KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1 VAN LEVEN'S DROOM ELISABETH REITSMA VAN LEVEN'S DROOM UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXII Als de wereld om mij heen zwijgt en de rustpooze volkomen is, dan drijven gedachten voorbij op het meer van mijn geest, gelijk stille, blanke zwanen in den eenzamen nacht: geruischloos naar een doel, dat alleen de zwanen zelve kennen. Noto I. JONG VERLANGEN IN T PALEIS DER LIEFDE Boven de witte toppen mijner droomen, Waar zachte zefier van verlangen dwaalt, Daar schittert tusschen 't blank der levensstroomen Het lichtpaleis waar mijne liefde straalt. Haar rijk gewaad is 't goud van mijn gedachten Met blanke, broze parels van mijn leed, Die ik bij 't zilverlicht van sterre-nachten Te samen weefde tot één glinst'rend kleed! Daar staar ik naar den gloed der Oosterlanden En naar de donk're diepten van de zee, Naar 't goud der avondzon op verre stranden, Dat purpert in de vlammen van ons wee! Daar min ik 't leven in zijn vloed van kleuren, Dat schittert in het schuldloos bloemenhart, Dat trilt in vogellied en rozengeuren, Dat huivert in den nacht en beeft in smart. Daar heb ik allen lief, de kleine menschen In hun verduisterd leven, zonder kleur, Ik zie den nauwen kringloop hunner wenschen, Het diepe voetspoor van hun slaafschen sleur. 11 O, mocht ik hen bevrijden van hun keten, Zoodat hun zielen in een schooner zijn, De grootheid van het leven zouden weten En glansden in der liefde lichten schijn! 12 IK ZAL JE WACHTEN: „Ici-bas, tous les hommes pleurent leurs amitiés ou leurs amours. Je rêve aux couples qui demeurent toujours!" Ik zal je wachten, alle dagen en nachten, Want mijn hart is bereid ten allen tijd! Als de Lente komt met haar jublende zangen, Gestuwd door den vlucht van den dartelen wind, Dan zal ik je wachten met vurig verlangen Bij den geur van seringen en hyacint. Als de rozen heur zonnige weelde spreiden, Als het koren rijpt en de klaproos lacht, Als de Zomer zijn droom spint over de weiden Dan zal ik je wachten in maanlichten nacht. Als de stoeiende Herfst komt met woelige luchten, Met den stormenden wind tot zijn steigerend ros, Met zijn purper en brons en zijn rijkdom van vruchten Dan zal ik je wachten in 't goud van het bosch. Als des Winters de duistere dagen komen In hun slepende kleeden van sneeuw gehuld Als een roerlooze lijkwa voor al onze droomen Dan zal ik je wachten met eindloos geduld. 13 Ik zal je wachten alle dagen en nachten En mijn hart is bereid ten allen tijd, Mijn trouw reikt over de donkere graven: Mijn ziel zoekt een liefde voor d'eeuwigheid! 14 VERGODING Ach, zoete tijd, wanneer in overmoed, Ons hart om ieder mensch, dien het bemint Een karmozijnen droomensluier spint Zoodat hij straalt in schitterenden gloed, En om zijn hoofd een krans van rozen windt, Of liefdeoffers plengend aan zijn voet Hem op een gouden troon verrijzen doet En zóó hem als een fleren God hervindt I Maar 't vlijmend zwaard der kille werklijkheid Doodt al die droomfiguren één voor één, Zoodat er niets blijft dan herinnering Aan al de glorie hunner heerlijkheid. ....En felle pijn brandt door ons lichaam heen Alsof het zwaard door 't eigen harte ging.... 15 DROOMERS Zij, die op deze wereld zijn gekomen Met bloemenharten en met dichterzielen, Zij, die van vogels en kapellen droomen En voor het altaar van de Liefde knielen. Zij zullen veel in lange nachten weenen, Maar Fantasie, die bloesemt in hun harten, Maakt van hun tranen kostb're edelsteenen, En weeft violen in hun donk're smarten! 16 ROZEBLAREN Op den beslijkten grond, als drupp'len bloed Vallen de oude, dorre rozeblaren Die ééns dicht aan het gouden bloemhart waren En donker kleurden in den zonnegloed. Zóó vallen eveneens in purp'ren vloed De schoone droomen onzer lentejaren, Die d'ambrozijn van onze zielen waren, Door 't godlijk sap van 't hartebloed gevoed. God, Gij, die mijne droomen 't leven gaf: Als ooit de wintervorst mijn hart zal boeien En het zal maken tot één donker graf Waar nimmer meer de roode rozen bloeien, Pluk dan mijn brozen levenstengel af En laat mij in Uw wijde lichtzee vloeien! 17 ZIELEVREDE God, laat mijn ziel zijn als een zilv'ren meer Roerloos en effen, waarop mijn gedachten Als trotsche zwanen glijden, blank en teer Lijk ranke leliën in sprookjesnachten. O, laat Uw licht van liefde, bloemen-rein Tot in de diepste diepten nederdalen En laat het slechts één wijde spiegling zijn Van hemelblauw en gouden zonnestralen.... 18 LIEFDE O, Liefde, zult Gij hén slechts welkom heeten, Die zijn gekomen door het rijk der smarten En die den wrangen dronk van tranen weten En voor U staan met bloedend-roode harten? Zult Gij slechts hén als Uwe zonen groeten, Die weenend voor Uw woning nederzegen, Die doodelijk vermoeid zijn en wier voeten Bebloed zijn door de dist'len Uwer wegen? Hebt Gij geen schooner loon voor d'uitverkoornen, Die als Uw dienaars aan Uw zetel stonden, Dan d'al te zware kroon van wreede doornen Die 't blanke voorhoofd purperrood verwonden? O, Liefde, mogen wij slechts tot U komen Met wilden honger van verwonde harten En leiden al Uw kronkelende stroomen Door 't diepe duister van den nacht der smarten? Toch dragen zij, die gaan langs Uwe wegen Een stralenkrans, zij zijn gebenedijden: Want 't is der aarde schoonste, rijkste zegen: Het heilig vuur van het gelouterd lijden! 19 STILLE KLACHT Hoort Gij, mijn God, door d'adem van den wind, Die zijn verlangen uitweent in den nacht. Het wild geweeklaag van Uw eenzaam kind, Dat droef en dorstig Uw genade wacht? Ziet Gij, hoe ik in vrome kindertrouw Heel mijne ziele voor U openzet Terwijl ik bevend mijne handen vouw En al mijn smarten uitsnik in gebed? 20 WEES NIET BANG! Wees niet angstig, wees niet bang Voor den zwarten wachter: 't Leven is oneindig groot Maar de dood is zachter! Hoort gij niet zijn lichten tred, Lichter dan het leven, Ziet gij in zijn oogen zwart Niet 't mysterie beven? Voelt gij niet den zachten druk Van zijn trouwe handen, Ziet gij onder 't donker kleed Niet zijn liefde branden? Wees niet angstig, wees niet bang Voor den zwarten wachter: 't Leven is oneindig groot, Maar de dood is zachter! 21 EENZAAMHEID Ach, het doet mij pijn te weten, Dat elk mensch zoo eenzaam leeft, Dat geen ziel zich aan een ander Tot zijn diepste diepte geeft. Zelfs niet liefdes eeuw'ge stroomen Voeren naar die klaarheid heen, In het donkerst van zijn wezen Staat de mensch geheel alleen. 22 SPROOKJES Ik heb ze lief, die zoetje sprookjes, Die sprookjes van mijn kindertijd, Met hunne prinsen en prinsessen, Hun wond'ren en onsterflijkheid. Ik heb ze lief, die schoone nimfen, Die reuzen met hun wilde kracht, Die zeemeermins en brongodinnen, Die feeën met hun toovermacht. Ach, 'k ben in veel een kind gebleven, Ik ben niet veel veranderd sinds: 'k Geloof nog steeds aan goede feeën En 'k wacht nog altijd op een prins 1 23 ER GLANST GELUK. Er glanst geluk in gouden zonnedag En in een teeder woord van sympathie, Er glanst geluk in blijden kinderlach En in een zoete, oude melody. O, rondom schuilt een straal van het geluk, Langs eiken weg, dien onze voeten gaan, Maar ach, wij zijn te woelig en te druk: Wij menschen hebben 't leven niet verstaan.. 24 VERTROUWEN Mijn ziel, mijn ziel en zult gij altoos droomen En zachtjes schreien in een week verlangen? Ach in dit droeve leven zal 't niet komen, Dat broos geluk, dat oprijst uit uw zangen. Droomen zijn teer als vlinders en zij breken In menschenhanden en in 's levens kilte, En van het teerste kunnen wij nooit spreken, Dat sterft in woorden en dat leeft in stilte. Mijn ziel, vertrouw, ééns zult ge niet meer strijdt Eens zullen uwe moede vleugels rusten, Eens zult gij op het blank der liefde glijden Naar zoete vree der verre droomenkusten. 25 LEVEN EN DOOD Hij, die den dood gemaakt heeft tot vertrouwde, Kan slechts de schoonheid weten van het leven, Want zijn niet dood en leven in de mazen Van 't noodlot onafscheidlijk saamgeweven? En, groot, door 't onbegrensde van hun wezen, Schrijden zij eeuwig wiss'lend naast elkander, En sterven is slechts 't zwijgende verglijden Van 't eene wijd mysterie naar het ander.... 26 LIEDJE Wanneer er maar één van mijn tranen viel Als een parel van blinkende dauw In het smachtend hart van een ander mensch, In 't verlangende hart van een vrouw, Wanneer er maar één van de drupp'len bloed, Die mij vloeien uit 't strijdende hart Als een rozeblad viel in een moede ziel, Als een hemelsche geur in zijn smart, Wanneer er maar één van mijn liedekens Als een goudene zonnestraal gleed In de duist're ziel van een eenzaam mensch, O, dan dankte ik God voor mijn leed! 27 DROOMEND 'k Ben één van hen, die zich niet willen scharen In den triomftocht van het luide leven, Maar die in stil gepeins ten hemel staren En zich een web van eigen droomen weven: Ik heb in d'eenzaamheid Gods stem vernomen Als koele laafnis voor mijn heete wenschen En door den gouden sluier van mijn droomen Zie 'k niet de naakt' ellende van de menschen! 28 HET LIED VAN DE ZEE In de bruisende, schuimende golven Klinkt een lied van oneindig verlangen, Daar zingen goudblonde meerminnen Haar lokkende, zilveren zangen. Als het stormt en loeit in de diepten, Dan worden de golven gedragen Door het vuur van haar wilde passie Dat opvlamt ten eeuwige dage. Dan strekken zij klagend haar armen Uit de golven, die dreunen en klotsen, Dan schuimt haar hartstochtlijk verlangen En breekt op de trots van de rotsen. Uit de donkere, deinende golven Stijgen steeds haar betoov'rende zangen En de wind streelt heur goudene lokken En ademt haar gloeiend verlangen. 29 DOODENKRANS Ik zal nooit toornen om gestorven liefde Of om een vriendschap, die te vroeg verging, Want alles wat ééns schoon was in mijn leven Blijft mij steeds dierbaar in herinnering En op het donker graf van een illusie, Dat wreed door jonge dagen wordt vertrêen, Zoek ik de broze rozen der herinnering En vlecht ze tot een doodenkrans bijeen. 30 KONING LEVEN Ik vraag u om vergifnis, koning Leven, Voor alles wat ik eenmaal u verweet, Nu kniel ik voor het marmer van uw zetel En kus de plooien van uw purp'ren kleed. Om alle pijn, die mij de menschen deden Heb ik uw naam gevloekt, uw gunst versmaad En 'k minde 't rijk van Dood, uw blanken broeder Meer dan het vlammend vuur van uw gelaat. Gij zijt een milde vorst, gij koning Leven, Maar met de domheid van een kinderhand Verkwisten wij uw godlijk schoone gave En maken uwe heerlijkheid tot schand. Wanneer ik kijk diep in uw donk're oogen En mij terneer buig voor uw aangezicht, Dan voel ik 't onbegrensde van uw schoonheid En 't eindelooze van uw vorstengift! 31 DICHTERSLIED Ik heb geen huis en 'k heb geen goed... Maar mij zijn al de droompaleizen, Die voor mijn peinzend oog verrijzen Omstraald door wond'ren toovergloed Ik heb geen geld en 'k heb geen land... Maar mij is 't goud van mijn gedachten, Het blanke zilver van de nachten En al het hemelsch diamant! Ik heb geen tempel en geen kerk.... Maar mij is 't heiligdom der wouden Waar voog'len litanieën houden, Nog niet ontwijd door menschenwerk! 'k Heb geen juweelen of brillant.... Maar mij zijn al die edelsteenen Der bloemen, die van vreugde weenen, Wanneer de zon in liefde ontbrandt! Ik heb geen hermelijn of bont.... Maar mij is het smaragd der weiden, Het wisselend kleed der jaargetijden En 't purper van den avondstond! 32 'k Weet, dat ik arm sterven zal— Maar mij is heel de pracht der aarde En al de rijkdom, die zij baarde: Ik ben een koning van 't Heelal! 33 n. HET ZOEKEN DER ZIEL. HET DONKERE LIED Ik wilde wel zingen een gouden lied, Dat de menschen vertroostte in 't vaal verdriet, Een lied, dat hun was als een lachende zon, Als een milde, lavende levensbron.... Maar van weemoed zwaar is mijn zwervend hart, Ik ken slechts de bevende zang van de smart, Mijn lied is zoo donker als zwart fluweel Met zilveren glinst'ring van tranenjuweel, •— O, moog' ik dan zingen, zoo zacht, zoo zacht Als de zoekende wind in een zomernacht, Zoo teer als de weenende glans van opaal. Zoo rein als de kus van een manestraal. 37 GEBED Ik ben maar een eenzame vrouwe, Beschuttend haar angstig hart Met haar wapp'rend kleed van vertrouwen En de donkere sluier der smart.... Mijn God, gij moet 't mij vergeven Wanneer ik niet zeker sta In dit vreemd en wonderlijk leven, Wanneer ik wanklende ga Om te zoeken met smeekende handen Naar liefdes oneindigheid, Schuw mijdend de hartstochtsbranden En' t duister woelen van strijd.... Want ik ben maar een eenzame vrouwe, Die tracht te beschutten haar hart Met haar wapp'rend kleed van vertrouwen En de donkere sluier der smart. 38 BLOEMENLEVEN Waarom zijn menschen niet als stille bloemen Zoo rein, eenvoudig en oneindig zacht? Menschen zijn trotsch en sterk en zij beroemen Zich op hun klare weten en hun kracht 1 Maar bloemen weten niets, dan slechts dit zoete, Dat 't leven goed is als de zon haar mint, Zij vragen enkel blijde vlindergroeten En 't zacht gefluister van den avondwind. Hoe rein en zuiver is het bloemenleven, Zij kennen zelfs heur eigen schoonheid niet — Het is een bloeien en zich overgeven — Een teeder ruischen van een wonder lied. 39 GELIJK EEN WATERLELIE Gelijk een waterlelie, droom verzonken In blanke wijding op het meervlak ligt, Zoo rust mijn ziel ook dikwijls weeldedronken Op liefdes glans.... en vouwt heur blad'ren dicht.. 40 ONTMOETING Ik weet niet wat mij trof in uw gelaat, Maar toen uw oog en minnend langs mij gleden Herkende ik een droom uit 't ver verleden Als door een poort, die eensklaps opengaat. .... Hadden wij eens bij wijn en goud brocaat Te samen voor ons liefdesheil gestreden? Hadden wij eens elkander trouw beleden Bij vedelspel en purperen gewaad? Hadden wij saam-gedwaald in 't pure licht Van 't marmerblanke Rome, lang gëleên, En hadden wij elkander eens gekust?.... — Eén oogwenk maar, als felle bliksemschicht — Toen sloten zich de menschen om ons heen En 't leven stroomde verder, onbewust. 41 DETOOVERPRINS Lijk een gevangen burchtvrouw in den nacht Bidt om den ridder, die haar zal bevrijden Zoo heb ik ook als kind, in zoet verbeiden De nad'ring van mijn tooverprins gewacht! Ik droomde hem zoo schoon, zoo sterk en zacht, De zon bestraalde hem zoo licht en blijde En om zijn fiere leden blonk de pracht Van wit fluweel en goud gekleurde zijde. Maar toen de wereld zonder mededoogen Mijn schoon illusieweefsel had bedorven En toen mijn liefste droomen zijn vervlogen Als welke rozen in den donk'ren nacht, Ach toen is ook mijn tooverprins gestorven En 't kinderhart beweende hem lang en zacht. 42 AMOURETTE Voor.... Ach, je hebt het niet geweten Toen je smeekend voor mij stond, Dat ik graag de zoete kussen Had gedronken van je mond, Dat ik, toen 'k je spottend afwees 't Liefst je handen had gevat, Opdat aan je jonge schoonheid Zich mijn oog verzadigd had, Dat ik graag je krullen streelde En je lachend had verwend, Enkel, om de dwaze reden, Dat je 'n mooie jongen bent! Maar in' t diepste van mijn harte Klonk een stem, heel blank en rein En mijn Liefde sprak, met weemoed: „Kind, wees stil, het is slechts schijn!" 43 OUDEJAAR De menschen konden 't juk niet dragen, Den zwaren druk der eeuwigheid En toen verdeelden zij den Tijd In jaren, maanden, weken, dagen! Zij trachtten zoo het eindelooze Te vangen in een vasten tred En hebben in het grenzenlooze Een kleinen mijlpaal neergezet En bij dat paaltje wordt de som Van heel het oude jaar gewogen.... Maar Tijd, die glimlacht om hun pogen.... .... En spoedt zich voort.... en7 ziet niet om • 44 VERGANKLIJKHKID Gij wreede Heerscher, schaduw van den Tijd, Gij hebt de schoonste uren van ons leven Als broze rozen naar uw schoot gedreven Om te verdorren in uw duisterheid 1 Herin'ring weefde zacht een zoeten schijn Van weemoed over uwe donk're gronden, Maar zij bedekte niet de diepe wonden En stilde niet de schrijnend-weeë pijn. Niets is beveiligd voor uw gretigheid Want alles valt in uw begeer'ge handen.... Slechts d'eeuwen tarten uwe sterke tanden, Zij staren zwijgend naar d'Oneindigheid! 45 AAN DE LETHE Geef mij één dronk uit uw zilveren stroomen, Geef mij één stond van vergetelheid, Geef mij een graf voor mijn doode droomen, Mijn arm hart heeft zich moegeschreid. Laat mij slechts voelen de zon van het Heden, Geef mij één uur van godlijke lust Zonder de schaduw van het Verleden, Laat mij verzinken in droomlooze rust. Laat mij het branden der smart vergeten, Zing mij uw lied, dat is buiten den Tijd, Geef mij één dronk, o zilveren Lethe, Geef mij één stond van vergetelheid! 46 KLACHT Zal bij mijn dood, dit kleine zelf vergaan, Gelijk een golf, die een ondeelbr'e tijd Zich heffend uit de schoot der oceaan Voor eeuwig wegzinkt in vergetelheid? Zal dan vergaan, dit rusdoos kloppend hart, Dat vruchteloos de taal der sterren las. Dat zooveel vreugd had en ook zooveel smart En steeds zich zelf een droevig raadsel was? Waarom, mijn God, laat Gij in duisterheid En in den pijn van zulk een wreeden waan Dit vragend hart, dat zoo verlangt en lijdt En biddend zoekt het doel van zijn bestaan? 47 VOOR HEN, DIE DOOD ZIJN Voor hen, die dood zijn, zou ik willen weven Een keten van violen en seringen, Een bloemenslinger, reikend van dit leven Totd' overzij, waarheen zij zwijgend gingen. De zoete geuren zouden hen doen weten, Dat wij hun heelveel liefs nog wilden geven En dat ons hart hen nimmer kan vergeten Maar zij nog altijd in ons midden leven. Er zouden tranen aan de bloemen hangen, Over het leed, dat we eens elkander deden Er zouden zachtkens ruischen wond're zangen Van vreugde, om de liefde, lang geleden. Rond onze bloemenketen zouden droomen Veel teere woorden en veel fluisteringen En dan de troost, dat wij ook zullen komen In t stille oord, waarheen zij eenmaal gingen. 48 ZOOALS EEN KLEINE BLOEM Zooals een kleine bloem, ontwaakt in 't woud Verwonderd over al die donk're boomen, Stil weggedoken in haar witte droomen Zich voor den storm en nacht verscholen houdt, Maar als de warme gloed van 't zonnegoud Een zoete vreugde door haar kelk doet stroomen Voelt zij een lichte blijheid in zich komen En vindt zich eensklaps vredig en vertrouwd. Zoo is mijn ziel ontwaakt in 't wondere leven, Beangstigd door de duisternis en strijd, Maar al haar teer verlangen en haar streven Neigt zich naar liefdes Wijde veiligheid, Die, mild, een zachte mantel heeft geweven Om 't blanke beven van haar schuchterheid. 49 AAN GOD Ik zoek U steeds, ik kan u niet doorgronden En vele menschen kennen U zoo goed: Zij zeggen, dat Gij zijt een wijze Vader Die al Zijn kinderen met zorg behoedt; Maar hém alleen kan ik een vader noemen, Die als een oud're vriend ons trouw geleidt En, ach, een vriend kan ik U toch niet heeten Omdat Gij mij zoo vreemd en verre zijt; Zij zeggen ook: Gij troont diep in ons zelve, Maar 'k ken 't mysterie van mijnwezen niet, Ik wenschte juist, dat Gij mijn ziel verklaarde En eindlijk mij mezelve kennen liet; Zij zeggen ook: Gij zijt in alle dingen In ieder lichaam, waar Uw vonk in slaat, Maar 'k voel mij dan zoo droevig en verlaten Met 't raadsel van Uw wisselend gelaat! Ik zoek u steeds, ik kan U niet doorgronden En toch gaan al mijn droomen naar U heen En in mijn hart daar straalt een witte lelie Die bloeit voor U, mijn God, voor U alleen.... 50 IK MIN U,NACHT.. Ik min u, Nacht, ik min uw donk're oogen En 't blanke zilver van uw sterrenkleed.... Alwijze Koning, met uw schoon gelaat, Gij doet de lelieën der Stilte bloeien En in de plooien van uw wijd gewaad Weet ik een schat van purp'ren rozen gloeien. Uw dienaar Slaap streelt met fluweelen handen De droefheid onzer leden, moe van strijd, Hij voert ons mee naar verre, lichte landen Door gouden poorten van vergetelheid. Gij hebt geweven onze schoonste droomen Van manestralen en van sterrenlicht En nooit zien wij het Leven meer volkomen Dan in geheimnis van üw aangezicht! Ik min u, Nacht, ik min uw donk're oogen En 't blanke zilver van uw sterrenkleed. 51 ONTWAKEN DER LIEFDE Voor Miny Belofte heeft een kleed geweven Van blauw en goud om al de dagen, Die zijn zoo blij en licht te dragen, Gedreven door éénzelfde streven! Als fulpen rozen zijn de nachten, In donk're weelde openbloeiend, Van wondere geheimnis gloeiend En geurende van zoet verwachten. Maanzilv'ren peinzerijen komen Als stille zwanen aangedreven.... De ziel is steeds naar 't Licht geheven, Omrankt door bloemenblanke droomen. 52 HET LEVEN Dit is het eenigst, dat ik weet Van dit geheim, dat Leven heet: Dat het heel vreemd is en heel groot, Dat er alleen verpoozing is In Liefdes broze veiligheid En dat hier alles wordt geleid Naar d' ongepeilde duisternis, Het tartend raadsel van den Dood. 53 AAN DEN DOOD Gij groote Dood, gij leerde mij: „ Weest voor de menschen zacht en teeder, Want eenmaal gaan ze van u heen En keeren nimmer, nimmer weder..." Wel droomt de ziel van eeuwigheid En van een goddelijk hereenen, Maar 't bange hart kan enkel weenen, Want 't mist de gulden innigheid, Den warmen druk van trouwe handen, De dierb're kussen van hun mond — O, Dood, gij scheurt de teerste banden, Gij maakt ons aller harten wond! En immer hoor 'k uw vreemde stem: „Weest voor de menschen zacht en teeder, Want eenmaal gaan ze van u heen En keeren nimmer, nimmer weder." 54 VERACHT HEN NIET Veracht hen niet, zij, die met eigen hand Den sterken levenswil te dooden wagen, Omdat de lange weg der toekomstdagen Hen dreigde als een woest en eenzaam land. Zooals de koorts het lichaam overmant Tot het bezwijkt door d' al te felle slagen, Zoo konden zij de bitt're smart niet dragen, De wreede pijn, die in hun zielen brandt. Veracht hen niet, zij, die hun heete wonden Te koelen zochten in den donk'ren Dood En die met vaste hand den band ontbonden Waarmee het strenge Leven hen omsloot, Veracht hen niet, die niet meer hopen konden Maar vrede vroegen aan der aarde schoot. 55 DE SCHOONSTE DROOM Mijn eerste liefde was gelijk een bloem, Zóó rein en schuldeloos, dat zij haar eigen Blankheid zelfs niet kende, zij maakte geurend Alle nachten en stralend eiken dag.... Toen, als de schroeiïng van een heeten wind, De lage lust der zinnen haar beroerde Is zij verwelkt en kwijnende gestorven ~ Maar uit haar stervend bloemhart zweefde omhoog De witte vlinder van mijn zielsverlangen En uit het korte droombestaan dier bloem Rees één nog machtiger en schooner droom: Het sneeuwwit heimwee naar een eeuwige liefde! 56 FLUISTERING Wanneer het waar is, dat tot elke ziel Eenmaal een tweeling-ziel zal komen — Dan zult gij voelen, dat 'k naar u verlang; De geurenweelde mijner droomen Zal om u zijn als rozen in den nacht En over stilte's donk're schachten Zijn gouden bruggen van gedachten Lichtend verrezen tusschen u en mij.... 57 BLANKE LIEFDE AAN EEN ONBEKENDE Wat heeft ons op dien herfstdag saamgebracht En kort vereenigd als met tooverbanden? Wellicht hebt gij slechts aan het gouden branden Van een romantisch avontuur gedacht. Maar 't zoete streelen van uw stem en 't zacht En mild gebaar van uwe stille handen Voerden mij mee naar lichte sprookjeslanden Waar vogels zingen en altijd zonne lacht. Gij weet het niet, dat ik nu droevig wacht, Dat mijn verlangen zwervend in de nacht Gelokt door liefdes blanke paradijzen Steeds moede weerkeert in haar droompaleizen En om mijn hart dat vroom was en verblijd Waait nu de koude wind der eenzaamheid. 61 VERLANGEN Als rozen bloeien al mijn droomen En stralen in den donk'ren nacht, O, moog' haar zoete geur u zeggen, Dat ik u wacht, dat ik u wacht.... Alsvoog'len fladd'ren mijn gedachten En zoeken u met droeve klacht, O, moog hun snelle wiekslag zeggen, Dat ik u wacht, dat ik u wacht.... Mijn ziel is als een vreemde woning Bevangen door een toovermacht En al haar stille vensters zeggen, Dat ik u wacht, dat ik u wacht.... 62 NU GIJ ZEER VERRE ZIJT.... Nu gij zeer verre zijt en mij niets liet Dan 't wreed verlangen naar een hoog geluk Nu kreunt mijn hart onder dit tergend juk En zoekt naar rust maar vindt zijn vrede niet. De diepte uwer oogen gaf mij meer Dan ooit uw teed're mond beloven kon, Thans ligt mijn hart in machteloos verweer Gelijk een droeve bloem, die schreit om zon. Was dan toch alles logen en een waan Die wond're toover van ons samenzijn?«— Gij zijt gekomen en weer heengegaan En liet mij niets dan Twijfels felle pijn! 63 LIEFDESLIED Aan een onbekende Gij weet het niet, mijn lief, dat ik u min Met de blanke trouwe der edelvrouwen, Met de zoete minne der herderinnen, Met het fiere hart van een koningin. Gij zijt de ridder in mijn sprookjeswoud. De blonde koning van mijn hartewoning, Gij zijt zoo verre als de trotsche sterren En toch zoo heel nabij, zoo heel vertrouwd. ....Wij zijn gescheiden door het vreemde lot, Maar gij zult altijd zijn mijn droombeminde, Ook wen mijn hart u nimmer weer zal vinden, Want 'k min in u het eeuwig beeld van God! 64 GEBED Mijn hart is vol van het gedruisch der wereld En het is droef en donker van begeerten —» Mijn God, maak Gij het tot een lichten tempel, Waarin ik slechts Uw zuiv're stem kan hooren. Mijn liefde is nog rood van aardsch verlangen, Maak Gij haar stralend als een witte lelie, Laat mijn gedachten naar mijn liefste zweven Als gouden vlinders uit de kelk der liefde En laat mijn ziel hem kussen in zijn droomen, Gelijk het maanlicht kust de stille bloemen, Oneindig teeder en begeerteloos.... 65 NOCTURNE Mijn lief de~is als een schuwe hinde, Die wegschuilt in het woud der droomen, Maar dezen nacht, mijn zoet beminde Is zij dicht bij uw hart gekomen. De maan heeft haar het pad gewezen En haar een glanzend kleed geweven, Zoo heeft Verlangen haar gedreven Tot van uw hart de poorten rezen. En voor dien droom verzonken tempel. Die lag zoo blank en onbetreden, Daar heeft zij op den koelen drempel Heel lang en stil voor u gebeden. Misschien zult g' in den morgen weten, Dat bloemengeur uw slaap verblijdde: Dat is de roos, die zij u wijdde, Daar zij u nimmer kan vergeten. 66 ALS GOD HET WIL Als God het wil, zal ik u wederzien: Een hemelzoet en zilverlicht Vertrouwen Heeft over 't wild verlangen van mijn hart Haar witte vleug'len teeder saamgevouwen; Wanneer gij waarlijk zijt mijn zielsbeminde Dan zal ik u ook zeker wedervinden: Wat samenhoort wordt niet voor goed gescheiden En schoon gij nu zoo verre van mij zijt En 't eenzaam hart zijn donk're pijn moet lijden — Mijn ziele droomt van gouden eeuwigheid.... 67 VOOR JOU ALLEEN Naar jou alleen Gaan al mijn zwervende gedachten Van vele droef-doorwaakte nachten, Van lange dagen, als ik wachtte Op jou alleen! Naar jou alleen Gaan al mijn witgewiekte droomen, Die uit het diepst der ziele komen Want ik ben gansch en al genomen Door jou alleen! Aan jou alleen Zal ik mijn zoetste zangen wijden, Mijn hart kan nimmer van je scheiden, Maar, ach, het moet zoo bitter lijden Door jou alleen.... 68 WEDERKEER Gij, mijn schoone prins der droomen, Zijt ge eindlijk weergekomen, O, mijn harte schreit van weelde Om dit ongekend geluk; Wat de toekomst moge geven, Hoogste vreugd of diepste lijden, Niets kan deze üefde ontwijden, Want het innigst van mijnwezen Bidt alleen voor jouw geluk! 69 EEN VREEMDE PIJN DOORVLAMT MIJN HART.... Een vreemde pijn doorvlamt mijn hart — Het is niet Vreugdes diepe stem, 't Is niet der Smarte donk're kreet — Het is een pijn zoo wondend-wreed En toch zoo wonderzoet! Ik heb de Liefde lang gewacht Met bloemenweelde~en zang, Maar nu zij komt zoo schoon en zacht, Nu is verstild mijn zoekend hart, Ik voel alleen dit gouden leed, Een vreemde pijn zoo wondend-wreed En toch zoo wonderzoet.... 70 HET LIED VAN VERLANGEN De blanke bloemenkelken Zij zullen ééns verwelken, De vogel zal verstillen Die nu zijn lied laat trillen — Maar 't is het groot Verlangen, Dat nimmer sterft! De tijd heeft 't al gebonden: De lachend roode monden, Die nu van liefde spreken, Zij zullen ééns verbleeken <— Maar 't is het groot Verlangen, Dat nimmer sterft! Geslachten na geslachten Gaan heen in vreugd en smarten, Maar steeds in stille nachten Dan kloppen luide harten —■ Want 't is het groot Verlangen, Dat nimmer sterft! 73 HET EILAND VAN GELUK Allen zijn wij bannelingen, Droomend van een ver geluk — Onze moede voeten lijden, Onze donk're harten strijden, Maar wij allen, wij verbeiden, 't Gouden eiland van geluk! Velen gaan als stille slaven, Zwijgend onder 't vreemde juk, And' ren zijn als koningszonen Mijm'rend over oude tronen: Maar wij allen, ach, wij droomen Over 't eiland van geluk! Immer dorstend naar bevrijding Brak nog geen zijn keet'nen stuk «— Schoon elk zingt zijn eigen zangen In den eigen droom gevangen, Broederlijk gaat ons verlangen Naar het eiland van geluk! 74 BEDE Wanneer dit lichaam sterven zal En d'aardsche boeien zullen breken, God, laat mijn diepste zelf dan zijn Eén lichte klank, één letterteeken In 't vlammend schrift van Uw oneindigheid 1 75 ONTMOETINGEN „Ships thatpass in the night" Allen, die ik eens ontmoette En wier oogen korten tijd In mijn oogen bleven rusten Als een licht van verre kusten ~~ Allen, die mij eenmaal groetten, Dank ik voor die teederheid. Want ik min die menschenoogen Waar ik droomend in verzonk: Oogen, die geheimen droegen, Oogen, die begeerig vróegen, Oogen, mild van mededoogen Waar een blanke traan in blonk. Zwervend door dit vreemde leven Is het mij zoo wonderzoet. Dat in zooveel eigen talen Mij die oogen regenstralen En mij zwijgend antwoord geven Door een lichten zielegroet! 76 AAN DE STERREN Sterren, wachters van den nacht Staat 't geheim van heel mijn leven In uw gouden taal geschreven, Sterren, weet gij wat mij wacht? Steeds, terwijl men weegt en wikt Wordt het diepste van ons wezen Onweerstaanbaar voortgedreven Naar het lot, ons voorbeschikt. Sterren, die van 't komend lot Nooit den sluier wilt ontvouwen, Leert mij, dat ik moet vertrouwen. Dat ik buigen moet voor God! 77 INHOUD I. JONG VERLANGEN Bladz. In 't paleis der Liefde 11 Ik zal je wachten 13 Vergoding 15 Droomers 16 Rozeblaren 17 Zielevrede 18 Liefde 19 Stille Klacht 20 Wees niet bang! 21 Eenzaamheid .......... 22 Sprookjes 23 Er glanst Geluk 24 Vertrouwen 25 Leven en Dood. 26 Liedje 27 Droomend .28 Het Lied van de Zee 29 Doodenkrans 30 Koning Leven 31 Dichterslied 32 II. HET ZOEKEN DER ZIEL Het donkere Lied 37 Gebed 38 79 Bladz. Bloemenleven 39 Gelijk een waterlelie 40 Ontmoeting 41 De Too verprins 42 Amourette 43 Oudejaar 44 Verganklijkheid 45 AandeLethe 46 Klacht 47 Voor hen, die dood zijn 48 Zooals een kleine Bloem ....... 49 Aan God 50 Ik min u, Nacht 51 Ontwaken der Liefde 52 Het Leven 53 Aan den Dood 54 Veracht hen niet 55 De schoonste Droom 56 Fluistering . 57 BLANKE LIEFDE Aan een Onbekende 61 Verlangen .62 Nu gij zeer verre zijt 63 Liefdeslied 64 Gebed 65 Nocturne 66 Als God bet wil 67 80 Bladz. Voor jou alleen 68 Wederkeer 69 Een vreemde pijn doorvlamt mijn hart 70 Het Lied van Verlangen 73 Het Eiland van Geluk ....... 74 Bede 75 Ontmoetingen 76 Aan de Sterren 77 81