Serie IX. No. 9. Per Serie (1» ««.) I »- 563 § %. Als. in f 0,4* .PRO en CONTRA" Betreffende Vraagstukken Tan Algemeen Belang | - CR IMIN ALIT E1TS LECTU U R IN DAGBLADEN Pro: AUGUST MONET Redacteur van „De Telegraaf" Contra: TAKSANDER te Nijmegen rs BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ *9X5 Behóórt criminaliteitslectuur in een dagblad? Als de vraag zóó gesteld wordt, dan kan ik even goed het pro als het contra schrijven. Of... even slécht, zooals men wil. Ze behoort er niét in, omdat er eigenlijk toch nooit wat goeds is uit te halen, omdat ze in géén geval gezond kan wezen voor den lezer. En ze behoort er weer wèl in, omdat een krant, die alle misdaden volkomen zou negeeren, eenvoudig ondenkbaar is. Het moderne dagblad moet zijn: de weerspiegeling van het leven van iederen dag. Naar 't ideaal van eiken oprechten journalist, die geboren is voor 't vak, zal deze weerspiegeling zoo getrouw, zoo eerlijk, zoo objectief steeds mogelijk zijn, met den grootst mogelijken zin voor het schoone in het leven. Voor den journalist is de vraag dus niet: Houden we den lezer, ja of neen, ook op de hoogte van de misdaden en van alles wat er nógal leelijks en gruwelijks in de wereld gebeuren kan? Maar wel: Hoé houden we hem daarvan op de hoogte? Van geheel-onthouding op het gebied der criminaliteitslectuur kan nu eenmaal geen sprake zijn. Alléén van matigheid. Maar tot hoever moet de krant het drijven in die matigheid? Velen hebben het antwoord zóó klaar: Melding maken van de fetten, doch alleen maar van de feiten, in zoo drogen, bondig mogelijken vorm, eenvoudig voor kennisgeving, met verwerping van alle bijkomende bijzonderheden, die van aard zouden zijn om de lectuur aantrekkelijk te maken. Eerste berklit: Gisterenavond tusschen zeven en negen uren werd in het perceel nummer zooveel van dié en dié straat Mevrouw X. Y. Z. vermoord gevonden. Diefstal blijkt de drijfveer van deze misdaad te zijn, want alle meubelen waren opengebroken. De dader is niet bekend. i PRO Tweede bericht: De dader van de misdaad in de straat, is aangehouden. Het is zekere (misschien is 't nog best heelemaal géén naam te noemen, want zoo helpt men den man maar aan populariteit onder de Apachen) oud: zóóveel jaar. Derde bericht: (Onder „Rechtbanken", voor zooveel als die rubriek nog geoorloofd is). Hedenmorgen werd door het Assisenhof van .... de pleger van den moord in de .... straat, op (hier de datum) ter dood veroordeeld. Voor de landen waar nog de doodstraf toegepast wordt:... geen bericht hoegenaamd, over de terechtstelling, want dat is me nu eens de ware criminaliteits-prikkelliteratuur. Er kunnen wel gevallen voorkomen, dat er volstrekt een en ander omheen moet; laat dat dan zijn, wanneer de misdaad met een dicht waas van geheimzinnigheid omsponnen is, wanneer de ontdekking van den plichtige heel wat voeten in de aarde brengt, wanneer er van de Justitie al een zéér bijzondere spitsvondigheid wordt gevergd. Dan mag er wel eens even op gewezen, tot waarschuwing voor een ieder die aanvechting tot moord of diefstal gevoelen zou, dat... „al loopt de misdaad ook zoo snel, de straf die achterhaalt haar wel". Maar, om 's hemelswil, geen mooi-makerij, geen romantiek, geen prikkelen van ongezonde nieuwsgierigheid. Korte, zakelijke, onopgesmukte nota's. — Dat is er gebeurd. Nu weet u het. Uit. Precies alsof men de aantrekkelijkheid van 't geval-zèlf daardoor zou kunnen verminderen 1... Laat ons toch de zaken niet beschouwen zooals we ze hébben willen, maar zooals ze nu eenmaal zijn. Nieuwsgierigheid bij den mensch is hetzelfde als eetlust, bij de groote massa zelfs als honger, 't Verschil tusschen een hongerige maag en een nieuwsgierig hoofd kan zijn, dat de eerste geen ooren heeft en het tweede honderdduizend, maar voor zedelijkheidspreeken zijn ze allebei precies even doof. Zich bepalen bij nota's, zooals die hierboven, is een hongerige eventjes laten rieken aan een schotel vol geurig gebraad en hem dan op de kom laten bijten. En, evenals zoo'n lekkei-gemaakte man er dan nog veel erger op uit zal zijn om bij den schotel geraken, zoo zal ook de opeen spannende gebeurtenis lékker-gemaakte krantenlezer op elke andere manier probeeren zijn geprikkelden weetlust te verzadigen. 2 PRO Om te beginnen zal hij... naar een andere krant gaan uitzien, die er méér over vertelt, en, als hij er zulke niet vinden zou, — verondersteld dat de gehéél-onthouding of de matigheid tot het uiterste gedreven algemeen ingang vond bij de pers — nu, dan zal hij voor zichzelven het geval gaan beredeneeren, en uit gissingen en veronderstellingen en gevolgtrekkingen van hemzelven en van ieder ander, een verhaal gaan optrekken, honderdmaal zoo fantastisch en vooral zoo afschuwelijk als ooit maar de werkelijkheid geweest kan zijn. De drang naar romantiek laat zich zóó maar niet uit de menschen rukken, en dat is eigenlijk maar goed ook. Dat zou toch weinig minder beteekenen dan den dood van alle tooneel en van het grootste deel der literatuur. En zoo stel ik me voor dat, evenals het kwade tooneel maar alleen te bestrijden is met goed tooneel, en de kwade romans alleen maar met goede romans, de kwade criminaliteitslectuur zich alleen maar door een verstandige, tact- en smaakvolle behandeling van prikkelende onderwerpen gevaarloos voor de algemeene zedelijkheid laat maken. Verstand, tact, smaak, fijngevoeligheid, menschenkennis, daarop komt het hier aan, en nu mag men wel verwachten dat deze eigenschappen bij den leider van een dagblad — ik bedoel: wat dan werkelijk een dagblad heeten mag — in ruime mate aanwezig zijn. En dié zal zich dan ook wel niet bezondigen aan opzettelijk aandikken van crimineele gevallen, aan munt slaan uit fantasie, en ook niet, terwille van z'n straatverkoop, onbeteekenende misdrijven, diefstallen en moorden in banale omstandigheden, pasklaar maken voor een brochure van „sherlock Holmes" of „Nick Carter". Voor den gewetensvollen dagbladschrijver bestaat géén reden om de misdaden anders te behandelen dan een gebeurtenis van welken anderen aard ook. Zijn zorg, zijn streven zal het zijn, zoo dicht mogelijk bij de waarheid te komen. Hij zal zich afvragen: Hoe is het gewéést? Niét: Hoe zou ik wenschen dat het geweest ware? of: Hoe zou m'n publiek het liefst de waarheid hebben? Zoo spreekt vooreerst de man van geweten; maar na dezen komt de man van smaak aan het woord, en die zal dan wel de waarheid vertellen op zulke manier, dat iedereen haar hooren 3 PRO mag, dat ze volstrekt geen ongezonde instincten prikkelt. Alles kan gezegd, alles kan geschreven worden, maar als dat het werk van iedereen was, dan zou het journalisme geen kunst meer zijn. En het is een kunst: géén ambacht. Nu heb ik tot hiertoe terzijde gelaten: de hulp, die door een zoo gewetensvol- en compleet mogelijke behandeling van de crimineele gevallen de Justitie in de drukpers vinden kan. Ikzelf heb reden genoeg om me daar niets te weinig van voor te stellen: De lezer herinnert zich misschien wel wat van het laatste groote moordproces te Antwerpen: Ik bedoel de zaak-Vergouts, in October 1912. Maar minder zal het hem bekend zijn, dat zonder wat nu eenmaal als „criminaliteitslectuur" in de pers gedoodverfd wordt, de plichtigen misschien nooit ontdekt zouden zijn geworden. * • De diamanthandelaar Provo was al drie dagen uit z'n woning verdwenen. Men had alle reden om te veronderstellen dat hij naar Brussel was vertrokken, doch voor z'n wegblijven was met de stoutste verbeeldingskracht zelfs geen schijn meer van 'n verklaring te vinden. Ik weet niet, of de tegenstanders van „criminaliteitslectuur" het geval interessant genoeg geacht zouden hebben om er zelfs maar met twee regels gewag van te maken in de kranten. Voor de geheel-onthouders in criminaliteitslectuur is de verdwijning van een hondje of van een papegaai misschien wel méér 't vermelden waard dan dat van een mensch. Maar zoo dachten wij er aan de „Nieuwe Gazet'' te Antwerpen niet over. Niet slechts deelden wij over deze raadselachtige verdwijning iedere bijzonderheid mede, die ons van aard toescheen om nadere aanduidingen uit te lokken, wij vroegen zelfs een portret van den heer Provo aan z'n vrouw en zetten het in de krant. Allemaal om munt te slaan uit het geval! hoor ik al mopperen. Maar laat me nu eens vertellen wat er geschiedde: Het blad met het portret kwam in handen van een wagenbestuurder van de tram, en voor dezen braven man deed het eensklaps een licht opgaan: Wel bliksems nog toe, riep hij uit, dien man heb ik ver- 4 PRO leden Dinsdagochtend-heel-vroeg zien stijgen in een automobiel vóór de poort van het zomerlokaal der Harmonie op den Mechelschen steenweg 1... Hij die deze automobiel voerde was Gaston Vergouts, en dan reed nog een andere man mee, een met een roodblonden baard, dien ik dadelijk zou herkennen, als hij vóór me werd gebracht 1 Dat ging de wagenbestuurder dadelijk vertellen aan den rechter van instructie en nog denzelfden voormiddag was Gaston Vergouts in verzekerde bewaring gebracht. Ook dat werd medegedeeld aan de dagbladen, met zooveel mogelijk bijzonderheden over deze aanhouding. En zoo vernam het ook een zekere heer Mommens, wiens getuigenis een uiterst belangrijke rol zou spelen in 't geval; want daags tevoren had aan hèm Gaston Vergouts, — die geen diamanthandelaar was — een partijtje geslepen, zoogenaamde „schildekens" te koop geboden. De eerste schakel was gelegd — dank alleen zij de bemoeiing van de pers — en nu volgden de andere schakels vanzélf: Men wist dat Vergouts een jachtgoed had te Brecht; nu was het maar 'n kleinigheid meer om te onderzoeken, of hij daar ook den bewusten dag met z'n auto was geweest en in wiens gezelschap. Ze waren er met z'n drieën geweest. Een man die beantwoordde aan het signalement van den heer Provo was erbij, ook de man met den roodblonden baard. Ze waren uit de automobiel gestegen en tezamen het bosch-in getrokken, maar Gaston alleen was de automobiel komen terughalen, zeggende dat z'n gezellen langs een anderen weg het bosch verlaten hadden en dat hij ze wel verderop zou weervinden. Nu nog een premie van 2000 frank uitgeloofd door de Diamantclub voor hem die het lijk zou vinden, en dozijnen speurders gingen op zoek. 's Anderendaags was het lijk ontdekt. Het lag diep begraven onder de braamstruiken. Ik hoorde er dadelijk van, en geen uur later was ik ter plaats. Mag ik nu eens 'n staaltje trekken uit de „criminaliteitslectuur", die ik denzelfden dag nog aan „de Telegraaf" van Amsterdam zond? De lezer moge er dan over oordeelen, tot hoever dit proza van mij tot navolging van Vergouts kan aanzetten: „... dan hadden we nog een twintig minuten vèr te gaan door 't sparrebosch. Er waren al gendarmen die de nieuws- 5 PRO gierigen op een afstand hielden; maar de procureur des Konings had bevel gegeven de leden van de pers dóór te laten, en zoo kwamen we zonder moeite op een plaats, waar een tiental heeren stonden rondom een pas-geopenden kuil. Dat was het parket: de procureur des Konings zélf, twee wetsdokters, een scheikundige, een fotograaf, een boschwachter, twee werklieden. Een dezer laatsten stond gebukt in den kuil en grabbelde voorzichtig de vettige, zwarte aarde weg rondom een zwarten klomp, waarin met zeer veel goeden wil een menschelijke gedaante was te herkennen. Nu we goed keken: De moordenaars hadden het graf te kort gemaakt. Ze hebben het lijk gebogen moeten leggen. Die vormelooze klomp daar, dat moet het hoofd zijn. Het ligt wat achterover, en daar... daar hebben we de beenen. Er komt een gele schoen voor den dag; en dan een hand, malsch, vettig, opgezwollen. De menschen staan erbij, koud van ontzetting. De wetsdokter geeft fluisterend zijn bevelen; fluisterend antwoorden de werklieden. De wind zoeft in de bronzen boomen die staan te vlammen in de herfstzon. Men hoort ritselend een droog blad naar beneden warrelen. Heel in de verte huilt een hond ... De kuil gaapt midden in een warboel van braamstruiken, volbespikkeld met roode en donker-paarsche bessen. Een hond kan hier niet doorheen. Maar, om den put te kunnen graven, hebben de moordenaars de stekelige takken moeten afsnijden en dat heeft de plaats verraden. Dat weet ik al dadelijk van den boschwachter, die de 2000 frank premie van de „Diamantclub" verdiend heeft en die maar niet in de hier passende stemming kan geraken. „Stel u voor, vertelt hij me, ik kwam hier voorbij vanmorgen, en wèl met de bedoeling, mijn oogen eens flink den kost te geven. Daar zie ik 'n klompje aarde liggen, en, verder snuffelend, viel het me op, dat hier aan de braamstruiken was geknoeid. Er zal niet veel gebeuren in zoo'n bosqh, wat wij niet zien, meneer. Vak is vak, niét ?... Nu dan, ik steek mijn geweerkolf in de omgewoelde braamstruiken en vind de aarde daaronder wonderlijk los en mollig. Dan loop ik naar 6 PRO het hoveniershuis, hierachter, en begin te delven... Al spoedig stoot ik op een stuk kleedingstof, en, als ik nóg wat dieper graaf, komt een zwarte klomp te voorschijn... Ik wil hem oprapen en ... heb 'n menschenhand te pakken 1.. . Toen heb ik laten vallen wat viel en onmiddellijk de heeren van 't Gerecht verwittigd... En vóór die hier aankwamen, heb ik niet verder meer gegraven... Ge weet nooit, of ge wel goéd doet in zoo'n geval, is 't niet, meneer?..." Ik beaamde tenvolle de voorzichtigheid van dezen schranderen Kempischen „woudlooper". Inmiddels was een der dokters in den kuil afgedaald en betastte het hoofd... — 't Gelaat is heelemaal wèg, fluisterde hij. Weggeschoten waarschijnlijk... Hier voel ik z'n snor ... Hierboven is een enorme holte die vol aarde zit. Nu zien we uit den grond een stuk bloederig vleesch steken. Het kan ook wel een splinter been zijn. De fotograaf stelt z'n toestel op en kiekt het graf, zoo kwaad als 't gaat. We weten dat Vergouts in aantocht is. Onderweg ontmoetten we reeds twee gendarmen die „ventre a terre" den auto tegenreden, waarin Vergouts naar hier wordt gebracht. Daar zien we hem nu naderen door 't geboomt. Hij zit warm in 'n kostbare grijze overjas met vele zakken, die hem tot bijna op de voeten valt en heeft 'n grijze sportpet op. Zijn rechterhand houdt hij in zijn zak, zijn linker zit in een boei gekneld en die houdt een gendarm vast. Aan zijn rechterzijde nóg 'n gendarm en dan nog twee bereden gendarmen achterop. De procuréur des Konings beduidt met een teeken, dat men hem nog 'n beetje op afstand houde tot de fotograaf klaar is met z'n werk. Dan wordt Vergouts vóór de groeve gebracht, — aan 't voeteneind. Hij wacht niet eens tot iemand hem het woord toevoegt: Hij Jrijkt heel even, schichtig in den kuil en krijscht dan met 'n schel geluid, die vèr in 't bosch wèggalmt: (Ik moet nog vertellen dat hij Fransch sprak, maar... 't was me wel 't Franschje 1...) — Ik ben onschuldig aan dezen moord 1... Wié durft er zeggen, dat ik dat gedaan heb?... Wié zegt dat?... En dan eensklaps, met 'n breed gebaar naar het lijk in den kuil: 7 PRO — Mijn arme Provo... Ik beklaag u diep... Maar ik ben onschuldig 1... Nietwaar, mijnheer Provo, dat ik onschuldig ben ?... Als een acteur op het tooneel zulke scène zóó moest spelen, dan floten we hem uitl Geen de minste overtuiging trilt er in zijn stem. Het is hard, koud, hol. Iedereen heeft het gevoel dat deze man daar z'n doodvonnis staat uit te gillen. Hijzèlf wordt wel gewaar dat hij den toon niet te pakken heeft, en schreeuwt nog luider, nu met 'n tremolo in z'n stem: — Je n'ai aucune connaissance de cette affaire!... Je jure devant Dieu, que je n'ai pas enterré eet homme et que je 1'ai encore moins tué I... — Maar, zegt de onderzoeksrechter, vertel me dan eindelij k eens... Men heeft u hier gezien, dien Dinsdag... Zijt ge hier geweest, ja of neen ?... — Ik heb u al gezegd, snauwt Vergouts terug, dat ik u niet zal antwoorden op deze vraag en dat ik u niets te antwoorden hèbl Alles wat ik zeggen kan, is dat ik onschuldig ben in deze zaak. En nu zal ik geen woord meer spreken. De procureur des Konings vindt dat het zoo nu mooi genoég is, en doet den verdachte wegbrengen. De broeder van het slachtoffer staat bij den kuil: —Schiet hem omver, den lafaard 1, roept hij tot de gendarmen. Vergouts gaat voorbij en knipoogt niet eens. Dan laat de procureur het lijk uit den kuil halen en het laden op een boerenkar met een bed van frisch stroo... Als 't op de kar wordt geheschen, gulpt dik zwart bloed uit de afzichtelijke wonde... Al de aanwezigen staan met ontdekten hoofde... Een konijntje vlucht in 't schaarhout dat eventjes ritselt... — Dat zal Vergouts niet meer schieten, fluistert iemand achter mij..." Toen viel 't vermoeden der Justitie op den broeder van Gaston die een roodblonden baard had, en, als die óók aangehouden was, dan herkende, op zijn portret in de krant een bediende van den grooten bazaar op de Groenplaats op 't eerste gezicht al, den man, die den dag der misdaad al heel vroeg bij hem een spade was komen koopen. Zoo werden de misdadigers wèl door de Justitie, maar toch 8 PRO steeds met medehulp van de pers, in een net gewikkeld, waaruit ze op géén manier meer losgeraakt zijn. Beiden werden tot levenslangen dwangarbeid veroordeeld. Wèl wil ik nu toegeven dat deze heele geschiedenis den dagbladlezers eigenlijk méér geïnteresseerd heeft dan het hun schoon stond, en dat ze hun tijd en hun aandacht allicht aan méér leerzame, méér verheffende lectuur hadden kunnen besteden; maar... welken beslist nadeeligen invloed zouden ze bij deze lectuur wel hebben ondergaan? Stelt iémand zich voor, dat ook maar één lezer, hoe pervers van inborst ook, zich tot navolging van de Vergoutsen zou hebben voelen aangetrokken ?... Ik geloof integendeel, 'dat voor deze soort van lezers de misdadigers al een zeer treurig, om niet te zeggen bespottelijk figuur hebben gemaakt, en dat hun wedervaren voor allen die neiging tot de misdaad hebben, de heilzame les heeft bevat: dat zelfs de meest-zorgvuldig-voorbereide moord door het kleinste toeval aan het licht kan komen. Dit drieledig doel heeft, bij de inkleeding van wat dan „criminaliteitslectuur" heet, de eerlijke, gewetensvolle dagbladschrijver voor oogen te houden: Den lezer afschuw inboezemen voor den kwaaddoener en schrik voor de Gerechtigheid en de Justitie helpen in haar taak. Welke rol zal daarbij de illustratie spelen? Mijn antwoord is afdoende: precies dezelfde als het woord. De illustratie zal vóór alles objectief zijn, wel te verstaan, zoolang zij geen artistiek karakter heeft en enkel tot leering en inlichting van den lezer moet strekken. Ik houd het er met de meeste beslistheid voor, dat het zeer goed mogelijk en zelfs gemakkelijk te doen is, de illustraties in een blad, zelfs in een blad dat hoofdzakelijk uit illustraties bestaat, interessant te houden, zonder z'n toevlucht te moeten nemen tot trukeering, zonder te moeten werken op de minst edele instincten bij den lezer, zonder erop uit te zijn, om de zenuwen te prikkelen. Het publiek vraagt geen valsche voorstellingen, geen mooi- of leelijk-makerij aan de illustratie in een blad. Het tegendeel is waar, en wel zóó waar, dat het overal zelfs de meest artistieke teekeningen voor een eenvoudige fotografie terzijde legt. Zóóveel kan de kunst om phototypie over te brengen op de 9 PRO cylinders van een rotatiepers nog niet te wenschen laten, of reeds is daardoor de teekening met de hand totaal uit het dagblad verdrongen. Alleen in de caricatuur is voor den teekenaar in een dagblad nog wat te verdienen. En wat nu degroote geïllustreerde bladen aangaat. .. enkele als de Parijzer „Illustration", de Londener „Graphic" en de „Leipziger Illustirte Zeitung" houden nog hun beroemde teekenaars in eere, doch dan worden deze „composities" alleen nog maar ingelascht voor haar kunstwaarde, in 't geheel niet meer ter documentatie van den lezer. De lezer vertrouwt nu eenmaal op de fotografie. De journalist, die zich door de fotografie doet helpen, zal dus steeds eerlijk genoeg zijn om den lezer niet te bedriegen in dat vertrouwen. Hij zal een getrukeerde foto beschouwen als een leugen, en zich, evengoed in zijn reportage met de camera, als in zijn reportage met de pen, voor éénzijdige voorstellingen wachten. Iedereen die aan lichtteekening doet, weet, hoe verschrikkelijk men de fotografie kan doen liegen, zelfs zonder haar zichtbaar geweld aan te doen. Waar het criminaliteit geldt, heeft de journalist met z'n illustraties dubbel voorzichtig te zijn. Uit den booze is alle fotografie, die den lezer niets wijzer kan maken omtrent het gebeurde, die het Gerecht tot volstrekt geen nut is, en die er blijkbaar alleen maar op is aangelegd om de ongezonde nieuwsgierigheid van het publiek te prikkelen. Zoo kan het publiceeren van het portret van den misdadiger zijn nut hebben, als deze verdwenen is en door de Justitie wordt opgezocht. Maar is hij in handen van het Gerecht, en kan het overdrukken van zijn conterfeitsel in de krant er volstrekt niets meer toe bijdragen om méér licht te brengen in de zaak, waarvan hij de treurige held is, — laat de dagbladdirecteur dan liefst dat portret maar terzijde leggen. De lezers, die den moordenaar nooit gekend hebben, die hébben ook niets aan z'n portret, en onder hen die hem wèl hebben gekend, mochten er allicht zijn, die hem „de eer" benijden, dat z'n tronie in de krant staat en zich deswege tot navolging laten verlokken. Ik zei daar dat de lezer, die den moordenaar nooit gekend heeft, ook niets hééft aan z'n portret. Ik bedoel dat hij er niets méér aan heeft dan een ongezonde, eigenlijk kinderachtige sensatie. Want neem er de proef maar eens meê, den eersten keer als 10 PRO er weer eens een moord vóórkomt of eenig ander misdrijf, dat de algemeene belangstelling wekt: Ge neemt het eerste het beste portret, liefst dat van den eerlijksten, den braafsten man van de wereld, en toont het aan al uw vrienden en kennissen, als het portret van den boosdoener-van-den-dag. Zorg dat ge daarbij wat gewichtig, met een tintje geheimzinnigheid doet, en ... van het dozijn uwer vrienden, die het portret in handen krijgen, vinden er twaalf... dat de man toch maar een echte boeventronie heeft en dat de deugnieterij er een vinger dik ligt opgesmeerd 1 Als de dagbladschrij ver er steeds wèl zorg voor zal dragen, dat hij de belangstelling voor een misdadiger nimmer doet overslaan tot sympathie, dan zal deze bezorgdheid in ruimere mate nog de illustratie dan het geschreven woord gelden. Een krant, die met opzet, alleen tot prikkeling van haar lezers, foto's of teekeningen van gruwelen geeft, staat tot het dagblad, tot de Pers, precies in dezelfde verhouding als de meeste der bioscopen tot het werkelijke leven. Dat tegen al deze mooie principes de meest verspreide Parijzer bladen steeds zóó ergerlijk zondigen, zal wel een groote troef zijn in het spel van hen die alle criminaliteitsreportage uit den booze achten. Maar... zoo alles wat al eens misbruikt wordt, verworpen en afgeschaft moest worden... lieve hemel, wat zou er dan nog wel overblijven op de wereld? Ieder journalist, die eer wil inleggen met z'n vak, zal — om nu eens 'n voorbeeld te noemen — beslist de manier afkeuren waarop destijds de gruweldaden en het proces der autobandieten door enkele bladen van Parijs met woord en beeld in den letterlijken zin zijn „geëxploiteerd" geworden. Daardoor hebben de verantwoordelijke leiders dezer kranten zeer zeker een groot deel van medeplichtigheid opgenomen in de zoo talrijke misdrijven, die op het patroon van bonnot, Garnier en consorten nadien nog werden gepleegd. De gedragslijn van de „Matin" in dien tijd is volkomen afgeweken van wat ieder fatsoenlijk journalist beschouwt als de rechte weg van zijn eer en van zijn plicht. Het leek er toen inderdaad wel naar, alsof gansch de autobandieten-reportage in dit blad uitsluitend voor een publiek van apachen was bestemd, en iederen maatregel tegen een zoo weer- ii PRO zinwekkende, op-ende-op verderfelijke lectuur had ik volmondig goedgekeurd. De geest van verzet tegen de dienaren van orde en wet zit den mensch van nature al genoég in het bloed, zonder dat hij nog geprikkeld wordt, te goeder trouw, uit wrok of uit domheid, door hen die het goed meenen met de tucht in de samenleving. Alle critiek op politie en gerecht heeft óp te houden van 't oogenblik af, dat de boosdoener erdoor bevoordeeld wordt. Polichinel, die den gendarm afrost, is in de poppenkast immer een verzekerd succes geweest; maar op dit succes mag de dagbladschrijver niet speculeeren bij de groote menschen. 't Is al te gevaarlijk, juist omdat het zoo gemakkelijk is. Criminaliteitslectuur in de kranten zou de criminaliteit zélf bevorderen ?... Komaan 1 In den „goeden ouden tijd", toen er nog geen sprake was van kranten, werd er toen wel zooveel minder gestolen en gemoord dan nu? Was het algemeen zedelijkheidspeil in de beschaafde staten dan zooveel hooger ?... En, in de ónbeschaafde landen, waar nü nog geen schijn van pers bestaat?... Laat, naar de opvatting van sommige radicale afschaffers van criminaliteitslectuur, iedere soort van misdaad een aanstekelijke ziekte zijn, waarvan de bacillen worden rondverspreid door de pers... wie waren dan wel de rondverspreiders in den ouden tijd ?... De liedjeszangers, die, met behulp van aanschouwelijke voorstellingen op een geschilderd doek, de „vreeselijke moorden" berijmden en bezongen, van kermis tot kermis? Dan wensch ik alle kenners van folklore tot getuige te roepen, dat het laatste tafereel op het gruweldoek regelmatig den boosdoener verbeeldde, terwijl hij door bloedroode vlammen werd opgevreten, en dat daar dan onveranderlijk de moraal ofte zedeles bij gezongen werd, die luidde: Nu zit de moordenaar in de hel En daar trekken de duvels met zijn veil of, in méér algemeenen zin: Nu ziet men, hoe het er toe gaat Als men het pad der deugd verlaat! Zoo drukten deze voorloopers, in zekeren zin, van het nieuwsblad, reeds zeer duidelijk de moraal uit, die aan alle bekendmaking van 12 PRO misdaden tot grondslag moet hebben: Dat hij die kwaad doet een verwerpelijk wezen is en dat hij z'n straf niet ontloopt. Deze moraal verkondigden de kermisbarden op de manier die paste bij hun tijd, met de grove en naieve middelen, die doel moesten treffen op het kinderlijk publiek van één, twéé eeuwen, langer nog geleden. Wij, journalisten, zullen daartoe de middelen gebruiken die bij ónzen tijd passen, en waarvan we veronderstellen kunnen, ieder voor onszelven, dat ze het meest effect zullen maken op onze lezers. Zoo zullen deze middelen verschillen, al naar gelang de wijsgeerige en religieuze principes van het blad, maar dit verschil kan toch maar alleen in den vorm, in de uitdrukking liggen. Er bestaat toch geen moraal die de misdaad rechtvaardigt en verheerlijkt. Zóó reactionnair ben ik nog wel, — al zal het voor sommigen misschien wel heeten, dat ik hier als verdediger van de criminaliteitslectuur ben opgetreden — dat ik den journalist die een andere moraal verkondigen zou, beschouw als een immoreel mensch en onder géén omstandigheid z'n onschadelijkmaking zou beschouwen als een inbreuk op de drukpersvrijheid. Nu tref ik er, onder hen die 't niet volkomen met me ééns zijn, zeker ook wel aan, die zelfs een op zoo zedelijk mogelijken grondslag voorgestelde criminaliteitslectuur geweerd willen zien, vanwege den in ieder geval onaangenamen, ónschoonen indruk, dien elke lezing van gruwelijkheden achterlaten moet. Dat zijn dan dezulken, die in een blad geen andere lectuur verlangen dan eene die leert, die verfijnt, verheft, veredelt. Die de blikken van den lezer slechts richten willen op den zonnigen kant van het leven, op het schoone in de natuur en in de menschen. Dergelijk programma kan mogelijk zijn voor een artistiek tijdschrift ... maar voor een dagblad ?... Eilaas, honderdmaal eilaas, wat zou er ten slotte nog wel in een krant staan, die alles moest negeeren wat leelijk, wat boos, wat gruwelijk is in de wereld en in de menschen ?... Want het leelijke zit hem toch niet uitsluitend in de criminaliteit, in de misdaad van mensch tot mensch... Waar wil het dagblad, dat zijnen lezers volstrekt iedere minder aangename aandoening zou willen sparen, naar toe, in dezen oorlog van weergalooze afschuwelijkheden ?... *3 PRO Als het dagblad nu toch eenmaal, wil het bestaan, de spiegel van het leven wezen moet... is 't dan de schuld van dien spiegel, dat er meestal zoo'n leelijk beeld in staat ?... Laat het het streven zijn van eiken journalist, die ziel en hart heeft voor z'n vak, dit beeld steeds zoo getrouw, maar tevens met zoo groot mogelijken zin voor smaak en voor zedelijkheid, den lezer voor te stellen; zooveel mogelijk het licht van zijn geest laten vallen op de bétere kanten van dat beeld, hoe zeldzaam die dan meestal ook mogen zijn; laat hem nimmer vergeten dat z'n invloed op de massa altijd grooter is dan zijn talent en zijn persoonlijke waarde, en steeds in volle geweten eer doen — of dan toch trachten te doen — aan z'n verantwoordelijkheid; en hij zal, ook voor den strengsten tegenstander van wat we hier nu eenmaal „criminaliteitslectuur" moeten heeten, zijn blad behoorlijk en fatsoenlijk kunnen houden, zonder schade voor de waarheid, noch voor de genietbaar- en dus ook de lééfbaarheid van z'n blad. AUGUST MONET. 14 „Ben ik dan de bewaker mijns Broeders?" Gen. IV : 2. Bij alle gelijkheid van wezen en streven is de wereld innerlijk en uiterlijk toch vol van tegenstellingen. Tegenstellingen naar den aard, naar den graad, naar den vorm; tegenstellingen in 't stoffelijke, in 't geestelijke, in 't zedelijke; tegenstellingen en ongelijkheid op alle gebied. Sinds aeonen van tijden, wentelt de aarde, van sekonde tot sekonde in onophoudelijke beweging om haar as; gedurende reeksen van seizoenen ijlend, langs haar baan in de ruimte, terwijl de zon, om welke zij zich voortspoedt, in de onmetelijkheid der eeuwen stil bleef staan in onverbroken rust. Aan de oppervlakte wemelt onze planeet van leven en beweging, zich vertoonend in de rijke verscheidenheid van wezens, welke plant- en dier- en menschenrijk vormen, terwijl andere hemellichamen voor eeuwig verstorven liggen in doodsche verlatenheid. Hier verheft zich de aardkorst tot duizeling-wekkende hoogten in de blankbesneeuwde toppen der Himalaya, daar rusten legioenen van infusorien op de grondelooze diepten van den bodem des oceaans. De reusachtig breed gekruinde drakenbloedboom van Teneriffe en het schimmelplantje, dat zich ontwikkelt op een ouden laars in den duisteren hoek van een zolder zijn beide telgen van het plantenrijk. De voorhistorische kolossen der oerwouden, mammouth en minotourus, en de kleinste baccil, die de optiek van den nieuweren tijd heeft aan het licht gebracht, vertegenwoordigen gelijkelijk de dierenwereld. In de eenvoudigste cellenverbinding zoowel als in het fijnst- 15 CONTRA bewerktuigde lichaam openbaren zich dierlijk en plantaardig leven In de witte wolken, die er zeilen langs den blauwen boog des hemels, in de vaste rotsmassa's, die er onwankelbaar standhouden te midden van het schuim der branding, in de stoere eiken van het midden-europeesche woud, in het nederig mosplantje aan hun voet, in den honingdruppel, die er schittert in het gouden hart der bloem, in den venijnigen zwadder, die er leekt van de gespleten tong der slang in het karmozijn van jonkvrouwelijke lippen en wangen, in het luttel dorre haar fladderend om den gebogen schedel des grijsaards, in de aarde, den steen, de lucht en het water, reien de atomen zich aaneen, steeds harmonisch zich parend, tot elementen en stoffen beurtelings samenstellend de voorwerpen der levenlooze en der levende natuur, maar altijd werkend volgens een zelfde plan tot eenzelfde doel: Immer hooger door eigen kracht. * * Gelijk de aanschouwing der schepping ons leert, zoo ervaren wij ook door inzicht in karakter en historie der menschenmaatschappij, dat slechts samenwerking en gemeenschappelijk streven de menschheid voortbrengt op de baan harer ontwikkeling. Aanvankelijk streed elk individu voor zich zelf, maar al kwam het ook toen, op zoek naar voedsel en woning, in strijd met de hem vijandelijke krachten der natuur: met klimaat, met bodem en dier, tot steeds beter methoden ter bereiking van steeds hooger doel — eerst de gemeenschappelijke arbeid voor een als gemeenschappelijk erkend ideaal, de uitwisseling van gedachten, ervaring, en kennis, de wederzijdsche aanvulling van krachten en middelen, hebben gevoerd tot de moderne organisatie, die, hoewel nog zeer ver van ideaal, toch de basis worden zal, van een steeds volmaakter maatschappij. Samenleving, samenstreving, samenwerking moet leus, en doel en middel zijn voor ieder, die waarlijk ter harte neemt, den vooruitgang der beschaving. Wat baatten lees- en schrijfkunst aan de bevordering der wetenschap, zoolang zij nog niet door goedkoopere papierfabrikatie en de uitvinding der boekdrukkunst in staat waren gemeengoed te worden ? Welk voordeel zouden de moderne uitvindingen hebben op gebied der elektrotechniek, als het hand in hand gaan van weten- 16 CONTRA schap en industrie, van verkeersontwikkeling en handel, als samenwerking van kapitaal en arbeid er geen praktische toepassing van mogelijk maakten? Hoe zouden de speciale studiën op allerlei gebied — denk slechts aan filosofie, psychologie, filologie, en de zoo talrijke medische vakken — mogelijk zijn, als er geen onderlinge mededeeling en splitsing van arbeid bestond? Wat zou er eveneens komen van landbouw, veeteelt, uitbating van mijnen, visscherij, scheepvaart, handel, groote en kleine nijverheid en kunst, als er niet naar binnen en naar buiten, inen uitvoer bestond, afname van overproduktie, aanvulling van tekort, splitsing van arbeid, onderling overleg, arbeid van ieder in het bijzonder ten bate van allen en van allen voor ieder? Wil een machine echter goed loopen dan is volstrekt noodig, dat elk onderdeeltje, hoe klein ook, dat ieder raadje, elke ketting, elke as, uitmuntend funktionneert. De minste fout, de kleinste stoornis, de geringste onnauwkeurigheid kan van noodlottigen invloed zijn voor het geheel. Geen radtand mag er afgebroken, geen spil uitgesleten, geen veer verslapt, geen schakel verbogen, geen riem verwijd, geen as verschoven zijn, of de machine zal in het ongereede, en op den duur ontredderd raken. En straffeloos verwaarloost men geen kracht ter wereld, fysiek noch geestelijk, noch zedelijk; van geen volk, van geen klas, van geen arbeidsgroep, of het wreekt zich, eerst in het klein en daarna op groote schaal. Het belang van de wereld eischt de nauwgezette behartiging van alle belangen, van rijken en armen, van aanzienlijken en geringen, van normalen en abnormalen, van stad- en landbewoners, van kleine volken en van groote, van blanken en kleurlingen^ ekonomische belangen en moreele, intellektueele en fysieke, het eischt de verzorging zoowel van den heelen mensch als van ' alle menschen. En voor de rijken, de machügen, de sterken, is het eenvoudig een kwestie van welbegrepen eigenbelang, te'zorgen voor de armen, geringen, zwakken, misdeelden, ontredderden naar lichaam en ziel. Wij gelooven wel, dat dit in onzen tijd algemeen wordt begrepen en dat dit inzicht zich uit in tal van instellingen van zeer verscheiden aard. Daartoe strekken volksschool, vakonderwijs, ongevallenverzekering,. 17 CONTRA ouderdomspensioen, wetten en verordeningen op woningbouw, armenzorg, volkssanatoria, inrichtingen voor blinden, doofstommen en zenuwlijders, scholen voor achterlijken en tal van vereenigingen tot bestrijding van allerlei kwalen des tijds; van alcoholisme en prostitutie; van kanker en tuberkulose; daartoe ook vereenigingen tot behartiging van den middenstand, van den landbouw, van den kleinhandel, van spoor-, school-, fabrieks-, kantoor- en mijn-personeel, enz. enz. Indien we alles moesten opnoemen, wat er gedaan wordt ten behoeve van den geestelijken en van den stoffelijken mensch, zoowel tot aanwakkering en bevestiging van het goede, als tot bestrijding van het kwaad, we kwamen aan geen eind. In zooverre is de aanblik onzer tegenwoordige maatschappij zeker bemoedigend, doch wat minder tot tevredenheid stemt, is het feit, dat al deze strevingen, meestal geheel afzonderlijk werken, zonder veel voeling met elkaar te houden, en dat zij maar al te vaak het werk zijn van zeer kleine groepen personen, welke slechts een enkele maal, meer of minder door de regeeringen worden gesteund. Over het algemeen voelt men in onze maatschappij de verantwoordelijkheid voor den stoffelijken en geestelijken toestand der medemenschen niet. Het is treurig dit te moeten vaststellen, doch de feiten wijzen het helaas uit. Als men de ledensterkte van drankbestrijdersvereenigingen in vele plaatsen vergelijkt met het aantal inwoners, dan kan men, de groote en jarenlange propaganda, die er voor deze zaak gemaakt is, in aanmerking nemende, niet anders zeggen, of het resultaat is weinig bemoedigend. Nog minder bemoedigend is het te ervaren, dat deze beweging bij zoo lal van ontwikkelde lieden en in gezaghebbende kringen niet eens au sérieux wordt genomen. Over het geheel beschouwt men de zaak als een malligheid, die slechts past in het kader van „halve garen" ot „excentrieken", of hoe men de voorstanders der drankweer al meer gelieft te noemen. Echter is het niet alleen een uiting van praktischen zin, maar tevens een verplichting, die wij, indien we ons maar niet moedwillig verblinden, van nature bewust zijn, dat de sterkeren de zwakkeren moeten helpen. Dat zien we in het huisgezin, als de natuurlijke verhouding tusschen ouders en kinderen, dat zien wij bij de kinderen onderling, en dat prenten wij hun bij de opvoeding in; dat is de oorsprong van alle regeering, al is die ook soms meer overheersching 18 CONTRA dan leiding geworden, dat spreken zelfs de diplomaten uit, in betrekking tot de verhouding tusschen groote en kleine staten, al preekt daar misschien de vos de passie wel, dat zien we in de dierenwereld, waar de grootste, sterkste en verstandigste individuen de leiding op zich nemen van de groep. Dat zou nog veel meer op den voorgrond moeten treden dan nu wel het geval is, bij de ontwikkeling der groote massa, een taak die onafwendbaar rust op de schouders van het intellekt, en waaraan dit zich mag, noch straffeloos kan onttrekken. Nu heeft zich echter juist in de laatste jaren in een instelling, die van grooten invloed kan zijn op de algemeene volksbeschaving een kwaad ontwikkeld, dat wij in het licht van bovenstaande beschouwingen verplicht zijn zoo spoedig mogelijk te bestrijden. Wij bedoelen de uitvoerige beschrijvingen, welke de dagbladpers levert van de misdaden, welke bijna dagelijks worden gepleegd: de kriminaliteitslektuur in de dagbladen. Wanneer een uitvinding gedaan wordt, die geen andere uitwerking kan hebben dan het verderf des volks, dan betreuren we eiken cent die daaraan wordt besteed, naarmate zij ongeluk en, ellende brengt over de menschen; maar als een uiteraard goede instelling, die tot nut en zegen zou kunnen strekken van de maatschappij, haar roeping verloochent en slechts ondeugd en ontaarding kweekt, dan treuren we dubbel; om het slechte, dat er wel wordt veroorzaakt en om het goede dat er had kunnen worden teweeggebracht, doch dat niet geschiedt. Wie, die bij avond de straten onzer steden doorkruist en de talrijke helverlichte ingangen der bioskooppaleizen aanziet, met hun kleurige affichen, vindt het geen zonde en jammer van de kostelijke centen, van den tijd, die voor zooveel goeds en nuttigs konden worden besteed, en van het goed dat er met Edisons uitvinding had kunnen gedaan worden in stede van al het kwaad, dat er nu mee wordt gesticht? Vraag het maar aan de rechters, hoe dikwijls zij niet hebben vast te stellen dat een misdaad het rechtstreeksch gevolg is van veelvuldig cinema-bezoek. Ter illustratie geven we het volgend knipsel uit de N. R. Crt.: Men weet, dat de moordenaar van Mej. Bradfïeld te Liverpool ter dood is veroordeeld — Donderdagochtend wordt hij opgehangen — en de jonge Eltoft, die hem had geholpen het lijk, in 19 CONTRA een zak gedaan, in een kanaal te werpen, vier jaar gevangenisstrai kreeg. Dat hij niet zwaarder werd gestraft kwam voort uit de overweging, dat er van het geroofde niets in zijn bezit was gevonden. Eltoft heeft eerst hooger beroep aangeteekend, maar dat beroep later ingetrokken. Misschien staat dit intrekken in verband met een inval dien de politie een of twee dagen tevoren in zijn huis had gedaan. De drie speurders zochten eerst vergeefs in de slaapkamer, waar Eltoft indertijd ook gevangen is genomen. Toen kreeg een van de speurders een inval; hij had eens tn een bioskoop gezien, dat gestolen parelen verstopt werden in de holle van een beddestijl, en waarlijk in de holte onder een der koperen knoppen vond men geld, men zegt: twee goudstukken. Zou Eltoft zelf in de bioskoop deze bergplaats hebben leeren kennen? Vraag het maar aan Brusse, die dezen zomer in de „Nieuwe Rotterdammer" zulke interessante opmerkingen schreef over de bioscoop, welke uitwerking deze heeft op het jeugdig gemoed. Ga zelf maar eens eenige malen zitten tusschen de derderangs bezoekers, en leidt uit hun uitroepen af, hoezeer hun aandacht wordt in beslag genomen door de domste scènes, hoe hun geest, hun hartstochten, hun zenuwstelsel, worden geprikkeld door de vaak zinnelijke, wulpsche, soms onzedelijke tooneelen, die daar worden vertoond. En bedenk dan, wat een schat van kennis langs denzelfden weg kon worden verspreid, hoe tafereelen, ontleend aan land- en volkenkunde, aan geschiedenis, natuurleer, handel en nijverheid, kunst en wetenschap, zouden kunnen bijdragen tot de algemeene beschaving. Wanneer zal bij ons eens een schrijver gevonden worden, die zich het lot der kinema aantrekt, gelijk in Zweden august Strindberg, die voor de kinema's van Stockholm expres eenige drama's schreef, nadat zijn Julia en De Vader daar waren vertoond. Dit alles is erger dan de oogkwalen die er door de flikkerende, trillende tafreelen wellicht ontstaan. Een andere kolk, waarin heel wat geld wordt geworpen, waarin veel geestkracht verloren gaat, is de schundliteratuur, de berg van detektiefromans, van misdaadverhalen van Buffalo Bill van drie centen per aflevering, met drakerige omslagen, in een ellendig taaltje op voddenpapier gedrukt, waaraan dienstmeiden, leerjongens, 20 CONTRA eerzame huisvaders, en god betere 't ontwikkelden, zich soms schuldig maken x). Het laatste zou ik niet gelooven, indien ik niet zelf eens bij een onderwijzeres, die op een klein dorpje woonde, als eenige lektuur op haar tafel vond: „De gestolen arm of het drama van den geheimzinnigen grafkelder". Als men zulke menschen naar onze groote dag- en weekbladen vraagt, dan kennen ze ze nauwelijks bij naam en van de beste werken onzer oudere en hedendaagsche schrijvers vermoeden ze zelfs het bestaan niet. Ook dit artikel staat bij hen, die van nabij kennis maken met kriminaliteit, niet in een geur van heiligheid. Als „Dritte im Bunde" komt zich nu bij dit tweetal bij tijd en wijle voegen de dagbladpers. Het zou dwaasheid zijn te beweren, dat een instelling steeds als haar taak zou moeten beschouwen, wat bij haar ontstaan, in gansch andere tijdsomstandigheden, haar bezigheid is geweest. In den aanvang der journalistiek was de krant een nieuwsblad, een periodieke mededeeling van gewichtige gebeurtenissen in stad en land. Indien zij echter in onzen tijd niet méér doet dan dat, dan mist zij haar roeping. De pers is thans geworden een orgaan, dat mede bestemd is tot vorming van den menschelijken geest, een inlichtingsorgaan, dat zich veel eerder richt tot het verstand en het gemoed, dan dat het bevrediging zou willen schenken aan de loutere zucht om iets te hooren over aangelegenheden, waar men niets mee te maken heeft en waarvan de kennis ook niét kan bijdragen tot vorming van geest en karakter. Met andere woorden, de krant heeft niet tot taak de nieuwsgierigheid te voldoen. Voor zoover zij het orgaan is eener politieke partij, is de krant natuurlijk in de eerste plaats verplicht voor haar lezers het program dier partij uitvoerig toe te lichten en het door en door te doen kennen, liefst ze vergelijkend met de opvattingen die in andere frakties daaromtrent heerschen. ') Een Duitsch schrijver zegt omtrent de geïllustreerde bladen: „Halfwas knapen en meisjes in korte rokken nemen, zooals ik reeds dikwijls bemerkt heb, den inhoud in zich op". Een boekhandelaar verklaarde: „Wanneer er geen onfatsoenlijke boeken waren, zou ik inderdaad niet kunnen bestaan". Borsenblatt für den Deutschen Buchhandel 10 Juni 1903 schrijft: „Het is helaas geen te loochenen feit, dat alle klassen, ook die van den gezonden middenstand, door het kwaad zijn aangetast". 21 CONTRA Hierbij sluit zich aan, de toetsing van alle feiten in het openbare en politieke leven aan de in de partij gehuldigde beginselen; de bespreking van stroomingen, voorstellen en argumentaties in wetgevende lichamen en daarmee voeling houdende korporaties. Buiten deze politieke zaken dient zij haar lezers datgene mee te deelen, wat zij ieder in hun kring weten moeten om op de hoogte te zijn van hun tijd, zij dient nieuwe vindingen en instellingen te vermelden, over hun aard en werking verslag uit te brengen, het iedereen te vergemakkelijken, de nieuwigheden des tijds, zoover noodig zelf in zijn leven toe te passen, of er gebruik van te maken. Groote gebeurtenissen moeten besproken worden in dien zin, dat de menschen er de algemeene beteekenis van kunnen begrijpen, dat zij ze leeren kennen in betrekking tot tijd, plaats en omstandigheden, dat zij zich een denkbeeld kunnen vormen van oorzaken en gevolgen, maar vooral mag het dagblad niet vergeten dat het zijn moet het luid sprekende geweten des volks. Wel verre van zijn pen te verkoopen aan de publieke opinie door het volk in zijn vaak onjuiste, soms onrechtvaardige opvattingen te stijven, dient de journalist met kloeken durf den vinger op de open wond te leggen, en het recht te verdedigen tegen de groote meerderheid in; zoo het moet, dient hij de dwaling te bestrijden, al zou die ook dierbaar zijn aan de massa; dient hij „ja" en „neen" te durven zeggen, vrij en vroed, tot vorst en volk en kind en schare; dient hij echter ook de tolk des volks te zijn in diens vaak spontane geestdrift voor een goede zaak, óók dan, wanneer daarmee de gunst van de machtigen des lands zou worden verbeurd. In zekeren zin moeten de dagbladen verder vormen de encyclopedie van den dag. Iedere krant zal wel naar gelang van haren aard, landbouwnieuws-, beursberichten, scheepvaart- en handelstijdingen geven, alles voor zoover het ten nutte strekken kan van haar abonné's. Indien we ons echter afvragen, wie ter wereld er nut of voordeel kan hebben bij het lezen van een' moordverhaal, ot hoe dit kan strekken tot algemeene ontwikkeling, tot veredeling en beschaving, dan moeten we eerlijk bij ons zelf bekennen, dat daar geen grein voordeel mee te behalen is; noch voor het verstand, noch voor de praktische wereldkennis, noch voor gemoed of karakter. 22 CONTRA Nu is het een feit dat een volkskrant voor haar lezers dikwijls de eenige lektuur is, en de eenige bron van ontwikkeling, en dus zou er door haar moeten gewoekerd worden met de ruimte, en geen regel geschreven, die niet kan bijdragen tot geestelijke verrijking. Al was dit de eenige reden, dan zou ze dunkt me genoeg zaam zijn om de gewoonte te wettigen dat sensatiewekkende nieuwsberichten niet dan met de uiterste voorzichtigheid en in zoo beknopt mogelijken vorm zouden worden opgenomen. Er is echter méér dan dat. Niet alleen nemen de moordverhalen een plaats in die hun niet toekomt, omdat zij geen voedsel zijn voor den volksgeest, een plaats, die het ontwikkelend element in de journalistiek absoluut niet te missen heeft, maar het veelvuldig lezen van dergelijke verhalen maakt op den duur den geest ongeschikt om degelijker kost op te nemen, gelijk iemand die verslaafd is aan spanningslektuur de grootst mogelijke moeite heeft om zich daaraan te ontwennen en zich toe te leggen op gezond werk. Dit is niet zoomaar „in's Blaue hinein" geredeneerd, maar berust op de veelvuldige ervaring van menschen, die het weten kunnen. Tal van onderwijzers hebben het op de school ondervonden en mij is het geval bekend van een boekhandelaar die eens getracht heeft iemand, die wekelijks bij hem voor vijftig cents van dat zoodje kwam koopen, van die neiging te genezen. Het duurde langer dan een jaar voor hij hem eindelijk voor de goede lectuur gewonnen had. Naast dezen éénen bekeerling stonden tientallen van klanten die allerlei volksromans in afleveringen kochten, tot een bedrag van soms wel dertig en veertig gulden per jaar. En men behoeft slechts de gretige blikken te zien, die er al in den winkel in het blad worden geslagen, om te weten of zij er ook op verlekkerd zijn. Zoo heb ik zelfs een ouden advokaat uit zijn automobiel in den boekwinkel zien binnen komen die zijn wekelijksche portie geestesvoedsel kwam halen in den vorm van de nieuwe aflevering der groote avonturen van Sherlock Holmes. • Overigens vrage men eens bij een boekhandelaar die er een uitleen-bibliotheek op na houdt inlichtingen over de soort van werken die het meest gevraagd worden. Nu kan men hier op zeggen, dat het bovenstaande geldt voor de avonturen-romans, maar ten eerste is mij uit mededeelingen van krantenverkoopers overvloedig bekend, hoe verzot zeer vele 23 CONTRA menschen zijn op de kriminaliteitslektuur, — men vrage maar eens in België waar de nummerverkoop sterk in zwang is, wat een voordeel het voor de venters is, wanneer er weer een moord aan de orde van den dag is — en ten tweede bereiden juist die krantenverhalen rechtstreeks voor op de lektuur van Nic Carter, Sherlock Holmes en andere prikkelnovellen. Uit het hier beweerde zou men een wapen kunnen smeden tot verdediging van de houding der dagbladpers in dezen. Men zal namelijk beweren, dat de menschen nu eenmaal dit soort van lektuur niet missen willen en dat het dus een finantieel verlies voor de krant zou zijn, wanneer zij er van af zag. Nu wil ik graag gelooven, dat een krant in Antwerpen, die bij een opzienbarend drama er slechts In sobere bewoordingen over zou willen spreken, gedurende den ganschen duur van het proces, eenige honderde nummers minder zou verkoopen dan de Collega's die de verhalen met den dag zouden uitdijen. Maar dat geldt toch voornamelijk voor plaatsen, waar de nummerverkoop het wint Op de abonnementsverkoop. En het geldt ook slechts dan, wanneer bijna alle kranten, wél de spanningsverhalen blijven leveren. Het is opmerkelijk, hoe de tegenstanders eener hervorming bijna altijd de kracht hunner bekamping zoeken in het feit, dat één persoon die begon met die hervorming praktisch toe te passen, de dupe zou worden van zijn ideaal. ,,... Als wij nu eens geen leger hadden, dan zou ieder ander land..." Maar er is toch zeker geen één voorstander van de wereld zonder oorlog, die het de hoogste heerlijkheid zou vinden, als „ons land" zich ontwapende. Hetzelfde geldt in de drankbestrijding, voor vegetarisme, bij de kwestie der algemeene volksschool en ook hier. Er moet niet één blad zijn kolommen sluiten voor de al te kwistige verhalen der rechtbankrapporters, maar alle. Het is echter de vraag of de bladen elkaar niet op dit punt zouden kunnen verstaan en of een desbetreffend voorstel in den journalistenbond, niet op den duur tot vruchtbare diskussie zou kunnen leiden. Men houde wel in het oog dat dit betoog zich niet richt tot de journalisten, maar tot alle denkenden in den lande. Het is niet de kwestie of wij aan de gezaghebbenden in dezen een formule kunnen aanbieden welke de zaak tot een voor alle partijen 24 CONTRA bevredigende oplossing brengen kan, doch alleen de bedoeling, het groote publiek de nadeelen voor te houden welke er aan die uitvoerige misdaadbeschrijvingen in de krant verbonden zijn. Mocht het te eenigen tijd algemeen bewust worden aan de ontwikkelden onder het publiek, dat hier inderdaad een gevaar aanwezig is, dan zal er genoegzaam gelegenheid zijn, de pers te bewegen de kriminaliteitslektuur, grootendeels althans, prijs te geven. Een omstandigheid die echter niet mag vergeten worden bij de waardeering van het argument: „de menschen willen het" is de volgende: Door de mededeeling in de krant, dringen de verbalen zich op aan een veel en veel grooter aantal personen dan er uit den aard der zaak belang in stellen. Wanneer er een drama voorvalt in een stad, dan lijkt het ons niet onnatuurlijk dat daar en in de onmiddellijke omgeving het volk zijn nieuwsgierigheid uit in tal van vragen. Hoe oud was hij ? hoe oud was zij? Hoe heetten ze? Hadden ze familie? Veel? Ouden of jongen ? Waren ze arm of rijk ? Hoe is het gebeurd ? Wanneer? Waarom? Wat zal er nu gebeuren? Leven ze nog? Zullen ze genezen ? enz. enz. enz. Eigenlijk gezegd is dit niets meer dan een ziekelijke nieuwsgierigheid, die men ter wille van het publiek wel belangstelling gelieft te noemen. In plaatsen echter, daar ver van daan, waar men noch de menschen, noch de plaatsen, noch de omstandigheden, kent of kan beoordeelen, ontbreekt deze eenige verontschuldiging, die voor zulk een onbescheiden ploeteren in eens anders intieme leven, kan worden aangevoerd. Daar ontstaat de belangstelling, om het dan toch zoo maar eens te noemen, alleen door de sensatie-titels boven de artikels, door de „manchetten" die een spannend verhaal beloven, door de zenuwprikkelende voorstelling der zaak. En dan is het net eender of men een verhaal geeft van een werkelijke recente gebeurtenis, of dat men een wilde fantasie opschrijft volgens het recept der detektief verhalen-auteurs. Dan kan men wel, om nóg meer lezers te winnen, elke week een schandaal leveren. Dan zou men wel een bureau kunnen openen tot verspreiding van misdadig nieuws. Of die wellicht bestaan? Ziehier wat Lod. van Mierop schrijft in „Het papieren gevaar": Daar (in de politienieuwsnummersJ.ziet 25 CONTRA ge met opzet uitgekozen de afgrijselikste tooneeltjes, de weerzinwekkendste handelingen, de grofste, ruwste en stotendste uitingen van het ontketende dier in den mens. Dat brute, dat afzichtelike wordt het straatpubliek voor de glazen in sigarenwinkels en elders, als het meest bezienswaardige uitgestald. Want als men eenmaal de positie inneemt: We geven moordverhalen e. d. om abonnees te winnen, want de menschen hebben het graag, dan staat men op een hellend vlak. Dan dwingt immers de konkurrentie tot altijd meer; meer in het aantal en meer in de uitwerking; zooveel mogelijk drama's en elk daarvan beschreven tot in de minste bijzonderheden. Dan gaat het als met een kind, dat men een blinkend voorwerp in zijn hand stopt, omdat het er om schreeuwt, vandaag een vork, morgen een mes, over een paar jaar een revolver. Dan heeft men ook geen recht om het af te keuren dat de ansichtkaartenhandel, spekuleerend op de natuur der menschen, de hartstochten prikkelt, om door den verkoop van „pikante" kaarten grove winst te maken. Dan gaan de bioscooptheaters, met hun prikkeltafreelen, ook vrij uit, wanneer ze om wille van een volle zaal, avond op avond, moord, diefstal, echtbreuk en prostitutie, voorstellen. Dan stelt men zich op één lijn met de uitgevers van de „volksverhalen" die per aflevering langs de huizen worden gekolporteerd1). l) Schoon het buiten het raam dezer brochure valt, en — gelijk misschien wel ook het overige — buiten de schuld der journalisten zelve, wil ik de gelegenheid niet laten voorbijgaan hier even te wijzen op de aankondigingen van geneesmiddelen, boek- en plaatwerken, enz. De ontwerper der „Lex Heinze" legde een groot aantal platen over van pornografischen inhoud, gevonden in het bezit van gymnasiasten van 15—17 jaar, alle, dank zij aankondigingen, betrokken van uitgeversfirma's van den zoogenaamden kunstboekhandel. Prof. Treub schreef in de Geneesk. Crt. van 5 Dec. 1904: „In de zeven jaren die ik in Amsterdam heb doorgebracht, heb ik de ervaring opgedaan, dat de misdadige abortus hier op ongelooflijk groote schaal plaats heeft. Geen woord is daarvoor erg genoeg, het is meer dan beestig in elk opzicht en in elke beteekenis". Ik zeg dat nu nog eens openlijk, omdat tot mijn groot leedwezen de Regeering niet heelt aanvaard de nalatenschap van den vorigen minister van justitie, voor zoover die ten doel had tegen dit schandalige misbruik behoorlijke strafmaatregelen mogelijk te maken. Het zijn vooral de advertenties, die dezen misdadigers hunne slachtoffers bezorgen. 26 CONTRA Ik begrijp dat men hier tegen aanmerken zal, dat de dagbladredakteuren wel een zekere restriktie in acht zullen weten te nemen. Ja, maar de menschen willen daar immers dan weer niet van weten. Ze zullen dan toch grijpen naar het blad dat de meeste bijzonderheden geeft, dat het meest levendige kleuren op zijn palet neemt, en dit zal elk der bladen er weer toe brengen iets meer te geven dan zijn buurman, zoodat het toch weer uitloopt op een wedren, om het gauwst mogelijk de meeste bijzonderheden mede te deelen. De praktijk wijst .het trouwens uit. Wanneer wij de Noordnederlandsche dagbladen vergelijken met de Vlaamsche en deze op hun beurt weer met de Fransche, dan is er een voortdurende stijging waar te nemen in de zucht tot opname van kriminaliteitslektuur. Wie kent niet de prikkelende verhalen van de Parijsche Matin ? Er gaat bijna geen week, neen, zelfs geen dag voorbij dat die niet een of ander pakkend verhaal heeft, en in sommige nummers komen er wel twee of drie tegelijk voor. En deze blijven niet tot het Franschlezend publiek beperkt, want de Belgische bladen azen er meestal op om lektuur te vinden voor hun Zaterdagsch bijblad. Vooral in den komkommertijd duiken de bloedtafereelen als paddestoelen uit den grond op. ' Wie kent ook niet de gekleurde platen van de „Petit Parisien" die op tal van sigarenwinkelramen de voorbijgangers trekken? Hier zal toch niemand kunnen blijven beweren, dat de gravures moeten gegeven worden, omdat het moderne blad er nu eenmaal niet buiten kan. Hier is dan toch wel blijkbaar alleen de zucht in het spel om het lezend publiek lekker te maken. En hier wordt met smaak noch onderscheiding te werk gegaan. Wie herinnert zich niet de pakkende scènes uit de Bonnot-historie met de tallooze fotografieën, waarop de Parijsche bladen hun lezers vergastten? Portretten van de misdadigers, fotografieën van gebouwen en interieurs, beschuldigden op weg naar de gevangenis, kijkjes in de rechtzaal, alles is van de gading der redaktiebureelen. Het zou wel de moeite loonen eens een collectie bijeen te brengen van de artikelen en gravuren, betrekking hebbend op een of ander groot proces. We zijn er zeker van dat ze in de honderden zullen loopen. De zaken Bonnot en Cie, Steinheil, Cailleaux en om dichter bij te komen, de moord op den heer Provo en op Jules Termond te Antwerpen, de bekende zaak van den Koninginne- 27 CONTRA weg te Amsterdam, bieden voor gegadigden overvloedige gelegenheid. En het zijn niet alleen dagbladen als „Excelsior", „Matin", „Le Journal", die hun abonnees op de clichés van lijken en misdadigers, van moordtafereelen en rechtzaalscènes onthalen, maar met onverzadelijken clicheerlust werpen zich vooral thans de geïllustreerde weekbladen op de gistingsverschijnselen van het dagelijksch leven. Er is slechts een kategorie van personen die meer zich verheugt over algemeene belangstelling dan de misdadigerswereld, dat zijn namelijk de sportmannen. Er is al wel eens beweerd, dat de zucht om zijn naam en beeld in de krant te zien, verlokkend werkt op het gemoed van sommige jeugdige personen. Dit wordt natuurlijk er niet beter op, wanneer er door kranten en tijdschriften blijkbaar zooveel gewicht wordt gehecht aan fotografische dokumenten, ontleend aan de wereld van het misdrijf. Maar al willen wij nu niet de verststrekkende konsekwentie aanvaarden, dat er werkelijk langs dien weg van denkbeelden iemand misdadiger zou worden die het anders niet worden zou, dan hebben we nog in het oog te houden dat er wellicht door al die afbeeldingen in den geest der jeugdige lezers en in den geest des volks een verkeerde voorstelling ontstaat omtrent de waardeering van het misdrijf en misdadigers. We kunnen geen beschouwing hooren aflezen over de betrekkelijke onaansprakelijkheid op stuk van misdadigheid, of er wordt afgegeven op de weekhartigheid van onzen tijd, maar ondertusschen wordt de misdaad in bijna elk nummer dat van de pers komt als het ware verheerlijkt. Toen in het bovengenoemd proces tegen de gebroeders Vergouts te Antwerpen inzake de moord op den heer Provo de eindzitting gehouden werd, waren er dames uit den deftigen stand, die van 's morgens tien uur af tot 's nachts een uur toe de heele verhandeling bijwoonden. Voor een wetenschappelijke konferentie waren ze echter niet te vinden en de opvoering van een goed degelijk stuk, dat niet gelijk de Parsifal nu eenmaal in de mode was, ging voor een bijna leege zaal. Wie zal ontkennen, dat zulke toestanden treurig zijn, en dat zij het gevolg zijn van de breede plaats die de misdaad inneemt in de dagbladpers, waar verreweg de meeste menschen zoo'n grooten 28 CONTRA invloed van ondergaan? Men bedenke daarbij dat een dagblad meestal terechtkomt op de huistafel en eveneens gelezen wordt door jeugdige personen als door volwassenen. Ik herinner mij nog levendig hoe in het jaar 1900 de moord plaats had op het dochtertje van een ingezetene van een onzer industriesteden. Voor tal van winkels hing de beeltenis der vermoorde voor de ramen en de kranten gaven dag in, dag uit veronderstellingen en voorloopige uitkomsten van het politieonderzoek. Wat er toen verteld is geworden onder het volk en zelfs tusschen jonge kinderen was voldoende om iemand voorgoed tegenstander te maken van de kriminaliteitslektuur. Een bijzondere opmerking mag hier wel worden gemaakt over de houding der katholieke organen, die zoodra er sprake is van een misdrijf tegen de zeden, na eerst duidelijk genoeg te hebben aangegeven, dat het gaat om iets slechts, dat er gedaan is door een man ten opzichte van een meisje, dan met oude-jufvrouw achtige zedigheid zeggen dat het niet nader te noemen handelingen betreft. Dat is een voorzichtigheid als van ouders die zoo gauw ze in het bijzijn hunner kinderen iets geheimzinnigs te vertellen hebben, juist hard genoeg fluisteren om door gespitste oortjes duidelijk te worden verstaan. Men weet nu toch eenmaal, dat een halve sluier terloops om een naakt vrouwenbeeld geslagen de prikkeling van het naakt verscherpt. Dat men of wel zwijge of ronduit spreke. LOD. v. Mierop zegt hier omtrent (het Papieren Gevaar): Het gevaar schuilt juist in dat half bedekte. Dat is de manier om te prikkelen. Het doet iets anders verwachten dan men rechtstreeks te zien krijgt: het werkt irriteerend. Daarbij komt nog de vraag: Is het niet in strijd met de kieschheid die men aan de familieleden van de betrokkenen verplicht is, dat er zooveel over een misdaad wordt geschreven, zonder dat er uitgemaakt is, dat de zaken zich wel degelijk zoo hebben toegedragen als oogenschijnlijk het geval is. Zwepen ten overvloede de krantenverhalen niet de gemoederen op? Wie geen vreemdeling is in de Vlaamsche beweging, heeft allicht eens gehoord hoe voor een halve eeuw twee onschuldigen, Goethals en Coucke, ter dood werden gebracht onder beschuldiging van moord. Toen ook hebben de bladen hun gang gegaan en de eer van onschuldigen te grabbel gegooid voor het publiek. 29 CONTRA Nog versch in het geheugen ligt de moordzaak Provo door de gebroeders Vergouts te Antwerpen. Dagen en dagen stonden gansche kolommen der Antwerpsche bladen vol met de heftigste artikelen. Al is nu later, volgens het oordeel althans der jury, de schuld der Vergoutsen voldoende bewezen, toen wist men het in ieder geval nog niet met zekerheid, en bovendien kwam het niet aan het volk toe om te straffen, en dus waren alle zinsneden, die er toe konden leiden het volk op te zweepen, misplaatst. Die volksopzweeping heeft plaats gehad en de echtgenooten der broeders ondervonden er de betreurenswaardige gevolgen vanWie zal nu uitmaken of er niet een in zich misdadigen invloed heeft plaats gegrepen van een sterkeren geest op een zwakkeren? Zoodra er iets gebeurt vliegen de reporters er op af en van de personen zelf of van hun naaste omgeving komen zij tal van intieme zaken te weten omtrent het persoonlijk leven en familieleven en over den toedracht der zaak. Wat hun nu in vertrouwen wordt meegedeeld, wordt zonder eenig bezwaar prijs gegeven aan de publieke meening. De toestand is zoo, doch het is verreweg de vraag of het eerlijk en rechtvaardig is. Toen het proces Cailleaux dezen zomer plaats had, kon men tweeërlei opvatting van behandeling naast elkaar in praktijk zien gebracht. De Noordnederlandsche bladen in het algemeen, de „Nieuwe Courant" in het bijzonder, behandelden meer aan de hand der feiten de algemeene beginselen, de rechtsgronden, de beschouwingen over den toestand, terwijl vele anderen, voornamelijk de Fransche bladen, zich met een blijkbaar welgevallen wierpen op de pikante bijzonderheden. Dit nu zou langzamerhand ingang moeten vinden bij de mannen van de pers: Niet elke misdaad, moord, diefstal of echtbreuk worde behandeld, maar alleen die, welke men niet verzwijgen kan, én die welke aanleiding geven tot beschouwingen die strekken kunnen tot verheldering van inzicht. Bij de behandeling worde al datgene vermeden, wat noodeloos de geesten kan overspannen of de hartstochten prikkelen. Zooveel mogelijk] worde het gevoel van de betrekkingen der personen in kwestie gespaard. De tot heden veelal gevolgde bewerkingswijze verlaagt de jour- 30 CONTRA nalistiek die een hoogere roeping heeft dan om ter wille van wat geld toe te geven aan een verkeerde neiging van het volk en is niet waardig voor mannen, die krachtens hun talenten en studie, zich hebben bezig te houden met de voorlichting des velks. Wanneer menschen een kinema exploiteeren of een prentkaartenhandel of een uitgaaf van onmogelijke avonturen, dan halen we de schouders op en denken Heer vergeef het hun, zij weten niet, wat ze doen. „Maar zwiert een kloek vernuft moedwillig van de baan En noodt zijn volgers uit, om blindelings mee te gaan Ik trok het graag terug, al was het bij de haren!" TAKSANDER. 3i T I ■ Den Gulden Winckel leest men niet ln een portefeuille Men abonneert er zich op, want de prijs is maar t 1.20 voor een geheelen jaargang, f 1.50 fr. p. post. Nog eens: vraag proefnummer 1 „Boeken hu Wijsheid en Schoonheid" A Een Keur uit de werken van Denkers en Dichters, ▲ AA met inleidingen en verklarende aanteekeningen AA Per deel van ± 240 bladzijden, royaal gedrukt op goed papier, in rood kadertje, f 1.50 ingenaaid; f 1.90 gebonden. (Bandteekening van R. W. P. de VRIES Jr.) „Deze reeks staat op een zeer hoog niveau". (Nieuwe Crt) Fnieuwe aanwinst in deze verzameling is juist verschenen: I Dr. A. H. DE HARTOG ' Uren met Jacob Böhme Een keur van stukken uit zijne werken met een Inleiding en [uitvoerige] verklarende Aanteekeningen Dr. A. H. de Hartog was zeker de rechte man om den lezer in te wijden . in de geschriften en de ideeën-wereld van den beroemden schoenmaker . I van Görlitz, die door zijn mystiek „meer invloed heeft geoefend dan menig I I school- ot kerkgeleerde". Vroeger verscheen: Dr. J. D.'BBÏRENS DE HAAN Uren met Spinoza Prof. v. d. wyck in een uitgebreide recensie in Onze Eeuw: „Een boek dat den lezer, hoofdzakelijk m de eigen woorden van Spinoza, de leer van dien beroemden wijsgeer doet kennen. De schrijver heelt zich op vernuftige wijze van zijn taak gekweten... Deze vurige bewonderaar van Spinoza is zeil «een Spinozist, ma?' een onafhankelijk denker, die door aanvulling en interpretatie Spinoza beter tracht te verstaan dan deze zich zelf verstaan heeft . Dr. EDW. B. KOSTER Uren met Shakespeare Prot. K. Kuiper in „Onze Eeuw": „Wie eens een uur met Shakespeare wil zijn, die vindt in deze Uren een bron van genot en in Dr. Koster een litnemend kundigen leidsman". Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER WYCK Uren met Schopenhauer Dr. J. D. Bierkns de Haan in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte: „Een enkelvoudig beeld van den mvloedrfjken wijsgeer is hier met vaste trekken ontworpen, terwgl het schoöne Duitsch door den vertaler in een even voortreffelijk Nederlandsen is overgebracht". Uitgave der Hollandia-Drukkerij te Baarn