PRO der moderne school ook voor de volwassenen veel grooter vrijheid voor den rechter om die maatregelen te nemen die geschikt kunnen zijn om de maatschappij zoo mogelijk een valiede lid terug te geven of anders haar met zoo min mogelijk leed voor den misdadiger zoo goed mogelijk tegen hem te beschermen. Eerste eisch is dus nauwgezet onderzoek van aard en karakter van den dader en van de omstandigheden waaronder hij misdadig werd. Het is alleen maar schijn dat het optreden van de overheid op strafrechtelijk gebied een repressief karakter móet dragen; integendeel het doel staat in de moderne opvatting zoo bewust mogelijk voorop, dat het strafrechtl) een preventieve werking moet hebben: de dader moet voor het vervolg van inbreuken op de rechtsorde worden afgehouden en anderen moet de bestraffing weerhouden misdadigers te worden. Een groot deel van de aandacht van den strafrechtsman der moderne richting is daarom aan de crimineele politiek, de bestudeering der bestrijdingsmiddelen van de misdaad, gewijd. Daar echter meer dan elders wordt zijn wetenschap door zijn algemeene politieke overtuiging beïnvloed. Waar het verband tusschen maatschappij en misdaad hem zoo duidelijk is, kan de crimineele politiek in engeren zin slechts een deel van zijn bestrijding der criminaliteit zijn. Het voornaamste bestrijdingsmiddel moet voor hem wezen mede te helpen aan den opbouw van een betere samenleving, waar niet alles tot misdaad zal dringen en waarin dus het aantal misdadigers zooveel geringer zijn zal. Ook de bestudeering en de deelneming aan en praktische toepassing der crimineele politiek zelve leert hem dagelijks de onmogelijkheid om die maatregelen, waarvan de moderne richting zooveel succesverwachtte, in deze maatschappij goed toe te passen, en drijft hem dus naar een bestrijding van het kwaad in zijn voornaamste wortels: de maatschappelijke inrichting. Ook dat is een groot voordeel van de moderne beschouwing: de strafrechtswetenschapis bezig zich zelf overbodig te maken. En beter dan dat kunnen we nooit wenschen. De strafrechtswetenschap, volgens de oude school opgevat, mist elk perspectief, is een troostelooze studeerkamerarbeid. De criminologische richting heeft van den strafrechts- *) Van Hamel spreekt liever van „misdaadsrecht", maar waar we de maatregelen toch „straf" blijven noemen, kunnen we ook wel van strafrecht blijven, spreken. 17 PRO geleerde weer een mensch gemaakt en heeft hem uit zijn kamer in het woelige leven verplaatst. Los van zijn algemeen politieke toelichting blijit echter de aanhanger van de moderne opvatting een halfslachtig strijder. Maar het is niet de schuld der richting, dat vele van hare aanhangers aan dien politieken kant liever niet te veel aandacht wijden bij hun strafrechtelijke beschouwingen, omdat hen anders licht het verwijt van inconsequentie zou kunnen treffen. Oct. 1912 1). ') Bovenstaand opstel reeds in het najaar van 1912 geschreven, komt door omstandigheden eerst tot uitgifte in een tijd, die den schrijver tot correctie en bijwerken geen gelegenheid laat nu hij de toga voor de wapens moest afleggen. In dien tusschentijd verscheen ten onzent o. a. het ontwerp-strafvordering en dit bevat in de „rechterlijke bevelen tot handhaving van de openbare orde" reeds een nieuw (overigens misschien niet onverdeeld wenschelijk) stapje in de richting van de moderne strafrechtspolitiek in zooverre door die bevelen (verbod van verkeer in bepaalde gemeenten of op bepaalde plaatsen, bijv.) misdaden voorkomen kunnen worden, zonder dat men steeds tot opsluiting behoeft over te gaan. Met een rationeele bestrijding van het kwaad zal moeten gewacht worden tot juistere inzichten over de maatschappij als misdaads-bron algemeen geworden zijn: zal deze wereldbrand ook wellicht nog de goede zijde hebben algemeen tot nadenken over onze maatschappelijke orde te brengen, en zal een werkelijke doorvoering van de moderne opvatting in de crimineele politiek daarvan het gevolg kunnen zijn? October 1914. 18 Mijn taak is allereerst helder aan te geven, om welke tegenstelling het hier gaat; en is dit geschied, dan zal gebleken zijn, dat ook te dezent in de juist gestelde vraag het antwoord reeds besloten ligt, en een eigenlijk „contra" betoog overbodig mag heeten. Om te beginnen loopt de strijd niet over een oude of nieuwe richting „in de strafwetenschap", gelijk het hoofd van dit vlugschrift op geijkte, doch scheef gedachte wijze aangeeft, daar de wetenschap, als gesystematiseerde kennis, als een bereikt, vast bezit dus, geen richting heeft. Van richting immers spreken wij daar, waar men zich naar een zeker doel voortbeweegt en een of andere uitkomst tracht te bereiken. Zoo kan een natuurvorscher spreken van een richting, waarin zijn onderzoekingen zich bewegen, teneinde tot door hem verlangde kennis te geraken; zoo zegt men van een staatsman, dat hij van een bepaalde politieke richting is, welke, in strijd met andere richtingen, zekere hervormingen nastreeft. En zoo heeft het bijv. ook zin om van een „nieuwe" richting te gewagen, die in zake de houding van de overheid ten opzichte der plegers van strafbaargestelde feiten een anderen weg wenscht in te slaan. In bovengenoemden verkeerden gedachtengang heeft men van een nieuwe of „criminologische" richting in de strafwetenschap gesproken, die dan hare beschouwing zou richten op de oorzaken, welke de misdadigheid zouden beheerschen en op de middelen tot bestrijding hiervan. Men vergat echter, dat, aangenomen dat zulke beschouwingen nieuw en wetenschappelijk zijn, wij wel met een nieuwe tak van wetenschap te doen hebben, doch niet met een nieuwe richting, welke een oude tegen- 19 CONTRA zal aanzien, hoewel zijn „denkbeeld" toch niet minder mal is dan bovengenoemde doelmarsch en doeltafel. Evenzeer als eenmarsch dezelfde blijft, om het even of men haar voor ziin plezier, voor zijn gezondheid of voor oefening onderneemt, blijft ook de straf wat zij is, om het even, of zij al dan niet verbetert, afschrikt, onschadelijk maakt, beveiligt of wat ook. De verschillende doeleinden, waartoe de straf als „middel" dienen kan, liggen buiten haar begrip, en men kan haar wel onderscheiden naar de vormen (vrijheidsberooving, gedwongen betaling enz.) waarin zij verschijnt, doch niet naar de uiterlijke, toevallige doeleinden, welke in meer of mindere mate door haar bemiddeling te bereiken zijn. De samenkoppeling „vergeldings"straf bevat evenmin zin, daar zich geen straf denken laat, die géén vergelding ware. Wanneer de Staat straft, geeft hij den breker der rechtsorde, als antwoord op zijn onrechtmatige wilsuiting, een hieraan gelijkwaardig onrecht „weerom", doordat hij den dader op zijn beurt in zijn rechten op leven, vrijheid van bewegen, ongestoord vermogen enz. aantast; en de straf valt dus, als zijnde de betaaldzetting „met gelijke munt", de delging van een schuld, die men door het plegen van een rechtens ongeoorloofde handeling op zijn rekening geladen heeft, noodzakelijkerwijze onder het begrip vergelding. Uit deze begripsbepaling volgt mede, dat de straf geen wraak beoogt, vermits immers de straf een vergelding is, welke door een boven de burgers staand gezag wordt uitgeoefend, terwijl men van wraak gewaagt als de vergelding door de beleedigde partij, of de zijnen, geschiedt en men dus met rechters in eigen zaak te doen heeft, die geen voldoenden waarborg bieden voor een rechtvaardige vergelding. Vormen, ten slotte, de van Staatswege uitgeoefende vergeldende gerechtigheid en de eischen der doelmatigheid, der „maatschappelijke verdediging", een onverzoende tegenstelling, en mag dus niet meer de spreuk gelden, dat de gerechtigheid de grondslag der koninkrijken is? Het heeft er natuurlijk niets van. De gerechtigheid vordert, dat de pleger van een strafbaar gesteld feit, nadat bij schuldig verklaard is — een schuldigverklaring, welke vooronderstelt, dat hij zich ten opzichte van een hem ten laste gelegde en toerekenbare daad niet heeft weten te verantwoorden —, en nadat dus zijn (strafrechtelijke) betalingsplichtigheid is komen vast te staan, gestraft wordt, boeten moet naar mate van 22 CONTRA zijn schuld. Op de vraag nu, naar welken maatstaf de grootte dier schuld bepaald wordt, moet het antwoord in zijn algemeenheid luiden: naar de grootte der tegenstelling van den zich uitenden bijzonderen wil van den dader met den algemeenen rechtswil. Bij deze bepaling hebben wij uiteraard op tweeërlei te letten: op iets zakelijks, een gebeuren in de buitenwereld, en op iets persoonlijks, de gezindheid van den dader ten aanzien van de rechtsorde; heeft er geen verandering in- de buitenwereld plaats gevonden, of uitte zich geen eigenlijke wil, doordat het verstand gestoord of onvoldoende ontwikkeld was, dan kan er van schuld geen sprake zijn. Waarom derhalve ook bekende vragen gelijk deze: „straffen wij den misdadiger voor dat wat hij doet, of voor dat wat hij is? Is de daad of is de dader het onderwerp van ons oordeel?" niet anders dan met een „zoowel het één als het ander" beantwoord mogen worden. Op dit zakelijke en persoonlijke gelijkelijk lettend, kunnen wij nu zeggen, dat de schuld grooter is, i°. naar gelang de Staat de door hem verboden gedraging meer in strijd met het algemeen belang acht, 2°. naar gelang de gezindheid, waarvan de wil bij het plegen der handeling blijk geeft, zich minder om de verbodsbepaling bekommert, er vijandiger tegenover staat. De wetgever stelt vast van welke belangen de aantasting, of ingevaarbrenging„ als te boeten schuld in rekening gebracht zal worden, en hij bepaalt verder de grootheid dier schuld binnen zekere grenzen, bij welke bepaling hij gewoonlijk mede het persoonlijke (bijvoorbeeld de gemiddelde geneigdheid der bevolking om het misdrijf te plegen, het oogmerk) in aanmerking neemt. Met inachtneming hiervan nu stelt de rechter het bedrag der schuld van den misdadiger vast èn naar het meer of minder gewicht van het aangetaste rechtsbelang, èn naar het meer of minder ingeworteldzijn der misdadige gezindheid; hoe minder weerstand de tot misdrijf voerende neigingen blijken te ondervinden, hoe minder toevallig, dus des te kenschetsender het misdrijf voor den dader is, van hoe meer onverschilligheid ten opzichte van algemeene (rechts)-doeleinden het oogmerk en de drijfveeren bewijs afleggen, des te grooter is de schuld en des te zwaarder straf zal moeten worden ondergaan. Men kan van hieruit helder zien, hoe de vergeldende gerechtigheid en de eischen der „maatschappelijke verdediging" met elkaar overeenstemmen. De straf, waarmede zij bedreigd worden, die 23 CONTRA geneigd mochten zijn zekere rechtsbepalingen te overtreden, is te zwaarder naar mate de Staat het verboden doen en laten meer in strijd met het algemeen belang oordeelt — wat wil dit anders zeggen dan: de Staat wil bij degenen, die de geneigdheid koesteren zijn voorschriften te overtreden, een des te krachtiger tegenbeweegreden te scheppen, naar gelang het meer in het algemeen belang is dat die overtreding voorkomen wordt. De straf is te zwaarder naar mate de misdadige gezindheid vastgewortelder is — wat wil dit anders zeggen dan: hoe geneigder men is om een bepaald vergrijp te plegen, des te krachtiger tegenbeweegreden is noodig om van dat plegen af te houden. In hun algemeenheid dekken de gerechtigheid en de „utiliteit", of objectieve doelmatigheid, elkaar; en er laat zich dan ook slechts een hoogst zeldzaam voorkomend geval denken, waarin het Staatsbelang kan medebrengen, dat aan een bepaald persoon de gerechte straf niet ten deel valt. Zoo bijvoorbeeld, wanneer straffeloosheid toegezegd wordt aan hem, die, deelgenomen hebbende aan een samenzwering, bij de overheid aangifte doet van den beraamden aanslag. Om het ware verschil tusschen oude en nieuwe richting te leeren kennen, hebben wij slechts na te gaan, welke beginselen ten opzichte van de aanspraken der mondige burgers tegenover de (strafrechtelijke macht als onaantastbaar golden ten tijde van het opkomen der nieuwe richting, en voor het invoeren van welke hervormingen deze laatste strijdt. Die beginselen waren deze. In de eerste plaats moest het (vooronderstelde) plegen van een uitdrukkelijk verboden en strafbaar gesteld feit zijn voorafgegaan, wilde de burger genoodzaakt kunnen worden aan den strafrechter rekenschap af te leggen van zijn doen en laten. In de tweede plaats kreeg, wanneer de verantwoording niet geslaagd was — doch ook alleen dan 1 — ieder schuldig verklaarde, zonder aanzien des persoons, de door den rechter geschatte waarde van de op zijn rekening gezette rechtsschennis als het ware terug, doordat hij nu op zijn beurt in zijn vrijheid of andere rechten aangetast werd. En in de derde plaats stond, nadat door het boeten der schuld, door het krijgen van het „verdiend loon", aan het recht voldaan en het verbroken evenwicht hersteld was, de gestrafte rechtens weer met zijn medeburgers gelijk en herkreeg hij zijn volle vrijheid van bewegen. Tezamenvattend kunnen wij zeggen, dat het recht van den vol- 24 CONTRA wassen, toerekenbaren staatsburger erkend was om behandeld te worden als een vrij persoon en niet als een onmondig kind, of als een krankzinnige of een gevaarlijk dier, welke niet verantwoordelijk zijn voor hun doen en laten, en die men daarom van hun vrijheid beroofd mag houden totdat zij •.. niet langer gevaar opleveren. Beziet men nu de door de nieuwe richting voorgestane veranderingen in de (strafwetgeving, dan bemerkt men, dat zij juist voor dit klassieke liberale beginsel niet den minsten eerbied koestert en de doof haar bepleite maatregelen geënt zijn op de leer, dat men een volwassen, toerekenbaar persoon als een krankzinnige of kind mag behandelen, en dat met de rechtvaardigheid gerust de hand gelicht kan worden. Als den meest op den voorgrond tredenden maatregel vinden wij de zoogenaamde voorwaardelijke veroordeeling, waardoor de rechter de bevoegdheid krijgt om ongeveer vier vijfde der misdadigers, wanneer hem dat belieft, onder een bepaald beding zonder straf naar huis te zenden. Wij hebben hier dus met een instelling te doen, waarbij mondige menschen behandeld worden als een ondeugend kind, aan hetwelk de ouders (omdat de bestraffing hier nog geen eisch der gerechtigheid is, doch slechts een maatregel van tucht, strekkende om het bloot natuurlijke en zinlijke te breidelen) toevoegen, dat ditmaal nog zijn straf zal worden kwijt gescholden, indien het voortaan zich braaf gedraagt. Het feit, dat men de voorwaardelijke opschorting der straf alleen ten goede wil laten komen aan personen, die voor de eerste maal een vergrijp pleegden en van welke men verwacht, dat zij zich goed gedragen zullen, maakt de ongelijkheid van behandeling niets minder onrechtvaardig, want de rechter hield met die omstandigheden reeds rekening, toen hij de begunstigden, juist wegens hun geringer schuld, tot een geringer straf veroordeelde. En nog stuitender wordt dit meten met twee maten en nog grievender de ongelijkheid, wanneer de opschorting, zooals gewoonlijk, verdedigd wordt met een beroep op de noodlottige uitwerking, die het ondergaan van hechtenis of gevangenisstraf op de veroordeelden pleegt te hebben; want dan zou immers de onrechtvaardigheid, dat de één zijn verdiend loon krijgt en de ander niet, nog noodwendig met deze onbillijkheid verbonden zijn, dat alleen de reeds voorgetrokkene van die verderfelijke gevolgen verschoond blijft. Bedenkt men hierbij, dat de rechtsbedeeling op deze wijze een 25 CONTRA zaak van willekeur en toeval, ja feitelijk een loterijspel wordt, dat aan de schuldigverklaarden een kleiner of grooter kans geeft om een lot met „vrij uit" te trekken, dan kan het oordeel over deze het rechtsbewustzijn afstompende instelling niet anders dan zeer ongunstig uitvallen. Als kinderkamerinstelling past overigens deze voorwaardelijke veroordeeling wonderwel in een tijd, waarin men het oirbaar acht van staatswege te doen bepalen, hoe ik een deel van mijn inkomsten ten bate van mijzelf, of van mijn gezin, zal hebben te besteden, en waarin met hartstocht geijverd wordt voor de bevoegdheid der meerderheid onzer stad- of dorpsgenooten om uit te maken wat we al of niet zullen mogen... drinken. En het is dan ook geheel in orde, dat ten onzent reeds eenige op elkaar volgende ministers de instelling in een ontwerp belichaamd hebben, en het laatste ontwerp de voorwaardelijk veroordeelde ook in dit opzicht buiten de gerechtigheid sluit, dat het de toepassing der straf mede afhankelijk stelt van strafrechtelijk niet verboden slecht gedrag. Gelukkig dat de politiekerij, hoeveel gesmaad ook, ten minste deze goede zijde hééft, dat zij de verwezenlijking van dit en ander fraais in een onafzienbaar verschiet stelt 1 Van denzelfden geest doortrokken is de tegen de geldende verantwoordelijkheidsbepalingen beraamde aanslag, welke ten eerste beoogt het mogelijk te maken, dat wegens ontoerekenbaarheid van rechtsvervolging ontslagen, en sedert genezen, personen, ondanks die genezing, als waren zij nog krankzinnig, van hun vrijheid beroofd worden gehouden, totdat het de administratie der gestichten, of de psychiaters, behaagt hen voor „ongevaarlijk" te verklaren. En welke vervolgens een bijzonder soort van toerekenbare personen wil doen onderscheiden, die, aangeduid met den uiterst vagen en rekbaren naam van „psychopathen" of „geestelijk en zedelijk minderwaardigen", ook na het boeten hunner schuld behandeld kunnen worden als... krankzinnigen, die opgesloten blijven, zoolang de psychiaters zulks in het belang der maatschappij noodzakelijk oordeelen. Men doet hier dus, alsof men den persoon ten opzichte van een zijner handelingen in tweeën kan snijden: in een deel, dat verantwoordelijk is voor de daad en de straf er voor ondergaaan moet, en in een deel, dat het „niet helpen kan" en wegens onvoldoend verstandelijk vermogen om zijn wil ten aanzien der rechtsvoorschriften te bepalen buiten de strafrechtelijke ver- 26 CONTRA antwoordelijkheid valt en met den ontzinde op één lijn mag gesteld worden. Ook deze voorstellen maken van de rechtsbedeeling een onwaardig kansspel, breken met de gelijkheid van behandeling en tasten de persoonlijke vrijheid op de ergste manier aan, door niet alleen wegens misdrijven die men werkelijk gepleegd heeft, doch ook wegens misdrijven, die men misschien zal plegen, aan de overheid het recht te geven langdurige opsluiting toe te passen. Het laat zich niet weerleggen, dat het begrip van „psychopathie" of „minderwaardigheid" zoo nevelachtig en alomspannend is, dat alle misdadigers er gemakkelijk onder gebracht kunnen worden; en psychiaters van eenig inzicht erkennen dan ook, dat het hun niet moeilijk zou wezen er zelfs ieder mensch onder te doen vallen. Wel heeft men allerlei „gevalletjes" opgesomd van „psychopathie ', doch men wist nooit een steekhoudenden grond aan te voeren, waarom nu juist dit gevalletje er toe behoorde en niet dat andere, hetwelk men buitensloot. Waarbij men bovendien vergat, dat de strafwet bestemd is voor menschen, die het aan het noodige zedelijke gevoel, of geestelijk weerstandsvermogen tegen domme theorieën, ontbreekt, en bij wie men daarom een zelfzuchtige drijfveer, de vrees voor straf, in werking poogt te brengen, ten einde hen op den rechten weg of den weg des rechts te houden; zoodat uiteraard die wet juist haar toepassing vindt op hen, die zedelijk of intellectueel zoo minderwaardig, zoo psychopaat zijn, dat zij, ondanks die bedreiging, toch hun plicht hebben geschonden. Schuift men tusschen de groepen van de strafrechtelijk-verantwoordelijke en van de voor hun daden niet-verantwoordelijke personen, een derde groep, die der zoogenaamd verminderd-toerekenbaren, geestelijk minderwaardigen of hoe men ze noemen wil, dan krijgen wij verslagen van psychiaters, waarin van graden van minderwaardigheid gesproken wordt, dan houden de juristen, die veelal in den merkwaardigen waan verkeeren, dat met door de psychiaters aangeduide minderwaardigheid de schuld naar de laagte gaat 1), daar rekening mede en zijn de psychiaters feitelijk medezittende rechters geworden, aangezien immers het aantal en het ') Omgekeerd is de schuld dus te grooter, naarmate de persoon... meerwaardiger isl 27 CONTRA gewicht der verzachtende, d.i. de schuldminderende omstandigheden door hen aangegeven worden. Doch hiertoe zal zich hun heerschappij niet bepalen. Want het spreekt, dat men het bij de geringe straffen, die dan de gevaarlijkste boeven juist wegens hun „minderwaardigheid" zullen krijgen, niet kan laten. En om derhalve de „maatschappij te beveiligen" zal men althans een deel der gestraften, nadat zij hun strafje uitgezeten hebben, voor zéér langen tijd in schattenverslindende „tusscheninrichtingen" van hun vrijheid beroofd houden, totdat het de psychiaters behaagt hen „meerwaardig", „genezen", verbeterd of ongevaarlijk te verklaren. De macht, die zij nü slechts uitoefenen over krankzinnigen, zullen zij dan mede krijgen over massa's toerekenbare personen, wien men eerst niet hun verdiend loon gaf (omdat men allerlei met de schuld mets uitstaande omstandigheden als erfelijk belastzijn, het hebben van toevallen, ongewoonheid van neigingen, lichamelijke ontaardingsteekenen en diergelijke, als verzachtend beschouwde), en die men daarna, als waren zij gevaarlijke zinneloozen, van een beroep op de gerechtigheid uitsluit. Het lot van tallooze mondige en toerekenbare personen ligt hier derhalve niet meer in handen van een van de regeering onafhankelijke, geen aanziens des persoons kennende, macht, die in het dienen der gerechtigheid haar beroepseer beeft, doch is toevertrouwd aan personen, welke een andere beroepseer kennen en als geneeskundigen uiteraard geneigd zijn niet de gerechtigheid (d.i. gelijkheid), doch het bereiken van het eenzijdige doel der „genezing" (of verbetering) tot richtsnoer van hun rapporten en raadgevingen te nemen. Niet minder dan een drievoudig loterijspel dringt zich door deze verandering op de plaats der oude rechtsbedeeling. Het hangt toch, wegens het gemis aan een redelijken maatstaf om minderwaardige en meerwaardige misdadigers te onderscheiden, van een toevallige voorlichting en beschikking af, onder welke afdeeling de schuldigverklaarde zal gebracht worden; het is evenzeer een zaak van rechterlijke en „deskundige" subjectiviteit of de „maatschappelijke gevaarlijkheid" van den minderwaardig verklaarde van dien aard is, dat invrijheidstelling zonder meer, dan wel dwangverpleging, opsluiting voor onbepaalden tijd, of voorwaardelijke invrijheidstelling „aangewezen" is; en het hangt ten slotte van het toevallig oordeel en de willekeur van administratieve ambtenaren 28 CONTRA en psychiaters af, op welk tijdstip een dwangverpleegde of bewoner van een tusschengesticht voor genezen, verbeterd of „ongevaarlijk voor de openbare orde" zal verklaard worden. Over de onrechtvaardige werking van een dergelijke stelselloosheid zullen wij niet uitwijden. Slechts merken wij op, dat tweeërlei zich licht laat voorzien. Ten eerste zullen zich vermogende personen, door middel van psychiatrische verslagen, gemakkelijk minderwaardig en „verplegingbehoeftig" kunnen laten verklaren, om er dan met een geringe straf, misschien wel met een voorwaardelijke veroordeeling of een „berisping", af te komen. En ten tweede zal het Openbaar Ministerie er wel voor zorgen, dat minder met aardsche goederen bedeelde plegers van vergrijpen tegen den eigendom, door middel van diezelfde soort rapporten, als „gevaarlijke psychopathen" voor een tijdsduur „opgeborgen" zullen worden, die meestal in géén verhouding zal staan tot den ernst van het gepleegde vergrijp. In het eenige jaren geleden ten onzent ingediende „psychopathenontwerp", dat geheel op de lijn ligt der nieuwe richting, wordt aan de administratie zelfs de macht verleend om personen, die wegens „psychopathie" ter beschikking van de regeering gesteld zijn, gedurende tien jaar van hun vrijheid beroofd te houden. En als men nu weet, dat die ter beschikkingstelling mogelijk is bij ieder misdrijf, hoe gering ook, en bij elke tweemaal herhaalde overtreding, dan behoeft men niet te vragen, van welk een eerbied voor de persbonlijke vrijheid en de gerechtigheid het ontwerp getuigenis aflegt. Populair uitgedrukt heeft het hieraan vierkant „maling"! Gelukkig mag ook hier weer op de goede zijde der politiek geboekt worden, dat zij de wetswording in een onafzienbaar, en laat ons hopen steeds terugwijkend, verschiet stelt. Velen, die er bezwaar in zouden zien om misdadigers langer straf te geven dan zij verdienen, hebben hun geweten in slaap gesust door de overweging, dat wij te dezent niet met „straf, doch met een „beveiligingsmaatregel" te doen hebben — alsof het aan het wezen der zaak iets verandert, dat men de vrijheidsberooving, die men tot nu toe een straf noemde, opeens een beveiligingsmaatregel gaat heeten, en alsof een aan de beteekenis van het (toegerekende) vergrijp onevenredige vrijheidsschennis door een bloote naamsverandering haar onrechtvaardig karakter zou verliezen. De „gevaarlijkheid" van een persoon kan objectief 29 CONTRA slechts beoordeeld worden uit zijn daden — „wat de mensch doet", zegt Hegel terecht, „dat is hij"; en indien men derhalve tegen een toerekenbaar persoon wegens zijn „gevaarlijkheid", d.i. wegens zijn handelingen, een uit vrijheidsberooving bestaande „beveiligingsmaatregel" neemt, dan onderscheidt die maatregel zich slechts in naam, doch niet in wezen van straf en wordt zij ook als zoodanig door den getroffene gevoeld. Men zal, na het bovenstaande gelezen te hebben, waarschijnlijk tegenwerpen, dat zij, die zich aanhangers der oude richting noemen, in den regel voor dezelfde hervormingen pleiten als hun tegenstanders. Dit laatste is volkomen waar: feitelijk loopen zij meestal met hen mede, ja zijn zij hen somtijds in blakenden ijver, om vrije burgers met kinderen en krankzinnigen over één kam te scheren en de rechten der persoonlijkheid, zoo ten aanzien der vrijheid als der gelijkheid, te knotten, een eind vóóruit. En het onderscheid tusschen de beide kampen bestaat dan ook over het algemeen slechts daarin, dat de ééne partij af en toe eens „getuigt", dat men begrippen als verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid en schuld niet mag wegcijferen, terwijl de andere partij deze begrippen, voorzoover zij ze niet als leege klanken beschouwt, op de willekeurigste wijze hanteert. Ten opzichte der houding van den Staat tegenover misdadigers en „gevaarlijke" personen gaat de meerderheid der eerste partij, zij het meestal ook onbewust, in dezelfde nieuwe richting van miskenning der gerechtigheid als haar vermeende tegenstandster, zoodat dé strijd tusschen beiden gewoonlijk er een in de lucht is, of zich op het gebied der geestesleer beweegt. Hiermede wordt niet ontkend, dat iemand's psychologisch standpunt niet zou kunnen bijdragen tot de verklaring van zijn aanhangerschap der nieuwe richting. Integendeel, wij zijn van oordeel, dat de inzinking der wijsbegeerte, kort na Hegels dood begonnen, een der voornaamste gronden is waardoor deze richting reeds zóóveel kracht heeft gekregen, dat zij zich in verschillende wetgevingen begint te doen gelden en haar zoogenaamde tegenstanders haar meer in naam dan metterdaad bestrijden. Deze inzinking toch maakte het mogelijk, dat een de vrijheid loochenend determinisme opgang deed, hetwelk de persoonlijke verantwoordelijkheid ontkende en dus den misdadiger met een krankzinnige 30 CONTRA gelijkstelde, die „niet helpen kan" wat hij doet, en waartegen dus zonder gewetensbezwaar „beveiligingsmaatregelen" mogen genomen worden; terwijl zij verder de gewoonte in de hand werkte om woorden als klinkklank te gebruiken, waarbij naar het begrip niet behoeft gevraagd te worden. De voorbeelden der hierdoor ontstane begripsverwarring zijn zoo talrijk, dat wij tot slot slechts enkele zullen aanstippen. Het heet, dat de straf niet meer zou mogen vergelden en het oude begrip ervan sterk is aangetast — alsof zich een straf denken liet, die geen vergelding ware, en alsof het begrip niet het altijd en overal geldige is, dat uiteraard „onaantastbaar" is. Het heet, dat de misdadiger wel niet anders handelen kon dan hij deed, maar dat hij toch verantwoordelijk is, omdat hij in de maatschappij leeft — alsof onder verantwoordelijkheid niet de gehoudenheid van een persoon verstaan wordt om van zijn daden rekenschap te geven, en het zin heeft iemand rekenschap te vragen van een hem niet toeterekenen daad. Het heet, dat de toerekenbaarheid van de daad geen vereischte meer mag zijn voor de strafbaarheid en den misdadiger niet langer het brandmerk der schuld op het voorhoofd gebrand mag worden — alsof daar, waar geen schuld op onze rekening kan geboekt worden omdat de daad niet aan onze willende intelligentie te wijten is, van straf, d. i. van betaaldzetting van schuld, nog zou kunnen sprake zijn. Men verklaart een beklaagde schuldig .aan een zeker misdrijf, en tegelijk ontslaat men hem ten aanzien van datzelfde misdrijf van rechtsvervolging — alsof het bloote daderschap en de schuldplichtigheid één en hetzelfde zijn 1 Men schrijft lange verhandelingen over het schuldbegrip en weet niet eens uit elkaar te houden,.schuld" in den zin van „oorzaak van iets kwaads" of „toedoen" (zooals bijvoorbeeld de wil wetens of in onbedachtzaamheid de schuld is van een misdrijf), en in den zin van „een op onze rekening staand bedrag" hetwelk wij verplicht zijn te betalen (zooals bijvoorbeeld de misdadiger zijn door den rechter vastgestelde schuld boet). Men verwart de moreele verantwoordelijkheid met de strafrechtelijke, kortom, men mist het noodige begrip om weerstand te kunnen bieden aan nieuwlichterij en verward geleerdheidsvertoon. Mr. R. VAN DER MEY. 31 i rie IX. No. 6. Per Serie (10 «nu) t %— Als. ars I 0.40 „PRO en CONTRA" Betreffende Vraagstukken Tan Algemeen Belang ï - DE NIEUWE RICHTING IN DE STRAFWETENSCHAP Pree Mr. J. H. POLENAAR Contra: Mr. R. VAN DER MEY BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1914 Toen in 1908 Mr. J. A. Nederburgh een artikel getiteld „Verantwoordelijkheid, straf, vergelding en veiligheidsmaatregel", in het Tijdschrift van Strafrecht publiceerde, voelde hij zich reeds gedwongen tot een soort verontschuldiging en begon ongeveer aldus: „De strijd (tusschen de aanhangers der z.g. klassieke en die der moderne richting in de strafwetenschap) wordt wel wat vervelend door gebrek aan nieuwe argumenten". Wanneer dus thans deze strijd in de serie „Pro en Contra" wordt gestreden, kan zich noch de pro- noch de contraschrijver vleien met het idee wat nieuws te kunnen brengen en moet de zaak helaas de attractie van een question bruiante missen. Belangrijk blijft zij echter genoeg om den belangstellende leek een korte uiteenzetting van den strijd te geven en gaarne heb ik daarom de taak aanvaard een verdediging dezer richting te leveren. Wat tot nu toe over de kwestie ook al geschreven is, — en dat is zeer veel! — bereikte meestal het groote publiek niet, en vooral voorstanders der moderne richting hebben er alle belang bij dat het groote publiek met die nieuwere opvattingen vertrouwd raakt. In de enkele bladzijden die de uilgever slechts beschikbaar stelt, zal ik dus trachten veel misvattingen over d I- Augustinus- — n. Po. Dlonyslus Areopagita. — m. Bernard van Clalrvaux. — IV. Eckehart. — V. Tauler. — VI. Ruusbroec BjBf Tevens is opengesteld de inteekening op de He Serie, handelend over de Nieuwere Mystiek, en wel in 't bizonder over 1. Giordano Bruno. — h. Santa Teresa- — hl Jacob Böhme. IV. Mad. de la Mothe-Guyon. — V. Terstegen. — VI. Novalis. Bij inteekening op de serie van 6 nrs. f 2.—; afz. nrs. f 0.40 No. I/TV zijn thans verschenen. Boeken van Wijsheid en Schoonheid Per deel van ± 240 blz. ingenaaid f 1.50; keurig gebonden f 1.90 (Iedere bladzij is in een rood kadertje gevat) SCHOPENHAUER door Prof. VAN DER WYCK SHAKESPEARE door EDW. B. KOSTER SPINOZA door Dr. J. D. BIERENS DE HAAN In deze boeken vindt men de dichters en denkers zelf aan 't woord in zorgvuldige vertaling en verhelderd door een inleiding en aanteekeningen. Verdere deelen ter perse.