DE RELIGIE IN ONZE MODERNE LITERATUUR DE RELIGIE IN ONZE MODERNE LITERATUUR 1880-1920 / DOOR Dr. K. F. PROOST UITGAVE VAN J. PLOEGSMA - ZEIST ~ 1922 VOORWOORD Ik heb in dit boekje de ontwikkeling van onze moderne literatuur trachten te schetsen in verband met de religie. Zoo groeide deze studie tot een stukje literatuur-geschiedenis. Meer niet. — Ik bepaalde mij tot de „officieele" letterkunde. Het is zeer goed mogelijk, dat ik ten onrechte iets of iemand niet vermeldde. Ook dat ik verschillende dingen verkeerd zie liggen. Ik zal het gaarne vernemen. De Zuid-Nederlandsche literatuur het ik onbesproken. Zij zou een afzonderlijke belichting behoeven. 21 Mei 1932. P. 5 INHOUD Biadz. Voorwoord ................ 5 I. De negentiende Eeuw (1880—1900) 7 Inleiding 7 1. De Tachtiger Beweging ........ 12 2. Enkele Tachtigers .......... 25 3. De negentiger Jaren «44 II. De twintigste Eeuw (1900—1920) ...... 68 Inleiding . 68 1. De Jaren 1900—19x0 78 2. De Jaren 1910—1920. ........ 112 Slotwoord ................ 159 6 L DE NEGENTIENDE EEUW. INLEIDING. In de hier volgende studie willen wij trachten na te gaan, in hoeverre onze moderne literatuur religieus is of liever religieuse elementen bevat. Met opzet gebruiken wij het woord religie en niet godsdienst, hierin geenszins een zekere mode volgend, maar omdat het woord religie nu eenmaal van wijdere strekking is en wij zoo ondogmatisch mogelijk wenschen te zijn. Natuurlijk is het mogelijk, ook aan het woord „godsdienst" ruimere beteekenis toe te kennen dan „God dienen" in den onderworpen zin van het woord, maar de kans om misverstaan te worden, blijft grooter. Zonder de blijvende momenten in de relatie van den mensch tot het hem omringende, die door het woord godsdienst wordt uitgedrukt, te ontkennen, legt toch elke tijd de accenten anders. Het woord „religie" moge vager zijn, het voldoet zeker meer aan een geslacht, dat eer bezig is zijn levenshouding en geestelijke bepaling te zoeken dan te bezitten; en als in godsdienst iets al te positiefs wordt gehoord, dan doet men wel, dit woord ter zijde te stellen. In het bijzonder bij de beschouwing van onze moderne literatuur, die zeker vaak niet godsdienstig, maar wel religieus is. Wij willen ons met de afleiding van het woord religie niet verder bezighouden; laat het dan niet in verband staan met religare = binden, als deze beteekenis er allerwegen in gevoeld wordt, heeft zij ze voor ons ook. En zonder dat deze bindings-beteekenis het woord volkomen dekt, is hiermee een der meest gevoelde elementen aangewezen; wij zullen dit telkens zien. 7 Wanneer wij ons bezig houden met onze „moderne" letterkunde, dan spreekt het vanzelf, dat wij hiermee bedoelen onze letterkunde van 1880 tot heden. Zij omvat een periode van ongeveer veertig jaar en wij ontveinzen ons volstrekt niet de moeilijkheid, een tijdvak te bezien, dat zoo dicht bij ons ligt, ja, waarin wij eigenlijk nog leven. Het is niet gemakkelijk de lijnen te trekken, de ontwikkeling te schetsen van wat wij niet op een verren afstand kunnen zien. Waartegenover staat het voordeel, dat wij dezen tijd uit eigen aanschouwing kennen, zelf hebben meebeleefd, zoodat wij er onwillekeurig minder „historisch", dus minder koel-objectief tegenover staan, temeer waar de religie ons ter harte gaat en wij overtuigd zijn, dat literatuur, wil zij groot en beteekenisvol zijn, religieus zal moeten zijn. Dat omstreeks '80 onze literatuur zich vernieuwt, behoeft waarlijk geen betoog, het is wel van algemeene bekendheid. Eveneens waarschijnlijk wel, dat zij zich in die jaren moest vernieuwen. Wie geestelijke en sociale stroomingen als een groote eenheid tracht te zien, bewegingen op diverse gebieden niet los van elkaar kan beschouwen, wie, met Henriëtte Roland Holst en anderen overtuigd is, dat „kunst niet langer kan worden voorgesteld als van de maatschappij-beweging geheel onafhankelijk,"1) die begrijpt, dat de oeconomische opbloei na 1870 opleving van de kunst met zich moest brengen. Van de eerste helft der 19de eeuw laat zich moeilijk een verheven en opwekkend beeld teekenen; ons land toonde een groote achterlijkheid; na de roemrijke 17de eeuw was een uiterst slappe 18de gekomen, die teerde op het eenmaal verworvene; de revolutie en de inlijving bij Frankrijk hadden ons in een diepen afgrond gestooten en tal van jaren kon van herstel nog geen sprake zijn. De handel kwijnde, Engeland met zijn bloeiende industrie overvleugelde ons en maakte onze Indische koloniën vrijwel waardeloos voor ons. Bij de vereeniging van Holland en België deed zich het verschijnsel voor, *) Studies over socialistische Aesthetica, „Nieuwe Tijd", XI (1906), bl. tt. 8 dat België oeconomisch wèl, Holland niet naar boven kwam. Alles gaat hier uiterst langzaam, in 1839 wordt de eerste spoorlijn van Amsterdam naar Haarlem geopend, maar acht jaar later loopt de lijn nog niet tot Rotterdam. Men achtte „snelvarende trekschuiten" wel zoo doelmatig. De levensstandaard was en bleef laag, „kwijning en verval waren allerwegen te zien", „de middelklasse ging achteruit en de armoede der lagere nam schrikbarend toe".1) Hongeroproeren behooren in de veertiger jaren niet tot de zeldzaamheden. De arbeiders hadden te veel om te sterven, te weinig om te leven. Een kleine welgestelde middelklasse gaf den toon aan en kon met een zekere zelfvoldaanheid het leven prijzen.2) Dat het geestelijk leven in dezen oeconomischen vervaltoestand niet rijk kon zijn, laat zich hooren; gelijk de algemeene toestand was het duf en benepen. Van groote kunst was niet veel te bespeuren, ook niet van groote proza- of dichtkunst. Tollens en Beets waren de geliefde dichters, die den geest der zelfgenoegzame burgerij weerspiegelen en wel staan niet al Beets' gedichten op het peü van zijn: „Dankt allen God en weest verblijd, Omdat gij Nederlanders zijt." dat neemt echter niet weg, dat zijn naam „duf geworden is in onze monden" en dat hij en zooveel andere dichters uit dit tijdvak het wel goed bedoelden, maar niet uitkwamen boven „kleine, nederige gedachten, aandoeningen, zooals ze pasten in een Hollandsche tuinkamer."8) Hun verzen brachten geen verheven of diepzinnige gedachten, geen groote idealen of groote hartstochten tot uiting. En richten wij ons tot de enkelen, die boven hen uitsteken, die wel iets wilden: Potgieter en Busken Huet, Potgieter den man van de groote liberale gedachte, Busken Huet den man van het moderne geloof, dan *) D. A. Portielje, De Handel in Nederland in 1844. *) Voor uitvoeriger teekening van dezen tijd zie men H. Roland Holst, Kapitaal en Arbeid in Nederland. *) H. Roland Holst, Nicolaas Beets, „Nieuwe Tijd", VIII (1903), bi. 36. 9 zien wij, hoe zij te groot voor dit kleine Holland blijken en diep teleurgesteld zich afwenden. De eerste richt zijn blik naar Italië, het land van Dante en dicht zijn „Florence", de tweede verlaat zijn land en als hij weerkomt, is het één groote jammerklacht, die hij in zijn „Van Napels naar Amsterdam" uit . over den cultureelen toestand van zijn land van „geboren kleine renteniers", waar alleen het bankiersbedrijf bloeit, de poëzie braak ligt, geen jongere is die „een leesbaar vers kan schrijven". De zestiger jaren brengen eenige, de zeventiger grootere opleving; in 1860 komt het groote spoorwegnet gereed, in '73 de Nieuwe Rotterdamsche Waterweg, in '76 het Noordzeekanaal; verbindingen met Indië komen tot stand. De transitohandel over Rotterdam neemt na den Fransch-Duitschen oorlog groote afmetingen aan. De industrie bloeit op. Het kapitalisme ontwikkelt zich tot groot-kapitalisme. Holland ontwaakt en gaat deelnemen aan den grooten» wedloop. Geestelijk ontwaakt het evenzeer. Een groote als Multatuli staat op, die het in zijn klein-burgerlijkheid geeselt en wiens grootheid misschien wel juist daarin ligt, de geesten van het klem-burgerlijke denken te hebben losgemaakt. De bloei is ook te zien op het gebied der wetenschappen, de techniek neemt een snelle vlucht, de Polytechnische School (in '64 opgericht) trekt velen tot zich. Ook de landbouw gaat zich uit zijn achterlijkheid oprichten. Het geslacht der vóór-tachtigers brengt ook den overgang naar wat straks geboren zal worden aan sterk en groot willen op letterkundig gebied; de Tachtigers mogen zich vooral tegen hen gewend hebben, zij waren het toch, die de schakels tusschen het oude en het nieuwe genoemd kunnen worden; was de letterkunde in het algemeen romantiek, slappe romantiek dan, schrijvers als Emants e. a. hebben den overgang van romantiek naar realisme in zich gedragen.1) *) Men vindt dit geslacht genoemd en beschreven bij Dr. G. Kalff, Soera Rana, 1921. IO 1 Wij legden een algemeen verband tusschen oeconomisch verval en literair verval, tusschen oeconomischen opbloei en literairen opbloei. Zullen wij bij dit algemeene moeten blijven of historisch-oeconomisch dit verband nog nader leggen? Dit lijkt een hachelijke zaak en altijd willekeurig, hetzij men wil of niet. Kunnen wij Gorter nazeggen, dat de 8oers de afbeeldingen zijn van een maatschappelijken overgang, van den overgang van de Hollandsche klein-burgerij tot de grootburgerlijke en proletarische maatschappij, dan is dit nog niet heel veel zeggend en blijft de moeilijkheid dit voor ieder dichter in het bijzonder aan te toonen. En als hij vraagt: „Wat was het, dat ons ineens zulk een onstuimige kracht gaf, dat wij opvlogen, en iets, ook maar iets, van de Schoonheid bereikten?" en ten antwoord geeft: „Het was de ontwikkeling van het groot-kapitalisme en van het groot-proletariaat. Dat hebben wij in Amsterdam voor ons gezien,"1) dan zit ook hier het algemeene, dat leven wekt. Maar werkt hij dit verband in onderdeelen uit, dan zullen wij telkens vraagteekens moeten zetten, gelijk Adama van Scheltema gedaan heeft in zijn „Grondslagen" en ook wij in het volgende zullen moeten doen. Maar laten wij ons voorloopig bepalen bij het algemeene feit: tegelijk met den oeconomischen opbloei in ons land, omstreeks 1880, staat nieuw literair leven op, dat revolutionnair staat tegenover het duffe en oude en Holland groot wil maken. *) Kritiek op de literaire Beweging van 1880 in Holland, „Nieuwe Tijd", III (1898), bl. 173. II u DE TACHTIGER BEWEGING* De beweging, die omstreeks '80 opkomt, legt zich in '85 vast in het tijdschrift „De Nieuwe Gids". Voordien hadden de jongeren, bezield met nieuwe idealen, hun werk wel hier en daar geplaatst gekregen, maar zij wilden grootere vrijheid en stichtten hun eigen tijdschrift. De leiders waren aanvankelijk Kloos, van Eeden, Verwey, Paap en van der Goes; een staf van medewerkers groepeerde zich om hen heen. Maar allerminst kunnen wij spreken van een éénheid onder hen, zij werden niet geleid door één bindend beginsel, zooals al blijkt uit het feit, dat telkens redacteurs weggingen en uit de groote splitsing in '94, toen van Deyssel en Verwey het „Tweemaandelijks ch Tijdschrift" oprichtten. Een beweging is nooit geheel te verklaren uit den tijd, waarin zij optreedt, maar moet ook gezien worden in verband met het verleden en daaruit is het te verklaren, dat de Tachtigers een tijdlang samen konden gaan; hen bond een gemeenschappelijk verzet tegen het oude, dat nog heerschte en waartegenover zij hun diverse nieuwe beginselen stelden. Gemeenschappelijk traden zij op tegen het conventioneele, tegen de afgesleten cliché's, tegen klein-burgerlijkheid, tegen dufheid van denken, tegen slappe romantiek, tegen den godsdienst; gemeenschappelijk traden zij op vóór de rechten van de kunst. Willen wij onderscheidingen maken, dan zien wij hoofdzakelijk twee groepen: de naturalisten, schrijvend onder Fransche invloeden (Balzac, Flaubert, Zola e. a.) en een groep (van dichters meest) onder invloed staande van de Engelschen Shelley en Keats. Natuurlijk gaat deze scheiding niet zuiver op: Emants, zeker naturalist, vertoont ook den invloed van de genoemde Engelsche dichters. Van dit gemis aan eenheid zijn de Tachtigers zich wel bewust geweest, met de naturalisten hebben Verwey e. a. maar een zeer los verband gevoeld: „Wij zijn geen naturalisten. Maar wij plaatsen het werk van de schrijvers, die naturalisten 12 worden genoemd", verklaart hij uitdrukkelijk1) en elders zegt hij; „Het oorspronkelijke beeld beminden, het overgeleverde haatten wij. Ons verbond met de naturalistische proza-schrijvers kwam daaruit voort, dat een dergelijke kritiek ook door hen geoefend werd."2) En het is ook juist dat naturalisme, dat tot een breuk leidde in '94. In verband met onze studie is dit naturalisme natuurlijk van het grootste belang; bezien wij het daarom nader. Men is het er vrijwel over eens, dat het gezien moet worden in verband met den opbloei der natuurwetenschappen in de igde eeuw, wij kunnen het met Adama van Scheltema formuleeren als „de weerspiegeling van de snel groeiende wetenschappen der natuur en hun alles overwinnende toepassingen."8) Dat de natuurwetenschappen in de igde eeuw vijandig tegenover den godsdienst hebben gestaan, behoeft geen nader betoog, zij zijn de groote vijanden van den godsdienst geweest, alles werd herleid tot „natuur", tot wetten, tot oorzaak en gevolg. Het terrein, dat voor God overbleef, werd steeds kleiner. De natuurwetenschap heeft der menschen aandacht bij uitstek op het materiëele gericht en hun het geloof in hoogere dingen ontnomen, 't Was altijd weer de natuur, die de verklaring van alles was. Het spreekt wel vanzelf, dat een literatuur in dit verband ontstaan, zich verre houdt van alle religie en ook van alle ethiek. Vooral waar dat verband zoo nauw is als hier. Want het naturalisme ontstond niet alleen in de sfeer der natuurwetenschappen, het heeft zich ook haar methode eigen gemaakt. De naturalistische kunst heeft zich zelf tot wetenschap trachten te maken. En juist, omdat deze tendenz voorzat, is het verzet der naturalisten tegenover oude opvattingen veel rustiger en kalmer, x) De oude Strijd, bl. 181. *) Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst,* bl. 63. ') Grondslagen eener nieuwe Poëzie, 1908, bl. 13. VgL Dr. A. C. S. de Koe, De Verhouding van 't ethisch en aesthetisch Element in onze moderne Romanliteratuur, „Onze Eeuw", 1917, I, bl. 231 w. en H. Roland Holst, Socialisme en Literatuur,1 1900, bl. 9. 13 veel betoogender en theoretischer, dan de min of meer hartstochtelijke en spontane uitingen der anderen. Naturalistisch werk kregen wij al spoedig behalve van van Deyssel, van Emants, Frans Netscher, A. Cooplandt (A. Prins) terwijl ook de later veelgesmade Jan ten Brink een der eersten is geweest om het ten onzent te erkennen. Van deze auteurs is het vooral Netscher geweest, die door tal van opstellen1) het naturalisme voor Holland heeft uiteengezet. De groote naturalist is Zola, die ook voor Netscher het richtsnoer is geweest, Zola, die volgens Henriëtte Roland Holst „het dogma heeft opgesteld, dat de kunst koppelde aan de natuurwetenschap en deze beide zoo zeer ongelijke sferen van geestelijke werkzaamheid aan elkaar heeft gekoppeld. Voor Zola is de maatschappij een deel der natuur."2) Het doel van het naturalisme dan is: ware menschen te teekenen en de ware geschiedenis van hun levensloop te geven. Daarvoor is boven alles noodig het milieu, waarin een mensch opgroeit, te bestudeeren en daarom is het naturalisme de terugkeer tot de natuur, die bestudeerd en verklaard moet worden door de hulpmiddelen der wetenschap, welke uitgaat van de waarneming der voorwerpen en verschijnselen, steunende op de ondervinding, vooruitstrevende door ontleding. Voor alles moet de naturalist de regels en wetten opsporen, die ons dagelijksch leven regeeren, hij moet beproeven de grenzen van het onbekende meer en meer te doen wijken. Idealisten en yitalisten zijn de grootste vijanden der naturalisten, de idealist gaat van hét onbekende naar het bekende, de naturalist van J het bekende naar het onbekende. Met het „hoe" en het „waarom" laat hij zich niet in, dat valt buiten het terrein der proefondervindelijke wijsbegeerte. Hij speurt de wetten na, die het spel der menschelijke hartstochten regeeren, toont den *) O. a. in het „Nederlandsen Museum", 1884, bl. 69 w. (over E. de Goncourt's Chérié); „Nederland", 1885, II, bl. 433 w.; III, bl. 69 w. (Wat wil het Naturalisme?); „Gids", 1886, I, bl. 71 w. (over het Engelsche Naturalisme, van George Moore); „Nieuwe Gids", 1885,1, bl. 339 w. (over Justus van Maurik). *) Zola, „Nieuwe Tijd", VII (1902), bl. 697. 14 invloed aan, welke de bestaande wetten op hem uitoefenen en, omgekeerd, de individualiteit, die zij ia de wetten overbrengen. De naturalist moet zich als een griffier tegenover de natuur plaatsen, hij teekent op en schildert, wat hij uit alle verschillende gegevens noodig heeft, maar hij moet zelf voortdurend achter de coulissen blijven. Hoe onpersoonlijker hij schrijft, des te beter. Dit alles klinkt wel zeer wetenschappelijk en inderdaad wordt deze kunst min of meer zelve tot wetenschap. Met „wiskunstige zekerheid" wordt het levenslot van een mensen bepaald, alles verloopt uiterst logisch. De zelfmoord van de hoofdpersonen uit Zola's „Thérèse Raquin" is het tweemaal twee = vier hunner psychologie. Het naturalisme is een vermenging van wetenschap en kunst. De schrijver maakt de uitkomsten der wetenschappelijke onderzoekingen aan zijn kunst dienstbaar, hij bestudeert de werken over de evolutie-leer (Darwin, Spencer) en over de heriditeit. „Zoo vormt de kunst het complement der wetenschap, zoo vormt de kunst de practijk der wetenschap". De naturalist is een practisch socioloog; inplaats van den abstracten mensch bestudeert hij den natuurlijken mensch, die onderworpen is aan physisch-chemische wetten. Verwijt men het naturalisme onzedelijkheid, dan is dat een dwaasheid. „De hebbelijkheid om kunst met zedekunde te doen ineensmelten, is een gebruik dat aan de mode onderhevig is geweest. En bovendien, het kan niet onzedelijk zijn, omdat het de vreeselijke gevolgen van verkeerde dingen blootlegt. En ten slotte is deze kunst zeer nuttig, omdat zij op de groote voordeden, het bereiken van kennis van den mensch wijst." Aldus in hoofdtrekken Frans Netscher in zijn verschillende opstellen en gemakkelijk is dunkt mij de conclusie, dat alle kunst op deze basis van alle religie gespeend zal zijn, evenals van alle wijsgeerigheid en ethische strekking. Zij vraagt niet naar diepere oorzaken, zij erkent geen mysterie. De kunstenaar wordt de fotograaf zonder meer, waarbij het niet eens gewenscht is, dat hij grootsche taal schept. 15 En volgens dit recept schrijft Netscher zijn verschillende bundels: „Studies naar het naakt Model"(i886), „Menschen om ons" (1888) enz., schrijven Cooplandt, Aletrino, van Groeningen (jong gestorven, zoodat van zijn plan om een romanserie in den geest van Zola te schrijven niets kwam), schrijft ook de groote Zola-enthousiast van Deyssel — hij moge Netscher met zijn theorieën nog zoo becritiseeren in „Over Literatuur"1): „Een Liefde" (1885) en „De kleine Republiek" (1888).2) Reeds noemden wij Emants; hij behoort niet direct tot de Tachtigers, gaat eerder iets aan hen vooraf, zijn werk is zuiver naturalistisch. Als redacteur van „De Banier" schreef hij reeds schetsen, die zijn mede-redacteuren te kras vonden en die hij afzonderlijk uitgaf met een voorrede, waarin hij betoogt, dat de mensch in elk oogenblik van zijn leven het resultaat blijft van de lange reeks zijner voorouders en van de omstandigheden. Hij had zich met weerzin afgewend van de „zoetsappige of goedmoedige vroomheid van ethische of moderne dominees en met-dominees"3) en groote verontwaardiging verwekt door zijn „Lilith", waarin hij Jehova tot een nieuwen en wellustigen God had gemaakt. Ook hij voelt het verband met de natuurwetenschappen en vindt het zoeken naar bedoelingen in een kunstwerk het aanleggen van een onartistieken maatstaf. „Ongelukkig of gelukkig, al naar men het nemen wil, is de kunst door een meer wetenschappelijke natuurbeschouwing aan de voorschriften der conventie ontgroeid en verbleeken zoowel de engelen als duivelen voor het stralende licht der alles beheerschende noodzakelijkheid." En met instemming haalt hij de bekende spreuk van Taine aan: „Laf vice et la vertu, sont des produits comme le vitriol et comme le sucre." Hij is overtuigd van de betrekkelijkheid van goed en kwaad en te prediken gelijk *) V. W., Kritieken, bl. 34 w. *) VgL P. H. Ritter Jr., Lodewijk van Deyssel,1 1921, bl. 92: „Deze werken zijn voortbrengselen van het meest orthodoxe naturalisme dat immer uiting heeft gevonden in het woord". *) Carel Scharten, De Roeping der Kunst, 1917, bl. 387. 16 een vorig kunstenaarsgeslacht deed, valt er dus niet meer. „Aan al wat naar een absoluut goed of een absoluut kwaad zweemt, zijn wij lang ontgroeid."1) Kunnen wij de andere groep der Tachtigers, de dichters dan — de naturalisten zijn in het algemeen meer de prozaschrijvers — in het licht der naturalistische theorieën zien? Adama van Scheltema wil het gaarne doen en haalt als voorbeeld een gedicht van H. J. Boeken uit diens „Goden en Menschen" aan, waarvan hier enkele regels volgen: „Ik, die zoo vaak stond op den grooten Dam, Den ouden Dam, waar nimmer is geheid, Die stremde de Amstel, komend van 't geweid', Laag, water-slooten-land, o Amsterdam —" Toegegeven, dat dit vers naturalistisch te noemen is, kan het zeer slecht dienen als typeerend gedicht voor de Tachtigers, die wel tot de natuur, minder tot het natuurlijke komen, maar, zie ik het wel, op geheel andere wijze dan de naturalisten. Gorter tracht een oeconomische verklaring te geven, „De burgerhjk-groot-kapitalistische maatschappij heeft de kennis der natuur noodig, zij leeft ervan. Dus leert zij aan haar burgelijke kinderen zooveel van de natuur als hun ontwikkeling tot leden dier maatschappij noodig heeft. Dus wij leerden iets van de Natuurkennis. Wij kregen in haar dien nieuwen blik, dien de moderne natuurwetenschap geeft. Wij zagen de eenheid van geest en stof, de organische wording van het Heelal, al die heerlijke dingen, die een jong hart verheugen."2) Met deze verklaring komen wij, dunkt mij, weinig verder. Is er ooit een maatschappij-vorm geweest, die met afhankelijk van de natuur was? En is de natuurkennis noodig om den dichterlijk aangelegde naar de natuur te drijven? Geeft de dichterlijke jongeling zooveel om de natuurkennis, dat hij door *) In een art. Pro Domo, „Gids", 1889, IV, bl. 537 w. ») „Nieuwe Tijd", III, bl. 173. 3 17 haar geïnspireerd moet worden om de natuur als een heerlijkheid te zien? Be vermoed, dat Gorter hier te veel op persoonlijke ervaringen afgaat, te meer, wanneer hij in het volgende ook de sport in het geding brengt, terwijl hij de eenige sportsman der Tachtigers was. Adama van Scheltema wil liever van elke verklaring afzien en kortweg deze schrijvers als „anarchisten" bestempelen. Beter nog kunnen zij getypeerd worden als onmaatschappelijken. Bijna allen voortgekomen uit de kleine burgerij—„wij waren zoons van timmermans- en kleermakersbazen, en van dominé's," zegt Gorter — hadden zij zich echter losgemaakt, zeker niet zonder invloed van Multatuli, met wien zij allen, korter of langer hebben gedweept, van het klein-burgerlijke; zij voelden zich niet meer gebonden aan haar zeden en zedelijkheid. Zij hebben zich losgemaakt van de maatschappij. Dit is waarlijk geen wonder; wat had de kapitalistische, cultuur-looze, leelijke maatschappij hun te bieden?1) Er bleef voor hen niet veel anders over dan het ongerepte rijk der natuur, de wereld van het eigen ik. Vandaar dat zij zich aangetrokken voelden tot een onmaatschappelijk dichter, als Shelley in hooge mate was, onder wiens invloed meer dan alle anderen, Gorter in zijn „Mei" heeft gestaan.2) Zij bouwden zich, deze Tachtigers, een rijk van den geest, los van de samenleving; zelfs werden zij — wij zullen het nog Zien — anti-maatschappelijk. Terecht zegt dan ook P. H.Ritter in zijn van Deyssel-studie: „De bedoeling der Nieuwe-Gidsbeweging lag nergens verder vanaf dan van het nastreven van bepaalde maatschappelijke, staatkundige of godsdienstige overtuigingen."8) Za gen wij^ hoe van Deyssel eenerzijds behoorde tot de naturalisten, anderzijds behoort hij tot de laatste groep, moet hij met Kloos, Verwey e. a. in een adem genoemd worden. Met dezen is hij verbonden door zijn groote liefde voor het *) Vgl. H. P. Berlage, Kunst en Maatschappij, „Beweging", V (1909), IV, bl. 166 w. en 229 w. *) Vgl. hierover Is. P. de Vooys Opstandigheid en Dichtkunst, „Beweging", VII (1911), I, bl. 1 w., 229 w.; II, bl. 145 w. ») T.a.p., bl. 26. 18 woord, door zijn verheffing van de kunst tot oppermachtig vorstin, met eigen domein, door den grooten nadruk, dien hij legde op de ziel van den kunstenaar, door wien de te beschrijven wereld heentrok. De naturalisten hadden niet den meesten nadruk gelegd op de kunst om zichzelve, hadden den schrijver gelijkgesteld met een fotograaf, een wetenschappelijk waarnemer, een objectieven beschrijver. Van Deyssel, niet die van „Een Liefde" en „De kleine Republiek", is met de anderen mee, de groote verkondiger van het ik-bewustzijn, van het individualisme. — l Wij hebben getracht, eenige onderscheidingen te maken in Ide beweging van '80; thans staan wij voor de vraag: hoe hebben Izij zich tegenover de religie verhouden? Het spreekt van zelf, dat zij in hun opstandigheid in hooge imate revolutionnair zijn geweest en veel hebben omvergeworpen. Dat zij geen kerkelijk-geloovigen zijn geweest, wie zou er een oogenblik aan twijfelen? De kerk met haar uiterste behoudendheid, haar vormen en tradities, was een steen des aanstoots. De klachten van Windekind in van Eeden's „Kleine Johannes" over de groensaaien gordijnen, het kerkezakje met den langen steel, het leelijke gezang en de muffe menschenlucht zijn overbekend. En het tooneel van het zendingsfeest in het bosch, waar de man met den hoogen hoed toespraken houdt en de menigte zingt, waardoor alle schoonheid geschonden wordt, de strijd van de dieren tegenover deze „geloovigen" blijft in zijn geestige teekening typeerend voor de geestesgesteldheid der opstandigen. Snijdender wordt de spot, wanneer de God der Christenen „een groote petroleumlamp, waarop allemaal vliegjes vastgepla^Tz^en" wordT penoemri. En wij kunnen net wel onderschrijven^ met alle vroomheid is respectabel, noch diep of verheven. Maar hun critiek gaat verder dan het uiterlijke; in hun werken dan geen wetenschappelijke naturalisten, zijn ze natuurlijk niet aan den invloed van de natuurwetenschappen ontkomen en hebben zij zekere dingen aanvaard, die door de „moderne menschen" van dien tijd algemeen werden aan- 19 vaard. Zij waren niet gebleven buiten het ongeloof, dat over een groot deel der menschheid was komen waaien, als gevolg van natuurwetenschappelijk onderzoek. Het geloof aan zooveel was gevallen. Niet alleen aan de kerk, maar ook aan het Christendom in zijn diverse vormen; men beschouwde het eenvoudig als iets dat voorbij, overwonnen was en in dien zin getuigden zij er ook van. Zoo kon Verwey schrijven: „Noch de maatschappij, noch het vaderland, noch wijsbegeerte bezielde de toenmalige jongeren. Het was alleen dat algemeene wezen dat in hen oprees, en enkel — hier komt een karakteristiek van beteekenis — zich aankondigde als plaatsvervangster van den christelijken eeredienst... de God was de schoonheid,"1) en ook... „Voor mij zooals voor wie niet van mijn tijdgenooten leek het, dat het Christendom ook in zijn laatste formaties was uitgeleefd en een strijd ertegen onnoodig was."2) En Kloos: „Het Christendom wil niet het menschelijk leven in zijn gang en ontwikkeling, het Christendom wil den dood. Zie, en daarom is het Christendom schadelijk voor de menschen, in den langen duur der tijden, omdat het de menschen geen menschen laat wezen in de dierlijke evolutie van Protoplasma-cel tot God. Daar komt een tijd, ik zie hem al komen, dat de [menschen zullen zeggen: niet de vaal-bleeke Christus aan het 'kruis van den spot, met zijn bloedende wonden en zijn brekend oog, niet de koning der smarten is de koning der menschen, maar de koning der vreugd, maar de komende mensch,"8) terwijl hij elders spreekt over „de schoone begoocheling die men Christendom noemt".4) Hij ziet het Christendom als de wereld-ontkennende religie, maar ook wordt hij getroffen door wat men, de kleine burgerij, ervan maakt en hij kan spottend spreken over de romantiek „die op de flesch is", over de christelijke huiskamer-literatuur, „die naar adem hapt", over „de kalme verkondiging van gematigde godsdienstbegrippen en de loei com- *) Inleiding, bl. 13. *) Letterkundige Kritiek, 1894, bl. 10. *) Willem Kloos, Nieuwere Literatuur-Geschiedenis, II, bl. 265 v. *) Idem, t.cp., III, bl. 18. 20 munes der christelijke levenswijsheid",1) en Verwey kan P. H. Hugenholtz Jr. in het ootje nemen om zijn vertaling van W. M. Salter's „Zedelijke Religie".2) Maar meer en scherper natuurlijk nog zijn de Tachtigers opgetreden tegen de Christelijke literatuur van den tijd, die aan hun optreden voorafging; er was een bijzondere reden om te vechten tegen de godsdienstige tendenzen, die de vroegere dichters hadden bezield of niet bezield in hun gedichten. „De kunst om de kunst" was de leuze der Tachtiger-dichters. En hoe was in hun oogen de kunst altijd misbruikt in dienst van den godsdienst! Was zij gedurende de geheele i9de eeuw niet een middel geweest, om godsdienstige en zedelijke doeleinden te dienen, had het godsdienstige de kunst niet duf gemaakt? En het is waar, zelfs een Bosboom-Toussaint wilde haar kunst dienstbaar maken aan de Evangehe-prediking, en wat wilden al de predikanten-dichters der vorige generaties anders? Zij hadden de kunst verlaagd door ongevoeld en onartistiek haar in dienst te stellen van deugd, godsdienst en vaderland, en het was vooral dat ongevoelde, dat conventioneele en geijkte, dat de jonge opstandigen prikkelde. Kloos is in dezen de groote woordvoerder: „O, de naam Gods is, zoowel in eentonige verzen, als in weinig-zeggend proza, gedurende een groot deel der negentiende eeuw, op een zeker niet gewilde, maar daarom toch met minder betreurenswaardige wijze, door tal van ordentehjk-godsdienstige schrijvers schromelijk misbruikt. Terwijl men dien naam toch alleen-maar dan behoorde te noemen, dien naam van voor-velen het Allerhoogste en Diepste wat bestaat, indien hij, hetzij kon klinken als een donderslag van overweldigend gevoel, hetzij kon ruischen als een verrukkende Zefier vol zoete geuren, maar die nooit in rhetorische of saaie rijmen, of lang-uitgetrokken proza, dienen moest als reliëf voor ongevoelde, honderd maal reeds herhaalde praatjes, waar men zijn oogen bij uit te wrijven zit."8) „Stichting, verbreiding eener kerkehjkeovertuigingwasdehoofdzaak bij degeneratievan40."4) J) T.a.p., I, bl. 81 en 178. !) De oude Strijd, bl. 308 w. *) T.a.p„ I, bl. 5 v. 4) T.a.p., V, bl. 155. 21 Kloos vooral is het, die telkens opnieuw krachtig betoogt, dat de poëzie moet oprijzen uit het onbewuste van den mensch; niets ergers bestaat er in zijn oogen dan het gemaakte, bedachte vers en dat hij optreedt tegen de godsdienstige poëtasters der 19de eeuw is sijn goed recht. Hij is nooit moede geworden in eentonige herhaling altijd weer de predikanten-dichters als Beets, ter Haar, ten Kate, de Genestet en anderen te hekelen, zoodat het waarlijk wel eens vervelend werd en wij neiging krijgen te zeggen: „wij weten het nu wel."1) Wij sparen den lezer de citaten. — Aan de bespotting dezer oudere dichters heeft ook, in jeugdigen overmoed, maar zeer geestig Frederik van Eeden mee gedaan als Cornelis Paradijs in „Grassprietjes", waarin Tollens en de zijnen wel eens en voor altijd zijn afgemaakt, en het gedicht op ten Kate wel een der meest geslaagde is. „Maar, Goddank! zingt nu cantaten... Daar komt J. J. L. ten Kate! Dankt den Heer met snarenspel Voor ten Kate J. J. L." Zoo hebben deze jeugdige Titanen den hemel bestormd, opstandig het oude omvergeworpen, niet enkel uit vernielingszucht, maar ook met het positieve verlangen, plaats te maken voor wat hun het allermeeste aan het hart ging en waarboven zij zich niets konden denken: de kunst, de schoonheid. Aan haar hebben zij zich gegeven met een volkomen overgave, iets buiten haar kenden zij eenvoudig niet en wilden zij ook niet erkennen. Holland groot maken door zijn nieuwe kunst, ja, dat was de droom en als „koningen van het leven, vertegenwoordigers van het leven in zijn hoogste uiting" hebben zij zich gevoeld. Wat Zij wilden, overtrof al het andere. „Onze revolutie staat ver boven de maatschappelijke" kon van Deyssel schrijven.8) En een kunstopbloei hebben zij verwekt; tegenover het conventioneele hebben zij het eigene, het persoonlijke gesteld; *) T.a.p., passim, vooral ook in Jacques Perk, Een studie, 1909. «) V. W., Kritieken, bl. 75. 22 alleen het zelf-doorleefde kon waarde hebben. En dat eigengevoelde moest op eigen wijze vertolkt: „De allerindividueelste expressie van de aher-individueelste emotie."1) Zoo kwamen zij tot de aanbidding van het Woord, dat zij doorproefd hebben als verfijnde genotzoekers, en zooals voor Zola de hartstocht voor de verschijnselen een religieus gevoel geworden is, zoo is voor deze Tachtigers de hartstocht voor het Woord geworden tot een religie. En zoo is de Schoonheid geworden hun religie en is het de opperste Schoonheid geweest, waarheen hun zielen uitgingen. Zoo zijn zij beland, volkomen, in de aesthetische sfeer. Kunst en schoonheid vallen hier samen. De kunst mocht niet meer dienen, had niets uit te staan met zedelijkheid of moraal, had enkel schoonheid te zijn: vorm en inhoud zijn één. Dit wordt mede een van de groote machtspreuken. Hun sfeer, zeide ik, was de aesthetische. „Schoonheid is het leven in zijn fijnste essence, 't Leven-Leven zelve, het opperste Leven, vlekkeloos-zuiver en heerlijk intens overgehaald uit het al -om-leven... Schoonheid is het Leven in zijn waars te beteekenis, waar het leven toe worden zal in de lengte der tijden, hoe langer hoe meer waarachtiglijk, en dus naar de schoonheid en niet naar de goedheid, dat een woord zonder zin is, de menschen te beoordeelen, is geen daad van willekeur of het spel van een artiestengril, maar de wil van Leven-zelf, de werkelijkheid gepakt in haar diepste essentie, de hoogste Wet van 't Zijn".2) Het gaat om de schoonheid, niet om de goedheid. Goedheid is een woord zonder zin, als wij aannemen, dat schoonheid ook een woord zonder zin is, of als wij beide woorden wel zinvol achten, in ieder geval meen ik dat wij dit wel mogen vaststellen, dat wij bier de aesthetische levenshouding zien, niet de ethische. En parallel hiermee loopt dan ook, dat de kunst met het zedelijke niets van doen heeft; brengt zij schoonheid, dan is zij kunst, anders niet. En hier zien wij dus weer een overeenkomst met de naturalisten „voor wie de kunst ook geen strek- ') Kloos, t.a.p., II, bl. 161. a) Kloos, t.a.p., II, bL 359. 23 king mocht hebben, alleen maar getrouwe weergave van werkelijkheid, realisme, mocht zijn. Wat er beschreven wordt, doet niets ter zake. Het allerleelijkste kan schoon beschreven worden, het allergruwelijkste in de heerlijkste woorden worden verhaald, voor de kunst is dit van geen belang. „De kriticus, als de kunstenaar, vraagt slechts of iets mooi, niet of iets wel fatsoenlij k en net en in de vormen is,"1) zegt Kloos en in denzelfden geest spreekt van Deyssel: „In zake kunst is er eigenlijk van zedelijkheid, noch van zedigheid, sprake."... „Te spreken van zedelijke of onzedelijke kunst is een onlogiesch verband brengen, tusschen twee onvereenigbare begrippen." Zoodra een kunstwerk zedelijk is, is het geen kunstwerk meer.2) Dit is door Kloos en van Deyssel zoo scherp en sterk mogelijk gezegd, zij hebben de kunst hiermee in haar autonomie hersteld. Het was hun diepe en heilige ernst met de kunst, het was Zooals Verwey het zegt: „de poëzie gold hun niet als een bijkomstigheid, maar als levensbeginsel"3) en dat is de groote beteekenis der Tachtigers, in reactie op een vorig geslacht, geweest. Met deze beginselen wisten zij geen weg in de maatschappij, moesten zij wel terugvluchten in de natuur en het eigen ik, die onaantastbare wereld; bij de aanbidding van het woord komt de aanbidding van de natuur, de aanbidding van het eigen ik. Deze aanbiddingen zijn anarchistisch, gelijk hun geheele levenshouding, zij hielden zich niet op met moraal, noch met filosofie, zij waren in ieder opzicht ondogmatisch, ongebonden, met een wild verlangen naar vrijheid. j Er leven religieuse sentimenten in hen, omdat zij geen materialisten zijn, de wereld van hun ik met de wereld van de natuur verbindende, is het begrijpelijk, dat hun werk pantheïstisch getint is. D'Oliveira in zijn interview met van Deyssel ving van hem ook deze uitspraak op: „Sommige kunstperioden waren met een zekeren godsdienst verbonden. Die was er in deze ook ») T.cup., bl. 87. *) V. W., Kritieken, bl. 163, 165. 3) Inleiding, bl. 60. 24 niet... Als er een godsdienst was, dan was dat het pantheïsme. De schildersschool en de halve literatuur waren pantheïstisch. Shelley b.v. was een echte pantheïst en dat houdt weer verband met de philosophie van Hegel in het begin van de igde eeuw."1) Het diepere leven in de natuur hebben zij gezien, meestal met een mystieken tint: de wijde, diepe wereikl waarin hun zielen Zich verloren gaven. Evenals het diepere leven van de ikheid, „dat onaantastbare, onverklaarbare raadsel, die geen stof is en geen geest, maar een ander dan deze, is voor zijn organisme, wat voor de wereld God is".a) In het mysterie van het eigen zieleleven duiken zij onder, het „ik" wordt vergoddelijkt, het laat zich niet nader bepalen, maar uit de diepe onbewustheid rijst het leven naar boven, en het zet zich om in het woord, dat met van een bewuste wilsdaad het resultaat is, alleen van een zeer bijzonderen geestes-toestand de klank-veruiterhjking. En wat Zoo als veruitwendigde schoonheid uit de mysterie-volle zielswereld naar boven is komen stijgen, dat is de kunst in haar glorie, in haar heerlijkheid. Hier ligt de vergoddelijking van het leven, van de natuur, van het ik, van de schoonheid. Wij willen thans eerst bij enkelen der Tachtigers deze rehgieuse elementen nader trachten aan te wijzen. a. ENKELE TACHTIGERS. Wij bespreken hier enkele Tachtigers wat nader en bepalen ons daarbij tot hun eerste werk; voor zoover zij een ontwikkeling hebben doorgemaakt, zullen zij later weer ter sprake komen. Terloops wijzen wij hier op de dichteres Hélène Swarth, die in engeren zin wel niet tot de bent behoort, maar wier werk toch door allen erkend werd als te zijn uit hun geest. Noemde Kloos haar niet het „zingende hart van Holland"? x) De Mannen van '80 aan het Woord,* bl. 19. *) Kloos, t.a.p., II, bl. 255. 25 Positief-religieuse verzen heeft zij niet geschreven, wel klinken de twijfelingen in haar verzen door en wel hooren wij het smachtend verlangen, er leeft in haar een behoefte aan geloof, dat haar echter nooit geschonken wordt: „...Ik voel de vleugels groeien, Waarmee ge uw hemel zoeken moet en vinden."1) en sterk spreekt dit verlangen in de volgende regels: „Meer ware mij dan heel de sterrenkunde een kleine bloem, die mij gelooven leerde: — Hij is! en hoort mijn onverhoorde bede!"1) En uit haar overbekende „De onsterfelijke sterren" kent ieder wel de wanhoopswoorden: „En of God leeft, weet geen!" Zoo spreekt uit haar verzen verlangen en teleurstelling, gelijk ook in verschillende andere opzichten haar verzen dat altijd doen, maar karakteristiek voor de 8oer beweging is zij geenszins. Wel is dat, hoewel hij „De Nieuwe Gids" niet meer gekend heeft en eigenlijk voorafgaat aan de nieuwe literaire beweging, Jacques Perk, die met een nagelaten bundel „Gedichten" zijn naam onsterfelijk gemaakt heeft. Hij kwam, als zoon van een Waalsch predikant, uit een modern-godsdienstig gezin, en is godsdienstig opgevoed. In zijn „Voorrede" tot den door hem en Kloos uitgegeven bundel (1882) brengt Vosmaer Perk's geloofsleven ter sprake. Uit een opstel van '79: „Gedachten over God" blijkt, dat hij zich vrijzinnig protestant voelde en tegenover een voorstander van autoriteitsgeloof noemde hij zich „een beslist voorstander der moderngodsdienstige richting". Daarop kreeg hij een fatalistische periode. „Wat was zijn geloof? Weefde zijn poëzie pantheïstische draden door zijn overtuiging? Was hij religieus zonder religie?... Zooveel is voor mij zeker, dat hij althans geloofd heeft aan dat naamloos hoogere, waartoe sommigen zich door den godsdienst, anderen door het schoone zoeken te verheffen"2). *) Uit Blauwe Bloemen. 2) 3de druk, bl. 38 en 29. 36 „Modern-godsdienstig" had in Vosmaer's tijd nog wel eenige vaste omlijning en gemotiveerd is zijn twijfel, of Jacques Perk naar zijn gedichten nog wel modern-godsdienstig mocht worden genoemd. En evenmin is onjuist om van Perk's pantheïsme te spreken, want inderdaad ging zijn religie in die richting. Hij is los van alle autoriteitsgeloof en wil geen waarheid der veel-te-velen: „De duizend, die zichzelf nooit wezen konden, Bezitten saam een waarheid, die hen bindt: Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden; Maar wie, wat menschelijk waar is, zelf ontgint, Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden, En weet, dat bij voor zich slechts waarheid vindt."1) Hier hebben wij Perk's sterk uitgesproken individualisme en hoe hij zich in de vaagheid zijner religieuse gevoelens verliest, hooren wij uit „Belijdenis": — „Gelooft ge aan God?"—„Mathilde!"—„Bidt gij aan?"— — „'k Gevoel mij klein bij al wat is verheven, En ik aanbid!" — „Uw God is zonder leven!" — „Kan zonder leven de Natuur bestaan?"*) Hij ziet God, het Verhevene in de natuur en hij buigt er zich voor neer: „O, zomer, zonneschijn en hemelbogen, Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt, — Heelal, waarvoor ik biddend hg gebogen!"8) Hij ziet het heelal in één groote eenheid, ook met zijn Mathilde, de geliefde, die als vergoddelijkt voor hem het hemelsche afstraalt. Zij is de Moeder Gods voor hem, want God is hem de liefde. „U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd."4) De heerlijkheid van zijn geliefde, de aanbiddelijkheid van *) BL 135. *) Bl. 94. •) BL 91. «) Bl. 90. 27 het heelal verheffen hem ver boven de aardsche dingen, doen hem in pantheïstische beleving de Godheid in eigen ziel ervaren: „De ronde ruimte blauwt in zonnegloed, En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, — Mijn ziel wiekt als een leeuwrikshed naar boven, Tot boven 't licht haar lichter licht gemoet: Zij baadt zich in den lauwen aethervloed, En hoort met hosiannaas 't leven loven, — Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven, De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed; De hemel is mijn hart, en met den voet Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard', En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet: Ik zie daar onverstand en zielevoosheid... Genoegen lacht... ik lach... en met een vaart Stoot ik de wereld weg in de eindeloosheid."1) De Schoonheid, zij is het die Perk brengt tot het Verhevene: „De Schoonheid daagt, met stralen om de slapen, En al, wat knielen kan, valt haar te voet."8) Het ethische wordt veraesthetiseerd, men denke aan de bekende regels: „Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij; Naast u aanbidde de aard geen andren god!"8) En in deze aesthetisch-pantheïstisch-individualistische sfeer past deze ethiek: „Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen, Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet, Doch voel het: wie tevreden is, is goed."4) !) Bl. 136. ») Bl. 131. •) Bl. 155. ') Bl. 143. 28 En om deze schoonheidsvergoddelijking, de sfeer der Tachtigers, is het dat Verwey en Kloos Perk liefhebben,1) Schoonheidsverheerhjking, aesthetische levenswaardeering is de grondslag van al Kloos' verzen, Kloos, naar het woord van Querido „een volbloed-religieus temperament, doordrenkt met divine suppositie voor het verhevene, zuiver i7de eeuwsch, bijwijlen Vondehaansch katholiek."2) Het leven der natuur is zijn leven: „De boomen dorren in het laat seizoen, En wachten roerloos den nabijen winter. Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên."8) De winter huilt in zijn hart, de rozen fluistren het gouden woord van vrijheid, zacht vallen de blaren om hem heen... In zijn natuurverzen is veel droeve melancholie. Het is alles aesthetisch: zijn leven en zijn dood: „De zal mooi dood-gaan, als een vlammend vuur, Dat ééns nog flikkerde in zijn schoonsten gloed, Eer 't gansch gebluscht was. Want als éénig goed, Rest mij de Schoonheid nog, een korten duur. Hoe zalig is dat nu, wanneer ik tuur Naar mijn gedachten in hun breeden stoet, Die allen schoon zijn, en niet één die doet, Of zij woü vlieden uit Mijn Hoog Bestuur. Wat is dat goed, de groote rust van God, De heerlijkheid eens kunstnaars, en 't geluk Van mensch, vereenigd in één oogenblik! Ik ben nu verder koud voor mijn Aardsch Lot: Der aarde vreugden sterven, maar ik druk Mij-zelf aan mijne borst, en lach noch snik."4) *) Verwey, Inleiding, bl. 45. *) Meditaties, I, bl. 194. *) Verzen, I,2 1903, bl. 38. 4) T.a.p., bl. 29. 29 Positief Gods-Beloof? Dat zullen wij bij Kloos vergeefs zoeken. Wel heeft hij gevoel voor het mysterie achter de dingen, maar hij noemt zich agnost. Van het metafysische weet een mensch niets, kan hij niets weten, al kan vage hoop op eeuwig leven zijn ziel vervullen: „Eén hoop slechts, één, één enkel zoet vermeenen, Eén weten, maar ik kan het niet gelooven... Ach, dit: dat rusten onder groene steenen Een eeuwig rusten is, in één verdooven, En dat de dooden niet in donker weenen Om 't zoete leven met hun hef daarboven."1) Tegenover zijn droeve melancholie, tegenover zijn twijfel staat wel de groote, sterke zekerheid van zijn eigen zelfbewustheid, zijn ik, zijn ziel. Er moge geen God in den hemel troonen, en Christus moge met zijn vaal-bleek gelaat geen waarde meer voor hem hebben, hij-zelf en het Leven en de Schoonheid zijn positieve waarden: „Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon Over mij-zelf en 't al, naar rijks-geboön Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten." —*) „Want Ik, die ik ben", klinkt het elders, als uiting van zeer sterk zelfgevoel; sterker nog dan bij Perk vinden wij de vergoddelijking van het „ik" bij Kloos: „Wanneer ik dood ben, lief, en iemand zegt, Dat ik zoo niets was, dan zult Gij oprijzen, Hem op dees allerlaatste bladen wijzen, En zeggen: „Hij was groot! En die het zegt, „Ben ik, die 't weet: want ik die altijd vecht „Met menschen, om mijns-zelfs wil, die durf eischen „Dat alles voor mij wijkt, — ik kan 't bewijzen: „Heb ik niet zélf hem in zijn graf gelegd?" ») Bl. 19. *) Bl. 11. 30 IK geef U geen gelijk, want grooter is 't Te sterven voor zijn Ikheid, dan te léven: 't Zoet leven lokt meer dan een donkre kist. Maar Gij komt mij nabij in kracht van pijn En vreugd, en dus wil 'k U mijn doods-blad geven: Mijn grootste glorie zal dees bladzij zijn."1) Het zijn de jaren van Kloos' sterkste dichterschap, waarin hij deze verzen, vol trotsch ikheids-bewustzijn dicht. — Minder individualistisch dan Kloos, minder woordkunste- | naar ook is Albert Verwey. De inhoud is hem meer dan de vorm, hij filosofeert zwaar over de dingen van het leven en een toon van wijsgeerigheid Idinkt door vele van zijn gedichten heen. Hij is op zijn wijze door en door religieus, hij ziet alles in verband met den eeuwigen Geest, met God, welk woord hij niet altijd gebruikt, omdat hij liever spreekt van de Idee, , het Leven. „De Vroomheid van Verwey's verzen ligt hierin, dat ieder ^ beeld, ieder gevoel, betrokken is op den oneindigen, alenigen ' Geest, d. i. God. Maar Verwey noemt dit eeuwige: Het Leven. De Geest is alom en eeuwig en Zijne verschijning voor den mens is „Het Leven der waarneembaarheid" zowel als „Het Leven der Gedachte, der Ziel". Zo is God het Leven en is de eeuwige Geest. En de mensengeest, de mensenziel is deel van dit Leven, zoals een regendrop deel van de eeuwige Regen, eeuwig stromende, eeuwig verdampende en verwolkende, is."2) Zoo leeft Verwey in het mysterie van het Eeuwige en het Leven: „Voor mij is er slechts één eeredienst: / leven". Ter illustratie kan misschien wel het beste dienen het gedicht „Cor Cordium" (Het Hart van mijn Hart), dat aldus begint: ») Bl. 33. 2) Aldus schrijft Maurits Uyldert, Albert Verwey, 1908, bl. 73. 31 Ziel van mijn Ziel! Leven, dat in mij woont, Veelnamige Mysterie, die ik noem Mijn Ik, mijn Zelf, mijn Wezen, — die ü toont Altijd een andre, en uwen eigen doem Spreekt op u zelve en dit mijn lichaam maakt Het werktuig uwer woorden, 't instrument, Dat gij bespeelt en maakt aan de aard bekend Uw melodieën, dat aanstonds ontwaakt Dit menschdom heinde en veer: — ü roep ik aan; Opdat gij spreke en van mijn lippen drijv' Lente van zang, die over de aard zal gaan, En 'k thans niet mijn maar üwe woorden schrijvY'1) Een andere God is er niet. „Gij zijt alleen". En wie in het Leven gelooft, smaakt eeuwige vreugde; dat te voelen is geluk, dat te zoeken is deugd. „U kennen was altoos der grootsten droom: Al hun gebed, dat uw koninkrijk koom', Want wie u mint, bemint de wereld niet; Werelden worden en vergaan — gij blijft: En mét u blijft wat ge ons in 't harte drijft, En al wat we, ü ter eer, zeggen in 't Lied."*) Uit deze regels vernemen wij wel stellig den mystieken toon en beluisteren wij het mystieke levensverband. Is deze mystiek ethisch of aesthetisch ?8) Bij Verwey hebben wij meermalen neiging om te aarzelen. Als hij van de menschenziel zingt, dat zij „in de diepte der tijden heilig geboren is" en wij als een donkere karavaan gezonden zijn om een groot juweel te geleiden en ten slotte zegt: *) Verzamelde Gedichten, 1911, I, bl. 88. ') Bl. 97. *) J« J- Meyer, Het godsdienstig Gehalte in onze nieuwe Letterkunde, 1909, bl. 22, noemt ze beslist aesthetisch. 33 „Als er een van u is die zal dulden Dat ze vuil en verloren gaat, Zullen allen die de eeuwen vulden Wee roepen over dien smaad."1) dan is hier toch zeker de groote ontroering over het heilige aan het woord. Maar als hij in het bekende Christus-sonnet: „De Man van Srharte", te bekend om hier in zijn geheel te citeeren, spreekt van de „schoonheid van Smarten op deez' donkere aard! Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet!," dan twijfelen wij en zijn weer geneigd Kloos' oordeel te onderschrijven: „Ik ken geen Hollandsen'vers, dat zóó gloeit van tranen, tranen door de vreugd van 't bewonderen bedwongen, als die stervende Christus aan zijn kruis. Maar hier reeds vertoont zich hoe Verwey's groote deugden tegelijk zijn gebreken zijn. Want zijn lijden met anderen is geen lijden, maar genieten, genieten van de schoonheid, die er ligt in hun leed. Hij zoekt naar aesthetische bevrediging in hun smarten, en als zij maar mooi lijden, dan is het hém wel,"2) al kunnen wij met Thomson ook weer bedenken „dat de dichter dit niet zoo had kunnen schrijven, indien hem niet iets gegrepen had van ontroering om de goddelijke liefde in den Gekruisigde". En terecht zegt dezelfde, dat in Verwey bovendien nog te veel van religieus gevoel te speuren is, dan dat zijn Christussonnetten „uit godsdienstig oogpunt verworpen zouden moeten worden".8) Het is waar, dat dit sonnet ook teveel zonder de andere wordt geciteerd; is ook niet van heel sterke rehgieuse ontroering: „Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd... Gij zaagt Hém hangen aan het hout, uw zoon, Met bleek, bebloed gelaat en doornenkroon, Die langzaam stierf in ongedeelden strijd. *) Uit „De Natuurlijke Aarde", Verzamelde Gedichten, igii, I, bl. 393. ") Nieuwere Literatuur-Geschiedenis, II, bl. 135. *) Religieuse Poëzie, bl. 348 v. 3 33 En stil bleeft gij daar staan, alsof gé altijd Weer dacht dat Hij Góds zoon was, en te schoon Voor éen'gen dood, — en Hij hing daar ten toon: Uw kind, die Moeder veler smarten zijt. Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd... Hef stil uw oogen op, vanwaar gij staat; Ook ik, ik staar op 't kruis, waar Eén aan sterft! En ik, Moeder van Smarte! ook ik belijd Hém als Gods zoon, en ook mijn ziel vergaat Van liefde, als de uwe, en lijdt als zij Hem derft."1) Al moeten wij hierbij natuurlijk niet denken aan een aanvaarding van Christus als God's Zoon in orthodox-christehjken zin. Maar Christus is voor hem ook openbaring van de groote Idee, openbaring van het Leven, door Verwey vergoddelijkt gevoeld. — Zijn wijsgeerige verdieping brengt hem ook boven de aardsche dingen uit; er is maar één waarachtig leven, waarbij alles verzinkt, en dat is de Idee, de diepste levensgrond. Al het vergankelijke is onmachtig de ziel te vullen; wie leeft in de Idee, leeft, voor hem is zelfs de dood schijn: „Dichter, het zijn is schoon, maar merk het worden, In U is al wat ge om U heen begeert, De schat die zich in eenzaamheid vermeert Zal op zijn tijd voor andren zichtbaar worden. Wat in uw cel bij 't gele licht geschiedt Zal eenmaal in de zon zich openbaren, Het hoofd dat buigt over vermolmde blaren Verliest daarmee den lach van 't leven niet. En als u stemmen uit de dooden spreken En gij hun luistrend zelf een doode lijkt, Schrik dan niet zeer als, wen de nanacht wijkt Een levenskreet uw lippen uit zal breken." i) Verzamelde Gedichten, l, bl. 56. 34 In Verwey leeft „die drang naar de beroering van het Geheim, die dorst naar gemeenschap met het eeuwig-verborgene",1) die hem voert tot de diepten van het leven, die hem de eindigheid der vergankelijke dingen doet beseffen en doet verkeeren in de sfeer van de mystieke pantheïstische levensontroering, en hem ook iets meer doet willen dan eigen geluk en heerlijkheid; in hem zit meer „humaniteit" dan in Kloos en anderen en daarom kon hij ook dichten: „Eéne gelijkheid Die in ons allen De levensrijkheid Gelijk doet vallen, En aller menschen Verbroedering Geen simpel wenschen Of droomending."2) In Verwey blijft een vaste strakke lijn waar te nemen; wel komt hij in latere jaren nog tot grootere verinniging en meerdere verdieping, maar aan deze levenssfeer blijft hij getrouw: „Gehoorzaam aan den roep van mijn tijd zocht ook ik toen, eerst in natuur- en menschenwereld, daarna in het geheimnisvolle leven dat zich door den dichter uitte—de Schoonheid",8) getuigt hij van zichzelf. — Moeten wij spreken over Herman Gorter? Hij is in deze jaren de dichter van „Mei", dat met zoo krachtigen toon inzet: „Een nieuwe lente en een nieuw geluid", een regel zoo sterk, dat ze ons de jaren door in het hoofd en in het hart blijft klinken. Wel zijn wij bij hem in het rijk der schoonheid; „Mei" is een „feest der zinnen en van een dionysische razernij".4) Maar leeft in dit wonderschoone gedicht l) Uyldert, t.a.p., bl. 71. *) In „De natuurlijke Aarde", Verzamelde Gedichten, I, bl. 297. ') Inleiding, bl. 88. *) Dirk Coster, De nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren, 1920, bl. 29. 35 ook niet „het geloof aan een Wezen dat niets is als zielebeweging", gelijk Verwey zegt1) en voert hij ons niet uit boven de wereld der eindigheid, doortrild als 's dichters ziel is door dat Wezen? Aesthetisch, zeker dat is het gansch en al. Als Balder, de muziek, de innerlijkheid, het Wezen, het Eeuwige komt, dan moet Mei sterven. Zij kan Balder immers niet huwen, het eeuwige kan niet huwen met de uiterlijke schoonheid, die veroordeeld is om te sterven. Iets van het boven-tijdelijke ruischt door dat gedicht heen, dat zelfs in den lichten, zwevenden gang der verzen ligt besloten. „Zoo stonden twaalf ridders dien gulden nacht En hielden trouw om kleine Mei de wacht. De maan scheen onbeweeglijk, in het rond Stonden zij stil, hun degens in den grond."8) Met de ontroerende, simpele slotwoorden, als Mei gestorven is: „Daar ligt bedolven mijne kleine Mei."8) Een geheel eigen, in vele opzichten andere plaats neemt van Eeden tusschen deze dichters in. Hij is zeker de breedste en diepste van hen, zijn belangstelling voor het wijdere leven is het grootst, hij heeft het meest opengestaan voor geestelijke bewegingen en heeft nooit willen weten van de verheerlijking der i kunst zonder meer en hij is nooit enkel woordkunstenaar geweest, al ontbreekt de klipkklank ook bij hem niet geheel. „Wie 1 tempelen bouwt voor hetWoord en het aanbidt,—wie daaraan offert zijn gansche levenskracht, zijn geheele lichaam en zrjn geheele ziel — die pleegt afgoderij, die is een slecht mensch. Want hij zal zeggen: Alleen het woord is goed. Wat de schoonheid dient van hét woord kan niet slecht zijn. Wie de weg der Woordkunst in volmaaktheid gaat, die is de eenig volmaakt goede mensch. ») Inleiding, bl. 109. *) Bl. 59. •) Vgl. over Mei J. J. Thomson in „Stemmen des Tijds", 1914, Dec. afl. 36 Nu, dit is alles logen. Het woord is geen God."1) Hij is ook nooit kunnen meegaan met de negatie van al wat men moraal noemt. „Zij zeggen: moraal in de kunst is nonsens. Maar Shelley, die de grootste lyricus is geweest, is voortdurend vervuld van ethisch idealisme."2) Van Eeden is de groote zoeker naar geestelijke levenswaarden en voor hem is „de goede, wijze mensch meer, véél meer dan de artistieke, de lyrische, de in klankschoon-overrompelende, de in fijn-vernuft schitterende virtuozen-mensch."3) Hij heeft allerlei invloeden ondergaan en zeker is de groote vraag, in hoeverre hij ze zuiver en echt verwerkt heeft, in hoeverre hij zelf zuiver en echt mensch is; maar wij hebben hier te maken met zijn literaire scheppingen, die van wat ik boven noemde getuigen. Zelfs in de eerste jaren is er in dezen auteur ontwikkeling te bespeuren en zijn er verschillende religieuse momenten waar te nemen, al zit daaronder wel eenheid. Wat in al zijn werk naar voren komt, is de mystiek, het zich vereemgd en verinnigd weten met de diepe achtergronden van leven en wereld. Er moge waarheid schuilen in wat P. D. Chantepie de la Saussaye zegt, dat van Eeden van mystiek „buitengewoon weinig verstand heeft", en dat men, zoolang men mystiek synoniem stelt met griezelig, „op betamelijken afstand is van de diepten der mystiek",4) omdat deze vooral aan mystiek in de historische beteekenis denkt; zeker is, dat van Eeden van den beginne af aan een sterk gevoel voor het mysterieuse, het verhevene en geestelijke heeft gehad. En dat niet als een „reactie" op de andere mannen "van *8o,6) maar omdat deze drang naar het verhevene aan zijn eigen wezen vast zat en met hem is blijven opgroeien. Mystiek, naturalistische mystiek is de grondtoon van zijn J) Studies, 4de Reeks, 1904, bl. 374. 2) Bij D'Oliveira, t.a.p., bl. 75. *) Is. Querido, Studiën, iste bundel, bl. 135. 4) Geestelijke Stroomingen,2 1914, bl. 358. *) Zooals ten onrechte P. H. Hugenholtz Jr. in „Stemmen der Vrije Gemeente", 14de jrg., bl. 105 w. beweert. 37 eersteling „De Kleine Johannes"; Johannes dringt in in het wonder van de natuur en vindt er het hoogste leven, hij leert er de menschen haten om hun belachelijkheid en hun slechtheid, Windekind is voor hem het ware leven. De heiligste dingen hebben de menschen onheilig gemaakt, in de natuur is de zuivere schoonheid bewaard. En daar vindt zijn ziel troost, daar beleeft hij in innerlijke verzinking de eenheid met God, het Groote Licht, die zijn fijnste beschrijving vindt in het tooneel, waar Johannes en Windekind zich op den duinrand zetten om het mysterie te beleven. „Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde — staarde in lang, roerloos zwijgen, totdat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenZweefde. En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering... „Zoo moet gij bidden!" zeide toen Windekind." — Maar in déze sfeer blijft Johannes niet, wetensdrang grijpt hem aan, de ervaringen uit de groote volle wereld worden zijn deel, hij groeit uit boven het rijk van de natuur. Zegt Wistik niet, dat het boekje met de volledige wijsheid er is en is het niet zoo: „Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, menschenvriend slechts opent het." Hij moet gaan tot de menschen en als de gestalte tot hem komt, die met Jezus en niet God genoemd mag worden, dan gaat hij met dezen „den zwaren weg naar de groote duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom". In „Johannes Viator" is het eenvoudige van den „Kleinen Johannes" zoek, het laat ons den weg zien, dien van Eeden verder bewandelt, mystiek-Indische invloeden hebben op hem ingewerkt, hij zoekt buiten de gewone menschenwereld, hij vindt zijn God, die niet de God der menschen is. „Den God waarvan menschen praten, vind ik niet, die is geen God, een schijnbeeld." Geest en stof, leert dit boek, is de mensch en de 38 groote taak van den mensch is zich te bevrijden van. het zinnelijke. Hier is van Eeden dualist, in den zin van Plato en Plotinus; met zinnelijke hef de begint het, maar deze moet zich verheffen tot gelouterden schoonheidszin, waarboven weer ligt de sfeer van het zedelijk schoone, die op haar beurt weer overtroffen wordt door die der geestelijke schoonheid. Plato's Eros heet bij van Eeden Marjon, de personificatie van het verlangen naar liefde en schoonheid, en Marjon's zuster stelt het zinnelijk principe voor. Het lichaam is de kerker, waaruit de geest verlost moet worden. Bij deze vergeestelijking treedt het ethische op den achtergrond; de begeerte naar rechtvaardigheid, noch de begeerte naar liefde onder alle menschen begeleiden ons. Het is Spinoza's „amor Dei intellectualis" die tot de sfeer van de mystieke extase voert. Wij zullen de zeven dagen van den „Effen Weg" tot de „vierde, laatste renunciatie" niet vervolgen; de voornaamste tendenz uit dit boek komt in het gezegde naar voren: De stijging voert den dichter tot God, tot dat Eene, waarvan hij ten slotte de pantheïstische bepaling geeft: „het is niet Doel, het is niet Oorzaak, het is in ons. Zooals de Rechtheid is in den populier. Het is niet de boom zelf. Het is als de Richting, als de Harmonie, als het Getal."1) Anders is van Eeden's Godsbegrip in zijn gedicht „Ellen" (1891), dat vol is van de wijsbegeerte van von Hartmann, die omstreeks de goer jaren bekend werd, vooral door Bolland, die oorspronkelijk, voor hij tot Hegel overging, aanhanger van dezen wijsgeer was. „Het is juist iets voor dit geslacht van verdrietige gevoelsmenschen — maar het is ook wel de laatste Zet van het christendom — dat nu eindelijk voor de laatste maal de Joodsche gods-idee nog eens onder hen opduikt, zij niet die van den grooten en strijdvaardigen Jahve is, maar die van den door Jesajah voorspelden, in Jezus mensch geworden God *) Een uitvoerige beschouwing '• over „Johannes Viator" is te vinden bij Dr. Is. van Dijk, Gezamenlijke Geschriften, III, bl. 100—238. Vgl. ook het nog altijd zeer lezenswaardige boekje van Dr. H. M. van Nes, De nieuwe Mystiek,3 1901 (over van Eeden bl. 88 w.). 39 van Smarten, in duitsche wijsbegeerte door von Hartmann gepredikt, in de Nieuwe Gids door Bolland besproken, en in Ellen door van Eeden bepoëtiseerd"1) zegt Verwey, die over van Eeden's „Johannes Viator" en „Ellen" niet best te spreken is en beide boeken rhetorisch acht en het harde vonnis uitspreekt: „Wie retorica schrijft liegt".1) Een God van smarten, een lijdenden God preekt van Eeden in „Ellen"; God en het lijden worden vereenzelvigd: „Des Vaders strijd en Zijn Vertwijfling groot Wordt in het hart der kind'ren uitgestreden, Hij wordt verheerlijkt door den Zielenood Der martelaren, die Zijn naam beleden."2) en „Ja! uit Uw Smarten is het, dat ik weet: God is een God van Lijden, niet van Lust. Hij is de Smartenman, en wien hij kust Moet bloeden uit veel wonden, diep en wreed."8) Weeë (b.v. De Nachtliedjes) en krachtige verzen staan hier door elkaar, en een wanhoopsklacht vol knaleffecten is het slot: „Stijg! — stijg! — O Gij zelf-moordend Licht Vreemde, wreede, die weet en niet zegt, O Gij God! Menschen-God, God van Leven, Al-Eenig Levende, Die al levende sterven wilt,— al wordend vergaan — Uw wil is een lichtende Dood!"4) In verband met van Eeden's ontwikkelingsgang is de geest, die uit Ellen spreekt van groot belang, gelijk wij later zullen zien. — Ook op andere wijze, in proza-opstellen, hield van Eeden zich reeds bezig met de levensvragen; in de „Nieuwe Gids" schrijft hij tal van stukken: „Verstand en Gevoel in de sociale Evolutie", „De spiritistische Verschijnselen", enz. (1890), maar ') Letterkundige Kritiek, bl. 19 en 61. *) 7de druk, bl. 50. ») Bl. 47. «) Bl. 98. 40 zij vallen buiten ons plan; belangrijk is voor ons: „De Broeders" met den ondertitel „Tragedie van het recht" (1894), welk drama (in 15 acten) vaak duister en moeilijk, later door hemzelf is toegelicht.1) Het stuk behandelt het thema der door zonde en schuld verlorenen, waarbij van Eeden ingaat tegen de orthodoxchristelijke dogma's, volgens welke Eudoxia wordt veroordeeld, omdat zij zelfmoord pleegde, terwijl zij toch rein en deemoedig was. Christus zelfs kan haar door zijn pleidooi niet redden: „Wat hielp, dat 't Lam den zoendood stierf, als nóg niet der Genade volte kan redden, wien het Recht verdierf?"2) Van Eeden leert, zeer eenvoudig gezegd, dat er verlossing voor den zondaar mogelijk is, als hij uit liefde tot God en den medemensen zich ingespannen heeft naar zijn beste krachten het goede te doen. Deze liefde heeft Eudoxia behouden, hoewel zij veroordeeld was, en deze hef de is het, die haar redt: „Wie opstreeft naar 't gerechtig licht met wèl-verbonden krachten hem redt 't gezicht, naar 't licht gericht nog in onmachtig trachten."8) Met nadruk komt van Eeden in zijn toelichting er tegen op, dat hij de zonde zou wegcijferen en zou maken tot „waan".4) Al is voor God, den Alwetende, alle zonde waan en verblinding, voor den mensch, niet alwetend, moet men verschil maken tusschen zonde en waan. En de verlossende woorden klinken in de i5de Acte: „Verheug u, zielshart, dat ontkracht in Satans oven zonk maar na den brand als diamant zuiver in d' assche blonk. Hebt allen blijdschap die bezwijkt, want van volkomen duur is in uw hart God's eigen hart en harder dan het vuur."5) ») Studies, 3de Reeks, bl. 85 w. *) Bl. 208. *) Bl. 203. *) „Waan is de moeder van zondevals van leed" (bl. 136). ') Bl. 246. 41 De ziel, die zich boven de tijdelijke dingen moet zoeken te verheffen, door alles heen, moet blijven streven om God te vinden: deze gedachte uit „Johannes Viator" en „De Broeders" vinden wij weer in „Het Lied van Schijn en Wezen",'iste deel (1895). De wereld is maar uiterlijke verschijning, niet het wezenlijke en echte; Oostersche gedachten treden hier weer op den voorgrond, de wereld is het betrekkelijke, het irreëele, dat wat wegvalt. Het echte wordt niet vernietigd, alleen de wereld van den schijn zinkt weg. „Zoo ik dit mag verdienen, dat ik 't Licht dat ik wel vaak, maar nimmer nog gestadig heb glanzen zien — 't welk mijn versmacht gezicht zoekt angstiglijk en fel, dat het verzadig zich aan zijn éénig heil, die groote bron van helderheid, — dat ik dit licht genadig zag stralen gelijkmatig — en herwon, geduldig in een wankelloos vertrouwen, weer 't helderst wat ik ooit bereiken kon, maar dan voor goed, — zoo zal ik naarstig bouwen aandachtig dienend, een hecht woordgestel, een vast statuur van zegging, en niet rouwen om mijner woorden vrijheid, als ik knel in sterk gareel van schoone stelligheid van rusdoos schoon en hun bizarre spel."1) Zoo vangt dit gedicht aan, waarin de dichter dan verder getuigt dat de Tijd niet zooveel meer tot hem spreekt, en dtt dingen verbijstering hem tot rust heeft geleid. In het tijdelijke en betrekkelijke heeft hij God kunnen zien. Er is een „licht inwendig", een teedere geleidster, die veilig door de *) 3de druk, bl. 7. Hoewel ik gaarne letterlijk citeer en iemands schrijfwijze respecteer, is mij dit bij van Eeden niet mogelijk, zoodat ik alles transponeer in „de Vries en te Winkel". 43 schokken van het leven heenvoert; wie daarop vertrouwt, voelt zich groeien en dat inwendige licht geeft ons vrijheid om naar het eeuwige te reiken. „Aan geen ding, wat er heet bezield, ontzei zij 't zelf-richtend licht, een vonk, oneindig klein, maar godlijk en volstrekt, de gouden vrijheid der wil, als God, slechts door zichzelf bepaald, — hjnfijne fonkelstraal van 's hemels Blijheid, die in 't droef ruim der doode dingen daalt, waar in den kluister der causale keten een onnaspeurehjke schakel faalt, — het Ik, dat doet de keuze, 't leidend weten, dat Richting geeft, van macht oneindig groot, van kracht oneindig klein en niet te meten."1) In „Het Lied van Schijn en Wezen" is de toon nog zeer mystisch en ijl en boven der aarde dingen uit; reëeler wordt hij in een bundel verzen „Van de Passielooze Lelie" (1901), die eigenlijk niet behoort tot de periode, waarover wij hier spreken, maar vele verzen eruit hooren toch nog tot deze sfeer van van Eeden. Verscheidene doen sterk aan den Smarten-God uit „Ellen" denken; in „In Lijdens Vuur" heet God de „Tranenkoning", maar gaat zijn hart toch ook uit naar het ongebroken licht: „O, onze Tranenkoningl — is dan niet de zon ook schoon in ongebroken licht? Is niet de stille, pure morgen schoon? — hoe ziet de mensch dan slechts Uw luisterrijk gezicht in neevlen van verdriet?"2) In dit gedicht wil God rijzen „in glans van bloed" en kiest Hij zich 't Lijden tot zijn heilig thuis. — Overigens zijn deze verzen veel spontaner dan zijn vorige dichtwerken, die veel *) T.a.p., bl. 100. *) ade druk, 1908, bl. 27. 43 theorieën gaven en daardoor vaak den toon van den docent hadden; rij rijn onmiddellijke zielsuitingen en meer Christelijk dan mystisch en Oostersch getint. Zondebewustzijn vertolkt: „Ik ben een rinkend wrak, van zonden zwaar, ik ben een vogel in de strikken vast, een drenkling naakt, mijn nagels bloede' op rotsen, 't water der eeuwen wast. O dat mijn land, mijn God gevonden waar! Zoo schreeuwt mijn mond en mijn hart is zeer bang maar door mijn schreeuwen en het golve-klotsen hoor ik een zang Zingen des Eeuwgen hoogheid wonderbaar."1) Iets van een juichkreet van de benarde ziel, die boven de benardheid uit wil, stijgt hier naar boven. — Wij laten hiermede het eerste geslacht voorloopig rusten, om ons thans tot het tweede te wenden. 3. DE NEGENTIGER JAREN. Een jonger geslacht, de generatie van '90, gelijk deze auteurs genoemd plegen te worden, komt op; vele namen rijzen ons aanstonds voor den geest: Frans Coenen, Johan de Meester, Henri Borel, Frans Mijnssen, Frits Roosdorp, Maurits Wagenvoort (Vosmeer de Spie), Adriaan van Oordt, Henriëtte van der Schalk (later Roland Holst), Herman Robbers, Bernard Canter, André Jolles, Herman Heyermans Jr, Arthur van Schendel, enz. Zoo heel gemakkelijk is hun aantal en zijn hun namen niet af te bakenen; rijn de genoemden misschien in engeren zin Negentigers, er rijn nog tal van jongeren, die in deze jaren hun literairen arbeid beginnen: Gerard van Hulzen, Jeanne Reyneke van Stuwe, Israël Querido, P. C. Boutens. Maar om namen is het ons niet te doen en wij hebben ze voor ons doel niet alle Bl. 55- 44 noodig ook. Een eenheid vormt deze negentiger generatie niet, zelfs geen bent en in één karakteristiek zijn ze niet samen te vatten; zij hebben ook geen kunst-theorieën gegeven en geen programma's opgesteld. Het gemeenschappelijke is, dat zij allen den invloed der 8oers ondergaan hebben in hun taal en schrijfwijze. Gemeenschappelijk hebben zij ook voor een groot deel, dat zij, zij het in het algemeen meer gematigd, naturalisten en realisten (broertje en zusje) waren. Het leven is in hen niet zoo fel naar buiten gekomen en geweldige vervoeringen en verrukkingen hebben zij niet gekend. Rustig zoeken zij de werkelijkheid, om haar te beschrijven..Zij zijn ook bijna allen individualisten, maar in tegenstelling met de vorige generatie zijn zij niet onmaatschappelijk, zij keeren zich niet van de maatschappij af. Maar evenmin is de maatschappij voor hen een gemeenschap, zij zien groepjes, famihe's, enkelingen. In deze wending naar de maatschappij toe onderscheiden zij zich van van Deyssel, Kloos e. a. In een interview verklaarde de Meester dan ook: „Er was bij mij meer menschgevoel dan schoonheidsverlangen. Mij is het vooral te doen om menschelijkheid en levensbegrip, levensgewaarwordingen. Ik wilde mijn levensgewaarwordingen opschrijven om ze te kristalliseeren tot een zeker begrip."1) En zoo wenden deze schrijvers zich tot het leven en de wereld. Welke is die wereld, die rij trachten te benaderen? Voor zoover zij, en dat doen zij bijna allen, hooren tot de — men vergeve mij de onderscheiding — burgerlijke kunstenaars, is het de wereld der burgerij in haar diverse lagen — kleinste, kleinere, grootere burgerij die rij beschrijven. Zij komen zelf uit die burgerlijke wereld voort en zitten midden in haar wereldbeschouwing. Oeconomisch gesproken komt de burgerij langzamerhand in de verdrukking, haar oeconomische situatie is niet vroohjk. Het groot-kapitalisme is met geweldige vaart naar boven gekomen, de macht van het groot-kapitaal is in weinige jaren enorm gegroeid, een leger van proletariërs is tegen die macht opgekomen, *) E. d'Oliveira, De jongere Generatief 1930, bl. 13. 45 rij beginnen den strijd voor de toekomst hunner klasse en rijn idealistisch bezield; voor de kleine burgerij dreigt ondergang, aan den eenen kant gedrukt door het groot-kapitaal, waartegen rij den concurrentie-strijd niet kan volhouden, ziet zij zich aan den anderen kant bedreigd door de arbeidersklasse. Het toch al duffe en kleine leven van bekrompen zieligheid, van beperkte ideaaltjes en horizont wordt kleiner nog door de levensangst en de onzekerheid. Zij ziet geen toekomst meer en wordt pessimistisch.Tot pessimisme neigt eveneens de meer gezeten burgerij, voor wie het leven in de maatschappelijke jacht ook niet altijd een pleiziertje is en vele zorgen baart om zich staande te houden in den strijd, die altijd weer voortjoeg tot nieuw initiatief, het leven nerveus maakte en moeilijk. Tot pessimisme neigde ook rij, waar rij geen idealen meer had en geen dieperen levensgrond om zich aan vast te houden, rij is liberaal, maar de gloriedagen van het liberalisme waren lang voorbij, de burgerij moest het doen met haar materialistisch denken, dat haar niet veel uitzicht gaf. Ook voor de vrouw uit deze kringen werd het leven zorgvoller en moeilijker, meer dan te voren moest rij het leven in, thuis is zij overbodige weelde en van trouwen kwam niet altijd veel, ook haar leven wordt oeconomische en geestelijke strijd en worsteling; ook zij komt voor vragen te staan, nu zij meer en meer mensch wordt en in menig opzicht met den man op één lijn wordt gesteld. Pessimistisch geneigd rijn ook de hoogere kringen, die decadent rijn geworden door overcultuur en overgenietingen, als gevolg van de rijkdommen, die haar in den schoot waren geworpen en waar rij niet voor gearbeid hadden. Het is door de overmaat, dat hun leven zielloos en leeg is gewórden. Het is dat bekende typisch „Haagsche" leven van holheid en oppervlakkigheid, van hopeloosheid en innerlijke vereenzaming. Als dit de wereld is, die door de realisten gecopieerd wordt, dan is het te begrijpen, dat de literatuur die ontstaat, nóch idealistisch, nóch religieus is; geen hoop, geen geloof, zelfs geen levensgeloof bezielt hun werken. Wat zouden zij, zelve ongodsdienstig en bovendien een ongeloovige wereld bescbrij- 46 vende, anders hebben kunnen geven? Bij monde van de Meester alweer kon deze generatie verklaren: „Zoodat het fond van mijn bestaan is een volstrekt ongeloof, het tegendeel van godsdienstigheid."1) Na deze inleidende opmerkingen kunnen wij wel eenigszins nader groepeeren: Frans Coenen, Johan de Meester vormen met enkele, reeds ouderen, een verwante groep, die pessimistisch-realistisch zou zijn te noemen. Reeds had Couperus, de verfijnde en decadente fin-de-sièclemensch, de hoogere kringen in hun werkelijkheid voortreffelijk beschreven, aanvankelijk in „Eline Vere" (1889), verfijnder nog in „Noodlot" (1890), „Extase" (1892), „Een Illusie" (1893), een wereld vol verslapping en krachteloosheid, „waar uit vermoeide sensualiteit de bloem eener mystieke adoratie te voorschijn komt", gelijk Chantepie de la Saussaye op de hem eigen scherp-karakteriseerende wijze zegt.2) Couperus teekent de geblaseerdheid eener overladen menschengroep, voor wie in het leven even iets van geluk en schoonheid flitst, maar die het nooit verder kunnen dragen; hij teekent de wanhoop om het leven van jonge menschen die er niet om gevraagd hebben en als hun de keuze gelaten werd, er zeker niet om vragen zouden, hij geeft menschen, wier levens vergaan in de wanhoop en radeloosheid, die verzinken in het aesthetisch-gecultiveerde leven. De „Haagsche" sfeer is na Couperus door velen geschetst in haar oververzadiging, maar nooit zoo voortreffelijk, nooit met zoo fijne en gedistingeerde pen als Couperus het kon, en de boeken van Borel zijn maar een heel zwakke naklank van een onmachtig talent, terwijl weer beter zijn de romans van Jeanne Reyneke van Stuwe, die zelve niet decadent, het verworden type van den levenden jongen man in „Hartstocht" en vooral diens op-zijn uitstekend weergaf. Pessimistisch is ook de roode draad die door Aletrino's (meer 8oer nog dan goer) werk heenloopt (romans: „Zuster Bertha" 2) T.a.p., bl. 21. x) Geestelijke Stroomingen, bl. 357; vgl. ook B. Wielenga, Moderne Letterkunde, 1919 (over Kloos en Couperus). 47 (1891), „Martha" (1895), „Uit het Leven" (1901) enz. Hij wordt gekweld door het leed en de wreedheid van het leven en voor alles waren het ziekte en dood, die hem als de vreeselijke dingen vervolgden. Zonder uitzicht, zonder verzoening, zuiver naturalistisch is zijn werk. Een reeks van geplaagde angstige menschen vormen de figuren uit zijn boeken, en wel het sterkst heeft dit pessimisme mij altijd getroffen uit die schets „Zomeravond", waarin hij teekent een mensch die altijd tobt over en angst heeft voor den dood, die eenmaal komen moet — en daarom uit angst voor den dood, een einde maakt aan zijn leven. Pessimistisch werk blijft ook Emants leveren, die buiten de „Nieuwe Gids" en buiten elke groep, altijd rustig zijn eigen weg is gegaan; hij is de fijne, maar koele ontleder van de menschelijke ziel, die hij door en door kent, zijn naturalistisch pessimisme vindt misschien wel zijn hoogtepunt in den in zijn soort voortreffelijken roman „Een nagelaten Bekentenis" (1895),1) waar de moordenaar zijner vrouw een biecht aflegt en het ontleedmes steekt in zijn eigen ziel. Hij ziet scherp, naakt, hard, zuiver. Niet in de natuur, maar in het menschenleven. Overal en altijd is hij de „psycholoog-pessimist, soms beheerscht door een wat te angstigen, duisteren drang om vooral geen slachtoffer te worden van eigen waanvoorstellingen. — Zelfs het hevigste levensinstinct zet hij te kook op een retort."2) Ook Frans Coenen kan bij deze pessimisten worden genoemd; Zelfs als men alleen maar de titels zijner boeken hoort, is men daarmee haast voldoende georiënteerd. Zij luiden o. m. „Verveling", „Een Zwakke", „Bleeke Levens", „In Duisternis''. De inhoud behoeft ternauwernood vermelding. In het eerste boek kan een jonge vrouw in het leven niets anders dan verveling zien, die haar met haar beklemming wanhopig maakt. „Een Zwakke" kan niet tegen het leven op. In „In Duisternis" treedt op een jonge man, buiten werk geraakt en nu zoekend, *) Ook Inwijding (1901), Waan (1905) en Liefdeleven (1915) Zijn voortreffelijk. *) Aldus Is. Querido, Geschreven Portretten, bl. 47. nog één dag naar nieuwen arbeid; als hij nergens plaatsing kan vinden, maakt hij een einde aan zijn leven. Coenen's menschen tornen wel tegen het leven op, maar vergeefsch is hun gevecht, ondergang is altijd het einde. Hij schildert de werkelijkheid, die het den melancholicus gegeven is te aanschouwen en van die werkelijkheid heeft hij een „veeltijds egaal grijze vizie. Hij ziet het dagehjksch leven droef, „in duisternis". En het egaal ellendige van dat leven voor verschillende individuen treft hem zoo sterk, beheerscht hem dermate, dat het een sfeer wordt van grijsheid, waarin alleen schakeeringen, maar geen tegenstellingen ontstaan. Een tegenstelling, een scherp contrast zou als iets te bewegelijks, te heftig zijn in de domp-matte sfeer van zwaarmoedige vizie." Zoo geeft van Nouhuys een zeer juiste beschrijving van zijn werk.1) De levensmoeheid, de hopelooze leegheid, verveling en onmacht schrijnen op iedere bladzijde van zijn werk. Overigens is Coenen een uiterst getrouw beschrijver en copiëerder van al dit kleine leven, hij werkt naturalistischconscientieus. „Zondagsrust" is het verhaal van één enkelen Zondag, zooals die beleefd wordt in een klein-burgerhjk gezin. Verveeld zit het bij regenachtig weer bijeen, de eenige afleiding is een bezoek van de moeder der vrouw, welk bezoek met hevige ruzie eindigt. Al laat het zich niet onmiddellijk van Coenen zeggen, het laat zich toch wel naar aanleiding van zijn werk met van Nouhuys zeggen, dat na de kentering van '80 er door velen hard gewerkt is en dat na de voormannen van toen er een heele schare jonge prozateurs is gekomen. „Maar... en hier kom ik waar ik wezen moet—de groote meerderheid van hun productie was en is: egaal werk. Dit kan ook moeilijk anders, 't Bizonder e dat algemeen wordt verliest zijn... bizonderheid I Egaal realisme grootendeels, dat de stof behandelt gelijk groote voorgangers, met luttele individueele verschillen."2) Van Nouhuys ziet dat zuiver-literair, wij zouden eraan kunnen toevoegen: Wat had *) Uit Noord- en Zuid-Nederland, 1906, bl. 323. *) T.a.p., bl. 121. 4 49 de tijd beters te bieden en wat vooral de kringen, waartoe de schrijvers, die er zelf uit voortgekomen zijn, en er zich weer toe wenden bij het zoeken van haar stof, behooren? Aan Emants en Coenen verwant voelde zich Johan de Meester. Zijn jeugd bracht hij door in Harderwijk „het stadje van de kolonialen, die er een groot air van triestheid aan gaven, iets vreeselijks", beïnvloed ook door zijn Calvinistische opvoeding, die hem de wereld donker had doen zien. Hij was altijd bang geweest voor de menschen en altijd vol vrees voor het leven. Hij ziet het leed van den mensch, zijn teleurstellingen bij zijn streven, bij ziet het huichelachtige en onware, de passie die kwelt. Toch wordt hij geen opstandige, hij wordt naturalistisch beschrijver, men leze b.v. zijn „Gezin" uit de „Zeven Vertellingen" (1899), waar aan „la béte humaine" volle recht wordt gedaan. Later wordt zijn werk doortrokken van droever gevoel, zooals in „Het Leed van den Hartstocht" (1902), het smartelijke pijnt hem, maar weer later zal hij uitstijgen tot idealistischer werk. Wij hebben bovengenoemde schrijvers bijeengenomen, omdat zij, zelf pessimisten, zonder dieper geloof in het leven, „Lebensverneiner" waren. Het pessimisme is bij hen wel sterk uitgesproken. Stiller is het pessimisme in tal van andere werken en bij vele andere schrijvers en schrijfsters. Zij kunnen zelf een min of meer blijmoedig leven lijden, bevrediging vinden in hun kunst, datgene wat zij te beschrijven vinden, is toch het ideaallooze, het burgerlijke leven, dat gespeend was in het algemeen van hooger en grooter leven. Groot werk ontstaat in dezen tijd niet, omdat het groote willen er niet is. Maar veel voortreffelijk klein werk ontstaat, dat echter beheerscht wordt door de naturalistisch-mechanische beschouwing van het leven, waardoorheen de ziel geleid wordt door het milieu, de omstandigheden, en dan nog maar door het kleine leven. Hoe zou het groote hieraan ontstoken worden? Natuurlijk dat er in enkele schrijvers diep en zuiver gevoel zit, bij het talent dat zij als kunstenaars bezitten; wij kunnen denken aan Ina Boudier-Bakker, met haar mooie kinder-schetsen, aan Margo Scharten-Antink, die de psyche der kleine luiden doorvorscht en daarmee ver uitsteekt boven het 50 gewone, aan Augusta de Wit, die in „Het dure Moederschap" vol liefde zich betoont.1) Onwillekeurig zijn wij in den tijd iets vooruitgeloopen, maar zooal geen directe goers, zijn de genoemde schrijfsters toch onmiddellijk aan hen verwant, al worden zij niet zoozeer tot het lugubere van Coenen e. a. getrokken. Het peuterige van Coenen vinden wij tot iets grootere visie opgeheven bij een auteur als Robbers, die wel weet, vooral in het begin van zijn schrijversloopbaan, van het leege en eenzame, maar die toch voor zichzelf tot grootere klaarheid en verzoening komt, zooals blijkt uit een zijner eerste boeken „De roman van Bernard Bandt" (1897), dat wel al de kenmerken der goer jaren draagt: individualisme, gemis aan gemeenschaps-hefde, religieuse leegheid, maar waarin de held toch iets van het leven vindt, waardoor hij uit de leegheid van zijn enkeling-bestaan wordt opgeheven. Zoodat Kloos er zelfs van zeggen kon, dat het overal zou brengen „wat moed om te leven, wat lust om rechtop te staan."2) Al laat Robbers weer een pessimistischen toon hooren in zijn op „Bernard Bandt" volgenden roman „De bruidstijd van Annie de Boogh" (igoi), waarvan de laatste woorden, als de schilder Annie, zijn vrouw, ten slotte toch niet uitbeelden kan naar haar ware ziel, luiden: „Je kunt de ziel in verf niet vatten. Zoo min als in woorden, 't Is al illusie." Karakteristiek voor de beschrijving van de burgerlijk-liberale, goed-gesitueerde, maar toch ook bedreigde famüie-kringen omstreeks de goer jaren met al hun typische gelukjes en ongelukjes, hun maatschappelijke stijginkjes en dalinkjes, blijft Robbers' „Roman van een Gezin" (I De gelukkige Familie, II Eén voor Eén, uitgekomen als boek in 1909 en '10). Een gezin, waarin wij meebeleven den uitstervenden traditioneelen familieband, de ontbinding van het burgerlijke leven, dat in de familie niet de eenheid en het verzamelpunt meer vindt. Wij kunnen dit boek naturhjk slechts even vermelden, maar wijzen op het *) Zie over deze drie schrijfsters M. H. van Campen, Nederlandsche Romancières, 1921. *) Nieuwere Literatuur-Geschiedenis, III, bl. 233. 51 bijzonder-typeerende voor de leegheid, het ideaal-looze op het slot van het tweede deel, waar de oude heer Croes, na zijn dochter, zijn liefste, begraven te hebben, terugrijdt naar huis» Aan het hiernamaals, aan een weerzien moet hij aldoor denken: Woorden! Hij geloofde daar niet aan!... Hè?... Wat... Wat geloofde hij niet?... Er was toch ook geen reden niét te gelooven... niemand die wist... O het heerlijke zekere van zijn ouders, van zijn eigen jeugd... Het „Onze Vader," dat vader aan het ontbijt opzei; hij probeert of hij het nog kent, halverwege blijft hij steken. Weemoediger wordt zijn denken. En onder het verder rijden — het is één Mei — komen zij een optocht tegen van arbeiders. Thuis wordt er over gesproken, smalend: „De eerste Mei! De dag der hope, hê. De feestdag der nieuwe gemeenschap!" Zij maken zich niet ongerust, de oude heeren. „Dat is voor een volgend geslacht". Het oudere geslacht had wat, het jongere heeft wat. Het geslacht van Croes had geen geloof, geen hoop, noch voor het eeuwige, noch voor het tijdelijke. Ondergang. Naast Robbers' gezinsteekening komen andere familie-romans van ten deele jongere auteurs, waaronder veel vrouwen; voor ons zijn zij van minder belang in verband met ons onderwerp. Zij teekenen op allerlei wijzen allerlei verhoudingen, zielsconflicten, waarin het hoogere levensbesef niet wordt vernomen, het zijn „burgerlijke" zielsconflicten. Het religieuse leven speelt in deze kringen geen rol meer en typeerend voor dit gemis is het boek van een jongere als Top Naeff, die de lijn der burgerlijke roman-schrijvers voortzet, en in „Voor de Poort" wel „het accent van teer medelijden heeft," wel „zusterlijke liefde" voelt, maar geen „diepe deernis".1) Op gansch andere wijze uitten enkele anderen der goers hun pessimisme ten opzichte van den tijd, Arthur van Schendel en Adriaan van Oordt; zij maken zich los van de tegenwoordige maatschappij en zoeken andere tijden. Wij vermelden ze *) Zoo Dr. A. C. S. de Koe, in het aangehaalde art. in „Onze Eeuw". 53 maar even, omdat wij straks nog uitvoeriger op deze richting, die sterker worden zal, terug moeten komen. Dat zij hun stof zoeken in het verleden, is op zichzelf al bewijs van pessimisme en zoo schrijft van Oordt zijn „Irmenlo" (1896), dat speelt in den tijd toen de Germanen overgingen naar het Christendom; zoo beschrijft van Schendel zijn „Drogon" (1896), den Middeleeuwer, die wil vinden den „Ring van Jezus" d. i. het goddelijke, echter zoo vastzit aan zijn eigenschappen, dat hij komt tot zonde en dood. De sombere toon van den eigen onmachtigen tijd, getransponeerd naar het verleden. En bij deze beiden mag misschien ook nog gerekend worden André Jolles, die in zijn drie drama's „Het spel van Michaël den Aartsengel", „Het Vrouwken van Stavoren", „Reges Tres" zijn tijd verlaat voor een andere. Eenzaam onder de goers, verwant echter met Gorter, staat de dichteres Henriëtte van der Schalk; het socialisme heeft haar nog niet gegrepen, in de „Sonnetten en Verzen" in terzinen geschreven (i8g5), zegt zij uit „de vreugd over haar ontwakende ziel", zij leeft nog in de mystiek en in de vergeestelijking der dingen, zij spreekt van de onvolkomenheid van het zintuigelijk weten. Het religieuse behoeft hier geen nadere aanduiding, de eerste tonen om boven naturalistische, natuurwetenschappelijke bepaaldheid uit te komen, beluisteren wij hier. Zij is nog niet in haar eigen tijd aangeland, nog verwijlt zij bij Spinoza en Dante: „Ik leefde en wijsheid was voor mij een woord; toen werd ik genoodigd haar gast te wezen door Dante's princelijk en machtig woord. Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood en zoo is al mijn kennis van haar wezen van hem afkomstig, als van koren brood."1) Zij zoekt de deugd, de wijsheid, die de weg tot volkomenheid is, dadenrijke mystiek. ') 2de druk, bl. 113. 53 Tegenover al deze burgerlijke kunstenaars staan maar weinig socialistische nog; van Oordt was socialist, maar in zijn kunst is er weinig van te merken, evenmin als bij Herman Robbers; de belangrijkste zijn Querido en Heijermans; Querido, jonger, is nog in zijn moeilijke strijdjaren, straks barst hij uit in zijn roman „Levensgang" (1901), dat een geweldig brok werk wordt, waarin hij de diamantwerkerswereld beschrijft in haar ontwikkeling, van ruwheid en uitspatting naar grooter menschelijkheid. Heijermans schrijft in den beginne vrij tam realistisch werk, dat overal plaatsing vindt, tot hij in 1897 „De Jonge Gids" als eigen tijdschrift oprichtte; daarmee maakte hij zich los van de burgerlijk-literaire kunstenaars; een ander levensgevoel bezielt hem. „De Jonge Gids" is mede een protest tegen het strekkingslooze van de 8oers en de goers. Ronduit verklaarde Heijermans: „Tendenz-loos is geen product, omdat een kunstuiting zonder tendenz onbestaanbaar is."1) Zoo verschijnt „De Jonge Gids", die zich aankondigt als „niet voor leesgezelschappen en verdere lezende parasieten" (in „Tot Inleiding"). Wij vinden in het tijdschrift een verscherpt naturalisme, waarbij van Deyssel niets was, ,4a béte humaine" wordt zonder eenige restrictie beschreven, „Kamertjeszonde" van Koos Habbema (Heijermans) werd erin opgenomen en verder bordeelschetsen van denzelfde, waarin mets ons gespaard wordt. Maar dat niet uit behagen in het geslachtsleven of uit liefde tot het lage: „aan het schuim dat zich met „De Jonge Gids" vermaakt, is ons niets gelegen", verklaarde de redactie. De beschrijving van het geslachtsleven, van bordeelen en hoeren heeft zijn socialistische tendenz, want het was er juist om te doen aan te toonen, dat deze toestanden gevolg waren van de kapitalistische maatschappij. Zoo lag er een ethische tendenz in hun werk. De „Jonge Gidsers" wijzen dan ook iedere verwantschap met het naturalisme van Zola af, naar den geest x) „Nieuwe Tijd", K, (1904), bl. 376. 54 tenminste. „Nana is een afschuwelijk, gemeen, liederlijk boek", een „walgelijk bourgeois-broedsel", want „niet Nana verwoestte levens, maar de smeerlappen, die Nana's voortbrengen, die Nana's kweeken."1) Een ethische tendenz, ook een religieuse, ja, maar ook antikapitalistisch gericht natuurlijk. De dichter in dit tijdschrift is J. van Loon: „God, die 't al gaf, dient slechts om te stijven, Hebzucht van burgerij en kerk en troon, Altaar en kruisbeeld heeft een weidschen woon, De arme kan 's nachts in de guurheid blijven."2) Op andere wijze getuigen zij van hun menschenhefde door enquête's over „Politieke Misdadigers", „Tehuizen der Amsterdamsche Proletariërs" in te stellen. Intusschen heeft „De Jonge Gids" slechts vier jaar bestaan.3) Nóch de literatoren, nóch de proletariërs waren van deze opstandige jongeren met hun tendenz-kunst gediend en. niet onaardig was de strijd, in den 3den jaargang gevoerd, tusschen de redactie en den schrijver van „Sjofelen", Henri Hartog, zelf proletariër en zelf naturalistisch kunstenaar, die in het heele geschrijf der „Jonge Gidsers" niet veel anders kon zien dan een beweging van enkele revolutionnaire jongelui uit de bourgeoisie die na een leventje van goede sier en plezier, zich een beetje vulcanisch gedroegen. Heijermans zat tegelijk in de redactie van „De Nieuwe Tijd" en werd lange jaren in beslag genomen door zijn tooneelwerken, waarmee hij zijn socialistische tendenzen bij „paplepeltjes" aan de bourgeoisie toediende. Wanneer wij ons thans weer tot de Tachtigers wenden en ons afvragen, in welke richting zij en hun werk gingen, dan kan van de meesten gezegd worden, dat zij een ontwikkeling *) I, bl. 416. 2) I, bl. 404. *) Ook een tweetal onzer tegenwoordige predikanten schreven in de „Jonge Gids"; J. J. Meyer en J. J. Thomson, die beiden getuigden van hun „ontwaking". 55 doormaken in „mystieke" richting, ook verschillende der naturalisten. In het jaar 1891 verklaarde van Deyssel dat het naturalisme dood was: „Het naturalisme is dood. Ze hebben het nu allemaal gezegd: de kritiek-schrijvers, de psychologen, de magiërs en de dichters, en wie er ook nog meer naar gevraagd zal worden, ieder-een zal het zeggen, en ik, na de lezing van 1'Argent, zeg het ook: het naturalisme is dood." Want in 1'Argent is geen enkel nieuw motief: de conceptie is niet nieuw, de begripconceptie niet, daar het de bekende worsteling van het diermensch geeft; de visie-conceptie niet, omdat die een herhaling is van „La Curée" en „Au Bonheur des Dames". Ook de compositie is niet nieuw, de figuren zijn alle oude bekenden — de groote verhaal-bewegingen zijn van den ouden trant.1) Zoo heeft volgens van Deyssel het naturalisme zijn tijd gehad, het heeft zich overleefd. Zijn eenmaal zoo heftig-opbruisende liefde voor Zola is gestorven; groote aantrekkingskracht oefent de neo-mysticus J. K. Huysmans op hem uit, over wiens „La-Bas" hij bewonderend schrijft: „Vol grandioos suggestive kracht en akuut interessant is dat boek van Huysmans. Groote God, die Middeleeuwen! Ja, ik moet er ook naar toe. Dat is mijn land. „Depuis quatre siècles le monde n'a fait que déchoir", zegt Huysmans. Precies, daar zet ik een rooye streep onder."2) En hij gaat ook naar de Middeleeuwen en vindt haar mystiek „bedwelmend zoet". Hij wordt een groot beminnaar van Ruysbroeck, van Jacob Böhme, en boven alles gaat zijn vereering naar Maeterlinck, zoodat hij aflegt den weg „Van Zola tot Maeterlinck", hetgeen, wij geven het hem zelf en Ritter gaarne toe, als een „ontwikkeling" is op te vatten; zijn theorie en zijn kunst hebben zich niet principieel gewijzigd; in van Deyssel's ziel heeft altijd iets van neiging tot mystiek gezeten, 1 zijn diepere leven is, ondanks „Een Liefde", ondanks „De kleine Republiek" altijd ver van de wereld geweest en wij x) V. W., Beschouwingen en Kritieken, bl. 86. *) T.a.p., bl. 104. 56 kunnen herinneren aan zijn reeds vermelden strijd met Frans Netscher over de naturalistische theorieën, waarin het „ziellooze" hem nooit heeft behaagd.1) „De ware levens-houding is in twee deelen te splitsen: het standvastige en het veranderende. Beiden moeten te gelijk leven en telkens tot een nieuwe samenstemming komen. Die alleen standvastig is, verdort, die alleen veranderend is, verwaait. En van jeugd in zijn ouderdom kan alleen hij spreken, die zijn eigen veranderingen mèt die van het leven om hem heen gewaar wordt als de bevrediging van zijn individueele wezenlijkheid vroeger reeds stamelende voorgevoelens."2) En in het zeer fijn gestyleerde opstel „Het schoone Beeld" vertelt hij, hoe hij een boek van Maeterlinck ontvangt; hij wacht het moment af, dat zijn ziel er voor openstaat, hij mag niet al te mooi, niet aktief mooi zijn, maar hij moet een dag hebben van „neutrale beminnelijkheid en openheid". Maeterlinck's „Aglavaine en Sélysette" doet een wonder werk aan hem, het toont hem: de Schoonheid. De verheven teekening van de zielesfeer, waarin zij leven, doet hem leven in de verbeelding. Hij maakt van de klei der werkehjheid het beeld van zijn ziel. En na met schoone ontroering en innig meeleven den inhoud van het stuk weergegeven te hebben, is dit zijn slotwoord: „Met beminnen, glimlachen en weenen alleen is hij in de hoogste atmosfeer van het geestelijk leven gestegen en heeft daar bevend het beeld der opperste schoonheid neêrgeleid. En het is of de taal zelve is een gewas van liefde, waar het zielelicht glimlacht in den daauw van het weenen."8) De mystieke sfeer past volkomen bij van Deyssel's individualisme, dat hoe langer hoe meer voert tot wereld-vervreem- *) Zie P. H. Ritter Jr., t.a.p., bl. 37 en 65; ook het oppervlakkiger boekje van B. J. Stokvis, Lodewijk van Deyssel, 1921, die alle moeilijkheden bij v. D. oplost met „merkwaardig, zeer merkwaardig, bijzonder merkwaardig." 2) Van Deyssel, V. W., Kritieken, bl. 319. 8) V. W., Lyrisch en verhalend Proza, bl. 22 w. Vgl. ook Beschouwingen en Kritieken, bl. 175 w. (Aanteekeningen bij Maeterlinck). 57 ding en steeds sterker hem zich doet terugtrekken in de sfeer van zijn Ik. Zijn proza-gedichten „Het Ik" geeft hij in den vorm van „Heroiesche Individualistische Dagboekbladen", waarin hij een twintig-jarigen dandy over Parijs en zijn eigen leven laat spreken, over het bewustzijn van het „Ik" dat tot ontwaking komt, over de nieuwe krachten, die hij in zich speurt. Hier vinden wij het individualisme op de spits gedreven; van Deyssel schept zich een sfeer van ongenaakbaarheid en van geweldigen trots tegenover de wereld en de maatschappij. Een leven van uiterste verfijning en verfijnde precieusheid wordt geteekend met uiterste verzorgdheid en conscientieusheid. En zoo filosofeert deze dandy over het leven: „Tusschen het aller-hoogste te zijn en het aller-hoogste in zich te hebben, is in zoo ver geen onderscheid, als, zoo ik al een onderscheid aanneem tusschen het Ik en de bewustwording in mij van het aller-hoogste, ik, als zijnde degene der menschen in wien het aller-hoogste verschijnt, de aller-hoogste der menschen ben, en ik, als zijnde mijn gedachte, — op het oogenblik dat het aller-hoogste mijn gedachte is, het allerhoogste ben. Wanneer mijn gedachte het meest waarheid inhoudend is, zie ik als haar inhoud het aller-hoogste. Zie ik dus als haar inhoud niet het aller-hoogste, dan is zij minder waarheid-inhoudend. De waarheid nu, is altijd. Al zie ik het dus slechts op een oogenblik, toch ben ik altijd het allerhoogste."1) Onmaatschappelijk, buiten de wereld staande noemden wij de Tachtigers reeds vroeger; wij zien hier hoe Van Deyssel zich steeds verder van de wereld zijner dagen vervreemdt; in de consequentie hiervan schrijft hij ook een tweetal artikelen over het socialisme, waartoe Frank van der Goes, oorspronkelijk redacteur van „De Nieuwe Gids", zich als een der eersten uit de bourgeoisie bekeerd had. Van der Goes had Bellamy's „In het jaar 2000" vertaald en in het eerste artikel „Gedachte, Kunst, Socialisme"8) verzet l) V. W., Proza Gedichten, bl. 369. *) V. W., Beschouwingen en Kritieken, bl. 39 w. 58 van Deyssel zich hevig tegen het socialisme dat de Kunst komt bedreigen. „Socialisme is anti-literair en Literatuur is antisocialistisch". Wel vindt hij liefdadigheid iets uitmuntends, „omdat ik verzachten van anderer leed de aangename voldoening eener mooie begeerte vind, en dus ook logiesch". Maar hij is tegen .het socialisme als een „stelsel van staathuishoudkunde, logiesch, stammend uit de utilistiesch-positivistische filosofie, welke, op hare beurt, ofschoon haar voorstanders daarvan niet willen weten om dat hun stelsel zelf de stelling der negatie van alle metafysika inhoudt, geboren is uit de metafysische leer van het pantheïsme welke tegenovergesteld is aan het monotheïsme." Het eenige moment in het socialisme, dat hij waardeeren kan, is de individueele opstandigheid, die den mensch er heen kan brengen. Hij spreekt liever met een socialist dan met een notaris, omdat „een groote Idee en eene hooge On-teVredenheid die menschen tot Personen heeft gemaakt, die met Liefde, met Hartstocht, op willen naar de geweldige levensmanifestatie, die men Op-stand noemt."1) Al geeft hij later toe, dat het ideaal van den socialist is samengesteld uit een „moreel, een intellektueel en een esthetiesch element", en al vindt hij „rechtvaardig, nuttig en mooi, dat er in één fijnst stuk menschheid-groei, in één mensch of in een kleine groep menschen, van de hoogste ziele-ontwikkeling, een Heelal-konceptie zij, waarnaar de wereld worde gestyleerd." Wij zullen hier het mystiek-individualistische werk van van Deyssel niet verder memoreeren; met een enkel woord wijzen wij op een zekeren terugval in het realisme in zijn „Kind-Leven",2) algemeener bekend onder den naam „Adriaantjes", de wederom uiterst-minutieuse beschrijvingen van al de dingen uit Adriaan's omgeving en van Adriaan's gewaarwordingen, gehouden in zoo kinderlijken toon en tegelijk zoo ernstig, dat men nog altijd niet weet, of ze au sérieux genomen moeten worden en zoowel voor het „vervelendste" als het „innig-schoonste gedachte-werk van dezen tijd" zijn uitge- *) T.a.p., bl. 114 en 142. s) Ontstaan tegen 1900. 59 maakt. Maar zeker is, dat zij kleinkunst en werkelijkheidsbeschrijvingen zijn met mystieken onder- en achtergrond en hij er in de lijn zijner ontwikkeling mee blijft. Was de overgang van van Deyssel van het naturalisme tot de mystiek meer een „ontwikkeling", verandering in visie op de dingen was zij zeker voor Ary Prins, die ook het naturalisme loslaat en zich tot de Middeleeuwen en haar mystiek wendt. Ook bij hem openbaart zich pessimisme, dat in deze afkeering van zijn eigen tijd, die geen schoonheid meer bood, vertoont. Robbers heeft in dezen goed gezien, als hij zegt, dat het voor den kunstenaar er om gaat, om sublieme momenten in het leven te vinden en die te beschrijven. „Wanneer een man als Ary Prins schrijft zijn „Heilige Tocht", dan moet hij dat met een dergelijke bedoeling doen. Met een eenigszins sterkpessimistischen kijk op de moderne wereld, laat hij zich daarvan afdrijven en tracht in een vroegeren tijd bij een heel ander leven het sublieme terug te vinden."1) Na zijn naturalistische schetsen „Uit het Leven", heeft Prins geen zuiver-naturalistisch werk meer geleverd, ook hij komt onder de bekoring van Huysmans, dien hij persoonlijk kende, en ook hij wordt wat wij noemen kunnen neo-mysticus, al kan hij nooit zijn naturalistische afkomst geheel verloochenen en blijft ook hij steeds hangen aan het minutieuse. Met „St. Margaretha" (in „De Nieuwe Gids" van '91) opent hij dit naturalistischmystische proza, dat hij zeer langzaam en moeizaam bij kleine stukjes de jaren door voortzet en waarvan afzonderlijk „Een Koning" (1897) en „De heilige Tocht" (1912) verschijnen, waarvan vooral het laatste vanuit aesthetisch oogpunt hoogst waardevol is en terecht door Scharten „een kostbare antiquiteit" wordt genoemd.2) Ook Herman Gorter maakt zijn ontwikkeling door; na zijn „Mei" schrijft hij eerst nog verzen van uiterst individualistisch voelen in uiterst individualistische taal, zoodat Kloos de J) D'Oliveira, t.a.p., bl. 106. *) De Roeping der Kunst, bl. 137 w. 60 bespreking van zijn bundel „Verzen" (1890) begint met de opmerking: „Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen, als ze de verzen van Herman Gorter niet verstaan,"1) maar ze overigens van de hoogste schoonheid acht, waarin hij zeker geen ongelijk heeft. De gansche Gorter uit dien tijd leeft voor ons op als wij maar denken aan die twee simpele regeltjes: „De heuvelen zonder wil lagen op vreemde wijs."2) Maar deze periode van de sensitieve verzen, van de „realiteit van zijn eigen onmiddellijk gevoel/' los van alle traditie van poëzie, overwint hij; hij werd niet bevredigd door zijn zinnelijk-individueele emotie en zag hoe klein en armoedig zijn waarnemingen waren. In een tijd van wanhoop besloot hij een heel anderen weg te gaan. „Ik wist dat de filosofie eeuwen lang getracht heeft de wereldwaarheid te vinden. Daarom stortte ik mij in de filosofie."3) Hij overwint zijn individualisme en komt terecht, in tegenstelling met van Deyssel e. a„ die bij de Roomsche mystiek aanlandden, bij de Protestantsche mystiek, bij Spinoza. Hij vertaalt diens „Ethica" en maakt Spinozistisch-pantheïstische verzen. „Zoo is het, dat ik jong als dronkene, een godbegaafde, begenadigde, door de natuur zwierf, nu zwerf door de menschheid, maar nu gevoel dat alles is slechts één. Van uit 't heelal komt op mij ééne stroom, door u, natuur, gij zijt alles, o alles, tot u keer ik terug, u heb ik hef. Is er een mensch gelukkiger dan ik denkbaar, die in zijn leven twee zoo hooge liefden vond en kon vereenigen?"4) x) T.a.p., II, bl. 155. •) School der Poëzie, I,s 1005, bl. 15. *) T.a.p., Inleiding. 4) T.a.p, II,1 bl. 135. 6l Maar hij vond ook bij de filosofie geen blijvende bevrediging. „Toen, terwijl mijn krachten reeds gevaar liepen te verslappen door overinspanning, het ik mij naar het socialisme gaan." Hij bestudeerde Marx en ontdekte, dat de schoonheid wel bestaat, maar dat hij ze op de verkeerde plaatsen had gezocht. Zij zat niet in de burgerhjke maatschappij, het Proletariaat was de brenger der nieuwe schoonheid en „langzaam leefde ik mij in het diepe leven der arbeidersklasse, in den strijd om de socialistische maatschappij, in." En hij is gered, van nu af heeft hij zijn weg gevonden, hij wordt de dichter van het komende socialisme, van de eenheid der menschheid, die hij religieus, want eenheid zien is religieus, beleeft. En met de oude levensvolle kracht zingt Gorter van „de arbeidersklasse, die „een groote reidans aan den oceaan der wereld danst,"1) van het socialisme, dat „een eikeltje" is, „een ster vanuit de vert gevallen", „een kindsdroom die tot waarheid werd."2) Hij zingt van de „schoone vastheid in het wezen van Marx," pantheïstisch beleeft hij de eenheid van mensch en maatschappij; en de natuur blijft het schoone beeld. „Eenmaal zal één persoon zeer rustig vlieten in de menschheid, en de menschheid terug in hem. — Zoo ziet men een volk zich vergieten, en de zee weer klimmen op zijnen rug."8) Zijn verheerlijking van de arbeiders, voortgesproten uit zijn liefde voor de onderdrukten en de armen, tilt hem altijd weer uit boven de aarde: „Arbeiders, liefste armen, arbeiders! Dat is uw heerlijke taak: het Socialisme komt. Maar alleen door u. Gij kunt de heerschers zijn der aarde, der natuur en hare bergen en zeeën. En der steden en der dorpen. Gij kunt de jeugd maken tot ééne bloem. ») T.a.p.r III,« bl. 7. *) Bl. 8. ') Bl. 76. 6a Gij kunt de menschheid weer verzoenen met haar martelaars. Gij kunt den droom vervullen van Vrijheid en oneindige Schoonheid. Weest één met elkander. Dan brengt ge de Menschen- Eenheid."]|) Van de mystiek af, weer naar het leven toe, wendt zich ook Frederik van Eeden: „Nu keer ik weer tot uw vertrouwelijkheid, duldende moeder, menschen dragendé"~aard, die gaaft de spijziging, die naamt de lijven, die vreugd en herberg waart 't hoovaardig kroost, vervreemd in grouwlijkheid. 'k Lig aan uw borst, ik drink uw zoeten aam, wij zullen moer en kind voor immer blijven, te sterker saam mijn strijdb're kracht, uw milde vrouw'lijkheid."2) Vreugdevoller is het leven geworden, pijn en smart zijn overwonnen, en niet meer als in „Ellen", waar God is de God van smarten, klinkt het nu: „God wil in Vreugden zijn gekend in Vreugden fel en sterk; Gij hebt mijn hart tot Vreugd gewend, dit 's Deemoeds wonderwerk."3) Tot het leven en tot de menschen keert de dichter terug, eenvoudiger worden zijn verzen, zij staan meer in de werkelijkheid, het menschehjke komt over hem, hij dicht enkele verzen op Jezus, die geen God, maar mensch voor hem is, „God's kind gelijk wij allen, door waan omfloerst, maar stralend als nooit één, een broeder en een vrind." Hij ziet den weedom van de menschen, maar minder de zielenood dan de aardsche, hij krijgt gevoel voor de groote materieele ellende en ziet „de kankerbuilen onzer aard, de steden met een vlijmend mes gesneden"4). Hij spreekt „de onterfden" toe: x) Bl. 8a. ») Van de Passielooze Lehe, bl. 67. 8) Bl. 93. *) Bl. 80. 63 „Houdt moed, de dag komt naderbij, verdrukten! dat geliw bedriegers voor u sidderen ziet. Door weelde zwak, bevreesd door 't slecht geweten, wachten zij beter niet dan weerwraak en 't verhes van 't u ontrukte. Maakt dan niet grooter hun onzetbre schuld, bewaart uw beste goedren, die daar heeten: liefde en geduld, welke u te ontnemen hun nog niet gelukte."1) En nu komen voor van Eeden de jaren van zijn maatschappelijke hervormingspogingen, hij wil een betere maatschappij stichten, waar deze een en al onrechtvaardigheid en lijden is. In „Werk en Brood" zet hij zijn ideeën uiteen.8) Hij wordt niet socialist gelijk Gorter e.a., maar sticht in 1898 de coöperatieve landbouw-ondememing met gemeenschappelijk grondbezit „Walden" (naam ontleend aan den titel van het boek van den Amerikaanschen wijsgeer Thoreau), waar hij een begin wil maken met „anti-parasitaire kapitaals-concentratie", iets wat naar zijn opvatting de sociaal-democratie ten onrechte verwaarloosde. Over zijn maatschappelijke gedachten, evenals over zijn wijsgeerige en religieuse spreekt van Eeden zich ook uit in „De Blijde Wereld",8) — „Reden over Mensch en Maatschappij" — en wij vinden ook daarin dezelfde lijn, die boven reeds in de l gedichten werd aangeduid. Hij legt er een zeer positieve geloofsbelijdenis in af: „Er was^ejajyd, dat ik, hoewel het materialisme lang ontgroeid, den naam*God met durfde gebruiken. Br. had het misselijk wangebruik van dien naam bespot en hem een vlam genoemd waarin zich de vleugels schroeit / wat er 's nachts rondvliegt, omdat hij lijkt op de nooit-geziene, Icmbewust-begeerde zon. Maar toen moest ik zelf een anderen naam bedenken en sprak van het Groote Licht. Dit heb ik leeren inzien als klein en om het rechte woord te noemen: x) Bl. 85. s) Studies, III, bl. 203 w. ^1903. 64 provinciaal. De nieuwe mensch wordt niet alleen wereldburger, hij wordt ook burger van alle tijden. Hij kent geen nationaliteit die hem van verwante menschen zou scheiden, maar ook geen eeuwen die dat doen. Zijn volk en zijn tijdgenooten, dat zijnde goeden en wijzen van alle oorden en van alle eeuwen." En hij komt tot deze bepaling van den God, dien hij gevonden heeft en met dien naam benoemen wilt „Het bestaan van een oergrond aller dingen, van een volstrekte werkelijkheid loochent niemand. Maar dit is 't waarom de strijd gaat, of deze werkelijkheid is een blinde, onpersoonlijke, denklooze, gevoellooze kracht of een levend, persoonlijk, gevoelend Wezen. Doode materie- of een liefhebbend Al-vader."1) Dat God een liefhebbend vader is, kan niet bewezen worden; die zekerheid is een gevoelszekerheid. „Nu kan ook de normale mensch, naar zijn natuurlijken aard zekerheid voelen omtrent het bestaan van God als een liefderijk Vader. Alle schijnbare wreedheid, schijnbaar onrecht, schijnbaar meedoogenlooze strengheid, kan voor de vastheid van dat weten vernevelen en verzwinden. Hij kan gevoelen, ontwijfelbaar, dat dit alles maar schijnbaar is, waan en bedrog, maar de liefde werkelijk en oneindig, al kan zijn gebrekkige waarneming en gebrekkig verstand die niet omvatten en als zoodanig erkennen. Hij voelt, dat de liefde er zijn moet, al begrijpt hij haar werkingen niet. Hij weet dat zij er is, maar zijn weten is een gelooven omdat hij niet begrijpen kan."2) Jezus is „de heerlijke type" voor wie zoo geloofd hebben; na eerst gedacht te hebben dat in de Veda's de hoogste wijsheid zat, leerde hij later den Bijbel lezen, en „het Jezus-drama schatten als het hoogste wat menschehjke wijsheid geven kan,"3) en hij erkent maar één gebod, nl. dat van Jezus: heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf. Zooals men ziet, komt van Eeden hier tot een tamelijk eenvoudig Godsbegrip, dat ontdaan van de vroegere Oostersche invloeden, vrijwel overeenkomt met dat van de modern-godsdiens tigen onder de Christenen. %) Bl. 65 v. en 68. *) Bl. 70 v. 8) Bl. 73. 5 65 Dezelfde Gods-idee zullen wij ook aantreffen in de volgende deelen van „De Kleine Johannes", waarop wij nog nader terugkomen, waar voortdurend sprake is van den „Vader" en waar in de groote zaal van den tempel in de toekomst aan den muur deze spreuk te lezen is: „Aan den eenigen God, die alleen is de Waarheid en het werkelijk Zijnde, onzen Heer dien wij liefhebben met al ons hart en al ons verstand, en ter wiens wille wij elkander liefhebben als onszei ven." Wenden wij ons tot de overige Tachtigers, dan is er weinig voor ons doel over hen op te merken; een evolutie maken Verwey en Kloos niet door. Verwey blijft de rustige bedachtzame dichter, die voortgaat zijn min of meer wijsgeerige gedichten in groote regelmaat te doen verschijnen, gedragen door het reeds gevonden uitgangspunt: de Geest, de Idee, het Leven; Kloos toeft gelijk te voren in de velden der onbewustheid; zijn schoonste gedichten heeft hij gezongen en hij gaat voort om aan de hand van boekbeoordeelingen, altijd dit ééne : uit het onbewuste rijst alle leven — maar dat met groote zekerheid — te betoogen. Met de wetenschap van het „onbewuste" blijft hij agnosticus, al groeit zijn neiging om over de geestelijke achtergronden der dingen te spreken en te filosofeeren, een neiging die in latere jaren nog sterker zal blijken te worden. Maar de kentering begint ook bij hem in deze jaren, hij spreekt van een nieuwe religie, die hem in aantocht lijkt te zijn. „Wij menschen van tegenwoordig, leven in een moeiehjken overgangs-tijd"1) en Christus, eenmaal „een vaal-bleeke" is nu de „schoonste en diepste figuur die het menschehjk beelden vermocht te bouwen."2) Met Kloos is Boeken in de ten einde neigende 19de eeuw de man, die het individualisme en „de schoonheid als een onveranderlijk licht boven de beweging der maatschappij" in „De Nieuwe Gids" tegen Gorter en Henriëtte Roland Holst, die inmiddels ook socialiste was geworden, blijft verdedigen. De strijd der Tachtigers om zich te handhaven tegen de aanvallen van deze beide socialisten is begonnen. In haar *) Nieuwere Literatuur-Geschiedenis, III, bl. 113 v. 2) BL 12a. 66 brochure „Socialisme en Literatuur" (1898) spreekt Henriëtte Roland Holst van het verval der letterkundige beweging van '80, wier einde zij ziet naderen. Immers: „Men kan zeggen dat een letterkundige beweging vervalt, wanneer nóch haar eerste kunstenaars in hun latere werken de schoonheid hunner jeugd bereiken of overtreffen, nóch de nieuwe stemmen die opdagen, in schoonheid en kracht nabij komen aan wat de eerst-ontwakenden hebben gemaakt. In die beteekenis kan er, dunkt mij, geen twijfel aan het verval der beweging van 80, bestaan. Zij die dit ontkennen, kunnen zich bij hun weerspraak alleen beroepen op de schoonheid hunner werken. Maar die schoonheid is uit hunne werken weg; oude gevoelens en beelden stapelen zij op elkander, maatloos en zonder bekoring, als arbeiders de bouwstoffen op een werkplaats, die de architect verliet. Zoo zijn zij het en niet wij, die als schoonheid prijzend wat leeg is aan schoonheid, een slag geven in het aangezicht der kunst, een slag aan de wel-schoone en schoonheids-volle woorden die zij eenmaal hebben gezongen. Zoo zij, uit innerlijke kracht, schoonheid in overvloed voortbrachten, zij zouden gelijk hebben ons toe te roepen: zwijgt, want waarover gij spreekt, wij bezitten het. Maar nu doen zij als zwervers, die door een bosch dwalen, elkander toespreken: „ziet die breede straten, die pleinen, die prachtige paleizen; aanschouwt deze kostelijke stad"—terwijl wij, erkennend waar wij ons bevinden, met vastberaden lippen en weifelioozen voet één spoor volgen, sprekend: „hoe ver de stad nog is, weten wij niet, maar dit is de richting en zoo gaan wij goed."1) Wij wilden met dit citaat dit hoofdstuk besluiten, het zijn typeerende woorden aan het einde der 19de eeuw, zij zijn de inleiding op de doodsklokken, die geluid zullen worden, steeds krachtiger en luider in de nieuwe eeuw, over een beweging, die weerspiegelt ondergaande tendenzen van een voorbijen tijd. Het zijn de tonen, die ten duidelijkste spreken van den overgang; die zich nu steeds sterker openbaren zal. *) ade druk, 1900, bl. 17 v. 67 II. DE TWINTIGSTE EEUW. INLEIDING. Wanneer wij een blik slaan op onze literatuur bij den aanvang der ao8* eeuw, dan is het beeld dat zij oplevert allesbehalve een éénheid, allerlei richtingen en stroomingen woelen en warren door elkander, het eene leeft nog voort, het andere is in zijn opkomst. Tijd van kentering en overgang. Alles is onvast, onzeker. „Elke tijd is een overgangstijd", zegt Theobald Ziegler terecht. „Maar nooit is het aan het einde van een periode een generatie zoo duidelijk geweest als de menschen tegen het jaar igoo, dat de komende eeuw een ander, vóór alles een bepaalder, geprononceerder karakter zou en moest dragen dan het laatste decennium van de ten einde neigende eeuw."1) En dan noemt hij al die verschillende gebieden, waar bij het scheiden van de eeuw tweestrijd is; in staat en politiek: chauvinisme en sociale beweging, heroën-cultus en democratiseering; in kerk en godsdienst: hernieuwde belangstelling en blijvende afkeer; in zeden en zedelijkheid: de sociale geest naast individualisme; in de beschouwingen van de grondslagen'der maatschappij: vasthouden aan het bestaande tegenover revolutionnairen storm en drang; in de kunst: klassicisme tegenover realisme. Hiermee is nog maar iets aangeduid en de signatuur van dezen tijd volstrekt niet uitgeput; maar duidelijk is het: de menschheid, globaal gezien, leefde op de grenzen van twee eeuwen in een verwarrende veelheid. Een veelheid, die inder- *) De geestelijke en sociale Stroomingen der igde eeuw, II, bl. 204 (vertaling van Leo Polak). 68 daad benauwend werken moest, moest doen vertwijfelen en ihet houvast doen verliezen. De menschheid gaat de twintigste eeuw in te midden van dreiging van ondergang, die in den oorlog van 1914 komt, maar natuurlijk reeds langer werkte en voorvoeld werd. Sterk zien wij op den voorgrond treden machten van ondergang en machten van opbouw, de laatste niet minder, al zullen zij voorloopig de zwakkere zijn en al zal de ondergang niet kunnen worden afgewend. Deze gansche „tweestrijd", de geheele onvastheid staat natuurlijk in nauw verband met de totale structuur van den tijd en het voornaamste is misschien wel, dat hij zich kan openbaren op alle geestelijk gebied, ook op dat der literatuur als samenhangend geheel gezien. Reeds wezen wij, bij het bespreken der mannen van '90, op het vrijwel algemeene pessimisme, dat uit hun werken spreekt. En het heerschende pessimisme was wel een der belangrijkste momenten in de structuur van dien tijd. Tot dat pessimisme was alle aanleiding, van welken kant wij den tijd ook maar benaderen. Oeconomisch is het groote kapitalistische tijdvak zeer zeker een geweldige teleurstelling geworden; veel moge het gebracht hebben, een rustige ontwikkeling, een vredigen toestand zeker niet. Het heeft een betrekkelijk klein getal menschen verrijkt, een uiterlijke welvaart in grooteren of kleineren kring tot stand gebracht; maar in alle mogelijke andere opzichten is het een periode van onrust en onvrede geweest. Met een kans om door de machine, technisch op weg naar de volmaaktheid, de productie te regelen, welvaart voor de menschheid te scheppen, is het een chaotisch voortbrengingsproces geworden, zonder stuur en zonder vastheid. Perioden van hoog- en laagconjunctuur hebben elkaar afgewisseld, crisissen zijn niet uitgebleven, doch regelmatig weergekeerd, werkloosheid heeft als het spook der onzekerheid dreigend in hun gevolg gestaan; in den concurrentiestrijd gingen velen ten onder, kwamen gansche groepen in de verdrukking; het imperialisme, dat onverbrekelijk vastzat aan dezen maatschappij-vorm, is de benauwenis der 69 wereld geworden, altijd gevaar brengend voor oorlog en vernietiging; wanneer men enkele jaren omstreeks '80 uitzondert, dan is het oorlogsdreigement niet van de lucht af geweest. Het tijdvak, waarover wij spreken, heeft de uiterste tegenstellingen van rijkdom en armoede in het leven geroepen en scherper dan te voren zijn de klasse-tegenstellingen geworden of is men er zich van bewust geworden. Zoo teekent zich het beeld, in het groot gezien, van onrust jen onvrede af, maar niet minder is het de jacht van het dagelij ksche leven, de strijd om het bestaan, die voert tot nerveusheid jen geprikkeldheid, zelfs hem, die niet onmiddellijk bij het productie-proces betrokken was. — Wij zullen dit algemeen bekende niet uitwerken, het is te herhaaldelijk gedaan, maar stipten het even aan om in het licht van het geheel te zien, wat in den mensch moest gebeuren. Teleurstelling werd juist dat, wat zulke schoone beloften I in zich had gedragen: de machine, een instrument van ononderbroken zekerheid, zij werd door den mensch beheerscht, maar niet met het verlangen om geluk te scheppen voor de menschheid, maar enkel met daemonisch begeeren naar winst en nog eens winst. En op zijn beurt werd de mensch op allerlei wijzen 1 ondergeschikt gemaakt aan de machine, zij werd de dood voor zijn ziel, omdat hijzelf vermechaniseerde, niet meer dan regulateur kon zijn, wat geen ziel vereischte. De monotoonheid en de specialiseering kunnen evenzeer als de veelheid en de overmaat den mensch zijn leven doen verhezen. En toen de mensch vermechaniseerd was, toen moest hij wel tot de ontdekking komen, wat er vreeselijks aan hem was geschied. Teleurstelling door den gang der wereld, teleurstelling door den innerlijken zielstoestand. Was dit het onmiddellijk op den mensch en zijn leven inwerkende, niet minder deprimeerend was wat eenmaal ook zoo vol beloften tot de menschheid was \ gekomen: de wetenschap, die zeker niet volgens de waarlijk wetenden en wijzen alle raadselen zou oplossen, maar toch voor het oog van het algemeene menschdom perspectieven opende, waarbij alle mysteriën zouden zijn opgelost en alle geheime- 70 nissen zouden zijn geopenbaard. Maar de geheimenissen zijn. niet geopenbaard en de wetenschap bracht de wijsheid niet, ook zij werd een teleurstelling. En ook op andere wijze werd zij het; het waren in het zich ontwikkelende kapitalisme vooral de natuurwetenschappen geweest, die op den voorgrond traden, of eigenlijk alleen zij, en het geheele denken der menschen was opgegaan in naturalistiek. De mensch was een stukje natuur, die ook door wetten werd beheerscht; waren de wetten opgespoord, dan was de ziel verklaard. Wij zagen deze dingen bij de beschrijving van den arbeid der 8oers: „La race, le milieu, le moment." In deze factoren ging de ziel op; wat de machine practisch deed, bevestigde de wetenschap. En op dezelfde wijze als bij het productie-proces zag de mensch dat hij ontzield was, een machine was geworden, waarbij teloorgingen, wat men eenmaal als kostbare waarden had beschouwd: de vrije wil, de persoonlijkheid, 'de verantwoordelijkheid. Hij werd de voortgedrevene, de be! paalde. Maar als men toch de voortgedrevene was, dan kon men zich laten gaan, zoo werd het determinisme fatalistisch. Het eenige wat overbleef, was practisch-materialistisch naar wat geluk te jagen, en zoo werd de zedelijkheid utilistisch; men wilde voor alles wat hebben. — Dit is het beeld van den mensch omstreeks het begin der 20816 eeuw; hoopvol was het niet. Hoopvol was alleen dat hij langzaam tot het besef kwam van wat van de wereld en hemzelf geworden was, dat hij pessimistisch werd en tot inzicht kon komen. Schopenhauer en von Hartmann worden de groote filosofen; von Hartmann's invloed op van Eeden zagen wij reeds. Het leven was pijn en smart of niets. De schrijvers der ooer jaren hebben dit pessimisme in diverse vormen vertolkt. Maar heilzaam zijn pessimistische stroomingen altijd in dien Zin, dat zij doorgangsstadiën zijn tot nieuw leven. Het begrip van den verkeerden gang moet zich eerst uiten in pessimisme. En nu is dit het belangrijke van het begin der 20^ eeuw, dat zij den omslag brengt en het bewustzijn ontwaakt, dat men verkeerd geloopen is; het verlangen wordt wakker naar een 7i \ nieuw en beter, menschelijker leven. De mensch tracht boven R de machine, het mechanische uit te komen. De igde eeuw was L' uitgeloopen op volslagen cultuur-loosheid en leegheid op alle gebied. En het werd, zooals Ziegler zegt: „de menschen voelden, dat de nieuwe eeuw een ander karakter zou en moest dragen." Zoo kwam er kentering op alle levensgebieden en moest er kentering komen ook op literatuur-gebied. Zagen wij in het begin van dit geschrift den algemeen-erkenden samenhang van de naturalistische literatuur met den opbloei der natuurwetenschappen, dan spreekt het vanzelf, dat, wanneer die wetenschappen anders op den tijd inwerken, dit zich ook in de literatuur zal weerspiegelen. Het in de 20ste eeuw ontwakend verzet tegen het naturalisme is niet alleen reactie van literair en aard, maar moet ook verklaard worden uit den heelen geest van den nieuwen tijd en van de nieuwe verlangens. Natuurlijk gaat dit niet op eenmaal. In 1891 had van Deyssel al verklaard, dat het naturalisme dood was, maar uit zijn mond had dat niet zooveel beteekenis, al zat er misschien een voorgevoel in, hij had het gezegd, omdat Zola uitgeput was; bij hemzelf liep het pas goed dood in zijn „Adriaantjes". Naar waarheid kon Carel Scharten zeggen: „Intusschen had onze proza-epiek de twintigste eeuw ingezet, nog altijd min of meer in het teeken van het naturalisme. De werkelijkheid om ons heen werd door verschillende temperamenten verscheiden gezien en verscheiden gebeeld, met meer of minder scherpen waarheidszin, met meer of minder warmte, met minder of meer fijnheid." (Coenen, Robbers, van Hulzen, Querido).1) Er moest ook verzet komen tegen het individualisme der , Tachtigers;.in de maatschappij zag men het doodende van het individualistisch beginsel „ieder voor zich"; men zag er de onbarmhartigheid en de wreedheid van; gemeenschapstendenzen gaan luider spreken, men zoekt de eenheid meer dan het scheidende, men wil het samengaan, meer dan den strijd, omdat alleen uit samengaan heil geboren kan worden. Was dus vroeger *) De Roeping der Kunst, bl. 294. 72 de algemeene richting individualistisch, waarbuiten ook de kunstenaars niet konden gaan, thans wordt de leuze anders en op allerlei wijze tracht men het individualisme te overwinnen. De socialistische, de bindende, menschen verbindende tonen gaan luider opklinken, al blijft natuurlijk alweer een individualis[ tische strooming bestaan. Strijd komt er ook over „de kunst om de kunst", de andere leuze der Tachtigers, zij hadden de kunst haar eigen gebied teruggegeven, waaruit zij lang, het was waar, verdreven was geweest, maar in hun streven — het is evenzeer waar — hadden de Tachtigers de kunst van het leven en de maatschappij vervreemd, zij waren onverstaanbaar geworden door hun woordkunst, hun enkele aanbidding van het Woord, van de Schoonheid, waarvan de menigte geen begrip kon hebben, omdat rij te veel vast zat aan de realiteit van al den dag, waarvan zich los te maken hun niet gegeven was. En als men zich nu sterk die scheiding bewust wordt, dan heeft men er geen vrede mee, want dan voelt men het inhoudlooze, dan heeft men ook geen vrede met het enkel-aesthetische, dan wil men hoe dan ook, de kunst weer maken tot iets maatschappelijks, tot iets voor allen. Wij trachtten iets aan te duiden van de kentering in de nieuwe eeuw in verband met de literatuur; in het bijzonder hebben wij nu nog algemeene lijnen te trekken voor de rehgieuse literatuur. Zij zal natuurlijk samenhangen met de groote vraag, of er religie leeft in den nieuwen tijd. Een a-religieuse tijd zal bezwaarlijk rehgieuse kunst kunnen opleveren. De laatste decenniën der i9de eeuw waren in het algemeen gesproken niet religieus, rij waren materialistisch getint, zoowel in de kringen der burgerij, als in die van het proletariaat. Het theoretisch materialisme voldeed een tijdlang, het pracrische niet minder. Maar bij den waargenomen omslag is het a priori te verwachten, dat er rehgieuse opleving zal zijn. Het materialisme heeft teleurgesteld niet alleen, maar werd ook hoe langer hoe sterker verloochend. Er wordt in wetenschappelijke kringen ternauwernood meer rekening mee gehouden. In 1899 kon 73 Kloos schrijven: „Het theoretisch materialisme, dat alles dorst negeer en, wat het niet begreep, of wat niet in rijn prachtig, maar eng systeempje paste, heeft voor ons, die naar de twintigste eeuw gaan, geen wezenlijk belang meer, en blijft in de toekomst alleen merkwaardig door rijn exacte methode van onderzoek, jen verder, ter vergrooting van ons zor gvuldig-te-k weeken vermogen van nauwlettende zelf-kritiek, als curieuse psychologische vergissing."1) Zoo kon het door Kloos als een historische antiquiteit worden bijgezet. En in hetzelfde opstel kan hij vervolgen: „En als er een nieuwe religie in aantocht is, wat lang niet onmogelijk schijnt"... Maar een nieuwe religie komt niet zoo één-twee-drie. Het is waar, als naar een reddende engel kwam dat verlangen naar een nieuwe religie, zooals men ging hopen op een Wereld-leeraar, een Messias. Maar feit is, dat als „geloof en wetenschap" niet met elkaar in strijd meer rijn, religie in allerlei vormen kan opkomen; als het theoretisch materialisme heeft afgedaan, is er plaats voor een rehgieuse wereld- en levensbeschouwing. En die rehgieuse opleving komt inderdaad, in rijn algemeensten vorm, dat de mensch weer „iets" erkent: maar voor velen wordt het toch niet een teruggang naar het oude, men zoekt en poogt nieuwe vormen te vinden, nieuwe omschrijvingen, nieuwe [woorden. Er komt veel vaagheid ter eene rijde, maar ter andere rijde durft het oude positieve ook zijn stem weer te verheffen, ook de orthodoxie, ook het Roomsch-Katholicisme komt tot nieuwen bloei. In dit reactionnair teruggaan van velen zit natuurlijk veel pessimisme. En zoo hebben wij bij den religieusen opbloei te onderscheiden, zie ik het wel: een strooming, die zich in velerlei richtingen vertakt, van de wereld af, veiligheid zoekend in het mysterie en in een „Jenseits", een andere ook met vertakkingen, die groeit naar de wereld toe; anders gezegd een „Lebensvernemende" strooming en een „Lebensbejahende". Het pessimisme heeft velen uit de wereld gejaagd, rij ge- *) T.a.p., bl. 112. 74 looven in haar niet meer, gelooven ook niet in een schoonere toekomst, daarom kunnen zij hun ziel aan haar niet geven, er blijft nog maar één ding en dat is de ziel te redden. En die poogt men te redden, wel vaak op wonderlijke wijze. In het oude nabije heeft men door den loop der dingen het geloof verloren. Men hunkert naar het bijzondere, het bizarre, naar watvan verre komt. Oostersche geheimzinnigheid wordt in het Westen geïmporteerd en kan voedsel geven aan de zielen, de wonderlijke onbegrepen woorden geven schoone geheimzinnigheid aan die wijsheid, men duikt terug in den tijd en wat diepe wijsheid was voor primitieve tijden, bevredigt wederom den 20ste-eeuwschen mensch. Het mag vooral niet eenvoudig zijn; wat in andere tijden geschied is, geschiedt thans wederom, geweldige opbloei van strenge wetenschappelijkheid, zij stelt den mensch in staat zich weer te verhezen in alle mogelij ke bijgeloof. Ik wensen geen van deze bewegingen te beoordeelen hier, laat staan te veroordeelen; dat men zich weer verdiept in het wondere is natuurlijk in zekeren zin verdieping, dat men het zoekt in het wondere en wonderlijke een typisch teeken van verval enjdecadentie. i Er ontstaat in de 20^^ eeuw veel mystiek gedoe, waarvan ' wij aanstonds moeten zeggen, dat het pseudo-mystiek is, men geniet het leven en doet daarbij wat aan mystiek, het helpt een mensch door het leven, de mystiekerigheid wordt levensvulling, maar kan moeilijk de leegte bedekken. Zij is krachteloos en geeft geen bezieling, en bloemlezingen van Tauler en Eckhart en anderen, die in zoo grooten getale verschijnen, wat doet men er in het algemeen anders mee dan wat coquetteeren? En als _ de nieuwe religie een combinatie zou worden van spiritisten, theosofen, den „Ster uk het Oosten" e. d., ik denk dat het er in de wereld nog wonderlijker zou gaan uitzien dan het al doet! Bij de mystische strooming komt de romantische, die evenZeer de wereld en den eigen tijd ontvlucht, verwijlt in het verre verleden, fantastisch ons doet beleven wat er niet is, ons hult in de onwerkelijkheid, ons vervreemdt van het leven. Voor deze dingen is altijd gewaarschuwd, in deze zieke 75 dachte, die zijn bouw beheerscht: de twee-éénheid van geest en stof. Het sonnet bestaat uit twee quatrijnen en terzinen. Vier is naar de schrift het getal, dat het kosmische voorstelt, drie het geestelijke. De verdubbeling, een gevolg der behoefte aan vernuming, brengt bier geen wezensverschil aan. De Sonnetten-dichter doet alzoo een greep uit de stoffelijke schepping, zoekt dan het gelijkwaardig moment in de geestelijke, om dus God's werken dieper te leeren kennen. ,^De makke rijmelarij", in zijn kring geliefd, „eene aaneenrijging van beelden en zegswijzen aan Bilderdijk ontleend" moet hij als zijnde geen kunst veroordeelen. En zoo getuigt hij van zijn geloof: „O God, tot U! — De ruimten van mijn ziel Vervult een strooming, die ik niet kan stillen. Omdat ze niet gewekt is door mijn willen, Maar wijl een hooger roering op haar viel. Tot naar de hoogte drijft mijn volle ziel Een stofgoudwolk, dragend de gouden zangen, Waarvan *k bij wijle een enkele op kan vangen, Maar die tot nog in kroken nedervïel."1) | Albertine Smulders, sinds 1904 gehuwd met den hoofdredacteur van „Het Centrum", P. H. J. Steenhoff, redactrice van het tijdschrift „Van Onzen Tijd", is een der eerste Roomsche dichteressen, die van zich doet spreken; het typischkathoheke is bij haar, even als bij vele anderen, niet zeer sterk, zij schreef vele natuurverzen en haar rehgieuse poëzie is meer algemeen-godsdienstig dan speciaal-Roomsch. Zoo luidt het slot van een gedicht „Credo in vitam aeternam" welluidend: Hoe zou ik vreezen, God, mijn God, daar we toch weten Dat onder 't aardsche kleed, hoe 't ook aan flarden viel, Heel stil aan 't groeien zijn de vleugels onzer ziel En 't Eeuwig Leven ons den dood zal doen vergeten.2) x) Poieie, bl. 68. 2) Holland, bl. 27. 79 trouw door de wijze, waarop de Meester haar liefdevol heeft uitgebeeld. Liefde-vol door de groote overgave van den schrijver aan het verhevenste, wat er in het leven is... ,gloeiend van een hefde, die onsterfelijk is, is het geen uitbloei van realisme, maar veeleer een opbloei van de nieuwe romantiek, die uit den trouwen bodem der werkelijkheid wouden zal groeien doen, die ruischen en glanzen van goudene idealen."1) Een nieuwe romantiek, anders dus dan die van van Oordt en van Schendel? Ja, omdat zij uit het hedendaagsche leven zelf opgroeit en het „wijde en ruime" ons werkehjkheidsleven omwademt, verdiept en verheft. Geen „heropbloei der Romantiek", maar idealistisch realisme, idealisme op den bodem der werkelijkheid. Meer dan realist is ook Is. Querido, ondanks het aspect van naturalisme, dat zijn boeken hebben. „Menschenwee" (1903), de getrouwe beschrijving van de Beverwijksche landbouwers, met hun hartstochten en dierlijkheden, dat groot-epische werk, is meer dan beschrijving en copieering. Ook daarin leeft romantiek en wondere sfeer om de menschen heen. Deze menschen, deze landen zijn gezien vanuit den schouwenden blik van Querido, die diep in de dingen kijkt en ze beschrijft met zijn vol liefde naar het leven toegewenden bhk, die wel fantastisch alles vergroot, maar visionair gelijk hij is, het leven opheft. Terecht zegt hij van zichzelf: „Ik ben heelemaal niet wat men zou kunnen noemen: een realistisch waarnemer. Ik heb tijden, dat ik neig naar contemplatie, dat ik mets zie. Maar dan klinkt een bestraffende stem in mij: Neem waar! En dan kijk ik rond, en zie alles, alles! Maar dat duurt nooit lang bij me; uitwendig waarnemen is iets, dat ik niet kan volhouden... ik kan de dingen niet klein zien: ik moet ze vergrooten, doorlichten... ik moet er heelemaal door vervoerd worden... Ik heb niets aan de realiteit."2) Wij zouden hier nog andere schrijvers in dit verband kunnen noemen, zooals P. H. van Moerkerken Jr., Nico van Suchtelen, *) Schatten, t.a.p., bl. 245. a) D'Ohveira, t.a.p., bl. 124- maar stellen ze liever uit tot de volgende periode, waarin hun hoofdwerken vallen. Liever wijs ik nog op een paar critici, die zich in dezelfde richting uitten. Meermalen citeerden wij reeds iets van Scharten, die uitgroeide tot een verdienstelijk en gezaghebbend criticus, wien dit gezag ook zeer toekomt om rijn zuivere literatuurliefde en rijn vermogen, indringend te ontleden. Hij doorproeft ook de geestelijke bewegingen van rijn. tijd en schrijft naar aanleiding van Robbers' eerste werken, dat deze nog niet aan het eenvoudigste naturalisme toe is, maar dat hij daarmee volstrekt niet zeggen wil, dat hij het naturalisme voorstaat. „Integendeel. Maar ik geloof aan een onafwendbare evolutie, in kunst en maatschappij. Ik houd van de Romantiek, maar met slechts meen ik, dat men thands een romantiek als die van 1850 niet moét schrijven, ik ben van oordeel dat men ze niet kan schrijven, èn echt rijn. Wie thands goed werk ging maken, dat romantiek zou moeten heeten, die maakte de romantiek van 1950, de romantiek, die zal zijn voortgekomen uit en rusten op het door-leefde naturalisme."1) Het is misschien wel goed, eens aan dit woord te herinneren, men kan maar niet willekeurig het een of ander schrijven, wij hoeven nog geen naturalisten te rijn om het verband der dingen te erkennen. Tegen de werkelijkheidsbeschrijving keert zich ook Is. P. de Vooys, merkwaardigerwijze just in verband met het romanwerk van den bovengenoemden criticus, Carel Scharten. In een artikel „De Kinematograaf in de Litteratuur"2) wendt hij zich tegen twee „bijzonder knap geschreven boeken": „Een huis vol Menschen" van Scharten-Antink en „De gelukkige Familie" van Robbers. „Dit zijn de twee beste realistische romans van den laatsten tijd." Maar hij acht ze van een soort realisme, waarvan men zich afvragen moet: wat voor begeerte wekt het? wat voor voldaanheid kan het geven? doch vooral welke nieuwe *) T.a.p., bl. 335 v. (uit 1907). l) „De Beweging", 1910, I, bl. 1 w. 92 gestalten brengt het? ,,'t Is geworden tot wat de kinematograaf is in onze maatschappij, waar geen stad haar bioscoopvertooningen meer mist." Hij meent, dat realisten als Robbers geen ander werk leveren dan wat Potgieter reeds noemde „de kopieerkunst des dagelijkschen levens." Het is niet meer het bezield realisme, niet meer een gestaltengevende psychologie, het is teruggekomen tot de Camera Obscura in een meer modernen vorm van kinematograaf. „Enkele penkrassen" zoo besluit hij, „en ruwe krijtteekeningen kunnen echter een uitkomst zijn van de verveling, die geacheveerde schilderijen opwekken. Zoo is het ook met een nieuwere romantiek, die begint op te komen. Zij moge ach vreemd voordoen en onbeholpen voor den dag komen. Zij is er echter, zij is nieuw en zij belooft wat. Zij spreekt niet als een vroegere romantiek van het verleden, maar vanuit het onbekende of het nog losse heden. Zij komt voort uit pure menschehjkheid, uit nog vage gevoelens. Maar zij zoekt er vormen voor, die hoe meer wij ernaar zien, ons zullen boeien en schadeloos stellen voor de verveling van een genre, dat uitgediend heeft." Dit geluid klinkt niet vreemd uit den mond van een man, die reeds vroeger in een bundel gedichten „Van de Armen" (1903) ervan getuigd had, zij het dan op tamelijk gebrekkige wijze, dat hij iets meer wilde dan de schoonheid en iets meer dan zichzelf. Hij is bewogen met wie lijden en ziet in een sonnet „Van den Christus", diens zachtheid, welke geluk aan allen wil geven en een menigte, die dit hefdehcht aanvaardt; in de wereld wordt de schijn aanbeden en de hoogste waarheid te veel gevreesd: „de reinen, die aan liefde zich vertrouwen, zijn zalig, want zij zullen God aanschouwen."1) Hij berijmt het Evangelische verhaal van den rijken jongeling en schildert het tooneel van Christus voor Pilatus, waar de menigte vraagt om het leven van Bar-Abbas. x) Uit de afdeeling „De Zaligsprekingen", bl. a6. 93 Toch overwint in hem „Nieuw Leven." „Fabrieken ben ik doorgedwaald, ging grauwe straten, niet meer met haten om 'tlot van werkers zonder vreugd, en niet gepijnd door 't stille oogverwijt. Menschkracht, in zwaar machien verstaald, dat breekt en vormt en smeedt en splijt, handgreep, versneld en staag herhaald met werktuigarm, feilloos geleid door wie geen lust in 'twerk bezaten, heeft toch hoophong're ziel verheugd. Want deze breede bate kan nu nooit meer verlaten verjongden mensch in nieuwer jeugd: en 't hoofd al bevrijd door blijder deugd zie 'k werkers deez tijd, in werkmacht gewijd hun vreugdloos lot verlaten."1) Voor wij tot de bespreking van socialistische dichters in dezen tijd overgaan, moet hier van Eeden genoemd worden; bij het begin van dit tiental jaren doet hij zijn proefnemingen met de maatschappij. „Walden" floreert maar zeer korten tijd, de dichters en de anarchisten, die het bevolken, bhjken minder behept met arbeidszin dan met lust om hun anti-maatschappelijke neigingen uit te vieren. In de spoorwegstaking van 1903 toont hij groote belangstelling en staat hij aan de zijde der arbeiders. Ten behoeve der ontslagenen richtte hij met anderen de coöperatie „De Eendracht" op, welke onderneming misging. Van zijn teleurstellingen gewaagt hij in diverse artikelen.2) In 1908 en 1909 maakte hij reizen door Amerika om lezingen over zijn oeconomische denkbeelden te houden. Practische re°"u- ,n leverde dit alles niet op, tenzij misschien het tooneelst „De Idealisten" (1909), waarin hij een Tolstojaansch geneigden hervormer teekent, van wiens idealen niets terecht *) Bl. 194. ') Zie Studies, TV en V. 94 Ir^fnt t>n waarvan de streKKing eens is wcaïcgcviuuiuv, ,,^*6~ woorden: „Wie goed en onnoozel is, steke zich met in groote ondernemingen, maar houde zich aan zijn huisgezin".1) |h Van zijn werk uit deze jaren moet allereerst vermeld worden: „De Kleine Johannes" II en III.2) Velen zullen met mij wenschen, dat hij ze nooit geschreven had. Het eerste deel was, ondanks enkele bezwaren, die wij ertegen kunnen hebben, toch wel een fijn boekje, toch wel een sprookje in zuiveren toon gehouden, waarbij wij dan het laatste hoofdstuk, als er eigenlijk niet bijbehoorende, moeten wegdenken. Maar het boekje was af en duldde geen vervolg. Het is jammer dat van Eeden dit zelf niet gevoeld heeft en blijkbaar ook nooit is gaan voelen. De nieuwe deelen kunnen den toets der zuiverheid niet doorstaan, de toon waarin de gesprekken worden gevoerd tusschen Marcus Vis en Johannes is niet echt, niet eenvoudig. Wat Windekind zei, was steeds echt, verheven èn eenvoudig. Wat Marcus Vis zegt, is van een gewilde verhevenheid en van valsch pathos. Maar van Eeden wilde al zijn gedachten uiten over zijn ervaringen der latere jaren, ook laten zien zijn idealen. En daar hij het geestelijk en oeconomisch leven wel had meegeleefd, in tal van kringen zich bewogen had, in maatschappelijke, geestehjke en kwasi-geestehjke, zijn deze boeken toch wel een belangrijk tijdsbeeld geworden. Wij denken er natuurlijk met aan, den inhoud in extenso mee te deelen, memoreeren er alleen een en ander uit, voor zoover het verband houdt met van Eeden's rehgieuse gevoelgns. Marcus Vis.i^Jejus)js de held, door wien van Eeden spreekt, hij zwerft over de wereld als een eenvoudige scharensliep en verkeert, als Jezus, bij voorkeur onder de armen en verdrukten, die hij wil opheffen tot een beter leven. Hij predikt de broederschap aller menschen en wordt maar weinig begrepen. Hij spreekt van God den Vader, die alle menschen liefheeft en het geluk van aU|rygü. Door de zonden der menschen, van rijken èn armen, 4$ Jg, wereld zoo slecht ingericht. Maar omdat hij ook spreekt over ») „De Beweging", 1910, I, bl. 110. ») 1905 en 1906. 95 de zonden der armen, keeren de arbeiders zich tegen hem. En omdat hij tegen de rijken is, moeten ook dezen niets van hem hebben. Hij preekt in een Protestantsche en in een Roomsche kerk tegen de valsche Christenen en bij de trouwplechtigheid van het koningspaar verheft hij in de kerk wederom zijn stem. Hij wordt krankzinnig verklaard, door de menigte bijna vermoord, komt in het ziekenhuis en sterft. De kleine Johannes is niet steeds trouw aan Marcus, noch aan Marjon, het meisje uit den kermiswagen. Bij tijden toeft hij in de voorname wereld van Gravin Dolores, die met haar beide dochtertjes sterke bekoring op hem uitoefent. Hij ziet er ook van Lieverlee, zijn mededinger, den aestheet, die het doode lichaam van de arme zich verdrinkende Hélène zoo mooi vindt, dat hij er een vers op maakt. Johannes komt ook in een spiritistisch gezelschap, waar hij tot medium wordt verklaard, zonder er zelf iets van te begrijpen. Hij is ook wel bij tante |1 Serena, die een boompje met gouden appeltjes heeft, maar in (|\ de onk^gisdie^thodoYf» sf^gr koj»-hij zich niet thuis voelen, |\ hij maakt ook kennis met pater Canisius; het Roomsche oefent *| op den kring van van Lieverlee groote attractie uit. En het derde deel culmineert in de beschrijving van den droom van Johannes, waarin hij de toekomst aanschouwt: de tocht naar den grooten tempel, waarheen de menschen optrekken, en waar in het Noordelijk einde der zaal het groote uurcijfer is te zien met het onderschrift: Daar is uur noch tijd. „Bedenk dat", zegt een vader tegen zijn jongens, „je leven lang. En bedenk nu waarvoor wij gekomen zijn op dezen dag. Over een paar minuten staat de zon in zomerstilstand, op zijn hoogste punt. De tempel is zoo gebouwd dat dan juist zijn licht op dat gouden uurcijfer valt, door een opening in den koepel. Dan zullen wij allen met ons duizenden en duizenden, uit alle oorden der wereld hier bijeen, weer plechtig door gezang ons verbinden tot trouwe liefde jegens elkander en ons aller Vader."1) *) III, bl. 328. 96 Deze vluchtige aanduiding doet zien, hoe van Eeden hier afrekent met tal van maatschappelijke en geestelijke stroomingen. Het boek is vol satire tegen spiritisten, theosofen, sociaaldemocraten, orthodoxie enRoomsch-Katholicisme. En als hoofdtendenz zien wij, dat een aardsch rijk van Windekind zich moet verwerkelijken; het rijk van Pan, die in het tweede deel sterft, dat van het natuurleven, heeft afgedaan. En dat rijk zal bestaan in waarheid, schoonheid en hefde, er een zijn van eenheid der menschen. Over het heil der menschheid spreekt ook van Eedens nieuwe roman „De Nachtbruid", de gedenkschriften van Victor Muralto (1909), waarin ook met nadruk beleden wordt het geloof in de onsterfelijkheid, zooals opnieuw gebeuren zal in „Paul's Ontwaken" (1913), een boekje naar aanleiding van den dood van zijn zoon Paul, bij wiens sterfbed hij stelliger dan ooit te voren heeft ervaren de onsterfelijkheid van den geest, — Stilzwijgend kunnen wij „Sirius en Siderius" (1912), herhaling min of meer van De Kleine Johannes II en III, voorbijgaan. Wij naderen tot de socialistische dichters, die socialistische kunst willen scheppen. Kort kunnen wij zijn over Herman Gorter, die zich in dezen tijd bijna geheel aan wetenschappelijke studiën geeft, hij importeert op allerlei wijzen de historisch-materialistische geschiedbeschouwing, vooral in verband met de literatuur en de ethiek. Studies, waarin hij vrij wat oppervlakkiger te werk gaat dan b.v. de dieper-gravende Henriëtte Roland Holst en vele Duitschers. De dingen hggen voor hem wel heel erg eenvoudig. Voor de letterkunde schrijft hij zijn: „Kritiek op de litteraire Beweging van 1880 in Holland."1) Voor de ethiek bewerkt hij het boekje van Kautsky: „Ethiek en materialistische Geschiedbeschouwing" (1907), en geeft hij: „Het historisch materialisme voor arbeiders verklaard". Steunend op Kautsky laat hij de ethiek berusten op de sociale aandriften, door Darwin ontdekt. Beschouwingen die later o. a. l) „Nieuwe Tijd", II, bl. 308 w., 369 w.; III, bl. 168 w., 603 w.; IV, bl. 251 w. 7 97 door Henriëtte Roland Holst zullen worden overwonnen.1) In dichtvorm verscheen „Een klein Heldendicht" (1906), dat vol is van zijn geloof in het socialisme, de aarzelingen en werwinningen schildert van een paar jonge menschen, als zij zich storten in den strijd en in het partij-leven, een gedicht vol kracht, met veel schoone verzen, als van den ouden Gorter, maar toch niet zoo groot en verheven van dichterlijke macht, dat hij de in poëzie nog nooit gehoorde woorden poëtisch verinnigen kan. Zijn ganschen nieuwen gedachtengang verbeeldt hij in zijn wijsgeerig gedicht „Pan" (1912, 2de druk in 1916, zeer vermeerderd), waarin de Eén-wording van de geheele Menschheid met de Natuur geschilderd wordt en dat opgedragen wordt „Aan U Schoone Geest der nieuwe Muziek" en waarvan het slot luidt: „Pan en het Meisje lagen heel den nacht Eh duizend dage' en nachte' in elkaar verloren, En kwamen uit elkaar niet meer te voren Dan na een eeuwgen diepen levensnacht. Niet zich zelf meer. Verdwenen was Pan's macht. Vlammende waren zij niets dan elkander. Elk was in de ander tot niets dan elkander Eeuwig hooger brandende in elkander. Verdwenen was de goudeenzame Geest, Verdwenen was Alles wat was geweest. Zij waren ééne kracht, één macht, en één Wezen van leven, van ziel en van leên."*) Hier hooren wij weer Gorter's oude rehgieuse dronkenheid voor de natuur, verbonden met zijn nieuwe rehgieuse dronkenheid, die voor het socialisme, het communisme. Gelijk van Deyssel in vroegere jaren en daarna Boeken is het nu Kloos, die tegen Gorter den strijd aanbindt om de socialistische tendenzen, die in Gorter's werk gekomen zijn. *) Vgl. ook Dr. G. J. Heering, in „De Gids", Sept. 1910; en Dr. C. H. Ketner in de „Social. Gids", 1933, bl. 466 w. *) Bl. 493- 98 Hoor: hoog-uit boven twijfels sombre bassen glanst deze melodie vol zachte vonden: „o, beter neer te ligge' aan diepe wonden dan zonder slag de zoete vrijheid missen/' Broeder! uw arme lippen zijn zoo droog, uw hart is flauw dat zoo onstuimig werkte, uw dapper hart, dat de wereld wou winnen. Drink nu den drank die alle dappren minnen, den moeden mild als melk, den zwakken sterkte: drink nu het socialisme in lange toog/'1) Aan het leven wil zij zich geven, maar reeds in dezen bundel verheft zij zich tot boven het leven tegelijk, want zij weet zich in mystieke oneindigheden, en kan den dood een „broeder" noemen. En het mooiste, diepste en sterkste gedicht is wel: „De laatste Dag van het Jaar", waarop een man en vrouw bijeen zitten aan den doovenden haard en elkaar belijden, hoe zij niet zijn wat zij eenmaal voor elkander gedacht hadden te zullen zijn, het geluk is niet gekomen, zooals zij zich gedroomd hadden. Zij verloren hun jeugd. De glorie is weg, om beiden: „Om ons is die glans nu gedoofd; ons arm hart heb ik ontroofd den zoets ten waan van het leven. Waarheid is overwinnaar gebleven: hefde is heel het leven niet." Maar uit dien dood, dien zij samen gestorven zijn, rijst het nieuwe leven: zij weten zich een deel van het groote al-leven der menschheid: „tot menschheid behooren wij allen, hebben deel aan haar als de bij aan de zwerm die met zwaar gegons aan de boomtak hangt."2) *) BL ia. •) Bl. 78 en 87. 1O2 En zij zullen gaan staan tusschen de anderen en hun kleinen wil een deel maken van de reuzenspil, die de menschheid beweegt naar geluk. Hun ik, gestorven in het verlangen naar het eigene, herleeft in de menschheid. Het talent van deze dichteres is lyrisch; als zij „De Opstandelingen" (1910) schrijft, noemt zij dit ook een lyrisch drama; dramatisch in den eigenlijken zin is het dan ook niet sterk, ook hier is de kracht het lyrische. Het stuk speelt in een Zuid-Russische havenstad, gedurende de revolutie, en de handeling valt ten deele buiten den reëelfen tijd. Ook hier leeft, het spreekt wel vanzelf, het groote verlangen naar het geluk der menschheid, de hoop, dat uit de revolutie het nieuwe rijk geboren zal worden. Als beelden zijn deze vrouwen en mannen uitgehouwen; hun hoop en hun verwachting spreken zij uit in den verheven toon van de dichteres. En wij hooren de stem, die de laatste woorden spreekt: „Nu tijgen wij uit, gelijk gij zijt uitgetogen, Uw vaan in de handen en in de harten uw moed, onze hoofden naar de toekomst licht overgebogen, hooren haar ruischen van ver, en onze oogen voelen door tranen haar gloed"... En het geloof draagt ze verder van strijd tot strijd naar de eindelijke overwinning. Van een jonger geslacht is de dichter C. S. Adama van Scheltema, die na veel zwerven zijn dichterschap leerde kennen als zijn ware roeping en het socialisme vond als zijn geloof. Hij heeft ze beide vereenigd en werd een socialistisch dichter, in dien zin vooral, dat hij met zijn kunst de gemeenschap wilde dienen, dat hij kunst voor allen wilde maken. Vanaf 1900 verschijnen onafgebroken zijn bundeltjes: „Een Weg van Verzen" (1900), „Uit den Dool" (1901), „Van Zon en Zomer" (1902), „Zwerversverzen" (1904), „Eenzame Liedjes" (1906), „Uit Stilte en Strijd" (1909). Wat altijd weer van Scheltema gezegd wordt, kunnen wij 103 niet anders dan hier herhalen, dat hij zoo'n door en door HoUandsch dichter is, de Hollandsche natuur met haar weiden en dijken zoo hefheeft, de landen en de luchten en de men» I schen. Ach, wat heeft hij dat alles lief met een groote en innige hefde en hoe kan hij dat alles in verzen brengen, die tot zoo lichte en luchtige wijsjes worden; in zijn liedjes leeft iets van humor, zijn lach gaat over de dingen heen, zijn bhjde oog, maar het diepere ontbreekt evenmin. Pantheïstisch zijn zijn natuurliedjes, het natuurleven is ons leven: „De zon die blaast een lustige schalmei En stuurt haar lichten troep den wolken tegen, De steigerende luchten schoon te vegen — De witgebolde vijand schaart zijn rij. De wind pijpt op zijn doedelzak de zege, Bestormt de luchtkasteele' aan alle zij En jaagt zijn koppels 't vlugge licht aan lij — Het is één strijd, één tintelend bewegen. 't Schaatrend gevecht vervult de hemelgaarde, — Daar breidt het gouden licht zijn flanken uit, En spranklend buiüen bei op lachende aarde — De daverende zon neemt heel den buit! Zoo breekt mijn lichte geest de laatste wolken, Zoo komt een bhj geluk mijn ziel bevolken."1) Maar het zijn niet enkel de natuur en zijn ziel, die hij ziet en bezingt, hij ziet ook de groote menschenwereld, hij ziet de arbeiders, aan wier zijde hij zich schaart en wier strijd de zijne is, ook hij vecht in zijn verzen voor het menschengeluk. En zoo ziet hij de dingen in de natuur niet op zichzelf, zij zijn hem een beeld van het leven der menschen, zoo in „De Boekweit" „De donkere grond, waar ze staat, Dringt haar bloed en de steel uit de voren, Als een bruid glimlacht haar gelaat; *) Eerste Oogst, bl. 17. 104 orgaan van meer behoudende elementen die „Ons Tijdschrift" te ruim vonden. Maar daarnaast komt „Stemmen des Tijds", dat „leiding wil geven aan de geestelijke bewegingen des Tijds, die overal zichtbaar zijn, in zooverre het beoogt de verschillende vraagstukken van den dag op het gebied van wetenschap en onderwijs, van moraal en cultuur, van staat en maatschappij, van uit christelijk standpunt te belichten." En verder meldt het prospectus, dat de rehgieuse vraagstukken weer meer algemeen dan voor enkele decenniën de aandacht trekken. „Men | begint weer te verstaan, dat Christendom en cultuur niet per 'se onderling vijandig moeten zijn." Zoo wenden deze christehjk-cultureelen zich ook tot de literatuur; wat in christelijke kringen vaak angstig vermeden werd, wordt onder de oogen gezien. De moderne literatuur wordt niet meer geschuwd, men durft te bewonderen, te bespreken en te critiseeren. Al wordt die bewondering in eigen kring vaak misprezen en die critiek in niet-christehjken kring vaak gekleineerd, het belangrijke van een tijdschrift als de „Stemmen" is, dat men de cultuur aandurft en niet angstvallig de „dingen Jder wereld" uit den weg gaat. Een moderne trek gaat door dit 'tijdschrift heen, het laat zijn getuigenis hooren, dat voor menigeen openbaring is geweest, waar al te vaak gedacht werd, dat het christelijke duisternis was en meer niet. De Christehjken zijn uit hun schuilhoek te voorschijn gekomen en hebben hun eigen tekort ingerien. Zij begrepen, dat met negatie een mensch er niet komt. En zoo ondergaat hun kunst, tot nog toe niet veel bijzonders, verjonging en vernieuwing. Ook zij bejaagt iets van de schoonheid, en niet alleen iets van de stichtelijkheid. Als in 1918 P. Keuning een bloemlezing uit „christelijke" dichters samenstelt, erkent hij het volmondig, dat bij hen teveel geprezen werd, wat niet schoon was, maar hun rehgieuse gevoelens tot uiting bracht. „Daarom komt onze christelijke literatuur zoo achteraan." Maar dat er in 1918 een bloemlezing van jongere christelijke dichters verschijnen kon, bewijst de opleving, het andere inricht, temeer waar een aantal zeer goede dichters konden worden opgenomen, van wie wij noemen be- 113 halve de reeds vermelde Seerp Anema, Jacqueline van der Waals, J. J. Thomson, Geerten Gossaert, Willem de Mérode. Niet de sterkste dezer dichters is zeker Jacqueline van der Waals, maar oprecht en van echte vroomheid zijn haar verzen wel, zij tracht niet naar mooi-doenerij, maar geeft zich in natuurlijken eenvoud: „Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw, Ik ben mij zelve moede en ik ben Het zoeken moe naar God, dien ik niet ken, En dien ik toch zoo gaarne kennen zou. Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet, Mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot, Maar bovenal het zoeken naar mijn God! — Ik ben het zoeken moede — maar God niet. Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft Ze zeventig maal zeven maal en meer. Hij wil niet, dat mijn ziele sterft maar leeft. O, wonderbare goedheid .van den Heer, Die naar zoo moedeloos een ziel nog vraagt, Die alle dingen, en ook mij verdraagt."1) en simpel, maar innig klinkt haar liedje naar Thomas a Kempis: „Die mijns harten vrede zijt, En de eenig ware ruste, Reine bron van klare lusten, Zuivre zon van zaligheid —"2) Sterker is Thomson, die zich in verschillende bundels: „De Pelgrim met de Lier" (1911), „Orphd" (1916) uitsprak; hij is niet de man van de strakke dogma's en het enge geloof, wijd en ruim is zijn ziel, er leeft in hem een verlangen naar schoonheid en eeuwigheid, hij is ver uitgegroeid boven het dogmatische, al *) Nieuwe Vereen, bl. 70. *) Bl. 90. 114 ziet hij de dogma's in hun eeuwige waarde. Als een pelgrim gaat hij uit om de wereld, om de eenheid van het schoone en het eeuwige te vinden. „Want kwaamt gij niet, mijn vreugde en mijne hefde, Als in 't geruisen van vele honderd beken, Gij eeuwge schoonheid, die verrukkend hief de Wenkende hand ten zaligmakend teeken? O droomen wij in 't leven. Boven lui er De klok in 't stormen van den angst en strijd, Maar laat mij neerzinken en in uw sluier Bergen mijn hoofd, snikkend om de eeuwigheid."1) Van het zoeken naar die éénheid spreekt ook „Orplid" en het slot van het eerste gedicht „Elegie", dat zingt van den droom, die droom blijvende, onderging: „Liefde, zijt gij dan toch het uiterste aan Wat is, wat draagt, wat hjdt, wat schreit gebogen, En strijkt gij alle wanen van onze oogen Tot we eind'ijk zien wat boven allen waan Het wezen is — met allen, die beleden Uw macht, voeg mij tot 't volgen uwer treden En laat mij in het licht van uwe landen gaan."2) Jonger is de dichter Willem de Mérode, die nog niet lang geleden zijn derden bundel verzen verzamelde: „Het kostbaar Bloed" (1922), waarin naast vele verzen, die onbezonken nog lijken en kinderlijk, toch ook dit mooie „Heilig Avondmaal" voorkomt. „Zij aten allen het gezegend brood, Dronken ontroerd den zwaarbewaasden beker. Hun oogen weenden en hun hart sloeg weeker En stroomde vol van 's Heeren bittren dood. *) BL 101. *) BL 11. "5 Zij zagen zijn gestrekten stillen nood En ieder voelde zich ontzet, maar zeker, Zijn moordenaar, en als een strenge wreker Zijn blind gezicht met de oogen glazig groot. En bonzend vielen op de bange borst De vuisten: Heer, 'k ben schuldig! ik belijd 't! Ik reet uw zijde op met mijn felle zonden. Maar levend in hun midden stond hun Vorst En hun verweende scheemrende oogen konden Den glans niet dragen van zijn heerlijkheid."1) Boven deze allen steekt Geerten Gossaert uit; slechts één bundel gedichten: „Experimenten" verscheen van hem. Hij zal geen verzen meer schrijven, omdat hij kunst en Christendom niet vereenigbaar acht en hij boven alles Christen wil wezen.2) Of moeten wij met Gerard Brom gelooven, dat Gerretson's stemverhes eenvoudig een teeken van seniliteit^is? „Geerten Gossaert drijft immers vooral op het motief van den verloren zoon en na dat te hebben uitgewerkt raakte de dichter uitgeput."8) Men kan gelooven wat men wil in dezen, een feit blijft, dat wij hier met een bundel verzen van buitengewone kracht en schoonheid, van bijna klassieke gedragenheid hebben te doen: „het wrange zoet van 's werelds lust, het bijtend zout van Gods genade doorproeft hij even fel, want het is een calvinist die hier spreekt, zooals er onder onze dichters sinds Büderdijk geen was opgestaan. Door de aardsche hel van Baudelaire is hij tot Bilderdijk's heete hemelzucht gestegen. ) Het motief van den verloren zoon, den berouwvollen zondaar, «) Zié hierover J. J. Zeldenthuis, in „Den Gulden Winckel", 1918, bl. 175. Dat Calvinisme en Kunst wel kunnen samengaan heeft Dr. A. Kuyper betoogd in Het Calvinisme en de Kunst, 1888, die spreekt van een „saamrijging van wat waar en goed en schoon is in één gouden snoer (bl. 40). ») „De Beiaard", IV, deel II, bl. 415. «) Carel Scharten, De Roeping der Kunst, bl. 35. Il6 die God's liefde ervaart, ja, dat is wel het zijne, zoo in zijn „Liberate nos, Domine!": „De wind woei om het eenzaam huis In 't late avonduur; Toen lichtte een vreemde de klink der deur En zat bij 't open vuur. Ik dierf niet vragen wie hij was En hij gaf teeken noch taal; En ik noodde hem met, maar hij zat aan Naast mij aan 't avondmaal. Mijn lippen trilden en in mijn hart Laayde hittige haat; Maar hij glimlachte en hief tot mij Zijn bitterschoon gelaat. En ik sprak en zei: Ik kèn u niet! Wat, aan mijn haard, zoekt gij? Doch hij antwoordde niet, maar hief zijn hand, En brak het brood met mij. En ik herkende..., 's morgens vroeg Is hij weer heengegaan... Maar 't laatste van dit bitter hed Zal God alleen verstaan."1) Sterk van zonde- en f elheidsdoorproeving, van God-verlorenheid en bitteren wereldlust, die overwonnen moet worden, is het schrijnend oprechte gesprek tusschen de meretrix en den poëta, die haar als „zijn zuster" aanspreekt die hij nimmer kende. Maar zijn dichterlijke kracht vindt haar hoogtepunt in dat gedragen, als uit-marmer-gehouwen gedicht „De verloren Zoon," dat culmineert in de slot-coupletten: *) 2de druk, bl. 32. 117 „Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken, Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart; Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken; Ik dank voor élke zonde: Ik dank voor élke smart. Ja, 'k dank U. Omdat Gij, met 's levens lust en lijden, (Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot) De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe hefde, o God."1) Het is zeer zeker de vraag, of Gossaert, als hij was doorgegaan met schrijven, nog verzen zou hebben geschreven, die deze overtreffen! Proza-kunst valt in dit verband weinig te noemen, wel is het getal „christelijke" romans legio, maar ook die van een Johanna van Breevoort kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan.2) Onrecht zouden wij echter doen als wij voorbij gingen aan den vroeg-gestorven G. F. Haspels, de man met een fijnen hterairen smaak, met een hefde voor het woord als misschien weinigen. Men moet maar eens nalezen zijn brochure „Onze Literatuur en onze Evangelieprediking"3) om te beseffen, wat hem het woord was. Hij was een bewonderaar van de 8oer richting, maar voelde aanstonds de groote leegte om mannen als Kloos en van Deyssel heen, hij voelde hoe hun critiek miste „geloof, levenskennis, die primaire kracht van den hervormer."4) Haspels, de „Streuvels van de zee", was geen van de wereld afgekeerde krachtens zijn geloof; hij had het leven hef en was optimist, gevoed door een „gezond, evangelisch christendom." En Scharten betoogde met klem, dat Haspels „de eerste is geweest, na het uitsterven van het geslacht der zoetsappige dominee-dichters van vóór 1880, — de eerste die in de moderne J) Bl. 134. 2) Als beschrijver van het „christelijk" volksleven, kan G. Schrijver, o. a. met De lichte Last (1911) worden vermeld. Vgl. Geerten Gossaert over hem en het rehgieuse realisme in „Den Gulden Winckel", 1911, bl. 185 v. *) Een rede, uit 1898 reeds. 4) Bl. 10. Il8 kunst opnieuw den christen (en hoeveel levenskrachtiger!) heeft doen spreken."1) Van levensgeloof, van optimisme getuigt al rijn werk: rijn talrijke schetsenbundels: „Vreugden van Holland", „Zee en Heide", „Onder den Brandaris", „Wisselend Uitricht". Kort voor rijn dood heeft hij rijn roman, in sommige oprichten ook rijn beste boek „David en Jonathan", voltooid, dat den geestelijken strijd weergeeft van een ondergaand geslacht en in hoe fijn een toon is hier de rehgieuse psyche ontleed! Naast hem moge hier nog genoemd worden rijn zwakkere kunstbroeder Gerard van Eckeren, een voortreffelijk aanvoeler van de literatuur, maar als produceerend kunstenaar van niet zoo groot scheppingsvermogen, die na vele bundels en romans, hier niet nader te noemen, tot zijn familie-roman „De van Beemsters" (1916) kwam, waarin, begrijpelijkerwijze, met den noodigen ernst een predikanten-figuur wordt geteekend, die nu eens niet een „idealist", een irreëele dweeper, een dwaze onpracticus en ook geen huichelaar is. Zoo valt er dus van een opbloei in de christelijke kunst te spreken, die zich sterker uit in de poëzie dan in de proza-kunst. Het mag wel overbodig heeten, hier de stijgende macht en invloed van de Roomsch-Kathoheke kerk in ons land uitvoerig te schetsen. Zij heeft vasteren voet dan ooit in ons land en onze liberale voorvaderen zouden zich wel verbazen, als rij eens konden zien, hoe totaal anders hun verwachtingen omtrent de orthodoxie en de Roomsche kerk — volgens hen ter dood veroordeeld — rijn uitgekomen en hoe invloedrijk Rome is geworden. Ook de redenen van haar groeiend aanzien kunnen wij hier niet nader bespreken, rij rijn in hoofdzaak van oeconomisch-pohtieken aard. Of het getal der overgaande Protestanten groot is, valt te betwijfelen, al rijn er velen, die zich sterk tot haar aangetrokken voelen: angstige, vermoeide zielen, die rust zoeken, of aesthetisch bekoorde, die het Protestantisme leeg en nuchter vinden. De Roomsche kerk organiseert alles, zij orga- *) T.a.p., bl. 399. Legenden" waarin Maria, de gebenedijde vrouw, haar reddende rol in de wereld speelt en verlorenen brengt tot het heilige kloosterleven. En wel fijn weet rij te verhalen in „St. Geerte's Minne" van de liefde van Geerte voor hertog Anceel, die alleen maar geestelijk kan rijn. Als Anceel, op de oude wijze, rijn riel aan den duivel verkoopt, en door allerlei booze streken en listen, die echter mislukken, haar zoekt te winnen, dan ontfermt Jezus zich over den minnaar en op het oogenblik, dat hij zich wil verdrinken in een moeras, wordt hem de heerlijkheid van den hemelschen bruidegom geopenbaard: „Zijt Gij het, dien rij beminde boven mij, dan wil ik haar minnen in U, Jezus den bruidegom." Verder bewerkte Marie Koenen de St. Servatius-legende en vertaalde rij, als een overgang tot realistischer werk, de „Trois Contes" van Flaubert. Sinds dien is rij spetiaal-Limburgsche romans gaan schrijven, (zij woont in Geule), die wel in de gewone wereld spelen, maar zeker niet minder katholiek zijn. Op „De Moeder" (1917) volgde in 1918 „De Andere", dat de heerlijkheid van de reddende macht der kerk schildert, die de verlorenen op het rechte pad brengt en anderen inspireert om, bezield met groot geloof, afgedwaalden op den waren weg te brengen. Als romanschrijvers kunnen hier nog genoemd worden P. Raëskin en A. J. Zoetmulder, al is de eerste met zijn „Pastoor Hageman" en „Hageveld", meer Roomsch dan de laatste met rijn vrij uitgebreid, maar meer neutraal oeuvre. Schrijvers, die Roomsch rijn, maar daarvan in hun werk geen sporen toonen, laten wij hier natuurlijk terzijde. Op den voorgrond als dichter en prozaschrijver treedt Felix Rutten, thans de echtgenoot van Marie Koenen. Na eenige verzenbundels gepubhceerd te hebben („Eerste Verzen", ,.Avondrood", „Goede Vrijdag") wendde hij zich later tot proza-bescbrijvingen van rijn geboorteland Limburg en van de reizen, die hij maakte in het buitenland. Vermaard werd hij door zijn tooneelspel „Beatrijs"—„het historische keerpunt"— in 1918, dat door de Rotterdammers met bijzondere toewijding 121 is gespeeld en overal tot een succes werd. In zeer mooie verzen, vol geloof en overgave hebben wij de Middeleeuwsche Beatrijs, in moderne woorden, maar toch waar en echt, als zij na haar thuiskomst voor het Maria-beeld knielt en bidt: „O Gij, die in de sneeuw der rozen Van 't paradijs Gezeteld, schoone, vlekkelooze Genegen glimlacht naar de wijs Die Serafs, op hun pennen hangend, Al spelend van hun cithers slaan,— Kunt Gij vol deernis om den waan Der wereld, naar ons heil verlangend, Bij 't ruischen hunner zaalge kooren, Ons klagen van beneden hooren En 't oog op onze ellende slaan? Zeeg ik, verworpen en bedorven, Zoo diep in smaad en schande en pijn, Uw medehj is niet gestorven: Hoe donker ook mijn zonden waren, De doornen worden rozelaren Bij 't stralen van den zonneschijn. Maria, Dageraad der zielen En 't wassend licht Der sterren, die in 't Oosten krielen, Waarvoor wij dankbaar, dieper knielen, Naar Gij ons heerhjk hooger richt: Gij zijt de troost van al wie schreien, Gij zijt de vreugd van ons verbhjen."1) Na „Beatrijs" volgt een nieuw mysterie-spel „Jessonda" (1920), dat het verhaal van de opwekking van Jairus' dochtertje dramatiseert, waarbij de aanvallen op Christus betrokken worden en ook Judas zijn rol speelt. Schoon hierin zijn de verzen, die de klaagvrouwen bij de gestorven Jessonda neuriën: *) Bl. 88 v. 122 „De wind heeft de spelende vlam gedoofd. De nacht heeft de blozende vrucht geplukt. De zeis is gegaan door de landen ten avond, De lieflijke bloem is ten ochtend geveld. • • Komt er geen woord nu van u meer tot ons? Straalt er geen licht van uw hart tot ons uit? Kent gij geen deernis bij 't breken des harten, Dat u vergeefs in het donker beidt?"1) En reeds heeft Rutten een derde mysterie-spel geschreven: „Het Heilig Aanschijn" (1922), dat minder succes had en nog niet als boek is verschenen, zoodat wij het hier voorbijgaan. Een waardevolle bijdrage aan het Roomsche tooneel heeft ook gegeven Alphons Laudy, met „De Paradijsvloek" (1919), een stuk, geschreven in den bewogen tijd der na-oorlogsche jaren, waar de wanhoop van de menschheid, die den weg naar het geluk en de rust niet vinden kan en altijd als een bende stakkerige zwervelingen: „Wij zijn de zoekers naar het geluk," aan ons voorbijtrekt en alleen maar de belofte van het kruis op Golgotha in verre verte als troost en verzoening kan aanschouwen. Begonnen in ongemeene kracht en zeer sterke verzen, verzwakt de handeling later te zeer en kan het stuk zich niet op het in den aanvang bereikte peil houden. Zoo kan ook Noord-Nederland thans zijn Roomsche dichters aanwijzen, al ligt het voor de hand, dat in de tijdschriften het werk voor het grootste deel door Zuid-Nederlanders geschreven wordt; konden wij ons overzicht daartoe uitbreiden, dan zou hun aantal nog vrij wat grooter zijn en zouden wij kunnen wijzen op schrijvers als René de Clercq, den mystieken P. Hilarion Thars, den zeer bijzonderen Karei van de Woestijneen zoovele anderen. De overvloed wordt bewezen door de bloemlezing, die Th. de Jager, onder den titel „Roomsche Keur" ') Ouder dramatisch werk van dezen schrijver: „Het tekstboek van het SintFranciscus-gebarenspel", „Hagar", „De Rabbijn", „Eva's Droom", „ Ahasverus". 123 Behouden wij dezelfde volgorde van het vorige tiental jaren, dan hebben wij thans te bezien de dichters van de wereldontvluchtende romantische mystiek en inderdaad wordt de lijn voortgezet, een aantal schrijvers, reeds genoemd, arbeidt voort op dezelfde wijze. Het verlangen naar mystiek neemt in het tweede tiental jaren sterk toe; de dreigende ondergang, voorvoeld in den aanvang der eeuw, voltrekt zich in de wereldramp van '14—'18 en het kan waarlijk niet verwonderen, dat de wanhoop sterker wordt, de twijfel, of deze chaotische wereld ooit weer op orde zou geraken, toeneemt, dat het geloof zich van de wereld afwendt en de menschen zich terugtrekken in de zielewereld en in de mystieke verre tijden en wereldstreken, om deel van leven te krijgen. Waarlijk geen wonder ook, dat de mensch van het Westen, dat vooral bedreigd wordt door dien ondergang, zich wendt tot het Oosten en vandaar alle heil verwacht. Als het zelfvertrouwen weg is, groeit de neiging, om op een ander te leunen, om de redding op een of andere wijze van boven en van buiten af te verwachten, ouderwetsch of modern, maar wezenlijk niet verschillend. Sterker dan te voren bloeit hier Oostersche mystiek en één Oostersch dichter is het vooral, wiens werk hier verspreid wordt en gelezen met groote hefde. En als Tagore straks in ons land komt, dan is de ontvangst zóó en het enthousiasme van dien aard, dat wij alleen maar versterkt konden worden in onze opvatting, dat hier vervuld moesten worden decadente verlangens van levens-moede menschen, die in het niet-eigene de uitredding zien, omdat zij het met het eigene niet aandurven. ,Ook Tagore maakt de menschen bewust, dat is zijn positieve Ibeteekenis, van hun leegheid en hopeloosheid en men valt hem Ibij, als hij prijst de in het Oosten gebleven eenheid met de natuuj en laakt de stadscultuur, die ondergang moest brengen. Het is Frederik van Eeden en het kan geen verwondering wekken, dat juist hij het is, die Tagore hier in de boekjes met het bekende uiterlijk introduceert. Achtereenvolgens verschijnen „Wij-zangen" (1913), „De Hovenier" (1913), „De wassende Maan" (1917), „Chitra" (1918), „Sadhana" (2 dln. 125 igi8), waarbij Henri Borel nog komt voegen: „De Koning van de donkere Kamer" (tooneelspel, 1917). Tagore, wie zou het willen loochenen, is een groot dichter, van fijne geestesaristocratie.1) Hij is een echt-mystiscjtaiiditer en echt-vroom met een groot gevoel van dankbaarheid en hefde tot God, hij ziet Hem in de gansche schepping, die bezield is door dezelfde Al-kracht als door den mensch heenruischt: „Dezelfde levensstroom, die nacht en dag door mijn aderen stroomt, doorstroomt ook de wereld en danst in rhythmischen maatslag. „Het is hetzelfde leven dat in vreugde ontspruit door het stof der aarde in tallooze grashalmen en uitbreekt in onstuimige golven van bladeren en bloemen. Het is hetzelfde leven dat gedeind wordt in den oceaan-wieg van geboorte en dood, in ebbe en vloed. Ik voel dat mijn leden verheerlijkt worden door de aanraking van deze levenswereld. En mijn trots is uit de levenspols der eeuwen, die op dit oogenblik danst in mijn bloed." Hier is zuivere, doorvoelde, pantheïstische, kosmische mystiek te beluisteren. Als een zending heeft Tagore het gevoeld, dat hij het Oosten en het Westen met elkaar moest verbinden. Dooreenmenging van elementen; waarom zou de wereld er niet rijker door kunnen worden?1) Maar het decadente is juist, dat de menschen meenen, dat zij Westerlingen, Oosterlingen zouden kunnen worden. Het is waar, wij hebben elementen verwaarloosd, vooral in de igde eeuw, de eeuw van de techniek, maar één ding moeten wij nooit vergeten, dat om gezond leven te wekken, wij moeten bhjven die wij zijn en daarop moeten bouwen. Gooien wij onszelf en ons zelfvertrouwen weg, dan worden wij dilettanten en wordt alles onecht. Dat is wat wij tegen de Tagore-vereering hebben; zij is ongezond. Wel zijn de tijden veranderd! Eenmaal in trotsch zelf-gevoel, meende het Westen het Oosten zijn cultuur te kunnen opleggen. Dat was verwatenheid van een tijd, die zich zijn zielige *) Zie over hem A. Klaver, Tagore en zijn Wegbereiders, 1920; en van denzelfde Rabindranath Tagore, 1921. 126 armoede niet bewust was. Nu gaat het Westen (in bepaalde kringen natuurlijk) als een bedelaar naar het Oosten! Terecht zegt Klaver: „...er zijn ook anderen die meenen, dat het Westen Oostersche wijsheid kan overnemen, zóó maar, om in 't bezit te komen van langgewenschte cultuur-goederen, beter, goederen van schoone wijsheid en wijze vroomheid, die in 't verruwde Westen soms tevergeefs werden gezocht. Doch — een Westen dat eenvoudig Oostersche schoonheid en vroomheid en wijsheid overneemt, is armzalig beklagelijk, ja lichtelijk belachelijk als de Westerling, zich smukkend met Oosterschen tooi. Oost is Oost — en West is West."1) Naast Tagore doen de „Honderd Kwatrijnen" van Omar Khayyam2) en de „Melati-knoppen" van Noto Soeroto, zij het minder, opgeld. Khayyam heeft sterker dan Tagore de werkelijkheid doorproefd, doch ook hij stijgt boven die werkelijkheid uit naar den hemel: „Ons had de dronken drift van 't bhjde leven Van de aard tot in de hemelen geheven... Wij zijn aan 't doel: wij rusten lijf-bevrijd, Of we altijd thuis bij moeder zijn gebleven."8) Tot Tagore had van Eeden zich gewend na de mislukking van zijn socialistische hervormingspogingen; in de laatste tien jaren zien wij hem hoe langer hoe meer verzinken in dejnvstiek. „Het Lied van Schijn en Wezen" werd voltooid en bevat nog vele diepe en verheven bladzijden, doch zijn gang wordt steeds wonderhjker. Het spiritistische krijgt de overhand in hem, de „Brieven van Generzijds" en „Oorlogsbrieven van Generzijds"4) vervullen met steeds grootere droefheid hen, die eenmaal hem toch wel hooggeacht en liefgehad hebben.5) In 1919 verschijnt 1) Rabindranath Tagore, bl. 162. 2) Vertaald door P. C. Boutens 1913, 2de druk, 1919. ') Bl. 100. *) Van Mrs. Elsa Barker, met een voorrede van zijn hand (1915 en 1916). *) In „De Lichtstad", verhaalt bij van zijn fantastische toekomstdroomen. 127 „Jezus* Leer en verborgen Leeven," eveneens van spiritistisch[ mystieken aard waarover wij niets anders te zeggen hebben dan \ met Dirk Coster: „De fatale, drang de Evangeliën van buitenaf 1 na te knutselen, bezoedelt dit schrijversleven gruwelijk."1) De allerlaatste jaren brachten nog „Het Roode Lampje", klooster-overpeinzingen, waarover wij, evenals over het werk, dat hij na zijn overgang tot de Roomsche kerk schrijft, alleen maar te zwijgen wenschen. Wij willen door dit leven niet één I groote streep halen, wij gelooven, dat in dezen mensch is gei weest een verlangen naar zuiverheid, maar de onzuivere hjn, I beginnende in het laatste hoofdstuk van „De kleine Johannes" \l is evenzeer tot het einde toe te vervolgen en werd van steeds IgrootOTeLafmetingen. — En het allerergste blijft wel de_,j)pse". Hoog boven de wereld zweven Blijft" dé" cucEter BoutènsT \ „Dr. heb met de maatschappij niets te maken, die gaat mij niets aan", heeft hij eens tegen Herman Robbers gezegd8) en het is maar een enkele maal, dat iets uit de groote wereld hem pakt. Maar even toch wordt hij bewogen door den wereldoorlog: „Dezelfde schuwe klage rijst met eiken avondwind."8) Maar overigens blijft bij de onaantastbare en in de „Vergeten Liedjes" komt hij tot verzen van buitengewone schoonheid en verhevenheid: „Stil, wees stil, op zilvren voeten Schrijdt de stilte door den nacht, Stilte die der goden groeten Overbrengt naar lage wacht... Wacht niet ziel tot ziel kon spreken Door der dagen ijl gegons, Spreekt uit overluchtsche streken, Klaar als ster in hcht zou breken, Zonder smet van taal of teeken God in elk van ons."4) l) De nieuwe Geest, bl. 64. *) D'Oliveira, De jongere Generatie, bl. 113. *) „De Gids", Febr. 1915. 4) 4de druk, bl. 41. 128 maar niet minder in „Invocatio Amoris." „Dien de blinden blinde smaden Daar uw glans hun schemer dooft Waar de kroon van uw genaden Weerlicht om een sterflijk hoofd: Door de duizenden verloornen Aangebeden noch vermoed: God dien enkel uw verkoornen Loven voor het hoogste goed... Door de kleurgebroken bogen Van de tranen die gij zondt, Worden ziende weêr mijn oogen Als in nieuwen morgenstond: Zien de matelooze wereld Stralen nog van zoom tot zoom: Heel de matelooze wereld Bleef uw ongerepte droom! Laat mij onder uw beminden, 't Zij gij zegent of kastijdt: Bhjf mij eeuwighjk verblinden Tot het kind, dat u belijdt. Lust en smart in uwe banden Werd hetzelfde hemelsch brood: Eindloos zoet uit uwe handen Laav' de laatste teug, de dood/'1) Na de „Vergeten Liedjes" komen nog meerdere bundels van Boutens, doch tot de hoogte van „Stemmen" reiken zij niet meer. „Er ontstaat een wezenloos piëtisme, met al den starren hoogmoed van de ziel, die zich krachtens één enkele openbaring, boven heel de blinde, onverlichte massa uitge- *) BL 13. 9 129 heven voelt."1) De mystiek heeft haar gevaren en Boutens is er in zijn verzen niet aan ontkomen, straffeloos snijdt men het verband met de wereld niet door, ook de zuiver-aangevoelde mystiek is altijd gevolgd door decadentie, het ook door Boutens doorgevoerde sterke dualisme van lichaam en geest voert hem tot „gemakkelijke" poëzie, die leeft op de herinnering van het eenmaal beleefde, maar nu niet meer ontroerende. Waarbij komt, dat de duisterheid zijner verzen toeneemt en wat vroeger door de woorden heenglansde, is verduisterd en versomberd. De lichtende achtergrond ontbreekt. Als dichter van het verlangen leerden wij Arthur van Schendel kennen en ook deze laat zien de pijnlijke vervreemding, als men niet in het volle leven staat, maar het ontvlucht en van niet anders kan spreken dan van zijn verlangen; maar hij legde dat verlangen ook in een boekje over Shakespeare (1910) en ging zelfs uit tot den „Mensch van Nazareth", dat wel een droeve mislukking moest worden, wanneer wij enkele natuurbeschrijvingen uitzonderen. Hij vertelt het Evangelische verhaal in wat luchte, lichte tonen, maar van het oorspronkelijke is weinig overgebleven en de karakteristieke pericopen zijn wel zeer leeg geworden! Natuurlijk legt ieder na-verteller van den Christusfiguur zijn ideaal in Hem, maar dan moet men minstens een concreet welomschreven ideaal hebben; dat van het „onvervulde verlangen" kan moeilijk dienen om den Christus te bezielen. Meer de realiteit, zij het in den verren tijd, is van Schendel in zijn laatste boeken „Pandorra" en „Der Liefde Bloesems" (1921) gaan zoeken. Het goed recht van het zinnelijk leven wordt betoogd, maar dat de dwaling de verzoening kan zijn, evenzeer. „Ik heb veel gedwaald," zegt Dianora tot Landro, „er zijn veel tranen geweest door mij. Tranen volgen tranen, zegt men. Maar ons geloof is één en hetzelfde, Landro." — „En tusschen ons kan geen traan meer zijn." Zij zagen de sterren boven de donkere gestalten der aarde aan, de wangen *) D. Coster, t.a.p., bl. 53. Vgl ook P. N. van Eyck, Kunst en Geest in Literatuur in „De Beweging", VIII, deel IV, bl. 87 w. 130 Meester, in de grenzenlooze hefde, waarmee zij geteekend is, bevrediging vindt, dan wordt zijn bewuste grondgedachte: „Wat hééft de menschheid aan de kunst, wat mag de menschheid van de kunst verwachten, hoe kan de kunst weer, evenals eertijds, een levende factor worden in de cultuurvan een volk?"1) En als hij in een belangwekkend overzicht over romans „Van Emants tot van Suchtelen" de ontwikkelingslijn heeft aangegeven, dan formuleert hij zoo, wat hij nu van den roman wil: „Ziedaar, boven vele andere mogelijkheden, dus wel de schoonste taak, die mij voor den roman der toekomst schijnt weggelegd: met aandachtige menschenhefde liefdevolle aandacht te wekken voor den medemensch; met ruim begrijpen, met ruim begrip, met het besef van de eenvoudigheid van het geluk, den eenvoud, die gelukkig maakt; met het inzicht in de heilzaamheid van het leed, den moed tot het leven. En die kunst zal dus zijn: idealistisch, d. w. z. vervuld van deze zeer eenvoudige en bevrijdende idealen."2) Wie een uitspraak als deze beluistert, hoort het diametrale verschil met de gedachten der voorgaande eeuw, toen aan de „heilzaamheid van het leed" geen aandacht werd geschonken en de moed om te leven maar zeer gering was. Het pessimisme is overwonnen. — Het is jammer, dat Scharten, die dit alles zoo goed en zuiver voelt, in de romans, die hij met zijn vrouw schrijft, toch niet bereikt wat hij eigenlijk zou willen. Al te veel lijden deze aan „Kleinmalerei", al kan goede en ook liefdevolle waarneming hun geenszins worden ontzegd. Belangrijk is in onze literatuur zeker van Suchtelen, de vruchtbare schrijver van vele verzen, een drietal romans en vertaler van veel wereld-literatuur. Hij ziet het leven wat wijsgeeriger aan dan vele andere kunstenaars en vandaar de andere toon, die uit zijn werk opklinkt. Hij is sterker dichter dan romanschrijver, de conceptie van zijn romans laat soms veel te wenschen over, maar zij zijn belangrijk om hun inhoud, zij zijn alle tijd-romans. Zijn eerste roman „Quia Absurdum" x) Inleiding op De Roeping der Kunst, bl. VIII. *) T.a.p., bl. 411. 135 dat noodig was om u tot dit simpel inzicht te brengen, nog kunnen zegenen en de dooden herdenken in een weemoed, met verbitterd door wrok en berouw, maar verzacht en gelouterd door berusting en dankbaarheid." Het boek besluit met het welbekende: „Gebenedeid Het hart dat hjdt En zoekt en zorgt en bangt, Dat om verloren droomen schreit, Dat nooit-gekomen hefde beidt, Naar 't onbereikte langt; Tot het in eigen Eenzaamheid Het wonder vond dat stil en wijd Al werelds wee omvangt. — Gebenedeid Het hart bevrijd, Dat God om 't leven dankt." i Zoo doet deze kunst wat Joost Vermeer zegt: „Tendenz-looze ikunst is geen kunst. Kunst moet getuigen." Zij moet geven „de harmonische bevrijding uit de tragische disharmonie van ons leven." Het is inderdaad wel een weg van Emants tot van Suchtelen! Zij het dan dat het idealisme van den laatste nog vrij vaag is. Niet minder getuigen doet van Suchtelen's laatste roman: „Demonen". Hierin wordt ons de louteringsweg geteekend van Victor, die vervolgd wordt door zijn donkere begeerten, maar er bovenuit komt en zijn „demonen" verslaat. Ook in dit boek komen allerlei diepere elementen naar voren. In een van Victor's liefdes-verhoudingen, met Marga, moeder van twee kinderen, leven zij zich eens niet uit, maar nemen zij afscheid van elkaar „om de kinderen". Zij kan ze niet missen en wil ook haar man niet verlaten. „Denk je dat ik leven kan voor jou met de gedachte, dat ik zijn leven vernietigd heb? En jij zoudt die gedachte evenmin kunnen velen. — Ik denk alleen aan wat hij Zou lijden, als hij zich bedrogen voelde door mij". 138 Als Victor's dochtertje, Elsje, sterft, zijn de groote oogenblikken van zijn leven gekomen. Hij is mgenieur, werkt aan de uitvinding van een vliegmachine en schrijft een boek, maar door een ongeluk komt er brand in zijn werkplaats. Hij houdt hem niet tegen en ziet zijn levenswerk vergaan; hij laat het gaan, omdat hij voelt, dat hij dat offer brengen moet, hij moet zijn wereldsch leven opgeven, zijn succes en zijn roem. „Het is niet goed dat het lichaam vliegt zoolang de wil nog kruipt," schrijft hij. „Ik heb de menschen die ik over de aarde zag rondkruipen gehaat en gehoond, ik zie nu in dat ik mij niet boven mijzelf, maar boven hen verheffen wilde... Ik geloof dat dit einde der dagen, dit jongste gericht over onze zielsdemonen feens moet aanbreken voor ieder hart dat kent Geloof, Hoop en (Liefde, deze drie, maar de laatste het meest." Het opgeven van eigen geluk, het brengen van het offer, individualistisch, maar ten slotte ook voor de gemeenschap, ziedaar de ethische en rehgieuse elementen uit van Suchtelen's werk. Ook dit boek is tijd-roman, voorzoover sociale en revolutionnaire bewegingen er een rol in spelen niet alleen (schoon dit alles vrij zwak), maar ook omdat hij teekent de heenwending naar het diepere leven, in de aanvaardig ervan. En teekenend is wel voor den honger naar idealistische lectuur van een wanhopige wereld, die gesterkt wil worden en zich niet meer wil laten gaan, dat een boek als „De Stille Lach" zoovele drukken kon beleven. Beheersching als in „Demonen" geeft Ina Boudier—Bakker in „Het Spiegeltje" (1917) waarin Koen, Lize's man, en Marianne, huisgenoote, elkaar hefkrijgen, maar ook zij zich niet uideven, maar denken aan anderen. Hij kan zijn vrouw niet verlaten en zij kan evenmin geluk bouwen op anderer ongeluk. Zoo zijn z'n overpeinzingen. „Er kon niets gebeuren. Deze zwakke, meer zijn kind dan zijn vrouw, meer dan hun beider kinderen, was de sterkste door haar argeloosheid, haar hulpeloosheid. Zij kon niet zonder hem, — zij niet, en de kinderen niet... En Marianne wel. Hij beet zijn tanden op elkaar. Zij en hij waren de sterken, zij moesten zwichten. 139 Dit was zoo helder, zoo onverbiddelijk eenvoudig, zoo onontkoombaar. Terwijl hij daar stond, wist hij het, dat voor hem de strijd gestreden was. Hij kon niet los laten, wat zijn zorg noodig had en eenmaal hem werd toevertrouwd."1) Ina Boudier heeft hier tegenover de „moderne willoosheid", „ouderwetsche zelfbeheersching" willen stellen, zegt Scharten.2) Daarin vergist hij zich, deze zelfbeheersching is niet de ouderwetsche; de ouderwetsche was de slaafsche, die zich boog voor een van buiten komende moraal en conventioneele zeden; wat de nieuwe mensch tot zelfbeheersching leidt, is de doorleefde zelf-overwinning, en daarom oneindig dieper! Wij kunnen niet voortgaan de kentering in tal van romans aan te wijzen; zij is algemeen.8) In „Een jaar Prozakunst"4) gaat Frans Coenen na, wat het jaar 1919 heeft opgeleverd en hij vindt, behoudens een enkel nabloeiertje van het naturalisme, overal minachting bij de schrijvers voor „het primitieve leven der gewaarwordingen". „Zij bedoelen het maatschappelijke en ethische, de karakter- en zederoman". De kerkehjken als Marie Gijsen en Marie Koenen doen het met „aanwending van de geconsacreerde moraal". En daarbuiten ook gaat men boven het bloot aesthetische uit. „Zij bedoelen nieuwe verhoudingen in beelden te uiten, rij trachten nieuwe waarden aan te geven in de betrekkingen der geslachten." En hij noemt Anna van Gogh—Kaulbach („De Liefde die overwint"), Henri van Booven („Scheiding"), de Schartens („Het Geluk hangt als een Druiventros") e. a. Trouwens Coenen zelf, de wrange, de zure, vol sarcasme *) Vgl. haar tooneelstuk Het hoogste Recht (1906), waarin de moeder blijft „om de kinderen". *) Kroniek 1917—'18, bl. 145. *) Men denke bier ook aan de (vrij zwakke, tooneelstukken van J. L. Walch, die in De hoogste Wet (1917) het dienstweigeringsconfiict behandelt en in Judas Jsh-Karioth (1911) een Christus-drama gaf. Ook zijn Antithese (1915) is van religieusen inhoud: De geloovige vrouw, die haar ongeloovigen man blijft hef hebben. 4) „Groot-Nederland", 1920, I, bl. 70 w. X40 nauwkeurige historie-beschrijving te leveren; hij heeft de menschen te beschrijven en hun gevoelens, zooals zij ze hebben gevoeld en hun gedachten, zooals hij ze kan nadenken. De zwaartekracht is er altijd geweest, al hebben de ouden er niets van geweten. „Evenmin als de menschen in de Oudheid besef hadden van de wetten der zwaartekracht, evenmin hadden zij het van de productie-verhoudingen, zoodat zij lééfden in volkomen maatschappelijke onbewustheid, gehjk ze ook leefden in volkomen natuurkundige onbewustheid."1) En zoo duikt deze visionair in de diepten der tijden. Schoon gansch andere figuren moeten hier twee mannen, die meestal in een adem genoemd worden, Dirk Coster en Just Havelaar, worden vermeld. Dirk Coster ii*iê*fijne essayist, met een diep en breed begrip van de literatuur, aesthetisch natuurlijk, maar tegehjk strevend naar het ethische. Hij was weer een der eerste cultureelen, die waardeering voor het 'Christendom had, zóó dat hij in zijn „Marginalia" (1919) schrijven kon: „Er zijn in het menschenleven twee oogenblikken, die alles beslissen: het oogenblik, waarop de mensch voor 't eerst waarachtig liefheeft, en dat andere oogenblik: het oogenbhk waarop de mensch voor 't eerst de Evangeliën leest en begrijpt in hun zuiveren zin. Het ééne oogenbhk is meestentijds de ingang tot het andere."2) Hij heeft ook oog voor de historische literatuur, maar is eenzijdig literair gericht; hij leeft in enkel bovenbouw-bespiegelingen, en ziet niet de groote eenheid in de dingen, zijn religieusheid heeft een sterk mystieken kant, die hem doet neigen naar het innerlijke, maar toch ook hem uitdrijft naar het leven en de wereld. Hij is een der weinigen, die groot-bewogen zijn door den oorlog, den ondergang van het Westen en de diepe vervalskrachten poogt te doorschouwen. Zijn sociale visie is meer van cultureelen dan van oeconomischen aard, maar hij begrijpt, waar de opbouwende krachten hggen. Wij karakteriseerden hem wat uitvoerig, omdat hij met zoo maar socialist te noemen is, maar zeker niet „burgerlijk" is. ') T.a.p., bl. 393. 2) Bl. aoi. 10 145 r Havelaar heeft zich bij tijden duidelijker over het socialisme uitgesproken, het een schande genoemd „in onzen tijd de diepe bedoeling van het Socialisme niet gevoeld en niet blijde beleefd te hebben omdat het de groote regenereerende kracht der wereld is", maar daarnaast ontwikkelt hij een sterk persoonlijkheidsbesef, dat den cultus nadert. „De toekomst van uw „ik" is belangrijker dan die der wereld" klinkt het bij hem. Hij is de man van het aphorisme en van den sprong. Aarzelend is hij het Christendom genaderd en op eenmaal poneert hij het als d e groote levenswaarde. Dostojefski is het groote voorbeeld van Coster en Havelaar, „het geweten van de menschheid". Richtsnoer, behalve dan in rijn reactionnaire gezindheid. Maar Havelaar doet den sprong en verklaart hem tot den vader der revolutie tevens.1) Schilder eigenlijk in zijn hart, is rijn fort een schilderij te doorvoelen in haar cultureele .beteekenis, hij ziet achtergronden en geestelijke perspectieven. Dat is rijn beteekenis ten slotte. Ethisch vindt hij alles belichaamd in „humanisme", menschehjkheid, zonder dogma's. Dat is het springende en levende in hem. In 1931 richten zij samen „De Stem" op. Wat rij met dit tijdschrift zoeken te bereiken, is na het bovenstaande niet / moeilijk te begrijpen. Zij zoeken de eenheid van schoonheid { en zedelijkheid. Zij erkennen geen aparten schoonheidszin. „Er is de mensch, die schoonheid en hefde wil en die het niet laten kan deze te willen, zelfs al dompelt hij zichzelf in hellen van haat en afschuwelijkheid." En rij verzetten zich tegen het zoeken van het een óf het ander. Beide stroomingen moeten zich vereenigen in een hoogere eenheid. „Altijd was dit zoo! Alle groote geestehjke openbaringen waren terzelfder tijd èn schoon èn religieus, en het was eerst aan deze eenheid, dat rij hun onsterfelijke grootheid ontleenden... Geen groote kunstuitingen in het verleden, die niet hun hoogtepunt vonden in een geweldig gebed, en zich met dit gebed in een oneindigheid verloren." Zij die zulke kunst schiepen, hebben volledig ge- *) „De Stem", 1921, I, bl. 193. 146 leefd. Het is de jammer van de ic) Bl. 97. 148 De prijs blijft klein voor het mensche-geluk al gaan duizendmaal duizend harten stuk."1) Dat is de vólkomen overgave. En zij kan anderen weer moed inspreken. „O zachte zusters, die mij aanziet: moed!" Nog heeft zij niet de eenheid gevonden tusschen droom en daad, het land van de daad is steenig, de droom verheven, niet besmeurd door de werkelijkheid. „Of een tijd komt, dat gehjk melk en room zich droom met daad laat tot één mengsel roeren? Of haar tocht menschheid ooit daarheen zal voeren waar hun wat'ren vervlieten tot één stroom?"8) Zij weet het niet, maar hoopt de maatvolheid te zullen vinden. Zeker waar is, dat „Schoone Droom is moeder van Sterke Daden." Nu kan zij, die zelf zooveel hefde gaf, alleen maar vragen om anderer hefde: „als de vloed van uw Liefde breeder opstroomt — dan komt zij vrij." In deze dichteres groeit, temidden van den practischen strijd, dien zij voor het socialisme blijft voeren, steeds verder schrijdende verdieping en verinniging, steeds ruimer besef van de diepe levenskrachten, steeds meer het mystische gevoel. Duidelijk wordt dit in „Het Feest der Gedachtenis" waarin zij, vol romantiek, schildert den tijd, waarin de vrouwen, bevrijd in een schoone wereld, zullen samenkomen, om te vieren hun vrijheid en den ouden tijd te gedenken. O dat groote vrouwelijke hart, dat op het innigst openbloeit en zich geeft, wanneer zij de vrouw, de moeder beschrijft. Hoor naar de deernis, waarmee zij in zoo sobere tonen verhaalt van de Deerne en van de Zwoegende, voor wie het leven zoo zwaar is. En luister naar haar vereering voor de grooten uit de vrouwenbeweging: Mary, Louise, Katharina. Het rijn haar heiligen, ') Bl. 94. *) BL 116. 149 geluk en somtijds zelfs beleeft zij de eenheid van Droom en Daad. Weifelingen zijn er in haar, zij heeft nog niet voor goed gevonden, maar haar oudere starre opvatting over de dingen is zij kwijt:1) „Ik weet niet of ge maar komt opgerezen o zedelijke wil, uit maatschaps bloeien, dan uit dieper oorsprongen óp kwaamt groeien, oneindig-verre: ik kan uw bron niet lezen."2) Zij denkt in dezen bundel veel over den dood, waarbij zij de persoonhjkheid tracht te handhaven; niet gaat zij op in het Al-wezen, zij kan zichzelf niet opgelost denken, maar hoe dan ook, haar nieuwe oogen doen haar dood's heerlijkheid zien omdat hij de moeder van het leven is. En waar zij eerst peinst en mijmert over den dood, kan zij later spreken over den vredigen dood, die ten slotte wordt de stralende dood. „Wij zien u aan en duizlen van uw pracht. — Nooit is een dood zoo glanzend opgestegen aan menschen-einders, als gij allerwegen nu gaat opstijge', o Dood, voor 't mensch-geslacht. Wat zijt ge blank en zuiver, en wat lacht een morgen-bhjheid in uw trekke ons tegen, hoe vast gaan wij die de verwarde wegen achter ons heten en d'onzekre nacht. Hel vóór ons straalt uw luisterrijk gelaat, niets scheidt ons daarvan als een laatste traagte, een laatste weifling ons oog van u scheidt. Wanneer de kracht der liefde in ons opslaat zullen w'ons storten met bevende graagte naar u die de moeder des levens zijt."8) Vgl. ook haar inleiding op Trotzky's De Oorlog en de Internationale, bl. VII, waar zij betoogt dat bistorisch-materialisme rekening moet houden met de uitkomsten van de studiën op biologisch en psychologisch terrein, en tegen haar R. Kuyper, „Social. Gids", 1916, bl. 115 w. •) Bl. 97. 3) Bl. 119. 151 gelijke vragen. Wij vragen niet, dat kunst „stichtelijk", in den bekenden ouden zin zou zijn, maar nog minder vragen wij enkele „schoonheidscultus", die levensvervreemding is. Wij vragen kunst met inhoud, idealistische kunst, dienende kunst, omdat zij gedachten vertolkt, ideeën verwerkt. Eenvoudiger en korter kunnen wij het niet zeggen. Wij hopen op de eenheid van het aesthetische en het ethische, het derde rijk. Wij zijn ervan overtuigd, dat die kunst religieus zal zijn, gelijk wij ervan overtuigd zijn dat de menschheid der toekomst religieus zal zijn, omdat het onze innige overtuiging is, dat er een betere samenleving dan de huidige mogehjk is, zij het, dat die toekomst nog verre is. Maar die toekomst zal brengen geloof, religie, schoonheid. En uit die eenheid zal rehgieuse kunst groeien. Het zou verleidelijk zijn, voor de naaste toekomst voorspellingen te doen, over het karakter onzer literatuur, maar wij wagen er ons niet aan. Het is volstrekt niet onmogehjk, dat wij in den aanvang van een verdieping, alweer een hoogtepunt bereikt hebben, dat de groei weer eenigen tijd stil zal staan. Maar vrij zeker lijkt, dat de getrokken lijnen: de mystiekrehgieuse, de individualistisch-idealistische, de pantheïstischsocialistische zich zullen voortzetten in meerdere of mindere kracht. Wij voor ons hopen, dat luider mogen worden de stemmen van hen, die religieus beleven de eenheid der menschheid en heenwijzen naar een door goddelijke hefde bewogen gemeenschap. 160 religie moeten wij niet zoeken het ware en het echte, zij is hoogstens doorgangsstadium, openbaring van een innerlijkzieken tijd; zoo waarschuwde P. D. Chantepie de la Saussaye reeds in 1900 terecht: „Mystiek is in vele tijden, en ook nu een I ziekteverschijnsel en waarschuwend symptoom, van gevaarlijke I geestelijke krankheid, — niet een geneesmiddel/'1) Zoo waarschuwt Ricarda Huch, de beschrijfster van de i8de-eeuwsche romantiek: „Innerlich von Vollkommenheit zü traumen, anstatt lebend und handelnd nach Vollkommenheit zu ringen, Gott innerlich an zu beten, ohne das von Ihm verhehene Leben auf sich zu nehmen, und Ihm dadurch zu dienen, das ist ganz besonders die Schwache und der innerste Verzweiflungsgrund der romantischen Dichter/'2) f~~ Wij hebben te bedenken, dat bij alle verdieping, die er in I mystiek en romantiek zit, dikwijls „zulk een ijdele schijn] overwinning op de ontzaglijke tegenstellingen in de wereld | zit."8) Wereldvlucht voert ook tot versterking van bestaande l geestesrichtingen: orthodoxie en Roomsch-Katholicisme, vooral I tot het laatste, dat zoo sterk mystisch-romantisch aanspreekt, i bovendien met de orthodoxie veiligheid biedt voor een oude I wereldorde, waarin te blijven voor bepaalde groepen niet onvoordeelig is. Zoo is de bescherming tweeërlei, rij zorgen (yopr de ziel èn voor het aardsche leven. Maar is er ook een rehgieuse opleving naar leven en wereld toe gekomen, zij is individualistisch gericht en verwacht heil van de persoonlijkheid en van het persoonlijk idealisme. Zij tracht den mensch uit het mechanische los te maken, hem weer te geven bewustzijn van eigen waardigheid, gevoel voor verantwoordelijkheid, voor zelfverloochening en levensliefde. Zij vat het leven ethischer op dan een vorig geslacht, wil niet, dat men zich zal laten gaan, maar dat men bewust levende \ zich tot de wereld toewendt met zich overgevende liefde. De i mensch krijgt een taak, vrijheid om van het leven iets te maken en hij is niet meer enkel product. !) T.a.p., bl. 365. 2) Die Blütezeit der Romantik, II, 1920, S. 349. s) J. Petri, Een nieuwe Romantiek, 1920, bl. 97. 76 Deze richting laat zich zoo eenvoudig typeeren, omdat rij eenvoudig is en niet veel woorden behoeft; zij is een opleving van liberalistischen geest, maar dan minder egoïstisch, minder hard dan het liberalisme in rijn latere ontkenning, iets met een ander te maken te hebben, is geworden. Dat is de rehgieuse strooming naar het leven toe, individualistisch getint. Massaal getint blijft het socialisme, de tweede strooming naar het leven en de wereld toe. Maar ook deze leeft religieus op. Aanvankelijk ontkent het socialisme, dat iets anders dan oeconomische wetmatige ontwikkeling de nieuwe samenleving zou brengen. Het was mechanisch gericht, het had een sterk materialistischen ondergrond. Maar als ook het socialisme zich bewust wordt van de onwaarheid en het doodende van het mechanische, verdiept het zich religieus in twee oprichten. Het redeneert minder het individu weg dan te voren, in het socialisme komt ook persoonlijkheids-eerbiediging. Ook de socialist komt boven de machine uit. Hij werkt weer op den wil en doet een beroep op 's menschen persoonlijke offervaardigheid. Het heeft zich bovendien losgewerkt uit het materialisme, het heeft het mysterieuse in alle wording van natuur en menschheid gezien, het erkent kosmische krachten, het verstaat iets van het „onderbewuste", gelijk dat in de moderne psychologie tot uiting is gekomen. Zoo heeft ook het socialisme besef gekregen van „mystiek", maar het is geen pseudo-mystiek, waarmee men de wereld uitvlucht, het zijn die kosmische innerlijke krachten, die het leven wijden en verdiepen. Het socialisme wordt pantheïstisch. Resumeerende zullen wij dus in de literatuur rehgieuse opleving kunnen waarnemen in verband met de vernieuwde structuur van den tijd. Wij zullen aantreffen: romantiek en mystiek, opleving in orthodoxe en Roomsch-Kathoheke literatuur, individualistisch idealisme met rehgieuse wereldwaardeering bij de „burgerlijke" schrijvers, pantheïstisch-gerichte socialistische kunst. 77 Het is, of dit alles, wanneer de nieuwe eeuw aanbreekt, Zwak aanwezig is, in het eerste tiental jaren zich een breederen weg baant, in het laatste tiental jaren, na deze voorbereiding, met kracht uitbreekt, verdiept en versterkt ondanks, ja; juist door den wereld-oorlog, die met zijn geweldige schokken grooter maakt, zoowel de wereldvlucht als de liefdevolle heenwending naar het leven in rehgieuse bezieling, i. DE JAREN 1900—1910, De nieuwe eeuw zet in met een veranderende mentaliteit. Als Carel Scharten in een artikel „Over Tendenz in de Kunst" (1902—1904) een aantal dichtbundels bespreekt, dan is er geen enkele, die niet tendentieus is. Daar is Is. de Vooys, „de filantroop", J. K. Rensburg met zijn „prae-messiaansch socialisme", Bernard Canter met zijn bliksemende emoties over de „fabriek en haar slavernij", Seerp Anema met zijn Christelijke poëzie, Albertine Smulders, de katholieke, G. Heuvelman met een theosofisch gezangenboek, Adama van Scheltema met zijn wijsgeerige gedichten de „Levende Steden", Gorter, de dichter van socialistische verzen... „Wij zijn in volle didactiek."1) Niet al de genoemde zijn groote dichters, verre van dien, maar zij illustreeren, wat wij in de vorige bladzijden trachtten te betoogen. Wij zullen deze niet eenmaal alle bespreken, maar naar de bovengemaakte onderscheidingen zullen wij het literaire leven in de eerste 10 jaren der 20^ eeuw groepeeren. Knoopen wij aan bij de bovengenoemden, dan is Seerp Anama de orthodox-Christelijke dichter, hij wil ingaan tegen de dichters van het godsdienstloos zelf-beschouwen, hij wil bezingen de eer van zijn God, hij schrijft sonnetten en wil dezen versvorm een plaats verzekeren „in de poëtrye van het geloovig bewustzijn", en wijst op de schriftuurlijke ge- *) De Krachten der Toekomst, II, bl. 25 w. 78 Wij vermelden slechts terloops iets van deze dichters. Seerp Anema is de eerste die poogt in „moderne" verzen zijn geloof uit te spreken, de sterke opbloei van orthodoxChristelijke en van Roomsch-Kathoheke schrijvers zal eerst in de jaren na 1910 vallen. De romantiek komt te bloeien in schrijvers als Adriaan van Oordt en Arthur van Schendel vooral, beiden reeds genoemd, van den eerste zijn „Irmenlo", van den tweede „Drogon". Met Ary Prins verwijlen zij in de Middeleeuwen. „Irmenlo" schildert den strijd tusschen Christendom en natuurdienst en het is van Oordt te doen om de schoonheid van dien strijd, waarin hij vol sympathie is voor de oude natuur-religie, misschien minder voor het Christendom, waarvan hij alleen de sociale zijde laat zien. Maar al trekt hij zich terug in den ouden tijd, hij is van een veel grootere realiteit dan de oudere historische romanschrijvers; echter verplaatst ook hij zijn eigen problemen in het verleden, ,/t Is alsof de strijd van zijn eigen tijd tusschen de begeerte naar een leven in en voor de natuur en de cultuur en verfijning der moderne tijden hem onbewust teruggevoerd heeft tot dien oerstrijd, diep in de middeleeuwen."1) Zoo was ook zijn eigen strijd, hij die ver van de menschen op zijn allereenvoudigst woonde in het bosch en leefde en werkte in zijn simpele hut! Hetzelfde motief zit in „Warhold" (1906), dat ons het verhaal brengt van een jongen man, die in zijn hart voelt „een nimmer uitgedoofde vlam", die hij nu hefde noemen wil, „liefde tot alles, tot mensch en boom, tot alles dat door de schepping heilig, zich wederom aan deze hefde heiligt." Hetzelfde motief, omdat ook hier een schrijver zich uitspreekt, die het leven niet harmonisch vinden kan in onze wereld met haar pijn en verscheurdheid. Hij verlangt naar die harmonie en vlucht daarom ver weg, omdat hij ze in het heden niet verwerkelijken kan. 1) Dr. J. Prinsen, J. Lzn, De oude en nieuwe historische Roman in Nederland, 19x9, bl. 90. 80 De historie blijft gewaad, vorm; met al de studies, die van Oordt van de Middeleeuwen gemaakt heeft, blijft hij moderne menschen, hedendaagsche conflicten teekenen; conflicten, die er altijd wel geweest zullen zijn, maar moeilijk naar den tijd zijn na te voelen en daarom is „Warhold" te modern, spreekt uit hem te zeer de zielenood van onzen tijd en is die romantiek te veel aanhangsel, te veel bewust-gezocht. De heiligheid van de natuur, daarin ligt deze romantiek en tegelijk deze mystiek. De ziel gaat erin spelevaren en laat er zich in verzinken. Dezelfde romantiek vinden wij bij Arthur van Schendel; typeerend zijn zijn zwerversverhalen: „Een Zwerver verliefd" (1906), „Een Zwerver verdwaald" (1907), daarna „De schoone Jacht" (1908). In een proza van wonder-meesleepende bekoring teekent hij het groote verlangen van de menschenziel; het groote verlangen naar volmaakt geluk, dat haar altijd weer voort doet zwerven, zij durft zich niet te hechten aan de werkelijkheid der aarde en niet aan de schoonheid, omdat het altijd nog wonderer moet worden en altijd iets hoogers nog wordt verwacht. En aan het einde van alle zwerven komt de ziel tot het inzicht, dat zij gedwaald heeft. „Laat, angstig laat, beleeft Holland nog een broozen, vluchtigen nabloei van de elementaire Europeesche Romantiek, de Romantiek, die nog niet naar 't verleden en minder nog naar nationale herleving zoekt, maar die nog worstelt met haar eerste verlangen: het verlangen naar onvervulbare schoonheid," zegt Dirk Coster.1) Er moge fijns zitten in deze korte karakteristiek, onvolledig is het minstens dit werk van van Schendel alleen te zien als een „nabloei" van de elementaire Europeesche romantiek; hier wreekt het zich, als wij de literatuur alleen als „bovenbouw" zien en alleen de hterair-historische stroomingen met elkaar in verband worden gebracht. Van Schendel is hierom zoo belangrijk, dat zijn werk is verbeeldingswerk, een volkomen breuk met het naturalistisch denken. Belangrijk is wat *) De Nieuwe Europeesche Geest, bl. 46. 6 81 Albert Verwey in dezen zegt: „Bij Duitschland zoowel als bij Frankrijk is Nederland achtergebleven. Terwijl in die landen, sinds 1890, onomwonden met Naturalisme en Impressionisme gebroken is, en een geestelijke kunst is gaan heerschen over verbeeldingen en meeningen, is het eerste hier alleen in naam gebeurd, is in waarheid doorgegaan met het navolgen en verfijnen van het verouderde, zijn roman, tooneel en pers in steeds toenemende mate ons volk blijven overstroomen met minderwaardigheid, en vindt het nieuwe en betere noch de eraan toekomende beoordeeling, noch zelfs een bescheiden plaats in de waardeering van onze tijdgenooten." ...„Wie schrijft, gij verbeeldinglooze naturalisten, wie schrijft, gij idee-looze sensitivisten, een werkje zoo vol en zoo wezenlijk, hoewel zoo onwerkelijk in zijn voorkomen?"1) Omdat van Schendel met het naturalistisch denken gebroken heeft, eerder bewust is geworden van de leegheid van de menschenziel, de vermechaniseerde, daarom stijgt dit verlangen uit zijn boeken naar voren. Maar hij vindt nog niet de vastheid, er is geen spoor van houvast en daarom is zijn verlangen onvervulbaar. Hij tilt des menschen ziel wel naar boven, doet ons meedroomen met den verliefden en verdwaalden zwerver, maar meer dan aesthetische verheffing vermag hij ons niet te geven, hij voert ons enkel weg in een land van droomen. En van dat zoeken spreekt ook weer zijn „De Berg van Droomen" (1913), dat vol invloeden en zinswendingen van Maeterlinck, geen vooruitgang is op zijn zwerversverhalen, en altijd maar weer het „zoeken" teekent, zoo in den jongen Rein: „Rein zoekt wat hij niet heeft, en dat is veel. Rein zoekt alles. Speelgoed zooals die reisstaf; zooals het tooverhoedje waar je alles mee krijgt wat je wenscht, en het spiegeltje, waar je alles mee zien kan; en de ring waar je iedereen gelukkig mee maakt; en het beeld waar je alles door begrijpt, en het lampje dat niet uitgaat; en de roos die altijd bloeit; en nog veel, veel meer. Rein weet nog niet, wat ») Proza, III, 1931, bl. 58 w. 82 het is, dat hij zoekt. Maar iets ervan zal hij wel vinden."1) De mensch, die niets heeft en alles moet zoeken, daarin zit toch iets van de groote wanhoop om de levensleegte. En begrijpelijk is, dat wie dat vertolkt, zijn toevlucht zoekt in het verleden, de kracht niet vindt in het heden. In dit verband past het woord van J. Petri: „Men wil een harmonie in het verscheurde heden, doch het gevaar is groot, dat men alleen met weemoed ziet den troost van het verleden of dat men droom-wakend ijlt een blinde toekomst tegen. Als men het schoone beeld niet boetseert uit deze harde tijden, doch verlangend fantaseert of als een droombeeld grijpt, dan is het oordeel dezer jaren voor ons vergeefs geweest. Wij mogen niet heenvluchten naar een nieuwe romantiek, die zou staan buiten deze jaren, buiten de wereld, ja buiten ons zelf."2) Sterk wordt in deze jaren het verlangen naar mystiek. Ook dit verlangen karakteriseerden wij als een wereldvlucht. Winst brengt het verlangen, doordat naast veel pseudo-mystiek ook de goede mystieke literatuur weer naar voren komt. In '98 had Mathijs Acket reeds zijn boekje over Thomas a Kempis geschreven, in 1903 verschijnt een nieuwe vertaling van Frans Erens van de „Imitatio",8) in 1906 die van Prof. Dr. Is. van Dijk,4) in 1908 die van Kloos;6) Augustinus' „Confessiones" worden in 1903 door Frans Erens vertaald.6) De veelheid der vertalingen, zoowel als die der drukken, is teekenend. Merkwaardig als tijdsverschijnsel is deze heenwending naar de Middeleeuwsche Roomsche mystiek, zij bevat typische vingerwijzingen voor de gedachten over het Protestantisme, waarover ook wij bij niet-kerkelijke menschen negatieve oordeelvellingen zullen hooren. Het nuchtere in het Protestantisme wordt gevoeld, en nu men zich als algemeene geestesrichting, gaat losmaken van het intellectualisme, in den tijd der natuurwetenschappen zoo zeer in eere, groeit het verzet tegen het dogmatische, het nuchter-verstandehjke. Reeds Multatuh had klachten over het Protestantisme geuit. *) Bl. 15. *) Een nieuwe Romantiek,.bl. 42. *) 2de druk 1919. 4) 2de druk 1916. 6) 3de druk 1914. •) 3de druk 1919. 83 En zoo kon Kloos zeggen in de „Inleiding" op zijn vertaling: „Het protestantsche geloof, men moge er dan boos om worden of niet, en dengene, die dit zegt met grappigonjuiste kwalificatie's den mond trachten te snoeren, het Protestantsch geloof verkeert in onze dagen in een tijdperk van beginnende ontbinding, die over een honderd-of-wat jaren tot vernietiging leiden moet."1) De aanduidingen, dat Kloos, de agnost, zich meer en meer zou gaan verdiepen in de geestelijke sfeer, waren er reeds en deze „Inleiding" is vol van betoogen over God, den Geest, het Onbewuste. „God is de, volgens menschelijke begrippen, onpersoonlijke bodem en kwintessentie van het geestehjk-stoffelijke heelal, die worstelt, door de jaar-milhoenen heen, om zichzelf bewust te worden, om zichzelf te kennen en doordringend te voelen, zooals Hij, de Eenig-en-Alleen-Bestaande, wezenlijk en waarachtig is." Hij gelooft dat de godsdienst volstrekt niet behoeft te vervallen, hij wordt alleen iets heel anders. „En zelfs de essentie van het Christendom blijft zijn waarde behouden. Want wij weten nu, dat wij veel zijn, omdat wij deel hebben aan 't Eeuwige, en toch weer niets, omdat God het eigenlijke en Alles is. Nederig in onszelf moeten wij zijn, maar tegelijkertijd vast-blijde, omdat het leven niet de ledige onzin is gebleven, die het ons tot dusverre leek te zijn. Rustig moeten wij zijn en tevreden, stil onzen gang gaand, niet kinderhjk snakkend naar een eeuwige zaligheid hiernamaals, want diep-in, met afzien van onze aardsche Ldieid, voelen wij ons kleine werktuigen van het groote Godsdoel, dat wij, door te denken en te werken, elk naar de mate zijner krachten, helpen bevorderen, en waarvan wij voelen, dat wij er eenmaal, als het bereikt is, zullen deel aan nemen, niet met ons kleine, aardsche bewustzijn, maar met ons diepste Wezen, waarvan soms een schemering, die dan kunst wordt of iets anders, door weet te breken tot ons aardsche Bewustzijn heen."2) Het kan niet verbazen, dat Kloos zich in deze mentaliteit !) 3de druk, bl. X. •) Bl. XVIII. 84 aangetrokken voelde tot de „Imitatio", wiens schrijver zoo fijngevoelig en heerlijk naïef is, dat hij, zonder het te willen, „een letterkundig gedachte-kunstwerk maakte, waarin hij met preciese woorden, heeft uitgesproken wat er omging in het diepste van zijn ziel." Waardeeren kan hij Thomas' geest, omdat de uiterlijkheden van het Katholicisme met op den voorgrond komen. „Waaruit wel bhjkt, dat voor die groote Katholieken van vroeger, het eigenlijk wezen van den godsdienst niet zoo zeer was gelegen in die uiterlijkheden, maar, evenals bij de Protestanten, in iets zuiver-geestehjks bestond."1) En hij vindt er een bewijs in, dat kunst iets is boven alle tijdelijke dingen uit: „De Katholieke Christelijkheid heeft kunstwerken weten te scheppen, groot en onsterfelijk, omdat de kern van haar geestesleven uit onvermengd, met door menschelijke redenatie bedorven, maar uit de diepte harer Onbewustheid stijgend, prachtig-godsdienstig voelen bestond."2) Denzelfden toon kunnen wij in de kritieken en boekbeschouwingen van deze jaren beluisteren, een steeds sterker gevoel voor het mysterieuse. Dat het autoriteitsgeloof van de kerk zakte, was natuurlijk. Maar nu overdreef men door het bestaan van het groote mysterie, het levensmysterie, waarvoor het geloof een oplossing had willen geven, weg te cijferen. En zijn verzet tegen naturalistische kunst wordt sterker, hij verdedigt de romantische kunst; er komt dagen „een nieuwe kunst, waar het waardehebbend deel van het naturalistisch streven in voortgezet wordt, maar die gevoeliger en dus fijner, die universeeler en dus grooter is."8) En in zijn verzen klinkt hetzelfde geluid: „God denkt niet, weet niet, ziet niet. Zelf-gepijnd, Wil Hij en werkt gestadig, om te koelen Het gloeiende versmachten, dat bhjft woelen Diep in Hem naar een daad die overschijnt Bl. LI. ") Bl. LIV. *) Nieuwere Literatuur-Geschiedenis, TV, 129 w. 85 In grootheid al wat is: vast-klaar omlijnd Wil Zijn Bewustheid worden. Zijn diepst doelen Is om niet langer slechts Zichzelf te voelen, Is om Zichzelf te zien, op 't heerlijk eind. God breidt zich eind'loos, als de aleerste Dader Achter al ziele', en als ik mij vroom'lijk buk Neder voor U, mijn hemelsch aardsch Geluk, Kom ik dus de oorsprong aller levens nader En 't eeuwge Raadsel, waar 'k weer in verdwijn, Als 's levens spel ten einde is met zijn schijn." Hij denkt over de onsterfelijkheid, waarover hij ook nu nog geen zekerheid heeft, maar toch: „bang zijn hoeft niet", onvervaard moet men hopen: „Komt er een grooter leven, ruimer, breeder, Na 't nobel zwoegen in dit nauwe dal, O, weet dan zeker, dat ge in klaarder vrede er Leven zult eindloos." En dat de Geest het eenige ware is, behjdt hij: „Al stof is schijn: de Geest is 't eenig-ware, Is reeds, tien millioen jaar geleên, geweest, En, na het eind van octilhoenen jaren, Zal 't eenige zijn wat bleef, altijd, de Geest."1) Ingeleid door Lodewijk van Deyssel verschenen in 1898 „Verzen" van P. C. Boutens, die zich zou ontwikkelen tot den grooten dichter van mystiek-getinte, romantische lyriek van allerfijnste zuiverheid en in-teedere verhevenheid. Ook hij is een zwerver, een verlangende in de bonte veelheid van leven: „Moest zoovele zonnedagen Zich mijn hart onnoodig plagen, Met Verlangen meê te jagen In haar zwerven en haar klagen *) Verzen, III, bl. 354. 86 Om een tijdlijk huis?... Achter open hartedeuren Noodden duizend bonte keuren In der kaamren klare kleuren In der hoven zwoele geuren, Nergens vondt ge u thuis!"1) „Treurnis om een verloren geluk, verlangen naar wat ze weet, dat ze niet vinden zal, en toch altijd zoekt, en, niet vindende droomt, dat is het leven van de ziel."2) Boutens zoekt de rust los van en boven de wereld, waar de ziel het wezen der dingen moet trachten te vinden. Zij moet uitkomen boven de gebondenheid, boven de wereldsche smart, zich verheffen boven den aardschen dood evenzeer. Alle dingen hier beneden zijn eindig en vergankelijk, alle verdriet om verlies zijn maar „lage tranen". De hooge vreugde moet zij zoeken en die kan zij vinden, als zij beseft, dat die eindeloos is. „Want ik vond wel min vreugd dan smart, Maar alle smart is eindig, alle vreugd is eindeloos..."3) Zoo vindt de dichter altijd, ook wanneer het leven dreigt, de blijheid terug, zooals in het gedicht „Storm"*) zoo schoon wordt uitgebeeld, waarin hij de geteisterde boomen ziet en de natuur op zijn felst, waardoor hij gaat twijfelen, of hij wel blij mag zijn, maar dan ziet hij in dat geweldige het schoonere en hij vindt zijn blijheid weer. Zoo leeft hij in de sfeer van het eeuwige; de dood is geen verschrikking voor hem, hij is zijn vriend. „Goede Dood wiens zuiver pijpen Door 't verstilde leven boort, Die tot glimlach van begrijpen Alle jong en schoon bekoort, *) Stemmen,* bl. 38. *) Albert Verwey, Proza, III, bl. 3. 3) T.a.p^ bl. 43. l) T.a.p., bl. 33. 87 Voor wien kinderen en wijzen Lachend laten boek en spel, Voor wien maar verkleumde grijzen Huivren in hun kille cel, — Mij is elke dag verloren, Die uw lokstem met verneemt; Want dit land van most en koren Is nuj immer schoon en vreemd; Want nooit beurde ik hier te drinken 't Water, dat de ziel verjongt, Of van dichtbij hief te klinken 't Verre wijsje dat gij zongt: Alle schoon, dat de aard kan geven, Blijkt een pad, dat tot u voert En alleen is leven leven Als het tot den dood ontroert."1) Zoo vindt de ziel de groote rust, toevend in de hooge sfeer van schoonheid, van hefde, van God.2) Sfeer van enkel loutere vreugde, zelfs door de smart nog vreugdevoller. „Alle smart omhoog gedragen Meerdert vreugdes gouden schat: Slechts de vleugels, die ons schragen, Zijn van aardsche tranen nat/' Slechts uiterlijk kunnen wij door de smarten gedeerd worden, ons innerlijk kan er alleen maar door groeien en stijgen. In 1908 verscheen Boutens' „Beatrijs". Zijn er veel boekjes in zoo teederen toon gehouden, zoo simpel en zoo schoon van *) Stemmen, bl. 71. *) Voor Boutens is geen kenmerkend verschil tusschen deze begrippen. Vgl. Dr. H. T. Oberman, De Hoofdgedachten bij Boutens „Onze Eeuw, 1919, IV, bl. 143 w. 88 taal? Wie er iets uit wil citeeren, zou 't willen overschrijven van bladzijde tot bladzijde. „Dit is de sproke van Beatrijs. Ik schreef haar uit op weinig blaên In zulk een klare en simple wijs Als kinderen verstaan. Want van al heiligen wier voet De weiden treedt van hemelsch tijm, Had niemand met Maria zoet Zoo teêr geheim —* En toch, als wij denken aan de Middeleeuwsche „Beatrijs"— en hoe zouden wij het kunnen laten? — is dit dan zuiver werk of is het typisch teeken van 20^-eeuwsche decadentie? Is dit de oude Beatrijs? Leeft hier het geloof in Maria's wondermacht? Het gaat toch met alleen om mooie verzen. En dan denk ik hier aan de bespreking van M. H. van Campen, die spreekt van „het decadent-moderne vrouwtje", van „de minnares in verpleegsterscostuum". De zuivere Beatrijs-legende is door Boutens gemoderniseerd en wel heeft van Campen gelijk met rijn karakteristiek en met rijn critiek: „Helaas... armoedein-rijkdom van een groot dichter, te zwak voor zijn tijd, te zwak voor een vroègeren, en alleen sterk in zijn dróóm/'1) Boutens heeft zich hier vergrepen aan heilige stof, die hij had moeten laten rusten. Hier hebben wij weer een sterk bewijs voor het decadente, dat ligt in het beleven van mystieke stemming en in het zoeken van een sfeer, die niet is van den eigen tijd. — Verzet tegen het naturalisme komt ook in wat wij nader hebben aangeduid als de kringen der burgerlijke schrijvers; wel bleven de Negentigers en de jongeren doorgaan met hun realistische beschrijvingskunst, maar de strooming ertegen komt evenzeer op. Zoo kon Albert Verwey in 1906 naar aanleiding *) Over Literatuur, Tweede Bundel, bl. 268 vv. De twintig drukken zijn dan ook een veeg teeken. van schrijvers als van Oordt, Nine van der Schaaf, van Suchtelen, van Schendel schrijven: „Wie het nieuwere proza eenigsrins kent, weet wat dit zeggen wil. Het tij is om: het vlakke strand van de stelselmatige werkelijkheidsbeschrijving is overspoeld door de vloed van vrijer en kleuriger verbeeldingen."1) En hij verwijt de proza-schrijvers van 1885 de verwaarloozing der hoogere vormen, die de geest uit de eerste aandoeningen samenstelt. Meer, oneindig veel meer dan naturalistische werkelijkheidsbeschrijving is „Geertje" (1908), het meesterwerk van Johan de Meester, dat zeer waarschijnlijk wel zijn beste werk zal blijven.2) Pessimistisch naturalist, heeft hij in dat boek zoowel het pessimisme als het naturalisme overwonnen. Het is een belichting ook van de Meester's eigen levensproces. „Nu is mijn levensproces dit, dat ik door het geluk, dat ik vind in mijn gezin, ook doordat ik rijper ben geworden, ben gekomen tot een levensberusting — die echter nooit zegt: Wat is het leven heerlijk. Er is een groote behoefte aan liefde in mij, en het boek, dat ik met zeer besliste opzet aan mijn vrouw heb opgedragen, dat is „Geertje", dat men een levens-bejahend boek heeft genoemd, — dat is ook het eerste boek geweest, waarmee ik succes heb gehad..." uitte hij zich tegenover d'Ohveira.8) Opgedragen heeft de Meester dit boek aan zijn vrouw, als een boek van „liefdesverlangen". Scharten zou het hever willen noemen „een boek van de liefde, van de heilige kuischheid der loutere en louterende liefde, en van de eeuwige liefdetrouw."4) En inderdaad, zoo is het. Geertje, het door Heins verleide meisje, dat ondanks rijn ontrouw, hem blijft liefhebben door alles heen, — zij is wel het beeld van de verheven *) Proza, Til, bl. 129. In ongeveer gelijke bewoordingen Kloos, t.a.p., bl. 223. 2) Noch „De Zonde in het deftige Dorp", noch „Carmen", noch „Walmende Lampen" komen boven „Geertje" uit. *) De jongere Generatie, bl. 15. ") De Krachten der Toekomst, II, bl. 244. 90 Gorter doet nu juist wat de vroegere predikanten-dichters hebben gedaan. Gorter en de zijnen zijn „teruggevallen", hoe kan men de kunst verlagen door ze te maken tot een dienares van het socialisme, dat „een practisch willen is en anders niets."1) Reeds zagen wij, dat Henriëtte Roland Holst zich tot het socialisme had bekeerd, een bekeering, die lag in de lijn van haar „Sonnetten" uit 1895, waarin deze dichteres vroeg om „dadenrijke mystiek". Het socialisme wordt voor haar de daad en de mystiek, steeds intenser, blijft om haar heen. Van haar overgang getuigt „De nieuwe Geboort" (1903), waarin „voor 't eerst weder, sinds twee eeuwen sprak en klaagde een gansche menschheid uit één enkel mensch. — De moderne mensch bekende zich tot welk een hel hij zijn schoone aarde had gemaakt, een raderende hel van techniek. De donkere stoeten van hjdenden duiken op in deze zware Bijbelsche strophen, en de doffe berusting van het menschendier hijgt er. En de droomende valsche vrede, die de moderne gecultiveerde mensch te midden dezer hel voor zich zelf had willen behouden en koesteren, wordt thans hartstochtelijk door haar verloochend."*) Aldus Dirk Coster, een der eersten, die Roland Holst's grootheid hebben gezien en er, stad en land voor afreizende, van getujgd heeft in groote geestdrift. Zij heeft de grootste en diepste elementen van het Christendom behouden, zij heeft gesproken van de groote overgave en toewijding aan het ideaal, van het offer, dat moest worden gebracht, van de oneindige achtergronden van het leven, van de groote barmhartigheid met hen die lijden, haar werk is vol van de diepe ontroeringen en de groote bewogenheden. Zij heeft het donkere leed van den tijd gezien en is er door neergebogen, ten doode gepijnigd, maar zij heeft ook aanschouwd de oneindige vrijheid van het leven, visionair beleefd de gouden tijden, die zouden komen voor de menschheid en zouden brengen de groote bevrijding, de vol-heerhjke stralende vrij- ») T.cup., I, bl. 8 v.; III, bl. 31 w.; V, bl. 175; DC, bl. 122 w. *) T.a.p., bl. 40 v. 99 heid. Zij heeft gezongen van de groote krachten: de hefde, als de machtige drijfveer, het gevoel van makkerschap en broederschap, zij heeft, met haar eigen liefdevolle ziel, de liefde als het begin en het einde gevoeld. En dat alles door pijn van strijd en twijfel heen, omdat zij is geboren op de kentering der tijden, „in onze oogen nog de ondergangen van de oude werelden, die verbleeken", maar met het verlangen naar het nieuwe komende. Zij is geworden de dichteres van hen, die den ondergang hunner oude wereld hebben gekend, meer nog dan van hen, die proletariër geboren, natuurlijkerwijs zich aangordden tot het nieuwe leven, en nog niet gedragen werden door het diepe innerlijke geloof, dat haar draagt. „De nieuwe Geboort" is nog gansch het boek van de twijfelingen en onzekerheden; het begint met „Ondergangen". Moet het oude niet ondergaan, voor het nieuwe geboren wordt? En lokt niet het oude nog altijd terug? „Hoe heimelijk is mijn kleine tuin, het huis waar kind ik heb gewoond — o beter nederig onttroond dan hooggevoerd door eenen schijn. Maar somtijds hoor ik weer die kreet dalend uit heemlen die *k verloor, dan is het of ik toch daar hoor en ik verga van drang en leed."1) Nog kan zij de dingen niet zien in het heldere licht, nog zijn het alle „Gebroken Kleuren": „Dingen worden en zijn terzelfder tijde; zoo menschen ook: 't oud weze' en 't nieuwe dragen zij beide in zich; botsing dier tweeën klagen z' als zielstrijd uit, die thans velen doet lijden."2) Toch brengt de tijd in 't eerste groeisel voort een nieuw geslacht: ') 3de druk, bl. 14. *) Bl. 131. 100 „Gestalte', enkle, ontluiken krachtig en gaaf, als eens in dichte struiken de aard bedekken zullen met hun soort. En driemaal heil den tijd die komt, want hij zal zulke maken kleine- en middelmaat op aard', en haar tooien met dicht sieraad bhj-wezens zonder tal; en allen vrij."1) Deze hoopvolle toon wordt bevestigd in den volgenden bundel „Opwaartsche Wegen" (1907), waarin zwijgt de stem van twijfel en terughunkering, maar sterk en vast klinkt het geluid van het zekere weten. „De vrijheid nadert"... juicht zij daar. Aan het leven worden hymnen gezongen. Het socialisme zal zijn triomfen vieren. En vóór het vaandel vindt de wijding plaats van den aan het socialisme toegewijde. Tartend is de toon van de strijders. „Machtigen! Hier, nog half duizlend van uw slagen hier staan wij weder en verheffen ons weder tegen u."2) klinkt het in „Moderne Prometheus". Zij strijdt met haar genooten, de nieuwe makkers, wier zielen en verlangens zij tracht te doorvoelen, wier harten zij poogt op te beuren met haar geloof, ook waar zij neerzitten in wanhoop, en diep ontroerend klinkt haar stem in dat gedicht op den „Spoorweg-arbeider". „Neen, wend dat wit gezicht niet weg. Wel branden uw oogen diep en somber in hun kassen maar om uw slapen zie 'k de kransen wassen die het proletariaat u heeft gewonden. 1) Bl. 207 en 211. *) 2de druk, bl. 22. Waar de akker het hemelhoog koren — Dat diep onder eigen last boog, — Al haar ruischende grond heeft verloren — Rijst! rijst met de zon in haar oog, Rijst uit vlammen en brandende bladen De bloeiende boekweit omhoog! — En zoo zijn wij! — kameraden."1) Het leven der maatschappij, het verlangen der arbeiders, der onderdrukten, hij voelt het mee en de wereld kan den dichter pijn doen, vervullen met bitterheid en ironie, en hij dicht zijn „Oproerige verzen": over „De Goede God", waarin de gemeente „opgepoetst tot God den Heer treedt", over den inachinist, die een roode roos op zijn locomotief zet, als de staking gewonnen is — ach, wat een zegekreet klinkt in dat liedje: „Vooruit! vooruit! het is gedaan Het liedje is weer begonnen: —" over de verlaten moeder, die de baan op zal gaan en haar kind toespreekt: „En doen ze wat je paatje dee — En laten ze me staan — en gaat er Geen rat meer met je moeder mee — Dan ga je mee met moe in 't water! Dan gaan we samen naar de hemel! Dan gaan we samen naar de hel!" en dat ontroerende lied: „Aan hen", aan al de eenzamen en lijdenden in het leven: Aan hen — aan hen — mijn machdoos medehj —!*) Maar boven het leven stijgt hij weer uit in „De Stilte": *) Van Zon en Zomer, bl. 4a. ») Zwerversverzen, bl. 55 w. 105 „Min de stilte in uw wezen, Zoek de stilte die bezielt Zij die alle stilte vreezen Hebben nooit hun hart gelezen, Hebben nooit geknield. Leer u aan de stilte laven: Waar het leven u geleidt — Zij is uwe veil'ge haven, Want zij is de groote gave Van de Eeuwigheid."1) En daarnaast klinkt weer de levensdapperheid in dat overbekende „De Daad". Maar weerstaan wij den lust tot citeeren! Gewezen moet hier in het bijzonder nog op een drietal wijsgeerige gedichten, die uit Scheltema's eersten tijd dateeren, de „Levende Steden": Londen, Dusseldorp en Amsterdam (1903 en '04), waarvan het eerste een dramatisch, het tweede een satirisch-dramatisch gedicht, het derde een wijsgeerig leerdicht wordt genoemd. Voldragen waren deze wijsgeerige gedichten zeker nog niet, maar als pogingen om het wijsgeerige dichterlijk weer te geven zijn zij zeker belangrijk. In „Londen" wordt ons in een dialoog tusschen „De Vreemdeling" en „De Tijd" beschreven, hoe een gevoehge ziel door den Tijdgeest, „den stroom naar bewustwording", gewekt wordt tot het besef van het groote gebeuren in deze wereld vol ellende en moeilijkheden. Hij was een droomer, maar klimt nu op den rug van den Tijd, tusschen diens beide vlerken. En nu ziet hij Londen, de groote stad met al zijn wee: „Wat roept gij mij tot eene wereld wakker Waarover 't allerdroefst uw adem gaat! Wat vraagt gij mij voor stralen om de slapen Waar nauw mijn schedel al uw zwaarte draagt!"2) Maar de indruk, dien de stad op hem maakt, is geweldig; de Tijd zal gaan tegen de twee donkere machten: het kruis, •j Van Stilte en Strijd, bl. 5. 2) Bl. a. 106 tegen „de preekers van dat lijdzaam teeken, hun arglist of beduidelooze deugd" en tegen de vlag, die eens elk nobel hart den weg wees naar den roem, „nu, zwaar van tranen en volksverdriet slap naar beneden hangt." „Haat aan die beide Leugens! zij staan nog overeind!"1) Maar hij haat, om zich „tot hefde te bereiden" en het einde is, dat de vreemdeling belijdt: „Ik zal in U alleen gelooven!" „Ik heb u veel geroofd", zegt de Tijd, maar „Gij gaaft mij meer", is het laatste woord van den Vreemdeling. „Dusseldorp" — de spoedige omslag is wel merkwaardig! — besatiriseert den wereldhervormer, den idealist, den man van den grootheidswaan. Petrus Cordatus trekt naar Dusseldorp en preekt zijn ideeën aan allen, die hij onderweg ontmoet: het Joodje, den boer en anderen; in de stad, aan fabrikanten, maar nergens wil men naar hem luisteren, overal wordt hij afgescheept, zij verdwijnen zoo gauw mogelijk bij al zijn verheven theorieën: „Ik kan u niet geheel verstaan, u spreekt nog wat gebroken, Vergeef mij, — maar gij hebt gelijk: het weer Kon erger zijn."2) Teleurgesteld verlaat hij de stad: „Bedrogen hart, hier moogt gij weenen... Arm hart, ween niet te veel! — trek 't u niet aan, Gij zijt te groot!" — en bij de rivier stort hij weder zijn gemoed uit: „Rivier! ga naar de zee! en zeg dat ik Hier heb geweend! — niet om mijn eigen zonden — Om 't kwaad van andren! — zeg dat 'n diepe snik Is opgegaan om hen, die niet verstonden Wie al zijn bloed en tranen voor hen gaf! —"8) „Amsterdam", zoowel als de beide andere steden, wordt ingeleid door citaten uit den sodalistischen filosoof Joseph *) Bi. 33. ») Bl. 53. ») Bl. 64. IO7 — Dietzgen. „Wie sich... das Allgemeine zum Besonderen verhalt, dies Verhaltniss ist die klare unzweideutige Kategorie aller Kategorien." Deze aanhaling is de toelichting tot het geheele gesprek tusschen „De Vrager" en Marianne „zijn Moeder", tot wier schoot hij nog eenmaal terugkeeren wil, opdat zij nog eens zijn donker hart verlichte, nog eenmaal zijn ernstige helpster zij. En wat zij betoogt, opdat hij een filosofie des levens krijge, wordt telkenmale door het koor beaamd en samengevat en zoo wordt 's levens diepste zin, wat het koor ten slotte zingt: „Geen ding bestaat zonder verband, Elk ding is met zijn beeld verbonden, En beeld en ding, en deugd en zonde Zijn door elkaar, en zijn verwant. De golf, die opstaat uit de zee, Heeft diepten om zich heen geboren, Waarin zij zelve gaat verloren, Toch rijst zij zinkende weer mee. Het leven valt van beeld tot beeld, Het wekt eindloos verwante soorten, Waar 't uit zijn eeuwige geboorte Zich aan zich zelve mededeelt." waarop het koor bevestigend invalt: „Hij weet hoe zich zijn geest vermeert, Zich mengt en deelt met de eeuwge dingen, En immer, uit al wijder kringen, Zich weder tot zichzelve keert. —"*) Ziehier de pantheïstische geloofsbelijdenis van dezen dichter. Met opzet bespraken wij met eenige uitvoerigheid de „Levende Steden" — te weinig bekend en gelezen, naar ik meen — omdat wij er uit zien, hoe gansch anders Adama >) BI. 91. 108 van Scheltema zich verhoudt tegenover de kunst en de opvattingen der vorige geslachten. Zoowel zijn lyrische als deze wijsgeerige gedichten toonen aan, hoe hij van de kunst iets geheel anders vraagt, dan dat zij er zou zijn om zichzelfs wille. Zeer kort gezegd: hij wil, dat zij een inhoud zal hebben. ) En Scheltema is het, die in een breed-opgezet betoog tegen de richting van '80 opkomt (na Gorter en Henriëtte Roland Holst) en afrekent met al hun leuzen, die hij stuk voor stuk afbreekt en waartegenover hij zijn eischen, waaraan de kunst moet voldoen, stelt. In 1908 verschijnt „De Grondslagen eener nieuwe Poëzie" met den bijtitel „Proeve tot een maatschappelijke Kunstleer tegenover het Naturalisme en Anarchisme, de Tachtigers en hun Decadenten." Het ligt niet op onzen weg, om de tekortkomingen, de onbezonkenheden en onbillijkheden van dat werk aan te toonen, voor ons is het belangrijk als uiting van de veranderde inzichten der nieuwe eeuw, van den omslag, dien wij op zoovele wijzen reeds vonden naar een inhoudsvolle kunst en naar een inhoudsvol leven. Streng is het requisitoir, dat hij opstelt tegen de oude richting; hij spreekt van alle ontkenningen der 8oers, „hun gemis aan ritmisch gevoel stijl en smaak, de leegheid van inhoud, het ontbreken van elk ideaal, van alle menschelijke bezieling, de afwezigheid van alle verbeeldingskracht" (bl. 11). „De prozakunst", — zoo luidt het elders (bl. 13), „verloor achtereenvolgens alle geloof (mystiek), en alle verdichtsel (romantiek), en keerde zich alleen naar de tastbare werkelijkheid, die zij vroom, om den wille van haar zelve, en zonder eenig doel of bijvoegsel — ja ook liefst zonder eenig persoonlijk temperament (Flaubert) — te boek wilde stellen, en die haar oneindig scheen." Deze kunst uit Frankrijk kwam naar Holland. „Hoe dat Hollandsen naturalisme een school werd en de eigenlijke bloei der tachtigers vormde; hoe het nog steeds onze prozakunst beheerscht; hoe het verpersoonlijkte en daarmee de kiem van bederf in zich droeg..." Phrases waren de leuzen der Tachtigers en „zoo de dichters 109 in één ding geslaagd zijn, dan is 't wel daarin, dat zij het Hollandsche volk van alle poëzie hebben vervreemd" (bl. 95). En achtereenvolgens stelt hij in zijn uiteenzetting van „De sociaal-democratische Levensbeschouwing" zijn inzicht tegenover de drie leuzen der tachtigers: „Tart pour Tart", „inhoud en vorm zijn één", „kunst is passie", alles belichtend vanuit zijn gemeenschaps-visie.1) „L'art pour 1'art!" Neen, waarachtig niet! Niet de kunst om de kunst, maar de kunst voor de gemeenschap, de kunst terwille onzer medemenschen! Wij moeten aan kunst „wat hebben", „kunst moet ons wat geven". Zoo zegt hij het zeer populair. Maar ook de tweede leus is valsch. Want dan vervalt men in klinkklank. „Elke waarachtige kunst heeft haar natuurlijke bedoeling." Hij wil geen z.g. tendenzkunst als Heijermans geeft, „kunst waar de inhoud als het ware uit den vorm puilt." Welke inhoud dan? „Niet die van een soc. dem. partijvergadering,2) niet de bijzondere zielstoestand van een „heroïsch-individualistische",... niet de peinzende zomeravondgedachten van een Egyptische blauwbil-apenkop, — niet de avondhemel, dien Wistik zag, toen hij op zijn hoofd stond... de avondhemel dien wij, gij en ik, die, welke zij allen zien!" Het algemeene dus. En wat de derde betreft: Kunst is „gewezen" passie, de herinnering aan passie, de herbeleving ervan, kunst is bezonken en herschapen en gestyleerde ontroering, nooit de ontroering zelve. De persoonlijke hartstochtelijke ontroering is niet zooveel waard, „het komt er op aan het meer blijvende, algemeen-menschehjke van de bijzonderheden, de bijkomstigheden en al het tijdelijke in de onmiddellijke ontroering te ontdoen." De nieuwe schoonheid, die Scheltema zoekt, is het neohumanisme, „gestyleerde humaniteit," hij wil menschenliefde in de beteekenis van de hefde tot onze naasten, de hefde tot hun innerlijke menschehjkheid. Zoo zoekt hij het algemeene, *) Zie bl. 90 w. *) Tegen Gorter. HO verwerpende het bijzondere, omdat dit de menschheid scheidt en hij, socialist, zoekt het bindende. Zoo ishij de groote opposant tegenover de leuze: „de allerindividueelste expressie van de aüer-individueelste emotie," die eenmaal zoo schoon en trotsch opklonk, maar het beeld der verscheidenheid was, en heeft Scheltema gevonden een rehgieuse kunst, die tracht op te bouwen en bijeen te houden, arbeidende met een groot ideaal voor oogen: dat van de hefde van mensch tot mensch. Daarin zoekt de menschheid haar grondvesting van bindende eenheid, of wijsgeeriger gezegd in zijn eigen woorden: „zooals wij de onbereikbaarheid aller dingen bereiken door de veralgemeening hunner bijzonderheid, zoo hebben wij hier getracht het nieuwe beeld der schoonheid te bereiken, door de tendenz harer veralgemeening te willen stellen tegenover de verwerpelijkheid harer verbijzondering." En als in 1912 zijn eerste bundels „Een Weg van Verzen" en „Uit den Dool" moeten worden herdrukt, stelt hij uit deze beide een „Eerste Oogst" samen, weglatend wat nog te veel van tijdelijke en voorbijgaande gevoelens vertolkt „om te voldoen aan den toets eener algemeene schoonheid en werkelijkheid." Adama van Scheltema is een der dichters, die heenwijst naar het leven, naar de wereld, met het sterke verlangen, dat ze doorlouterd worde van de goddehjke machten, die in haar ten leven moeten komen. „Laten wij", zegt hij in een brochure „Over Idealisme", als hij gesproken heeft over het duizendjarig rijk, dat op de aarde zal komen, wanneer door de menschen de- God van aardsche humaniteit zal zijn geschapen, „dan sterk zijn en gelooven, laten wij allen dan zoo leven, dat al ons denken en doen, ons hopen en willen — dat al onze hefde op dat ééne lichtende en gelukkige doel zij gericht — laten wij mede helpen lom God te scheppen."1) *) Over Idealisme. Een narede tot de grondslagen eener nieuwe poëzie. Lezing voor de Groninger studenten in 1915. III 2. DE JAREN 1910—1930. Wij wezen op den bloei, op-bloei van orthodoxie en op den § aanloop, dien deze nam bij het wenden der eeuw. Het laatste tiental jaren heeft zich deze opbloei krachtig ontwikkeld en Calvinistische kunst, waarin veel schoons, ontstond. Sterkere en minder sterke Calvinistische dichters hebben hun stem verheven. Men heeft de tegenstrijdigheid tusschen Calvinisme en J kunst opgeheven, het geloof ook in schoonheid trachten te I uiten, ook waar wel geweten werd dat het rijk der waarheid een ander was dan dat der schoonheid. Men heeft de toenadering gezocht en min of meer zich met de wereld, de cultuur verzoend en getracht daar de vijandigheid tegen de cultuur te niet te doen, te toonen, dat het orthodoxe geloof ook de moderne cultuur doordringen moest. Ook de orthodox-geloovige kon een cultuur-mensch zijn met handhaving van zijn religie. Naar zijn wezen was het Calvinisme vijandig aan de schoonheid. Gerard Brom, met zijn bekende puntigheid, heeft eens gezegd: „Kalvijn had weinig gevoel voor de goedheid en hoegenaand geen voor de schoonheid van God; hij zag altijd de Rechter, zelden de Vader, nooit de Bruigom," en even terecht: „Kalvijn's afsnijding van de schoonheid, hoe offervaardig ook bedoeld, komt de menschheid op verdorring te staan, als de vertrapte natuur zich niet tijdig herstelt."1) En Scharten kon opmerken: „In het kaal-gekalkte bedehuis blijft het gedachtenstelsel te strak omlijnd, zoolang niet de stovenlucht of de stem van dominee tot zondig indutten noopt, en men ontwaakt er niet tot den dichterlijken droom, of men moet een genie als Bilderdijk of een Jood als Da Costa zijn."2) In 1910 begint het sterkere leven zich te roeren, eenerzijds in de richting der verenging, anderzijds in de richting der verruiming. Naast het bestaande orgaan „Ons Tijdschrift" komt een belletristisch maandblad met „den eenigszins dilettanterig en zoetehjk aandoenden naam": „Bloesem en Vrucht", het *) In een art. Kerk en Kunst, in „De Beiaard", III, II, bl. 363 en 371. *) Kroniek der Nederlandsche Letteren 1917—'18, 1919, bl. 70. 112 niseert ook haar kunst: naast onbewust groeiende Roomschreligieuse uitingen, wordt er aan gewerkt, dat de kunst verroomscht. De tijdschriften gingen zich meer dan vroeger aan de literatuur wijden, talrijke opstellen, van zuivere waardeering van niet-katholieken getuigend, werden door schrijvers gepubliceerd. Men denke bier aan „Studiën" e. a. Naast „Van onzen Tijd" werd „De Beiaard" opgericht, een zeer levendig tijdschrift, dat in allerlei opzichten midden in het leven staat en -waarlijk niet schuwt de dingen onder de oogen te zien. f En er zijn ook gekomen Roomsche kunstenaars; sinds Vondel , was er in ons land feitehjk geen katholiek kunstenaar geweest, sinds een tiental jaren bezitten wij er weer. Al zijn ze niet zoo geweldig groot, verdienstelijk zijn ze wel en vrij wat namen I kunnen genoemd worden. Georganiseerd wordt ook het Roomsche tooneel. „Een jong geslacht van Katholieken bezet onvermijdelijk de planken," zegt Gerard Brom, en hij laat er op ' volgen: „Wij zijn op weg naar de invloed, die onze verantwoording ons evenredig aan ons vermogen oplegt," nadat hij reeds vroeger triomfantelijk in hetzelfde artikel heeft uitgeroepen: ,,'t historisch keerpunt hjkt de gezegende vertooning van Rutten's „Beatrijs".1) En waarlijk, Brom heeft geen ongelijk, als hij de Roomsche kerk een prae geeft op de Protestantsche, als hij elders zegt: „Gewijde kunst is een kind van de ritus."1) Wenden wij ons na deze algemeene opmerkingen tot de schrijfsters en schrijvers. Als een echt Roomsche schrijfster mag zeker wel allereerst genoemd worden Marie Koenen, die reeds in een ouderen bundel „De Wegen" berijmde heiligen-legenden en zuiver Roomsche volksgedichten gaf, die „als geknipt waren om gezongen te worden in de boezem van Patrimonium." (Scharten). Vol van romantische mystiek zijn ook haar „Sproken en J) Dr. G. Brom, Katholieke Tooneelbeweging, in „De Beiaard", IV, deel II, bl. 242 w. 2) Idem, Kerk en Kunst, in hetzelfde tijdschrift, III, deel II, bl. 365. 120 (1915) kon doen verschijnen, waarin ook wel dichters uit vroegeren tijd zijn opgenomen, maar onze tijd zeer rijk vertegenwoordigd is. Naast de orthodoxie en het Roomsch-Katholicisme krijgt ook het Jodendom zijn dichter; de oorlog bracht een opleving van het Zionisme en Jacob Israël de Haan, eerst socialist, bekeert zich tot het Zionisme, waarvoor hij zelf na den oorlog naar Palestina zou gaan. In jonger jaren afvallig en rebelsch, gaat de oude religie weer met zoo'n innigheid voor hem leven, dat hij al de oude feesten, den Sabbath en Loofhuttenfeest beschrijven kan en ze weer volkomen doorproeft. „Dus werd dit wat ik bovenal verlang, Meer dan de Vriendschap, meer dan aardsche schat Dichter van mijn verdreven Volk te zijn." zegt hij in zijn inleidend vers op „Het Joodsche Lied" (1915), dat in 1921 door een tweede boek zal worden gevolgd. Maar niet alleen het geloof in het oude bezielt hem, hij gelooft ook in de toekomst van het Jodendom, eenmaal zullen alle Joden weer in Palestina zijn vergaderd en in zijn lied „Bemoediging" zingt hij zijn Zionistische kameraden toe: „Ontmoedigt niet; wij hebben veel verloren, Maar nooit ontviel één hart, ontviel één geest De Hoop, dat Land en Stad ons zullen hooren Waar David Koning is geweest. Ontmoedigt niet; geen heeft als wij gedorven, Maar geen Volk bleef in 't leed zoo sterk als wij, Geen Land, geen Stad, waar wij niet zijn verzworven, Onder elks wreede heerschappij. Ontmoedigt niet: wij hebben veel verloren, Maar ook: schooner wordt des Volks heil herwonnen, Wanneer elk hart, gezuiverd en bezonnen, In hoop en haat ons blijft behooren."1) *) Eerste Bundel, bl. 311. De religieus-Joodsche sfeer brengt ons ook Carry van Bruggen, o. a. in „De Verlatene", „Het Joodje" en „Van een Kind" (1918). 124 waren koel aan elkander, zij verstonden geen van beiden waarom de vochtigheid schitterde voor hun oogen. De nacht fluisterde van eeuwigheid en groot was de hemel boven die twee die mijmerden over hun vondst."1) Dichters van het verlangen onder de jongeren zijn er vele, dichterlijke zielen gaan in een tijd als den onzen boven de wereld uit, zij zetten de romantisch-mystiek-individualistische hjn der Tachtigers voort, ook zij zijn onmaatschappelijk. A. Roland Holst, M. Nijhoff, J. C. Bloem, wiens toon wat positiever klinkt en na het wijde zoeken het vindt in den eenvoud: „Wat is er van mijn dagen mij gebleven, En van hun gloed en 't rusteloos gedruisch Der wereld om mijn nuttelooze streven? Alleen één zekerheid: het ouderhuis." Teveel heeft hij het gezocht in de wereld daarbuiten: „Het kleine huis, dat aan de spoorbaan staat, Waarlangs de koorts des reizens komt gevlogen, — De bonte wasch hangt aan de hjn te drogen — Wie weet hoe zacht daarbinnen 't leven gaat?"2) A. Roland Holst is ook een zwerver, ook hem lokt de oneindigheid: „Ik weet niet meer wie achter is gebleven sinds ik mijzelf de poorten opende. Het is mij voortaan om het even; mij lokt alleen het vreemde leven loopende, loopende... Eerst hulden alom neevlen nog de verte, en mij hun walmende benauwenis — maar dit verwoei; weer slaat — een koele vlam — [mijn herte uit naar het hcht, dat goud en open is. *) Bl. as? v- 2) Uit den bundel Het Verlangen, 1931, bl. 116 en 117. 131 De stad waar zij mij vingen is verdwenen. O, weemoed, uw verrukking neemt geen end — ver zie ik in het licht verschenen de dorpen waar mij niemand kent/'1) Over veel werk van mystiekerigen aard in de laatste jaren, zooals b.v. dat van de ver afgedwaalde Marie Metz-Koning e. a. moeten wij hier zwijgen, het behoort niet tot de toon-aangevende literatuur en loont ook geen vermelding. De kentering bij de burgerlijke schrijvers tegen het naturalisme, de tendenzlooze werkehjkheidsbeschrijving, zet zich eveneens voort, zelfs in zeer versterkte mate. In romans en in kritische beschouwingen wordt de andere toon: de kunst moet wat geven, sterker gehoord. Overal wordt weer gezocht naar (een „inhoud". Dit gaat gepaard met algemeen-rehgieuse tendenzen, evenals met ethische. Men heeft zich losgemaakt van de zoozeer gedetermineerde ziel en geeft weer een mogelijkheid tot vrijheid, tot ingrijpen; wij krijgen niet enkel menschen, die zich laten gaan, omdat hun noodlot hen drijft. Wij krijgen ook, vooral in den roman, minder „woordkunst", er komt sterker idealisme. Bij de bespreking van een aantal schrijvers komen 'de verschülende elementen van zelf op den voorgrond. Algemeen-religieus van geen dogmatischen geloofsinhoud, ! zouden wij de verzen kunnen noemen van Hendrik Mulder, \in wiens bundel „De stille Bouw" (1920) een toon van innige vroomheid opklinkt, een vroomheid wel fijn-getint en zachtdiep doorvoeld: „Altoos zijt Gij nabij mij, zelfs ook waar de wereld zich dikwerf tusschen ons zich stelt. Altoos ben Tt. dicht bij U, o Onverklaarde, Wiens klare hcht zoo warm mij arme omwelt, dat bhjde ik, stil-dankbaar 't moet aanvaarden. Geheim'nis blijft, waarbij de ziel versmelt, hóe of dit is: zóó vèr, zóó hcht van d'aarde, en toch van aarde's banden zijn omkneld. *) „De ontkomen Zwerver" uit Voorbij de Wegen, 1930, bl. 47. 132 Altoos dicht bij U! Daar is geen vergeten, geen twijfelen meer aan, o Hoogst Behoeven! Gehjk een kind nog moeder's zorg zal weten als alle and're', ach, haar sinds lang begroeven, Zóó weet'k Uw zorg bij elke schaamle bete, zelfs als de dood mijn lippen doet verstroeven."1) Wat hulpeloos en nog niet af zijn enkele Christus-verzen in dezen bundel, op zijn best is deze dichter, als hij zijn Godsverlangen uitspreekt: „O Vader, tot Wien al mijn dagen gaan, en Wien ook mijne nachten nimmer meden: Aanzie hunne onrust als hen niet Uw vrede doorruischen komt."2) Een krachtiger geluid geven de verzen van Martin Albers;3) ook hij gaat tot den Vader in angstig vragen en vragen: „Hoog door het zwerk vaart de wind, Een zwarte nacht zijgt nader... — O Vader, barmhartige Vader!... — Mijn kind! — O Vader, wat is de zin van 't leven Voor hen, die arm aan hefde bleven, In alle nachten en alle dagen Hun hefde klagen? — De zin van het leven Is hefde te geven En geen te vragen. — O Vader, wat is de zin van 't strijden Voor hen, die om hun hefde hjden, Die alle nachten en alle dagen Hun liefde klagen? *) Bl. ii. *) Bl. 39. 8) In den bundel Aanvaarding, 1920. 133 — De zin van het strijden Is leeren te lijden, Zonder versagen. — 't Eeuwige leven is blind Voor heil en ellende te gader O Vader, barmhartige Vader...? — Mijn kind!"1) Deze dichter kent de sterke tegenstelling van zonde en heiligheid, van verlorenheid en ellende en goddelijk erbarmen: „Met hen, die eeuwig hunk'ren, eeuwig derven, Met hen, die eenzaam leven, eenzaam zwerven, Heb meehj, Heer! Hen lokten de dreven, Van zonlicht doorweven, Hen lokte 't lieve leven Zóó zeer."2) Sterk en krachtig is zijn „Kerstnacht", waarin boven de gierende storm-zang van het ontuchtige bloed het loflied der Christenen zingt, en door alles heen straalt zijn levensliefde: „O, heb de dagen hef, als zonnekracht doet groeien De broze kiem tot welig vleesch en bloed, O, heb de nachten hef, wanneer het hoogst ontgloeien Van lijf en ziel zijn heilig wonder doet."3) Steeds zekerder naar idealisme gaat Carel Scharten; aanvankelijk onder den invloed der Tachtigers, is het hem vooral te doen om de kunst, maar langzamerhand, „ongemerkt en toch fundamenteel" ondergaat hij verandering van opvatting. Zijn groote grief tegen de Tachtigers wordt, dat zij ver buiten de menschheid verdwaald waren. Dit wordt een zekerheid voor hem: kunst heeft een roeping, en als hij in „Geertje" van de l) Bl. 24. *) „Kyrie Eleison", bl. 31. *) Bl. 6b. 134 (igo6) is de teekening van onze oververzadigde cultuur, toen de bewustwording van deze geblaseerdheid doordrong. Hij speelt in den tijd, dat de gevoehgsten de wereld met haar overdaad moe werden en zich in kolonies terugtrokken, dat studenten hun studies niet voltooiden, omdat zij opstandig werden tegen het conventioneele jachten om een behoorlijke positie en een burgerlijk bestaan. Kolonieleven, waarin een maatschappelijk-wanhopige zich terugtrekt, wordt ons in „Quia Absurdum" geteekend. Als echt tijdbeeld is deze roman dus Zoo belangrijk. Maar de kolonist keert weer tot het leven terug, zijn levenswil is weer ontwaakt. Deze stemming vinden wij in de „Verzen" van 1911, waarin Nikias de eenheid met den „Levenswil" zoekt, die zich in tal van persoonlijke Willen vertakt en waartusschen de disharmonie ontstaan kan. „Om mijn zelfs loutring droeg ik zóóveel zonde, Om 't eigen hcht zocht ik zóó duister leed, Maar uit den bloedsgloed van mijn ondergang Rijst nu herboren Gods geweld'ge wil; Mijn wil, mijn wil tot opgang en nieuw leven! O lente, o wond re lust! ik wil, ik wil; Hoort, dit is nieuw geluid! hoort, hoort, ik wil; Hoort, hoort mijn scheppingswoord: ik wil, ik wil!"1) Is het gezocht om in deze verzen tijds-symbool te zien? Verlangen om te scheppen drijft den mensch, doet hem den goddelijken achtergrond der uingen beleven: „Zoo werd mijn geest tot een schepper die wrochtend Schouwt in de klare schoonheid des levens En naar zich-zelven eindeloos luistert Als naar het groote gebruis eener fuga Die in een dwarrel van rithmen zich uitvloeit. O mijn gedachten, geest-geschapene *) Uit het dramatisch gedicht „Primavera" in Verzen, bl. 35. 136 Spelers van mijn volmaakte Verleden, Gij die ik uitzond tot mijn verwerklijking, Nu mij herinnerden, in mij begrepenen, Schept mij mijn Toekomst, den Willer, den Mensch!"1) De eerste die den grooten oorlog van '14—'18 verwerkt in de literatuur, is van Suchtelen en in „De stille.Lach" (1916) geeft hij wederom een tijdroman, waarvan de kracht ook alweer niet zit in den „roman", maar in de gedachten, die erin uitgesproken worden. Het conflict tusschen den dorpsschoolmeester Joost Vermeer en Elisabeth van Rosande kunnen wij laten liggen om den nadruk te leggen op het slot „Het Testament van den Schoolmeester," waaruit ons een liefdevolle levensbeschouwing en een groote overgave tegemoet komen, individualistisch getint, met een sterke accentueering van de persoonhjkheid, die de wereld met zijn liefde-verlangen moet doen herboren worden: „Vertrouwen in elkaar, in het leven, in het heelal." Hij heeft vertrouwen in God's wijsheid en in zijn goedheid. „En ik heb ook vertrouwen in de methode waarop onze Vader ons opvoedt. Waarlijk, als wij geen zin zien in ons leed, het persoonlijke en het algemeene, dan is dat omdat wij zelf krank van zin zijn en niet hij... Ik weet het, in het eeuwig hcht van God zijn diezelfde lcranltzimügheid en misdadigheid wijze noodzaak en liefderijk beleid; al wat geschiedt, is noodwendig en dus goed. Toorn, geesel de menschen, als ge te zwak zijt ze te vergeven, maar twijfel er niet aan dat hun zotheid en slechtheid en uw eigen toorn of zachtmoedigheid in Gods plan werken ten goede, hoe dan ook." Juist het geloof in God brengt hem tot heilige opstandigheid tegen de beestachtigheden dezer wereld en drijft hem tot hefde. — „Keer in tot uw hart, aanvaardt de les die dezen oorlog nog kan rechtvaardigen en heiligen; zweert af de zelfzucht en eigendunk, die hem hebben veroorzaakt; leert leven als mensch onder menschen. Dan zult ge eens het leed, J) BI. 151. 137 en ironie (waarin of waaraan gelooft hij eigenlijk?), de man van de klem-burgerlijke miheu-teekening, de melancholicus van de goer jaren, die als novellist daarna is gaan zwijgen, heeft zich toegelegd op de literaire essay, waarin hij belangrijke dingen zegt. Ook hij valt de Tachtigers aan, juist om hun inhoud-looze kunst.1) „Gedachten, logische redeneering waren voor v. Deyssel en de zijnen in letterkundige kunst volstrekt uit den booze. Hun kunst was a-moreel, gelijk zij ook zonder eenige philosophie was." En in hetzelfde artikel: „Het moreele en phüosophische is weer een moment geworden in onze proza-kunst, zij het dan op andere wijze dan vóór tachtig. Toen werd er geschreven van een zeker — en dikwijls vrij benauwd — moreel standpunt uit. Daartegen reageerden de Tachtigers door heel geen moraal meer te erkennen en in 't algemeen elke geestelijke synthese te verwerpen, ten behoeve eener vooral zmtuigelijke beschouwing der bijzondere dingen." Deze zelfde dingen herhaalt hij later in zijn „Studies van de Tachtiger Beweging",2) waarin hij wederom hun a-moreelheid constateert, hun individualisme: „rij wilden onmaatschappelijk rijn"; hun onverstaanbaarheid: „een kunst van weinigen voor weinigen. Het was het noodlot der Tachtigers hiertoe te komen, het is hun roem en hun ondergang geweest." En hij vergelijkt de heele Tachtiger-beweging bij een zomerbui, heftig en verfrisschend en snel voorbij. Is hier weer Coenen s ironie aan het woord? Een zomerbui, waar bij zelf ook danig ingeloopen heeft, niet eenmaal met een parapluiel Maar laat dit zijn, van alle kanten zien wij opdagen de stemmen tegen vroegere uiting in de kunst, tegen al de leuzen der 8oers, hun „kunst om de kunst", hun „vorm en inhoud rijn één", hun „kunst is passie". De vereering voor het woord verdwijnt hoe langer hoe meer, en waar wij in deze studie scheidingen maken naar geestelijke *) Het laatste Woord van het Individualisme, in „Groot-Nederland", 1917, II, bl. 673 w. *) „Groot-Nederland", 1930, IL bL aai w.; 1931, I, bl. 584 w. 141 \ gesteldheden, gaan de verschillende richtingen in kunst weer samen. Daar ligt weer het bindende voor de kunstenaars. Zij zoeken niet meer naar het gewilde, het hyper-eigene. Zoo kan Albert Verwey in een opstel,,De Richting van de hedendaagsche Poëzie (1912)"1) opmerken, dat zoowel Bloem8) als Gossaert als poëzie erkennen een uiting, waarin de dichter genoegen neemt met het geijkte beeld. De oude vormen en beelden kunnen dienst doen, de bezieling moet komen van den dichter. Hierin ligt natuurlijk afwending van het individualisme en dit is voor Verwey aanleiding om te constateeren dat onze dichtkunst van richting veranderd is. „Het was een schoone houding, die waarin de individu het geloof had, alles uit zich zelf te kunnen voortbrengen en niet de steun te behoeven van een gemeenschap, 't zij die achter of rondom hem was." Maar zoo moest er een dichtkunst ontstaan, „waar iedere diepere eenheid van het dichterlijk en menschehjk wezen buiten bleef." De individualist maakt zich los van het algemeene leven en komt bij de veelheid der dingen terecht, hij wordt impressionist. Wie de eenheid voelt, wordt „de dichter van het werkdadige, de kunstenaar — zoo ge wilt — ivan het Expressionisme". En dan moet wijken het woord voor de volzin: „Zin en zenuwgevoel uiten zich door het woord, de diepere eenheid van de geest drukt zich in den volzin uit." Verwey ook in zijn eersten tijd, is zich deze dingen bewust geweest en het is wel merkwaardig, dat hij de eenige der Tachtigers is geweest, die is kunnen blijven werken en zich heeft kunnen blijven handhaven. — Als wij ons thans keeren tot de socialistische kunstenaars, dan valt vast te stellen, dat ook bij hen in sterker mate losmaking van het mechanische valt waar te nemen, en zijn er eerst enkele overgangsfiguren, waarop te wijzen valt. Sodalis tischdenkend is zeker P. H. van Moerkerken Jr.; in onmiddellijk verband met een partij of propaganda staat hij niet, zoomin *) Proza, IL M. 37 w. *) Vgl. het „Naschrift" bij diens bundel, waarin hij zegt overwonnen te hebben „dat zekere behagen in de woorden om de woorden zelf". 142 als zijn kunst. En toch is zijn kunst vol propaganda, daar verscheidene zijner boeken tijd-romans zijn, typeerend evenzeer als die van v. Suchtelen. Zoo „De Ondergang van een Dorp" (1913)» waarin het geestelijk verfijnde en decadente leven van alle mogelijke soorten artiesten en nieuwhchters geteekend wordt en de ondergang van het oude eenvoudige natuurlijke leven met romantischen weemoed wordt gadegeslagen. Romantiek zit ook om den typischen tijd-roman „André Campo's witte Rozen" (1917), waarin de held, voortgekomen uit een artistiek milieu, waar, te midden van de tijdsverwarring vergeefsche pogingen tot nieuwen cultureelen opbouw worden gedaan, tot het inzicht komt, dat eerst vanuit een behoorlijke oeconomische samenleving nieuw leven kan opbloeien, en bij zich met zijn vrouw verdiept in hfetorisch-materiahstische theorieën, daardoor verdroogt, maar dan weer verzeild raakt in een wonderlijk artistiek milieu en tijdelijk zichzelf verliest. Daarnaast valt onze aandacht op reeds ouder werk: verzen, drama's als „Modron", „De Doodendans", „De Dood van Keizer Otto III", „Christus op de Alpen". Het laatste vooral wordt gedragen door een diepe rehgieuse gedachte en stelt tegenover elkaar het aardsche Godsrijk, zooals zich dat vereindigd heeft in de Roomsen-Katholieke kerk, en het waarachtige Godsrijk, gesymboliseerd in de Waldenzen. Ook zijn roman-serie „De Gedachten der Tijden" (1918 w.) openbaart een fijnen geest. Hij wil in een aantal romans laten zien de reformatorische bewegingen in ons landuitde io^eeuw en later. Deze bewegingen—dit begint langzamerhand wel door te dringen—rijn niet van enkel religieusen aard en vinden voor een goed deel hun verklaring uit oeconomische omstandigheden. Historisch-rnaterialistische geschiedbescbrijving in rijn vulgairsten vorm zal al deze rehgieuse stroomingen niet anders zien dan als „product" of voor enkel „bovenbouw" verklaren. Het isv juist dit historisch-rnaterialisme, dat van Moerkerken nooit toepast, zonder toch weer enkel ideoloog te worden. Met groote fijnheid weet bij het sociale en het geestehjke te vereenigen en de juiste accenten te leggen. Wie deze romans 143 „Het nieuwe Jeruzalem", „De Verwildering", „In den Lusthof Arcadië", „De Vraag zonder Antwoord", leest, kan bovendien getroffen worden door den grooten eenvoud, die wel het kenmerkende dezer romans is en ook, waar het historische romans geldt, voelen, dat van Moerkerken zich verdiept in de historie zonder wereldvlucht, tegenover die anderen, die het verleden zoeken om eigen tijd te ontvlieden. Het decadente is hem ten eenenmale vreemd. Van Moerkerken, schoon socialist, aanvaardt niet de strengoeconomische werk-methode van een Kautsky en een Gorter, evenmin doet het Is. Querido, die in „Menschenwee" Zijn romantiek zoo hoog uitvierde ën in „De Jordaan" romantische figuren schep. * „Mooie Karei", maar dan ook zich wendt tot den ouden tijd in „Saul en David" enin„DeoudeWaereld (3 deelen, 1918, 1920, 1921). Waarom hij? Omdat zijn kosmische alles-omvamende ziel, zich niet beperken kan tot een kleine periode; zijn wijde blik, diep indringend m alle geestelijk gebeuren, moest heengaan over de grenzen van eigen tijd en omgeving. „Vanzelf doolde ik,mijmerend rond „Saul enDavid , naar de Oudheid terug; naar de Oudheid, die ik altijd met wonderlijk-mystieke en heilige aandoening heb hef gehad. Ik geloof mijn eigen wezen oneindig dieper te kunnen uitleven in de Oudheid dan in den modernen tijd."1) Maar ook hij — en daar is het ons om te doen — wil van het enge historisch-materiahsme niet weten. Hij erkent het in zijn waarde. *Want hij die thans, over de menschelijke beschavings-geschiedenis schrijvende, vergeet in rekening te brengen, de productie-verhoudingen, de maatschappij bezien in haar boven- en onderbouw, den stand der techniek en alle verwaarloosde uitingen van sociaal-economisch leven, die vroeger om hunne stoffelijkheid en hunnen materieelen verschijningsvorm wierden geminacht, die loopt reeds alle kans, nog „verouderde opvattingen" te steunen."2) Maar wat zal de kunstenaar ermee doen? Hij heeft geen i) I, Boek der Toelichtingen, bl. 353« *) T' a'P" bL 144 voor wie ze knielt, devoot. En hoor ook naar de bhjde klanken, waarin zij de samenkomst der vrouwen beschrijft, die zich schikken in een schoone „zinnige figure." „Ik heb in droom gezien een dag van blijheid. De vrouwen ademden de lucht der vrijheid; door haar werd hun zuivere bloed gevoed, en zij, vrijheid, omspoelde ook hun voet." Maar hooger stijgt rij in de „Verzonken Grenzen" (1918) waarin zij zich volledig als nog niet te voren uitzegt over leven en dood en wereld. In dezen bundel geeft rij haar gansche levensbeschouwing, die samen te vatten is als pantheïstischsocialistisch. De kosmos is doortrokken van goddehjke krachten: „God in het universum wordt, wordt in de Menschheid ook. Wie het bevroeden zien vol ontzag in elkanders verschijning 't wonder der levens-stijging uitgestort."1) Een langen weg is de menschheid gegaan „om op te losse in eeuw'ge wordens-gangen d'aarde, de sterren, het zelf, alle zielen, het universum en eindelijk God. Om te overwinne' ingeschapen verlangen naar voor een opperste vastheid te knielen en te schuilen in een eeuwig gebod."2) Meer dan een gebod is de liefde, zij is „de eenige wet," waarvan de menschen zich bewust moeten worden, opdat het geluk op aarde geboren worde. „Tot de wereld moeten groeien onze werken," en naarmate wij ons „moediger verheffen voor het bewuste menschheidsleven en voor het aldoordringend welgevallen der Liefde" groeit God in ons „in u, in mij, in allen". Het offer blijft de schoonste daad, de Smart zal voeren tot het *) bl 45. 2) bl 37. 150 Zoo is deze vrome mystica, die altijd heeft gezocht de „dadenrijke mystiek", opgegaan in de kosmische eenheidsbeleving,ziet zij de alles, universum en menschheid doorstralende Liefde. Het is moeilijk te zeggen, of Henriëtte Roland Holst nog tot hoogere stijgingen in haar werk zal komen. „Het Offer" (1921) en „De Kinderen" (1922), dramatische stukken uit onzen hjdenstijd, vol gevoel en mededoogen natuurlijk, brachten nog geen nieuwe fase. ) Verdiepen doet zich ook Adama van Scheltema; zijn tooneelwerk, mislukt trouwens, komt hier niet ter sprake, wel zijn beide laatste bundels „Zingende Stemmen" (1916) en „De keerende Kudde" (1920). De eerste bevat veel oorlogsverzen in, zij het niet den geijkten, vromen toon gezet, vol religieus gevoel en hefde tot de menschheid; wij denken aan dat „Te wapen" meer nog aan die innige bede: „Vrede": „Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen — Over de moeden en de gewonden. Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!"1) Het meest echter wel aan dat schitterende „Na een jaar," dat: „Laten wij denken aan de groote dagen, Waaraan wij deelen met ons kleine leed, — Laten wij denke' aan hen, die zijn verslagen, En aan den strijd, dien elk dier dooden streed, En aan wat al die duizende' oogen zagen, Toen 's werelds lot over hen henen schreed; Laten wij denke' aan hen, die ondergingen Voor het geluk van later stervelingen." met het aangrijpende slot: >) bi. 33. 153 „Laten wij denken aan de groote tijden, Waaraan wij bouwen met ons klein bestaan; Laten wij denke' aan 't doel waarheen zij leiden, Al kunnen wij nog niet hun doel verstaan; Laten wij denke' aan de uren der getijden, Dat zij niet vruchteloos voorbij ons gaan — Laten wij denke' aan wie ééns zullen vragen: „Wat deedt gij toen en wat hebt gij gedragen?"1) Maar hij is niet meer de simpel-blijde dichter der oude natuurliedjes, ook hij heeft verbijsterd staan luisteren naar dit oordeelsuur, ook bij werd een geteekende, een gewonde door dit vuur. En moedeloosheid dreigt bij tijden hem mee te sleepen, hij wü verzinken in het geheel. „Golven, golven, neemt mij mee." Sterker nog wordt de toon der ontmoediging in het bundeltje „De keerende Kudde", dat spreekt van illusies van dit leven, die keeren als een kudde: „Gij gaat als zij, illusies van dit leven — Van hoop, geloof, en hefde en roem en macht, Gestalten, die mij zachtkens gaat begeven; Gij gaat als zij, want spoedig komt de nacht, Die al wat ik gedacht heb en bedreven Héénvaagt als ééne hulpelooze klacht!"2) Toch staat in dezen bundel een gedicht, dat tot het beste behoort, dat Scheltema ooit heeft gedicht. „O Tijd die komt," waarin wel wankeling van geloof zit, maar ook het volle leven van hoop en verwachting en onzekerheid, maar waarin het laatste woord aan het geloof is. Eens zal de tijd komen, die zijn rijke wereld van genade in ieder wezen openvouwen zal. Wij zullen dien tijd niet meer beleven, maar onze ziel gaat er naar uit en van die komende weelde kan ons een aalmoes te beurt vallen, zij het de glimlach ») Bl. 43. l) Bl. 7. 153 van een morgendroom of een bleeke beeltenis van zijn beelden: „Wijs ons één oogwenk 't wonder van uw stroom, Dat wij geloovig aan zijn bronnen drinken, Dat wij nog luistren naar zijn bruisend bed, Dat ons nog ééns de toekomst anders klinke Dan de echo van een hunkerend gebed/' De vloek van onze vloekbare dagen zal opgelost worden in een onmetelijk accoord, wij gelooven het, maar, worstelend met dit vreeselijke heden, willen wij den stillen kiem der zaligheid zien. Wij willen zien, dat het lijden de heerlijkheid zal brengen. De komende tijd lééft in ons, is het stralende doel van onze gedachten. Hadden wij dien droom niet, dan zou het leven een ellende zijn. „Ons aad'men is 't geloof aan u belijden, Ons leven is het bouwen aan uw staat, Wij zijn het zelve, die uw komst bereiden En toch zijt gij het, die ons leven laat! — Gedragen door den storm, die u verkondigt, Geleid door 't lichten van uw horizont, Gelouterd door wat wij hebben gezondigd Omdat geen onzer uwe stem verstond, Gaan wij, immer uw zeegnend beeld voor oogen, Immer van uw verre visioen gevoed — Gaan wij zieners, die niet aanschouwen mogen Gaan wij uw wijkende einders te gemoet!"1) Hier is het bezielend geloof, dat niet lichtvaardig en gemakkehjk-zeker, vraagt de innige overtuigdheid van den mensch, die zich geeft aan de groote verwachting voor de menschheid, aan den bouwenden Geest, in versterking en bevestiging van het eigen willen. Tot ontwikkeling in de laatste jaren kwam vooral A. van Collem, een zoon van het Jodendom, die eerst Zionistischgeneigd, later tot het socialisme overging. In 1906 pubhceerde ") Bl. 38. 154 bij een bundeltje verzen „Van Stad en Land", waarin zijn verzen nog moeizaam en zelfs stumperig vaak tot stand gekomen waren. Sterker wordt bij in zijn „Liederen van Huisvlijt" (1915), waarin hij zich bewogen toont met de ellende der huis-industrie, naar aanleiding van de tentoonstelling in Amsterdam, en vooral ontroerend door zijn mededoogen is in „Het Gebed te Waalwijk" de bede van de vrouw om wat meer loon en wat meer vrijheid, geheel in den simpelen toon eener Waal wij ksche gehouden, met die diep-doorvoelde laatste regels: „De Christus met het zacht gelaat, Marye met het rein gewaad, In Waalwijk's woning binnen. Zij die de wereld overzien En haar de milde oogen biên — Zij staan zich te bezinnen." „Liederen der Gemeenschap" en „Opstandige Liederen" (1919) volgen, hij verheerlijkt de opstandigheid en het comunisme en de proletariërs, die voor hun leven strijden „Gij niet-bezitters zijt te zaam de heerschers, Gij goden-slaven gij werdt samen God, — Allen te samen zijt gij God geworden, En, tusschen goden, ga ik zelf een god, En niet-bezitter, die de schoonheid zoekt."1) Men meene niet dat ik deze verzen aanhaal, omdat zij vanwege het woord „God" religieus zouden zijn. „God" heeft hier nog niet veel zin voor van Collem. In een gedicht „God" spreekt hij wel zijn verlangen naar God uit, maar is hij niet in een waan? „Zijt gij in werkelijkheid, of is de faam Van uw aanwezigheid slechts klank — gewonnen Poging, toen de menschheid had verzonnen, Haar schoonheid te omvatten met een naam?2) *) Bl. 15. ») Bl. 68. 155 Wel groot is zijn geloof in het socialisme, in het „heilig Russisch volk", en revolutionnair, wild van opstandigheid, klinkt zijn stem bijwijlen. Er is misschien geen dichter, die zoo kosmisch voelt als van Collem, zich ook zoo kan wegcijferen en wegdenken als hij, zich zoo oplost in zijn kunst: „Nu ben ik niets meer en ik los mij op In deze verzen van doorleefde woorden, Wellicht hoort gij daarin mijn harteklop En wordt bekoord door wat eens mij behoorde." Hij verhest zich in de natuur: „Ben ik het gras dat opkijkt aan de vhet Ben ik het kleine, armelijke riet, — Ben ik de vonkel in den regenval, — Ben ik de stilte bij het wijde dal" — Daarom kan hij ook zeggen: „Leven is bewust zichzelf weggeven, Sterven is te worden weggegeven, Leven en Sterven is Een, in wisselkeer. en zoo verzinken in het geheel: „Ik ben van alle zelfbegeerte vrij. Er is niets meer van een bezit in mij, Ik kan niet denken aan mijzelf als deel Ik kan slechts denken aan het algeheel."1) Inderdaad, dit zijn hederen van gemeenschap. Dit gevoel, deze pantheïstische levensaanvoeling geeft van Collem, wijsgeeriger en rehgieuser nog in zijn laatsten bundel: „Van God en van de Natuur" (1921). Doodsgedachten leven in hem; in den herfst „tusschen de wonderen van schoonheid" gaande, zingt hij: ') Bl. 34. 156 „Ik weet mijn tijd genaakt, ik val weldra, Als een der blad'ren, die de goede aarde dekken Met bloed, waaruit de nieuwe lente groeit."1) En hij geeft zijn pantheïstische geloofsbehjdenis: Gods aangezicht, het is de atmosfeer, Het zijn de boomén, is der wolken veer, De akkers en de gronden en de dalen... God is het rondend ruim, de horizon... Er is geen God, er is slechts de natuur."8) en elders: „God is de atmosfeer, de atmosfeer is God, De onzelfzuchtige, die is oneindige, In waarheid is zij God, en wij in haar Haar kinderen, zijn hare teekeningen, Het kleine maaksel harer eeuwigheid, Wij zijn altijd in haar, zij is om ons, Wij zijn altijd in God, zij is om ons, Oneindigheid is God en onzelfzuchtigheid, De atmosfeer is God, en daar is niets dan Zij."8) Het menschenbestaan wordt bhjde, het Kruis wordt van Jezus afgenomen en van den mensch „d'aloude vloek en zonde." Het Paradijs gaat voor de menschheid open, zij stijgt zonder Priester op naar de hemelsche vertrekken, waar engelen zingen. In den hemel woont geen God: ...„en slechts de zang gaat om, Dien wij aan aarde, ster en zon verleenen, Stierven wij uit, een stilte lag alom, Godheid en Engel waren in 't al verdwenen"...4) Bl. 13. •) Bl. 49. *) Bl. 6b. 4) Bl. 51. 157 Zoo is God een lach, een rust, een zekerheid, het zijn, het woord: „God is de atmosfeer, waarin het Al, Waarvan wij woorden maken, staat geschreven." Van Collem is de prediker van het immanente Godsbegrip, van de vergoddelijking van het Heelal, het kosmisch pantheïsme. Hier is socialistisch voelen, dat wel verre boven het materieele uitgaat. 158 SLOTWOORD Wij hebben onzen loop volbracht en trachten te laten zien, hoe in noodwendig verband met het geheele tijds-gebeuren, onze moderne letterkunde in het begin irreligieus, zelfs antireligieus was en ook moest zijn, maar hoe, ook alweer in verband met het geheel der dingen, deze strooming zich niet kon doorzetten en een kentering in rehgieuse richting doormaakte. Deze ontwikkelingsgang zou door enkele woorden zijn te karakteriseer en: de overgang van impressionisme tot expressionisme; intuïtie die het intellectualisme verdrong; bevrijding van de in uiterlijke factoren bepaalde menschenziel; losmaking van het mechanische of hoe men het verder noemen wil. De literatuur begeleidt deze verschijnselen in de geestelijke wereld der menschheid, ook in ons land, dat, schoon het het geweldige leven van dezen tijd niet doormaakt, er toch ook niet buiten is gebleven. Ondanks alles is de menschheid bezig zich te verdiepen, zich rekenschap te geven, nieuwe wegen te zoeken om te komen tot schooner samenleving, tot liefdevoller maatschappij. De eenheid in dit willen is er nog niet, vandaar het verdeelde zoeken, vandaar al die richtingen en stroomingen, ook in de literatuur, waarin dat leven zich uit. Maar al deze stroomingen willen iets, zijn idealistisch. Alleen de levensvlucht moet worden afgewezen. Zij is reactie en kan de menschheid niet dienen op haar weg, ook niet, waar zij wel schoonheid brengt. Het gaat om de krachten, de hoogste en de edelste, die het heilige leven dienen. In dit gezegde ligt voldoende om het overbodig te maken ten slotte uit te weiden over „kunst en zedelijkheid" en der- 159