GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG Dr. j. a. worp. (1851—1917.) De. J. A. WORP GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG 1496—1772 UITGEGEVEN MET AANVULLING TOT 1872 DOOR Dr. J. F. ,L STERCK MET PORTRET VAN DEN SCHRIJVER EN 47 AFBEELDINGEN NAAR OUDE PRENTEN amsterdam — s. l. van looy — 1930 Aan het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond wordt dit nagelaten werk over den Amsterdamschm Schouwburg van wijlen Dr. J. A. Worp, opgedragen als bewijs van hulde en waardeering bij zijn Gouden Jubelfeest DOOR DEN UITGEVER. Amsterdam, Mei 1920. VOORBERICHT Op 15 Augustus 1917 zond Dr. J. A. Worp mij een brief, waarin hij mij berichtte, dat een geneeskundig onderzoek had uitgemaakt, dat hij spoedig een operatie zou moeten ondergaan. „Nu maak ik mij, — zoo schreef hij, — over den afloop daarvan niet al te veel illusies; ik ben 66 jaar en heb een teere constitutie. Daarom voel ik mij verplicht allerlei dingen te regelên, ook van mijne letterkundige nalatenschap, om zoo te zeggen'. Hij zegt dan te vertrouwen, dat ik zijn boek over Tesselschade zal willen uitgeven, waaraan ik met genoegen voldaan heb1). , „Er is echter nog meer", gaat hij voort, „waarmede ik u lastig kom vallen. Misschien zult gij het vreemd vinden, dat ik ook dit verzoek tot u richt, dien ik persoonlijk zoo weinig ken. Maar ik heb mijnheele leven buiten alle litterarische kringen en cöterietjes gestaan En zoo waag ik het dan mij tot u te richten, met wien ik in den laatsten tijd in zooveel nauwer connectie heb gestaan dan met eenig ander letterkundige. Mijne „Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg" is volkomen gereed tot 1772, dus juist zoover als het boek vanWybrands gaat. Ik was van plan het werk door te zetten tot 1872, heb daarvoor reeds veel materiaal verzameld en er zelfs ook enkele bladzijden van geschreven. Blijf ik leven en houd ik eenige werkkracht, dan vervolg ik het boek. Maar zoudt gij in het andere geval de Correctie van de „Geschiedenis" tot 1772 op u willen nemen ? Het zou toch jammer zijn, als een goed boek, waarin veel nieuws voorkomt, ongedrukt bleef". *) „Een onwaerdeerlijcke Vrouw". Den Haag, Nijhofif. 1918. IX VOORBERICHT Wie zou aan zulk een vriendelijken vereerend verzoek weerstand kunnen bieden ? De schrijver overleed reeds op 28 Augustus. Met weemoed en vreugde heb ik dan ook deze taak op mij genomen, en den heer S. L. van Looy bereid gevonden het boek uit te geven. Als echte liefhebber van Amsterdam stelde hij mij voor het werk rijk te illustreeren, waartoe Dr. Worp's tekst zich zoo goed leent en verlangde dat ik Dr. Worp's plan zou voltooien en de „Geschiedenis van den Schouwburg" zou afwerken tot 1872, een wensch, waaraan ik gaarne heb gehoor gegeven, zonder daarmede ook maar in 't minst te willen beweren, dat dit laatste gedeelte den arbeid van Dr. Worp zou evenaren. Van bl. 226 af tot het einde is mijn werk.1) Immers „het materiaal" en de „enkele geschreven bladzijden", door den schrijver nagelaten, bleken mij van geen groote beteekenis te zijn, zoodat ik mij genoodzaakt zag de meeste gegevens aan andere schrijvers te ontleenen, naast een zelfstandig onderzoek van enkele bronnen. Hierachter vindt mèn eerlijk vermeld welke boeken ik daarbij heb gebruikt. En zoo heeft men in dit boek bijeen, wat in allerlei geschriften verspreid staat en dus voor de meeste lezers moeilijk te vinden is. Nu de vraag, hoe de Stadsschouwburg te exploiteeren valt, weer brandend is geworden, bezit Dr. Worp's boek een groote actualiteit. Moge de vroegere geschiedenis van dit theater tot een spiegel dienen voor hen, die over zijn toekomstig lot te beslissen hebben. Dr. J. F. M. STERCK. HEEMSTEDE, October 1919. *) Evenals het verhaal van Cosimo de Medicis' bezoek aan den Schouwburg op bl. 126. X INHOUD Bl£. Opdracht ; VI1 Voorbericht door Dr. J. F. M. Sterck- . .' ix Voorréde door Dr. J. A. Worp i Inleiding 4 De eerste rederijkers te Amsterdam . . 5 Bij het landjuweel te Antwerpen, 1496. — „Spiticheden op gheestelicke personen", 1533. — „Spul van Sinnen van den Siecke Stadt". — „In Liefde vierich". De Kamer „In Liefde bloeyende" 9 ~~ De Brabantsche Kamer ,,'t Wit Lavendel" 24 _ De Kamer „In Liefde bloeyende". (1617—1632) 31 De Academie I (1617—1622) 42 — De Academie II (1623—1637) 71 De Schouwburg (1637—1664) 80 De Nieuwe Schouwburg I (1665—1708) 128 De Nieuwe Schouwburg II (1708—1738) 173 De Nieuwe Schouwburg III (1738—1772) 189 De Schouwburg op het Leidsche plein 217" Bloeitijdperk van den Stadsschouwburg (1795—1820) . . . 226^ Een tijd van verval (1820—1872) 255 Geraadpleegde bronnen voor het tijdperk 1774—1872 . . . 282 Naamregister 283 XI LIJST DER AFBEELDINGEN Portret van Dr. J. A. Worp. Rederijkers : Blazoen van de Kamer „De Egelantier". Bladzijde uit „Een spul van sinnen van den Siecke Stadt". ± 1535Blazoen van de Brabantsche Kamer ,,'t Wit Lavendel". Rederij kers-tooneel te Haarlem, 1607. De intree van de Brabantsche Kamer van Amsterdam te Haarlem, 1607. Rederijkers-tooneel op den Dam, bij gelegenheid van het sluiten van het Bestand in 1609. De Academie: Portret van Dr. Samuel Coster. Coster's Nederduitsche Academie. Titelblad uit Sixtinus' Apollo. Gespeeld bij de inwijding van de Academie. Uitnoodiging tot de opvoering van Coster's Iphigenie. De Schouwburg van Jacob van Campen : Grondteekening. 1637. Het Tooneel. De Toeschouwers. Titelblad van den ien druk van Vondel's Gysbreght van Aemstel. Opgevoerd bij de opening van den Schouwburg in 1638. De Nieuwe Schouwburg: Plattegrond met de Kunstwerken. Ingang en Voorplein tot den Schouwburg. Het Tooneel en de Toeschouwers. LIJST DER AFBEELDINGEN Kunst- en Vliegwerken : Het nieuwe bosch en de waterval. De rotsen en de woelende zee. De groote afdalende wolk. De legertenten en de stille zee. Het Decoratief: De Zonnehof. De Nieuwe Hofzaal. De Nieuwe Tuin. De Gestoffeerde Kamer. De Burgelijke of de Gemeene Buurt. Spotprent op het beheer van Pluimer. Tooneel uit het zinnespel „Leeuwendaal hersteld door de Vrede", gespeeld bij de heropening van den Schouwburg in 1749. De „Tent" bij de Galavoorstelling in 1768. De Brand in 1772. Tooneel uit „De Deserteur". De Schouwburg op het Leidscheplein : Eerste en Tweede plattegrond. De Schouwburg van voren gezien. Gezicht naar het Tooneel. Gezicht van het Tooneel. Decoratief: De Kloosterkerk uit Vondel's Gysbrecht. De Bruiloft van Kloris en Roosje. Tooneel uit de Opera „de Kuiper". De Fransche Schouwburg op de Erwtenmarkt, 1785. Eenige portretten : Jan Punt. Andries Snoek. Mevr. Ziezenis-Wattier. Helena Snoeck. D. Kamphuisen. J. Jelgerhuis, Rz. T. J. Majofski. F. J. Talma. Blazoen van de Kamer „De Egelantier". (Pag. 9.) Bladzijde 20 verso uit „Een Spul van sinnen van den Siecke stadt". ± 1535. (Pag. 8.) AFSCHRIFT VAN HET FACSIMILE (Amstelredam lamenterende.) Ant verdriet // dat ick nu niet // en weet te vermijen, mar alleen duer groot onverstant ist geschiet. Waer dat onverstandicheit heeft dominatie In corter spatie // vermeert schandalisatie. Eijlaecije // dit ist dat mijn doet trueren omt contuluerèn // van evangelice predicatie. Sonder disputacie//most hij wijeken in eender vueren, buijten mijnder mueren // of sij wilden hem verschueren, want hij ghinckse verstueren//die mijn regieren. Als ossen en stieren // sij nae gheen reden en spueren, maer geloeven alleen het godloosen fulminieren. Vant gemeen welvaert weet niemant te adverteeren Om te converseeren. // Mit financij 2) gaet hen sulck veel keeren om te mineeren // meer dan een, sijn broeder goet. T voorspoet // doet hem soe trijonpheeren, dat al sijn begheeren // is om te brengen onder die voet, Als een leuwe verwoet // die gemeent, sijn vader vroet. Dit en meer anders doet // mijn dick suchten en screijen. Och of sijt overleijen // die mijn dranck verbitteren als roet. Waer om veriaechdij van mijn, respondeert al gelijcke, Die edele rethorijeke//en die lustige musijeke, Die welcke soe autentijeke // mijn doen assistentie, In elcx presentie // laet reden doch blijeken. Waer om moeten se wijeken // want haer soete eloquentie En constige inventie// brachten mijn tot excellentie van volcoemen credentie//van Godts woorden vercooren. Tanhooren // bracht mijn tot magnificentie. Maer door donconstige gaet die conste verlooren. Onbeit! daer sie ick die gemeent, mijn soone mit sijn selfs derde coemen, soemen siet//claer. O heer, dien regiert binnen 's hemels troon e En al datter beneden is, mijn ellendich verdriet // swaer. laat eens endeen. // Maar v wille geschiet//vaer, niet als ick wille, want ghij sijtet alleene, En tmoet geschien sulex ghij gebiet // daer. Dat belij ick u toe mitter herten reene. O wellecoem mijn vrienden, al gemeene. Wats dat voor eene// die ghij mit u gaet bringen ? Is hij oeck in der medicijnen versocht certeene, 1) Het fasimilé is ontleend aan A. Hulshof, „Schrift in den Niederlanden". 2) Financij, Sulck veel, Meer dan een, Die Gemeent, zijn personen in het stuk. Blazoen van de Brabantsche Kamer ,,'t Wit Lavendel". (Pag. 24.) REDERIJKERS-TOONEEL. Naar de afbeelding uit „Const-Thoonende Ivweel bij de loflijcke stadt Haerlem", Zwol, 1607. (Pag. 25.) DE INTREVAN DE BRABANDERS VAN REDERIJ KERS-OPTOCHT. Intrede te Haarlem der Brabantsche Kamer: „Uut Levender Jonste", van Amsterdam, in September 1607. De laatste figuur bovenaan rechts stelt vermoedelijk Vondel voor. (Pag. 25:) Het Rederijkers-tooneel op den Dam, bij gelegenheid van het sluiten van het Bestand in 1609, met afbeeldingen uit de vertooningen van de Kamer ,.Tn Liefde Bloeyende". (Pag. 15.) SAMUEL ADRIAENSZ. COSÏER, M. Dr. (1579—1662 ?) Stichter van de Nederduitsche Academie. (Pag. 42.) Coster's Nederduitsche Academie. (Pag. 43.) APOLLO OVER Dc inwydinghe vande Neerlandtfche ACADEMIA Dc B Y E K O R F. Ghtfichidoor D. S.Cofter Amftcrdammer. t' A M S T E H DAM, By WillemIanfz, inde gulde Sonnewyfer i 6 i 7, Titelblad uit S. Sixtinus' Apollo, gesneeld bij de inwijding van Coster's Academie. (Pag. 44.) Academi. Op Alderbeylighcndagh» HOc't in dc Wereld t gaat,cn hoe 't behoort te gaan Wijft Cofters Neftor in Iphigeniaun: Dat zullen vvy alleene fpelen voor die luydcn Die 'c Land bcminnen,cn onf doen ten beften duyden. VoordeAimeFTWjeff' Uitnoodiging tot het bijwonen van de eerste vertooning van S. Coster's „Iphigenia", op de Amsterdamsche Academie op Allerheiligendag. (Pag. 55.) Plattegrond van den Amsterdamschen Schouwburg van 1637. (Pag. 82.) I. V. VONDELS GYSBREGHT VAN A E M S T E L, d' Ondergang van zijn ftad en zijn ballingfchap. TREVRSPEL, Vrbs anti qua ruit. f amsterdam, By Wilhelm Blaev. C I 3 I D C XXXVII. Titelblad van den eersten druk van Vondel's Gysbrecht van Aemstel 1637. (Pag. 81.) De Schouwburg van Jacob van Campen, van het- tooneel te zien. (Pag. 82.) De Schouwburg van Jacob van Campen, naar het tooneel te zien. (Pag. 82.) Ingang en voorplein tot den schouwburg. (Pag. 128.) latte Grond van den geweesene Sdloubarg te Amsterdam, zoo als dezelve geweest is voor den Brand van Iphigenia. In het stukje van Sixtinus, waarmede de Academie werd ingewijd, 11 werd gezegd, dat de nieuwe inslelliög voor . .de-Armen" „voorderlijck" zou zijn. De inkomsten van de voorstellingen der Oude Kamer v '•J Vgl. Coster's Werken, blz. 461, vs. 158, vlgg. 54 DE ACADEMIE kwamen, na aftrek der onkosten, ten goede aan het Oude Mannenhuis; Coster sloot nu den 23sten September 1617 een contract met de regenten I van het Weeshuis, waarbij bepaald werd, dat dit gedurende de eerste ' zes jaren V3 zou ontvangen der „proffijten van de speelen en andere oeffeningen", en Coster, aan wien het gebouw, de geheele inventaris en de costumes behoorden, Vj. Na die zes jaren zouden beide partijen ieder de helft krijgen. De regenten van het Weeshuis zouden verder de entree-prijzen doen innen en de winst verdeelen.1) De voorstellingen waren dus begonnen en al spoedig werden ook - eenige wetenschappelijke lessen gegeven. Sibrant Hanssen Cardinael ' doceerde wiskunde en Jan Thonis Hebreeuwsch ; beide waren menist. Dat was eene verzwarende omstandigheid in het oog van den Kerkeraad, die de nieuwe inrichting toch al niet welgezind was. Den 303*611 November werd in de vergadering van dat college dan ook gesproken, „nopende de nieuwe (soo men secht) Academie gelegen in der nieustadt, datter twee openbare professoren heetten te wesen, een in Arithmetica, genaemt Sibrant Hanssen, Mennonist, ende Jan Thonis, oock èen afvalhch Mennonist, in de Hebreeuwsche spraecke ; datter oock eenighe spelen van Commedien ghespeelt worden, die niet en connen profijtelijck of stichtehjck sijn". En er werd besloten, dat men „bij de E. E. Burgemeesteren neerstelick sal aenhouden, opdat dit alles behoorlijck door haer E[dele]s. Authoriteit soude mogen af geschaft ende geweert worden".2) Wij zullen ons niet verdiepen in de quaestie, of de afkeuring, die de kerkeraad uitspreekt over de spelen, konslaan op Coster's Iphigenia (1617), die dan den isten November vertoond zou zijn ;s) de quaestie *) Zie Wybrands, 36. 2) Vgl. Dr. J. H. Gallée, Academie en Kerkeraad, 1617—1632, Utrecht, 1878, blz. 13. 8) Er is eene uitgave van 1617, met een „Inhoudt", gedateerd 22 Sept. 1617. Er bestaat ook eene uitnoodigingskaart voor eene voorstelling der Iphigenia op 1 November z. j. Ineeneaanteekeningop Vondel's Een otter in 't bolwerck (1630), waarschijnlijk van Brandt, wordt gezegd, dat het stuk in 1617 gespeeld is. Het was niet de gewoonte in Amsterdam een drama uit te geven, voordat het vertoond was, en evenmin om te antidateeren. Maar in 1620 zegt Coster in een gelegenheidsstuk (vgl. Werken, blz. 479, vs. 161), dat hij nu iets zal zeggen, dat sedert lang gerijmd, maar niet gedrukt is, en citeert dan vs. 912— 951 uit de Iphigenia, die doelen op hetzelfde prentje, dat op de uitnoodigingskaart staat. En tegen het treurspel zouden de dominees in 1617 heel wat heftiger zijn opgekomen dan zij nu deden. 55 DE ACADEMIE is niet uit te maken, voordat ons nieuwe gegevens ter beschikking staan. In elk geval had hij nu de orthodoxe dominees aan den hals en dat wilde in dien tijd heel wat zeggen. Want het misbruik in die Ijaren van den kansel gemaakt, het aansporen en verwekken van oproer, om toch maar alle macht van de burgerlijke overheid te vernietigen en haar zelf in handen te krijgen, was erger dan ooit. Coster werd dus niet alleen in den letterkundigen strijd betrokken tegen Rodenburg en de zijnen, maar moest zich ook met hand en tand verweren tegen de kerkehjke heeren. Gelukkig was hij niet voor een klein geruchtje vervaard. Den 2Q8*61* Maart 1618 kregen Ds. Plancius en Ds. Trigland de opdracht van den Kerkeraad, opnieuw bij de burgemeesters aan te dringen op het sluiten der Academie. Zij deelden in de volgende vergadering mede „hoe de Heeren hadden verclaert misnoegen te hebben over soodaenighe ontuchtigheden, ende dat sy daerop letten souden, dattet soude geweert worden." Prins Maurits, die in Mei van dat jaar den landdag van Overijsel had bijgewoond, zeilde van Kampen naar Amsterdam, maar werd eerst te Muiden ontvangen door Hooft. Deze had de leden der Academie voor deze gelegenheid laten overkomen, die in de groote zaal van het slot Coster's Isabella voor den Prins opvoerden.1) En toen Maurits den 23sten Mei te Amsterdam aankwam, zag hij niet alleen de vertooningen van de Oude en de Brabantsche Kamer op zegeboogen,8) maar werd ook op eigenaardige wijze geëerd door de Academie. Uit de ramen van het Prinsenhof zag hij tien schuiten voorbijvaren, eerst eene schuit met trompetters en trommelslagers, dan acht schuiten, die met een oranjesnoer, 180 el lang, verbonden waren. In de voorste was Prins Willem, gekleed als Mars, omringd van „goeden Raadt," „ware Godsdienst" en „Heyligh Werelthjck Recht;" de Prins beschermde hen tegen „Afgoderye," „Ongerechticheyt," „Haat," „Na-yveringhe" en „Opgeblasentheyt," „die onder de voeten des grooten Heldts vertreden laghen." „Zuyvere Godsdienst" en „Onghevalste Gherechticheyt" hielden samen den Oranjeband vast, die bevestigd was aan het wapen van den Prins, dat zij samen omhoog *) Vgl. Coster's Werken, blz. 269. *) Zie boven blz. 40. 56 DE ACADEMIE tilden. De zeven volgende schuiten bevatten een man en eene vrouw, „zeer rijckelijck gekleedt", die den Oranjeband vasthielden en het wapen eener provincie. In de laatste schuit was o.a. eene vrouw, die de Academie voorstelde, met haar wapen de „Bye-korf' en hare kenspreuk, en verder muziek en een koor van meisjes, dat den Prins een welkomstlied toezong.1) Het plan was in een oogenblik ontworpen en snel uitgevoerd,2) want de Academie was niet, als de andere kamers, uitgenoodigd. Den volgenden dag werden, op verzoek van de burgemeesters, vertooningen gegeven ter eere van den Prins in de Academie. Het lokaal was „ghestoffeert met alderleye frayicheydt'' en rondom met tapijten behangen, terwijl de vloer met rood laken bedekt was. Zij hadden tot onderwerp het kwaad, dat de Spanjaarden aan deze landen hadden berokkend, en de diensten, die het huis van Nassau er aan had bewezen, alle opgehelderd door gedichten van Coster. In 9 van de 14 vertooningen was Maurits de hoofdpersoon; het aantal der vertooners was honderd. Daarna werd Hooft's Geer aerdt van Veisen voor den Prins opgevoerd. En er was „heffehjcke Musijc" van 6, zegge zes speellui. Het feest werd bijgewoond door den magistraat, vele raadsleden, edelen en de aanzienlijkste burgers van Amsterdam.8) En toen de Prins den 25sten Mei vertrok, vond hij aan den Overtoom weer 20 schuiten met vertooningen door de leden der Academie, en ook dat weer „uit last van Burgemeesteren."4) De leden van den Kerkeraad moeten zich dood geërgerd hebben. Was dat nu het antwoord op de klacht, die zij met zoo veel ernst nog geen twee maanden geleden hadden ingebracht ? Vermoedelijk heeft Coster in zijn vuistje gelachen, omdat de burgemeesters juist de Academie hadden uitgekozen, om den Prins op verschillende wijze te eeren, en omdat de Heeren van den Kerkeraad nu zulk een pover figuur maakten. Door de Academie zijn in het eerste jaar van haar bestaan zeker verschillende drama's van Hooft, Coster en Bredero opnieuw of l) Vgl. Coster's Werken, blz. 581—584, en Wagenaar, IV, blz. 300. a) Vgl. Coster's Werken, blz. 578. 3) Vgl. Coster's Werken, blz. 585—593. 4) De burgemeesters betaalden in 1620 aan Coster voor zijne onkosten bij deze gelegenheid / 556; de „Eglentiér" ontving / 160. (Vgl. E. van Biema, in Oud-Holland, XXIV, blz. n8). 57 DE ACADEMIE voor het eerst opgevoerd. Nieuw waren in elk geval Bredero's Spaanschen Brabander en Coster's Polyxena en Isabella, nüsschien ook Hooft's Baeto. Verder werden de klucht van Claes Kloet van N. Biestkens in 1617, A. van Mildert's Virginias Treurspel (1618) — zijn Harcilia is ook voor September 1622 opgevoerd — en LucretiaS) gespeeld ; het laatste treurspel is niet tot ons gekomen. De Academie heeft, evenals vroeger de Oude Kamer, Nieuw-Jaerlieden uitgegeven in de jaren 1618—1622 ; in elk van die kleine bundeltjes staan verschillende verzen, deels met de spreuk, deels met den naam van den dichter onderteekend. Wij leeren daaruit den naam van verschillende leden der vereeniging kennen.2) jje xsten Augustus 1618, juist een jaar, nadat de eerste steen van het gebouw gelegd was, vierde de Academie feest met de opvoering van het gelegenheidsstukje Ghezelschap der Goden op de Bruyloft van Apollo met de Academie8); het werd gedrukt bij Nicolaas Biestkens, een hd der vereeniging, aan wien op 31 Juli het recht was toegekend, alles van de Academie te drukken.4) Het Ghezelschap der Goden . . . het is niet zeker, of Coster er de dichter van is, of een ander — heeft den volgenden inhoud : Na een lange lofrede op geleerdheid, die zooveel meer waard is dan goud, vraagt Apollo de Academie ten huwelijk. De goden komen op de bruiloft en bieden hunne gelukwenschen aan en de Muzen voegen de hare daaraan toe: „Euterpe. Gheluck en voorspoet wensch ick u in alle' uw dingen. Hollantsche Volck, hoe noecht u aen mijn oefieningen, Die ick in 't werck gestelt heb dit voorleden Iaer, Door een die 'k in mijn schoot ghekoestert had ? die daer Een onwis tal u wis en ree te kennen leerde, Als ghy myn oeffen-plaets meewaerdelijck vereerde In zulcken menicht dat ghy hier op eene tijt Van zulcke tweemael duyst en meer gherekent zijt, Die d'oeffening altsaem van myne konst betrachten x) Zie Ghezelschap der Goden . .., vs. 499, 500 (Coster's Werken, blz. 571). *) Nl. Willem Bartjens, de bekende rekenmeester, J. J. Scheepmaker, J. S. Kolm, vroeger lid van de Brabantsche Kamer, evenals Jacob Jansz Coleveldt, C. Biestkens, J. Fransz, Pieter Adriaensz., C. Felbier, Pieter J. Codde, Thomas Hertoch, A. van Mildert, Joost Krijnen van Dorsten, Jan Andriesz., A. P. Craan, S. D. Questiers, J. J. Verwan, J. Coesveldt, Christiaan Muyschaert en J. D. Neef. s) Vgl. Coster's Werken, blz. 551. 4) T.a.p., blz. 555. 58 DE ACADEMIE Met naersticheyt. Valsch zalmen dan deez' lieden achten Voor konsten-haters. Ghevalt u mijn arrebeyt, Ghelijck als my ghenoegt aen uwe naersticheyt, Zoo zal ick meer als wel, in 't Iaer dat nu verleden Is, mynen arrebeyt tot uwer dienst besteden. Vraegt yemant waerom dat mijn oef'ning word' gestaect ? Dat spel had ons de Nijt met haer vergift ghemaect". Deze woorden slaan op de voorlezingen van Sibrant Hanssen Cardinael over wiskunde, die een zeer groot aantal toehoorders hadden getrokken, meer dan tweeduizend, wordt gezegd, maar dit is eene dichterlijke vrijheid, want het kleine zaaltje der Academie kon op verre na zoovele menschen niet bevatten. Het schijnt, dat die voorlezingen gestaakt waren, zeker ten gevolge van de klachten Van den Kerkeraad, maar dat het plan bestond er nu weer mee te beginnen. Dan treedt Urania op: „Ghy Maegden En Iongelingen fier, de Nijt (waer van ghewaeghde Mijn lieve Suster) van afgunstich bloet en stam, Was d'oorzaeck oock dat 't aen mijn oeff'ning niet en quam, Die ick te leeren was verbonden met beloften Aan u". Men heeft verteld, dat hare beloften valsch waren, maar zij zal ze vervullen en „wacht maer na bequame tijt". Van de voorlezingen over sterrenkunde was dus nog niets gekomen. Terpsichore belooft over Grieksche wijsbegeerte te zullen spreken, maar Clio klaagt weer: „De tijt-Registers te ontvouwen Had ick u, Hollantsch' Volck, belooft 't voorleden Iaer, En daer en quam noch werck, noch werck gelijcken naer. Dit leytmen my te last. Maer ey doch om wat reden ? Heb ick niet alle tijt ghepoogt met vlytichede Mijn Konst te oeff'nen? Neen, geeft eer de Nijt de schuit Die my versteurt heeft, en hebt voor een tijt ghedult". Polyhymnia, Calhope, die het bezoek van Maurits herdenkt, Melpomene en Thaha klagen niet. Dan verschijnen Themis en Aesculaoius ; de eerste zegt: ,,'s Volcx hooghste heyl dat is gheleghen in de wetten, En deez' zal ick u diep inde gemoeden setten. Hoüandtsche Volck ick sal u leeren onderscheyt Tusschen het ongherechte en de gerechticheyt. 59 DE ACADEMIE Ghy borghers, by zo veer Dat myne wetenschap uw leer-lust kan vernoeghen Zo moet ghy u eerst -na dees drie gheboden voeghen; Leeft eerlijck, quetst geen mensch oock met geen lachter-woort En eyghent yeder toe het gheen hem eyghen hoort. Ick zal u dan aller landen wetten Vythegghen t'uwer dienst. Hoe dat uyt Grieckenlant De Wet-gheleertheyt is te Romen voort-gheplant; Waer 't eyndeloose werck met Keyserlijcke banden By een ghebonden is door Keyserlijcke handen". En Aesculapius spoort aan, zijne kunst te leeren. In weerwil van alle tegenwerking gaf Coster dus zijn plan niet op, om wetenschappelijke voordrachten in de Academie te doen houden, en kwam zelfs met veel uitgebreider programma voor den dag. Niet lang na deze feestviering leden de vereeniging en Coster vooral een zwaar verhes ; den 23sten Augustus 1618 stierf Bredero, de geniale jonge man, die nog zoo veel voor onze letterkunde had kunnen doen. Met hem was Coster's grootste steun in de Academie heengegaan. En hij had steun noodig, want het volgende jaar werd de Academie van verschillende zijden aangevallen. Den 29ste11 Maart 1619 zond de Kerkeraad Ds. Rolandus en een ouderling naar de burgemeesters, met het verzoek de Academie meer in toom te houden, „alsoo men dagelijcx verneemt, dat in haere spelen groote ongebondentheyt gepleecht wort in woorden, gebaerden ende anderszins, tot groote ontstichtinge ende quetsinge der eerbaeren."1) Van de stukken, die van 1618—1619 zijn opgevoerd, is geen ander bekend dan Starter's klucht Jan Soetekauw, die den 2iste11 September 1618 voor het eerst vertoond is en zeker niet uitmunt door kieschheid. Maar er was meer. Het schijnt, dat de spelers wel eens door hunne kleeding of gang bekende personen nadeden! En dan werd er ook geprotesteerd tegen de wetenschappelijke voordrachten. Het was verkeerd gezien van Coster, dat hij de menschen iets van rechten en medicijnen wilde leeren ; de heeren van het vak werischten geen afstand te doen van den geheimzinnigen „nimbus", die hen omringde. Het is een verschijnsel, dat voorkomt zelfs in onze zoo „verlichte" eeuw. Op 1 Augustus 1619, den tweeden jaardag der vereeniging, werd *) Vgl. Gallée, t.a.p., blz. 18. 6b DE ACADEMIE Coster's gelegenheidsstukje Duytsche Academie1) gespeeld ; er treden alleen Academie, Melpomene, Thaha en Jan Hen — eene comische figuur uit de Isabella — in op en de zeven andere Muzen ziet men met een slot aan den mond. Academie zegt o.a.: „Voor my, ick weet het wel, hoe qualijcken ghy kondt, Talia vrolijck hert, u snaterende mondt Tot noch toe snoeren, zo dat ghy u ouderwonden Seer menichmalen hebt met woorden ongebonden Te spotten, en alzo personen op haar seer Gheraackt, die 't nemen als gequetst te zijn in eer. Toch hier in leyt de fout dat sy zijn met ghebreken. En dat ghy niet en kent nalaten 't schemper spreken. Nu dan, terwijl' de mensch heeft altijt wat gebrecks. En ghy daar teghens weer berispich en goedt gecks, Zo geckt in 't hondert heen, met niemant in 't bysonder. Noemt niemants naam tot spot op u Toneel van wonder. Dat denck ick sult ghy wel nalaten, maar ghy moet Voor alle dingen oock wel letten wat ghy doet, Niemant met kleedt, of gang, of woorden te beschryven, Dat yedef mercke wat ghy seggen wilt, maar blijven Wat verder buyten schoots, en segt dan vry al wat Den mensch misstaat, dat sal in sulcken grooten stadt; Als dit is, nimmer u ontstaan, met zo te kaken, Of ghy zult blindelings of d'een of d'ander raken. En dat is wel gedaan, want ghy dan sonder haat In 't wroegen 't hert bestraft het onbekende quaat; Daar 't kenlijck quaat hier voor de Werelt t'openbaren, Niet anders u en ken dan haat en afgunst baren. En 't zo wel maken met u lasterende spot, Dat men u aan den mondt oock hangen soud' een slot. Met meerder reden als u susters diese stom Tot seven maackten toe, en niemant weet waarom. Dan 't is my wel bekent, 't Was ongheleerde nijt, Die 't speet, dat hier oock soud' de wetenschap haar vlijt Aanwenden, om wt liefd' de burgery te stichten. En met de fackel van de duytsche taal toe lichten. Toelichten, seg ick, met de rijcke duytsche taal, Dat duytsch- man ken in duytsch zo weldoen als een waal In walsch, als grieck in griecks, en in latijn latijnen ; Maar die luy die alleen geleerden willen schynen, . En 't dickwils niet en zijn dan met een ydl'e naem, Verdroegen 't noode, dat oock and'ren haar bequaam En wetende genoech hier souden openbaren Op deze zeetel om den volcke te leeraren. x) Vgl. Coster's Werken, blz. 451. 6l DE ACADEMIE Wat isser oorsaack ofTdat ghy'gespeelen zijt Verstomt ? u onverstandt ? ey neen I het is de Nijt, Een in-geboren quaat van ongeleerde schalcken, Die 't vreesden dat door uwe wetenschap beswalcken En in vermindering sou komen haren lof, By 't volck verkreghen, en sy weten nergens of. Wel ongheluckich landt daar oordeloose gecken Door haar geleerde naam zo vele dan verstrecken Datse d'eenvoudigen het goet doen achten quaat. Door een voor-oordeel, en wt een besond'ren haat." Academie troost dan de Muzen, wier mond gesloten is, met het vooruitzicht op betere tijden. In het stukje wordt dan nog eens gewezen op het voordeel, dat het Weeshuis trok van de voorstellingen. Wij hooren verder, dat het aan spelen niet ontbrak1), dat de orde wel eens te wenschen overliet2) en dat de leden somtijds vreemd met de costumes huis hielden.3) Er mochten echter vele spelen zijn en de costumes mochten dan niet gestolen worden, toch vond Coster, dat beide nog veel konden worden uitgebreid.4) En daarom nam hij in November 1619 spelen en kleeren over van Starter, die deze namens de rederijkerskamer „Och, mocht het rysen" te Leeuwarden te koop kwam aanbieden. De koopsom bedroeg / 900 en het kostte heel wat moeite het geld los te krijgen van den dokter, die dikwijls schraal bij kas was.6) Starter's tragicomedies Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine (1618) en Daraide (1618) zijn dus ook de Academie gespeeld, de laatste op 25 Februari 1621. Coster's stukje Neder duytsche Academys Niemant ghenoemt, niemant gheblameert,6) dat op 1 Augustus 1620 werd vertoond, heeft tot motto: *) Zie vs. 147, vlgg. *) vs. 113, vlgg. 3) Zie vs. 190, vlgg. en vs. 220: „Staander oock noch kleeren te Purmerend verdroncken". 4) Coster laat anders in hetzelfde stukje (vs. 155) Melpomene van de costumes zeggen : „En daer beneffens sy (nl. Thalia) en heb ick doen bereyen Al wat ons noodich was, als snyders laten neyen Hoop-werck- van kleeren, en van aüerley fatsoen, Van allerleye stof Met harnas en geweer wy menichten wtdosten Van krygers op 't Toneel." •) Vgl. Oud-Holland, XXII, 1904, blz. 42. 8) Zie Coster's Werken, blz. 471. 62 DE ACADEMIE „KNEPPEL ONDER DE. HOENDEREN. Wanneer men yet berispt in 't hondert daar wat an is, Dat treckt hem niemandt aan dan die de rechte man is." „Spijt" roept „Loghen", „Achterclap" en „Bedrog" op „uyt het loch": ,,Hier is bequame tijdt om door een hoope fielen, Met onzer vieren hulp de Werelt te vernielen; 'k Laat staan dan dit ghebouw', met die geringhe Hen, Die daar aan alle daaghs yv'rich haer hulpe bien." . Bedrogh. Vaart niet uyt. 't Is best haar te bedrieghen Met uyterlijcke schijn van vriendtschap, voor ghemoeden Dus uyterlijck vergramt ken yder een zich hoeden: Daarom volght myne raadt die beter is. Spijt. Ick zal Maar zalze strecken lot des Academijs val ? Bedr. Ten val ? Ghewis, want ick versta my op die sticken, Ghy schijnt al 't gheen ghy zijt, en dat zou hier niet schicken. De slordicheyt moet of, een eerlijck kleedt moet an. Een maskus in de beek En doet als ick die mij heb in een statich pack Ghesteken, om alzoo door dit fatsoen van kleeren Te raken in 't gheloof by vele luy met eeren. Achterclap. Maar eerst hoe raken wy aan Maskes en aan kleedt, Om dees wanschapenheyt, ghelijck ghy zegt, te decken ? Bedr. Ick zal u leyden stracks hier by een hope gecken, Die vol op zijn verzien van al wat ghy behoeft, 't Is volck dat recht bemint zulck goddeloos gheboeft, Ghelijck als wy Maar gaat te kust te keur, wy staan hier tusschen beyden, Daar de Blasoenen zijn, gaat vraaght daar naa 't ghezint. En ghy zult vinden dat dat volck u daar bemint; Zy zullen u van als zoo rijckelijck stofferen, Als ghy na volle wensch van haar niet zoudt begeeren, Wanneerse maar verstaan dat ghy met Haat en Nijdt, Dus inghenomen op den Académy zijt. En ick, terwijl ick ben dus statelijck ghekleedt. En lijck een cieraat (als de Werelt niet het weet) Om op een braaf Toneel, als dit is, my te toonen, Zal met beveynst ghelaat versoecken in te woonen Met d'Academy, om, mijn susters, u een slach Te voeghen, seer bedeckt, waar dat ik ken of mach." Academie beklaagt zich : 63 DE ACADEMIE „Hier zetten ick my neer drie jaren nu gheleen, Ghelijck als dat . zeer wel bekendt is yder een, En van die tijdt af heeft de Leughen met haar kallen En vuyle Achterklap ghezocht dat ick mocht vallen. En ghy gheringhe guyts, die 'k eertijds uyt den dreck Ghehulpen heb, doen ghy hadt alle ding ghebreck, Zult ghy met Achterklap myn moeyten nu' beloonen, In stede dat ghy my hoort eer en danck te toonen ?" Bedrogh treedt op, wordt vriendelijk ontvangen, en zegt: „Ick ben uw' dienares, in rymen en in speelen Wel afgherecht op veel verscheydene Toneelen ; En om dat ick uw' roem zoo loflijck heb ghehoort, Ben ick om hier te komen, waarde Vrouw', bekoort, Om uwe waardicheyt mijn dienste aan te bieden". Academie vindt dat goed, maar zij moet eerst eene proef afleggen en zij kiest een „ghedicht: , „Al over lang gherijmt, dan noyt en quam 't in 't licht.1) 't Spreeckt van regeering; 't is een algory ghenomen, Ghelijck ghy hooren zult van paarden te betomen". •Dan spreekt zij de bekende regels van de Iphigenia (vs. 912—951) uit. Academie is er zeer medé ingenomen en zegt: „U taal en wezen staat mij wonderlijck wel aan. Wilt ■ ghy in stilte, als een goede onderdaan, Beloven, alst betaamt, nu by ons in te woonen, En uw' bequamicheyt met yver te betoonen ?" Bedrogh belooft dit, en zegt, dat zij ook een treurspel gereed heeft, „Dat nieuwers anders dient dan hier alleen besteedt. Vermits het speel-ghelt is tot voordeel van den Armen". Zij gaat heen, om het te halen, maar bericht aan Spijt, Loghen en Achterclap, dat hare list gelukt is; Academie is al bedrogen „Door my, want zy ghelooft en meent dat mijn ghedicht Op haar Toneel, eylaas I zal komen in het licht, Ghelijck ick haar, om in haar vrientschap' te gheraken, (Ten eersten mits ick quam) wist abel wijs te maken". Nu spoedig met den aanval begonnen! Zij moet gerukt worden van ,,de blauwe steenen voet, Daarop zy trots ter pronck, ten spijt ons is gheseten," 1) Zie blz. 55, noot 3. 64 DE ACADEMIE. en in stukken gescheurd. Met hen allen vallen zij Academie aan, die Bedrogh verwijt: „Met het na-kaken van veel vry ghesproken woorden, Zoeckt ghy my na u aart dus schellems te vermoorden ? Versocht ghy daarom myne vrientschap met een brief, Zoo zeer ootmoedelick ? die 'k, 't zy u leet of lief, Elck tonen zal." *) Maar nu treden de Waarheid en de Tijd op, dwingen Bedrogh. en hare kornuiten de maskers af te leggen en jagen ze smadehjk weg. Het stukje eindigt met een gesprek tusschen Academie en twee rederijkers, waaruit blijkt, dat er onder de leden der vereeniging ook allerlei oneenigheid heerschte. Het schijnt, dat eene der beide andere kamers te Amsterdam, „de Eglentiér" of de Brabantsche Kamer, eene poging had aangewend, om zich met de Academie te vereenigen, maar dat die poging niet eerlijk bedoeld was. Er zijn verder toespelingen op personen, die ons ontgaan. En wat ter wereld wordt bedoeld met het fragment der Iphigenia en de inleidende woorden, die aan de voordracht vooraf gaan? 2) Er is heel veel duisters in het stukje en het is zeer te betreuren, dat er niemand in genoemd, noch geblameerd is. Of de vierde verjaardag der Academie ook gevierd is, weten wij niet, want uit dat jaar is geen gelegenheidsstukje tot ons gekomen. Maar het schijnt, dat kort daarna en wel op Allerheihgen, dus i November 1621 de Iphigenia is vertoond.8) De Academie was dit jaar hevig door de predikanten aangevallen. Het college dezer Heeren was x) Aan den woordenstrijd, die aan het handgemeen voorafgaat, zijn de'volgende regels door „Achterclap" gesproken, merkwaardig : „En of ghy 't ons verboodt (nl. het liegen), dan heb ick zulcke lien In 't werck, die met Octroy en Previlegie lieghen." *) Er was immers eene uitgave der Iphigenia van 1617. En hoe kan Bedrogh hier, zonder protest van de Academie, een fragment voordragen van het treurspel en voor eigen werk uitgeven wat het werk is van den leider der Academie ? s) Onder de personenlijst staat in de uitgave van 1626 : 1621. Dit Treur-Spel is ghespeelt op Alder-Heyl'gen-dagh, In 't openbaer, voor volck van allerhande slagh." Hierbij is echter op te merken, dat 1 November in 1621 op een Maandag viel, in 1626 op een Zondag, den gewonen speeldag der Academie. En de opbrengst der voorstellingen in deze dagen (Nov. 1621) was niet bijzonder hoog, wat men toch verwacht zou hebben bij zulk een geruchtmakend stuk. 5 65 DE ACADEMIE. in 1620 verrijkt met Ds. Adriaen Smout, een onbeschaamde schreeuwer en oproermaker, waarbij vergeleken alle andere collega's zachte lammeren waren. Nu begon de oppositie tegen de Academie eerst recht, en vooral toen Coster, in eene rede daar uitgesproken, gezegd had, „dat het droevich is, dat de Stoel der waerheyt betreden wordt van degene, die daer leugenen opbrengen, daertoe hij nominatem Dm. Smoutium genoemt heeft".*) Drie malen had de kerkeraad zich al beklaagd bij de burgemeesters en op het sluiten der Academie aangedrongen, of althans op maatregelen tegen deze rederijkers gedurende de kermis.*) En nu werd de iphigenia opgevoerd ! Het treurspel is eene vinnige satire tegen de geestelijkheid en de fabel dient alleen, om deze te omhullen. Aan het slot van den „Inhoudt" zegt de dichter, „dat de oude Poëten (haar) niet voor een logen de nakomehngen in de hand stoppen, maar als een schilderij aan de want hangen, daar in de siende menschen des Werelts loop kunnen af-meten en, bespeuren hoe den Schynheylich, onder den deckmantel van Godsdienst, zijn personagie speelt. Hoe Staat en Baat-sucht in het kleet der oprechticheyt, al soudet alles t'onderste boven raken, haar schelmeryen op-proncken, ende tot haar voordeel int werck stellen." Geweldig zijn de slagen, die hij 'in het treurspel toedient aan de predikanten, deels vreemdelingen, „een hope vreemde slaven", deels menschen uit een lagen stand en van geringe ontwikkeling — „Soud' dat volck Godes wil Niet weten, dat so lang om Goods-wille studeerden, So gafmen t'onrecht haer den naem van God-geleerden"8) — die nu trachten, door alle mogelijke onzedelijke middelen den baas te spelen in staat en maatschappij, en voor geene misdaad terugdeinzen, om de macht van de Kerk, dat is, van hen zeiven, voor goed te verzekeren. Met alle kracht moet er opgetreden worden tégen die onverdragelijke heerschzucht :4) „Waar is toch nu 'tverstand Der'Edelen van dit ons vrye Vaderland ? O wel gheboren volck ! dat noyt en wierd ghedwongen Van 's Werelts dwingelandt! werdt ghy nu noch gedrongen Te moeten buyghen onder 't moeyelicke juck | Van malle Papery ? snorckt nu vry vant gheluck Daer ghy de Werelt deur u loflijck van beroemden, x) Vgl. Gallée, t.a.p., blz. 20. De Heeren waren blijkbaar niet ver in het Latijn. *) T.a.p. *) vs. 901, vlgg. *) vs. 568, vlgg. 66 DE ACADEMIE. Zo dat de Buren u de vrye Luyden noemden. Tis slimmer als het was, want zeker meerders last, Was niet zo lastich als nu minders, dies 't niet past. ó Helden! d'oorloch was veel beter niet begonnen, Daer is met vechten meer verloren dan ghewonnen." Zulk een vermetelheid kon natuurlijk niet ongestraft bhjven. Den nden November besloot de kerkeraad i1) „Alsoo men verstaet dat docter Coster verleden Sondach aeht dagen in sijn spelen seer schandelijck is uijtgevaren zoo tegen de pohtie als tegen de kercke, ende de kerckendienaeren, niet sonder groote ergernisse van velen, soo is goet gevonden, dat Ds. Rudoftus ende Ds. Smoutius sullen onderstaen wat er van de saecke is ende wat H.H. Burgemeesteren daerin gedaen hebben." De Heeren hadden succes en de eerwaarde Smoutius kon den 3isten November aan den kerkeraad meedeelen, „dat hij de presideerende Burgemeester hadde gesproken nopende het ergerlyck tragedie spelen van Dr. Coster, daermede hij de pohtie endevde kercke schandelijck doorstrijckt, ende hadde tot antwoord bekomen, dat de H.H. Burgem. Dr. Coster hadde ontboden gehat ende vermaent. Welck hadde geantwoort, dat hij hem wilde reguleeren na 't believen van de H.H. Burgemeesteren ende niet en sal spreken yet tegenswoordig den heeren niet en sal gevallen, oft op solcke tijden alst de H.H. niet en sal beheven. — Dit gehoort zijnde, is goet gevonden de saecke voor desen tijt te laten berusten tot nader bericht." Coster werd dus voorloopig de mond gesloten ; later heeft hij hem nog eens weer flink open gedaan, door een aUervinnigst slot toe te voegen aan de Iphigenia (1630). Maar thans had hij zijne zaak verloren. Men speelde door tot ongeveer midden Juli 16232) en in September verkocht Coster zijn gebouw aan het Weeshuis en trok zich geheel en al terug uit de tooneelwereld, om zich verder alleen aan zijne medische praktijk te wijden. Allerlei teleurstelhngen zijn zeker de oorzaak geweest van zijn besluit. Door de tijdsomstandigheden was het uiten van het vrije woord belemmerd, en het was voor een hartstochtelijk man, als hij was, uiterst moeilijk om zich te bedwingen, Bij den magistraat vond hij niet de bescherming tegen zijne belagers. l) Zie Gallée, t.a.p., blz. 20, 21. *) De laatste post in het i?a/>iawMst)a«de«On//a»g van het Weeshuis, is van 13 Julii622. 67 DE ACADEMIE. waarop hij gehoopt had.1) De oneenigheid, die reeds in 1620 in de kamer heerschte, zal er zeker niet op verminderd zijn. En misschien hebben ook de regenten van het Weeshuis, angstig voor de inkomsten der Academie, aan wier hoofd een zoo weinig meegaand man stond, er op aangedrongen, dat hij zich zou terugtrekken. Die inkomsten waren niet onbelangrijk; van 23 September 1617 tot 23 December 1621 had het Vs gedeelte van de opbrengst, dat aan het Weeshuis kwam na aftrek der onkosten ƒ 4019.15 bedragen,2) dus weinig minder dan / 1000 's jaars. Den 9den September 1622 werd de koopacte opgemaaakt, waarbij het erf, met „den opstal en toestel tot het speelen" voor ƒ 6850 gekocht werd door het Weeshuis, dat bovendien de hypotheek van / 3300, die op het gebouw rustte, overnam.8) Voordat wij de verdere geschiedenis der Academie bespreken, moge hier een enkel woord volgen over de opvoering en ovet het pubhek. Het is noodig hierbij rekening te houden zoowel met de Oude kamer als met „In Liefde bloeyende", groot verschil zal er wel niet geweest zijn. Hoe het tooneel en decoratief der Academie waarschijnhjk waren ingericht, zagen wij reeds. In tal van drama's werden liederen ge- *) In Januari 1621 hadden de burgemeesters het gebouw al van hem willen koopen, blijkens het volgende stuk: „Op 't versoeck ende doleancien van de gemeene gebueren op d'Elants, Passeerders, Loyers graften en straeten, mitsgaders de Wolffe, Beere, Huyde, Runstraeten, Princen en Keizersgraften omtrent d'Academie, is goetgevonden, dat de Heeren Burgemeesteren wel zouden moghen commissarissen ordineeren en met Dr. Samuel Coster spreecken en onderstaen sullen,offse d'Academie tot redelijcke prijsen met de minste lesie van de stadt, van hem ten behoeve deser stede souden kunnen overnemen, om daer nae gebruyct te worden soo als men tot gerijff van de Ingesetenen 't sij tot de godsdienst off anders sal noodich vinden. Actum 29 Jan. 1621. Coster's Academie eene kerk 1 Het zou eene eigenaardige lotswisseling zijn geweest. a) Die som vond Wybrands op een los stukje papier genoemd (zie blz. 42, 43). De posten, die ik uit het boven genoemde Rapiamus opteekende, vormen samen een veel kleiner bedrag. Maar bij het nazien van duizende klein en dicht opeen geschreven posten, slaat men licht iets over. 3) Zie Wagenaar, VIII, blz. 738. In den koop was niet begrepen het in 1620 bijgekochte erf (zie boven blz. 44, noot 4). — Aan Coster werd den igden November / 217215 uitbetaald (vgl. „Rapiamus"); waarschijnlijk stond hij dus in schuld bij de regenten van het Weeshuis. Hij was dikwijls slecht bij kas (vgl. J. Hobma in Oud-Holland, XVI, 1898, blz. 241.) 68 DE ACADEMIE. zongen, bij Bredero en Rodenburg zeer vele, enkele in Hooft's Gr anida en Coster's Ithys. DeJaireajn de treurspelen „wprd ptj gezongen, zeker op bekende wijzen; in een exemplaar van het laatst genoemde treurspel1) zijn o.a. de wijzen aangeteekend Het vinnich stralen van de Son, Schoonste Nymphe inhet wouden. Wanneer de gulden dageraad.2) Waarschijnlijk werd de zang door muziek begeleid. In Coster's Polyxena klinken trom en trompet, als Agamemnon nadert. In de pauzes werd er muziek gemaakt.3) De vertooningen, waarmede de rederijkers der 16de eeuw hunne spelen opluisterden — Vondel heeft er nog eene in het Pascha — komen niet voor in de classieke drama's uit het begin der 17de eeuw. Maar zij, die hier te lande het nietclassieke treurspel hebben ingevoerd, volgden een anderen weg ; hunne drama's zijn vol vertooningen. Rodenburg, Starter en Coleveldt maakten er druk gebruik van — Bredero heeft er slechts ééne, nl. in de Griane, — en stelden met levende beelden een gedeelte voor van de geschiedenis, die zij tot onderwerp hadden gekozen.' Dikwijls behoorden bij die vertooningen vierregelige versjes, die tot verklaring dienden en zeker door één der spelers werden voorgedragen, als de gordijnen op zij waren geschoven en het pubhek de levende t>eelden zag. De vooretellingen hadden des Zondags plaats ; in het gelegenheidsstukje der Academie (1618) zegt Thaha :4) „Daer selleme een zundach al een kluytje van speulen." Dat was zeker ook het geval in de Oude Kamer, waar de voorstellingen om 3 uur begonnen ;B) in de academie zal dat wel evenzoo zijn geweest. Voor eene voorstelling van de Oude kamer was de entreeprijs in 1613 „een stooter", in 1618 drie stuivers,6) in 1628 bij eene *•) Het exemplaar is in de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage. 2) Zie J. H. W. Unger in De Nederïandsche Spectator, 1883, blz. 133. 3) Vgl. Duytsche Academi (1619), vs. 275 (Coster's Werken, blz. 464) : „Wy sellen binnen gaen en laten jou 't Toneel.. ' Wel aen dan Vryers, nou, speul wat opje veel." 4) T.a.p., blz. 572, vs. 554. 5) In het voorspel van Rodenburg's Keyser Otto (1616) wordt gezegd, dat het tijd is, om het spel te gaan zien, want „De klok heeft drij gheslagen". *) Zie de Voorreden van Coster's Tysken van der Schilden, vs. 8 (Werken, blz. 495). In het Voorspel van Rodenburg's Wraeck-gierigers Treurspel (1618) wordt gevraagd : Wat geeft men voor 't in-gaen ?" en het antwoord luidt: „Drie stuyvers aen de door." 69 DE ACADEMIE. voorstelling van de Academie eveneens.1) Bij eene voorstelling in de Academie werd aan hen, die hadden bijgedragen tot de oprichting van het gebouw, bericht gezonden, wat er gespeeld zou worden — zulk een aankondiging is de beruchte kaart van de iphigenia — en zij hadden dan, op vertoon van hun zilveren penning, met hun gezelschap toegang en recht op eene goede plaats.*) Het pubhek bestond, met enkele uitzonderingen — Tesselschade woonde eene opvoering van de Luceüe bij8) — uit zeer eenvoudige menschen en gedroeg zich dikwijls niet behoorlijk. Er werd gerookt, gegeten, gedronken, met schillen gegooid, leven gemaakt, gevrijd en gekust.4) Er waren zit- en staanplaatsen. De leden van de kamer, die niet meespeelden, zaten op het tooneel, zeker onzichtbaar voor de toeschouwers in de zaal. ') Zie de laatste versregel van Duirkant's Sistiliaen. *) Zie Brandt's Leven van Vondel, bk. 18. *) Dat blijkt uit de opdracht van Bredero aan Tesschelschade. 4) In het eerste tooneel van de Griane spreken Nel en Bouwen over en tot het publiek : „Schaamt jou ! dat jy hier lecht en tabackt, en quylt, en roockt, Dënckt dat ien aagder vande bange lucht schier kaent en koockt. Wy sinnen niet verkuyst met jou respen, noch met jou stincken: Loopt in de Taback-huysen, wil jij taback leggen en drincken. Bouwen. Die dorstighe Dirck die leydt en roept, en raast, en gilt, en tiert,, In al hoort hy wat moys, hy weet seper niet waer 't hiert of miert. Nel. Kyck ! Meck en Lauwter die goyen mekaer mit schillen, Dattet de kyeren deen, men souwse so wat billen. Bouw. Jemy hoe blijt is Machtelt datse by sucken moye vryer- „is, Sy lacht dat haer monght schier een vaam wyer „is. Nel. Barber en Tuenis die lief-oogen, en warpen mekaer om 't sierst, In om hum gien blaeuw ooch te smijten, so.kauwt syt ierst. Bouw. Dit klootjes volck vande vesten, of uyt de slopjes, Die legghen en loopen, in goyen elck ien mit dopjes, Heer hoe wangelatich ist volck hier". En Claes Kloet roept in de klucht van dien naam aan de jonge vrijers onder het publiek toe: „Jongheluy, siet toe datje je mongt niet lam lacht; Want sy u selden beter te pas komt dan hier ter stee, Niet om soenen aüien, maer om eten en drincken mee". 70 DE ACADEMIE. II. (1623—1637). Den I3 Dr. Barent Fonteyn in 1634. Het schijnt, dat de BjabantscJie_Kamer eerst den ouden weg bleef bewandelen. Zij schreef althans tegen 28 Mei 1624 wedstrijden uit voor „refereynen" op eene vraag en op een versregel en voor 't beste speelen in een clucht." Zulke wedstrijden waren in dezen tijd bijna geheel uit de mode geraakt in de steden en werden alleen nog gehouden door boerenrederijkers. ,,'t Welcom-Speeltjen" voor deze gelegenheid werd geschreven door Colm. Er verschenen 18 kamers en „de Eglentiér". die aan den wedstrijd deelnam, verwierf den tweeden prijs voor de klucht.6) Maar aan die ouderwetschheid kwam spoedig een einde. Misschien werkte de traditie van de Academie er toe mede en zeker de vinnige hekeldichten van Vondel, het Antidatum Tegen het vergift der geestdryvers (1626), de Bede aen de Opper l) 18 October 1623 „vande camer oft ackedemie op reekening van 428:10 voor ons 268:9:15". 9 Maart 1624 „van de brabanse camer op reeck. van 264:2 gecomen van 2 spel[en] 164:10". 2) Zie t.a.p. op 21 Febr., 24 Juli 1625 en 23 0(jt. 1630. s) Zie op 15 Apr. 1627. 4) T.a.p. s) De verkiezing der bestuursleden had den isten Juni plaats (vgl. Unger's Vondel, 1630—1636, blz. 2). ") Vgl. Levenden Reden-Feest, Oft Amsteldams Helicon, Op-ghestelt By de Brabantsche Reden-rijcke vergadering uyt Levender Jonst. .. Amsterdam, 1624. De vertoonde kluchten zijn niet in den bundel opgenomen. 72 DE ACADEMIE. Vyanden van de Voorstanders der Vryheydt tot Leyden (1626), de Rommel-pot vant Hane-kot (1627), Een niew Lietgen van Reyntgen de Vos (1627), De Boeren Categismus (1629), enz-> die natuurlijk voor de kamerbroeders door den dichter werden voorgedragen, dat de Brabantsche Kamer zich bezig ging houden met de dingen van den dag en partij koos in den strijd, die op nieuw te Amsterdam ontvlamd was tusschen den magistraat en de protestantsche geestelijkheid. Op den tweeden Paaschdag in 1626 had het gepeupel een huis geplunderd, waarin eene vergadering van Remonstranten werd gehouden, de mihtaire macht was er bij te pas gekomen en de Kerkeraad had de burgemeesters bedreigd, als zij het waagden één der belhamels te straffen, en had Cornelis Hanekop, een predikant, die het oproer veroordeelde, geschorst. Het schijnt, dat de Academie daarop gereageerd heeft door het opvoeren van Coster's Iphigenia ; er is althans eene uitgave van. dat jaar. Den 8sten Maart 1628 werd het plunderen van een huis, waar Remonstranten vergaderden, door de schutterij verhinderd ; deze werd ten gevolge daarvan opgestookt tegen den magistraat. Er bleef steeds onrust heerschen en dat werd er niet beter op, toen de burgemeesters het aantal der stadssoldaten versterkten en eenige nieuwe officieren over deze en over de schutters aanstelden, die er van verdacht werden welgezind te zijn jegens de Remonstranten. Daar de schutterij niet meer te vertrouwen was, zond de Prins, op verzoek van de burgemeesters, mihtairen naar Amsterdam, onder bevel van Jacob Wytz. En daar de dominee's voortgingen in woord en geschrift met stoken, verlangde de magistraat dat de schutters een nieuwen eed zouden afleggen ; de synode en de Staten van Holland kwamen daarbij te pas. De predikanten zetten de schutters aan, om den eed te weigeren. Smout ging intusschen voort met van den preekstoel geweldig te schelden op den magistraat; de meest ernstige waarschuwingen hielpen niet,- ook al omdat hij door den kerkeraad werd gesteund. En toen werd de oproerstoker den 7^11 Januari 1630 uit de stad verbannen. Dit was de aanleiding tot Vondel's bekend gedicht :1) *■) Zie Unger's Vondel, 1630—1636, blz. 1. 73 DE ACADEMIE. D'AMSTERDAMSCHE ACADEMI AEN ALLE POËTEN EN DICHTERS DER VEREENIGHDE NEDERLANDEN LIEFHEBBERS VAN DE GOUDE VRYHEYT. Apoll, op Helicon geseten, Vraeght al zyn heylige Poëten: Wat beste en slimste tongen syn ? Of waerheyt salich maeckt, of schijn ? Of dwang van vrome Christen-sielen Niet streckt om Hollandt te vernielen ? Of vryheyt niet en was de schat Waerom men eerst in oorloogh tradt ? Of oock in wel bestierde steden Een oproermaecker wort geleden ? Of huyse-plondren vesten sticht ? Of d'eedt geen burgery verplicht ? En of sich leeraeis niet verloopen Wanneerse desen bandt ontknoopen ? Wiens antwoordt kortst en bondichts is, En klaerst in dese duysternis. Dien sullen d'Academiheeren Met eenen Prinsenroemer eeren, Daer Pallas, met haer diamant, In sne den .Veldheer van het landt, Die met 's Hartogenbosch gaet strijcken, Daer Mauritz tweemael af most wijeken. Yver. Dit gedicht werd niet alleen in plano uitgegeven, maar ook door den tooneelspeler Thomas de Keyser op het tooneel der Academie voorgedragen.1) Het vers joeg ongemeen veel stof op en lokte tal van antwoorden en hatelijke gedichten uit. Een nobel antwoord schreef Tesselschade, maar dat is ook het eenige ;2) het vuilste is van Cats,8) of werd ten minste door Vondel aan Cats toegeschreven.*) Door wat wij nu van de Brabantsche Kamer weten, zijn de titels van sommige antwoorden eerst duidelijk geworden.5) Het liep zoo erg, dat „myne Heeren *) Zie M. M. Kleerkooper, De prijsvraag van de Neder duytsche Academie (in Taal en Letteren, 1902), blz. 5 van den afzonderlijken afdruk. *) Vgl. Vondel, t.a.p., blz. 245. 8) T.a.p., blz. 2. 4) T.a.p., blz. 4. 6) Nl. van On-echte Academi, eer-roovers der Brabandtsche Camer, het Witte Lavendel (blz. 247), Antwoordt op de vragen, voorgestelt by de hoofden der comoedianten van de tweedemael geformde Academy, alias de Brabandtsche Camer (t.a.p., blz. 251), Antwoorden op de vraghen van d'onghedoopte Vondelen, uytghegeven van d'onghedoopte Amsterdamsche 74 DE ACADEMIE van den Gerechte" den I2den April verboden „in druck voor te stellen uyt te gheven ende te vercoopen seeckere vragen op de name van de Academie binnen deser stede ingestelt mit de antwoorden daer op gevolght".1) Maar de Academie bleef onvervaard ; in November en December voerde zij opnieuw de Iphigenia op — het treurspel is in dat jaar ook herdrukt — nu verrijkt met een uiterst vinnig slottooneel,*) waarin vooral de priester Euripylüs het moet ontgelden. Aan het einde worden deze woorden tot hem gericht: „Gaet nu naer Trojen toe daer sich Pultarcis3) met Ariadeps 4) u vrient ter neder heeft gheset. En word voor heyligh daer met haer-luy aangebeden; ^'s-i; Met u heeft oproer daer al sijn volkomen leden. Wegh ghy verlopen Paep, wat quelt ons dese guyt." En bijzonder hatelijk was nog, dat de tooneelspeler, die de rol van Euripylüs speelde, zoo was „toegemaakt met boert en kleeren dat hy Trigland op een hair geleek, en elk hem kende".5), Cornelis Trigland was met de beide bovengenoemden, de grootste oproerstoker onder de Amsterdamsche dominees. Het stuk maakte zooveel , opgang, dat de hoofden van de kamer den i8den December niet minder dan / 800 aan het Weeshuis konden afdragen als zuivere winst van de voorstellingen. Van het repertoire der Academie in de jaren 1622—1632, dus voordat de Oude Kamer zich met haar vereenigde, weten wij althans iets.*) In October 1625 werd Griexen Amadis (1633) van Salomon Davids Questiers gespeeld,7) in Januari 1627 de Warenar. Huygens, die toen bij zijn meisje te Amsterdamop bezoek was, woonde de voorstelling bij en werd van het tooneel door Vondel toegesproken met een gedicht,8) dat hij beantwoordde.9) In hetzelfde jaar werd Academie, Om gheoordeelt te werden by de Onghedoopte Academi-Heeren, Nu bezitters vande Brabantsche Camer (t.a.p., blz. 260), Antwoordt op de acht voorghestelde vraghen vande Amsterdamsche Academy, Eerst gheweest Brabantsche Camer . . . (t.a.p., blz. 269). *) Zie Vondel, t.a.p., blz. 1, Noot.2) Vgl. Coster's Werken, blz. 294. *) Ds. Joannes Cloppenburg; hij is in 1630 uit Amsterdam gevlucht of verbannen. *) Nl. Smout. 5) Vgl. Coster's Werken, blz. 220, en Gaüée, t.a.p., blz. 43. 6) Nl. door de titels van de drama's, die somtijds vermelden, waar en wanneer zij voor het eerst gespeeld zijn, en uit het „Rapiamus." Op die titels wisselen de namen Academie ~ en Brabantsche Kamer af, evenals in het „Rapiamus." T) Zie Rapiamus op 25 October. 8) Zie Unger's Vondel, 1626—1629, blz; 57. 9) Vgl. De Gedichten, II, blz. 170. 75 DE ACADEMIE. Borias ofte wulpsche mins-tocht (1635) van P. Nootmans opgevoerd. Den 2den Januari 1628 werd I. i. Colevelt's Graef Floris en Gerrit van Veisen (1628)1) vertoond en in hetzelfde jaar G. A. Duirkant's Sistüiaen en W. D. Hooft's kluchten Andre de Piere (1628) en Stijve Piet (1628).a) Den 2isten Januari 1629 werd de klucht van Klaas Cloet (1619) door C. Biestkens nog eens opgevoerd. In hetzelfde jaar werden de Goliath (1629) van I. P. V. — zeker van Victorinus — „op het Veroveren van 's Hertogen-Bossche" en de Biron (1629) van H. Roelandt gespeeld, en in het najaar bracht „de Harderinne" — naar alle waarschijnlijkheid Hooft's Granida — / 800 in de kas van het Weeshuis. In 1630 waren in Februari en Maart de Hedendaagsche Verloren Soon (1630) van W. D. Hooft*) — de eerste voorstelling had op 3 Febr. plaats — en Coster's Iphigenia6) „kasstukken," terwijl op 1 April De Hel, en Hemel* vaert van Theodore en Constancy (1630) van H. Moor werd gespeeld. Den 4den Januari 1632 werd G. A. Duirkant's klucht Licht-hartighe Joosje en den 4den April zijne Violense (1632) voor het eerst vertoond. Evenals dat ook in de eerste jaren van den Schouwburg het geval was, gingen al deze stukken eenige malen achter elkander. • , In den zomer van 1632 kwam de vereeniging der Academie met „In Liefde bloeyende" door bemiddehng der burgemeesters tot stand. De leden der Oude Kamer verheten nu voor goed hun oude lokaal boven de kleine Vleeschhal in de Nes en vestigden zich in Coster's stichting. De blazoenen der beide kamers werden samengevoegd ; de eglentiér werd gevlochten om den bijenkorf en van de beide zinspreukenmaaktemën: Door Yver, of Yver, in Liefde bloeyende.6) Zoo waren dan nu eindelijk de drie kamers, die zoolang mededingers geweest waren, vereenigd en was alles, „pais en vree." Het zou echter niet lang duren, of er kwam op nieuw oneenigheid. Tot de leden van de Oude Kamer, die tot de Academie waren overgegaan, behoorde Jan Hermansz Krul, rederijker, minnedichter en *) Daarop doelt zeker ook de post in het „Rapiamus" op 8 Maart: „van Daniël Gabry van het spel van Gerrit van Felsen / 150". 2) Op 13 Dec. is er een post, waarvan ik niets begrijp : „van het spel fesser Suynerf / 500". s) Zie R. op 13 Oct. 4) Het bracht / 720 :i2:8 op ; zie op 9 Maart. s) Zie boven. 6) Zie Wagenaar, VIII, blz. 742. 76 DE ACADEMIE. schrijver van herdersspelen. Hij had waarschijnlijk eene belangrijke rol gespeeld in den „Eglentiér", waar eenige zijner drama's de Amsteldamsche Vryage (1628), Helena (1629), Chloris en Phüida (1631), Rosemondt en Raniclis (1632) zeker zijn opgevoerd. Krul was een idealist, een man, die het decorum hoog stelde, een bewonderaar van Rodenburg. Hij vond de nieuwe omgeving, waarin het veel vrijer toeging dan hem Hef was, en het ernstige streven, naar zijne meening, al te zeer ontbrak, niet naar zijn smaak. Misschien werd hij in de Academie niet genoeg geëerd en waardeerde men het genre, eene soort van muziekdrama, dat hij gekozen had, niet. In elk geval verliet hij in 1634 de Academie en stichtte met eenige volgelingen eene nieuwe vereeniging, de .J^syrk-karoer^, die den 24sten Mei werd ingewijd. In het allegorische spel, dat bij de opening werd vertoond, wordt gezegd, dat de „Musyck-kamer" „rechten Yver" wil toonen en pogen, met naerstigheyd en rechte Liefde té bloeyen". Als blazoen koos zij een „afgekapten stam", waaruit nieuwe loten ontspruiten, en als devies „Je blyft in eelen doen", het door Rodenburg bedachte anagram van „In Liefd' bloeyende." De kamer beschouwde zich dus eigerüijk als de ware vereenigde Eglentiér en Academie. Volgelingen van Krul waren o.a. Jacob Dielefsz Block, die geld stak in de onderneming,1) Simon Engelbrecht en Dr. Barend Fonteyn ; zij zijn echter spoedig naar de Academie teruggekeerd. De stichting van Krul, die gevestigd was aan de Oudezijds Voorburgwal, Lomberdsteeg en Nes, heeft niet lang bestaan ; de groote vruchtbaarheid in drama's van den stichter heeft haar niet kunnen redden. De Oude Kamer had voorstellingen gegeven, waarvan de nettoopbrengst ten goede kwam aan het Oude-mannenhuis. Misschien was na hare vereeniging met de Academie bepaald, dat dit Godshuis een gedeelte zou ontvangen van de opbrengst en dat kan men ook opmaken uit een post in het „Rapiamus van den Ontfang" van het Weeshuis. Daar staat n.1. op 17 October 1632 : „Mr. Steven [Cregh] voor ons aandeel / 800". Maar de verhouding tusschen de beide gestichten was toch niet *) vgl- Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde, XXXIV, 1915/1916, blz. 89. a) Vgl. Wagenaar, VIII, blz. 741. — De koopsom bedroeg / 3190 (vgl. „Rapiamus" op 22 Mei 1635). 77 DE ACADEMIE. zuiver ; het Weeshuis had het gebouw der Academie met al den toestel gekocht, het Oude-mannenhuis had daarvoor geen cent geofferd. De zaak werd in 1635 voor goed geregeld; den 22sten Mei van dat jaar verkocht het Weeshuis een derde van het erf en getimmerte, genaamd „de Nederduytse Academie ofte Amsterdamse Kamer, met d'kledingen ende ander tuych tot de Speelplaats behoorende aan het Oude-mannenhuis." Toen in 1622 de Brabantsche Kamer begonnen was te spelen in de Academie, bleef er eenige jaren verwarring heerschen in de titels van de opgevoerde stukken ; op vele stonden de woorden : Vertoont op de Brabantsche Kamer, op andere : Vertoont op de Academie. Deleden der Brabantsche Kamer wilden blijkbaar den naam van hunne vereeniging niet opgeven, de overgebleven leden der Academie evenmin. Hetzelfde gebeurde na het samensmelten van den „Eglentiér" met de Academie. Op titels van sommige tooneelstukken, plaatste men de woorden: „Vertoont op de Oude Kamer", op andere : „Vertoont op de Academie," maar ook wel: „Vertoont op de Amsterdamsche Kamer"; misschien trachtte men door het gebruiken van den laatsten naam de questie op te lossen, die, evenals tien jaren geleden, de leden der vereeniging bezighield. Sedert 1622 waren de inkomsten van het Weeshuis uit de opbrengst van de vooretellingen langzamerhand gestegen.1) In 1627 bedroegen zij b.v. / 1125, in 1628 / 1700, in 1630 / 2820, in 1631 / 2362, in 1634 / 2112. Na de overeenkomst met het Oude-mannenhuis namen zij natuurlijk eenigszins af ; in 1635 bedroegen zij ƒ 1666, en in 1636 vond ik niets .geboekt, in 1637 daarentegen ƒ2033 — waarschijnlijk voor een groot gedeelte de opbrengst van het vorige jaar — waarbij later nog / 1464 kwam.8) Van het repertoire in de jaren 1632—1638 is vrij wat bekend.8) *) Zie echter naar aanleiding van het volgende, blz. 72. Noot1). 2) Zie de „Boecken van ontfangh en uytgift van het Schouwburg". 8) Nl. in 1632, een stuk van W. D. Hooft (vgl. R. op blz. 24 Nov.) ; 5 Dec. Krul's Drooghe Goosen (1632) (zie ook R. op 8 Jan. 1635) ; 1633, 1 Jan. Cohn's Malle Jan Tots boertige'vryery(1633); idem Febr. stuk van W. D. Hooft (vgl. op 5 Maart); idem 22 Aug. B. Fonteyn's Mr. Sullemans soete vrijagie (1633) ; idem 12 Sept. Questiers' Griecxen Amadis (1633) ; idem 18 Dec. J. C. van Dorsten's Lucidamor en Fluria (1633) (vgl. ook R. op 5 Febr. 1634) ; idem 18 Dec. B. Fonteyn's Tranquilli de Mont (1633) (vgl. R. op 78 DE ACADEMIE Intusschen was het plan reeds een tijd lang overwogen, om het gebouw der Academie, dat veel te klein was geworden, nu het de eenige plaats was in de zich steeds uitbreidende stad, waar dramatische voorstellingen werden gegeven, te verbouwen. Het beste was de houten loods, die in 1617 zoo snel in elkaar was gezet, te sloopen, en te vervangen door een steenen gebouw en zoo mogelijk het terrein eenigszins te vergrooten. Dat laatste gelukte niet bijzonder ; slechts eenige tientallen vierkante meters, die behoorden aan Paul du Paix (of du Pree), die naast den Schouwburg aan de Keizersgracht woonde, konden aan het terrein worden toegevoegd.1) De regenten van het Wees- en van het Oude-mannenhuis, die de kosten voor 2/s en Vs op zich genomen hadden, sloegen de handen aan het werk en den 2den April 1637 werd met bouwen begonnen.2) De beroemde Jacob van Campen maakte de plannen naar het voorbeeld van PaUadio's Teatro Ohmpico te Vicenza,*) en zijn neef Nicolaes van Campen, „exijsmeester", sedert 1631 regent van het Weeshuis en sedert 1634 raad van Amsterdam, hield het opzicht over het bouwen.4) In het najaar van 1637 speelden de leden van de kamer een poos op het Schermschool boven de kleine Vleeschhal in de Nes.5) In December was het nieuwe gebouw voltooid ; de kosten, bedroegen / 30.138:5.) 11 Dec); 1634, Jan. Rodenburg's Casandra... en Karei Bolders (1617, 1632, 1634) (vgl. R. op 5 Febr.) ; Maart W. D. Hooft's Andre de Piere (1628, 1634) (vgl. R. op 25 Maart) ; 9 Apr. J. J. Colevelt's Hertoginne von Savoyen (1634) ; 11 Juni Rodenburg's Mays. Treur-bly-eynde-spel (1634) J- Struys' Ontschakingh van Proserpina (1634) ; idem Dec. Rodenburg's Wraeck-gierigers treurspel (1618, 1634) ; 1635, 1 Jan. H. Moor's Olymphia (1635); idem Febr. M. P. Voskuyl's Don Carel van Castilien met den Prins van Portigael (1635) > idem J. Fransoons Giertje Wouters (1623, 1635) ; idem Sept. I. van Damme's Plauti Amphitruo (1617, 1635) ; 1636, M. P. Voskuyl's Kuyssche Roelandyne (1636); 1637 Geeraert van Velsen van Hooft (vgl. voor dit en de volgende 2 drama's : Boecken van ontfangh en uytgift van het Schouburgh). 1637 Kuyssche Roelandyne, Don Jeronimo Marschalck van Spanje (1638) ; idem 17 Sept.—10 Oct. Bredero's Moortje (zie t.a.p.) ; idem 11 Oct.—9 Nov. Krul's '/ Vonnis van Paris, en d'onschaeckinghe van Helena (1637) (zie t.a.p.). *) Zie Wybrands, blz. 69. *) Zie „Boecken van ontfangh en uytgift van het Schouburgh." *) Zie A. W. Weissman, in Oud-Holland, XX, 1902, blz. 165 ; 4) Zie Wagenaar, VIII, blz. 742 ; *) Vgl. „Boecken van Ontfangh ende uytgift van het Schouburgh," en Wagenaar, blz. 743. *) Zie Noot 1. Eén van die boeken bevat alleen posten over den bouw. 79 DE SCHOUWBURG. (1637—1664). I. Den 26sten December, dus op den tweeden Kerstdag, 1637 zou het nieuwe gebouw worden ingewijd met het opvoeren van de'Gysbreght van Aemstel, d'ondergangh van zijn stad en zijn ballingschap, het treurspel, dat Vondel er voor geschreven had, als „iet dat de stadt en burgery moght behaagen.1) Te recht koos Vondel voor dat doel eene episode uit de geschiedenis zijner woonplaats. De Amsterdammers hadden reden om trosch te zijn op hunne stad. In'eene eeuw tijd was Amsterdam de grootste koopstad van de wereld geworden, want het had al zijne mededingers overschaduwd. De havens lagen vol groote koopvaarders, de pakhuizen waren gevuld met de kostbaarste koopwaar, uit alle deelen der wereld aangebracht, om verder over Europa verspreid te worden. Bewoners van de meest afgelegen landen bezochten de stad en vermeerderden er de toch reeds aanzienlijke drukte. De Amsterdammers moesten dus wel ingenomen zijn met een drama, waarin de toekomstige grootheid van hunne stad voorspeld werd, terwijl die voorspelling nu was uitgekomen. Maar voor het opvoeren van de Gysbreght kwam een kink in den kabel.2) De kerkeraad van de gereformeerde gemeente zond eene week vóór dien datum den predikant Laurentius en een ouderling naar de regenten van het Weeshuis en verlangde van hen, dat zij zouden afzien van de „verthooninge vande superstitiën vande pape- l) Vgl. Brandt, Het leven van Vondel, blz. 53. *) Vgl. voor het volgende J. H. Róssing in De Tijdspiegel, 1874, III, blz. 287, 288. 80 DE SCHOUWBURG rye als misse en andere ceremoniën". Toen de Heeren niet slaagden, wendden zij zich tot de burgemeesters ën verzochten deze de opvoering te beletten en er voor te waken, „datter toch geen schandalen mochten gegeven worden". Zij kregen tot antwoord dat de burgemeesters, „daerop hadden gelet dat de Kercke noch de politie niet gepickeert of getraduceert soude worden, meynende dat hetgene soude mogen passeeren meer soude strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteeringe van de christeHjcke rehgie". Daar men echter op de Kerstdagen onaangenaamheden wilde voorkomen, werd de vertooning voorloopig uitgesteld. De predikant Wachtendorfius ging nu den 3isten December de burgemeesters bedanken „voor de goede devoiren tegens de vertooningh aengewend", maar drong tevens nogmaals ernstig aan op „de achterhoudinge van het conjedyspel", daar de kerkeraad gehoord had, „dat nochtans verscheyden persoonen de kercken niet welgesint sich te samen voegen om oorlof bij de H.H. Burgemeesteren te verwerven datse soude mogen gespeelt werden." Dominee verklaarde verder nog eens, dat het treurspel ,,'t eenemael daerop loopt om het pausdom smakelyck te maecken", maar kreeg van den burgemeester, die hun ontving, ten antwoord, dat hij alles aan zijne ambtgenootert zou „communiceeren, hoewel cleyne hope gevende van de serve te weygeren". Intusschen droegen de burgemeesters aan één van hen, Jacob de Graef, op het stuk nauwkeurig te lezen, en toen deze er niets in vond, dat met eenig recht aanstoot kon geven,1) volgde de toestemming, om de Gysbreght te vertoonen. De toeleg was dus niet gelukt en ook de tegenwerking van één der hoofden van den Schouwburg, Simon Engelbrecht, heeft niet gebaat. Op Zondag, den 3den Januari 1638, werd de Schouwburg geopend en de Gysbreght voor het eerst gespeeld ; deze opvoering werd door twaalf andere gevolgd. Eerst den 5den Februari was de Amsterdamsche magistraat aanwezig bij het opvoeren van Vondel's treurspel; de opening van den Schouwburg had hij dus niet met zijné tegenwoordigheid vereerd. *) Zie den brief van G. Vóssius aan Hugo de Groot van 6 Jan. 1638 in Dietsche Warande, VII, blz. 280. 6 81 DE SCHOUWBURG Het nieuwe gebouw was op de volgende wijze ingericht.1) Eene zware poort met Dorische kolommen op Welker architraaf het versje van Vondel, De weereld is een speeltooneel, Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel,*) was uitgebeiteld, voerde naar eene vierkante open plaats, waarvan de zijmuren met verzen waren versierd, op houten paneelen geschilderd. Tegenover de ingangspoort was eene galerij met eene deur in het midden, aan de hnkerkantgeflankeeerd door een paneel, waarop het versje van Vondel 'stond : WAERSCHOUWING. Géén kint den Schouwburgh lastig zy, Tobackpijp, bierkan, snoepery, Noch geenerlei 'baldajhgheit. Wie anders doet, wort uitgeleit. De deur in de galerij voerde naar een portaal, even breed als voorplein en galerij; in dat portaal werd de entrée betaald. Daar boven was de kamer der hoofden van den Schouwburg. Naast het portaal — het gebouw was voor een deel opgetrokken achter een paar huizen van de Keizersgracht, zooals ook blijkt tut de prent van de Academie — was een bijna even groot vertrek, waarin een paar trappen en eene afgezonderde bewaarplaats voor tooneeltoestellen; boven dit vertrek en dus naast de kamer der hoofden was er eene voor de tooneelspelers. Een doorloop, waarin ook trappen waren naar een gang achter de loges, of huisjes, en naar de zitplaatsen boven, voerde van het portaal naar ,/t ruim" of de „staanplaats", dus ons parterre, dat bijna 14' meter breed en bijna 7 meter diep was. Boven den ingang in de zaal was eene bij afgebeeld, met deze woorden er onder : 1) Vgl. M. Fokkens, Beschryving van Amsterdam, 1662, blz. 247—251 '; O. D(apper), Historische Beschryving der Stadt Amsterdam, 1663, blz. 440—443 ; Filips von Zesen, Beschreibung der Stadt Amsterdam, 1664, blz. 365, 366 en en T. van Domselaer, Beschrijvinge van Amsterdam, 1665, blz. 201—207. In het tweede en het vierde der genoemde werken vindt men eene afbeelding van het tooneel, in het derde van het tooneel en van de zaal. 2) Dit en de volgende verzen van Vondel zijn te vinden in Unger's uitgave, 1637—1639, blz., 15 en 16. — Den isten Juni 1639 werd aan Henrick Meurs, „over tekenen en schrijven van verscheijden Spreucken en rijmen op d' schouburgh", / 40 betaald. 82 DE SCHOUWBURG „Zij quetst en heelt". De loges waren 10 in aantal, 2 aan de ééne zijde van den doorloop, 8 aan de andere; zij bevatten plaats voor verscheiden personen en waren, in den beginne althans, voorzien van zoogenaamde „schuilgordijntjes", die men kon dichttrekken. Die gordijnen gaven echter aanleiding tot minder oirbare dingen en zijn later weggenomen. Boven de loges was eene tweede rij huisjes aangebracht, n in getal. Alle huisjes waren van elkander gescheiden door een houten beschot, aan de voorzijde gemaskeerd door aardige kolommen; op de breede lijst, die op deze kolommen rustte, stonden naast elkander de volgende regels van Vondel: Tooneelspel quam im 't licht tot leerzaem tijdverdrijf. Het wijckt geen ander spel noch koningklijcke vonden. Het bootst de wereld na; het kittelt ziel en lijf. En prickeltze tot vreughd, of slaet ons zoete wonden. Het toont in kleen begrip al 's menschen ydelheid, Daer Demokrijt om lacht, daer Heraklijt om schreit. Boven dien architraaf waren eenige hoog oploopende zitbanken aangebracht. En weer boven die hooge zitplaatsen, vlak tegenover het tooneel was een groot boogvormig raam, dat goede diensten deed, omdat de voorstelhngen reeds om 4 uur begonnen; ontbrak het daghcht, dan moesten smeerkaarsen dat vervangen. Deze stonden in eene koperen kroon met 20 armen1) en in luchters, die aan de kolommen in de zaal waren bevestigd. De zoldering van zaal en tooneel was vlak aan de beide zijden, maar tonvormig in het midden $ op de balken, die de afscheiding vormden, stonden de versjes van Vondel: De byen storten hier het eelste datze leezen. Om d'oude stock te voên en ouderlooze weezen, en Het spel heeft oock zijn' tijd, wanneer 't de tijd gehengt. 't Vermaeckelijck en 't nut word hier van'pas gemengt. Naast de zaal was een tuin, die misschien bij mooi weer gedurende de pauzes als foyer diende. Het was zeker het stuk grond, achter de Academie, dat Coster in 1620 had aangekocht.2) Te vermelden is nog, dat boven den schoorsteen in de kamer der hoofden en boven l) Zij woog 365V1 ® en kostte / 438. *) Zie blz. 44, noot *), en 68, noot *). 83 DE SCHOUWBURG dien in de kamer der tooneelspelers respectievelijk de versjes van Vondel stonden : Gezegent is dat lant Daar 't kint zijn moêr verbrandt. en Hetzy ghy speelt voor stom of spreeckt, Let altijt in wat kleet ghy steeckt. Het tooneel1) was iets hooger dan de bak, maar verder niet door een Harlekijnsmantel en zelfs door een gordijn van de zaal gescheiden. Op het tooneel, het dichtst bij de toeschouwers, was aan beide kanten eene muur in loodrechte richting naar den achtergrond. Die beide muren stelden eene gevangenis voor, hadden beneden eene deur, heel hoog een getralied raam en kort boven de deur nog eene opening.*) Op die muren volgde aan beide zijden een uitbouwsel, dat een groot deel van het tooneel in beslag nam, eerst in schuine richting achterwaarts en dan loodrecht op den achtergrond. Het gedeelte van het uitbouwsel, dat naar de toeschouwers was gekeerd, was versierd met gebeeldhouwde wapens en loofwerk; daaronder stond aan de eene zijde: Tollvntvr in altvm, aan de andere: Viribvs rvit. Het daarop volgende gedeelte tot en om den hoek — op dien hoek was eene pilaar geplaatst — was open ; daarachter zag men aan beide kanten een doek, waarop gebouwen waren geschilderd. Op den architraaf van dit bouwwerk stond het versje van Vondel: Twee vaten heeft Jupijn. Hij schenckt nu zuur, nu zoet. Of matight weelde en vreught met druck en tegenspoet. Boven die uitbouwsels, die lager waren dan de muren op den voorgrond, was eene galerij, naar den kant van het tooneel door eene balustrade afgesloten.8) Door die uitbouwsels was de achtergrond, t *) Er bestaan twee afbeeldingen van, op de eene is het veel meer overladen met versieringen dan op de andere. Op de eerste ziet men o.a. op den muur, die de afscheiding vormt van het tooneel en bak, twee opschriften, één in het Latijn) één in het Hollandsen, die de stichting van het gebouw vermelden, en de wapens van Van den Kruyssen, Domselaer, Wittenoom, Jan Vos, Serwouters en Vennekool die in 1658 hoofden van den Schouwburg waren. De prenten zijn nl. in dat jaar uitgegeven, maar zij zijn waarschijnlijk van 1642, toen aan Vinckeboon voor „Schouburgse tekeningen" / 58 werd betaald. De prent, die het tooneel voorstelt, is dus in 1658 bijgewerkt. *) Op de plaats van deze openingen zijn op de andere prent beelden van Democritus en Heraclitus in nissen geplaatst. s) Op de ééne prent zijn op die balustrade nog verscheiden groote bustes geplaatst. 84 DE SCHOUWBURG die tot het dak van het gebouw reikte en van boven boogvormig was, slechts ruim 6 meter breed, wanneer men de beide geschilderde doeken niet meetelt. Die achtergrond werd voor een groot deel ingenomen door een zwaren troonhemel met pilaren en trappen ; boven den troon las men de woorden : Mentem mortalia tanguni. Boven den troonhemel was eene kleine galerij, waarvan de achterzijde beschilderd was met eene voorstelling van het oordeel van Paris. Daarboven stonden de woorden: Ivpiter omnibvs idem. Terzijde van troonhemel en galerij waren aan beide zijden boven elkander twee beelden in nissen geplaatst, Apollo en Melpomene, Mercurius en Thaha.1) Achter de muren op den voorgrond waren schuifgordijnen in de stadskleuren van Amsterdam. Ook den troon kon men, althans later, door een gordijn onzichtbaar maken. Die inrichting van het tooneel was eene navolging van den theaterbouw, die in het begin der 16e eeuw hier en daar in Italië werd toegepast.2) De Italianen legden zich somtijds toe op eene monumentale versiering van het tooneel en op perspectief. Beide dingen merkt men ook op in den Schouwburg van 1638 ; het tooneel, dat vooraan zeer breed is, wordt aan de achterzijde heel smal8) door het aanbrengen der beide zijgalerijen, en de troon, de beelden, wapens en festoenen waren sieraden, die waarschijnhjk een aardig gezicht opleverden, maar niet altijd bij de toeschouwers de illusie zouden versterken. In Italië sloeg men dikwijls een tooneel op, om er één enkel drama op te vertoonen, maar dat was hier niet het geval. Doch bij deze inrichting van het tooneel is ook een andere invloed merkbaar behalve die van Itahaansche bouwmeesters ; het schijnt nl. dat men bij de verdeeling van het podium in 1638 de Engelsche methode heeft gevolgd. Eene kleine uitweiding over de wijze, waarop in Shakespeare's tijd in Engeland drama's werden opgevoerd, is hier onvermijdelijk. *) Misschien was dat echter schilderwerk. Den 25sten November 1638 werd nl. aan „Moses Uijtenbroeck, mr. schilder inden. Hage voor schilderen vande beelden" / 606 betaald. Er zijn echter in 1637 ook rekeningen betaald aan beeldhouwers, nl. aan Tomas Gerritsz, Koen Hillebrantsz en Nicasius van Eyckelbergh ; aan den tweeden / 50 en later nog eens ƒ 120, aan den derden „voor snijden van verscheijden wercken" / 252. *) Zie boven, blz. 79. 8) Nl. 6 meter en aan den voorkant bijna 14. De diepte was tot den troon 4l/j. tot den achtergrond ruim 5*/» meter. 85 DE SCHOUWBURG Onze kermis van de inrichting van het tooneel in Engeland is zeer beperkt. Johannes de Witt, een bewoner van Utrecht, die in de allerlaatste jaren dei 16de eeuw Londen bezocht, heeft een teekeningetje gemaakt van het Swan Theatre van binnen.1) Het tooneel is daar van drie zijden open en van achteren afgesloten door een muur met twee deuren, boven die deuren ziet men in de eene soort van loges menschen zitten. Terwijl het grootste gedeelte van het tooneel niet overdekt is, is boven de loges een dak aangebracht, dat een heel eind vooruitsteekt en rust op twee kolommen, die op het tooneel staan; het podium is daardoor in twee deelen gescheiden. Op een ander prentje, uit het jaar 1632,*) is het tooneel nog eenvoudiger ; het wordt aan de achterzijde afgesloten door eenige gordijnen; daarboven zitten enkele menschen. Die beide afbeeldingen geven geen duidelijk denkbeeld van het tooneel, omdat het niet volkomen zeker is, of menschen op den achtergrond tooneelspelers of toeschouwers zijn. Eene derde prent, die het tooneel van reizende Engelsche komedianten in 1597 voorstelt,8) brengt ons verder. Het vrij diepe tooneel is daar door schuifgordijnen in twee deelen verdeeld, van welke het voorste grooter is dan het achterste, dat iets hooger ligt. Boven het gordijn komt het hoofd van den clown uitkijken. Aan de zoldering boven het tooneel hangen eenige lappen. Midden op het voorste gedeelte van het tooneel staat vooraan een bordje met onleesbare woorden en boven het gordijn vóór het achterste gedeelte van het tooneel hangt een bordje met het opschrift : „A room in hjét, house." Het tooneel is aan drie zijden open, evenals op de beide andere prenten. Men kan zich dus de volgende voorstelling maken van de inrichting van het tooneel in Shakespeare's tijd. Het voorste gedeelte van het tooneel, dat ver uitstak in de ruimte voor de toeschouwers, werd het meest gebruikt en had in zooverre een neutraal karakter, dat het allerlei plaatsen moest voorstellen. Het daarachter hggende gedeelte was door schuifgordijnen van het voorste deel gescheiden en stelde *) Gereproduceerd bij K. D.Gaedertz, Zur Kenntniss der altenglischen Buehne, Bremen, 1888. ») Gereproduceerd in het Jahrbuch der Deutschen Shakespeare-Gesellschaft, XXXIV, 1898, blz. 3*4. s) Zie eene beschrijving er van bij E. Mentzel, Geschichte der Schauspielkunst in Frankfurt, 1882, blz. 38, 39. 86 DE SCHOUWBURG eene kamer in een huis voor. Achter dat tweede gedeelte was misschien nog eene galerij, die voor balcon of toren dienst kon doen. Op dit tooneel zijn dus de plaatsen der handehng, niet meer zooals - vroeger, naast, maar achter elkander. Het is niet te loochenen, dat deze inrichtingen van het Engelsche tooneel eenige overeenkomst heeft met die in den Schouwburg van 1638, maar evenmin dat die imichting welke men misschien van de Engelsche komedianten had overgenomen, een achteruitgang was. Nu is de vraag, hoe dit tooneel in den Amsterdamschen Schouwburg gebruikt werd, en wij kunnen die vraag niet met zekerheid beantwoorden. Misschien werd in een treurspel het proscenium gebruikt voor de tooneelen in de open lucht, en het achterste gedeelte van het podium, de troonzaal, voor die binnenshuis. In dat geval zou b.v. het iste bedrijf van de Gysbreght in de zaal, het 2de, vóór het klooster, op het proscenium, het 3de weer in de zaal gespeeld zijn . In het 4de bedrijf zou dan de zaal eerst een vertrek in het klooster der Clarissen en daarna eene kamer in het slot hebben moeten voorstellen, evenals in het 5de bedrijf. Voor zijn gesprek met Vooren js Gysbreght zeker op één der zijgalerijen geklommen, terwijl de ander op het proscenium stond. Bij verandering van de plaats der handeling. werd het gordijn, dat het tooneel in tweeën scheidde, dicht of open' geschoven. Maar, al had het tooneel dan ook een vast decoratief, er zijn dikwijls nog andere decoraties aangebracht. In Dapper's Historische Beschryving der Stadt Amsterdam1) leest men, dat het tooneel „cierlijk en genoeghhjk met uit en ingangen, poortaelen, galderyen, kolommen en diergelijke toerustingen (was) opgemaekt; 't welk eveneens als een Protheus gezwint, met kiene moeite verandert werdt." En Domselaer zegt, dat de hoofden „geven last op wat wijze het Tooneel, na den eysch der speelen zal gestelt, en 't elkens verandert worden." In de boeken van „Ontfangh en Uytgift" van den Schouwburg vindt men tal van rekeningetjes geboekt voor boomen en zoden,8) zooals b.v. *) Zie blz. 442. 2) Zie Beschrijvinge van Amsterdam, blz. 205. s) O.a. op 16 Sept. en 25 Dec. 1639, 17 Mei 1640, 24 Mei en 16 Sept. 1641, Maart 1642, Juli 1643, 3 en 10 Aug., 1 en 5 Oct. 1648, 26 Aug. 1649. 87 DE SCHOUWBURG 23 April 1639 „aen rekeningen van groene boomen en sooden / 9:15" 15 Juli — „aen groene boomen en tacken / a: " — „aen Michiel Henrixcz. voor.'t setten van de boomen .... ƒ 1:—" — „aen Symon Willemsz. van Breda voor 't groen halen / 1:5 " .5 >i — „aen Pelgrom de Groot voor 't leggen van de sooden / 1:16" 4 Oct. 1649 „an de statstuynluy voor groen op 't tooneel / 2:2 " En^verder leeren diezelfde boeken, dat er ook schermen werden gebruikt. In November 1638 werd ƒ 536 betaald „voor schilderen vande Landschappen aende Schermen," ƒ 300 „voor 't schilderen van de perspectiven aende Schermen" en ƒ 100 „voor plumieren vande doeken tot de Schermen." In Januari 1640 werd betaald „voor schilderen van hemel en 2 schermen" / 140, in Maart „voor 't schilderen van 't perspectijf" / 25, in November 1644 „voor schilderen en placken van de Schermen tot het Spel van Pluto" / 25 en nog eens / io.1) Ook de schermen der Academie kunnen gebruikt zijn. En wanneer onder den „toestel", noodig voor het opvoeren van Vondel's Gebroeders (1639), genoemd wordt „de rots of berg aen de sijde van 't toneel,2) dan blijkt daaruit, dat die rots of door een zijscherm, öf door een houten steellage met gekleurd doek overtrokken werd voorgesteld. Het laatste is het waarschijnlijkst, omdat de toeschouwer David den berg zagen bestijgen en de priesters hem zagen afdalen. In elk geval bleef dus het tooneel, zooals wij het van de prent kennen, niet altijd zoo. Dat zou ook een achteruitgang zijn geweest. Immers reeds bij het misterie hielp het decoratief mee, om de illusie van den toeschouwer te versterken en de plaats der handeling aan te wijzen, en dat beginsel was ook later steeds gehuldigd. En zou men in nu 1638 begonnen zijn met Gysbreght en Geeraerdt van Veisen, Spaanschen Brabander en Warenar in eene troonzaal en eene gevangenis te laten spelen ? Zeker werden dus dikwijls vóór de voorste decoraties andere doeken gehangen, de troon bedekt en coulisses aan de galerijen gehecht. Dat ligt ook in de zoo even aangehaalde woorden van Dapper en van Domselaer. De plaatsen der handeling waren dus op het tooneel van den Schouw- Andere opgaven vond ik niet in de boeken van „Ontfangh en Uytgift" van dezen tijd. Wel komen er verscheidene rekeningen voor schilderwerk in voor, maar zonder eenige specificatie, en na 1651 worden alléén de namen der leveranciers vermeld. *) Zie Unger's Vondel, 1639—1640, blz. 7. 88 DE SCHOUWBURG burg van 1638 niet naast, maar achter elkander, en het gordijn diende tot afsluiting van het proscenium en tevens, om gedurende het spelen de veranderingen van het decorarief op het achterste gedeelte van het tooneel mogelijk te maken, zonder dat dit de toeschouwers hinderde. Op die wijze kon men, zonder ingewikkelde machinerie, meerdere plaatsen der handeling vertoonen, die niet alleen in treurspelen van vijf bedrijven, maar zelfs dikwijls in kluchten van ééne acte moesten worden voorgesteld. Wanneer b.v. Geeraerdt van Velsen\ werd gespeeld, zag men op het tooneel een vertrek in het slot te Muiden en het voorplein, het bosch te Muiderberg, voorgesteld door echte boomen en struiken, de gevangenis van het slot en de plek, waar Floris door den „Rey van Naerders" wordt gevonden en waar in de iste acte waarschijnlijk ook Twist, Gheweldt en Bedroch, in de 2de Eendracht, Trouw en Onnooselheyt en in de 5de de Vecht zich vertoonden. In de Gysbreght zag men eene kamer van de burcht en den toren, waar de heer Van Aemstel Vooren te woord staat, als deze de burcht komt opeischen, verder de poort van het Karthuizer klooster en de kapel van het klooster der Clarissen van binnen. In de Warenar was de straat met het huis van den hoofdpersoon te zien en ,,'t ellendighe Kerckhof" — men denke hierbij even aan den troon op den achtergrond ! —, in de Aran en Titus een plein te Rome, het bosch waar de jacht plaats heeft en Bossianus en Titus' zonen gedood worden — de put, waarin de doodelijke gewonde jongehngen worden geworpen, was ook op het tooneel — een vertrek in het huis van Titus en waarschijnhjk nog meer plaatsen. Voor de tooneelen binnenshuis diende zeker vooral het achterste gedeelte van het tooneel, terwijl balcon-scénes, enz. op de galerijen werden gespeeld. Er waren op het tooneel van den Schouwburg twee zinkluiken voor de geestverschijningen en er was, „een sierlijk geschilderden Hemel, daar mede men, in schijn van tusschen door stralende wolken, verscheyde Perzonaedjen tevens kon doen afdalen, en weder opnemen ; mede doet men zomtijts eenige Perzonen, vertoonende de Fame, of het Gerucht, de Winden, Arenden en diergelyke, uyt de lugt neder, en vooruyt schieten, dat d'aanschouwers, die zulks ongewoon zijn, door de schiehckheyt doet verschrikken.''1) x) Vgl. Domselaer, t.a.p., blz. 206. De „oncosten van den Hemel" bedroegen / 311:11. 89 DE SCHOUWBURG Aan tooneelbenoodigdheden en costumes werd heel wat geld besteed ; van 1638 tot November 1651 zijn de posten, die daarop betrekking hebben, nauwgezet geboekt. Enkele volgen hier: 1638 22 Febr. „voor een papiere romp voor de geest" [in Velsen] ƒ 4 23 Maart „voor een paar swaane vluegels gebruijckt in Amstel" / 5 18 Apr. „ande koster vande Luyterse kerck voor het schueren en hueren vande kroon" / 8 21 Sept. „aen twee beffen" / 11 1 Nov. „een Oostindische sluijer" f 4:10 13 Nov. „aen Thomas de Kaijser, versuijm aen de poort"1) / 5:2 — „.: - „voor een spiegel en schuijer" / 35:6 ■— „ : „aen Romeyn de Hooge" / 99:13 l3 „ „voor sijde stoffen ƒ 278:13:8 15 „ „aen een geele sattijne met silver geborduerde rok" ƒ 50: 1639 4 Jan? aen een koopere ketting, met drikante schakel" ƒ 20: 8 „ „aen 't borduren van 9 kussens" ƒ 29: 18 „ „voor een switsers kleet" / 52:18 1 Maart „aen Thomas de Keijser een reekening van kaersen en baerden / 34:9 19 „ „aen Romeijn de Hooghe een reeckening" / 127:6 „ „ „aen Klaes Michiels, schoenmaker" / 47: 22 „ „aen den blikslager / 55:10 27 Mei „aen Tobias Rogiers geelgieter" / 109 3 Juni „aen 3 stukken blau zijde stof, tot gardijnen"3) / 66 7 „ * „aen een swart sattyne kleed" ƒ 36: 10 „ „aen Nicasius van Eijckelenbeeck, beeldsnijder, voor snijden van een stoel opden Schouburg''a) ƒ 48 18 „ „voor't vergulden van de stoel,"2) ƒ 24 10 „ „aen Gabriel Pietersz sweertveger" / 48:10 8 Juli „aen hantschoenen" / 5:6 „ „ „voor blau felp, tot de stoel"*) f 23:15 15 „ „aen het vergulden en schilderen van een wimpel" / 16 1641 5 Maart „aen de gardijne maeckster" / 53 1642 „ „aen Romein de Hoge voor silvre kant en hitsen" ƒ 70:4 17 „ „aen Hans de loodgieter voor een fontein" / 27:4 „aen Mr. Jacob Blok voor 't Jaer scheeren en Adams3) quet- suur" f 30 1643 Nov. „aen Pieter Zeerijp voor borduren" ƒ 21:9 1644 15 Dec. „aen Lescaille voor drucken van billetten" f 4 1645 29 Apr. „aen Jan Lutma voor 5 Penningen" / 16:17 1646 24 „ „aen Broer Jansz. voor 3800 bilietten te drucken" / 19 1649 4 Jan. „aen Tijmon HoutoaecFvbort drucken van vijfhondert nieuw Jaer Lieden" / 13 1650 17 Febr. „aen Isaac Verbiest voor blau damast tot gardijne" / 155:2 *) Deze acteur was tevens pórtier van de Regulierspoort. 3) Zeker de troon. 8) Nl. van Germez. 90 DE SCHOUWBURG 1650 21 Febr. „aen Fransje voort maken met alle toestel ande gardijne vande troon" / 25:19 1651 17 Oct. „aen Romeijn de Hooge voor passementen"1) / 434-10-12 1651 22 Juni „voor waslicht en flambouwen". f 96:4 Terecht werd dus gezegd,») dat er op den schouwburg was „allerley toestel en maacksel van uytheemsche en hedendaagsche kleedinghe, waar toe verscheyde kameren zijn, daar rondtom dit ghewaat op hangt aan houte pennen, of in doosen en kofferen wech leggende, en elck spel heeft sijn besonder uytbeeltsel van nooden, daar men dan in dese kameren gaat en siet wat maacksel en kleederen dat er dienstigh zijn". F Het bestuur van den Schouwburg 'was toevertrouwd aan zes regenten, meestal „hoofden" genoemd, die niet door de regenten der beide Godshuizen, maar door de burgemeesters werden benoemd *). Zij lazen alle stukken, voordat ze werden opgevoerd, en moesten er voor zorgen, „dat 'er niets te voorschijn komt, met woorden of werken, waar door de wettelijke Regeering van staat of stadt, de Kerk, noch. eenige Godts- diensten, of yemant in 't bezonder gelastert of bespot wordt". Zij moesten er voor waken, dat „ongebontheden, al te onkuys en hchtvaerdig voor de Jeugt en andere tedere ooren"i van het tooneel werden geweerd. Strenge censoren zijn zij echter niet geweest, want in de kluchten van dien tijd komt heel veel voor, dat volstrekt niet door den beugel kan. Zij hadden verder het bestuur over de geldzaken ; eiken avond moest het gebeurde geld aan hen op hunne kamer worden gebracht; zij betaalden daarvan de gemaakte onkosten, hielden boek „van ontfang en nytgift",en stelden het overschot meestal drie maal per jaar in handen van de regenten' der beide Godshuizen. Zij verdeelden de rollen, wezen aan, welke costumes moesten worden gebruikt en beslisten, hoe het tooneel voor elke voorstelling moest worden ingericht. De Hoofden van den Schouwburg bekleedden dus een eerebaantje, maar sommigen van hen hadden nog wel eens een voordeeltje. Qaes Moyaert schilderde den hemel en een paar schermen, W. D. Hooft en Jan Vos, die beiden glazenmakers waren, zetten wel eens ruiten in *) De vader van den graveur was knoopen- en passementmaker. *) Zie Dapper t.a.p., blz. 251. *) Zie Domselaer, t.a.p., blz. 204, 295. 91 DE SCHOUWBURG en Mr. Jacob Block scboor de tooneelspelers voor / 36 in het jaar en behandelde hen, als zij ziek waren. En dan waren er maaltijden en werd er ook verder een stevig glas wijn gedronken; de regenten der 17de eeuw hielden over het algemeen niet van droge vergaderingen.1) Gewoonlijk maakten één of twee tooneeldichters deel uit van het college ; wij treffen onder hen W. D. Hooft, Dr. P. A. Codde, Jacob Heerman, Dr. Barend Fonteyn, Simon Engelbrecht, Jan Vos en Johannes Serwouters aan. Waarschijnlijk hebben deze nog al invloed gehad op hunne collega's, vooral wanneer hunne drama's grooten opgang maaktën, zooals die van Hooft en Vos. Het schijnt dan ook, dat door toedoen van Hooit in de eerste jaren van het bestaan van den Schouwburg naar den Raad van Vondel, die zijne hulp aan de Hoofden had toegezegd, niet geluisterd werd.2) Vele drama's werden aan één of meer Hoofden opgedragen, eene „captatio benevolentiae", die zeker veel van hare kracht heeft verloren, omdat het geval zoo dikwijls voorkwam. II. 1 Uit de boeken „van Ontfangh en Uytgift van den Schouwburg" kennen wij volledig het repertoire uit de jaren 1638 tot 1665, wat zeker van weinig theaters uit dien tijd kan worden gezegd. Bij het bestudeeren van dat materiaal zijn echter wel moeilijkheden te overwinnen. De boeken zijn blijkbaar gehouden door een klerk, die dikwijls op het gehoor af de titels heeft geschreven en dus dikwijls groote fouten maakt in de eigennamen. Ook leest men nog al eens den naam van één der hoofdpersonen Van het drama, in plaats van den titel. Daarbij komt dan nog, dat er titels in de lijsten voorkomen van drama's, die waarschijnlijk nooit gedrukt zijn en niet tot ons zijn gekomen. Daardoor zijn er toch verscheiden tooneelspelen, die niet t'huis zijn te brengen. En als er van een drama meer dan eene vertaling bestaat, is het niet uit te maken, welke bedoeld is. Toen de Schouwburg in 1638 geopend werd, waren het „spel l) Over het drinken van de hoofden wordt een boekje opengedaan in T-engnagel's D'onbekende voerman van 't Schou-burgh (vgl. Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterk., XXXIV, 1915/1916, blz. 92—94). 2) T.a.p., blz. 90, 91. 92 DE SCHOUWBURG van sinne" en het bijbelsche en classieke spel van de 16de eeuw geheel van het tooneel verdwenen en hadden plaats gemaakt voor het classieke treurspel, met zijne eenheid van tijd, zijne 5 bedrijven, lange verhalen van den bode en reizangen; dat vooral Hooft hier had ingevoerd. Andere dichters van classieke treurspelen, zooals Coster en Vondel, huldigden eene eenigszins andere opvatting dan Hooft, maar deze is vooral het voorbeeld geweest voor latere schrijvers, waarschijnhjk omdat zijne treurspelen bijzonder in den smaak vielen van het pubhek door hunne toovertooneelen, geesten en moderne Furiën. Naast het classieke treurspel ontwikkelde zich, deels door den invloed van het Engelsche. en het Spaansche drama, het niet-classieke treurspel, waarin de eenheid van tijd werd verwaarloosd, en de reizangen zijn weggelaten. De onderwerpen van dit genre zijn zelden van de classieke en bijbelsche oudheid, maar meestal aan de latere geschiedenis, aan sage en roman ontleend. Het theatertoestel, door Hooft gebruikt, werd dikwijls te pas gebracht. De tragi-comedie, of het treur-bly-eindend spel, verschilt weinig van het treurspel. In het begin der 17de eeuw bevat de tragicomedie dikwijls een comisch element, maar dat is met vele treurspelen eveneens het geval. Langzamerhand verdwijnt het comische uit beiden. Het verschil tusschen treurspel en tragi-comedie bestaat dus in den afloop ; het eerste eindigt droevig, het tweede gelukkig. Vondel had dus met recht aan sommige zijner drama's, b.v. aan Koning David herstelt den naam tragi-comedie kunnen geven. Het Nederlandsche bhjspel, geschapen door Hooft en Bredero, naar het voorbeeld der Latijnsche en Itahaansche comedie, heeft zich niet kunnen ontwikkelen en de klucht heeft in de eerste helft der 17de eeuw hetzelfde karakter gehouden, dat zij in vroegere tijden had; zij blijft over het algemeen ruw en onzedelijk. In de jaren 1638-^1665 werden van Hooft opgevoerd de Geeraerdt van Veisen1) dikwijls gevolgd door het treurspel Geeraerd van Veisen lyende (1628) van I. Sixtinus, de Granida*) en de Warenar.3) De Baeto verscheen in 1643 ten tooneele, maar kwam na 7 opvoeringen niet meer voor het voetlicht. Het is 43 malen gespeeld. 8j 35 malen. 3) 20 malen. 93 DE SCHOUWBURG Coster was in het begin alleen vertegenwoordigd door zijn Teeuwis de Boer;1) de Tijsken van der Schilden, in 1642 opgevoerd, beleefde toen 4 voorstellingen, maar werd daarna vergeten. De Ithys werd van 1643 tot 1648 10 malen opgevoerd, de Polyxena van 1644 tot 1655 21 malen. Alleen de Teeuwis heeft tot 1665 stand gehouden. Bredero's Spaanschen Brabander werd in 1640 11 maal en daarna nog 16 malen gespeeld; datzelfde aantal opvoeringen bereikte zijn Stommen Ridder, die eveneens tot 1665 op het tooneel bleef. Het Moortje werd in de jaren 1646 tot 1663 22, de Lucelle van 1645 tot ID53 z5 rnalen opgevoerd. Toen de Schouwburg in 1638 geopend werd, was Bredero al 20 jaren dood en had Hooft zich ongeveer even lang aan alle bemoeiingen met het tooneel onttrokken, welk voorbeeld spoedig door Coster was gevolgd. In die twintig jaren had Vondel weinig voor het tooneel geschreven. Op Het Pascha (1612), dat in sommige opzichten aan het bijbelsche spel der 16de eeuw herinnert, was Hierusalem verwoest (1620) gevolgd, geheel in den classieken trant geschreven. De Palamedes (1625) was een hekeldicht, nog scherper dan Coster's Iphigenia. De Amsteldamsche Hecuba (1625) en de Hippolytus (1628) waren vertalingen naar treurspelen van Seneca, de Joseph in t hof (1635) was vertaald naar Hugo de Groot's Latijnsche tragedie Sophompaneas. Maar met de opening van den Schouwburg begint Vondel's groote dramatische werkzaamheid. De Gysbreght (1637) > waarmede de Schouwburg was geopend, beleefde 13 voorstellingen, maar verdwijnt dan merkwaardiger wijze bijna vier jaren van het tooneel, om in December 1641 en Januari 1642 acht keeren te worden opgevoerd. Er is alle reden, om hier aan intrigues te denkerl. Van nu af blijft het treurspel op het tooneel en Wordt alle jaren — behalve 1644 en 1655 — in December, of Januari, of in beide maanden eenige keeren gespeeld. Vondel's treurspel Silius en Messalina, dat den isten November 1638 gerolleerd was,-werd door den dichter teruggenomen, omdat de tooneelspelers er toespelingen in zagen op vorstelijke personen.!) Zijne Elektra (1639), eene vertaling naar Sophocles, werd in dat jaar *) In het^geheel 24 malen gespeeld. 2) Vgl. G. Brandt, Leven van Vondel, blz. 55—57, en Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, XXXIV, 1915/1916, blz. 140, 105. 94 DE SCHOUWBURG 8 malen achtereen opgevoerd en tot 1653 bijna elk jaar één of meer malen gespeeld.1) De Joseph in 't hof (1635), die waarschijnhjk reeds op de Academie was vertoond, werd in 1638 ook op het repertoire van den Schouwburg gebracht; in verband met dit drama schreef de dichter Joseph in Dothan (1640) en Joseph in Egypten (1640). De drie Joseph'en vonden jaarlijks een dankbaar publiek en werden zeer dikwijls gespeeld, sedert 1654 meestal samen op één avond. Vijftien bedrijven, afgewisseld door_twee tusschendansen ! Men kreeg waar voor zijn geld. Niet mmdergêïefd was de Gebroeders (1640), dat in 1641 twaalf malen gespeeld werd en tot 1660 jaarlijks — behalve in 1658 — meestal eenige keeren werd opgevoerd.*) De Salomon (1648) werd in 1650 n malen gespeeld en beleefde daarna tot 1660 18 opvoeringen. |tt De andere treurspelen van Vondel maakten veel minder opgang. Het beroemde „lantspel" De Leeuwendalers (1647) werd in 1648 vijf malen opgevoerd en daarna nooit weer. De Maeghden (1639) werd in 1650 drie malen gespeeld, het volgende jaar nog één keer en verdween toen van het tooneel; de laatste voorstelling had maar / 61, eene buitengewoon kleine som, in kas gebracht. De Lucifer (1654) werd in dat jaar twee malen gespeeld ; daarna werd het opvoeren van het treurspel verboden. De Salmoneus (1657), geschreven, om het nadeel te vergoeden, dat geleden was door het niet gebruiken van de decoraties voor de Lucifer, werd in 1657 acht malen opgevoerden verdween daarna voor goed. De Jeptha (1659) beleefde in dat jaar zes opvoeringen en daarna tot 1664 nog vier. Koning Davidin ballingschap (1660) en Koning David herstelt (1660) werden slechts vier malen vertoond, Samson (1660) en de Batavische Gebroeders (1663) slechts drie malen. Tijdens het verbouwen van den Schouwburg in 1665 werden de Palamedes (1625) en Koning Edipus (1660), eene vertaling naar Sophocles, elders een paar keeren door de tooneelspelers opgevoerd. De Adonias (1661), Faëton (1663) en Adam in Ballingschap (1664) zijn heelemaal niet gespeeld. Vondel, die in de eerste jaren van het bestaan van den Schouwburg eenige treurspelen heeft geschreven, welke den smaak van het pubhek volkomen bevre- l) Ook nog drie malen in 1659.. *) In het geheel 43 malen. 95 DE SCHOUWBURG digden, en dan ook lang op het repertoire zijn gebleven, heeft langzamerhand het contact met het Schouwburgpubliek geheel verloren. Dit is zeker geen blaam voor den dichter, maar toch ook geen lofspraak voor den dramaticus. Nu vielen de meeste classieke treurspelen_niet bijzonder iruden smaak. D. Mostart's De Moord der Onnoozelen (1639) en Mariamne (1640), Jan Soet's Thimoclea (1641), de Medea (1648) van J. Six, de Hebreeusche Heldinne (1648) van W. Heemskerck, B. Vollenhove's Broedermoort te Tranziane (1661) hadden weinig of geen succes. Wel zijn enkele anderen lang op het tooneel gebleven, zooals de Aran en Titus (1641) van Jan Vos, R. Ansloo's Parysche bruiloft (1649), Karei Stuart (1652) van J. Dullaart en J. Bouckart's De nederlaagh van Hannibal (1653), maar van de meeste dezer treurspelen is dit succes gemakkelijk te verklaren. Het treurspel van Vos is, in weerwil van den classieken vorm, zoo romantisch mogelijk, in de Parysche bruiloft wordt de Bartholomeusnacht herdacht en komen' voorspellingen voor over de Nederlanden, de Karei Stuart behandelt een nog kort geleden buitengewoon geruchtmakend historisch feit, en in Bouckart's drama wordt de geschiedkundige stof bijna op zij gedrongen door eene zeer romantische episode. Over het algemeen vonden het niet-classieke treurspel en de tragicomedie meer bijval dan de classieke tragedie. Daar waren geen uit•gesponnen dialogen en lange verhalen van den bode; men zag de handeling en hoorde haar niet vertellen. Vreemde toestanden en onverwachte gebeurtenissen in onbekende landen boeiden de toeschouwers, die in korten tijd alle denkbare gewaarwordingen ondervonden. De drama's van Rodenburg deden weer opgeld. Zijn nieuw spel Vrou Jacoba (1638) werd op 23 Maart 1638 voor het eerst gespeeld en beleefde 10 voorstellingen achtereen. In het najaar kwam zijn Batavier se vryagie-spel (1616) weer op de planken, in Januari I1642 de Casandra... en Karei Baldeus (1617), dat tot 1665 en nog daarna op het tooneel is gebleven, en in Februari daaraanvolgende de Hertoginne van Savoyen . . . (1619), die zoo lang is, dat er twee avonden voor noodig waren, om het stuk te geven. In 1643 volgde de Rodemont en Isabella (1618)1) — wat zal Coster zich in zijne eenzaamheid l) Het is tot 1659 gespeeld. 96 DE SCHOUWBURG tusschen zijne patiënten geweldig geërgerd hebben — in het vplgende jaar Jaloerse Studenten (1617) en 1645, 'T Quaedt syn Meester loondt (1618), in 1650 zijn Wraeckgierigers treurspel (1618). Rodenburg's tooneelstukken maakten zooveel opgang, dat er eene menigte vertalingen naar het Spaansch op ons tooneel verschenen; voor deze hebben Sigismundus, prince van Poolen, of 't leven is een droom (1647) naar Calderon door Schouwenbergh, Gedwongen vrient (1646), De beklaagelycke dwangh (1648), beide door Is. Vos naar Lope vertaald, Het verwarde hof (1647) door L. de Euyter en Voorzigtige dolheit (1650), door Joris de Wijse naar denzelfden, Alexander de Medicis (l653) naar Enciso door J. Dullaart en Den grooten Tamerlan (1657) naar Guevara door J. Serwouters zich lang na 1665, enkele zelfs wel eene eeuw, op het tooneel staande gehouden. Zeer gehefd waren ook Biron (1629) van H. Roeland, Don Jeronimo, Marschalck van Spanje (1638) van een onbekenden schrijver; het drama staat in verband met Thomas Kyd's Spanish Tragedy (1594) en De veinzende Torquatus (1645) van G. Brandt, die elk jaar gegeven werden. Van het oude repertoire hield de Styrus en Ariame (1631) van Jacob Struys zich eenige jaren lang staande. De vertalingen naar het Engelsen zijn Spoedig weer van het tooneel verdwenen ; ook De dolle bruiloft (1654) van A. Sybant, naar Shakespeare's Thetaming of the shréw, is maar enkele malen opgevoerd. Bewerkingen naar het Duitsch zijn zeldzaam, maar ééne daarvan, Iemant en Niemant (1645) door Is. Vos, is nog jaren na 1665 geregeld gespeeld. Vertalingen naar het Fransch, die in de eerste jaren der 17de eeuw weinig voorkomen, worden in dezen tijd grooter in aantal. De klaagende Kleazjenor, en dooiende Doristee (1647) en Vervolgde Laura (1645) naar Rotrou door A. K. van Germez vonden een dankbaar pubhek. Maar vooral De Cid (1641), door J. van Heemskerck naar Corneille's beroemd treurspel vertaald, werd een vast nommer van het repertoire en elk jaar een paar malen opgevoerd. In de eerste jaren na de opening van den Schouwburg werd er zelden eene klucht vertoond,1) ten zij deze den heelen avond in beslag nam, zooals de Teeuwis, de Jan Saly en Andrea de Piere van W. D. x) Het is mogelijk; dat de klerk, die de boekhouding bijhield, het niet noodig vond, ook de titels der kluchten aan te teekenen, maar dat is niet waarschijnlijk. 7 97 DE SCHOUWBURG Hooft, of de drie deelen van Biestken's Klaas Cloet. Eerst sedert 1643 wordt het ernstige drama nog al eens gevolgd door eene klucht, vooral wanneer dit al eenige malen achtereen gespeeld was, en langzamerhand nam het vertoonen van kluchten toe. Toch waren er enkele perioden, waarin er weinig kluchten werden opgevoerd, b.v. in het tooneeljaar 1653—1654 en het najaar van 1654 misschien hadden de Hoofden toen eene waarschuwing gekregen van de burgemeesters, naar aanleiding van klachten van den kerkeraad. Van het oude repertoire hebben zich W. D. Hooft's Stijve Piet (1628) en Colm's Malle Jan Tots boertige Vryery (1633) tot 1665 staande gehouden ; beide kluchten zijn bijna elk jaar meermalen vertoond, de eerste sedert 1642 zelfs 87 malen.2) Isaak Vos' stukjes De Moffin (1642) De Moff (1644) en Robbert Leverworst (1650) werden jaarlijks eenige malen gegeven; vooral De moffin viel zeer in den smaak. Veel minder opgang maakte de Oene (1642) van Jan Vos, wat men aan het aantal drukken niet zou zeggen ; van 1642 tot 1648 werd de klucht 14 malen gespeeld, bleef toen van het tooneel tot 1662 en werd in dat jaar gewijzigd en vermeerderd ribg 6 malen opgevoerd. Sijtje Fobers (1643) van A. Bormeester hield het van 1643 tot 1654, maar zijne Infidelitas, ofte ontrouwe Dienstmaagt (1644) werd tot 1664 jaarhjks eenige malen opgevoerd8) en behoorde tot de meest gehefde kluchten. Dat geldt eveneens van De qua Grieten (1644) van een onbekenden schrijver. Van J. Noseman's kluchten zijn Lichte Klaartje (1645), De beroyde Student (1646) en Romboud, of de getemdeSnorker (1649) bijna elk jaar een paar malen opgevoerd. M. Gr$m£bergen's Hartog van Pierlepon (1650) en de kluchten van J. van Dalen, De jalourse Jonker (1654), D'aardige Collicoquelle (1655) en Dekale edelman (1657) zijn eenige jaren dikwijls gespeeld. Een bijzonder soort was de „singhende klucht", waarvan het eerste voorbeeld in Starter's Friesche Lusthof (1618) voorkomt; het is een stukje, waarin alle personen, in plaats van spreken, op bekende wijze zingen. Dat is het geval in Dr. Barend Fonteyn's Mr. Sullemans soete vriagie (1633) dat in 1639 °P den Schouwburg werd vertoond en van 1642 tot 1664 herhaaldelijk werd gespeeld. Het stukje ») Zie noot, blz. 97. 2) Vgl. Dr. J. F. Haverman, W. D. Hooft en zijne kluchten, 's-Gravenhage, 1895, blz. 15, 16. *) 54 malen in het geheel. 98 DE SCHOUWBURG is eene bewerking naar het Engelsch. Niet minder gehefd was de Singende-klucht van Pekelharingh in de kist (1649) van Izaak Vos, naar de Duitsche vertaling van een Engelsch stukje. Naar het Duitsch is ook Domine Johannes, ofte den jaloersen Pekelharing (1658); de vertaling is van een Duitscher, die geen Nederlandsch kende. Deze mededeelingen over het repertoire mochten niet uitvoeriger zijn, wilden zij niet buiten het kader vallen van dit werk. En toch is deze periode van den eersten Schouwburg, met die van de Academie-1— waarvan wij veel te weinig afweten — de belangrijkste van onze geheele tooneelgeschiedenis. Zij is niet alleen de periode, waarin het aantal oorspronkelijke werken dat van de vertalingen overtreft, wat later nooit meer voorkomt, zij is ook de periode, waarin de drama's van onze grootste dichters, Vondel, Hooft en Bredero, het meest zijn opgevoerd en hun invloed hebben doen gelden. Zij is verder de periode van een in zeker opzicht eigenaardig Nederlandsch treurspel. Het classieke treurspel toch heeft hier te lande, waar de renaissance zich zoo krachtig deed gelden, meer onder den invloed gestaan van Seneca's tragedies dan elders en draagt daardoor een bepaald cachet, dat zich onderscheidt van dat in andere landen. En zoo heeft onze classieke tragedie in den vorm, dien Hooft en Vondel er aan hebben gegeven, een zekere nationale tint, waardoor zij ook buitenslands bekend is geworden en navolgers heeft gevonden. De dichters, die hunne stukken aan den Schouwburg afstonden, kregen geen honorarium, maar misschien werden zij op andere wijze beloond. In de „Boecken van Ontfangh en Uytgift" vindt men elk oogenbhk melding gemaakt van „silvere camerpenningen", of „prys penninghen".1) Het is niet onmogelijk, dat deze aan de dichters werden vereerd, als een soort van eermetaal, dat tevens diende als vrijbület, zooals dat vroeger werd ter hand gesteld aan de eereleden van de kamer „In Liefde bloeyende". Over vertooningen in de drama's gedurende de eerste jaren der l) O.a. Op 24 Sept. 1639, 16 Oct. 1641, Nov. 1643 (voor / 43:6:12), 25 Apr. 1645 (aan Lutma), 5 Aug. 1645 (aan Guideon Martens voor 3 penningen voor Jan Vos), 30 Juli 1648 (voor / 37), 24 Dec. 1648, 30 Aug. 1649, 6 Januari en 22 Aug. 1650. 99 DE SCHOUWBURG 17de eeuw werd vroeger gesproken.1) Kwamen zij toen zelden voor in classieke treurspelen, later werden zij ook daarin dikwijls gebruikt. De reden, waarom dat geschiedde, is niet ver te zoeken. In vele classieke tragedies was weinig handeling; zij vielen dus minder in den smaak van het pubhek dan de treurspelen, waarin de bekende regelen niet waren gevolgd. Men trachtte dus de classieke tragedies aanlokkelijk te maken, door ze met vertooningen op te~ luisteren. Zoo werd b.v. Vonders Gebroeders versierd met eene vertoóning, waarin men de Gibeoniters zag hangen; de dichter schreef er een vers bij tot opheldering.8) Zoo werden er in de Salmoneus (1657) drie vertooningen ingelascht.8) Voor de Jephta (1659) bedacht Jan Vos eene vertooning op verzoek van Vondel.4) Dit werk was een kolfje naar zijn hand. In 1660 werd de Belegering ende ontsetting der stadt Leyden van R. Bontius5) in den Schouwburg vertoond, opgeluisterd door vertooningen van Jan Vos ;6) het stuk werd meer dan, twee weken alle dagen, behalve Zondags, gespeeld, bereikte het aantal van 21 opvoeringen en bracht buitengewoon veel geld in kas. Vos het ook sommige zijner grootere gedichten op den Schouwburg door verschihende personen uitspreken, nl. zijn Ontzet van Koppenhaven, waaraan eene vertooning is toegevoegd7) en dat in Januari 1659 zes malen achtereen ten tooneele verscheen.8) En zijn Vergrooting van Amsterdam werd in November 1662 vijf malen „door meer dan tachentig personen uitgesproken en vertoont,"») maar deze vertooningen zijn ons onbekend gebleven. Of de Traanen over de doodt van ... Maria Stuart, Princes Douarière van Oranje, in Februari 1661 ook door eene vertooning zijn opgeluisterd, of alleen maar voorgedragen, weten wij niet; het zal wel bij eene voordracht zijn gebleven. Dat was zeker het geval, toen Adam Karelsz van Germes den 28sten Mei 1647 op den Schouwburg G. Brandt's Lykreeden over C. P. Hooft l) Zie blz. 69. *) Vgl. Unger's Vondel, 1639—1640, blz. 89. *) T.a.p., 1656—1657, blz. 177. 4) Vgl. Alle de Gedichten, I, 1662, blz. 626. *) De -eerste druk is niet bekend, de tweede is van 1646. 6) Vgl. Alle de Gedichten, I, blz. 627. ') T.a.p., blz. 612. 8) Zie de rolverdeeling bij Wybrands, Nederlandsch Tooneel, 1873, blz. 292. 9) Vgl. Alle de Gedichten, blz. 809. I0O DE SCHOUWBURG uitsprak de voordracht werd toen gevolgd door het opvoeren van de Geeraert van Velsen. Evenals vroeger „In Liefde bloeyende", de Brabantsche Kamer en de Academie, zorgden na de. oprichting van den Schouwburg de tooneelspelers, die er aan verbonden waren, voor de vertooningen, welke de burgemeesters ter eere van vorstelijke bezoekers der groote koopstad heten geven. En de tooneelspelers waren al spoedig in de gelegenheid, om te laten zien, wat zij op dat gebied vermochten. Den isten September 1638 kwam Maria de Medicis, de KoninginMoeder, die uit Frankrijk was verbannen, met Amalia van Solms, te Amsterdam en werd er, evenals elders in de Zeven Provinciën, met den grootsten eerbied ontvangen. Bij haren intocht werd onder een eereboog op den Dam haar huwehjk met Hendrik IV en onder een anderen vóór de oude Doelestraat werd zij zelve voorgesteld als mater Berecynthia, de godenmoeder, met hare kinderen op een zegewagen, die begeleid werd door vier meisjes, welke de werelddeelen voorstelden. Den 3den September werden er vertooningen gegeven op een eilandje tusschen de Lange- en de Doelebrug, waar onder een eerepoort het huwelijk van Frans de Medicis met Johanna van Oostenrijk, het schenken van de keizerlijke kroon aan Amsterdam door Maximiliaan en vijf tafereelen, waarin de droevige toestand van Frankrijk onder Hendrik III en de voorspoed onder Hendrik IV werd voorgesteld. Op haar tocht in eene sloep naar dat eilandje was zij begroet door Neptunus in eene schelp door twee paarden getrokken, door Mercurius en door de Amsterdamsche Maagd.*) Vondel en Barlaeus, Hooft en Ooster hadden bijzonder veel belangstelling getoond in deze vertooningen ; de beide eersten hebben er gedichten op geschreven in het Latijn enjn het Nederlandsch. Toen Henriette Marie Van Engeland met Frederik Hendrik, den jongen Willem II en zijne nog jongere echtgenoote den 20sten Mei 1642 Amsterdam bezochten, waren er op en dicht bij den Dam vier prachtige eerebogen opgericht, waaronder de bruiloft van Peleus en Thetys, het verbond van keizer Adolf van Nassau met koning J) Hij ontving er / 3.75 voor. a) Vgl. R. W. P. de Vries, De Blijde Inkomsten van vorstelijke personen in Amsterdam van de 16de tot de igde eeuw. Amsterdam, 1879, blz. 7—9, Wagenaar, Amsterdam, V, blz 20—22, en Unger's Vondel, 1637—1039. blz. 139. 101 DE SCHOUWBURG Eduard II,1) het huwelijk van Reinoud van Nassau, Hertog van Gelder, met Eleonore van Engeland, en dat van Jacobus van Schotland met Maria van Egmond werd voorgesteld. Mars, Minerva en Hercules, de laatste in gezelschap van JapetusenAtlas.omFrederick Hendrik, Willem I en Maurits voor te stellen, waren boven één der eerepoorten zichtbaar. Evenals bij vroegere gelegenheden waren al de levende beelden door gordijnen verborgen, totdat de stoet genaderd was.De vertooningen te water, Arion op een dolfijn en Neptunus in zijn schelp zijn een beetje mislukt.2) De vrede van Munster gaf natuurlijk aanleiding tot groote feestvreugde. Op het midden van den Dam werden drie hooge tooneelen opgericht en op elk van deze werd den 5den Juni 1648 eene serie van zes vertooningen gegeven, van-eóster — dit was na 26 jaren zwijgen weer zijn eerste levensteeken op letterkundig gebied — van Jan Vos en van Geeraardt Brand. De steenen galerij, die bovenaan rondom de Waag liep, was vol speellieden, welke met schalmeien en schuiftrompetten het teeken gaven, wanneer de gordijnen van de tooneelen werden weggeschoven. Vóór het hoogste tooneel stond de Nederlandsche Leeuw met zwaard en pijlenbundel.8) In de vertooningen van Coster*) zag men Prins Willem als Amphion, omringd door Gerechticheyd, Wijsheyd, Voorsichticheyd, Kloeckmoedicheyd en vele andere allegorische figuren, Maurits als Numa Pompilius met een dergelijk gevolg, met de„ Lijken der grooten onder Oorlogh omgekomen", en „een oude vrouw int swart. . . uytbeeldende vergetelheyt", Frederik Hendrik als Hannibal met allegorische figuren, Willem II als Augustus, verder „„Argus met hondert oogen, daer mede bediedende de Heeren Staten van Holland, die haer, door het lieflijck pijpen Van eenen Looze Mercurius (hy kome waer van daen hy kome) nimmermeer in 't slaap laten spelen, maer de koe (dat is haar elk aengename Vaderland) als wakende sorg-dragers, wel sullen bewaren". — Coster kon het blijkbaar niet laten, zijne geachte stadgenooten eene hatelijkheid te zeggen — en ten slotte *) Die twee vertooningen waxen niet nieuw; die van Peleus en Thetis werd in 1613 gegeven en Hooft had toen ook al versjes klaar voor de tweede (vgl. Gedichten, I, blz. 124). a) Vgl. De Vries, t.a.p., blz. 10—12, en Wagenaar, t.a.p., blz. 46, 47. 8) Zie Wagenaar, t.a.p., blz. 61. *) Vgl. Werken, blz. 597—602. 102 DE SCHOUWBURG Mars geboeid, Vulcanus verhinderd wapenen te smeden en^.„'t Oorlooghs volk betaald en afgedanckt". — In de vertooningen van Brandt1) zag men Bato in ons land komen, de Batavieren een verbond sluiten met de Romeinen, de Romeinen dat verbond verbreken, Julius Paulus dooden en Claudius Civilis verjagen, de Batavieren de Romeinsche legioenen verslaan en ten slotte Cerialis den vrede met de Batavieren bezweren. — In de vertooningen van Vos2) werd het gewapend Europa, de „afgestreede Vorsten", de vrijheid der Nederlanden door den vrede beveiligd, de vrede bezworen, de veiligheid van den staat en ten slotte Amsterdam als „Moeder der Vreede" voorgesteld. Jan Vos was een meester in dergelijke vertooningen en zette ze voor alle mogelijke gelegenheden in elkander. Toen Geeraardt Bicker, de merkwaardig vette jongeling, die het later zoo jammerlijk heeft afgelegd, in Mei 1649 naar Muiden reed, waarvan hij drossaard was geworden — o ! schim van Hooft! — kwamen hem zes „tooneelwaagens" te gemoet, die op verzoek der steden Muiden, Naarden en Weesp door Vos, „toegestelt" waren met allerlei voorstellingen.*) In 1654 luisterde hij ook het sluiten van den vrede van Westnrinster met tien vertooningen op.4) Den 27sten Mei om 3 uur kwam de magistraat op het met groen en tapijten versierde nieuwe stadhuis, dat nog niet geheel voltooid was, bijeen en_zag op den Dam eene voorstelling van de hel, van den oorlog, van het kwijnen van den handel, van het verbond met Denemarken, van het aan boord gaan van Janmaat onder Tromp, van de Faam, die de overwinning, maar tevens het sneuvelen van Tromp en Van Galen bericht, van Obdam als vlootvoogd, van zee en rivieren, smeekende om vrede, van den vrede uit den hemel neerdalende en van de Nederlandsche Maagd, gezeten op een troon en omstuwd door tal van goden en allegorische figuren. Toen in't laatst van Augustus 1659 Amalia van Solms met hare dochter Henriette Katharina en met haren nieuwen schoonzoon, Johann Georg, Vorst van Anhalt, Amsterdam bezocht, werd er door Vos x) Vgl. G. Brandts Poëzy. Amsterdam, 1688, blz. 469—471. 2) Vgl. Alle de Gedichten, I, blz. 579—586. ») T.a.p., blz. 587—598. *) T.a.p., blz. 601—612. 103 DE SCHOUWBURG een optocht in elkaar gezet van 16 „Staatsywagens".1) Op die wagens werden de provincies en de voornaamste steden voorgesteld met goden en allegorische figuren. Zoo was b.v. de zevende wagen „van koorenschooven en eiketelgen door elkander geshngert. Hier op vertoont zich Over-IJsel, Deventer, Kampen, Zwol, Bacchus en twee Boschgooden". Verder was Keizer Adolf van Nassau op een wagen gezeten met Jupiter, Donau, Rhijn en een heraut, terwijl de wagen omringd werd door zes keurvorsten te paard met de rijksinsigniën Op andere wagens zaten Willem van Oranje, Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, de kleine Willem III en de Faam. De laatste wagen stelde een koggeschip voor met de Amsterdamsche Maagd, de stroomgoden van Amstel en IJ, Apollo en Mercurius ; bij den wagen reden de vier werelddeelen te paard. Nog prachtiger was de optocht van 20 „Staatsywagens", die ter eere van het bezoek, van Maria, de weduwe van Willem II en haren jongen zoon den i;den Juni 1660 gehouden werd en ook door Vós was ontworpen en geregeld.2) Hier zag men verscheiden personen uit de Engelsche geschiedenis, Jacobus I, Karei I, Cromwell, Monk, Karei II. Verder Londen, Edinburg en Dublin. Ook Maria 'zelf, „in een wit satijne tabbert, die met zwart floers overtrokken is ; zij hééft een boek in haar hand{. Godtvruchtigheid, die zij voor haar'heeft zitten, leit haar rechte handt op een boek, dat door twee gevleugelde kinderen geoopent is"; de slinke zwaait een wierookvat. De Hoop verschijnt op d'achterste bank, en heeft een goudt anker," enz. Ongelukkig beging Vos de schromelijke onhandigheid, om Karei I voor te stellen op het schavot; de Princes wendde vol afschuw het gelaat af, toen de wagen voorbij kwam. Vos heeft zijne onhandigheid zwaar moeten boeten. Al spoedig kwamen er pamfletten tegen hem uit, nl. : Op de Amsterdamse vertooningen van den grooten poëet Jan Vos, De Mot in 't Vossevel, 't Samenspraeck tusschen Jan Tamboer en Jan Vos, en Utrechs SchuytPraetjen») waarin hem zijne onhandigheid wordt verweten en hij *) T.a.p. blz. 613—623. *) T.a.p., blz. 637—650. Op 8 wagens waren dezelfde voorstellingen als in 1659. s) Vgl over die pamfletten, Dr. E. F. Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche tooneel in de 17e en 18e eeuw, 's-Gravenhage, 1915, blz. 123—134. IO4 DE SCHOUWBURG wordt uitgelachen, omdat hij te paard den stoet was voorafgegaan. Verder wordt hem voor de voeten geworpen, dat hij zich nu Oranjegezind toonde, terwijl hij vroeger behoord had tot de staatsgezinde partij en zelfs vinnige gedichten tegen Willem II had geschreven. Door al dat geschrijf is de vinding van Vos, het houden van groote optochten en het vertoonen van levende beelden op tal van wagens, later niet meer toegepast; in 1666 werden zelfs de „triumphbogen en triumphcarren" door de stad verkocht,1) Al de bovengenoemde openbare vertooningen van de tooneelspelers, behalve de laatste, zijn, somtijds gewijzigd, ook op den Schouwburg gegeven. De voorstellingen werden opgeluisterd door muziek, die^vaarschijnlijk de pauzes vulde en zeker de liederen begeleidde. In 1638 bestond het orkest, dat geplaatst was achter het linker zijscherm van het proscenium, uit een violist, een bassist, een fluitist, twee trompetters en een tamboer ; later kwam er nog een cornet, of een luitenist bij. In Augustus 1643 werden er eenige dagen achteieen geene voorstellingen gegeven, maar traden daarvoor muziekuitvoeringen in de plaats, waar gezongen werd en die vee) geld in de kas brachten.*) Misschien waren het echter kunstenaars, die niet aan den Schouwburg waren verbonden, zooals in Juli 1662, toen „eenige Musicanten van zijn Koninklijke Majesteit van Vranckrijck" er zeven concerten gaven, waarbij zij niet veel zijde hebben gesponnen. In September 1648 werd eenige malen na het ernstige stuk gemusiceerd, in plaats van het spelen van eene klucht. Het waren tooneelspelers. Maar somtijds schijnen ook wel zangers te zijn opgetreden. 13 Juli 1639 werd aan Pieter Pieters voor ic maal zingen / 4 betaald, in October 1650 aan „Pieter'de sangher voor 12 mael singhen / 7:4," en 28 Dec. „aen twee sanghers voor yder drie maal (singen) / 6." De muziek begeleidde ook de reizangen. De koren in Vondels Gebroeders werden „gesongen met 4 partijen", terwijl de „speeluy- l) Vgl. E. van Biema in Oud-Holland, XXIV, 1906, blz. 187. *) „Ontfangen adij 25 Augustj ende volgende daghen . . . van het musijck singhen in verscheijde reijssen / 1066." 105 DE SCHOUWBURG den" „op haar blaas Instrumenten" speelden j1) waar de „Rey van Priesteren" sprak, trad in 1641 één tooneelspeler op, waar hij zong, vier anderen, die als zangers worden aangeduid.2) Maar de zang was niet altijd vierstemmig. Toen Codde's Herdoofiers aenslagh in 1658 werd opgevoerd, bestonden volgens de personenhjst de beide reien van dat treurspel uit twee en vier personen. In de Joseph in Dothan, in de Salomon en ook in Bouckart's Nederlaagh van Hannibal wordt voor den rei slechts één persoon genoemd, voor dien in Joseph in 't Hof twee, voor de beide reien van de Granida twee en één, voor die in Geeraerdt van Veisen twee en vier, voor Sixtinus' Geer aerdt van Veisen lyende zes, voor de Gysbreght twee en voor Krul's Diana, in 1659 gespeeld, eveneens.8) Waarschijnlijk werd er dus dikwijls tweestemmig of solo gezongen.4) Bij de opvoeringen in 1658 werden de reizangen uit de Aran en Titus en de Joseph in Egypte weggelaten. Dat Vondel eene goede uitvoering der reizangen hoog stelde, blijkt uit zijn Berecht vóór de Jeptha, waar hij onder de vereischten voor de goede opvoering van een „gewijt treurspel" noemt „maetgezang van reien, geoefent door eenen grooten Orlando, om onder het speelen d'aenschouwers te laeten hooren eene hemelsche gelijckluidentheit van heilige galmen, die alle deelen der goddelijcke zangkunste in hunne volkomenheit zodanig bereickt, datze de zielen buiten zich zelve, als uit den lichame verruckt, en ten volle met eenen voorsmaeck van de geluckzahgheit der engelen vergenoegt." In December 1648, December 1649 en Januari 1651 werden aan twee „sangeressen in Amstel" enkele guldens uitbetaald; natuurlijk traden zij op als rei der Klarissen. Er waren toen nog geene tooneelspeelsters aan den Schouwburg verbonden.6) En in December 1658, toen er wel vrouwen meespeelden, werd de rei van Klarissen voorgesteld door mannen!*) Het is wel eigenaardig. Over de „singende" kluchten werd boven reeds gespróken.7) *) Vgl. Unger's Vondel, 1639—1640, blz. 11. *) T.a.p., blz. 7, 8. In 1659 trad in de Gebroeders, behalve een koor van priesters, ook een rei van Juffers op ; voor beide staan twee personen op de personenlijst (vgl. Wybrands in Het Nederlandsch Tooneel, 1873, blz. 311) ; het is echter mogelijk, dat die vier zich bijèenvoegden voor de beide reien. s) T.a.p., blz. 251, 264—266, 275, 282, 287, 302. *) T.a.p., blz. 257, 266. s) Uitvoerige posten van uitgaaf gaan maar tot 1652. 6) T.a.p., blz. 288. i) Zie blz. 98. I06 DE SCHOUWBURG Evenals vroeger de rederijkerskamers, gaven de regenten of de tooneelspelers wel eens nieuwejaarsliedjes uit,1) en die liedjes werden dan op het tooneel gezongen.*) In enkele drama's werd gedanst, niet alleen in die van Rodenburg, maar zelfs in classieke treurspelen, zooals in Coster's Ithys en Polyxena. Ook in Vondel's Salmoneus—de dans werd later nog eens afzonderlijk uitgevoerd8) — in zijn Palamedes en Adam in ballingschap, welke twee laatste treurspelen echter niet op den Schouwburg zijn vertoond. Vondel was ook van plan aan zijn Lucifer een dans van engelen toe te voegen, maar Jan Vos ried hem dat af, „dewijl gy de Engelen om de val van Lucifer, een wettige reeden, met een treurigh gelaat op het tooneel laat koomen", en ontwierp zelf een uitvoerig ballet,4) dat na het treurspel moest worden vertoond en waarvoor hij de „wijzen, om op te danssen, ... nu droef, dan blijdt, naar d'eigenschap der gemelde persoonen" voegde. Vos wilde dan na de Lucifer den volgenden „Dans" geven. Adam en Eva kwamen in het Paradijs, gevolgd door Liefde, Onnoozelheid, Trouw en Eer ; Bedrog komt „uit d'afgrondt rijzen", vergezeld van Welsprekendheid, Meineedigheid, Smeeken, Vleien en Looze lagen. Vriendelijk lachend biedt Bedrog, gekleed als eene vrouw met vele slangen rondom haar hoofd, aan Eva en Adam een appel aan, maar de Engel verhindert hen dien aan te nemen. Eindelijk grijpt Eva toch den appel, eet er van en geeft hem aan Adam ; de Engel vertrekt zuchtende en Bedrog „volgt met wufte sprongen". — Terwijl Adam en Eva, „die zich naakt bevinden", eene hut bouwen, verschijnt een Engel, die hen met een „brandend slagzwaardt" verjaagt. Honger, Armoede, Arbeid, Ouderdom en Dood voegen zich bij het eerste menschenpaar. De Gouden eeuw wordt verjaagd door den IJzeren ; „de Tijdt komt *) Dit blijkt uit de volgende posten;: 4 Jan. 1649 „aan Tijmon Houthaeck voort drukken van vyfhondert niew Jaar lieden ƒ 13 " 6 Jan. 1650 „aan Tijmon Houthaeck voor 500 niewe Jaars drukken ƒ13:18" 5 „ 1651 „aan Tijmon Houthaeck voor drukken van de niewe Jaren ƒ15:10" 30 Jan. 1651 „ande plaatsdrukkers voor niewe Jaren ƒ 3:15" *) 4 Jan- !649 „ande meijt die tot Lucye woont voor tien maal singhen een niewejaar ƒ j;g" s) Op 26 Mei 1659. *) Vgl. Alle de Gedichten, I, blz. 651. 107 DE SCHOUWBURG vaardig voor den dagh springen", met Staatzucht, Oorlog, Roof en Moordt in zijn gevolg. „Nadat deeze gruwelen een poos t'zaamen gedanst hebben", verspreiden zij zich, terwijl Liefde, Onnoozelheid, Trouw en Eer „in een wolk vol starren ten hemel gevoert" worden. „Nu koomen de Faam met haar trompet, en de Tijdt met zijn seissen gewapent, op het midden van het tooneel; zij hebben Adam en Eva aan hun rechte zij, den Dag en Nacht aandeslinke. Honger, Armoedt, Arbeidt, Ouderdom en Bedrog volgen. Staatzucht, Oorlog, Moordt en Roof leeveren hun wapens aan Faam en Tijdt. De Doodt doorschiet Adam, Eva, d'ellenden, en d'andere gruwelen ; hier op geeven de Faam en Tijdt al wat zij van deeze pesten ontvangen hebben, aan de Doodt, die, om haar macht te betóonen, de Faam en Tijdt beneevens alle de anderen deurschiet." Dan vecht de Dood met Natuur en hare dochters, Aarde, Water, Lucht en Vuur, maar er verschijnt een wolk, „daar men een wagen uit ziet koomen," door een Fenix getrokken; op dien wagen staat de Eeuwigheid, „in 't wit gekleedt, en behangen met een blauwe staatcymantel, die niet starren óverzaait is"; „zy verdelgt, door den blixem die zij in haar handt heeft de Doodt, zet Natuur op haar waagen, en voert haar ten hemel." Het is niet bekend, of deze „Dans" de beide keeren, dat de Lucifer is opgevoerd, ook vertoond is. Maar de beschrijving is merkwaardig, omdat zij de eenige is van een ballet uit dezen tijd en tevens, omdat er uit blijkt, wat men toch nog op het onpractische tooneel van den Schouwburg kon vertoonen. Ook zonder eenig verband met de opgevoerde drama's werden er dansen en balletten gegeven. Dit geschiedde voor het eerst een paar malen in Januari 1642 en dan eerst weer in 1645, toen o.a. het „Ballet van de vijf sinnen" werd gedanst. Daarna was er weer stilstand, totdat in December 1649 de „Moorendans" ten tooneele verscheen, in 1650 gevolgd door den „Dans vande vier delen van de werelt" en dien „van 't Oordeel van Paris". In dat jaar komen ook een paar Maskerades voor. Het volgende jaar bracht den „Molenaersdans" en den „Jufferendans". In 1653 en 1654 werd er maar enkele keeren gedanst, maar sedert 1655 neemt het aantal balletten toe ; zelden droegen zij een naam. In 1655 werd het „Spanjaertsballet" .voor het eerst vertoond, in 1656 het „Harder en HarderinnenbaUet", in 1657 108 DE SCHOUWBURG het „Amasone ballet" en het „Paerdetüissers baüet", in 1659 het „Naaktloopers ballet" na eene opvoering van Codde's Herdoopers anslagh. Wanneer de Geeraerdt van Veisen van Hooft en' die van Sixtinus op één avond werden opgevoerd, werd de pauze tusschen beide aangevuld door een „tusschendans"jen bij het spelen der drie Joseph'en van Vondel werden er twee tusschendansen gegeven. Maar meestal werd een ballet opgevoerd in plaats van een nastukje, Er namen vier tot veertien personen aan deel. In 1656 werd er bij 31 van 89 voorstellingen gedanst, in 1660 bij 19 van de 88.*) m. Tooneelspelers van beroep zijn uit den kring der rederijkers voortgekomen. In de kamers van rhetorica werden de rollen van de drama's, die zouden worden opgevoerd, onder de broeders verdeeld. De een speelde beter dan de ander en kreeg dus hcht telkens de grootste en moeilijkste rollen, die hem door het bestuur der kamer werden toegedeeld, óf uit eigen beweging, óf omdat de eerst gekozen persoon liever boete betaalde dan dat hij de hem toegewezen rol op zich nam. Zoo waren er dus in elke rederijkerskamer eenige personen, aan wie bij eene opvoering steeds de voornaamste rollen werden gegeven. Zoo lang nu de kamer vele gegoede burgers onder hare leden telde en zelden komedie speelde, ging dat goed. Maar toen het aantal voorstellingen toenam, kregen de eenvoudige heden, die de hoofdrollen vervulden, eene kleine vergoeding voor den tijd, dien zij aan het leeren en spelen van hun rol hadden moeten besteden en dus aan hun gewone werk hadden onttrokken. Hoe meer voorstellingen er waren, des te meer beschouwden de goede spelers onder de kamerbroeders het werk, dat zij in het dagelijksch leven verrichtten, als bijzaak en komediespelen als hoofdzaak. Misschien heeft daar ook het drukke bezoek der Engelsche komedianten in de eerste twintig jaren der 17de eeuw toe meegewerkt; de liefhebbers zagen toen, hoezeer zij bij mannen van het vak achterstonden, en trachtten van nu af aan de vreemdelingen op zijde te schuiven. En die vreemde tooneelspelers hebben zeker het vormen van Nederlandsche reizende troepen, die in dezelfde jaren hier voorkomen, in de hand gewerkt. *) Vgl. Wybrands in Het Nederlandsch Tooneel, 1873, blz. 251, vlgg. IO9 DE SCHOUWBURG Ben stand van tooneelspelers vormt zich natuurlijk vooral in eene stad, die een schouwburg bezit, waar geregeld vooretellingen worden gegeven. De eerste acteurs van beteekenis leeren wij dan ook te Amsterdam kennen. Er waren er reeds, voordat de Academie en de Oude Kamer zich met elkaar vereenigd hadden; beide kamers trachtten immers elkanders beste spelers te onderhuren.1) Tot die oudere tooneelspelers behoorden o.a. Jan van Sanen, „die vermaerde speelder", Jan Bos, „de groote Vrou-vertooner'', „Die tot ouderdom zijn baert Scheeren liet", de komiek Nieuwen Haen, Thonias de Keyser, Pieter de Bray, Adriaen van den Berghei£Willem Ruytèr;2) van hen zijn de vier laatsten ook op den Schouwburg opgetreden.8) Thomas Gerritsen de Keyser speelde op den Schouwburg tot den zomer van 1648 en ontving daarvoor het hoogste salaris, nl. / 4 tot / 4.50 ; de spelers werden per avond betaald. De dichter Tengnagel, andere niet gul met zijn lof, prijst hem zeer: ,,'t Ciereel onser eeuw toneelen, Tomas Keyser, meen ik, die siel en sinnen pleegh te streelen, ick, als Keyser, naedren zie ; die de weereldt soo verbeelde, stem noch uytspraecks weerga had, zelf oock met zijn wesen speelde, als hy maer 't toneel betradt". De eenige rol, die van hem bekend is, is die van de Gabaonnere in de Gebroeders. Hij Was portier van de Regulierspoort — bijna allé tooneelspelers beoefenden nog een ander vak, want van de verdiensten van den Schouwburg konden zij niet leven — en kreeg, als hij optrad, vergoeding voor het verzuimen van zijn poortwacht. Ook leverde hij geregeld kaareen voor den Schouwburg. Pieter de Bray is maar korten tijd aan den Schouwburg verbonden geweest, want hij is in Februari 1639 gestorven. Hij speelde de eerste Zie boven, blz. 41. !) Zij_ worden met anderen genoemd in De geest van Mattheus Gansneb Tengnagel. In d''andere wéreld by de verstorvene Poëten. Tot Amterdam, Bij Gerrit Jansz 1652. 8) Over de acteurs van den Amsterdamschen Schouwburg in de 17de eeuw is, o.a. uit de Boeken van Ontfangh en Uytgift Van den Schouwburg bijeengebracht door Dr. Kossmann, t.a.p., blz. 89—122. *) Van de rol verdeeling is alleen bekend die van de Gebroeders in 1641 (vgl. Unger's Vondel, 1639—1640, blz. 7, 8), van Rodenburg's Jaloerse studenten, in 1644 (vgl. Dr. R. A. Kollewijn in De Gids, 1891, III, blz. 352, Noot) en die van alle drama's gespeeld in het tooneeljaar 1685—1659 (vgl. Wybrands in Het Nederlandsch Tooneel, 1873, blz. 251—322). 110 DE SCHOUWBURG vrouwenrollen. „Daer's de Bray, die 't al verbeelde, Joffer Hoer, of Koningin; trots als Keyzer keyzer speelde, Speelde by voor Keyserin", dicht Tengnagel. Hij, of zijne vrouw, waschte en verstelde linnen voor den Schouwburg. Adriaan van den Bergh en Willem Ruyter zijn maar enkele malen op den Schouwburg opgetreden ; zij waren beide reizende komedianten. Van den Bergh heeft een paar drama's en ook gedichten geschreven. Jan Robbertsz, die vroeger ook gereisd had, bleef tot 1642 aan den Schouwburg en bracht het tot / 2 speelloon. Na Thomas de Keyser was Adam Carelsz van Gerjnez (of Zjermes), gewoonlijk Ajdjm Carelsz genoemd, de voorna^rnste~acteur van -den Schouwburg. Hij werd in 1612 te Amsterdam geboren, waar zijne ouders, die uit Antwerpen afkomstig waren, zich hadden gevestigd. Adam Carelsz was eerst barbier — hij heeft zijne collega's van den Schouwburg dikwijls geschoren — maar was later boekhandelaar en woonde toen aan de Weessluis ; in Dec. 1644 is hij gehuwd met Madeleentgen Vennekool, eene nicht van Jacob, den bekenden bouwmeester en schilder. Hij speelde op den Schouwburg in 1638, van 1iet voorjaar 1641 tot Juni 1650 en van September 1652 tot September 1667 ; zijn speelloon was van / 1.50 tot / 5 opgeloopen. Hij speelde de Levyten in de Gebroeders (1641), later de David (1658), Valerio in de Jaloerse Studenten (1644), Woerden in de Geeraerdt van Velsen1) en Daifilo in de Granida, de titelrol in Salomon en den bode in de Gysbreght, Titus in de Aran en Titus, Rodrigo in de Cid, de titelrol in de Veinzende TorquatuseninAlexander de Medicis, Oratius in Don Jeronimo, graaf Henryck in De beklaagelycke dwangh, en Styrus in Styrus en. Ariane, enz. In kluchten trad hij zelden, in balletten in het geheel niet op. Het uitspreken der lijkrede op Hooft op 28 Mei 1647 werd hem toevertrouwd. Hij heeft den bekenden Latijnschen redenaar en dichter Petrus Francius, die in 1674 professor aan het Amsterdamsche Athenaeum is geworden, les gegeven in de welsprekendheid en wordt door hem en dok door Ludolph Smids, geprezen als een voortreffelijk tooneelspeler.' Van Germez heeft drie drama's, die men voor hem uit het Fransch had ') Deze en de volgende rollen allen in het tooneeljaar 1658—1659. III DE SCHOUWBURG vertaald, berijmd. Den 30sten. Sept. 1667 werd hij uit een huis op de Rozengracht in de Nieuwe Kerk begraven, in de acte daarvan wordt hij makelaar genoemd. Jan Pietersz Meerhuysen1) was kunstkooper, „tamponistus van de burgerij, onder den K. Heer Kapitein Nïcolaas Pancras" — daaraan had hij zijn bijnaam Jan Tamboer te danken — en tooneelspeler. Geboren in 1618, was hij van 1638 tot den herfst van 1667 aan den Schouwburg verbonden ; zijn speelloon was toen van / 1.50 tot / 3.25 verhoogd. Hij speelde voor den eersten der Gebroeders in het treurspel van dien naam (1641), "voor Martio in Jaloerse Studenten (1644) en trad ook later wel in ernstige stukken op, o.a. als Simeonin de Joseph, maar toch meestal als komiek. Zoo speelde hij hopman Roemer in het Moortje en Robbeknol in den Spaanschen Brabander, den vaandrig in Pekelharing in de kist en Pekelharing in Domine Johannes, Hij had verder de titelrol in Robbert Leverworst, d'Aardige Cotticoquelle, Jan Tot, Sulleman, Dronken Haasje, Stijve Piet en De beroyde Student. Hij danste in veel balletten mee en had zelfs in een tafelspel de rol van Venus te vervullen. Meerhuysen heeft verscheiden verzen en o. a. lofdichten geschreven op een paar dramaas van collega's Hij werd sprekend ingevoerd in het pamflet 't Samenspraeck tusschên Jan Tamboer en Jan Vos (1660) en is waarschijnlijk de schrijver van de anecdoten verzameling, die in 1656 onder den titel De geest van Jan Tamboer uitkwam, meermalen herdrukt en ook in het Duitsch vertaald is. Jacobus de Viele (of Ville) had een speelloon van / 1 tot / 4 en was dus ook één der voornaamste acteurs. Hij speelde Michol in Gebroeders (1641) en Vireno in Jaloerse Studenten (1644). Den 2den Januari 1653 is hij gestorven. Harmen van Ilt bracht het van ƒ 1.50 tot ƒ3.50 en speelde Abjathar in Gebroeders (1641) en Octavio in Jaloerse Studenten (1644). Hij was kleermaker van beroep en werkte veel voor den Schouwburg. Waarschijnhjk is hij in 1651 gestorven. Jan Lemmers was van 1638 tot 1649 aan den Schouwburg verbonden en verdiende per avond / 3 tot / 4.50. Hij was dus één der l) Zie zijn portret bij Kossmann, t.a.p., tegenover blz. 92. 112 DE SCHOUWBURG voornaamste tooneelspelers. Van zijn rollen zijn bekend David in Gebroeders (1641) en Cardenio in Jaloerse Studenten (1644). Hij leverde allerlei dingen o. a. „swaenevleugels", een uurwerk, een geborduurde broek, enz. Frangois Schuyling bleef tot 1642 voor een salaris van / 1.50 tot / 4. Uit zijn bijnaam „Frans de Geck" blijkt, dat hij comische rollen vervülde. Hij hield eene herberg, die veel door zijne collega's bezocht werd. Dirk Cornelisz Houthaak (1597—1658) had als tooneelspeler niet veel te beteekenen — hij bracht het maar tot /1 speelloon — maar was uitgever van de meeste stukken, die op den Schouwburg werden vertoond en leverde boeken, schrijfbehoeften en. . . bier. Isaak Vos speelde in 1638 en van het voorjaar van 1642 tot Juni 1651 : hij verdiende van / 1 tot / 3. Als rollen van hem zijn bekend Mephiboseth in Gebroeders (1641) en Ostilio in Jaloerse Studenten (1644). Vos trad vooral op in comische rollen. Behalve eenige lofdichten heeft hij een paar kluchten geschreven, een paar andere uit het Duitsch vertaald en twee Spaansche drama's, die voor hem vertaald waren, berijmd. En deze man, wiens stukken voor het meerendeel ruim een eeuw op het tooneel zijn gebleven, is in het najaar van 1651 in het armhuis gestorven ! Leon de Fuyter was een leerling van Van Germez, maar heeft het als tooneelspeler niet ver gebracht (speelloon / 0.50 tot / 2.20). Hij heeft enkele gedichten geschreven en vier Spaansche drama's vertaald. Jan Noozeman was van 1639 tot 1642 en van 1644 tot 1653 (f) aan den Schouwburg verbonden. Hij heeft gedichten en eene klucht geschreven en een drama uit het Fransch vertaald. Gilhs (of Jelis) Noozeman (1626—1682) was in de jaren 1640 tot 1646 eenige seizoenen en van 1654 tot 1664 tooneelspeler van den Schouwburg ; zijn hoogste speelloon was f3. Hij speelde Astolfo in Sigismundus prins van Polen, Edgar in Alfreda, de titelrol in Tamerlan, Phihppus in De trotse Leo, Saturninus in Aran en Titus, de titelrol in Don Jeronimo, Benaias in Salomon, Hannibal in de De nederlaag van Hannibal, de titelrol in Warenar, Graaf Floris in Geeraerdt van Veisen, Arend van Amstel in de Gysbreght, de titelrol in Leo Armenius, de hondeslager in den Spaanschen Brabander, 8 113 DE SCHOUWBURG de titelrol in Teeuwis de Boer, Assuerus in Hester, enz. Gillis heiït vijf kluchten geschreven, waarvan er eenige jaren lang op het tooneel zijn gebleven. Jan Soet is maar korten tijd tooneelspeler geweest in de jaren 1640 tot 1642 en verdiende / 2.50. Hij heeft verschihende drama's geschreven, die op den Schouwburg vertoond zijn. Later was hij wijnkooper en tapper. Pieter van Zeerijp was van 1640 tot 1655 aan den Schouwburg verbonden ; zijn hoogste speelloton was / 3. Hij heeft een paar drama's geschreven en leverde borduurwerk, linnen, tabak, bier en brandewijn voor den Schouwburg. Pieter Triael Parker, Pauwels Pierson en Jan Baptist van Fornenbergh zijn in de eerste jaren ook een paar seizoenen aan den Schouwburg geweest, maar hebben dien toen verlaten, om te gaan reizen. Guilliam de Viele (of Ville) bleef er van 1644 tot 1657. Abraham Hendricksz (Blank), die in 1645 aan den Schouwburg kwam (speelloon / 1.25 tot / 2.75), trad bijna alleen in vrouwenrollen op, zoowel in ernstige stukken, o. a. als Rispe in Gebroeders en de Voedster in de Joseph in Egypte, als in bhjspelen, o. a. als Reym in Warenar en als Trijn Snaps in den Spaanschen Brabander. In bijna alle kluchten trad hij als vrouw op. Adriaen Bastiaensz de Leeuw was van 1647 tot 1649, 1650 tot 1651 en sedert 1655 aan den Schouwburg. Hij speelde Don Diego in de Cid, den bode in Joseph in t' hof en in de Salomon, den Koning in Granida en in Beklaagelycke dwahgh, Twist in de Geeraerdt van Veisen, Gosewijn in de Gysbreght, Gierige Gerrit in den Spaanschen Brabander, Koenraet in het Moortje, De Leeuw was een groot kenner van het tooneel en een zeer ontwikkeld man op letterkundig gebied, die verscheiden drama's uit het Fransch, het Spaansch en het Duitsch heeft vertaald. Jan van Dalen, die van 1648 tot 1649, van 1652 tot 1655, en van 1656 tot 1660 op den Schouwburg optrad — speelloon / 0.50—/ 2.10, had kleine rollen in drama's en kluchten, maar heeft drie kluchten geschreven, die dikwijls werden opgevoerd, en Hendrick Verbiest (1649—1652) vertaalde een treurspel en schreef eene klucht. Heere Pietersz (de Boer) speelde van 1649 tot 1650 en sedert 1653 114 DE SCHOUWBURG op den Schouwburg en bracht het tot / 4 .speelloon. Hij speelde de titelrol in Sigismundus, Bajazeth in Tamerlan, Leo in De Trotsche Leo . ., Aran in de Aran en Titus, Cosmus in Alexander de Medicis, • Joseph in Joseph in 't hof, Itobal in Salomon, Prospero in de Celia en Prospero, Scipio in De nederlaag van Hannibal en in De ballingschap van Scipio Afrikanus, Noron in De Veinzende Torquatus, Karei in Casandra, de titelrol in Geeraerdt van Velsen en Gysbreght, Jan Knol in den Spaanschen Brabander, Ritsart in 't Moortje, de titelrol in Den grooten Bellisarius en Haman in Hester. Ludolph Smids roemt hem om zijne „majesteyt". Hij is later rijk geworden door een groot legaat van zijn oom Joan Maatsuyker, gouverneur van Indië. Grooten naam als tooneelspeler had Jeurian Baet, die sedert 1649 aan den Schouwburg was verbonden, hoewel zijn speelloon in dezen tijd slechts tot / 2 was geklommen. Baet speelde bijna altijd vrouwenrollen, ook toen er al verscheiden tooneelspeelsters aan den Schouwburg waren, vooral in kluchten, zooals De qua Grieten, De Moffin, Robbert Leverworst, De kale Edelman, De aardighe Colicoquelle, Jan Tot, De Mof, Dronkken Hansje, enz. Hij had de rol van Geertruy in Warenar en in 't Moortje en van Byateris in den Spaanschen Brabander. Toen J. Blasius in 1670 zijn Dubbel en Enkkei uitgaf, schreef hij onder de personenlijst van het blijspel, dat hij den vader in de Menaechmi van Plautus in eene moeder had veranderd, „om [dat op deese Amsterdamsche Schouwburg geen manspersoon bij verdeeling van de voorgaande Rollen, so bequaam voor een Vader speelt, als Jeuriaen Baet voor een oude Vrouw." Nog in de Gelukte list (1689) wordt Baet geroemd als een voortreffelijk tooneelspeler. Dat wordt daar ook getuigd van Cornelis Laurensz Krook, die in 1652 aan den Schouwburg kwam en wiens speelloon / 2 tot / 3.75 bedroeg. Hij speelde de titelrol in Joseph in Egypte, Judas in Joseph in Dothan, Artabanus in Granida, Gysbreght in Geeraerdt van Velsen, Vosmeer in de Gysbreght, Ritsaert in 't Moortje en Abjathar in Gebroeders. Jacob Kemp (1654—1662) heeft eene klucht geschreven, en een treurspel van Seneca vertaald of berijmd. In het voorjaar van 1655 trad voor het eerst een tooneelspeelster^ |\ "5 DE SCHOUWBURG !n den Amsterdamschen Schouwburg op,1) waar vroeger enkele keeren wel eens zangeressen waren verschenen.2)Zij heette Adriana Noozeman en was de vrouw van Jehs N. die in den nazomer van 1654 weer aan de Schouwburg was verbonden. Ariana was eene dochter van Adriaen van den Bergh, Utrechtsch rederijker en reizend komediant, die vroeger ook wel eens te Amsterdam was opgetreden. Het spelen van vrouwen was niet geheel en al eene nieuwigheid, want reeds in 1645 wordt er melding gemaakt van eene actrice bij een reizenden troep. Maar het is zeer waarschijnhjk, dat deze mededeehng doelt op Ariana zelve en op het gezelschap van haar vader. Haar speelloon was / 4.50 „met de kleeren", wat zeker beteekent, dat zij zelve voor hare costumes moest zorgen en geen gebruik maakte van die van den Schouwburg. Waarschijnlijk te harer eer werd een stukje geschfeven met den titel Genavent Ariaentje — het schijnt niet gedrukt te zijn — dat den 20sten Mei 1655 werd opgevoerd. Ariana Noozeman speelde de titelrol in Alfreda, in Granida, Casandra . . . en Karei Baldeus, Celia en Prospero, Konincklijcke herderin Aspasia, Vervolgde Laura, Styrus en Ariame en natuurhjk in Ariane {in Rome) en'Onvergelijckelijcke Ariane in Thessalien. Verder trad zij op als Chimène in de Cid, als Thamera in Aran en Titus, Behmperia in Don Jeronimo, Jempsar in Joseph in Egypten, Sidonia in Salomon, Juliana in De veinzende Torquates, Machtelt in Geeraerdt van Velsen, Badeloch in Gysbreght. In het Moortje trad zij op als Moyael, in Lichte Klaartje speelde zij de titelrol en in Herdoopers anslagh den Bode ; dat was dus een travesti-rol. Nu er ééne vrouw aan het tooneel was, volgden er dadehjk een paaf anderen. In Juli 1655 traden Ehsabeth Kalbergen-de Boer en Susanna Eekhout-van Lee voor het eerst op. Ehsabeth Kalbergen was de vrouw van Dirk K, die ook eenigen tijd aan den Schouwburg verbonden is geweest, een uit het Engelsch vertaald stuk heeft berijmd en enkele gedichten heeft geschreven. Ehsabeth is na den dood van haar man hertrouwd en tot 1662 aan den Schouwburg gebleven. Haar speelloon was / 2.50 ; zij vervulde meestal kleine rollen in ernstige stukken en kluchten en trad dikwijls in balletten op. Susanna *) Op !3 Juni I655 wordt zij onder „de „speelende maat^" genoemd en betaald voor 17 malen spelen. 2) Zie blz. ic6. Il6 DE SCHOUWBURG Eekhout was de vrouw van Rochus E., eerste muziekant van den Schouwburg. Zij bleef tot 1662 en van 1663 tot 1665 aan den Schouwburg ; haar speelloon klom van / 2.50 tot / 4.50. Zij trad op als de Infante in de Cid, als Rosahen in Aran en Titus, als Maiombe in Tengnagel's Spaansche Heidin, Dorilea in Granida, Jut Jans in den Spaanschen Brabander, Katrijn in 't Moortje, als Diana in Diana en Florentius van Krul, in de titelrol van Hester, in vele kluchten en balletten. In December 1661 stierf Ariana Noozeman ; er werden toen vier nieuwe actrices aangenomen, die geen van allen schijnen te hebben uitgemunt. De bovengenoemde tooneelspelers zijn de voornaamste, die van 1638 tot 1665 aan het Schpuwburg verbonden zijn geweest.1) Van de 18 acteurs uit het seizoen 1658—1659 traden 13, en alle vrouwen ook als dansers op. Figuranten gebruikte men van den beginne af; zij, die „gestaen" hadden, zoo luidde de term, werden betaald met / 0.60. Had men oude mannétjes noodig, dan kreeg men die uit het Oude-Mannenhuis voor / 0.30. Ook soldaten werden met / 0.30 betaald ; in Januari 1649 liet men er in de Voorzigtige dolheit van Joris de Wijze 15, in Maart in hetzelfde drama zelfs 24 optreden. De souffleur, die „boekhouder" werd genoemd, stond tusschen de schermen. In 1658 waren er verder negen muzikanten en zes beambten waaronder twee, die de kaartjes in ontvangst namen — één daarvan was tevens kleedermaker van den Schouwburg — een bewaarder en een bewaarster van de kleeren. De tooneelspelers waren allen, zooals blijkt uit het vak, dat zij J) Andere tooneelspelers, in deze periode aan den Schouwburg verbonden, waren Dirk Colevelt, Jan Jansz. de Harp, Pieter de Heripon, Evert Pietersz., Harmen de Keyser, Barent Jans van Hoorn, Sacharias Jansz. de Veau, Cornelis Sybrantsz., Steven Muilemans, Tymon Houthaak, Johan Pietersz. Blom, Johannes Verkam, Pieter de Wolf, Guiliam de Viele, Pieter Valentijn, *Henrick Houthaack, Gerrit Keyser, *Jacobus Sammers, Salomon Fino, Markus Waltes, Abraham Sybant, David Sybant, Jacobus de Viele Jr., *Hendrick Ackersloot, Johannes Velzen, Jan de Heripon, *Hendrik de Koot, Alida Molensteen, Emerentia Velzen, *Joanna Vissers, Cornelia Vliegers, Floris Groen, *Nicolaas Wachtendorp, *Jeurian Hofmeyer. (Vgl. Dr. Kossmann, t.a.p., blz. 91—112). Hier zijn alleen zij opgenoemd, die / 1 of meer speelloon hadden. Het teeken * duidt hen aan, die ook na 1665 in den Schouwburg zijn opgetreden. 117 DE SCHOUWBURG verder uitoefenden, zeer eenvoudige menschen. Wanneer Brandt echter zegt,1) dat zij „ten meestendeel nooit letteren, als in haar rollen gezien hebben/' overdrijft hij. Velen van hen hebben gedichten en kluchten geschreven, uit verschillende talen drama's vertaald, of althans berijmd. Voor sommigen was ook het uitschrijven der rollen eene bijverdienste ; dat wijst toch op eene zekere beschaving.2) Maar Brandt, de jonge predikant was, toen hij die woorden neerschreef, een „laudator temporis acti", want hij stelt den tijd, toen de Oude Kamer, „een vergadering van uitnemende verstanden", bloeide tegenover dien van de Schouwburg, toen er betaalde tooneelspelers optraden. Van repetities, tiie gehouden werden, weten wij heel weinig af.8) Het schijnt de gewoonte te zijn geweest, dat de dichter er bij tegenwoordig was, als de tooneelspelers voor de eerste maal hunne rollen lazen, „om te weeten of elk zijn rol verstondt".4) Bij repetities en uitvoeringen werd zeker veel bier gedronken ; de rekeningen er van loopen steeds over een hoog bedrag. Of aan den jaarlijkschen maaltijd ook de tooneelspelers deelnamen, of alleen de hoofden, blijkt niet; de kosten waren er hoog genoeg voor.5) Maar somtijds hadden zij ook een feest. Op 14 Febr. 1647 werd geboekt: „voor de Maeltïjt door der Regenten ordre aen de Maets gegeven" / 299 :2 14. Daar de Keurvorstin van Brandenburg den 2isten Januari den Schouwburg bezocht en eene vereering van / 150 had gegeven, werd deze som er afgetrokken. Den 2isten Jan. 1649 werd voor „het groote maal van de maats" / 111 :i8 :io geboekt. Dat de hoofden dikwijls heel wat te stellen hadden met het onrustige volkje, spreekt wel van zelf ; elk oogenbhk verdwijnt er een, om ach een tijd lang bij een reizenden troep aan te sluiten en daarna voor l) Vgl. Gedichten, 1649, blz. 273. 2) Ariana Noozeman kon niet schrijven en zette een kruisje in plaats van haar naam (vgl. Kossmann, blz. 106). 8) Onder de uitgaven staat op 21 Jan. 1649 aangeteekend : „int proberen van de Voorsichtige Dolheijt aan Lucije betaalt i8st". — Lucy was zeker de vrouwelijke conciërge van den Schouwburg. *) Vgl. Brandt, Leven van Vondel, blz. 56. Er is o.a. eene gedetailleerde opgave van 17 Oct. 1650, toen er voor een maaltijd / 282.45 werd uitgegeven. In November 1651 bedroegen de kosten van het kermismaal / 404.60. Il8 , DE SCHOUWBURG korten of langen tijd weer terug te keeren. Zoo liepen o. a. Adriaen Bastiaensz Leeuw en Jan van Dalen in het voorjaar van 1655 weg en vormden met een paar anderen een reizenden troep.1) Van 27 Juh tot 17 Augustus 1660 waren de voornaamste spelers van den Schouwburg in Zeeland en gaven daar voorstellingen,2) maar dat was in de vacantie. De magistraat van Amsterdam, die den Schouwburg beschermde, omdat deze groote winsten afwierp voor de Godshuizen, gaf niet licht verlof voor andere tooneelvoorstelhngen en bepaalde nu ook in Augustus 1662, dat geen vreemde troep zou worden toegelaten met de kermis, wanneer er zich iemand bij bevond, „van diegene, welke voorleden jaar op den Schouwburg alhier gespeeld hebben". Tevens droeg hij aan de regenten van den Schouwburg op, er dadehjk kennis van te geven, als zij zulke misdadigers op het spoor kwamen. Een enkele maal speelden ook liefhebbers op den Schouwburg. Den I3den en 27sten Januari 1657 werd er „door verscheide Studenten" de Philedonius, een Latijnsch drama van F. van den Enden, opgevoerd en den ioen en i7den van dezelfde maand „door Latijnse Studenten" de Andria van Terentius. En in Mei 1658 werden de Eunuchus van Terentius „met een klucht in Griex door eenige studenten" twee malen opgevoerd en ook de Troas van Seneca. Behalve de eerste waren al deze opvoeringen voor een besloten kring en zonder entreegeld. Den ioden Augustus 1655 voerden „liefhebbers" Krul's Tirannige liefde voor entree op. Het schijnt, dat de Amsterdamsche kerkeraad, na het mislukken van zijn poging, om het opvoeren van de Gysbreght te verhinderen, voorloopig het tooneel met rust heeft gelaten, en van andere zijde werd er ook geen ernstige strijd tegen gevoerd. Vondel's Gebroeders, Joseph in Dothan en Joseph in Egypte vonden geene tegenkanting en zelfs de Maeghden (1639), die een Katholieke kleur heeft, werd niet aangevallen, toen het drama elf jaren na zijn verschijning eenige malen werd opgevoerd. Ook de Peter en Pauwels (1641) bleef onaangevochten, maar de Maria Stuart (1646), die evenmin vertoond is, *) Zie Kossmann, t.a.p., blz. 131. s) Zie t.a.p. 119 DE SCHOUWBURG moest het ontgelden. Er verschenen tal van hekeldichten tegen,1) o. a. Vagevier voor Joost van Vondelen2) van Gondina van Weert, dat weer bestreden werd door G. Koninck.8) Het was een geweldig geschrijf over en weer — Jan Vos o. a. verdedigde Vondel4) — en in 1652 waagde Steven Theunisz van der Lust het zelfs de Ongheblanckette Maria Stuart uit te geven, die tegen Vonders treurspel gericht en een geweldig prul is. Heel vreemd is het zeker, dat de Amsterdamsche magistraat Vondel om zijn treurspel tot eene boete van / 180 veroordeelde, op aanstoken van „zommigen", „die Schout en Scheepenen, zoo lang aanliepen en de zaak zoo zwaar voorstelden, dat men eindelijk den Dichter voor 't recht betrok".5) Den 2den Februari 1654 had de eerste voorstelling van de Lucifer plaats, die den 5den door de tweede gevolgd werd. Dien dag was er vergadering van den kerkeraad, waarin werd meegedeeld,0) dat er een treurspel door Vondel was gemaakt, „van den val der enghelen, handelende op een vleesselijcke manier deHooghe matery vande diepten godes, met veele erghelijcke en onghereghelde verdichtselen wort voorgestelt, en dat de selve tragedy desen dach wederom sal gespeelt worden" ; er werden dus twee predikanten naar de burgemeesters afgevaardigd, om te verzoeken het stuk „van desen ivont te weeren". Dezen antwoordden, dat het nu te laat was, „maar/dat het morghen zal verbooden worden, en order gestelt sal worden, dat noit na desen dagh meer ghespeelt sal worden". Dat was dus gelukt, maar nu werd het pubhek zoo nieuwsgierig naar het treurspel, dat het binnen eene week was uitverkocht. Nu besloot de kerkeraad den i2den Februari op nieuw eene deputatie naar de burgemeesters te zenden, om hun te verzoeken de exemplaren „te doen ophalen en het verkoopen derselvige te verbieden". De burgemeesters antwoordden, dat door dien maatregel „de luiden des te begheriger zouden zijn om 't zelve te koopen", maar de Heeren hielden aan en zonden nogmaals de beide broeders, die eindehjk gedaan wisten te krijgen, „dat wt respeckt voor den Kerckenraet de voorschreven tragedie door last van Burge- x) Zie Unger's Vondel, 1646—1647, blz- 271—3»3- *) T.a.p., blz. 277. 8) T.a.p., blz. 279. 4) T.a.p., blz. 293. 6) Vgl. Brandt, Leven van Vondel, blz. 70. 6) Vg1- /• van Vondets Treurspelen. Met inleidend schrijven en historische toelichting van J. van Vloten, I, Lucifer, Schiedam, 1875, blz. 88. 120 DE SCHOUWBURG meesteren sal opgehaelt worden". Deze maatregel hielp zoo afdoende, dat in hetzelfde jaar nog vijf uitgaven van het treurspel verschenen' „Trompetter van de Zeeuwen, Gy terght een nest vol spreeuwen," spotte Vondel tegen den predikant Petrus Wittewrongel,1) dien hij er van verdacht, de hand in dat zaakje te hebben gehad en hij maakte hem en den geheelen kerkeraad belachelijk in de Uitvaert van Orfeus en in den Speelstryt van Apollo en Pan (1654). Daarmede niet tevreden, schreef hij in het „Berecht" voor de Salmoneus (1656): s) „De ridder en drost Hooft, loflijcker gedachtenisse, verhaelde my, veele jaeren geleden, hoe een fluitenist in het dolhuis op zijn Duitsche fluit begon te blazen, waerop terstont elck kranckzinnigh hooft eenen byzonderen toon en grimas zette, naer den onghelijcken temper 4) en inbeeldinge der ontstelde herssenen. D'een begon te lachen, d'ander te schreien, te zitten, te klauteren, te springen, te zingen, de handen te wringen, te kermen, te schermen. Men hoorde en zag den haënekraey, geblaet van schaepen, greepen van aepen, gebas van honden, gehuil van weerwolven, en het loejen van stieren. Men hoorde exters, papegaejen, en kraejen, uilen, zeemeeuwen, en spreeuwen en wiltzangk, een oubollige6) muzijck van dolle muzikanten, zonder maet, onder een gemengt, en zoo menigh dolhuis, zoo menigen weêrgalm. Toen nu mijn leerachtigh «) treurspel van Lucifer zoo veel spels maeckte, docht my het verhael van den Heere Drossaert hier niet qualijck op te sluiten, en dat ick mede onder diergelijck gezelschap vervallen was. Indien wij den tooneeltoon op bijbelstof zetten ; men schreeuwt dat Gödts naem gelastert, het heiligdom des Heiligen Geests ontheiligt wort. Speelen wij Heidensche fabelen en kloecke verzieringen7) men beschuldight ons van ydelheit en hchtvaerdigheit ; Brengt men zinnespeelen te voorschijn, om goede zeden te planten, dat waenen zommigen hun alleen aenbesteet te zijn". En dan herinnert hij aan het Latijnsche schooldrama, waarin gewoonlijk onderwerpen uit den bijbel werden behandeld, aan de drama's van Buchanan en Beza, van Heinsius, Grotius en Van den «) Vgl. Unger's Vondel, 1654—1655, blz. 118. «) T.a.p., blz. 119 en 126. ») T.a.p.. 1656—1657, blz. 83. 4) temperament. 5) dwaze. 6) leerzaam. 7) = stoute verdichtselen. 121 DE SCHOUWBURG Honert. „Het oordeel en beleit van zoo veele grootachtbaere Heeren en hooghgeleerde mannen behoorde dan billijck deze onweetende menschen te overtuigen ; want wat reden is wettigh genoeg om eerlij cke en staetnutte kunsten en oefeningen dus haetelijck en onbeschaemt door te strijcken V En ten slotte zegt hij : „Hoewel het tooneelspel zulck eene ry van eeuwen in eere gehouden, gehanthaeft, en oock gehanteert van Keizeren, Koningen, Vorsten, Veldoversten, Staeten en letterwijzen, voor geen gewelt van eenen hoop dringeren en dommekrachten zwicht, nochtans past het den voorstanderen der tooneelen niet, altijt stomme honden te zijn, maer hunne lofhjcke kunst tegens dwersdrijvers en tooneelvlegels te verdéedigen, op dat het stichtelijck gebruick des Schouwburghs in aanzien en eere blijve". En Vondel voegde de daad bij het woord, want hij gaf in de volgende jaren niet minder dan vijf bijbelsche treurspelen uit, van welke er vier zijn opgevoerd, en laschte in één van deze, de Samson (1660), eene verdediging in voor het tooneel.1) In 1661 greep hij weer naar de pen, om in een prozastuk, Tooneelschilt of Pleitrede voor het tooneelrecht, 2) zijn ouden vijand Wittewrongel te weerleggen, die in de Oecononiia Christiana of Christelijcke Huyshoudinghe waarvan juist de tweede druk was verschenen, hem heftig had aangevallen. Het Tooneelschilt werd vinnig en niet onverdienstlijk bestreden door een onbekende in de Toonèel-schilds-verplettering (1661)3) en ook aangevallen in Jacob Koemans Schauwspels Beschouwing, ofte ware afbeelding van de hedendaeghse*Tooneelhandel (1662).*) Dit zonderhnge werk, dat den vorm heeft van een tooneelstuk en waarin „Lucifer, Belial, Beëlzebub, Helsche hst, en al 't gesnor der zwarte engelen" in het begin optreden, terwijl het verder uit gesprekken tusschen Leander en Alcipus bestaat, is vol van overdreven beschuldigingen tegen het tooneel. Slechts in één opzicht heeft de schrijver gelijk en hadden ook de predikanten in dien tijd reden, hunne stem te verheffen; de meeste kluchten waren inderdaad zeer onzedelijk en *) Nl. in het 3de bedrijf .Vondel deed dus evenals Molière, die in zijn Don Juan (1665) een paar tooneelen inlaschte, waarin de huichelaars, welke het opvoeren van de Tartuffe hadden doen verbieden, werden gehekeld. 2) Vgl. Unger's Vondel, 1660—1662, blz. 179, vlgg. 3) Afgedrukt t.a.p., blz. 304—321. *) Afgedrukt in Van Lennep's Vondel, IX, blz. 33(3—385. 122 DE SCHOUWBURG vies. Vondel's Adam in Ballingschap (1664) is nog eens aangevallen,1) maar het treurspel is nooit vertoond. Eene enkele maal traden de burgemeesters uit eigen beweging als censors op. In 1661 was uitgekomen De rampsalige min van een onbekenden dichter, die twee treurspelen van dien naam, elk van 5 bedrijven, aan eene jonge dame wijdt, welke door haar broer in hare liefde wordt gedwarsboomd en aan het slot van het 10de bedrijf — opgeluisterd door een „Rey van Jonge Heeren" — nog niet verder is dan dat de zaak voor het hof zal komen. De burgemeesters beletten dit stuk „tot nadeel van een groot geslacht te speelen".2) De voorstellingen hadden Maandags en Donderdags plaats, in den nazomer, bij den aanvang van het seizoen, ook Zaterdags. In de eerste kermisweek werd er ook nog op andere dagen gespeeld en langzamerhand werd het de gewoonte dit alle dagen te doen, behalve Zondags. Maakte een stuk buitengewoon veel opgang, zooals de Belegering ende ontsetting der stad Leyden in 1660, dan werd het een paar weken achtereen alle weekdagen gegeven, maar dat was eene uitzondering. Een enkele maal speelde men „voor middagh",8) maar gewoonlijk begon men om 4 uur. Het seizoen eindigde tusschen Juni en half Juli en begon weer in het laatst van Juli tot half September ; er was eene tot drie maanden vacantie, maar in 1646 ging het jpude seizoen zonder eenige tusschenruimte in het nieuwe over. In de zomermaanden vormden vele acteurs een gezelschap en gaven elders voorstellingen. In het begin van September 1655 werd de Schouwburg gesloten wegens de pest en eerst na vijf maanden weer geopend. Hoe hoog de entree was, is niet bekend; in de Oude Kamer was zij vroeger 3 stuivers, in 1678 voor den Schouwburg 6. Maar natuurlijk waren er in den Schouwburg verschillende rangen. In 1678 bètaalde men aan den ingang zes stuivers en dan verder nog eenige stuivers, om de plaats te kunnen innemen, die men wenschte. Waar- *) Vgl. Unger's Vondel, 1664—1667, blz. 323—338. a) Vgl. A. Pels, Gebruik en Misbruik des Tooneels, 3de druk, 1718, blz. 24. — Zie de geschiedenis van Gabriël de Lalande en Ehsabeth Lestevenon bij J. E. Elias, De vroedschap van Amsterdam, II, blz. 721. *) Op 19 en 20 September 1644, 24 September 1653. 123 DE SCHOUWBURG schijnlijk ging het tot 1665 evenzoo toe; in 1658 waren er n.1. tweef controleurs, één „aan de poort" en één „aan de trap,"1) en die trap voerde naar de reien loges boven elkander en naar het amphitheater.2) Al was de ruimte ook klein, er konden toch heel wat menschen in den Schouwburg. Want de toegangsprijs was laag en toch was de opbrengst op één avond meermalen boven dé / 300 en zelfs eenige keeren boven de / 400.*) Brandt geeft in 1649 als jaarlijksche inkomsten door de beide Godshuizen van den Schouwburg getrokken de som van / 9000 op,4) Van Domselaer in 1664 meer dan / iiooo.8) Van de reclame weten wij niets ; waarschijnlijk waren er aanplakbiljetten ; 6) er is er althans één bekend van eene voorstelling, die Amsterdamsche tooneelspelers in 1656 bij den Haarlemmerhout gaven.7) Meestal werd een drama, dat voor het eerst werd opgevoerd, of na langen tijd weer op het tooneel kwam, gedrukt. De bezoekers behoorden tot allerlei rang en stand. Den 22sten September 1639 woonde Maria van Reijgersbergh eene opvoering bij van Van Arp's Chimon ; de „Boecken van Ontfangh en Uytgaef" vermelden, dat zij plaats had „voor de huijsvrou van Hugo de Groot". Tesselschade zag den igden December 1645 Brandt's Veinzende *) Zie Wybrands in Het Nederlandsch Tooneel, 1873, blz. 250. *) Zie den plattegrond. 3) Dat was echter alleen het geval bij het opvoeren van Bontius' Belegering ende ontsetting der stadt Leyden ; de opvoering van 25 Sept. 1662 bracht zelfs / 488 op. 4) Zie Gedichten, 1649, blz. 274. 4*) T.a.p., blz. 205.Zelf maakte ik eenige aanteekeningen uit de boeken, die hier volgen : Inhet jaar 1642—1643 waren de inkomsten/ 17393, de onkosten/ 7943, de winst ƒ 9450. — l643—1644 — / 17505, — / 8500, / 9000. — 1644—1645 / 17204, — / 9404 — ƒ 7800. — 1645—1646 / 17639, — / 9218, — / 8421. — 1646—1647 / 16272, — / 7302, — / 8970. In de jaren 1656—1664 waren per seizoen de inkomsten / 19248, / 19638, / 20937, f 24727. / 17936, / 16532, / 16740 en / 16137. * 6) In de rekeningen wordt dikwijls melding gemaakt van biljetten : op 24 Oct. 1641 „aen Pieter Jansz Slijp voor bületten ƒ 6, op 15 Dec. 1644 „aen Lescaille voor drucken van bületten /4", op 24 April 1647 „aen Broer Jansz voor 3800 bületten te drucken /19", 25 Juni 1647 „aen Tymon Houthaeck voor drucken van een bület i8st", 30 Mei 1649 aan denzelfden „voor drukken van eenighe büjetten / 10:5". Waren het aanplakbiljetten ? ') Zie J. H. Róssing in De Nederlandsche Spectator, 1876, blz. 126, waar één dier büjetten is afgedrukt. 124 DE SCHOUWBURG Torquatus opvoeren.1) Professor Van Baerle ging de Aran en Titus zeven maal zien, terwijl hij anders maar éénmaal de opvoering van een drama bijwoonde, en op zijne aansporing gingen Hooft en Jacob van der Burgh ook kijken.*) Barlaeushad Vos trouwens ook een handje geholpen bij het schrijven van het laatste gedeelte van het treurspel, dat aan hem werd opgedragen en met een geweldig lofvers van professor de wereld is in gezonden. Ook heel deftige Heeren kwamen somtijds in den Schouwburg, in 1638 de leden der Admiraliteit van Amsterdam') en het volgende jaar de veldmaarschalk graaf van Brederode, die er den gden Januari de Joseph in 't hof zag spelen. De burgemeesters van Amsterdam verschenen er ook nu en dan ; zij zagen in 1641 Vondel's Gebroeders 4) in 1643 de Cid, in 1645 Jaloersche Studenten en Stommen ridder, in 1652 Salomon, in 1656 Casimier, of gedempte hoogmoet van Catharina Questiers, in 1657 Den grooten Tamerlan en in 1660 Het verwarde Hof, de beroemde Belegering enz. van Leyden en Gedwongen Vrient opvoeren. Toen zij de Gebroeders zagen, werden zij, Waarschijnhjk van het tooneel, met een vers van Vondel bedankt. Het waren slechte dagen voor de beide Godshuizen, wanneer de Heeren in den Schouwburg verschenen, want er kwam dan maar heel weinig geld in de kas. De gewone bezoekers werden dus geweerd of vervangen door genoodigden. Datzelfde had plaats, wanneer voornamelijk vreemdelingen, b. v. gezanten, eene voorstelling bijwoonden.6) Bij vorstelijk bezoek was de Schouwburg geheel en al voor het pubhek gesloten en dus allen bezet door het gevolg en de genoodigden van den magistraat. Den 3osten December 1645 zagen Maria de Gonzague, de jonge koningin van Polen, begeleid door Frederik Hendrik, er de Aran en Titus vertoonen, welk treurspel op 21 Januari 1647 ook werd opgevoerd voor de Keurvorstin van Brandenburg. Den 28sten Augustus 1659 werden er vertoomngen gegeven voor het vorstelijk gezelschap, dat toen Amsterdam bezocht,4) en den 20sten April 1660 werd de Belegering enz. voor de Prinses Royale en het kleine Prinsje opgevoerd. l) Zie Johan de Haes, Brandt's Leven, blz. 4. 2) Vgl. Epistolae, blz. 858. 3)N1. op 8 Sept., toen de vertooningen voor Maria Medicis er nog eens werden gegeven. 4) Zie Unger's Vondel, 1641—1642, blz. 7. 5) Den 6den Aug. 1646, 21 Oct. 1649 en 7 Febr. 1660 bezocht de Deensche gezant denSchouwburg, den nden Oct. 1657 de Fransche gezant De Thou. «) Zie boven, blz. 103. 125 DE SCHOUWBURG Voor Cosimo de' Medici werd op 30 December 1667 opgevoerd de Medea van Jan Vos. Zijne Hoogheid vond aan den ingang een eerewacht van Hellebardiers, en werd door de burgemeesters, schout en schepenen begroet. CornehsWitsen en burgemeester Reynst geleidden hem plechtig naar binnen in een loge, waarbij muziek en trompetters hem verwelkomden. De zaal was ledig, er werd geen pubhek toegelaten. „Daardoor ontbreekt de mooiste opluistering, n.1. van de menigte en van de dames, waarvan er een 15-tal in de zijloges zaten", noteert de dagboekschrijver van den Prins. De ledige zaal maakte een kouden indruk. Het stuk en de opvoering door stedelijke spelers werden zeer geprezen. De Schout, Dr. C. Jz. Witsen, onderhield zich voortdurend met Z. Hoogheid; de commandant van het garnizoen kwam Z.H. onder de voorstelling het wachtwoord vragen voor dén nacht. Het feest eindigde om 8 uur, waarna de Prins zonder wacht, noch plechtigheid vertrok.1) Dat het wel noodig was, bij plechtige gelegenheden het gewone pubhek op een afstand te houden, is wel zeker. Want dat pubhek was niet gewoon geweest zich op behoorlijke wijze in de Oude Kamer en in de Academie te gedragen en zal dat niet in eens geleerd hebben. Ons volk heeft nu eens weinig gevoel voor decorum. Er werd in den Schouwburg gesnoept, gedronken en gevrijd. In den beginne waren de loges of huisjes van gordijnen voorzien, die men kon toeschuiven ; zij werden schuilgordijntjes genoemd en gaven aanleiding tot minder gewenschte tooneeltjes. Tengnagel zegt er in 16392) van : „Op het Schouborgh wast voor dese Voor de grage baesjes mooy, Had men lust om wat te stoejen Met een snap de vensters toe Maer het is nu al te open, Daer kan niet een dingh geschien, 'k Wed daer sou aers menig lopen Die mer nu niet komt te sien, 't Is te schaedlijck voor de ouwe, Menighhuysje is 'er leegh." x) Zie «De twee reizen van Cosimo de' Medici, Prins van Toscane door de Nederlanden. Journalen en documenten uitgegeven door Dr. G. J. Hoogewerff, Secretaris van het Nederl. Histor. Instituut te Rome. (Werken van het Histor. Genootschap, 'Ser. III, No. 41.) Amsterdam 1919. *) In zijn Grove Roffel ofte Quartier des Amsterdamsche Maneschijn . . . Ghedruckt in 't Jaar Anno 1639. 126 DE SCHOUWBURG Het blijkt dus, dat men die gordijnen voor de loges al vóór of in 1639 heeft weggenomen; Jacob Koemans1) haalde dus wel oude koeien uit de sloot, toen hij nog in 1662 jammerde over „de oude schuilgordijnen". Wanneer in de 17de eeuw een drama werd gedrukt — de boekjes werden dan in den Schouwburg verkocht — zorgden de vrienden van den dichter voor klinkende lofverzen. De hemel weet, hoevele Nederlandsche dichters Sophocles niet geheel in de schaduw hebben gesteld. Een tegenwicht van die gezwollen lofuitingen bestond er niet, maar men mag veronderstellen, dat vele ontwikkelde toeschouwers ze op hare rechte waarde hebben weten te schatten. Vondel en Vos zijn wel hevig aangevallen, maar niet bepaald op letterkundig terrein. Vos heeft nog al eens aanvallen te verduren gehad van teleurgestelde dichters wier werken door hem, den machtigen regent van den Schouwburg, waren afgekeurd, of wier drama's hij geplunderd had.2) Zelf was hij ook niet malsch in zijn oordeel.8) Critiek op een groot aantal dramatische dichters uit de eerste helft der eeuw werd in 1652 gegeven in het merkwaardige boekje De geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, in d'andere werelt by de verstorvene Poëten. Tengnagel, die zelf voor het tooneel heeft geschreven, heeft heel wat te zeggen op vele zijner kunstbroeders ; wij kunnen zijn oordeel laten voor wat het is, maar mogen volkomen vertrouwen op de feiten, die hij meedeelt. In een aanhangsel van het werkje, D'onbekende voerman van 't Schouburgh *) valt hij de regenten uit de jaren 1638 en 1639 aan- *) Zie bladz. 122. * *) Zie J. A. Worp, Jan Vos, Groningen, 1879 blz. 74—77. *) T.a.p., blz. 92, 93. De daar genoemde G. T. is misschien Tengnagel en Hein T. zonder twijfel Hendrik Takema, wiens Blijspel Van de Grilligers (1658) naar Les Vissionaires (1637) van Desmarets, waarschijnlijk door Vos was geweigerd en die zich nu in de voorrede uitliet over al de malle dingen, die men op het tooneel zag, „lijkvuuren te stookken daarmen yemandt leevendig voor onse oogen in verbrandt, te vullen een taafel met pastaijen van mensche vleys" — dit slaat op de Aran en Titus — „en diergelijkke meer, oock zonder het Tooneel vol te proppen, of liever te belemmeren met een deel jongens, soldaaten, of andere lammerijen van werck-tuyg, of goedt, lijk ysere koojen, jaar tot Cjuaksalvers Ezels toe" . . . *) Vgl. over dat gedicht Tijdschrift voor Nederl.Taal- enLetterkunde, XXXIV, 1915/1916 blz. 83—106. * 127 DE NIEUWE SCHOUWBURG I. (1665—1708). In 1664 gingen de regenten der beide Godshuizen over tot het verbouwen van den Schouwburg, volgens Tobias van Domselaer, die toen schouwburghoofd was, omdat het tooneel „veel te breedt en te ondiep is, ook door zijn zwaarte en vastigheyt niet t'elkens mét gezwintheyt hchtelijk, na den eysch der spelen kan verandert worden".1) Het tooneel van den Schouwburg was dan ook wel bijzonder onpractisch. Maar het is wel eigenaardig, dat die verbouwing juist nu plaats had. Want binnenkort zou het Fransch-classieke treurspel, dat door de eenheid van plaats, die er in werd gehuldigd, weinig decoratief en bijna alleen eene hofzaal vereischte, ons tooneel voor een goed deel beheerschen. Het gebouw zou veel grooter worden dan vroeger, want een stuk van den tuin werd er bij aangetrokken. Van dat nieuwe gedeelte legde Maria Vos, het dochtertje van het schouwburghoofd, den 24sten Maart 1664 den eersten steen in het bijzijn der regenten van de Godshuizen, die door haar werden toegesproken met een vers van haar vader.8) Intusschen gingen de voorstellingen door tot 23 Juni. Toen werd „het meeste binne-werk des gantschen Schouburgs" uitgebroken8) en de heele inrichting veranderd, zoodat het tooneel op eene andere plaats kwam. Het oude gebouw had een oppervlak van 18.5 bij 20.5 meter, het nieuwe van 18.5 bij 44 meter ; het was dus ruim tweemaal zoo groot. Opdat de tooneelspelers gedurende den verbouw niet geheel x) T.a.p., blz. 207. 2) Vgl. Alle de Gedichten, II, 1671, blz. 89. ») Zie Domselaer, t.a.p. 128 DE NIEUWE SCHOUWBURG broodeloos zouden zijn, werd hun door de burgemeesters en de regenten der beide Godshuizen toegestaan, vooretellingen te geven in een huis op het Droogbak, dat althans voor een deel op kosten dier regenten,1) als schouwburgzaal werd ingericht. Costumes enz. kregen zij van den Schouwburg te leen. De „Rederijkers", of „gezellen" — zoo werden zij bij deze gelegenheid genoemd—verplichtten zich Vs van de opbrengst hunner voorstellingen aan de Godshuizen af te staan. Van 13 Januari tot 22 Mei 1665 gaven zij daar voorstellingen, die heel weinig opbrachten — / 22 tot / 84 ,— en voerden er voor het eerst Vondel's Palamedes en zijn Koning Edipus op. Als men de groote poort, die was blijven staan, maar nu met lantaarns en de borstbeelden van Herakliet en Democriet was versierd, was doorgegeaan en zich aan het „Comptoir" van een „lootje" had voorzien, kwam men aan de overzijde van een vierkante plaats, bij eene tweede poort, die naar een ruim portaal leidde waar de toegang was naar de woning van den kastelein en naar een vertrekje, waar men plaatsen besprak.*) Daar hingen de gedichten van Vondel: „Geen kint den Schouwburgh lastig zij," enz. en Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijdverdrijf," enz.,*) en het vers van Jan Vos :4) „De Godsdienst roept de ziel: het lyf de zorg voor 't leeven, Elk heeft zijn eigen tijdt; wee die hier tegenstreeven. Wie tijdt in tijden vindt wordt geen tooneel ontzeidt: Zoo leert men, door het spel, noch deugdt in leedigheidt." Een trap, die in het portaal uitkwam, voerde naar de kamer der regenten, waar de beelden van Herakliet en Demokriet, Apollo en Mercurius, die op het tooneel van den ouden Schouwburg hadden gestaan, een plaatsje hadden gevonden. De kamer was boven het portaal en zag met drie ramen uit op het voorpleintje. Recht tegenover de binnenpoort voerde eene deur naar de ruimte x) Zij schonken er / 75 voor. *) De nu volgende beschrijving is ontleend aan Wagenaar, VIII, blz. 751, vlgg. ») Zie boven, blz. 82 en 83. «) Vgl. Alle de Gedichten, II, blz. 90. Het vers heeft daar het opschrift: Aen de Laster, enz>. Zij hadden in den ouden Schouwburg „boven de pleyn-deur aan de buytenste zijde te lezen" gestaan (vgl. Domselaer t.a.p.). 9 129 DE NIEUWE SCHOUWBURG achter de zaal en kon men de verschillende plaatsen in den Schouwburg bereiken. De bak was ongeveer 12 meter diep en ruim 10 meter breed ; de grond liep van het tooneel af eenigszins op. Er waren 10 banken en twee halve banken ter zijde van het orkest, dat vóór het tooneel in het midden was geplaatst. Achter de banken was de staanplaats, door een houten schut, van ijzeren pennen voorzien, van het voorste gedeelte van den bak gescheiden. Aan de ééne zijde van den bak waren loges, acht enkele, twee dubbele en twee van de regenten ; de laatsten waren recht tegenover het tooneel en één er van stond om beurten ter besclnkking van één der regenten, om aan anderen af te staan. Aan de andere zijde was een galerij, waar drie banken achter elkanderstonden. Boven loges en galerij was een tweede galerij, in het midden met vijf en aan de zijden met drie banken achter elkander die tot de zoldering opliepen. Alles was keurig afgewerkt, „de zoldering sierlijk geplatfoneerd"' enlangs de loges en de benedenste galerij hingen „Spiegel- en Armblaakers" voor kaarsen. Zaal en tooneel werden verder verhcht door vijf kroonen, elk met twaalf kaarsen, die voor het tooneelgordijn hingen en „door middel van een evenwigt, zeer gemakkelijk, opgehaald en nedergelaaten (konden) worden." Dat was wel noodig, omdat er smeerkaarsen werden gebruikt, die dikwijls gesnoten moesten worden ; in 1680 worden dan ook onder de beambten voor den Schouwburg twee „kaarssnuijters" genoemd. De regenten konden uit hunne kamer in hunne loge komen en door een langen gang, waarin kasten stonden, „tot berging van Speelgereedschap" achter het tooneel. Dit was ruim een meter hooger dan het voorste gedeelte van den bak, 28 meter diep en 10 meter breed. Op den voorgrond van het tooneel stonden „aan elke zijde twee sierlijke Korintische Kolommen, van agteren met Pilasters gedekt en strekkende tot ondersteuning van eenen fraaijen boog, die den voorgrond van het Tooneel overwelft. Tusschen de kolommen staan de beelden van Melpomene en Thalia, van welken het eerste inzonderheid uitmunt, in fraaiheid. Alles is van hout; doch de kolommen, met derzelver Pilasters, de kroonlijst, de boogen, de voetstukken der beelden zijn als sterk gevlakt rood marmer, en de Bazementen, Kapiteelen en Beelden als uit marmer geschilderd." Boven dien 130 DE NIEUWE SCHOUWBURG boog was, althans in 1738, eene galerij, waarop de machinist zich kon bewegen, als er iets aan het gordijn haperde.1) Het tooneel was ingericht „na d'Italiaanze manier als men nu te .Venetien gebruykt".*) In de 16de eeuw had zich in Italië langzamerhand de moderne tooneehnrichting ontwikkeld, zooals wij ze nu nog kennen. Groote bouwmeesters en beroemde schilders hadden het niet beneden zich geacht, voor het tooneel, waarop bij feestelijke gelegenheden gespeeld werd, prachtig decoratief te ontwerpen en uit te voeren ; zelfs Rafael gebruikte daarvoor in 1519 zijne groote gaven. Men beschilderde het achterdoek, door de wetten der perspectief toe te passen, op zulk eene wijze, dat de toeschouwers eene groote ruimte voor zich meenden te zien, en bracht daarmede de beide zijden van het tooneel in overeenstemming door zijschermen van beschilderd linnen; de voorste schermen hadden twee kanten, waarvan de een naar de toeschouwers, de ander naar het tooneel was gekeerd ; voor de achterste schermen diende één met hnnen bespannen raam. Al die zijschermen waren zoo beschilderd, dat zij met het achterdoek de illusie gaven van eene groote ruimte. In 1598 werd Guarini's Pastor fido te Mantua opgevoerd met telkens veranderd decoratief en verbazend veel kunst- en vhegwerk. Die inrichting werd nu toegepast op het tooneel van den nieuwen Amsterdamschen Schouwburg. Aan eiken kant waren 7 zijschermen, van welke de vier voorste schuin stonden, met ongelijke hoeken, en de 3 achterste recht. Elk zijscherm hep op twee rollen en, daar men steeds een groot aantal doeken achter elkander plaatste, kon men in een oogenbhk het decoratief veranderen. Er waren luchtdoeken of friezen, die het tooneel van boven afsloten en door zware gewichten in evenwicht werden gehouden. Er waren verder één groot en zes kleine zinkluiken, wolken, die op en neer gehaald konden worden, en allerlei soort van „vliegwerken". Alles werd zoo ingericht, „dat d'aanschouwers alle omstandigheden van de plaatzen der speelen, als Paleyzen, Steden, Dorpen, Zalen, Landtschappen, Hoven, Bossen, Rotzen, Bergen, Duynen, Stranden, Zeen, Hemel, Hel, met hun behoorlijk gezwier, van allerley Geesten, Dieren, Vogelen, Vis- *) Vgl. F. Duim, Het hondertjaarige Jubilee, 1738, blz. 7. *) Vgl. Domselaer, t.a.p. 131 DE NIEUWE SCHOUWBURG schen, etc. soo natuurlijk en als levendig, benevens d'Actiën en beweeglijkheden der Speelders, zullen konnen zien, alsd'uytspraakvan hare Rollen, met opmerking aanhooren."1) Achter en ter zijde van het tooneel waren verder vele kleedkamers en vertrekken, om schermen en tooneelbenoodigdheden te bewaren. Het tooneel was van de zaal gescheiden door een gordijn, dat achter den Harlekijnsmantel hing, niet werd weggeschoven, maar opgetrokken, zwart van kleur was*) en versierd met eene afbeelding van Neptunus en Mercurius én van den bijenkorf, waaronder de woorden van Vondel stonden: „De byen storten hier het eelste datze leezen, Om d'oude stock te voên en ouderlooze weezen."*) De bouwmeester van den Schouwburg is niet bekend ;*) de kosten van verbouwing bedroegen / 36663.*) Den 26sten Mei 1665 werd de Schouwburg geopend met een allegorisch stukje van Jan Vos, getiteld Inwijding van de Schouwburg t' Amsterdam6) dat den volgende inhoud heeft. Dichtkunst roept de hulp van Apollo in : „Toen Roomen, vol vernuft en dapperheidt, haar muuren Deedt steigren naar 't gestarnt, door aanwasch van 't gemeen, Begon het op de Markt *Schouburgen, zwaar van steen. Voor 't volk te bouwen, om in kunsten uit te blaaken. Waar menschen woonen eist men stichtige vermaaken Nu beurt zich deeze Stadt niet min door 't oude Room ; Dies laat, o Voesterheer ! de volkrijk' Amstelstroom Het langbelooft tooneel op 't kunstigst zien bekleeden. De Speelen zijn tot dienst van zeegerijke steeden, Het Y, de markt van 't Landt, verlangt naar uwe geest. De daaden die men ziet zijn meer dan die men leest. *) Zoo schreef Domselaer in 1665, voordat de Schouwburg geopend was ; vandaar de uitdrukking : zullen kunnen zien. En Commelin nam in de tweede uitgave van zijne Beschryvinge van Amsterdam (1694), II, blz. 662, die zin Woordelijk over, maar veranderde alleen zullen in zouden. En toen bestond de Schouwburg reeds bijna 30 jaren. *) Volgens Langendijk's Boertige Beschryving van den Amsterdamschen Schouburg, En het vertoonen van Aran en Titus. *) Vgl. t.a.p., blz. 7. *) Wagenaar noemt Jacob van Campen (1662), maar dat is natuurlijk eene vergissing. 5) Volgens de Histoire van den Amsterdamschen Schouwburg. Met fraaije afbeeldingen. Amsterdam, 1774, blz. 16. *) Vgl. Alle de Gedichten, II, blz. 47. 132 DE NIEUWE SCHOUWBURG De Faam is voor het oor, maar krachteloos voor d'oogen. Tooneelbedrijf heeft op de menschen groot vermoogen. Apollo. Beroemste Voesterkindt, ik zal, op uw gebeên, Een Schouburg bouwen, daar de Schouburg van Atheen Zoo veer veur zwichten zal, als 't enkel jaar veur d'eeuwen." Mercurius vindt, dat een tijd als deze, nu de oorlog woedt, niet geschikt is om een nieuw tooneelgebouw te stichten, en Pallas, „die de Schouburg, door het bouwen der scheepen, stil laat staan", is het daar eerst mee eens, maar laat zich ten slotte toch verbidden. Nu verschijnt Laster : , ,Hoe ! spreekt men van tooneel, in tijdt van Staatkrakkeelen ? De noodt van Neêrlandt roept om starke zeekasteelen, Vol koopre draken, die op Thetis waterkolk Een zwarm van koegelen, en blixemen, op 't volk Van 't krijgsziek Engelandt, verwoedt ten keel uitspuwen. Wie heil wil hebben moet de schoutooneelen schuwen. 't Is tijdt van bidden om de gooden te voldoen." Dichtkunst en Schouburg bestrijden Laster, die meent: „Uw Schouburgspeelen zijn heel vol van ydelheidt," maar deze houdt vol: „De Schouburg is een pest die zich deur 't Land verspreit; De Vorst van 't helsche Rijk heeft d'eersté steen geleit; Want zy ontslaat de jeugdt van eerelijke zeeden. Dichtk. Wie dat de Schouburg scheldt ontziet geen Overheeden; Want d'eersté grondtsteen is door haar bevel gelegt. Wie 't Nieuw tooneel bestormt veracht het wettig Recht: En die 't Gerecht bestormt behoort men te verjaagen. Last. Ik zal de Goón, ik zweer 't, om 't Nieuw tooneel te plaagen, Op u aanhitsen, zoo zal ik mijn wraak voldoen. Schoub. De Gooden zullen nooit op mijn tooneelen woén, Maar d'afgrondt poogt my deur haar gloênde keel te zwelgen. Last. Om welck een reeden zou de Helvorst u verdelgen ? Schoub. Om dat ik 't woeste volk, bevreest voor strafgedicht, Doe luistren naar de deught, daar 't hels gedrocht voor zwicht. Dichtk. De Schouburg is een school van Staat, vernuft en zeeden. Schoub. Ik bind' de burgers aan de wet der Overheeden. Wie Burgerplichten leert wordt loffelijk verbreit. Hier ziet men Koningen, krijgshelden, vol beleit, Bisschoppen, en 't gemeen veur bijl en sabel duiken; En slaaven, door het zwaardt, dat zy voor recht gebruiken. Ten troon opsteigren deur een zee van menschebloedt. Zoo leert men, door tooneel, in veur- en tegenspoet, Zich zeiven wapenen veur allerley gevallen. *33 DE NIEUWE SCHOUWBURG Wie op geen veurbeeldt ziet zal nooit in weelde brallen. Men scherpt door 't spel het brein van d'ongesleepe jeugdt. Hier wordt d'onkuische min, een vyandin van deugdt, Tot smaat, ten toon gestelt, om alles te verdraagen. Wie kunst met oordeel ziet ontwijkt de slinksche slaagen. Tooneelspel beeldt veur 't oog verleede dingen af ; Zoo haalt men, voor die leest, de dooden uit het graf. De jonge leeren door 't bedrijf der oude tyen De speelen strekken niet dan spreekende schildry en." Maar Laster houdt vol: „De Godtgeleertheit heeft dit werk voor hels geacht," en wordt ten slotte door „Bedrijvers" weggejaagd. Daarna laat Mercurius iets van het nieuwe decoratief zien, „zee en strandt, omheindt van steile bergen", „tenten die een groote Stadt omringen", „een bosch daar 't zonlicht nooit in straalt", „een marmerhof om troonen in te bouwen", en Pallas belooft „eer lang" nog heel veel meer, „lusthoven, rijk van vruchten", „hellen, vol van spook en zielen" „hemelen, vol glans", en allerlei verrassende tooneeleffecten, die in de Medea van Vos zullen worden vertoond. Nadat de regenten der beide Godshuizen bedankt zijn voor alles, wat zij voor den Schouwburg hebben gedaan, vliegt Mercurius weg, om te zien, of de oorlogsvloot zeilree is. Na dit stukje werd het blijspel d'Ondanckbare Fulvius, en getrouwe Octavia, waarschijnhjk eene vertaling naar het Spaansch- door Catharina Questiers, opgevoerd. Men ziet daaruit, dat het geene uitvinding van «onzen tijd is, om een nieuwen schouwburg met een vertaald stuk te openen. De vreugde over het mooie nieuwe gebouw en het schitterend decoratief zou niet van langen duur zijn* De Inwyding en het stuk van Catharina Questiers werden vier malen gegeven, daarna hadden J er nog vijf voorstellingen plaats, maar na 22 Juni werd de Schouw- f burg door de burgemeesters gesloten. Het blijkt niet, dat het op verzoek van den kerkeraad was, hoewel Ds. Lupenius later verontwaardigd was over het vertoonen van „een commedie ofte klugt, die genoemt wert, Het huwelyck van niet,1) vol van idelheijt, oock niet vrij, soo x) Vgl. P. Scheltema, Oud en Nieuw, uit de vaderlandsche geschiedenis en letterkunde, II, Amsterdam, 1847, blz. 161. 134 DE NIEUWE SCHOUWBURG bij verhaelde, bij naerlesinge van deselve, te hebben bevonden van sweeringe ende lichtvaerdich vloecken".1) Misschien had de sluiting plaats wegens den ongelukkigen afloop van den zeeslag bij Lowesthoff op 13 Juni, waarin Wassenaer-Obdam en Kortenaar waren gesneuveld en vele schepen verloren waren gegaan. Eerst den 8sten Februari 1666, werd de Schouwburg, op verzoek van de regenten der beide Godshuizen, weer geopend. Nu zond de kerkeraad Ds. Lupenius en een ouderling naar de burgemeesters,2) om hun onder het oog te brengen, „dat het nu sware tijden sijn, in hoedanige selfs de Heijdenen hare commediën hebben gesloten, dat dan de Christenen in soodanige tijden, als wij nu beleven, scheppende haer vermaeck in-saecken, selfs bij de Heijdenen naergelaten, niet anders konden werden gedagt, als van Godt in het aensigt te willen spuwen". Zij merkten verder op, dat, als de Godshuizen geld noodig hadden, er op de plaats van den Schouwburg eene kerk kon worden gesticht, waarin de collecten allicht evenveel zouden opbrengen, en drongen in elk geval aan op het sluiten van den Schouwburg en het weeren van comedievoorstellingen. De burgemeesters waren zeer beleefd in hun antwoord en bedankten den kerkeraad zeer voor zijn goeden raad ; zij merkten echter op, dat zij „al de consideratiën, van Haer Eerwaerde den Heeren Burgermeesteren te gemoet gevoert, bij sich selfs hadden overwogen, maer noch veele daerenboven", en nu besloten hadden den Schouwburg niet langer gesloten te laten. Zij eischten volstrekt niet van de Heeren, dat zij het met hen eens zouden zijn, maar gelastten hen van dezen maatregel niet „als van een quade saecke te spreecken, ende sonderlingh, dat sich allen ende een iegelijck der gemelte Broederen seer sorghvuldigh souden hebben te wagten, het gemelte doen van den predickstoel aen de Gemeente te traduceren". Ds. Lupenius antwoordde, „dat wel der Broederen gedagten niet souden sijn der Heeren Burgermeesteren doen van den predickstoel te traduceren, maer dat ieder echter, een quaet gevoelen omtrent eenige saecke hebbende, sijn gemoet moeste voldoen, om het quaet, in de saecke sijnde, der Ge- *) Het was eene vertaling door A. B. de Leeuw van A. J.de Montfleury's Le Manage de rien (1660), sedert 1662 verschillende malen opgevoerd, o.a. op n Juni 1664 en op 8 Febr. 1665. 2) Zie voor het volgende, P. Scheltema, t.a.p., blz. 160—164. 135 DE NIEUWE SCHOUWBURG meente bekent te maecken, ende dat ten opsigte der Broederen, sij dewa*gterssijn, op den thoorn gestelt". De Burgemeesters antwoordden daarop, „dat sij waren diegenen, sonder dewelcke de wagters pp den thoorn niet mogten komen, oock dat bij brandt ofte eenich ander ongemack hier ter stede de hoornwagters niet als op ordre ende in maniere, door Haer Edelen den wagters voorgeschreven, brandt ofte ongeluck mogten blasen. Dat Haer Edelen nu oordeelende datter geen reden om brandt ofte ongeluck te blasen in het openen van het Schouburg resideerde, aen allen ende iegelijck der wagters, op den thoorn gestelt, dewijl Dominus Lupenius de Broederen soo geliefde te noemen, belasteden ende geboden, dat sij sich van brandt ofte eenigh ander ongeluck, ter saecke voorseijt, te blasen, sorghvuldighHjck souden hebben te onthouden". En daarmede kon Ds. Lupenius naar huis gaan ; het valt te betwijfelen, of hij het geestige antwoord volkomen naar waarde zal hebben geschat. In 1672 werd de Schouwburg na 8 Juni gesloten wegens den oorlog, Het dreigend gevaar bracht stagnatie in alles ; de handel stond stil, de winkels werden gesloten, de rechtbanken hielden geen zitting meer, de scholen gaven vacantie. Den I2den Juni trokken de Franschen over den Rhijn, den 23sten bezetten zij Utrecht; het was waarlijk geen tijd van comediespelen.1) Maar wel is het vreemd, dat de Schouwburg meer dan vijf jaren gesloten is gebleven, want de gevaarlijke toestand van de Zeven Provinciën heeft toch niet lang geduurd; waarschijnlijk heeft de kerkeraad de opening zoo lang kunnen tegenhouden. Zij had den 25sten November 1677 plaats; de drie eerste keeren x) A. Pels geeft in zijn Gebruik en Misbruik des tooneels, 3de dr., 1718, blz. 35, eene andere reden op voor het sluiten van het Schouwburg. Hij zegt nl. : „Uit d'oorlog is alleen zulk sluiten niet gesprooten; Maar Karei Stuart op het haatelijkst vertoond, En Vrankryk in den moord des Admiraals gehoond, 't Geen meê begonnen was, naa Stuarts dood, te speelen, Was eerder de oorzaak van dat sluiten." Den 17, 19, 23, 29 en 30 Mei was Dullaert's Karei Stuart (1649) en den 8sten Juni Anslo's Parijsche bruiloft (1649) opgevoerd ; beide waren vaste nommers van het repertoire. Nu werden er bij deze voorstellingen van Karei Stuart in of na het stuk vertooningen gegeven, waarin misschien Karei II werd gehekeld, in tegenstelling met zijn vader, die de held was van het treurspel. Maar zou dat na de oorlogsverklaring van Engeland en Frankrijk eene reden zijn geweest, om den Schouwburg te sluiten ? 136 DE NIEUWE SCHOUWBURG werd er alleen muziek gemaakt, daarna ook „de Pantalonade" vertoond en een volgenden keer (30 Dec.) de Warenar, totdat men eindelijk tot het gewone repertoire terugkeerde. De Schouwburg was in 1665 goed voorzien van decoratief, maar dit werd toch steeds uitgebreid.1) In Januari 1679 ontving de bekende schilder Jan Wynands / 100 „op rekening van een nieuwe tuintonèel" en zijne weduwe Catharina van der Veer op 22 Febr. 1685 / 7° „voor schilderen van eenige klederen en doecken". De beroemde Gerard Lairesse had meermalen iets te vorderen van het Schouwburgbestuur, in Mei 1680 / 168 en in September van hetzelfde jaar / 150, op 12 Augustus 1681 „op rekening van 't schilderen van het toneel,' zijnde een coninxcamer", / 250, wat misschien werd aangevuld door de posten van 18 Oct. en 7 Nov. „op rekening van 't Nieu Toneel" met / 150 en / 315 en op 28 Maart met / 40. In Maart 1685 werd „aen. . . Vennekool schilder, voor 't schilderen van een Tooneel" / 315 betaald, een jaar later „aen Vennekool de schilder" / 100, 24 Maart 1687 aan denzelfden f 58 en 2 JuH „aen Dirk Vennekool de schilder" / 54. Den 3isten Maart 1695 ontving Steven Vennekool „voor schilderen van een nieuw tooneel" / 630 en den 3isten December 1700 f 210. Er waren dus twee decoratieschilders van dien naam ;2) zij zijn niet zoo bekend geworden als hun naamgenoot Jacob. Óp 22 April 1688 werd aan Christoffel Lubienietski, den Pool, die hier te lande vele portretten heeft geschilderd, „voor drij nieuwe Tooneelen en diverse andere stucken" / 347 uitbetaald en op 22 April 1698 aan Gio Antonio de Groot „voor het schilderen van een nieuw tooneel verbeeldende een bosch" / 550. In het jaar 16867-1687 werd „aen Tonelen, Schermen enz., en aen klederen en toestel" niet minder dan / 3580 uitgegeven. 7 September 1701 kreeg Joannes de Snaber(?) „schilder" / 250 ; men zou hem voor een gewoon verwer kunnen houden, als hij niet op 26 September met Albert Meyering, den bekenden schilder van plafonds en schoorsteenstukken, / 380 had ontvangen. Hier volgen nog enkele posten uit de rekeningen: x) In de „Boecken van Ontfangh en Uytgift" beginnen in 1679 weer de gedetailleerde opgaven, die gemist worden uit de jaren 1651—1679. l) In 1738 bezat de Schouwburg eene Italiaansche straat van Vennekool. 137 DE NIEUWE SCHOUWBURG 1680 31 Aug. „voor ses ballet kleeren a ƒ 16" / 96 Sept. „voor 't leezen van spellen en kluchten, enz." / 128 „ „voor een vrouwenmaal" / 12 5 25 „ „voor twee paerden, gesaeld en getoomt, gebruijkt in 't spel van Tamerlan" / 3:I2 24 Dec. „aan Dirck Jansz., mr. timmerman, voor arbeijtsloon verdient over 't maken van 't paert in Don Quichot" / 3:16 1681 1 Apr. „600 oesters en limoensap" / 13^8 14 Juli „voor geleverde bieren" / 228:4 10 Sept. „aen Mr. David Lingelbach voor een Jaer barbieren" / 34:13 7 Oct. „aen d'Hr. Domselaer voor de sleper van 43 maelen a 12 st." .. / 25:16 1682 5 Mei „aen Nicolaes Rigo voor een sattijn speelkleet" / 125 Dergelijke pdsten aan Rigo en ook aan Harmanus Brinkhuijsen en Herrhanus Benjamin komen in de volgende jaren telkens voor. 1687 7 Juni „aen Willem van der Hoeven voor gemaeckte vuirwercken" .. / 23 1697 5 Oct. „aen Jan Pluimer voor verschot en geleverde wijn'' / 130:9 1705 9 Mei „aen Garrat Harwey voor 9 maal exersiessie op de ladder" / 183 1707 21 Nov. „aen Sara Blom voor passement en franje" / 103 Welke klachten er kwamen over de weinige zorg voor costumes, zullen wij spoedig zien. Het bestuur van den Nieuwen Schouwburg bleef op denzelfden voet geiegeld ; het bestond uit zes hoofden of regenten, die door de burgemeesters benoemd werden, meestal op voordracht van de regenten der Godshuizen. Nu werd op 21 Augustus 1680 door de burgemeesters bepaald, dat de regenten van het Weeshuis- en Oudemannenihuis in het vervolg zouden zorgen voor het verkoopen der plaatsbiljetten en beslissen over alle uitgaven, ook over het aanschaften van decoraties en costumes. Aan de regenten van den Schouwburg Werd dus bijna alle macht ontnomen, en die van de beide Godshuizen, !die er op uit waren, zooveel mogelijk van de winst op zijde te leggen Voor hunne gestichten, beknibbelden de uitgaven. Natuurlijk gaf dit aanleiding tot allerlei geharrewar. Den 20sten Januari 1681 doen de regenten van den Schouwburg aan die van de Godshuizen weten1), „dat de kleederen en toestel zodanig vervallen door gebrek aan reparatie, en bijmaaking van nieuwe, dat de spelen niet behoorlijk konnen gerepresenteert worden, waardoor de Schouwburg weinig l) De brief is afgedrukt bij Wybrands, blz. 239. 138 DE NIEUWE SCHOUWBURG toeloop van aanschouwers krijgt, en de poeetendelust benomen wordt om iets aan de Schouwburg te leveren". Er zijn in de eerste plaats noodig „2 Romeinsche mans, en 2 Romeinsche vrouwe kleeren, beneffens 2 moderne mansrokken en 1 geborduurde campanje mantel na de nieuwe mode, als mede dat er behoorlijk reparatie geschiede aan pluimen, hoeden, strikken, juweelen, degens, schoenen, etc. met bymaaking van zo veel nieuws als noodig is. En het zal raadzaam zijn, dat dit bovenstaande niet met U.E.E. gewoonlijke langzaamheid, maar met vlijt, en zonder uitstel besteld werde, om een verder geheel verval, welk andersins onverrmjdelijk is, voor te komen, en de Schouwburg, zo veel doenlijk is, in eenige stand te houden". Den ioden Maart richtten zij zich opnieuw tot de regenten van Weesen Oudemannenhuis.1) Aan hun verzoek is nog niet voldaan ; er is groot gebrek aan Romeinsche en „moderne kleederen", want die er nu zijn, zijn versleten en m*t de mode; „ook blijft het begonne tooneel" — zeker dat van Lairesse — „half geschildert staan"; alle onkosten voor opera en ballet gedaan zijn weggegooid geld, omdat alles halfbakken is ; een reizende troep is beter voorzien dan de Schouwburg ; gij houdt ons niet op de hoogte van ontvangst en uitgave, zoodat wij onzen plicht tegenover de burgemeesters niet kunnen vervullen ; de heden door u aangesteld, om het geld in ontvangst te nemen, laten allerlei menschen zonder betaling toe. In een brief van 24 Mei doen de regenten de mededeeling,2) dat zes van de beste tooneelspelers vertrokken zijn, dat anderen wel zullen volgen en dat wel geen nieuwe te krijgen zuilen zijn, omdat zij kans loopen niet betaald te worden. Maar dat alles hielp niet en de Schouwburgregenten namen dus hun ontslag. Aan den anderen kant was het niet te loochenen, dat de Schouwburgregenten heel vreemd omsprongen met de financiën. Om zich voor het lezen van eenige drama's / 128 toe te kennen, een vrouwenmaal aan te richten voor / 125 en zich zelf op oesters te tracteeren,4) alles op kosten van den Schouwburg, was nog al kras. Maar er waren nog erger dingen. Op naam van Pels hadden zij een tuin gehuurd, waar zij met hunne vrouwen groote feesten vierden en een meer dan x) T.a.p., blz. 241. ») Zie Wybrands, blz. 244. ») Afgedrukt t.a.p., blz. 145—148. *) Zie blz. 138. 139 DE NIEUWE SCHOUWBURG stevig glas dronken, alles op kosten van den Schouwburg.1) En natuurlijk werd er geknoeid, om deze ongerechtigheden te bedekken.2) Dat kwam later aan het licht. Na het bedanken der Heeren was Holland in last, want de regenten der Godshuizen hadden al getoond, dat zij onbekwaam waren, om een schouwburg te besturen. Gelukkig voor hen boden drie Heeren aan den Schouwburg te huren; het waren Dr. Lodewijk Meyer en Joan Pluimer, die vroeger ook schouwburgregent waren geweest, en Pieter de la Croix; alle drie waren tooneeldichters. Den I3den September 1681 kwam, met goedkeuring van den magistraat, het contract tot stand, waarbij de drie dichters den Schouwburg voor drie jaren in huur kregen tegen / 20.000 per jaar, de kleederen, schermen, enz. volgens taxatie overnamen,8) enz. In deze jaren ging het goed ; de inkomsten waren voldoende, om de pacht en de onkosten te betalen.4) In 1684, toen de drie jaren om waren,'werd het contract hernieuwd met Pluimer en De la Croix ; Meijer was in November 1681 gestorven. Maar nu ging het zooveel slechter, dat de beide huurders aan het einde van het tweede jaar berichtten, dat zij er in die twee j?ren / 13.627 hadden bijgelegd en de regenten der beide Godshuizen verzochten hun schadevergoeding te geven.8) Als reden van den achteruitgang gaven zij o.a. op het onderhuren van hunne tooneelspelers „door Amia, en deszelfs complicen".6) Dit hangt samen met een schandaal in den Schouwburg. In 1685 schijnt Govert Bidloo, Med. Dr. te Amsterdam, later intendant der militaire hospitalen te velde, professor te Leiden en lijfarts van Willem III, veel invloed te hebben gehad op Pluimer en De la Croix, de huurders van den Schouwburg. Bidloo was een knap, handig en geestig, maar onbetrouwbaar man, die zich vele vijanden, heeft gemaakt. Zijn treurspel Karei, erfprins van Spanje (1679) was x) Zie Dr. J. F. M. Sterck „Uit het Amsterdamsche tooneelleven op het einde der 17de' eeuw." In Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Leïterk. over het jaar 1912—1913* Leiden, 1913, blz. 128, 129. 2) In twee verschillende „Boecken van ontfangh en uytgift" is het repertoire met de entreeprijzen over het grootste deel van het jaar 1678 opgeteekend en die prijzen zijn steeds verschillend. Het is niet onmogelijk, dat die dubbelë boekhouding in verband staat met de lichtzinnige handelwijze der schouwburgregenten. 8) Er zijn in Dec. 1681 eenige posten over die taxatie. 4) De ontvangsten bedroegen in die jaren / 39934, / 36488 en / 27357. 6) De ontvangsten waren in die jaren / 29065 en / 26060. fl) Zie Wybrands, blz. 148. I40 DE NIEUWE SCHOUWBURG in 1679 voor het eerst op 'den Schouwburg gespeeld en daarna op het repertoire gebleven. In 1685 werd het daar verscheidene malen opgevoerd. Bovendien werd er op 19 Februari en volgende dagen acht malen achtereen Vondel's Faëton vertoond, met allerlei balletten enz. door hem verrijkt, en den I9den Maart Eer- Zege- en Lykplichten, ter gedachtenisse van M. Adr. de Ruyter. Beide onzinnige stukken, die later zullen worden besproken, werden sterk gecritiseercL Om zich te wreken, schreef hij een zinnespel, getiteld De muitery en nederlaag vanMidas, koning Onverstand, of Comma, Punct,Parenthesis, dat op 31 December 1685 werd opgevoerd.1) Het is eene geestige satyre, maar buitengewoon scherp tegen zijne berispers en andere menschen, waaraan hij een hekel had, en die niet alleen door toespelingen, maar ook door kleeding en' manier van spreken duidelijk werden aangewezen.*) Tot hen behoorden o.a. Mr. Harmannus Amya, Phihp de Fhnes, Mr. Romein de Hooge, Thomas Arents en David Lingelbach; de beide laatsten waren tooneeldichters. De verontwaardiging was groot en het regende schotschriften. Maar het nijdigst was Amya, advocaat en rijk ijzerkoopman, die volgens Bildoo's spel, veel uit het Fransen vertaalde, maar wiens werk wij niet kennen. Hij wilde zich op andere wijze wreken dan door hekeldichten en liet twee dagen na het vertoonen van De muitery een notarieel stuk opmaken, waarin werd geconstateerd, dat al de door Bidloo aangevallen personen duidelijk door het publiek waren herkend. Nog in April 1687 laat hij op dezelfde wijze vaststellen, dat Bidloo aan Dr. Ludolph Smids heeft meegedeeld, dat het zijn doel was geweest, om Amya en de Flines te treffen. In dezelfde maand, laat hij constateeren, dat de Schouwburgregenten, o.a. Pluimer, in 1680 de boeken hebben verbrand. Eene maand later wordt nog eens voor een notaris door getuigen verklaard, dat er indertijd door de Schouwburgregenten, waartoe ook Pluimer behoorde, zoo schandelijk is huisgehouden met de financiën als wij boven zagen.4) Ook Pluimer moest het dus ontgelden, omdat hij het stuk van Bidloo had toege- l) Zie den korten inhoud in mijne Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, l blz. 414—416, en bij Sterck, t.a.p., blz. 100—113. ») Zie voor het volgende Sterck, t.a.p., blz. 113—129. 8) Vgl. Nederduitse en Latynse Keurdigten, I, 1710, blz. 565 vlgg en Sterck, t.a.p., blz. 123—126. «) Zie blz. 139. 141 DE NIEUWE SCHOUWBURG laten. En zoo „onderhuurde" hij dan ook in 1686 de tooneelspelers van den Schouwburg, d.i. hij kocht hén waarschijnhjk om, om de huurders te verlaten, met het doel deze te gronde te richten. Dat doel is dan ook tot zekere hoogte gelukt. De Muitery had zooveel schandaal verwekt, dat het slechts tweemaal is opgevoerd — waarschijnhjk is het verder verboden — en dat de schrijver voor burgemeesters werd geroepen.1) De huurders schijnen het te hebben uitgehouden tot den bepaalden termijn, 22 Sept. 1687, maar in dat jaar zijn er weinig stukken gespeeld en veel opera's opgevoerd, waarvoor zij verlof hadden gekregen van de regenten der Godshuizen. En reeds den I5den Mei ontsloegen zij alle voornaamste tooneelspelers.2) In hunne plaats traden in September 1687 David Lingelbach en Jan Koenerding als huurders van drie jaren op.8) Zij zouden jaarlijks minstens /17.000 aan de Godshuizen uitkeeren ; mochten de inkomsten meer dan / 21.000 bedragen, dan zou dat meerdere hun ten goede komen. Ook die som bleek echter te hoog, hoewel de inkomsten in het eerste jaar belangrijk waren en / 31137 bedroegen. In October -dienden de huurders4) een verzoekschrift in bij de burgemeesters, om hen te ontslaan van de huur, wegens geleden schade. Hun verzoek werd ingewilligd; den 3den December 1688 gaven zij de sleutels van den Schouwburg over aan de regenten der Godshuizen en in Mei van het volgende jaar kregen zij nog / 9x0 schadevergoeding. De Schouwburg bleef van 23 November tot 23 December gesloten. Het schijnt, dat de regenten der Godshuizen toen weer hoofden van den Schouwburg, hebben benoemd; voor 1688—1689 worden althans Joan Pluimer, Gornehs van Rynéveld, Hendrik Steenhoven, die ook in 1680 dat ambt bekleed had, en Ysbrand Vincent als zoodanig genoemd.6) De laatste was één der jongste en meest onbetrouwbare leden van „Nil", dat nu meer invloed kreeg op den gang van zar ken. Hoe lang die toestand geduurd heeft, is niet bekend. Maar kort Vóór of in 1693 namen de regenten van het Wees- en Oudemannenhuis de exploitatie zelf ter hand en benoemden twee adsistenten, of directeuren, die over alles zouden beslissen, behalve over geld- *) Vgl. Sterck, blz. 118. a) T.a.p., blz. 134. 3) Zie Wybrands, blz. 149, 150. 4) Ook zij betaalden de tooneelspelers niet behoorlijk ; zie Sterck, blz. 135. *) Zie het Voorbericht van Arendsz Joan Galeasso (1718) en Te Winkel, II, blz. 103. 142 DE NIEUWE SCHOUWBURG zaken. Zij hadden dus de drama's te lezen, de rollen te verdeeleh, toe te zien op decoraties en costumes, enz. Zij werden eerst niet bezoldigd, maar later beloond met / 500. De eerste directeuren waren Joan Pluimer — de pogingen van Amya waren dus niet volkomen geslaagd — en Pieter Bernagie, professor in de medicijnen, die naam gemaakt had als dramatisch dichter. h De regenten der Godshuizen hadden dus meer de koorden der beuis in handen en beslisten over het aanschaffen van decoratief en costumes. Het duurde niet lang, of het regende weer klachten.1) Er werd niet genoeg gezorgd voor de kleederen, zoodat men „Romeynen, Grieken, Persianen, Hunnen, Gotten, Turken, en diergelijke vremde en van malkander verschillende Natiën in een en 't selfde gewaet op het Tooneel siet verschijnen." De spelers werden niet behoorlijk betaald en gingen weg; het aantal goede spelers nam dus snel af en de voorstellingen werden al slechter en slechter. Men diende zooveel salaris te geven, dat de menschen 's zomers niet hoefden te reizen, dan kon men in die maanden de jonge acteurs „dresseeren" en de ouderen nieuwe stukken laten instudeeren. Men gaf veel te moeilijke rollen aan onbekwame spelers en behandelde acteurs en auteurs veel te veel uit de hoogte. Zoo werd in 1693 geklaagd in een stuk, dat gericht was aan de regenten der beide Godshuizen. En in een dergelijk stuk van het volgende jaar worden, nadat de raad is gegeven, niet 26 a 28 tooneelspelers, maar slechts 15 en dan goede in dienst te nemen, zware beschuldigingen tegen de beide directeuren ingebracht wegens allerlei malversatiën, die voortdurend plaats hebben met toegangbewijzen en met leveranties. Ook wordt geklaagd over het zootje, dat men voor figuranten gebruikt, „Vis-op haelers en na de ring-sleepers", die, behalve dat zij zoo stinken, gevaar opleveren voor den Schouwburg, daar zij „onder 't Tooneel, daer veel tijts eenige kruhen leggen, tabak gaen smooken, en ook wel viertjes stooken". Er wordt zeer op aangedrongen, dat de regenten der Godshuizen een ernstig onderzoek naar al deze toestanden, ook naar de x) Vgl. Waer schouwingen Aen de E. E. Heeren Regenten van de respective Godshuyzen, het Weez- en Oudemannenhuys, wegens de tegenwoordige directie over den Schouwburg, Gedaen door een regtsinnig liefhebber, In de Jaren 1693 ei* l694- Tot Rotterdam . . . Anno 1699. 143 DE NIEUWE SCHOUWBURG financieele, zullen instellen, niet alles zullen overlaten aan den secretaris van het Weeshuis en den binnenvader van het Oude-mannenhuis, die alles met den tooneelmeester Van Heulen bekonkelen, en dat zij maatregelen zullen nemen, om in dat alles verbeteringen aan te brengen. — In eene Derde Waerschouwing (1699) wordt nog eens geklaagd over de schandehjke wijze, waarop de directeuren de tooneeldichters behandelen. Van Hooft's drama's bleef de Geeraerdt van Velsen tot 1683 op het tooneel, de Warenar tot 1696, hoewel de opvoeringen van het bhjspel steeds zeldzamer werden. De Granida is in 1666 en in 1684 éénmaal opgevoerd, de Baeto twee malen in 1692. Van Coster werd in deze periode alleen de Teeuwis drie malen gespeeld (1672). Bredero's Moortje en Spaanschen Brabander bleven tot 1692 op het repertoire1) en verdwenen toen voorloopig. De drie ƒ oseph's van Vondel werden tot 1699 bijna elk jaar één of meer malen opgevoerd en de Gysbreght is jaarlijks een paar malen in het laatst van December gespeeld. In 1707 is het treurspel voor het eerst gevolgd door de Bruiloft van Kloris en Roosje, een stukje, dat enkele dagen te voren voor het eerst was vertoond. In 1666 beleefde Koning Edipus ééne, in 1670 en 1671 de Gebroeders vier opvoeringen en in het laatstgenoemde jaar de Salomon twee. De Faëton werd in 1685 veertien malen en in de twee volgende jaren nog vier malen gespeeld. Maar er was zoo een en ander aan gelapt door Covert Bidloo! Als sprekende personen: De Nacht, Zorg, Arbeid, Hemelraad, Uren, Ganimedes, Vesta, Iris, Lucht, Tijd, Mercurius, als zingende: Wakkerheid, Slaap, Jaargetijden, Hemelingen Brongodinnen, Boschnimfen, Eeuwigheid, als dansende Morgenstond, Ganimedes, Hemelgeesten, Winden, „Gebrande Volkeren", de zeven planeten! Op dergelijke wijze heeft hij de Salmoneus „versiert met een voor-, tusschen- en naspel in Maatzang, verscheide konstwerken, Danssen, spreekende en stomme Perzoonen, en andere toestellen"; het treurspel is op die wijze in 1685 vijf en het x) Het laatste werd ook in 1698 nog éénmaal gespeeld. 144 DE NIEUWE SCHOUWBURG volgende jaar nog twee malen vertoond. De Batavische Gebroeders werd in 1690 éénmaal gespeeld : het is vreemd, dat het bij die ééne opvoering is gebleven, want de opbrengst was vrij goed. In de jaren 1699 tot 1705 was de Gysbreght het eenige drama van onze vier meest bekende tooneeldichters, dat op den Schouwburg werd vertoond, behalve de Spaanschen Brabander, die eenmaal in 1703 is gegeven. Maar dat veranderde in het laatstgenoemde jaar en in de volgende jaren komen Geeraardt van Velsen en Warenar, de Spaansche Brabander, de Joseph'en, de Gebroeders, de Batavische Gebroeders, de Koning Edipus en zelfs de Palamedes, die in 1707 drie malen werd gegeven, weer naast de Gysbreght op het repertoire voor. Van de andere oorspronkelijke drama's was de* Aran en Titus het meest geliefd en werd jaarlijks een paar malen gegeven. De Don Jero~ nimo, maarschalck van Spanje werd in de eerste j aren na de opening van den Schouwburg dikwijls gespeeld, verdween toen een poos, maar kwam in 1695 weer op en werd jaarlijks éénmaal gegeven. DeParysche bruiloft van Anslo werd in de eerste jaren der 18de eeuw weer jaarlijks een paar malen gespeeld, terwijl De veinzende Torquatus van Brandt en Bouckart's Nederlaagh van Hannibal, in den beginne zeer geliefd, toen van het tooneel zoo goed als verdwenen waren. Tengnagel's Spaensche Heidin hield zich lang staande. Sinds 1682 werden meestal in de eerste dagen van October, of de laatste van September, eenige vooretellingen gegeven van Bontius' Belegering ende ontsetting der stadt Leyden, indertijd door Jan Vos met vele vertooningen versierd; zij trokken altijd veel pubhek. Dè Styrus -en Ariame van Struysis nog in 1678 gespeeld. Biron's Roelandt nog in 1682. Van de uit het Spaansch vertaalde drama's bleven Rodenburg's Casandra en Celia en Prospero nog enkele jaren na 1665 op het tooneel. Den grooten Tamerlan van J. Serwoutere en Het verwarde hof van L. de Fuyter bleven langer pubhek trekken, maar werden niet zoo dikwijls vertoond als Voorzigtige dolheit van Joris de Wijze en Alexander de Medicis van J. Dullaart. Schouwenbergh's Sigismundus prince van Poolen en Gedwongen vrient en De beklaagelycke dwangh van Is. Vos behoorden tot de meest gehelde stukken van het repertoire en werden bijna elk jaar één of twee malen vertoond. Maar het meest in den smaak viel Veranderlyck geval van.D. Heinck. 145 DE NIEUWE SCHOUWBURG Onder de naar het Fransch vertaalde drama's stond de Cid van J. van Heemskerck bovenaan; het treurspel werd alle jaren, geen enkel uitgezonderd, één tot drie malen opgevoerd. Van de andere Fransche drama's is Vervolgde Laura door'Van Germez de eerste jaren regelmatig gespeeld en ook de Tirannige Liefde van Krul heeft zich een tijdlang staande gehouden. Het zinnespel Iemant en Niemant door Is. Vos vrij naar het Duitsch bewerkt, werd, met tusschenpoozen van enkele jaren, tot 1708 vertoond. Vele kluchten, die vroeger opgang hadden gemaakt,1) werden vooral in de eerste jaren na 1665 dikwijls vertoond. Langzamerhand werden zij natuurlijk door andere vervangen, maar vele hielden het toch lang uit. Jan Tot werd nog in 1680 en 1690 gespeeld.D.W.Hooft's Stijve Piet in 1682, Boumeester's Ontrouwe Dienstmaagt in 1681, De moffin van Is. Vos in hetzelfde jaar en zelfs nog twee malen in 1706, zijn Moff in 1686, zijn Pekelharing in de kist in 1690, D'aardige Colicoquelle van Boumeester in 1678, zijn Romboud of getemde Snorker tot 1705. De Robbert Leverworst van Is. Vos werd tot 1708 toe bijna jaarlijks gespeeld en De qua Grieten, die van 1681 tot 1688 niet opgevoerd werden, kwamen daarna tot 1708 jaarlijks een paar malen op de planken. Ook Focquenbroch's De verwarde jalousy, vertaald naar Mohère's Sganarelle ou le cocu imaginaire, bleef in trek. Wij komen nu tot de drama's, die voor het eerst op den Schouwburg van 1665 zijn vertoond. Uit De Inwijding van den Schouburg Van Jan Vos blijkt,8) met welk doel het tooneel veranderd was, n.1. om er drama's „a grand spectacle" te kunnen geven, en daardoor was de richting der tooneelpoëzie voorloopig aangegeven. Nu waren dergehjke stukken door Mazarin te Parijs in de mode gekomen; uit zijn vaderland Italië had hij opera, ballet en tooneelmachinerie naar Frankrijk overgebracht. Op zijn bevel werd de prachtige zaal in het Palais Royal gedeeltehjk afgebroken, om ruimte te maken voor de geweldige machinerie. En spoedig trad Corneille door de Andromède (1650) en La Toison d'or (1661) in Frankrijk op met een nieuw soort van tooneelstukken en werd zijn voorbeeld door anderen gevolgd. Van deze stukken is de eigenlijke man, noch de dichter, noch x) Zie blz. 98. 2) Zie blz. 132. I46 DE NIEUWE SCHOUWBURG de toonzetter, maar de machinist. De muziek geraakte op den achtergrond en de poëzie diende slechts tot verklaring van al de wonderen die het oog aanschouwde. In deze drama's spelen de Grieksche en Romeinsche goden meestal eene groote rol; zij verschijnen op wolken, op vurige wagens, die zich in de lucht voortbewegen, vliegen» naar den hemel, roepen monsters op en doen ze verdwijnen, enz. Aan het decoratief werd de grootste zorg besteed ; voorwerpen op het tooneel aanwezig namen plotsehng een geheel anderen vorm aan en het oog der toeschouwers werd telkens bedrogen door een hstig gebruik maken van de wetten der perspectief. Al dat moois was nu uit Frank-rijk ook in ons land geïmporteerd en de dichters konden zich nu wijden aan het schrijven van treurspelen „met kunst en vliegwerken". Jan Vos gaf het voorbeeld met zijne Medea, die den ioden Januari 1667 voor het eerst gespeeld werd ; het is een wönder, dat hij zoo lang heeft kunnen wachten, want het stuk was al vóór de opening van den Schouwburg geschreven. Alle denkbare theater-trucs waren daarin door hem gebruikt. Toch trachtteJDr. Lodewijk Meyer hem nog te overtreffen; hij „doorbladerde" n.1. „alle de voornaamste Fransche tooneelspeelen, daar zich iets van deezen aart in op deed; dat zelve in een beknopt bondel te zamen bij een trekkende, met voorneemen van alle hunne konst- en vliegwerken, zo het de mooghhjckheidt, en ons tooneel niet weigherde, in een schouwspel te vlyen", en schonk aan het tooneel het Ghulde Vlies (1667) ; Corneille's La Toison d'or had hem natuurhjk op het denkbeeld gebracht. Van dezelfde kracht zijn ook Hippolutus den Kroondrager (1671), De Toveryen van Armida, of het belegerde Jeruzalem (1683) en j! Pluimer's Reinout in het betoverde hof (1694). De Medea is ook later nog al eens opgevoerd — o. a. 7 malen achtereen in December 1698 — De Toveryen hebben veel succes gehad, maar het Ghulde Vlies heeft het na de eerste jaren niet gehouden. Van de oorspronkehjke treurspelen, die niet in den Franschclassieken trant zijn geschreven, heeft De stantvastige Genoveva (1666) van den Antwerpenaar A. F. Wouters het meeste succes gehad; het stuk is deze geheele periode door jaarlijks een paar malen vertoond. Ook De dood van de Graaven Egmond en Hoorne (1685) van Th. Asselijn was zeer gehefd en werd elk jaar gespeeld ; misschien 147 DE NIEUWE SCHOUWBURG hebben de vertooningen, waarmede het treurspel „versierd" is, het bijzonder in den smaak doen vallen. De andere tragedies, die opgang hebben gemaakt, zijn alle navolging van de Franschen. In Frankrijk was, na allerlei voelen en tasten, tegen 1630 een nieuw genre van tooneelpoëzie ontstaan, waarvan de Sophonisbe (1629) van Mairet het eerste voorbeeld is. In dat treurspel worden de eenheden van tijd, plaats en handeling gehuldigd. Corneille, die in 1635 eene bewerking had gegeven van Seneca's Medea, volgde in de Cid (1636) een drama van Guillen de Castro, maar terwijl de Spaansche dichter zijn stuk in drie verschillende jaren en op drie verschillende plaatsen het spelen, nam hij slechts den tijd van 24 uren en ééne plaats aan voor de geheele verwikkeling. Het drama had een ongehoord succes, omdat de idealen van Corneille's eigen tijd er in belichaamd waren en omdat men instinctmatig voelde, dat er een nieuwe vorm van het treurspel was gevonden, die paste voor den aard van het Fransche volk in dien tijd. In 1640 volgden Horace en Cinna, waarin de eenheden evenzeer waren gehuldigd als in de Cid. En nu had het Fransche treurspel den vorm aangenomen, dien het ongeveer twee eeuwen lang heeft behouden en die op de tooneelletterkunde van Europa een buitengewoon grooten invloed heeft geoefend'. Corneille heeft bij verschillende gelegenheden zijne meening uitgesproken over de theorie van' het treurspel en zijne opvatting meegedeeld van de leer van Aristoteles, Een treurspel moet, naar zijn oordeel, een belangrijke historische gebeurtenis tot onderwerp hebben. Aan de eenheid van handeling, waardoor alle personen moeten medewerken tot de ontknooping, houdt hij streng vast; elk bedrijf moet verder een adgesloten geheel zijn en alle tooneelen zooveel mogelijk met elkander zijn verbonden. Al de gebeurtenissen in het drama moeten binnen den tijd van 24 uren of minder worden samengedrongen ; verhalen kunnen dienen, om de handehng op het tooneel te bespoedigen en den toeschouwer alles wat gruwelijk is te besparen. Het Fransch-cJassieke treurspel heeft geene reizangen. Corneille's groote opvolger Racine heeft zich in de meeste opzichten bij hem aangesloten en de beide beroemde Fransche tragici zijn door ontelbaar vele dichters nagevolgd. Het Fransch-dassieke treurspel met zijne ideale menschen en zijne ideale opvatting van de wereld, 148 DE NIEUWE SCHOUWBURG en aan den anderen kant met zijn halfslachtige navolging der Grieken en zijne dikwijls onnatuurhjke en precieuse vormen — een gevolg van de hoflucht — heeft de wereld veroverd. Het is vreemd, dat in de eerste helft der 17de eeuw het Fransche drama zoo weinig invloed heeft geoefend op het Nederlandsche. De betrekkingen tusschen de beide landen waren van zeer vriendschappehjken aard ; het Fransch was hier te lande vrij algemeen bekend en in de Fransche Letterkunde waren de Nederlanders geene vreemdelingen. Fransche tooneelspelers reisden reeds in het begin der 17de eeuw meermalen in de Zeven Provinciën. En toch vindt men bijna geene sporen van den invloed van het Fransche drama op het Nederlandsche vóór Rotrou en Corneille. Tegen het midden der 17de eeuw neemt echter het aantal vertalingen snel toe en stijgt voortdurend, terwijl ook de invloed van het Fransche drama op het Nederlandsche steeds krachtiger wordt. En daartoe werkte eene letterkundige bent krachtig mee. In 1689 richtten Mr. Andries Pels, Dr. Lodewijk Meyer, IJsbrand Vincent en eenige anderen te Amsterdam een genootschap op, waaraan zij den naam Nil volentibus arduum gaven. De leden hielden redevoeringen over allerlei onderwerpen en vertaalden uit allerlei talen, maat bemoeiden zich vooral met het Jtooneel. Zij wilden het fatsoenlijk pubhek naar den schouwburg lokken door al wat griezelig, plat en aanstootelijk was van de planken te weren, zij wilden meer het oor dan het oog boeien, de zeden der toeschouwers verbeteren, hen beschaven. Zij maakten eene uitvoerige lijst op van alles, wat wel, en wat niet in treuspel en blijspel mag voorkomen zij vielen natuurlijk alle vroegere tooneel dichters, ook Hooft en Vondel, met kracht aan en ontzegden alle recht van meespreken aan allen, die niet tot hun clubje behoorden. Het Fransche drama beantwoordde het meest aan hun ideaal en zij voerden het dus met alle geweld hier te lande in, maar zij gaven dikwijls vrije bewerkingen en verbeterden zonder blikken of blozen Molière, Corneille en Racine. Zij vonden het veel verdienstelijker Fransche drama's op die wijze te verknoeien dan ') In hun Nauwkeurig onderwijs in de Tooneel-poëzy, een werk, dat eerst veel later het licht zag, in Gebruik en Misbruik des tooneels (1681) en in verscheidene voorredenen " en critieken. 149 DE NIEUWE SCHOUWBURG eigen werk te leveren. Zij intrigeerden tegen de regenten van den Schouwburg, om zelf aan het bestuur te komen, en dat is hun gelukt. Velen traden uit hunne bent, maar deenkelen, die waren overgebleven of er later waren bijgekomen, handelden alsof zij eene breede schare van zeer kunsthevende, belezen en beschaafde mannen achter zich hadden. Het optreden van „Nil Volentibus Arduum" — de tegenstanders vertaalden de spreuk door „niets gewichtighs betrachtende" — heeft den triomf van het Fransch-classieke treurspel op ons tooneel verhaast. Die triomf zou toch gekomen zijn, maar hij werd bespoedigd, doordat Lodewijk Meijer van 1665 tot 1669 schouwburgregent was en ook van 1678 tot 1681, van 1672—1678 was de Schouwburg gesloten — een paar jaren te gehjk met zijn bentgenoot Mf. Andries Pels. Als men kennis maakt met de drama's van deze twee hoofdmannen van de bent, staat men versteld. Want Meijer schreef, behalve het spektakelstuk Ghulde Vlies, het treurspel Verloofde Konincksbruidt (1668), zoo bloederig en drakerig, dat het voor de Aran en Titus van Jan Vos weinig onderdoet. En Pels gaf in Didoos doot (1688) een treurspel vol ongewild grappige dingen. Als de bevelhebbers der Trojanen eene vergadering zullen houden in een „lusthof", gaan Dido en hare zuster staan op „de Pedestallèn, daar zij in schijn van Pallas en Diana", naar de besprekingen luisteren. Cupido verkleedt zich als Askaan, het zoontje van Aeneas, en vliegt plotseling weg, als Askaan vraagt: „Wie was dat, Vader ?" anwoordt deze: ,,'t Was uw Oom Askaen. Oom Kupido ?" Maar dat is immers de klucht en niet het treurspel van een hervormer van het tooneel! Misschien heeft het stuk zich juist daardoor in zekere populariteit mogen verheugen ; het is tot 1708 nog al eens opgevoerd. Van de Nederlandsche treurspelen in Fransch-classieken trant geschreven zijn Karei, Erf-Prins van Spanje (1679) van Bidloo en Constantimisde Groote (1648) van P. Bernagie populair geworden. Het zinnespel van den laatste, De mode (1698), is zeer dikwijls opgevoerd. Het aantal vertalingen van Fransche drama's, dat op ons tooneel kwam,1) is ontzagwekkend. Van P. Corneille naar Horace (1668) l) De jaartallen zijn die van de eerste opvoering der vertaling. 150 DE NIEUWE SCHOUWBURG Cinna (1680) La Mort de Pomp'ee (1684), Attüa (1685), Rodogune (1687), Nicomède (1692), Hêraclius (1695) en L'Ilhtsion comique (1691); van Racine naar Andromaque (1678) Mithridate (1679), Bajazet (1682) , Z« Thêbaïde (1681), Iphigênie (1681), Bérenice (1682), P/tèrfre (1683) , Alexandre le Grand (1693), Brittannicus (1694), 0«o» (1695), en Zes Plaideurs (1695); van Molière naar Ze Mêdecin volant (1666), L'Amour mêdecin (1667), Ze Mêdecin malgrélui (1671 en 1680), L'Etourdi (1671), Amphitrion (1679), Zes Fourberies de Scapin (1680), £0 Mariage forcê (1680), Ze Bourgeois gentilhomme (1681 en 1700), Zes Précieuses ridicules (1682), Ze Sicilien (1682), Ze Misanthrope (1682), L'Ecole des maris (1684), George Dandin (1686), Ze Malade imaginaire (1686), L'Ecole des femmes (1699) en Ze Z)é/># amoureux (1708). Van Ph. Quinault — om ook een dichter van het tweede plan te noemen — naar Amalazonte. (1667), Agrippa (1669), Astrale (1670). Z« comêdie sans comédie (1670), Ze feint Alcibiade (1671), Zes Amans brouillés (1679) Fantöme amoureux (1679), Zes n*ufl/es (1687), Za Stratonice (1694) en de opera's £o/awd (1686), Amadis de Gaule (1687) en Cadmus et Hermione (1687). Er zijn verder vertalingen naar G. Gilbert, J. Rotrou, J. Magnon, Boisrobert, Th. Corneille, P. du Ryer, d'Onville, A. J. de Montfleury, J. de la Chapelle P. Scarron, Hauteroche, J. de la Thuilerie, Dorimond, Dancourt1) en nog een twintigtal anderen. Verscheidene drama's van Corneille, Racine en Molière zijn ook gedurende een groot deel der 18de eeuw op het tooneel gebleven. Enkele bewerkingen naar Plautus hadden een matig succes, maar De gelyke Twelingen (1670) door „Nil Volentibus Arduum" is dikwijls opgevoerd, evenals het zinnespel Tieranny van Eigenbaat (1679), door A. Pels naar het Italiaansch vertaald. Het aantal vertalingen naar het Spaansch was kleiner dan vroeger, maar toch zijn er nog verscheidene in dezen tijd ; De toveres Circe (1670) door A. B. de Leeuw naar Calderon, de Min in 't Lazarushuis door Pocquenbroch naar Lope, De gekroonde na haar dood (1701) *) naar Guevara en vooral Don Louis de Vargas (1668) door D. Heinck naar Alarcan de Mendoza hebben zich lang staande gehouden. x) Van de genoemde is meer dan één drama vertaald. *) Er zijn twee vertalingen van dat jaar; die van Van Heulen is een paar keeren herdrukt. 151 DE NIEUWE SCHOUWBURG De invloed van het Fransche drama verdreef een groot deel van de vroegere kluchten van ons tooneel, die plaats maakten voor kleine Fransche stukjes van Dancourt, Hauteroche, d'Ouville en anderen en voor oorspronkelijke kluchtspelen, die althans minder ruw warén dan die van een vroeger tijdperk. Onder de oorspronkehjke kluchten Uit de laatste jaren der 17de eeuw staan die van Th. Asselijn en P. Bernagie bovenaan. Van den eersten zijn Kraam-bedt of Kandeelmaal van Zaartje Jans (1684), De stiefmoer (1684) en De spilpenning of verkwistende vrouw (1693) het meest opgevoerd, van Bernagie De belachchelyke Jonker (1684), De Huwelyken Staat (1684) en De ontrouwe voogd (1686). Andere kluchten, die dikwijls werden opgevoerd, zijn H. Angelkot's Vechter (1679), J. B. van Fornenbergh's Duifje en Snaphaan (1680), De Lichtmis (1687) van A. du Moulijn, De moetwillige bootsgezel van J. Sammers, een brutaal plagiaat van Wülem Ogier's Gramschap, en. Haet ende Nijdt van dien Vlaamschen schrijver. De volgende, naar het Fransch vertaalde stukjes, maakten eveneens veel opgang: De gemaeckte rouw (1680) van A". Pels, Broershert (1668) en De liefden doder van A. B. de Leeuw, De gewaande Advocaat (1683) van P. de la Croix en Pefroen met''et schaapshooft (1669) van Y. Vincent. Na 1660 zijn er, zooals wij boven zagen, door de tooneelspelers van den Schouwburg geene vooretellingen meer gegeven op publieke pleinen, óf bij optochten, maar min of meer belangrijke gebeurtenissen werden in den Schouwburg gevierd door toepasselijke stukken of vertooningen. Den ioden, nden en i3den October 1678 werd een Vertooningsspel op de Vreede (van Nijmegen) van G. Bidloo opgevoerd,1) en in September 1686 Het zegepraalend Oostenryk, of verovering van Offen van denzelfden. Den 28sten Februari en den 4den Maart 1689 werden er op den Schouwburg „Verecheyde vertooningen van Engelandt" gegeven, waarschijnhjk om het feit te vieren, dat den 22sten Februari aan den Prins en de Prinses van Oranje de kroon van Engeland plechtig was aangeboden ; de kroning had den 2isten !) Waarom juist op 22, 24 en 26 Maart 1685 Bidloo's Eer-Zege-en Lykplichten, ter gedachtenisse van ... Af. Adr. de Ruyter, en op 7 Febr. 1686 en 6 Febr. 1687 eene „Lykstasie van Vondel" vertoond werd, is niet recht duidelijk. 152 DE NIEUWE SCHOUWBURG April plaats en wérd den volgenden dag gevierd met een toepasselijk stuk van Thomas Arendsz. Er traden meer dan 80 personen in op; er wordt gezongen door Hovaardij, Vleierij en Bedrog en gedanst door Geweld en Moord, Theems, Rhijn, Donau en Taag. Op 28 October 1697 en volgende dagen werd ter eere van den vrede van Rijswijk De vrede hersteld opgevoerd en in October en November 1704 werd gejuicht in Pluimer's stuk Den grooten veltslag en Victorie by Hoogstel. Over de onzinnige vertooningen, die dikwijls in'de drama's werden ingelascht, werd boven reeds met een enkel woord gesproken» naar aanleiding van Vondel's Faëton en Salmoneus. Maar alles wordt overtroffen door de Eer- Zege- en Lijkpiichten, ter gedachtenisse van.. . M. Adr. de Ruyter (1685) van Bidloo, waarin, behalve vele goden en godinnen, verschijnen de Razernyen, een Rey van Geesten, „de Zeevaard zingende", zeenymfén, de Zeven Provinciën, en'waarin o. a. dansen worden uitgevoerd door zeeridders, Razernyen, Vechtende Volkeren en Weenende Burgers ! Uit het bovenstaande bhjkt reeds, dat de instrumentale en vocale muziek eene grootere plaats innam dan vroeger; in 1680 waren er dan ook 12 musici aan den Schouwburg verbonden. Somtijds werd er geen nastukje gespeeld, maar muziek gemaakt. En dat er veel gezongen werd, blijkt o. a. uit het feit, dat er posten in de rekeningen voorkomen van een zangmeester.1) De „singhende klucht" van een vroeger tijdperk was verdwenen, maar het zangspel en de groote opera kwamen aan het einde der 17de eeuw op. Van het eerste zijn de Opera, op de zinspreuk, zonder Spijs en Wijn, kan geen Liefde zyn (1687) van G. Bidloo, muziek van J. Schenck, De vryadje van Cloris en Roosje van D. Buysero, muziek van Servaas de Kooning (1688), voorbeelden. De groote opera is hier te lande bekend géworden, door Italianen en Franschen. In Dec. 1678 en het begin van. 1679 gaven de Itahaan- *) O.a. 15 Apr. 1684, „aen L. Heermans zangmeester / 30," 29 Mei 1687 „aen L. Heeremans voor onderwijs gedaen aen de Sanghsters ƒ 120." Ook komt de naam van Servaas de Koning, den bekenden componist, eenige malen voor in de posten, o.a. op 19 Febr. 1692, 30 Mei 1693, 23 Oct. 1705, 21 Jan. en 1 Maart 1706. 153 DE NIEUWE SCHOUWBURG sche operisten onder aanvoering van Theodore Strijker1) voorstellingen in den Amsterdamschen Schouwburg, o. a. van 27 Pittore amoroso, Arlechino Postiglione e Capitano, L'amante generoso, II labirinto d'amore, La morte d'Antonio, enz.*) In 1681 voerde hetzelfde gezelschap te Amsterdam Le Fatiche d'Ercole of De daaden van Hercules om Deianira en Helena rapita da Paride of Helena door Paris geschaakt op;8) de directeur gaf er tekstboekjes van uit in het Italiaansch en het Hollandsen.. In 1682 werd hem verlof om op de Schermschool te spelen geweigerd. *) Maar in Maart en April 1688 gaven Italianen 14 voorstellingen in den Schouwburg. In den Haag had Carel Martinelh, die er muziekmeester was, in 1683 verlof gekregen om „een Frans opera in 't musick op te richten" ; dit gezelschap kwam in den zomer van 1688 te Amsterdam 5) en voerde daar in Juli, Augustus en September verscheiden malen „de opera van Bachus, „de France opera van Andromache" en „de opera van Perse"6) in den Schouwburg op. Intusschen was men ook hier te lande met opera's begonnen. L. Buysero had De Triumfeerende Min (1680) gedicht, waarvoor Charles Hacquart de muziek had geschreven, maar men weigerde te Amsterdam de opera op te voeren. In 1686 schreef D. Lingelbach een paar zangspelen, die gespeeld werden „op de Nederduitsche Opera te Buiksloot". De uitvoerders hadden waarschijnlijk geen verlof kunnen krijgen, om ze. te Amsterdam op te voeren, en nu het gewone middel gebruikt, dat men in de iyde eeuw in zulk een geval toepaste, n.1. eene gelegenheid gezocht in eene naburige, kleine gemeente, waar de bewoners der groote stad gemakkelijk konden komen. Lingelbach was de directeur dezer Buiksloter onderneming, waar *) Hij was een zoon van Jacob Stryker, of Stricker, Hollandsen consul te Venetië, en werd zelf in 1659 aanbevolen als consul van Venetië te Amsterdam, maar heeft die betrekking niet gekregen. (Vgl. Dr. P. J. Blok, Relazioni, Veneziane 1909, blz. 373). *) Waarschijnlijk nog meer, maar het repertoire van 3 Febr. 1679 tot 5 Febr. 1680 is niet bekend. 3) Misschien elders dan in den Schouwburg ; ook van dit jaar is het repertoire niet volledig bekend. *) Vgl. Wagenaar, blz. 750. 5) Vgl. Dr. H. C. Rogge in OudHolland, V, 1887, blz. 178, Noot. 6) Aldus het repertoire. Met de eerste zal wel bedoeld zijn Les Fêtes de l'Amour et de Bacchus (1672) van Quinault, muziek van Lully, de tweede is mij onbekend en de derde is zeker Proserpine (1680) van Quinault en Lully. 154 DE NIEUWE SCHOUWBURG driemalen in de week voorstellingen werden gegeven.1) Zij heeft niet lang bestaan, want in 1687 pachtten Lingelbach en J. Koenerding den Schouwburg, onder voorwaarde, dat zij van de tyo voorstellingen niet meer dan£o maal eene opera zouden geven2). Blijkbaar hadden de burgemeesters die voorwaarde gesteld, omdat van 26 Februari tot 16 Sept. 1687 er 19 malen drama's en 50 malen opera's waren opgevoerd. De Amadis werd 19, de Cadmus 20, de Atys 11 keeren gespeeld ; zij zijn alle drie door Lully gecomponeerd op een tekst van Quinault; de beide eersten zijn door Arendsz vertaald, terwijl de tekst van de derde vertaling verloren is gegaan. Arendsz, die het vorige jaar ook de Roeland van dezelfde Fransche meesters op den Schouwburg had weten te krijgen, heeft een vertoog geschreven met den titel: Voorstel op wat wyze eene Opera in het Nederduytsch ... binnen deze stadt (Amsterdam) gevestigd kan worden. Maar hij heeft zijn doel voorbijgestreefd. Men was zoo hard van stal geloopen, dat het bij dezen geweldigen aanloop is gebleven. Na 1687 is *er in dit tijdvak geene Hollandsche opera meer vertoond op den Amsterdamschen Schouwburg. Dat er veel gedanst werd in de stukken „a grand spectacle", is uit het bovenstaande gebleken. Daarentegen nam het aantal balletten af, wanneer men althans mag vertrouwen op de „Boecken voor Ontfangh en Uytgift". In de èerste jaren na 1665 komen daarin nog vele dansen en ook balletten voor uit eene vroegere periode ; nieuw waren alleen het „Gauwdievenballet" (1668), het „Groot sottenballet" (1668), een „Dans van de Waterlandsche boeren" (1671) en een „Hardersballet" (1685). Na 1685 komen balletten niet meer voor op het repertoire. Toch was er sedert 1681 een dansmeester aan den Schouwburg verbonden, die / 500 traktement genoot. De dansers droegen meestal Fransche namen. Dat in December 1695 aan een „Engelse Juff." voor twe mael danssen en draeijen" / 126 moest betaald en in Mei 1705 een Engelschman ettelijke malen optrad met „exersiessie op de ladder", is zeker hoogst bedenkelijk. En niet x) Vgl. Sterck, t.a.p., blz. 137. 2) Zie Wybrands, blz. 149. Zie verder H.J. Westerling, „De oudste Amsterdamsche opera en de opera te Buiksloot van 1686," in De Gids, Aug. 1919. 155 DE NIEUWE SCHOUWBURG minder bedenkelijk was de „Pantalonade", die sedert 1667 nog al eens vertoond werd, wanneer althans het prentje, dat haar heet voor te stellen,1) dit inderdaad doet. Van tegenwerking der geestelijkheid is, na de mislukte pogingen van Ds. Lupenius in 1666, weinig sprake in dit tijdperk. Alleen moest Asselijn's De dood van de Graaven Egmond en Hoorne het ontgelden. Natuurlijk laten de Spanjaarden, tüe in het treurspel optreden, Alva, Perdinand de Toledo en Vargas, evenals Riethoven, bisschop van Iperen, zich heftig uit over het protestantisme en over den beeldenstorm. Den 6den December 1685 werd het stuk voor het eerst vertoond en den 8sten en roden weer opgevoerd. Den ioden hield de kerkeraad eene buitenbewone vergadering, waarin werd meegedeeld, dat nu een stuk werd gespeeld, „waarin alderley bittere ende boose invectiven tegen de Reformatie ende de gereformeerde godsdienst etc. gevonden werden", en werd besloten Ds. Ruppius „met sijn ouderlingh" en Ds. le Maire naar de burgemeesters af te vaardigen, met het verzoek het opvoeren te verbieden. Den i3den konden de Heeren meedeelen, dat de burgemeesters hun verzoek hadden ingewilligd.*) Als het verbod inderdaad is uitgevaardigd,3) is het niet lang van kracht geweest, wanfc den i3den, i5den en 29sten Juli 1686 is het stuk gespeeld en het is jaren lang op het tooneel gebleven. Zou de kerkeraad langzamerhand tot de overtuiging zijn gekomen, dat men uit Alva's mond moeilijk eene lofrede op de Nederduitsch Gereformeerde Kerk kon verwachten ? Maar Assehjn was een verdacht man, want drie jaren geleden had hij een blijspel doen opvoeren, waaraan zich ook vele vromen, zij het dan ook geen protestantsche, geweldig geërgerd hadden. In zijn geestig blijspel Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagd verleidt een losbol een meisje door zich als dienstmeid bij hare ouders, Menniste burgermenschen, te verhuren. Het stuk was den 26sten November 1682 opgevoerd en had ontzettend veel stof opgejaagd. Men beweerde, dat het doelde op een bepaald geval, dat het buiten- *) Vgl. Dr. E. F. Kossmann, t.a.p., tegenover blz. 135. 2) vg'- J- H. Róssing in Het Nederlansch Tooneel, 4de jaargang, Oct. 1874—April 1875, blz. 126, Noot. ») Van dat besluit is in het Amsterdamsen Archief niets te vinden. 156 DE NIEUWE SCHOUWBURG gewoon onzedelijk en onkiesch was, enz.'Het blijspel is maar éénmaal opgevoerd — men zeide, dat de burgemeesters het verboden hadden1) — er de schrijver gaf het uit, om zich te verdedigen. Want het regende pamfletten, die door Assehjn — hij stond zijn man — weerlegd en bestreden werden.2) Het was een strijd, waaraan geen einde scheen te komen, en die strijd liep over het beste Nederlandsche blijspel uit de laatste helft der 17de eeuw. In zooverre heeft de dichter hem gewonnen, dat hij door drie nieuwe blijspelen, die met de Jan Klaaz in verband staan, heeft aangetoond, dat zijne bedoelingen zuiver waren. Maar het stuk zelf is heel weinig gespeeld en eerst later tot zijn recht gekomen. Van de tooneelspelers uit dit tijdperk is veel minder bekend dan uit de jaren,i638—1665.») Van de vroeger genoemde acteurs hebben Adam Carelsz van Germez en Jan Pietersz Meerhuysen ook in den nieuwen Schouwburg gespeeld, maar de eerste is reeds in 1667 en de andere waarschijnhjk kort daarna gestorven. Abraham Hendriksz Blank, Jan van Dalen en Jeuriaen Baet waren in 1680 nog aan den Schouwburg, Heere Pieters de Boer nog in 1669 ; hij speelde sommige rollen van Germez. Jacobus Sammers — hij wordt boven niet genoemd — die van 1652 tot 1654 kleine rollen had vervuld, kwam in het begin van 1667 terug en nam belangrijke rollen op zich, waarvoor hij een speelloon van / 7 en / 1 voor zijne kleeren kreeg, maar heeft zich spoedig weer bij een reizenden troep aangesloten. Adriaan Bastiaensz de Leeuw had in 1680 een speelloon var / 4.50. Hij heeft nog vertalingen van verschiUende drama's gegeven, die op den nieuwen Schouwburg zijn opgevoerd, en is in Augustus 1681 gestorven. Ook dit besluit is niet te vinden. ») Zie over al die pamfletten Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde, IV, 1884, blz. 69—77. s) In de „Boecken van Ontfangst en Uytgift" komen slechts enkele malen de namen van al de acteurs, actrices en beambten van den Schouwburg voor, het'laatst in een contract, den ioden October 1680 gesloten, waarbij ook het speelloon vermeld wordt. Wel vindt men vele dier namen later ook ondèr de leveranciers van den Schouwburg. En van slechts, één enkel stuk is de rolverdeeling bekend. — Zie over de acteurs van dezen tijd. Dr. Kossmann, t.a.p., blz. 112, vlgg. 157 DE NIEUWE SCHOUWBURG Hendrick Ackersloot, die van 1654 tot 1655 aan den Schouwburg verbonden was geweest, keerde in 1665 terug, verdiende / 3.50 en nam eenige rollen van Germez op zich. In Februari 1680 is hij gestorven. Susanna Eeckhout was in 1670 weer aan den Schouwburg verbonden, waarvan zij in 1680 de eerste actrice was met een speelloon van / 6; zij speelde nog in 1684. Nicolaas Wachteridorp was van 1662 tot 1664 aan den Schouwburg geweest; in 1680 was hij er weer aan verbonden met een speelloon van / 3.50; hij speelde er nog in 1687 met zijne beide dochters Agneta en Aletta, die in 1693 vertrokken, maar het volgende jaar terugkeerden. Van de nieuwe tooneelspelers, die na 1665 op den Schouwburg optraden, verdienen de volgenden vermeld te worden. Alida Sammers was in 1667 de eerste actrice van den Schouwburg met een speelloon van / 5 en / 1.50 voor hare kleeren. Waarschijnhjk was zij de vrouw van Jacobus S. In 168c was zij niet meer aan den Schouwburg. Enoch Krook, waarschijnlijk een zoon van Kornelis Laurensz K., die in 1652 aan den Schouwburg was gekomen en daaraan in 1668 nog verbonden was, trad daar in 1677 op en bracht het tot / 3 speelIooj.. Hij wordt een leerhng van Francius genoemd en werd misschien daarom in 1708 aangesteld als leermeester der jonge tooneehsten, waarvoor hij / 75 trok. In 1719 werd hij tevens tooneelmeester (regisseur) op een tractement van / 3c o en was ook wel souffleur. Met Daniël Kroon heeft hij yele tooneelspelen geschreven en vertaald onder de zinspreuk „Door Yver bloeid de Kunst". In 1732 is Krook gestorven. Nicolaas Rigo was in 1680 aan den Schouwburg voor een speelloon van / 4.75. Waarschijnhjk is hij ongeveer in 1693 weggegaan, te gelijk met zijne vrouw Adriana Eeckhout, eene dochter van Rochus Eeckhout, den musicus, en Susanna Eeckhout van Lee. Adriana Eeckhout had hetzelfde speelloon als haar man; zij was eene uitstekende actrice, wier oordeel door Ludolph Smids — zij gaf hem te kennen, welke veranderingen hij in zijne Konradyn (1686) moest aanbrengen — op prijs werd gesteld. Zij is in 1708 weer naar 158 DE NIEUWE SCHOUWBURG den Schouwburg teruggekeerd en trad er o.a. als danseres op. Hermanus Koning had vroeger met Fornenbergh het Noorden van Europa bereisd en was een zeer bekend tooneelspeler, die in de voorreden van verschillende tooneelstukken en in vele lofdichten geprezen is. In 1680 was hij aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden als eerste tooneelspeler met een speelloon van / 7 en is er, met eene korte tusschehruimte, gebleven tot zijn dood op 1 Mei 1704. Hij was voortreffelijk in het ernstige en het comische genre en men meende, dat hij in het laatste niet te vervangen was. Hij speelde o.a. in titelrol in De veinzende Torquatus, Pyrrhus in Andromacheen Joost in De wanhebbelyke liefde. Koning heeft een paar drama's voor ons tooneel bewerkt. Een zeer goed acteur was ook Harmen Brinkhuizen, die in 1680 aan den schouwburg was met een speelloon van / 4.5b. Zijne vrouw, Maria Petit, had een even goeden naam. In 1680 bedroeg haar speelloon / 5, in 1693 verdiende het echtpaar samen / 11. Na den dood van haar man (14 Sept. 1695) heeft zij zich in 1696 aangesloten bij den troep van Ryndorp, die de Haagsche en Leidsche Schouwburgen bespeelde, maar ten gevolge van een contractbreuk van zijn kant, kwam daar spoedig een einde aan. In 1700 was zij weer aan den Amsterdamschen Schouwburg, waar zij nog jaren lang gespeeld heeft, ook na haar tweede huwehjk met iemand die geen tooneelspeler was. In 1701 had Maria Brinkhuizen met H. Koningen H. Benjamin, de directie over de acteurs van den Amsterdamschen Schouwburg, toen deze, zooals de gewoonte was, gedurende de zomervacantie rondreisden. Zij leefde nog in 1723. Hermanus Benjamin werd in 1680 als rolleur aan den Schouwburg verbonden, maar trad spoedig als tooneelspeler op en sloot zelfs m 1687 een contract, dat hip en zijne vrouw jaarlijks / 1300 zouden verdienen. In 1693 hadden zij. samen / 10 speelloon. In 1696 zijn zij, evenals Maria Brinkhuizen, voor korten tijd naar Ryndorp overgegaan, maar spoedig weer teruggekeerd. Benjamin heeft eenige tooneelstukken voor ons tooneel bewerkt en is den gden October 1703 gestorven. Zijne vrouw, Catharina Christina Petit, eene zuster van Brinkhuizens vrouw, was reeds in 1680 eene der voornaamste actrices van den Schouwburg en verdiende / 5.50 per avond. Na den 159 DE NIEUWE SCHOUWBURG dood van haar man bleef zij aan den Schouwburg waaraan zij in 1737 verbonden was met een speelloon van / 3. Ih 1738 werd het zusterpaar „der Petieten" genoemd onder de beroemde tooneelspelers van vroeger. Willem van der Hoeven was in 1680 aan den Schouwburg met een speelloon van / 2.50. Hij heeft meer naam gemaakt als toneelschrijver dan als acteur, want hij schreef en bewerkte een tiental drama's, van welke er verscheiden langen tijd op het tooneel zijn gebleven. Ook schijnt hij zich op de pyrotechniek te hebben toegelegd; hij leverde althans wel eens vuurwerk aan den Schouwburg. In 1725 hield hij een koffiehuis in de Kalverstraat; of hij toen nog acteur was, is niet bekend. Gerrit van der Kamp was in 1687 aan den Schouwburg en ook in 1693, toen hij ƒ3.50 speelloon had en geacht werd mettertijd de groote acteurs van dien tijd te kunnen opvolgen. Hij heeft ook tot een reizenden troep behoord. Thomas van Malsem had vroeger behoord tot het gezelschap van Ryndorp, maar was in 1700 aan den Amsterdamschen Schouwburg. Hij is of de schrijver der Bruiloft van Kloris en Roosje, of heeft de rol van Thomasvaer gecreëerd. Van Malsem heeft eene vaste betrekking bekleed aan den Schouwburg, waarschijnhjk die van tooneelmeester, waarvoor hij jaarlijks / 30c ontving. Hoewel hij zijne rechterhand niet kon gebruiken heeft hij in het portaal van den Schouwburg, het vers van Vondel: Toeneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijtverdryf, enz. „konstiglyk" met het penseel in de linkerhand geschreven. Hij is in het najaar van 1719 gestorven en zijne begrafenis schijnt plechtig te zijn geweest, want aan Enoch Krook werd / 42 betaald, die hij daarvoor had uitgeschoten. Daniël Kroon, die vroeger tot een reizend gezelschap had behoord, was in 1701 aan den Schouwburg. Hij was een goed tooneelspeler en heeft ook met zijn collega Krook vele drama's geschreven en bewerkt. Hij is vóór 1715 gestorven. Zijne vrouw Petronella de Vlieg trad in ernstige en comische rollen op en heeft de rol van Pieternel in de Bruiloft van Kloris en Roosje gecreëerd, zooals Thomas van Malsem die van Thomasvaer. Zij is ook na het overlijden van haar man 160 DE NIEUWE SCHOUWBURG aanden Schouwburg gebleven tot haar dood in Februari 17*7 A Het valt op dat er in dezen tijd veel minder acteurs waren die tevens een ander vak beoefenden, dan vroeger. Want wel komen er in de „Boecken van Ontfangh en Uytgaef" bijzonder veel posten voor van geborduurde kleeren, die aan de tooneelspelers betaald werden maar daaruit mag men niet opmaken, dat zij of hunne vrouwen' zich zoo bijzonder op die kunst hadden toegelegd. Het was in de laatste jaren der 17de eeuw meer en meer de gewoonte geworden dat de spelers zelf zorg droegen voor hun eigen costuum. Waarschijnhjk was de zmmgheid van de regenten der Godshuizen daarvan de oorzaak.-Maar die regeling had groote bezwaren en er werd dan ook in de vroeger genoemde Waerschouwingen tegen opgekomen.*) Als de directie zelf de kleeren laat maken, kan zij voorschrijven hoe zij moeten zijn, en wordt niet genoodzaakt telkens vergoeding te geven wanneer de spelers klagen, dat een duur kleed niet af kan van hun „sobere gage. Ook kan de directie op veel goedkooper manier kleeren laten vermaken dan de tooneelspelers. Enzij kunnen zonder costumes minder gemakkelijk wegloopen. Wij hebben hier dus de oplossing van het geheim, dat alle eerste acteurs belangrijke sommen ontvingen voor geborduurde kleederen ; zij kregen, wanneer zij ze hadden laten maken, vergoeding er voor, of misschien de geheele koopsom terug. 5 a T! f6 ^°°nte' waimeer de rollen van een stuk waren verdeeld, dat de spelers hunne rol voorlazen, terwijl de dichter of één der hoofden met het manuscript voor zich, naging, of de rollen goed waren overgeschreven. Wanneer de rollen waren geleerd, werden er eenige repetities gehouden, waarbij de diohter aanwezig was voor zijne aan- en opmerkingen te maken en zijne aanwijzingen te 'geven Op zijne aanwezigheid was men zeer gesteld. Dan werd het stuk eenige malen achter elkaar gegeven, zoodat de spelers rolvast waren, en Anl^T* tooneelsPf.lere ™ deze periode waren Hendrik Rossingh, Maria de Vooeel Anna de Leeuw-van Trooyen. Arent Velzen, Willem Geest, Maria Sammers cSt Schreier twee juffrouwen Wachtendorp, Anna Koning, de vrouw van ~MST SnHoSt SS? JO°St Maria Bleek Joh-rB^khu^n pLfus ZlSte k^ V f ?eymTn' le Feber- Jacobus Franse, Frans ter Bockhors" Tvrt ^ ' , ^}ei Cn 001116118 Bon ^l Dr- Kossmann, t.a.p., blz. ii2-i20) *) Vgl. Waerschouwingen van 1693 en 1694, blz. 38, 39. ' * ■ ■ »■•» I2°>- l6l DE NIEUWE SCHOUWBURG het later, wanneer het stuk weer vertoond werd, niet al te veel moeite kostte er weer geheel in te komen. De dichter had ook invloed op de rolverdeeling en men gaf hem gewoonlijk zijn zin, wanneer hij Wenschte dat de eene of andere rol door een bepaald speler zon worden vervuld. Dat alles veranderde, toen de regenten der Godshuizen twee directeuren hadden aangesteld; Er werden geene, of weinig repetities gehouden, de stukken werden maar tweemaal achtereen gespeeld en de dichter werd buiten de geheele zaak gehouden. Het gevolg was, dat de spelers hunne rollen niet kenden en het stuk zelden tot zijn recht kwam ; eene opvoering werd eene repetitie. En de directeuren heten dat alles rustig over hun kant gaan.1) In de verhouding tusschen tooneelschrijvers en den Schouwburg kwam in dit tijdperk eene belangrijke verandering. Vroeger was het de gewoonte, dat een dichter, die zijn werk afstond, geen honorarium ontving, maar voor zijn verder leven vrijen toegang tot den Schouwburg kreeg. De Heeren van „Nü" wenschten in 1681, dat de tooneelschrijvers een tantième zouden krijgen van de voorstellingen, evenals te Parijs, en in hetzelfde jaar beloofden zij aan de leden van het kunstgenootschap „In magnis voluisse sat est" 100 zilveren ducatons voor elk treurspel, maar zij hielden hunne belofte niet.2) Tegen het Voorstel zelf kwam J. Dullaart, die vroeger veel voor het tooneel had geschreven, heftig op.3) Het schijnt ook niet te zijn doorgegaan. Maar wel werden later enkele dichters betaald. In 1688 ontving Pieter Verkoeck „voor het spel genoemt Carel de Stoute" / 100. Of de / 315, die op 25 November 1681 aan Thomas Arendsz „volgens gemaekt contract" werden uitbetaald,4) eene dergelijke belooning was, is niet uit te maken. In de jaren 1694 tot 1701 komen er telkens op ongeregelde tijden postjes voor van / 12, / 30, / 36 en / 42 vöor Thomas Assehjn ; het is dós mogelijk, dat de dichter, van wien in die jaren 21 malen een stuk werd opgevoerd, nu en dan een klein tantième ontving — één der tien data van betaling valt samen met T.a.p., blz. 14—19. *) Zie Sterck, t.a.p., blz. 131—133. *) De brief is afgedrukt bij Wybrands, blz. 143. *) Den i2den October 1681 en de drie volgende dagen was zijne vertaling van de Ifigenia van Racine opgevoerd en den 27sten zijn Joan Galeasso nog eens weer vertoond. l62 DE NIEUWE SCHOUWBURG het opvoeren van De dood van de Graaven Egmomd en Hoorne — maar het kan ook zijn, dat Assehjn geheel tot armoede was vervallen en de directeuren van den Schouwburg den man, wiens stukken nog steeds werden opgevoerd, zoo nu en dan wat toestopten. Maar overigens waren zij lang niet toeschietelijk tegenover de tooneeldichters en behandelden hen zeer uit de hoogte, alsof zij hun, die een stuk kwamen aanbieden zonder eènige belooning te vragen, de grootste weldaad bewezen wanneer zij het aannamen. En daar de directeuren zeiven ook voor het tooneel schreven, ontleenden zij daaraan het recht om wihekeurig in een drama te schrappen en te veranderen. Om de wenschen der schrijvers aangaande rolverdeeling en decoratief bekommerden zij zich niet het minst. En toen nu in 1696 de burgemeesters het besluit namen, dat de schrijver van een stuk, dat op den Schouwburg vertoond werd, slechts gedurende één jaar vrijen toegang zoude hebben — de directeuren pasten, naar men zeide, dat verbod niet toe op hun vriendjes — nam de ontevredenheid toe en verscheen er in 1699 een derde Waerschouwing, die vooral over de verhouding van de tooneeldirectie en de tooneelschrijvers handelde, aan de regenten der beide Godshuizen. Maar deze stoorden zich niet aan die klachten ; het was voor hen heel gemakkelijk van alle moeite af te zijn en alleen de winsten te boeken. Die winsten mochten somtijds klein zijn, een volgend j aar zou het wel beter worden. En zoo verzochten zij dan in 1699 den burgemeesters hun toe te staan, de zaak op denzelfden voet te mogen voortzetten, wat gratieuselijk werd toegestaan.1) De Schouwburg is in het laatst der 17de eeuw erg achteruitgegaan. Maar men mag daarbij niet vergeten, dat hoofden, pachters en directeuren leefden in eene wereld van intrigue en dat zij met heel veel moeilijkheden te worstelen hadden. De oud-hoogleeraar, die eens gezegd heeft: er zijn drie brandpunten van intrigue: het tooneel, het orkest en de academische senaat, had misschien geen ongelijk, toen hij het tooneel het eerst noemde. En zeker is er aan den Amsterdamschen Schouwburg zelden zoo geïntrigeerd als in deze jaren. In 1665 was Dr: Lodewijk Meijer tot hoofd van den Schouwburg benoemd, maar in 1669 niet herbenoemd en waarschijnhjk geweerd *) Zie Wybrands, blz. 248. 163 I DE NIEUWE SCHOUWBURG door Tobias van Domselaer en Simon Engelbregt, die lange jarer dat ambt bekleed hadden en niet voor den veel jongeren, heerschzuchtigen man wilden bukken. In het laatst van 1669 is dan ooi „Nil Volentibus Arduum" opgericht, waarschijnhjk met het doel om zich te wreken op de hem vijandige Schouwburghoofden en zich zeil met zijne kornuiten van de macht meester te maken. Bentgenooter waren o.a. Mr. Andries Pels, David Lingelbach, Ysbrand Vincent en nog eenige Heeren, die echter nooit voor het tooneel hebber geschreven. Ook de 22-jarige Antonides was in den beginne bij het genootschap verdwaald; hadden de hoofden misschien geweigerd zijn Trazil (1667) op te voeren ? En nu begon de strijd1). Op den Schouwburg was Agrippa, Koning van Aïba, of de valsche Tiberinus, door Mr. H. de Graef vertaald naar Quinault, in studie genomen — het is den 4den November 1669 vertoond — en vier leden van „Nil" haastten zich eene andere vrije vertahng van het stuk uit te geven, die zij op denzelfden 4den November opdroegen aan de regenten van het Wees- en Oudemannenhuis. In het voorbericht scholden zij op de vertaling van De Graef en boden zich aan, wanneer men den „breekebeenen" gedaan werk gaf, zelf goede vertahngen te geven; goede oorspronkehjke stukken warén er toch niet te krijgen. Den 24sten Januari 1670 werd op den Schouwburg Dubbel en Enkel eene vertahng van Mr. Joan Blasius naar de Menaechmi van Plautus gegeven ; terstond gaf „Nil" eene andere bewerking met den titel De gelyke Twêlingen (1670) uit, waarin zij Plautus heel wat verbeterd hadden. Den I4den Juli 1670 werd De nacht-spookende joffer, een bhjspel door A. Peys vertaald naar d'Ouville's La damt invisible, ou l'esprit follet, op den Schouwburg opgevoerd; „N8V kwam, nog vóór of dadelijk na de opvoering, voor den dag met eene bewerking van hetzelfde blijspel door Lodewijk Meijer, onder den titel Het spookend weeuwtje (1670), en beloofde tevens, in hef vervolg van alle stukken, die op den Schouwburg werden opgevoerd, „eene critique ofte naauwkeurige aanwyzinge der gebreken van 't werk hunner tegenpartijen" te zullen geven. En zij voegden de daad bij het woord. Den 6den October werd x) Hij is uitvoerig beschreven door Te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, III, blz. 18 vlgg. 164 DE NIEUWE SCHOUWBURG Het huwelijk van Orondates en Statira van Blasius, die toen hoofd van ien Schouwburg was, gespeeld ; het stük is deels naar een Franschen roman, deels naar een drama van Magnon bewerkt. Maar nog voordat het vertoond was gaf, „Nil" eene andere vertaling van het drama uit, droeg die op aan Gerard Bicker, aan wien Blasius ook zijn stuk had opgedragen, en trok in een „Dichtkunstig onderzoek en oordeel over het Treurspel van Orondates en Statira", dat aan hare vertahng was toegevoegd, van leer tegen Blasius en tegen de hoofden van den Schouwburg ; de eerste wordt afgemaakt, de anderen worden )p hoogen en ironischen toon behandeld. De Schouwburghoofden meenden terecht, dat zij nu niet langer mochten zwijgen. Een treurspel naar Rotrou, de Griekse Anti- gone, dat in 1651 was opgevoerd, was juist weer in studie genomen het is den 23sten October 1670'gespeeld — en gedrukt; zij voegden ér een voor- en nabericht aan toe, het eerste geteekend N. N, het tweede met de letters E. B. I. S. K. A.1) en gedateerd 1 October. In het voorbericht wordt krachtig opgekomen tegen de „Poëtische Inquisitie," die de heeren van „Nil" instellen, terwijl zij verlangen, dat edereen zich zal onderwerpen aan de regelen die zij verkiezen te tellen. Bij slot van rekening zijn al hunne aanvallen het gevolg van persoonhjke teleurstellingen. Zij mogen dan heel geleerd zijn, er :ijn vele voorbeelden van, dat geleerdheid voert tot razernij, dat bewijst hunne manier van optreden. Men zou hunne stukken gaarne aannemen, als zij maar goed waren, maar dac is niet het geval. In het ïabericht wordt Blasius' Huwelyk van Orondates en Statira verdedigd m Meyer's Verloofde Konincksbruidt aangevallen. Nu mengden ook anderen zich in den strijd en werden beide partijen, de „reformateurs" en „die van de onveranderde Academische x>nfessie", aangevallen in het pamflet Poétae Heautontumorumenoi if pennekrijgh tusschen de reformateurs der Poëzye en Ebiska. Zoowel iVIeijer en Pels als Asselijn en Blasius kregen er van langs en de Schouwburghoofden moesten hooren, dat er onder hun bestuur „niet een spel op 't Tooneel komt, dat niet laf gerijmt of zottelijck aytgevonden of ellendigh verdeelt is." *) Te Winkel, t.a.p., blz. 34, vermoedt, dat Simon Engelbrecht, Joan Blasius, Koenerung — hij was in die jaren hoofd van den Schouwburg — en Asselijn de schrijvws waren. • .165 DE NIEUWE SCHOUWBURG De leden van „Nil" gingen intusschen door met hunne aanvallen. Den isten December werd het Tooneelspel zonder tooneelspel naar Quinault opgevoerd; Engelbreght had het vertaald en P. Dubbels die vertahng berijmd. De Heeren van „Nil" hadden misschien geen tijd gehad eene andere vertahng te geven, maar zij gaven een Dichtkunstigh onderzoek en oordeel over het Tooneelspel zonder Tooneelspel uit, waarin de berijmer, maar vooral de vertaler, de oude vijand van Meijer, den wind van voren kregen. Aan het stuk is een Antwoordt op het Voor- en Nabericht by de Antigone toegevoegd, dat vooral tegen Asselijn was gericht, dien zij voor den schrijver er van hielden en een „Verdeediging van de aangetogene plaatsen uyt de Verloofde Koningsbruidt", waarin o. a. van Asselijn gezegd wordt, dat hij „een domme duitsche klerk" is, gelijk Jan Vos („wiens Aap hij is, en dien hij overal, als een kreupel, nahinkt"). Dan worden Asselijn's treurspelen onder handen genomen en ten slotte de hoop uitgesproken, „dat hij door (Meijer's) onderrichting tot meerdere kennis zal koomen en alzo 't een en 't ander met der tydt waerdig worden". Den 6den April 1671 werd Asselijn's treurspel De moort tot Luyk op den Schouwburg gespeeld; en in de opdracht van dat stuk aan Mr. Dirk Schaap, die denzelfden datum heeft, en in een naschrift, beantwoordde de dichter den aanval der bentgenooten. Hij is niet de schrijver van het „Nabericht" en komt op waardige wijze op tegen den ironischen toon, dien de heeren tegen hem aanslaan: „Wij werden dan doorgaans spottehjk in gevoerdt voor een uytsteekent heat der Dichtkunst, een beschermer der Regenten, en andere voorname eertijtlen ; doch wy zyn daar veel minder van ontzet, dan ons walght uw te hooren roemen van uwe groote geleertheyt, en uytstekende kennis in de kunst der Poëzy". Hij bestrijdt verder hunne bewering, dat vertalen beter is dan eigen werk te leveren, en wenscht ten slotte, dat de heeren in hevigheid af en in verdraagzaamheid toe mogen nemen. Of Asselyn's hoop verwezenhjkt is, weten wij niet. Van de drama's, die in 1671 voor het eerst op den Schouwburg vertoond zijn, werd wel aan eene vertahng naar Molière, De gedwongen Doctor van J. Soolmans, en aan eene andere naar Boisrobert, De malle wedding van J. Blasius, concurrentie aangedaan door bewerkingen van leden van „Nil" van dezelfde drama's; maar Trielebout, of de dokter tegen 166 DE NIEUWE SCHOUWBURG dank, schijnt eerst in 1680 en De malle wedding, of gierige Geeraerd, in 1677 te zijn uitgegeven. In het eerste blijspel werd Molière, in het tweede Lope de Vega, aan wien Boisrobert zijn drama ontleend had, grondig door Meyer, Pels en de verdere bentgenooten verbeterd. Het sluiten van den Schouwburg in 1672 maakte voorloopig een einde aan de dramatische en diplomatische werkzaamheden van „Nil"; en wat de leden uitgevoerd hebben tot 1677, toen weer met spelen werd begonnen, ligt buiten dit bestek. Den 25sten November 1677 werd de Schouwburg weer geopend en den 28sten December benoemden de burgemeesters tot regenten Prof. Petrus Francius, Dr. Lodewijk Meijer, Mr. Andries Pels, Jacob Matham, Dr. Jan Boumeeester en Tobias van Domselaer. De leden van „Nil" hadden in dat jaar opnieuw de aandacht op zich weten te vestigendoor het uitgeven van een paar nieuwe vertalingen: De malle wedding en Agrippa, door het herdrukken van Lingelbach's Het huwelijk van Orondates en Statira (1670), van Meyer's Het spookent meeuwtje (1670) en van De gelijke Twélingen (1670), en door het in het hcht geven van Horatius Dichtkunst op onze tyden en zeden gepast van A. Pels. Die bescheidenheid en die ijver werden thans op schitterende wijze beloond, want drie van de nieuwe regenten waren leden van het illustre genootschap en hadden dus bij eenigen diplomatieken tact het heft in handen. En daar maakten zij gebruik van ; van de tien nieuwe stukken, in 1678 opgevoerd, zijn er zes van hen, en onder die zes vier, die zij vroeger geschreven hadden, om de vertalingen van anderen te weren. Natuurlijk werden op hun bestuur ook aanmerkingen gemaakt, o. a. door DuUaert, zooals wij boven zagen1), maar dat geschiedde niet op den hoogen toon en op de onbehoorlijke manier, die de Heeren zich zelf aangewend hadden. Dat zij reden hadden te klagen over de regenten der Godshuizen, maar aan den anderen kant wat al te vrij omsprongen met de financiën, wérd reeds vermeld. In 1681 was Meijer het eenige hd van „Nil" dat nog over was in het college der Schouwburgregenten, maar hij werd gesteund door Jan Pluimer, één der andere regenten. Het is niet onmogehjk, dat hij, nu hij niet *) Blz. 162. 167 DE NIEUWE SCHOUWBURG langer den baas kon spelen, heeft voorgesteld den' Schouwburg te huren met Pluimer en Pieter de la Croix. Maar hij overleed in hetzelfde jaar, na nog even ruzie te hebben gehad met Thomas Arendsz, dien de Heeren kort te voren in hun genootschap hadden opgenomen' en die hen nu aanviel in de voorrede van zijn Bajazeth (1682) en voorloopig ook niets meer met de andere pachters te doen wilde hebben. Aan Pels — die" intusschen gestorven was — en aan hem was opgedragen het treurspel van Racine te vertalen, en nu hadden zij de vertaling van F. Rijk in plaats van de zijne gekozen. Het bestuur der twee andere pachters schijnt niet in den smaak te zijn gevallen, want men vond het erg, dat in 1684 de pacht werd hernieuwd1), en Bidloo werd het volgende jaar uitgescholden wegens zijne bewerking van Vonders Faëton en andere ongerechtigheden.2) Over het spektakel, dat er in 1687 plaats had werd vroeger reeds met een enkel woord gesproken;8) ook zijne opera, die den isten Febr. vertoond was, moest het ontgelden.4) De verandering van bestuur in 1688, toen „Nil" weer wat te zeggen kreeg, bracht eenige rust. Maar het duurde niet lang, of de brutale letterdieverij van IJsbrant Vincent, die zich een plaatsje in dat bestuur had weten te veroveren, bracht de poppen weer aan het dansen. In eene berijming van Molière, De listige vrijster of de verschalkte voogd, maakte hij gebruik van het werk van Pieter Verlove, gaf haar als de zijne uit en Het het stuk opvoeren. Niet veel anders deed hij met De geschaakte bruid of verliefde reizigers, eene bewerking naar het Fransch van Van Ryndorp, die hij het opvoeren en later onder de werken van het beroemde genootschap drukken, In 1707 handelde hij nog eens op dezelfde wijze met Ondergang van Eigenbaat in het Eiland van Vrye Keur, dat hij grootendeels ontleend had aan een zinnespel van J. Pook, die zoo onverstandig was geweest, hem dat in handschrift toe te vertrouwen. Met het oog op al deze feiten moet men de Waerschouwingen van 1693,1694 en 1699, waaruit boven iets is meegedeeld, met een greintje *) Vgl. Nederduitse en Latynse Keurdigten, By een verzamelt door de Liefhebberen der Oude Hollandse Vryheit, opnieuws overzien . . . Rotterdam, 1710, blz. 567, De Klaaeende Schouwburg. 2) T.a.p., blz. 572, De triomfeerende Schouburg aan Apollo. 3) Zie blz 140 en volg. en Keurdigten, blz. 566 en 575. 4) T.a.p., blz. 565. 168 DE NIEUWE SCHOUWBURG zout opvatten ; „Nil" had in die jaren niets te zeggen in den Schouwburgen het is dus zeer waarschijnlijk, dat die stuten nf^Zr De regenten der Godshuizen waren er natuurlijk op uit dat den Schouwburg geene of weinig concurrentie werd aangedaan doe? ±n October 1685 heten de regenten vaststellen door twee getuieen dat er in eene tent op het plein voor de Haarlemmerpoort comf Ié werd gespeeld;*) wat de straf voor die misdaad is ^weestTniet aanden f pt^bei^ stonden de pachters van den ISouwburg aan den acteur Flons Groen toe, gedurende de kermis voorstelhZn betïaTde * p00rt'Wanneer aanTen??" 50^^^^^^™^ reemde tooneelspelers allemoeilijkb1686Z-%P * m 66116 nabürige geënte, zooals Lingelbach in 1686 deed die eene opera stichtte te Buiksloot. t„ t« f *f ^ a(?eUrS °f 0Peristen tonden eerder verlof krijgen te ATterd^rn ^ & vacantie — speelden Fransche acteure •DlalS dol^;. ?n dle maand had daarbii een bandje Cn^ï1 Afwonden jongmensen den Schouwburg zonder ^ aa bmnendnngen en den portier met zijn de|en ver- Fr^^Tr -gaf -GÜ1 Pig0Ue' Portieren de voor Sn,^? ^ tGn' x*u*«W*g den jongen man te vervolgen voor Commissanssen van huwelijksche zaken en injurien.*) Uit de wïnT 6 iS ^ °P te maken' of de Franschen kt den Schouwburg zijn opgetreden of niet. In Juni 1683 gaven de buie sSZ^^T*? ^ Tl0f ged—de'e'ene maand Tn bcnouwburg te bespelen, maar dat schijnt aanleiding te hebben gegeven tot moeilijkheden, want dén aden September werdSten „dat er geen vreemde commedianten meer binnen deze stede en zullen vermogen te speelen, 't zij op 't Schouwburg, ofte daarbtdten noïe dat een zulks in toecomende tijt meer zal toestaan, maar absolute! hjk^eweert moeten worden".') Over de ItSiaansche en Fransche *) Vgl. Sterck, t.a.p., blz. 133 i34 3 SeWybrandt SÜ ' !* ^ 4) f fffc 47- 169 DE NIEUWE SCHOUWBURG operisten, die, ook na 1683, op den Schouwburg optraden, werd boven reeds gesproken1). • De bezoekers van den Schouwburg betaalden aan de voorpoort 6 stuivers en kochten dan aan een ander loket loodjes voor de plaats, waar zij wenschten te zitten. Eene plaats in den bak kostte ƒ 0.70, eene op de galerij / 0.40 en eene plaats boven / 0.20. Een loge huurde men voor / 3.15. Waar de menschen belandden, die alleen aan de voorpoort hunne / 0.30 hadden geofferd, is niet recht duidebjk;*) zij vormden 7,, somtijds bijna de helft van de bezoekers en de staanplaats achter den bak was zeker niet grooter dan 8 of 9 vierkante meter. 2) Van de loges werden er gewoonlijk maar enkele bezet.8) Het pubhek gedroeg zich dikwijls zoo weinig behoorlijk, dat de burgemeesters den i3den Juni 1687 een reglement vaststelden,4) omdat ,/er dagelijks veel insolentien werden gepleegt door baldadige en moetwillige menschen, tenderende tot ruine van de Schouwburg." In dat stuk worden met boete en verdere straffen bedreigd zij, die „eenig geraas, getier of eenige andere baldadigheid, hetzij met actiën of woorden, in de Schouwburg " maken — twee gerechtedienaars zullen in het vervolg bij alle voorstellingen aanwezig zijn en ter beschikking Staan van regenten — en zij, die de biljetten, waarbij bekend wordt gemaakt, wat er gespeeld zal worden, afscheuren. Verder worden „Poëten", die „onder malkanderen eenige contracten, cabalen of verbintenissen . . . maken, om daardoor de Schouwburg of de Regenten van dien te beledigen, ende het inkoomen van de voorschreven Schouburg te ruineren", bedreigd met eene boete van / 1000 en„arbitrale correctie". Men ziet uit dit artikel, in welk een net van intrige de leden van „Nil" en, op hun voetspoor, ook hunne tegenstanders alle Schouwburgzaken hadden gewikkeld. En ten slotte *) Bij uitzondering wordt in de „Boecken" over het jaar 1678 het aantal bezoekers van de verschillende rangen met de prijzen opgegeven, o.a. voor 31 Maart: door de voorpoort 662, in den bak 179, op de galerij 40, boven 137, 2 huisjes verhuurd ; voor 22 Dec. door de voorpoort 703, in den bak 179, op de galerij, 67, boven 207, 4 huisjes verhuurd: Rekent men 6 plaatsen voor een loge, dan was het aantal personen, die op 31 Maart nog een tweede kaartje namen, 368 en de overigen 294, en op 22 December 467 en 236. 2) De staanplaats was vooraan 7^ M. breed en in het midden 1.4 M. diep. 8) In 1678 nooit meer dan vier. 4) Zie Wybrands, blz. 246. 170 DE NIEUWE SCHOUWBURG werden de tooneelspelers, die hun contract verbraken, bedreigd met maatregelen, „als men tegen dienstboden, die uyt haar huur loopen, of sig andersints ongeregelt aanstellen, gewoon is" toe te passen. Het was de gewoonte van de Schouwburgbezoekers allerlei snoepgoed mee te nemen, dat zij dan in ééne of meer kramen — in 1693 wordt met name van de „Kraam van Romano" melding gemaakt— die bij den ingang van het gebouw stonden, kochten.1) Ook in het gebouw, waarin geen koffiekamer was, werd van alles verkocht, totdat de burgemeesters den 5den October 1696 in eene Instructie2) bepaalden, dat „aen niemand zal toegelaten werden chocolate, eenige andere hqueurs off confituuren op de Schouburg te vercoopen off te brengen; alleen blijft den casteleijn geoorloft bier en orangeappelen te verzorgen, gelijk van ouds gebruijkelijk is geweest." Dit alles geeft ons geen hoog denkbeeld van de manieren der Schouwburgbezoekers. Toch werd de Schouwburg enkele malen door vorstelijke personen bezocht. Den igden Mei 1666 werden voor Frederik Willem, Keurvort van Brandenburg, voor den 16-jarigen Willem van' Oranje' en voor Graaf Johan Maurits van Nassau de Robbert Leverworst enDemoffinvoxi Is. Vos opgevoerd ; men kan moeilijk volhouden, dat dit programma voor een jongen Prins en twee Duitsche vorsten met grooten tact was uitgekozen. Den 3osten December 1667 woonde Cosmo de Medicis eene voorstelling bij vanMeijer'sGhulde Vlies3) Den 27sten Augustus 1697 zag Czaar Peter met de andere leden van „het afgesantschap van Moscovien", onder wie hij zich als anonymus'verscholen had, De gewaande advocaat van P. de la Croix en De toverijen van Armida van A. Peys.4) Toen de Schouwburg nog niet lang in gebruik was, kwamen de *) Zie de Waerschouwing van 1693, blz. 4. *) Vgl. Wybrands, blz. 2*48 •) Volgens het „Dagboek" (zie boven bl. 126) is Vos* Medea voor den Prins opgevoerd op 30 Dec. 1667. Dr. Worp's gegevens berusten op de oude schouwburgboeken Vermoedelijk is door den gelijksoortigen inhoud van Medea en Ghulde Vlies va. de aanteekening van bet Weeshuis een verwarring van beide titels ontstaan. (Dr. Sterck.) ) Vgl. G. Verenet, Pierre le Grand en Hollande et d Zaandam . . . Utrecht 1865 blz 56 In de „Boecken van Ontfangh" wordt van deze voorstelling — zij viel in de vacantie — geene melding gemaakt, wel dat in September aan den Schouwburg door de burgemeesters / 782 voor onkosten werd terugbetaald. 171 DE NIEUWE SCHOUWBURG burgemeesters nog al eens kijken, om het nieuwe decoratief te bewonderen. In Februari 1667 woonden zij de achtste opvoering der Medea van Jan Vos bij, en in December 1667 en 1668 zagen zij het Ghulde Vlies spelen. Den 25sten December 1677 was de Schouwburg, die 5$ jaar gesloten was geweest, weer geopend en men was weer met spelen begonnen. Maar de plechtige opening schijnt den I7den Februari van het volgende jaar te hebben plaats gehad; toen werden Hooft's Geeraerdt van Velsen met een voorspel van J. Pluimer en de Warenar opgevoerd, in tegenwoordigheid van den magistraat. Den 3 reten December 1689 woonden de burgemeesters eene opvoering van de Gysbrecht bij. En sedert 1692 kwamen zij bijna geregeld in het laatst van December of in het begin van Januari in den Schouwburg ; die vooretelling werd dan voor hen gegeven en zij betaalden er voor, zoodat er waarschijnhjk geene anderen dan magistraatspersonen en ambtenaren aanwezig waren. De aanwijzingen in de „Boeken van Ontfangh" zijn echter meestal niet volkomen duidelijk, zoodat men dikwijls niet kan nagaan, welke drama's er voor hen zijn gespeeld. De voorstellingen werden aangekondigd door aanplakbiljetten ; in 1678 was er één „aenplacker" aan den Schouwburg verbonden, die eiken keer, dat hij zijn werk verrichtte, 16 stuivers ontving. De biljetten werden, althans later, aangeplakt aan de beide Godshuizen, aan het Stadhuis, de Beurs, de Korenmarkt, de hoofdpoorten der stad en op andere plaatsen.1) J) Zie Wagenaar, t.a.p., blz. 763. 172 DE NIEUWE SCHOUWBURG. II. (1708—1738). Noch met 1708, noch met 1738 begint een nieuw tijdperk voor den Amsterdamschen Schouwburg, en het is alleen uit practisch oogpunt dat de periode van 1665—1772 hier in drie ongeveer gelijke deelen wordt verdeeld, omdat men daardoor toch een beteren kijk krijgt op het repertoire en op de tooneelspelers van een bepaalden tijd. Belangrijke feiten zijn er in de jaren 1708 tot 1738 niet voorgevallen. Het decoratief werd vermeerderd en vernieuwd. Als decoratieschilder wordt in de jaren 1715 tot 1734 Louis Chalon (f 1741), die zich bekend heeft gemaakt door zijne Rhijngezichten, dikwijls genoemd, maar het zijn steeds kleine sommen, die hem werden uitbetaald, zoodat hij waarschijnlijk geen nieuw decoratief heeft geschilderd. Daarentegen ontving de bekende Cornehs Troost op 16 Augustus 1736 „par rest van schilderloon" / 500 en op 2 Mei 1737 nog eens / 50. Over de groote toebereidselen voor het Eeuwfeest in 1738 zal later worden gesproken. Van de andere posten zij hier aangeteekend : 21 Mei 1709 „aen J. Torres voor vuurwerk" f 77 8 Febr. 1717 „voor een Clavecingel" f IOO Jan. 1732 „voor een swaar gout stofïe kleet en Rok" / 253 10 Mei 1738 „aan Is. Duim voordieversse spellen, etc." / 146:19 later een dito post a / 587.10. Verder zijn er vele posten van verschillende tooneelspelers, als Cornehs Bor, Van Malsem en Nicolaas Zeeman voor geborduurde kleederen. Die kleederen waren naar de mode van het begin der 18de eeuw, 173 DE NIEUWE SCHOUWBURG want daarin speelde men in dezen tijd ongeveer alles. Er bestaan prenten van de voorstelling van J. de Marre's Eeuwgetij (1738, waarop de Muzen en Poëzy gekleed zijn met hoepelrokken en een hoog kapsel dragen, terwijl de mannen met gegalonneerde rokken, korte broeken, staartpruiken, staatsiedegens en driekante steken prijken. Op dezelfde wijze waren Karei de Stoute en zijn omgeving gekleed in het treurspel van dien naam door Verhoek. Op eene prent van later datum verschijnt in de Gysbreght Rafael in eene wolk, gekleed als eene vrouw met eene hoepelrok ! Alleen voor Oostersche personages schijnt men eene uitzondering te hebben gemaakt. Wat voor onzinnig costuum Punt aanhad, wanneer hij als Achilles optrad, zullen wij later zien. Deze manier van costumeeren stond wel ver achter bij die uit de 17de eeuw. Ook toen waren de costumes zeker niet historisch getrouw, maar men speelde toch niet in de Meeding, die de laatste mode voorschreef, wanneer men Ulysses, Cato of Alva voorstelde. Die onzin was echter niet door de directeuren van den Schouwburg of door de tooneelspelers bedacht, maar uit Frankrijk overgenomen, waar Thésée en Rodrigue in het laatst der 17de eeuw met aUongepruiken en lubben optraden en ook later de modes van het hof volgden, totdat in het laatste gedeelte der 18de eeuw de beroemde tooneelspeelster Madle Gairon een einde aan den onzin maakte. Het bestuur van den Schouwburg bleef m deze jaren, zooals het in 1693 geregeld was ; de regenten der beide Godshuizen hadden de macht in handen, maar benoemden twee assistenten of directeuren, aan wie het beheer was opgedragen. Joan Pluimer heeft dat ambt van 1693 tot zijn dood (1720) bekleed en is toen opgevolgd door Dr. Cornehs van Ackersdijk. Als opvolger van Prof. Pieter Bernagie, die in 1699 was gestorven, wordt Mr. Pieter Nuyts genoemd, die sedert 1696 ook regent van het Weeshuis was. Later is de bekende dichter Jan de Marre jaren lang directeur van den Schouwburg geweest. Van het oude repertoire van den Schouwburg van 1638 was nog heel wat overgebleven. De Gysbreght werd jaarlijks in het laatst 174 DE NIEUWE SCHOUWBURG van December of in het begin van Januari, ook wel in beide, eenige malen achter elkander gegeven. Zooals reeds boven'werd meegedeeld, werd voor het eerst in 1707 de Kloris en Roosje als nastukje na het treurspel gespeeld; bij de vier voorstellingen in Dec. 1708 was er tweemaal een ander nastukje, bij de drie in Dec. 1709 éénmaal, bij de vier in Dec. 1710 drie malen. In Dec. 1711 werden de vijf voorstellingen van Gysbreght alle gevolgd door de Bruiloft, in Dec. 1712 drie van de vier ; het andere stukje was De zwetser van Langendijk, dat twee dagen geleden voor het eerst was vertoond. De vijf opvoeringen in Dec. 1713 en Jan. 1714 werden alle gevolgd door De Bruiloft, evenals de vier in Dec. van het laatstgenoemde jaar. Ook in 1715 is het weer de Bruiloft, maar in 1716 zijn het andere stukjes. In 1717 wordt het weer Kloris en Roosje, en dat is zoo gebleven tot het einde van dit tijdperk.1) Vondel's Faëton werd, natuurlijk met al de franje, die Bidloo er aangelapt had, in 1715 zestien, in 1721 acht, in 1723 zeven, in 1727 zes, in 1731 acht en in 1732 eveneens acht malen niet groot succes gegeven, terwijl de Palamedes in 1720 vier en in 1734 acht keeren werd vertoond. Hooft's Warenar beleefde in dit tijdperk 20 opvoeringen, zijn Geeraerdt van Velsen werd van 1712 tot 1720 vier, en in 1736 nog eens tweemaal gespeeld. Bredero's Spaanschen Brabander werd van 1710 tot 1729 zes malen ten tooneele gebracht. De Aran en Titus van Jan Vos was, na de Gysbreght, het meest gehefde treurspel van het oude repertoire ; het werd jaarlijks één- of tweemaal vertoond. Tengnagel's Spaense heydin beleefde in deze jaren 28, Don Jeronimo 24, Cloude de Grieck's Den grooten Bellisarius 14, De veinzende Torquatus van Brandt 12 opvoeringen. Bontius' Belegering ende ontsetting der stadt Leyden werd gewoonlijk om de twee jaar in de eerste dagen van October 4 tot 9 malen achtereen opgevoerd. Anslo's Parysche bruiloft verdween na 1715, Bouckart's De Nederlaagh van Hannibal na 171$ van het tooneel. Ook eenige oude kluchten hielden zich lang staande. Van Is. Vos Robbert Leverworst,3) de Moffin?) en Pekelharing in de kist, dat in 1722 *) Alleen van het jaar 1736 is dit niet vólkomen zeker, omdat in dien tijd alleen de groote drama's staan opgeteekend en niet de nastukjes. 2) Het werd in de jaren 1708 tot 1733 17 malen gespeeld. s) 15 malen gespeeld van 1709 tot 1728. 175 DE NIEUWE SCHOUWBURG verdween,1) maar in 1737 weer opkwam; zijn Iemant en Niemant is 14 malen opgevoerd. Nog meer in trek was De qua Grieten,2) terwijl Nooseman's Romboud ook dikwijls is vertoond.8) jH Van de vertaalde drama's werd de Cid bijna elk jaar één- of tweemaal gespeeld. Maar het treurspel was toch nog minder gehefd dan sommige Spaansche drama's, zooals Heynck's Veranderlyk geval, dat 51 en Schouwenbergh's Sigismundus, dat 45 opvoeringen beleefde. Zeer in trek bleef ook De beklaagelyke dwangh van Is. Vos, wiens Gedwongen vrient minder opgang maakte, evenals De Fuyter's Verwarde hof, Dullaert's Alexander de Medicis, Voorsigtige dolheit van Joris de Wijse en Den grooten Tamerlan van J. Serwouters. Daarentegen kwam Asselijn's Den grooten Kurieen, dat vroeger weinig opgang had gemaakt, nu meer in eere en werd in de jaren 1709 tot 1727 14 malen opgevoerd, misschien wel, omdat andere stukken van hem zoo dikwijls werden gespeeld. Van de vertalingen naar het Fransch bleef De verwarde jalousy van Focquenbroch naar Molière's Sganarelle tot 1730 in eere. Een zeer groot deel van het repertoire uit de jaren 1665 tot 1708 was nog bijzonder in eere. Wouthers Genoveva werd jaarlijks éénof tweemaal opgevoerd, evenals Assehjn's De dood van de graaven Egmont en Hoorne. Ook Verhoek's Karei de Stoute, Bidloo's Karei, erfprins van Spanje en Eneas en Turnus van Rotgans bleven steeds op het tooneel. De Admetus en Alcestis van P. Nuyts en Bernagie's Arminius, Constantinus en Mode werden, somtijds na een tusschentijd van eenige jaren, steeds opgevoerd. Didoos doot van Pels en Sophonisba van Van Haps bleven op het tooneel. Van de spektakelstukken werd de Medea van Vos tot 1731 om de jaar of wat eenige malen achtereen vertoond, terwijl De toets der minnaars in het konstpdleis van Fenix van D. Kroon en De triomf eer ende medeminnaars in het konstpaleis, op dezelfde wijze gespeeld, ook na 1731 nog werden opgevoerd. De toverijen van Armida door A. Peys werd bijna jaarlijks gegeven, minder dikwijls Pluimer's Reinout in het betoverde hof. Onder de naar het Spaansch vertaalde drama's waren Don Louis de Vargas van Heinck en De gekroonde na haar dood door Qhristiaan l) Na 33 malen gespeeld te zijn. *) Van 1708 tot 1728 23 malen gespeeld. s) 14 malen van 1708—1732. I76 DE NIEUWE SCHOUWBURG van Heulen bijzonder in trek en beleefden jaarlijks eene of twee opvoeringen. Corneille's Cid en Cinna werden elk jaar gespeeld, en ook Horace en Rodogune bleven op het tooneel.' Van Racine werden de Iphigériie, de Andromrque en de Mithridate bijna jaarlijks vertoond. Attila, Bérénice, Bripannicus en Phèdre niet zoo dikwijls. Quinault's Agrippa en Astrate, Boyer's Agamemnon, Polyxène van De lavFosse d'Aubigny, Oreste et Pilade van La Grange Chancel en Magnon's Le Mariage d'Oroondaie et de Statira waren op het tooneel gebleven. Van het oorspronkehjke, comische repertoire werden De verwaande hollandsche Franschman van Pels, Asselijn's Jan Klaesz, Spilpenning, Stiefmoer en Schijnheilige vrouw, Bernagie's Huwelijken staat, Huwelyk sluyten, Belachchelyke Jonker, Studenteleven en Ontrouwe voogd, Lingelbach's Ontdekte schyndeugd, Fornenbergh's Duifje en Snaphaan, Het bedurven huishouden van E. Krook, Zammers Moetwilligen boots-gesel en Ogier's Haet en Nydt, Verliefde Brechje en Mansmoer van Van Hops, A. du Moulin's Lichtmis, De ontvoogde vrouw en De bekeerde dronkaard van Elias, Vechter van Angelkot en De vrijer in de kist nog dikwijls gespeeld. Vroegere vertalingen van Molière's L'Amour m'edecin, Amphitrion, Le Bourgeois gentilhomme, L'école des femmes, L'Ecole des maris, Les Fourberies de Scapin, George Dandin, Le Malade imaginaire, Le mariage forcê, Le Mêdecin malgré lui, Les Prêcieuses ridicules, Le Sicilien en Tartuffe werden telkens opgevoerd. Dat was eveneens het geval met De malle wedding, of gierige Geeraerd, naarBoisrobert. Ook kleinere stukjes naar het Fransch vertaald, als De geschaakte bruid, Broershert, De gewaande advocaat, Jodelet, De juffer kapitein, De wanhebbelyke liefde, Het groot vermoogen van juffers oogen, Pefroen met het schaapshooft, De vermakelijke rouw, De verloren schildwacht, Het spookend weeuwtje, De doorsleepen vleijer, Wagt me voor dat laantje vielen voortdurend in den smaak. En De gelyke twelingen, door „Nil Volentibus Arduum" naar de Menaechmi van Plautus bewerkt, is ook na 1708 nog menigmaal opgevoerd. Wij komen nu tot het nieuwe repertoire in de jaren 1708 tot 1738 en wel in de eerste plaats tot de oorspronkelijke drama's. Zij zijn niet vele in aantal. Rotgans, dieeenigen naam had gemaakt met Eneasen Turnus, 12 177 DE NIEUWE SCHOUWBURG gaf in 1709 het treurspel Scilla, dat tot 1738 iets meer dan 20 mafén werd opgevoerd. De triompheerende standvastigheid(iyiy) van Balthazar Huydecoper is maar enkele malen gespeeld, zijn Achilles (1719) en Arzasez (1722) zijn nog geen 20 keeren opgevoerd. Lucas Schermer's Meleager en Atalante (1710), en Atalante in het hof van Kalydon (1711), Cefalus en Prokris (1710) van G. T. Domis, De dood van Elius Sejanus (1716) en Demetrius (1717) van H. van der Zande, E. Krook's Balêus en Merodach (1718), S. Feitama's Fabricius (1720), Erik, prins van Zweden (1722) vairH. Wetstein en zijn Gustavus Adolphus (1723), Antipater (1722) van A. Heems en Gustavus de Eerste (1728) van C. van der Gon Verdwenen na een paar opvoeringen,, Claes Bruin was gelukkiger, niet met De grondlegging der Roomsche vryheid (1713), maar De Spiegel van edelmoedige vriendschap (1715). De deugdzame hoveling (1720) en De verhinderde wraak van Cajus Martius Coriolanus (1720) bleven althans op het tooneel, terwijl Aarnout en Adolf van Egmont, hertogen van Gelder (1716) en De dood van Willem den Eersten, Prins van Oranje (1721) en De dood van Johan en Garcias, of de onzydige regtspleeging van Cosmos de Medicis (1715) zich zekere populariteit verwierven, maar toch heel wat minder dan de zeer romantische treurspelen van W. van der Hoeven, De doodelyke minnenyd (1714) en De dood van Sultan Selim, turksen keiser (1717). Marcus Curtius (1734) en Jacóba van Beijeren, gravin van Holland en Zeeland (1736) van J. de Marre, behooren eigenlijk tot een volgend tijdperk; het laatste treurspel is toen dikwijls gespeeld. De andere treurspelen waren naar het Fransch, maar ook onder deze zijn er weinige, die dikwijls zijn opgevoerd. Het meest zijn nog gespeeld: De dood van Nero (1709) van J. Haverkamp naar Pechantré, Edipus (1720) door B. Huydecoper naar P. Corneille, Rhadamistus en Zenobia (1711) door A. Bogaert, en Idomenéus (1723) door J. van Beuningen en J. Voordaagh naar Crébillon, en De dood van Cajus Gracchus (1733) door L. Pater naar Madle Barbier vertaald. Meer opgang dan deze treurspelen maakte Caio, of de ondergang der Roomsche vrijheid, door H. Angelkot Jr. en P. Langendijk naar Addison's Cato (1713) vertaald. Ook het comische repertoire was niet bijzonder rijk. Van A. Alewijn, 178 DE NIEUWE SCHOUWBURG wiens Bedrooge woekeraar (1702) nog enkele malen en Philippyn, Mr. Koppelaar (1707) nog al dikwijls werden gespeeld, kwamen Beslikte Swaantje en drooge Fobert (1715) De Puiterveense Helleveeg (1720) en Jan Los (1721) op het tooneel; de eerste en derde van deze kluchten hebben zich eenigen tijd staande gehouden. Don Quichot op de bruiloft van Kamacho (1712) van P. Langendijk werd bijna jaarlijks gespeeld. De Zwetser (1712) veel minder en Het wederzyds huwelijks bedrog (1714) is maar enkele malen opgevoerd. De wiskunstenaars of 't gevlugte juffertje (1715) heeft zich heel wat beter staande gehouden. Het onzinnig speculeeren in waardeloos papier, dat in 1720 plotseling in Frankrijk, Engeland en de Zeven Provinciën begon en spoedig weer ophield, nadat er fortuinen mee gewonnen en verloren waren, werd gehekeld in Langendijk's Quincampoix, of de windhandelaars (1720), dat van 28 September tot 22 October 15 malen achtereen gespeeld werd en groote sommen in de kas bracht. En dadehjk daarop volgde zijn^ Arlequin actionist (1720), gevolgd naar het Fransch, dat van 28 October tot 23 November 10 opvoeringen beleefde; bij de twee laatste werd de klucht voorafgegaan door Quincampoix. Krelis Louwen, of Alexander de Groote op het poëetenmaal (1715) is óf in 1719, öf 1731 voor het eerst gespeeld1) en is niet veel vertoond. ! Bijzonder in trek waren in dezen tijd stukjes, waarin Krispijn de hoofdrol vervulde. Het type van den sluwen knecht, Krispijn genoemd, was het eerst door Scarron op het tooneel 'gebracht in zijn Ecolier de Salamanque (1654). De rol werd in dat blijspel gecreëerd door den bekenden tooneelspeler Raymond Poisson ; hij was in het zwart gekleed en droeg laarzen. De rol is jaren lang in de familie Poisson gebleven; de eigenaardigheden van Raymond in stem en kleeding werden steeds nagevolgd. Krispijn, de knecht, die onder de eene of andere vermomming in het huis der geliefde van zijn meester weet door te dringen, werd de held van verschihende Fransche blijspelen van Hauteroche, Montflëury, la Thuilerie en Lesage, die voor een deel reeds in de 17de eeuw in vertahng op ons tooneel kwamen, ) In 1719 werd, volgens het repertoire, twee malen achtereen vertoond Alexander de Groote en dan nog eens in 1722 en in 1730. In 1731 werd Krelis Louwen tweemaal achtereen gegeven. Het eerste kan eene vergissing zijn van den klerk, maar er kan ook mee bedoeld zijn de vertaling (1693) van Racine's treurspel door A. Bogaert. 179 DE NIEUWE SCHOUWBURG o.a. Krispijn medicijn en Krispijn muzikant, welke ook in dé jaren 1708 tot 1738 ontelbare malen in den Schouwburg zijn gespeeld. Het aantal stukjes, waarin Krispijn de hoofdrol vervulde, is ook bij ons zeer groot; enkele daarvan, die misschien ook vertaald zijn, vielen in den smaak, o.a. Krispijn dragonder (1714) en Krispijn juffrouw en notaris (1727) van F. Rijk. Een ander stukje, dat heel wat opvoeringen beleefde, was 'tKoffyhuis (1722) van W. van der Hoeven. Vertaald waren De geveinsde zotheid door liefde (1710), De verstrooide van gedachten (1713) en De dobbelaar (1736) naar Regnard, Het onbesturven weeuwtje (1718) naar Dancourt, De hovenier door liefde (1717) en De waarzegster (1712) naar Th. Corneille. Naar het Spaansch bewerkt was De vermomde minnaar (1714) door W. van der Hoeven. Al deze stukjes zijn een tijd lang op het tooneel gebléven. Dat de drama's, waarin vele vertooningen waren, steeds opgang bleven maken is uit het bovenstaande gebleken. En dat blijkt ook hieruit, dat in November en December 1730 eene vertahng van Corneille's Andromède door F. Rijk 11 malen onder grooten toeloop vertoond is.1) Ook kwam in dezen tijd de gewoonte op, om in sommige blijspelen allerlei dwaze episodes in te lasschen. Dat was o.a. het geval met Focquenbroch's Min in 't Lazarus-huys (1674), eene vertahng ,naar het Spaansch ; het blijspel was in 1683 voor het eerst gespeeld, maar na korten tijd van het tooneel verdwenen; in 1725 werd het zes malen opgevoerd en daarna bijna jaarlijks één- of tweemaal, maar nu met allerlei bijwerk, waarin de verschillende gekken van het krankzinnigengesticht eene hoofdrol vervulden. Dat was niet de manier, om het stuk van Lope de Vega tot zijn recht te doen komen. Dat er veel muziek ten beste werd gegeven in deze periode2), blijkt uit de vele posten aan de componisten Henricus Anders en Servaas de Kooningh8), maar er zijn weinig posten aan zangers. Daarentegen is het getal dansers buitengewoon groot en wij mogen *) 12 Mei 1731 : „aan David Petersen voor het musiek in Andromeda / 150". s) 8 Febr. 1717 werd „voor een Clavesingel" ƒ 160 betaald. a) Uit de „Boecken" blijkt, dat hij tusschen 9 Dec. 1717 en 28 Febr. 1718 is gestorven. l80 DE NIEUWE SCHOUWBURG daaruit de gevolgtrekking maken, dat er in deze jaren vele balletten zijn gegeven. In het repertoire, dat in de „Boecken van Ontfangh en Uytgift" is opgenomen, worden die balletten niet vermeld, enzèlfs worden in sommige jaren zelden of nooit de nastukjes genoemd. Van de tooneelspelers in dit tijdperk zijn Bnoch Krook, Adriana Rigo-Eeckhout, Maria Bririkhuisen-Petit, Catharina Christina Benjamin-Petit, Willem van der Hoeven, Thomas van Malsem, Daniël Kroon en zijne vrouw Petronella Kroon-de Vlieg reeds genoemd. Ook Nicolaas Zeeman, die eene klucht heeft geschreven, Frans ten Bokhorst en Egbert leFebre waren reeds vroeger aan den Schouwburg verbonden, evenals Cornehs Bor, een bekend tooneelspeler, die lang met Ryndorp had gereisd en kastelein van den Schouwburg werd. Hij leefde nog in 1^740 en was de leermeester van Punt. De acteurs, die in de jaren 1708—1738 voor het eerst optraden, zijn de volgende1): Lambertus van der Sluis (geb. 1677) was houterig, maar had eene heel mooie stem en is door Justus van Effen als tooneelspeler geprezen. Hij schijnt vóór 1737 gestorven te zijn. Thomas Fokke was een goed komiek. Jan Hendrik Jordaan2) had in 1737 een speelloon van / 3, zrjne vrouw Juffr. Jordaan-Van Tongeren van / 5. Zij was vroeger bij het gezelschap van Ryndorp geweest, speelde de eerste rollen, later de „Koninginne Moeders" en daarna de „Ouderwetsche Moeders" in kluchten. Haar man speelde comische rollen en was later tooneelmeester. Izaak Duim (169(5—1782) kwam in 1727 aan den Schouwburg en is daar bijna zijn geheele leven aan gebleven ; hij speelde nog op 80-jarigen leeftijd. Hij was een zoon van Frederik Duim, die ook aan den Schouwburg is geweest voor kleine rollen, een voorbeeld van braafheid was en vele tooneelstukken heeft geschreven. Izaak Duim was met Punt de voornaamste acteur en had een speelloon van / 5.25, l) Men Weet iets van hen door Een nieuw lied op de Bendes van de acteurs en actrices van dè Amsterdamsche Schouwburg in Zesde vervolg van de Latynsche en Nederduitsche Keurdichten, 1733, blz. 87, door eene opgave in de „Boecken van Ontfang en Uytgift" nit het jaar 1737, de verdeeling der rollen in Van Marre's Eeuwgetijde (1738) (vgl. Wybrands, blz. 253) en uit Corver's Tooneel-aantekeningen. *) Corver spreekt van Jacobus J. en deze komt ook voor in de personenlijst van-het Eeuwgetijde; dit was een zoon, geb. in 1716. l8l DE NIEUWE SCHOUWBURG in 1767 ook eene „recognitie" jaarlijks van / 250. Hij speelde de titelrol in de Gysbreght, de Admetus en Alcesüs en de Don Louis de Vargas, Cato of Caesar in Julius Caesar en Cato, Agamemnon in Iphigenia in Aulis, Hippolytus in Phaedra, Xipbanes in Mithridates, enz. Ook in blijspelen trad bij op, o.a. als Krelis Louwen, als één der Quirijn's in De gelijke twelingen, als Eelbard in De wiskunstenaars en als Leonard in De verstrooide van gedachten.1) Duim was behalve tooneelspeler ook boekverkooper; honderden drama's, die het octrooi van den Schouwburg hadden, zijn bij hem uitgegeven. Hij leverde ook boeken aan den Schouwburg, (likwijls voor hooge bedragen. Duim was een zeer gezien man en zijn huis was eene plaats van bijeenkomst voor letterkundigen. Adriana Maas was de eerste actrice en had een speelloon van / 5.25. Corver noemt haar „de Koningin van alle Actrices, die wij bij ons geheugen aan den Schouwburg gehad hebben ; in Treur- en Blijspel beide goed." Zij had geen „theorie", maar die had zij ook niet noodig, omdat „alles bij haar Natuur en Talent was". Zij speelde o.a. de titelrol in Jacoba van Beieren, de Mariamne in Her odes en Mariamne, Semiramis in De dood van Ninus en Maria de Luxan in Don Louis de Vargas. Nog jaren na haar dood leefde de herinnering aan haar voortreffelijk spel onder alle tooneelspelers voort. Adriana is een tijd lang gehuwd geweest met Paulus van Schaagen, acteur en tooneelmeester; na diens dood heeft zij zich misdragen en is bedankt; later werd zij weer als actrice op den Schouwburg aangenomen, maar 'is kort daarna (ongev. in 1746) gestorven. Anna Maria de Bruin was eene dochter van Jan de Bruin, die, evenals zijne vrouw Ehsabeth, ook tooneelspeler was en in 1737 samen / 4 speelloon hadden. Anna Maria kwam in 1730 aan den Schouwburg, was eene der eerste actrices en verdiende / 5 per avond. Zij speelde de titelrol in Jacoba van Beieren, Chimene in de Cid, Julia in Eneas en Turnus Corneha in Pompejus, Monima in Mithridates en Lucretia in Lucius Junius Brutus. Tot 1742 danste zij ook mee in balletten. In 1733 is zij getrouwd met Jan Punt, die, volgens het verhaal, ter *) Vele rollen van de tooneelspelers van deze en de volgende periode worden opgegeven in Corver's Tooneel-aanteheningen en in de verschillende tooneeltijdschriften dier dagen. 182 v; DE NIEUWE SCHOUWBURG wille van haar acteur is geworden ; zij is in 1744 op jeugdigen leertijd gestorven. Maria Duim, eene dochter van Izaak, had in 1737 een speelloon van / 4.25, in 1767 van / 5.25. Zij is later gehuwd met den acteur Rieuwert Smit, — zijn speelloon bedroeg in 1737 / 3.50 en in 1767 / 5-25 — en langen tijd aan den Schouwburg verbonden geweest. Maria Duim had eene mooie stem en eene zuivere uitspraak. Jan Punt (1711—1779) bad als graveur een goeden naam, maar kwam in 1732 aan den Schouwburg, waar hij al spoedig de eerste rollen vervulde en in 1737 een speelloon van / 5.25 kreeg. Hij speelde o.a. de titelrol in Rhadamistus en Zenobia, Achilles, Karei erfprins van Spanje, Mithridates, Konradijn, Arminius en Herodes en Mariamne, Caesar in Pompejus, Orestes in Andromache en Electra, Caesar in Julius Caesar en Cato, Philips in Jacoba van Beijeren, Van der Werff in De belegeringhe van Leyden. Ook in blijspelen trad hij op, o.a. in de titelrol van De dobbelaar en De glorieus, en als één der Quirijn's in De gelijke twelingen. Zijn verder leven zal later worden besproken. Maurits van Hattum en zijne vrouw Maria de Vos(?) hadden samen een speelloon van / 8. Van Hattum heeft eenige kleine tooneelstukjes uit het Fransch vertaald. Dat deed ook Gerrit de Ridder, wiens speelloon van / 1.50 in 1731 tot / 4 in 1742 was geklommen en die in Ï745 is gestorven. Hij was een voortreffelijk komiek, dieKrelis Louwen en ook Scapijn bijzonder goed speelde. Gerrit Brinkman, die in 1737 / 3.50 speelloon had, heeft na Punt's vertrek van den Schouwburg de meeste van diens rollen overgenomen. Hij speelde verder o.a. Claudius in de De doodelijke minnenyd, Orestes in Andromache, Cato in Julius Caesar en Cato, maar ook Vetlasoepe in Don Quichot. Toen hij met Punt samenwerkte, hadden zij „ieder hunne cabaal, dat ter dier tijd een heel spelletje in Amsterdam verwekte". In 1768 hadden Brinkman en zijne vrouw Maria Brinkmande Vos elk ƒ5.25 speelloon, en had hij nog / 300.salaris als tooneelmeester.1) *) Andere tooneelspelers van dezen tijd waren Lysje Bor, eene dochter van Cornelis, de vrouw van Van der Sluis, Chalon, Lysje Kroon, Frans Fokke, Jan de Bruin Jr., Jan Wigman en zijne vrouw, Rieuwert Schmit, Arnout de Lange, Paulus Held, Jacob Verkuyl, Andries Hofmeyer, Elizabeth Kroon en Hendrik de Lange. 183 DE NIEUWE SCHOUWBURG Misscbien kwam de magistraat niet meer zooals vroeger nu en dan in den Schouwburg ; er wordt ten minste geen melding van gemaakt in de Boeken. Wel woonden de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie den 23sten December 1724 eene voorstelling van de Gysbreght bij, en gaven zij toen eene vereering van / 200. Den 8sten Januari 1711 was Prins Eugenius van Savoie aanwezig bij de eerste opvoering van Manlius C&pitolinus van Malfait de Jonge. Op 21 December 1716 woonde Czaar Peter, die juist weer in Amsterdam was aangekomen, eene voorstelling bij, en zijne echtgenoote vereerde in Mei 1717 den Schouwburg tweemaal met een bezoek. De houding van het publiek was nog niet veel beter dan vroeger, zoodat de burgemeesters den 2Östen Januari 1720 hunne verordening van 13 Juni 1687 over de handhaving der ordex) vernieuwden2). Hoe het in den Schouwburg toeging, verhaalt Justus van Effen, die er in vSeptember 1732, dus in kermistijd, eene voorstelling bijwoonde8). Dezelfde plaatsen waren door verschillende menschen besproken, het pubhek zat noten te kraken en appelen te schillen en gooide doppen en schillen op de hoofden van hen^ die in den bak zaten. Verscheen er een acteur op het tooneel, dan riep men : „Dat is die Mossieu, of die Juffrouw. Deze speelde verleden jaar in Aran en Titus veur de Moor. Die speelde veur Satterninus", enz. In de pauzes liep eene vrouw met eene groote kan en een glas in de hand rond, steeds roepende : „Motje hier ook bier", terwijl een man er tegen in schreeuwde : „Belieft er ook iemand van boekjes gediend te wee . . . zen ?" In het 5de bedrijf werd vuurwerk afgestoken, dat zooveel damp in de zaal veroorzaakte, dat de acteurs nauwelijks meer zichtbaar waren 'en de toeschouwers dreigden te stikken. Ook op de betere rangen gedroeg men zich niet altijd behoorlijk, maar zat dikwijls hard op te praten en te lachen, zoodat toeroepen als „Houd de bek daer in die Logie", geene zeldzaamheid waren.4) Op een anderen keer verhet Van Effen den Schouwburg, omdat de tooneelspelers allerlei laffe en rare grappen aan de kluchten toevoegden.6) Maar met de financiën ging het goed. In 1714 bedroegen de in- *) Zie blz. 170. ») Zie Wybrands, blz. 250. 8) Vgl. Hollandsche Spectator, 2de druk' 1756, II, blz. 536—546. 4) T.a.p., III, blz. 699. 5) T.a.p., blz. 248. 184 DE NIEUWE SCHOUWBURG komsten / 32292:6, het salaris aan spelers en suppoosten / 10949:15, de rekeningen / 5234:19 en de uitgaven voor reparatie ƒ 623:2. Er bleef dus /15484:10 over, waarvan het Weeshuis / 10323 en hét Oude Mannenhuis / 5161:10 kreeg. Van Nov. 1733 tot Nov. 1734 waren de inkomsten ƒ 36746:9, de uitgaven / 13609:10 -f ƒ 6087:12 + / 1072:13 ; van de resteerende / 15976:14 kreeg het Weeshuis / 10651:12, het Oudé Mannenhuis / 5325:12. Nu was er, door de goede zorgen van den magistraat, heel weinig concurrentie. Sedert 1696 hadden Portugeesche Joden in een pakhuis op de Oude Schans in het Spaansch gespeeld, maar in 1707 werd dat verboden; het verzoek, het volgende j aar gedaan, om weer te mogen beginnen werd afgewezen.1) Een dergehjk verzoek, door Hoogduitsche Joden in 1707 gedaan,, werd eveneens van de hand gewezen ; de magistraat handhaafde het monopolie van den Schouwburg. Toch schijnt hij zich later te hebben laten vermurwen, want in 1726 woonde Campo Weyerman eene voorstelling van Duitsche Joden bij in eene houten loods in de Joden Houttuinen.2) En op 30 Jan. 1732 komt in de Boecken van Ontfangh en Uytgift van den Schouwburg de volgende onverklaarbare post voor : „voor de onkosten van de Joden Commedien / 82:10." In dienzelfden tijd was er een schouwburg in de Runstraat, waar in het Hollandsen werd gespeeld. Liefhebbers, o.a. een grutter en een notarisklerk, voerden er o.a. Cato, Arzaces, Cid en Genoveva op. Een hatelijk vers op deze voorstellingen lokte natuurlijk eene serie van andere gedichten uit.8) Fransche tooneelspelers voerden den i2den Augustus 1727 de Iphigénie van Racine en den 9den September Les Folies amoureuses van Regnard in den Schouwburg op ; waarschijnlijk behoorden zij tot één der beide gezelschappen, die zich in den Haag hadden gevestigd. Hun optreden te Amsterdam gaf aanleiding tot het schrijven van een schimpdicht.4) De kritiek was in dezen tijd meestal niet gunstig voor de Amster- *) Vgl. P. Scheltema, Amstels Oudheid, VI, 1872, blz. 198. a) Vgl. Dr. E. F. Kossmann, t.a.p., blz. 137, 138. *) Vgl. Zesde vervolg van de Latynsche en Nederduitsche Keurdichten, 1733. blz. 92—f.00. 4) Vgl. Bibl. der Univ. van Amsterdam. Tooneel-catalogus Nederland, 1895, blz. VII, No. 19. 185 DE NIEUWE SCHOUWBURG damsche tooneelspelers. Van Effen prijst Van der Sluis, maar begrijpt niet, wat voor bijzonders mén ziet in den zoo bewonderden nieuwen acteur — dit moet op Punt doelen — en vindt het spel slecht. Zij kennen hunne rollen niet, galmen en schreeuwen en zwaaien met hunne armen als molens met hunne wieken. In Een nieuw lied op de Bendes van de acteurs en actrices1) worden van der Sluis en zijne vrouw, Jordaan en zijne vrouw, de oude juffrouwen Benjamin en Kroon, Duim en zijne dochter en de beide Eokke's geprezen ; op het spel en het leven van eenige anderen worden aanmerkingen gemaakt. Er bestaat een versje op het portret van Willem van der Hoeven2) en een ander Op het uitmuntend Toneel spelen van Mejuffrouw Maria de Bruin.3) Toen eene vertahng naar Corneille's Sertorius den I2den Dec. 1733 nog eens gegeyen werd — het treurspel was tien jaren geleden voor het eerst vertoond — werd het spel van Punt, zijne vrouw Maria de Bruin, van Duim en Ariana Maas in een gedicht zeer geprezen.4) Den 3den Januari 1738 was het honderd jaren geleden, dat de Amsterdamsche Schouwburg geopend was met de Gysbreght van Amstel en de regenten der Godshuizen besloten dien dag feestelijk te herdenken. Er werden groote toebereidselen gemaakt voor een plechtig feest. Het decoratief werd zorgvuldig nagezien8) en den beroemden schilder Jacob de Wit werd de opdracht gegeven een nieuw „Zonnehof" en aan Hendrik Carré een nieuwen wolkhemel te beschilderen.6) Aan den directeur Jan de Marre werd opgedragen een gelegenheidsstuk te schrijven. Alles wat deftig was in Amsterdam werd uitgenoodigd. Den 7den Januari had de plechtigheid plaats ; de voorstelling begon, als gewoonlijk om 4 uur. De poort van'den Schouwburg was afgeschut met staketsels; daarvóór, in de poort en op de binnenplaats stonden 54 soldaten, met 2 tamboers, 4 sergeanten en een adju- l) Vgl. Zesde vervolg van de Lat. en Nederd. Keurdichten, blz. 87. 8) Vgl. Vierde vervolg .... 1729, blz. 177. 3) Vgl. Zesde vervolg. . . blz. 61. 4) Vgl. Negende vervolg . .. 1734, bijz. 98. 6) O.a. werden „de Elizeesse velden," de kleine wolk en de regen boog voor / 39 opgeschilderd. 6) Het bestond uit 8 schermen , 4 friezen en 2 schutdoeken. De Wit ontving er / 700 voor; Carré werd met / 250 beloond. 186 DE NIEUWE SCHOUWBURG 4ant. De schout en de vier regeerende burgemeesters gingen door een dubbel gehd soldaten, die het geweer presenteerden, terwijl de trom geroerd werd; zij werden in de poort ontvangen door twee regenten. De regeerende schepenen gingen langs een enkel hd soldaten met het geweer bij den voet en zonder tromgeroffel; zij werden aan de tweede poort ontvangen. De oud-burgemeesters, oud-schepenen en raden vonden alleen maar de wacht aan de voorpoort en twee regenten aan de tweede poort.1) Al deze grootwaardigheidsbekleeders zaten in den bak en in de staanplaats, die voor deze gelegenheid van banken was voorzien. Op de voorste bank zaten 12 oud-schepenen, raden, commissarissen van één of ander en verder klein goed. De tweede bank werd ingenomen door 8 oud-burgemeesters, de derde door 9 regeerende schepenen, de vierde door den schout, aan beide zijden geflankeerd door twee regeerende burgemeesters, de vijf volgende banken door oudschepenen, 10 a 13 op een rij, en de staanplaats door commissarissen, secretarissen," enz. De dames van al deze deftige heden hadden plaats genomen in de loges, de regenten der Godshuizen in hunne eigene en hunne dames in de dubbele loge, die er aan grensde. En de dichters had men niet vergeten, zooals men in de 19de eeuw.te Amsterdam placht te doen, waar bij feestehjke gelegenheden in den Schouwburg deze geheel gevuld was met deftige menschen, die er anders nooit komen, en men bij ongeluk geregeld de tooneelschrijvers en letterkundigen heeft vergeten. De dichters dan zaten op de banken tegenover de loges, dus op eene heel mooie plaats, en hun werd zelfs door de regenten een lauwertakje vereerd ! De deftige lakeien voor al de deftige menschen, zaten boven op de tienstuivers plaats. Het orkest was veel grooter dan anders en de muziek, die ten gehoore werd gebracht2), was voor deze gelegenheid gecomponeerd door Antonius Vivaldi, 'die de 25 musici dirigeerde. En toen werd het zinnespel Het eeuwgetyde van den Amsteldamschen Schouwburg3) van J. de Marre opgevoerd, een allegorisch stukje in één bedrijf, waarin Apollo, Minerva, Thaha, Momus, Merkuur, *) Vgl. Wagenaar, VIII, blz. 767, vlgg. 2) Zij is in Hs. aanwezig op de Amst. Univ. Bibliotheek. ») Te Amsteldam, By Izaak Duim . .. 1738. 187 DE NIEUWE rsCHOUWBURG Schouwburg, Deugd, Laster, enz. enz., verder 7 zwijgende, 18 zingende en 21 dansende personen optraden, en waarbij dus het geheele personeel van den Schouwburg te pas kwam. Punt vervulde de rol van Apollo, Adriana Maas van Minerva, Duim van den Schouwburg, Maria Punt-de Bruin van Poezij, Brinkman van Laster. Daarna werd Julius Caesar en Cato van Langendijk opgevoerd. In de pauzes werden „Moezelwyn, Fransche wyn, Roode wyn", liqueur, koffie, thee, chocolade en confituren gepresenteerd. Na afloop van de voorstelling had er op het tooneel een maaltijd plaats van 48 acteurs, die tevens als present en extraloon / 390 te verdeelen kregen, waarvoor één van hen, Maurits van Hattum, met een gedicht bedankte. Ook werd er een gedenkpenning geslagen in goud en zilver, ontworpen door den medailleur M. Holtzhey.1) Een groot aantal geschriften in proza en poëzié werd naar aanleiding van het feest uitgegeven.2) De Marre's Eeuwgetyde werd na 7 Januari nog 16 malen achtereen gespeeld, steeds gevolgd door een treurspel. *) Zie voor het bovenstaande: De Schouwburg van Amsteldam en zyn oude en nieuwe tooneelen beschreeven met deszelfs eeuwgetyde geviert den 7 van Louwmaand des Jaars 1738. Versiert met keurlyk afgezette plaaten, kunstig geteekende gezichten en portretten, benevens het muzyk op dit eeuwfeest samengestelt en gebruikt, 2dln. Dit Hs. met vele gedrukte bijlagen is aanwezig in de Amsterdamsche Universiteits Bibliotheek. ') Nl. F. Duim, Het hondertjaarige Jubilée, wegens het stichten van den Amsterdamsche schouburg. Plechtiglijk geviert den 7 van Loumaant, 1738. Te Amsterdam . . . Theatrum A mstelaedamense, Catoni tertio, get. Amstelophilus, 2 uitgaven. De Amsteldamsche Schouwburg, aan den hedendaegschen Cato, get. Fhilomusus. De Amsteldamsche Schouwburg, aan den derden Cats. Theatrum reformatum Amstelophilo, get. Medio tutissimum. 't Laatste gedeelte der reden van den oudvader Ciprianus tegens de schouwspelen. In Nederduitsch Rym gebragt. Te Amsteldam . . . 1738. Eeuw-gezang uitgezongen ter gelegenheid van het Jubile der Amsterdamsche schouburg. Geviert binnen Amsterdam, den yden van Louw-Maand MDCCXXXVIII. — Get. R. Brouwer. Een 2de druk is van 1742. Henrici Boom Oratio de origine et fine poëseos dramaticae. Habita in choro Templi Novi, Prid. Non Aprilis, MDCCXXXVIII. Amstelaedami, 1738. Vreugde-galm, voor alle Minnaars van de digikunst, uitgeblazen op het Hondert Jaarige Jubilee van de Amsterdamze Schouwburg, Geviert den 7 van Louw-Maand 1738. Get. J. R. Verhandeling voor en tegen het gebruik van den Schouburg, opgestelt door zeker voornaam man. Te Amsterdam .. . 1738. 188 DE NIEUWE SCHOUWBURG. III. (1738—1772). Tegen het einde van dit tijdperk hadden er in den Schouwburg allerlei verbouwingen plaats. In 1765 werd het voorgebouw, waarin beneden het portaal en boven de regentenkamer waren, naar den kant van het voorplein uitgebouwd1). Ook werden er nog een paar verdiepingen gezet op den zolder boven het tooneel en tot bergplaatsen ingericht. In 1768 werd de 14 stuiversplaatsen tot loges verbouwd; *) deze waren nu in het geheel 14 in aantal en omringden den bak, behalve aan de zij dé van het tooneel. In het volgende jaar werd het tooneel tot het tweede scherm afgebroken en dus de ruimte voor de toeschouwers vergroot. Bovendien werd de zaal verhoogd en kwamen daar drie verdiepingen, de loges, eene twaalfstuiversplaats (waar vroeger de tienstuiversplaats was) en daarboven eene zesstuiversplaats. De staanplaats werd bij den bak aangetrokken en deze werd uitgebreid naar demkant van het tooneel.8) Ook in 1771 had er weer eene belangrijke verbouwing plaats, die veel geld kostte.4) In de eerste jaren van dit tijdperk werden er telkens kleine posten betaald aan den decoratieschilder Cornehs Troost, op 9 November 1742 ook een post van / 463. In 1765 bezat de Schouwburg het volgende decoratief5): de Oude Hofgaanderij van Lairesse, 8 zijschermen en een schutscherm. Zij kon op verschiUende wijzen worden ingericht door haar Heiner of grooter te maken, zoodat zij een troonzaal, een vorstehjk slaapvertrek en een tent kon voorstellen. De nieuwe 1) Vgl. Historie van den Amsterdamschen Schouwburg. Met f raatje afbeeldingen, Te Amsterdam, Bij G. Warnars en P. van Hengst, 1772, blz. 17. 2) T.a.p., blz. 37. 3) T.a.p., blz. 38. 4) T.a.p., blz. 38, 39. 6) Zie Wagenaar, VIII, blz. 757—759. 189 DE NIEUWE SCHOUWBURG Hofzaal van Cornelis Troost had 8 zijschermen en 2 schutschermen ; één van deze stelde een poort met Corinthische zuilen, het andere een troon voor. Deze zaal werd versierd met zinnebeelden, niet met godenbeelden, zooals die van Lairesse. Zij kon kleiner worden gemaakt door een schutscherm, dat een schoorsteen voorstelde, en door de zijschermen met groen geschilderde paneelen te behangen, worden veranderd in een „zwierige hedendaagsche kamer". Eene derde hofzaal, kort geleden geschilderd door Jacobus Buys, had 8 zij- en verschillende schutschermen. Zij stelde een Corinthische bouworde voor en had aan beide zijden twee dwarsgalerijen. De wanden stelden geel geslepen marmer voor, de schachten der kolommen en de kroonlijsten rood marmer met witte vlekken, de kapiteelen en deurposten wit marmer. De Italiaansche Straat had 8 schermen met deftige huizen, terwijl het achterdoek een groot plein en prachtig gebouw vertoonde. Het Bosch had 14 schermen, met wild gegroeid geboomte en 3 verschillende schutschermen. Het was het werk van Andries van der Groen1) en eene navolging van het decoratief van Lubenietski. Op één der schutschermen was een berg geschilderd. Het Zonnehof van Jacob de Wit had 14 zijschermen en een schutscherm, waarop wolken, enz. waren geschilderd. Het diende o. a. voor Vondels Faëton. De Tuin had 14 zij- en 2 schutschermen, de burgerlijke of gemeene buurt 4 zijschermen en een schutscherm. De ouderwetsche of burgerlijke kamer ging door voor werk van Lairesse ; men had eenige jaren geleden de wanden er van „overgewit". Waarschijnlijk was daardoor de schoonheid van dit beroemde decoratief wel eenigszins verdwenen. De hedendaagsche kamer had 4 zijschermen en 2 schutdoeken; zij waren van behangselpapier. De deuren en vensters waren door Troost geschilderd. De Poëtische Hel werd door sommigen geroemd ; men zag er allerlei verschrikkingen. De kapel kon met weinig moeite in een kerker worden veranderd.2) Hier volgen nog eenige posten uit de „Boeken van Ontfang en Uytgift", waaruit blijkt dat men niet zag op kleinigheden. Op 3 x) Ook in Juni 1768 werd hem / 179 uitbetaald. 2) Van de meeste dezer tooneelen zijn afbeeldingen bewaard gebleven; zij zijn te vinden in den op blz. 187 genoemden bundel Het eeuwgetyde van den Amsteldamschen Schouwburg. 190 DE NIEUWE SCHOUWBURG November 1739 werd betaald voor „damasten" / 149,10, voor „diverse gallons" f 259 en voor borduurwerk / 193; op 29 Juli 1740 voor „gelevert tafelgoet" / 114, op 4 Novernber voor galonnen / 278 en aan Isaak Duim „voor dieversse spellen" / 179; op 11 Oct. 1741 voor een „clavecimbel" / 200.16, in 1743 voor een bokaal / 54 en voor „valsche galons" / 339.17; op 10 Mei 1752 voor bet borduren van „een Vrouwe Romeijns Kleet" / 4°6; in Januari 1753 voor kleeren / 520, later nog eens / 306 en / 250, voor „fluwelen" / 271; op 18 Dec. 1767 voor een gegalonneerde rok en vest / 220 en den 2isten van dezelfde maand „voor 't stellen van een orgel in Gysbreght" / 16.3. Het is dus niet te verwonderen, dat Wagenaar kon zeggen: „Men kan 'er allerlei Standen, Landaart, zeden en gebruik, nieuw en oud, door gepaste kleederen, uitbeelden, en de Regenten spaaren sedert veele jaaren, geene kosten, om, in dit opzigt te voldoen aan den eisch der bijzondere Tooneelspelen". Dat de Schouwburg in dit tijdperk niet gebloeid heeft, is zeker niet hieraan toe te schrijven, dat er slecht voor het materieel werd gezorgd. De oorzaak daarvan lag elders. Evenals vroeger hadden de regenten van het Wees- en van het Oude-mannenhuis het bestuur over den Schouwburg en werden zij daarin bijgestaan door twee directeuren of assistenten, die daarvoor / 500 salaris ontvingen. Behalve Jan de Marre worden in dit tijdperk als directeuren genoemd: C. van Akkersdijk, J. Voordaagh, J. J. Hartsinck, J. Stamhorst, van welke de drie laatsten drama's uit het Fransch hebben vertaald; Augustinus van Son — hij volgde 29 Nov. 1751 de Marre op — dr. C. J. van der Lyn, M. L. Vonck en Jacob Guillot. In Mei 1747 werd de Schouwburg gesloten wegens den oorlog met Frankrijk en wel „op aandrang van den Kerkeraad". Het college had in langen tijd geen succes gehad op dit gebied, maar werd daarvoor nu schadeloos gesteld1), want eerst ruim twee jaren later werd weer met de voorstellingen begonnen. De vrede van Aken (18 Oct. 1748) maakte geen einde aan dien toestand, want de oproeren ten gevolge x) Van een gedicht Op het Sluyten van Amsteldams Schouburg luiden dan ook de slotregels : „Eer zal Boötes aan den Zuyder hemel staan, Eer de eens begonnen haat der Fynen zal vergaan." 191 DE NIEUWE SCHOUWBURG van de nusbruiken der pachters van de belastingen waren aan de orde van den dag. Intusschen waren de tooneelspelers er slecht aan toe. Zij hadden geen recht op vergoeding, maar dienden ccn verzoekschrift in bij de burgemeesters, en daar de regenten vreesden, dat zij dan elders zouden heengaan en men dus, wanneer de Schouwburg weer heropend kon worden, geene spelers zou hebben, werd na veel heen en weer praten besloten, dat men den besten half tractement zou geven en de anderen en de dansers zou ontslaan. Nu hadden de tooneelspelers geen vast inkomen, maar werden per avond betaald ; waarschijnhjk werd dus de vergoeding berekend naar het gemiddelde van wat zij jaarhjks verdienden. Maar die verdiensten waren gering en dus werden velen van hen gedwongen tevens op andere wijze wat te verdienen ; zoo werd o. a. Spatzier schoenmaker. Den 28sten Juh 1749 werd de Schouwburg eindelijk weer geopend met een allegorisch stuk van Lucas Pater, Leew endaal hersteld door de vrede ; het werd 22 malen opgevoerd. Ook later is de Schouwburg nog tweemaal voor 3 weken en 14 dagen gesloten geweest: in October en November 1751 wegens het sterven van den stadhouder Willem IV en in 1758 bij het overlijden der Prinses Gouvernante. Dit was hier te lande iets nieuws, want na den dood van Willem III was de Schouwburg open gebleven. Corver, die wist, dat die gedwongen sluiting ook in andere landen plaats had, steekt er den draak mee en zegt*), dat het „zekerlijk [is] om het volk tot schreien en droefheid aan te maanen, eene oude staatkunde, men moet dan bedroefd zijn, het zij met of tegen zin, al Waar zulk een Vorst of Hoofd, bij het pubhek naar verdienste gehaat, evenwel moet het volk bedroefd wezen, of 't wil of niet". In Januari 1763 werd het 125-jarig bestaan van den Schouwburg herdacht met de opvoering van de Polyeucte en met die van De juichende Schouwburg, „zinnebeeldig divertissement", weer van Lucas Pater. Het was lang zoo plechtig niet als 25 jaren geleden, maar de „aanzienlijkste luiden" waren toch uitgenoodigd. Er waren nieuwe schermen geschilderd en de acteurs waren in nieuwe costumes uitgedost. „DeDichters, die hunne werken ons Tooneel en den Godshuizen, *) Vgl. M. Corver, Tooneel-aantekeningen, blz. 47. 2) T.a.p., blz. 48. 192 DE NIEUWE SCHOUWBURG welke het voordeel daarvan genieten, van tijd tot tijd gewijd hebben, werden er zelfs in toegelaaten ( zo groot was de liefde der Regenten voor de Kunst), hoewel men hen, bij gebrek van andere plaats, en om dat het toch maar Poeëten waren, op een bankje in de doorgangen van den Bak, of Parterre, schikte''. Volgens de beschrijving van het feest1) waren blijkbaar de soezen en de slemp, die werden gepresenteerd, het belangrijkste van den avond. Plechtig was ook de voorstelling den isten Juni 1768 gegeven ter eere van den stadhouder Willem V en zijne jonge vrouw. Op de staanplaats was eene prachtige tent opgesteld — de Schouwburg was daarom drie weken gesloten geweest— waar het vorstelijk echtpaar plaats nam. Er zou vertoond zijn Het huwelijk van Telemachus en Antiope in Ithaca van J. le Erancq van Berkhey, maar dit gelegenheidsstuk kwam te laat in, om in studie genomen te worden ; het werd vervangen door een welkomstgroet van J. Nomsz, uitgesproken door Punt, die als Apollo in eene wolk nederdaalde, door het opvoeren van het treurspel Demophontes, door G. Westerwijk vertaald naar Metastasio en van Den huwelijken staat van Bernagie. Behalve het gevolg van Prins en Prinses waren de regeering en genoodigden de eenige toeschouwers. Over de mooie tent ontstond de heftigste ruzie. De tent was naar eene teekening van den schilder Andries van der Groen gemaakt door den timmerman Jan Smit, die beweerde, dat hij het ding ontworpen had. Er zijn over deze zaak niet minder dan zestien brochures geschreven! Wagenaar, die in zijn boekje 't Verheugd Amsterdam (1768) de feestelijkheden bij de ontvangst van het vorstelijk echtpaar beschreven had, werd in den strijd betrokken. Van Vondel waren bijna alle treurspelen van het tooneel verdwenen1) behalve de Gysbreght, die steeds in December en Januari eenige *) Vgl. De denker, l, blz. 17. Overgenomen in De Hollandsche Tooneel-beschouwer, blz. 185. a) De „Boeken van Ontfang en Uitgift", waarin het repertoire wordt meegedeeld, loopen tot 29 April 1754. De nastukjes worden echter niet genoemd. Op de Universiteits Bibliotheek te Amsterdam is ook nog een Boek van 3 Aug. 1767 tot 26 Mei 1768. Daar zijn tevens aanwezig de aanplakbiljetten van 7 Aug. tot 7 Aug. 1769. In Corver's Tooneel-aanteekeningen, blz. 112—116, worden verder de drama's genoemd, die van 1754—1763 voor het eerst zijn opgevoerd. Het overige repertoire van 1754—1760 en het geheele repertoire van 1769—1772 is onbekend. 13 193 DE NIEUWE SCHOUWBURG malen werd gespeeld. De Faëton werd in het najaar van 1738 negen, in 1743 vijf en in 1761 zeven malen kort achter elkander opgevoerd, de Palamedes in 1742 vier, in 1743 en in 1747 drie malen. Hooft's Warenar kwam in 1762, 1765 en 1766 éénmaal voor het voetliehti Aran en Titus van Jan Vos werd na 1746 niet meer gespeeld, maar de Medea werd met groote tussc&eriruimte van jaren nu en dan nog eenige keeren — in 1762 o. a. zes malen — achtereen gegeven. Dat was ook het geval met Het ontset van Leiden, maar dit drama kwam na kortere tusschenpoozen terug. Tengnagel's Spaensche heidin en Wouthers' Stantvastige Genoveva waren nog op het repertoire gebleven. Dat was ook het geval met Bidloo's Karei erfprins van Spanje, Ludolph Smids' Konradijn, Lingelbach's Cleomenes, en Verhoek's Karei de Stoute. Bernagie's Constantinus de Groote en De mode werden nog opgevoerd, maar niet zoo dikwijls als zijn Arminius ; Asselijn's Dood van de Graaven Egmond en Hoorne werd nog jaarlijks gespeeld. Ook het spelrtakelstuk De tooverijen van Armida hield zich staandeenhet belangrijke treurspel Sophonisba (1698) vanP. van Hops. ||i Wij komen thans aan de ernstige drama's uit het begin der 18e eeuw. Van Rotgans werd de Eneas en Turnus minder dikwijls opgevoerd dan de Sciïla. De Achilles en de Arzases van Huydecoper bleven pubhek trekken, en de Antipater van A. Heems hield zich een tijd lang staande. De treurspelen van Claes Bruin1) bleven op het repertoire en sommige van hen werden vrij dikwijls gespeeld. Nog meer trokken De doodelijke minnenijd van W. van der Hoeven en de Jacoba van Beijeren van J. de Marre. Van de oude kluchten werden de Quae Grieten en Pekelharingh in de kist nog eene heel enkele maal opgevoerd.2) Uit een later tijdperk waren Duifje en Snaphaen, Haet en nijdt, De mansmoer, De ontdekte schijndeugd, Vechter, Verliefde Broekje, De vrijer in de kist en De lichtmis, op het tooneel gebleven. De belachelijke jonker, Het Franeker studenteleven, De ontyouwe kantoorknecht, De ontrouwe voogd, Het huwelijk sluijten en Den huwelijken staat van Bernagie bleven nog evenzeer in den smaak vallen als De spilpenning, De stiefvaer, De !) Zie blz. 178. 2) Van het comische repertoire van deze periode zijn wij slecht bp de hoogte (vgl. ook de Noot op blz. 175) ; alleen de nastukjes van 1760—1769 zijn bekend. I94 DE NIEUWE SCHOUWBURG Stief moer en de Jan Klaaszv&n Asselijn. Ook vele Krispijn's hielden het lang uit. Van de bhjspelenen'kluchten uit het begin der 18de eeuw werden de Krelis Louwen, De wiskunstenaars en De Zwetser van Langendijk, De Puiterveensche helleveeg, De bedrooge woekeraar en Philippyn, Mr. koppelaar van Alewijn en 't Koffyhuis van W. van der Hoeven dikwijls gspeeld. Dat was ook het geval met de {Schermerhornsche) Vrijstermarkt van J. Schröder, met De meid kapitein, schutter en tamboer van G. van Duiken, en De vrijer kamenier van L. van den Broek. Van Corneille's treurspelen bleven Cid, Cinna, Héraclius en Sertorius en Rodogune nog steeds het meeste pubhek trekken, van de spelen van Racine Andromaque, Iphigénie, van die van du Ryer Esther, van die van Quinault Agrippa en Astrate, van Rotrou B'elisaireenVenceslas, van Boyer Polyxène, vanTristanl'HermiteMan'awwg, van Crébillon Electre, Rhadamiste et Zênobie, de Oreste et Pilade en de Amasis van La Grange Chancel — in de vertahng van Mauritius heet het treurspel Sesostris — Romulus van Houdart de la Motte, Hercule van de la Thuilerie, Le Mariage d'Oroondate et de Statira van Magnon, Caton d'Utique van Deschamps. Van Mohère werden na 1760 nog gespeeld Amphitrion, L'Avare, L'Ecole des femmes, L'Ecole des maris, L'Etourdi, George Dandin, Le Bourgeois gentilhomme, Le Malade imaginaire, Le Mariage forcê, Le Mêdecin malgré lui, Les Prêcieuses ridicules en Sganarelle. Dat was ook bet geval met De malle wedding naar Boisrobert, met Het hofsteeleeven, Jonker Windbuyl, De wijnoogst en Het onbestorven weeuwtje naar Dancourt, Het huwelijk van niet naar Montfleury, De gewaande advokaat naar Rosimond, Pefroen naar Poisson, De dwarsdrijfster naar Dufresny, De geschaakte bruid naar La Chapelle, Het groot vermogen van Juffers oogen naar La Fontaine, Krispijn medicijn en Krispijn muzikant naar Hauteroche, De wanhebbelijke liefde naar Quinault, De Amerikaan naar J. de Lafont, Wagt me voor dat laantje naar Regnard, enz. Van de oudere Spaansche drama's werden Den grooten Tamerlan, De beklaagelycke dwangh, Sigismundus, prince van Poolen,1) Don *) In 1768 kwam van dit drama eene nieuwe vertaling door N. W. op den HooflE op het tooneel. 195 DE NIEUWE SCHOUWBURG Louis de Vargas, Veranderlijk geval, De gekroonde na haar dood en De Min in't Lazarushuis heel dikwijls opgevoerd; het laatst genoemde blijspel was echter een kermisstuk geworden door allerlei laffe toevoegsels. Cato van Addison, vertaald door Angelkot Jr. en Langendijk, hield zich ook staande. Wij zijn genaderd tot de nieuwe drama's, die in deze jaren werden opgevoerd. Het aantal oorspronkehjke stukken is wel bijzonder klein. Beleazar (1472), Thomas Koelikan (1754) en Ada, Gravin van Holland en Zeeland (1754) van P. van Steenwijk zijn maar enkele malen gespeeld, evenals Artemines (1745) van Lucretia Wihelmina van Merken1). Het treurspel Aruntius (1761) van J. Bruyn beleefde slechts twee opvoeringen. Ook Leo de Groote (1768) van Juliana Cornelia de Lannoy en Amosis (1767) enZoroaster (1768) hadden,voor zoover bekend is, niet veel meer succes. Meer opgang maakte De vriendschap (1760) van W. van der Winden, dat de schrijver een „zedenspel" noemde, maar dat men later „tooneelspel" zou hebben geheeten. Het behandelt een heel eenvoudig onderwerp en speelt in eene eenvoudige koopmansfamilie. De vriendschap was hier te lande het eerste voorbeeld van een nieuw genre. Het treurspel door^Corneille en Racine geschapen, was in de tweede helft der 18de eeuw ook in Frankrijk in zijne nadagen. De tooneeldichters volgden steeds de strenge regelen, door hunne groote voorgangers gesteld; de drie eenheden heerschten onbeperkt en het geheele verloop eener gebeurtenis werd voorgesteld als plaats hebbende binnen 24 uren, of nog liever in denzelfden tijd als de opvoering eischte. Men werkte naar een vast patroon, zoodat o. a. elk bedrijf aan eene bepaalde voorwaarde moest voldoen. De onderwerpen waren bijna altijd dezelfde;. de personen, die optraden, behoorden tot eene enkele groep, vorsten en hoog geplaatsten. De classieke en bijbelsche oudheid leverde nauwelijks meer nieuwe stof op; de nieuwere geschiedenis, zelfs die der Chineezen en andere Aziatische volken, werd ter hand genomen, om naar nieuwe onderwerpen te zoeken. Vorsten en veldheeren, wier ondergang nog niet de stof voos een treurspel geleverd had, waren bijna niet meer te vinden en het aan- v) Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat het repertoire van 1754—1760 en van 1769—1772 ons niet bekend is (vgl. ook blz. 154, noot). I96 DE NIEUWE SCHOUWBURG tal tirannen, die op het tooneel door revoluties ten gronde waren gegaan, was tahloos. Locale kleur ontbrak verder geheel; er zijn voorbeelden van dramatische dichters die hunne treurspelen alleen door het veranderen van namen uit den Romeinschen tijd in de 17de eeuw overbrachten, of uit Spanje tot Assyrië. Karakterteekening en oorspronkelijkheid bestond nauwelijks meer; er was bijna alleen slaafsche navolging. Er kwam dan ook verzet, zoowel in Frankrijk als in Engeland, tegen het Fransche classicisme. Men zocht naar een nieuwen vorm, naar andere onderwerpen en predikte eene andere moraal. Zonder twijfel was dit zoeken het gevolg eener meer democratische levensbeschouwing, die begon door te breken. In Frankrijk was Nivelle de la Chaussée de eerste, die optrad met het nieuwe genre, dat het midden houdt tusschen tragedie en comedie. Hij noemde zijne werken comedies, maar het vroohjke trad geheel op den achtergrond. En in deze drama's die in eene burgerlijke omgeving speelden, werden stellingen op zedelijk gebied verkondigd, geheel afwijkende van die, welke men meestal op het tooneel hoorde. Phcht en deugd werden weer ten troon verheven, het huwelijk werd niet langer bespot en onzedelijkheid niet door de vingers gezien. Voltaire volgde De la Chaussée in enkele zijner drama's na en Marivoux deed hetzelfde. Diderot ging nog een stap verder door een paar stukken in proza te schrijven. En hij gaf in zijn werkje De la Poêsie dramatique eene theorie van het nieuwe genre, dat men later „tragédie bourgeoise" heeft genoemd; hij wil niet alleen eenvoud en natuurlijkheid, maar wenscht ook een geheel ander soort van menschen op het tooneel te zien dan vroeger en meent, dat de lotgevallen van eenvoudige heden zeker even tragisch kunnen zijn als die van vorsten en grooten der aarde. De vriendschap is niet spoedig door andere stukken van denzelfden aard gevolgd. De oorspronkelijke blijspelen en kluchten, die in deze periode voor het eerst werden opgevoerd, waren even weinig in aantal als de treurspelen. De Xantippe van Langendijk en Krispijn filozoof van S. Stijl maakten niet veel opgang. Nomsz gaf in 1768 eene omwerking van de Iemant en Niemant (1644) van Jan Vos en H. van Elvervelt gaf eenige onbeteekende kluchten, van welke De ge- 197 DE NIEUWE SCHOUWBURG waande heidin (1746) zich nog het best heeft staande gehouden. Maar het aantal vertalingen was „legio". En welke vertalingen waren het dikwijls ! Slecht Hollandsch, stumperachtige verzen en en het niet begrijpen van den oorspronkelijken tekst zijn schering en inslag. Van P. Corneille kwamen nieuwe vertalingen van La Mort de Pompée, Surêna, Hor ace en Pertharite op het tooneel, maar geen van alle is dikwijls opgevoerd. Nog minder succes hadden nieuwe vertalingen naar Th. Corneille. Daarentegen is Sabinus et Eponine van H. Richer, vertaald door J. Haverkamp, lang op' het tooneel gebleven, evenals Morand's Chüderic. Van Voltaire werden Mérope, La mort de César, Brutus en Olimpie met meer of minder toejuiching ontvangen. Ook Gabinie van D. A. de Brueys, Fernand Cortez van A. Piron, Aristomène^ van Marmontel en Pyrrhus van Crébillon werden meermalen vertoond, terwijl Belloy's Zelmire in 1766 zes opvoeringen beleefde en zijn Titus in 1765 vier. Het tooneelspel De deugdzaame galeiroeyer naar L'honnête criminel van Fenouillot de Ealbaire werd in 1769 zes malen achtereen opgevoerd. Onder de Fransche blijspelen maakten Blindemannetje naar Dancourt, De Glorieus naar Destouches, De minderjarige naar Fagan, De woekeraar edelman naar Le Grand, De lastigheid der rijkdommen naar Soulas d'AUainval, De wedergevonden zoon van Voltaire, Democritus naar Regnard en De Hagenaar te Enkhuizen naar De Boissy den meesten opgang onder de vele vertalingen, die op het tooneel kwamen. Het treurspel Demophontes naar Metastasio, en de blijspelen Hendrik en Pernille, en De bedrogen officier naar Holberg trokken ook het pubhek aan. De gewoonte, om in vele drama's vertooningen in te lasschen, hield nog altijd stand; in 1755 kwam er zelfs een boekje uit, waarin de vertooningen in verzen werden beschreven en verklaard.1) Maar er werden ook dikwijls dwaze vertooningen in een stuk ingelascht, die erger waren dan de griezeligheden in De dood van de Graaven Egmond en Hoorne, in Karei de Stoute en in het Beleg van Leiden. De Toverijen van Armida werd eens zeven malen achter elkander gegeven, omdat x) Nl. Verscheide vertooningen, Geschikt ter versieringe van eenige tooneel-speelen, die op den Amsieldamschen Schouburg vertoont werden. Te Amsterdam Het werkje wordt aan J. van Thil toegeschreven; er wordt gesproken over 24 drama's, o.a. over de Cid. I98 DE NIEUWE SCHOUWBURG het zoontje van. één der tooneelspelers zoo mooi voor een aapje speelde. De geheele stad was er vol van en velen kwamen, als de voorstelling was afgeloopen, achter de schermen, om het aapje van dichtbij te bekijken.1) In de tusschenspelen van De min in 't Lazarushuis werd op een balk, die op twee schragen rustte, gedanst alsof het op een koord was, of er werd schaatsen op gereden ; men liet sommige spelers plotseling stilstaan, alsof zij betooverd waren, of smeerde ze in met vet en beplakte hen dan met veeren ; men zeepte iemand in met zwartsel, maakte hem dan wit met poeder, schoor hem* met een „kleine houwer", gooide emmers met water over hem heen en kamde hem met een roskam !s) Van de instrumentale en zangmuziek gedurende deze jaren is heel weinig bekend. In 1750 was Hendrik Chalon capelmeester, enin 1768 had Hendrik Lodewijk Chalon — misschien is het dezelfde — / 600 inkomen voor de repetities en het onderwijs van drie personen in den zang. Het orkest schijnt in dat jaar uit 15 personen te hebben bestaan, onder welke een pianist was, die echter niet altijd optrad. Bartholomeus Ruloffs, die later zeer bekend is geworden, was in 1768 reeds hd van het orkest. Het honorarium der orkestleden bedroeg / 1.50 a ƒ1.25 per avond, maar sommigen kregen nog jaarlijks eene gratificatie. In de „Boeken van Ontfang en Uytgaef" wordt alleen in de jaren 1638 —1665 van dansen en balletten, die op den Schouwburg werden gegeven, melding gemaakt. Later hoort men er niets meer vanen blijkt alleen uit enkele posten, dat er ook gedanst werd. Maar de aanplakbiljetten uhV-.de jaren 1760—1769 bewijzen, dat er bijna bij elke voorstelhng tusschen vóór- en naspel een ballet werd gegeven, en wij mogen dus daaruit besluiten, dat ook in de voorafgaande jaren de dans ijverig werd beoefend. Hier volgt eene opgave van de balletten, die van 1760 tot 1761 werden gegeven ; de meeste er van werden tal van malen opgevoerd. Tirols ballet, Heidens en heidinnenbaUet, Ballet van Provincialen, Marktgangersballet, Herders en herderinnenballet, Pottebakkersballet, Ballet voor de vogelvangers, Boere- 1) Vgl. Corver, Tooneel-aantekeningen, blz. 179 en 180. 2) T.a.p., blz. 178 en 179, en P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg, 1882, blz. 63. Die laatste aardigheden waren ontleend aan W. van den Hoeven's Arlequin tovenaar en barbier (1730). o 199 DE NIEUWE SCHOUWBURG kermis (divertissement), het ballet De Serenade, Ballet van Hussaren en Panduren, Ballet van vermomde jagers, De slaaf vrijgemaakt door den dans (serieus ballet). De verliefde studenten (ballet pantomime), Apollo en Daphne (serieus ballet). De dansers traden ook in enkele tooneelstukken op, b. v. in De triomf eer ende medeminnaars in het konstpaleis, in de Turksche huldiging achter De burgerlyke edelman — Le Bourgeois gentilhomme van Molière — en in De bruiloft van Kloris en Roosje. Waarschijnlijk heeft al dat gedans geen gunstigen invloed gehad op den 'smaak van het publiek en op de tooneelspeelkunst, die bijna altijd geschaad wordt door het vertoonen van opera's en balletten. Van de tooneelspelers uit eene vroegere periode waren in 1738 nog aan den Schouwburg Jan Punt en Anna Maria Punt-de Bruin, Izaak Duim, Adriana Maas, Maurits van Hattum en Maria van Hattum-de Vos, Gerrit Brinkman, Juffr. Jordaan en haar zóón, Fokke, Gerrit de Ridder en Maria Duim. Punt ging in 1745, dus kort ha den dood van zijn vrouw, van het tooneel af, maar keerde in 1753 terug en nam toen weer de voornaamste rollen op zich. Behalve de boven genoemde rollen1) speelde hij de titelrol in Pyrrhus, Demophontes, Romulus, Den grooten Bellizarius, Louis de Vargas, Ferdinand Cortex, Heraclius, enz. Zijn spel werd door velen hoog geprezen. Punt is kastelein van den Schouwburg geweest en heeft tot 1772 dat ambt en dat van tooneelspeler vereenigd. Na den brand verhet hij Amsterdam en gaf in den zomer van 1773 met een gezelschap voorstellingen te Rotterdam ; toen daar in December 1774 een Schouwburg werd geopend, werd Punt er aan verbonden. Hij had echter spoedig over achteruitzetting te klagen, werd in 1777 ontslagen en is twee jaren later in armoede gestorven té Amsterdam, waar hij vroeger door zijne verdiensten als graveur en als kastelein ruim had kunnen leven. In 1781 heeft Simon Styl eene zeer opgeschroefde levensbesclmjving van hem gegeven.») *) Zie blz. 188 en 193. a) In Levensbeschrijvingen van eenige voorname, meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen dl. IX, die voor Corver de aanleiding is geweest tot het schrijw zijner Tooneel-aanteekemngen (1786). 200 DE NIEUWE SCHOUWBURG Izaak Duim speelde, behalve de boven genoemde rollen, de titelrol m De dood van Willem den Eersten, Sigismundus prince van Polen Karei de Stoute en de Brutus van Voltaire, Scipio in Sophonisba, Augustus m Cmna, Borselen in Jacoba van Beyeren, Tiridates in Arzases, Claudius in De doodelijke minnenijd, Lucas in De vriendschap, enz. In 1774 werd hij aan den nieuwen Schouwburg verbonden en had vermits zijn hooge jaren" voor het gaan naar en van den Schouwburg eene slede tot zijn dienst. Het „instrueeren" van jonge tooneelspelers was hem opgedragen. Duim is in 1782 gestorven Gerrit Bnnkman speelde, behalve de reeds genoemde rollen, de fctehrol in Timon, Galeasso en De glorieus en verder Ptolemaeus in De dood van Pompejus, Barneveld in De dood van Willem den Eersten Ulyssesin Achilles, Burgerhart in Karei de Stoute, Tiridates in Arzases enz Hem werd zeer dikwijls verweten, dat hij zijn rol slecht kende' Bij den brand in 1772 heeft hij het leven verloren. Zijn vrouw Catharina trad o. a. op als Katrijn in De malle wedding, terwijl Juffr Jordaan-van Tongeren dergelijke rollen vervulde, b. v. Geertruid m De wanhebbelijke liefde en Dibberig in Philippijn Mr. Koppelaar. Maria Duim, de vrouw van Rieuwert Schmit, die ook reeds in 1738 aan den Schouwburg was^rerbonden, speelde o. a. Zedigheid in De mode en Sophia in De vriendschap. Wij zijn nu genaderd tot de tooneelspelers, die na 1738 voor het eerst zijn opgetreden, of althans eenigszins belangrijke rollen hebben vervuld. Hendrina Margaretha van Thil had reeds in 1738 een rolletje vervuld m De Marre's Eeuwgetijde ; zij was toen 16 jaar oud en een mooi en bevallig meisje. In 1747 verliet zij den Schouwburg, maar kwam m 1763 terug. Zij speelde o. a. de titelrol in Genoveva, Scilla, Polyxena Sophonisba en Zenobia, Chimene in de Cid, Badeloch, en verder Cleopatra in Rodogune, Octavia .in De doodelijke minnenijd, Theodora m Den grooten Bellizarius, Harcinia in Arminius, enz. In 1768 verdiende zij / 5,25 per avond en jaarlijks / 600. In 1773 ging zij naar Rotterdam en bleef daar aan den Schouwburg verbonden tot 1784, toen zij naar Amsterdam terugkeerde, waar wij haar later weer zullen ontmoeten. Zij is gehuwd geweest met den bureaulist C. C Molster. 201 DE NIEUWE SCHOUWBURG Rieuwert Schmit had in 1768, evenals zijne vrouw en zijne dochter Maria een speelloon van / 5.25, en jaarlijks nog /100 als opzichter van de kleeren. Hij was o. a. een heel goede Sanche, Sosia en Krispijn. Ook trad hij op in de titelrol van Hendrik en Pernille, als Apelles in Xantippe en als Vosmeer de Spie. Met vrouw en dochter is hij lang aan den Schouwburg geweest. Ehsabeth Ghyben, geb. Mooy (f1757), heeft jaren lang eerste rollen gespeeld, nl. de titelrol in Jacoba van Beyeren, Phedra en Zenobia, Camilla in Horatius en later ook de koningin-moeder als Clytemnestra in Iphigenia in Aulis, en Semiramis in De dood van Ninus. Zij was eene even voortreffelijke tooneelspeelster als hare dochter Corneha, die gehuwd was met den acteur Jan Bouhon. In 1752 debuteerde zij als Ismene in Scilla; in 1763 verhet het echtpaar met een geweldig standje den Schouwburg en sloot zich aan bij het gezelschap van Corver, maar keerde twee jaren later terug. Corneha speelde de titelrol in Medea, De toveryen van Armida en Scilla, Cleopatra in De dood van Pompejus, Octavia in De dood van Nero, Erifile in Ifigenia in Aulis, Porcia in Julius Caesar en Cato, maar ook de titelrol in Xantippe en Hendrik en Pernille. In 1768 hadden zij en haar man elk een speelloon van / 5.25, maar zij bovendien nog eene jaarhjksche „recognitie" van ƒ 1000. Bouhon ging in 1773 met zijne vrouw en kinderen naar Rotterdam, maar werd daar niet aan den Schouwburg verbonden en kwam het volgende jaar naar Amsterdam terug. Maarten Corver, geb. 1727, kreeg eerst les van Punt in het graveeren, maar kwam in 1748 aan den Schouwburg. Hij bleef daar tot 1763 en vormde toen een eigen gezelschap, waarmede hij in den Haag en Leiden speelde, maar ook veel reisde. Van 1776—1779 was bij directeur van den Rotterdamschen Schouwburg. In weerwil van een zwak lichaam en een niet fraai geluid is bij een groot tooneelspeler geworden, doorkneed in al de geheimen van de kunst, in de theorie en in de praktijk. Hij heeft in de tooneelspeelkunst groote veranderingen en verbeteringen gebracht. Maar hij is alleen in zijne jonge jaren aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden geweest, hoewel hij er ook na 1763 nog al eens als gast optrad ; van zijn groote talenten heeft dus die inrichting geen partij getrokken. Corver speelde te Amsterdam de titelrol in Gysbreght, Cid, Sigismundus, 202 DE NIEUWE SCHOUWBURG De dobbelaar, Arzases, en Karei, erfprins van Spanje, Patroclus in Achilles, Orestes in Agamemnon, Jason in Medea, Frederik in Konradijn, maar ook Valerius in Krispijn medevrijer van zijn heer, Karei in De malle wedding, Leander in Oratyn en Maskariljas, Dora'ntes in De wispelturige, Ferdinand in Phillippijn, Mr. Koppelaar, enz. Na Corver's vertrek nam Weemeyer vele rollen van dezen over en speelde o. a. Pylades in Orestes en Pylades, Artaban in Arzases en Arend van Aemstel. Catharina Elisabeth Fokke (1727—1791) was misschien de „Jonge Juffr. Fokke", die in 1738 in het Eeuwgetyde meedanste, en zal wel eene dochter zijn van een der vroeger genoemde tooneelspelers van dien naam. Zij was leelijk, maar eene zeer goede actrice en trad op in teedere rollen. Zij speelde de titelrol in Rodogune, Sabinus en Eponina en Melanide, Sabyna in De dood der graaven Egmont en Hoorne, en Andromaehe en Iphigenia in Orestes en Pylades, Porcia in ' De doodelijke minnenijd, Arsinoë in Arzases, Ismene in Scilla, enz. In 1768 was haar speelloon / 5.25 en kreeg zij eene jaarlijksche recognitie van / 400 en nog eene tweede van / 100 „wegens den zang". Juffrouw Fokke trouwde met Punt, toen deze zijne tweede vrouw Anna Maria Chicot — het was geene tooneelspeelster — verloren had ; zij volgde hem naar Rotterdam, waar zij in den Schouwburg optrad en al de ellende meemaakte, die de oude kunstenaar daar ondervond. Evenmin als haar man werd zij later weer aan den Amsterdamschen Schouwburg aangenomen, en werd na Punt's dood waarschijnhjk door hare familie onderhouden. Van 1781—1789 was Juffrouw Punt kasteleines van den Rotterdamschen -Schouwburg, maar werd toen bedankt wegens den slechten finaneieelen toestand van die inrichting. Twee jaren later overleed zij in het Oudemannen- en Vrouwengasthuis te Amsterdam. Anthony Spatzier (1718—1777), die sedert 1735 op de Haagsche eikLeidsche Schouwburgen was opgetreden en in 1737 door zijn huwehjk met de weduwe van A. van der Palts, den directeur, aan het hoofd van een gezelschap was gekomen, waarmede hij door heel Nederland rondzwierf en ook Hamburg bezocht — kwam later aan den Amsterdamschen Schouwburg en werd in 1747, toen deze bijna voor twee jaren gesloten werd, schoenmaker. In 1749 werd hij daar weer 203 DE NIEUWE SCHOUWBURG aangenomen, want hij was een voortreffelijk tooneelspeler, niet alleen in ernstige, maar vooral in comische rollen. Hij speelde Don Diego in de Cid, Varanes in Arzases, Mauritius in Fausta, Lanoy in Jacoba van Beyeren, Aernout in A ernout en A dolj van Egmond, Vosmeer de Spie, verder de titelrol in Krelis Louwen, De burgerlijke edelman, De vrek, Krispijn testateur en gelegateerde, Krispijn medevryer van zyn heer en Scapyn; Steiloor in De listige vryster, Geeraard in De malle wedding, Maskariljas in Oratyn en Maskariljas, Joris in Nanine, enz. In 1768 was zijn speelloon ƒ5.25 en de jaarhjksche recognitie, diehij ontving, f277.50 In 1773 ging hij als tooneelmeester met Punt naar Rotterdam, waar hij veel beter salaris kreeg, maar reeds in 1777 stierf. Spatzier heeft een tooneelspel uit het Duitsch vertaald en vele gelegenheidsdichten geschreven, die op den Schouwburg zijn uitgesproken. Nicolaas Evers en zijn vrouw Maria van der Sluys — waarschijnlijk was zij een dochter van Lambertus — kregen elk per avond ƒ 5.25 en jaarlijks ƒ 50. Evers trad o. a. op als Pylades in Orestes en Pylades, als Ajax in Achilles, Flavius in Arminius, maar ook als Oratyn in Oratyn en Maskariljas, Michiel in De lichtmis en Erastes in Krispijn testateur en gelegateerde. Zijne vrouw speelde Erifilé in Ifigenia, Arsinoë in Arsazes, Eudoxe in Fausta en Isabel in De malle wedding. Johannes Starrenburg (f 1772) had ƒ 5.25 speelloon en een jaarhjksch inkomen van ƒ 200. Hij was een zeer goed acteur, vooral in comische rollen, zooals de titelrol in De zwetser en Don Quichot, Socrates in Xantippe, Jochem Jool in De malle wedding, maar trad ook wel in treurspelen op, zooals in de titelrol van Demophontes en Den grooten Tamerlan, Agamemnon of Ulysses in Achilles, Varanes in Arsazes, Syphex in Sophonisba, Robbert Bar in Konradyn. Clara van Santen, later gehuwd met Pfaff — ƒ 5.25 + ƒ 277.50 — speelde o.a. Agneta in Het school voor de vrouwen en Volumnia in De verhinderde wraak van Cajus Martius Coriolanus.1) *) Andere tooneelspelers in dit tijdperk waren Jan Wigman (+ 1745), Debora en Lijsje Bor, Emanuel Robijn (tot 1747), Anna Corver-van Hattum (+ 1759), Hermanus 's Gravesande en zijne vrouw Jannetie Raap (speelloon / 3.25 en / 2.15 in 1768), Willem van der Stel, Isabella van der Stel-de Gruyter en Anna van der Stel (sp. / 2.75, / 2.25 en / 2.5a), Jan Helders (sp. / 4.25), Adriaan van Maarlen en Maria Ehsabeth van Maarlen-Ghyben, S. W. Hilverding, ChriStina Maria Triemer (sp. / 5.25), Stephanns Knuem (sp. / 3.50), 204 DE NIEUWE SCHOUWBURG Er waren verscheiden dansers aan den Schouwburg verbonden. In de jaren 1761 tot 1769 was Girolama Nieri eerste danseres met een jaarlijksch inkomen van / 2000.In diezelfde jaren waren St. Leger, Monti en Pierre Godard achtereenvolgens eerste danser met hetzelfde inkomen; den isten Mei 1763 is Monti de echtgenoot van Girolama geworden. Verder waren Cornehs de Bruyn en Anna de Bruyn-Bokan dansers, terwijl zij ook wel eens als acteurs optraden ; in de eerste hoedanigheid hadden zij samen een inkomen van / 900. Reinier Roelofs had als danser een inkomen van / 400. De tooneelspeelsters Cl ara Phaff-van Santen en Maria Schmid Jr. traden ook meermalen als danseres op. Bovendien worden er in de bovengenoemde jaren vele Fransche en enkele Italiaansche dansers en danseressen genoemd, die een tijd lang aan den Schouwburg verbonden zijn geweest. Eigenaardig is zeker, dat somtijds in eene pauze gezongen werd en wel door Maria Voogt, die in 1768 een inkomen had van / 400.—. Over de dwaze costumes van dezen tijd is boven reeds met een enkel woord gesproken.2) En, al was het niet altijd zoo erg, het was , toch meestal erg genoeg. Punt wilde eens de titelrol in Huydecoper's Achilles spelen „met een groote zwarte paruik met staarten, waar van hem de eene over de borst en de andere over de rug hing", terwijl hij zich ook „met kurk of oostindische inkt twee knappe Moustaches gemaakt" had; zijne kameraden overreedden hem met moeite, die sieraden weg te laten.8) De rol van Van der Werf in het Beleg van Leiden speelde hij altijd met mantel, „Carrépruik" en bef.*) Het Grieksche costuum, dat Punt als Achilles droeg, bestond uit een stijf gespannen kleed in den vorm van een borstharnas — de schoot stond door middel van een „rockielje" wijd uit — broozen waren met slingers om de beenen vastgemaakt, die verder bedekt waren met witte zijden kousen ; een gepluimde helm, een ovaal schild en kort zwaard, eene staartpruik en lubben voltooiden het costuum. Dat was niet 1 Pieter Kalet (sp. / 3.50), Simon Rivier (sp. ƒ 3.50), Reurhof, Juffr. Berk, Juffr. Knuem, ' Juffr. de Bruin, Hendrik Angemeer, Van Goch, P. Zuyderhoudt. *) Een portret van haar staat in het Schouwburg Nieuws, I, tegenover blz. 204. *) Zie blz. 174. 8) Vgl. Corver, t.a.p., blz. 21, '22. *) T.a.p., blz. 60. 205 DE NIEUWE SCHOUWBURG alleen de kleeding van Achilles, maar ook van Cato in den Senaat, van Hector en van den Frankischen koning Childerik ; de omgeving van Hector was in Turksche kleeding. In de Gysbreght verschenen als hellebardiers vier grenadiers „in hun uniform en met hunne mutsen op". Het is waarlijk niet te verwonderen, dat in de tooneelblaadjes, die in dezen tijd begonnen uit te komen, telkens aanmerking wordt gemaakt op de wijze, waarop de tooneelspelers zich toetakelden. 'Terwijl wij over spel en voordracht onzer tooneelspelers uit de 17de eeuw maar zeer enkele getuigenissen hebben, stroomen zij ons van alle zijden toe over de acteurs uit de tweede helft der 18de eeuw. Tooneeltijdschriften, pamfletten, gedichten en verweerschriften geven ons heel wat materiaal. Men moet daarmede echter voorzichtig zijn. Corver b.v. is door sommigen zeer geprezen, door anderen, o.a. door Simon Styl, heftig aangevallen, omdat hij eene meer natuurhjke voordracht heeft ingevoerd en den „heldentoon" van het tooneel heeft doen verdwijnen. Maar Corver zelf ontkent, dat hij op dat gebied als hervormer is opgetreden, en beweert, dat de tooneelspelers uit de eerste helft der 18de eeuw de goede traditie, hun o.a. door H. Koning en Van Malsem overgeleverd, hebben gevolgd. Ook Punt speelde in zijn eersten tijd op die manier en hij speelde uitstekend.*) Maar ongeveer in 1750 kwam er verandering in den smaak van het pubhek; „men moest ten dien tijde altijd iets gemaakts bezitten, en dat noemde men Romeinsch".8) Sommige tooneelspelers en ook Punt gaven aan dien smaak toe ; zij begonnen te schreeuwen en te bulderen tot groot genoegen van een goed deel der Amsterdamsche schouwburgbezoekers. Tegen die manier verhieven zich wel enkele stemmen—inde tooneelblaadjes wordt Punt telkens wegens zijn schreeuwen, vooral als hij het tooneel verliet, onder handen genomen — en in andere steden vond men dat bulderen ver van mooi,4) maar een eerste acteur, die, als hij door velen wordt toegejuicht, niet naar kenners wil luisteren,6) bederft den smaak van het groote publiek en vindt navolgers onder zijne collega's. En nu werd op dit gebied alles mogehjk op den Amsterdamschen Schouwburg. Naar !) T.a.p., blz. 39, 68, 156,-159. *) T.a.p., blz. 157, 158. 8) T.a.p., blz. 50. *) T.a.p., blz. 67, 68. 6) T.a.p., blz. 64. 206 DE NIEUWE SCHOUWBURG aanleiding van eene weddingschap speelden Corver en Starrenburg eens bij eene opvoering van Faëton hunne rollen „averechts verkeerd en dwars tegen alle reden aan" ; het werd niet alleen niet opgemerkt, maar zij werden „met zeer veel handgeklap toegejuicht".1) Corver heeft den „heldentoon" van het tooneel Weten te verbannen, maar de Amsterdamsche Schouwburg heeft daar eerst later van geprofiteerd, en toen Punt in 1773 te Rotterdam optrad, vielen noch zijne voordracht, noch zijne costumes meer in den smaak. Onder de dwaze dingen, die op den Amsterdamschen Schouwburg bleven heerschen, behoorde ook de „„Tooneelrang". Deze was aldus: „De vorst moest altijd in het midden staan, evenals een Trekpot voor een schoorsteen, daar men de kopjes en schoteltjes ter wederzijde plaatst. De Prinses moest altijd op de hoogerhand staan, de Vertrouwde aan haar linkerzijde, en bij wat gelegenheid het ook ware, zelfs in de uiterste verwarring, trachtte men altijd dezen rang té bewaren".8) Onder de tooneelspelers waren er maar weinigen, die tevens een ander vak beoefenden. Punt was een bekend graveur, Duim, Helders en Knuem waren boekverkooper,. Spatzier heeft in de jaren 1747 tot 1749, toen de Schouwburg gesloten was, den kost verdiend als schoenmaker en later zelfs naar eene kostersplaats in Noord-Holland gesolhciteerd.3) Terwijl er onder de vorige geslachten van tooneelspelers talloos velen drama's geschreven en vertaald hadden, was er onder de acteurs van deze periode bijna niemand, die zich met letterkundig werk bezighield. Maar velen van hen waren zeer respectabele menschen; al werden zij dan ook nog dikwijls met de minachting behandeld, die tegenover hun stand nog zoo lang in zwang is gebleven. De jonge tooneelspelers kregen les van één der ouderen, die daarvoor een klein salaris ontving, en leerden dansen en muziek.4) Vele nieuwelingen traden eerst op in een hefhebberijtooneelgezelschap en trachtten dan aan den Schouwburg te komen; somtijds stond de directie hun toe dadelijk eene hoofdrol te vervullen. Op de pro- x) T.a.p., blz. 42. Zie ook blz. 175, en Corver, Iets voor Oom en Neef, blz. 61. *) Vgl. Corver, Tooneel-aantekeningen, blz. 152, Noot. 8) T.a.p., blz. 147. 4) Zie Wybrands, blz. 198. 207 DE NIEUWE SCHOUWBURG gramma's uit de jaren 1760—1769 leest men meermalen, dat deze of gene rol door een liefhebber — de naam wordt nooit genoemd — zal worden vervuld. Zoo speelde b.v. in Maart 1763 een liefhebber de titelrol in Huydecoper's Arzases; het was Mallet, die als acteur werd aangenomen. Eene juffrouw, die eenige dagen later optrad als Scilla in het treurspel van Rotgans, was minder gelukkig.1) Deze wijze van debuteere'n is ook in de 19de eeuw nog een tijd lang in zwang gebleven. Maar gewoonlijk was de overgang meer geleidelijk. ♦Corver b.v. was eerst bij eene hefhebberijcomedie en tevens figurant bij de balletten op den Schouwburg; daarna werd hij acteur. Een plan, dat in 1769 in een vlugschrift werd voorgesteld om te Amsterdam eene tooneelschool te stichten, is niet tot uitvoering gekomen.*) In de laatste jaren van dit tijdperk mochten de tooneelspelers dadelijk na het sluiten van het seizoen twee of drie voorstellingen geven voor hun benefiet. Den 5den Nov. 1751 was hun voor het eerst door de burgemeesters zulk een avond toegestaan, om hen schadeloos te stellen voor de gedwongen vacantie na den dood van den Prins. Ook in andere opzichten bemoeide de stadsregeering zich wel met de acteurs. Zoo werd na de heropening van den Schouwburg in 1749 den regenten op het hart gedrukt, zorg te dragen voor de goede orde en voor de handhaving der reglementen, gemaakt tegen „de quaade zeeden en het gedrag der acteurs"; ook moesten zij verder waken tegen het maken van gebaren, die aanstoot konden geven, letten op dubbelzinnige plaatsen in de spelen en de spelers, die hunne rol niet kennen, beboeten.*) Maar ook in andere opzichten bleken maatregelen noodig, om het lastige volkje in toom te houden ; zoo werd in 1757 de verorde-, ning uitgevaardigd, „dat indien voortaan eenig acteur of actrice zig onbehoorhjk tegens de voorsz. Regenten gedraagt, na exigentie van zaken arbitrairlyk zal werden corrigeert; en zoo wanneer een van dezelven, zonder onderscheid wat kunst dezelven exerceeren, zig onderwinden om sonder schriftelijk consent van de voorn. Regenten, gedurende de tijd van hare engagementen haren dienst te quiteren, dezelven voor de tijd van zes weeken zullen werden gezet *) Vgl. De Hollandsche Tooneel-beschouwer, blz. 305 (de pagineering is daar verkeerd), 272. 2) Zie J. H. Rössing in Het Nederlandsch Tooneel. Kroniek en Critiek, I, 1872, blz. 194, 195. 3) Zie Wybrands, blz. 198. 208 DE NIEUWE SCHOUWBURG te water en te brood."1) Dat was bar genoeg. Dan was het besluit der regenten, ongeveer in 1740 (?) genomen, dat men in de eerste twee jaren geen nieuwe stukken zou aannemen, opdat men het geheugen der spelers niet mocht overladen*) heel wat vriendelijker. Maar het was nog al dwaas, want de Schouwburg teerde altijd bijna geheel op haar oud repertoire. Het stadsbestuur trad niet meer zoo streng op, om het privilege van den Schouwburg te beschermen. Er bestonden vele hefhebberijgezelschappen te Amsterdam, die ook voorstellingen gaven. Ongeveer in 1763 traden Spaansche tooneelspelers „jaar in jaar uit" gedurende den winter tweemaal in de week op in een lokaal in de Jodenbuurt, waar zij o.a. drama's van Calderon en Moreto opvoerden. Deze schouwburg werd gesteund door vermogende Portugeesche Joden en het pubhek had er geen toegang.8) In 1753 werd er zelfs een Fransche schouwburg opgericht aan den Overtoom, waar een gezelschap onder leiding van Francois Duplessy voorstellingen gaf,4) maar het gebouwtje brandde in Augustus van het volgende jaar af. Maar ook op den Schouwburg zelf werden meermalen vreemdelingen toegelaten. In 1752 werd aan een Italiaansch operagezelschap onder directie van Giordani toegestaan er opera's te geven.*) In 1755 trad Ferrari er op met kleine Itahaansche opera's.6) In het voorjaar van 1761 speelde er een Italiaansch gezelschap onder directie van De Amicis ; er ontstond toen een kabaal, uitgelokt door de mooie zangeres Davia, dat aanleiding gaf tot het schrijven van een groot aantal pamfletten. De onderneming ging daardoor te niet.7) Op 3, 10 en 24 November 1761 werd tusschen een Hoilandsch voor- en nastuk eene Fransche operette opgevoerd door de kinderen van Monsr Bruyere,8) in Maart en April 1762 werd er zeven malen eene l) T.a.p., blz. 255. 2) T.a.p., blz. 201. Misschien is het besluit van 1750; in 1751 en 1752 is geen enkel nieuw stuk opgevoerd. 8) Vgl. Corver, Tooneel-aantekeningen, blz. 15 ; Wybrands, blz. 189, 190.In den Schouw- burgs Almanach voor den jaare MDCCLXXXVI. Te Amsteldam blz. 85, 86, vindt men de naaien van 14 acteurs en actrices. 4) Mededeeling van Dr. J. F.M. Sterck uit de Amsterd. Notarisprotocollen. 5) Vgl. Wybrands, blz. 187. 6) Zie Corver, blz. 83. 7) T.a.p., blz. 188 en 189 ; Corver t.a.p., blz. 83, 84 ; J. H. Róssing in Het Nederlandsch Tooneel, II, 1873, blz. 323—330. 8) Volgens de programma's. 14 209 DE NIEUWE SCHOUWBURG Fransche opera bouffe vertoond onder directie van Monsr. Gurrini.1) Of „de kinderen van Frederie" met hunne opera's2) in den Schouwburg zijn opgetreden, is onzeker, en evenzeer of dat het geval was met het Fransche tooneelgezelschap uit den Haag onder directie van d'Hainville en Brochard, waarmede zij zich later vereenigd hebben. In elk geval kwamen beide gezelschappen dikwijls in Amsterdam, meestal in April, wanneer het tooneelseizoen gesloten was.8) De werken, dóór al deze vreemdehngen ten beste gegeven, behoorden tot een nieuw genre. Ongeveer in 1720 was in Frankrijk een nieuw zangspel opgekomen, de „opéra comique", verwant aan het kermistooneel (théatre de la foire), aan de oudere vaudeville (oorspronkelijk eene klucht, waarin liedjes waren ingevoegd, die op bekende wijzen werden gezongen) en aan de Itahaansche comedie met Arlekijn als hoofdpersoon. Reeds spoedig nam zij den vorm aan van een drama, deels in verzen, deels in proza geschreven, en waarin zoowel gezongen als gesproken werd. Panard, één der eersten, die in het genre heeft geschreven, heeft aan de „opéra comique" een zekere moreele tint weten te geven, die zij ook later heeft behouden. In den beginne speelde zij meestal in een landehjken kring. Favart en zijne vrouw hebben met hunne Ninette d la cour (1755) en La Rosière de Salency (1769), Sedaine met Rose en Colas (1764) en Le Déserteur (1769), Anseaume met Le Milicien (1763) en Le Tableau parlant (1769) en Marmontel met Zemire et Azor {1771) grooten opgang gemaakt.4) Behalve handige tooneeldichters waren er knappe' musici, die hun talent aanwendden om het nieuwe genre te doen slagen, o.a. Phihdor, Monsigny, Martini, Gossec, De la Borde en Grétry; zij muntten uit door hunne oorspronkelijke, hefelijke melodieën, die somtijds zelfs den hartelijken toon der oude volksromances en dansliedjes nabijkomen. Die nieuwe Fransche zangspelen zijn hier te lande niet alleen door Fransche operisten, maar vooral door de bemoeüngen van J. T. ■•■JVolg. d. program. 2)In 1763 verscheen Théatred'Amsterdam, ourecueildes opéras comiques, donnés depuis peu par la troupe du Sr. Frédéric. Amsterdam, E. van Harrevelt. De bundel bevat 6 opera's. 3) Zie Wybrands, blz. 190, 191. *) Vgl. over den oorsprong der opéra •comique C. Lenient, La comédie en France au XVIIIe siècle. Paris; 1888, II, blz. 163, vlgg. 210 DE NIEUWE SCHOUWBURG Neyts, bekend geworden. Hij was procureur te Brugge, maar zijne liefde voor bet tooneel deed zoozeer afbreuk aan zijne zaken, dat hij een groot tooneelgezelschap oprichtte en daarmee rondreisde. Overal voerde hij de nieuwe Fransche opera's, die hij vertaald had, op ; enkele stukjes schijnt hij ook zelf geschreven te hebben, terwijl zijn broeder er de muziek voor componeerde. Hij schijnt in 1768 voor het eerst Amsterdam te hebben bezocht, waar hij van 13 Juni tot 2 5 Augustus in den Schouwburg 21 voorstellingen gaf en nog eens 2 in October.1) Het volgende jaar speelde hij er van 25 Mei tot 3 Augustus 27 malen') en zeer waarschijnlijk heeft hij ook in de beide volgende jaren Amsterdam bezocht. Bij de tweede voorstelling, die hij er in 1772 gaf, had het treurige ongeluk plaats, dat zoo dadelijk besproken zal worden. De literarische critiek was somtijds fel. Jan Nomsz, die het oude drama Don Louis de Vargas (1668) had aangevallen,8) werd zelf bitter bestreden. Men beschuldigde hem, dat hij in zijn Amasis (1767) de Beon van F. van Steenwijk had nagevolgd, en hij moest zich te weer stellen.4) Nog erger ging het met de Zoroaster (1768), die een dertigtal pamfletten in het leven riep 8); zoowel deze als de vorige aanval werd geleid door J. Francq van Berkhey, die zelf tooneelschrijver was. In een volgend tijdperk zou het nog erger worden. In 1762 kwam voor het eerst een blaadje uit, dat geheel aan het tooneel gewijd was; het droeg den titel Schouwburg Nieuws.6) Het verscheen elke maand, was in den beginne 8 bladzijden groot en gaf den inhoud weer van enkele tooneelstukken, die gespeeld waren of gespeeld zouden worden. In het volgend jaar werd er, op verzoek van een inzender, ook het spel der acteurs in besproken; het blaadje werd nu langzamerhand grooter, ook al omdat er sedert October 1763 het Leidsche Schouwburgnieuws — Corver speelde met zijn gezel- x) Volgens de programma's. 2) Eveneens. 8) Vgl. Catalogus der Maatsch. der Nederl. Letterk., Afd. Tooneel, No. 1756. 4) T.a.p., No. 343—351. 6) T.a.p., No. 8617—8647. Een overzicht van dezen strijd gaf de Heer J. Oosting in Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneelalmanak voor 1875, blz. 146—162. *) Misschien was het een aanhangsel van de Boekzaal der Heeren en Dames, een tijdschrift, dat telkens er in genoemd wordt. 2IZ DE NIEUWE SCHOUWBURG schap te Leiden — in werd opgenomen. In diezelfde maand schreef de redactie eene prijsvraag uit voor „eene Nieuwe en allerbeste Beryminge, mitsgaders eene verbeterde Tooneelschikking van het Beleg en Ontzet van Leyden", het oude drama van Bontius, dat al langer dan eene eeuw op het tooneel was gebleven, en beloofde als premie eene gouden medaille ter waarde van / 50.*) De critiek op het spel der acteurs was eerst bijzonder mak, maar werd later ernstiger ; aan Punt werd b.v. meermalen zijn schreeuwen verweten. Het blaadje bleef bestaan tot de sluiting van het tooneel in Mei 1765. Dat inrichting en toon van het Schouwburg Nieuws al spoedig veranderden, is misschien voor een deel toe te schrijven aan het verschijnen van De Hollandsche Tooneel-beschouwer. Dit blad verscheen 30 Aug. 1760 voor het eerst, kwam om de veertien dagen uit en besloeg een vel druks. De inhoud van stukken, die voor het eerst werden opgevoerd, werd er uitvoerig in meegedeeld en critiek werd geoefend zoowel op de oorspronkelijke en de vertaalde spelen als op de tooneelspelers. Velen van hen worden dikwijls geprezen, maar somtijds ook duchtig onder handen genomen wegens hunne slechte voordracht, hunne verkeerde kleeding, of het niet begrijpen en niet kennen van hunne rol. De schrijver — misschien waren er meer dan één*) — was niet alleen goed thuis in de Fransche letterkunde, maar vertaalde zelfs de raadgevingen van Hamlet aan de tooneelspelers,8) wat voor dien tijd nog,al merkwaardig is. Het blaadje staat ver boven het Schouwburg Nieuws ; het is dan ook dikwijls aangevallen en er zijn slechts twintig nommers van verschenen; toen was het seizoen ten einde.4) Over de tooneelspelers werd ook in gedichten lof en blaam uitgesproken, Punt werd geprezen (1741) om zijn spel in de titelrol van Herodes en Mariamne,6) Brinkman om dezelfde reden (1740) en wegens zijn optreden als Konradijn in het treurspel van dien naam,6) enElizabeth Ghyben-Mooy om hare vertolking der rol van Pulcheria in Vgl. I, blz. 182. *) In de latere nommers wordt telkens gesproken van „onze voorgangers". 8) Zie blz. 132—134. 4) Toen de blaadjes in 1763 tot één bundel waren verzameld, werd deze opgedragen aan den tooneelspeler Spatzier, die er dikwijls in gecritiseerd wordt. 6) Vgl. Tooneel-Catalogus Nederland der Amsterd. Univers. Bibl., kol. XIII, No. 146. 147. «) T.a.p., kol. XIII, No. 144, XIV, No. 197. 212 DE NIEUWE SCHOUWBURG Heraklius.1) Haar werd ook meer in het algemeen lof toegezwaaid, evenals aan Punt, Deborah Bor en Anthony Spatzier ;*) één der verzen op dezen is van Langendijk. Toen Punt in 1745 den Schouwburg verhet, gaf dit feit aanleiding tot het schrijven van eene heele serie van verzen,*) want niet ieder was het met de* loftuitingen eens en dus ontstond er weer polemiek, zooals in dien tijd altijd het geval was. Aan aanvallen stonden zij trouwens steeds bloot. In Gedachten over het speelen der voornaamste acteurs en actrices van den Amsterdamschen Schouwburg, z.j., werden aan Punt en zijne vrouw, Juffr. Jordaan en Brinkman hunne slechte -uitspraak der Nederlandsche taal verweten en alleen Duim geprezen.4) Bij den dood van bekende acteurs en actrices werden gedichten geschreven, o.a. bij dien van Anna Maria Punt-de Bruin (1744)/) Jan Wigman (1745),6) Juffr. Ghyben (1759)7) en Anna Corver-van Hattum (1759)8). Uit alles blijkt, dat de tooneelspelers van dezen tijd meer dan vroeger pubheke personen waren. De houding van het pubhek was nog niet veel beter dan vroeger. Nog altijd werd er snoeperij gekocht in de kraampjes, die vóór den Schouwburg stonden, en nog altijd werd gedurende de pauzes met veel geschreeuw bier te kóóp aangeboden. In September 1762 werd op de aanplakbiljetten de volgende „Waarschouwing" geplaatst: „Niemant zal in den'Schouwburg Tabak" rooken, of eenige Baldadigheden aanregten, het met Nooten Doppen of eenige Vuyhgheden op den Aanschouwer te werpen (is verboden), op de boete van drie gulden, en boven dien uyt den Schouwburg te Werden geleid." Van 23 Jan. tot 28 Febr. 1764 stond op de aanplakbiljetten: „Op ordre der Heeren Regenten werd gewaarschouwt geene Insolentien met Schreeuwen, Fluyten, Rasen of Schelden te maeken, zoo onder het spelen, als by het aankondigen der Speelen : zullende de geenen, zulks doende, ingevolge de keuren van Myn Heeren van den Gerechte door de Dienaars van de Justitie uyt den Schouwburg werdén geleid." Het heeft blijkbaar niet veel geholpen, want gedurende het heele jaar 1765 komt dezelfde waarschuwing op de biljetten voor. *) T.a.p., No. 161—164. *) T.a.p., No. 165, 172, 197, 198, 201. s) T.a.p., No. 173—185. *) T.a.p., No. 148. 8) T.a.p., No. 166—172. «) T.a.p., No. 186—191. ?) T.a.p., kol. XV, No. 206, 207. 8) T.a.p., No. 208—210. 213 DE NIEUWE SCHOUWBURG De voorstellingen begonnen nog altijd om 4 uur, die van opera's echter om 6. In Juni 1768 waren de toegangsprijzen / 1.60, / 1.10, ƒ0.70 en ƒ0.50; die voor de opera waren hooger. Er werd heel wat geld gebeurd. In 1741—1742 bedroegen de inkomsten van den Schouwburg ƒ 43632, terwijl aan spelers en suppoosten ƒ 18489 werd uitbetaald en voor rekeningen ƒ 11123. Er bleef dus ruim ƒ 14000 over. Van November 1750—Nov. 1751 waren die getallen ƒ 46750 inkomsten, ƒ 18096 en ƒ 15758 uitgaven, overschot ƒ 13345. Van het overschot kwam nog altijd 2/3 aan het Weeshuis en 78 aan het Oudemannenhuis. Van 1 Febr. 1700 tot 31 Jan. 1772 .hebben, volgens eene oude aanteekening, de beide Godshuizen, na aftrek van alle onkosten, ƒ 520843 van den Schouwburg getrokken, dus dooreen genomen jaarlijks ƒ 7234.1) Op Donderdag 7 Mei 1772 was het seizoen gesloten met eenè voorstelling ten bate der tooneelspelers en den 9den begon Neyts met zijn Vlaamsch operagezelschap eene serie van voorstellingen. Op Maandag 11 Mei werd gegeven De qualyk bewaarde dogter, vertaald door Neyts, muziek van E. R. Duni, gevolgd door De deserteur van L. S. Mercier, muziek van P. A. Monsigny.2) Het tweede bedrijf van de opera speelt in eene donkere gevangenis. De spelers en enkele onder het pubhek hadden al eene vreemde lucht geroken. Toen het weer hchter moest worden op het tooneel en men daarom de blikken schuiven der smeerkokers weer opende, die achter elk der voorste schermen geplaatst waren,3) bleek, dat het kaarssmeer door de groote hitte in brand *) Vgl. Wybrands, blz. 212. 2) Zie voor het volgende Historie van'den Amsterdamschen schouwburg, 1774, blz. 49, vlgg. 8) De verlichting van het tooneel wordt op de volgende wijze beschreven (t.a.p., blz. 42, 43) : „De voorgrond van het Tooneel werd verligt door eene rij blikken Bakken met Kaarssmeer gevuld, in ieder van welken vier of vijf Pitten brandden ; welke ook konden verduisterd worden, wanneer men het ligt, het welk achter eene schuinsche plank stond, in de Kelder liet zakken. De voorste Schermen, die zes-en twintig Voeten boog, en twaalf breed waren, werden verligt door zoogenaamde Smeerkokers, bestaande in agt blikken Bakken, die anderhalven voet boven eikanderen waren. In iedere van deze Bakken had men andere kleinere Bakjes geplaatst, welke des morgens, wanneer er des avonds gespeeld zoude worden, met Kaarssmeer en met katoenen Pitjes, die in blikken Pypjes oyereinde stonden, gevuld werden. In iederen Bak waren ook vier Pitten, enmenbediende zich van dezelven om de eerste Schermen sterker te verligten dan de anderen, die in het verschiet weken, en alleenlijk door Kaarsen, in daartoe gemaakte Draaikokers geplaatst 2.I4 DE NIEUWE SCHOUWBURG was geraakt. Eén der machinisten was zoo onvoorzichtig om te trachten de kleine vlam met een emmer water uit te dooven, maar nu vloog de vlam naar boven en stak één der voorste schermen aan de rechterzijde van de toeschouwers in brand. Een geweldige schrik beving het pubhek, die niet werd weggenomen, doordat een paar tooneelspelers en regenten riepen, dat men zich rustig moest houden, want dat het niets van beteekenis was. En toen het voorscherm met een geweldig geraas naar beneden viel, omdat het touw, waarmede het was opgetrokken, was doorgebrand, en kort daarna één der vijf kronen dreunend in . den bak neersmakte, en de schermen en friezen op het tooneel snel na elkander in brand vlogen, ontstond er een razende angst onder de toeschouwers en een ontzettend gedrang naar de uitgangen. Of de toegangsdeuren inderdaad naar binnen opensloegen, zooals beweerd is, is niet uit te maken ; het is pertinent tegengesproken. De staanplaats werd bij operavoorstellingen niet verhuurd, maar men het dan den toegang uit den bak er heen open, opdat de bezoekers zich daar konden vertreden. Velen vluchtten nu uit den bak naar de staanplaats ; zij vonden echter den uitgang er van gesloten en moesten terug, wat weldra onmogelijk werd. In de staanplaats zijn dan ook de meeste hjken gevonden. De bezoekers van de loges moesten een steilen trap af, waar velen vielen en zich bezeerden. Die van de tweede gaanderij vonden de deuren gesloten ; deze werden altijd eerst geopend na het eindigen van een bedrijf. Sommigen sprongen naar beneden in den bak, waarbij waarschijnlijk velen zich gewond hebben of gedood zijn. En intusschen greep de brand met woeste kracht om zich heen. Ongeveer om half negen had men hem ontdekt en om 9 uur sloegen de vlammen reeds hoog boven het dak uit. De tooneelmeester Brinkman, de machinist Teffers, de stadsarchitect Cornehs Rauws en een paar werklui bleven op het tooneel, om den brand te bestrijden; zij zijn er alle drie omgekomen, terwijl de werklui zich nog bijtijds hebben kunnen redden. De zaal leverde een afschuwelijk gezicht op verligt werden. Wanneer men den nagt moest vertoonen, kon alles verduisterd worden, door eene met blik beslagen Schuif voor de Kokers te laten vallen, en de andere Kaarsen, met derzelver Kokers, het agterste voor te doen draaijen, waar door men gelegenheid had om het gantsche Tooneel in weinig tijds donker en weder ligt te maken". 215 DE NIEUWE SCHOUWBURG met al die menschen, die in doodsangst elkander verdrongen, onder den' voet Hepen en verwondden. De kasteleinswoning, door Punt bewoond, verbrandde voor een deel en de bekende kunstenaar verloor bij de ramp al zijn bezittingen, o.a. eene kostbare schilderijenverzameling. En steeds woedde de brand maar voort. Enkele huizen in de Runstraat werden aangetast, verscheidene op de Prinsengracht bedreigd ; twee zijn er verbrand en twintig beschadigd. Door den gloed kon men het aan derf overkant van de Keizersgracht niet uithouden, en zelfs aan den Overtoom vielen brandende stukken doek neer. In den Haag, Utrecht en zelfs op Texel zag men den gloed. Veertig spuiten trachtten den brand te blusschen en één brandwacht is bij het blusschen door een val omgekomen. De bloedverwanten van hen, die de voorstelling hadden bijgewoond, Hepen handenwringend naar hen te zoeken. Tegen middernacht was men den brand meester. Bij het opruimen van het puin, waarmede men zoo spoedig mogelijk begon, werden eenige dagen achtereen steeds lijken gevonden van hen, die bij den brand waren omgekomen. Het waren er achttien : de meest bekende waren J. de Neufvüle , Van Lennep en zijne vrouw CorneHa Bierens en Mevr. Teixeira de Mattos, eene rijke en zeer weldadige Portugeesche Jodin. Van het gezelschap van Neyts was de kleermaker verbrand. Het puin werd gezeefd, want er waren vele kostbaarheden verloren gegaan; men zeide, dat Mevr. Teixeira dien avond voor een waarde van ƒ 20.000 aan juweelen had aangehad. Tijdens den brand is er veel gestolen. Met machtiging van den magistraat werd het erf van den Schouwburg door de regenten der beide Godshuizen den I7den Augustus geveild; het bracht / 27.500 op. Op het terrein is het Roomsch KathoHeke Oude-armenkantoor verrezen, waarin nog vele herinneringen aan den Schouwburg bewaard zijn gebleven.1) x) Vgl. J. H. Róssing, Geschiedenis der stichting en feestelijke opening van den Schouwburg op het Leidsche Plein te Amsterdam, Utrecht, 1874, blz. 16, 17. 2l6 DE SCHOUWBURG OP HET LEIDSCHE PLEIN. (1774—1872). De brand van den Schouwburg en de dood van zoovele menschen bij deze ramp maakten te Amsterdam een geweldigen indruk.1) En zij gaven aanleiding tot verschrikkehjk veel geschrijf,8) zooals in dien tijd natuurlijk was, toen ook het kleinste voorval een groot aantal pennen in beweging bracht. Verscheidene beschrijvingen van den brand zagen het licht, maar nog veel meer treurzangen, Herzangen, troostredenen, enz. Velen van hen., die waren omgekomen, Brinkman, Teffers, Rauws, Jacob de Neuvüle van Lennep en Mevr. Teixeira dé Mattos werden in gedichten herdacht. Verder waren er geschriften.' en verzen, waarin de ramp als eene straffe Godes werd voorgesteld. Dat was niet te verwonderen. Drie dagen na den brand had de presideerende burgemeester Ds. Tetterode bij zich ontboden en hem verzocht er voor te zorgen, „dat de Heeren Predikante op den predikstoel over de verbranding van den Schouwburg en hetgeen daarbij geschiet is sig niet geHefden uyt te laeten of daer van sprekende alle mogelyke omsigtigheden geHefden te gebruyken". Op welke wijze de Heeren aan dat verzoek voldeden, bHjkt hieruit, dat één van hen den volgenden Zondag tot tekst gekozen had Ezechiël, XXIV, vs. 10, vlgg. : „Draag veel houts toe, steek het vuur aan, verteer het vleesch, en kruid het met specerijen, en laat het de beenderen verbranden. Stel hem daarna ledig op zijne kolen, opdat hij heet worde, en zijn roest verbrande, en zijne onreinheid in het midden van hem ver- *) Zie voor het volgende Róssing, t.a.p. *) Er zijn ongeveer 200 geschriften naar aanleiding van den brand ; zie Róssing, blz. 7, en Bibliotheek der Universiteit te Amsterdam, Tooneel-calalogus Nederland kol. XXIV XXXV. 217 DE SCHOUWBURG OP HET LEIDSCHE PLEIN smelte, zijn schuim moet in het vuur", enz. En dat is maar één uit velen. Waar de herders op die wijze voorgingen, is het natuurlijk dat de schapen moedig volgden. De heftigste van dezen was J.C.Mohr in een gedicht getiteld : Ontzaglyke doch nuttige beschouwing van het akelig treurtooneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouburg . . . ; het beleefde vier uitgaven. Men leest daarin o.a. „Ach mij ! ach 't is gedaan ! is daar die deur niet open ? Wij zijn verlooren ! help ! waarheen ! waarheen geloopen ? Help God ! maar neen ! Hij is daar niet tot hulp : dit uur Is 't uur van zijnen toorn ! dit wordt uw doodlijk vuur. Rein af ! Rein af ! brand uit! riep God uit 's Hemels boogen ! Hoe kermt dat stervend volk met half gebrokene oogen ! Verschrikt, vertrapt, verzengd ! wat staat die vreugd hun duur ! Maar allerduurst viel een van dit in 't eeuwig vuur! 'k Wil niet verdoemen ; doch van de aarde daar te scheiden, Kan nooit een ziel toch recht voor de eeuwigheid bereiden". Mohr werd heftig aangevallen, evenals andere dichters van zijne levensopvatting, en verdedigde zich; het werd een pènnestrijd, waaraan geen einde scheen te zullen komen. Ook Betje Wolff nam daaraan deel niet een Zedenzang aan de menschenliefde, waarin zij o.a. Mohr en de zijnen toeroept: vGij booze Dweepers ! Maar ik schrik van uwe taal I Ontaarde menschen . . . durft gij wel zo liefdeloos wezen ? Schijnheiligen, hebt gij dan harten hard als staal ? Kunt ge, in dit droevig Lot, Gods wraak en toorne lezen ? Schrijft gij een vonnis, daar de Menschlijkheid voor ijst ? En noemt ge u Christenen ? God ! wil hun dit vergeven ; Gij, die aan all' wat leeft, uw milde gunst bewijst, Hen treff' dat vonnis niet, voor anderen geschreven". Ook oude redevoeringen tegen en vóór het tooneel van G. Voetius en P. Burman werden vertaald en gedrukt. En Neyts en zijn gezelschap werden in een groot aantal pamfletten geweldig uitgescholden, vooral toen de magistraat zoo weinig tactvol was, hem toe te staan eenige concerten te geven, en talrijk waren ook de dichterlijke zegewenschen, die zij meekregen, toen zij in Juli naar Haarlem vertrokken, om daar opera's op te voeren. 218 DE SCHOUWBURG OP HET LEIDSCHE PLEIN O ! die stapels papier van dezen tijd, waarop niets van eenig belang gedrukt is 1 De tooneelspelers waren er door den brand slecht aan toe. Punt had bijna alles verloren en was zonder dak, 'maar de regenten zorgden voor eene woning. Starrenburg stierf zes weken na den brand ten gevolge van den schrik en angst voor de toekomst. Zuyderhoudt volgde hem spoedig. Uit het feit, dat het terrein van den Schouwburg verkocht was, bleek voldoende, dat er vooreerst geen kans was op het stichten van een nieuw gebouw. In Juni riepen de regenten alle tooneelspelers bijeen en legden hun een contract voor, waarbij hun tot Mei 1773 hun halve tractement zou worden uitbetaald, wanneer zij zich verbonden in dien tijd noch te Amsterdam, noch elders op te treden en beloofden op den nieuwen Schouwburg te zullen spelen. De meesten teekenden het contract, maar Punt en eenige anderen weigerden. Punt trachtte nu zelf een schouwburg op te richten, maar het plan mislukte. Hij is toen naar Rotterdam gegaan en hééft er in het laatst van Mei 1773 een schouwburgje geopend in eene tent. Van zijne collega's uit Amsterdam volgden hemde Bouhon's; die hem echter spoedig weer verlieten; Van Marle en zijne vrouw, de De Bruijn's, de Van der Stel's, Evers en zijne vrouw, 's Gravezande en zijne vrouw, Hendrina Margaretha van Thil, Spatzier en Malet.1) Onder hen waren vele der meest bekende acteurs uit Amsterdam en — het bhjkt weer uit vele pamfletten — men nam hem zijn verlaten van de hoofdstad zeer kwalijk. Toen in 1774 de Rotterdamsche Schouwburg werd opgericht, was Punt daaraan verbonden, maar hij heeft weinig genoegen in zijne nieuwe woonplaats beleefd. De tegenstand voor het bouwen van een nieuwen Schouwburg was groot. Mohr en de zijnen gordden zich opnieuw aan ten strijd en de kerkeraad drong er „met redenen" op aan, geen Schouwburg op te richten. Vijf dagen later echter, nl. den i7den Juni 1772, stelden de burgemeesters in de vroedschap de vragen, of er een nieuw gebouw zou verrijzen, of de Godshuizen dat op zich zouden kunnen nemen, *) Vgl. P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg, Rotterdam 1882, blz. 36, vlgg. 219 DE SCHOUWBURG OP HET LEIDSCHE PLEIN en welke plaats het geschikst was. Er werd eene commissie van acht Heeren benoemd, om die vragen te beantwoorden ; zij bracht eerst den 8sten April 1773 rapport uit. Dit hield in, dat voor eene stad als Amsterdam een schouwburg nuttig en noodig was, maar dat alle stukken, door welker vertooning of ongeschikte taal, de godsdienst of het zedelijk gevoel kon worden gekwetst, moesten worden geweerd: dat verder de financiën der beide Godshuizen niet toereikend waren voor het bouwen en exploiteeren van een schouwburg en dat de stad het te kort voor hare rekening moest nemen, dat er ten slotte geen geschikte plaats voor een „steenen perpetueelen schouwburg" was gevonden, maar dat men een houten loods op het Leidsche Plein kon zetten. Dit gebouw zou alleen mogen dienen voor „neederduytsche Toneelstukken" en niet aan een ander gezelschap verhuurd mogen •worden. Het voorstel van de commissie werd door de vroedschap aangenomen en vele dichters juichten in „vreugdegalmen" en „dankoffers". Den igden April 1773 werd de eerste spa in den grond gestoken en den I7den Mei de eerste steen in den grond gelegd door een zoon van den directeur van den Schouwburg Mr. C. J. van der Lijn. Het gebouw werd opgetrokken volgens de plannen van J. E. de Witte, directeur der stadswerken ; zij gaven weer aanleiding tot tal van pamfletten. Eén der bezwaren, nl. dat men in het nieuwe gebouw slecht zou hooren ten gevolge van de poortklok en het drukke verkeer op het plein, werd ondervangen door dubbele muren, met zaagsel er tusschen. In andere verzen en vertoogen werden de miseen-scène en de costumes onder handen genomen en gewezen op de noodzakelijkheid, om daar verbetering in te brengen. In weer andere werd de nieuwe manier van spel en voordracht, zooals die door Corver werd toegepast, geprezen, wat de tegenstanders natuurlijk zeer prikkelde. Nog in andere gedichten werden vele acteurs erg beschimpt — Spatzier schreef een verweerschrift tegen een schandelijken aanval op hem — of werd aangeraden „tot nut des Schouwburgs" de tooneelspeelsters af te schaffen en de acteurs te bevelen „zich te kleden en te kappen eenvoudig zonder gemaaktheid" ! Wat had men toen toch veel vrijen tijd ! Intusschen benoemden de burgemeesters den 20sten Juli als hunne gecommitteerden voor den Schouwburg Jacob Guillot, Cornelis 220 DE SCHOUWBURG OP HET LEIDSCHE PLEIN Jacob van der Lijn, Mr. JacobHartsinckenMr. Jan FrederikBeerewont; vande drie eersten weten wij, dat zij vroeger directeur van den Schouwburg waren geweest.1) Zij kregen het volledige bestuur over den Schouwburg, terwijl er nog een paar andere commissarissen uit den magistraat zouden worden benoemd voor gewichtige zaken en belangrijke geldquaesties. De gecommitteerden begonnen al dadelijk met tooneelspelers te engageeren; dat was eene moeilijke zaak, omdat vele acteurs zich elders hadden verbonden. Van der Lijn ging dus naar Leiden en wist eenige tooneelspelers van Corver te overreden, naar Amsterdam te komen. Met de acteurs werd een contract gesloten, dat eerst met Augustus 1774 van kracht werd, maar zij kregen van October 1773 tot dien tijd eene toelage. Aan Neyts werd intusschen toegestaan van September 1773 tot September van het volgende jaar in eene tent voorstellingen te geven; het heette, dat men zijne tent noodig had voor de proeven, die de nieuwe tooneelspelers moesten geven, maar er zal wel eene andere reden voor zijn geweest. De gecommitteerden hadden ook zorg te dragen voor nieuwe decoraties, costumes en muziek; zij werden bijgestaan door twee assistenten. In het laatst van Augustus 1774 was de Schouwburg gereed en den isden September werd het gebouw ingewijd; alles wat deftig was in Amsterdam was tegenwoordig en de dramatische dichters waren niet vergeten. Opgevoerd werd Inwyding van den Amsteldamschen Schouwburg, een allegorisch stuk van Bartholomeus Ruloffs, den orkestmeester, en Jacob Simonszoon de Rijk, treurspel van Lucretia Wilhelmina van Merken. Twee dagen later werd de eerste voorstelling gegeven voor het pubhek;-dezelfde stukken werden toen opgevoerd. De Schouwburg was 45 % meter breed, 22% meter diep en 11 meter hoog.2) Het middelste gedeelte van den voorgevel sprong iets vooruit en was gekroond met een frontispice ; er waren beneden drie groote deuren, daarboven drie groote en nog hooger drie kleine ramen. De zijvleugels hadden in plaats van de deuren drie kleine'ramen, maar waren overigens gelijk aan het middelste gedeelte. De zijmuren hadden *) Zie boven, blz. 191. 2) Zie voor dit en het volgende : Historie van den nieuwen Amêterdamschen Schouwburg. Met fraaije afbeeldingen.' Amsteraam, 1775, blz. 15—35. 221 DE SCHOUWBURG OP HET LEIDSCHE PLEIN in het midden eene deur met twee kleine ramen aan eiken kant, daarboven waren vijf groote en nog hooger vijf kleine ramen. De achtermuur was blind. Wanneer men één der drie deuren was binnengetreden, kwam men in een ruim portaal, waaruit aan den knkerkant een trap naar het tooneel en aan den rechterkant een trap naar de bovenste loges voerde. In dat portaal was het „comptoir", de ingang naar de koffiekamer en recht tegenover den ingang een deur naar den bak en naar de balconloges. De bezoekers van de 12 en de 6 stuiversplaats kwamen het gebouw binnen door de deur in den zijmuur, die aan den kant was van de Leidsche straat. Boven het portaal was de regentenkamer, die natuurlijk mooi versierd was. Bij het portaal waren twee koffiekamers, eene voor de deftige lui en eene voor de bezoekers van de 12 en de 6 stuiversplaats; boven die koffiekamers was de woning van den kastelein. De bak was 17 meter diep, bijna 15 meter breed, had 18 banken en kon 330 menschen bevatten ; de staanplaats er achter, die door eene deur van den bak was gescheiden, was 5 meter diep. Rondom den bak waren 8 ruime balconloge's, die 6 of 8 personen konden bevatten, en daarboven 17 kleinere loge's voor 6 personen. De middelste van deze loges was voor de „opperregenten" — daarachter was eene groote kamer voor costumes — en wérd aan de ééne zijde geflankeerd door eene loge voor de regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis, *en aan de andere zijde door de „Tourloge".1) Boven deze loge's was aan beide zijden de galerij of 12 stuiversplaats, waar op drie banken 350 personen konden plaats nemen, en tegenover het tooneel was het amphitheater. Alle trappen waren ruim en ook goed verlicht. Het tooneel was van de zaal gescheiden door een harlekijnsmantel, nl. een boog, die aan beide zijden rustte op twee Corinthische zuilen, tusschen welke aan den eenen kant een beeld van Melpomene, aan den anderen een van Thalia was geplaatst. Achter dien mantel was een gordijn, dat door eene ingewikkelde machinerie heel gemakkelijk opgehaald en neergelaten kon worden: het was geschilderd door J. Andriessen en gl. Numan en stelde Apollo voor, die in eene wolk x) Zie boven, blz. 130. 222 DE SCHOUWBURG OP HET LEIDSCHE PLEIN neerdaalt, terwijl de bijenkorf, bet embleem van den ouden Schouwburg, op eene eerezuil was geplaatst. Het tooneel was ongeveer 19 meter diep en vooraan n meter breed, achteraan maar V8 daarvan. Ook de hoogte was zeer verschillend ; vooraan bedroeg zij 672 meter, achteraan ook maar 73 daarvan; men zou zeggen, dat deze verhoudingen heel vreemd waren. Op het tooneel waren één groot en zes kleine zinkluiken ; zij, die er door afdaalden, kwamen in eene ruime machinekamer te recht. Achter het tooneel was een magazijn voor tooneelsieraden en eene kachelkamer, waarin 5 kleedkamertjes voor de actrices uitkwamen. Boven het magazijn was eene kleedkamer voor de danseressen, boven de kachelkamer eene voor de dansers en eenige vertrekjes voor de acteurs. Alle machinerieën voor het tooneel werden van ééne plaats uit bestuurd, waar zij door koorden in beweging werden gebracht; de tegengewichten bedroegen niet minder dan 80.000 n'. Voor de verhchting van den geheelen Schouwburg waren per avond 80 a 85 kaarsen noodig; die van het tooneel was ongeveer evenals vroeger,1) maar er waren nu betere voorzorgen genomen tegen brandgevaar, want achter het tooneel was eene pomp, een groote waterbak en eene brandspuit. Evenals in den vorigen Schouwburg stonden ook hier de vier voorste zijschermen schuin, de andere recht; alle liepen op „galleijen", waarin ijzeren staven en metalen katrollen waren vastgemaakt.8) Andriessen en Numan, die het gordijn hadden geschilderd, schilderden ook twee tooneelen, nl. de Italiaansche straat — 8 zijschermen, voorschermen, 2 groote schutdoeken en j£ friezen — en de Antieke hofzaal; deze bestond uit 14 zijschermen, 7 friezen en 4 schutdoeken, waardoor zij kon worden gebruikt als troonzaal, galerij, pórtaal en tempel. Een Nieuwerwetsche hofzaal was geschilderd door Johannes van Dregt; zij telde 8 zijschermen, 4 friezen, 2 schutdoeken en 1 „stopdoek" (= schutdoek of achterscherm). A. van der Groen was de schilder van het Bosch, dat met zijne 20 zijschermen, 5 schutdoeken, en 7 friezen rotsen, eene molenbuurt, de zee, bergen, een waterval, enz. kon voorstellen. De Gemeene buurt met 8 zijschermen, 2 stofdoeken en 4 friezen was het werk van J. van Waldorp, de Tuin met *) Zie blz. 214, Noot. 2) Zie voor het volgende: Historie enz., blz. 36—38. 223 DE SCHOUWBURG OP HET LEIDSCHE PLEIN 14 zijschermen, 3 schutdoeken en 2 voorschermen het werk van Jakob Appels. P. Barbiers schilderde vijf verschhlende tooneelen : de Veldof legertent —14 zijschermen en 2 schutdoeken — de kloosterkerk — eveneens — de Oude burgerkamer — 6 en 1 — de Gevangenis — eveneens — en de Moderne kamer, die ook weer 6 zijschermen en 1 schutdoek had.1) De wolk was bijzonder mooi. Zij kwam van de zuidzijde van het tooneel en bewoog zich, na zich geopend te hebben, naar de voorzijde. Zij woog meer dan 3000 pond, maar kon door het omdraaien van een rad door één man in beweging worden gebracht. Dat decoratief werd natuurlijk steeds aangevuld. In 1804 werden er nieuwe decoraties aangeschaft voor de Semiramis, het volgende jaar voor Het vrouwtje van den Donau, terwijl in 1809 voor Het ontzet der stad Leiden en in 1815 voor Admiraal de Ruiter te Napels, beide van Westerman, nieuw decoratief werd geschilderd. Maar vooral hebben zonder twijfel de vele prachtige balletten, baUet-pantomines, zooals zij in dezen tijd meestal genoemd worden, al de kunst der decoratieschilders geëischt. Als schilders worden in dezen tijd J. Wennink en W. de Vries nog al eens genoemd. De tooneelcostumes veranderden in deze periode geheel; de dwaze kleeding2) verdween. De beroemde tooneelspeelster Mad. Clairon had nl. het sein gegeven tot een geheelen omkeer in de costumeering.*) Sedert zij in de Electre van Crébülon ten tooneele was verschenen „in een zwart kleed, zonder paniers"4) en zonder versiering, zonder pruik, maar met haar eigen haar, heel weinig poeder en geen „rouge" op haar gezicht, en met ketenen aan, begonnen de Fransche tooneelspelers de eigenaardige kleeding, die tot nu toe in treurspelen gebruikt was, te verruilen voor meer historische costumes. Men ging de geschiedenis van de kleeding een weinig bestudeeren en het duurde niet lang, of de actrices verschenen in het treurspel in zeer eenvoudige kleedij eh de acteurs herinnerden door hun costuum aan *•) Er zijn prenten van al deze decoraties, eene serie van 6 door R. en H. Vinkeles, en eene van 14 door J. 'Bulthuis en D. Kerkhoff. *) Zie boven, blz. 174 en 205. 8) Vgl. L. Bèrtrand, La fin du classicisme et le retour & l'antique, Paris, 1897, bks. 152, vlgg. *) Opvullingen van riet om de heupen zwaarder te doen schijnen. 224 DE SCHOUWBURG OP HET LEIDSCHE PLEIN „tel marbre grec ou telle figure de la colonne Trajane". Corver, die de Parijsche schouwburgen kende, voerde de nieuwe kleedij ook'hier te lande in. En daar aan den Schouwburg nu vele leerhngen van hem verbonden waren, werd ook daar de nieuwe kleedij ingevoerd.1) Die kleedij was meestal niet bepaald historisch of nationaal, maar toch wat beter dan vroeger. En soms was zij zelfs te nationaal. In 1783 werd het Weeskind van China opgevoerd „in de natuurlijke Chineesche Meeding", „die zeer belachelijk stond en het spel machtig ontsierde, en de Tarters zaten zoo warm in hunne costumen, dat zij wel Armenische kooplieden geleken".2) Er was in elk geval een ernstig streven naar verbetering. In Dec. 1803 en Jan. 1804 werd b.v. de Gysbreght opgevoerd met costumes en wapenen uit dien tijd. En toen m 1811, tijdens het verblijf van Napoleon te Amsterdam, acteurs van de Comédie francaise, o.a. Talma, daar voorstellingen gaven, stelde de bekende tooneelspeler J. Jelgerhuis Rzn., zijne aan- en opmerkingen te boek niet alleen over het spel en de voordracht der vreemde acteurs, maar ook over hunne costumes, waarvan hij zelfs verscheiden teekeningen maakte.8) Dat alles bewijst wel, dat op dit gebied een geheel nieuwe tijd was aangebroken. Dat was eveneens het geval met spel en voordracht. Al dadehjk in 1774 werden verscheidene acteurs aan den Schouwburg verbonden, die tot het gezelschap van Corver hadden behoord en zijne leerhngen waren. Het gebrul en geschreeuw maakten plaats voor heel wat eenvoudiger declameeren. En de vele tooneelstukken in proza maakten vanzelf de voordracht veel natuurlijker. Ook werden vele dwaze tradities afgeschaft. Alles werkte dus tot den bloei van de tooneelspeelkunst, vooral ook het groote aantal voortreffelijke acteurs, die de Amsterdamsche Schouwburg heeft gehad en die de laatste jaren der 18de en de eerste der 19de eeuw tot de glansperiode van den Schouwburg hebben gemaakt. NootVgL De Tooneelspelbeschouwer. 1783. *) Zie Corver, Tooneel-aantekeningen, blz. 178, *) Nl. in Schettxende Herinneringen van de representatien, gegeven in October 1811 door de Fransche acteurs en actrices Talma, Damas, Made. Duchinois en Made. Bourgóin op het Hollandsche Tooneel te Amsterdam. Waargenomen door J. Jelgerhuis Rzn Het Hs is ui het bezit van Mevr. Wurfbain, geb. de Füliettez Bousqnet, die zoo vriendelijk was mij m de gelegenheid te stellen er kennis mee te maken. 15 225 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG. (1795—1820). De rninder goede economische en pohtieke toestand na 1774 had zijn invloed ook op den Schouwburg duchtig doen voelen en tijdens de oorlogen was hij zelfs vaak onbespeeld gebleven. De omwentehng van 1795 bracht ook op het Leidsche Plein nieuwe toestanden. Ten eerste werd de inrichting nu eerst volledig stadsschouwburg, doordat de heeren van het stadsbestuur de rechten der beide weeshuizen op een deel der opbrengst voor vervallen verklaarden. Geen wonder, dat van de zijde dier weeshuizen tegen de verklaring protest opkwam, maar practisch hadden deze er geen schade bij, want tusschen 1774 en 1793 waren er niet alleen geen baten geweest, maar had de stad Amsterdam meer dan / 280.000 op den schouwburg moeten toeleggen. Het waren vooral de balletten, waarop wij nader terugkomen, die den schouwburg op hooge kosten joegen, terwijl het publiek op het gebied van decor en tooneelverandering meer en meer hooge eischen begon te stellen. Voor den Nationalen Schouwburg werden nu ook nieuwe regenten benoemd, die echter in hun nieuwen ijver met meer gezag dan takt tegenover de tooneehsten optraden. Zoo ontstond het ernstige conflict, dat nog in 1795 de vier voornaamste onder hen het Leidsche Plein deed verlaten, namehjk Ward Bingley, die er nooit meer voor vast weerkeerde, zijn schoonzuster Johanna Corneha Wattier (toen nog ongehuwd), en Dirk Sardet met zijn vrouw Jacoba Wouters. Het conflict gaf ook aanleiding tot mutatie onder de regenten, doch jarenlang heeft nu een uitstekende groep commissarissen den bloei van den schouwburg krachtig bevorderd. Onder hen waren de latere burgemeester Joachim Brouwer, J. Weddik, de eenige die na 1795 was aangebleven, Adolf Tack en Pieter van den 226 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG Broeke. Zij hadden de werkzaamheden aldus verdeeld, dat Brouwer de muzikale censuur uitoefende, Weddik en Tack de stukken kozen en rollen verdeelden, en dat Van den Broeke het toezicht hield op décors, kostuums etc. en de financiën verzorgde. In 1798 maakte het Uitvoerend Bewind van den schouwburg een staatsinstelhng. Het oppertoezicht kwam aan den Agent van het Onderwijs Van Kooten en als commissarissen werden benoemd : W. F. Taalman Kip, C. Rijklof van Goens, H. Ogelwight en Samuel Iperusz Wisehus' als vriend van Van Kooten. In 1800 weer als Stadsschouwburg aan Amsterdam in eigendom gegeven, gingen er wederom andere commissarissen over zijn drempel, waaronder A. J. Zubh en Tack met Weddik van de oude garde. Al dien tijd bleef tot 1829 aan de commissie verbonden de zeer geschikte secretaris, de dichter W. Haverkorn. Ernstig genoeg namen de heeren commissarissen hun taak op. Hiervan een klein staaltje in het volgende- In 1797 verscheen een nieuwe druk der Tooneelwetten voor den Nationalen Schouwburg1) „die moest strekken tot een nuttig kweekschool van Nationale smaak en Leerschool van deugd en goede zeeden". De spreuk Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap in bijzonder groote letters als hoofd gedrukt, doet er eenigszins vreemd aan bij den inhoud, zooals dat meer voorkwam in den vrijheidstijd : op boete van / 6 moesten alle executanten, of ze een rol te vervullen hadden of niet, op eiken speeldag om half vijf in het gebouw aanwezig zijn — om 5 uur werd begonnen — met hun naam teekenen en zonder toestemming der commissarissen mochten zij zich voor het uitgaan van den schouwburg dan niet meer „absenteeren". Op verbeurte van een maand speelloon, mochten zij in het seizoen de stad niet verlaten. Spelers, die het „Tooneel laten gaapen", verbeuren telkens / 25; en / 6 boete bedreigde hem of haar, die zijn rol niet kent of „de wagten niet tijdig genoeg op geeft". De tooneehneester moest aan het eind der speelavonden de boeten aan de commissie opgeven. . Toch was de geest van dit plakkaat nog heihg bij het regeeringsplakkaat van 1757.2) Ih 1807 kwam in den naam van den Schouwburg weer een J) Verzameling Dr. J. F. M. Sterck. 2) Zie bladz. 208. 1 227 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG nieuwe wijziging. Op last van Koning Lodewijk werd het nu de „Koninkhjke Hollandsche Schouwburg" en de tooneelisten werden tot Koninklijke Hoftooneelspelers verheven, terwijl het oppertoezicht over alle schouwburgen werd opgedragen aan een generaal-commissaris, een post die een tijdlang door een Van Palland werd bekleed. Gelukkig maakte het personeel van den schouwburg gelaten al deze wisselingen/ mee en toen ondanks hun schitterende prestaties ook in den Franschen tijd het jaarlijksche deficit aanhield, werd in 1811 besloten tot verpachting van den schouwburg. De drie grootste tooneelkrachten uit dien tijd : A. Snoek, zijn zwager Majofski en mevrouw Ziesenis-Wattier waren optimist genoeg gestemd om gemeenschappelijk voor eigen rekening den schouwburg bij een jaarlijksche pacht van / 10.000 te exploiteeren. Veel heeft de Schouwburg onder hun bijzonder tactvolle directie ook gedaan voor het aankweeken der vaderlandsliefde tijdens de Fransche overheersching. Het effect in dit opzicht toch van stukken als Maria van Lalain, Michel Az. de Ruyter, Belegering van Haarlemen Antonius Hambroek ontsnapte geheel aan de strenge waakzaamheid van den prefect de Celles, het hoofd der Fransche tyrannie in Amsterdam. Toen in 1817 mevrouw Wattier den • Schouwburg verbet, bleven Snoek en Majofski tot 1820 de ziel van de directie. Met dit laatste jaar ging het beheer weer aan de stad over „ter handhaving van een beteren smaak", wat hoofdzakehjk beteekende, dat er meer zangspelen zouden gegeven worden, zooals de smaak van het pubhek eischte. Er werden weer vier commissarissen benoemd met een secretaris en een kassier, en zelfs deze verandering verhinderde noch Snoek, noch Majofski om tot hun dood den Schouwburg trouw te blijven. Op het gebied der stukken werd bij de opening van den nieuwen Schouwburg veel oud prulwerk voor goed verworpen, en vooral oudhollandsche kluchten werden van die opruiming ook het slachtoffer, ja zelfs de echte vrienden van het volk, Langendijk en Asselyn, raakten tegen 1800 bhjvend op den achtergrond. Het treurspel had in tooneelisten als mevrouw Wattier, Snoek en Jelgerhuis zulke talentvolle beoefenaars, dat oude en nieuwe tragedies op het repertoire 228 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG kwamen. Van Racine Phaedra, Brittannicus en Athalie; van Corneille Rodogune en De Cid; van Voltaire Mêrope, Sêmiramis, Mahomet, Orestes en Scythen ; voorts Filoktetes en Coriolanus van La Harpe en van de mindere goden Herkules en Dianira van De la Thuylerie, Herodes en Mariamne van Tristan rHermite, Theseus naar Marzoïer. Uylenbroek was de vertaler zoowel der stukken van Voltaire als van Chénier's Cajus Gracchus en Fênêlon of de Kamerijksche kloosterlingen {1797.) Échte kasstukken werden van de Belloy Gaston en Bayard, door den dichter J. G. Doornik bewerkt, en Epicharis en Nero naar Legouvé. Nieuwer-was het treurspel Omasis van Baour Lormian, in 1810 door den acteur Westerman vertaald. De Shakespeare-stukken als Hamlet, Macbeth, King Lear, Othello en Romeo en Julia werden, helaas vertaald naar de jammerlijke Fransche bewerkingen van J. F. Ducis, schitterend vertolkt.* Vele oudere Nederlandsche treurspelen verdwenen na 1774 voorgoed van het tooneel. Van Feitama's bewerkingen bleef alleen de Alzire gespeeld, van Van Steenwijk de Beon, van Huydecoper Achilles. De historische treurspelen bleken het taaist van levenskracht en zelfs het slappe stuk van mevr. van Merken's man, N. S. van Winter, Monzongo kwam geregeld op de planken, naast Nomsz' Zaire en Amelia en Maria van Lalain ; van mevrouw Van Merken Jacob Simonsz de Rijk, van mevrouw De Lannoy Michel Az. de Ruyter en Leo de Groote; van de Marre Jacoba van Beyeren, terwijl A. L. Barbaz succes had met zijn nieuwere bewerkingen van Sigismundus en Don Louis de Vargas. Rhynvis Feith zag Ines de Castro (1793) en Mucius Cordus (1795) opgevoerd, Haverkorn Robert de Vries en Aleid van Poelgeest. Van Adriaan Loosjes werd Albrecht Beiling (1810) het meest vertoonde stuk. Het vond veel meer bijval dan Pieter Vreede's treurspel De dood van Albrecht Beiling (1808). Naar een operatekst van J. B. A. Hoffman maakte P. Pypers zijn treurspel Neptha, koningin van Egypte ; van Barbaz werd het oorspronkelijke treurspel Herzilia opgevoerd. Zeer in den smaak viel Alonzo of de zegepraal der liefde door A. Kraft bewerkt naar het treurspel Les Incas van Marmontel, een stof indertijd door Nomsz gebruikt voor zijn Cora of de Peruanen. J. F. Helmers had daarentegen met zijn oorspronkelijk treurspel Dinomaché 229 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG veel minder succes dan met zijn raadgevingen aan de acteurs, die zijn oordeel over spel en tooneelzaken op hoogen prijs stelden. Tollens gaf wel gewaardeerde bewerkingen van de treurspelen van Voltaire: De dood van Cesar (1801) en Kafilina of Rome gered (1802). In zijn Lukretia of de verlossing van Rome (1805), geschreven, nog wel op verzoek van mevrouw Wattier, werd door Brutus de republiek meer verheerlijkt dan de heeren commissarissen voor den Napoleontischen tijd oorbaar achtten, zoodat het niet werd opgevoerd. Trouwens een groot tekort aan actie en aan originaliteit maakte deze proeven van den nog jongen dichter op zichzelf al voor uitvoering minder geschikt. Een soort pleister op de wond moet hem daarom het succes geweest zijn van zijn bewerking van het oude stuk Margaretha van Henegouwen onder den titel De Hoekschen en Kabeljauwschen (1806). Nadat Bilderdijk zich reeds meer dan eens over de theorieën van het treurspel had uitgelaten, kwam hij in 1808 met een volledig treurspel, Floris V, bij de heeren. van den Schouwburg. Het werk verscheen met een opdracht aan Koning Lodewijk, en aan Floris V legde hij in de gevangenis een paar voorspellingen in den mond van de regeering van Lodewijk als Koning van Holland. Het is niet bekend of deze uit den toon vallende deelen of andere beweegredenen de commissarissen hebben doen terugkomen op het besluit, om Floris V op te voeren bij 's Konings komst in den Schouwburg in 1808. Zeker is het dat het tot 1844 duurde, eer het vertoond werd, terwijl twee andere treurspelen van Bilderdijk, Willem van Holland en Kormak, reeds vrij spoedig in'Amsterdam gespeeld werden, evenals het treurspel Elfriede van vrouwe Bilderdijk-Schweickhardt. Veel meer succes echter dan de oorspronkehjke en de uit het Fransch vertaalde treurspelen hadden allerlei Duitsche stukken. Waren deze vóór 1790 in het Amsterdamsche repertoire verre in de minderheid, nu vonden honderden vertaalde Duitsche stukken hun weg naar de Amsterdamsche planken. Van Schiller's treurspelen gaf Kinker in 1807 zoowel Maria Stuart als De Maagd van Orleans in de oorspronkehjke versmaat weer, en M. Westermanfgaf in|i8oo|reeds een verkorte bewerking van Don Carlos. Mochten Schiller's stukken al Wiselius en andere, classici 230 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG ergeren om hun verwaarloozing der klassieke regels, zij stonden op een nieuw hoog standpunt evenals Lessing's Emilia Galotti, Goethe's Clavigo, Stella en Egmond, die hier werden opgevoerd. Helaas viel alleen het eerste dezer stukken bijzonder in den smaak. SchiUer dankte zijn populariteit bij het schouwburgpubliek alleen aan zijn Rauber, in 1796 als Robert of de struikroover door Witsen Geysbeek vertaald uit een Fransche bewerking van Lamartehère. Onder den invloed van Schiller's werk stond ook de draak bij uitnemendheid van Von Kotzebue, die meer nog dan Robert en Robert's zoetelijke tegenhanger Robert of de gestrafte struikroovers (1803) van G. van Os, heel Amsterdam langen tijd heeft geboeid, namehjk Aballino of de groote bandiet, ook in 1796 het eerst vertoond. Het was een soort 18de eeuwsch Sherlock-Holmes-verhaal, waarvoor zelfs de beste tooneelisten hun talenten, helaas met veel succes op alle rangen, verkrachtten en ware brul- en krachtrollen er in vervulden. Maar smaakbedervend bij uitnemendheid werd het tooneel dank zij een waren literairen modderstroom, die Amsterdam uit het Oosten toevloeide in den vorm van honderden stukken van August von Kotzebue. Nu zijn Menschenhaat en Berouw, trouwens een van zijn beste stukken, nog altijd op hefhebberijtooneelen triomfen viert en de toehoorders tot tranen roert, spaart men ons zeker wel een definitie van VonKotzebue's stukken, bij wieneen buitengewoon groot talent om tooneelhoudende tafereelen te scheppen, helaas gepaard ging met een schandelijk azen op den slechten smaak van het pubhek. Op allérhandigste wijze werd zijn haast vast recept van gegevens telkens onder een nieuwen prikkelenden vorm het publiek aangeboden. Heerschende vooroordeelen, harde oordeelvellingen van de wereld kwamen altijd weer onbarmhartig onder den stamper; met zalvend pathos kregen edele zondaars en zondaressen „les beaux röles". In de eerste bedrijven stond altijd weer het barbaarsch slechte onder een schijn van edelaardigheid, en onder een even stevigen schijn van slechtheid stond het goede, dat aan het einde van het stuk de wildste triumfen vierde. Onder het pubhek uit alle rangen, dat smulde van die opeenstapelingen van rampen op onnoozele hoofden, van die lange series schurkenstreken van onverstoorbaar gewetenloozen, vinden wij de 231 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG voorvaders en -moeders weer van onze huidige vaste bioscoopklantjes. Tusschen 1790 en 1820 zijn meer dan honderd stukken van Von Kotzebue in het Nederlandsch vertaald, de herdrukken nog niet eens medegerekend. Het eerst werd in 1790 van hem in Amsterdam gespeeld De Indianen m Engeland. Menschenhaat en Berouw in-1789 verschenen, kwam ook reeds in 1790 aldaar op het tooneel. De Spanjaarden in Peru of Rolla's dood kwam nog in het jaar van zijn verschijning (1796) hier op de planken, De onechte zoon van 1790, reeds in 1791. Armoede en Grootheid werd in 1795 door C. Loots Helmers' zwager, vertaald. Veel gespeeld werden eveneens De Verwarring yan 1803, De Breinaalden (1805), De Ortenbergsche familie, in 1805 door den acteur Caspar Vreedenberg aan Von K. ontleend. Ook Broeder Maurits de zonderling en De Verkwister waren eveneens onder de meest hier gespeelde stukken. Een andere Duitscher, wiens tooneelwerken hier in denzelfden tijd yeel opgang maakten, was A. W. Iffland. Zijn stukken als De Jagers (1799), De advokaten (1801), Het vaderhuis, in 1805 door Witsen Geysbeek vertaald, De Speler of revenge-Preag, De Marionetten (1807) stonden feitekjk iets hooger dan die van Von Kotzebue. De karaktertekening was minder oppervlakkig; maar zijn langdradiger sentimentaliteit bracht een treurig zoet genre naar voren. Sterk onder dien invloed stond bijv. mevrouw Lochmann von Königsfeldt met haar Wanhoop en Redding (1803). Tot het brave genre behoorde ook van H. A. Spandaw Vriendschap en liefde en van A. van der Willigen Willem en Klaartjeofde voorbeeldige pastoor (1806). Hooger stond het blijspel van Tollens mmval en Emiha of het loon der edelmoedigheid (1801). Helaas stegen de walmen der Von Kotzebue-vereering ook den vaderlandschen auteurs danig naar het hoofd. In dit genre waren bijv van Westerman Siegfried van Hohenwart (1800), Afkeer en liefde (1790) en Rondenstetn of het vaderlijk geluk (1898); van J. de Quack Jzn. De edelmoedige schoenlapper (1800); een hulde aan de dubbele drenkehngemedding door den acteur B. A. Fallee was diens De menschlievende tooneelspeler (1805). De Patriotten van ijgy (1801) vanP. Linthorst had lang niet het succes van diens Deugd en Ondeugd (1801), een waren tegenhanger 232 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG van Von* Kotzebue's Menschenhaat en Berouw en De Hereeniging van denzelfden schrijver. Geen onaardige parodie op Menschenhaat en Berouw was van C. A. van Ray, die meer blijspelen schreef, Een wisjewasje uit hethuwelijksleven. Het deed dienstr als tusschenspel voor Focquenbroch's De min in 't Lazarushuis van* 1694, dat nog steeds tooneel hield. Hadden de Duitschers voor het proza op het tooneel de baan voorgoed vrij gemaakt, nog altijd hielden de bewerkingen in verzen uit het Fransch zich er naast staande. Door alle rangen gewaardeerd werd Beaumarchais' Barbier van Sevilie of de onnutte voorzorg, aldus sinds 1781 hier door A. Soetens vertaald. Zijn later stuk La mère coupable werd als De Tweede Tartuffe of de schuldige moeder in 1797 door C. Rijklof van Goens vertaald. De Mariamne van Voltaire had M. Engelman bewerkt, en het graag geziene Gesner of het Zwitsersche huisgezin was een tooneelspel in verzen door Zubli getrokken uit de Fransche opera Lisbeth. Verreweg de meeste -vertalingen in verzen van Fransche stukken uit dezen tijd waren van P. Pypers (1749—1805). Zijn successtukken waren De Malabaarsche weduwe naar A. M. Lemierre en de twee echt larmoyant en dus zeer up-to-date stukken: van Buchard d'Arnaud DeGraafvan Comminge of de ongelukkige gelieven (1788), en Euphemia of de zegepraalende godsdienst (1793). VerschiUende stukken van Mercier, als De deugdzame A rmoede door J. J. Hartsinck in verzen vertaald, hadden mede succes bij het pubhek. Een der beste Fransche stukken was De abt de l'Epêe, historisch blijspel van Bouilly, waarvan Wisehus de vertahng had verzorgd. Veel ging ook De Vrouw naar de wereld, een bhjspel van Brandes, door A. Hartsen in verzen bewerkt. Een oorspronkehjk Nederlandsch historiestuk in verzen van A. Béeloo Maria Tesselschade Visscher (1819) was zwaar, maar voor het historisch standpunt dezer dagen zeer goed. Bij de bevrijding van Nederland verschenen in 1814 verschiüende bhjspelen, waarin de vreugde der verlossing tot uiting kwam, als De tabaksfabrikanten met zang en dans van Westerman, De verheugde haringvisschers van H. Krayestein en De Hollanders of het gelukkige uur van J. H. Gravé. 233 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG Het was hoofdzakelijk tegen de minderwaardigheid der gespeelde stukken, dat de scherpste critiek zich in deze periode het hooren. Eenstemmig waren de critici aldus in hun machtelooze woede tegen het algemeen succes der stukken van Von Kotzebue, doch over de waarde der andere oorspronkehjke en vertaalde stukken heerschten zelfs bij de literatoren groote meeningsverschillen. Wisehus trachtte tevergeefs in het treurspel een rest van classieke regels te doen eerbiedigen; Bilderdijk „walgde vanSchüler'sdrekhoop bij 't goud van Sofocles" en we kunnen ons voorstellen hoe dergehjke uitingen de bewonderaars van Schiller, als Kinker, moesten prikkelen tot tegenspraak, en zoo was het ook op het gebied van tooneelen blijspel Het wekelijksche blaadje : „Tooneelspel-beschouwer" (1783—1784) werd bij zijn waardeering van stukken en spelers steeds heftig aangevallen door „De Tooneelspel-Beoordeelaar". In 1784 verschenen bovendien tien nummers van „De Tooneelkijker". Deftig van stijl waren de beoordeelingen van „De Tooneelspectator" van 1792. Helmers schreef in 1795 tooneelkritieken in de weinige verschenen nummers van „De Amsterdamsche Nationale Schouwburg" en David Jacob van Lennep in 1799 in ,,de Arke Noachs". WitsenGeysbeek werd algemeen aangezien voor den bijzonder vinnigen schrijver van „De tooneelmatige Roskam" (1799). A. L. Barbaz doorspekte zijn gematigde beoordeehngen in „Amstels Schouwtooneel" van 1808 met bedekte en onbedekte klachten over het weigeren van zijn „eigenvindingen". En in 1815 gaf C. van der Vijver in een blijspel De Tooneelkritiek een algemeene afstraffing der recensenten. Het meest uitgebreid was „De Tooneelkijker" die tusschen, 1816 en 1819 verscheen. Terecht wezen alle critici op het betreurenswaardige feit, dat ondanks de schitterende schaar van tooneehsten, de echte tooneelhefhebbers meer dan eens werden afgeschrikt van schouwburgbezoek door het smakelooze der stukken en hoe daarentegen dagelijks het aantal toenam van hen, die den schouwburg bezochten uit zucht naar emotie, als tijdpasseering of slechts om gezien te worden en elkaar te zien. Het was dit soort pubhek, dat het schouwburgbestuur noopte, ondanks het verzet der kritici en hteratoren, een steeds grooter plaats in te ruimen aan de kostbare zangspelen. Zulk een tooneelspel met 234 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG zang of geheel gezongen spel vulde een groot deel van den avond en werd meest gevolgd of voorafgegaan door een kort blijspel of ballet. Het genre was indertijd door Neyts in eere gebracht. Het waren, meest bewerkingen van Fransche melodrama's als : Andromeda, De gekroonde na haar dood, De toveryen van Armida, De belachelijke landjonker,Deafgelegenlandhoeve, BlaiseenBabet, DeHoefsmid, DeKuiper, De Deserteur, De twee jagers en het melkmeisje, Raoul heer van Crequi ènz. Het meermalen opgevoerde De Maarschalk van Catina was bewerkt door commissaris Tack. Na het opvoeren van Pypers' vertahng van Zemire en Azor in 1784 begon het eerst ernst te worden met de zangspelen. Ruloffs, kapelmeester tot zijn dood, in 1801 door J. Freubel opgevolgd, en Pypers waren de onvermoeide bewerkers. Van Ruloffs was reeds in 1780 Het sprekende schilderij en in 1782 De edelmoedige vriendschap opgevoerd. Zelfs Oberon en de Tooverfluit werden gespeeld. Een en ander joeg het bestuur op zware kosten. Tusscheri 1780 en 1820 gingen meer dan honderd nieuwe zangspelen. Het waren dikwijls meer echte vaudevilles dan operette's, zooals De Melomanie, De vermomde gelieven e. a. Zelfs de classieken ontkwamen niet aan de zangmanie dezer dagen. In 1808 ging bijv. Athalie in de bewerking van Uylenbroek met gezongen reien en brokstukken. Een groote charme was bij de zangspelen de vaak zeer goede muziek, zooals bijv. de muziek van Cherubini bij Armand en Constance van Bouilly. Trouwens Glück zoowel als Mozart hebben dit genre toen belangrijk verrijkt, en zelfs Beethoven gaf in Die Geschöpfe des Prometheus een dergelijk zangspel. J. de Quack kondigde in 1810 het eerste geheel oorspronkehjke Nederlandsche zangspel aan in Valain en Sophie of de herschepping door liefde, met muziek van den acteur B. A. Fallée. Ook J. van Wake, Witsen Geysbeek, H. H. Klyn en zelfs J. Kinker dichtten oorspronkehjke zangspelen, die echter in bijval niet bij de vertaalde konden halen. De groote opera kende men tot 1800 alleen van buitenlandsche troepen (zie later). De eerste Nederlandsche was van Uylenbroek en wel een bewerking van Oedipus op Kolone (1799), die lang de beste in haar soort bleef, ook nadat C. Loots, G. Vreedenberg, Ogelwight e.a. zijn voorbeeld hadden gevolgd. 235 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG Grooten bijval vonden van P. Pypers De Karavaan van Groot Kairo, Zemire en Azor en Felix of de Vondeling, naar Monsigny. Vele opera's componeerde de kapelmeester B. Ruloffs als: Richard Leeuwenhart, Huwelijk van Antonio, Czaar Peter de Groote. Ondanks den ijver der schouwburgcommissarissen en bun zorg aan de uitvoeringen besteed, lukte het toch niet het groote pubhek door deze opera's blijvend te boeien. Verwend door het meesterlijke spel der tooneelisten, stelde het ook voor de zangers buitengewoon hooge eischen, en daardè tooneelspelers meest tegelijk de eerste zangrollen te dragen kregen — Wattier kreeg zelfs aria's en duo's te zingen — stond de uitvoering niet steeds op het hoogste peil. Door veel afwisseling trachtte men nu het pubhek te winnen. Met de opening van den nieuwen schouwburg ging ook gepaard een ongekende glans op het gebied van het ballet. Het was vooral de uitmuntende balletmeester, zelf ook uitstekend danser, J. Rochefort, die dit bevorderde, zelf verscbillehde eigen composities insceneerde en allerlei balletten uit den vreemde voor het Amsterdamsche tooneel pasklaar maakte. Men onderscheidde de zoogenaamde serieuse balletten, een soort treurspelen in pantomime zooals van Rochefort: „Telemachus op het eiland van Calypso" (1803), „Bacchus en Ariadne", „Jason en Medea" en de vroolijke, vaak grappige balletten, meest Arlequinades, waarbij Arlequin en Colombine in hun minnarijen gestoord werden door Pantaton en Pierrot. Veel succes hadden zijn balletten: „De fonteine van de hefde en die van den haat", „Oost-Indisch planter", „De wijnoogst", „De beproevingen van Harlekijn", „De geboorte van Harlekijn", „De vergoding der bevalligheden". Ook de vroeg gestorven Jan van Well (1818) componeerde zeer gehef de balletten als „De Tooverhoorn of de gedwarsboomde minnaryen van Harlekijn en Colombine". Een echt nationaal ballet was Rochefort's „Amsterdamsche Kermisvreugd" met een levensgetrouw beeld van dit vermaak. Een groot nadeel waren de enorme kosten aan de balletten verbonden, daar zij slechts kort het pubhek konden boeien. Niet alle acteurs waren naar den nieuwen Schouwburg overgegaan. Niet alleen wegens hun ouderdom, zooals Punt, maar ook omdat 236 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG men reeds vóór den brand een corps van 17 tooneelspelers en 13 tooneelspeelsters te duur vond. Natuurlijk is men al spoedig ver over dit getal been gekomen. Zij, die overgingen, waren bijna allen uit Corver's gezelschap of uit diens school. Het waren de vier leden van het gezin Bouhon-Qhyben, waarvan echter vader en moeder na vele chicanes in 1784 reeds ontslag namen. Voorts H. Angemeer 1790), J. Helders, A. W. Hilverdink, N. Knolleman, S. Knuem, A. van Maarlen en zijn vrouw, Duim slechts tot 1776, R. Schmit met vrouw en dochter, Karei Passé, C. Bartholome, A. Schippers, Wimelinina Seyms geboren Elburg, J. E. Vooytius-van Poll, J. de Waal, H. van den Sanden, H. Henke Tilhoff, en de Wed. C. Zuyderhoudt geboren Tethoff. Passé was toen nog in zijn volle kracht en bijzonder gehefd in de heldenrollen, als Achilles bijv., doch ook de blijspelrollen lagen hem zeer goed. Hilverdink, ex-apotheker, gaf in de rollen van koningen en tyrannen nog zijn beste kunnen. Angemeer had in Molière's Vrek zijn glansrol, maar speelde ook met veel bijval echt tragische rollen als Narcis in Racine's Brittannicus. Albert Schippers speelde zeer goed komieke rollen, doch verhet in 1786 reeds het tooneel om kapitein van een Vrijcorps te worden. Jan de Waal was jarenlang de vaste dichter en uitbeelder van Thomasvaer. Jan Helders was de minst beteekenende der komieken. Mevr. Sijmen kreeg langen tijd de tragische rollen. Vóór Wattier, die sinds 1782 aller blikken tot zich trok, waren de dames Ghyben de geliefde figuren van het pubhek. Ehsabeth Pilotti, ook sinds 1774 verbonden, kreeg van J. Nomsz een lofdicht op haar spel als Roxelane in zijn naar Favart bewerkt blijspel Soliman II of de drie sultanes.1) In 1784 waren als nieuwe elementen aan den Schouwburg belangrijke krachten verbonden, zooals Wattier, Bingley, Dirk Sardet en zijn vrouw Jacoba Wouters. In het komische genre kwam in 1789 La Plas ("f/1795,) reeds bij Corver een beroemde Krispijn. Toen waren de meeste oude krachten *) Onder de mindere krachten, die omstreeks 1790 meespeelden, behoorden H. 's Gravenzande, J. Gisser, Lindeman, Gravé, Foontjes, Henke, Friex, Mej. Weiss, van Dinteren, Duifkens, Van der Stel, Lambotte, Plucks en Krayestein. In 1794 kwamen W. van Dinsen Jr. en zijn vrouw ook bij de Amsterdammers. 237 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG echter reeds verdwenen en in 1791 verhet de laatste acteur van den ouden Schouwburg, H. Knolleman, met pensioen het tooneel. Toen in 1795 de schouwburgcommissie in groote verlegenheid was geraakt door het heengaan van Bingley, Wattier en de Sardets, wisten zij beslag te leggen op Andries Snoek. Tot een der toegestane voorwaarden door S. geëischt, behoorde niets meer of minder, dan de overgang van zijn geheele eerst kort gevormde gezelschap naar den Stadsschouwburg. Trouwens het succes van deze spelers in het zaaltje van „Utile et Amusant" in de Utrechtschedwarsstraat, had mede bijgedragen tot dezen echt shmmen royalen zet van de schouwburgcommissie. Leden van dien troep waren behalve zijn beide zusters: Helena Snoek en haar man P. Snoeck en Anna MariaSnoek en haar man Kamphuizen, Andries Roos, Gerrit Adams, Amandus Adams, Willem Zeegers en de dames HiUe-Rivier, Johanna Vermeylen en de drie zusters Adams, waarvan Mimi later met den kapelmeester Hanssens huwde, Marianna met den tooneelspeler Majofski en Maria met Andries Snoek zelf, die te nobel was om een van al zijn spelers in den steek te laten. Het was een uitgebreide aanwinst, maar het gemis van Bingley, Wattier en de Sardets was er niet mee vergoed. Gelukkig keerden deze, behalve Bingley, reeds in 1796 terug; en nu begint een bloeitijd van tooneelspeelkunst voor het Leidsche Plein, die nooit meer overtroffen zou worden. In alle opzichten prima-donna en de schoonste bloem uit dit bloeitijdperk was Johanna Carolina Wattier(1762—1827). Te Rotterdam geboren als de docEter van eenFranschen dansmeester, begon zij juist 15 jaar oud, gevormd door haar zwager Bingley, haar loopbaan aldaar onder Corver. Zij debuteerde in 1780, zeventien jaar oud, te Amsterdam als Margaretha in Haverkorn's Aleid van Poelgeest en als Izabel in De dwarsdrijfster. Nobel van gestalte en houding, van orgaan en talenten,, was zij voorbestemd voor de groote tragedies. Echte glansrollen waren voor haar de titelrollen als Jacoba van Beyeren, Maria van Lalain, Semiramis, Cleopatra, (in Rodogune), Mérope, Phaedra, Athalie, Epicharis, Elfride en Yocaste in Oedipus van Voltaire. Haar spel als Lady Macbeth was zulk een meesterstuk, dat de beroemde Parijsche acteur Contat in 1802 moest bekennen, dat in Frankrijk haar dat niemand na kon doen. Ook als moeder van Hamlet vond zij algemeenen bijval. Verder be238 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG hoorde tot haar uitgebreid repertoire Medea in Theseus, Chimène in De Cid, Aleide in De Scythen, Euphemia in Gaston en Bayard, Electra in Orestes, Maria van Bourgondië in het gelijknamige stuk, Ada in De dood van Albrecht Beiling, Charlotte in De vrouw naar de wereld, Julia in Romeo en Julia, Orsina in Emilia Galotti, Leontia in Leo de Groote, Iphigenia in de beide stukken, Heloïse in Fintion, Badeloch in de Gijsbrecht, Corneha in Cajus Gracchus. En nog is dit slechts een hoogst onvolledige hjst van haar rollen. Ja, er is haast geen vrouwenrol van beteekenis te nóemen uit de stukken dier dagen, waarin zij, en dit was een zeer symphatieke zijde van haar karakter, niet met evenveel talent als ijver zich ingewerkt had. Geen wonder, dat zij niet alleen de voornaamste lieveling was van het pubhek op alle rangen, maar dat zij ook vele ontwikkelden door haar kunst bracht tot belangstelling voor het tooneel. Dichters vroegen om de eer haar hun stukken te mogen opdragen. Pypers droeg haar in 1801 zijn bewerking van Semiramis op, en de laatste woorden zijner opdracht „Met u leeft en met u sterft Semiramis'' werden geheel bewaarheid. Zoo droeg Westerman haar zijn bewerking van Longuepierre's Medea op. In 1801 was zij gehuwd met den stadsbouwmeester B. W. Ziesenis en vierde in 1805 onder stormachtigen bijval haar 25-jarig jubileum als Cleopatra 'm Rodpgune, prinses der Parthen van Corneille, gevolgd door een allegorisch stuk van J. Kinker : De Vereeniging van het verhevene met het schoone, waarbij zij als Nederlandsche Maagd door den priester van het Verhevene werd gekroond en de dichter Kinker zelf voor haar een loflied declameerde. Raadpensionaris, Schimmelpenninck, hoog met haar talenten ingenomen, had in Parijs met zoo grooten lof over haar spel gesproken, dat zij in 1806 door Hortense, de vrouw van koning Lodewijk, verzocht werd te Parijs met Talma en Mad. Duchenois te komen spelen. Een prachtig garnituur van edélsteenen was haar een blijvende herinnering aan dat optreden. Zelfs tot Napoleon drong haar roem door, en in 1811 het hij haar hier voor hem Phaedra spelen, die hij gewend was in Parijs van de eerste actrice, Mad. Duchenois, te zien. Talma speelde als gast en zei zijn rol in het Fransch, wat merkwaardig genoeg aan het samenspel geen afbreuk deed. Ofschoon Napoleon dus geen woord van haar rol ver- 239 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG stond, was hij zoo meegesleept door haar spel, dat hij haar nog dien avond tot pensionnaire van het Théatre Francais benoemde met een jaargeld van 2000 frcs; maar als kunstenares was haar misschien nog meer waard de verzekering van Talma, dat hij haars gelijke als tooneelspeelster nooit had ontmoet. Na 1813 zag Wattier het jaargeld door koning Willem I bestendigd: een welkome toelage, nu zij bij het afnemen harer krachten niet meer geregeld mede kon spelen. In 1815 nam zij op haar 52ste jaar voorgoed afscheid van het Amsterdamsche pubhek, ook doordat de werkkring van haar man, in bijzonderen dienst bij koning Willem I, hen naar Den Haag deed verhuizen. Wel had zij nog tot 1819 nominaal aandeel aan de leiding van den Amsterdamschen schouwburg, waardoor zij tot dat jaar het genot van een toelage van / 2000 had, doch toen zij in 1820 ook haar man verloor, kwam zij bepaald in behoeftige omstandigheden. Naar Amsterdam teruggekeerd wisten eenige invloedrijke bewonderaars haar van de stad een jaargeld van / 1200 te doen bezorgen, dat zij echter, pijnlijk genoeg, ieder jaar opnieuw moest aanvragen! In haar Haagschen tijd is zij op verzoek van den koning en de koningin nog eenige malen aldaar opgetreden. Het laatst als Merope in 1824. In 1825 verhuisde zij naar Geestbrug bij Den Haag, waar zij in 1827 stierf. In de Haagsche Sint Jacobskerk werd zij begraven, waar Dr. Bosscha een lofrede hield. Onder haar groote huldigers waren ook W. de Clercq en Da Costa. De meest begaafde tooneelspeler uit deze periode was ontegenzeggelijk Ward Bingley (1757—1818). In Rotterdam uit Engelsche oud ers geboren, sloot hij vol geestdrift voor het tooneel zich reeds in 1775 aan bij Corver s troep. Na een tijdlang zelf in Rotteidam directeur te zijn geweest, debuteerde hij J.n 1781 te Amsterdam in De deserteurjonder pardoen. Geëngageerd *deed hij er zijn intrede als Achüles. Door zijn zeer gunstig uiterhjk, zijn levendigheid van mimiek en natuurlijk spel overtrof hij al zijn kunstbroeders, die hij ook ver achter zich het door de veelzijdigheid zijner talenten. Het meest gewaardeerd werd hij in het treurspel, bijv. als Nero en in het ernstige drama. De kritikus Barbaz noemde hem den grootsten tooneelspeler, dien hij ooit gekend had. Gelukkig trad hij ook, na zijn betreurd heengaan uit Amsterdam, daar nog vaak op als gast in die rollen, waarin 240 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG hij niet te vervangen was. Daar hij Fransch haast even goed sprak als Nederlandsch, speelde hij ook met de Fransche artisten, toen deze in 1811 den Amsterdamschen Schouwburg bespeelden en wel in de rol van Philoctète en zelfs als Le roi Lear. Trouwens, gehuwd met Wattier's zuster, bleef bij voortdurend in relatie met de Amsterdamsche tooneelisten, terwijl verschillende latere krachten van het Leidscheplein, als M. Westerman en Geertruida Jacoba Grevelink, zich onder zijn Rotterdamsche directie vormden. Zijn dochter, J. C. Bingley, vrouw van den Rotterdamschen regisseur J. H. Hoedt, was een leerlinge van Wattier, maar bleef ver bij haar groote tante achter, zooals zijn zoon Willem niet in de schaduw van zijn vader kon staan. Bingley, die na 1795 directeur werd van een Rotterdamsch gezelschap, vertaalde ook zelf verschillende stukken, zooals in 1781 het blijspel van den Engelschen acteur Garrick Het zestienjarig meisje. Naar aanleiding van zijn dood werden zelfs in de Staatscourant van 29 Juni 1818 zijn verdiensten als kunstenaar en als mensch herdacht, want reeds alleen door zijn tallooze benefieten voor liefdadige doeleinden had hij in zijn leven velen aan zich verplicht. De tweede groote acteur uit dezen tijd was ongetwijfeld Andries Snoek (1766—1829). Geboren in Rotterdam, als zoon van een wijnhandelaar, oud-scheepskapitein, die dezen zoon voor den geestelijken stand wilde bestemmen, kwam hij van een eigen hefhebberijtooneel bij de Rotterdammers onder Bingley, en betrad in September 1795 eerst het Amsterdamsche tooneel. Liet eerst zijn voordracht te wenschen over, zijn klankvoUe stem maakte hem buitengewoon geschikt voor de helderbollen. Zijn roem in het treurspel dagteekent eerst van 1803, toen hij Don Rodrigo in De Cid ging vertolken. Langen tijd droeg hij ook de titelrollen in de Gijsbrecht, Hamlet, Orestes,Mahomet, Nero, Othello, Albrecht Beiling, De Speler, Achilles,Macbeth, Jacob Sz. de Rijk en Monzongo. Groot was zijn succes als von Meinau in Menschenhaat en Berouw, de sultan in Zaïre, Andreas in Ds deugdzame Galeiroeier, Cléon in De verkwister, Bayard in Gaston en Bayard, rollen waarin het pubhek hem opgetogen volgde. Hij speelde ook met veel bijval Athamar in De Scythen, Hippolytus in Phaedra, Marinelh in Emilia Galotti, Ardaburius in Leo de Groote, Orestes 16 241 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG in Ifigenia in Tauris, Panna in Maria van Lalain. In zijn rol als Orestes bestaat er een portret van hem. Zijn rol van denhoogepriester Jojada in Athalie was zulk een kunststuk van spel, dat Talma hem daarin ziende, na afloop geestdriftig achter de schermen Snoek kwam omhelzen, verklarende, dat hij dat zelf niet zoo kon; en inderdaad heeft Talma noch deze rol, noch die van Rodrigo in De Cid, waarin hij ook de mindere van Snoek was, hier in Amsterdam met zijn Fransche kunstbroeders willen spelen. In het zomerseizoen speelde Snoek gastrollen bij de Rotterdammers, en na 1815 traden Snoek en Majofski met hun Amsterdammers ook in België op. Steeds was Snoek vader, vraagbaak en voorbeeld voor zijn medetooneelisten. Zijn vrije dagen bracht hij door op zijn buitentje „Bagatelle" te Schalkwijk aan de Lek. Als zijn leerling en opvolger bij uitnemendheid beschermde hij den jongen Engelman (Zie volgende hoofdstuk). Hij speelde om zoo te zeggen tot zijn laatsten ademtocht. Op 4 December 1828 was hij nog in de titelrol van. Voltaire's Oedipus, 13 Dec. nog Ninus in het treurspel van Brifaut. Reeds 17 Dec. werd hij gevaarlijk ziek, en op 8 Jan. 1829 is hij plechtig begraven in de Zuiderkerk. Den 22sten was er voor hem, als indertijd voor Wattier, een gedachtenisfeest in den Schouwburg. A. L. Barbaz wijdde hem nog in dit jaar zijn „Gedenkzuil". Als tooneelspeler en als mensch was Snoek door ieder vereerd en ontzien. Naast Snoek voldeed bijzonder goed in het treurspel Samuel Cruys, een leerhng van Corver, sinds 1787 geëngageerd. Den statigen man lagen vooral koningsrohen, tyrannen-, helden- en ernstige karakterrollen goed. Zoo speelde hij Nero, Bayard, Rolla, Gijsbrecht, Robert in De Struikroovers, Frederik in Het kind van de Liefde, en een daverend succes had zijn Flodoardo in Aballino. In die laatste brulrol is hij geschilderd door Hodges, waarnaar C. Josi later een kopergravure maakte. Hij debuteerde indertijd als Palamedes 'vn Electra. Sinds 1805 lijdende aan geestesstoornissen, stierf hij in 1808 in een krankzinnigengesticht. Dirk Sardet vervulde reeds sinds 1782 tweede en derde mannenrollen aan den Amsterdamschen Schouwburg. Met het operagezelschap Neyts naar Holland"gekomen, speelde hij vóór 1782 onder Corver en huwde te Rotterdam de tooneelspeelster Jacoba Wouters. Hij- 242 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG debuteerde in Amsterdam o.a. als Arend in de Gijsbrecht. Hij en zijn vrouw waren echte hevelingen van het pubhek. In de titelrol van Fênélon vierde hij in 1796, na een jaar afwezigheid, zijn terugkeer op het Leidscheplein. Hij speelde ook Lusignan in Zaïre, de Bode in de Gijsbrecht. Zijn groote concurrent werd sinds 1803 Snoek. Trouwens veel te lang weigerde hij de zware treurspelrollen op te geven, die hem niet goed meer lagen ; terwijl hij toen als goede vader en echtgenoot juist bijzonder veel succes kreeg. Hij nam in 1814 afscheid van zijn publiek als Graaf van der Mulde in Von Kot^ebue's Het kind van de liefde en als Van der Roest in het zangspel De Hoefsmid. Hij genoot eenpensioen van ƒ iooo tot zijn dood in 1817 te's-Graveland. Jacoba Wouters, zijn vrouw, was in Den Haag geboren als dochter van een dansmeester. Haar moeder was kleedster bij het gezelschap van Corver, waar Jacoba al jong kleine rollen kreeg. Zij debuteerde in 1782 te Amsterdam als Engel in de Gijsbrecht en Roosje in het bekende nastukje. Een bijzonder heve verschijning, won zij stormenderhand het Amsterdamsche pubhek. Zij was daarbij een talentvolle actrice, uitstekend in travesti-rollen en later als edele moeder en echtgenoote. Badeloch, Josabeth in Athalie, Klytemnestra in Orestes, Claudia in Emilia Galotti, Octavia in De doodelijke minnenijd vervulde zij langen tijd ; doch op den duur kon zij zich in het treurspel niet staande houden en ging met bijzonder veel succes over naar het komische genre, bijv. in de stukken van Langendijk, als- Julie in Jonker Windbuil en de Wachtel in De Ortenbergsche familie. Toen zij in de laatste rol haar 25-jarig jubileum vierde in 1807, was de schouwburg tot den nok toe gevuld met. een geestdriftig pubhek. Nog later speelde zij goedmoedige oude vrouwenrohen met een aan waren humor grenzende naïveteit. Ook in het zangspel was zij evenals haar man een zeer bruikbare kracht. Zij stierf in 1812. Th. Johann Majofski (f 1836) was wel de veelzijdigste en zoo de meest bruikbare onder de Amsterdamsche tooneelbroeders. Geboren in 1770, debuteerde hij in 1791 o.a. als Rhamnes in Zelmire en verrukte allen door zijn licht natuurlijk spel, zijn aangenaam orgaan, waarbij hij ook een bijzonder goede zangstem had. Zoo speelde hij met evenveel succes Oedipus, als Papageno in de Tooverfluit. Maar het tooneelspel was zijn hoofdvak: bijv. Welling in Von Kotzebue's Zilveren bruiloft, 243 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG Stern in If£land's De speler, de Baron in De Breinaalden, Mikeli in Ar mand en Constance, Lizimon in Gesner; maar ook in kluchten voldeed hij uitstékend en hij was een geliefde Thomasvaer, sinds hij i Jan. 1803 met een nieuwj aarswensch van A. ^Fokke Simonsz, die rol voor het eerst speelde. Hij stierf op het tooneel in 1836. Verschillende rollen vroeger door Bingley vertolkt, kwamen sinds 1805 in handen van Joh. Jelgerhuis. Zoon van den Frieschen schilder Rienk J., had hij iets zeer schilderachtigs in zijn kleeding en een sterken zin voor plastiek. Hij had ook grooten invloed op de verbetering der costuums (Zie bladz. 225). Evenals Punt was hij tevens een bekwaam graveur. Voor het eerst betrad hij de planken in Snoek's vaderhuis te Rotterdam, waar deze met zijne zusters een hefhebberijtooneel had ingericht. Het treurspel was zijn genre en hij debuteerde in 1804 met veel bijval in de titelrol van Koning Lear, doch werd eerst in Maart 1805 voor vast aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden, waar hij langen tijd ook tweede en derde rollen vervulde, als Avogaro in Gaston en Bayard, Mathan in Athalie, Anthenor in Zelmire, Zopir in Mahomet, Simeon in Omasis, Alvaro in Ines de Castro, Egeus in Theseus, Assur in Semiramis, Chatillon in Zaïre, Capulete in Romeo en Julia, Aspar in Leo de Groote, Sevar in Macbeth. Over de theorie van de tooneelspeelkunst verscheen van zijn hand in 1827 het omvangrijke werk: „Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek'' en in 1810 „Tooneelcostumes". Hij stierf in 1836. Gerrit Karei Rombach (1794—1833), te Utrecht geboren, eerst schoolmeester, speelde daarna bij denreizendentroep van Van Dinsen Jr. mee voor een wekehjksch honorarium van / 6. Hij debuteerde ih Amsterdam in 1804 als Germon in het zangspel De Ouderliefde. Beroemd was zijn Ulysses in Huydecoper's Achilles. Zijn meesterstuk was Tartuffe. Vooral in het tooneelspel muntte hij uit. Lorenz Kind in Von Kotzebue's Arme Dichter was een haast volmaakte prestatie van Rombach. Hij was Pallantes in Theseus, Darlemont in De abt de l'Epée, Pezaro in Othello, Benvoglio in Romeo en Julia, Duncan in Macbeth. Door zijn zeer melodieuse basstem boeide hij in het zangspel. Hij bleef, ondanks een ernstige borstkwaal, tot kort voor zijn dood (1833) aan den Schouwburg verbonden, en vierde in 1830 zijn 25-jarig jubleum. 244 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG Uitstekende krachten voor het Arnsterdarnsche tooneel werden de beide zusters van Snoek: %A" Helena Snoek, vrouw van P. Snoeck op 31 Dec. 1807 gestorven, had acht dagen te voren nog de Badeloch gespeeld, waarin zij volgens sommigen meer dan Wattier de echt Hollandsche vrouw naar voren bracht. Op het tweede plan in de treurspelen had zij zeer groote verdiensten, bijv. als Cora in Rolla's' dood, als Emilia Galotti. Ook teere moederrollen speelde zij bijzonder goed. Zij debuteerde in 1795 o.a. als Louise de Coligny in het treurspel Oldenbarneveldt van Nomsz. Haar laatste woorden op het tooneel waren in 1807 die van Badeloch „.... wij gaan en keeren nimmer weer". Bij de treurpleehtigheid over haar in Jan. 1808 (Zie Worp, Drama en Tooneel, II p. 397), werden in haar naast Verdienste en Deugd, Vriendschap en Menschhevendheid gehuldigd. Anna Maria Snoek, vrouw van Kamphuizen, eveneens sinds 1795 op het Leidsche Plein, was alleen reeds door haar beschaafd en sympathiek uiterhjk een graag geziene verschijning. Bovendien was zij ook door haar spel een sieraad van het tooneel, ja geestdriftige critici dorsten haar zelfs de navolgster van Wattier te noemen. De titelrol in Zaïre, Hedelmonde in Othello, Euphemia in Gaston en Bayard Waren haar beste rollen in het treurspel en in het tooneelspel, Elmance in Barbaz' De Lichtzinnige, Gurli in Von Kotzebue's Indianen in Engeland, Rosamunde in Aballino, Liesbeth in Gesner, Amalia in De Breinaalden. Lang bleef zij, tot na 1820, aan den Schouwburg werken. Npch het jaartal van haar dood, noch dat van haar aftreden is bekend. Dirk Kamphuizen, haar man, die reeds in 1791 te Amsterdam debuteerde als Arthur in De school der zeden en Louis in De drie landbouwers, nam na het aftreden van Cruys vele van diens rollen over, doch bleef ver beneden zijn voorganger. Hij speelde Gaston in Gaston en Bayard, Derson in Gesner, Ipbise in Orestes, Nerestan in Zaïre, Patrokles in Achilles, Abner in Athalie, de prins in Emilia Galotti, Seid in Mahomet, Pilades in Ifigenia in Tauris. Helena J. Hilverdink, die met den tooneelmusicus Jan de Bruin gehuwd was, speelde ook in de treurspelen mee; o.a. de Euphemia in Gaston en Bayard was een harer rollen; maar het meest gewaardeerd werd toch haar zangstem, en na het heengaan van Ruloffs' 245 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG weduwe in 1805 gold zij als eerste zangeres van den Schouwburg. Zij debuteerde reeds in 1780 als Roosje en> haar succesrollen waren Hulda in Het Donauvrouwtje en Perette in De twee jagers en het melkmeisje. Zij verliet het tooneel reeds in 1809 en stierf tusschen 1830 en 1840. Maria Snoek geboren Adams, kwam, zooals wij zagen, met haar lateren man naar Amsterdam. Zij kreeg'ook groote treurspelrollen, maar was bepaald buitengewoon in de komieke moederrollen, in caricaturen en vooral in schijnheihge rollen als de tante in Siegjried van Lindenberg, als Griesgram in De Verzoening e.a. stukken van Von Kotzebue en als de simpele Suze in De vrouw naar de wereld. Een spraakstoornis dwong haar in.1817 tot een roerend afscheid van het Amsterdamsche publiek. Zij stierf eerst kort voor 1840. Na haar vertrek en den dood van G. Grevelink kwam de jongste leerhng van Wattier, A. Muller-Westerman, dochter van den acteur Westerman naar voren op het Amsterdamsche tooneel, die bijzonder bemind was bij het pubhek. Mej. Arondeus-Neyts en H. Roos-Rivier speelden de rol van vertrouwde; in 1807 kwam Mej. Kip en in ditzelfde jaar mej. E. van Hamme. In 1808 kwamen van het Rotterdamsche tooneel M. Westerman, de verdienstehjke caricatuurspeler F. A. Rosenveldt en Geertruida Grevelink naar het Amsterdamsche tooneel over. Geertruida Grevehnk-Hilverdink f 1827, debuteerde in 1809 als Olympia in Voltaire's stuk van dien naam. Niet zonder succes volgde zij Wattier na in Jocaste, Josabeth, Elmire in Tartuffe, de dochter in Von Kotzebue's De arme dichter. M. Westerman was een even bekwaam tooneelspeler als vertaler en bewerker van tooneelstukken. Onder zijn bewerkte treurspelen had Omasis het grootste succes. Vele grootereen kleinere bhj spelen met zang waren van zijn hand. Tengevolge van allerlei intriges werd hij eerst in 1808 voor vast aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden. Hij debuteerde als Avogaro in Gaston en Bayard en in den titelrol van De Burgemeester. Algemeen zag men in hem den plaatsvervanger van Samuel Cruys. Hij werd later boekhandelaar en gaf, behalve zijn eigen poëtische herdenkingen van A. Snoek en Wattier, ook een aardige duodecimo van Vondel's werken uit. In 1811 kwamen J. Schouten, mevrouw Wicart en J. H. Stoopendaal en zijn vrouw op het Leidsche Plein ; terwijl verder nog op het 246 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG repertoire van den bloeitijd voorkomen: Conrad van Hulst, sinds 1799, Evers sinds 1808 „jeune premier'', Caspar Vreedenberg sinds 1800, wiens naam echter grooter was als vertaler van tooneelstukken. Niet onverdienstelijk speelde sinds 1801 Anne Maria Corver, een kleindochter van M. Corver, later gehuwd met den jongen A. Hilverdink. J. Ph. Croese (1809) was een matig tooneelspeler, maar een zeer goede declamator. Zoo was hij lang de aangewezen prologus. Hij speelde Theramenes in Phaedra, Las Casas in Rolla's dood, Loclin in Macbeth, de titelrollen in Gesner, Leo de Groote en de Ulyssus in Achilles. Reeds in 1786 kwam hij aan.het Amsterdamsche tooneel. Eerste komiek was langen tijd Teunis Christoffel Beynink, en in hetzelfde genre waren W. Zeegers, Jan van Well en Pieter Snoeck, de man van Helena Snoek. Beynink debuteerde in de rol van Pips in Het verkeerd vertrouwen in 1791. Volgens een aquarel van hem door J. Schwachofer uit 1793, was bij toen al niet jong meer. Een zeer goede kracht voor hoog komieke rollen, was ook in deze jaren Theodore Obelt (geboren in 1783), die eveneens in 1791 te Amsterdam debuteerde en wel als Eabricio in het zangspel Azemia of de Wilden. Hij huwde in 1792 met de actrice Debora van Es, die daar sinds 1792 een steunpilaar werd voor tweede rollen. Hijzelf was een man van ernstige studie en fijnen smaak. Rollen als De Vrek van Mohère beeldde bij bijzonder goed uit, en meer dan 180 maal is hij met zijn goede zangstem opgetreden in Mad. Angot te Parijs of de Vischvrouw van Fortuin van Maillot, door H. OvervestKup in het Nederlandsch vertaald, en oogstte in die rol zelfs den bijval van de beste Fransche komieken. Hij speelde ook ernstige rollen als Spindler in het treurspel van Zschokke Julius van Saksen, Miller in Kabaal en Liefde, Albrand in De Lasteraars van Von Kotzebue. W. Zeegers debuteerde in een van zijn glansrollen Pasquin van De glorieus; later kreeg hij de titelrol in De Schoorsteenveger-Prins en was een even goede Krispijn in de klucht als een Pierrot in de pantomime. Hij stierf in 1816. Zoo werd in dit bloeitijdperk ieder genre van de klassieke tragedie, tot de klucht en de pantomime, gedragen door vak-celebriteiten. Snoek en Wattier waren zelfs ver buiten Holland beroemd en trokken uit alle omringende streken en landen kunstminnaars naar Amsterdam. 247 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG Na 1811 werden de artistieke prestaties nog verhoogd door de kostelijke vakkundige leiding van Snoek, Majofski en Wattier, die met grooten takt de oude artisten wisten te behouden en nieuwe te kiezen. Alleen de Sardets vielen van de oude garde af, nadat zij trouwens hun roem op de planken begonnen te overleven. Van bijzondere geestkracht getuigt het hooge peil van het spel der tooneelisten uit die dagen, want gerecruteerd uit den kleinen burgerstand was de ontwikkeling, die zij van huis uit mede kregen gering en zoowel het slechte salaris — (Bingley begon te Rotterdam met / 300, Wattier met / 400 per jaar, en op het hoogste van haar roem in 1808 verdiende Wattier / 4000. Mevr. Sardet / 2000; de eerste danser en danseres verdienden / 2000, alleen Polly de Heus bracht het tot ƒ4000), — als de slechte condities waren wel redenen geweest om hen klein te hóuden. Het reizen der tooneelspelers met bolderwagens was van dit alles welhaast een symbool. En toch in en buiten hun vak behaalden zij succes. Er waren onder hen goede tooneelschrijvers, vertalers en bewerkers van tooneelstukken; terwijl wij zagen hoe enkele ook buiten het tooneel zelf verdiensten hadden, en op allerlei wijzen gaf het beschaafde pubhek van zijn waardeering voor hun kunnen bhjk. Wat de zangers betreft, voldeed lang bijzonder goed J. B. Neyts, die in 1791 debuteerde als Linval in De gewaande Tovery. Conrad van Hulst en Lambert Buron waren zeer geschikte zangers voor tweede rollen. Een fraaie bariton had Th. Majofski en T. Beynink was uitstekend in de opera comique. Van de overige tooneelisten werkten in de zangspelen met veel bijval mede: D. Sardet en zijn vrouw, Andnes Malfeyt en P. Snoeck. Onder de zangeressen bekleedde lang de eerste plaats Mevr. E. L. Ruloffs-Anderegg, de vrouw van den kapelmeester. Zij debuteerde in 1789 in De twee gierigaards. Naast haar stond Corneha Bouhon, een dochter van Mevr. Bouhon-Ghyben. In 1806 nam Helena de Bruin-Hilverdink de plaats van mevr. Ruloffs m. Tweede rollen vervulden mevr. A. Buron geboren van den Ende, C. Ereubel geb. Smalwout, Anna Maria Kamphuizen-Snoek en mevr. Sardet-Wouters, die tevens talentvoile danseressen bij het zangspel waren. De matronerollen kregen mevr. Ja. Majofski-Adams en mevr. 248 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG Snoek-Adams. In mindere rollen traden mevr. H. C. Carelse-Hendriks en J. van Ollefen-Gisser op. Bovendien was er een koor van 12 zangers en 10 zangeressen, die een zeer bevredigend ensemble vormden. Velen der tooneelisten moesten ook een aandeel in het ballet op hun repertoire nemen, doch beroepsdanseressen kregen de hoofdrollen. Omstreeks 1800 was een even talentvolle als bij het pubhek beminde danseres Pohy Cunninghamme, gehuwd met den fabrikant De Heus, wier shawldans door aÜe tijdgenooten voor een meesterstuk van talent en gratie geprezen werd. Danseressen waren verder de dames A. Hutinett, A. Brulé, 0. Sud, Giral, Batenburg, Mignot, en mad. Chenard. Onder de dansers werkten naast Rochefort, J. B. Norez, Gorniol, L. Bia, P. Nys en monsieur Chenard. Van der Stel en J. van Well waren onder de tooneelisten uitstekende dansers. In 1782 was eerste danser Mortorossi Lombardi. In de tooneelkleeding kwam in dit tijdvak groote verbetering, zoodat de potsierlijke kostuums van de vorige perioden geheel op den achtergrond raakten. De Grieksche en Romeinsche gewaden, die in den Franschen tijd in de mode kwamen, gaven niet alleen een meer passende kleedij voor de klassieke treurspelen, doch nu dreigde weer een andere dwaasheid, namelijk, dat Modern-Grieksche costuums gebezigd werden in Middeleeuwsche en andere tijdstukken. Hiertegen werkte gelukkig uitstekend het optreden van Talma en de Fransche troepen, die juist de streng historische uitbeelding van dit onderdeel poogden te benaderen. Wattier was ook hierin weer voorgangster, en een krachtig ijveraaronderdecornmissarissen was Wiselius. Zeer fraai waren ook de nieuwe decors van den schouwburg als die van Barbiers, Hansen, van Waldorp en van Dregt en de nieuwe Gothische zaal, die in 1775 in gebruik werd genomen, werd nog in 1875 zorgvuldig bewaard. In 1801 kwamen nog vele verbeteringen, zoowel in de machinerieën als in de decoraties. Zoo maakte toen ook J. Kamphuysen naar een ontwerp van J. Kuyper een nieuw voorscherm. Het is niet te verwonderen, dat de op politiek gebied zoo bewogen 249 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG tijden hun invloed meer dan eens op en om het tooneel lieten gevoelen: In 1781 was de opvoering van W. Haverkorn's Aanslag op Antwerpen vetboden, omdat er ongunstig over de Franschen gesproken werd. In hetzelfde» jaar weigerde A. Schippers in De soldaat door dwang een oranjekokarde te dragen en moest het tooneel verlaten. 15 Dec. 1787 werd het Oranjedragen in zangspel en ballet officieel verboden, maar op 4 April 1788 verscheen Willem V weer in een stampvol gebouw. In 1793 werd bij de nadering der Fransche troepen de Schouwburg gesloten.' Op 28 Jan. 1803 was er een buitengewone avond in den Schouwburg ter eere van den vrede van Amiens, waarvoor J. Kinker den tekst had gedicht, van een zinnebeeldige voorstelling : Tafereel der jongste Lotgevallen van Europa, geëindigd door den Vrede, die veel bijval vond. 1' Lodewijk Napoleon toonde veel belangstelling voor het tooneel. Reeds vóór hij hier koning werd, was hij in 1806 diep onder den indruk gekomen van het machtige spel van Wattier als Lady Macbeth. In 1808 hield hij op 5 Mei eerst als koning zijn intocht op het Leidsche Plein. Hij werd er vergast op een allegorische „Hulde" van Barbaz, met muziek van den kapelmeester J. Freubel, waarvoor de tooneelschilder Pfeiffer geheel nieuwe decors had gemaakt met het Y en' Amsterdam op den achtergrond. Zijn hofloge vond hij met blauw en goud schitterend versierd en zijn binnenkomen verwekte een jubelend applaus. We zagen reeds hoe oorspronkehjk het plan bestond Bilderdijk's Floris V op te voeren (ziebladz. 230). Nu kreeg de koning in de plaats daarvan Wattier en Snoek en het echtpaar Kamphuizen te" zien in De. Beproeving of de jonge echtgenooten, dat den koning tot het einde toe boeide. Ter eere van het hoog bezoek was het beginuur van 5 op 6\ verzet. . Op 16 Mei daaraanvolgende woonde de koning een deel bij van De abt de l'Epee, waarin Majofski zoo uitstekend de titelrol vervulde. Toen er op 2 Sept. van hetzelfde jaar ter eere van 's konings 30sten verjaardag op het Leidsche Plein een feestvoorstelhng werd gegeven van de Marre's Jacoba van Beyeren, met gratis, toegang, ontstond bij den ingang zulk£een verschrikkehjk gedrang, dat de gewapende macht moest ingrijpen. 250 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG Toen keizer Napoleon met zijn gemalin in het seizoen van 1811— 1812 naar Amsterdam kwam, begeleidden hem verschillende sterren van het Théatre Francais, als Talma, mad. Duchesnois, Mad. Bourgoin en Mad. Melles, die op het Leidscheplein de groote Fransche treurspelen opvoerden, hier tot nu toe slechts in vertalingen gekend. Duidelijk bleek toen ook, dat Wattier o.a. als Hamlet's moeder, mad. Duchesnois verre achter zich het; en bij het zien van deze zeer gevierde Parijsche actrice in Phaedra dichtte C. Loots, Helmers' zwager: „En 'k vond een schaduw, waar uw beeld eens stond". De ingenomenheid metjhet zangspel kwam in deze dagen ook duidelijk naar voren bij verschillende tooneelgezelschappen, die elders in Amsterdam optraden. Zoo werd in 1784 een nieuw Joodsch Tooneelgezelschap, namelijk Het Joodsch Hoogduitsche Tooneelgezefechap, opgericht door J. H. Dessauer, waarvan de leden, voor eigen genoegen als zangeressen en zangers in opera's optraden en spoedig een houten loods op de Joden Houtmarkt bespeelden. Tevergeefs vroegen zij verlof om gedurende de zomervacantie in den Stadsschouwburg te mogen optreden; wel kregen zij tweemaal per week het operahuis in de Amstelstraat (zie bladz. 252) te bespelen. Zij gaven met veel bijval Don Juan, Zemire en Azor, Der Hufsmidt, Blaise und Babet en Oberon van P. Wranitzky. De Amster<4amsche Joden werden algemeen geroemd om de losheid van hun spel en de schoonheid van hun zang, want ook buiten Amsterdam, in Utrecht en Rotterdam traden zij op. Behalve Mozart's meesterstukken hadden zij een re- \ pertoire van over de 25 grootere en kleinere werken, die zij geheel met \ eigen krachten bezetten. Menigmaal stelden zij ook hun kunst in dienst \ der hefdadigheid o.a. voor de slachtoffers van de buskruitramp van Leiden in 1807. Het gezelschap stond toen onder de directie van H. Binger en J. Boas Jr., en met de voorstelling van Die Wegelagerer van Paër gevolgd door een zinnebeeldige slotvoorstelling haalden zij meer dan / 8co op. "5\Door een Itahaanschen troep uit de Amstelstraat verdreven, leidde het Joodsche gezelschap van 1808 tot 1814 slechts een kwijnend bestaan; wel wist toen Dessauer met behulp van gastrollen een korten tijd herleving te brengen. Langer echter bestond de door hem 251 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG gestichte Joodsche iTooneelschool, waarmee de Joden allen vóór waren. Tot 1838 gaven de leerlingen dier school vooretellingen als „Theater der jonge tooneelisten'". Het was in navolging van het streven der Joden, dat eenige aanzienlijke Amsterdammers, waaronder enkele Duitschere, zich vereenigden tot een college om Hoogduitsche tooneelspelen en opera's in Amsterdam te doen opvoeren. Men huurde eerst het huis naast den ouden schouwburg op de Keizersgracht en weldra kwam de directeur J. A. Dietrichermet een goed gezelschap spelen: Mozart's Die Entführung aus dem Serail e.a. opera's. De vooretellingen vielen dermate in den smaak, dat de zaal te klein bleek en door den stadsarchitect van der Hart het deze Hoogduitsche Tooneelsocièteit een sierhjk gebouw zetten voor 519 toeschouwers in de Amstelstraat. In 1791 werd deze Hoogduitsche schouwburg geopend met Von Kotzebue's Das Kind der Liebe, voorafgegaan door een proloog met zang van den directeur: Triumph der Kunst. Toegang hadden alleen de leden van bovenvermelde sociëteit, met recht van introductie tegen betaling. Jarenlang was een der commissarissen de Pruisische consul, David Sphtgerber, later opgevolgd door zijn zoon. Lessing, Schiller, Iffland en Von Kotzebue werden er opgevoerd en» déze Duitsche vooretellingen waren van grooten invloed op de Nederlandsche bewerkingen voor het Leidsche Plein. Helaas vertrok reeds in den zomer van 1792 de directeur Dietrich wegens een geschil met de commissarissen der Sociëteit en niet voor 1798 kwam er weer een vast Hoogduitsch gezelschap in de Amstelstraat en dan nog met zeer afwisselende directies. In 1816 kwam eerst nieuwe bloei. Ieder kon zich nu op de vooretellingen abonneeren, en de bijzonder bekwame directeur F. Haberkorn wist van 1816—1823 een uitgebreid repertoire door goede krachten te doen uitvoeren. Naast Mozart's bekende ^opera's gingen er toen Der Wassertrdger en Lodoiska van Cherubini, Das Donauweibchen van Kauer, Der Calif von Bagdad van Boieldieu, Zemire en Azor van Spohr, Beethoven's Fidelio, Der Barbier von Sevilla, Tancred, Othello van Rossini Iphigenia van Gltick, Der Freischütz van Weber, Joseph in Egypte van Mehul. Het schijnt dat de concurrentie van 252 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG de Fransche opera later aan het Duitsche tooneel veel afbreuk deed. Voor 1800 kwam hier ook jaarlijks een Brusselsen opera-gezelschap uit den Muntschouwburg voorstellingen geven, namehjk het FistonMees gezelschap. De directeur Henri Mees, algemeen als Heintje Mees bekend, werd een zeer geliefd zanger en ook buiten hem telde zijn trpep verschillende goede krachten, zooals de eerste tenor Lecomte, de komiek Bullos en de eerste zangeres Mhe Noke. Zij gaven zoowel Fransche als Vlaamsche stukken, en wat de laatsten betreft oogstten de opera's van Belgen als Van Cannaert, Piens en J. B. van der Berghe nog meer succes in dan de bewerkingen van Ruloffs en Pypers in den Stadsschouwburg. Vertoond werden: De karavanen van Kairo, de Kalif van Bagdad, de Koningin van Golconda, Oedipus op Kolonos, Orpheus en Euridice. Eerst de verovering van België door Dumouriez maakte zoowel aan de zeer gewaardeerde bezoeken aan het Noorden, als aan het bestaan van'dien troep een einde. Reeds vóór 1800 gaf een Italiaansche opera-troep voorstelhngen in den Hoogduitschen schouwburg, doch tot 1808 had dit gezelschap hier met vele vooral financieele moeilijkheden te kampen, totdat Lodewijk Napoleon zich hun zaak aantrok en hun voorstelhngen vaak bijwoonde. Toen begon een waar glorietijdperk voor die opera, onder den directeur was Steffanini; doch het succes was slechts zeer kort en nog vóór Lodewijk Napoleon verheten zij ons land. \ In de laatste helft der 18de eeuw was er ook alreeds een besloten Fransch opera-gezelschap in Amsterdam onder den naam van „Collége dramatique et lyrique" met Fransche zangers. Eerst werd in het logement „De gouden bal" op den Kadijk gespeeld; doch weldra werd er voor hen in overleg met de commissarissen van den Stadsschouwburg een nette tent gebouwd op het Leidsche Plein ten Z.O. van den Schouwburg. Directeuren waren Dalainval en Fleurimont. Vaak traden er beroemde gasten op als: de Parijsche actrice Saint val tot 16 maal toe en de acteur des Konings Grammont de Roselly elf maal. Toen bij den grooten bijval ook de tent niet meer voldeed, werd aan de Erwtenmarkt (zie blz. 275) een klein maar smaakvol „Théatre Francais" geopend in 1788. Inderdaad bleef het succes aanhouden en eerst met derevolutie 253 BLOEITIJDPERK VAN DEN STADSSCHOUWBURG ging het gezelschap uiteen. Blijkens het repertoire van thans bijna geheel vergeten stukken, stond het gehalte der stukken achter bij dat van den Hoogduitschen troep, maar het naïevere van den inhoudgaf met het luchtige vrije spel juist een bijzonder charme aan die voorstelhngen. Men speelde: Les caravanes de Cairo, L'amant jaloux, Les deux avares van Grétry, Le maitre gênêreux van Paiscello, L'Italienne d Londres van Cimarose, Stratonice van Mehul, Lodoisca van Cherubini, BlaiseetBavet van Monvel. Kwam reeds kort na de grondvesting der Bataafsche republiek een nieuw Fransch tooneelgezelschap den ouden roem hier handhaven, tusschen 1803 en 1806 trad er als gast Talma op in de rol van OtheUo naast Mad. Vanhove en Mlle Contat. In de opera trad er de eerste tenor Le Brun op o.a. in Oedipe d Colonne. Tot 1810 werd er, met een korte onderbreking in 1807, geregeld doorgespeeld, sedert 1808 echter in concurrentie met de „Comediens ordinaires du Roi" in de Amstelstraat. In 1812 en 1813 was de Fransche schouwburg gesloten, en sinds 1814 weer bespeeld door afwisselende gezelschappen met even sterk afwisselend succes. 254 EEN TUD VAN JVERVAL. (1820—1872). In dit tijdvak bereikten~alle,'pgebreken, de voorwaarde van vooruitbetahng, maar ook omdat hij niet bij machte bleek te voldoen aan een andere voorwaarde, namelijk dat het gezelschap moest bestaan uit Hollandsche tooneehsten. Verschihenden der Vereenigde Tooneehsten zooals mevrouw Kleine-Gartman wilden niet onder hem spelen en zoo was Driessens met allerlei Vlaamsen sprekende elementen aan het contracteeren gegaan. Door bemiddeling van Mr. S. F. van Nierop werd nu de pacht gegund aan de Rotterdammers. Intusschen had ook door het te laat opleveren van het gebouw eerst midden in het seizoen, op 2 Februari 1874, de feestelijke opening plaats, waarvoor W. N.Peypers in onmogelijk korten tijd een rijmelarij had gemaakt, getiteld Amstels Schouwtooneel met levende beelden en koren, voorafgegaan door Uitgaan van Glanor. Zeer geprezen werden de decors van J. E. de Vries en J. D. G. Grootveld. Commissarissen van den schouwburg waren Hilman, de Buil en Tack. Een echte vendetta trad nu van 1874—1876 in tusschen het gezelschap van den Stadsschouwburg en de Vereenigde Tooneehsten, totdat in 1875, dank zij de ijverige leden van het Tooneelverbond, na eenige mislukkingen, door een nieuwe Vereeniging „Het Nederlandsch Tooneel'' met een kapitaal van /100.000,. dat er in slaagde den schouwburg te krijgen, het hevehngsidee van Schimmel werd verwezenhjkt: de samenvloeiing der beide gezelschappen. Hun optreden op het Leidsche Plein valt buiten het kader van dit boek en zeer zeker buiten den titel van dit hoofdstuk, want nieuwe bloei trad sedert in. EINDE September 1919. *) Zie bladz. 277. 28l GERAADPLEEGDE BRONNEN VOOR HET TIJDPERK 1774—1872 A. L. Barbaz, Amstels Schouwtooneel. Amsteldam, 1808. Idem, Overzigt van den Staat des Schouwburgs in ons Vaderland. Amst. 1816. De Spectator van Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen. 's-Gravenhage, 1843—1850. (9 deelen.) Sedert 1847: De Spektator. Kritiesch en Historiesch Kunstblad. Utrecht Johs. Hilman, Ons Tooneel. Amsterdam, 1879. Met Alphabetisch Overzicht der Tooneelstukken in de Bibliotheek van Joh. Hilman. Amsterdam, 1878. (Niet in den handel.) Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Dl. II, Afd. 3: Nederlandsch Tooneel, bewerkt dooi- Th. J. I. Arnold, met Supplement bewerkt door Louis D. Petit. Leiden, 1887. , Dr. H. C. Rogge. De opera te Amsterdam. Oud-Holland, V, 1887, bl. 248. J. H. Róssing, Het Tooneel. Hoofdstuk XIII van „Eene Halve Eeuw". 1848—1898. Amst. 1898. Dr. M. B. Mendes da Costa, Tooneelherinneringen. Leiden, 1900. Dr. J. A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland, 2 deelen. Groningen, 1904—1908. Justus van Maurik, Toen ik nog jong was. 2e druk. Amsterdam. Jhr. Dr. M. F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep.. Amsterdam, 1909. Dr. Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Haarlem, 1908—1918. Om deze weinig belangrijke latere periode niet te uitvoerig te behandelen zijn geen andere gedrukte bronnen geraadpleegd. Dr. S. 282 NAAMREGISTER A' Arp J.van 4I> I2. Ackersdijk,Dr.C.van I74 Igi AsSe1^'Th" ^ 152,156,157,162 e. v. if^oot, h ; gj;Aubrebiea «* ^ *«. «s Adam ■ 274 28 Adams, G 233 Adams, A 2^18 Baet T ^disson 178. rU BaÏ'j.'F "5' Adriaensz, J. Fz -R,mvi ü73 Albers ... ƒ 2£ ^m Tg' 276' 278 .aik«-j- t Til- 2Ö4 BaourLormian ~,0 Alberdmgk Thijm, J. A. 262, 263, Barbaz, A. L. VI, 229, 234 240," 242 9 265 e. v., 272, 280 4 4 ' „4 ' ïïre^J' ?263' 264' 2^ 2«° Barbier, Mad 245' !X I S'ADg ' 263' e I' 271 Barbiera' P^ H* '970. r7i ™ Jn'A 178,195 Bardesius, Mr. W.... « J""*- 263 Bardesius Jr.,W.... ;.'| 2 Amaha van Solme IO, Barons 3 Amva Mr H ^aneus I0I I2 Amya, Mr. ±1 140 e.v. Bartas.de ,„ 1T * ^ •;2°9 Bartholome, C.... a£ Amersfoort, Mr. J. P 273 Bartjeni5 w 237 Anders, h .0. t, , j , 5° Andriesz.J S^E* 249 a'j • j ;•" 5Ö Bauer, Mevr Andnessen, J 222 22 B 275 Angelkot, h t« t,8 TfJ ntï ü'■295 . „ tt 5 5 ' ' ' 100 Beaumarchais 2a, Angemeer, h ->n- ,,,„ t,^,. 233 A „ ' 205, 237 Beek, van AnSfau?e 210 Beeloo, A '*V 2S Anslo, R.. ... 96> I36> Beerewout, Mr. J. F. 33' Anthomsz, C... .. - u„„ _ 'J 221 Appels, T. * Beersmans, Cath 2?7. 2y8 . J ~: 224 Beethoven 2C2 Arendsz, Th 141, i42, i53, ,55, 162, 168 Beider, h... ,1! Anosto n„„„ 209 Aristoteles Va x?8 ^elloy " ' " 198, 229 Arnaud Buchard *V! i!!!" ' 3 ' £niS' ?'f' "f9 A™>". Th j. 1 ;;;;233 525T£:; Arronge, L' „_.. t>„ , °A ' *3 6 275 Bergh, A. van den no, 111, 116 283 NAAMREGISTER Bergh, S. van den 266 Bergh, P. Helvetius van den 259 Berghe, J. B. van der 253 Berk, Juffr 205 Berkman 263, 264 Bernagie, Prof. P. 143, 152, 174, e. v. 193. 194 Bertrand, L 224 Beuningen,'J. van 178 Beyerlee, Mej 264 Beyerman, H 273 Beynink, T, Ch 247, 248 Beza 121 Bia, L 249 Bicker, G 103, 165 Bidloo G. 140, e. v. 150, e. v. 168, 175, 176, 194 Biema, E. van 57, 105 Biene, S. van 276 Bierens, C 216 Biestkens N 13, 20, 58, 76, 98 Bilderdijk, Mr. W. 230, 234, 250, 258, 269 Bilderdijk-Schweickhardt, C 230, 358 Binger, H i 251 Bingley Ward 226, 237, 238, 240, e. v. 248 Bingly, W 241 Birch-Pfeiffer, Ch 266, 272 Biron 145 Blank (Zie Hendricks, A.) Blasius, J 115, 164 e. v. Bleek, M 161 Block, J. Dz 77 Blok, Mr. J 90, 92 Blok, Dr. P. J 154 Bloem, J 28 BlomrJ. Pz .' 117 Blom, S 138 Boas, Jr. J 251 Boas 268, 274, 276, 277 Bockhorts, F. ter 161, 181 Boelessen, J 13 Boelisz, H 23 Boer, Jacq. de 278 Boer de (Zie Pietersz, H.) Bóer (Zie Kalbergen.) Boer, H. Pz. de 157 Bogaert, A ' 178, 179 Boieldieu 252 Boisrobert 151, 166, 177, 195 Boissyn 198 Bont, J. Sz. de 33, 35 BontiusR 100, 124, 145, 175, 212 Bor, D 213 Bor, C 161, 173, 181, 183 Bor, Lysje '.... .-183, 204 Borde, de la 210 Bormeester, A 98, 146 Bos, J 110 Bosscha Dr 240 Bouckart, J 96, 106, 145, 175 Bouhon, J 202 Bouhon-Ghyben, C 237, 248 Bouhon, C 248 Bouilly 233, 235 Boumeester, Dr. J 107 Bouwmeester, F 277 Bouwmeester, L 261, 277, 278 Bouwmeester, Theo 261, 277 Bourgoin, Mad 225, 251 Boyer 177, 195 Brack, P. Lz 23, 43 Brandes 233 Brandt, G. passim Brandt Jr., G 13 Bray, P. de 110, 111 Bree van 260 Breedé 257, 263 Breederoo G. Az passim Breughel, G. H. van 27 Briessen van 263 Brifaut 242 Brinkhuizen, H 138, 159 Brinkhuizen, M 159, 181 Brinkhuizen, J. 16 j Brinkman, G. 183, 188, 200, 201, 212, e. v. Brinkman, C '. 201 Brochard 210 Broec, van den 28 Broek, L van den 195 Broeke, P, van den 227 Brouwer, J 226, 227 Brouwer, R 188 Brueys, D. A. de 198 Bruin, C. de 178, 194, 205, 219 Bruin, J. de 161, 182 Bruin Jr., J. de 183, 196, 219, 245 284 NAAMREGISTER Bruin-Hilverdink, H. de 245, 248 Bruin, A. M. de 182, 200, 213^ 219 Bruin, Elis. de 182, 219 Bruin-Bokan, A 205 Brulé, A 249 Brun Le 254 Bruyère 209 Buchanan T2I Bulthuis, J 224 Buil, A. J. de 266, 269, 270, 281 Bullos 253 Bulwer 266 Burgh, J. van der 125 Burch, A. van der 23 Burlage, J. H 2yo Burlage-Verwoert, A 272, 278 Burman "., 2i8 Buron, L 2.g Buron-van den Ende, A 248 Buys. J Ï90 Buysero, D t53> i54 Byron . 2èo C. K. Q. Calderon 97> I5Ij 200 Kalbergen, Elis TIg Kalbergen, D rlg Kalet, P 20- Kalff, Dr. G 9, i2 Kamp, G. van der 160 Kampen, C. van I? Kampen, K. van t, Campen, C. Jz. van 23, 31, 35 Campen, N. van 79 Campen, Jacob van 79, i32 Kamphuisen, J 240 Kamphuizen, D 238, 245, 250 Kamphuizen-Snoek, A. M. .. 238, 245, 248, 250, 256, 263 Cannaert, van 253 Kapper, S 2 j6 Cardinael, S. Hz ^9 Carels, A. (Zie Germez). Carpentier, P. de 43 Carré, H Tg6 Karei II van Engeland 136 Karei V 6 e. v. 74 252 Carelse-Hendriks, H. C 249 Castro, G. de I48 Catz, J 74 Kauer 252 Celles, de 228 Keyser, G IZy Keyser, H. de 16, 23, 117 Keyser, Th. Gz. de 32, 72, 74, 90, 110, 111 Kemp, A 28 Kemp 238. 24° e- v- Corver van Hattum, A 204, 213 Corver, A. M 247 Coryn-Heilbron, J 277 Cosimo de Medicis 126, 171 Kossmann, Dr. E. F. 104, 110, 112, 117, 156. 157, 161, 185 Costa, I. Da 240, 269 Coster, Dr. S. passim Koster 279 Kotzebue, A. von 231 e. v. 243, e. v. 252, 266, 273 Craan, A. P 58 Kraft, A 229 Krayestein, H 233, 237 Crebillon 178, 195, 198, 224 Cregh, Mr. St 72, 77 Croix, P. de la 140, 152, 168, 171 Krook, C. Lz 115, 158 Krook, C 161 Krook, E 158, 160 ,177, 178, 181 Kroon, D 158, 160, 176 Kroon, Lijs je 183, 186 Krul,J. Hz. 9, 10, 41, 76 e. v. 106, 117, 119, 146 Cruys, S 242, 245, 246 Cruys 265 286 Kruyssen, van den 84 Quack, J. de ... / 232, 235 Questiers, S. D 58, 72, 75, 78 Questiers, C 125, 134 Quina, K 28, 29 Quinault 151, 154, 155, 164, 166, 177, 195 Cunninghamme, P 249 Kuyper, J 249 Czaar Peter 171, 184 D. Dalainval 253 Dalen, J. van 98, 114, 119, 157 Dalle Aste 275 Duiken, G. van 195 Damas 225 Damme, J. van 79 Dancourt 151, 152, 180, 195, 198 Dapper, 0 82, 87, 88, 91 Davia 209 Dawison, B 275 Degens, S 28 Dessauer, J. H 251 Deschamps 195 Desmarets 127 Destouches 198 Devrient, F 275 Deyssel, L. van 268 Dickens 271 Dietrich, J. A 25/it Diderot 194 Dinsen J., van 237, 241 Dinteren , van 237 Dircks, Mr. A 23 Doïnis, G. T 178 Domselaar, T. van, 82, 84, 88, e. v. 124, 128, e. v. 138, 164, 167 Donizetti 275 Doornik,J. G 229 Döring, *Ph : 275 Dorsten, J. K. van 58, 78 Doumond 151 Dregt J. van 223, 249 Driessen, V 277, 278, 280 Dubbels, P 166 Ducis 229, 265, 272 Duchenois Mad 225, 239, 251 NAAMREGISTER Dufresny io^ Dumouriez 252 Duport 264, 276 Duifkens 237 Duim, Is. 173, 181, 183, e.v. 190, 200, 201, 207, 213 Duim, F 131. 181, 188 Duim, M 183, 200, 201 Duym. J 46 e. v. 52, 53, 131 Duirkant 70, 76 Dullaart, J 96, 97, 136, 145, 162, 167, 176 Duni, E. R 214 Duplessy, F 209 Durval *';t% 49 Dijk van 264 Dijk, Mej van • 264 E. Eeckhout, A 158, 181 Eeckhout, R 117, 158 Eeckhout-van Lee, S 116, 158 - Eembd, Mr. G. van der 41 Eewoutsz, C 23 Eewoutsz, R 23, 33 Effen, J, van 181, T84,' 186 Eggericx, C 72 Elbervelt, H. van 197 Elias, J. E T23 Elias !77 Ellenberger 264 Ellenberger, A 278 Enciso '. gy Enden, F. van den . '. uo Engelbrecht, S. 77, 81, 92, 164, e. v. Engelman, M 233 Engelman, R 242, 256, 262 Engelman-Bia, M. 256, 260, 262, e. v. 273 Engelman, M 264 Es, D. van 247 Eugenius van Savoye 184 Evers, N 204, 219, 247, 255, 263 Eyckelbergh, N 85, 90 F. Faassen, R 278 Fagan i98 Fallée, B. A 232, 235 Fallet, G.: I4 Favart 2io, 237 Feber, F. le t6i, 181 Feitama, S 778, 229 Feith, Rh 237 Felbier, C c8 Fenouillot de Falbaire i98 Ferrari 209 Filliettez Bousquet 225 Fink von der 264 Fino, S u» Fiston 253 Fleurimont 253 Flines, Ph, de I4I Fokke, C. E 203 Fokke, Th t8t, 186 Fokke, Fr 183, T86, 200 Fokke Simonsz, A 244 Fockenbroch 146. 151, 176, 180, 233 Fokkens, M: 82 Fonteyn, Dr. J 20, 23, 29, 31, 32 Fonteyn. N 4I Fonteyn, Dr. B 72, 77, 78, 92, 98 Foontjes 237 Foppe, H. J 260 Fornenbergh, J. B. van 114, 152, 159, 177 Fosse de la 177 Francen, C 23 Francen, D 23 Francius, P m, 158, 167 Francq van Berkhey, J. le 193, 211 Frans de Medicis 101 Franse, J 161 Franssoon, J 41, jg Frederik Hendrik 50, 101 e. v. Frederik V, van de Paltz 16 Fred. W. van Brandenburg 171 Freubel, J 235, 250 Freubel-Smalwout, C 248 Friex 237 Fuyter, L. de. 97, 113, 145, 176 G. Gabry, D 72, 76 Gaedertz, K. D 86 Gallée, Dr. J. H 55, 60, 66, 67 Gardoni 274 287 NAAMREGISTER Garrick 241 Gartman, Mej " 279 Geest, W 161 Germez, A. Kz. van 97, 100, 111, 113, . 146, 157, 158 Gerritsz, D •. .. 23 Gerritsz, T 85 Geurtz. R '.. 9 Geysbeek, Witsen 231 e. v. Geytenbeek, Mej. van 264 Gheyn, J. de 15 Ghyben, Elis 202, 212, 213 Ghyben, M. G 204 Ghyben, C. (Zie Bouhon). Giordani 209 Giral 249 Gisser, J 237 Glanor 273, 281 Glück 235, 252 Gochvan..., 205 Godard, P 205 Goedertsz, K. D 86 Goens, C. Rijklof van 227, 233 Goes, Ant. van der 164 Gojer, de <. 161 Golverdinge, van 264 Gon, C. van der 178 Gonzagua, M. van 125 Gossec 210 Gossmann, Fr 275 Gouw, J. ter 6 e. v. Graef, Mr. H. de 164 Graef, J. de < 81 Grader, J 278, 279 Grammont de Roselly 253 Grand, J. H 260 Grange Chancel, La 177, 195 Grand, Le 198 Gravé, J. H 233, 237 Gravenweert, J. van 's 258 Gravenzande, H. 's 204, 219, 237 Greef, B. de 280 Giretry 210, 254 Grevelink-Hilverdink, G. ..241, 246, 255, 256, 261 Grieck, C. de 175 Groen, Fl nj,' 169 Groen, A. van der 190, 193, 223 Grompbergen, M 98 Grondijs, Dr. H. F 8 Groot, G. A. de 137 Groot, Hugo de 81, 94, 121, 124 Grootveld, J. D. G 281 Grotenhuys, Dr. J. ten 22 Gruyter, J. de 204 Guarini .• 28, 131 Guevara 97, 151 Guillot, J 191, 220 . Gurrini 210 H. Haberkorn, F 252 Hacquart, C. 154 Haes, J. de 125 Hageman, F 261 Hagen, ten 263 Halévy 275, 278 Hall, Mr. J. N. van 280 Halmael Jr., A. van 258 Hamme, van 263 Hammecher 263, 264 Hanekop, Ds. C 73 Hansen 249 Hanssen, S 55, 59 Hanssens 238 Hanswijk, van 263 Hardy 49 Haren, van 269 Harp, J. Jz.-de 117 Harpe, La 229 Harrevelt, E. van 2to Hart, van der 252 Hartsen, A 233 Harwey, G 138 Haspels, D. en J ;... 271 Hattum, A. van 204, 213 Hattum, M. van 183, 188, 200 Hattum, N. J. van 269 Haverkamp, J 178, 198 Haverkorn, W 227, 229, 238, 250 Haverkorn van Rijswijk, P 199, 219 Haverman, Dr. J. F 98 Hauteroche 151, 152, 179, 195 Heems, A 178, 194 Heemskerck, R 13 288 NAAMREGISTER Heemskerck. W o6 Heemskerck, J. van g7, 146 Heerman, J q2 Heermans, L I^ Hees, P. M. G. van 270 Heid, p , l83 Heinsius, D 38, 45, I2i Helders, J 2o4> 237 Helmers, J. F 229, 232, 251 Hemert, C. K. van 259 Hendrik II van Frankrijk 101 Hendrik IV van Frankrijk 101 Hendricks, Abr n4 T» Hendriksz, H 8 Hendriks 264 Hengst, P van j8g Henke 237 Henke-Tilhoff 237 Henriette, C. van Nassau 103 Henriette M. van Engeland 101 Heripon, J. de .• j I7 Heripon, P. de II7 Hermann 27^ Hermans 26a Hertlinger, J | 275 Hermite. Tristan, 1' Ige Hertoch, Th Heulen, Ch. van i44i j^I> J77 Heus, de 249 Heynck, D I45> ,5Ij I76 Heyningen, W. van i6x Heynsz, Z 25, 26 Heyse, P 275 HiUe-Rivier 238 Hülebrantsz, K 85 Hilman J. VI, 1, 266, 269, 279, 281. Hilverdink, A. W 204, 237 Hilvefdink, H 248 Hilverdink, G. (Zie Grevelink). Hobma, J 68 Hodges 242 Hoedt, J.H 241 Hoedt-Bingley, J. C 241 Hoeven, W. van der 138,160,178,180, 181, 186, 194, 195, 199 Hoffman, B. A 229 Hofmeyer, A 783 Hofmeyer, J II7 Hogendorp, G 4^ Holberg I9s Holtrop, Mr. J W 270 Holtzhey l88 Honert, van den I22 Hoof f, N. W. op den i95 Hooft, P. Cz. passim Hooft, C. Pz t3 Tg Hooft, D. W 41, 53. 146 Hooft, W. D 76, 78, 79, 98 Hooft, J. C 13 Hooft, P. van jgj Hooge, R. de 90, 91, 141 Hoogewerff, Dr. G. J., I26 Hoogstraten, van ,... 8 Hoop, Jr. A. van der 258, 260 Hoorn, B. Jz. van II7 Hops, P. van i76, 177, i94 Horatius 3^ 38 Hortense de Beauharnais 239 Houdart de la Motte 195 Hout, J. van I4 Houthaack. D. Cz 113 Houthaeck, T 90, 107, 117, 124. Houthaack, H ÏI7 Hugo, V 258, 259, 264 Huidekooper, J. Jz 13 Huydecoper, B. 178, 194, 205, 208, 229, 244, 269 Huygens, C y$ Hutinett, A 249 I en J.. Jacob's 265 I. P V. (Zie Victorynus). Jansen 264 Jelgerhuis, J. Rz. 225, 228, 244, 255, 261 Jelgerhuis, R 244 Iffland, A. W 232, 244, 252, 266 Ilainville, d' 210 Ilt, H. van 112 Jochems, J 23 Johan George van Anhalt 103 Johan Maurits van Nassau. 171 Jordaan, Jac 180 Jordaan'J. H 181, 186, 200 Jordaan-van Tongeren, Mej, 181, 186, 200, 201, 213 289 NAAMREGISTER Josi, C... 242 Judels, N 268, 274, 276, 277 L. Lafont, J. de 195 Lafontaine 195 Lairesse, G 137, 139, 189, 190 Lalan.de, G. de 123 Lamartelière 231 Lambertsz, P 31 Lambrech.ts, L 43 Lambotte 237 Lange, A. de 183 Lange, H. de 183 Langendijk, P. 132, 175, 178, 179, 188, 195, e. v. 213, 228 Lannoy, C. de 196, 229 Lapra-Muller 263 Laurentius, Ds 80 Lecomte 253 Leeuw-van Trcoyen, A. de 161 Leeuw, A. Bz. de 114, 119, 135, 152, 157 Leger, St. 205 Legouvé 229, 264 Lehman, C 275 Lemmers J 112 Lemierre, A. M 223 Lennep, D. J. van '. 234 Lennep, van 216, 127 Lennep, J. van 24, 122, 259, e.v. 263, 268, e.v. Lennep, Dr. M. F. van VI LeDient 210 Lesage 179 Lescaille 90, 124 Lessing 231, 252 Lestevenon, E 123 Liebert 275 lier, A. van 274, 278, 279 Lier van 263 Limburg Brouwer, P. van 260 Lindeman 237 Lingelbach, D. 138, 141, 142, 154, 155, 164, 167, 169, 177, 194 Linden, J van der 256, 263. 264 Linthorst, P 232 Lochmann von Königsfeldt 232 Lodewijk Napoleon... 230, 239, 250, 253 Lombardi, Morterossi 249 Longuepierre 239 Loosjes, Adr 229 Loots, C 232, 235, 251 Lopez (Zie Vega) Lorrein 275 Lovgren, Ia 275 LubienietsM, Ch 137, 190 Lully 154. 155 Lupenius, Ds 134, e v. 156 Lust, St. van der 120 Lutma, J 90, 99 Lyn, Dr. C. J. van der 191, 220, 221 M. Maarlen, A. van 204, 237 Maas, A 182, 186, 188, 200 Magnon, J 151, 165, 177, 195 Maire, Ds. le 156 Majofski, Th. 228, 238, 242, 243, 248, 250, 261 Majofski-Adams, M. . 238, 248, 256, 263 Mairet 148 Malfait de Jonge, 184 Malfeyt, A 248 Mallet 208, 219 Malsem, Th. van 160, 173, 181, 206 Maria de Medicis 101, 125 Maria I Stuart 100, 104 Marken, H. van 13 Marras 278 Marivaux 197 Marmontel .'. 198, 210, 229 Marra, Mevr, von 275 Marre, J. de 174, 178, 181, 186 e v. 194, 219, 229, 250 Martens, G 99 Martinelli, C 154 Marzoïer 229 Marsollier 256 Martini 210 Matelot 48, 49 Matham, J 167 Mathysz, H 13 Maurik, J. van VI, 279 Maurits, Prins, 15, 16, 31, 39, 40, 45, 47, 56 e. v. 102 290 NAAMREGISTER Mauricius tqc Meerhuyzen, J. Pz 112, 157, 158 Mees, H , 253 Méhul 252, 254 Meilhac 278 Meindertz, E ja Melesville 272 Melles, Mad .' 251 Melisz, J 34i 35 Mendes da Costa, Dr. M. B VI, 272 Mendoza, A. de ia Mentzel, E 86 Mercier, L 214, 233 Mercken, L. W. van 196, 210, 229 Mestatacio 108 Metsch 263, 264 Meyer, Dr. L 140, 147, e. v. 163 e.v. Meyer van Beem 277 Meyerbeer 274, 275 Meyering, A 137 Meurs, H 82 Michiels, K go Mienikus, C. J 270 Mignot 249 Mildert, A. van 41, 54, 58, 72 Modderman 265 Molensteen, A 117 Molière, 122, 146, 149, 167, 168, 176, T77. Ï95- 200, 247, 266 Molster, C. C 201 Monsigny 210, 214, 236 Monti 205 Montfleury, A. J. de.. 135, 151, 179, i95 Monvel 054 Moor, H 41, 76, 79 Moor, L 261, 264, 265, 271 Mooy, Elis 202 Morand 798 Mohr, J. C 218, 219 Moreto 209 Morin, A 261, 264, 276 Morin, P. A 277 Morrien, H 278, 279 Mostart.'D 96 1 Moulijn, A. du 152, 177 Moyaert, C 91 Mozart 235, 251, 252 Muilemans,;St 117 Muller, Fred 10 Muller, H 23 Muller-Westerman, A. P 256, 263 Müllner, A 258 Münnich ; 263 Muyschaert, Ch " 58 N. Napoleon Bonaparte 239, 251 Naret Koning-Majofski, Mevr. 256, 261, 263 Neef, J. D 58 Nek, J. van I3 Nek Spiegel, P. van 13 Neufville, J. de 216, 217 Neyts, J. T. 211, 214, 218, 221, 235, 242 Neyts, J.B 248 Niemann-Seebach, M 275 Nieri, G 205 Nierop, Mr. S. F. van 281' Nieuwen Haen no Nieuwenhuis 278 Nivelle de la Chaussée 197 Noke, Madlle 253 Nomsz, J. 193, 197, 211, 229, 237, 245, 266 Noozeman, J. (G.) 98, 113, 116, 176 Noozeman, A n6 Nootmans, P 76 Norez, J. B 249 Numan, N 222, 223 Nuyts.MrTP I74', 176 Nijs 240 O. Obelt, Th 247 Offenbach 274, 277 Ogelwight, H 227, 235 Ogier,W 152, 177 Ollefen, W. van 256, 263, 264, 280 Ollefen-Gisser, J. van 249 Ollefen-de Silva, Mevr. van 256, 263 Onville, d'# 151, 152, 164 Oosting, J 211 Orlando 106 Os, G. van 231 29I NAAMREGISTER Qvwyest-Kup, H 247 Övidrus < 12 P. Paêr . .: 251 Paesiello 254 Paix P. (du Pree) 79 Palladio 79 Palland, van 228 ■ ButS, A. van der 203 Panard 210 Pancras, N '. 112 Parker, P. Triael 114 Passé. K 237 Pater, L '. ( 178, 192 Pauw, A ij Pauw, Juffr 263, 264 Pauwels, R 8 Pauwel|>ian Biene, Mevr 277 Peys, A 164, 171, 176 Péchantré 178 Pëkelharing 269 Pels, Mr. A. 123, 136, 139, 149, e. v. 164, 165, 176, 177 Peter?, Ant 261 e. v. 271 e. v. 279 Petersen, D 180 Petit, M i59> ï8i Petit, C 159, 181 Petit, J l6j Petit, I l6i Petit, L. Dr VI Petit de Jullevalle, L 49 Peypers, W. N 281 Pfaff 204 Pfaff-van Santen, C 204, 205 Pfeiffer 250 Philidor iIO Phüips, C 44 Piens 253 Pierson, P Il4 Pietersz. W I3 Pieterzs, L 23 Pietersz, G g0 Pietersz.P ., IOc Pietersz, H II4 Pietersz, E 117 Pieters, A 264 Pigoue, G j6q Pilotti, Eüs 237 Piron A , iq8 Pischek- 275 Plancius, Ds 56 Plantyn, C i4 Plas, La 237 Plautus jtÏSl I5Ï| !64, I77 Plucks 237 Pluimer, J. 138, 140 e. v. 147, 153, 167, 168, 172, 174, 176 Poisson, R t79i i95 Pook. J 168 Poolman* H 278 Poolman Huyzers, G 261 Poolman, Guusje 261 Potgieter 268 Pronk.. 263 Prot 278 Punt, J. 181, e. v. 186, 188, 200, 212, 213, 126, 219, 236, 244 Punt.M t86 Pypers, P. 229, 233, 235, 236, 239, 253. R. Raap, J 204 Rachel 267 Racine, 148 e. v. 168, 177, 179, 185, 195, 196, 229 Raep, W. Az 23 Rahnenberg 274 Ramée, P. la ':... 14 Rauws, C 215, 217 Ray, C. A. van 233 Razet, 1 13 Reael, L.1 Jz 13 Regnard 180, 185, 195, 198 Reichardt 275 Rembrandt 260 Rendorp, H .- 13 Réné, E 275 Rennefeld, J. H 280 Reijgersbergh, M. A. van 124 Reurhof 205 Reynst, H 13, 126 Richer, H 198 Ridder, G. de 183 ,200 292 NAAMREGISTER Rigal, E 49 Rigo, N 138, 158 181 Rinkes 264 Rivier, S... «05 Robyn. E 204 Robbertsz, J 111 Rochefort, J 236, 249 Rochussen 262 Rodenborg, H 13 Rodenburg, Th. passim Roelandt, H 76 Roelofs, R 205 Roelofsz E 13 Rogge, Dr. H. C VI. 154 Rogiers, T 90 Rolandus, Ds 60 Rombach, G. K 244 Römer, Mej 264 Roobol, C 259, 261 e.v. 279 Roorda van Eysinga, P. B 259 Roos, A 238 Rosimond 195 Rössing, J. H. VI, 3, 7, 9, 10, 15, 80 124 156, 208, 209, 216, 217 Rossini 252, 260 Rotgans i76, 177, 194, 208 Rotrou 97, 149, igi, 165, 195 Rpzenveldt, F. A 256, 260, 263 Rudolphus, Ds 67 Ruloffs, B. Ï99, 221, 235, 236, 246, 253 Ruloffs-Anderegg, E. L 245, 248 Ruppius, Ds i=6 Ruyl. J 266 Ruysch, A 258, 273 Ruyter, W iio, 111 Rijk, F 168, 180 Rijndorp, J. van 159, 160, 168, 181 Rijneveld, C. van 142 Ryer, du i95 Rijnst, Pz 13 S. Sablairolles, S 272, 277 Saint val 253 Salm, Mz 43 Sammers, A 158 Sammers, M 161 Samson 264 ' Sanden, H. van der 237 Sanen, J. van , 1Ï0 Sanse 275 Santen, C. van 205 Sardet, D 237, 238, 242, 243, 248 Sardet-Wouters, J. 226,238,242,243, 248 Scaliger 38 Scarron, P 151, 179 Schaagen, P. van ,.-;. 182 Schaap, Mr. D 166 Sshaap, S. Gz 13 Scheepmaker, J.J 58 Scheltema, P 134, 135, 185 Schenck, J 113 Schermer, J i^S- Schiller *ügp, 231, 234, 252 Schimmel, H. J. 266, 269 e. v. 273, 280, 281 Schimmelpenninck, R. J 239 Schippers, A. 237, 250 Schrnid, M <., '... 205 Schoeman ▼ ,L . 274 Schoemaker, A 44 Schouten, J 246 Schouwenbergh T. 97, 145, 176 Schröder, G 161, 195 Schuyling, F 113 Schwachofer, J 247 Scribe. 273 Sedaine 210 Seneca 18, 19, 27, 94, 115, 119, 148 Sergeant, L. 0 23 Sergeant, Th. K 28 Serwouters, J 84, 92, 97, 145, 176 Sevenstar, J. C 13 Seyms-Elburg, W 237 Shakespeare 97, 229, 272, 273 Siegenbeek, M 258, 260 Sidney, Ph 36 Silvius, W 12 J 96 Sixtinus, Suffr ....44, 45, 54 Sixtinus, 1 93, 106, 109 Sluis, L. van der 181, 183, 186, 204 Sluis, M. van der 204 Sluyters, H 277 Srrrids, Dr. L. ... m, 115, 141, 158, 194 Smit, G 27 Smit.J 193 293 NAAMREGISTER Smit, M 202 ' Smit, R 183, 201, 202, 237 Smout, Ds. A 66, 67, 73, 75 Snaber, J, de 137 Snoek, A. 228, 238, 241, e. v. 247, 248, 25°> 256 e. v. 262 Snoek, H 238, 245, 247 Snoek, A 238, 245, 248 Snoek-Adams, M 238, 248, 249 Snoeck, P. 238, 245, 247, 248, 256, 262 Soet, J 96, 114 Soetens, A 233 Soeters 279 Son, A. van 191 Soolmans, J 166 Sophie, koningin 270 Sophocles 94, 95> T27, 130 Soulas, d' Allainval 198 Spandaw, H. A 232 Spatzier, A, 192, 203, 204, 207, 213, 219,220 Speyck, van 260 Spiegel, P. Lz 23 Spieghel, H. Lz 13 e. v. 28 Splitgerber, D , 252 Splitberger, L m Spohr 252 Spoor, C. R. H 263 Springer, W.. 28o Staets, Mz 43 Stamhorst, J 190 Starrenburg, J 204, 207, 219 Starter 60, 62, 69, 98 Steenhoven, H 142 Steenwijk, F. van 196, 211, 229 Steffanini 2=3 Steger, Fr 275 Stel, A. van der 204, 210 Stel, I. van der 204, 219" Stel, W. van der 204, 219, 237, 249 Stemmerik, Fr 261 Stemmerik, A 261, 264 Stemmerik, N 261, 264 Sterndorf, OttUie 275 Sterck, Dr. J. F. M. 8, 43,140, e. v. 155 209, 227 Stoete, J 257, 263 Stoett, Dr. F IOi t~ Stoetz, F. N 256 294 * Stoetz-Majofski, Mevr, L.... 256, 261, 264 Stoetz, Christine 261, 271 Struys, J 42, 79! 97. Stryker. (Stricker) J k4 Stryker, Th Stijl, S 197, 200, 206 Sud, G I249 Sybant, A 97, X1j Sybant, D .' II7 Sybrantsz, C 117 T. Taalman Kip, W. F., 227 Tack 28 Tack, A 226, 227, 235 Tack 281 Takema, H 127 Talma 225, 239, 242, 249, 251, 254 Tamboer, J u2 Tarquinius 16 Tellers 215, 217 Teixeira de Matthos, Mevr 216, 217 Tenes, Mr. G. van -.. 13 Tengnagel, M. 20, 110, 111, 117, 126, I27> T75. 194 Terentius 20, 119 Tesselschade 70, 74, 124 Tetterode, Ds 217 Tex, den ;.. 280 Theophile 49 Thil, J. van 198 Thil, H. M. van 201, 219 Thiensma, Mej 264 Thomaczek 275 Thöne, W 259 Thonis, J Thönissen, J, 9 Thou, de 125 Thuilerie, J. de la 151, 179, 195, 229 Tjasink, J 261, 263 e. v. 279 Tobisch 275 Tollens 230, 232 Tophof 263 Torres, J 173 Tourneur, C , 3= Triemer, Ch. M 204 Trigland, Ds 56, 75 Tristan rHermite.. 229 NAAMREGISTER Troost, C 173, 189, 190 U. Uchard 277 Unger, J. H. W. passim. Uijtenbroeck, M 85 Uylenbroek, P. J 229, 235 V. Valentijn, P 117 Valois, Sablairolles, Mevr 263 Van Hove, Mad 254 Vautzin 275 Veau, S. Jz. de 117 Veer, C. van der 137 Viega, Lopez de 29, 40, 97, 151, 167, 180 Velden, M. van 41 Veltman, L. J. .. 264, 265, 269, 271, 272 Velzen, A 161 Velzen, J ., 117 Velzen, E 117 Velzen, C. van 264 Velzen, M. van 264 Vennekool, St. Jz 40, 84 Vennekool, J 111, 137 Vennekool, M in Verbiest, J 90 Verbiest, H 28, 114 Verenet, G 171 Verhee, J. Cz. 13 Verkam, J 117 Verkerk 264 Verkoeck, P 162, 176, 194 Verkuyl, J 183 Verlove, P 168 Vermeylen, J 238 Verreyck ^ 28 Verstraeten-Laquet, J 278 Verwan, J. J 58 Verwoert, M 278 Verwijs 10, 42 Victorynus, Mr. J 72, 76 Vielle (Vüle). G. de .' 112, 114 Vielle, Jr,. J. de 117 Vigny, A. de 259 Vincent, Y 142, 149, 152, 164, 168 Vink, A 265, 276 Vinckeboon 84 Virgiüus 39, 50 Visscher, Roemer 13, 14, 23 Vis, C 23 Visser, P. Roemer 41 Visscher, J. Jz 20, 23 Visscher, K. Jz 50 Vissers, J 117 Vitruvius 51 Vivaldi, A 187 Vlieg, P. de 160, 181 Vliegers, C 117 Vliet, C. van der 261 Voetius, G 218 Voitus van Hamme 260, 262 Vollenhove, B 96 Voltaire 197, 198, 201, 229, 230, 233, 238, 242 Vonck, M. L 191 Vondel, J. van den, passim. Voogd, M 205 Voogel, M. de 161 Voorbeytel Cannenburg, Mr 270, 272 Voordaagh, J 178, 191 Vooytius-van Poll, J. E 237 Vos, J. 84, 91, 92, 96, 98 e. v. 110, 125, e. v. 132, 145, e. v. 150, 166, 171, 194, 197 Vos, Is. 97. e. v. 113, 145,146,171,175,176 Vos, K 264 Vos. N 264 Vos, M 128 Vos; M. de 183, 200 Voskuyl, M. P 79 Vossius, G 81 Vreede, P 229 Vreedenberg, C 23, 232, 247 Vriendt, P. Wz 13 Vries, J. E. de 261, 264, e. v. 274, 275, 280, 281 Vries, H. de 261 Vries, S. de 271 Vries, S. de 261 Vries, W. de 224 Vries, R. W. P. de 101, 102 Vroombroek, N 257; 270 Vijver, C. van der 234 W. Wachtendorp, N 117, 158 295 NAAMREGISTER Wachtendorp, A 158, 161 Wachtendorp, A 158, 161 Wachtendorfius, Ds 81 Wagenaar, passim. Walch, Dr. J. L 52 Waldorp, J, van 223, 240 Walré, J. van 235 Waltes, M n7 Warnars, G i8q Warnsinck, W. H. Bz 258, 259 Wassenaer-Obdam 135 Wassenburgh, van 47 Wattier, J. C. 226, 228, 230, 236, e. v. 246, 248 e. v. 255 Weber 252 Weddik, J 226, 227 Weemeyer, J 203 Weert, G. van t2o Weiss 237 Weissman, A. W 79 Well, J. van 236, 247, 249 Wensma, M. J 278 Wennink, J 224 Westerling, H. J T55 Westerman, M. 224, 229 e. v. 239, 241, 246, 256, 262, 263, 265 Westerhovep, van 261 Westerhoven, M. van 261 Westerwijk, G 193 Wetstein, H, j.78 Weyerman, Campo «185 Weyringer, Mevr 275 Wicart, Mevr 246 Wigman, J 183, 204, 213 Willem II joi, 102, 104 Willem III 104, 171 Willem III, Koning... 269, 270, 279, 280 Willem IV I92 Willem V Iq2 Willigen, A. van der 232 Winden. W. van der I90 Winter, N. S. van 229 Winkel, Dr. J. te VI, 15, 26, '29, 42 Wiselius, S. Iz. 227, 230, 233, 234, 257, 260, 261, 264, 269 Witt, Jacob de .., j.86, 190 Witte, J. E. de 220 Witt, Joh. de 86 Wittenoom 84 Wittewrongel, P i2i 122 Witsen, Dr. C. Jz 126 Witsen Geysbeek (Zie Geysbeek). Wolff, Betje...., 2i8 Wolf, P. de [[ II7 Wouters, A. T I47i lyo\ lg4 Wranitszky, P 2si Wurfbain 225 Wybrands, C. N, passim. Wynands, J ^7 Wijnstok 264 Wijse, Joris de .' 97, u7 lyo Wijtz, J '. Jj Z. Zande, H. van der 178 Zeegers, W 238, 247 Zeeman, N 173,181 Zeerijp, P. van 90,114 Zesen, Ph. von 82 Ziesenis, B. W 239 e. v. Zubli, A. J 227, 233 Zuidema, Dr. W 26 Zuyderhoudt, P 205, 219 Zuyderhoudt-Tethoff, C .' 237 Zuylen, W. van, 271, 278\ 296