf kan aanleggen. 4 48 De fout is gelegen in de splitsing van eene fiscale eenheid, die eenheid moet blijven, evenals de vereeniging, die eene productieve eenheid is. Op de moeilijkheid van het bedrag der productiekosten te bepalen zal bij de artt. 19 en 20, die den objectieven belastingplicht betreffen, worden teruggekomen. Het zal duidelijk zijn, dat artikel 7, laatste lid behoort te vervallen. ARTIKEL 13. De opbrengst van iedere bron van inkomen wordt gesteld op het bedrag, dat zij voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het laatst verloopen kalenderjaar. Evenwel wordt de opbrengst van voor eigen rekening gedreven onderneming of van voor eigen rekening verrichten arbeid naar het gemiddelde per kalenderjaar, — of boekjaar, indien beide niet samenvallen —, berekend over de laatste drie kalender- of boekjaren. Het artikel luidde oorspronkelijk: De opbrengst van iedere bron van inkomen wordt gesteld op het bedrag dat zij voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het laatst verloopen kalenderjaar of, voor zooveel de opbrengst van onderneming of arbeid betreft, over het laatst verloopen boekjaar, indien dit niet met het kalenderjaar samenvalt. De inkomsten zijn voor de binnen het Rijk wonende natuurlijke personen te onderscheiden in vaste, afwisselende en inkomsten, genoten van op zich zelf staande werkzaamheden (art. 17), welke laatste vast of wisselvallig kunnen zijn. Vaste inkomsten. Bij eene belasting naar draagkracht is het een eerste vereischte, dat het bedrag der belasting verschuldigd over een bepaald belastingjaar verband houdt met het inkomen, dat naar den toestand, welke bekend is bij den aanvang van het belastingjaar, jaarlijks genoten wordt. Voor vaste inkomsten is dit mogelijk en om die reden is dan ook bij art. 4 § 1 der wet op de bedrijfsbelasting bepaald dat de daar bedoelde vaste inkomsten berekend worden naar het jaarlijksch bedrag bij den aanvang van het belastingjaar of bij lateren aanvang van belastingplichtigheid, op het tijdstip van dien aanvang. Een gelijksoortige bepaling wordt aangetroffen in art. 16 van het ontwerp — en van het gewijzigd ontwerp-de Meester. In het ontwerp-Kolkman worden echter bedoelde inkomsten berekend 49 over het laatst verloopen kalenderjaar, evenals de afwisselende inkomsten. Volgens de voorgestelde wijziging van Minister BerÜing worden laatstbedoelde inkomsten over de laatste drie jaren berekend. Blijkens het medegedeelde op blz. 42 der M. v. T. zou voor eene verschillende berekening voor vaste en afwisselende inkomsten geen voldoende reden bestaan. Tal van personen die slechts ééne bron van inkomen hebben zouden naar een dubbelen maatstaf worden belast. Daargelaten of dat aantal zoo groot is, schijnt bedoeld bezwaar denkbeeldig als men zich op een practisch standpunt stelt. De ambtenaar, die in het begin der maand Mei zijn aangiftebiljet ontvangt, zal natuurlijk, evenals thans geschiedt, zijn inkomen opgeven zooals het op dat oogenblik is, d. w. z. op 1 Mei en niet nagaan hoeveel het over het afgeloopen jaar heeft bedragen. Vaste posten van aftrek kan bij zeker op dat oogenblik juister opgeven dan wanneer hij die over een afgeloopen tijdvak moet nagaan. Dat het inkomen in den loop van het belastingjaar verandering kan ondergaan 'kan moeilijk als motief tegen de berekening naar den toestand op 1 Mei aangevoerd worden omdat nu eenmaal om practische redenen in het stelsel der wet alle vermeerderingen of verminderingen in den loop van een belastingjaar geen invloed hebben op het bedrag van den aanslag. Indien huren, pachten en renten beschouwd worden als vaste inkomsten, hetgeen onjuist voorkomt, zouden deze inkomsten zekerheidshalve uitgesloten kunnen worden bij eene gewijzigde redactie van het artikel zooals hieronder zal blijken. Vaste dag- en weekloonen behooren gelijk gesteld te worden met vaste tractementen enz. Afwisselende inkomsten. Berekening van deze inkomsten over het afgeloopen kalender- of boekjaar en niet naar het gemiddelde van drie afgeloopen kalender- of boekjaren, zooals art. 4 § 3 der wet op de bedrijfsbelasting bepaalt, wordt in de M. v. T. (blz. 11) op het ontwerp-tfe Meester en in de M. v. A. (blz. 29/31) bij het gewijzigd ontwerp-óe Meester, alsmede in de M. v. T. (blz. 41/3) en de M. v. A. (blz. 23) betreffende het ont•werp-Kolkman verdedigd op de volgende gronden: 1. door den gekozen maatstaf komt het beginsel van heffing naar draagkracht zoo goed mogelijk tot zijn recht; 2. vereenvoudiging. Hiertegen worden in het V. V. (blz. 46/7) op het ontwerp-oe Meester de volgende bezwaren ingebracht: 1. grootere schommelingen in de opbrengst; 2. in verschillende gevallen zou een niet gemotiveerde verzwaring van den belastingdruk plaats hebben, b.v. wanneer een koopman het verlies, 50 dat hij in het vorig jaar leed, wil dekken met de winst van een volgend jaar, hetgeen niet toegelaten zou zijn; 3. voor iemand, die niet nauwkeurig boekhoudt zou het gemakkelijker zijn de berekening over de 3 laatste jaren dan over het laatste jaar te maken; 4. in een buitengewoon goed jaar zou de verleiding groot worden de opgave laag te houden, terwijl in een ander jaar om zijn crediet niet te schokken, de uitkomsten gunstiger zouden worden opgegeven dan zij werkelijk waren. Tegen deze bezwaren is in de M. v. A. (blz. 29/31) het volgende opgemerkt: 1. de bedrijfsbelasting is sedert de invoering gestadig vooruitgegaan; 2. wie een voordeelig jaar heeft gehad, kan zonder bezwaar een daarnaar geregelden aanslag betalen; wie daarentegen door de onvoordeelige uitkomst van het vorige jaar zich genoopt ziet zijn leefwijze te verminderen, zal door iedere belasting worden gedrukt en zijn billijkheidsgevoel zal zeker niet worden bevredigd, wanneer die druk verzwaard wordt door de nawerking van vroegere jaren van voorspoed. Telken jare moet de aanslag worden geregeld naar de meest recente gegevens. Bij verlies in een onderneming mag hij zijn belastbare inkomsten uit anderen hoofde daarmede verminderen; 3. schatting wordt moeilijker naarmate de te waardeeren feiten langer geleden en de indrukken dus minder versch zijn; 4. dit bezwaar wordt niet beantwoord, waarschijnlijk omdat het niet aannemelijk of van te ondergeschikt belang geacht wordt. Bechtstreeks het gemiddelde te bepalen van onbekende grootheden, ook voor hen, die geen aangifte doen, wordt vrijwel onmogelijk geacht. Berekening over 3 jaren bemoeilijkt niet alleen, om niet te zeggen maakt onmogelijk, de vaststelling der aanslagen, maar bezorgt ook voor hen, die eene deugdelijke boekhouding hebben een noodeloozen last. De afschaffing van de heffing naar het gemiddelde van drie jaren voor het meerendeel der belastingplichtigen in Pruisen is als eene weldaad begroet. Het mag bevreemding wekken, dat verscheiden leden der 2e Kamer na de zeer uitvoerige en afdoende verdediging van Minister Kolkman nog niet overtuigd waren van de juistheid van diens opvatting (V. V. blz. 19). Deze Minister bleef zijne zienswijze handhaven (M. v. A. blz. 23) doch Minister BerÜing vereenigt zich met de opvatting van de „verscheiden leden*. (Nota van wijziging blz. 4/5). Aan het vorenstaande zij nog toegevoegd, dat ook thans in zeer vele gevallen, zoo niet de meeste, blijkbaar uit gemakzucht of onkunde, het afwisselend inkomen, in strijd met art. 4 § 3 der wet over een jaar wordt berekend. Uit de aangifte zelf is dit niet te zien en informatie bij de 51 belastingschuldigen zou een onoverkomelijk bezwaar voor de belastingadministratie zijn. Vroeger in gebruik geweest zijnde formulieren voor aangifte-biljetten bevatten de vraag: Over welk tijdvak hebt gij uwe veranderlijke inkomsten berekend? Dit gaf bij de uitvoering der wet veel last en in de tegenwoordig in gebruik zijnde formulieren is die vraag dan ook wijselijk weggelaten. Naar onze meening zou artikel 13 behooren te worden gewijzigd als volgt: Voor bepaalden óf onbepaalden tijd vastgestelde vaste tractementen, vaste dag- en weekloonen en andere inkomsten, bedoeld in de artt. 7 en 8, worden, deze laatste voor zoover zg vast zijn, berekend naar het zuiver jaarlijksch bedrag bij den aanvang van het belastingjaar, of bij lateren aanvang van belastingplichtigheid op het tijdstip van dien aanvang. De opbrengst van alle overige bronnen van inkomen wordt gesteld op het bedrag dat zij voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het laatst verloopen kalender- of boekjaar. ARTIKEL 14. Is de opbrengst van eenige bron van inkomen nog niet over een vol kalender- of boekjaar door den belastingplichtige genoten, dan wordt zij in rekening gebracht tot haar bekend of te begrooten jaarlijksch bedrag. Op dezelfde wijze wordt gehandeld, indien door het ontstaan, vervallen of .wijzigen eener gemeenschap, verandering is gekomen in de verhouding naar welke de belastingplichtige gerechtigd is tot het genot der voordeelen van eenige zaak, en sedert die verandering nog geen vol kalenderjaar is verstreken. De in een belastingjaar plaats hebbende bevordering of verplaatsing in een anderen werkkring, bg' een tak van openbaren dienst of in dienst van een bijzonder persoon of lichaam, wordt niet beschouwd als het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen. Daarentegen wordt het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen aangenomen bij aanvaarding of hervatting van eenigen dienst binnen het Rijk na dienstverrichting in het buitenland of in een der koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De bij art. 4 onder 1, 2 en 4 genoemde opbrengsten blijven bg 52 de bepaling van het belastbaar inkomen buiten aanmerking, voor zoover het recht daarop door den belastingplichtige in het belastingjaar ontstaat. In verband met de wijziging in artikel 13 zou in het eerste lid voor „eenige bron van inkomen" gelezen moeten worden: een der bronnen bedoeld in het laatste lid van art. 13. HOOFDSTUK HL Binnen het Rijk gevestigde vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen en stichtingen. ARTIKEL 19. De binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen zijn belastingplichtig naar bet bedrag harer gewone en buitengewone uitdeelingen, gedurende het belastingjaar, aan oprichters, concessionarissen, preferente en gewone aandeelhouders, leden, deelnemers, houders van aandeelen in afzonderlijke fondsen, en andere deelgerechtigden in de winst, daaronder niet begrepen de winstaandeelen van beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel en van den Staat, allen als zoodanig. Het bedrag dat in een boekjaar genoten is ter zake van het bezit van aandeelen op naam in andere vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen vallende onder dit artikel, wordt van de eerstvolgende uitdeeling afgetrokken. ARTIKEL 20. Bijschrijving op of uitreiking van aandeelen of obligatiën, aandeelen in afzonderlijke fondsen daaronder begrepen, en bg verzekeringmaatschappijen verhooging der verzekerde som, worden tot het bedrag waarvoor geen storting plaats heeft, als uitdeeling beschouwd. 3 Daarentegen wordt niet als uitdeeling beschouwd: a. aflossing van kapitaal; b. betaling door eene coöperatieve vereeniging of naamlooze vennootschap, aan hare leden of aandeelhouders, voor geleverde goederen of verrichten arbeid. Afzonderlijke fondsen die door aandeelen worden vertegenwoordigd, worden tot het kapitaal gerekend. 1. In verband met de opmerkingen in aant. 1 op art. 1 zal in het eerste lid van art. 19 achter „vereenigingen" moeten volgen: bedoeld in art. 1 letter b, 2. Bij de behandeling der tegenwoordige wet op de bedrijfsbelasting is door de Regeering naar aanleiding van het verworpen amendement-Lieftinck (om „de uitdeelingen van coöperatieve zuivelfabrieken, waar alleen het product van den bij de deelhebbers in eigen gebruik zijnden grond wordt verwerkt" onder de uitzonderingen van art. 5 § 1, op te nemen) de volgende wijziging als uitzondering d op art. 5 § 1 voorgesteld: d. uitdeelingen of uitkeeringen van coöperatieve of andere vereenigingen, voor zooveel slechts bestaande in waardevergoeding van geleverde zaken of in arbeidsloon. Op een bezwaar van niet-ontvankelijkheid, door den voorzitter der Commissie van Rapporteurs opgeworpen, nam de Minister wel is waar de wijziging terug, doch verklaarde haar eveneens overbodig, „daar het volkomen evident is, dat de bedoeling van het artikel zóó zal moeten worden opgevat, alsof d er in stond." Zooals op blz. 35/6 van de M. v. T. wordt opgemerkt, is er veel getwist over de bedrijfsbelasting van coöperatieve zuivelfabrieken. Men leze o. a. het Rapport in zake de heffing der bedrijfsbelasting bij coöperatieve zuivelfabrieken, in 1908 uitgebracht door het Bestuur van den Algemeenen Nederlandschen Zuivelbond en eerbiedig opgedragen aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën. Blijkens de M. v. T. (blz. 25) op art. 26 van het ontwerp-de Meester, dankt de onder lett. e. van 26 opgenomen bepaling, luidende: „tot vergoeding der waarde van geleverde zaken of tot belooning van bewezen diensten", haar ontstaan aan het feit, dat bij de toepassing der wet bezwaren werden ondervonden, waardoor eene juiste aanslagsregeling bemoeilijkt en in sommige gevallen zelfs geheel verijdeld werd en zou verbetering in dit opzicht alleen bereikbaar zijn door ten aanzien van bovengemelde belastingplichtigen het begrip „belastbare uitdeeling" zoo scherp mogelijk 54 af te bakenen en dat door eene aanwijzing van hetgeen niet daaronder valt, naar vertrouwd werd, dit doel zou worden bereikt. Blijkens het V. V. (blz. 77) ontmoette de genoemde aanvulling bij verscheidene leden bezwaar, daar zij niet konden goedkeuren, dat de moeilijkheid, ondervonden bij de regeling van den aanslag, zou worden opgelost door hetgeen zij achtten te zijn eene bedekte vrijstelling voor die fabrieken in te voeren. Andere leden betoogden evenwel, dat eene vrijstelling hier geenszins is bedoeld. Ook deze leden achtten het intusschen wenschelijk, dat eene duidelijke omschrijving werd gegeven van hetgeen te verstaan is onder uitdeelingen, dienende „tot vergoeding der waarde van geleverde zaken" en „tot belooning van bewezen diensten*. Blijkens de M. v. A. (blz. 60) bij het gewijzigd ontwerp-ie Meester, verklaarde de Minister niet te kunnen toegeven, dat door die bepaling aan belanghebbenden eene bedekte vrijstelling zou worden gegeven. Verder zegt de Minister: „Het zou toch onverdedigbaar zijn belasting te willen heffen van bedragen, die niet anders zijn dan koopprijs wegens geleverde zaken of dienstpraestatie. Het bedrag der uitdeelingen van coöperatieve zuivelfabrieken aan de leden, dat overeenkomt met den marktprijs van de geleverde zaken en den prijs die gewoonlijk voor diensten als de gepraesteerde betaald wordt, is in werkelijkheid niets anders dan bovengenoemde koopprijs; het overige is winst en dus belastbaar. Overigens meent de ondergeteekende, dat de in de voorgestelde bepaling gegeven omschrijving duidelijk de bedoeling, hierboven uiteengezet, weergeeft.* Blijkens art. 7, laatste lid, van het ontwerf-Kolkman, wordt de oplossing der moeilijkheid gezocht door de leden der coöperatieve fabriek te belasten met hetgeen deze ontvangen van de fabriek als prijs der goederen of als arbeidsloon en in verband daarmede hetgeen meer dan dezen prijs ontvangen wordt volgens art. 9 letter 6 niet te belasten bij de leden, maar bij de vereeniging zelf, terwijl niet als uitdeeling wordt beschouwd de betaling voor geleverde goederen of verrichten arbeid (art. 20 letter 6). Zooals bij art. 7 reeds is opgemerkt behoort, evenals tot dusver, ook voor coöperatieve zuivelfabrieken de belasting te worden geheven bij de bron. Voor de beantwoording der vraag wat als uitdeeling is te beschouwen zij het volgende opgemerkt. Een veehouder, die zijne melk verkoopt aan eene zuivelfabriek, waarbij hij persoonlijk niet geïnteresseerd is, zal in normale omstandigheden winst maken. Die winst is hetgeen hij meer ontvangt dan de productiekosten van de melk bedragen, dus van de melk, zooals die van de koeien ontvangen wordt. Die winst kan natuurlijk ook gemaakt worden door den veehouder, die 55 de melk overbrengt naar de fabriek, welke met andere veehouders door hem gedreven wordt. Het maakt natuurlijk geen verschil of bij als opbrengst ontvangt uitsluitend een bedrag in geld dan wel bovendien eene hoeveelheid goederen in natura, die geldswaarde heeft, zooals de ondermelk, karnemelk, wei en room, die hem teruggegeven worden. De arbeidsloonen zullen in den regel wel van de ontvangsten der fabriek afgetrokken zijn. Mocht dit niet het geval zijn dan zullen deze kosten nog afgetrokken moeten worden. Hetgeen de veehouders ontvangen bestaat dus uit twee deelen n.1. productiekosten en winst, welk laatste bedrag dus overblijft na van de ontvangen bedragen in geld vermeerderd met de geldswaarde der in natura terug ontvangen goederen af te trekken de productiekosten. Practisch zal dit in het algemeen moeilijk gaan omdat de productiekosten in den regel niet nauwkeurig te berekenen zijn. Toch kan een bedrag bepaald worden, dat de productiekosten nabij komt, en dat natuurlijk winst bevat, zij het ook een zeer gering bedrag. Dit bedrag kan gevonden worden door op te sporen het laagste bedrag, dat voor melk van een gemiddeld gelijk vetgehalte als dat van de melk der fabriek wordt betaald, desnoods na herleiding tot dat vetgehalte. Over de waarde, die aan de goederen in natura, welke als uitdeeling zijn te beschouwen, moet worden toegekend schijnt men in de practijk in het algemeen wel tot overeenstemming te komen, in elk geval is die overeenstemming wel te verkrijgen. De poging, die Minister de Meester aanwendde om het begrip „belastbare nitdeeling" zoo scherp mogelijk af te bakenen door eene aanwijzing van hetgeen niet daaronder valt kan, zooals hierboven gebleken is, als mislukt worden beschouwd. Toch moet van eene dergelijke poging niet worden afgezien. Eene bijna 20 jarige practijk van de toepassing der bedrijfsbelasting heeft, ook blijkens het aangehaalde rapport, geleerd, dat verschillende coöperatieve zuivelfabrieken eenvoudig niet aangeslagen worden, andere weer wel. Dit is natuurlijk een gevolg van de toepassing der bepalingen der tegenwoordige wet op de bedrijfsbelasting, waarbij eene groote rol spelen de Commissiën van aanslag en de Raden van beroep. Gevallen waarin b.v. in eenzelfde provincie van twee Raden van beroep de eene eenvoudig weg verklaart dat de coöperatieve zuivelfabrieken niet, de andere, dat ze wel in de belasting moeten worden betrokken, zijn inderdaad niet te verdedigen. Dit is eveneens het geval met de cijfers, welke aangenomen worden als zuivere winst die per K.G. wordt uitgekeerd. In genoemd rapport komen voor de cijfers van 1ja, 16/ioo en */* cent per K.G. Ten bewijze, dat deze in het algemeen veel te laag zijn moge gewezen worden op de volgende eenvoudige berekening. Om niet het laagste rendement te nemen, zij aangenomen, dat eene koe 4000 Kg. melk 56 per jaar geeft. Dit zou eene winst opleveren volgens de genoemde cijfers van f5.—, ƒ6.40 en ƒ10.— per jaar voor iedere koe. Men behoeft nog geen deskundige te zijn, om in te zien, dat het er met de veehouders slecht zou uitzien, indien zij op de melk van hun vee niet meer verdienden. Bij de uitvoering der wet op de inkomstenbelasting is het zeker gewenscht, dat de ambtenaren zich doen voorlichten door adviseurs of in overleg treden met de besturen van zuivelbonden om eene meer juiste en uniforme toepassing der wet te bevorderen. In de eerste plaats is daarvoor noodig, dat de wet zelve zoo nauwkeurig mogelijk het begrip .belastbare uitdeeling" afbakent. Aangezien de bezwaren zich, voor zoover bekend, uitsluitend ten aanzien van zuivelfabrieken hebben voorgedaan en voorts geen verschil moet worden gemaakt in den rechtsvorm waaronder die fabrieken werken, schijnt het gewenscht eene afzonderlijke bepaling daarvoor in de wet op te nemen. Hierbij zij opgemerkt, dat bij deze zaak een groot fiscaal belang is betrokken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de coöperatieve vereenigingen, die eene zuivelfabriek drijven, van al de coöperatieve vereenigingen de grootste bate aan de schatkist geven, mits de wet behoorlijk wordt toegepast. Bedoelde bepaling zou kunnen luiden: ARTIKEL 20a. Met afwijking in zooverre van de beide voorgaande artikelen wordt als belastbare uitdeeling der zuivelfabrieken aangemerkt, hetgeen in geld of in natura wordt uitgekeerd, verminderd met de productiekosten der melk en de kosten of de geldswaarde van verrichten arbeid, deze laatste voor zoover nog geen aftrek heeft plaats gehad. Indien de productiekosten niet nauwkeurig zgn te bepalen treedt daarvoor in de plaats een bedrag, dat daarvan zoo weinig mogelijk afwijkt. Als grondslag voor de berekening wordt genomen de totale hoeveelheid der aan de fabrieken verwerkte melk. ARTIKEL 21a. De stichtingen, bedoeld bg art. lc, zgn belastingplichtig naar het zuiver bedrag der inkomsten uit de door haar uitgeoefende bedrijven of beroepen. Buiten aanmerking blijven inkomsten, voortspruitende uit of verband houdende met het geven van onderwijs, het voorkomen of 57 lenigen van armoede, verpleging, verzorging of zedelijke verbetering en het verstrekken aan minvermogenden van kost, inwoning of kost en inwoning, geneeskundige hulp, geneesmiddelen en begrafenis of begrafenisgelden. Het eerste lid is nagenoeg gelijkluidend met art. 5 § 4 der wet op de bedrijfsbelasting. Achter inkomsten staat echter „berekend volgens artikel 3". In bovenstaande bepaling zal derhalve achter inkomsten moeten volgen: berekend volgens de bepalingen van hoofdstuk II, voor zoover toepasselijk. Omtrent het aantal stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen, schijnt eenige onzekerheid te bestaan. Volgens de M. v. A. (blz. 46) bg het gewijzigd ontwerp-cfe Meester zijn er verscheidene stichtingen, die zich bezighouden met industrie en handel. Volgens de 31. v. A. (blz. 9) betreffende het ontwerp-Kolkman is bij onderzoek gebleken, dat slechts 3 stichtingen in de bedrijfsbelasting zijn aangeslagen, te zamen voor een bedrag van f 135. HOOFDSTUK IV. Met binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen. ARTIKEL 22. Indien aan artikel 2 onder de letters e en ƒ mochten toegevoegd worden zij die: e. herhaaldelijk door tusschenpersonen binnen het Rijk gevestigd goederen in koop toezenden aan binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen; f. met of zonder stalen en monsters, binnen het Rijk rondreizen om bestellingen op te nemen; zal achter art. 2 in art. 22 moeten volgen: letters a tot en met d, en zal achter art. 28 moeten volgen ARTIKEL 28a. De niet binnen het Rjjk wonende of gevestigde personen of 58 lichamen, vallende onder art. 2, letter e, zijn belastingplichtig voor tien ten honderd van de verkoopwaarde der goederen in het laatstverloopen kalenderjaar door hen naar Nederland gezonden. De belasting der onder art. 2, letter ƒ, genoemde personen kan geregeld worden bij hoofdstuk VI. HOOFDSTUK VL Bedrag der belasting. AETIKEL 33. De belasting der natuurlijke personen wordt geheven volgens het onderstaande tarief: Bij aanvulling van art. 2, zal in art. 33 achter „natuurlijke personen" moeten volgen: uitgezonderd die bedoeld in art. 2, letters e en f. achter art. 33 te laten volgen: ARTIKEL 88a. De belasting der personen bedoeld bg art. 2f bedraagt ƒ 25, onverminderd de belasting uit anderen hoofde krachtens deze wet verschuldigd. De bestaande belasting ad ƒ 15 in hoofdsom kan zonder bezwaar gebracht worden op ƒ 25. Duitsche en Belgische handelsreizigers betalen op grond van bestaande tractaten in geen geval meer dan ƒ 15,36 (in hoofdsom en opcenten). ARTIKEL 34. Het belastbaar inkomen der binnen het Rijk wonende personen, niet meer bedragende dan ƒ5000 wordt, alvorens het tarief van art. 33 daarop wordt toegepast, verminderd met ƒ50 voor ieder minderjarig eigen of aangehuwd kind of pleegkind, dat niet zelf in deze belasting wordt aangeslagen. Als pleegkind van den belastingplichtige wordt slechts aangemerkt wie door hem als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. 59 De grens waarbij de belastingheffing aanvangt is, evenals bij de bedrijfsbelasting, gesteld op een inkomen van ƒ650. Tegen dit bedrag zijn, voor zoover bekend, nimmer eenige gegronde bezwaren ingebracht. Bij heffing eener inkomstenbelasting ten behoeve van het Eijk mag dan ook worden aangenomen, dat de gestelde grens geenszins te laag is. Van dat bedrag wordt als algemeen bestaansminimum ƒ600 afgetrokken, welk bedrag volgens de M. v. A. (blz. 20) reeds tamelijk hoog is. Van al hetgeen genoemd bedrag te boven gaat, wordt, evenals bij de bedrijfsbelasting, de belasting geheven naar een progressief tarief, waaruit volgt, dat de beteekenis van dien aftrek afneemt naarmate het inkomen stijgt en dat reeds om die reden de belasting moet stijgen bij toeneming van het inkomen. Dat de bedrijfsbelasting voor de laagste klassen niet bezwarend is moge blijken uit hetgeen op blz. 12 van de M. v. T., betreffende het ontwerp— de Meester wordt opgemerkt n.1. „schouders, tot dragen niet in staat, behooren onbelast te blijven, maar klachten over den druk van aanslag in de laagste klassen der tegenwoordige bedrijfsbelasting zijn zeldzaam, oninbare posten komen weinig voor. De ondergeteekende blijft er een voordeel in zien, de lasten te verdoelen over vele schouders, niet alleen, omdat zij dan gemakkelijker en met minder tegenzin worden gedragen, maar ook omdat een deugdelijk Staatsbeleid vordert, dat zij, die iets voor de bevrediging van de algemeene behoeften kunnen betalen, dit ook doen." Wie daarmede instemt zal moeten erkennen, dat daarmede reeds veroordeeld is het voorgedragen stelsel van het ontwerp-Kolkman, dat als het resultaat van nauwgezette overweging (M. v. A. blz. 18) is verkregen en waarbij de kinderaftrek in den vorm van verhooging van het belastingvrije bedrag, is geregeld. Personen met een inkomen van ƒ650, ƒ700, ƒ750, ƒ800 enz. die een, twee, drie, vier minderjarige kinderen hebben, zullen voortaan geen cent betalen in de inkomstenbelasting, terwijl zij thans in de bedrijfsbelasting (inclusief 10 opcenten) ƒ1.10, ƒ2,20, ƒ3.02 en ƒ3.85 betalen. Wie zijn gedachten laat gaan over de personen met wier inkomen hij meer van nabij bekend is, in het bijzonder in de gemeenten, die niet tot de groote steden behooren, en dat zijn verreweg de meeste, zal moeten erkennen, dat eene dergehjke regeling bij eene belasting naar draagkracht niet te verdedigen is. Op blz. 19 der M. v. A.-Kolkman wordt opgemerkt. „Het is te verwachten, dat van de personen met een inkomen van ƒ650 of méér, ongeveer een derde gedeelte ten gevolge van de kinderreductie niet zal worden aangeslagen, hetgeen voor de uitvoering der wet een niet te versmaden voordeelis.* Eene andere fout is, dat voor ieder kind een vaste aftrek op ieder inkomen, van ƒ50 of meer, wordt toegelaten. In deM. v. A. (blz. 18/9 wordt daaromtrent opgemerkt: „Men zou kunnen zeggen, dat de uitgaven die 60 iemand boven het minimum van levensonderhoud voor zijne kinderen doet, althans tot op zekere hoogte noodzakelijk zijn. De noodzakelijkheid wordt dan echter getoetst aan vooropgestelde wenschen van ouders en kinderen en aan eischen van stand en fatsoen. Naar dergelijke wenschen en eischen kan echter de belastingwetgever niet vragen. Aanvaardt men de inkomstenbelasting als eene rechtvaardige en onmisbare belasting, dan kan voor den ondergeteekende geen andere kinderaftrek worden toegelaten dan een vaste aftrek per kind op het bedrag van het belastbaar inkomen. Deze aftrek is eene consequente toepassing van het algemeen aangenomen beginsel van een belastingvrij bestaansminimum." Consequent is het zeker maar naar onze meening niet juist. Wij gevoelen meer voor hetgeen in de M. v. T. (blz. 18) op het ontwerpde Meester wordt gezegd n.1.: „De belastingwetgever heeft minder op theoretische beschouwingen dan wel op redehjke eischen van het werkelijke leven te letten. Hij mag, ja hij moet eerbiedigen en in rekening brengen, dat iedereen zijn kinderen wenscht te onderhouden en op te voeden in overeenstemming met zijn eigen leefwijze en maatschappelijke positie, en er is — in het algemeen gesproken — geen reden om aan te nemen, dat daarvoor naar verhouding minder noodig is naarmate het inkomen meer bedraagt. Hierbij moet niet worden vergeten, dat het verschil in draagkracht, voor zoover het uit het bedrag van het inkomen kan worden gekend, reeds tot zijn recht is gebracht door de progressie van het tarief, en dat thans alleen sprake is van eene reductie op de naar dat tarief berekende belasting." Op blz. 85 der M. v. A.-de Meester leest men: „Aan den anderen kant kan de ondergeteekende ook niet onderschrijven het oordeel van hen, die meenden, dat voor de grootere inkomens de aftrek zeer wel zou kunnen achterwege blijven. Door aldus te handelen, zou het motief, waarop de kinderaftrek steunt, niet tot zijn recht komen; ook de man met een groot inkomen en kinderen heeft minder draagkracht dan de belastingplichtige die een gelijk inkomen geniet, doch voor geen kinderen te zorgen heeft." In het V. V. (blz. 15) op het ontwer-p-Kolkman wordt opgemerkt: „Verscheidene leden waren van oordeel, dat deze aftrek voor kinderen te gering is. Zal de inkomstenbelasting in werkelijkheid eene belasting naar draagkracht zijn, dan behoort de wet op dit punt vrijgeviger te zijn. Juist hierdoor kan het beginsel, dat de belasting in overeenstemming moet zijn met de economische positie van den belastingplichtige, tot zijn recht komen. Vooral schijnt aan dit beginsel te kort te worden gedaan, waar het grootere, en ook waar het middelmatige inkomens betreft. Om zulks met een voorbeeld duidelijk te maken wees men er op, dat van twee ambtenaren, die 61 ieder ƒ3000.— verdienen, de eene die zes kinderen heeft ƒ46.—, de andere die er geen bezit ƒ55.— moest betalen. Dat hier van eenige merkbare verlichting van belasting sprake is valt moeilijk vol te houden. Men drong derhalve aan op consequente doorvoering van bovenstaand beginsel." Omdat van de lagere inkomens nagenoeg het geheele bedrag of een zeer groot deel daarvan is vrijgesteld en de belasting voor die inkomens gering is, behoeft de aftrek voor kinderen niet te groot te zijn. Percentsgewijze is die aftrek reeds vrij belangrijk. Wij vereenigen ons meer met de zienswijze van de „verscheidene leden" en met die van den oud-Minister de Meester en zijn van oordeel, dat het hieronder opgenomen tarief meer bevredigend zal zijn. Daarbij is eene vergelijking gemaakt met de aanslagen in de bedrijfsbelasting en die van de inkomstenbelasting volgens het ontwerp-JManaw. Volgens het voorgestelde tarief (art. 33) bedraagt de belasting voor een inkomen van ƒ650.— slechts 0.192 %, voor een inkomen van ƒ850.— 0.5 °/e, voor een inkomen van ƒ1500.—, 1 %, voor een inkomen van ƒ3500 2 °/0 en stijgt dit percentage geleidelijk tot 2.3 % bfl een inkomen van ƒ5000.— Waar een matig percentage wordt geheven, behoeft de aftrek niet groot te zijn. Bij het tarief dat hieronder wordt voorgesteld, is gerekend op eene reductie van 5 °/o per kind op het bedrag van de belasting. Eenvoudigheidshalve zijn voor de inkomens van ƒ650—ƒ1250 veelvouden van 5 aangenomen, die nagenoeg of geheel overeenstemmen met 5 °/o van het bedrag der belasting. Wij zien in art. 34 nog eene andere fout waardoor het beginsel „belasting naar draagkracht," niet behoorlijk tot zijn recht komt, n.1. het ontbreken eener beperking volgens welke cdle kinderen, die een eigen inkomen hebben, niet in aanmerking kunnen komen voor vermindering van belasting. Deze fout zal zich vooral bij de arbeidende klasse doen gevoelen, waarvan de leden, vooral buiten de steden, slechts voor een klein deel zullen bijdragen in de inkomstenbelasting, omdat het aanvangscijfer voor de heffing overeenstemt met een weekloon van ƒ12.50. Eenige voorbeelden zullen dat verduidelijken. Een fabrieksarbeider verdient ƒ16.— per week, heeft 3 minderjarige kinderen die resp. ƒ4.—, ƒ5.—, ƒ6.—, per week verdienen. Zijn persoonlijk inkomen bedraagt ƒ832.— waarvan af gaat 8 X 50.— bkjft ƒ688.— belasting flJ25. Een ander fabrieksarbeider heeft hetzelfde loon en ook 3 kinderen, welke niets verdienen. Beiden betalen evenveel. Een ambtenaar verdient ƒ832.— heeft ook 8 kinderen, die niets verdienen, moet een zekeren stand ophouden en betaalt eveneens ƒ1.25. Inkomsten. Bedrijfsbelasting (hoofdsom en 10 opcenten). Inkomstenbelasting. Inkomstenbelasting na aftrek voor 3 kinderen. 6 kinderen. Volgens ,NVeene, Volgens J,a.eeneJ -1°. reductie op de .~. reductie op de ,net belasting a °et belasting a ontwerp. 5./t perkind. ontwerp. 5«/operkind. •• ' 650 1.10 1.25 0.95 0.65 700 2.20 2.— 1.70 — 1.40 750 3.02 2.75 — 2.30 1.85 800 3.85 3.50 1.25 2.90 2.30 850 4.67 4.25 2.— 3.65 — 3.05 900 5.50 5.— 2.75 4.25 — 3.50 950 6.32 5.75 3.50 4.85 1.25 8.95 1000 7.15 6.50 4.25 5.60 2.— 4.70 1050 7.97 7.25 5.— 6.20 2.75 5.15 1100 8.80 8.— 5.75 6.80 3.50 5.60 1150 9.62 8.75 6.50 7.40 4.25 6.05 1200 10.45 9.50 7.25 8.15 5.— 6.80 1250 11.27 10.25 8.— 8.75 5.75 7.25 1300 12.10 11.— 8.75 9.35 6.50 7.70 1350 12.92 12— 9.50 10.20 7.25 8.40 1400 13.75 13.— 10.25 11.05 8.— 9.10 1450 14.57 14.— 11— 11.90 8.75 9.80 1500 15.40 15.— 12.— 12.75 9.50 10.50 1600 17.6o 17.— 14.— 14.45 11.— 11.90 1700 19.80 19.— 15.— 16.15 13.— 13.30 1800 22— 21.— 17.— 17.85 15.— 14.70 1900 24.20 23.— 19.— 19.55 17.— 16.10 2000 26.20 25.— 21 — 21.25 19.— 17.50 2500 37.40 40.— 34.— 34.— 31.— 28.— 3000 48.40 55.— 49.— 46.75 46.— 38.50 3500 59.40 70.— 64.— 59.50 61.— 49.— 4000 70.40 85.— 79.— 72.50 76.— 59.50 4500 81.40 100.— 94.— 85— 91.— 70.— 5000 92.40 115— 109.— 97.75 106.— 80.50 63 De voorbeelden zijn voor 't grijpen, vooral voor hen, die van nabij bekend zijn met de inkomsten van fabrieksarbeiders en andere personen uit de arbeidende klasse, en zullen doen inzien, dat de voorgestelde regeling niet te verdedigen is. Wij zijn niet van oordeel, dat de inkomsten der minderjarige kinderen bij het inkomen van hun vader gevoegd moeten worden, maar wel, dat het motief voor den'aftrek in vergelijking met andere personen ontbreekt. Het beginsel „belasting naar draagkracht," zal in het algemeen eerst dan behoorlijk bevorderd worden wanneer de aftrek niet beperkt wordt tot de kinderen enz. die niet zelf in de belasting worden aangeslagen maar tot de kinderen, die geen eigen inkomen hebben, eene bepaling, die men in tal van plaatselijke verordeningen aantreft. Ook zonder in verdere onderscheidingen te treden, wat de groote van het inkomen der kinderen betreft, gelooven wij, dat het volkomen billijk is de bepaling in den door ons gewenschten zin te wijzigen. Op grond van vorenstaande beschouwingen zouden wij art. 34 wenschen te vervangen door het volgende: De belasting voor binnen het Rjjk wonende personen, wiefv belastbaar inkomen niet meer bedraagt dan ƒ5000, wordt volgens onderstaand tarief verminderd voor ieder minderjarig eigen of aangehuwd kind of pleegkind, dat zelf geen inkomen geniet. Als pleegkind van den belastingplichtige wordt slechts aangemerkt, wie door hem als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Bij eene belastbare som van ƒ 650 of meer doch minder dan ƒ 750. . ƒ0.10 » » > i i 750 „ „ „ , I 800. . „ 0.15 è ■ » » » 800 „ „ I - i 900. . , 0.20 • » • * | 900 . , | , „ 950. . , 0.25 • » » » . 950 „„ „ „ [ 1050. . „ 0.30 ■ • • i . 1050 , , „ 1100. . 10.35 i • | » I 1100 , , „ „ 1150. . , 0.40 i » j . i H50 , , 1250. . , 0.45 • ■ » » | 1250 , , , 1300. . , 0.50 » » » « i 1300 of meer 5 ten honderd van de belasting berekend volgens art. 33. 5 64 ARTIKEL 35. De belasting der vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen en stichtingen bedoeld bij art. lb en c en der lichamen vallende onder art. 2, is ƒ 5 voor elk geheel bedrag van ƒ 100. Bij aanvulling van art. 2 o. a. met letter e zal achter art. 2 in art. 35 moeten volgen: alsmede de personen vallende onder art. 2e. Achter art. 85 zon behooren te volgen het bestaande art. 10 der wet op de bedrijfsbelasting, mutatis mutandis, luidende: Voor de toepassing van de artt. 21 en 24 van het tractaat van handel en scheepvaart met Pruisen en de verdere Staten van het Duitsche Tolverbond van 24 December 1851 (Staatsblad 1852, no. 104) en van art. 5 der overeenkomst met Duitschland, tot regeling van de uitoefening der geneeskunst in de grensgemeenten, van 11 December 1873 (Staatsblad 1874 no. 71) wordt de inkomstenbelasting ten hoogste tot het daar bepaalde bedrag geheven. HOOFDSTUK VH. Belastingjaar. ARTIKEL 37. Voor hen die op of na 1 Mei belastingplichtig worden ingevolge art. la of art. 2, wordt de belasting slechts geheven voor zooveel twaalfde gedeelten als er nog geheele maanden van het belastingjaar over zijn. In dit artikel staat „op of na 1 Mei". Hiervoor zal zijn te lezen na 1 Mei, omdat iemand die op 1 Mei belastingplichtig wordt voor een vol jaar behoort te worden aangeslagen evenals een ander, die op 80 April reeds belastingplichtig is, voor het volgend belastingjaar voor een vol jaar wordt aangeslagen. Uit het artikel blijkt voorts dat de belasting niet geheven wordt over de maand waarin men belastingplichtig wordt. Dit schijnt niet billijk en is niet in overeenstemming met de bepalingen, die betrekking hebben op 65 ontheffingen (artt. 89, 90, 91). Hij die b.v. 4 Mei belastingplichtig wordt zou aangeslagen moeten worden voor 11 maanden. Hij die 4 Mei het land verlaat of zijn beroep staakt krijgt ontheffing voor 11 maanden, moet dus nog betalen over de maand Mei. Bg' overhjden op 4 Mei wordt op dezelfde wijze gehandeld. Bij de personeele belasting is het onderwerp zeer juist geregeld. Men betaalt steeds over de maand waarin de belastingplichtigheid aanvangt en krijgt geen ontheffing over de maand waarin men een perceel verlaat, of dienstboden, paarden of automobielen afschaft. In het artikel zijn de stichtingen blijkbaar vergeten op te nemen. Bij eene aanvulling van art. 2, zooals bij dit artikel werd aangegeven, zouden de handelsreizigers, evenals thans voor de bedrijfsbelasting, over een vol jaar moeten worden aangeslagen. In verband met het vorenstaande zou art. 87 moeten luiden: Voor hen die na 1 Mei belastingplichtig worden ingevolge art. la en c of art. 2, a, b, c, d, e, wordt de belasting slechts geheven voor zooveel twaalfde gedeelten als er nog niet geheel verstreken maanden overblijven. Aanvang van belastingplichtigheid in den loop van het belastingjaar kent de wet of eigenhjk de M. v. T. op het ontwerp-de Meester (blz. 26) 'alleen in het geval iemand in den loop van dat jaar binnen het Rijk .geboren" wordt of zich metterwoon binnen het Rijk vestigt, of wanneer belastingschuldigen in den loop van dat jaar vallen onder artikel 2. Ook blijkens de M. v. T. (blz. 26) op het ontwerp-de Meester, het V.V. (blz. 73 en 79) en de M. v. A. (blz. 55 en 64) is voor iemand die bij den aanvang van het belastingjaar in Nederland woont, de toestand op dat tijdstip beslissend, zoodat iemand die na 1 Mei een beroep aanvangt, op grond dat zijne vermoedelijke inkomsten nu de grens bereiken waarbij de belastingheffing aanvangt, niet in de inkomstenbelasting wordt aangeslagen. Eene dergelijke toepassing der wet schijnt moeilijk overeen te brengen met de billijkheid. Uit enkele voorbeelden mogen dit blijken. De buitenlander, die zich 1 Juni binnen het Rjjk vestigt en eene betrekking aanvaardt met een inkomen van b.v. ƒ 1000 zal in de belasting worden aangeslagen, terwijl een ander die binnen het Rijk woont en op genoemden datum in het genot van een gelijk inkomen wordt gesteld, het geheele jaar niets betaalt. Iemand, die 1 Augustus eene zaak opent, welke geacht wordt ƒ800 winst op te zullen leveren, loopt het geheele jaar vrij. De erfgenamen van iemand, die een bedrijf uitoefent, en in den loop van het belastingjaar overlijdt krijgen ontheffing. Hij die de zaak overneemt betaalt 66 niets. Iemand die zijn beroep staakt krijgt ontheffing, hij die de zaak voortzet betaalt niets. De gestelde voorbeelden zijn natuurlijk met tal van andere te vermeerderen. Voor iemand, die op 1 Mei reeds belastingplichtig is, achten wij het, ook uit een practisch oogpunt, goed gezien den toestand op dien datum als beslissend aan te nemen, zoodat geen verandering in het inkomen gedurende den loop van het jaar op het bedrag van den aanslag invloed kan hebben. Wij achten echter de consequentie te ver doorgedreven, wanneer iemand, die op 1 Mei geen of een onbelastbaar inkomen heeft en in den loop van het jaar een inkomen verwerft, dat op zichzelf of bij het bestaande inkomen gevoegd, niet valt beneden de grens waar de heffing van belasting begint, gedurende het geheele jaar vrijgelaten wordt. Gemakkelijk is het zeker voor de administratie; doch onbillijk blijft het tegenover andere belastingplichtigen. De bedrijfsbelasting regelt de zaak eenigszins billijker (art. 11) doch zeer gebrekkig en onlogisch. Bij de personeele belasting is het onderwerp juister geregeld. Iemand die op 15 Januari geen perceel in gebruik heeft wordt aangeslagen indien hij daarna een belastbaar perceel in gebruik neemt. Iemand die op 15 Januari geen dienstbode, paard, rijwiel of motorrijtuig houdt, wordt aangeslagen zoodra hij er na 15 Januari een aanschaft of in gebruik neemt. Is naar die grondslagen, welke op 15 Januari bestaan, geen belasting verschuldigd, dan is dit wel het geval bij verandering (overgang tot belastbare voorwerpen) in den loop van het jaar. Is eenmaal een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, dan moet deze bij verandering in het inkomen (behoudens de toepassing van art. 91) onveranderd blijven. Theoretisch moge dit onjuist zijn, om practische redenen moet daarvan afgezien worden. Na art. 38 zou de aanvang van belastingplichtigheid in een nieuw artikel geregeld behooren te worden. ARTIKEL 38a. Aanvang van belastingplichtigheid in den loop van het belastingjaar heeft plaats: a. voor de onder art. la genoemde belastingplichtigen, wanneer zjj na 1 Mei ten bedrage van ƒ650 of meer per jaar een zuiver inkomen verwerven als bedoeld in hoofdstuk II, of indien het inkomen in den loop van het belastingjaar stijgt tot een bedrag van ƒ650 of meer per jaar; b. voor de onder art. Ie genoemde belastingplichtigen wanneer 67 zij na 1 Mei ten bedrage van ƒ100 of meer per jaar een zuiver inkomen verwerven als bedoeld in art. 21a of indien het inkomen in den loop van het belastingjaar stijgt tot een bedrag van ƒ100 of meer per jaar; e. voor de onder art. 2 a, b, c,dene genoemde belastingplichtigen, wanneer zij na' 1 Mei ten bedrage van ƒ 100 of meer per jaar een zuiver inkomen verwerven als bedoeld in hoofdstuk V of indien het inkomen in den loop van het belastingjaar stijgt tot een bedrag van ƒ 100 of meer per jaar; d. voor de onder art. 2, letter ƒ, genoemde belastingplichtigen, wanneer zjj na 1 Mei hunne werkzaamheid aanvangen. Art. 37 is op de onder d genoemde belastingplichtigen niet van toepassing. Het derde lid van art. 14 is niet van toepassing op de belastingplichtigen hiervoren bedoeld. Op eene opmerking in het V. V. (blz. 79, art. 45) op het ontwerp-Oe Meester, dat een buitenslands gevestigde erfgenaam van iemand, binnen het Rijk gewoond hebbende, en in den loop van het belastingjaar overleden, die zich binnen het Rijk komt vestigen, nog eens zal worden aangeslagen voor hetzelfde vermogen, waarvan de erflater reeds over een vol jaar de verschuldigde belasting voldeed, is in de M. v. A. (blz. 64, art. 44) geantwoord, dat die opmerking juist was en dat het minder juist schijnt, dat dubbele belastingheffing zou plaats vinden. Het doel dezer belasting is niet, den Staat een aandeel in de opbrengst van bepaalde zaken te verschaffen, doch veeleer, de ingezetenen tot de middelen van den Staat te doen bijdragen naar den maatstaf van hun inkomen. Dubbele belasting is er dus slechts, wanneer een persoon, wegens zekere inkomsten tweemaal wordt belast, wat hier niet het geval is. Het vorenstaande kan zich ook voordoen met personen die binnen het Rijk wonen en erfgenaam worden van een binnen het Rijk wonend belastingplichtige. Aan hen, die zich met bovenstaande zienswijze niet kunnen vereenigen zij opgemerkt, dat de aanslagen over een gedeelte van een jaar slechts een klein gedeelte van het totaal aantal aanslagen vormen en dat daarom gevallen als hiervoren bedoeld zich weinig zullen voordoen. 68 HOOFDSTUK Vm. Aangifte. ARTIKEL 39. Ten behoeve der aanslagsregeling kunnen de belastingplichtigen tot het doen eener aangifte worden uitgenoodigd door uitreiking van een daarvoor te bezigen biljet. Zoodanig aangifte-biljet zal worden uitgereikt: a. door den inspecteur der registratie aan: 1°. de personen, die door hem geacht worden belastingplichtig te zgn in de vermogensbelasting; 2°. de niet binnen het Rijk wonende personen en gevestigde lichamen, die het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht; b. door den ontvanger der directe belastingen aan: 1°. de overige binnen het Rgk wonende natuurlijke personen, wier inkomsten, ongerekend die uit de bronnen van art. 4 sub 1, 2 en 4, geacht worden hoofdzakelijk te bestaan uit vaste tractementen, of wier belastbaar inkomen in het vorig belastingjaar op /"2000 of meer is geschat; 2°. de in het derde lid van art. 2 genoemde personen, wier belastbare inkomsten geacht worden te bestaan uit inkomsten uit bedrgf of beroep, hetwelk zg binnen het Rgk uitoefenen, indien het bedrag daarvan vermoed wordt ƒ2000 of meer te bedragen'; 3°. de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, bedoeld in art. 16 en de stichtingen in art. lc. Aan de overige belastingplichtigen zal door den ontvanger der directe belastingen een aangifte-biljet kunnen worden uitgereikt. Hem, die zijn verlangen te kennen geeft aangifte te doen, wordt door dien ontvanger in ieder geval een aangifte-biljet uitgereikt. De dag der uitreiking wordt op het biljet vermeld. Vorenstaand art. is door Minister Bertling voorgesteld ter vervanging van art. 89 van het ontwerp-Kolkman luidende: Ten behoeve der aanslagsregeling kunnen de belastingplichtigen tot het doen eener aangifte worden uitgenoodigd door uitreiking van een daarvoor te bezigen biljet. 69 Aan den belastingplichtige die zgn verlangen te kennen geeft eene aangifte te doen, wordt in ieder geval een biljet uitgereikt. In zijne toelichting (blz. 5) van de Nota van Wijziging zegt Minister Bertling, dat uitreiking van aangifte-biljetten in ruimen kring raadzaam is en dat hij wenscht in de wet te zien vastgelegd, aan wie dit zal worden gedaan. Voorts wordt opgemerkt, dat de ontvangers der registratie weten welke in het buitenland wonende personen hier te lande gelegen vast goed hebben, terwijl de administratie der directe belastingen hieromtrent geen gegevens bezit. Wat het eerste punt betreft, waarbij de Minister de wet op de bedrijfsbelasting (art. 12, § 2, 2°, biljet B) navolgt, zij opgemerkt, dat deze wet bijna 20 jaar heeft gewerkt en de ervaring ruimschoots heeft geleerd, dat de verplichting, die de wet bevat, niet meer behoort te worden bestendigd. Ook de met 1 Januari 1897 in werking getreden wet op personeele belasting bevat (art. 40) eene soortgelijke bepaling als die welke in art. 89 van het ontwerp-Kolkman is opgenomen. Voor de aangifte van de grondslagen huurwaarde, haardsteden en mobilair bestaat geen verplichting, wel daarentegen voor de grondslagen dienstboden, paarden, rijwielen en motorrijtuigen. De ervaring met de personeele belasting opgedaan heeft doen zien, dat het systeem practisch is en dat men daaraan zonder bezwaar eene verdere uitbreiding kan geven, op de wijze zooals Minister Kolkman voorstelde in art. 39. De administratie der directe belastingen zal er ongetwijfeld voor zorgen aangiften te eischen in alle gevallen waarin dit voor de aanslagsregeling noodig of wenschelijk is. Hoever zjj hiermede zal gaan moet aan de practijk of aan administratieve voorschriften worden overgelaten. Het recht van iederen belastingschuldige om aangifte te doen wordt daardoor niet verkort. Van de personen, die geacht worden in de vermogensbelasting belastingplichtig te zijn, ontvangen de inspecteurs der directe belastingen thans jaarlijks opgaven van hunne ambtgenooten der registratie. Aan die personen zal ongetwijfeld in het vervolg ook een aangifte-biljet worden gezonden. Bij het tweede punt is zeker door den Minister over het hoofd gezien, dat de ontvangers der directe belastingen uit de kohieren der grondbelasting kunnen zien wie, en dus ook de buitenlanders, zijn aangeslagen. Alleen bij mede-eigendom, aangeduid door e. a., c. s. enz., blijkt daaruit niet van de mede-eigenaren. Voor die enkele gemeenten, waaronder buitenlanders vast goed hebben, zouden dus de ontvangers der successierechten jaarlijks eene opgave kunnen 70 doen aan de inspecteurs der directe belastingen. Ook aan de in deze opgave opgenomen personen zal zeer waarschijnlijk .een aangifte-biljet worden gezonden, althans in den eersten tijd. Hoe dit ook zij de regeling der uitreiking van biljetten behoort niet in de wet vastgelegd te worden, maar kan overgelaten worden aan de practijk, desnoods naar algemeene regelen volgens administratieve voorschriften. Ook in het belang van eene vlugge voorbereiding en tot stand brenging der aanslagsregeling zijn wij van oordeel dat het artikel 39 van het ontwerp-Kolkman ongewijzigd moet blijven. Hieraan zij toegevoegd, dat het gewenscht is de uitreiking in ééne hand te hebben en te doen geschieden door den ontvanger der directe belastingen, ook ten einde te voorkorten, dat aan een zelfden persoon meer dan een biljet wordt gezonden. ARTIKEL 48. Bij aanvulling van artikel 2 met letter e, zou als tweede lid van art. 43 kunnen worden opgenomen. De uitreiking van aangifte-biljetten aan de belastingplichtigen, bedoeld bij art. 2e geschiedt aan de hier te lande gevestigde tusschenpersonen. ARTIKEL 44. De zorg voor de uitreiking der aangifte-biljetten is opgedragen aan den ontvanger der directe belastingen. De dag der uitreiking wordt, indien zjj niet door middel van de post geschiedt, op het biljet vermeld. Dit artikel, is in verband met de wijziging van art. 39 door Minister Bertling ingetrokken. Op grond van onze opmerkingen bij laatstgenoemd artikel zijn wij van oordeel, dat het behouden moet blijven, behoudens verandering van het 2e lid dat behoort te luiden: De dag der uitreiking wordt op het biljet vermeld. Immers ook bij verzending per post behoort uit het biljet zelf te blijken wanneer het verzonden is. ARTIKELEN 46—48. In verband met onze opmerkingen bij art. 39 zouden de voorgestelde wijzigingen alle behooren te vervallen, n.1. in art. 46, le lid. vervanging van „ontvanger* door „ambtenaar, die het aangifte-biljet heeft uitgereikt*. 71 in art. 46, 2e lid. vervanging van „den ontvanger* door „dezen ambtenaar*. „ „ 47, Ie lid. tusschenvoeging tusschen „den* en „ontvanger* van „in het aangifte-biljet aangewezen*. „ „ 47, 3e lid. vervanging van „De termijn voor de terugbezorging kan door den ontvanger worden verlengd* door „De termijn voor de terugbezorging kan door den ambtenaar, die het biljet heeft uitgereikt worden verlengd*. „ „ 48, laatste lid. aanvulling achter „ontvanger* van „der directe belastingen*. ARTIKEL 49. Bij gebreke van de volgens de bepalingen van dit hoofdstuk vereischte aangifte wordt de belasting met vijf en twintig ten honderd verhoogd. Deze bepaling is door ~&SmiBter-Bertling, blijkens zijne toelichting (blz. 5) van de nota van wijziging ingetrokken, omdat daarvan in de practijk te veel moeilijkheden worden gevreesd. Wie bij ervaring weet, zegt genoemde Minister, hoe dikwijls de invulling van aangifte-biljetten, bij bereidwilligheid om aangifte te doen, te wenschen overlaat, zal beseffen, dat art. 49 zou dwingen de verhooging toe te passen in vele gevallen, waarvoor het eigenlijk niet geschreven werd. Indien de invulling van een büjet opzettelijk wordt geweigerd, heeft de inspecteur of de commissie van aanslag in zijne bevoegdheid om de inkomsten zelfstandig te schatten, een middel om te zorgen, dat de schatkist geen nadeel lijdt. Eene nagenoeg gelijkluidende bepaling werd aangetroffen in art. 56 van het ontwerp-ae Meester en in art. 55 van het gewijzigd ontwerp-oe Meester waartegen in 't algemeen geen bezwaar bestond, mits de belastingschuldige vooraf gewaarschuwd werd (V. V. blz. 81). In de M. v. A. (blz. 66—67) werd opgemerkt: Tot dusver is het gebruikelijk, wanneer het aangifte-biljet niet behoorlijk wordt ingeleverd, eene waarschuwing aan den belastingschuldige te doen toekomen, zonder dat de wet zulks voorschrijft. Dit kan ook verder, krachtens administratief voorschrift, plaats vinden. Voorzoover de nalatigheid niet mocht liggen aan de zijde van den belastingplichtige, bestaat aldus voldoende gelegenheid tot opheldering en redres tevens, want volgens art. 54 (oud 55) wordt zoo noodig een nieuw aangifte-biljet verstrekt, terwijl de termijn voor de inlevering volgens hetzelfde artikel kan worden verlengd. In het licht van het vorenstaande beschouwd, schijnt het bezwaar van Minister BerÜing niet van belang, waarbij komt, dat volgens het ontwerp- 72 Kolkman een zeer groot aantal belastingplichtigen van hunne verpiïchting tot aangifte ontheven worden. De bepaling is juist gericht tegen hen, die opzettelijk eene aangifte niet inleveren of het inkomen verzwijgen. Er zgn altijd nog vele belastingschuldigen die gaarne z.g. eerlijk willen zijn, het „goedkooper" vinden geen biljet in te leveren of in te vullen en dus ambtshalve moeten worden aangeslagen „op hoop van zegen". Als een practischen maatregel zou kunnen worden aanbevolen den inhoud van art. 49 op eene in 't oog loopende wijze op het aangifte-biljet af te drukken. Onwetenheid kan dan moeilijk worden voorgewend. Wij blijven van oordeel, dat art. 49 gehandhaafd moet blijven. ARTIKEL 52. Bij aanvulling van art. 2 zal achter „uitgeoefend" moeten volgen „of waar de tusschenpersonen gevestigd zijn". Voor „belasting* in het tweede lid moet bhjkbaar gelezen worden „belastingplichtigen". Uitvoering der Wet. Door Minister Pierson is indertijd gezegd, dat bij eene gesplitste inkomstenbelasting, n.1. vermogens- en bedrijfsbelasting, de heifing meer deugdelijk wordt verzekerd, want de belasting op inkomsten uit, vermogen vordert eene geheel andere regeling dan die op inkomsten uit bedrijven en beroepen. Bg de vermogensbelasting is uitgegaan van het stelsel, dat afwijking van de aangifte in den regel gegrond moet zijn op vaste gegevens. Genoemde Minister verklaarde dan ook: „Nooit zou de Regeering het gewaagd hebben eene vermogensbelasting voor te stellen, indien hier te lande geen successierecht in de rechte lijn bestond, en indien er geen registratie- en hypotheekkantoren bestonden, waar veel belangrgks omtrent vermogenstoestanden te zien komt." Hierin ligt reeds opgesloten, dat de ambtenaren der registratie de aangewezen ambtenaren waren, om de wet op de vermogensbelasting uit te voeren. Dat de Tweede Kamer, althans de meerderheid, er ook zoo over dacht bleek uit het feit, dat eene motie om de aanslagsregeling aan de inspecteurs der directe belastingen op te dragen met 68 tegen 21 stemmen werd verworpen. Dat een nu ruim 20-jarige ervaring de juistheid van de opvatting van den wetgever van 1892 heeft bevestigd is voldoende gebleken. Het tegendeel is althans niet bewezen. Dat de uitvoering der bedrijfsbelasting aan de ambtenaren der directe belastingen behoort te worden opgedragen, heeft eveneens eene bijna 20-jarige ervaring geleerd. Voor zoover bekend is nimmer door de ambte- 73 naren der registratie beweerd, dat aan hun ook de uitvoering der bedrijfsbelasting behoorde te worden opgedragen. Het is dan ook volkomen verklaarbaar, dat toen Minister de Meester in 1906 een ontwerp van wet tot heffing eener (ongesplitste) inkomstenbelasting indiende ter vervanging van de bestaande vermogens- en bedrijfsbelasting en daarbij de algemeene uitvoering opdroeg aan de ambtenaren der directe belastingen, er een storm van verontwaardiging opging onder de ambtenaren der registratie, waaraan zij o. a. uiting gaven door een adres, hetwelk onder dagteekening van 21 Januari 1907 aan de Tweede Kamer werd ingezonden. Hierin werd o. a. gezegd: „Naar hunne bescheiden meening zijn de Inspecteurs der registratie nog steeds de ambtenaren, die het best over de vermogens kunnen oordeelen, de ambtenaren, die met de belastingschuldigen de vermogens-aangifte kunnen bespreken, de ambtenaren, die de bezwaarschriften omtrent het vermogen kunnen beoordeelen, en voor de Baden van Beroep kunnen verdedigen. Al de stukken (successie-memories, notarieele akten, kadastrale leggers, enz.) die licht kunnen verspreiden over het vermogen, staan te hunner beschikking en met de behandeling dier stukken zijn zij door langdurige ervaring vertrouwd. Zij vermeenen dat de Inspecteurs der directe belastingen omtrent dit alles niets kunnen weten, zoolang het hun niet door den Inspecteur der registratie is voorgezegd. Waarom wordt dit alles dan niet rechtstreeks door de wet aan hun opgedragen? De M. v. T. verklaart (blz. 17) dat het allerminst in de bedoeling ligt om de goede diensten, die de ambtenaren der registratie kunnen bewijzen, te versmaden. Doch waarom die diensten beperkt tot de enkele gevallen in art. 111 genoemd? De regeling, die het ontwerp voorstelt, waarbij de Inspecteur der directe belastingen de hulp van den Inspecteur der registratie kan inroepen als hij dit wenscht, is onhoudbaar. De ambtenaren der directe belastingen zien dit zelf in. Men leze een hoofdartikel in hun orgaan „De Fiscus' van 22 December 1906, waarin o. a. gezegd wordt dat de rol van den Inspecteur der registratie bij het ontwerp „wordt verlaagd tot eene zóó passieve, dat wij haar bedenkelijk en beneden de waardigheid van dien hoofdambtenaar achten." Ofschoon wij willen aannemen op grond van het in de M. v. T. (blz. 17) medegedeelde, dat het destijds in de bedoeling lag dat aan de inspecteurs der registratie een belangrijker aandeel in de uitvoering zou worden toegekend, dan in genoemd adres verondersteld werd, komt het ons voor, dat de medewerking dier ambtenaren meer positief in de wet en niet in de M. v. T. bad moeten zijn vastgelegd. Ook het gewijzigd ontwerp-rfe Meester bracht in dit opzicht geen verandering. Door het aftreden van het Ministerie-ae Meester in 1908 en de intrekking van diens ontwerp door zijn opvolger, Minister Kolkman, heeft de quaestie destijds haar beslag niet gekregen. Toen nu Minister Kolkman in 1911 een geheel nieuw ontwerp tot heffing eener inkomstenbelasting indiende, kwam de zaak op nieuw ter sprake, al werd, in zoover met afwijking van het ontwerp-ae Meester, de bestaande vermogensbelasting als aanvullingsbelasting gehandhaafd. Minister Kolkman huldigde niet alleen dezelfde opvatting als zijn ambtsvoorganger maar deed nog een stap verder. Werden de inspecteurs der registratie nog even in het laatste gedeelte van het ontwerp-oe Meester genoemd, in het ontwerpKolkman is hun geen plaatsje daarin gegund. Dat de ambtenaren der registratie niet opnieuw een adres aan de Tweede Kamer hebben ingezonden, zal zijn verklaring vermoedelijk wel vinden in de ontstemming die hun eerste buiten den Minister om ingediend adres bij hun chef heeft gewekt. (Zie M. v. A. ontwerp-de Meester, blz. 40.) De quaestie zou waarschijnlijk door het aftreden van het MinisterieHeemskerk niet op nieuw ter sprake zijn gekomen, indien het ontwerpKolkman door het Ministerie-Cort van der Linden was ingetrokken. Nu het ontwerf-Kolkman binnenkort aan de orde zal komen, zal de zaak op nieuw ter sprake gebracht worden, waarbij nog komt, dat met het oog op de door Minister BertUng aangebrachte wijzigingen, ten doel hebbende de ambtenaren der registratie een belangrijk aandeel in de uitvoering te geven, ditmaal door de inspecteurs der directe belastingen eenige bezwaren in een adres aan den Minister van Financiën zijn uitgedrukt. Na deze historische mededeelingen wenschen wij thans de voor- en nadoelen te bespreken, die aan de opdracht van de uitvoering der wet aan de ambtenaren van een der beide dienstvakken waarvan sprake kan zijn, zijn verbonden, om vervolgens te treden in beschouwingen omtrent het aandeel dat beide dienstvakken daarin naar onze meening behooren te hebben. A. De opdracht van de ambtenaren der directe belastingen wordt verdedigd op de volgende gronden. 1. Bij eene ongesplitste inkomstenbelasting eischt het belang van de belastingplichtigen reeds, dat de uitvoering der wet zooveel mogelijk in eene hand wordt gelegd. Bij de keuze moest de aandacht vallen op de ambtenaren der directe belastingen, waarbij in tegenstelling met het dienstvak der registratie over een groot ambtenaarscorps beschikt kan worden, daar de aanslagen buiten de voornaamste steden, vrij wat talrijker zullen zijn dan de aanslagen in de vermogens- en bedrijfsbelasting te zamen. 2. De inspecteurs hebben een betrekkelijk kleinen dienstkring, hetgeen voor het publiek gemak oplevert, en beschikken over ambulante ambtenaren, die voor het opsporen van feiten van veel nut kunnen zijn. 74 3. De inspecteurs komen meer rechtstreeks met personen en toestanden in aanraking. 4. Omtrent talrijke kleine vermogens, die niet aan de vermogensbelasting, doch wel aan de bedrijfsbelasting zijn onderworpen, geven de successie- en registratiekantoren weinig of geen gegevens voor de beoordeeling van die vermogens welke grootendeels bestaan uit bedrijfskapitaal van kleine zaken. 5. Het heffen eener directe belasting behoort van nature tot het werk van de administratie der directe belastingen. B. De opdracht aan de ambtenaren der registratie wordt verdedigd op de volgende gronden. L Deze ambtenaren hebben door de wijze waarop zij de wet op de vermogensbelasting hebben weten uit te voeren, er veel toe bijgedragen om het publiek met die belasting te verzoenen. 2. De inspecteurs der directe belastingen zijn van de vermogens niet op de hoogte. 3. De inspecteurs beschikken over meerdere gegevens, die geput zijn uit schriftelijke stukken (inzonderheid memorien van successie, akten van overdracht en dergel.) welke bezwaarlijk beschikbaar kunnen gesteld worden van de ambtenaren der directe belastingen. 4. Voor heit verwerken en de toepassing der gegevens van de registratie is het niet voldoende deze te kunnen lezen of te begrijpen. Daarvoor wordt veelal kennis van het burgerlijk recht vereischt, die voor de ambtenaren der registratie een eerste vereischte is en aan de ambtenaren der directe belastingen ontbreekt. 5. Door vergelijking met opvolgende aangiften voor de vermogensbelasting, van successiememories enz. zouden de ambtenaren der registratie zich een goed beeld kunnen vormen van den gang en het geldelijk resultaat van het bedrijf van den belastingplichtige. Naar aanleiding van bovenstaande punten zij het volgende opgemerkt. A 1. Het belang van het publiek mag hier niet den doorslag geven, te minder waar de ervaring geen ernstige bezwaren tegen den bestaanden toestand heeft leeren kennen. Overigens wordt volkomen ingestemd met het hierboven opgemerkte, doch alleen voor zoover het de inkomsten betreft, die tegenwoordig onder de bedrijfsbelasting vallen. 2. 3. De betrekking van inspecteur is buiten de groote steden, voor een deel van ambulanten aard. Hij moet veel reizen, vergaderingen houden, bezwaarschriften van allerlei aard onderzoeken, ambtenaren spreken, komt daardoor veel meer in aanraking met het publiek. Hierbij wordt echter hetzelfde voorbehoud gemaakt als bij . punt 1. 4. Dit is over 't algemeen juist. Van de groote vermogens weten de inspecteurs der directe belastingen en evenmin hunne ambtenaren iets. 75 5. Dit is niet geheel juist. Immers de vermogensbelasting, die eene directe belasting is, behoort ongetwijfeld bij de ambtenaren der registratie. Wat de overige directe belastingen aangaat is de opmerking juist. B. 1. Kan wat hier gezegd wordt ten gunste van de ambtenaren der registratie niet gezegd worden ten aanzien van de ambtenaren van de directe belastingen, zoo neen, waarom niet? Een dergehjk verschil is toch inderdaad moeilijk vol te houden. 2. Volkomen juist. De inspecteurs der registratie zijn van de bedrijfs- en andere inkomsten niet of weinig op de hoogte. 3. 4. Wat hier omtrent gegevens gezegd wordt is in 't algemeen juist. De inspecteurs der directe belastingen ontvangen echter van de ambtenaren der registratie ook wel gegevens omtrent lijfrenten enz., doch deze zijn niet talrijk. De ambtenaren der registratie zijn èn door hunne studie èn door hunne dagelijksche toepassing van het burgerlijk recht, de successiewet enz., de ambtenaren der directe belastingen verre de baas. De kennis die de ambtenaren der directe belastingen daarvan hebben is meer oppervlakkig, terwijl zij er tegenwoordig weinig nut van hebben in de practijk. Bovendien heb- ■ ben van de tegenwoordige inspecteurs ongeveer de helft het aanvullingsexamen niet afgelegd. Door het vorenstaande komt de vraag, of de gegevens niet ter beschikking kunnen worden gesteld van de ambtenaren der directe belastingen te vervallen. Opgemerkt wordt dat ook bij dit punt sprake is van vermogens of bestanddeelen daarvan en niet van bedrijfsinkomsten. 5. Waar geen winst gekapitaliseerd wordt, daar kan de vermogensaangifte ook niets leeren. Waar wel gekapitaliseerd wordt, doch de belastingplichtige zijn inkomen voor een deel aan de belasting wil onttrekken daar zal ook de gekapitaliseerde waarde niet al te getrouwelijk in de vermogensaangifte worden verantwoord en in ieder geval is er geen middel om uit de niet verteerde winst de geheele winst te berekenen (M. v. A. ontvrerp-Kolkman blz. 13). Uit het vorenstaande volgt naar onze meening, dat van eene behoorlijke uitvoering der inkomstenbelasting, indien die aan één der beide dienstvakken in zijn geheel werd opgedragen, geen sprake kan zfl'n. Dit erkent ook Minister Bet-Hing blijkens zijn toelichting op de Nota van Wijzigingen in het ontwerp-Kolkman. Het is nu de vraag op welke wijze het werk tusschen de beide dienstvakken te verdeelen. Minister Bertling wenscht de volgende regeling: De aanslagen in de inkomstenbelasting van hen, die geacht worden in de vermogensbelasting te vallen worden alle geregeld door den inspecteur 76 77 der registratie, terwijl alle overige aanslagen door den inspecteur der directe belastingen geregeld worden, beide al of niet met medewerking der commissie van aanslag. De eerstgenoemde categorie is te verdeelen in: a. personen, die enkel inkomsten uit vermogen genieten; b. personen, die naast hun inkomen uit vermogen een vast bedrag uit arbeid genieten; c. personen, die naast hun inkomen uit vermogen, inkomsten uit onderneming en arbeid hebben. Ten aanzien van de onder a genoemden merkt de Minister op dat van hen niet zal worden betwijfeld, dat de inspecteur der registratie, hier de aangewezen ambtenaar voor de regeling van hunnen aanslag is. Hij blijft belast met de aanslagen in de vermogensbelasting, en is dus met de vermogens en hunne bestanddeelen het beste bekend, kan dus beter dan de inspecteur der directe belastingen de vermogensinkomsten beoordeelen. Wij zijn het in dezen volkomen met den Minister eens en betwijfelen of er een inspecteur der directe belastingen is, die het betoog van den Minister zou kunnen bestrijden. Ten aanzien van de onder b genoemden merkt de Minister op, dat de beoordeeling hunner arbeidsinkomsten geen moeilijkheid oplevert. Betrof het alleen de vraag het nominale inkomen vast te stellen, zonder dat er sprake is van veranderlijke inkomsten, wij zouden het met den Minister eens zijn. Allerlei aftrekposten komen dikwijls in aanmerking, terwijl bovendien in veel gevallen aan vaste inkomsten, andere voordeelen, vaste en veranderlijke, verbonden zijn. Een en ander kan veel beter beoordeeld worden door de inspecteurs der directe belastingen, die eene bijna 20-jarige of kortere ervaring hebben, door hunne bekendheid met personen, locale toestanden enz., en door het beschikken over een groot aantal ambtetenaren, die van nabij met de aangeslagenen bekend zijn. Ten aanzien van de onder c genoemden begint de Minister met te verklaren, dat de inkomsten uit onderneming en arbeid door den inspecteur der directe belastingen beter zouden kunnen worden beoordeeld dan door een inspecteur der registratie, om te eindigen met de bewering, dat de inspecteurs der registratie het ook wel kunnen met behulp van de commissiën van aanslag. Dat de inkomsten uit vermogen de inspecteur der registratie beter kan beoordeelen wordt toegegeven, voor zoover het vermogen betreft, dat niet in eigen onderneming of bedrijf is belegd. Immers het inkomen uit onder¬ neming of bedrijf is niet af te scheiden van de inkomsten uit het vermogen, hetwelk daarin gestoken is. Voorts wordt opgemerkt, dat de inspecteur der directe belastingen in den regel zonder de commissie van aanslag de aanslagen vaststelt en alleen 78 dan hiervan afwijkt wanneer de aangever het wenscht of de inspecteur het noodig oordeelt. Het spreekt van zelf dat de inspecteur der directe belastingen zooveel mogelijk alleen de aanslagen zal vaststellen. De Minister overschat te veel de beteekenis der commissie van aanslag. Dit moge blijken uit het feit, dat die commissie, behalve den voorzitter, uit slechts 4 leden bestaat, die moeten beoordeelen de aanslagen welke over een dikwijls zeer groot getal gemeenten verdeeld zijn. De Minister zegt verder, dat de inspecteurs der registratie door de uitvoering der wet op de vermogensbelasting, met het volle practische leven in voortdurende aanraking zijn en reeds meer dan 20 jaren hunne aandacht en belangstelling hebben moeten wijden aan de verschillende bronnen van welvaart en takken van bedrijf en dit te meer zou klemmen nu ook de landbouwers in de belasting zullen worden betrokken. Met de resultaten van dezen tak van volksbestaan hebben de inspecteurs der directe belastingen zich tot nu toe ambtshalve niet behoeven in te laten, terwijl sedert 1893 de inspecteurs der registratie voortdurend rekening hebben moeten houden met de inkomsten, uit het landbouwbedrijf gewonnen, ten einde te letten op de vermogensvermeerdering, die daarvan een gevolg was. De Minister vergeet echter op te merken, dat de inspecteurs der directe belastingen gedurende bijna 20 jaar met het volle practische leven in voortdurende aanraking zijn en speciaal zich hebben gewijd aan de vaststelling der inkomsten uit bedrijf, hetgeen de inspecteurs der registratie niet hebben gedaan. Het spreekt van zelf, dat de inspecteurs der directe belastingen om deze redenen, gezwegen nog van andere, beter van het bedrijf enz. op de hoogte moeten z(jn. Het is juist dat de inspecteurs der directe belastingen tot dusver niet met het landbouwbedrijf in aanraking kwamen, doch het ligt in den aard der zaak, dat ook hier deze ambtenaren veel beter dat bedrijf kunnen beoordeelen, of laten beoordeelen dan de inspecteurs der registratie. Immers de toeneming van vermogen bewijst niet genoeg. Voorts valt slechts een klein deel van al de landbouwers tevens in de vermogensbelasting en zijn dus de inspecteurs der directe belastingen aangewezen voor verreweg het grootste deel der aanslagen van landbouwers. De indruk, dien de Nota van den Minister maakt is deze: „er blijft nog genoeg over voor de inspecteurs der directe belastingen." De belangen van de belastingplichtigen, waarvan het aantal dat de Minister op 't oog heeft, een klein deel der aangeslagenen zijn, kunnen in deze zaak waarlijk geen gewicht in de schaal leggen. Waar tot dusver geen klachten over de schending van de geheimhouding door ambtenaren bekend werden, had dit punt buiten bespreking kunnen blijven. 79 In twee opzichten zouden wij verder willen gaan dan de Minister. 1. De inkomsten uit vruchtgenot worden niet meer getroffen bij de vermogensbelasting, omdat zij tijdelijk zijn of bij den dood ophouden. . Vermogen in vruchtgenot vormt een belangrijk deel van het totaal vermogen. Wij zouden het daarom noodzakelijk achten, dat de inspecteur der registratie de opbrengst van dat recht vaststelde en dat de inspecteur der directe belastingen bij den aanslag aan het oordeel van den inspecteur der registratie gebonden was, een en ander voor zoover het vermogen, waarop dat vruchtgenot betrekking heeft 10.000 of meer bedraagt. 2. Wij hebben reeds boven opgemerkt, dat het bepalen van inkomsten uit vermogen, voor zoover niet in eigen onderneming of bedrijf belegd, door den inspecteur der registratie behoort te geschieden. De Minister bepaalt zich alleen tot de inkomsten uit vermogens van 16 mille en meer. Dit achten wij niet voldoende omdat de inspecteurs der directe belastingen die minder juist kunnen beoordeelen, tenzij voor de kleine vermogens, waaromtrent de registratie ook weinig gegevens bezit. Wij zijn daarom van oordeel, dat voor vermogens van 10 tot ben. 16 mille' gehandeld moet worden als bij punt 1 voor vruchtgenot is voorgesteld. De aanslagen in de vermogensbelasting worden thans vastgesteld door den inspecteur der registratie, zonder medewerking van schattingscommissiën of commissiën van aanslag. De vraag doet zich voor of ook de aanslagen in de inkomstenbelasting niet zouden kunnen worden vastgesteld hetzij alleen door den inspecteur der directe belastingen, hetzij alleen door den inspecteur der registratie. Alvorens die vraag te beantwoorden zou een andere vraag kunnen gedaan worden n.1. deze: heeft de vaststelling van de aanslagen in de vermogensbelasting, die gedurende ruim 20 jaar heeft gewerkt, goed voldaan? Het antwoord op die vraag is reeds gegeven in de gewisselde stukken, waar o. a. wordt gezegd: „Verscheidene leden enz Zij wezen er op, hoe deze ambtenaren (n.1. de ambtenaren der registratie) door de wijze, waarop zij de wet op de vermogensbelasting hebben weten uit te voeren, er veel toe hebben bijgedragen om het publiek met die belasting te verzoenen. Het publiek is aan den omgang met hen gewend geraakt en vertrouwt hun geheimen toe, welke het aan geen ander zou willen openbaren; ook betracht men tegenover hen veel oprechtheid, wijl men weet, dat hun werkkring hun een inzicht verschaft in de fortuinen van een groot aantal ersonen. De registratie-ambtenaren behooren bij de uitvoering van de wet de plaats te 6 30 blijven bekleeden, welke hun tot dusver tot ieders tevredenheid was toegekend.» (V. V. blz. 59 ontwerp-«*e Meester). Tegen het argument, dat de aanslagen in de vermogensbelasting in den regel op vaste gegevens zouden berusten, merkt Minister de Meester on (M. v. A. blz. 40/1): „De ondergeteekende erkent de waarde van positieve gegevens; maar het geheel op positieve gegevens afgaan doet toch, dit weet ieder die met de aanslagsregeling belast is, en ook velen van hen die er aan onderworpen zijn, dikwijls niet bereiken wat bereikt behoort te worden. Hiervan getuigen reeds de aanslagen in de vermogensbelasting die met afwijking van de aangifte, doch ook met afwijking van de officieuse feiten worden vastgesteld. Hiervan getuigt ook de lang gevoelde behoefte aan het recht van navordering. In het afwijken van positieve gegevens moet men zich dus, mits op goede gronden, vrij gevoelen." Wij zjjn van oordeel, dat bij invoering der inkomstenbelasting alle aanslagen uitsluitend door den inspecteur der directe belastingen en der registratie behooren te worden vastgesteld en dat deze ambtenaren, voor zoover zij dit noodig of gewenscht achten, daarbij het advies kunnen inwinnen van deskundige personen, die zich echter alleen hebben te bepalen tot het geven van advies, en zich onthouden moeten van de vaststelling van den aanslag. Alvorens dit denkbeeld nader te ontwikkelen, laten wij hieronder volgen wat in de gewisselde stukken is opgemerkt. „Men achtte het evenwel van zelfsprekend dat de beslissing bij de adnunistratie moet blijven en dat de deskundigen alleen moeten hebben te adviseeren. (V. V. blz. 57 ontwerp-ae Meester). Anderen zouden den ambtenaren der directe belastingen, bedoeld in art. 68 alle aanslagen willen doen vaststellen, na advies van de Colleges van Zetters. Weer anderen meenden, dat dit advies ook wel zou kunnen worden uitgebracht door de schattingscommissiën van het ontwerp, die alsdan evenwel een geheel ander karakter zouden moeten hebben. Eindelijk werd nog in overweging gegeven, voor elk kanton eene commissie van advies in te stellen waarin... In elk geval behoorde de fiscus veel meer invloed te oefenen bij de vaststelling der aanslagen van hen, die een biljet A ontvangen. Zelfs konden verscheidene leden er niet tegen opzien, in dit opzicht aan de ambtenaren een vrij uitgebreide macht toe te kennen, mits de gelegenheid tot reclame en beroep zoo ruim mogelijk werd gesteld (V. V. blz. 58 alsboven) Minister de Meester merkt in M. v. A. (blz. 38/9) op: Vervanging der commissiën van aanslag (Colleges van Zetters) schattingscommissies, of hoe de naam ook moge luiden, door commissiën van advies, 81 zou de ondergeteekende niet als eene verbetering kunnen beschouwen. Ingezetenen, die uit belangstelling in de publieke zaak hunne kennis beschikbaar stellen, behooren administratief gesproken, niet onder den vertegenwoordiger van den fiscus, doch met hem op eene lijn te staan; daarop hebben zij aanspraak en dat is bovendien eene zaak van practisch beleid. Niet alleen is het mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat personen op wier medewerking juist veel prijs werd gesteld, zich niet zouden leenen voor de taak van adviseur, maar ook mag beter werk worden verwacht van personen, die medezeggenschap hebben en dientengevolge hunne verantwoordelijkheid beter voelen. De tegenwoordige regeling, die op de vorenstaande beginselen is gebouwd, werkt goed; is eenerzijds de samenwerking tusschen commissie en rijksambtenaar schier altijd en allerwege eene zeer welwillende, anderszijds is bij het Departement van den ondergeteekende de overtuiging gevestigd, dat de resultaten over het geheel voldoen aan de eischen die in redelijkheid gesteld mogen worden aan een moeilijken arbeid als het hier geldt.* Minister Kolkman merkt in de M. v. T. (blz. 15) op: „Wie zelf geen heldere voorstelling heeft van het object der belasting, zal allicht geneigd zijn zich te hoog getaxeerd te achten, tenzij hij in de schatting vertrouwen heeft, ter wille van dengene die haar verricht. Dit is een reden te meer waarom de regeling der aanslagen niet uitsluitend aan ambtenaren moet zijn opgedragen, want zelfs in het ideale geval, dat hun werk niet voor verbetering vatbaar ware, zou daarvoor toch niet hetzelfde vertrouwen kunnen worden verwacht als voor het werk van ook uiterlijk onpartijdige personen. Er zijn dus schattingscommissiën noodig. Overigens heeft men niet te duchten, dat zonder eene althans oogenschijnlijk goede reden van de aangifte zal worden afgeweken, al ware het alleen omdat niemand gaarne zijn werk door eene hooge autoriteit of college ziet te niet gedaan.* Minister de Meester zegt in de M. v. A. (blz. 72): Wie ten slotte den aanslag heeft vastgesteld, is voor den belastingplichtige zonder belang, het eenige waarop het voor hem aankomt is, of hij zich met den aanslag kan vereenigen of niet: zoo neen, dan kan hij daartegen opkomen. De heer C. U. W. Eaedt, een ambtenaar doorkneed in de practijk, schrijft in de „Vragen des Tijds" van Januari 1907 (blz. 270.) „Waarom werkt de plaatselijke inkomstenbelasting te Amsterdam zoo gelukkig, trots gebrek aan gegevens, trots gebrek aan medewerking — ik mag wel zeggen trots de tegenwerking — van den kant van het Eijk? Dat komt, omdat aldaar de fiscale ambtenaar, en hij alleen — voorgelicht 6* 52 door eene commissie van advies de leider en de ziel van den arbeid is, den arbeid, wélke zich zoowel over de groote als kleine posten uitstrekt." Een vroeger ambtenaar bij 'sRijks belastingen gaf o. a. te kennen: „Aanslagsregeling bij eene inkomstenbelasting door een commissie is verwerpelijk te achten. Een man, de fiscale ambtenaar, moet alle draden in handen hebben ter wille van de juistheid van den aanslag en de snelheid van het werk. Commissiën werken verlammend. Wil de fiscus zijn doel: de juistheid der aanslagen berekenen, dan moet den ambtenaar geen belemmering in den weg zijn gelegd, en moet alleen zijn initiatief de bewegende macht zijn ... maar laat de aanslag van allen in handen van den inspecteur, en schep dan tot zijne hulp eene groote commissie van ingezetenen, die hem van advies moet dienen. Geen ambtenaar in eene groote gemeente kan bekend zijn met alle oorzaken van winst of verhes, met tijdelijken of toevalligen voorspoed of tegenspoed in zaken. Dat kan alleen — althans voor een deel — de commissie van advies weten, waarvan de leden, in groepen verdeeld naar de onderscheidene takken van handel en nijverheid, een scherpen blik kunnen hebben." De vaststelling der aanslagen in de bedrijfsbelasting is opgedragen aan de Colleges van Zetters en aan de Commissiën van aanslag, met den inspecteur der directe belastingen als voorzitter. De Colleges van Zetters stellen de aanslagen vast van de hier te lande wonende natuurlijke personen, voor zoover zij een biljet A ontvangen m. a. w. voor zoover gevraagd wordt opgave van de bronnen van inkomsten en van het vermogen (minder dan 13 mille bedragende). De Commissiën van aanslag stellen de overige aanslagen vast. In iedere gemeente bestaat een College van Zetters, met 4 of 6 leden behalve de voorzitter. In enkele groote gemeenten bestaan meerdere colleges. De leden worden benoemd door den Commissaris der Koningin uit eene voordracht van den gemeenteraad. Voor iedere gemeente zijn, althans in de groote steden, een of meer Commissiën van aanslag. In den regel behooren onder ééne Commissie een groot aantal gemeenten. De leden, behalve de voorzitter, ten getale van 3, worden benoemd door gemeenteraad, kantonrechter en Gedeputeerde Staten. Is er een Commissie voor meerdere gemeenten, dan benoemen Gedeputeerde Staten twee leden. Waar volgens art. 66 van het Ontwerp de aanslagen van hen die een aangifte-biljet ontvangen, dus in den regel de belangrijkste aanslagen, door den inspecteur alleen kunnen worden vastgesteld, tenzij de aangever anders wenscht of de inspecteur het noodig oordeelt, dat de Commissie van aanslag 83 den aanslag vaststelt, en bij staking van stemmen in de Commissie van aanslag of in de schattingscommissie (artt. 59 en 65) de inspecteur beslist, mag het reeds bevreemding wekken, dat de aanslagen van hen, die geen aangifte behoeven te doen, dus de minst belangrijke, niet anders dan door de schattingscommissie, met den inspecteur als voorzitter, kunnen worden vastgesteld, en dus niet door den inspecteur alleen na, zoo noodig, advies van die schattingscommissie te hebben ingewonnen. Het is duidelijk, dat in groote gemeenten de leden van de schattingscommissie onmogelijk over alle aanslagen inlichtingen kunnen geven. De meeste gegevens verschaffen de inspecteurs zich door hunne ambtenaren, waarbij nog komt de steun dien art. 102 (opgave van loonen enz.) aan den inspecteur verleent, die des te meer beteekent omdat de zetters in den regel niet op de hoogte zijn van de loonen van fabrieksarbeiders enz. Hieruit volgt dus dat het niet goed gezien is alle aanslagen van hen, die geen aangifte behoeven te doen, door de schattingscommissie te doen vaststellen. Over 't algemeen gesproken laat tegenwoordig de samenwerking der Z etterscolleges met de inspecteurs der directe belastingen niets of weinig te wenschen over. Hieruit leidde men niet af, dat de aanslagsregeling in het algemeen aan redelijke eischen zou voldoen. Wie in verschillende streken van ons land bekend is met personen, toestanden en locale verhoudingen, zal het geenszins verwonderen, dat hier en daar de medewerking der Colleges van Zetters te wenschen overlaat, al treedt dit feit niet naar buiten, om de eenvoudige reden, dat de inspecteurs zoo min mogelijk quaesties willen doen ontstaan tusschen hen en de colleges met wie zij volgens de tegenwoordige wet moeten samenwerken. Wel kunnen zij een verschil van gevoelen aan den directeur onderwerpen, die natuurlijk allicht geneigd is, en ook moeilijk anders kan doen, den inspecteur in het gehjk te stellen, doch het is een zeldzaamheid dat de beslissing van den directeur wordt ingeroepen, waarbij nog komt, dat het gewoonlijk een quaestie is van appreciatie van iemands inkomen. Met zekerheid kan men in den regel niet zeggen hoe groot een inkomen is. Uit het vorenstaande moge bhjken, dat de inspecteur wel eens genoodzaakt is zijne overtuiging geweld aan te doen. Ook bestaat meermalen een neiging bij Colleges van Zetters ten plattelande om de inkomens zoo laag mogelijk vast te stellen en elke verbetering tegen te werken. De capaciteiten van vele Zetters laten ook nog al eens te wenschen over. Er zijn er, die weinig belangstelling toonen, hunne meening niet ronduit zeggen, anderen die voortdurend herbenoemd worden, ofschoon zij met het oog op hun leeftijd versleten zijn. Laatstgenoemde categorieën fungeeren meer als figuranten. De fout van een en ander is gelegen in de wijze van benoeming n.1. door den Commissaris der Koningin, die in den regel de voordracht van den gemeenteraad zal volgen. Hierop heeft de inspecteur niet den minsten invloed. Bij de keuze der Zetters spelen ten plattelande dikwijls allerlei locale belangen of verhoudingen en ook de politieke kleur van de meerderheid van den Raad eene rol. Het zal duidelijk zijn, dat daardoor eene goede keuze uit de ingezetenen niet steeds verzekerd is. Wij zijn daarom van oordeel, dat de leden der schattingscommissiën moeten worden aangewezen door den inspecteur der directe belastingen, die beslist onpartijdiger is en moet zijn dan de leden van een plattelandschen gemeenteraad. Indien hij zelf niet locaal bekend is heeft hij voldoende gelegenheid zich van meer dan eene zijde te doen inlichten omtrent de personen, die geschikt zijn om hem van advies te dienen. Het is duidelijk, dat een inspecteur niet gediend is van personen, die niet de vereischte medewerking verleenen, evenmin van hen, die alles wat de inspecteur zegt goedkeuren. Hij moet kunnen rekenen op personen, die te goeder trouw zijn en naar hun beste weten van advies dienen. Indien aan hem de aanwijzing van adviseurs werd opgedragen, zou hij natuurlijk in de eerste plaats overwegen of de bestaande leden der Colleges van Zetters daarvoor in aanmerking kunnen komen. Voor de vrees, dat zij, die als adviseurs zijn aangewezen, zich eene benoeming niet zouden laten welgevallen, bestaat naar onze meening geen grond. De samenwerking zal in het algemeen dezelfde zijn als tegenwoordig. Een inspecteur zal niet lichtvaardig afwijken van een advies zijner adviseurs al moet aan hem de beslissing blijven. Mochten er personen zijn, die zich de keuze niet laten welgevallen dan kan men verzekerd zijn, dat de tegenwoordige aanslagsregeling daar ter plaatse niet deugt, en dat het juist daar in de eerste plaaès noodig is, dat de inspecteur beslist. Ook de leden der commissie van aanslag kunnen zonder bezwaar door den inspecteur der directe belastingen worden aangewezen, op dezelfde gronden als de leden der schattingscommissies. De locale bezwaren zijn uit den aard der zaak in den regel niet op hen van toepassing. De bedoeling van het ontwerp is de aanslagen van hen, van wie men vermoedt dat zij hun inkomen niet kunnen opgeven, dus de lagere aanslagen, door de schattingscommissie te doen vaststellen en de overige door den inspecteur of de. commissie van aanslag. Naar onze meening kan de zaak veel eenvondiger en beter geregeld worden door geen onderscheid te maken tusschen beide colleges maar eenvoudig te spreken van adviseurs. Voor de meeste gemeenten zullen 4 adviseurs wel voldoende zijn, doch er zijn ook gemeenten, grootere steden en plattelandsgemeenten, die uit tal van dorpen en gehuchten bestaan, 55 waar 4 adviseurs beslist onvoldoende zijn, te meer nu de landbouwers in de inkomstenbelasting worden betrokken. Het is het meest practisch de bepaling ook van het aantal adviseurs aan de inspecteurs der directe belastingen over te laten; althans hen in de gelegenheid te stellen hun oordeel daarover uit te spreken. Komen in gemeenten geene of weinig belangrijke aanslagen voor, dan kan de keuze der adviseurs zich bepalen tot de categorie van personen, die thans voor zetter in aanmerking komen. Zijn er daarentegen een grooter aantal belangrijker aanslagen in een bepaalde gemeente, dan is het gewenscht bij de keuze van adviseurs tevens te letten op de personen, die geschikt zijn voor de beoordeeling van hoogere aanslagen, dat zijn dus de tegenwoordige leden der commissiön van aanslag. Ook is het practischer niet te spreken van eene commissie van advies maar van adviseurs. Daardoor is het mogelijk eene vergadering te houden met enkele adviseurs in eene gemeente of met adviseurs van bepaalde gemeenten, hetgeen ook voor den inspecteur der registratie gewenscht kan zijn. Het ligt in den aard der zaak, dat vooral ten plattenlande, de meeste kleine aanslagen zullen worden vastgesteld na de adviseurs eener bepaalde gemeente gehoord te hebben, zooals tegenwoordig met de colleges van zetters het geval is. Ook kan het gewenscht zijn adviseurs voor een bepaalde industrie enz. aan te wijzen. Zooals uit bovenstaande beschouwingen kan worden afgeleid zijn wij van oordeel, dat bij de verdeeling van de aanslagen tusschen de inspecteurs der directe belastingen en die der registratie het voorstel van Minister Bertling niet in zijn geheel behoort te worden gevolgd. Mede in verband met hetgeen omtrent de adviseurs is opgemerkt zouden o. i. de artikelen 54 tot en met 69 vervangen behooren te worden door de volgende: B. Regeling der aanslagen, ARTIKEL 54. Door den inspecteur der registratie worden vastgesteld de aanslagen van de personen, die door hem geacht worden belastingplichtig te zijn in de vermogensbelasting en geen andere inkomsten genieten dan uit vermogen. Door den inspecteur der directe belastingen worden alle overige aanslagen vastgesteld. De aangiften der bij de artt. la en 2a bedoelde belastingplichtingen, worden voor zooveel het vermogen of het vermogen in 36 vruchtgenot, niet bestaande in vermogen, dat geheel of ten deele in een eigen beroep of bedrijf is belegd, geacht wordt tienduizend gulden of meer te bedragen onderworpen aan het oordeel van den inspecteur der registratie. Zijn advies is verbindend voor den inspecteur der directe belastingen. De inspecteur der directe belastingen kan zich doen vervangen door een ander ambtenaar der directe belastingen, aan te wijzen bg of krachtens voorschrift van Onzen Minister van Financiën. ARTIKEL 55. De inspecteur kan zich doen voorlichten door adviseurs, die door den inspecteur der directe belastingen tot wederopzeggens worden aangewezen. De inspecteur der directe belastingen is uit den aard der zaak de aangewezen ambtenaar voor de aanwijzing der adviseurs. Er is natuurlijk geen bezwaar tegen met zijn ambtgenoot der registratie in overleg te treden. Eenvoudigbeidshalve worden de adviseurs tot wederopzeggens aangewezen. ARTIKEL 56. De adviseurs leggen alvorens hunne taak te aanvaarden in handen van den inspecteur der directe belastingen den eed af, dat zg de werkzaamheden aan hun ambt verbonden, naar plicht en geweten, nauwgezet en onpartgdig zullen verrichten, en dat hetgeen hun in hun ambt nopens aanslagen in de inkomstenbelasting, vermogens, inkomsten, uitkeeringen of uitdeelingen, bedrgven of beroepen, ambten, waardigheden, bedieningen, betrekkingen of werkzaamheden blijkt of medegedeeld wordt zullen geheimhouden. Van deze handeling wordt door dien inspecteur melding gemaakt op de akte van aanwijzing. ARTIKEL 57. De vergaderingen met adviseurs worden op verlangen van den inspecteur der directe belastingen of van den inspecteur der registratie bijgewoond door den ontvanger der directe belastingen of den ontvanger der sucessierechten, die eene raadgevende stem hebben. 87 ARTIKEL 58. De gemeente verschaft, desgevorderd, het lokaal voor de vergaderingen met de adviseurs en de benoodigde verwarming, verlichting en schrijfbehoeften. Aan de adviseurs wordt door Ons presentiegeld toegekend. Het aantal vergaderingen per jaar is gering, soms niet meer dan een, zoodat het verleenen eener vergoeding aan gemeenten niet noodig schijnt. Evenals thans zullen de inspecteurs de vergadering in sommige gevallen te hunnen kantore kunnen houden. ARTIKEL 59. De inspecteurs genoemd in art. 57 kunnen den belastingplichtige uitnoodigen om mondeling of schriftelijk nadere inlichtingen te geven. De aangever is, desgevraagd, gehouden inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen. De aanslagen worden zoo noodig met afwijking van de gedane aangifte of bij gebreke eener aangifte vastgesteld. ARTIKEL 60. Op uitnoodiging van de inspecteurs genoemd in art. 57 brengen de adviseurs advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die door andere inspecteurs der directe belastingen of der registratie moeten worden vastgesteld. Uitreiking der aangifte-biljetten. Onderzoek der aangiften. Aanslagsregeling. Het is eenvoudiger, dat de uitreiking der aangifte-biljetten door de ambtenaren van één dienstvak geschiedt. Dat hiervoor hét dienstvak der directe belastingen in aanmerking komt, hetwelk de meeste aanslagen zal regelen en over een groot personeel beschikt, ligt voor de hand. Bij uitreiking door meer dan een dienstvak bestaat de mogelijkheid, dat aan eenzelfden persoon twee biljetten worden uitgereikt. Dit neemt niet weg, dat de ambtenaren van de registratie behooren te weten aan welke personen wier aanslagen zij hebben te regelen of waartoe zij medewerken een aangifte-biljet wordt gezonden. Waar de inspecteur der directe belastingen, evenals thans met de bedrijfsbelasting het geval is, beslist aan welke personen aangifte-biljetten worden gezonden of voor welke in het vervolg een formulier ambtshalve 88 zal worden ingevuld, is het noodig, dat de inspecteur der registratie aan zijn ambtgenoot eene opgave verstrekt van de personen, die door hem geacht worden belastingplichtig te zijn voor de vermogensbelasting en aan wie in elk geval een aangifte-biljet voor de inkomstenbelasting behoort te worden uitgereikt. Deze opgaven worden ook thans verstrekt. Voorts is het noodig aangifte-biljetten uit te reiken aan de niet binnen het Rijk wonende personen en gevestigde lichamen, die het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht. Daartoe zou de ontvanger der successierechten door tusschenkomst van den inspecteur der registratie aan den inspecteur der directe belastingen jaarlijks eene alphabetische opgave kunnen zenden, die niet telken jare behoeft te worden vernieuwd doch kan worden bijgewerkt. Bovendien is het noodig, dat de inspecteur der registratie aan zijn ambtgenoot der directe belastingen zendt eene opgave van de personen, die vermoed worden een vermogen of het vruchtgenot van een vermogen te hebben, niet bestaande in vermogen dat- geheel of ten deele in eigen beroep of bedrijf is belegd, van ƒ10000 of meer. (Zie het voorgestelde artikel 54). Zoodra de aangifte-biljetten door tusschenkomst van den ontvanger bij den inspecteur der directe belastingen zijn ingekomen, verdeelt deze de biljetten in twee afdeelingen n.1. in: 1°. de aangifte-biljetten van personen, die geacht worden in de vermogensbelasting te vallen en geene verdere inkomsten genieten, welke personen door den inspecteur der registratie worden aangeslagen, benevens de aangiften van de personen hiervoren bedoeld, die vermoed worden een vermogen of het vrachtgenot van een vermogen te hebben van ƒ10000 of meer, voor zoover niet bestaande in vermogen, dat geheel of ten deele in eigen beroep of bedrijf is belegd. De aangiften dezer laatste personen zijn onderworpen aan het oordeel van den inspecteur der registratie. Zijn advies is verbindend voor den inspecteur der registratie; 2°. de overige aangifte-biljetten. Vermoedt de inspecteur der directe belastingen dat personen, welke geacht werden alleen inkomsten uit vermogen te hebben, ook andere inkomsten genieten, dan worden deze personen in de gelegenheid gesteld hunne aangiften te verbeteren. Eerst daarna zendt hij de onder 1°. bedoelde biljetten aan den inspecteur der registratie, die de aanslagen of het inkomen vaststelt, zoo noodig na de adviseurs te hebben gehoord. De onder sub 2o. vermelde aangiften, welke het grootste deel vormen van al de aangiften, worden door den inspecteur der directe belastingen beoordeeld, terwijl na het onderzoek de aanslagen worden vastgesteld, zoo noodig na de adviseurs te hebben gehoord. 39 Daarna worden op dezelfde wijze de aangiften behandeld welke voorloopig aan den inspecteur der registratie zijn gezonden en met diens advies thans terug ontvangen zijn. In hoever of het mogelijk is, dat de inspecteurs van beide dienstvakken gezamenlijk met de adviseurs vergaderen moet aan de practijk of aan de voorschriften ter uitvoering der wet worden overgelaten. Bij de behandeling van bezwaar- en verzoekschriften kan in denzelfden geest worden gehandeld. HOOFDSTUK X. Bezwaren tegen den aanslag. Bij eene vervanging van de artt. 54 tot en met 69 door de artt. 54 tot •en met 60 zooals hiervoren werd voorgesteld behooren de volgende veranderingen te worden aangebracht: ARTIKEL 70. Achter „inspecteur» te laten volgen: „die den aanslag heeft vastgesteld". ARTIKEL 71. In het eerste lid vervallen de woorden „de commissie of". In het tweede lid vervallen de woorden „en geschieden, voor zooveel de schattingscommissie en de commissie van aanslag betreft, door den voorzitter*. In het vierde lid worden de woorden „den voorzitter der schattingscommissie of den inspecteur" vervangen door den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld of den inspecteur". ARTIKEL 72. In het eerste lid voor „art. 67" te lezen „art. 59". ARTIKEL 75. Dit artikel vervalt. ARTIKEL 76. Het tweede lid vervalt. 90 ARTIKEL 77. In het eerste lid voor „art. 67» te lezen „art. 59". Het tweede lid vervalt. ARTIKEL 78. In het voorlaatste lid vervallen de woorden „tenzg deinspecteu krachtens art. 75 in beroep is gekomen, als wanneer deoorsproi kehjke aanslag wordt hersteld. In het laatste lid voor „art. 67' te lezen „art. 59'. De artikelen 73 en 74 geven nog aanleiding tot de volgende opmerkingei ARTIKEL 73. De uitspraak op het bezwaarschrift is met redenen omkleed • Afschrift wordt door den inspecteur aan den reclamant gezonden bg aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs. 1. Met redenen omkleed. In de M. v. T. (blz. 29) op het ontwerpt, Meester wordt opgemerkt: „Het voorschrift zal aan eene deugdelijke behan deling van zaken bevorderlijk zijn en zal tevens den reclamant het nemer van een besluit nopens het gebruik maken van beroepsinstantie vergemak, kehjken." Blgkens het V. V. (blz. 84) op het ontwerp-^ Meester verklaarden verscheiden leden zich tegen de bepaling, dat de uitspraak op het bezwaarschrift steeds met redenen zal moeten zijn omkleed. Zij zouden geen bezwaar hebben tegen eene bepaling, krachtens welke de uitspraak, voor zoover zii vragen betreffende de uitlegging der wet aangaat, met redenen moeten zijn omkleed, maar verder wenschten zij niet te gaan. In de M. v. A. (blz. 73) bleef Minister de Meester zijn standpunt handhaven. r Bhjkens de M. v. T. (blz. 54) stelt ook Minister Kolkman zich op dat standpunt. r T*. Tv?" 00Ti6d' da' GVenal8 thans m de wetten OP «e vermogensen bedrijfsbelasting is bepaald, in de wet niet moet worden voorgeschreven dat de mtepraak met redenen omkleed moet zijn. Het zal in de practijk dikwijls onmtvoerbaar zijn. Men denke eens aan het groot aantal personen, die ambtshalve worden aangeslagen en geen nauwkeurige boekhouding hebben. Hoe wd men nu in die gevallen een uitspraak met redenen omkleeden? Men kan dikwijls niets anders zeggen, dan dat bij nader onderzoek met de indruk is verkregen dat de aanslag te hoog was, of dat die 91 indruk wel is verkregen. Wat heeft de reclamant aan eene dergelijke motiveering? Wanneer er sprake is van wetsuitlegging, worden in den regel ook tegenwoordig de gronden, waarop de uitspraak steunt, daarin vermeld. Bovendien weten vele belastingschuldigen uit hetgeen bij de behandeling van hun bezwaarschrift is gebleken gewoonlijk wel waarom een aanslag wordt gehandhaafd, vernietigd of verminderd. Wie het niet weet, die informeert bij den inspecteur. Dat is wel zoo eenvoudig en practisch en gebeurt ook in de praktijk. Men zou bij handhaving der bepaling een noodeloozen, dikwijls onuitvoerbaren last opleggen aan de met de uitvoering der wet belaste ambtenaren. Zooals werd opgemerkt bevat de wet op de vermogensbelasting, die in dit opzicht niet gewijzigd wordt, geen voorschrift als bovenbedoeld. 2. Bij aangeteekenden brief of tegen gedagt eekend ontvangbewijs. In het V. V. (blz. 81) op het ontwerp-ae Meester werd opgemerkt dat het met het oog op de zware straf, welke in art. 56 (zie thans art. 44) is gesteld, op het achterwege laten van eene aangifte waartoe men gehouden is, het geen punt van twijfel behoort te kunnen uitmaken, of en wanneer een aangiftebiljet is uitgereikt en wederom bij den ontvanger ingeleverd. De aangiftebiljetten zouden daarom niet dan tegen gedagteekend ontvangbewijs moeten worden uitgereikt, en bg de inlevering zou mogehjk steeds een ontvangbewijs moeten worden afgegeven. Voor verzending door middel van de post zou aanteekening behooren te worden voorgeschreven. Hierop werd in de M. v. A. (blz. 66) geantwoord: „De toezending per post bij aangeteekenden brief,* waarvan in het V. V. het denkbeeld wordt geopperd, is niet aan te bevelen. Een ieder weet welke teleurstellingen dikwijls bereid zgn aan hen, die min of meer in gespannen verwachting een aangeteekenden brief in ontvangst nemende, daarin slechts eene kennisgeving of beschikking vonden betreffende de eene of andere belasting. Dit zou nu niet te verhelpen zijn door voorafgaande kennisgeving van den inhoud van den brief, want het gevolg hiervan zou zijn, dat velen ondanks de bepalingen omtrent verhooging en of straf, de in ontvangstneming verzuimden. De bedoelde zeer omslachtige behandeling is dan ook niet noodig. Eenvoudige verzending per post kan gevoeglijk plaats vinden; het zoek geraken van brieven op de post behoort hier te lande, dank zij de goede regeling van het postwezen, tot de zeldzaamheden." Verzending tegen ontvangbewijs is zeker onpractisch, b. v. door het veelvuldig voorkomende geval van afwezigheid. Naar onze meening behooren alle afschriften der uitspraken eenvoudig 92 per post verzonden te worden, nadat daarop evenals op de uitspraken zelf de dag van verzending per post is aangeteekend. De inspecteurs zijn bekend met de juiste adressen der reclamanten BH met bestelling door de post, weet deze wie de afzender is. Art. 73 zou in verband met het hiervoren opgemerkte moeten luiden: Afschrift van de uitspraak wordt door den inspecteur per post aan den reclamant gezonden. ARTIKEL 74. In dit artikel behooren te vervallen de woorden „of tegen ontvangbewijs is uitgereikt*. HOOFDSTUK Xa. Invordering. ARTDÏEL 78a. Hierin behooren bg wgziging van hoofdstuk IX te vervallen de woorden „en de door de commissie van aanslag onder zijn voorzitterschap vastgestelde*. HOOFDSTUK XI. Navordering. AH. 80 zal bij wijziging van hoofdstuk IX moeten luiden: De vaststelling van de aanslagen tot navordering geschieden naar de onderscheidingen en met inachtneming van het bepaalde bij art. 54 door de inspecteurs, in wier dienstkring de oorspronkelijke Bandag is opgelegd, of vermoedelijk aan aanslag had moeten zijn opgelegd. v 93 HOOFDSTUK XII. Verhooging van den aanslag. ARTIKEL 87. Bij behoud van art. 49 behoort als tweede lid te worden ingelascht: De verhooging volgens het vorige lid heeft niet plaats wanneer de belasting is verhoogd ingevolge art. 49. In het 3e lid (nu 2e lid) behoort achter „blijft" te volgen „eveneens* en vervallen de woorden „alsmede indien het beroep is ingesteld tegen eene uitspraak niet voldoende aan het eerste lid van artikel 73. . HOOFDSTUK XHI. Ontheffingen. ARTIKEL 93. Het laatste lid zou behoorende te luiden (Zie bij art. 73): Mededeeling der uitspraak wordt per post aan den verzoeker gezonden. ARTIKEL 94. De woorden „of tegen ontvangbewijs is uitgereikt" behooren te vervallen. (Zie bij art. 74). HOOFDSTUK XV. ARTIKEL 102. In het eerste lid behooren te vervallen de woorden „of dien der registratie". (Zie art. 54). In het tweede lid kunnen vervallen de woorden, „die de aanvraag heeft gedaan". ARTIKEL 104. Onjuiste aanslagen kunnen door den directeur der directe belastingen of dien der registratie, voor zoover betreft de aanslagen van 94 de personen en lichamen genoemd in het tweede lid van art. 39 sub a op voorstel van de commissie of den ambtenaar, dien den aanslag heeft vastgesteld, ambtshalve worden verminderd. De ontheffingen volgens hoofdstuk XIII kupnen door dien directeur naar de in het eerste lid gemaakte onderscheiding ambtshalve worden verleend. In de M. v. T. (blz. 82) van het ontwerp-a!e Meester wordt gezegd met betrekking tot het tweede lid, dat het is opgenomen in het herhaaldelijk voorkomend geval dat de belanghebbende verzuimt tijdig een verzoek om ontheffing in te dienen en dat de vermijding van onnoodige en tijdroovende inmenging van het Hoofdbestuur, de belanghebbende voor nadeel zal kunnen worden gevrijwaard. Met het op den zeer ruimen termijn bij art. 92 voor het vragen van ontheffing gesteld, (3 maanden na afloop van het belastingjaar) bestaat er geen enkele aanleiding het tweede lid van art. 104 te handhaven. In het ontwerp-tfe Meester waren termgnen van 3 maanden na het vertrek, overlijden enz. gesteld. Men vraagt zich af waarvoor de termijnen nog dienen indien art. 104, 2e lid behouden bleef. De belastingplichtigen worden op het aanslagbüjet duidelijk gewezen op de gevallen waarin zij ontheffing kunnen vragen. Bovendien wordt in de praktijk ook thans het publiek door de ambtenaren ingelicht. (Zie M. v. T.Kólkman blz. 59). Bij wijziging van hoofdstuk IX zal mede in verband met het vorenstaande, art. 104 behooren te luiden als volgt: Onjuiste aanslagen kunnen door den directeur der directe belastingen of dien der registratie op voorstel van den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld naar de onderscheiding en met inachtneming van art. 54, ambtshalve worden verminderd. ARTIKEL 111. Het tweede lid behoort te vervallen. (Zie bg de artt. 73—93). 95 HOOFDSTUK XVI. Strafrechtelijke bepalingen. ARTIKEL 112. Bjj wijziging van hoofdstuk IX te lezen voor „art. 67", „art. 59*. ARTIKEL 114. Bij sub 1 behooren de woorden: „de schattingscommissie, de commissie van aanslag" te vervallen. Bij sub 2 te lezen voor „door den voorzitter der schattingscommissie", „den ambtenaar, dien den aanslag heeft vastgesteld". HOOFDSTUK XVII. Overgangs- en Slotbepalingen. ARTIKEL 123. Van de pensioenen, wachtgelden en lijfrenten die vóór het in werking treden dezer wet zgn ingegaan, zijn de eerste ƒ1000 slechts voor de helft aan de belasting onderworpen. Deze bepaling is niet van toepassing op lijfrenten die bij huwelijksche voorwaarden of ter zake van huwelijk, door bloedverwanten of aangehuwden in de rechte opgaande linie, ten behoeve van kinderen of andere afstammelingen zijn gevestigd. De M. v. T. van Minister Kolkman zegt op blz. 61 omtrent deze bepaling kortweg: „Dit artikel bestendigt voor de personen die reeds het genot daarvan hebben gehad, de remissie van art. 3 § 6 der wet op de bedrijfsbelasting. In het ontwerp en het gewijzigd ontwerp-de Meester kwam eene gelijkluidende bepaling voor. Laatstgenoemde Minister zegt in de M. v. T. (blz. 10) „Voor behoud dezer bepaling bestaat, naar de overtuiging van den ondergeteekende, geen voldoende grond. Pensioenen zijn voor de inkomstenbelasting op gelijke lijn te stellen als tractementen, arbeidsloonen enz., dus aan te slaan evenals andere inkomsten niet uit vermogen. 96 Ten behoeve van de tegenwoordige pensioentrekkenden enz. is in art. 137 een overgangsbepaling opgenomen krachtens welke de bestaande gunst voor hen behouden blijft. Blijkens het V. V. (blz. 91/2) op het ontwerp-oe Meester waren verscheiden leden van oordeel, dat nu de wet den belastingdruk voor een ieder verzwaart, er niet de minste reden bestaat, voor hen, die bij het in werking treden der wet een pensioen, wachtgeld of lijfrente genieten, eene uitzondering te maken. Andere leden vereenigden zich met het standpunt der regeering. Eerstbedoelde leden zouden er prijs op stellen, nader door de Regeering te zien uiteengezet, hoe het is te verantwoorden, dat eene bepaling, waarvoor, naar de Regeering zelve erkent, geen voldoende grond bestaat en welke in de M. v. T. eene „gunst» wordt genoemd, blijft gehandhaafd. De personen te wier behoeve zulks geschiedt, staan, meende men, ten opzichte van de inkomstenbelasting geheel op ééne lijn met de boeren; immers, voor beide groepen had in 1892 de ^'stelling dezen zelfden grond, dat de patentwet op haar niet van toepassing was.» In de M. v. A. (blz. 85) zegt Minister de Meester: „De meening, dat zij die bij het in werking treden der wet pensioen, wachtgeld of lijfrente genieten, van verzwaring van belastingdruk door de bepaling van dit artikel zouden worden uitgezonderd, kan niet als juist worden erkend. Zij deelen als ieder in de verzwaring, maar zouden daarenboven aan eene buitengewone verzwaring onderworpen worden, indien hun tevens de bestaande gunst werd ontnomen van den aftrek thans in de wet op de bedrijfsbelasting bepaald. Dat, zooals in het V. V. staat te lezen, de pensioengenietenden ten opzichte van de inkomstenbelasting geheel op ééne lijn staan met de boeren, met hen te voren vrij van patentrecht, kan worden toegegeven, maar wanneer uit die opmerkingen eenige gevolgtrekking is te maken, dan zou het slechts deze zijn, dat, waar 13 jaar lang de boeren in het voortdurend genot dier vrijstelling zijn gebleven en daarentegen de pensioengenietenden voor een gedeelte hunner inkomsten in de inkomstenbelasting zijn betrokken, het niet onbillijk kan heeten, dat dezen thans voor het overige gedeelte ongemoeid worden gelaten. Tegen den tijd, dat hier evenwicht zou zijn verkregen, zullen zij die aanspraak op de verminderde belasting hebben, wel meerendeels opgehouden hebben pensioen te trekken. Mr. 8. van Houten zegt in ,De Tijdspiegel* van Januari 1907 (blz. 15) „Een derde verbetering, die de Regeering wil aanbrengen, is de opheffing van den aftrek van de helft, hoogstens ƒ500.-, van pensioenen, wachtgelden en lijfrenten. Ook hiervoor bestaat geen goede grond. Voor dezen aftrek bestaat slechts de historische grond, dat de patentwet niet op bezoldigingen van ambtenaren van toepassing was en tegen den nieuwen last