meters vóór zich voldoende te kunnen onderscheiden, liet hij zich, glijdend langs den bovenkant, een eindje buitenwaarts over de heining zakken, tot hij dwars op de plek kon zien, waar hij averij gevoeld had, den eersten keer dat hij boven was. Met zijn scherpe oogen, die niet meer vol tranen liepen telkens, nu hij steeds den rug naar den wind gekeerd hield, nam hij den toestand goed op, zijn geheugen nam over wat hij zag. Schrijlings zittende schuifelde hij terug, joempte op de kruin toen hij boven was en holde naar beneden. Geert, schoon ze dreigden met hem tegen den grond te slaan, telkens als hij ze met den platten kant tegen den wind hield, had reeds alle matten van den kruiwagen gesleept en tegen de dijkhelling gelegd. «Flink zoo, jong," zei Jaap, blij dat hij dadelijk aan zijn werkzaamheden boven kon beginnen. „Mag ik vader helpen, dat ze boven komen?" „Nee kereltje — 't water is op 't oogenblik nog te kwaad, 't is beter, dat vader 't alleen doet, — wat zou moeke zeggen, als ze je nooit weerom zag?" ,'k Wqu vader toch zoo graag helpen." „Nou wacht maar, je kunt mij ook helpen." Jaap bond 't eene eind van 't touw, dat Geert tot treklijn gediend had, rond zijn middel en gaf hem last om 't andere einde een slag te leggen om den bovenbalk van de heining en te zorgen dat het steeds gespannen bleef. Dan bond hij een zak met een tiental houten pinnen en een hamer er in om zijn hals, nam een paar matten onder den eenen arm en klauterde, met de vrije hand zich steunende aan de heining, langzaam naar boven, opdat Geert den tijd zou hebben het touw zóó bedaard te vieren, dat ze steeds voeling met elkaar hielden. Boven wachtte hij tot een golf zijn voeten nat kwam spoelen en legde zich plat neer tegen de binnenhelling, zoodra die in zee was teruggerold. Met zijn matten, waarop hij hamer en pinnen gelegd had voor zich, schuifelde hij zijwaarts — 198 — toen hij aan Jaap's hand al naar beneden holde, om thuis wat warmte op te doen. * * * Jaap voelde zich, nu de spanning geheel geweken was, als totaal geradbraakt. Zijn geheele lichaam deed hem pijn, alsof met een scherpe rasp steeds door zijn huid werd opengehaald, zijn voeten waren gevoelloos, zoodat 't hém moeite kostte zich op de been te houden. Met Geert aan de hand strompelde hij zijn woning binnen en liet zich vallen op een stoel, die bij de kachel stond. „Vader, wat is d'r toch," vroeg angstig kleine Geert, toen hij Jaap neer zag vallen als machteloos en den "sterken man, bij wien hij nog nooit zwakheid gezien had, heen en weer zag schudden, als ontbrak hem de kracht om zich recht te houden. „Niks jong — 'k zal zoo wel weer bij komen," had Jaap nog de kracht om te zeggen, voor hij ineen zakte en slap, als was 't leven uit hem geweken, van den stoel gleed. „Vader! vader!" huilde Geert aan zijn oor. Jaap verroerde zich niet. Geert, kloek gemaakt en onversaagd door 't vele wat hij al gezien had in zijn acht-jarig leven, trachtte de kletsnatte kleeren van vader's lichaam te trekken, maar hoe hij ook rukte en trok, 't lukte hem niet om verder te komen dan tot 't losmaken van enkele knoopen. Hij huilde van woede om zijn machteloosheid, dan, als kreeg hij een ingeving, rende hij de dein* uit naar buiten. „Boer, boer," schreeuwde hij wat hij kon, zoodra hij de drie mannen zag, die nog bezig waren op den dijk. Ze hoorden niets, ijverig als ze in de weer waren om vóór den volgenden vloed zooveel mogelijk de toegebrachte schade te herstellen. Geert holde in de richting van den Kwaden Hoek, — 202 — steeds schreeuwende wat hij kon, tot eindelijk Meiman zelf opkeek. „Wat is d'r jong?" „Kom gauw hier, vader is, geloof ik, doodgevallen." Alle drie staken ze hun spaden in den grond, holden naar beneden, en langs den voet van den dijk' naar Jaaps woning. Hij lag nog bewegingloos toen ze binnen kwamen. Ze scheurden zijn natte kleeren van zijn lichaam, droogden hem af met alles wat ze aan droge doeken konden vinden en legden hem in zijn bed. Dan gingen twee met al de kracht, die in hun harde knuisten was, de forsche ledematen en den zwaren romp wrijven, terwijl de derde de slapen bette met azijn. Ze hijgden en waren warm van 't ongewone werk, toen er een rilling door Jaaps lichaam voer, ze waren doodmoe toen hij eindelijk zijn oogen opsloeg. Hij richtte zich half op en keek verwonderd naar het drietal, dat hijgend om hem heen stond. „Hé Jaap, kom je d'r weer aan jong?" vroeg Meiman, die 't eerst weer spreken kon. „Ja boer, 'k ben ver weg geweest, geloof ik." „Nou, dat dunkt me, 'k was waarachtig bang dat wij nog heel wat meer verspeeld hadden als Geert z'n klomp." „Och, zoo erg is 't dadelijk niet — maar 'k ben toch beroerd." Hij legde zich weer neer — hij gevoelde zich zwaar vermoeid. De dekens trok hij over zich heen, doch verwarmen deden ze hem niet. Hij lag klappertandende, en rillende over heel zijn sterk lichaam. „Wou je niet eerst 'n hemd aan hebben Jaap?" „'k Weet niet of er nog een droog is — 'k heb er maar drie,, twee zijn vannacht al nat geworden en het derde zal wel in de wasch wezen." „Nou, 'k zal es zoeken." „Ja, kijk maar in de kast, de sleutel ligt in de kom, die d'r boven op staat." — 203 — De linnenkast werd geopend, alles werd overhoop gehaald, maar een hemd was er niet Een roode baaien borstrok kwam er nog het dichtst bij; die werd om Jaaps lichaam geknoopt „Zoo kerel, nou lijkt 't niet zoo gek meer." „Nee 't is zoo lekkerder — wil je nou op 't dorp laten vragen of Gees komt?" „Ja, dadelijk hoor." „Goed — en gaat dan allemaal maar weg, Geert kan wel helpen as 'k wat noodig heb." „Zou je 'tzonder ons kunnen rooien?" „Ja, gaat maar gerust weg!" Jaap's oogen vielen toe van moeheid — voorzichtig gingen de mannen heen en trokken zoo zacht als mogelijk was de deur dicht. „Ben je daar Geert?" vroeg Jaap, toen ze weg waren. Hij wilde 't voor den boer en zijn knechts niet weten hoe ellendig hij zich gevoelde, daarom had hij maar gedaan alsof hij ging slapen. „Ja vader," zei Geert, die achter de kachel zat om zijn kousen te drogen. ,'k Ben zoo beroerd jong, geef me wat te drinken." Geert haalde water en Jaap dronk, dronk nog eens» maar zijn dorst scheen onleschbaar. „'k Heb koorts, geloof ik Geert — 'k heb ook pijn in m'n kop — doe mij alle dekens over en laat me stil liggen." „Ja vader en dan zal ik voor je bed gaan zitten, dan ben je dicht bij mij." * * * Toen Geesje thuis kwam, hijgende van 't harde loopen met Maartje op den arm, zat Geert in diepen slaap, 't hoofd tegen de deur van 'tbed geleund. Jaap lag in een zware koorts, die hem vorhinderd had den slaap te vatten. Hij woelde en kreunde — zijn doodmoe lichaam had zooveel behoefte aan een lange rust. — 204 — „Hoe is 't Jaap?" vroeg Geesje, nadat ze Geert, die niets ervan merkte dat hij werd opgenomen, in zijn bed had gelegd. „Ben jij daar Gees — gelukkig — 'k heb zoo'n pijn in m'n kop en in m'n zij — laat de dokter komen, 'k geloof, dat 'k ziek word." Geesje haalde een emmer vol ijsbrokken uit de sloot die naast de woning lag, scheurde een handdoek in stukken en maakte compressen van ijswater om 't gloeiende voorhoofd te verkoelen. „Hè, lekker Gees — 't betert al nou jij d'r weer bent—neem ook 'n paar dekens weg—ze drukken zoo." Geesje legde drie van 't zes-tal dat Geert op vader's lichaam geladen had op een' stoel, ging dan naar 't bed van haar oudste om hem te wekken. Hij moest den dokter gaan waarschuwen. De slaap had zich echter zoo vast genesteld in de leden van dien kleinen zwoeger, die zoo vroeg op geweest was en zoo ingespannen zijn best had gedaan, dat Geesje haast geen raad wist om hem wakker te maken. Ze riep hem bij zijn' naam, hard en harder steeds — alsof hij stokdoof was, bleef hij liggen gelijk hij lag; ze zette hem neer — de oogen sloeg hij even op, dan viel zijn doodmoe lichaampje weer terug als een blok hout en hij sliep vast als tevoren; ze sprenkelde water op zijn gezicht — even kreunde hij, wreef dan met zijn knuistje langs de bevochtigde plekken, maar van wakker worden was geen sprake. „Stakker — 't moet toch, je vader gaat voor," zei Geesje in 't laatst. Ze nam hem op, liep met hem haar buiten en zette hem neer op 't hek achter de woning, in den wel minder sterken, maar nog ijzigen wind. Dat hielp — een huivering trok door zijn lichaampje, dan sloeg hij de oogen op en keek verwonderd, wijl hij buiten op 't hek in plaats van voor vaders bed zat. „Wat voer je toch uit moeke ?" vroeg hij aan Geesje, die met de eene hand . hem steunende, in de andere zijn voetjes beurtelings warmde. — 205 — „Je moet wakker worden kereltje, je moet naai Meersum om de dokter, vader is zoo ziek." „Ja moeke — 'k zal hard loopen, vader had zoo'n hoofdpijn." Geert was nog gekleed, alleen klompen en pet ontbraken aan 't uitgaanstenue. Geesje droeg hem in huis en even later draafde hij op zijn blank geschuurde zondagsche klompjes den polderweg af, om zoo gauw mogelijk bij den dokter te zijn. * * * Dien nacht waakte Geesje bij 't bed van haar zwaar zieken man. Hij had geijld, heel den middag, had het bed willen verlaten om de golven, die hem van den dijk wilden gooien, terug te werpen in de zee. Zóó wild was hij geweest nu en dan, dat 't Geesje veel moeite gekost had, om hem in zijn bed te houden. „Hopen, moeder, en sterk zijn," had de dokter, die 's middags Jaap onderzocht had, gezegd. Hopen, ja hopen deed ze en vertrouwen deed ze ook in haar God, dien ze immers dagelijks bad om hen allen bijeen te laten, dien ze zoo trouw diende op de wijze die ze meende, dat Hij gediend wilde worden. Sterk zijn, ja, sterk was ze. Waarom had de man 't noodig gevonden om 't haar zoo nadrukkelijk voor te houden? Hij wist immers, hoe sterk ze was. Had hij haar niet geprezen om haar kordaatheid, toen haar oudste geboren werd en zij twee dagen lang in hevige spanning gelegen had, zonder ook maar een oogenblik te toonen hoe ze gefolterd werd? Sterk zijn! Was hij niet van haar kalmte en vastberadenheid getuige geweest, toen ze Jaap eéns na een val van den hooizolder hadden thuis gebracht, bewusteloos en bloedend uit drie wonden, zoodat niemand gedacht had, dat hij ooit weer de oogen zou openen ? Hopen en sterk zijn, — zou hij den toestand zoo ernstig hebben ingezien, dat hij 't noodig gevonden had om haar, die hij vroom en moedig wist, aan te sporen om 'tevenwicht niet te verliezen? 206 voedsel te geven aan de krachten, waarvan zooveel gevergd was de laatste dagen, de andere had op zich genomen om voor 't bed de wacht te houden. De zieke sliep echter zoo rustig en 't was zoo doodstil om hem heen, dat na korten tijd al ook de slaap zich in zijn vermoeide leden vastlegde en hij piets meer merkte van wat om hem heen gebeurde. Geesje, die in 't achterhuis had staan wasschen, kwam binnen en zonder den slapenden waker te storen, ging ze met welgevallen staan kijken naar den lijder, over wien zoo'n rustige slaap gekomen scheen. Ze vouwde de handen, zooals ze zoo dikwijls gedaan had die laatste dagen, ze boog het hoofd, ze ging bidden, haren God vragen om 't behoud van hem, dien ze zoo lief had, die zoo noode gemist kon worden, wijl hij de trouwe verzorger was van 't drietal dat aan hem en haar samen behoorde, die met zijn blijde levensopvatting hun woning tot een paradijs maakte. Heel haar hart stortte ze uit voor den Vader, in Wiens wijsheid ze zoo'n innig vertrouwen had, Dien ze beloofde als een trouwe dochter te zullen dragen wat Hij in zijn alwetendheid goed vond haar op te leggen, ook als 't moest, 't verlies van haar Jaap. Maar als 't zijn mocht, zou ze hem zoo innig graag behouden, 't aardsche bestaan zou voor haar zoo moeilijk verder zijn, als hij daaruit werd weggerukt. Gedacht had ze heel haar gebed, slechts haar „amen Vader" prevelde ze zacht. Dan sloeg ze haar oogen weer op, vestigde ze op 't vervallen gelaat van den lijder die, als had hij haar niet willen storen, roerloos gelegen had al dien tijd. Hij ademde nog, maar zachter dan te voren, en eensklaps, terwijl zij hopend naast hem stond, voer er een rilling door zijn lichaam, ontsnapte er een zucht aan zijn half geopenden mond. Jaap Ipesz was de eeuwige rust ingegaan. Toen de waker zijn oogen weer opsloeg, lag Geesje bewusteloos naast zijn stoel. — 210 — INHOUD. 1. Kluizenaarsleed 5 2. Ruwe Bolster 38 3. De Schelpenvisscher 59 4. Strud 105 5. poldergeluk 153 6. De Stormvloed 190 ü IK»; m KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 3736 UIT WAD EN POLDER. Boek- en Kunst drukkerij S. W. Melchior - Amersfoort UIT WAD EN POLDER J. RIETEMA. A. W. BRUNA & ZOON — UTRECHT. KLUIZENAARSLEED. Zesenzeventig, jaren, jaren van zwaren arbeid en veel ontbering meest, lagen op zijn breede schouders getast, maar nochtans kaarsrecht, met vlotten pas, liep Piet Dijkhuis in de schemering van een Septemberavond den polderweg af, op het dorp toe. Hij kwam niet dikwijls in 't dorp, sleet den tijd, die hem restte als zijn dagtaak op het veld was afgeloopen, in zijn hut, bij zijn bijbel, zijn netten en zijn pijp. lyiaar telkens als hij er zich vertoonde met zijn grooten hengselkorf aan den arm, om levensvoorraad voor vele weken op te doen, werd hij nieuwsgierig aangegaapt door de oudere kinderen, voor wie hij een legendarische figuur was, namen de jongeren de vlucht, wijl ze bang waren voor zijn kop, bijna geheel overgroeid door den langen, warrigen baard, wezen de volwassenen hem elkaar en maakten ze de opmerking dat de jaren aan hem voorbij schenen te gaan, zonder op zijn lichaam het minste spoor achter te laten. Maar hij, stug en hard als een meer dan veertigjarig verblijf in de eenzaamheid van den polder hem gemaakt had, keek ooit rechts noch links, deed zijn boodschappen, en keerde terug naar zijn hut aan den zeedijk. Doch nu, dezen Septemberavond, nü hij zonder 't gezelschap van zijn hengselmand den polder verlaten had, liep hij toe op een groepje kinderen, dat — 5 — vóór den ingang van 't dorp nog, vol aandacht gebogen zat over een knikkerkuil en daardoor zijn komst niet opmerkte. Maar verschrikt door zijn zware stem, vlak achter hen, keken ze allen op, bang voor zijn woesten kop, lieten ze hun knikkers in den steek en liepen ze een eindje achteruit, toen ze zagen dat hij het was. „Weest toch niet altijd zoo bang voor mij, 'k zal je niet opvreten," bromde hij, „hier jij met je kroeskop, kom hier 'n beetje dichter bij mij." De kroeskop, bij spel en gevecht steeds de eerste onder zijn kornuiten, had nu grooten lust om zich om te keeren en hard weg te Ioopen, maar de anderen, blij dat 'then niet trof, duwden hem vooruit. En hij, die den naam had nooit en voor niemand bang te zijn, wilde ook nu zijn makkers geen gelegenheid geven om hem klein te zien. Moedig deed hij een paar passen naar voren, bleef vlak voor den oude staan en zag hem, 't hoofd in den nek geduwd, bijna uitdagend aan. „Hoe heet jij jong?" bromde weer de zware stem, die hen had opgeschrikt bij hun spel. „Piet Wolters," klonk het moedig uit den mond van den kroeskop. „O, nou, jij weet wel waar de dokter woont hè?" „Ja, natuurlijk, weet jij dat dan niet?" „Nee, dan vroeg 'k jou niet, hoe zou ik weten waar al de menschen wonen die hier de laatste jaren gekomen zijn. Is 'tver?" „Nee, aan 'tend van de kleine straat." „Nou, breng mij d'r es even naar toe." Piet, over zijn vrees heen nu, voegde zich naast den oude, liep trotsch voort met den geheimzinnige, die zich nooit met iemand bemoeide en nu hém waardig gekeurd had om inlichtingen te geven en gids te zijn. Zelfvoldaan keek hij nu en dan om naar zijn makkers die, geïmponeerd door Piets nieuw bewijs van durf, en nieuwsgierig naar wat er verder zou — 6 — gebeuren, onder elkaar fluisterend het tweetal begeleidden. „Hier is 't," zei Piet toen ze aan de deur waren van 'teenige huis in de straat, dat twee verdiepingen telde. „Hier? Mooi — dan heb 'k je niet meer noodig jonkje, ga nou maar gauw weer spelen." „Goed," zei Piet, tóch wel blij dat hij 't gezelschap, waarvan de onmiddellijke nabijheid hem aldoor eenigszins beklemd had, in den steek kon laten. Hij voegde zich weer bij zijn makkers, zag dat de oude ging zoeken naar een knop aan de deur van de dokterswoning. „Je moet aan de bel trekken die daar op zij hangt, de deur kan van buiten niet open," lichtte hij daarom in. „Rare boel tegenwoordig," hoorde hij brommen door den oude, die onderzoekend even ging kijken naar 't onbekende geel-koperen ding dat uit het deurkozijn stak, dan met forsche rukken daaraan ging trekken, tot de deur haastig werd open gedaan. De oude meid, die wel meer door luid gelui van onhandige boerenjongens in haar avondrust werd opgeschrikt, had een stevige schrobbeering klaar, maar die bestierf op haar lippen, toen ze zag wie buiten stond. „O, Dijkhuis," zei ze alleen maar. „Ja, Dijkhuis," beaamde de oude, „die heb je hier nog nooit gezien hè? Nee, 'kheb je baas gelukkig nooit noodig en 'k zal zonder hem 'tend ook wel halen wil 'k hopen. Maar 'kmoet toch even met hem praten — is hij thuis?" „'kZal es zien, kom er maar zoolang in." Ze trad op zij, liet hem binnen en sloot de deur weer. Een poosje bleven de jongens op straat nog kijken naar de plek waar de geheimzinnige reus verdwenen was, dan gingen ze van elkaar om thuis 'tgroote nieuws te vertellen, dat „lange Piet uit de polder" hen had aangesproken. * * — 7 — Langer dan een uur had Piet in de spreekkamer zitten wachten, toen de dokter eindelijk bij hem kwam en hem vond in een dichten damp van tabaksrook. „Hei Dijkhuis," pruttelde hij, „heb je niet gelezen wat er op 'tbordje staat, dat aan de deur hangt?" .Verboden te rooken hè, ja 'k heb *t wel gelezen, maar dan hadt je maar niet zoo lang weg moeten blijven." „Een dokter is geen baas over zijn tijd en als je op hem wachten moet, kun je je houden aan de regels van zijn huis." „Hou jij je ook altijd aan de gebruiken in 'n andermans huis?" vroeg Piet, die zijn pijp had uitgeklopt boven een bloempot en ze weg borg in den achterzak van zijn jas. „Ja, natuurlijk," „O, dan zullen we gauw afgepraat wezen denk ik, ik kom nog es even over die zaak, waar je laatst voor bij mij geweest bent." „Daar valt niet meer over te praten — 'k heb je toen gezegd waar de zaak op stond: je hut wordt onbewoonbaar verklaard en jij moet verhuizen — daar is 'tmee uit." „Daar is 't mee uit ? Nee, daar is 't om de bliksem niet mee uit — 'k heb 't je toen ook al gezegd, as 't hard om hard most, dan zou je zien dat Piet Dijkhuis nog niet bang is, al wordt hij 'n dag ouwer. Maar 'k heb as 't niet noodig is, liever geen ruzie en daarom ben 'k hier nog even gekomen." „Je hadt die moeite kunnen sparen — er wordt tóch niet meer op terug gekomen, 't voorstel tot onbewoonbaarverklaring is al verzonden." „Dus is d'r heelemaal niks meer aan te doen?" „Niets." „En as 'k er niet goedschiks uit wil, word ik er uit gezet?" „Ja, natuurlijk." „Goed, 'k zal je af wachten, maar dat wil ik je — 8 — dadelijk al beloven, je zult 'n bliksems lastige patiënt aan mij hebben, en as 't je lukt om baas te worden, dan zul je merken dat 'k met deze pooten nog wat anders kan as 'n zicht of 'n hooivork hanteeren." Dreigend hief zich zijn hooge, breede figuur voor den tengeren jongen man, zijn wijd gesperde oogen stonden in een door opwinding en woede misvormd gezicht „Je moet niet denken dat ik 'tvoor mijn pleizier doe, Dijkhuis," verontschuldigde zich de dokter, onbehagelijk zich gevoelend. „Waarvoor je 'tdoet kan mij niks schelen, je dóét het en dat is mij genoeg, maar 'k belóóf je, wees voorzichtig — en laat mij d'r nou maar uit." Hij legde een van zijn knuisten om den schouder van zijn tegenpartij, die tusschen hem en de deur stond, duwde hem op zij en liep 't vertrek uit, op de voordeur toe. De dokter hoorde hem morrelen aan de sluiting en pruttelen tegen de inrichting daarvan. Dan, als hij eindelijk de deur had hooren open gaan en weer dicht slaan, gaf hij met een diepen zucht lucht aan de spanning die in hem gekomen was, dadelijk toen hij, thuis komende van een bezoek, gehoord had wie er in de spreekkamer op hem wachtte, 't Ontbrak hem allerminst aan moed, maar een paar weken te voren ook al, toen hij als voorzitter van de gezondheidscommissie met zijn medeleden in de hut aan den zeedijk was geweest, had hij een gevoel van vrees niet kunnen onderdrukken voor dien grijzen reus, die in hevige woede opgerezen was uit zijn stoel, toen ze hem hun plan hadden medegedeeld om zijn hut onbewoonbaar te doen verklaren. En nu weer was 't hem eng te moede geworden, nu hij alleen tegenover die dreigende figuur gestaan had. Maar bakzeil halen wou hij niet. Én als medicus én als voorzitter van de gezondheidscommissie was 't zijn plicht om te maken dat zoo'n krot ontruimd — 9 — werd. Als ze daar niet voor zorgden, moesten ze die vijf huisjes aan den achterweg zeker niet afgekeurd hebben. Maar dat zoo'n koppige oude rakker nu niet begrijpen wou of kon dat je zoo iets deedt uit bestwil voor hem! Dat hij in 't voornemen niets anders kon zien dan een middel om hem te plagen en hem 't leven lastig te maken! Enfin, tegen zoo'n opvatting kon je je schor redeneeren en als je dan uitgepraat waart, was je nog precies even ver. Hij moest maar hopen dat de man tot inkeer kwam, maar hij zou in ieder geval tegen de meid zeggen dat ze hem niet meer binnen moest laten als hij zich nog eens aan de deur vertoonde, 't Kostte hem zijn kostbaren tijd en de zaak bleef toch zooals ze was. Hij opende wagenwijd de ramen der spreekkamer om de scherpe lucht van de slechte tabak te laten uittrekken, liep dan door de gang naar de voordeur, om die zelf op 't nachtslot te doen. Hij wist dan tenminste zeker dat ze goed dicht kwam. Je kondt nooit weten wat zoo'n oude stijfkop uitdacht om aan zijn wrok uiting te geven, en hij beperkte liefst zooveel mogelijk de kans om in den nacht door dien zwaren knuist te worden wakker geschud en opnieuw dien woesten kop vóór zich te zien. * * * Langs den groenbezoomden kleiweg, die als een breede, grijze lijn den polder over zijn geheele lengte doorsneed, liep Piet, den ouden kop diep gebogen, in 't licht der volle maan weer op den zeedijk toe. Rechts noch links van zich kijkend, deed hij met groote passen den afstand, waardoor hij nog van zijn hut gescheiden werd, slinken. Daar aangekomen liet hij zich met een smak neervallen in zijn ouden rieten leunstoel en bleef, den kop op de borst gezakt, roerloos zitten. Sultan, zijn oude gezeL blij dat zijn meester, dien hij niet had mogen vergezellen, terug was, trachtte hem, de voorpooten op zijn knieën — 10 — gesteund, likkend te liefkoozen, doch werd met een „weg beest, laat me toch met rust", teruggejaagd naar zijn slaapplaats onder de bedstede. 't Zat Piet tot in zijn keel, 't wroette knagend door zijn ouden kop, 't lag als een last van louter lood in zijn borst, 't idee dat hij zijn hut, zijn polder, zijn zee zou moeten verlaten. Veertig jaren lang woonde hij nu al in de hut, door hem gebouwd nadat de nieuwe zeedijk, mede ontstaan uit zijn pootig gezwoeg, was opgeleverd; veertig jaren lang had hij zich, sterker naarmate hij ouder werd, leeren hechten aan de eenzaamheid van den polder, zijn wereld, waarin hij 's voorjaars en 's zomers, zoolang de rijke oogst te velde stond, het noodige won om zijn nooddruft te bevredigen, die hem in 'tnajaar en 's winters, nadat de landen grauw waren achter gebleven, zoo volop gelegenheid bood tot stroopers-avonturen met geweer, strikken en klemmen; veertig jaren lang hoorde hij 't eentonige ruischen van de zee, ver weg in tijden van windstilte, als de vloed bij doode getijden 't water niet hooger op voerde dan tot de buitengrens van den kwelder, dichter bij en forscher als wind en getij samen werkten om heel de groene strook vlak achter den dijk te overstroomen, angstwekkend als bij volle of nieuwe maan de Noordwester de witgekopte baren met woeste kracht voortzweepte dóór 'twad, óver den kwelder, en ze schuimend opjaagde tot den top van den dijk. Zijn hut, zijn polder, zijn zee — hij gevoelde dat ze hem onmisbaar geworden waren, dat hij dood zou gaan van heimwee als hij hen moest verlaten en zich gaan vestigen in 'tdorp, bij de menschen, aan wier nabijheid hij ontwend was. En waarom toch moest hij weg? Was 'tniet zijn grond waarop hij woonde, gekocht voor en eerlijk betaald met de zuur verdiende guldens, bij den dijkaanleg door hem overgespaard? Was 'tniet zijn hut waarin hij zijn dagen sleet, door hemzelf gebouwd — 11 — uit afbraak van de keet, die hem en zijn makkers gedurende de inpoldering tot verblijfplaats had gediend, in bewoonbaren staat gehouden met behulp van wrakhout, na stormdagen door de zee meegevoerd tot op den kwelder? Hoe kwamen de menschen er dan toch toe om hem 'tleven lastig te maken? Ja, er was een wet gekomen, had die dokter gezegd, toen hij samen met den burgemeester en nog zoo'n vreemde bij hem geweest was, een paar weken terug, en daar stond in dat alle huizen die niet gezond genoeg meer geacht werden, ontruimd moesten worden. 'tWas wat moois! Ze konden wel allerhande rare dingen in een wet gaan zetten, maar dan moesten die kerels die zooiets uitbroeiden maar met elkaar in een gekkenhuis, dan waren ze net waar ze muis hoorden. Een kerel als hij was, uit zijn eigen huis en van zijn eigen grond te verjagen, enkel omdat het er niet gezond genoeg meer voor hem was! Hoe gezond moest hij dan wezen? Welke kerel van zes en zeventig jaar deed 't hem na, zestien dagen achter elkaar van vier uur in den morgen tot zeven uur 's avonds aan de zicht te staan, zooals hij in Augustus, nog geen vier weken geleden, gedaan had ? Was je dan nog niet gezond genoeg als je dat volhieldt en er in 't minst geen last van ondervondt? Hij wou 't dien dokter zien doen, met zijn bleeke snuit en zijn smalle schouders. Den eersten dag zou de vent den middag nog niet halen. Ze moesten liever een wet maken dat zulke uitgepieterde kereltjes geen dokter mochten worden. Zoo 'n man moest de menschen beter maken als ze ziek waren! Als je er aanleg voor hadt kon je er waarachtig beroerd van worden als je naar hem moest kijken. Maar die was natuurlijk gezond genoeg, die mocht blijven wonen in dat huis op 't dorp, dat misschien niet eens van hemzelf was. Doch hém zouden ze wegjagen uit de woning waaraan niemand anders dan hij ook maar — 12 — een spijker rijk was, van den grond waarvoor 't koopcontract in een kistje lag, dat op zijn beddeplank stond. Maar dat kon toch niet bestaan! Klaas Halman, de veldwachter, bij wien hij nog even was opgeloopen, nadat hij van dien dokter gekomen was, had het weliswaar óók gezegd, en dat had hem nog ééns zoo beroerd gemaakt, maar nu, nadat hij nog eens rustig over alles had nagedacht, was hij weer met zichzelf in 't reine. Klaas had hem wel nooit wat voorgepraat, had hem altijd naar zijn beste weten geraden als er eens wat met hem geweest was wegens strooperij, maar die werd ook een dag ouder én begon natuurlijk zorgen over zijn boterham te krijgen. Daarom ging hij maar napraten wat de burgemeester hem vóór zei en had hem natuurlijk tegen beter weten in verteld dat hij écht uit zijn woning moest, 't Kon immers nóóit als je op je eigen grond en in je eigen huis zat. „Kom Sultan, wij laten ons nog even uit waaien voor wij slapen gaan," bromde zijn zware stem, terwijl hij zich oprichtte uit zijn krakenden stoel. Blij kwispelstaartend kwam Sultan te voorschijn uit zijn verblijf, legde de voorpooten tegen de knieën van zijn baas en begon diens handen te likken, „'k Heb wat zorgen gehad jong, omdat ik zoo onwijs was om bang te wezen dat ze ons hier wel es weg jagen konden, maar 'k ben nou weer in rust, 'tis óns huis zei hij, den kop van zijn makker streelend, „en as ze 't tóch wagen", vervolgde hij, daar er weer twijfel in hem boven kwam, „dan zullen wij ze met ons tweeën, daar kunnen ze op aan!" Hij duwde Sultan van zich af, opende de buitendeur en volgde den hond, die in dolle sprongen langs den dijkweg naar boven holde, aan den zeekant van den dijk weer naar beneden stoof, om dan snuffelend over den kwelder te gaan draven. Piet, boven gekomen, bleef staan op de dijkkruin, haalde met diepe teugen de zilte lucht in, door 't — 13 — Noorderbriesje dat hem omstoeide, meegevoerd uit het wad. Hij liet zijn blikken gaan over den kwelder, den getrouwe, waarop hij zooveel avonturen had beleefd in die veertig jaren van zijn kluizenaarsbestaan. Nooit nog, als hij uit zijn hut kwam, en even toefde op de dijkkruin, eer hij voor 't zoeken naar wrakhout, voor 't uitzetten of binnenhalen van netten, afdaalde naar den dofgroenen kwelder, was die iets anders, iets meer voor hem geweest dan een helper bij 't voeren van zijn materieel bestaan, maar nu, voor 't eerst in dien langen tijd, was hij hem een trooster en versterker. „De oude dominee had wel gelijk," mompelde hij in zichzelf terwijl hij klauterde op de dijkschutting en daar starend ging zitten, „'k heb er altijd om gelachen als die sprak over 't mooie van de kwelder en nou word 'k er waarachtig zelf nog anders van. En hier zouden ze mij weg jagen ? 't Kan niet, 't kan nooit, en as 't kan, dan zal 't duur gekocht worden, dat beloof ik ze!" Hij bleef kijken naar den kwelder, die grijsachtig groen zich vertoonde onder 't heldere licht van de volle maan, en een gevoel van weekheid kwam in hem. De zware knuisten, gebald aan 't slot van zijn alleenspraak, ontspanden zich, de groote, eeltige handen legden zich als vanzelf tegen de slapen en, de ellebogen gesteund op de knieën, bleef hij staren naar het beeld van rust vóór hem, stond hij zijn herinneringen toe om wakker te worden in hem. Hij haalde zich 't beeld voor den geest van haar, die hem versmaad had vroeger, omdat hij niets bezat dan zijn aanhankelijkheid en de stoere kracht van zijn gezond, jong lichaam; hij doorleefde opnieuw de dagen van wrok en moedeloosheid, gevolgd op haar afwijzing, bevond zich weer op 't verhuurkantoor van den dijkaannemer, gaf nog eens zijn oerkracht aan de oprichting van den kolos, bestemd om de woeste zee te keeren, leed andermaal wat hij geleden had toen _ 14 _ 't werk aan den dijk ten einde liep en 't denkbeeld om terug te moeten keeren bij de menschen, waaronder ook zij verkeerde, hem was gaan folteren. Opnieuw proefde hij 't bittere in 't besluit dat hij eindelijk genomen had, om eenzaam in den polder achter te blijven, weer voelde hij ze drukken, die eerste jaren van wanhoop en moedeloosheid. En nu, nu hij sinds lange jaren verzoend was geraakt met het zelf gekozen lot, nu hij in vrede zijn dagen sleet en wist te zullen blijven slijten als hij in zijn polder, bij zijn zee mocht wonen, nu zou hij zich weer voegen bij de menschen onder wie zij nog steeds verkeerde? Neen, wat er ook gebeuren mocht, hij deed het niet, nooit, onder geen voorwaarde, liever nog liep hij 't wad in zoo ver hij kon en liet zich verzwelgen door den vloed. Vaster nog in zijn besluit dan na zijn overpeinzingen thuis, toen hij zich had voorgepraat dat het enkel heimwee was, waardoor hij zich zou zien wegvreten als hij terugkeerde onder de menschen, liet hij zich van 'thek glijden, floot Sultan en ging naar huis. Dien winter gingen de dagen voorbij, zonder dat iemand hem sprak over de dingen, waarom hij zich zoo bezorgd had gemaakt. Hij sleet zijn tijd zooals hij dien veertig winters gesleten had, visschende en jagende wanneer wind en getij toelieten om op den kwelder te zwerven en te waden tot de geulen waarmee 't wad doorsneden was, netten breiende en de woorden uit zijn ouden bijbel spellende, als de elementen hem noodzaakten om binnen te blijven. De eerste weken, nog vol van de ergernis en de zorgen die hem geheel doortrokken hadden, verwachtte hij telkens als hij, uit 'twad terugkeerende, den dijk beklom, iemand met een booze tijding den polderweg af te zien komen, schrikte hij, als hij thuis — 15 — was, wel tienmaal eiken dag op, voor 't een of ander denkbeeldig geluid. Maar toen vele weken heengegaan waren zonder dat er iets verontrustends gebeurde, keerde de kalmte in zijn gemoed terug en, als reactie op de spanning waarin hij zoo langen tijd met bezorgdheid geleefd had, kwam er iets monters en opgewekts over hem, zat hij dikwijls onder 't flikken van zijn netten met zware stem liedjes te brommen, die hij zich nog herinnerde uit zijn jongen tijd, keek hij soms lachend naar Sultan, als die vlugger de binnenflank van den dijk trachtte af te draven dan de steile helling hem veroorloofde en daardoor rollend naar beneden tolde. Kerstmis was al voorbij en aan de mogelijkheid om tot ontiuiming van zijn huis genoodzaakt te zullen worden werd allang niet meer door hem gedacht, toen hij op een voormiddag zijn deurklink hoorde oplichten en den brievenbesteller zag binnenkomen. „Nou, nou, wat word ik voornaam op m'n ouwe dag, dat's mij nog nooit overkomen zoo lang as 'k hier woon, dat de postlooper wat voor mij had," schertste hij, terwijl hij de toegestoken groote gele enveloppe, met een blauwen stempel erop gedrukt, aannam. „Nou, 'k had voor jou part ook net zoo lief met dat ding weg kunnen blijven, denk ik, 'n erfenis zal er wel niet inzitten," zei de besteller, terwijl hij zijn tasch weer sloot en aanstalten maakte om weg te gaan. „Nee, dat denk 'k ook niet en dat heb 'k gelukkig ook niet noodig, maar ga even zitten, dan zal ik es zien van wie hij is en wat er in staat." „O, dat zal ik je zóó wel zeggen, hij is van 't gemeentebestuur en veel bizonders zal er wel niet in staan denk ik, 'k heb er zoowat van gehoord wat ze met je voor hebben." „Nou maar ga dan toch even zitten, dan kun je misschien antwoord meenemen," stelde Piet nog eens voor, eenigszins onrustig, nu hij begon te begrijpen dal nog leefde, wat hij lang reeds dood had gewaand. — 16 — „Nee, 'k heb geen tijd om te zitten hoor, en antwoord behoeft er niet op te wezen denk ik," zei de besteller, alweer half buiten de deur. Hij had haast om weg te komen, de tocht naar die hut, die zoo heelemaal uit den koers lag, had hem tóch al zoo lang opgehouden. „O, nou, ga dan maar weg, dan kom ik er wel uit," bromde Piet, zonder op zijn bezoeker verder acht te slaan. Hij scheurde de enveloppe stuk, nam daaruit een dicht beschreven vel papier. „Daar, nou ben 'k nog net zoo ver — geschréven is 't, nou heb ik tóch nog 'n ander noodig as 'k weten wil wat er in staat," pruttelde hij in zich zelf, „maar 'k begrijp 't wel, ze schrijven natuurlijk dat 'k er uit moet — duivelstuig, waarom laten ze mij toch niet met rust, die paar jaar, die 'k nog leven kan, 'k doe toch geen mensch kwaad 1" Hij schoof 't papier van zich af, stopte een pijp en trachtte door zwaar gedamp neer te slaan wat in hem begon te koken en te woelen. Zijn pijp was hem wel meer een troosteres geweest als zijn gemoed te vol werd, en groote wolken uitblazend, bleef hij een poosje op en neer gaan tusschen den rommel, die verspreid lag over den vloer. Maar steeds heftiger kwam zijn gemoed in opstand, steeds bitterder werd de wrok tegen de belagers van zijn rust. 't Werd hem te eng daarbinnen, plotseling smeet hij de half uitgerookte pijp op tafel, rukte de buitendeur open en liep den dijkweg op, gevolgd door Sultan, die bij de binnenkomst van den besteller grommend zijn gewone verblijfplaats had verlaten, doch angstig weer daarheen was geslopen, toen hij de booze bui in zijn baas had hooren opkomen. Op de dijkkruin bleef Piet staan, haalde hij met diepe teugen de frissche lucht op, door de Noordoosterbries meegevoerd uit de zee. Onbeweeglijk bleef hij een lange poos staren over 't wad, dat eindeloos — 17 — 2 wit door de felle vorst van. de laatste dagen, zich uitstrekte achter den kwelder, waarover weer een groen waas lag, nu 't Januarizonnetje heel den voormiddag erop geschenen had. „Kom Sultan jóng, wij gaan 't wad es in, daar zal ik misschien van bij komen," zei Piet, terwijl hij de zachthellende buitenflank van den dijk begon af te dalen. Sultan, angstig steeds door 't slechte humeur van zijn baas, was druilerig hem naar boven gevolgd, had met hangenden kop naast hem gestaan. Doch vroolijk dadelijk weer nu hij vriendelijk werd toegesproken, holde hij voor zijn meester aan de helling af, ging, beneden gekomen, blij blaffende over den kwelder galoppeeren. Piet vaamde met lange passen dwars over de groene strook, ging daarna, op 't beijzelde slik, omzichtig verder, steunende op den puntstok, die hem steeds vergezelde als hij bij vriezend weer over den dijk trok. Speurend op sporen van vogels die 's nachts daar de ellenden van de winterkou getrotseerd hadden, liep Sultan snuffelend af en aan terwijl ze voortgingen, over 't slik eerst, over 't ijs daarna, tot een breede geul, op 't diepe water waarvan de vorst geen vat had kunnen krijgen, hen noodzaakte halt te houden. Gesteund op zijn stok bleef Piet staan, hijgend van het inspannend loopen over 't hobbelige terrein. „Zoo Sultan, jong, daar ben 'k van opgeknapt," zei hij tegen zijn gezel, die was gaan zitten, 't lichaam geleund tegen 't rechterbeen van zijn meester, „werken, hard werken is 't eenigste wat helpt as er wat in je kop zit dat er niet in hoort en as d'r niks te werken is, dan maar loopen, loopen, net zoo lang dat je d'r haast bij liggen blijft." Sultan was gaan staan onder de toespraak, die zijn hondenhart goed deed, omdat hij uit den toon hoorde dat zijn oude baas weer naast hem stond, kwispelstaartend sprong hij op tegen Piets flank, en rekte likkebekkend zijn kop. Piet klopte 't beest met de vlakke hand tegen den hals, weerde hem dan met zachten drang van zich af. „Even gaan liggen jong, 'k moet es bedaard prakkezeeren," gelastte hij en ging wijdbeens staan staren over de zee, nadat zijn makker, gehoorzaam, was gaan liggen aan zijn voeten. Een glimlach trok om Piets ruige lippen terwijl hij daar, alleen in de witte eenzaamheid, stond te staren in de wazige verte. Hij kon weer rustig denken, nu hij zijn lichaam flink moe had gemaakt en 't resultaat van die gedachten was het, dat een glimlach wist te brengen om zijn mond: 't was duidelijk hij had die drie menschen, die samen bij hem geweest waren eerst, en dien dokter later, genoeg te verstaan gegeven dat hij zich niet als een kwajongen uit zijn eigen bezitting zou laten jagen, en nu waren ze natuurlijk bang geworden en daarom wou die burgemeester 't maar met een briefje gaan probeeren. Ze dachten zeker dat zoo'n ouwe kerel een doodschrik op z'n lijf zou krijgen zoodra hij zoo'n groote enveloppe met zoo'n dertigen blauwen stempel erop, thuis bezorgd kreeg. Maar dan waren' ze bij hem toch aan 't verkeerde kantoor! „Kom Sultan, jong, 'k was niet wijs toen 'k me d'r dik over maakte — zoo lang as 't bij stukken papier blijft, zullen we 't nog wel volhouden," zei hij, terwijl hij zijn makker met een tik van zijn voet tot opstaan maande. 't Beest was, door zijn zware vacht beschut tegen den invloed van den ijsbodem waarop hij lag, zijn kop rustend op de voorpooten, in slaap gevallen, stond echter dadelijk naast zijn meester, zoodra diens stem en voetdruk hem wakker riepen. „Weer naar huis jong," beval Piet, terwijl hij de tabaksdoos, waaruit hij de grootste helft in zijn mond had doen overgaan, weer dicht knapte, „'k ben nou met mijzelf in 't reine en hier is toch niks voor ons te verdienen." — 19 — In groote, dolle sprongen trachtte Sultan zijn vroolijkheid te uiten, maar de scherpe punten van de tot ribbels gestolde golfjes deden zóóveel pijn aan zijn pooten, dat hij weldra genoodzaakt werd om in te Binden en omzichtig naast zijn meester te gaan loopen, die, geheel opgemonterd weer nu hij tot 't besluit gekomen Was, dat stuk papier enkel te moeten beschouwen als een middel om hem vrees aan te jagen, met groote vamen over 't robbelige ijs stapte, in de richting van zijn kluis. * * * Op een grauwen Februarimiddag kwam de besteller weer een gele enveloppe met den blauwen stempel van 't gemeentebestuur bij Piet thuis bezorgen. Minachtend draaide de oude 't ding om en om, legde 't dan naast zich op tafel en deelde den besteller mee dat die zich als hij weer zooiets had, de moeite van een tocht naar zijn hut kon uitsparen. Hij was tóch niet van plan om zich die dingen te laten vóórlezen, en zich eenigszins ergeren deed hij onwillekeurig als hij ze zag, hij had daarom liever dat ze maar achter gehouden werden. „Maar as d'r dan es wat van komt voor mij, as ze 't merken," zei de bode, blij met het voorstel, doch bang voor de gevolgen, die 't zou kunnen hebben. „Daar kan nooit wat van komen voor jou — as ze bij geval zeggen dat ze mij vijfentwintig brieven gestuurd hebben, dan zal ik zeggen dat jij mij ook vijfentwintig gebracht hebt," zei Piet. „Kan 'k daar zéker op rekenen?" „Piet Dijkhuis heeft nog nooit gelaten wat hij beloofd had — maar as je mij niet vertrouwt — bést hoor, 't scheelt jou ieder keer 'n goed uur tijd en 'n paar smerige schoenen, en mij niks as 'n beetje ergernis, 'k geloof daarom dat jij d'r 't meeste belang bij hebt." — 20 — „Ja, dat heb 'k ook en 'k ben je dankbaar." „Hoeft niet — 'k doe 't niet om jou te sparen, 'k doe 't alleen omdat 'k me liefst niet méér ergeren wil as noodig is." „'t Kan mij niks schelen, waar je 't omdoet, maar ik heb 't er makkelijk mee en daar ben 'k dankbaar voor," zei de besteller om een einde te maken aan 't onderhoud met den man, in wiens omgeving van opgestopte vogels, zwevend aan den zolder, opgezette beesten, verspreid over den vloer van 't geheele vertrek, en gebroken of gescheurde pannen, waarin vies ruikende spijsresten kleefden, hij zich steeds onbehagelijk gevoelde. Hij ging de hut uit, den polderweg op, met vlugge passen, om zooveel mogelijk van den verloren tijd weer in te halen. Piet keek hem na, schudde 't hoofd over de vrees van den man, dat zijn verkeerde handelingen uit zouden lekken. „Beroerd Sultan, as je van andere menschen afhangt", bromde hij tegen zijn getrouwe, die door 't bezoek uit zijn verblijfplaats was gelokt, „dan ben je nooit heelemaal in rust — gelukkig dat wij die menschentroep dadelijk zooveel gegeven hebben, dat ze alleen nog maar stukken papier durven sturen — en daar zullen wij nu toch ook geen last meer van hebben." Tevreden dat hij die papierplaag had opgelost — wie wist hoe erg dat geloopen was, nog geen twee weken was 't geleden, dat de besteller den eersten brief gebracht had — scheurde hij de enveloppe aan stukken en gooide ze in 't vuur. Ongestoord bleef hij 't verdere deel van den winter aan zijn tijdverdrijven van netten breien, stroopen en vogels vangen, en de laatste sporen van de zorgen die hij zich gemaakt had, waren lang al uit hem verdwenen, toen hij op een Meiavond, thuis komend van den boer in wiens dienst hij zich als lossen — 21 — arbeider gesteld had, Klaas Halman, den ouden veldwachter, voor zijn hut zag staan. „Je hoeft me toch niet op te brengen?" riep hij, nieuwsgierig om te weten wat de aanwezigheid van dien burgemeesterstrawant beteekenen mocht, nu hij zich niet bewust was wegens strooperij nog een rekening open te hebben staan. „Nee jong, zóó erg is 't niet, dan was ik wel vroeger gekomen, maar heel mooi is 't toch óók niet wat ik voor je heb — 'k moet dat ding bij jou boven de deur slaan," zei Klaas, wijzend op een witgeschilderde plank, door hem tegen den voorwand van de hut neergezet. „Wat moet dat dan?" vroeg Piet. „Nou, lees maar es wat er op staat," zei Klaas, de plank optillend en ze den oude voorhoudend. „ On-be-woon -baar-ver - klaar - de - wo-ning," spelde Piet langzaam de zwarte drukletters, „wat beteekent dat?" „Heb je die brieven niet gelezen, die de secretaris je gestuurd heeft?" „Nee, geschreven schrift kan 'k niet lezen, dat weet je wel — 'k heb die dingen gebruikt om m'n pijp aan te steken." „Dat 's jammer — 'k dacht dat jij d'r alles van wist." „Nee, 'k weet van niks en 'k wil ook van niks weten," zei Piet stug, „'k woon hier op mijn eigen grond in mijn eigen huis, en hier wil ik blijven — zeg dat maar tegen je baas." „Ja Piet, 't spijt mij erg, en 'k begrijp wel dat 't moeilijk voor jou is, maar je moet er uit, voor den eersten Augustus, en deze plank moet ik bij jou boven de deur hameren." „Dat mag je doen voor mijn part, maar ik d'r uit? Nooit!" „Je zult wel moeten." „En as 'k niet wil?" „Dan wordt 't dak je boven je hoofd afgebroken." — 22 — „Kun je begrijpen! Die 't waagt om een poot naar mijn huis uit te steken, krijgt met mij te doen, dat beloof 'k hem." „Wees nou verstandig Piet en huur 'n kamer op 't dorp, — dat 's toch ook veel beter as d'r es wat met je komt — jij bent een ouwe kerel". „As d'r wat met mij komt kan 'k best alleen dood gaan — daar heb 'k geen andere menschen bij noodig — en hier aan de dijk in m'n eigen huis wil ik sterven, zeg dat maar tegen de burgemeester." „Ja Piet, hoor nou es even —." „Nee, hou je d'r nou maar over stil, jij moet zoo praten, dat begrijp 'k wel, maar ik zit op m'n eigen spul en 'n kérel die mij d'r af jaagt, dat zeg 'k nóg es en nou zal ik je 'n hamer en spijkers halen, dié plank mag je zoo vast slaan as je wilt!" „Ouwe stijfkop, wees toch verstandig," mompelde de veldwachter, toen Piet naar binnen was gegaan om zijn hamer te zoeken, „je trekt tóch aan 't kortste end." * * * Dien avond, nadat de veldwachter vertrokken was, pakte Piet zijn knuppel, riep Sultan bij zich en trok over den dijk om, zwervende op den kwelder, te trachten met zich zelf in 't reine te komen en zijn kalmte te herwinnen. Want wel heel stug en onverschillig had hij zich tegenover den veldwachter betoond, maar ongerust had die hem toch gemaakt. „Dan wordt 't dak je boven je hoofd weg gebroken," had die gezegd, en als hij dat nu uit den mond van dien dokter of dien burgemeester gehoord had, zou hij 't beschouwd hebben als een nieuwe poging om hem bang te maken. Maar nu — neen, Klaas Halman, zijn oude kameraad, die hem bij zijn stroopersbedrijf steeds zooveel mogelijk gespaard had, die hem steeds trouw met zijn raad ter zijde had gestaan als hij t nu en dan eens te bar had gemaakt en zich voor de rechtbank moest verantwoorden, Klaas Halman wist te goed wat hem aangedaan werd als ze hem konden noodzaken den polder te verlaten, die had dat niet gezegd om schrik aan te jagen. Nu hij 't gezegd had moest het waar zijn, moest er, hoe gemeen het ook mocht heeten, een wet wezen waarin de gezaghebbers het recht werd gegeven om een rustigen ouden kerel, die geen sterveling overlast aandeed, te jagen uit zijn. eigen bezitting, waarop hij geheel uit vrijen wil zijn dagen wenschte te slijten. Vele uren lang dwaalde Piet over den kwelder dien avond, hij voelde zijn lichaam, dat heel den langen, warmen Meidag in 't getouw was geweest, geradbraakt van moeheid in 't laatst, maar 't werd onrustiger en wrokkiger in hem naarmate de tijd verliep. Hijgend stond hij op zijn stok geleund nu en dan, maar met vluggen pas liep hij weer door zoodra hij was uitgeblazen, in de hoop dat eindelijk de vermoeidheid van zijn lichaam 't gevoel van wrok, dat hem deed knarsen op de tanden bijwijlen, zou doen neerslaan in hem. «Werken as je vol beroerdigheid zit, en as je niks te werken hebt, dan maar loopen, loopen, net zoo lang dat je d'r haast bij liggen blijft," mompelde hij telkens in zichzelf als hij even had staan uithijgen en met forschen wil dwong hij dan zijn oude lichaam weer tot voortgaan, al hing zijn kop op de borst geknikt, al kromde steeds verder zich de vermoeide rug, al weigerden de beenen haast hun dienst. Eindelijk, toen 't lang donker was al, gevoelde hij dat hij neer zou storten als hij 't nog trachtte vol te houden. Daarom beklom hij, telkens rustend even, wijl 't loopen tegen de glooiing hem dubbel knoeide, de dijkhelling, bleef, op de kruin gekomen even staan en liet zich omspelen door 't frissche koeltje, dat uit zee kwam zijgen, 't Gaf hem wat verlichting, hoog ademde hij eenige malen op, deed dan, tot rust gekomen, zijn blikken weiden over den kwelder: in 't zachte licht van de opkomende maan, spreidde de — 24 — donkere vlakte, waartegen de witte vachten der rustende schapen afstaken, zich uit als een beeld van rust en berusting. Nadat Piet met wezenloozen blik een poos had staan kijken, alleen maar gevoelend het knagende gewroet in zijn binnenste, bracht de koelte die om zijn hoofd en door zijn haren stoeide wat frischheid in zijn doffe hersens. Zijn kijken werd bewuster en 't beeld van vrede beneden hem wist een balsemende scheut te druppelen in zijn gemoed. Hij gevoelde zich week worden en zich voorover buigend naar Sultan, die was gaan hurken aan zijn voeten, pakte hij den kop van 't beest in zijn handen en zag hem in de oogen. „Ze willen ons hier weg jagen jong, 'k heb nooit gedacht dat 't kon, maar Klaas Halman heeft het zelf gezegd en nou 't zóó ver is liegt die d'r niet meer om," zei hij, terwijl zijn makker, hunkerend naar inniger liefkoozing, zacht jankend tegenover hem stond. Maar 't sprankje van berusting, ontsproten onder den invloed van den vrede om hem, was alweer verstikt door zijn wrok, eer het gelegenheid gevonden had om stevig wortel te schieten. Hij liet zijn gezel los, richtte hoog zijn reuzenfiguur en, zich keerend naar de zijde in de richting waarvan het dorp lag, hief hij dreigend beide zijn gebalde knuisten, knarste hij razend zijn „verdomme, as je 't waagt om mij de boel af te breken, dan zal je merken dat je niet met 'n kwajongen te doen hebt — denk daar om." Dan liep hij den dijkweg af, ging in zijn hut en wierp zijn geradbraakt lichaam op zijn leger. Maar toen de nieuwe morgen aan den hemel kwam, had hij ook geen oogenblik maar gelegenheid gevonden, zich door den slaap te herstellen van de vermoeienissen van den vorigen dag. „Werken, werken is 't eenige wat helpt voor beroerdigheid," praatte hij zich eiken morgen opnieuw voor als hij, na een onrustigen nacht, eer hij naar — 25 — zijn werk ging, de hompen zwart brood, die hem tot ontbijt strekten, met behulp van groote slokken koffie zat door te spoelen. En al vond door den haat tegen de belagers van zijn rust, die laaiend in hem woelen bleef, zijn lichaam geen enkelen keer gelegenheid om de vermoeienissen waaraan het dag aan dag werd blootgesteld te boven te komen, al gevoelde hij zich 's morgens, bij *t opstaan van zijn harde leger, telkens nog ellendiger dan 's avonds als hij zich te rusten legde, gedachtig aan 't verdriet van vroegere jaren, waarvan hij door onvoorpoosden arbeid den druk had doen verdwijnen, ging hij, koppig vasthoudend aan zijn dwangdenkbeeld, telkens zoodra hij zijn morgenbrood gegeten had, naar de plek in 't veld waar hij den vorigen dag geëindigd was, en werkte door tot den avond, met stugge volharding. Twee weken lang hield hij 't uit, overdag zwoegend op den akker, 's avonds dwalend op den kwelder, 's nachts woelend op zijn leger. Maar eiken nieuwen morgen kostte 't hem meer moeite om zijn oude lichaam, geteisterd door 't buitensporige wat er van gevergd werd, tot gehoorzaamheid te dwingen, eiken langen werkdag viel 't hem zwaarder om met vaardigheid zijn werktuig te blijven hanteeren. „'k Zou es 'n paar dagen thuis blijven as 'k jou was Piet!" zei de boer, in wiens dienst hij werkte, op een middag toen hij kwam kijken hoe 't wetk vorderde, en schrok van de gebogen figuur, die hij nooit anders dan recht en breed gekend had, van den starren blik ook, waaruit felle haat stak. „Nee, nee, niet thuis blijven, werken moet ik, anders raak ik er onder," zei Piet, die even zijn klauwschoffel rust gegund had toen de boer tegen hem ging praten, maar dadelijk weer met forsche slagen *t onkruid uit ging rukken, zoodra die was uitgesproken. „Nou, dan moet je 't zelf maar weten, je bent oud genoeg," zei de boer, terwijl hij den koppigen oude — 26 — den rug toe keerde, en verder den polder in ging. En met wilden ijver ging Piet weer door, al voelde hij loodzwaar in al zijn leden den druk van de vermoeienissen der laatste dagen, door geen rustpoos onderbroken, Werken, werken moest hij, totdat zijn leed was overwonnen. Maar machteloozer voelde hij zijn lichaam worden onder de felle stralen van de Junizon, die hoog aan den helderen hemel stond te branden, vruchteloos werden eindelijk zijn koppige pogingen om door te gaan. Geen onkruid van koren meer onderscheidend, begon hij luk raak zijn werktuig in den grond te slaan, maar zelfs de kracht om het verder te hanteeren ging hem begeven. De steel ontglipte hem en met zijn machtelooze handen steeds nog de trekbeweging makend, zeeg hij ineen. De boer, terugkeerend van het toezicht op zijn ander werkvolk, liep, verwonderd hem niet meer te zien, naar de plek waar hij kort te voren had staan zwoegen. Daar vond hij hem ineengedoken zitten, wezenloos voor zich uitkijkend, al maar prevelend: „werken, werken, anders helpt er niks voor." Hij trachtte den oude op te beuren om hem in de schaduw van een boomenplok aan den rand van 't veld te leiden, doch alleen voelde hij zich daartoe niet in staat, wijl slap en machteloos het zware lichaam in zijn armen hing, toen hij 't half van den grond had geheven. Hij haastte zich terug naar de arbeiders achter in den polder, vanwaar hij juist gekomen was, bracht met hun hulp den oude naar zijn hut. Onder den invloed van de koelte daar en van 't frissche water, waarmee ze zijn slapen en polsen betten, kwam hij weer bij en vol wilden haat werd dadelijk zijn blik toen hij rond zich kijkend, vijf menschen bij zich zag staan. „O, ben je d'r al om de rommel af te breken?" schorde hij, „'t gebeurt niet hoor, nooit, nooit, 't is mijn eigen huis en jullie d'r — 27 — uit, allemaal." Hij trachtte zich op te richten van 't leger waarop ze hem hadden neergelegd, maar zes sterke armen hielden hem in bedwang, een rustige stem kalmeerde hem, deelde hem mee dat hij zich vergiste, dat ze hem bezwijmd gevonden hadden op den akker en bij hem waren om hem te helpen, als hij nog iets noodig had. „Ja ja, nou weet ik 't wel weer, 'k moest de minste wezen, 'k ben in elkaar gezakt," prevelde hij, „maar nou is 't weer in orde hoor, nou kan 'k me zelf wel weer helpen." „Zal er niemand van ons bij jou blijven Piet, 't kon es noodig wezen," vroeg de boer. „Nee, nee, 't is niet noodig boer, ik kom alweer bij — as een van jullie Sultan maar even los maken en bij mij laten wil, hij ligt in 't schapenhok — bijten doet hij niet." „Maar zal een van ons toch niet even naar de dokter gaan?" stelde de boer voor, terwijl de arbeiders samen heen waren om den hond te halen, „Dokter?" vroeg de oude, zich oprichtend op een elleboog, „da's 'n kerel, die maakt me dood of gek, as je me die stuurt — 'k ben niet veel waard op 't oogenblik, maar dan gebeuren er ongelukken, 'k ben nog wel zooveel mans dat 'k hem z'n nek kan breken." „Nou, nou, Piet, die man heeft toch alleen maar zijn plicht gedaan," trachtte de boer te kahrieeren. „Praat me d'r niet van boer — die kerel en de burgemeester hebben met hun tweeën schuld aan alles en nou zou 'k hem hier willen zien? Nee, nooit — hè, daar is Sultan, kom maar jong, jij helpt mij beter as 'n dokter," verwelkomde hij zijn makker die, losgelaten uit zijn dagverblijf, nu blij blaffend voor de mannen aan naar binnen sprong en zacht jankend de handen en 't voorhoofd van zijn meester begon te likken. Verwonderd keek 't vijftal even naar den oude, dien ze nooit anders dan stug en hard gezien hadden, hoe hij 't ruige beest liefkoosde als een kind. Dan verlieten ze de hut om 't werk waaruit ze door zijn bezwijming gehaald waren, weer op te vatten. * * Drie dagen lang gevoelde Piet zich te machteloos om op te staan en opnieuw te beginnen met zijn veldwerk, of te gaan dwalen achter den dijk, en nu al zijn gedachten gevestigd waren op het oogenblik der verechrikking, dat met ieder uur nader kwam, gingen er gedrochtelijke spookgestalten waren door zijn ouden kop. Tot razend tandgeknars en woedend vuistgeschud brachten ze hem bijwijlen, een heftig verlangen groeide dan in hem om met morzelende slagen zijn knuisten te beuken op de hoofden van zijn rustbelagers. De opwinding vermoeide doodelijk zijn uitgeputte lichaam. Na zulke oogenblikken, waarin hij zijn doorgezakte figuur tot volle lengte oprichtte, zat hij zwaar hijgend een poos neer, prevelde half wezenloos dat hij weer moest gaan werken, werken om zijn ellende onder de knie te krijgen. Onder 't liefkoozend gelik van Sultan, die angstig in zijn nachtverblijf kroop als hij zijn meester op zag stuiven, maar traag kwispelstaartend weer bij hem kwam, zoodra hij zat te bekomen van de opwinding, werd hij rustiger dan, zag hij weer kans om kalm den toestand onder oogen te zien. En voelend dat hij nog meer tot rust zou komen als hij daarin vertroosting kon vinden, nam hij dan zijn gelen ouden bijbel van de beddeplank en begon langzaam de woorden te spellen, waarmee hij 't meest vertrouwd was geraakt. Maar waren ze in vroegere jaren, toen zijn geest zooveel helderder was, dikwijls balsem geweest op de pijnend vretende wonden van verdriet, nu was 't hem niet meer mogelijk hun beteekenis te vatten. Trillend trachtte hij zich te blijven beheerschen als hij de eeltige knokkels lang de woorden liet gaan, — 29 — waaruit naar hem geen sprankje van bemoediging meer overging, koppig hield hij 't langzame gespel een tijdlang vol, in de hoop dat eindelijk zijn geest ontvankelijk zou worden, maar fel schoot machtelooze woede in hem op, als hij tot de overtuiging kwam dat alles duister bleef voor hem, en met eennijdigen smak sloot hij dan 't boek en keilde 't in de richting van de plaats waar het gewoonlijk lag. Als versuft zat hij een poos te staren dan, niet lettend op de pogingen van Sultan om hem te lief' koozen, maar plotseling soms, in een onweerstaanbare behoefte om zich uit te storten, pakte hij 't beest in zijn armen en drukte hartstochtelijk zijn ouden kop in de ruige vacht. Zoo, zijn hoofd gedrukt tegen 't lichaam van 't eenige levende schepsel waarvoor hij genegenheid gevoelde, kwam er iets als rust en vrede in hem en zoo ook was het dat hij, na drie dagen van foltering, viel in een vasten slaap, doorweven wel met akelige droombeelden, maar waaruit hij toch opgefrischt naar lichaam en naar geest ontwaakte. Toen werd hem duidelijk wat in de voorbij gegane dagen van onberedeneerde woede en wrok niet bij hem was opgekomen: als hij toestemming wilde hebben om zijn hut nog te blijven bewonen, moesten pogingen tot het verkrijgen daarvan van hem zelf uitgaan. En daar hij zich weer tot loopen in staat gevoelde, besloot hij naar 't dorp te trekken, om den veldwachter te vragen of die zijn voorspraak wilde zijn. Om wat meer steun te hebben nam hij in iedere hand een knuppel, en geschraagd door 't denkbeeld dat zijn poging, om door tusschenkomst van zijn ouden raadgever iets van zijn beulen gedaan te krijgen, misschien effect zou hebben, liep hij in de koelte van den vroegen morgen met stevigen pas den polder door, den grintweg af, op het dorp toe, waar hij langs een eenzaam achterpad de woning van den veldwachter bereikte. — 30 — Een uur later keerde hij naar zijn kluis terug, flinker nog dan hij gegaan was, daar Klaas Halman hem verteld had dat, waar er zoo*weinig geschikte woningen te krijgen waren, aan de eigenaars van de eveneens onbewoonbaar verklaarde huizen aan den achterweg, was toegestaan om die voorloopig te blijven verhuren, en daar hij hem had beloofd bij den burgemeester zijn best te zullen doen. „Zoo Sultan, dat heeft mij goed gedaan jong, domme ouwe kerel hè, dat 'k daar niet eerder om gedacht heb", zei hij, thuis gekomen weer, tegen zijn makker die, uitgelaten dat hij zijn baas opgewekter zag, vroolijk blaffend tegen hem omhoog sprong. Piet zette koffie, sneed brood voor zichzelf en voor Sultan, bracht na 't schrale ontbijt den hond in den schapenstal en nam zijn schoffel, om door te gaan met het werk waaruit hij door die bezwijming van vier dagen te voren was verdreven. 't Ging hem weer vlot van de hand dien dag, 't was of de machteloosheid van te voren enkel een gevolg was geweest van de zorgen, die hij zich had gemaakt. Want de laatste drie dagen, vrijwel geheel in slapeloosheid en in onthouding van voedsel doorgebracht, moesten hem méér hebben uitgeput nog, maar zonder een spoor van vermoeidheid te bespeuren in zijn leden, werkte hij door tot den avond, in zijn verlangen om in te halen wat hij had verzuimd, zich met den middag nauwelijks den tijd gunnend, om voor 't gebruiken van 't meegebrachte brood rustig even te gaan zitten. Eerst in den schemeravond beschouwde hij zijn. dagtaak als geëindigd, legde hij zijn werktuig over den schouder en ging naar huis terug, ingenomen met zichzelf wijl hij gemerkt had dat hij nog de sterke, taaie oude Piet van steeds was, als er maar niet zoo iets ernstigs hem hinderde. En met frisscheren hoop zag hij de toekomst tegemoet, nu door de lichamelijke inspanning zijn geest helderder, zijn denken luchtiger was geworden. — 31 — „Kom Sultan, gauw wat eten en dan maar lekker slapen vannacht en morgen vroeg zal Klaas Halman dan wel komen om te zeggen dat 't goed is, dat wij hier rustig kunnen blijven met ons tweeën," voegde hij zijn makker toe die, terwijl hij in den pappot stond te roeren, gulzig schrokkend, uit een bord verkruimeld brood zijn altijd hollen maag vulde. Als een blok sliep Piet dien nacht en zóó diep bleef hij in slaap dat hij 't schelle 'geratel van zijn wekker niet hoorde, den volgenden morgen in de vroegte, en eerst toen de zon al een drietal uren geschenen had, door een gerammel aan zijn deurklink en een gebons tegen den houten hutwand weer langzamerhand tot bewustzijn kwam. „Hei daar, 'n beetje voorzichtig, de rommel hoeft niet kapot," riep hij, zijn oogen uitwrijvend. „O, wor je wakker jong, 'k was bang dat 'k m'n vuisten kapot slaan moest", klonk een stem van buiten. „Ben jij 't Klaas?" riep Piet, helder wakker dadelijk, nu hij de stem van den veldwachter herkende, die hem antwoord op zijn verzoek kwam brengen. Hij liet zich van zijn bed glijden, trok vlug het weinige wat hij placht af te leggen als hij slapen ging weer aan, en liep naar de deur om ze te ontsluiten. Haastig schoof hij den grendel ter zijde, rukte de wrakke afsluiting open en voegde gejaagd zijn „hoe wordt 't Klaas ?" den buiten wachtenden veldwachter toe. „Hoe 't wordt Piet ?" zei mat Klaas Halman, „niet zoo heel best, jong — 'k was anders gisteravond nog gekomen, maar 'k dacht, zoo iets hoort hij altijd nog vroeg genoeg, en dan slaapt hij vannacht misschien nog lekker." „Wil de kerel 't dan niet toestaan ?" „Nee, 't mocht niet zei hij, je hut was te oud en te bouwvallig!" „Maar voor mij is d'r toch evenmin 'n ander huis as voor die menschen aan de achterweg?" — 32 — „Ja, dat heb & ook nog gezegd, 'k heb goed m'n best voor je gedaan, maar hij zei as jij niks kon krijgen, dan was 't maar beter dat je in 't armhuis kwam, daar waren 'n paar kamers leeg met 'n vrije ingang." „In 't armhuis, ik? Is de kerel nou heelemaal stapel gek? Zeg maar tegen hem Klaas, dat Piet Dijkhuis hier aan de dijk liever van honger en kou om komt als dat hij 'n genadedak van de gemeente aanneemt. En zeg ook tegen hem dat hij voorzichtig wezen moet — 'k zal hem niet opzoeken, hij is me 't niet waard dat 'k er 'n reis om maak, maar as 'k hem bij geval es tegen kom, dan zal ik hem fijn knijpen met deze pooten —en je kunt voelen Klaas, dat er nog kracht in zit," schorde hij, terwijl hij in heftigen drang om door een daad van geweld uiting te geven aan den haat, die fel schrijnend plotseling weer in hem was opgeschoten, zijn groote handen op de schouders van den veldwachter legde en hem krachtig heen en weer schudde. „Wees nou verstandig Piet," maande de veldwachter aan, trachtend zich los te maken uit de omknelling van de reuzenknuisten, die nog om zijn schouders gevat bleven. „Ja zeker, 'k zal in ieder geval zóó verstandig wezen dat 'k niet in 't armhuis ga. Satansch is 't — 'k wou dat 'k nooit bij je gekomen was, dan was 'k nou al gek geweest en 'k had er misschien zelf 'n end aan gemaakt. Dan was 't uit geweest — nou heb 'k gisteren de heele dag gehoopt, 'k heb vannacht geslapen as 'n jonge kerel van twintig jaar, 'k ben weer sterk en frisch, en nou begint 't opnieuw. Want ik kan 't niet op Klaas, nooit, nooit, nooit kan *k t op — ga maar gauw weg, 'k zou op 't oogenblik in staat wezen om me aan jou te vergrijpen." Hij duwde met een sterken druk den veldwachter van zich af, en gooide met een smak de deur dicht. Even nog bleef Klaas Halman wachten of ze mis- — 33 — 3 schien weer geopend werd, even liet hij zijn blikken gaan langs den lagen gevel van. rottende planken, waarin mos en onkruid woekerden. „'n Zwijnestal is 't, méér niet; hoe kan 'n mensen daar zóó aan vast zitten," mompelde hij bij zichzelf. * Dan, daar hij begreep dat de deur gesloten bleef, en dat het vruchteloos zou zijn om binnen te gaan en opnieuw te trachten den oude tot betere gedachten te brengen, keerde hij zich om en sloeg den weg naar 't dorp in. * Nu de hoop was vervlogen waardoor Piet den vorigen dag weer frisch en monter was gemaakt, waardoor hij in staat was gesteld om te slapen, zoo vast en zoo verkwikkend alsof hij weer vijftig jaar jonger was, nu hij begreep dat er voor hem niets over zou blijven dan zich over eenige weken als een vagebond te laten verdrijven van zijn eigendom, liet hij zich, nadat de veldwachter weg was gegaan, neer in zijn stoel en zat, 't hoofd gebukt op de borst, den rug gekromd, in doffe moedeloosheid een poos star voor zich uit te kijken. Hij lette niet op Sultan die, den kop op zijn knieën gelegd, hunkerend stond te wachten op een teeken, dat hij op mocht springen en in liefkoozend gelik zijn aanhankelijkheid betuigen. Het leed dat weer in hem gekomen was, de beleediging die nu daarbij was gevoegd, namen hem geheel in beslag. 't Armhuis, 't hok waarin kindsche oude kerels, niet meer in staat om door werken hun brood te verdienen, hun valen levensavond sleten, had die burgemeester hem in 't uitzicht durven stellen als hij was verdreven uit zijn woning. De vent dacht zeker, dat zoo'n oude van bij de tachtig niets meer of niets anders verlangde, dan samen met een tiental stakkers in den wintertijd bij een slecht ge- stookte kachel, of 's zomers op een bank onder een boom, te zitten pruimen en kletsen. Kwam hij hem maar eens tegen, hij zou hem laten merken dat zijn oude handen waarachtig nog wel voor wat anders geschikt waren, dan om slap en krachteloos te worden door 't niets doen in 't armhuis. Ze maakte hem wild, de gedachte om dien belager van zijn vrede en zijn rust door een tuchtiging met zijn knuisten te laten merken hoeveel haat er in hem was gegroeid, door alles wat hem was aangedaan. Zijn hoofd richtte hij op, zijn rug rechtte hij, en opspringend uit zijn stoel liep hij naar het venster, waar hij de spits van den dorpstoren kon zien, in razernij schudde hij zijn vuisten terwijl hij zijn „o God kerel, 'k wou dat ik je hier had, vernielen zou ik je," door zijn opeengeknarste tanden siste. „Sultan jong, ze willen mij in 't armhuis stoppen," zei hij, toen zijn driftbui wat bedaarde, tegen zijn makker, die uit vrees voor de weergekeerde woede van zijn meester zich halfweg in zijn nachtverblijf onder de bedstede had teruggetrokken, „en dan zullen ze jou wel ophangen, ze kunnen daar alleen maar versleten menschen gebruiken, maar je hoeft geen zorgen te hebben hoor, wij blijven bij elkaar, — ze krijgen mij d'r ook niet, d'r mag gebeuren wat er wil, maar dat nooit — kom maar es bij mij jong." Sultan schoof naar voren, kwam bij zijn meester geloopen en liet traag kwispelstaartend toe dat die hem omvatte, hem ophief en tegen zijn flank den ouden kop' drukte. Maar verwonderd keek 't beest achter zich, toen hij plotseling vaster 't gezicht van zijn baas tegen zijn zijde voelde drukken en een diepen snik schokken door zijn lichaam. „'t Werd mij even te machtig jong, dat 's mij in geen veertig jaar gebeurd," zei hij, toen hij Sultan weer op den grond had gezet, zelfs tegenover hem zich schamend voor 't gevoel van weekheid dat hem — 35 — had bestormd, „en dat is maar goed ook, waar was ik dan gebleven. Hard en stug moet 'n mensen wezen as de narigheid van 't leven geen baas Ofwer hem worden zal. Dan is 't te dragen — maar as je dan denkt dat je 't dragelijk gemaakt hebt, dat je rustig 't end halen kunt in je eigen huis, waar je geen mensch kwaad doet, dan —" Weer werd rijn woede sterker dan hijzelf, weer trad hij met dreigend geheven knuisten aan 't venster, maar niet opnieuw kwam het tot een machtelooze bedreiging van zijn verre vijanden: de stemming van weemoed, in hem gelegd door 't plan, dat plotseling gerijpt was, toen hij rijn hoofd zoo vast had gedrukt tegen de zachte vacht van rijn makker, drong rijn drift terug. „Kom Sultan, laat ik verstandig wezen, de menschen zijn 't niet waard om je d'r dik over te maken. En aan 't kortste end trek je tóch, as je je tegen hen' verzet. As één 't niet af kan om je te plagen, dan komen d'r tien en as die 't óók nog niet goed kunnen maken, honderd of anders duizend. Maar 'k weet 't nou heel zeker, 'k heb d'r mee afgerekend. Die paar jaar leven, die 'k misschien nog te wachten had — Onz' Lieve Heer zal 't wel niet te kwalik nemen, dat ik daar zélf maar over beschik. Maar jij blijft bij mij, hè jong? Wij hebben zóó-veel beleefd en beredeneerd, de laatste twaalf jaar, wij moeten niet meer van elkaar gaan — kom nog maar es even." 't Gevoel van weemoed, sterker wordend naarmate rijn besluit vaster groeide in hem, maakte zijn behoefte om aan Sultan zijn aanhankelijkheid te betuigen grooter. Hij ging zitten in zijn grooten stoel, noodigde rijn makker op zijn knieën en, zijn hoofd weer drukkend in de zachte, warme vacht, liet hij de weemoedsstemming groeien, tot ze allen wrok en haat tegen 't menschdom had omwoeld. „Zoo jong, zoo is 't beter," zei hij toen hij 't hoofd — 36 — weer ophief, „zoo lang as 'k sterk en gezond was en om geen einde dacht, kon 't wat lijden, maar nou heb 'k met die menschen afgerekend, ze weten niet beter, zullen we maar zeggen. Nou moet je mij 'n poosje met Onz' Lieve Heer alleen laten, 'k zal je wat te eten geven, en as je je dan dik gevreten hebt, dan moet je maar gaan slapen." Hij sneed het touw door, waaraan een stuk spek in den schoorsteen hing, en verdeelde het op een bord in groote hompen. Likkebekkend keek Sultan naar de toebereidselen tot zijn feestmaal, sprong vroolijk zijn meester na, toen die zich met het bord verwijderde naar den schapenstal. „Zoo jong, vreet maar, en ga hier maar liggen as je 't op hebt," zei Piet, een bos versch stroo, door hem van den zolder genomen, uitschuddend. Gretig viel Sultan op het koningsmaal aan, Piet ging weer naar buiten, grendelde de staldeur en keerde terug in zijn woonvertrek. Hij nam zijn bijbel van de beddeplank en zat dra in diepe aandacht de zinnen te spellen, waaruit hij in moeilijke omstandigheden steeds den meesten troost had geput * * * Toen dien avond de dorpelingen, opgeschrikt door 't geklep der brandklok, naar den polder holden, vonden ze in de plaats van de hut van ouden Piet, nog maar wat smeulend riet en hout. En hoe ze ook zochten, in de resten van de hut eerst, in den polder en op den kwelder daarna, van den oude of van zijn hond vonden ze niet het geringste spoor. Twee weken later eerst, deed in de kranten 't bericht de rondte, dat op de Zuidkust van Schiermonnikoog de lijken waren aangespoeld van een forschen ouden man met een langen, grijzen baard en van een grooten, ruig' hangen hond, door een dik touw aan elkaar verbonden. — 37 — RUWE BOLSTER. Geert Dijker stak in den vroegen Octobermorgen zijn ruigen, verweerden kop over zijn onderdeur en liet monsterend zijn blikken gaan langs de geheele hemelstrook, die hij af kon zien. „Zoo, vandaag zal 't dan toch wel rauw worden," bromde hij toen hij klaar was met zijn beschouwing en zich terugtrok binnen zijn vrijgezellenwoning, omdat hij uit het gerammel van 't keteldeksel opmaakte dat zijn koffiewater kookte. Hij schonk het over in de kan die, te oordeelen naar haar groezelig uiterlijk, maar zelden met zeepsop in aanraking kwam, vulde daaruit dadelijk de groote spoelkom, welke er naast op tafel stond. Dan nam hij 't groote, zwarte brood uit de muurkast, scheidde met behulp van zijn zakmes dikke sneden er af en smeerde die schraaltjes uit een keulsch potje boter, dat in de vensterbank stond, waar het in 't armoedige gezelschap van een gescheurd bord en een oorlooze steenen pan den nacht had doorgebracht. „Moor, kom jong, 't is etenstijd," riep hij, toen hij klaar was met smeren en de helft van den voorraad op een aarden schotel begon te breken. Een zwarte poedel stak zijn stompen kroeskop door de smalle ruimte, die er was tusschen den onderrand van de bedstede en den vloer, schoof zijn ronde lichaam langs den grond naar voren. Zoodra hij zich had losgewerkt uit zijn nachtverblijf ging hij opstaan, — 38 — spreidde de pooien vaneen en ging pogen de laatste resten van zijn zwaren slaap van hond-op-leeftijd af te schudden. Veel uitwerking hadden zijn pogingen niet: zijn kop hing nog slaperig neer toen hij met loome passen naar zijn baas schommelde, met moeite tegen diens dij opsprong en zich geeuwend rekte. „Zoo jong, 't mooie weer zal wel op wezen, maar wij gaan toch 't wad in vandaag," zei Geert tegen 't beest, dat hij de rechterhand op den kop legde en krauwde in zijn kroeze haren. Moor keek met zijn verstandige oogen tusschen zijn krullen door naar den ruigen kop van zijn meester en begon traag met den staart te kwispelen. Dan liet hij zijn voorpooten weer op den grond ploffen, sjokte naar zijn etensbord en begon bedaard te knauwen in de harde hompen brood. Geert nam de waschtobbe, waarin hij. den vorigen avond had staan ploeteren, van den eenigen stoel dien hij bezat, schikte aan tafel en begon de boterhammen te bewerken die hij voor zichzelf bestemd had en welke hij, om ze wat handelbaarder te maken, met groote slokken koffie rijkelijk besproeide. „Zoo Moor, vlug nou maar, anders is 't hoog water eer we aan de dijk zijn," zei hij, toen hij klaar was, tegen Moor, die nog bedachtzaam zat te kauwen op de korsten, waartegen zijn versleten gebit niet meer bestand was. Het beest liet dadelijk zijn etensbak in den steek, liep naar zijn baas, die in gebukte houding zat om zijn laarzen aan te trekken, en begon diens voorhoofd te likken. Geert, al had hij allerminst een zachte of aanhankelijke natuur, liet zich de liefkoozing welgevallen, omdat ze door zijn Moor werd geuit, 't eenige levende schepsel waaraan hij zich ooit had leeren hechten. 't Was medelijden geweest dat hem, dertien jaren geleden, gedreven had om 't armzalig jankende mormeltje op te nemen, door een paar jongens gevonden op de plaats waar de bewoners van een kermiswagen gedurende eenige dagen verblijf hadden gehouden; uit medelijden ook had hij 't arme diertje melk gevoerd en bij, zich thuis gehouden. Maar na weinige dagen al, als zijn beschermelingetje hem trouwhartig aankeek met zijn sprekend» oogen en hem liefkoozend de handen likte, was in zijn ruwe gemoed van natuurmensen een fleurige genegenheid ontsproten voor 't hulpbehoevende schepseltje, na een jaar was die genegenheid gegroeid tot trouwe, vaste aanhankelijkheid jegenszijngezel.dienhij Moor hadgenoemd, naar den eveneens pikzwarten poedel van den notaris. Zoodra Moor oud genoeg was geworden om te kunnen denken aan ernstiger zaken dan aan 't spelen met alles wat hem in den weg kwam, was zijn baas begonnen met hem af te richten op 't vangen van mollen uit den zeedijk, 't Beest had zich leerzaam en bij de hand betoond en daar voor iederen dooden mol door den dijkopzichter een dubbeltje werd betaald, had het jaren lang zijn eigen kost kunnen verdienen. Maar nu, sinds een drietal jaren al, at het genadebrood. Zijn baas ging, als weer en getij het toelieten, zes dagen'van elke week naar den kwelder, om er door 't graven van greppels en 't leggen van dijkjes de aanslibbing te bevorderen. Als vroeger, sjokte Moor getrouw steeds mee, al begon 't hem ieder jaar meer moeite te kosten om den afstand van ruim een uur, die er lag tusschen 't dorp en den zeedijk af te leggen, al had hij, sinds zijn reuk zooveel minder was geworden, ook geen schaduw van een kans meer om zelfs maar een invaliden mol te verrassen bij gewroet in den dijk. * * Geert legde zijn spade over den schouder, nam 't blauw katoenen zakje met boterhammen, die hij tot middagmaal voor zich en zijn gezel bestemd had in de hand, en hield de deur voor Moor open. Die sjokte hem voorbij, liet, buiten gekomen, zich dadelijk neer tegen den voormuur van 't huisje, waar de zon koesterend op zijn oude lichaam scheen. Geert trok met een smak beide deuren dicht. Hij! nam niet de moeite om ze met behulp van een sleutel ai te sluiten, niemand zou 't in zijn hoofd krijgen om bij hem iets te komen weg halen, en wie er lust in had om uit nieuwsgierigheid eens in zijn woning te snuffelen, mocht gerust zijn gang gaan. Vóór hij zijn tocht aanvaardde gaf hij zich nog den tijd om opnieuw den toestand van de lucht op te nemen, plompte dan in zijn zware laarzen den grintweg op, die naar den polder voerde. Moor, die zijn oogen gesloten had voor 't zonlicht dat hem pijn deed, rees traag op zoodra hij 't doffe stappen van zijn baas hoorde, voegde zich vlak achter hem. Den stoffigen grintweg, die leidde tot den ouden dijk, gingen ze af, volgden dan door den polder een voetpad, dat hen 't vlugst voerde naar de plaats waar Geert den vorigen dag geëindigd was. Aan den voet van den zeedijk, op welks binnenflank het Octoberzonnetje, dat al door 't zuidoosten heen was, nog koesterend scheen, hielden ze halt. Moor, moe van den tocht, strekte zich uit tegen de schutting, die langs de dijkhelling omhoog voerde, Geert gooide zijn, spa en zijn boterhammenzak op den grond, trok zijn jas uit „Zoo, ga even opstaan jong," zei hij tegen Moor, nadat hij uit een der zijzakken zijn tabaksdoos had opgediept en geduwd in een der wijd gapende laarsschachten. 't Beest had het zich al behagelijk gemaakt, keek daarom verwijtend naar zijn baas. Dan, als hij begreep welke diens bedoeling was, ging hij opstaan, wachtte langzaam kwispelstaartend tot de jas — een warme, dikke pijekker — gespreid was, liet zich daarop neer en gromde genoegelijk, wijl hij zoo lekker werd toegestopt. „Zoo, goed op ons eten passen hoor, ik ga vlug naar de andere kant," zei Geert nadat hij de jasmouwen op den rug van 't beest had toegeknoopt — 41 — en den boterhammenzak tegen de schutting geplaatst. Moor gromde weer even, keek met dankbaarheid in zijn blik zijn baas na, die zijn spa weer over den schouder had gelegd en nu tegen de steile binnenhelling van den dijk omhoog klauterde. Op de kruin bleef hij staan, liet zijn blikken gaan over 't wad, dat een beeld van den dood scheen: de enters en de schapen, die den geheelen zomer op den kwelder gegraasd hadden, waren binnendijks gehaald met 't oog op 't late jaargetijde, waarin 't weer soms plotseling omsloeg en de vloed opliep tot den dijk. De grijzig groene kwelderstrook, die, door een sloot daarvan gescheiden, evenwijdig liep aan de lijnrechte zeewering, ging over in een grauwe slikmassa, daarachter lag, zoover het oog reikte, de zee roerloos grijs. Aan den einder bijna, lagen, dicht naast elkaar de geladen tjalken van twee schelpenvisschers te wachten op een bries, die hen in staat zou stellen om de haven van Zoutkamp te bereiken. „Nou, nou zul je d'r de langste tijd toch wel gelegen hebben," mompelde Geert. Een week tevoren had hij al opgemerkt dat ze geladen waren. Eiken dag als hij boven kwam en hen nog zag liggen, had hij hun bewoners beklaagd, dat de volkomene windstilte hen noodzaakte om daar in 't wad, waar niets meer voor hen te verdienen viel, ten anker te blijven. Maar vóór het avond was zou nu het weer zijn omgeslagen. De wolkjes, die *hij dien morgen, schoon de wind nog Oost was, aan de Zuidwesterkim had gezien, waren al opgebult tot hooge grauwe massa's. De benedenwind was plotseling gedraaid, waaide nu uit 't Noordwesten en begon te blazen over 't water, dat dra in dof geruisch lag te golven. Geert merkte met welgevallen de snelle verandering op. Hij was te grof besnaard om ooit aangedaan te worden door de poëzie die er soms sprak uit een wadpanorama. Als de kwelder, zijn werkplaats, maar niet te dikwijls onder water stond, waardoor hij tot — 42 — werkeloosheid gedoemd werd, was hij tevreden. Maar de laatste weken, al had dan de kwelder doorloopend droog gelegen, was 't hem toch niet naar den zin geweest. Van begin September af, was eiken dag de „zon gegaan langs een volmaakt helderen hemel, had koppig de wind pal in 't Oosten gestaan, en nu was 't half October. Hij hield er niet van, dat 't in 't najaar zoo lang mooi bleef, je moest het in den wintertijd tóch bezuren, vond hij. Daarom verheugde hij zich dat er nu eindelijk verandering op til was. Hij knikte goedkeurend tegen de Noordwesterkim waar, opgejaagd door de sterker wordende bries, zich nu ook donkere wolkgevaarten samenvoegden en groeiden tot dreigende massa's, holde dan de zachtglooiende buitenhelling van den dijk af en stond dra uit alle macht in een greppel te spitten, om den tijd, dien hij verleuterd had bij zijn beschouwingen, weer in te halen. Tot in den namiddag zwoegde hij, telkens zijn spade diep stekend in 't zware slib dat zich bij vloed had afgezet in de greppels, die loodrecht op den dijk door den kwelder gegraven waren, en 't met forschen armzwaai verspreidend over de akkers. Hij voelde wel dat de wind feller tegen zijn lichaam begon te blazen, hij hoorde wel dat het ruischen van de zee onheilspellender werd, hij zag wel dat de golven steeds groeiden en hooger opliepen, maar pootiger werd zijn gezwoeg naarmate "hij 't oogenblik meer nabij wist, dat hij zou worden verdreven van zijn werkplaats. Eindelijk, toen de zon al haast in 't Zuidwesten stond, begon de vloed den Noordwester mee te helpen om 't water verder den kwelder op te jagen. De greppels vulden zich, de spa, die Geert nog steeds met korte tusschenpoozen diep in 't slik stak, ging zoo vast kleven tegen de klei die hij opdolf, dat hij telkens zijn voet noodig had om ze te verwijderen. „Zoo, ophouden jong, 't is toch niks meer waard," zei hij tegen zichzelf toen 't hem nog maar met veel moeite lukte om de spaden-vol los te wringen uit de greppels, waar ze steeds steviger Werden vastgezogen door 't nu met iedere minuut wassende water. Hij stak zijn spa in den akker, die nog droog lag, dolf zijn tabaksdoos op en ledigde die voor de grootste helft in zijn mond. Dan legde hij zijn werktuig over den schouder, liep bedaard op den dijk toe. De vloed deed den kwelder wel snel overstroomen nu, nu hij eenmaal aan 't opkomen was en de wind, die juist op de kust stond, steeds krachtiger 't water voort stuwde, maar droogvoets kwam hij toch boven nog. Hij legde de spade tegen de binnenflank van den dijk, plaatste bij gebrek aan broekzakken zijn handen in zijn zijden en keek eerst eens naar Moor. Die, warm in den dikken pijekker van zijn baas en beschut tegen den wind door 't hek waartegen hij rustte, lag nog in dezelfde houding waarin Geert hem had achter gelaten, te genieten van zijn slaap. Dan keerde hij zich om, liet zijn blikken gaan over 't wad, dat herschapen was tot een woest tooneel van bruisend leven: zoover het oog reikte lagen witgekopte golven te woelen, met steile flanken hoog opsteigerend ver van de kust af, waar de bodem diep onder hen lag, met breede slagen dof ruischend langs den pas veroverden kwelder, waarboven, belust op prooi, veel meeuwen zich verzameld hadden in de lucht. Achter den schuimenden, bruisenden baaierd buitte Schiermonnikoog wazig op, en daarin, nu eens duidelijker zich vertoonend, dan weer geheel bijna verdwijnend onder 't woeste water, lagen nog de tjalken der schelpenvisschers. Een tijdlang hield Geert de blikken op hen gevestigd. „Hm, stoffels waarom ben je vanmorgen toen de wind opkwam niet weggegaan, dan lag je nou al op Zoutkamp," verweet hij hen. Hoofdschuddend over zóóveel onbezonnenheid bij menschen, die dagelijks gelegenheid hadden om op te merken hoe grillig de luimen der natuur — 44 — waren, wilde hij den dijk afdalen om Moor te wekken en met hem naar huis te gaan, toen 't hem plotseling duidelijk werd dat hun talmen 'n vreeselijke oorzaak had: niet meer dan een kwartier gaans verwijderd van de plaats waar hij stond, zag hij op een breeden, schuimenden kop van een zware golf den zwarten romp van een boot te voorschijn komen. Even schenen de golfrug en 't voorwerp dat hij droeg in volmaakte rust, dan bruiste de baar weer verder, tiet haar last achter in de diepte. Een wijle stond Geert besluiteloos, overrompeld door wat als een droombeeld bijna, éven maar, voor hem zichtbaar was geweest: een boot niet alleen, maar, uitstekend boven 't boord daarvan, een menschenhoofd. Dadelijk begreep hij de situatie. Een paar dagen te voren had hij bij zijn werk op den kwelder bezoek gehad van een paar jongens, die thuis hoorden op een der tjalken. Ze waren, verlokt door 't mooie weer, in 't bootje, dat als een trouwe trawant elke schelpenvisscherstjalk vergezelt, geroeid tot dicht bij de plek waar 't water overging, in slik, hadden daar, de broek tot de dijen opgestroopt, hun schuit verlaten en waren door 't wad gewaad om met hem een praatje te maken. Nu hadden ze zeker opnieuw dien tocht willen ondernemen, waren, zonder op te merken dat er weersverandering op til was, vroeg in den morgen van boord geroeid en onderweg verrast door den sterker wordenden wind< die alléén eerst, in vereeniging met den vloed daarna, hen steeds dichter had gevoerd naar den dijk. Geert had zijn blikken nog gericht op de plek waar hij de boot had zien verdwijnen achter den hoogen golfkop, stond te wachten dat ze opnieuw te voorschijn zou komen en trachtte inmiddels uit te denken welke pogingen tot redding het meest doelmatig zouden zijn, toen hij door een „hei Dijker", dat vlak achter hem klonk, werd opgeschrikt. — 45 — Hij wendde 't hoofd om, zag den jongen dominee uit het dorp tegen den dijk omhoog klauteren. „Zoo, stormvogel," zei hij, „je hadt nooit beter op je tijd kunnen passen." „Stormvogel," 't was de naam waarmee Geert steeds den bleeken, tengeren jongen man betitelde, dien hij dikwijls ontmoette in den polder als hij, door vloed en storm verdreven van zijn werk, naar huis ging. Gewoonlijk was er iets smalends in den toon van zijn stem, hij begreep niet hoe iemand er toe kon komen, om louter voor zijn pleizier, een tocht van meer dan een uur te gaan ondernemen, enkel maar om te zien naar 't bruisen, om te luisteren naar 't doffe geruisch van moeilijk aanrollende golven. Maar nu, nu hij bezig was een plan op te maken voor de redding van de bemanning der boot, die door de branding heen was al, en steeds dichter gesmeten werd naar de plek waar hij stond, begroette hij met vreugde de plotseling opdagende hulp. Want zóóver was hij juist met de voorbereidingen van zijn poging tot redding, dat hij tot het besluit gekomen was eigenlijk nog een man noodig te hebben, wilde ze kans van slagen hebben. En dit tengere, bleeke kereltje mocht weliswaar nauwelijks den naam man dragen, hij zou toch zeker beter dan Moor, dien Geert al in 't reddingsplan betrokken had, in staat wezen om hulp te verleenen. „Is er wat bizonders Dijker?" vroeg de jonge man, die zich naast Geert op de kruin had gevoegd en met beide handen zijn hoogen hoed op zijn hoofd gedrukt hield. Hij was nog geen twee jaar in functie en dus nog naief genoeg, om 't voor zijn decorum noodzakelijk te achten, in alle omstandigheden den last, dien dat meubel hem veroorzaakte, te aanvaarden als een der bezwaren, verbonden aan zijn ambt. „Anders stond ik hier toch niet meer," zei Geert, — „kijk, zie je die boot daar aankomen?" Hij wees met de hand in de richting waarin 't vaar- — 46 — tuigje zich nu en dan op een golfkop vertoonde. De ander, overweldigd door 't machtige van de schuimende watermassa's, die telkens tot den dijk omhoog liepen, had nog niets gezien. Nu, opmerkzaam gemaakt, teekende schrik zich op zijn gezicht. „Zouden er menschen in zijn, Dijker ?" vroeg hij. „Ik denk van twee jongens, zoo krekt zag 'k nog 'n kop boven 't boord uitsteken, maar die is nou ook weg, ze zullen beide wel bezwijmd wezen." „Zou die boot niet om kunnen slaan ?" „Nee, maak je daar maar geen zorgen over, dan was hij zoo ver niet gekomen als daar kans op was. 't Moet er al beestachtig te keer gaan as dat soort booten omslaan zal. Maar hij zal hier straks wel tegen de dijk gekwakt worden." „En dan Dijker?" vroeg de ander haastig. „Dan verzuipen ze natuurlijk as ze d'r nog in zitten." „Wou je probeeren om ze te helpen?" „Ja, natuurlijk, wat dacht jij dan ? Verzuipen laten? Nee hoor, maar je moet mij helpen." „Natuurlijk help ik je, zeg maar wat je van mij verlangt." „In de eerste plaats dat je bedaard blijft — as je niet bedaard bent in zoo'n geval, ben je geen cent waard." „Ja, maar ze zijn al vlak bij." „Ze zijn nog wel driehonderd pas ver, we hebben tijd genoeg, as je maar krekt doet wat ik je zeg, is d'r veel kans dat we ze hier levend aan wal halen." „Zeg maar wat ik doen moet, je zult tevree over me wezen," zei de dominee, eenigszins gekalmeerd door de onverstoorbaarheid van Geert, door de zelfbewustheid die er sprak uit zijn geheele wijze van doen. „Je moet allereerst je vijfkopsmaat afzetten, die kan je niet gebruiken bij 't werk dat ik voor jou te doen heb. Breng hem maar in die hut, daar ginds in 't land en neem dan die treklijn weer mee, die daar in 'n hoek ligt" — 47 — Dominee stormde al, zijn hoed in de hand, den dijk af, en of Geert hem al nariep „je hoeft niet zoo hard te loopen, wij hebben tijd zat en anders ben je straks moe," het hielp niet; nadat hij in enkele groote sprongen tot in den polder was afgedaald, rende hij als een bezetene op de hut af, die Geert hém gewezen had. Geert bleef hem even nakijken, schudde 't hoofd over zoo'n dwaze krachtverspilling. Dan wendde hij 't gezicht weer zeewaarts, zag dat de boot, al werd ze telkens met ontzettende kracht gestuwd op een golfrug en weer neergesmakt in de diepte, slechts langzaam naderde. En vóór ze vlak aan den dijk was, kon hij toch niets beginnen. Hij had dus allen tijd om zijn laarzen, die hem zouden hinderen bij de volvoering van zijn plan, te gaan uittrekken. En zijn pijekker zou hij dan maar aandoen voorloopig, de felle Noordwester blies verkillend door zijn boezeroen en zijn hemd heen, op zijn lichaam. Hij daalde behoedzaam den dijk af, plompte dan naar Moor. De jasmouwen, die nog in een knoop op den rug van 't beest lagen, bond hij los, sloeg zijn jekker open. Moor hief den kop op, keek hem lodderig aan. „Ja jong, 't begroot me voor jou, maar 'k moet m'n jas 'n poosje aanhebben hoor, anders word ik te koud," legde hij Moor uit. Die ging traag opstaan, liep met weerzin van 't dek af, dat zijn oude lichaam zoo goed beschut had tegen den kouden wind, waarin hij dadelijk stond te rillen. „Oude stakker, as 'k vooruit geweten had dat 't je zóó zou aanpakken, had 'k je hem wel gelaten — hier, 'k zal je een stuk brood geven, dan heb je wat te doen, dan denk je d'r niet om hoe koud of je bent." Hij strikte de boterhammenzak los, brak de voor zijn makker bestemde brokken tot een hoopje op' t gras. Oude Moor begon langzaam te eten, keek intusschen nu en dan — 48 — eens naar zijn baas, die op den grond was gaan zitten, om zijn laarzen uit te trekken. „Zoo jong, jij moet hier blijven om d'r op te passen hoor, wij hebben daar boven niks voor jou te doen," zei hij, toen 't hem onder veel gesteen eindelijk gelukt was zich van 't onhandelbare schoeisel te ontdoen. Moor liet zijn maaltijd in den steek, kwam naar zijn baas toe en begon diens handen te Ukken. Geert bukte zich, nam den kop van 't beest onder zijn arm, klopte hem met de vlakke hand op de ruige flank. „Ik heb 'n gevaarlijk karwei straks Moor," lichtte hij zijn makker in, „en 't kan wel es belukken dat 'k niet weerom kom, maar je hoeft geen zorg voor je oude dag te hebben hoor, dan zal dommee wel goed voor je wezen, daar ben 'k niks bang voor." Hij drukte zijn ouden makker vaster tegen zich aan, en Moor, gevoelig voor de liefkoozing, ging likken aan 't voorhoofd van zijn meester, haast het eenige plekje op diens gezicht, waar hij niet door lange haren gehinderd werd in die betuiging van aanhankelijkheid. „Zoo," zei Geert, die den dominee aan zag komen met het touw waarom hij was uitgezonden, „ga nou maar zoo lang tegen m'n laarzen aan liggen, als wij zoo meteen naar boven gaan krijg je mijn jas weer over." Hij ging staan, schudde met het hoofd, tot zijn helper, het lange, stevige touw in de hand, hijgend tegenover hem stond. „Nou, nou, je hadt met zoo hard moeten loopen," verweet hij, „je bent al dood op en je zult je krachten nog zoo noodig hebben." „'k Was bang dat ik te laat zou komen," verontschuldigde zich de andere. „'k Heb straks toch gezegd dat wij tijd genoeg hadden," bromde Geert, die het touw had overgenomen en los geknoopt, „hier pak es even aan dit end, dan zal ik vieren." Hij liep ruggelings, het opgeschoten touw in de hand, den polder in, tot hij 't geheel had uitgevierd. Dan legde hij in 't einde een groote lus en keerde naar zijn helper terug. „Hoe denk je nu te doen Dijker?" vroeg die belangstellend. „Dat zal ik je zeggen — dit touw is zat lang, dat snijden wij midden door. De eene helft hou ik bij me en van de andere helft neem jij 't eene end beet en ik zie dat ik met 't andere end in de boot kom. Dan bind ik een van die beide jongens vast, 'k smijt hem over boord en jij trekt hem naar jou toe. En hoe 't dan verder moet zul je vanzelf wel zien." „Denk jij dat jij in die boot kunt komen, Dijker?" „'k Zal 't tenminste probeeren, 't is de eenige manier om ze levend te krijgen." „Maar wil ik dat dan niet liever probeeren ? Ik ben zooveel jonger en vlugger." „Ben je nou heelemaal stapelgek man? 't Kan belukken dat 't nou zonder ongelukken af loopt, maar 'k weet secuur dat er dan drie om hals kwamen. En wie moest voor je vrouw zorgen as je niet weer thuis kwam? Aan mij is tenminste niks verloren, ik ben maar alleen en 'k ben al vijfenvijftig — 't langste end heb 'k tóch achter m'n rug. Maar één ding moet je me beloven, as 'k niet levendig weerom kom moet jij voor Moor zorgen — hij is al dertien jaar oud, lang zal hij je niet meer in de weg loopen." „Je kunt er op rekenen Dijker," klonk een aangedane stem. „Mooi, kom dan maar, 't zal er nou wel zoo'n beetje naar gaan lijken denk ik," zei Geert, die zijn jas weer over Moor had gelegd en 't touw dat hij doormidden had gesneden, zorgvuldig in twee einden opgeschoten, in de hand nam. Ze klommen naar boven, zagen op de kruin gekomen, dat ze nog te vroeg waren: de boot was nog wel vijftig meter uit den dijk, zwalkte als een willoos speeltuig op en tusschen de golven. Ze naderde nog maar heel langzaam merkten ze, nadat ze een poosje — 50 — hadden staan wachten, Geert, het bovenlichaam eenigszins naar voren gebogen, rustig elke beweging van 't vaartuigje volgend, de dominee nerveus op en neer loopend en om de minuut haast informeerend hoe lang 't nog zou moeten duren, voor ze eindelijk aan de redding konden beginnen. „Bedaard aan, nooit haasten in zoo'n geval, dan kom je van 'n slechte reis thuis," trachtte Geert hem te kalmeeren nu en dan, „as je goed toekijkt zie je toch dat hij dichter bij komt, zoo gauw as 'k hem met 'n vaart hier van de dijk af benaderen kan, ren 'k er naar toe — hè, daar schiet hij van op, zag je hoe die golf hem mee pakte en wel tien pas in eens hier verder naar toe gooide? Nog twee zulke duwen en dan kan 'k 't wagen." Hij begon vast zijn toebereidselen te maken, legde de eene helft van het touw, ringvormig opgerold, om zijn hals, snoerde van 't andere stuk de lus om zijn middel en liet het einde in handen van zijn helper, 't Mocht hem eens mislukken, als straks de boot vlak bij den dijk was, om in een snellen ren de buitenhelling af te schieten, op de grens van land en water een sprong te nemen en 't boord te omklemmen. „Zoo," zei hij, toen hij klaar was, „nou wil ik eerst es kijken of 't wel noodig is. Stel je es voor dat wij voor 'n leege boot zooveel drukte gemaakt hadden." „Je hebt immers 'n hoofd gezien, zei je straks." „Nou ja, maar die kwajongen, die bij die kop hoorde kan best van benauwdheid over boord gesprongen wezen. Men weet nooit wat domme dingen 'n mensch doen kan in zulke gevallen — kom, steun me es even." Hij liep naar de schutting die, dicht bij de plek waar ze stonden, over den dijk geslagen was, klauterde op den bovenrand daarvan en ging, zich aan zijn helper in evenwicht houdend, turen naar de boot waarvan hij, hooger staand nu, den bodem hoopte te kunnen zien als ze langs een golf helling kwam glijden. „Ja hoor, twee jonges liggen d'r in," zei hij na een — 51 — poosje tegen den jongen man, die in spanning had staan wachten. Hij sprong weer op de kruin, rende naar 't punt waar hij den dijk moest afdalen: op een reuzengolf werd het vaartuig eenige meters dichter gevoerd naar de plek waar hij de stranding verwachtte. „Nog een zoo'n douw en 'k waag 't er op, hou stevig je end vast en trek wat je kunt as 't mij niet lukt om aan boord te komen," waarschuwde hij, en nauwelijks had hij uitgesproken of hij zag opnieuw een golf aanrollen, hoog uitstekend boven de vele andere, die, met telkens dezelfde tusschenpoozen, op steigerden tot halfweg den dijk. In snellen ren daalde hij af, één oogenblik leek het den angstigen toeschouwer op de kruin dat de kokende watermassa, die hij driest tegemoet ging, zijn makker zou verzwelgen. Hij zette zich schrap, klemde zoo vast hij kon zijn tengere handen om het touw, dat daarin was achter gebleven en hield star zijn blikken gevestigd op de breede figuur van den man daar beneden, die, volgens zijn overtuiging, aan iets onuitvoerbaars was begonnen. Maar plotseling uitte hij onwillekeurig een zachten kreet van blijde verrassing. Hij zag hoe de boot, toen ze op 't punt was om door de golf, die haar steeds verder voerde, te worden gekwakt tegen den dijk, door zijn gezel werd tegemoet gewaad en beet gepakt. Een deel van een oogenblik was er een worsteling tusschen de baar, die in woeste vaart haar prooi poogde mee te voeren tot de plek waar zij zelf schuimend den kop te pletter zou loopen en tusschen den mensch, die met geheel de ontzaglijke oerkracht welke er huisde in zijn reuzenlichaam, zijn tegenstandster trachtte te verhinderen om haar plan te volvoeren. Even scheen het dat hij den kamp zou moeten verliezen: zijn schouder had hij geplaatst tegen den zijkant der boot, zijn voeten geplant in den dijk, in schuine richting stond, onbewegelijk als een stand- — 52 — beeld, zijn forsche figuur. Maar zijn stand werd minder schuin, in den jongen man groeide al de overtuiging dat zijn makker het onderspit zou delven, toen 't hem duidelijk werd dat het schijnbare begin van een nederlaag een uiting was geweest van wijs beleid: zoodra de dappere merkte dat hij was gekomen in de houding waarin hij den meesten weerstand kon bieden, stond hij weer onwrikbaar, als uit arduin gehouwen. De hooge breker liet zijn prooi in den steek, overspoelde zijn tegenstander, liep omhoog tot dicht aan den dijktop en keerde terug. Steeds nog zag de jonge man onbewegelijk, als lag het aan vele kabels stevig gesmeerd, het vaartuig ter plaatse waar de baar haar pogingen om het verder mee te voeren, had moeten staken. Maar zoodra 't keerende water het bereikte zag hij dat het vlot werd, dat zijn gezel de handen om 't boord sloeg, uit alle macht duwde zoo lang hij grond onder zich voelde en dan met een forschen zwaai zich naar binnen slingerde. Vele meters ver werd nog de boot meegevoerd naar buiten, zoodat hij 't touw, dat in zijn handen was achter gebleven, bijna ten einde moest vieren. Een gevoel van ontspanning kwam over hem. Nu volbracht was wat hem een onmogelijkheid had geleken, durfde hij weer gaan hopen dat alles verder goed zou gaan. Hij zag dat zijn makker de luS, die om zijn lichaam gebonden was haastig los knoopte, dat hij 't om zijn hals gelegde touw over zijn hoofd schoof. Dan zag hij hem neerbukken en zich oprichten weer, de handen geslagen om een menschenlichaam, waarom hij de lijnen bevestigd had. Hij zag hem de kostbare vondst heffen boven 't hoofd en ver buiten 't boord der boot smijten in 't ziedende water. Dadelijk ging hij uit alle macht het touw inhalen, dat hem nu met den drenkeling verbond, 't Kostte weinig moeite zoolang de golven de prooi die hen ontrukt werd, omspoelden, maar al zijn zwakke krachten moest hij inspannen, nadat hij 't weerlooze lichaam getrokken had op het droge gedeelte van de dijkflank. Hij sloeg het koord rond zijn lichaam, boog dóór in de knieën om meer weerstand te kunnen bieden aan de neiging van den drenkeling om terug te rollen in 't water en trok dien met korte trekjes verder naar boven. Daar, terwijl al zijn aandacht geconcentreerd was op de redding, hoorde hij, boven 't doffe geruisch van de zee uit, een helderen kreet. Hij keek op naar de boot, vreesde dat die opnieuw door een hoogen roller zou zijn opgenomen, dat een afscheidsgroet van zijn makker hem in de ooren had geklonken. Maar nog lag het vaartuig in 't woelende water te zwalpen nabij de plek waarheen het was gevoerd, doch de rustige Geert van steeds was veranderd in een man, die met heftige gebaren poogde hem iets duidelijk te maken. Even staakte hij zijn inspannend trekken, keek aandachtiger naar de boot om te trachten de •beteekenis van 't drukke armbeweeg te begrijpen. Hij zag dat het gericht was op een plek ter linkerzijde van hem, wendde daarheen zijn blik, en zag Moor op de dijkkruin staan, wel tien meter van hem verwijderd. De lobbes had in den harden wind den pijekker, die den laatsten keer maar los over hem heen gelegd was, verloren, en was naar boven geklauterd om zijn meester te zoeken. Kwispelstaartend stond hij nu te hunkeren om te gaan naar de plek waar hij dien zag staan. „Hier Moor, hier," hijgde de jonge man, en ging, zorgend dat de lijn waaraan de drenkeling bevestigd was, steeds strak gespannen bleef, langzaam zich bewegen in de richting van den ouden getrouwe. Doch Moor wachtte zijn komst niet af, star in zijn verlangen om zich te voegen bij zijn baas, in zijn suffig wordenden geest niet meer berekenend of de hindernissen, die er lagen tusschen hem en zijn doel — 54 — wel overkomelijk waren, sjokte hij de buitenhelling van den dijk af, begaf zich te water. Even worstelde hij in 't schuimende gewoel dat dadelijk hem overspatte, moedig poogde hij nog koers te zetten naar 't vaartuig, waarin hij zijn meester aanwezig wist, maar hij was al verzwolgen voor hij 't tiende deel had afgelegd van den afstand, dien hij had te doorzwemmen. Verslagen keerde de jonge man terug naar 't punt tegenover den drenkeling, dien hij nu met een paar forsche rukken naar zich toe trok. Vlug maakte hij 't touw los, dat met een mastworp om het schijnbaar doode lichaam was gelegd. Daaraan geknoopt vond hij de tweede lijn, waarvan Geert een einde bij zich had gehoudea. Voor 't eerst weer, sinds Moor was opgeslokt door de gulzige zee, waagde hij 't naar zijn makker te zien, met wien hij zoo'n diep medelijden gevoelde, nu in zijn heldhaftige pogingen tot redding van twee medemenschen, 't eenige ter wereld waaraan door hem waarde werd gehecht, zoo wreed van hem was weggerukt. De boot, wijl 't water op 't doode punt was tusschen eb en vloed, wijl ook geen zware golf ze opnieuw had meegesleurd, lag nog bijna op dezelfde plek. Geert, schijnbaar onbewogen, stond voorin op den bodem, gereed om de lijn in te halen. Gaarne zou de man op den dijk den dappere in de boot bemoedigend hebben toegewuifd. Maar hij gevoelde dat tegenover dien ruwen reus zoo'n uiting niet meer was dan een parodie. En waar hij zijn stem niet krachtig genoeg wist om 't gebruis der baren te kunnen overstemmen, uitte hij zich op geenerlei wijze. Hij hief de vrije hand boven 't hoofd ten teeken dat de lijn kon worden ingehaald, dadelijk wipten de samengeknoopte einden langs den dijk. Hij wachtte, 't einde van 't koord dat in zijn handen — 55 — was achter gebleven eenige malen om den pols geslagen, tot hij ook den tweeden drenkeling door de sterke armen van Geert zag opheffen en ver werpen buiten boord. Uit alle macht haalde hij weer de lijn naar zich toe, dra lag de schipbreukeling naast hem. Ook dien stroopte hij de lus van 't beweginglooze lichaam, keek dan verlegen naar de boot Hij, met zijn zwakke krachten, zag geen kans om zijn forschen makker, die niet dadelijk grond onder de voeten zou hebben als hij 't waagde in zee te springen, op 't droge te trekken. Geert, niet er aan denkend dat zijn helper inlichtingen noodig zou hebben, over iets wat in zijn oogen zoo volkomen logisch was, stond met gebukt hoofd te wachten. Dan, als 't hem te lang duurde eer door een rukken aan 't touweind dat bij hem was achter gebleven, 't sein werd gegeven dat hij aan eigen redding kon beginnen, keek hij op, zag zijn helper nog werkeloos naast de drenkelingen staan. Begrijpend nu dat die niet wist hoe door hem moest worden gehandeld, ging hij wijzen naar de heining die over den dijk liep. De ander, zoodra hem Geerts bedoeling duidelijk was geworden, rende daarheen, zich verwenschend dat iets zoo eenvoudigs niet bij hemzelf was opgekomen. Vlug knoopte hij *t touw om een der stevige balken, die de heining aan den dijk bevestigd hielden, gaf dan met de hand het sein dat hij klaar was. Hij zag de forsche figuur zich van den bodem der boot heffen op een der zitbanken, en met een grooten sprong in 't water plonsen. Even vreesde hij nog — er mocht eens een zwakke plek zijn in de lijn die den dappere verbond met de schutting. Dan ontsnapte er een diepe zucht van groote verlichting uit zijn borst: hij zag Geert, vlug zijn handen verplaatsend langs het strakke koord, te voorschijn komen uit 't schuimende water. — 56 — „Goddank Geert, zoo'n half uur heb 'k nog nooit beleefd," stamelde hij, toen de druipende redder naast hem stond en hij in bei zijn handen een der reuzenknuisten hield gekneld. „'t Valt mij zelf ook mee dat 't zoo goed afgeloopen is, wij waren alle drie verzopen as die 'n kwartier vroeger gekomen was," zei Geert bedaard, wijzend op een hooge baar die nu, alle andere geluiden overstemmend, kwam aanrollen uit 't wad, net vaartuig dat nog lag te zwalpen op de plek waar het verlaten was opnam, meevoerde op zijn forschen rug tot halfweg den dijk en 't daar omgekeerd achterliet. „Gelukkig dat die zoo lang uitbleef," zei verheugd de dominee, terwijl ze naar de drenkelingen gingen om hen verder te helpen. „Och, hij had voor mijn part even eerder mogen komen, dan was 'k bij Moor gebleven," bromde Geert. „Foei Geert, zoo moog je niet praten," verweet de ander, „Moor was anders over een paar jaar toch ook gestorven." „Dan had 'k hem tenminste fatsoenlijk kunnen begraven, maar allo, 't is niet anders en 't zal op den duur ook wel wennen — hier pak jij de kleinste, dan neem ik de grootste mee." De tengere man, moeilijk zeulend met zijn lichten last, liep achter Geert, voor wien de drijfnatte veertienjarige jongen, dien hij onder den arm genomen had een weinig hinderlijke vracht was, den dijk af. In de hut aan den dijkvoet legden ze de drenkelingen neer en begonnen haastig hen te ontkleeden. „Ze zullen toch niet dood zijn ?" vroeg de dominee, eenigszins onrustig, daar hij nog bij geen van tweeën een enkel levensteeken gezien had. „Wel nee, ze hebben immers maar even in 't water gelegen — alleen verwondert 't me dat ze daar niet van bijgekomen zijn." „Ze zijn misschien opnieuw bezwijmd, terwijl ik ze omhoog haalde." — 57 — 't Kan best wezen, maar 't was toch goed als de dokter gauw kwam — ga jij maar naar 't dorp, dan blijf ik hier zoo lang." „Met je kletsnatte kleeren?" „Ja wat zou dat? Ik kan er best tegen." „Geen sprake van hoor, ik blijf hier en jij maakt gauw dat je thuis komt." „Ga jij nou maar, je vrouw wacht op je en ik verzuim niks." „Nee Geert, 'k zou 't mezelf nooit vergeven als jij je een ziekte op je hals haalde — ik blijf hier en jij maakt gauw dat je thuis komt." „Nó, ik kan misschien ook nog harder loopen as jij — dan zal ik toch even aan de pastorie gaan zeggen dat je vrouw zich niet ongerust moet maken." „Goed, maar ga allereerst naar de dokter." „Ja, 'k zal es kijken — nou 'k groet je." „Dag Geert, ik kom vanavond nog even bij je." „Bestig", zei Geert en liep de hut uit om, eer hij de reis naar 't dorp aanvaardde, zijn jas en zijn laarzen te halen, op de plaats waar hij ze bij Moor had achtergelaten. * De volgende dag was een Zondag. De jonge dominee was, toen hij den kansel beklom, nog bleeker dan gewoonlijk: tot diep in den nacht had hij zitten werken aan een nieuwe preek, een preek waar veel in kwam van heldenmoed en oprechte naastenliefde. Maar hij, op wien de rede een lofzang was, bevond zich niet onder 't gehoor van den prediker. De kerkgangers, die aan den ouden dijk woonden, ontmoetten hem bij hun terugkeer uit den tempel, op den polderweg. Hij liep achter een kruiwagen, waarop, gedekt door zijn pijekker, het doode lichaam lag van Moor, dat hij na vele uren zoekens gevonden had in een slikgeul. — 58 — DE SCHELPENVISSCHER. Geert Moorman schoof zijn vooronderluik op zij en stak zijn verweerden kop, waarom een grijzende baard warde, naar buiten. Hij monsterde den helderen Maarthemel, en al huiverde hij voor den straffen Noordooster, die suizend over 't veld blies en gierend door 't magere tuig van zijn tjalk joeg, hij knikte toch goedkeurend tegen de zon, wijl de kim, ter plaatse waar ze bezig was gloeiend rood op te rijzen, met een diep donkerviolet effen was gekleurd. „Ja, 't zal wel lukken," riep hij naar beneden op een vraag, die hem gedaan werd, nadat hij een tijdlang had staan speuren langs den horizont, „de lucht is zoo helder as 'n klok en de zon komt mooi op." Hij spoot een straaltje pruimsap over boord, trok zijn kop terug in 't vooronder en schoof 't luik weer dicht, om de schrale lucht geen gelegenheid te geven daarbinnen de atmosfeer te verkillen. „Wou je vandaag dadelijk naar buiten toe?" vroeg Janna, zijn vrouw, nadat hij was gaan zitten op de bank, getimmerd tegen den wand, terwijl ze uit den buikigen kraanpot een groote spoelkom koffie voor hem vulde. „Ja, iedere goeie dag is er een, en as de wind zoo blijft hebben we morgen al geen last meer van water in 't wad," zei'Geert, blazend in de boordevolle kom. „Nou, dan wil ik vandaag ook zien dat ik er uit — 59 — kom," klonk uit een der kooien, aangebracht aan den ruimkant van het vooronder, en met behulp van roodgebloemde gordijnen van 't woongedeelte gescheiden, een matte mannenstem. „Nee Derk, jij moet rust houden heeft de dokter gezegd, anders wor je nooit weer beter, en wat geeft 't of je nou probeert om mee te helpen, als je't met 'n paar dagen tóch bezuren mot?" „Nou ja, we moeten nog af wachten of ik 't niet vol houwen kan." „Nee, dat hoeven we niet, je bent veel minder as verleden zomer en toen ging 't in 't laatst al niet meer." „Maar hoe wou je dan, je kent alléén toch niks beginnen?" zei Derk, niet verder aandringend om zelf de plaats te bezetten, die niet ledig kon blijven bij de werkzaamheden in 't wad. Hij gevoelde te goed hoe machteloos de ziekte hem gemaakt had, waardoor hij nu al zeven maanden lang aan zijn kooi gebonden was, eiken dag hopend op vooruitgang, maar steeds beter beseffend dat er voor zijn kwaal geen kruid was gegroeid, dat hij, jonge kerel van vier-en-twintig jaar, op wiens ijzeren gestel harde arbeid noch ontbering ooit vat hadden kunnen krijgen, ten doode was opgeschreven. De dokter mocht praten zooveel hij wou van „moed houden," „flink voeden," en meer van die dingen, misschien geschikt om de zorgen van zijn moeder wat minder zwaar te doen drukken, hij zelf wist wel beter, hij merkte wel dat die eieren en die melk en die dure medicijnen geen invloed ten goede oefenden, dat hij eiken dag slapper en machteloozer werd. En had hij 't niet gedaan om zijn moeder, die nog steeds zich voor praatte dat daarmede nieuwe lichaamskracht te winnen was, hij zou geweigerd hebben om die dingen, te duur voor hun schrale beurs, nog langer te nemen; had hij 't niet gelaten omdat hij gevoelde toch dadelijk't weer op te moeten geven, hij zou uit zijn kooi gestapt zijn en zijn kleeren hebben aangetrokken, om zijn ouden post weer te bezetten. Maar 't ging niet, wist hij wel; als hij maar een half uur lang op zat, zoo in den namiddag van eiken dag, was hij immers al doodmoe, en zijn aanbod om mee te helpen had hij enkel gedaan om zijn goeden wil te toonen. Gelukkig dat zijn vader dat ook begrepen had, niet van plan was op hem te rekenen, als ze in 't wad waren: zonder hulp wilde .die 't schip naar Zout veld brengen, om te trachten daar een man te huren voor 't buitenwerk, waarbij twee sterke kerels beslist noodig waren. „'k Nam liever geen Zoutvelder mee," merkte Derk op, toen hij 't plan had vernomen. „Waarom niet? Die zijn tenminste méér buiten geweest." „Nou ja, daar went 'n ander ook gauw genoeg aan en daar op Zoutveld woont zulk beroerd lui volk. Tegen de dijk liggen en tabak pruimen, dat kennen ze, maar anders niks." „Ja heel heet op 't werk zijn ze niet, maar och, die mee gaat staat toch gewoonlijk met mij in 't span, die móet wel mee aanpakken en vóór morgenvroeg kunnen we niet op Zoutveld door de sluizen, zoo scheelt 't me nog 'n daghuur." „Och ja, dat is ook zoo," zuchtte Derk, niet verder aandringend om geen Zoutvelder te nemen, nu hij merkte waar eigenlijk de schoen wrong bij zijn vader. Zóóver had hij zijn oude al achteruit gebracht met zijn ziekte en zijn melk en zijn eieren, dat die angstvallig moest berekenen hoe hij zijn werk te regelen had, om op 't allervoordeeligst uit te komen. En als hij flink was, werken kon en op zwart brood, spek en aardappelen gezond en krachtig blijven, had de oude geen hoog loon en goed voedsel te geven aan vreemde hulp, had hij zichzelf niet af te beulen bij een luien Zoutvelder. — 61 — Wrevelig keerde hij zich om en verbeet in zijn hoofdkussen den drogen snik, die de wrok over zijn machteloosheid hem uit de keel preste. * * * Nadat Geert Moorman zijn schralen ochtendmaaltijd gebruikt had, ging hij aan het dek om de laatste toebereidselen te treffen voor de afvaart. Veel was er' niet meer te doen, alle werktuigen, die hij in 't najaar bij Piet Mulder, den timmerman, had gebracht om ze eens na te laten zien, waren al aan boord terug en aan 't tuig waren de touwen, die niet meer geheel betrouwbaar geacht werden, door andere vervangen. Maar als je alleen moest scharrelen om heelemaal zeilklaar te worden, viel 't altijd tegen, 't Was wel niet zoo ver naar Zoutveld, maar 't grootste deel van den afstand moest hij trekken, hij had daarom zijn tijd nog noodig, als hij tegen den avond daar wilde zijn. En daar moest hij voor zorgen. Eer 't geheel donker werd kon hij zich dan van een knecht voorzien en met hem den volgenden morgen, zoodra de nieuwe dag aan den hemel kwam, door de sluizen trekken, om vervolgens met behulp van de stevige noordoosterkoelte de plaats in 't wad te bereiken waar hij nu, drie zomers lang al, zijn ladingen had opgehaald. 't Was kalm weer geweest den geheelen winter — de bank waar ze in 't najaar 't laatst gevischt hadden, en die zoo welvoorzien was achtergebleven, lag misschien nog aan de oppervlakte. Dat zou een binnenbeurt wezen — in zes dagen tijds had hij zijn schip dan vol met 't kostelijkste wat het wad kon geven, en als den vorigen zomer betaalde koopman Meulhuis, de kalkbrander van Meersum, hem misschien weer een paar cent meer per ton- dan 't bedrag waarvoor ze een overeenkomst getroffen hadden. Opgemonterd door 't vooruitzicht, peuterde hij bromneuriënd door, tot hij al zijn werktuigen stuk — 62 — voor stuk had nagezien. Om in 't wad, waar je moederziel alleen zat, te moeten merken dat er iets mankeerde, was 't ellendigste wat je gebeuren kon. Juist was hij klaar met zijn onderzoek toen Janna, die 't dorp was ingegaan om den laatsten voorraad mondkost op te doen, terug keerde in gezelschap van een bakkersknechtje met een kruiwagen, waarop vijf lange brooden en meerdere zakken grutterswaren lagen opgestapeld. „Ben je heelemaal klaar, moeder?" vroeg Geert, glimlachend naar den kruiwagen kijkend, waarop weer zoo'n groote vracht lag, dat ze nog niet voor een tekort behoefden te vreezen, al moesten ze drie weken lang buiten blijven. Die overdreven zorg voor een gedwongen verblijf van langen duur op 't wad had hij haar nooit uit 't hoofd kunnen praten, zoolang ze bij hem aan boord woonde. „Ja, ik heb alles," zei Janna, haar inslagen op de uitgestoken armen van 't bakkersknechtje overladend. „Goed, dan gooi 'k de boel maar los, hoe eerder ik op Zoutveld ben, hoe liever 't mij is, — 't kan best wezen dat ik daar nog 'n paar uur loopen mot om 'n kerel, die mee wil." „Nou, je kunt voor mijn part je gang gaan." zei Janna, die, 't hoofd uit 't vooronderluik, den voorraad had overgenomen van 't jongetje, dat tegenover haar was gaan hurken, en nu bleef wachten met 't innemen van hare plaats aan 'I roer, tot Geert de meertouwen had los gemaakt en, het zeel om de schouders, van boord was gesprongen óm trekkende het eerste deel van de reis te volbrengen. „Zouwen hier 'n hoop kerels los wezen?" vroeg Geert, nadat hij in den laten namiddag zijn schip gemeerd had vlak bij de Zoutvelder buitensluis, aan den zijlmeester, die, hangend over de brugleuning, zijn pijpje stond te rooken. — 63 — „Ja, zat — hei je d'r een noodig?" „Ja, 't wil nog niks met m'n zoon en buiten kan 'k me met m'n vrouw alleen niet behelpen." „Zoo, mot je d'r een mee naar buiten hebben? Dan had ik er in jouw plaats liever een meegenomen van Meersum. Als 't om bot en schelvisch, of desnoods om garnalen of mossels gaat, krijg je ze nog mee voor 'n dikke daghuur, maar ze motten bepaald honger hebben voor ze met 'n schillerman in 't wad op gaan. — Die heeft alleen maar zwaar werk en zweeten mogen ze niet graag." „Nou, 'k wil toch es probeeren of 'k er een krijgen kan — zouwen er nog tegen de dijk aan liggen?" „Dat denk ik wel niet — 't is te koud vandaag, maar loop es naar de Hunzeluis, daar is zeker wel iemand die je beter inlichten kan as ik." „Goed, dan zal ik 't daar maar es probeeren," zei Geert, de loopplank uitleggend. Hij ging van boord, klauterde langs den steilen wal naar boven, volgde de kruin van den dijk, waarin, een vijftal minuten gaans verder, de sluizen gelegd waren, ter verbinding van de Hunze met de zee. 'De plek aan den dijk, vlak bij de sluis, die hij kende als de ligplaats van luierende Zoutvelders op warme zomerdagen, was geheel verlaten, maar drie mannen, breed in hun mouwvesten van Engelsch leer, zag hij leunen over 't ijzeren hek, geslagen langs de sluiskolk. „Goeien avond samen," zei hij, toen hij vlak achter hen was. Traag wendden de drie zich om, dadelijk hernamen de twee buitensten hun gemakkelijke leunhouding als ze zagen dat er maar een gewone schipper achter hen stond. Alleen de middelste beantwoordde brommend zijn groet en bleef hem aanzien. „Ik heb 'n kerel noodig om mee naar buiten te gaan," begon Geert, „zou jij bij geval ook iemand voor me weten?" — 64 — „Naar buiten? Waarvoor?" „Schil halen." „Nou, 'k wil niet gelooven dat je daarvoor makkelijk een krijgt, maar je kunt het probeeren — 'k zou maar es naar Simon Bottes gaan, die het me voor 'n week al om werk gevraagd en hij is er nog zonder weet ik wel," lichtte op loomen toon de Zoutvelder in. „Hei jij zelf geen zin om mee te gaan?" vroeg Geert, merkend dan althans iemand bij zich te hebben, die zich behoorlijk zou gedragen. „Ikke? Nee hoor, zoolang as ik er met bot visschen nog komen kan, ga ik niet heen om schelpen, 'k Heb zélf 'n schip en netten man!" „O, nou, dat kon ik aan je neus toch niet zien," verontschuldigde Geert zich, „vertel me dan maar even waar Simon Bottes woont, dan zal ik daar es naar toe gaan." „Kijk, dan mot je hier de dijk af loopen en de grintweg houwen tot de tweede steeg aan je rechterhand. Die mot je in gaan en dan mot je de derde deur op je linkerhand hebben." „Mooi, je wordt bedankt — goeien avond samen." „Ook goeien avond en 't beste d'r mee," zei de Zoutvelder, zich weer omkeerend om zijn vorige houding te hernemen en weer in 't doode water van de schutkolk te gaan staren. Geert volgde den aangeduiden weg, vond Simon Bottes in een haveloos vertrek, bij een vrouw en vijf schraal uitziende kinderen, van welke het jongste kreunend moeite deed om aan de borst van zijn magere, zorgelijk uitziende moeder, zijn honger te bevredigen. „As 't hier niet lukt begrijp ik van die Zoutvelders geen spier meer," dacht Geert, gevoelend dat lang al bittere armoede dat gezin moest hebben geteisterd. Hij vergewiste zich dat hij terecht was bij Simon Bottes, zei dan dat hij iemand zocht om mee naar — 65 — 5 buiten te trekken ter schelpvangst, stelde Bottes voor om met hem mee te gaan. -Ja\ 'k zaI wel moeten," zei die traag, „maar 'k had bever dat je om wat anders uitging als om schelpen, dat 's zulk eeuwig zwaar werk." „Och, loop rond kerel," zei Geert, nijdig wordend ik kan voor jou plezier toch niet aan 't bot prikken gaan, as ik schillerman van m'n ambacht ben." „Nee, dat vraag ik ook niet van je, maar 't werk is mi] toch mans genoeg, daar mot aardig wat voor wezen. „Vijfentwintig stuivers daags kun je krijgen, en de volle kost natuurlijk." „Zou 't geen daalder worden kennen?" „Nee, vijfentwintig stuivêrs en geen cent meer — t is goed betaald." „Nou — voor dat werk?" „Och God Simon, zeg toch gauw dat 't goed is dat je graag wilt," smeekte de matte stem van de vrouw, die haar kreunende jongste had weggenomen van de uitgeputte bron en naast haar man wnc rvo komen om hem te overreden haar en haar kinderen met verder te laten verkommerpn „Ja, jij hebt makkelijk praten, jij hoeft er niet voor werken — 'n daalder daags mot er noodig voor wezen, en as 'k wat anders had ging 'k niet mee " zei hij half onwillig nog, in zijn vrees voor 't zware werk de nooddruft van de zijnen nauwelijks tellend. „Nou — vijfentwintig stuivers nipt nf maair9" vroeg Geert ongeduldig. s „Toe Simon, zeg toch ja, anders gaat hij naar 'n ander, drong smeekend de vrouw weer aan. „Nou, vooruit dan, voor deze keer," zei Bottes gevoelend toch hoe zwaar een misdaad hij zou bedrijven aan zijn gezin, als hij zich ook nu nog door znn afkeer voor zware inspanning, liet leiden tot een weigering. „Goed, 'k leg bij de Hunsingosluis en 'k heet — 66 — Moorman, morgen vroeg om vijf uur worden wij geschut, 'k verwacht je om half vijf aan boord," lichtte Geert nog in. „Dat 's vroeg om deze tijd van 't jaar," vond Bottes. „Toch niks vroeger as om andere tijden? In ieder geval — je kunt zorgen dat je d'r bent, alleen inde kolk komen kan ik niet, en om te wachten tot 'n volgend tij, dat duurt me te lang." Zonder nog een antwoord af te wachten ging Geert het vertrek uit, liep het smalle gangetje door, dat naar de voordeur voerde en had juist de klink daarvan opgelicht, toen Bottes' vrouw hem door een zacht, aarzelend „Moorman" tot staan bracht. „Ja, wat is d'r nou nog?" vroeg hij korzelig, vreezend voor nieuwe bezwaren. „Mag 'k je nog even spreken?" „Ja, maar gauw dan wat," zei hij, welwillender nu, wijl 't havelooze uitzicht van die vrouw, en haar klanklooze stem, in welker toon veel leed was opgelost, zijn medelijden wakker maakten. „Zou ik geen rijksdaalder vooruit krijgen kennen, we hebben al dagen lang niks gegeten as droog brood," zei ze aarzelend. „M'n God mensch, as 't zóó erg is met je, waarom gaat je kerel dan niet naar 'n boer, om te zien dat hij daar werk krijgt." „Dat heb ik al zoo vaak gezegd, maar dat wil hij niet, zoo lang 'n Zoutvelder visscher nog wat te eten heeft, al is 't dan ook maar droog brood, is boerenwerk te min voor hem, zegt hij altijd." „Ja, die lamzak, hij is bang om moe te worden, maar bij mij móet hij, daar kan hij op aan," zei Geert, zijn geldzak uit halend. „Hier vrouw, hei je twee daghuren vooruit, jij zorgt dat hij op tijd is morgenvroeg, hé?" „Daar ken je secuur op aan," klonk wat helderder haar stem, nu zij 't groote geldstuk in haar hand — 67 — voelde en mèt Geert de deur uit ging, om zich te voorzien van grondstoffen voor een warmen maaltijd. * * * Diepblauw koepelde de onbewolkte, maanlooze Maarthemel, waaraan fel flikkerend de grootste, teer vonkend de kleinere sterren zich vertoonden, over het kale veld en over de roerlooze, eenzame zee, toen Geert Moorman te vier uur den volgenden morgen den dijk was opgeklauterd, om zich van den toestand der lucht op de hoogte te stellen. Wijdbeens, de handen diep in de zijzakken van zijn pijekker geduwd, de schouders wat opgetrokken, wierp hij een achteloozen blik naar boven, speurde dan nauwkeuriger den horizont af, om te zien of daaraan iets verdachts zich vertoonde. .Hm, zoo helder as 'n klok en nog Oostenwind — 't weer is zoo vast as 't wezen kan, maar sjonges wat is 't nog koud 's morgens vroeg," zei hij in zichzelf, toen hij klaar was met zijn onderzoek. Hij trok zijn handen uit de zakken, waarin hij ze niet tegen koud worden kon vrijwaren, bracht ze tot tinteling door de armen met snel elkaar opvolgende, forsche klappen over de borst te slaan, ging dan, klossend in zijn te groote klompen, over de harde dijkkruin op en neer loopen, om ook zijn voeten wat warmte bij te brengen. Hij kon rustig daarboven de komst van Bottes afwachten, aan boord had hij toch niets meer te doen. Alles lag klaar, als ze door de sluizen heen waren, konden ze zóó 't zeil en de fok gaan hijschen en zich door de Noordoosterbries, die nu nog maar zwakjes door de lucht zeeg, doch straks, als de zon op was, wel steviger zou komen opzetten, naar hun bestemmingsplaats laten voeren. En als 't dan meeloopen wou, als de schelpenbank er nog lag, waarop hij den vorigen zomer zoo gemakkelijk telkens zijn lading had binnen gehaald, zouden ze over een week op Zoutveld terug wezen — tenminste, als die Bottes wat stevig door pakte. Als zoo'n kerel er van uitging om de kantjes eraf te loopen, dan deedt je er niet veel aan. Hij had wel veel gehoord van die Zoutvelders, maar hij had er nooit een in zijn dienst gehad. Doch achteraf speet 't hem nu eigenlijk al, dat hij maar niet iemand uit Meersum had meegenomen, 't Had hem wel een daghuur gescheeld, maar dan had hij toch ook kunnen beschikken over een kerel met lust tot aanpakken in zijn lijf. En nu — ja, hij was wel over Derks bezwaren tegen die Zoutvelders heengestapt met de opmerking dat zijn helper tóch met hem in 't span stond en dus wel mee móest aanpakken, maar och, als je dan met onwilligheid te kampen hadt, begon je nog niet veel, en buitendien waren er zooveel kleinigheden, die ieder voor zich had op te knappen. En je was aan zoo'n kerel getiouwd, zoolang je buiten was! Hem weg sturen als hij zijn werk beroerd deed en een ander nemen, dat ging nu eenmaal niet. 't Eenige waarin je hem kondt treffen was in den kost, dien hij kreeg. Maar dat deedt je natuurlijk niet — zoo'n man zat met je aan dezelfde tafel, moest daarom hebben wat hij en zijn vrouw kregen, al verdiende hij 't nog zoo weinig. Daar! daar sloeg 't al vijf uur in den Zoutvelder toren en nóg was de lummel er niet — een half uur over zijn tijd al. Zijn vrouw zou wel genoeg aangedrongen hebben, die stakker zag er zoo eerlijk uit. Maar wat gaf een kerel met zoo'n lui lichaam om aansporing van zijn vrouw. Wie wist óf hij wel kwam, nu ze een rijksdaalder voorschot op zijn loon gekregen hadden. Stom — hij had het maar niet moeten doen. Dan was de vent tenminste zéker gekomen en als hij nu weg bleef, ja, dan kon je den veldwachter erbij halen en zoo'n vrouw verwijten dat ze meer beloofd had dan ze houden kon, maar of 't wat uit zou halen moest je afwachten, en je was in ieder geval weer een halven dag kwijt voor 't opscharrelen van een nieuwen helper. O, maar daar zag hij toch iemand uit de steeg komen en den dijkweg beklimmen. Ja, 't was hem, zag Geert toen hij boven was gekomen en langs dé kruin op hem toe kwam loopen. Hij herkende hem dadelijk aan 't lummelige in zijn manier van loopen. Dat had hem gisterenavond al gehinderd en nu hij zich had geërgerd omdat de man over zijn tijd was, hinderde 't hem dnbbel. „'k Was in jou plaats nóg wat langer weg gebleven," begon hij norsch, zoodra Bottes bij hem was en met een smak den zak op den grond smeet, waarin hij zijn kleeren en zijn klompen had geborgen. „Waarom? 'k Ben nou toch mooi op tijd? Kijk maar, daar komt de sluismeester ook net aan. Wat had ik hier eerder moeten beginnen? Wij visschers weten krekt hoe laat wij komen moeten as wij door de sluizen zullen gaan." „Doet niks — we hadden afgesproken dat je om half vijf komen zou." „Nou ja, men kan toch niet dood vallen op 'n kwartier tijd? Waar moest men dan in 's hemels naam blijven?" „Nou, 't is gebeurd, laten we d'r maar niet verder over praten en kom maar gauw aan boord, dan kennen wij maken dat wij naar buiten komen." Geert liep langs de dijkhelling naar beneden, kloste over de loopplank en ging door 't gangboord heen naar 't voorschip, om 't meertouw los te gooien. Bottes volgde hem, legde zijn zak op de luiken, duwde zijn handen tusschen zijn broek en zijn trui, en ging wijdbeens staan kijken naar zijn baas. „Toe Bottes, trek de loopplank even in en gooi 't achtertouw los — 'k heb bij m'n werk geen opzichter noodig," zei Geert, zich ergerend aan de luie houding, dadelijk door zijn knecht ingenomen. „O, ik dacht dat ik eerst mijn goed even wegbergen kon." — 70 — „Om de donder niet hoor, eerst kun je doen wat ik je zeg — die zak 'met goed zal daar niet wee loopen. s „Nou, as 't dan moet," zei Bottes, zijn handenvrij makend en zich bukkend voor 't inhalen van de loopplank. „Zoo, vaar maar op hoor," klonk luid de stem van den zijlmeester door de stilte van den vroegen morgen „Ja, wij zijn er dadelijk," riep Geert, een haak nemend uit de touwlussen, geknoopt onder aan beide uiteinden der giek, en 't voorschip van den wal duwend. „Hei, hei schipper, niet zoo haastig, 'k heb de boel nog niet los," waarschuwde Bottes, hurkend bij den bolder waaromheen de tros was gestrikt, die 't achterschip met den wal verbond. „Nou, schiet dan wat op," maande Geert aan, zijn haak vlug aan den kanaalkant van 't schip in den bodem duwend, om te voorkomen dat 't voorstuk nog verder af dreef. „Ja, ja, je kent makkelijk praten, maar die rommel zit zoo raar vast, dat zijn wij visscherlui niet gewoon." „Och, wat, raar vast, 'n strik en 'n mastworn anders niks." „O ja, nu zie 'k hoe 't zit — maar 't is vast gewrongen, doordat je 't schip van de wal geschoven hebt. Schuif hem even 'n eindje terug." „Toe, kom je nog?" klonk weer de luide stem van den zijlmeester, wiens knechten de sluisdeuren al geheel hadden open gedraaid, „buiten liggen d'r ook drie schepen te wachten." „Ja, even geduld hoor, ik ken niet vlugger door die beroerde kerel," riep Geert terug. Dan gelastte hij Bottes om 't touw maar in den steek te laten en hem aan den haak te komen aflossen. Moeilijk verrees Bottes uit zijn gehurkte houding, liep traag door 't gangboord en nam den schuin in't water staanden haak van zijn schipper over. „Zoo, nou stevig douwen hoor, maande Geert aan. „Ja, heb maar geen zorg," zei Bottes, den haak uit *t water trekkend en dien in schuineren stand opnieuw daarin plaatsend, om met minder inspanning evenveel kracht te kunnen oefenen. Hij zette zijn voeten tegen den mastkoker, plaatste den haakknop tegen den rechterschouder en ging duwen uit alle macht, zoodat 't schip weer op den wal dreef en 't touw waaraan het nog vertuid was, alweer slap hing, toen Geert achter aan kwam. Hij knoopte 't van den bolder, wipte met een handige beweging de lus, aan t andere einde gelegd, van den paal waarom ze ruim was heen geslagen en schoot den kabel naast zich op. Bottes, ziende hoe ver zijn meester was, trok zijn haak uit 't water, plaatste dien aan de walzijde van 't schip weer in den bodem en duwde langzaam *t vaartuig in de richting van de sluisdeuren. Geert had zijn plaats aan 't roer ingenomen, zorgde dat ze zonder botsing in de kolk en door de deuren, aangebracht aan den zeekant daarvan, buitengaats kwamen. „Zoo Bottes, hard waaien doet het nog niet, maar we hebben 't vlak voor de wind, 't zeil moet er dadelijk maar bij," zei Geert, toen ze de buiten liggende schepen waren voorbij geboomd en 't ruime water vóór zich hadden. ,'k Heb eigenlijk erge honger, zouwen we de boel met even liggen laten en eerst gaan eten?" vroeg Bottes. s „Nee waarachtig niet hoor, zoo gauw as ik buiten ben is eten bijzaak — eerst 't zeil er bij en maken dat we aan de vaart komen," riep Geert van 't voorschip af, waar hij bezig was de touwen der teerkleeden los te maken, aangebracht over 't zeil en de fok, om ze in tijden dat ze niet gebruikt werden tegen weersinvloeden te beschermen. De kleeden duwde hij op zij, zoodra alle strikken waren los getrokken, liep dan naar den mast en ging met forsch — 72 — geruk aan de lijn, die alle zeiliussen met elkaar verbond, het groote, grijswitte doek omhoog hijschen. Het flapperde in de sterker wordende bries tot de bovenste lus was opgesjord tegen den masttop. Daarna, toen de schoot was aangehaald en stevig vastgelegd, stond het dra bol boven 't schip, dat met een traag gangetje door 't water bleef glijden zoolang de nabijheid van den dijk het briesje verhinderde om zijn volle kracht te oefenen, doch met steviger vaart klotsend door de witgekopte golven ging schieten, nadat ze een kwartier gevaren hadden en de omtrekken van de voorwerpen aan den wal vager begonnen te worden voor hen. „Zoo, 't vaart weer," zei Geert vergenoegd, zittend op 't einde van den stuurbalk en met welgevallen kijkend naar 't gebolde zeil, dat het schip tot steeds grooteren spoed dreef. Zijn eerste reis naar buiten, volgende op een langen winter van niets-doen en van verveling dikwijls, was hem steeds opnieuw een verheuging, niet enkel omdat ze de inleiding was tot het maken van nieuwe winst, maar vooral ook omdat hij de behoefte naar werk, huizend in zijn gezond, sterk lichaam, frisscher voelde prikkelen dan, en 't bedrijf daar op het wad, hoe zwaar en hoe gevaarlijk het dikwijls was, hem steeds het liefste bleef. Daarheen had hij van zijn tiende jaar af zijn vader vergezeld om mee te helpen zoolang er lichte bezigheden te doen vielen; daar was hij bij goed weer, in 't bootje dat steeds hun schip vergezelde, van boord geroeid, om op zandplaten naar eieren te zoeken, of slapende robben omzichtig te besluipen, ze dan met fel geschreeuw wakker te maken en in zijn jongensgevoel voor 't komische te schaterlachen over de wijze waarop ze de ronde koppen naar hem toekeerden, hun doffen angstkreet uitstootten, om dan met log beweeg van hun ronde lichamen op de vlerkvormige pooten terug te scharrelen naar hun element, en met vlug geroei in de diepten daarvan te verdwijnen. Daar buiten had hij van zijn veertiende jaar af, als een volwassen knecht zwoegend op de schelpenbanken mee in 't getouw gestaan; daar had hij, als er een nieuwe plek moest worden gezocht, samen met zijn vader in de boot gekruist, had zich als hij verheugd wanneer na veel zoekens in ver gezwerf, eindelnk een nieuwe bank gevonden was, waar millioenen blanke schelpen lagen opgetast. Daar buiten had hij later, nadat zijn vader was gestorven en hij 't bedrijf samen met een knecht voortzette voor rekening van zijn moeder, die een kamer m t dorp gehuurd had, de ontberingen leeren kennen waaraan twee mannen zijn blootgesteld, als ze, bij hun moeilijk bedrijf, nog zijn aangewezen op de zorg voor eigen lichamelijk onderhoud. Daar buiten ook had hij, toen eindelijk mede zijn moeder gestorven was en hij zich de weelde had durven gunnen om zelf een gezin te vormen, de beste genoegens van zijn huwelijksleven gesmaakt; daar had hij zijn Janna dubbel leeren waardeeren om haar aanhankelijkheid, zooveel meer tot uiting komend in de eenzaamheid van 't wad, om haar opofferingsgezindheid, zoo dikwijls noodig op dat terrein zonder gemakken, om haar kordaatheid, zoo vaak op de proef gesteld in stormnachten, als zware rollers het vaartuig beukten en *t dek overspoelden. Daar buiten eindelijk was in een mooien, stillen Jum-nacht zijn zoon geboren, zijn Derk, de stevige pootige jongen, door 't zware werk, de zilte zeelucht en de sobere maar voedzame scheepskost gemaakt tot een taaien, sterken man, jaren lang zijn trouwe helper bij t winnen van zijn brood, doch nu sinds vele maanden al machteloos gemaakt door een sleepende, ondermijnende ziekte, waarvoor de dokter blijkbaar geen geneesmiddel kende. Daar buiten — nu hij er weer aan *t roer stond na een winter vol zorgen over zijn eenig kind en over — 74 — de toekomst van zijn vrouw en hem als ze hun Derk moesten verliezen, nu hij opnieuw zijn schip voerde naar het terrein waarop zijn leven steeds het rijkst van inhoud was geweest, nu gevoelde hij den druk, die hem beklemd had al die maanden, plotseling zich afwentelen, 't Leven ging hem lichter lijken en had hij, zoolang ze binnen geweest waren, Bottes verwenscht om zijn traagheid, nu kon hij glimlachend kijken naar dien kerel, bij wien iedere beweging verried dat werken de grootste straf was, die hij kende. Hij was een toonbeeld van luiheid, zooals hij zich, dadelijk nu er niets meer van hem gevergd werd, had opgeschoten naast den mastkoker, zich schuttend tegen de kou met behulp van een paar teerkleeden. Gelukkig dat hij met den kerel buiten was — had hij hem in 't najaar bij zich aan boord moeten nemen, als hij op 't wad niet meer durfde verkeeren en nog een paar ladingen peeën naar een suikerfabriek bracht, hij zou 't waarachtig niet bij hem uitgehouden hebben. Dat gekruip met zoo'n diep geladen schuit door smalle trekvaarten stond hem tóch al zoo tegen en als je dan dag in dag uit meer dan volop gelegenheid hadt om je te ergeren aan een knecht, wien iedere beweging te veel was, dan kon je je ergernis niet op en liep je doorloopend te modderen. Op gevaar af natuurlijk dat zoo'n vent er den een of anderen dag genoeg van kreeg en je in den steek liet. En ergerde hij zich hier buiten tóch nog eens en schold hij den lummel zijn huid vol, nu, dan was 't nog niet erg, hij moest zijn tijd wel uitdienen en straks, als ze aan de schelpenbank waren, moest hij wel mee aanpakken ook. Tot zoolang mocht hij tegen den mastkoker zitten als hij daar plezier in had. Met zoo'n wind was er toch niets anders te doen dan de stuurpen vast te houden en dat deed hij 't liefst zelf. Hij zou Bottes daarom ook maar 't eerst naar beneden laten gaan om te eten — die had natuurlijk honger, nu hij zoo'n tijd van vasten achter den rug had. Hi] het zijn blikken over 't dek gaan om te zien of er soms nog iets te beredderen viel, riep, „hei Bottes" als hij zag dat alles in orde was. „Ja wat is d'r schipper?" vroeg Bottes loom, zijn gezicht naar Geert wendend. „Jij kent wel eerst in 't vooronder gaan te eten, as jij dan klaar bent kun je mij 'n poosje aflossen bii t roer." „O, goed, graag," zei Bottes, met trage bewegingen zijn bedekking afslaand, zich met behulp van zijn op 't dek geplaatste handen oprichtend, en wat stuntelig nog, doordat hij bijna in slaap gezeild was onder zijn broeiende teerkleeden, door 't gangboord sjouwend naar 't achterschip. Geert duwde met zijn teen 't vooronderluik op zij, riep „hei Janna, staat de koffie en 't brood klaar?" naar beneden. „Ja hoor, al lang," klonk het terug. „Nou, Bottes komt er aan, hij komt maar 't eerst, hij het meer honger as ik." „Goed, laat hem maar komen." Bottes schoof 't luik verder ter zijde, plaatste zijn handen aan weerskanten van de vierkante opening, die tot het vooronder toegang gaf, en liet zich naar beneden glijden. Voor de krachtiger wordende Noordoosterbries liep het schip met stevigen gang door de golven, en eer dien avond de zon weggleed tusschen de zee en den hemel, lagen ze voor anker in de nabijheid van de plek waar Geert den vorigen zomer zijn bedrijf had uitgeoefend. „'t Is vloed schipper, wij kunnen gerust eerst gaan slapen, beginnen kunnen wij toch niks," zei Bottes toen 't vaartuig onwrikbaar lag tusschen de vast aangehaalde ankertouwen en hij, om van 't inspan- — 76 — nende draaien aan de windas te bekomen, tegen den mast stond te leunen. «Vloed is 't en hij is op 't allerhoogste," beaamde Geert, „maar 'k wil toch niet naar kooi eer ik weet of we met eb wat halen kennen — maak de boot maar es los, dan gaan we nog even heen om te peilen." „'n Beetje rust komt ons anders wel toe — 't is nou half zeven en om twaalf uur vannacht is 't al eb." „Maak de boot los — slapen is bijzaak zoolang als we buiten zijn, dat heb 'k je al eerder gezegd." „Nou, as 't dan moet," zei Bottes traag, zich afduwend van zijn steunpaal en over 't dek naar 't achterschip lummelend, waar aan een stevig touw de sterk gebouwde, breede boot gebonden was. Hij sloeg het touw van den bolder, haalde de boot langszij om den schipper in te laten stappen, die met een beugelnet over den eenen, een paar riemen óver den anderen schouder, in 't gangboord stond te wachten. Zijn net en zijn riemen gooide hij in de boot, sprong dan op de zitbank en pakte de boordplank van *t schip vast om Bottes gelegenheid te geven zich bij hem te voegen. Die, omzichtig, ging hurken in 't gangboord, klauterde naar buiten en liet zich langzaam naar beneden glijden, tot zijn voeten den bodem der boot raakten. „Ben je bang om de boot zeer te doen, of hei je zooveel zorg voor jezelf," vroeg Geert, die hoofdschuddend het trage gedoe had aangezien. „Nou, zoo gauw as ik buiten ben, ben ik altijd erg voorzichtig, as je hier 'n voet verzwikt of zoowat, dat 's niet van 't beste." „O, ik dacht dat je 't daar altijd wel aan toe hadt, dan wor je vanzelf met rust gelaten," zei Geert, terwijl hij glimlachend aanzag hoe zijn helper op zijn gemak plaats nam op de zitbank en hem voor't werk liet staan. Hij duwde met een riem de boot van 't schip af, haakte dan beide roeispanen in de dollen en gaf Bottes de uiteinden in de handen. „Je zit er al op te wachten zie ik," zei hij, glimlachend weer om 't pijnlijke gezicht van zijn gezel, die blijkbaar niet berekend had wat hem boven 't hoofd hing, toen hij zich daar op de zitbank, net midden tusschen de dollen was gaan nestelen. „Ja, 'k zal es probeeren of 'k dat werk nog ken," zei Bottes half onwillig, „wij visscherlui zijn dat niet gewoon — as 't niet langer waaien wil, blijven wij stil liggen en gaan wachten op nieuwe wind." Hij stroopte zijn mouwen omhoog tot boven de ellebogen, probeerde zorgvuldig geruimen tijd tegen welke kromhouten zijn voeten 't gemakkelijkst steun vonden en begon, toen hij eindelijk begreep dat het lang genoeg geduurd had, met een diepen zucht de riemen door 't water te trekken. „Taai werk schipper;" klaagde hij na weinige slagen al tegen Geert, die op 't voorplechtje was gaan staan om te zien waar 't water het minst in beweging en dus het ondiepst was. „O, dat 's niks jong, zoo komt 't luie zweet er wat uit — 'n beetje meer links an houwen hoor — nog 'n beetje — zoo, nou maar weer rechtuit, met beide riemen gelijk op." Bottes, begrijpend dat de schipper hem geheel alleen voor het getrek aan die dingen liet opdraaien, begon maar flink door te pakken nu. Als hij in 't wilde weg had moeten roeien zou hij zich wel daarvoor gewacht hebben, maar 't was tóch uit zoodra ze waren aan de plek die de schipper in 't oog had, en hoe forscher hij zijn slagen maakte, hoe eerder ze daar zouden zijn. Hij keek geen enkelen keer achter zich om te zien hoe ze opschoten, wilde als een verrassing de waarschuwing van zijn meester afwachten, dat hij zijn riemen rust kon kunnen. „Zóóóó — stop maar Bottes," riep Geert eindelijk. Dadelijk liet hij met een zucht van verlichting de handvatten los, zich niet bekommerend om de riemen, en kruiste de armen over de borst. — 78 — „Nee, eerst je riemen inhalen," waarschuwde de schipper, wat korzelig over de verregaande achteloosheid van zijn knecht. „'k Most even bekomen," hijgde Bottes, opstaand nu toch, de riemen uit de dollen lichtend en ze binnen boord halend. „Eerst je werk afmaken en dan luibuizen," zei Geert, afdalend van 't plechtje en den langen stok waaraan het beugelnet bungelde, opnemend. Hij liet den stok door zijn handen glijden, deed het net in 't water plonsen, wachtte tot het gezonken was op den bodem en haalde met kleine rukjes den steel weer naar zich toe, tot hij uit de aan te wenden krachtsinspanning opmaakte dat de zak ongeveer gevuld moest zijn. Dan liet hij den steel steil omhoog rijzen, haalde 't net naar boven en keerde 't met een forsche, rukkende beweging om, waardoor de geheele inhoud werd uitgestort op den bodem der boot. „Daar, de mooiste schelpen die je verlangen kunt en haast geen korrel zand," zei hij verheugd, nadat hij hurkend even in den opgedolven voorraad had staan graaien, „Hei je méér van die beugelnetten aan boord schipper?" vroeg Bottes half angstig, zich meer bekommerend over wat in de naaste toekomst van hem zou worden gevergd, dan over 't resultaat, dat de schipper bij zijn onderzoek bereikt had. • „Ben je bang dat wij met eb graven en met vloed beugelen zullen? Nee, heb maar geen zorg hoor, 't zou me begrooten om jou. Waar moest jij blijven as t zóo hard ging? Wij zien iedere keer dat we bij eb de boot goed vol halen en bij vloed maken wii hem leeg in 't schip." „O, gelukkig, anders hield ik 't ook nooit vol" vond Bottes, verheugd dat die heethuid van een schipper tenminste niet het onmogelijke van hem zou vergen. „Nou, 'k laat 't ook eigenlijk uit zorg voor jou," spotte Geert, een aan den onderkant toegespitsten stok, waaraan boven een wit wimpeltje gebonden was, in den bodem duwend om bij eb, als 't donker was buiten, de plek waarheen ze moesten varen, gemakkelijker te kunnen terug vinden. „'k Was d'r anders bang voor — je zoon, die in zijn kooi ligt, vertelde me vanmorgen, toen ik zat te brood eten, dat je 't met je tweeën vaak zoo gedaan had." „Nou ja, met eigen volk kan 't wat meer lijden, maar van 'n vreemde mag men zoowat niet vergen." „Daar ben 'k je dankbaar voor schipper." „Hoeft niet Bottes, 'k doe 't niet om jou te sparen, 'k doe 't alleen maar omdat 'k bang ben dat 'k op 'n andere keer niet weer iemand mee naar buiten krijg." „Nou, dat kon er ook best es van komen, tenminste, 't mocht er bij mij thuis zoo scheef voor staan as 't wou, maar dan ging ik niet weer mee. 'n Mensch moet z'n lichaam niet ontijdig sloopen zeg ik." „Nee," spotte Geert weer, „dan is 't beter dat je alles maar verhongeren laat, jezelf en je vrouw en je kinderen d'r bij, dan ben je van 't gezeur af en je hoeft nooit weer te werken." „Klaar schipper?" vroeg Bottes, die beter vond om de zaak maar verder te laten rusten. Geert voelde eens aan zijn stok, dien hij al op verschillende plaatsen gepoogd had diep te steken in den haast ontoegankelijken bodem, of hij nu goed stevig stond, zei „ja, roei maar op," als hem bleek dat er geen gevaar voor los raken en weg drijven bestond. Bottes wist naar kooi te mogen gaan zoodra ze aan boord terug waren. Met forsch getrek aan de riemen dwong hij daarom de boot met Hinken gang te schieten door 't water, dat de schelpenbank scheidde van* de geul, waarin 't schip moest blijven liggen, om bij eb niet aan den grond te raken. — 80 — Zoo vlug en handig, dat Geert met verwonderde oogen ging zitten kijken, haalde hij de riemen binnen toen ze terug waren, liet de boot langszij schieten, zorgde met behulp van een trosje dat er niet te veel geschram en gekraak van hout tegen hout ontstond, wipte aan boord zoodra ze stil lagen en sloeg 't meegenomen touweind met een dubbelen mastworp om den naastbijzijnden bolder. „Zóó schipper, nou kan ik gaan slapen ?" vroeg hij, nadat hij de riemen, hem door Geert toegestoken, had aangepakt en aan dek gelegd. , Ja Bottes, ik zal je wel porren vannacht." „Nou sterkte dan schipper," zei hij en stevende vlug door *t gangboord naar 't voorschip, waar Geert hem dien morgen al zijn kooi had gewezen. ,,'t Zelfde Bottes," zei Geert, liep naar 't achterschip en daalde af in 't vooronder, om Derk te vertellen dat de ruime voorraad van 't vorige seizoen nog aan de oppervlakte lag, en dan ook zelf naar kooi te gaan tot 't opdoen van nieuwe krachten voor de vermoeienissen, die hem wachtten over een viertal uren, als 't eb werd, en de bank waar hij gebeugeld had, bijna boven water zou komen. * * * Twee etmalen lang, op de bank waar nog voorraad voor vele keeren lag, met rappe handen hun boot vullend als 't eb was, in 't schip de opgedolven schelpen overscheppend nadat de vloed hen genoodzaakt had om 't graafwerk tijdelijk te staken, en de overblijvende uren — weinig in getal — bestedend aan 't opdoen van nieuwe krachten, waren Geert en Bottes al bezig. Aan iederen maaltijd vertelde Geert aan Derk dat alles volkomen naar wensch ging, dat ze, als 't zóó mee bleef loopen, binnen een week na hun uitvaart op Zoutveld terug zouden zijn. Maar in 't holste van den derden nacht, als ze de boot weer bijna gevuld hadden, liet Bottes, terwijl hij even stond uit te blazen en met zijn lui lichaam, waarvan tienmaal meer gevergd werd dan hem lief was, op zijn werktuig hing, zijn blikken hoofdschuddend langs de kim gaan. ,,'k Vertrouw 't weer niet recht meer schipper," zei hij, zich niet storend aan 't welsprekende kijken van Geert, naar wiens zin hij veel te dikwijls en veel te lang telkens, gelegenheid moest hebben om te bekomen. „Hoe zoo niet?" vroeg Geert hijgend, daar hij met eiken werktijd op wilde halen wat hij kon, en zich daarom geen enkelen keer ook maar een oogenblik rust gunde. „Zie je niet hoe dijzig de lucht daar in 't Noordwesten wordt? As 't daar mee begint, midden in de nacht, bij doodstil weer en met Oostenwind, nou, dan weet ik 't wel. Dan moet 't al gek loopen as je 'n half etmaal later geen halve storm op je dak hebt." „Nou as 't daar op aan gaat moeten we de boel wel zoo lang stop zetten, pak nou daarom nog maar flink door," maande Geert aan om te voorkomen, dat voor die weers-beschouwingen de rustpoos extra lang gerekt werd. „Ja, ja, ja schipper, 'k begin direct weer — 'k mot toch even uitblazen as 'k moe ben." „Blaas ik ook wel es uit? En 'k ben nog dertig jaar ouder as jij." „Nou ja, zoo as jij bent, daar kan ik ook niet bij. Is me dat werken? Zoo een is d'r op heel Zoutveld niet." „Nee, dat neem ik dadelijk aan — 'k heb daar tenminste nog nooit werken gezien." „Och nee, dat doen wij niet graag, wij willen 't wel weten, maar wij worden allemaal mirakel oud." „Nou, dan was 't bij mij toch beter dat je maar 'n jaar of wat eerder ging opstappen en wat steviger leerde aanpakken," zei Geert, wat korzelig omdat hij zich tot 't maken van een praatje had laten verleiden — 82 — en intusschen ook zelf had opgemerkt dat de lucht langzamerhand ging bezetten aan de Noordwesterkim „Jaaaa schipper —". «Nee, geen ge-ja-schipper — onder 't eten ken je me dr nog wel es weer over aan spreken, maar dan hei je zelf geen tijd hé?" „Och nee, ik zeg maar —" „En ik zeg werken en niet langer leuteren," zei treert, m de handen spuwend en op zijn hooge laarzen eenige passen door 't water plompend, om met nieuwen ijver door te gaan op een plaats waar zijn voet tegen een verhooging op den schelpenbodem stootte «Foei, foei, wat 'n heethuid, hoe is die kerel nog zoo oud geworden bij zulk werken," philosopheerde Bottes, bedachtzaam eerst in de eene, vervolgens in de andere hand spuwend. Dan omvatte hij weer den steel van zijn drietand, bestemd om den schelpenbodem los te maken, bukte zich stenend en ging traag door. Hij bedankte ervoor om zichzelf ontijdig kapot te maken en dat voor vijf-en-twintig stuivers per dag Maar dank zij 't pootige zwoegen van Geert, die zich verdriedubbeld had, zoodra 't hem duidelijk was geworden dat Bottes niet half zooveel waard was als Derk m zijn goeden tijd, en hij had gemerkt dat het aanporren waarmee hij de eerste werkperiode begonnen was tóch niets uithaalde, was de boot tot zinkens toe geladen, toen de opkomende vloed hen noodzaakte om 't werk op de bank tijdelijk te staken Met voorzichtige bewegingen, zorgend dat niet door te groote schommelingen het water gelegenheid vond over een der boorden naar binnen te loopen en daardoor de lading nog zwaarder te maken, stootten ze de schuit van de bank af en boomden ze naar 't schip Bij zoo diepe ligging kon van de riemen tóch geen gebruik worden gemaakt. Bottes, blij dat hij niet genoodzaakt werd tegen Geert op te roeien, liet telkens aan 't vooreinde der boot langzaam zijn haak in 't water glijden, onderzocht — 83 — omslachtig of die een harde plek op den bodem raakte, legde dan den knop tegen den schouder en bukte 't hoofd, om traag stappend, met kleine pasjes, over 't smalle boordplankje naar 't achterplechtje te loopen. Daar, nadat hij zijn haak los had getrokken, liet hij dien een poosje sleepen door 't water en keek, voor hij terugsjokte naar voren om een nieuwe duwperiode in te leiden, telkens bedachtzaam naar de kim. , Je zelt es zien wat 'n vuiligheid we krijgen schipper," meende hij eindelijk, nadat hij vele malen een langdurige beschouwing had gehouden, te moeten roepen tegen Geert, die langs 't andere boord telkens aan 't beginpunt van zijn gangetje met een forschen stoot zijn haak in den bodem duwde, met korte, vlugge pasjes 't schip onder zich door liet glijden, dan vlug zijn werktuig uit den grond trok, om met groote vamen den pas afgelegden tocht weer in tegengestelde richting te gaan ondernemen. „M'n hemel man, 't is net of je denkt dat ik voor 't eerst van m'n leven buiten ben. Dacht je dat 'k dat zelf al niet lang in de kijker had? 'k Had liever dat je wat steviger door boomde in plaats dat je aldoor naar die lucht stond te loeren, dan kunnen wij de boot misschien nog overladen eer we die rommel hebben." ,,'k Geloof 't niet schipper," zei Bottes, het na die opmerking van zijn meester noodig vindend de lucht nog eens aan een extra-degelijke beschouwing te onderwerpen. Daarvoor trok hij zijn haak binnen boord, legde dien naast zich neer, en ging wijdbeens, de handen in de zijden, den kop wat naar voren geduwd, op de achterplecht staan om nog eens rustig geheel de Noordwesterkim af te speuren. „Bliksemsche kerel, doe je nou heelemaal niks meer?" pruttelde Geert, toen hij, met gebogen hoofd keerend van 't voorschip, opmerkte hoe weinig indruk zijn eerste aanmaning blijkbaar gemaakt had. — 84 — „Och, wij zijn d'r zóó schipper, ik wou de tros even uit houwen," zei Bottes, nu hij uit den korzeligen toon van zijn haast altijd gemoedelijken baas merkte, dat hij zich door zijn tegenzin in dat eeuwige heen-en-weer gesjouw langs 't dek tot wat al te groote buitensporigheden had laten verleiden. „Nou, vooruit dan," vond Geert, glimlachend om de ongerijmdheden tot welke Bottes zich door zijn zucht tot niets-doen liet brengen; ze waren zeker nog wel een paar honderd el van 't schip af, dat zorgen voor een tros had dus nog al den tijd. Maar de kerel mócht wat omlummelen voor zijn part, zoolang hij alléén ergens voor stond. Meestal stond hij toch met hem in 't span en dan moest hij wel aanpakken of hij trek had cf niet, al ging 't dan ook meestal gepaard met heel wat gezucht en geweeklaag. En dat wou hij hem beloven, zoo meteen als ze hun boot aan 't schip hadden, moest hij zich inspannen zooals hij nog niet gedaan had, sinds ze de sluizen in Zoutveld uitgegaan waren. Misschien konden ze dan de heele vracht nog overladen eer de rommel, die de Noordwesterkim een steeds dreigender aanzien gaf, hen noodzaakte om 't schip stevig op de ankers te draaien en in 't vooronder te gaan hokken tot de lucht weer zuiver was. Jammer dat 't nu net begon om te slaan. Als 't mooie weer drie dagen langer stand gehouden had, was hij net tijdig met een mooie lading op Zoutveld terug geweest. En nu kon hij, wie wist hoe lang, die Bottes voor niets vijfentwintig stuivers per dag betalen en volop te eten geven. Nou — 't was niet anders, maar jammer bleef 't, ze waren al zóó mooi opgeschoten. En er scheen geen sprake van te zijn dat ze den volgenden ebtijd dóór konden gaan — ontzettend was 't, zoo dreigend als die lucht er ging uitzien. Maar dót wou hij dien luilak beloven, zoodra 't ergste voorbij was gingen ze weer naar de bank, hij mocht er zoo hard tegen piepen als hij wou. En — 85 — als 't mocht gebeuren — 't liep soms zoo raar met die buien — dat er de volgende eb nog niets los was en de lucht alleen maar een dreigend aanzien vertoonde, gingen ze er óók op uit. Zóó plotseling zou 't hen niet overvallen dat ze niet tijdig meer aan boord terug konden komen, en wat ze nog ophaalden was weer binnen. „Zóóóó schipper, laat hem maar loopen hoor, hij komt er wel," waarschuwde Bottes, het trosje dat naast hem lag oppakkend, en oploopend langs 't stuurboord, waarmee de boot tegen 't schip zou drijven. Geert had rustig doorgeboomd, in 't vertrouwen dat Bottes hem wel tijdig zou waarschuwen. Nu keek hij even achter zich, merkte ook zelf op dat de boot gang genoeg had. Hij haalde daarom zijn haak* uit 't water en pakte 't meertouw op, om daarmée aan boord te stappen, zoodra ze stil lagen. „Zoo, nou maar gauw naar kooi, niet schipper?" stelde Bottes voor, nadat de boot was vastgelegd. „En die boot hier maar laten liggen, met 'n dikke kans dat die vol water loopt, en zinkt as de zee straks wild wordt?" „Nou, hij ligt goed stevig, en zóó wild zal 't water dadelijk niet worden." „Ik wil 't gevaar niet loopen — zet de luiken maar open, dan scheppen we hem vlug even leeg." ,,'k Ben eigenlijk erg moe." „Nou, dat 's niks, ik ben ook wel es moe, dat betert vanzelf weer as je straks in je kooi ligt — vooruit, de luiken open." „Nou, as 't dan moet — maar dit wil ik je beloven, als ik baas was —." „Dan lag je nog rustig op Zoutveld en dan dacht geen haar op je kop d'r over om in Maart op 'n vracht schil uit te gaan — zoo, nou dat luik nog en pak dan je schop maar en kom bij mij in de boot." „Nou as 't dan moet," zei Bottes weer, het laatste luik met een'smak op de andere gooiend, om dan, — 86 — steunend op zijn schopsteel, over te stappen op de boot „Zoo ga maar weer óver mij staan Bottes," waarschuwde Geert. Hij had zich al vast in de handen gespuwd, stond de voeten gespreid, een weinig doorgezakt in de* knieën, klaar tot den aanval. „Ja schipper," zei Bottes, omzichtig loopend over de licht verglijdende massa en, aangekomen op zijn gewone plaats tegenover zijn meester, zijn voeten stevig plantend in de lading. „Klaar Bottes?" vroeg Geert. „Ja schipper." „Nou, vooruit dan, weer om beurten, ik zal beginnen " Hij duwde krachtig zijn breedbladige schop diep in oe lading, beurde ze omhoog en ledigde ze met forschen armzwaai in 't schip. Bottes begon zijn werktuig te vullen zoodra zijn meester het zijne had uitgehaald gooide den opgedolven voorraad over, als Geert's schop weer knerpend in de schelpen gleed. Zoo, om beurten scheppend, de knecht driemaal vlugger dan hij uit eigen beweging gedaan zou hebben, de meester veel langzamer dan waartoe zijn lust hem aanspoorde, werkten ze door tot de boot geheel was uitgeladen. „Zoo Bottes, nou maar gauw naar kooi, de lucht staat beter as straks," zei Geert, de zweetdruppels vegend van zijn voorhoofd, die zich daar, trots de koude van den Maartnacht, verzameld hadden. „Naar kooi — graag schipper, maar je zult toch wel zoo verstandig wezen om niet weer dadelijk naar die bank te gaan as 't laag water wordt?" „Dat weet ik nog niet — as 't weer bedaard blijft ? Iedere boot vol is er een en zóó gauw zullen de buien met opkomen, dat we niet tijdig naar boord kunnen roeien." „'t Is Maart schipper — vóór je d'r om denkt hei je t er te doen." „Nou ja, we zullen es zien tegen de tijd dat 't eb wordt." — 87 — ,,'k Wensch je wel te rusten schipper," zei Bottes, besluitend om maar vlug in zijn kooi te kruipen — als zijn baas zóó begon te praten, dan wist hij de rest wel, dan hoorde hij over een tijdje weer dat gestamp en geschreeuw boven zijn hoofd, waardoor hij nu al zoo dikwijls ontijdig uit zijn vasten slaap was gehaald. * „Ja, we wagen t," zei Geert in zichzelf, toen hij vier uren later weer aan dek kwam en de kim niet zwaarder bezet vond dan toen hij naar kooi was gegaan. Je kondt het weer wel nooit berekenen zoolang het nog Maart was, maar als het ontstuimig ging worden terwijl zij op de bank lagen — in een kwartier waren ze aan boord terug, 't moest toch al eeuwig gek loopen, als in zoo'n korten tijd de natuur je nog parten speelde. En binnen was binnen. Als hij en Derk samen de vracht moesten ophalen, zou hij 't er ook eens van genomen hebben, maar nu, met zoo n kerel aan boord, die zoo'n hoog loon verdiende en zooveel bergruimte in zijn maag had, nu was 't zaak om zoo gauw mogelijk aan te laden en naar Zoutveld terug te gaan. Hij trok zijn muts over de ooren, zette den kraag van zijn duffel op en duwde zijn handen in de zakken, toen hij klaar was met zijn beschouwing van de lucht. Zoolang die hem bezig had gehouden was 't hem niet opgevallen, maar nu merkte hij eerst recht hoe hinderlijk de kou was, zoo 's morgens in de vroegte, als je nachten lang al, telkens veel te kort geslapen hadt. Als die Bottes maar niet zoo'n eeuwige luilak was, had hij iederen keer een half uur langer onder de wol kunnen blijven, maar nu moest hij steeds de eerste wezen en als een kindermeid zorgen dat zoo'n jonge kerel op tijd uit zijn kooi kwam. Nou — 't was niet anders, hij moest het met hem volhouden tot ze op Zoutveld terug waren, maarden volgenden keer nam hij niet weer een helper mee uit dat lijntrekkersnest. Ze — 88 — waren toch blijkbaar met dezelfde sop overgoten, al die visscherlui. En om zich zelf half kapot te maken voor zijn knecht, daar bedankte hij toch. voor. Maar vooruit — 't zat er nu niet dieper, hij moest maar weer beginnen met dat gemartel om den lummel uit uit zijn slaap te rammeien. Hij liep naar 't voorschip, pakte een handspaak en begon daarmee op 't dek te stampen, tot hij uit een mopperend gebrom opmaakte, dat zijn gébons althans eenige uitwerking had. „Wakker Bottes?" riep hij naar beneden. „Hè?" soesde Bottes dof. „Toe, d'r uit hoor, met 'n kwartier gaan we van boord." „Is 't dan geen stormweer?" vroeg Bottes spijtig, daar hem te binnen schoot in welk zalig vooruitzicht hij naar kooi was gegaan. „Nee hoor, de lucht staat beter, we maken gauw dat we weg komen — je bent goed wakker hè?" „Ja, ja, heb maar niks geen zorg." Geert gooide met een smak de handspaak op 't dek, om den slaap van Bottes nog een flinken por te geven, ging dan naar de boot om vast de schoppen, die nog daarin waren achter gebleven, te verwisselen tegen 't tuig dat mee naar de bank genomen moest worden. „Hè, 't schiet op, dat 's de eerste keer dat 'k je niet weer na te zitten heb," zei hij, toen hij met de schoppen over den schouder uit de boot klimmende, Bottes' slaperigen kop uit de luikopening van 't voorschip zag opduiken. „Ja, ik ben er maar gauw uitgekropen, ik kan m'n verwondering niet op, dat 't geen slecht weer geworden is, de lucht stond er zoo rondom naar," zei Bottes, zijn oogen uitwrijvend en op zijn beurt de kim afspeurend. „Nou," voorkwam Geert een afkeurende opmerking, ,,'t lijkt nóg niet zoo best, maar we wagen 't er tóch maar op." — 89 — • "^ilJe om deze tijd van '* J'aar met zoo'n lucht m die boot van boord schipper?" vroeg Bottes zich ophijschend. komen?61" — we kennen toch gauw genoeg weerom „Hei je d'r om gedacht dat ik 'n vrouw en viif kleine kinderen thuis heb?" „Daar had ik niet om te denken — as d'r nou gevaar was!" s „D'r is gevaar, de wind kan ieder oogenblik uit schieten — Simon Bottes gaat niet mee." „Bottes, je bent in mijn dienst en ik heb tebeoordeelen of we varen zullen — we gaan van boord " „En as ik niet wil?" „Ja, wegsturen kan ik je natuurlijk niet, maar dan kort ik je deze dag op je loon en wat je dan van nou al te eten krijgt mot je óók afwachten. As ik óók zorg had wou 'k niks zeggen, maar 'k ben zelf niks bang en ik ben de baas." »!t ?s rijkelijk gevaarlijk schipper," zei Bottes nog eens „Niks gevaarlijk en stap nou maar over, anders is t haast weer vloed," zei Geert, de touwen waarmee de boot aan 't schip gemeerd lag, losmakend van de bolders. „Nou vooruit dan, ik zal maar denken dat je wel weet hoeveel 't lijden kan," besloot Bottes, overstappend en zijn gewone plaats tusschen de riemen innemend. Als steeds de laatste nachten, lag 't water onbewogen om het schip, strekte het blak zich uit tot zoover het oog reikte bij 't licht van de afnemende maan die van een onbewolkte hemelstrook over het wad scheen, als over een beeld van kalmen vrede en doodsche rust. Maar toch — terwijl Geert, onder 't moeizame getrek van Bottes aan de zware riemen, op welker aandrang de lompe schuit maar traag door 't water gleed, van 't voorplechtje af de lucht nog eens opnieuw aan een — 90 — degelijke beschouwing onderwiep, kwam hij zichzelf weer te roekeloos voor, vond hij dat hij zich door zijn zucht om vlug aangeladen te zijn, niet had mogen laten overhalen tot uitgaan. Als 't nu in de hondsdagen was, maar in Maart was de natuur zoo akelig onberekenbaar. Maar allo, als 't hard tegen hard moest gaan — de boot kon veel verdragen en Bottes, hij mocht dan een luien aard hebben, was toch van jongs af gewend aan strijden tegen de elementen. Als die ging merken dat er gevaar dreigde, zou hij zich wel ter dege gaan aanpakken, al was 't alleen maar voor 't behoud van zijn eigen hachje. En bovendien, wat moest de man wel van hem denken, als hij nu onderweg plotseling order gaf om terug te keeren, hij, die zoo pas aan boord gedaan had alsof hij aan geen gevaar dacht. Ja, hij kon zeggen natuurlijk dat de lucht hem dreigender begon te lijken, maar met dat praatje behoefde hij zoo'n Zoutvelder, die al begonnen was zich te oefenen in 't schouwen van den hemel, nog eer hij naar school ging, niet aan te komen. Die zou dadelijk begrijpen dat hij terugkrabbelde, kon immers zelf zien dat de lucht er vooral niet minder uitzag, dan toen ze van boord gegaan waren. Nee, hij moest nu maar doorbijten en hopen dat het goed ging. En ging 't niet goed, moest er gevochten worden tegen de overmacht, nou — hij was nog de oude, taaie Geert van vroeger had hij de laatste dagen gemerkt, en 't komen in de noodzakelijkheid nu en dan — al had hij zichzelf nooit rekenschap daarvan gegeven — om tegen een sterkere den strijd aan te binden en tóch overwinnaar te blijven, 't was steeds voor hem een der bekoorlijke zijden geweest van zijn moeilijk en gevaarvol bedrijf. * In hun stagen ijver hadden ze de boot a zóóver geladen dat haast aan terugkeeren gedacht kon worden, toen Bottes, óm zich kijkend in de eerste rustpoos, die — 91 — hij zich in dezen werktijd gunde, zijn meester met een „potverdikke schipper, wat komt de lucht nou in eens dik opzetten," deed opschrikken. „Gauw hier van de bank af, we moeten naar ruimer water," gelastte Geert, zoodra hij zich uit zijn gebukte houding had opgericht en met een blik van zijn geoefend oog opgemerkt, dat hun toestand daar plotseling hoogst gevaarlijk was geworden. Bottes plaste door 't water zoo vlug als zijn hooge laarzen hem veroorloofden zijn beenen te verplaatsen, werkte zich in de boot, legde zijn op den schouder meegevoerd werktuig op de lading, pakte dan den bak en de schragen aan, waarmee Geert hem na was komen zeulen. „Zoo, heb 'k nou alles schipper?" vroeg hij, toen hij niets meer in Geerts handen zag achter gebleven. „Ja 'k geloof 't wel," zei Geert, die om zich heen zag, en dan, als hij niets meer vond wat nog geborgen diende te worden, door 't water plompte naar den achtersteven der boot, waartegen hij uit alle macht met zijn schouder begon te duwen. „Lukt 't niet schipper?" vroeg Bottes, die aan boord gebleven was om alvast de riemen in de dollen te bevestigen, toen hij, al had hij heel wat gesteen gehoord, van 't losschieten der boot nog in 't minst niets merkte. „Nee," hijgde Geert, even verpoozend, „kom er maar es even af, daar wordt de boot altijd wat lichter van, en help mij dan es." ( „Ja, dan zal 't er toch nog wel spannen, we zijn haast aangeladen en 't water is nog op 't laagste." „Tóch probeeren of 't zoo wil, en anders maar gauw wat uitscheppen," zei Geert, aan Bottes, die weer over boord geklauterd was, een plaats aanwijzend en zelf zijn schouder weer tegen den achtersteven plaatsend. „Vooruit maar schipper?" „Ja, maar tegelijk — wacht, ik zal kommandeeren — een, twee, joep, — een, twee, joep, — een, twee, joeoeoep —." Maar al maakte Geert het aantal oe's in iederen volgende „joep" grooter, al duwden beide uit alle macht zoolang die oeklanken over 't water doften, de boot bleef onwrikbaar. „Gauw maar aan boord met ons tweeën, en scheppen tot hij vlot is," gelastte Geert eindelijk, na vele pogingen begrijpend dat 't onmogelijk was, om duwend het vaartuig in 't ruimere water te schuiven. En op 't opkomen van den vloed viel niet te wachten. Ze hadden zóó hard doorgepakt dat ze veel vroeger waren dan andere keeren, als 't stijgende water hen meestal tot ophouden noodzaakte. Geert heesch zich naar binnen, pakte een schop en was druk aan 't scheppen al, toen Bottes zich ook weer over boord had gewerkt en naast hem kwam staan. „Ieder maar aan 'n kant Bottes, dan staan we mekaar niet in de weg," voegde Geert zijn helper toe. ,Ja, maar laten we d'r om denken dat we d'r niet meer uitgooien as volstrekt noodig is," zei Bottes, ijzend voor 't monnikenwerk. „Nee, we merken gauw genoeg as ie vlot wordt — pak nou maar aan." „Ja schipper." Bottes, om wat minder moeite te hebben met 't duwen van zijn schop in de lading, zocht zich een plaatsje uit waar de schelpen oneffen lagen uitgespreid, stond dan, als zijn meester aan 't andere boord, dra een deel van den met zooveel inspanning opgedolven voorraad weer in zee te werpen. „Ik voel hem vlot worden," riep hij over zijn schouder nadat hij, weer tot spoed gedreven door de zware wolken, die steeds dreigender zich opstapelden aan de kim, een poosje inspannend had staan scheppen. , Ja, ik ook," zei Geert gehaast, „kom, maar gauw probeeren of 't nou lukt." Hij gooide zijn schop naast zich neer, joempte over boord, en stond alweer in duwende houding aan den achtersteven, toen Bottes zich omzichtig van den rand der boot liet glijden — je hadt soms van die diepe putten op die banken en hij wou voor geen geld kans loopen om in zoo'n ding terecht te komen en beide laarzen vol water te halen. „Toe, schiet toch op Bottes," waarschuwde Geert, nog meer gehaast door zijn omzichtig gedoe. „Is niet meer noodig schipper, we zijn tóch al te laat, die bui is d'r zóó, 'k hoor hem al suizen in 't Noordwesten." „Nou, hoe verder we komen, hoe beter 't toch is — we hebben 't vlak in de wind. „Daarom net — roeien geeft toch niks, as we van de bank af zijn, moeten we ronddrijven tot de bui over is," zei Bottes, buiten boord nu, en met trage passen door 't water plompend tot achter Geert. „Nou vooruit hoor — douwen," gelastte die, even zijn hoofd oplichtend om te zien of zijn helper beide handen goed had geplaatst. Dan liet hij zijn schouders nog wat dieper zakken, om in schuineren stand van zijn lichaam zijn kracht nuttiger te kunnen aanwenden. „Ja, 'k ben klaar, vast maar," zei Bottes, ook in duwende houding nu. „Mooi — een, twee, joep," kommandeerde Geert weer, „een, twee, joeoe," maar vóórdat hij zijn tweede aanmaning tot uiterste krachtsinspanning ten einde had gebracht, schoot de boot los, in haar plotselinge vaart hen nauwelijks gelegenheid latend om zich nog aan boord te slingeren, eer ze geheel naar dieper water was vergleden. „Hé gelukkig," zuchtte Geert zijn verluchting uit, „nou ieder een riem en dan gelijk op, hoor Bottes!" „We halen 't tóch niet meer schipper,'k wou dat je niet altijd zoo heetgebakerd was, dan lag 'k nog rustig in m'n kooi en nou kan ik me half dood trekken aan zoo'n riem en nog een nat pak halen op de koop toe." — 94 — „Ja — t is nou met anders — 'k weet 't wel, we hadden aan boord moeten blijven," zei Geert, wat deemoedig gemaakt door 't bewustzijn dat straks in aie bui, zijn zieke zoon en zijn vrouw zonder hem op t schip zouden zijn. „En 'k heb m'n oliejas ook nog vergeten en geen schoon hemd mee van huis genomen," klaagde Bottes, zijn engelsch leeren mouwvest vast dicht knoopend om zich althans zoo goed mogelijk te beschutten. „Nou, klaar Bottes?" vroeg Geert ongeduldig, „dan trekken hoor. „Ja schipper," zei Bottes, de handen klemmend om zijn nem, en zijn bovenlichaam voorover buigend „Zoo, vooruit dan — een — twee!" Tegelijk plonsten beide riemen neer, werden ze met krachtige halen getrokken door 't stille water dat nog effen lag onder de dreigende lucht, een lucht van louter zwarte, onheilzwangere wolkgevaarten. s Traag begon het lompe vaartuig te glijden in de richting van het schip, maar .'t onverpoosde riemgetrek van de mannen, krachtiger wordend, naarmate hun hoop groeide dat ze bijtijds nog veilig terug zouden zijn, spoorde het tot steeds grooteren spoed Doch eer ze nog de helft van den te veroveren atstand hadden doorzwoegd, schoot een felle bliksemschicht uit het looden zwerk. En plots, als gaf zij 't sein tot den algemeenen aanval, rammelde met knetterend geratel een donderslag langs den hemel, ging een zware hagelbui voor zich uit drijvend, de stormwind gieren over 't water, dat onder zijn forschen adem wild te woelen begon. „Trekken wat je kent Bottes, iedere slag is er weer een, maande Geert zijn helper aan, en het hoofd diep gebogen, omvatte hij nog krachtiger zijn riem begon hij dien met nog forschere rukken door 't water te slaan. Maar met iedere minuut groeiden de golven waarover en waardoor ze, trotseerend het pijnigende slaan van de scherpe hagelsteenen op hoofd en handen, hun vaartuig tot grootere snelheid poogden'aan te zetten. Hun stenend gehijg werd overstemd door 't gierende suizen van den stormwind over de dof bruisende baren, maar uit de vaart waarmee de boot voortgleed wisten ze van elkaar dat ze hun ijverige pogingen om veilig weer aan boord te komen onverzwakt voortzetten, al waren 't verschillende oorzaken die hen tot bovenmenschelijke inspanning dreven: was 't zucht tot zelfbehoud bij den knecht, 't was bij den meester zorg voor den eenigen zoon, dien hij roekeloos en onversaagd wist wanneer er gevaar dreigde, dien hij in staat achtte om trots zijn ziek, zwak lichaam, een poging tot hulp te wagen, als hij zijn vader in levensgevaar dacht. Doch al zouden wellicht hun krachten zich niet begeven hebben eer ze hun boot veilig hadden gemeerd aan den lijkant van 't schip, ze werden door de elementen genoodzaakt hun titanenbedrijf te staken: de scherpgepunte hagelsteenen, steeds toenemend in grootte, verwondden bloedig de bloote handen, pijnigden onuitstaanbaar de schedels, slechts door een dunne pet gedekt. .Haal in je riem Bottes," waarschuwde Geert eindelijk, kreunend van een harden tik, hem midden op 't hoofd toegebracht. „Zou 't niet meer gaan schipper?" schreeuwde Bottes boven 't geluid van wind en golven uit, zonder 't getrek aan zijn riem te staken. „Nee hoor, ze gooien ons dood en we liggen nog wat te diep ook, nu 't water zoo wild wordt" .Nou, vooruit dan," berustte Bottes, zijn riem lichtend uit den dol en ze naast zich op de lading leggend. „Zoo, en nou even scheppen," gelastte Geert, „voor omslaan ben 'k niks bang, maar de boot kan vol loopen ook, en dan verzuipen we net zoo goed." — 96 — Bottes, traag weer, nu de pogingen tot bereiking van hun doel waren gestaakt, hief zich langzaam van zijn zitplaats, nam met tegenzin de schop aan, hem door Geert toegestoken. Maar plotseling werden ze opgelicht door een hooge baar, die, alle andere geluiden overstemmend, met schuimenden kop aan kwam bruisen, de boot meters ver mee terug voerde en haar spattend overspoelde. „Zoo, nou zie je dat 't noodig is om wat te lossen," riep Geert, zich oprichtend weer uit de hurkende houding, door hem aangenomen om beter het evenwicht te kunnen bewaren. „Ja, 'k merk het ook," schreeuwde Bottes terug, zich schrap zettend in de lading en stevig den schopsteel omvattend. „Nou, vooruit dan, tegelijk de schop leeg gooien iedere keer, dan blijft de boot op 't rustigst," gelastte Geert. Den rug gekeerd naar den windkant, om minder fel te worden gepijnigd door de steeds nog neerkletterende hagelsteenen, gingen ze opnieuw een deel van de lading, ten koste van zooveel inspanning verzameld, over boord werken, onder hun gezwoeg telkens even doorzakkend als de rusteloos zwalpende boot door een extra hooge baar werd opgelicht, om zoo, liggend op de knieën, 't gevaar om over boord te tuimelen uit te schakelen. „Zou 't nou nóg te gevaarlijk wezen schipper?" hijgde Bottes eindelijk, toen ze zich tot bijna op den bodem hadden ingegraven. „Nee 't zal nou wel lukken jong," riep Geert, „leg je schop maar weg." Doodmoe, van 't inspannende roeien eerst, van 't drukke scheppen dan, liet hij zijn werktuig vallen en ging, de ellebogen gesteund op de knieën, 't hoofd rustend in de handen, zitten op de roeibank. Nu ze zóóver waren uitgeladen dat hun breedgebouwde, bolboordige schuit geen gevaar meer liep om te worden volgespoeld door de watermassa's-waartusschen ze werd heen en weer gegooid, gevoelde hij de spanning wijken, die hem tot 't bovenmenschelijke in staat had gesteld, merkte hij hoe totaal uitgeput zijn krachten waren. Hij voelde zijn geest dof worden en zoo, een bezwijming nabij, ging hij zitten soezen over zijn kwajongensachtige onbezonnenheid, die oorzaak was dat nu zijn vrouw en zijn zoon in doodsangst zaten uit te kijken, of hij en zijn helper nog terug zouden komen. En steeds dieper zakte zijn lichaam door, steeds onbewuster werd het werken van zijn geest, toen hij door een krachtig „hei schipper" van Bottes in de volle werkelijkheid werd teruggeroepen. „Ja, wat is 't?" vroeg hij, zijn hoofd uit de handen lichtend. „'t Water wordt hier wat rustiger, 'k ben bang dat we dicht bij 'b plaat komen." „Nou, dan roeien, gauw," gelastte hij, zijn krachten hervindend in zijn vrees voor een mogelijke stranding op een ondiepte, waar onverbiddelijk de boot tot wrakhout geslagen zou worden. Bottes, ijverig weer door zijn zucht tot lijfsbehoud, sloeg vlug de riemhaken om de dollen, ging naast zijn meester zitten op de roeibank. „Zoo, nou weer trekken wat je kunt," zei Geert in de handen spuwend en zijn riem omvattend. En opgezweept weer tot het uiterste door hun vasten wil om de hulk te behoeden voor verephntering op een plaat, voelden ze opnieuw de uitgeputte lichamen tot forsche krachtsinspanning in staat, deden ze, met diepgebukte hoofden, in onverpoosden ijver, met vluggen maatslag hun vaartuig wijken van de plek waar grijnzend de dood wachtte. „Ken je 't nog volhouden Bottes?" hijgde Geert, verademend even toen hij merkte dat ze in ruimer water waren gekomen. „Ja, 't zal wel lukken schipper." — 98 — .Nou, dan maar door bijten - dunkt jou ook dat we zoo koers houden op 't schip aan?" , k Zou zeggen van ja." ^:^U4V00mit/an> as we aan boord ziin- kunnen we wel rusten — doe nou wat je kunt" Opnieuw wierp hij zich, geschraagd door den nieuwen wensch om de angstig beidenden gerust te stellen, met stoere kracht op zijn riem. En al kreunde hi vpSUSl"°°r * blovenmatige dat hij van zijn lidman! S i' J^agJka?ls om ÓP te bIiiven roeien tegen zijn helper, che, dertig jaar jonger, in zijn grooter uithoudingsvermogen niet zóó diep tot uitputting kwam a^£e J?unÓg ni,k.?,?" v*0^ ^ telkens als hij Bottes achter zich zag kijken. .Nee, niks," klonk het iederen keer en, razend wijl hij zijn spieren voelde verslappen, wijl hij 't oogenblik nabij wist dat hij door oververmoeidheid in bezwnminir zou geraken, gaf hij zich dan met nieuwe inspaniiini van t laatste restje zijner krachten aan de beëindiging van den wanhopigen kamp. Maar zoo machteloos als waren ze niet meer van hemzelf, voelde hij zijn armen worden, een felle pijn ?JL^-f? t0t. iw.aar hitëen gearceerde ademhaling* bemoeilijkte, ging hem steken in de borst en juist besloot hij om 't maar op te geven en, zwalpend in t gewoel der schuimende golven, af te wachten wat het noodlot zou beslissen, toen er een juichend 'k zie Vt1. , naar boven gaan' vlak biJ* ons," uit Bottes mond klonk. Doch de juichkreet van den knecht was oorzaak van nieuwe onrust bij den meester: er was geen katrol in den mast, als er een lantaarn naar boven ging, moest die daarheen gebracht worden door iemand die ze Klauterende met zich voerde. .0 God, dan gaat Derk de mast in," kreunde hij en nogmaals werd hij opgezweept, door 't verlangen nu om te weten hoe den doodzwakken zieke, die sinds maanden al niet uit de warmte van 't vooronder — 99 — was geweest, den zwaren tocht langs 't glibberige touwwerk was bekomen. Vaster klemden zich weer zijn handen óm zijn riem, en met iederen slag zich heffend van zijn zitplaats trok hij met starren wil door, tot hij door een luid „strijk je riem schipper", werd opgeschrikt Werktuigelijk haalde hij den riem binnen boord, keek dan naar zijn makker, die met krachtige slagen nog te roeien zat, om de boot dwars te leggen tegen 't schip, op welks lijzijde ze waren gestooten. „Kun je hem alleen vast krijgen Bottes?" vroeg hij, zich niet meer in staat voelend om zijn zitplaats te verlaten. Maar eer Bottes gelegenheid vond om te antwoorden, klonk hem van 't schip af een hartgrondig „goddank dat je d'r weer bent," in de ooren. „Ben jij daar Janna?" riep hij naar boven. „Ja, je bent er beide toch?" „Ja hoor — alles is goed. Hoe is 't met Derk?" ,'t Schikt nog al geloof ik — 'k wou anders zelf naar boven, maar hij haalde me weer omlaag." „Is hij al weer naar kooi?" „Ja, en hij had niks geen extra lasten zei hij." „He, as dat ook nog es goed af loopen mocht," zei Geert. Nu zijn verlangen om te weten hoe 't aan boord ging bevredigd was, gevoelde hij hoe totaal hem de over-inspanning had uitgeput en hij bleef wachten, tot zijn knecht hem kwam ondersteunen. „Zoo schipper — vast hoor," zei die, het derde touw waarmee hij de boot aan 't schip gemeerd had sjorrend om een spijl, „ga maar staan, dan zal ik je helpen dat je d'r uit komt." Geert hief met moeite zich van zijn zitplaats, trachtte nog zelf zich uit de boot te hijschen, maar zijn machtelooze armen waren niet meer in staat om 't gewicht van zijn lichaam te dragen. Eerst nadat Bottes hem met behulp van een schouder had op- — 100 — geduwd, lukte 't hem zich in 't gangboord te werken en m gebukte houding, telkens steun zoekend voot zijn handen, om niet door den nog steeds met onverzwakte kracht door 't tuig gierenden wind van 't glibberige dek te worden gesmeten, scharrelde hij naar t vooronder om, eer hij ter ruste ging, te praten met zijn zoon, die door zijn roekeloosheid in de noodzakelijkheid was gebracht zijn zieke, verzwakte lichaam aan zware vermoeienissen in de doordringende kou van een buiïgen Maartnacht bloot te stellen. * De wind was gaan liggen toen't voor den tweeden fceer weer eb werd en al was de zee nog wat woelig, een tocht naar de schelpenbank, voor 't ophalen van een nieuw deel der lading, had best aanvaard kunnen worden. Maar Geert dacht er niet over om van boord te gaan. Toen hij in 't vooronder gekomen was, na zijn zwaren kamp met de elementen, had Derk zich monter betoond, had hij gedaan alsof de klim in 't touwwerk in 't minst niet nawerkte bij hem. Geert was, blij dat het zoo goed scheen afgeloopen met een verlicht hart naar kooi gegaan, doch nog geen twee uur daarna had zijn vrouw hem uit zijn diepen slaap gewekt met de onrustbarende mededeeling dat Derk de koorts scheen te hebben. Hij had zijn loome leden tot gehoorzaamheid gedwongen was opgestaan en gaan zitten aan *t bed van zijn zoon. Maar die had hem al niet meer herkend toen had liggen ijlen in blijkbaar harde koorts. En nu, mi t voor den tweeden keer eb werd na dien plotsehngen storm, leek het met Derk wel wat beter te gaan, maar hij mocht het toch niet wagen om zich voor een drietal uren van boord te begeven. De koorts was wel minder erg én de zieke lag in een zachte sluimering, maar Geert had in de uren van waken, die achter hem lagen, meermalen ervaren dat een schijnbaar vaste slaap soms plotseling werd onderbroken en Derk dan, het brein nog steeds door waandenkbeelden beneveld, zijn bed trachtte te verlaten, om weer naar boven te gaan en een licht in den mast te brengen, opdat zij, die op 't wilde water zwalkten, konden zien welken koers ze moesten nemen. Hij had gemerkt hoe sterk het toch zoo uitgemergelde lichaam nog was in zulke oogenblikken, mocht daarom de zorg voor den patiënt niet aan zijn vrouw alléén overlaten, 't Was wel vervelend en kostbaar, bij laag tij werkeloos te moeten blijven, maar de zieke ging voor. Hij wist vooruit dat hij 't zichzelf nooit zou vergeven, dat het heel zijn verdere leven zwaar drukkend in hem zou blijven huizen, als er gedurende zijn afwezigheid iets gebeurde, wat voorkomen zou zijn, indien hij was gebleven. „Nee hoor Bottes, d'r ligt 'n ouwe fok onder je kooi, lap die maar wat op," zei hij, toen zijn knecht voorzichtig 't vooronderluik ter zijde schoof en vroeg of hij de boot kon gaan los maken. „Lijkt het nog niet te best met je zoon schipper ?" „Och, 't wordt niet minder geloof ik, maar men kan d'r nog niet veel op aan, 'k durf dadelijk tenminste nog niet van boord." „Nou, dan zal ik wel zien dat ik de tijd dood krijg," zei Bottes, 't luik weer sluitend, en op zijn teenen zich verwijderend naar 't voorschip, waar zijn werk en zijn kooi beide waren. In vasten slaap zat hij op zijn stroozak gebogen over de fok, die hij te flikken had, toen Janna twee uur later bij hem kwam, om hem te vragen of hij 't schip maar zeilklaar wou maken, 't Leek minder met Derk, haar man wou zoodra mogelijk naar Zoutveld gaan, om een dokter te kunnen raadplegen. Bottes ■ heesch zich dadelijk naar boven, ging zoo vlug hij kon de toebereidselen treffen voor den terugtocht, 't Was wel onaangenaam, uit een betrekking te moeten gaan, waarin hij nu al sinds een paar dagen op zoo'n gemakkelijke manier een knap loon en stevigen kost verdiende, maar met dien zieken zoon scheen het toch heelemaal niet te deugen en de bries was nu gunstig. „Kun je 't alleen rooien Bottes?" vroeg Geert, die hem had hooren heen en weer loopen, zijn ouden kop, waarop de bezorgdheid over zijn eenig kind haar somberen weemoedsstempel had gedrukt, uit de luikopening stekend. „'t Zal wel gaan schipper hoor, 't gaat vlak voor de wind, ik kan de schoot en 't roer best beide houwen." „Goed, dan wil ik liever hier blijven, want 't lijkt me min toe. As je me noodig hebt moet je me maar roepen." „Ja schipper." * * In den laten middag van dien dag stonden de zijlmeester en zijn knechts uit te kijken in zee, nieuwsgierig om te weten wat de oorzaak was dat de tjalk van Geert Moorman, den ijverigste van alle schelpenvisschers, die bij hen door de sluizen gingen, na een afwezigheid van bijna zes dagen met minder dan een halve vracht aan kwam zeilen. „Komt dat van jou jong, dat je zoo'n dikke lading hebt? nep schertsend een der knechts tegen Bottes, zoodra die 't zeil had gestreken en weer plaats genomen aan *t roer, om 't schip binnen de schutkolk te sturen. Bottes boog zich zoo ver hij kon in de richting van den vrager, maakte een trompet van zijn vrije hand en riep „nee jong, ik heb goed m'n best gedaan, maar de schipper z'n zoon is voor 'n paar nachten met die storm naar boven geweest, daar is ie nog zieker van geworden en nou zouden wij gauw naar een dokter gaan, maar 't is al te laat, hij is zoo — 103 — krekt gestorven — daarom ben'k ook alleen aan dek." De lust tot schertsen was verdwenen bij de .sluisknechts. Zoodra 't schip binnen de kolk was, lieten ze de zeesluizen dicht glijden en liepen naar de windassen aan den anderen kant, om met vlug gedraai de binnenpoort te openen en schipper Moorman gelegenheid te geven zijn reis te vervolgen. — 104 — STRIJD. Klaas Vos was gelukkig. Alles wat hij zich gewenscht had, was in zijn bezit 't Boerderijtje van Jaap Jansen in 't Oosthuizerveld had hij 't vorige najaar gekocht, en een paar weken geleden was hij met zijn Antje getrouwd. Hij gaf er zich geen rekenschap van, met wie van de twee hij 't meest in zijn schik was, met zijn keuterij of met zijn vrouw. Alle twee waren ze om te benijden. Zijn Antje, ze mocht niet groot en sterk zijn, ze was mooi van gezicht en knap van postuur, als geen tweede in heel Hunsingo. En dol als ze op hem was! Jaren lang had ze bij elke gelegenheid hem de voorkeur gegeven boven de andere Oosthuizer jongens, die haar gevraagd hadden om mee uit te gaan. En 't boerderijtje 1 't Stond er wel eenzaam, midden in 't Oosthuizerveld, maar 't was soliede gebouwd en 't lag net te midden van 't land dat er bij behoorde. Dat land — veel was 't niet, twaalf bunders maar, doch jekondt zoeken in heel de streek, nergens zou je grond vinden die zoo vruchtbaar was en zich toch zoo licht liet bewerken. Je kondt er verbouwen wat je maar wou, van rogge af tot koolzaad toe en je mocht altijd rekenen op een ruimen oogst, als je maar zorgdet om de natuur tijdig te hulp te komen. Jaap Jansen had zich er een kapitaal om van te rentenieren bijeen geboerd, binnen twintig jaar tijds en 't moest raar loopen als hij over vijfentwintig of dertig jaar, op de plaats waar nu 't keuterijtje stond, niet een kapitale boerderij had laten bouwen en niet zestig bunders land er omheen zijn eigendom kon noemen. Hard werken als een ploegpaard zou hij, nu hij eenmaal op zijn eigen gedoe zat. De Hunsingoërs vormden van nature een forsch, krachtig ras, doch de meeste mannen werden ontijdig gebogen door zwaren arbeid op te jeugdigen leeftijd. De Vossen echter waren gewoon om eerst stevig te gaan aanpakken als ze volwassen waren, en dan waren ze zóó krachtig, dat 't werk op hun uiterlijk geen invloed meer had: tot op hoogen leeftijd bleven ze allen recht van rug, behielden ze op hun gezicht iets jeugdigs en zelfbewusts. Klaas' vader, die als arbeidersjongen ter wereld was gekomen, had lui geheeten bij eiken boer dien hij gediend had in zijn jonge jaren, had het niet noodig gevonden om voor karig loon en schrale voeding zijn lichaam kapot te maken. Maar hij was niet getrouwd of hij had als losse arbeider werk gezocht en was stevig gaan aanpakken, om zoodra mogelijk het schrijnende juk van loondienaar te kunnen afleggen. Vijf jaar lang had hij gezwoegd van vroeg in den morgen tot diep in den avond, vijf jaar lang zich iederen schijn van genot ontzegd. Maar toen was hij ook zoover geweest dat hij een bunder land kon koopen. Daarop was hij gaan tuinieren met zóóveel overleg en energie, dat Klaas den vorigen herfst de twintig duizend gulden, waarvoor hij 't bóerderijtje kocht, in contanten uit had kunnen tellen. De oude had pleizier erin gehad om te potten voor zijn Klaas. Hij wist hem 't evenbeeld van zichzelf, doordrong zich steeds vaster ervan dat zijn jongen, die zoo goed beslagen kon beginnen, een van de eersten in Hunsingo moest worden. Dat denkbeeld maakte hem — 106 — nog zelfbewuster dan zijn eigen opkomst gedaan had en met een gerust hart zou hij de eeuwigheid zijn ingegaan, als Klaas niet, kort voor hij stierf, zijn zinnen was gaan zetten op een meisje, dat hij geen goed woord kon geven. Knap was ze, de oude zou stekeblind geweest zijn als hij 't niet gezien had, en innemend ook, maar met een mensch als zij was, mocht geen kerel die houvast aan zijn vrouw wou hebben, gaan trouwen. Ze mocht er zoo mooi uitzien en zich zöo aardig voordoen als ze wou, er moest een vloek op haar bestaan liggen, en de man die haar trouwde, moest vroeger of later ongelukkig worden, met haar en haar nageslacht. Ze was immers 't kind van een vader die in zijn jeugd geen feest, op ouderen leeftijd geen dag voorbij had laten gaan zonder zich te bedrinken en 't eindelijk, op zijn veertigste jaar, toen deliriumaanvallen elkaar snel opvolgden bij hem, het nog in zijn zatten kop had gekregen om te trouwen. En 't was hem waarlijk nog gelukt ook, om een vrouwelijk wezen te vinden, dat 't aandurfde om verder met hem door 't leven te gaan. Uit dat span was, twee jaar na hun huweUjk, die Antje geboren waarop Klaas zijn zinnen was gaan zetten. Zoodra de oude begonnen was iets ervan te merken, was hij den jongen gaan waarschuwen, had hij hem geraden om 't toch in *s hemelsnaam niet tot een huwelijk te laten komen. Maar de genegenheid voor Antje zat toen al te vast in Klaas. Hij had eerst getracht de bezwaren van den ouden man omver te praten, maar nadat hij gemerkt had dat ze groeiden, trots zijn geredeneer, was hij weg geloopen, telkens wanneer in zijn tegenwoordigheid het dwaze «van zijn plannen ter sprake was gebracht. Van meening veranderen deed hij toch niet — hij was dol op Antje en ze moest zijn vrouw worden. Wel moest hij langer wachten met haar te trouwen dan hem hef was, want twintig jaar was hij nog — 107 — maar toen hij voor 't eerst zijn huwelijksplannen ter sprake bracht en bruusk had dadelijk de oude verklaard dat hij, zoo lang hij leefde, geen toestemming zou geven. Maar in September van 't vorige jaar, kort nadat Klaas eenentwintig geworden was, was hij gestorven, 't Was toen al bekend dat Jaap Jansens spul in 't Oosthuizerveld verkocht zou worden, en Klaas had beslag gelegd op 't beste boerderijtje van heel de streek. Sinds begin Maart al, werkte hij op zijn eigen land en nu, half Mei, nu alle voorjaarswerk aan kant was en hij 't de natuur in handen had gegeven om voorloopig te zorgen voor alles wat hij geplant en gepoot had, stond hij met een gevoel van weelde in 't hart voor zijn achterdeur en keek vergenoegd over zijn landerijen. * * * Hij kon 't er van nemen, den eersten tijd. In zijn bouwland stond zoo weinig onkruid, dat het tot niets diende om te gaan wieden, de weiden die voor den hooioogst bestemd waren, moesten ongerept blijven tot den maaitijd, op de perceelen waar zijn vee graasde, kon hij alleen maar wat distels afsteken of molshoopen effenen. In genoeglijke rust bracht hij daarom bij zijn Antje 't grootste deel van zijn tijd door en wel honderd keer eiken dag verheugde hij zich, dat hij den kop er voor had gehouden, toen zijn oude getracht had hem een anderen koers te doen nemen, want telkens opnieuw, en telkens meer, genoot hij van haar aanhaligheid en haar aanhankelijkheid. Tot half Juni bleven ze volop genieten van hun jong geluk. Toen, wijl de vochtige warmte van de Meimaand het gras snel had doen groeien, vond Klaas het tijd om met den hooioogst te beginnen, 't Was hem niet onwelkom dat hij weer eens flink kon gaan aan- pakken. Te leven, louter voor zijn plezier, zooals hij de laatste vijf weken gedaan had, begon hem toch langzamerhand een onvoldaan gevoel te geven, 't peuterige bestaan van koeien melken, pijpjes rooken en zijn vrouw liefkoozen ging hem, den robusten, krachtigen jongen kerel, vervelen. In opgewekte stemming liep hij, de zeis over den rechterschouder, een ketel koffie, een zak boterhammen en een strijklat in de linkerhand, om twee uur in een Juninacht zijn schuurdeur uit. Hij wilde vroeg beginnen, 't Werkte prettiger in de koelte van den nacht en 't gras sneed lichter dan, daar de stengels malsch waren van den dauw. Stevig stapte hij door naar 't perceel, 't verst van zijn huis af. Dat kwam 't eerst in aanmerking, wijl door de lage ligging 't gras daar het vlugste was gerijpt. Zijn jas en zijn pet, zijn boterhammen en zijn koffieketel liet hij achter bij 't hek, liep dan naar 't noordoostelijke punt, om de zon, als die hinderlijk begon te worden over een drietal uren, achter zich te hebben. Daar nam hij zijn werktuig van den schouder, omklemde de handvatten, spreidde de voeten vaneen en stond dra met forsche streken de groene halmen te scheiden van den grond, waaruit ze hun groeikracht hadden geput. Staag werkte hij door, met steeds even forschen slag, zoodat ieder volgend zwad op denzelfden afstand van het vorige kwam te liggen, en toen het kleppen van de kleine klok in den Oosthuizer toren het achtste morgenuur meldde, lag de grootste helft van den voorraad, dien hij zich had opgelegd te maaien dien dag, reeds te drogen in de warme stralen van de Junizon. Wat stram in al zijn leden door de bezigheid Waaraan hij ontwend was, liep hij naar 't hek, waar zijn brood en koffie hem wachtten. Uitgestrekt op den grond begon hij met groote happen zijn grage maag te vullen en ging, nadat de laatste homp den weg door zijn — 109 — keel gevonden had, zijn zeis wetten om dan terug te keeren naar de plek waar hij geëindigd was. Moeilijker werd nu zijn werk: de zomerzon brandde van een helderen hemel, zijn zeis werd botter en 't gras stugger. Maar forscher werd zijn slag naarmate de weerstand toenam, taaier spande hij zijn wil in, naarmate een gevoel van loomheid zich zwaarder legde door zijn leden. Ze zóu af, de taak die hij zich had opgelegd en ze kwam af, vroeger nog dan hij had durven hopen: toen door 't schelle geluid van de stoomfluit der Meersumer cartonfabriek aan 't schaftende werkvolk werd meegedeeld dat het twee uur in den middag was, liep hij met tragen tred wel, maar luchtig van gemoed, terug naar huis. Hij was tevreden over zichzelf. In die twaalf uren, gedurende welke hij, met maar een half uur pauze, in 't getouw was geweest, had hij een hoeveelheid werk geleverd, waaraan twee volwassen arbeiders een geheelen dag zouden hebben zoek gebracht. De Junizon brandde fel, de bovenlaag van wat hij gemaaid had dien dag, zou snel uitdrogen. Als Antje nu morgen tegen zonsopgang kon komen keeren en hij opnieuw begon te maaien, een paar uur vóór dien tijd, zouden ze de opbrengst van dat stuk, eer ze vijf dagen verder waren, als geurend hooi in de schuur kunnen rijden en geen cent aan vreemde hulp zouden ze hebben uit te geven. Perceel na perceel zouden ze met hun tweeën den oogst aan kant maken, kwam er dan nog eens een regenperiode eer alles binnen was, dan zou die toch maar op een deel van den geheelen voorraad zijn nadeeligen invloed kunnen doen gelden. Neuriënd van voldaanheid over de goedkoope en toch soliede plannen, die hij onderweg gemaakt had, liep hij zijn erf op en plaatste zijn werktuig tegen den schuurgével, naast de vensterbank, waarin zijn hamer en zijn haarijzer lagen. Na 't middagmaal wilde hij de zeis weer bekwaam maken voor de moeilijke taak die naar den volgenden dag wachtte. HijJiep de schuur door, lichtte de klink op van de lage deur die toegang gaf tot 't achterhuis en bukte zich, nadat hij ze had opengetrokken, om niet tegen het bovenkozijn zijn hoofd te stooten ^!J°\T[d\dat zit er °P' geef me n°u gauw wat te eten, k loop te rammelen," riep hij uit 't achter- teonldo" ZiCh °PhieId °m ZiGh vanzilnsch°enen Langzaam geslof van muilen hoorde hij over den steenen vloer van de keuken, die aan 't achterhuis grensde, terwijl hij nog in gebukte houding stond om den knoop te ontwarren, waarin zijn schoenriem ge- Geërgerd keek hij op. Was dat een pas voor een mensen, die gods-ter-wereld niets gedaan had, de laatste zes weken, dan slapen en wat breien en koken nu en dan? Hij bleef kijken in de richting van de keukendeur, tot de figuur van Antje op den drempel zichtbaar werd. „Hei oudje, hei je 't zóó zwaar gehad dat je je hakken met meer op kunt lichten ?" riep hij haar tegemoet. *Jir ■» uee' "ïaar 'k Den 200 moe- 'k heb nergens trek m, bekende ze loom. w„Nou, maak dan maar trek hoor — hei je 't eten Nee, bekende ze ze had geen lust gehad om eraan te beginnen en ze had nog niets aan haar huiswerk gedaan en geen koeien gemolken ook Nijdig keek Klaas haar aan. „Meid hoe heb ie *t aangedurfd?" vroeg hij toen. Vlug trok hij zijn schoenen weer aan, greep de melkemmers en rende naar 't veld, om eerst de van ongeduld loeiende koeien te ontlasten van den voorraad mf^ vroeger aI geloosd had moeten zijnen nu gestadig uit de tepels drupte. Gehurkt op een lagen driestal, ging hij zitten melken met vaardig bewefen — 111 — van zijn vingers om de tepels, tot hij geen druppel meer uit de steeds slapper wordende uiers vermocht te persen. Eerst toen hij tusschen de boordevolle emmers voorzichtig langs 't voetpad schreed, dat 't weiland met zijn woning verbond, gunde hij zich den tijd om na te denken over Antjes gedrag. En naarmate hij verder nadacht, ging een stugger masker zich leggen over zijn gezicht, want steeds ernstiger vond hij de fout waaraan zijn vrouw zich had schuldig gemaakt. Zeker, ze kon zich best wat lusteloos gevoelen, al kwam dat eigenlijk ook niet te pas voor iemand die aan 't begin van 't leven stond en er nog kómen moest. Maar daarom had zij haar werk toch niet in den steek mogen laten. Dat ze niet voor zijn eten gezorgd had was minder, met een bord koude pap en een stuk brood kon hij voor een keer best zijn middagmaal doen, maar dat zij 't aangedurfd had om de koeien maar aan hun lot over te latent De laatste weken, toen hij thuis geweest was, had ze wel eens meer zich minder prettig gevoeld, maar hij, die voorzooveel hemzelf betrof niet wist wat lichamelijk onbehagen was, had het nooit geteld; en nu ook besloot hij om maar forsch haar aan te pakken, dan zou ze zich op 't krachtigst er tegen verzetten. Met een „'k reken er op dat dat nooit meer gebeurt," kwam hij bij haar in de keuken, nadat hij de melk had weggeborgen. „Dat kan ik je niet beloven," antwoordde ze met matte stem. Hij keek naar haar en een gevoel van ergernis kwam in hem. Die slappe figuur, die daar diep in twee kussens gedoken in een rieten leunstoel zat, dat bleeke gezicht, waarin de oogen zoo dof stonden, die lijzige, van lusteloosheid getuigende stem, waren ze van de vrouw, die hij twee maanden te voren als fleurige bruid zijn woning had binnen geleid? In de weinige weken, die sinds hun huwelijk verloopen waren, had hij wel opgemerkt dat er op dagen waarop ze zich minder prettig gevoelde, iets vervallens over haar geheele voorkomen kwam. Al had het krachtelooze, dat uit haar sprak op zulke dagen, hem ook wel gehinderd dan, telkens had hij toch kans gezien om haar vriendelijk te blijven bejegenen. Doch nu, nu hij in een prikkelbare stemming gebracht was door de ergernis, die op 't harde werken was gevolgd, gevoelde hij een bijna onweerstaahbaren lust om tegen haar te gaan tieren en haar die slapheid te verwijten. Doch bruusk keerde hij zich om en liep de schuur in — hij mocht met toegeven aan de neiging om haar hard te vallen. Misschien was 't nieuwe leven, dat begonnen was in haar te groeien, eenige weken tevoren al, de hoofdoorzaak van die lusteloosheid, 't Kwam wel meer voor in zoo'n tijd, had hij wel eens gehoord. Als hij eenmaal zijn kind op den arm kon dragen, zou *t zeker beter worden weer. Hij liep de achterdeur uit, nam zijn zeis, zijnhaarijzer en zijn hamer, en ging naar 't bleekveld om zijn werktuig bekwaam te maken voor de taak van den volgenden dag. Al zijn aandacht ging zich concentreeren op zijn werk, waarover hij diep gebogen zat om dichter met zijn oogen bij de zeissnede te zijn, die tusschen de platte bovenzijde van 't haarïjzer en den spitsen onderkant van den hamer, over haar geheele lengte weer vlijmscherp werd. Na een uur stond hij op, in 't gepeuter had hij zijn kalmte geheel teruggevonden. Hij borg zijn maaituig in de schuur en ging terug naar de keuken. Hij wilde vriendelijk met Antje praten en wat gaan eten ook. Door de ergernis was 't hem totaal doorgegaan, dat hij met zoo'n hol gevoel in zijn maag was thuis gekomen, doch met de kalmte kwam ook de honger terug. Antje zat nog in dezelfde lustelooze houding in haar stoel, toen hij in de keuken kwam. Even gevoelde hij weer de ergernis hem knauwen — zóó — 113 — 8 ziek was ze toch niet en ze wist dat hij nog niets gegeten had, wat drommel, ze had toch wel eens even kunnen aanpakken en wat warms voor hem klaar maken. Doch opnieuw gelukte 't hem, zijn ontstemming niet naar buiten te toonen en 't verheugde hem dat hij zichzelf daartoe in staat vond. Want dikwijls toch had ze getoond hart voor hem te hebben, en wel ellendig moest ze zich daarom gevoelen, nu ze, terwijl ze wist welk een dag achter hem lag, zich niet de moeite had gegeven om voor een behoorlijk middagmaal te zorgen. Hij schepte zich een bord pap op, kruimelde een paar sneden brood daarin en ging zitten eten. Geheel verzadigd was hij nog niet toen 't bord was uitgeschrapt, maar met een voldaan gevoel toch ging hij uit 't achterhuis weer in de keuken, stopte zijn pijp en ging tegenover haar op een stoel zitten. „Zoo," begon hij opgewekt, „nou moet je me eens vertellen wat er eigenlijk aan scheelt." Ze keek hem angstig in de blauwe oogen, waaruit ze trouwhartigheid had zien blinken als ze vroeger, aan zijn zijde, dwaalde door de korenvelden, die zich uitstrekten tusschen 't dorp en de boerderij van haar tante, bij wie zij thuis was; waarnit ze woede had zien bliksemen als, laat op een kermisavond, een andere jongen haar eens meer had trachten aan te halen dan hem lief was; waaruit nu, al waren 't dan tegemoetkomende woorden die hij sprak, wilskracht en onverzettelijkheid haar tegen straalden. „Wist ik dat maar Klaas," zei ze loom, „maar alles is me te veel." ,'k Reken er op dat je me morgen kunt helpen in 't hooiland." „ 'k Wil wel graag, dat weet je, 'k zal doen wat ik kan." ,'k Hoop voor ons beide dat t goed gaat — je Weet waar ik wezen wil en 'k reken er op dat jij nrij kunt helpen om daar te komen, anders kan — 114 — ik je niet beloven dat 't op den duur goed blijft tusschen ons." „'k Zal echt mijn best doen, meer kan ik je niet beloven. „Nee, maar je moet er ook om denken dat je er met aan toegeeft als je je vervelend voelt — dat moog je over veertig jaar doep als we op onze groote boerderij zitten." „Laat die groote boerderij je heele levensgenot nu met bederven," merkte ze schuchter op. Den vorigen herfst nog, toen hij hun keuterij gekocht had, had ze met hem dat toekomstideaal vertroeteld. IJdel was ze en eerzuchtig — haar ijdelheid was gestreeld toen, haar eerzucht gevoed, door de groote toekomstplannen die hij had, en vol lust was ze geweest, om hem te helpen bij de verwezenlijking daarvan. Maar nu, nu ze zich zoo gedrukt, zoo machteloos gevoelde, leek 't haar iets hersenschimmigs voor een keuter met twaalf bunders land, om zóó hoog te willen stijgen. „Dat is mijn levensgenot, en anders niks," antwoordde hij stug. Hij stond op, gaf haar den raad om naar bed te gaan. Hijzelf wilde de koeien nog weer gaan melken Groot zou de opbrengst nog wel niet zijn, maar de dieren zouden totaal van streek raken als ze tot den volgenden morgen bleven loopen. * * * Om acht uur, 's anderen daags morgens, nadat hij weer van half drie af met onverpoosden ijver had staan maaien, ging hij, als den vorigen dag, tegen t hek zitten om zijn brood te eten en zijn zeis opnieuw te wetten. Gedurende zijn ontbijt keek hij dikwijls den veldweg op, om te zien of Antje niet kwam, onder 't wetten van zijn zeis daarna, had hij bei zijn oogen steeds noodig voor zijn werk, maar toen 't werktuig scherp was en hij opsprong om opnieuw met maaien te beginnen, lag de weg nog geheel verlaten. „Verdomme, dan zal ze de koeien ook weer niet gemolken hebben," mompelde hij in zichzelf. Om naar huis te gaan, hield hem te veel op. Als hij geweten had dat ze dan met hem zou zijn meegegaan, zou hij den tijd er af hebben genomen, maar onwil was aan haar wegblijven geheel vreemd, machteloosheid was het, die haar bracht tot 't verwaarloozen van haar plichten. Den vorigen avond, toen hij tegen achten weer thuis was gekomen van 't melken, had hij haar gevonden met betraande oogen, en snikkend had ze hem bekend dat ze getracht had de melk van 's middags over te gieten in de tonnen waarin ze moest verzuren, maar dat haar de kracht ontbroken had om de emmers op te beuren. „Nou, maar lekker slapen vannacht, en niet er om denken hoe erg het is," had hij gepoogd te schertsen, maar heftige pijn had hem toen die bekentenis gedaan, fel stak ze hem nu opnieuw. Te drommel, ze had alles volop, waar moest het heen, als ze nu al niet in staat was om tegen acht uur in den morgen hem te komen helpen bij zijn werk. Medelijden gevoelde hij wel met haar — 't zou wel lastig zijn als je graag wildet en je kondt niet, maar een gevoel van gramschap ging toch ook in hem groeien en met driftige passen ging hij terug naar de plek waar hij geëindigd was. Hij nam de zeis van den schouder, plaatste de voeten vaneen, spuwde in de handen eer hij de handvatten omklemde en ging dan weer maaien met forsche slagen, die elkaar sneller volgden naarmate de tijd vorderde, en de overtuiging dat ze hem geheel in den steek zou laten, vaster werd in hem. Tot den middag had hij gerekend aan de zeis te moeten staan, maar zoo driftig sloeg hij door, dat hij, vóór elven al, met nog steeds even vasten slag, de laatste halmen scheidde van het land. — 116 — Wel pijnlijk voelde hij toen in zijn ledematen t gewicht van de uren die, zonder verpoozing bijna, in pootig gezwoeg waren doorgebracht, maar aan ophouden dacht hij nog niet. Om dadelijk voor 't eerste perceel dat zijn vrouw en hij samen aan kant behoorden te maken vreemde hulp te nemen, hij dacht er niet aan. Haar werk zou hij ook nog voor zijn rekening nemen. Hij laafde zich uit de kruik azijnwater, die hij had meegebracht, nam dan de vork die hij 's morgens, ten einde haar gang wat lichter te maken, naast de'zeis over zijn schouder had gelegd, en begon aan Ahtjes werk. Denzelfden weg, dien hij den vorigen dag met de zeis gegaan was, ging hij nu met de hooivork, om den oogst te keeren. Binnen het derde deel van den tijd, door hem aan 't maaien besteed, was hij klaar. Gevoelloos bijna hingen zijn armen langs zijn lichaam toen 't laatste zwad zijn beurt had gehad en hij, de vork achter zich sleepende, naar 't hek liep waar zijn zeis en zijn kleeren lagen. Hij ging aan den slootkant zitten om wat te drinken en te bekomen, 't Had hem wel veel inspanning gekost, maar hij verheugde zich toch dat hij had doorgezet. Hij had zich voorgenomen om te werken voor twee, de eerste jaren, als hij zich verdriedubbelen moest, zou 't óók nog gaan had hij nu gemerkt en dat bewustzijn deed de gramschap luwen, die hem tot steeds meer spoed had opgezweept, van acht uur 's morgens af. Met tragen pas ging hij naar huis, borg zijn gereedschap weg en ging naar de keuken, waar hij Antje vond, naaiende aan een boezeroen voor hem. „'t Speet me erg Klaas, maar 'k durfde er niet op aan, zei ze angstig, zoodra ze hem zag. „Hei je de koeien gemolken vanmorgen ?" vroeg hij. „Ja, maar toen was 'k ook zoo moe, dat ik niks meer kon." „Nou, laat het dan maar goed wezen — 'k heb jou werk er bij gedaan vandaag, als je later weer flink bent moet je je scha maar inhalen." Ze keek hem dankbaar aan, verheugd over zijn onverstoordheid. Den geheelen dag, van 't oogenblik af dat ze, hijgende onder 't gewicht van de melkemmers, thuis was gekomen 's morgens, had ze gehoopt dat ze zich wat monterder mocht gaan gevoelen, om hem althans de boodschap te kunnen brengen, dat ze niet met hooien durfde beginnen. Maar ze had er niet aan kunnen denken, dien tocht van wel een kwartier ver te ondernemen. Als ze maar af en aan liep om de varkens en de kippen te voeren, had ze zich al doodmoe gevoeld, telkens. Gehuild had ze weer om haar machteloosheid. Zoo graag wilde ze flink en krachtig zijn om de liefde te behouden van Klaas, dien ze eer- en heerschzuchtig wist en wiens genegenheid voor haar zeker zou overgaan in onverschilligheid eerst, in minachting daarna, als door haar lichamelijke gesteldheid aan de verwezenlijking van zijn toekomstidealen hinderpalen in den weg werden gelegd. Ze wilde daarom werken zooveel ze kon, en ofschoon ze tienmaal liever weer, den rug in een paar weeke kussens gedrukt, in haar grooten stoel was gaan zitten, had ze de kracht gevonden om met haar naaiwerk te beginnen, en dat hij zoo gewoon tegen haar sprak, gevoelde ze als een belooning voor wat haar een zware inspanning was geweest. „Ja, 't zal later wel weer terecht komen," zei ze bemoedigend. 't Gebeurde immers zoo dikwijls in die omstandigheden, dat zich allerlei kwaaltjes vertoonden, die later weer verdwenen, en ze mocht niet groot en sterk zijn, gezond en levenslustig was ze immers altijd geweest. „Ja, laten we maar wat geduld geven," zei hij, ,,'k was gisteren ook niet aardig tegen je, maar je begrijpt zeker wel dat het me even te machtig werd. 'k Heb nog nooit te doen gehad met menschen die wel eens wat scheelde, moet je maar denken." — 118 — Ja, dat begreep ze volkomen, en opgewekt door zijn vergevingsgezindheid, ging ze toebereidselen maken voor het middagmaal, terwijl hij opnieuw zijn werktuigen in orde ging brengen. * * * Gedurende den hooioogst bleef het op en neer gaan met haar. Den eenen dag voelde ze zich wat beter, den volgenden weer veel minder, maar zelfs als ze op haar best was, vond ze zich nog niet in staat om Klaas te helpen. Geheel alleen bleef hij daarom doorgaan, 't Hield wel erg op, er waren zooveel werkzaamheden, dië tienmaal vlugger afliepen wanneer twee samen werkten, dan wanneer een alleen ze te bedisselen had, maar tot 't huren van hulp wilde hij niet overgaan, zoolang hij niet door de omstandigheden onverbiddelijk daartoe werd gedwongen. En zoover zou 't niet komen, als 't weer maar bleef meewerken. Of hij dan een paar dagen langer aan zijn hooi moest zoek brengen, kon hem niet schelen — nadat het in de schuur geborgen was, moest hij toch vrijwel werkeloos blijven, tot zijn wintergerst geschikt was om gezicht te worden, en dat zou niet voor half Juli zijn. 't Weer blééf meewerken. Eiken dag stond de Junizon te branden aan een wolkeloozen hemel, eiken avond gleed ze in 't Noordwesten langs een banklooze kim, eiken morgen rees ze, drijvend in ijl azuur, boven de donkere iepenkniinen van de Oosthuizer burcht. Die bestendigheid van 't weer hield hem moedig en opgewekt, stelde hem in staat om vriendelijk te blijven tegen Antje en haar, na afloop van zijn dagtaak, nog een deel van haar huiswerk uit handen te nemen. En werd 't hem wel eens wat machtig, die dubbele functie van boer en huishoudster, dan troostte hij zich met de gedachte dat over eenige maanden, — 119 — nadat de groote gebeurtenis had plaats gevonden, alles weer in orde zou komen en dat ze den vólgenden zomer samen naar 't land zouden gaan, en dan den kleinen peuter meenemen in een voederbak van de paarden. Zonder dat een druppel water een aanslag had gedaan op de goede kwaliteit van zijn hooi, lukte 't hem den geheelen oogst in zijn schuur te bergen, doch in den avond van den dag waarop hij de laatste vracht had binnengereden, ging in een hevigen plasregen de atmosfeer, waarin al een paar dagen lang een stemming van zwoelte en drukking gehangen had, zich ontladen. Klaas stond voor een van zijn schuurvensters en wreef zich de handen van genoegen. Juist nu hij, geheel alleen, zonder een cent aan vreemde hulp te hebben uitgegeven, zijn hooi had binnengehaald, gaf de overvloedige regen zijn etgroen gelegenheid om zich welig te ontwikkelen, 't Was toch waarachtig meeloopen dat 't hem deed! Eenige dagen van rust gunde hij zich, ging dan met dezelfde taaiheid en volharding, die hem bij zijn hooioogst gekenmerkt hadden, aan 't binnenhalen van zijn wintergerst eerst, van zijn haver en zijn tarwe daarna, en toen September in 't land was, was een rijke voorraad droog geborgen in zijn schuur, en opgetast op zijn erf. Antje was sukkelender geworden naarmate de tijd verliep, en zeker zou Klaas het evenwicht in zijn stemming niet zoo rustig hebben kunnen bewaren, als niet de natuur zoo meegewerkt had om hem nader te brengen tot zijn ideaal. Ze bracht het grootste deel van den dag te bed door, te zwak en te lusteloos gevoelde ze zich, zelfs tot 't verrichten van 't lichtste werk en alle bekoorlijkheid verdween van haar uiterlijk, dat ze bovendien niet meer de moeite nam om behoorlijk te verzorgen. Het weelderige, bruine haar, dat vroeger een van haar — 120 — aantrekkelijkheden had uitgemaakt, hing sluik in lange slierten langs haar gezicht, donkerpaarse wallen vormden zich onder haar oogen, grauwbleek werden haar wangen en scherpe, oudsche trekken legden zich om haar mond. Als ze op was, nam ze niet meer de moeite om zich te kleeden, doch ze liep door 't huis in een nachtjak en een onderrok, waarin haar figuur misvormd door den toestand waarin ze verkeerde' afzichtelijk zich vertoonde. Zoolang ze werk was blijven maken van haar uiterlijk en er aantrekkelijk had uitgezien, was 't Klaas gelukt, vriendelijk en opgewekt zich tegenover haar te betoonen, maar sinds ze begonnen was zich zoo geheel te verwaarloozen, nam hij zoo weinig mogelijk nota meer van haar. Doch van tijd tot tijd kwam hij wel in de noodzakelijkheid om zich met haar te bemoeien: het krachtelooze en machtelooze dat over haar gekomen was, scheen ook haar gemoed te vergiftigen en met krijschend gescheld verweet ze hem soms dat hij haar getrouwd had. 't Wikwijf in de stad, bij wie ze eens geweest was om zich de toekomst te laten ontsluieren, had 't haar immers wel verteld dat ze niet een man moest gaan nemen als ze gelukkig en gezond wilde blijven, en geen half jaar was ze nog getrouwd of er was al meer ellende over haar gekomen dan in geheel haar vroeger bestaan. De dokter uit Oosthuizen, dien hij eens over haar had geraadpleegd, had Klaas aangeraden om haar in ieder opzicht zooveel mogelijk haar gang te laten gaan en haar zin te geven, maar als ze zóó onredelijk werd om 't hém te durven aanrekenen dat zij de raadgeving van de waarzegster niet had opgevolgd werd 't hem wel eens te machtig en op een regenachtigen Augustusavond nam hij haar in een opwelling van drift bij de armen, zette haar buiten de deur en sloot die weer. Als een razende begon ze met haar vuisten de deur te beuken en te schelden met krij- — 121 — schend geluid, maar plotseling hield het gebeuk op, 't schelden ging over in angstig gegil en toen hij naar buiten snelde, vond hij haar in een zenuwtoeval op de stoep. Hij nam haar op, hielp haar te bed en terwijl zij daar snikkend weer lag te bekomen, zat hij met stuggen kop aan de tafel en beloofde zichzelf om voortaan zijn evenwicht te bewaren, wat ze hem ook voor de voeten gooide. Maar veel rust mocht hij zich niet gunnen, gevoelde hij, als hij bij zichzelf op volkomen zelfbeheersching wilde rekenen. Alleen harde arbeid zou in staat zijn hem in evenwicht te houden en hij besloot dien te gaan zoeken, als hij niet voor 't grijpen lag. * De warme, zonnige zomer werd gevolgd door een drogen herfst, die Klaas gelegenheid gaf om aan zijn najaarswerk op 't veld alle zorg te besteden. Einde October was zijn laatste akker geploegd, zijn laatste winterkoren gezaaid, al zijn vee gestald. Hij bleef thuis van dien dag af, en al was hij niet luidruchtig van natuur, 't gevoel van weelde, dat de overvloedige oogst in hem gewekt had, zou zich nu en dan in een krachtig lied of in vroolijk gefluit geuit hebben, als 't huiselijk leed, waarvan hij zwaarder de drukking gevoelde, sinds hij niet meer eiken dag buiten werkte, hem niet stugger gemaakt had, naarmate de winter heen ging. Werken als een slaaf was 't eenige wat zijn stemming gelijkmatig kon doen blijven, merkte hij eiken Zondag opnieuw. Dan, als hij den tijd vond om zich goed er van bewust te worden, hoe rommelig en verwaarloosd 't er uit ging zien in zijn huishouden, gevoelde hij vóór den middag al een haast onweerstaanbare neiging in zich groeien om tegen zijn vrouw te gaan razen en haar heur slapheid en halfheid te verwijten. Doch zoodra hij merkte dat die neigingen sterker werden dan zijn wil om ze te onderdrukken, — 122 — liep bij naar buiten en ging dwalen door 't veld, om eerst in den avond terug te keeren naar huis, en na een ongezelligen maaltijd dadelijk zijn bed op te zoeken, alleen zich verheugende dat hij, als hij wakker werd weer, opnieuw zich kon geven aan zijn werk. Tegen Kerstmis had hij al zijn koren afgedorschen, en waar er nog drie volle maanden bijna moesten verloopen eer hij buiten aan den slag kon gaan, zon hij op nieuwe bezigheid. Hij ging rijshout snijden van de knotwilgen, die haast al zijn landerijen begrensden en begon matten te vlechten. Hij wist dat die door de polderboeren, bij wie een deel van den zeedijk in onderhoud was, goed werden betaald, en zoowel die bijverdienste als de gelegenheid om aan 't werk te kunnen blijven, was hem welkom. Daarom vlocht hij zoo vlug hij kon, en zoodra er een tiental matten was afgewerkt, laadde hij ze op een kruiwagen en reed ze over Oosthuizen naar Meersum, vanwaar hij telkens met een leeg voertuig en in een mildere stemming terug keerde, daar hem iederen keer voor een lading meer was uitgeteld, dan waarop hij had gerekend, toen hij aan zijn nevenbedrijf was begonnen. Met frisschen moed ging hij weer aan 't werk zoodra hij thuis was, om spoedig in de gelegenheid te zijn een nieuwen voorraad tegen blinkend geld in te wisselen, en frisscher werd zijn lust naarmate de tijd verliep, niet alleen omdat zijn vaardigheid in 't vlechten der matten steeds grooter werd, maar ook, maar vooral, omdat Antje zich veel flinker ging gevoelen, die laatste weken voor haar bevalling. Ze kreeg weer lust in 't besteden van zorg aan haar huiswerk, haar gemoedsstemming werd rustiger en die verrassende vooruitgang, waarop hij kort te voren nog niet had durven hopen, werkte zóó weldadig op hem, dat hij zich in staat gevoelde om in bemoedigende woorden haar toe te spreken, toen hij op een laten avond aan 't einde van Maart aan haar bed stond, nadat hij was — 123 — teruggekomen van een buurman, naar wiens woning hij was gerend met 't verzoek om den dokter en de baker te gaan waarschuwen. In den voornacht kwam de dokter, en eer nog de donkere nacht het veld had moeten ruimen voor den grauwen Maartmorgen zat Klaas aan de wieg, waarin zijn eerstgeborene, stevig door vrouw Jansen, de Oost- huizer baker, in heldere windsels gewikkeld, bijna geheel verdween onder den overgrooten voorraad dekens die op 't tengere lichaampje waren geladen. * * ■ Klaas zat midden in zijn voorjaarswerkzaamheden, toen zijn eerste telg geboren werd. Veel tijd kon hij daarom niet geven aan 't kijken naar dat roode gezichtje, dat hem toch wel boeide, veel zorgen kon hij ook niet wijden aan Antje, voor wie hij toch inniger en hartelijker gevoelde, nu ze een kind van hen samen had ter wereld gebracht. Alleen den dag, volgende op den nacht van de bevalling, bleef hij thuis en 't maakte zijn stemming warmer dat Antje, gedurende den tijd dat ze wakker was, zich zoo opgewekt toonde, gelukkig als ze was over den goeden afloop van de gebeurtenis en over de welgeschapenheid van haar kind. Toen die dag verstreken was, begon hij zich thuis overcompleet te gevoelen. Hij merkte dat vrouw Jansen zorgvuldig was en uit den spot, die er glom over haar bolrond, blozend gelaat, als hij een aanwijzing deed, die 't huishoudelijke gebied raakte, leidde hij af dat ze hem een Jan Hen vond. Hij besloot daarom, den volgenden morgen maar dadelijk door te gaan met zijn veldwerk, 't Werd tijd dat 't afkwam. De winter had lang aangehouden en nadat hij eindelijk 't veld had geruimd, waren dagelijks terugkeerende regenbuien zijn land dras komen maken, zoodat hij eerst een paar weken te voren nog maar buiten had kunnen beginnen. Zoo hard als hij — 124 — kon had hij doorgeploeterd, 't begon al warm te worden in de lucht, hoe eerder hij daarom alles aan de natuur kon overgeven, hoe liever 't hem was. Om zijn vrouw niet in haar slaap te storen, ging hij den tweeden dag na de bevalling, nog eer 't donker van den nacht ging vergrauwen, op kousevoeten door 't huis naar de schuur. Op de deel spande hij zijn paarden voor de slede waarop zijn ploeg stond, opende daarna de buitendeuren en zette met een „vót jonges" zijn dieren in beweging. Rommelend sleepte de slede over de harde schuurdeel, knarste dan over de straat van het erf, om geruischloos verder te glijden door den zandweg, die door de landerijen leidde. Veerkrachtig als een jaar te voren, toen hij voor den eersten keer zijn eigen land bewerkte en de toekomst hem zoo weelderig en zonnig leek, liep hij weer achter zijn paarden en naast zijn slede. Wel had de huiselijke ellende van de laatste maanden hem gehinderd, wel had ze iets gebukts in zijn houding, iets stugs op zijn gezicht gelegd, maar sloopend gewerkt op zijn gestel had ze niet, en dadelijk nu hij de toekomst weer zooveel lichter zag, spiegelde zijn gemoedsstemming zich af in de wijze, waarop hij zijn sterk, gezond lichaam voortbewoog. De slede reed hij tot 't hek van 't perceel, waar hij ploegende den dag zou doorbrengen. Daar sleurde hij den ploeg van 't voertuig naar de plek waar de eerste vore haar ontstaan zou vinden en stelde hem in. De paarden, die rustig voor de slede afwachtten wat verder van hen zou worden gevergd, spande hij om, bracht ze met een .vooruit jongens" in beweging en dra sneed het blanke ijzer door den malschen grond. Lijnrecht lag de vore over het land toen hij, halfweg, even ophield en. achter zich keek. Tevreden knikte hij, omvatte opnieuw met vasten greep de handvatten van zijn ploeg, spoorde met tonggeklak de paarden aan om weer te gaan hangen in hun gareelen en geleidde — 125 — zijn werktuig verder tot den wend-akker. Daar liet hij 't loopen uit den grond, gooide 't op zijde, voerde zijn dieren een eindweegs langs de sloot om ze dan te doen zwenken en aan een nieuwe voor te beginnen. Al zijn aandacht gaf hij aan zijn werk. Alleen daarop had hij zijn oogen gevestigd en van vrouw Jansen, die laat op den voormiddag, druk schommelend met haar zwaar lichaam den landweg kwam afgedraafd, merkte hij niets, vóór ze hem met een „hei Vos" tot staan bracht. Klaas liet zijn paarden nog doorstappen terwijl hij naar haar keek, maar met een ruk aan de teugels en een forsch „ho" bracht hij ze tot staan, toen hij zag welke wanhopige gebaren ze maakte. „Wat is er vrouw Jansen?" riep hij norsch haar tegemoet, begrijpende dat het wel iets ernstigs moest zijn wat haar, die zoo moeilijk zich bewoog, tot zoo grooten spoed kon drijven. Nog steeds was ze tot niets in staat dan tot het maken van gebaren. „Maar wat is er nou toch?" vroeg hij nog eens, ongeduldig. „ Je-moet-dadelijk-meegaan," zag ze nu kans tusschen haar gehijg in te lasschen, „ik-kan-niks-met-je-vrouwbeginnen." „Mijn hemel mensch, 'k heb nog nooit wat met haar kunnen beginnen," schamperde Klaas, voor wiens geestesoog zich dadelijk weer reuzengroot en gedrochtelijk de ellende vertoonde, die hij had doorgemaakt, vóór de opflikkering van de laatste dagen hem de toekomst lichter had doen schijnen. Hij gelastte vrouw Jansen om terug te gaan, zelf zou hij dadelijk volgen. De voor waarin hij was blijven steken, ploegde hij af, spande zijn paarden uit, liet ze grazen in 't naastbij gelegen weiland en ging naar huis. Vlug liep hij niet, enkel zijn gevoel van plicht dreef hem te gaan, niet het verlangen om zoodra mogelijk bij zijn vrouw te zijn. 't Zou wel weer 't gewone — 126 — gezeur wezen, hij had daarom niet eens noodig gevonden om bij vrouw Jansen te informeeren wat er eigenlijk te doen was. In de schuur, waar hij zijn bekleide schoenen tegen een paar schoone klompen verwisselde, hoorde hij al 't krijschen van haar stem, en gramschap lag er op zijn gezicht toen hij met een „mijn God Antje, denk toch om je toestand," op haar toe trad. Haar getier maakte plaats voor een heftig gesnik, zoodra ze hem voor zich zag. Beter en mooier dan ze ooit van hem gehouden had, hield ze van hem sinds hun kind geboren was, stil, in een zalig gevoel van zacht geluk, had ze liggen genieten van haar bestaan, heel den vorigen dag. Haar kindje was in slaap gevallen, kort na de geboorte. De honger had het gewekt, nu en dan, maar met behulp van suikerwater had vrouw Jansen telkens 't verlangen naar voedsel gestild. Maar dien morgen, nadat het wakker geworden was weer, had zij 't aan zijn moeder gegeven, 't Werd tijd vond ze, dat die haar plichten ging vervullen en zij, met haar rijke ervaring, had zooveel mogelijk bijstand verleend. Maar even hongerig als 't bij zijn moeder gekomen was en armelijker schreiend nog, wijl nieuwe verlangens in hem waren gewekt, was 't stumpertje teruggebracht naar zijn wieg. Stil, de oogen wijd open, had de jonge vrouw een poosje gelegen eerst, maar dan was ze plotseling uitgebarsten in wild getier, zichzelf had ze met de vuisten gebeukt op de borst, tegen Klaas, die haar in de ellende van het huwelijk had gevoerd, was ze gaan razen. „Och God Klaas, sla me maar dood — 'k ben geen vrouw, een kind kan ik krijgen en als 't er is moet het verhongeren," klaagde ze snikkend, nadat hij naast haar bed was gaan zitten. De drift en de woede die in hem opgebruist waren, toen hij in de schuur van schoeisel stond te verwisselen, en haar gekrijsch hoorde, waren te heftiger — 127 — geweest, wijl bij den laatsten tijd zich geheel vertrouwd had gemaakt met het idee dat haar slapheid en haar slecht humeur van kort te voren, ontstaan waren uit de omstandigheden waarin ze verkeerde, doch dat alles in orde was gekomen, sinds de kleine zijn intrede in hun woning had gedaan. In drift nog, had hij bruusk haar toegesnauwd dat ze toch om haar toestand moest denken, maar nu, na die woorden van wanhoop en moedeloosheid, gevoelde hij welk een leegte en welk een leed er moest zijn in een vrouw, die zich niet in staat wist om de plichten te vervullen, haar door de natuur opgelegd, 't Medelijden met die vrouw was, toen hij aan haar leger stond en de wanhoop op haar gelaat zag, grooter dan zijn wrok over haar onevenwichtigheid, en liefkoozend streelde hij haar gezicht, met zachte vriendelijke woorden trachtte hij haar te doen gelooven dat alles nog terecht zou komen, als ze maar weer kalm en rustig werd. Dankbaar voor zijn zachtheid, keek ze hem aan; na de woorden die ze van hem gehoord had, begon ze weer te hopen dat ze zich te vroeg bezorgd had gemaakt, ze sloot de oogen en, zacht nasnikkend nog nu en dan, lag ze dra in vasten slaap. Een groote verwondering was op vrouw Jansens gezicht gegroeid in die oogenblikken dat ze Klaas in zacht en bemoedigend gepraat bij zijn vrouw had zien staan. Ze had vele leden van 't geslacht Vos gekend, maar zachtheid en vriendelijkheid had ze nog nooit hij een ervan gezien. Klaas' gedrag werd haar onbegrijpelijker naarmate ze langer getuige ervan was en juist stond ze op 't punt om naar 't bed te gaan en naar zijn gezicht te kijken om te zien of hij 't wel echt was, toen hij de bedgordijnen tegen elkaar schoof en zich omkeerde. Met een hoofdbeweging wenkte bij haar om mee te gaan. — 128 — Even gunde ze zich nog den tijd om naar den kleine te kijken, die stil was door de illusies welke een in suikerwater gedoopte speen gaven, en volgde hem dan door 't achterhuis naar de schuur. „Nou moet je me es vertellen wat je dunkt, of dat nog terecht komt," begon hij norsch, toen ze over hem stond op de deel. „Wel neen man, hoe kom je er bij, de tweede dag is haast om en er is nog geen sprake van. 't Kan toch ook niet — een kind van zulke ouders." „Ja hou je bek maar over haar ouders, daar heb 'k al genoeg van gehoord," snauwde hij, terwijl hij haar den rug toekeerde en met groote passen naar de achterdeur beende. Vrouw Jansen bleef hem even nazien. „Zoo nou merk ik tenminste weer dat je een Vos bent," mompelde ze in zichzelf, nadat ze hem de deur driftig had zien dicht trekken. 1 Klaas ging terug naar 't veld, spande zijn paarden weer in, leidde opnieuw zijn ploeg, om het ijzer rechte voren te doen scheuren door den malschen bodem. Opnieuw gaf hij al zijn aandacht aan zijn werk — over 't onvermogen van zijn vrouw om de kleine te zoogen, was hij onderweg al met zichzelf in 't reine geraakt. Wat drommel, was dat nou iets om je zoo beroerd over te maken ? Veel wist hij wel niet van die dingen, maar hij had al zoo dikwijls flinke, stevige kwajongens zien groeien uit kinderen, die hij als zuigeling aan een flesch had zien lurken. Waarom zou zijn kleine dan met voorspoedig groeien ? De koeien gaven immers volop melk, de peuter kon drinken zooveel hem lustte. En 't was voor de boerderij misschien maar beter zoo. Over een viertal weken al, had hij Antje noodig bij 't wieden, daarna kwam er nog wel een korte periode van slapte, maar vervolgens, van half Juni af, kon ze eigenlijk geen dag — 129 — 9 meer gemist worden. En 't sprak vanzelf, zoo'n kind te voeden was zwaar werk, als ze zich daarmee bezig had te houden, de eerstvolgende maanden, zou ze misschien weer niet kunnen staan voor haar aandeel in de boerderij. Maar als ze zoo'n hummel nu en dan eens even een flesch kon laten uitdrinken, had ze zelf niets te lijden en hij kon over al haar krachten beschikken. 't Gevoel van spijt, dat ook in hem was ontstaan toen hij had opgemerkt hoe verschrikkelijk Antje het scheen te vinden, dat haar kind dadelijk al aan de flesch moest, was verdwenen toen hij dien practischen kant aan de zaak had ontdekt. In opgewekte stemming bleef hij den dag over zijn ploeg voeren door het land, fluitende keerde hij naar huis terug 's avonds, en verwonderd keek Antje hem aan, toen hij aan haar bed kwam zitten en vriendelijk tegen haar begon te praten. * * * Drie weken lang bleef vrouw Jansen op de boerderij, om Antje te helpen bij haar werk en haar te wijzen hoe ze een zuigeling behandelen moest. Toen betaalde Klaas haar de twaalf gulden, die ze verdiend had, nam de kussensloop waarin haar kleeren en ondergoed geborgen waren in de hand, en bracht haar terug naar 't dorp. Wat was hij. blij dat 't eindelijk zoo ver was. Als je. altijd zoo'n schepsel over den vloer hadt, was jè waarachtig binnen een paar jaar tijds straatarm, zulk eten als dat mensch kon. Hij had nooit geweten, dat er zooveel bergruimte kon zijn in een menschenmaag. En als ze nu nog maar behoorlijk met boerenkost genoegen had willen nemen. Maar nee, 't lekkerste was nog haast niet lekker genoeg. Eiken dag opnieuw maar weer rundvleesch en melk en eieren. En een koffie dat er gebruikt was, de laatste weken! Hij haalde 's Zaterdagsavonds altijd de boodschappen uit 't dorp en in gewone omstandigheden was er nooit — 130 — meer dan een half pond noodig geweest. Maar de laatste keeren had hij steeds een kilo mee moeten brengen en dan moest er telkens in den loop van de week nog bij gehaald wordén. Dat heette allemaal voor Antje te gebeuren, maar hij wist wel beter. Als je 't mensch maar aanzag hoefde je al niet meer te vragen waar 't bleef. Nee, 't was maar goed dat 't uit was, voor Antje zelf ook. Want die kreeg natuurlijk wel haar aandeel van al die buitensporigheden en ze werd er maar door verwend — als 't nog een poosje duurde, zou 't haar moeite kosten er weer af ie komen. Hij duurde Klaas veel te lang, die tocht naar 't dorp. Er moest al iets héél, héél bizonders wezen, eer vrouw Jansen zich haastte, en nu, nu ze na drie weken van overvloed weer in haar sober bestaan van alleenwonende, arme weduwe terug keerde, vond ze 't heelemaal niet noodig om hard te loopen. Voetje voor voetje ging ze, en of Klaas al, door nu en dan een paar passen vooruit te schieten, trachtte haar tot meer spoed aan te zetteri, zijn pogingen bleven zonder 't minste resultaat. Nu en dan bleef ze zelfs een poosje stilstaan, om even uit te blazen. 't Was toch een heel werk, zoo'n drie kwartier loopen, voor iemand die al tegen de zestig liep en meer dan twee honderd pond zwaar was. Klaas had toch wel even een van zijn paarden voor 't rijtuig kunnen spannen, om haar rijdende terug te brengen. Maar dat had hij voor haar natuurlijk niet over. Ze had best gemerkt hoe hij 't land aan haar gekregen had, omdat ze geen genoegen had willen nemen met 't spek en de pap en 't roggebrood dat hij haar eerst had voorgezet. Nou, ze had niet wijs moeten wezen. Alle dagen al tegen zoo'n stoensch gezicht aan te moeten kijken en 't er dan nog niet goed van te nemen ook. Nee, daar had ze niet aan gedacht, en ze had genoeg bakerdiensten achter den rug om te weten hoe ze 't aan had moeten leggen, om te krijgen waar ze trek in had. — 131 — En nu ze terug ging, zou ze om hem te believen harder gaan loopen dan haar zelf paste ? Nee, ze dacht er niet aan. Hij mocht loopen trekken zoo hard hij wou, hij mocht haar aanzien zoo grimmig of hij haar dacht op te eten, ze bleef onverstoorbaar met haar trage slakkegangetje doorschommelen, tot ze eindelijk aan de deur van haar huisje stonden. „Zoo, geef me nu vlug je sleutel," grauwde Klaas. „Mijn sleutel, mijn sleutel, ja, waar heb 'k die nou," zei ze, terwijl ze in haar diepen zak begon te delven. „Denk er toch om waar je je rommel laat," zei Klaas ongeduldig. „O ja, wacht, 'k weet 't al, hij zit onder in die sloop in mijn Zondagsche zak, wil je die er even uit halen?" „Loop maar rond hoor, je geld heb je, goed voer heb je gehad en thuis heb ik je weer gebracht — 'k heb alles gedaan wat ik op me genomen had, zoek jij je sleutel zelf maar. Hier is je boeltje en 'k wensen je 't beste." Hij plaatste de sloop tegen den muur en begon dadelijk met groote passen den weg naar zijn huis weer in te slaan. Vrouw Jansen keek hem hoofdschuddend na. „Foei, foei, wat 'n kerel," zei ze toen. Jammer dat hij er niet op ingegaan was, om voor 't zoeken van dien sleutel de heele sloop uit te pakken. Dan had ze hem mooi gehad. Dat had hij net verdiend, wat deed ie zooveel haast te maken. Zacht mopperend wijl haar dat niet gelukt was, nam ze 't lompe meubel van 't kozijn boven haar voordeur, waar ze 't altijd borg als ze uitging, en ontsloot haar woning. * * * Er waren buiten al bezigheden volop voor Antje, nu ze weer hersteld was van 't kraambed. En al was ze nog niet sterk, zooals ze dadelijk merkte, toen vrouw — 132 — Jansen weg was en zij weer alleen voor al 't huiswerk stond, ze wilde toch probeeren om aan de boerderij te doen wat Klaas van haar verwachtte. Hij rekende er zóó vast op, dat ze nu eindelijk, voor 't eerst sinds ze getrouwd waren, mee zou kunnen werken aan hun toekomstige grootheid. Vroeg in een schralen Aprilmorgen gingen ze met hun tweeën de schuurdeur uit. 't Huis sloten ze af, de kleine had juist een flinke flesch leeg gedronken, die had niets meer noodig voor den middag, 't Hinderde haar wel, dat ze 't stumpertje maar hulpeloos achter lieten, maar tegen Klaas uitte ze zich niet. Hij mocht er eens een poging in zien om van hem de toestemming te krijgen dat ze thuis bleef. En ze wilde hem geen gelegenheid geven om dat van haar te denken. Ze moest opnieuw trachten hem voor zich te winnen. Sinds haar kind geboren was, verlangde ze, als vroeger, dikwijls weer innig naar zijn liefkoozingen en ze kende hem genoeg om te weten, dat ze die zou moeten ontberen als ze niet stond voor 't werk dat hij van haar vroeg. Moedig begon ze daarom met 't klauwvormige werktuig, dat hij voor haar had meegebracht van huis, te hakken tusschen de rijen wintertarwe, waar 't onkruid, in zijn groei begunstigd door de warme voorjaarsdagen die er geweest waren, al welig begon op te schieten. Hij bleef naast haar werken. Als hij twee rijen voor zijn rekening nam tegen zij een, bleven ze net op dezelfde hoogte. En 't was gezelliger zoo. Heel spraakzaam was hij wel met geweest, den laatsten tijd, toen 't hem zoo dwars zat dat 't er zoo royaal te keer ging thuis, maar nu ontdooide hij, wijl 't hem zoo echt naar den zin ging. Antje werkte maar eens wat flink, en moe scheen ze ook niet te worden. Met onverpoosden ijver bleef ze naast hem gaan, telkens sloeg ze vinnig haar werktuig achter de onkruidstruikjes, 't Maakte hem monterder dan hij in tijden geweest was en zoo hartelijk in zijn toon van spreken — 133 — had ze hem sinds het begin van hun huwelijk niet meer gekend. Met innige vreugde merkte ze 't op, 't gaf haar de kracht om tot den middag door te gaan met dezelfde flinkheid waarmee ze begonnen was. Eindelijk, tegen twaalven, toen ze samen naar huis terug gingen, voelde ze haar lichaam wel als een zwaren last, dien 't haar moeite kostte om voort te sleepen, maar de beklemming die ze, maandenlang, onophoudelijk op zich had voelen drukken, was totaal verdwenen. Met opgewektheid ging ze, thuis gekomen, aan de bereiding van het middagmaal. Klaas ging dadelijk naar 't veld terug, na afloop van den maaltijd. Zij bleef voorloopig thuis, 's namiddags. Tot 't begin van den oogst ging dat best, had hij gezegd. Zoodra ze alleen was, begon ze haar huiswerk aan kant te maken, dan ging ze in haar gemakkelijken stoel zitten en nam den kleine op haar schoot. Voor 't eerst sinds hij geboren was, zag ze hem aan met warmte in haar blik, voor 't eerst was er jegens haar kind een gevoel van welwillendheid in haar. * * 't Ging haar met eiken nieuwen dag beter. Den eersten tijd was ze wel heel moe, telkens als ze van 't veld terug kwam, maar de milde voorjaarslucht deed haar goed, gaf veerkracht aan haar gestel, wekte in haar een Hinken eetlust, 't Was haar een genot te merken, hoe ze telkens beter tegen het werk kon, met kinderlijke blijdschap ontwaarde ze, als ze zich in den spiegel bekeek, dat op haar gezicht weer jeugdige trekken kwamen, dat zich weer een blos ging vertoonen op haar wangen. Haar opgewektheid en flinkheid maakten ook Klaas steeds monterder. Voor ze trouwden had hij er zoo vast op gerekend, dat ze zou blijven zooals ze toen was: bekoorlijk van uiterlijk en vroolijk van aard. Zóó was hij dol van verliefdheid op haar geweest en — 134 — nu zij opnieuw zoo werd, kwam ook zijn vroegere genegenheid tot haar onstuimig hem weer drijven. Sinds de eerste dagen van hun huwelijk waren ze niet zoo gelukkig geweest. Als een bruidspaar waren ze weer, de ellende uit den tijd, die achter hen lag, zouden ze haast hebben kunnen vergeten, als niet hun kind daarvan zoo'n zuivere afspiegeling was geweest. Dat wou maar niet tieren, 't Dronk wel op tijd zijn flesschen leeg en 't groeide ook wel wat, maar fleurig' heid kwam er niet aan en zelfs in zijn slaap kreunde 't haast zonder ophouden. 't Hinderde hen allebei wel eenigszins, maar ze waren zoo gelukkig, wijl ze elkaar teruggevonden hadden, dat het op hun goede stemming van geen invloed was. Ze troostten zich met de gedachte dat 't wel beter zou gaan met dien peuter als hij eerst wat grooter was en mee kon naar 't veld, waar hij den heelen dag lekker in de zon zou liggen. Blijmoedig bleef Antje zelf eiken morgen mee naar buiten gaan, de eerstvolgende weken, en einde Mei, nadat 't al een poos warm geweest was in de lucht en de zon eiken dag had staan branden hoog aan den helderen hemel, zag ze er uit als een toonbeeld van landelijke frischheid en bekoorlijkheid, had ze moed en lust tot den arbeid als ze nooit bij zichzelf gekend had. Straks, als de hooioogst begon, zou ze de heele dagen mee naar 't veld gaan. Klaas zou een complete werkster aan haar hebben. Immers, naarmate zij flinker mee aanpakte zou hij eerder het doel naderen dat hij zich voor oogen had gesteld, dat ook haar weer vriendelijk tegen lachte, nu haar lichamelijk onvermogen niet meer beklemmend op haar levenslust werkte. * * * De hooioogst kwam, doch wéér vond hij haar niet in 't veld. Sinds een paar weken al had ze thuis moeten blijven, — 135 — toen Klaas in 't holste van een Juninacht weer naar buiten toog, om met maaien te beginnen. Een masker van stugheid lag er op zijn gezicht terwijl hij, zijn zeis over den schouder, met lange passen naar 't terrein van zijn werk schreed. Een satansche boel vond hij 't. Dan dacht je dat alles geleden was, dat je samen rustig door kondt werken om vooruit te komen en dan zat je, voor je er om dacht, tot over je ooren in nieuwe ellende. Een paar weken geleden nog maar was 't zijn vrouw duidelijk geworden dat er opnieuw een jong leven groeide in haar, en ze was tienmaal vlugger afgetakeld dan ze vooruit gegaan was in de drie maanden, die sinds de geboorte van haar oudste waren verstreken, 't Was net of 't op haar heele gestel werkte als een zwaar vergif. Had hij maar de overtuiging dat het fratsen van haar waren, hij zou haar forsch hebben aangepakt, maar ze kon er niets tegen doen, dat was zijn vaste overtuiging geworden in de laatste maanden, toen ze getoond had monter en werkzaam te kunnen zijn, als ze zich maar goed gezond gevoelde. Neen, hij mocht haar geen verwijten maken, hij kon 't alleen maar ellendig vinden dat het zoo was en—zelf weer werken voor twee. * * Hij wérkte weer voor twee, voor drie soms, dien zomer, doch niet met den lust van 't vorige jaar. Toen had de natuur meegewerkt, van 't begin van den hooioogst af, totdat de laatste korenschoof geborgen was in de schuur. Nu was 't net of ze geen poging ongedaan wou laten om hem dwars te zitten. Zoodra hij aan zijn hooioogst begon, kwam er ook een regenperiode: eiken morgen als hij met zijn ontevreden gezicht en een neiging tot mokken in zijn gemoed naar buiten ging, zag hij boven zich een, grauwe, zware lucht, waaruit telkens tegen negenen — 136 — in nijdige fijne druppels eerst, in zware stralen later, de regen zich ging afscheiden. Wel klaarde 't eiken avond tegen zonsondergang op, maar nadat hem op twaalf achtereenvolgende morgens gebleken was, dat die verbetering niet langer dan den nacht over stand hield, gaf hij de hoop dat het ooit nog wel eens weer veranderen kon, geheel op. Hij zou maar redden wat er nog te redden was. Hij reed naar 't veld, voerde den voorraad, die 't eerst gesneden was en al lag te verrotten op 't drasse land, naar de mestvaalt, groef voor de rest een kuil en borg het daarin. Zoo bleef het tenminste eetbaar voor 't vee, al verloor 't dan ook veel van zijn waarde. Nauwelijks had hij zijn laatste vracht opgeladen of de wind, die twee weken lang onwrikbaar in 't Zuidwesten had gestaan, begon te ruimen, een frissche bries stak op, en toen hij den volgenden morgen uit zijn achterdeur kwam, stond aan een onbewolkten hemel de zon hem uit te lachen. „'t ls nou toch net of de duivel d'r tusschen zit," bromde Klaas in zichzelf. Beroerd dat hij dien hooirommel net aan kant had gemaakt. Enfin — 't was niet anders, en als 't mooie weer maar aanhouden mocht, kon zijn koren er tenminste nog profijt van hebben, 't Was, waar 't zoo zwaar geladen was, door de aanhoudende felle Zuidwestenregens gaan legeren allemaal, maar als veel frissche Oostenwinden waaiden zou 't zich nog weer oprichten, en alle halmen zouden tegelijk gaan rijpen. Er kwamen veel frissche Oostenwinden, zijn wintergerst, dat 't eerst geoogst moest worden, geelde regelmatig, de halmen, zwaar geladen, stonden tegen half Juli met diep gebogen hoofd te wachten op 't oogenblik dat 't doodvonnis aan hen zou worden voltrokken. Klaas' slechte stemming was weer gezakt, nu zijn gerst niet alleen, maar zijn rogge en zijn tarwe ook, zoo'n ruim beschot beloofden. Hij had zich getroost met de gedachte dat mislukking van zijn hooioogst — 137 — minder erg was, dan wanneer zijn koren op het land moest verrotten. Van den oogst van 't vorige jaar had hij nog hooi over gehouden, voor zijn vee had hij daarom voer genoeg in den aanstaanden winter, maar als zijn koren mislukte, zou 't aantal blanke rijksdaalders, dat hij anders ervoor kon maken, belangrijk kleiner geworden zijn, en dat zou hem leelijk dwars hebben gezeten. Met frisschen moed toog hij daarom uit in de vroegte van een morgen in 't laatst van Juli, om de rijpe gersthalmen tot schooven bijeen te voegen. Met jeugdige kracht begon hij zijn zeis te slaan in den rijpen oogst, knapperend vielen de halmen om, zoodra 't scherpe werktuig, op welks bovenvlak ze nog even bleven staan nadat ze van hun stengels waren gescheiden, werd teruggetrokken. Klaas raakte hoe langer hoe beter in zijn humeur. Sjonges, wat gaf dat een opbrengst! Dat er veel op stond had hij wel vooruit gezien, maar zóó veel had hij toch niet verwacht. Hij hield zelf waarachtig nauwelijks ruimte over om zich tusschen de schooven te bewegen, zóó vlak naast elkaar kwamen ze te liggen op den grond. Zoo was die vochtige warmte van Juni tenminste nog ergens goed voor geweest. Met een gevoel van weelde in zich, bleef hij den heelen voormiddag zonder ophouden dóór zwoegen. Hoe meer haast hij maakte, hoe beter. De boel was doodrijp, over een paar dagen kon hij gerust met binnenhalen beginnen. En binnen was binnen; t weer was wel erg vast, den laatsten tijd, maar 't kon toch omslaan voor je er om dacht, 't Vertrouwen in de dementen had hij voor een groot deel verloren, sinds 't hem met den hooioogst zoo was tegengeloopen, en met wantrouwen keek hij tegen den middag naar de oosterkim, waaraan enkele witte wolkenkoppen begonnen zich te vertoonen. Bezorgd maakte hij zich nog niet dadelijk, 't was in den tijd van de hondsdagen, de lucht kon veel verdragen, maar — in de honds- — 138 — dagen kon 't er soms ook te keer gaan of 't Maart was. Daarom, zonder zich er rekenschap van te geven dat een uur winst per dag tóch niets gaf, als 't eenmaal begon te regenen, ging hij harder zwoegen, naarmate de wanstaltige gevaarten dreigend zich hooger op tasten, en koppig bleef hij met onverpoosden ijver zijn zeis nog slaan door de gersthalmen, toen felle flitsen om hem heen schoten, zwaar gedonder dreunde door de lucht en een dichte slagregen zijn kleeren doorweekte. Gedaan was gedaan en natter worden dan hij na een kwartier was, kon hij toch niet, daarom sloofde hij tot diep in den avond. Toen lag al zijn gerst tegen den.grond, en mokkend wel dat alles nu dadelijk weer zoo klets, klets nat werd, maar voldaan toch ook, omdat hij den kop er vóór had gehouden, ging hij naar huis. Als 't maar bij dien eenen regendag mocht blijven, was er nog niets verloren. Als 't den volgenden dag mooi weer was, kon hij dadelijk gaan binden en zelfs 't stroo zou dan nog niet miskleurig geworden zijn. Maar den volgenden morgen, zoodra hij om half vier wakker geworden was door 't schelle geratel van den wekker, die op zijn beddeplank stond, hoorde hij op 't platte dak van de melkkamer den regen tikkelen. Driftig sprong hij uit zijn bed, liep naar 't raam om te zien hoe 't er uitzag in de lucht. Nee, 't was weer heelemaal mis, hij zag weer dezelfde eentonig grauwe wolkenmassa, die hij in den hooioogst eiken dag opnieuw boven zijn landerijen had zien hangen, en waaruit miezerig, zonder ophouden, kleine druppels zich afscheidden, 't Bracht wel niet zooveel water aan, maar wat gaf dat? Als 't toch met heelemaal droog worden wou, mocht het voor zijn part nog veel harder gaan regenen ook. Hij kon toch niets beginnen buiten. Hij trok zijn kleeren aan, nam uit 't achterhuis de melkemmers en ging naar buiten. Anders, op regen- — 139 — dagen, sloeg hij steeds voor hij ging melken, een drogen korenzak om zijn schouders, om van boven niet zoo nat te worden. Nu liet hij 't achterwege. Als 't toch regenen wou, mocht het ook door zijn kleeren heen weeken, vond hij met de koppige stugheid, die gedurende den hooitijd in hem gewoond had, en nu ook plotseling weer in hem was gaan huizen. Hij ging naar 't weiland, waar de koeien met ronde ruggen, de koppen laag neerhangend, dicht bijeen stonden. De roodbonte, die altijd 't zwaarst geladen was, voerde hij ter zijde, ging zitten op zijn driestal, nam den melkemmer tusschen de knieën en begon met nijdig geruk te trekken aan de tepels. De roodbonte draaide nu en dan haar kop eens op zij, om te zien of 't wel haar eigen baas was, die haar zoo hinderde met dat vervelende geruk. Anders was 't een genot om door hem gemolken te worden. Hij kon met zoo vasten regelmatigen druk de tepels bewerken, dat als vanzelf de melk zich afscheidde uit den uier. Maar dit vervelende getrek, nee, ze hield het niet uit. Den linkerachterpoot'tilde ze hoog op, stampte hem nijdig weer op den grond. „Satansch beest, sta toch stil, ben ik nog niet razend genoeg?" schold Klaas en hij gaf een stevigen schop tegen den weerbarstigen poot. Dat maakte de roodbonte wel even weer gedwee, maar toen dat getrek weer begon, forscher nu nog, hield ze 't toch weer niet lang uit, tilde ongeduldig de beide achterpooten beurtelings van den grond. 't Begon hoe langer hoe harder te koken in Klaas. Niet alleen dat dat beest niet stil wou staan, maar de emmer werd ook lang niet zoo vol als gewoonlijk. Dat kwam ook al weer van dat rotweer. Zoo'n beest leed veel te veel als 't den heelen nacht in den regen moest staan. En die roodbonte kon daar toch extra slecht tegen, had hij gemerkt in die vorige regenperiode. Met een slag op de bil joeg hij haar weg, toen hij eindelijk geen druppel meer uit den uier vermocht te — 140 — persen, plaatste dan zijn driestal onder de blaarkop. Daar, die was anders zoo sterk dat ze om den hardsten slagregen niets gaf, maar ze scheen er ook al niet meer zoo goed tegen te kunnen. Klaas trok aan de tepels, en duwde en drukte den uier, maar 't hielp allemaal niets. Als hij ruim de helft kreeg van den voorraad, dien hij anders mee naar huis bracht, was 't mooi. Ontevredener nog dan hij gegaan was, en tot op zijn hemd klets nat, kwam hij tegen zessen weer in de keuken. Antje lag natuurlijk nog te bed. Die was waarachtig nog siapper en lusteloozer dan in den tijd toen haar oudste komen moest. En ze kon zooveel minder gemist worden, 't Huishouden, nu ja, dat kon hij er zoowat bij waarnemen. Hier een veeg en daar een veeg, en klaar was je, 't zag er wel heel anders uit dan 't er uit kon zien, maar 't marcheerde toch nog zoo wat. Doch de zorgen voor 't kind, daar kon hij zich niet mee belasten. Eens, toen 't hem te machtig werd om langer aan te zien hoe dat wurm haast omkwam in 't vuil, had hij een tobbe warm water klaar gemaakt en geprobeerd om het een bad te geven. Maar daaraan had hij zich nooit meer gewaagd, 't Scheen dat hij gewoon was om te hard te knijpen in alles wat hij aan pakte, 't kind had onder de behandeling tenminste maar aldoor gegild alsof 't vermoord zou worden, en toen hij 't eindelijk schoon had, was 't hem tot overmaat van ramp nog uit de handen geglipt en op den grond gevallen. Nee, dat begon hij nooit weer, 't schepseltje zou zich waarachtig dood kunnen vallen, den een of anderen keer. Dan was 't nog maar beter dat het wat minder zindelijk behandeld werd. Maar 't bleef hem geweldig hinderen. Als je bij de wieg kwam, moest je eigenlijk je neus dicht knijpen, om de lucht die er hing te kunnen verdragen. Als 't met 't weer even hard meegeloopen was — 141 — als den vorigen zomer, had hij een meid willen huren, dadelijk na afloop van den oogst, 't Leek eigenlijk wel nergens naar, dat op zoo'n keuterij de vrouw alleen 't werk niet af kon, maar 't ging nu eenmaal niet met Antje. Doch als 't tegen bleef loopen, dan kon 't er niet op over schieten. Je oogst zien mislukken en dan ook nog een meid in huis nemen, die natuurlijk 'n hoog loon moest verdienen en je de ooren van je hoofd at — dat ging nu eenmaal niet voor iemand die pas begon. Dan moest thuis de boel in godsnaam maar verslonsen. 't Blééf tegenloopen met 't weer. Er kwamen wel eens dagen waarop de zon aan een helderen hemel stond en een frissche wind over zijn landerijen waaide, dagen waarop hij opnieuw ging hopen dat nog niet alles behoefde te verrotten op 't veld. Met al zijn stoere kracht wierp hij zich dan op zijn werk, om zooveel mogelijk in te halen wat hij verloren had, de voorafgaande regendagen. Telkens hoopte hij dan opnieuw, dat eindelijk de droogte eens een paar weken aan mocht houden, telkens weer was zijn hoop ijdel: geen enkelen heel en dag bleef het droog. Na enkele uren van zonneschijn kwamen nieuwe wolkenmassa's zich opstapelen aan de kim, nieuwe regenbuien zich ontlasten boven zijn landerijen. 't Werd hem te machtig in 't laatst. Wel was hij van jongs af gewoon geweest met natuurkrachten rekening te houden, had hij gelegenheid gehad evenwichtig te leeren blijven, al zaten ze hem met haar nukken nog zoo dwars. Maar zóó had hij 't nog nooit beleefd: thuis volop ellende, zijn hooioogst totaal mislukt en aan zijn koren eiken dag nieuwe schade — met een van moeilijk ingehouden woede vertrokken gezicht en gebalde vuisten, stond hij soms in dreigende houding op tegen de machten, die hij boven zich voelde, als na eenige uren van zonneschijn, de regen weer in nijdige stralen ging neerpiassen op zijn oogst. — 142 — Begin September had hij nog geen schoof binnen gehaald. Toen volgden eindelijk vele droge dagen elkaar op, maar heel de kostelijke oogst, die hem anders honderden guldens in de kast zou hebben gebracht, was enkel nog maar geschikt om op den mesthoop gereden of aan 't vee opgevoederd te worden. * * Tot eind October bleef hij buiten werken. Dan was alles wat daar te doen viel aan kant. Al zijn gereedschap haalde hij thuis, zijn vee bracht hij op stal. Maar niet, als den vorigen herfst, was er een gevoel van weelde in hem, toen er eindelijk niets meer buiten gebleven was, en hij binnenshuis *t ruwe jaargetijde af kon wachten. Toen was zijn schuur tot aan den nok gevuld geweest met den rijken oogst, van louter weelde hadden de welgedane koeien staan loeien op de stallen. Nu, overal waar hij ging, gaapten grijnzend hem de gevolgen van den natten zomer aan: in de bijna leege schuur lag wat miskleurige rommel, die de moeite van 't dorschen niet waard was, op den stal was klagelijk gesteun van vee, dat zwaar geleden had door 't slechte weer. Plichtmatig, eiken morgen, ging Klaas zijn beesten voeren en de melkkoeien ontlasten van den veel te kleinen voorraad, die zich gedurende den nacht in de uiers had verzameld. Maar als hij daarmee klaar was had hij niets meer te doen thuis, niets dan ellende, die hem deed knarsen op de tanden, zag hij daar: vóór een sukkelende vrouw en een bleek wurm van een kind dat nog steeds niet tieren wou, achter een stal met verhummeld vee en een leege schuur. Daarom, zoodra hij met melken klaar was, 's morgens, hep hij de deur uit, ging hij dwalen door 't veld. Maar dat doellooze gesjouw kon hem niet geheel in — 143 — beslag nemen, zonder ophouden liep hij te mokken tegen 't noodlot, dat hem zoo zwaar bestookte. En als hij nog uilkomst gezien had, maar niets dan ellende vermocht hij te ontdekken in de toekomst. De boerderij — nu ja, 't was wel een vervelende schadepost voor iemand die pas begon, maar dat kwam weer terecht. Doch Antje — 't was duidelijk genoeg, ze had geen voldoende hoeveelheid levenskracht, en wat moest er worden van hun nageslacht! Die oudste, die steeds met een bleek, verdrietig gezichtje lag te kreunen in de wieg, 't was heelemaal een kind van haar, geen druppel Vossenbloed was er in. En die tweede, die over eenige maanden komen moest, kon niets flinker zijn natuurlijk. Hoe kon een vrouw, die heel zoo'n tijd sukkelend was en haar zenuwen van streek maakte, een gezond kind ter wereld brengen? Meer vergiftigd werd zijn gemoed naarmate hij langer over den toestand nadacht en geen goed woord meer had hij voor zijn vrouw, als hij tegen den middag thuis kwam om te eten. Telkens wel trachtte hij nog het evenwichtige in zich te behouden door zich voor te praten dat zij er toch ten slotte ook niets tegen kon doen en dat hij haar uit vrijen wil had getrouwd, maar zijn gevoel was sterker dan zijn verstand, hij kon door zijn geredeneer den wrok die tegen haar ontstond, niet weren uit zijn binnenste. Hij voelde 't wel, door zwaren arbeid, die heel den dag hem in beslag nam en hem moe maakte voor den nacht, zou hij opnieuw in evenwicht kunnen komen, maar voor iets anders dan boerenwerk was hij niet geschikt, en aan de boerderij was niets te doen. Daarom ging hij eiken morgen opnieuw maar dwalen door 't veld, en steeds wanstaltiger groeide in hem wrok tegen de levens-omstandigheden, waarin hij geplaatst was. Vele dagen lang hield hij 't zoo uit. Maar eiken dag werd het duisterder in hem, kwam hij feller in opstand tegen 't noodlot, dat hem parten speelde. Hij móest werk zien te vinden, wilde hij niet razend worden door de drukking der ellende, die hij voor zichzelf in steeds schrillere kleuren afschilderde. En bij zich thuis wist hij nog steeds niet wat hij aan zou pakken, maar misschien wilde een der grootere boeren uit den polder over zijn krachten beschikken. Wat minder somber door de hoop dat zijn pogingen misschien succes zouden hebben, ging hij op weg zoodra de nieuwe plannen in hem gerijpt waren. Doch overal waar hij zijn werkkracht aanbood, werd hij afgewezen, door 't misgewas in heel de streek was er nergens veel werk, kon zelfs de grootste boer met eigen volk gemakkelijk alles af doen. Somberder dan ooit te voren was het in hem toen hij, na zijn vruchteloos pogen, laat in den middag van een ruwen Februaridag, langs den Meersumer kiezelweg schreed om over Oosthuizen terug te gaan naar de ellende, die hem thuis wachtte. Den stuggen kop gebogen op de borst, de handen diep in zijn broekzakken gestopt, liep hij met stevigen tred door. 't Was al avond bijna, toen hij eindelijk in de Oosthuizer dorpsstraat kwam, die geheel verlaten tusschen de huizenrijen lag. In alle huizen was 't donker nog, alleen een helder haardvuur flikkerde op door de ruiten van de herberg, boven welker deur op een ijzeren bord een gouden zwaan hing te piepen in den feilen herfstwind. Hij bleef even staan. Daar, achter die deur, wist hij een middel, dat hem zijn ellende kon doen vergeten. Zou hij binnen gaan? Hij aarzelde even, gevoelde zich bekneld tusschen zijn trots die hem terughield, en de zucht om 't gevoel van wanhoop kwijt te raken, die hem dreef. Dan nam hij plotseling een besluit. Hij liep de stoep op, opende de deur en — 145 — 10 ging binnen. Er was geen bezoek, alleen Sieuwert, de kastelein, stond met een lange moffenpijp in den mond tegen de kachel de achterpanden van zijn jas te warmen. „Goeien avond," groette Klaas brommend. „Ook goeien avond, Klaas Vos," zei Sieuwert monter, „zie 'k jou nog eens weer? 'k Dacht dat ik je nooit terug zou zien, 'k heb nog geen cent aan je verdiend, sinds je getrouwd bent." „Nee, 'k heb niet veel tijd om er uit te gaan, maar 'k kwam hier nou toch voorbij, en 'k ben nat en koud — geef me een groot glas jenever." Een klein slokje hapte hij eerst uit 't boordevolle glas dat hem gebracht werd, dan ging hij wijdbeens staan, legde den kóp achterover en goot de rest in zijn gapenden mond. Hè, daar werd hij in eens haast een ander mensch van, zoo pittig voelde hij de warmte door zijn heele lichaam. Hij liet zijn glas nog eens vullen en nog eens en nog eens. 't Maakte hem, die in anderhalf jaar tijds geen druppel gebruikt had, wat onvast in zijn bewegingen. Hij voelde 't wel, maar 't liet hem onverschillig. Hij was „de Gouden Zwaan" binnen gegaan om't gevoel van wrok, dat maanden lang al hem somber gemaakt had, weg te spoelen, en daarin slaagde hij. Met eenigszins onvasten tred wel, maar luchtiger van gemoed, wijl hij zijn toekomst niet meer zoo donker zag, ging hij in den vooravond naar huis. Voor 't eerst, sinds maanden, kon hij rustig slapen, dien nacht, werd hij uitgeslapen wakker den volgenden morgen. Hij voelde zijn geest frisscher en met andere oogen dan hij had leeren doen, nadat de mislukking van zijn oogst en 't nieuwe gesukkel van zijn vrouw zooveel wrok en somberheid in hem gebracht hadden, zag hij alles thuis aan, en heftig kwam hij in opstand tegen zichzelf, dat hij 't zoover had laten komen. — 146 — Wat drommel, waartoe had 'het anders gediend, dat rond sjouwen, eiken dag opnieuw, dan om ajjh schoenzolen te verslijten, zonder iets meer te vinden dan een steeds bedorvener humeur en een neiging om zijn goede geld uit te geven voor jenever ? Neen, dat was ééns geweest, maar dat overkwam hem niet meer. Was er thuis geen werk genoeg, al was 't dan ook eigenlijk geen mannenwerk? Doch wat kon 't schelen wat hij uitvoerde, als hij maar bezig was, als hij maar niet zich door verveling en narigheid naar buiten liet drijven. Zóó zou hij waarachtig niet komen, waar hij wezen wou, neen, zoo zou hij teruggaan naar de plaats vanwaar zijn vader gekomen was. En dat vertikte hij toch. Ging 't niet met Antje, dan zou 't gaan zonder haar en ondanks haar ziekelijken aard, maar gaan zou het. Was hij niet meer dezelfde Klaas Vos van twee jaar geleden, was hij door wat tegenspoed in zijn bedrijf en 't gesukkel van zijn vrouw tot een kerel van niks gemaakt? Neen, hij zou zichzelf wel anders leeren. Werk was er genoeg, en al was 't mooier om er geld voor te maken, 't was toch altijd nog beter om voor niets moe te worden dan om maar dag in dag uit doelloos door 't veld te sjouwen. Dan hadt je waarachtig nog jenever noodig om den slaap te kunnen vatten. Jenever! Ja, hoe was 't in zijn kop gekomen om daartoe zijn toevlucht te nemen. Maar dat was al 't gevolg van dat luibuizen. Beroerdigheid en een slecht humeur bracht het, anders niks. Ja, een slecht humeur ook. In geen weken al had hij Antje een goed woord gegeven. En zij kon er toch ook niets tegen doen dat ze zoo was. Als hij haar heelemaal links liet liggen werd ze misschien nog gek ook en dan had hij nog meer ellende en onkosten. Neen, hij moest zorgen ook anders te'worden tegen haar. Hij ging naar haar bed en begon tegen haar te praten. Verrast keek ze op, wijl ze niet meer 't stug — 147 — bevelende hoorde, dat steeds in den toon van zijn stem geweest was, den laatsten tijd. Ja, 't was best, zei ze, toen hij uitgesproken was, 't heele huis moest eigenlijk noodig een degelijke beurt hebben. Zij wou toch ook opstaan, als hij zich dan met schrobben, boenen en dweilen wou belasten, zou zij 't lichtere werk voor haar rekening nemen. Ze voelde 't als een nieuwe warmte die van hem uitging, zijn voorstel om huiswerk te doen, 't gaf haar plotseling wat nieuwen moed. En ook — 't deed haar goed dat haar woning nu weer een behoorlijk aanzien zou krijgen. Ze was netjes van aard en 't hinderde haar geweldig dat alles zoo verslonste en vervuilde, maar ze had er niet meer tegen op gekund, den laatsten tijd. En Klaas vragen om een meid of een werkster te huren, had ze niet gedurfd. Maar zoo ging 't nog beter vond ze, toen Klaas een voormiddag bezig geweest was. Niet alleen dat hij met het zwaardere werk veel beter opschoot dan een meid zou hebben gedaan, maar zijn humeur werd ook beter naarmate 't werk vorderde en de vertrekken een toonbaarder aanzien begonnen te krijgen. Dat was haar nog 't allermeeste waard. Ze voelde toch zoo'n innige behoefte aan wat warmte van hem en er was niets dan kilte van hem uitgegaan, sinds ze opnieuw was gaan sukkelen en zijn nieuwe illusie om haar flink en gezond te zien blijven weer was vervlogen met de hoop, om althans als 't vorige jaar, in een ruimen oogst verzachting te vinden voor wat hem hinderde. En met eiken dag ging 't beter gelukkig, nu hij zichzelf teruggevonden had. 't Huishoudelijke gedoe maakte hem al evenwichtiger, daarna, toen hij thuis niets meer te doen vond, wijl hij zelfs in de verste uithoeken degelijk met behulp van een boender en zeepwater alle vuil had weggenomen, ging hij 't veld in en kapte eenige van de knotwilgen om, waarvan hij den vorigen winter de twijgen had afgesneden. Hij haalde ze thuis op de — 148 — deel, zaagde ze in mooten eerst, kloofde die daarna met een bijl. Weken lang stond hij eiken dag opnieuw zijn overmaat van lichaamskracht uit te vieren aan zóóveel wilgentronken, dat hij met bezorgdheid haast, ging kijken naar den geweldigen hoop brandhout, die in 't laatst lag opgetast. Er konden waarachtig eenige jaren heengaan, eer alles verbruikt was. En 't werd zoo voos, dat wilgenhout, als 't een tijd bleef liggen, 't kon best zijn dat er over een paar winters niet veel meer aan te branden viel. Maar wat kon 't ook schelen, ze hadden hem in ieder geval zijn gevoel van evenwicht teruggegeven, die tronken, en daarmee waren ze goed genoeg betaald. Want dat had hij eiken dag met voldoening opgemerkt, dat hij rustiger werd en zich in staat voelde om vriendelijker te zijn tegen Antje. 't Deed haar zooveel goed, wat hartelijker door hem behandeld te worden. Ook nu weer, als in den tijd toen haar oudste komen moest, had ze oogenblikken waarin de zucht tot razen en tieren fel in haar op stormde,, oogenblikken waarop ze moest uitbarsten in wild gekrijsch. Maar dagen van te voren werd ze, door een gevoel van triestheid dat haar doortrok, telkens al gewaarschuwd dat er weer een aanval op handen was, en, in tegenstelling met vroeger, zorgde ze telkens zich van Klaas verwijderd te houden als ze dien zeer nabij wist. Nu hij zijn best deed om goed voor haar te wezen, wilde ze hem geen getuige meer doen zijn van haar zwakte, die hem zoo geweldig hinderde. Na zulke aanvallen, waarin alles wat zich aan triestheid en somberheid in haar had opgehoopt gedurende eenigen tijd, uit haar verdween, gevoelde ze zich opgelucht. En vroeger, toen hij maar stuurs rond liep en geen vriendelijk woord voor haar had, had ze dat nooit doen blijken, maar nu, nu hij zooveel anders was geworden, toonde ze zich ook tegenover — 149 — hem weer opgewekt, kon ze schertsen met hem en durfde ze 't aan-om over de toekomst te praten, die haar weer vriendelijk begon te lijken. Hij, hoe ze 't ook voor hem poogde te verbergen, merkte wel dat nog steeds die aanvallen, waarvan hij vroeger zoo dikwijls getuige was geweest, haar bestookten. Maar hij wist haar toch met niets te kunnen helpen dan, daarom deed hij alsof hij niet merkte dat ze zich nog vertoonden, bij tijd en wijle, doch 't werd in zijn hart warmer voor haar, steeds vriendelijker ging hij haar bejegenen. Toen in 't begin van Maart, bijna een jaar nadat haar oudste geboren was, haar tijd ten einde liep, waren ze weer haast even dicht bij elkaar als in 't begin van hun huwelijk, en bezorgdheid voor haar was in hem, toen hij op een grauwen avond zoo hard hij kon door 't veld rende, om zijn naasten buurman te verzoeken den dokter te waarschuwen. Even haastig als hij gegaan was, keerde hij terug na vervulling van die opdracht, en woorden van troost en bemoediging sprak hij tegen zijn dof kreunende vrouw, toen, een paar uur later, de dokter kwam. Hij onderzocht haar, schudde 't hoofd toen hij klaar was. Een uitgeteerde, doodzwakke vrouw, wier krachten blijkbaar al totaal waren uitgeput en dan zoo'n forsch kind — er moest dadelijk krachtig worden ingegrepen. Alleen durfde hij den nacht niet ingaan, met dien man, dien tot alles de handen verkeerd stonden. Hij moest andere hulp hebben. Hij deelde Klaas mee hoe zwaar zijn vrouw 't naar hij vreesde, te verantwoorden zou hebben, verzocht hem daarom zijn buurman te vragen of die vrouw Jansen wilde halen. Ze was flink en kordaat, hielp hem wel eens meer in moeilijke omstandigheden. Vrouw Jansen met haar groote maag en haar grooten mond was een nachtmerrie voor Klaas geworden, een jaar tevoren, lang geleden had hij — 150 — daarom al een andere baker besproken. Maar nu hij, uit de wijze waarop de dokter sprak, den ernst van den toestand voelde drukken, was haar hulp hem welkom, als daardoor te heftige folteringen aan Antje bespaard konden blijven. Hij zette zijn pet op, verwisselde zijn klompen voor schoenen en repte zich opnieuw naar den naasten buurman. Toen hij een half uur later, zwaar hijgende van 't harde loopen, terug kwam, vond hij den dokter zitten aan 't hoofdeinde van 't bed, waarin doodelijke stUte was. „Hoe is 't dokter ?" vroeg hij. „'t Spijt me heel erg dat .ik je weggestuurd heb Vos, maar dit had ik niet verwacht: ze is zoo pas gestorven en 't kind was al dood." Verwezen keek Klaas den dokter aan. Op die mogelijkheid had hij niet gerekend. Even bleef hij vérslagen midden op den vloer staan. Dan trad hij naar 't bed, keek naar 't blauwbleeke gezicht, waarop zich in de verwrongen trekken nog de folteringen van de laatste oogenblikken afspiegelden, wendde zich dadelijk weer tot den medicus. „U gaat nou toch dadelijk weg, dokter," begon hij zakelijk, „als U vrouw Jansen tegen komt onderweg, neemt U haar dan maar mee terug en laat ze mijn nichten Krans gaan vragen of die Antje af komen leggen." „'k Zal er voor zorgen Vos, kan ik nog iets voor je doen?" „Nee dokter, op 't oogenblik niet." * * Klaas ging weer naar 't bed, zoodra de dokter was vertrokken. Een lange poos bleef hij staren op 't gezicht van zijn vrouw, waarvan de uitdrukking vrediger werd, naarmate 't pijnlijke, dat de doodstrijd erop gelegd had, ging wegtrekken: Een gevoel van vrede kwam in hem. — 151 — De laatste weken, sinds hij begonnen was in zwaren arbeid veretrooiing te zoeken, had weliswaar 't bewustzijn dat zij, met haar geringe hoeveelheid levenskracht een onoverkomelijke versperring was op den weg, dien hij zich had voorgesteld te gaan door 't leven, hem niet langer stug en ontevreden doen blijven. Maar dood was dat bewustzijn niet gegaan, zacht knagend was het in hem gebleven, al dien tijd. Doch, nu die versperring weg was, nu hij, zonder door haar minderwaardigheid weerhouden te worden, opnieuw zich op kon maken naar 't levensdoel dat hij moest bereiken, gevoelde hij zich rustig en voldaan. Maar toch ook, de aanblik van 't gezicht, waarvan de uitdrukking steeds mooier en vrediger werd, maakte hem even week. De herinnering aan de uren van zaligheid, bij zijn vrouw doorgebracht, werd wakker in hem, en zonder dat hij zichzelf er rekenschap van gaf, ontstond in hem de behoefte tot een uiting van piëteit tegenover haar nagedachtenis. Hij deed de bedsteedeuren toe en ging naar de wieg, waarin 't bleeke wurmpje lag, dat nog steeds niet tieren wou. Zijn plichtbesef had hem gedreven om 't kind te behandelen als 't noodig was, maar verder had hij nooit er naar omgekeken. Iets warms tegenover 't stumpertje, dat hij enkel beschouwde als een product van de zwakheid en de slapte van zijn vrouw, als een wezen dat niet het minste had meegekregen van zijn stoere levenskracht, had hij nooit gevoeld. Nu voor 't eerst, was er iets beters in hem wakker geworden. „Je hoeft geen zorgen te hebben, hoor jonkje, vader zal goed voor je wezen", mompelde hij zacht, nadat hij een wijle gekeken had naar 't bleeke gezichtje. Dan wendde hij zich af, om de deur te openen voor zijn nichten, die hij hoorde aankomen op 't erf — 152 — POLDERGELUK. Jaap Ipesz stond in den Mei-avond op denhoogen zeedijk, en keek glimlachend den groenen polder in. 't Leven begon hem toe te lachen weer, nu 't gevoel van verlatenheid, dat in hem geweest was den laatsten tijd, ging wegtrekken uit zijn binnenste. Machinaal had hij geheel den winter zijn werk gedaan, doch den moed tot flink, aanpakken had hij gemist. Gedurende eenige dagen echter had hij al in zich terug voelen komen zijn vroegeren levenslust, die lust tot werken met zich voerde, en hij was plannen gaan maken voor 't opknappen van zijn woning. Hard, hard van noode had ze 't, al jaren lang eigenlijk, maar 't was steeds erbij gebleven, buiten Jaaps schuld wel, maar — daar was 't niet minder noodig om. In zijn vader had, gedurende diens laatste levensjaren, het idee fixe gewoond dat hij straatarm zou worden, en hij had zich daarom boos gemaakt, zoodra Jaap over timmeren of schilderen was begonnen. Timmeren, zoowel als schilderen immers kostte geld, geld dat hij, Geert Ipesz zou hebben móeten betalenI Om den ouden man 't bestaan niet bitterder te maken dan noodig was, had Jaap ten slotte dat onderwerp maar niet meer aangeroerd, 't Huis was sterk genoeg, redeneerde hij bij zichzelf, 't zou geen nadeelige gevolgen van eenige verwaarloozing ondervinden. Den vorigen herfst was de oude gestorven. Gaarne — 153 — zou hij toen begonnen zijn, 't ruwe jaargetijde ten spijt, maar haast dadelijk daarna was zijn moeder bedlegerig geworden. Trouw had hij haar verzorgd, heel den winter, den eersten tijd alleen, samen met zijn nicht Maartje in 't laatst, toen 't oudje zóó zwak werd, dat ze met alles moest worden geholpen en Jaap thuis zou hebben moeten blijven van zijn werk, als hij 't zonder hulp had willen afdoen. Nadat ze was gestorven, was Maartje teruggegaan naar haar eigen huisje in 't dorp, en al werden de dagen al langer toen, zoodat hij best wat had kunnen doen, 's avonds na afloop van zijn werk, hij had niet ertoe kunnen besluiten. Overdag, als hij samen met zijn makkers op 't land of in de schuur werkte, hadden zijn gedachten hem niet gehinderd, maar machteloos hadden ze hem gemaakt, telkens zoodra hij terug kwam in zijn woning, de eenige in heel den polder, die nu hem alléén tot verblijf diende. Hem alleen! 't Had hem moeite gekost eraan te wennen, dat ze weg waren voor altijd, zijn vader en zijn moeder beide, met wie hij bijna dertig jaar lang in den eenzamen polder zijn gelukkig bestaan had gevoerd. Maar zijn Geesje had hem geholpen, de laatste dagen, zich ermee vertrouwd te maken. Heel den winter bijna had hij haar niet gesproken, daar ze diende in Westrum, ruim twee uren ver van Meersum, haar eigen dorp af, en op bijna drie uur afstand van Jaaps woning. Maar ze was nu thuis, een week lang al, en eiken dag sinds ze terug was, had Jaap haar gezien en gesproken, had hij zijn ziel gelaafd met 't frissche, pittige, dat uit heel haar wezen in hem overging. Dien morgen, na kerktijd, had hij haar bezocht weer, en wat haar betrof, konden ze over drie weken gaan trouwen, had ze gezegd. Met haar uitzet was ze bijna klaar, en ze zag wel kans om in twee — 154 — weken zijn woning inwendig zoo'n goede beurt te geven, dat ze er knap genoeg uitzag om een jong paar te herbergen. „Nou, dan begin ik morgen ook dadelijk, 't zal van buiten net zoo mooi wezen als van binnen," had Jaap gezegd. Licht van hart was hij tegen den avond uit 't dorp teruggegaan naar zijn woning, die hem niet eenzaam meer leek, nu hij wist wannéér zijn Geesje daar zou wonen met hem, glimlachend stond hij nu, vóór hij ter ruste ging, op den dijk, en toekomst-idéalen vormden zich in zijn hoofd, vulden zijn hart. * * Nog eer den volgenden morgen de zon in 't oostnoordoosten uit de zee was gerezen, stond Jaap in zijn boezeroen de voegen in den voormuur van zijn huis uit te bikken. Als een slaaf zwoegde hij, tot hij zijn hangklok vijf hoorde slaan, ging in huis dan om zijn ontbijt van louter zwart brood, gesmeerd met schapenboter te gebruiken. Onbegrijpelijk snel volgden de brokken die in zijn mond verdwenen elkaar op, en nog eer een kwartier verstreken was, smeet hij de vale resten van wat eens zijn zondagsche pet geweest was, luk raak op zijn schedel en verliet fluitende zijn woning, om op de boerderij zijn dagtaak te beginnen. Levenskracht en levenslust spraken weer uit zijn geheele voorkomen, zooals hij daar, vlot stappend op de maat van zijn eigen gefluit, den polderweg afliep. Opgewekt was hij weer als vóór den laatsten winter, waarin voor 't eerst hij kennis had gemaakt met moeilijke levensomstandigheden. Daarvóór had hij nooit iets gekend wat den naam zorg mocht dragen. Geboren in den polder als een gezonde loot van een krachtig geslacht, was hij even taai als sterk geworden door den stevigen boerenkost, die zijn moeder dagelijks voor hem opschepte en de pittige — 155 — lucht, die de zeewinden meevoerden uit het wad. Was zijn leven kalm, zonder emoties heengegleden tot nu toe, een zaligheid zou zijn bestaan worden voortaan, wijl spoedig al zijn Geesje bij hem kwam wonen in den polder. De gedachte aan die zoete toekomst was het, die hem er toe bracht zijn vroolijksten deun uit de toegespitste lippen te persen en de wetenschap dat hij een week van zware inspanning voor den boeg had, was niet in staat om ook maar den minsten déprimeerenden invloed op zijn humeur te oefenen. 't Zou anders wel ploeteren worden: April en Mei hadden beide veel warmte gebracht, zoodat het gras snel gegroeid was. De boer had hem 's Zaterdagsavonds daarom opgedragen om met maaien te beginnen, dien morgen. En om dan na zoo'n langen dag van inspannend veldwerk 's avonds tot 't geheel donker was op te blijven en 's morgens de zon weer vóór te zijn om te bikken, te voegen en te boenen aan een viertal verwaarloosde muren, 't wasgeenkinderwerk. Doch moedig begon hij aan te pakken en toen de week ten einde liep had hij bijna gedaan wat hij zich had opgelegd: zijn muren had hij helderrood geboend en met witte specie gevoegd, zoodat ze weer, als jaren geleden, aan appelbloesem deden denken, en alleen 't schilderen van de kozijnen en de blinden bleef nog over. Dat stelde hij maar uit tot 's Zondagsmorgens. Zijn geheelen Zaterdagavond verpraatte hij bij Geesje en blij met de belofte dat ze 's Maandags in de vroegte al zou komen om aan den schoonmaak binnenshuis te beginnen — een belofte die stévig bezegeld was, alléén thuis had hij haar gevonden! — keerde hij tegen donker in gezelschap van twee potten verf weer naar zijn woning terug. Hij borg de potten in 't achterhuis en kwam weer naar buiten om, voor hij ter ruste ging, nog even den dijk te beklimmen en in zee te kijken. — 156 — Een paar schapen, die rustig lagen te herkauwen, midden op den groenen dijkweg, sprongen op toen hij dicht bij hen was en renden, de ooren plat op den schedel, de koppen naar achter gedrukt, voor hem aan naar boven en verdwenen aan de buitenzijde van den dijk. Hun kameraden, die daar beneden rustig, op geen stoornis bedacht, ook met ernstig gekauw aan hun verteringsproces bezig waren, schrikten eveneens op en vluchtten snel huppelend naar buiten. Jaap zag hun lichte omtrekken tegen den donkeren kwelder vervagen, toen hij op de dijkkruin kwam, hoorde het tikkend trappelen van hun hoornige hoeven tegen den harden bodem. Geen enkel ander geluid trof zijn oor. Dagen lang al was het windstil geweest. Plichtmatig was wel om de twaalf uur de vloed gekomen, maar tegengehouden noch voortgedreven door het minste zuchtje wind, had telkens het water, als ware 't een dik vloeibare massa, traag kruipende zich verspreid over de uitgestrekte slikmassa 't verst van den dijk af, had het zacht murmelend de greppels gevuld, die in den kwelder gegraven waren. Geheel stom had die lange rust de zee gemaakt, die toch zoo'n woelige, luidruchtige natuur had anders; die, als de Noordwester haar nazat, haar zware golven zoo dof ruischend kon drijven over den kwelder en bulderend verschuimen tegen den dijk; die, als niet langer de wind haar hielp voor't spelen van haar woest spel, zoo dof kon liggen grommen, halfweg Schiermonnikoog. Dat was de zee waarvan Jaap hield, die hem sterkte als hij op rustdagen er naar lag te kijken, zijn lichaam uitgestrekt tegen de binnenflank van den dijk, zijn hoofd uitstekend boven de kruin; die hem tot opletten noodzaakte, wijl ze 't vee bedreigde dat aan zijn zorgen was toevertrouwd; die hem voorzag van 't badwater, waarin hij zijn krachtig lichaam reinigde en hardde. Maar 't land had hij aan die trage zee, die nu al — 157 — in geen twee weken tijds ook maar een enkelen keer zóó* veel water had meegebracht, dat hij zich behoorlijk had kunnen verfrisschen. Zoo graag had hij anders nog even een bad genomen daar buiten, 't Zware werken, de geheele week door, had hem wat stram gemaakt, zoo'n half uur ploeteren in flink over hem heen bruisende golven, een kwartiertje rennen daarna over de dijkkruin, zou hem goed gedaan hebben. Maar 't zou niet lukken, begreep hij wel. De vloed moest op 't hoogst zijn ongeveer en nochtans hadden de schapen, die voor hem gevlucht waren, aan de buitengrens van 't begroeide deel van den kwelder zich weer neer kunnen leggen. Géén bad nemen of zich met 't ondiepe wed tevreden stellen, was 't eenige wat hem overbleef. Hij koos het laatste maar, daalde weer in den polder af en ging naar den zuidkant van 't wed, wijl daar de boorden geheel waren begroeid. Overal elders, waar ze minder steil waren, had 't vee dat er zich kwam laven, alle plantenleven gedood. Hij ontdeed zich van 't weinige dat hij droeg, ging hurken aan den kant om zijn armen en zijn borst te beplonsen, voor hij te water ging. Dan richtte hij zich op weer, voegde boven 't hoofd de handen samen en schoot, 't lichaam geheel gestrekt, in schuine richting onder de oppervlakte. Proestend kwam hij weer boven, roeide met forsche slagen naar den overkant, wierp zich op den rug en kwam, geruischloos bijna, terugdrijven tot waar zijn kleeren lagen. Lekker opgefrischt toch, al was 't dan geen zeewater dat hem ten dienste gestaan had, sprong hij op den wal, streek met de vlakke hand zoo goed mogelijk de druppels weg, die nog kleefden aan armen, beenen en romp, en ging dan draven tot halfweg den ouden dijk, om geheel droog en warm te worden weer. Hijgend kwam hij bij zijn kleeren terug, trok de stukken aan, die zijn nachttoilet plachten uit te maken, en ging naar huis. * * * — 158 — Bijna in 't zuidoosten stond de zon al, toen hij 's Zondagsmorgens buiten kwam. Zijn vermoeid lichaam had hem parten gespeeld: hij had drie uren langer geslapen dan zijn plan was geweest. Maar haast had hij nog niet: zijn kerkbeurt gaf hij er tóch aan, zoodat hij den geheelen Zondag vóór zich had en met 't schilderen van de deuren en kozijnen in ieder geval gemakkelijk klaar kon komen. Hij liep den dijk op, toefde daar een poosje, en slenterde weer naar beneden, 't Werk dat hem wachtte had niets aantrekkelijks voor hem, maar 't moest tóch gebeuren en hoe langer hij treuzelde, hoe later hij 't af zou hebben. Hij besloot daarom eindelijk om maar flink aan te pakken en haalde zijn potten verf naar buiten. Dan begon hij met wit de kozijnen, met groen de blinden, met een mengsel van beide zijn gezicht te bewerken, waarvan hij met een besmeurde hand telkens de zweetdruppels afveegde. „M'n lieve hemel jong, je hoeft je zelf niet op te knappen hoor, je bent mij mooi genoeg," schertste Geesje, toen zij, terwijl Jaap juist met grooten ijver aan zijn laatste vlak bezig was, om den hoek van 't huis kwam stappen. Jaap keek verrast op, hij had haar niet verwacht, 's Maandagsmorgens zou zij komen, hadden ze afgesproken en nu was 't eerst Zondagmiddag. „O, 'k dacht gisteravond anders dat je me niet meer lijden mocht, daarom heb 'k mezelf ook maar flink opgeschilderd," kaatste hij terug, naproevend nog 't genot, dat hij den vorigen avond had gesmaakt. Jaren was 't al geleden, sinds ze voor den eersten keer samen waren uit geweest en nooit had na dien dag Jaap een ander meisje meer gevraagd, nooit meer had Geesje naar een anderen jongen gekeken. Jaap was het geweest en Jaap alleen maar, voor wien steeds inniger ze was gaan gevoelen, die steeds haar onmisbaarder was geworden. Maar naarmate ze in-zich had voelen groeien de neiging om van hem — 159 — en bij hem te zijn, altijd en overal, naarmate ze mooier en verkwikkender over hem was gaan denken zoolang ze waren gescheiden, was ze stroever tegen hem geworden terwijl ze bijeen waren. Veel moeite had 't haar gekost om tegenover hem zich steeds ongenaakbaarder te betoonen, niet alleen wijl ze hem met gaf waarop zij vond dat hij recht had, maar ook, maar vooral, wijl 't verlangen om hem geheel te behooren, steeds sterker werd in haar. Hard was 't haar gevallen indertijd om te gaan dienen in Westrum, zóó ver weg dat ze maar een enkelen keer Jaap kon zien, maar verheugd had ze zich toch ook daarover. De heftige strijd toch, die tusschen den vasten wil om zich te beheerschen en de sterke neiging om aan Jaap te behooren in haar gestreden werd, zoo dikwijls hij haar bezocht, was haar gaan drukken, te zwaarder wijl ze haar wil voelde verslappen, naarmate ze hem beter leerde kennen. Als ze in Meersum gebleven was toen, zou dat andere dat in haar woelde, haar toch zoo sterken wil, die haar anders steeds deed volvoeren wat ze zich voornam, geheel onder de knie gekregen en bruusk zich op den voorgrond geplaatst hebben. Zij zou geen weerstand meer hebben kunnen bieden aan 't sterke drijven der natuur en met vreugde zou Jaap zeker 't verdwijnen van haar stroefheid hebben gezien, zou hij zijn gaan genieten van 't mooie, dat nieuw was voor hem. Want wel had hij het stroeve en ongenaakbare, dat over haar gekomen was, kort nadat ze elkaar hadden leeren kennen, met een glimlach leeren verdragen. Begrepen had hij 't niet waaruit het ontstond en als hij navraag er naar had gedaan, was hij steeds met een „dat weet ik zelf neit, 'k kan er niks aan doen," afgescheept. Het laatste drietal jaren had hij zich daarom niet meer in 't oplossen ervan verdiept, maar in zoete herinnering aan haar aanhankelijkheid, de eerste keeren toen ze samen uit waren geweest. — 160 — zich getroost met een berustend „'t zei wel weer anders worden." En nu was 't anders geworden! Geesje, sinds ze thuis was uit Westrum, met het vooruitzicht om spoedig bij Jaap in den polder te wonen, had niet meer noodig gevonden te pogen om haar innige genegenheid met den ruwen mantel van ongenaakbaarheid te omhullen en den vorigen avond, toen Jaap voor 't eerst sinds ze terug was, alleen was geweest met haar, had ze zonder de minste terughoudendheid hem en zichzelf verkwikt, met iets uit den rijken voorraad aanhankelijkheid, die ze langen tijd onaangeroerd in haar hart had bewaard. Den eersten keer toen ze samen uit waren geweest, was uit haar liefkoozingen iets zwoels in hem overgegaan, iets dat hem kalm, zonder hunkeren, deed uitzien naar een volgenden keer. Doch den vorigen avond, toen zij had opgewekt wat hij had leeren onderdrukken de laatste jaren, hadden haar uitingen hem een gevoel van zaligheid gegeven en in hem een heftig verlangen gestookt om opnieuw te genieten van haar frissche, pittige bekoorlijkheid. Vóór 's Maandagsmorgens had hij haar niet verwacht en nu — daar stond ze, stralend van geluk, wijl na dat zalige uur den vorigen avond, 't leven haar zoo lokkend tegen lachte. Jaap keek naar haar onder 't werken door, doch zijn verfkwast liet hij niet in den steek. Zij had hem zoo lange jaren op een afstand gehouden, hij legde zich op om 't haar ook eens te doen, al had hij zijn volle zelfbeheersching noodig om niet haar tegemoet te snellen en haar, zijn groen-met-witte handen ten spijt, te nemen in zijn sterke armen en mee te dragen over den dijk heen naar den kwelder, waar 't zoo zalig zou zijn naast haar rond te stappen, zijn arm om haar heen, zijn hoofd vlak bij het hare. Hij draaide haar zijn rug toe om niet door 't gezicht op — 161 — 11 haar forsche, gevulde gestalte en haar oogen, die zoo lokkend konden glinsteren, van zijn voornemen te worden afgebracht, llverig ging hij door met verven, zóó ijverig zelfs, dat hij zijn kwast veel dieper indoopte dan noodig was, zoodat steeds groener nog zijn handen werden, de steel der kwast daarin ging glibberen, hem ontsnapte en op den grond viel, na onderweg zijn broek en zijn rechterklomp nog iets van den overvloed, die er omheen gekleefd was, te hebben meegedeeld. Geesje, wetend wat 't hem kosten moest haar aan zichzelf over te laten, nu zij uit eigen beweging hem kwam bezoeken, begrijpend wat het was dat hem dreef om te doen als hij deed, was tegen den muur gaan leunen zoodra hij haar den rug toe keerde. Zij was al zoo ver gegaan nu, 't laatste eindje moest hij haar tegemoet komen, vond ze. Maar Jaap streek door met een ijver, als was het de eerste plank in plaats van de laatste waaraan hij bezig was, met een aandacht, als was het een kunstig samenstel van lijnen dat hij voort moest brengen. Geesje werd het wachten beu, Geesje begon te begrijpen dat hij van haar vergde om zelve ook de laatste stappen te doen en daartoe besluiten kon ze nog- niet. Maar — gelijk had hij eigenlijk. Hij was zoolang op een afstand gehóuden door haar, dat hij nu op een afstand blééf lag op zijn weg. En ook — ze was gekomen omdat ze weer wilde genieten van den gloed, die in hem brandde voor haar, waarom zou ze nog langer zich dat genot ontzeggen. ,,'kZou hem maar laten liggen jong, je kunt hem toch niet meer vasthouden," spotte ze, toen ze den kwast hem zag ontsnappen. „Liggen laten? 'kHeb hem d'r heen gegooid meid, 'k ben klaar met m'n werk." „O, dan ben je nou aan mij toe?" „'k Ben altijd aan jou toe, maar beginnen durf 'k niet, je hebt me de laatste twee jaar zoo vaak verteld dat 'k me bedaard houden moest." — 162 — „'k Vertel je later wel es hoe dat kwam, maar zal ik nou es beginnen?" „Ja, gerust maar." „Maar 't wordt 'n toer jong, — 'k heb m'n beste spullen aan en d'r is maar één plekje aan je, waar 'k bij kan." „Nou, ga daar dan maar bij — 'k zal me straks heelemaal opknappen." „Ja, maar dan moet je doen wat ik zeg — eerst je handen op je rug." Jaap strekte zijn armen naar achter en kruiste ze op den rug. „Zoo, nou je kop naar voren." Jaap boog zijn bovenlichaam en rekte den hals zoo ver mogelijk uit. „Zoo, en nou stil blijven staan en mij laten begaan." Ze kwam naar hem toe, nam zijn wangen tusschen haar handen en drukte die, dat zijn mond naar voren kwam. Haar eigen frisschen mond plaatste ze tegen zijn lippen en kuste hem, kuste hem nog eens en nog eens. 't Gevoel van zaligheid dat hem doortrok maakte Jaap verlangend naar meer, 't verlangen deed zijn armen ontstrengelen, hij vergat de verf, waarmee ze waren besmeurd en zou ze om haar heen geslagen bebben als zij niet met een „ben je niet wijs jong", hem plotseling had in den steek gelaten en achteruit was gesprongen, 't Ging fel in hem opvlammen, 't verlangen om haar in zijn armen te nemen. Hij liep op haar toe, doch plotseling keerde ze zich om en ging loopen wat ze kon, den dijkweg op. Hij holde haar na, haalde haar weldra in en zou, zijn geschil' derde handen ten spijt, haar hebben omvat, als met de inspanning van 't harde loopen 't vuur dat in hem was gaan branden een weinig had doen luwen. Nu rende hij haar voorbij, keerde zich dan om en plaatste zich voor haar, wijdbeens, met open armen. Hijgend bleef zij staan, een lach om den mond. „Ik kan niet langer hoor, 'k geef me over," zei ze. — 163 — Wil je dadelijk niet hebben, 't zou me begrooten van je beste kleed, ik krijg de kosten voor wat nieuws op m'n dak", schertste hij. «Nou, weet je wat, knap je maar gauw op, dan ga ik zoo lang boven op de dijk zitten". „Goed meid, 'k breng je er heen, en as 'k klaar ben kom ik je halen, maar wacht even". In eenige groote sprongen holde hij de helling af, ging zijn schuurdeur binnen en kwam dra daaruit terug, een paar balen in zijn hand. „Mot ik die om hebben jong, ben je bang dat 'k kou zal vatten", riep ze hem tegemoet. „Nee, dan had ik wel 'n deken gehaald, dat zou je mooier staan en dan hadden de schapen ook nog es kunnen lachen." „Nou, wat wou je d'r dan mee?" „Jij zoudt er op zitten — 'k ben bang dat 't gras groen afgeeft en dan zou ik er de schuld van krijgen." Hij spreidde vier balen op elkaar, zij liet zich erop neer, 't gezicht naar de zee gekeerd. „Zit je zoo naar je zin?" „Ja, en 'k heb 'n mooi uitzicht ook, maar 'k keek toch liever naar jou — toe, ga nog es even voor mij op je knieën zitten." „En dan de handen vast weer op m'n rug?" „Ja, natuurlijk." „Nee hoor, dat 's maar half werk, 'k wil ze om je heen hebben, met 'n half uur ben 'k terug." Hij liet haar achter, een glimlacht om den mond, een gevoel van zaligheid in de borst, 't Zou goed worden en goed blijven tusschen Jaap en haar merkte ze, nu voor 't eerst weer sinds langen tijd, ze hem gezien had zooals hij inderdaad was. In hem leefde nog onverzwakt die gezonde levenslust, dien ze vroeger in hem gekend had, doch die in haar tegenwoordigheid niet tot uiting was gekomen, de laatste jaren. Maar nu, sinds zij zich was gaan geven, zooals ze lang geleden al gaarne had gedaan, nu had ze — 164 — dien Jaap weer gezien, dien ze als kind eerst, als jongen later, gekend had, uit wien forsch en verkwikkend met een helderen lach of een schertsend woord, pittige levensdurf opbruiste, 't Deed haar, die gezond en sterk was, maar die in zich neigingen tot zwaarmoedigheid aanwezig wist, zoo goed dat te hebben ontdekt. Als hij niet meer de Jaap van vroeger geworden was, als dat stugge, afgetrokkene, dat over hem geweest was de laatste jaren, telkens als hij haar bezocht, in hem geworteld was en het montere, pittige had verdrongen, zou zij met angst voor de toekomst zich in de eenzaamheidl van den polder zijn gaan vestigen. Nu, nu zij gevoelde dat haar neiging tot melancholie zich geheel zou gaan oplossen in den vroolijken lach waarmee hij over de bezwaren die 't leven bracht, heen zou stappen, nu leek 't haar een zaligheid daar in de eenzaamheid haar dagen te slijten, zorgende voor hem, genietende van hem en met hem. Gelukkig dat de dag waarop zè zouden trouwen al zoo na in 't verschiet lag — over drie weken al zou ze Jaap steeds in haar nabijheid hebben, zou ze voor hem zorgen altijd, op de wijze zooals haar hart, dat zoo warm en zoo eerlijk voor hem klopte, haar ingaf. En nu ook al, dit drietal weken dat hen nog van den huwelijksdag scheidde, nu ze 't aandurfde hem te toonen hoe ze inderdaad aan hem hing, zou ze hem doen genieten van haar, zooals ze was op haar best, zooals ze gevoelde te zullen blijven als hij al zijn levenskracht tot haar deed uitgaan. „Wat bleef je lang weg jong", pruttelde ze, toen hij na een uur bijna, met kalmen pas den dijkweg op kwam loopen. „Ja, je weet niet half wat 'n moeite 't kostte om weer schoon te worden — 't heeft me bijna 'n kan petrolie en 'n flesch vol terpentijn gekost". „Nou, 't is ook wonder mooi geworden —je glimt er waarachtig van". — 165 — „Och meid, dat 's van plezier dat 'k je nou aanpakken kan — kom maar gauw es bij me." Hij bukte zich om haar op te beuren, doch zij sloeg haar handen om zijn hals en trok hem naar zich toe. In zalig makende omhelzing zaten ze dra naast elkaar op de dijkkruin. Verwonderd ging aan den dijkvoet een schaap, dat op den kwelder thuis hoorde, staan kijken naar dat zonderlinge menschengedoe. Anderen, verdreven door den opkomenden vloed, voegden zich bij hem en allen stonden ze vol aandacht, de halzen uitgerekt, de groote oogen wijd open. „Nou moet je kijken meid," zei Jaap, toen hij 't verwonderde gezelschap opmerkte. „Och jong, wat zou dat?" „Die willen 't afkijken en dan morgen natuurlijk net zoo doen — dat zullen ze van ons niet leeren hoor, we gaan wég." Hij richtte zich op en beurde haar naast zich. Hand in hand slenterden ze in den vallenden avond den dijkweg af, den polder in. Drie volle uren hadden ze noodig voor den afstand van minder dan een uur, die Jaaps woning scheidde van het dorp. Maar de weg dien ze gingen, was ook zoo eenzaam! * De morgenzon was Jaap vóór op zijn trouwdag. Meestal was ze nog achter den dijk als hij buiten kwam 's morgens, maar naar zijn werk ging hij toch niet, hij had 't er daarom van genomen en was blijven doorslapen tot 't gesnater van zijn eenden, die niet begrepen waarom ze niet, als steeds 's morgens in de vroegte, hun voer kregen, hem had gewekt. „Hè, dat overkomt me toch nooit op werkdagen, dat jij mij kunt uitlachen," zei hij, buiten getreden, tegen de zon, die door 't Oosten heen was al en zijn frissche woning bescheen. Met haar helderroode muren, haar witte kozijnen en groene blinden lag ze als een — 166 — idylle in den polder, die weer geheel groen was, nu de blauwe vlasklokjes en de gele koolzaadkelkjes vervangen waren door donker gekleurde zaaddoosjes en lichter getinte hauwtjes. Eiken avond als hij thuis kwam van de boerderij en, dadelijk als hij den ouden dijk was afgedaald, haar in 't gezicht kreeg, had ze Jaap opnieuw prettig gestemd. Ze was weer zijn oude „Albatros", zooals hij ze vroeger gekend had, toen ze vast om de twee jaar in een nieuw helder kleed gestoken werd. Haar naambord, 't zelfde nog dat zijn grootvader, die 't huis bouwde, op den kwelder gevonden en boven de voordeur gespijkerd had, schitterde boven 't frissche kozijn, nu de schilder op 't dorp de uitgesneden krulletters had uitgekrabd en opnieuw verguld. Hijzelf had dat niet aangedurfd, dat gepeuter met een penseel in die krullen, die in fijne lijntjes eindigden. En blij was hij ook geweest, dat hij er niet aan begonnen was. Nu had het hem telkens voldaan en beter voldaan, naarmate hij het dichter naderde. Eiken avond, bij 't hek dat zijn erf van den polderweg scheidde, was hij een poosje blijven staan kijken, nadat het weer was opgehangen. Een glimlach om de lippen, was hij, als hij zich door 't vriendelijke dat hem uit den gevel tegen blonk geheel had verkwikt, doorgestapt tot in zijn achterhuis. Verder was hij niet meer gekomen, sinds in 't woonvertrek Geesje alles zoo degelijk onder handen had genomen, 't Was midden in den zomer, een paar bossen stroo, een kussen en een deken had hij daarom op den zolder gebracht en die had hem tot slaapvertrek gediend. In zijn achterhuis had hij overigens gewoond, maar vandaag zou hij Geesje bij zich in den polder gaan halen, tot een paradijs zou die gewijd worden door haar komst op „Albatros". Droomerig stond hij voor de oostelijke zijdeur in de warme zon; 't gesnater dat hem gewekt had klonk, vlak in zijn nabijheid nu, nog onverzwakt voort, maar — 167 — 't ging geheel aan hem voorbij. Hij, die altijd helder en wakker was anders, werd geheel gedragen door de zaligheden die hem wachtten, die in zoo'n na verschiet lagen nu. 't Gesnater om hem heen kwekte steeds dringerder, de uitgerekte halzen werden steeds steiler omhoog gestoken, een oude woerd, begrijpende dat zijn schor gekwaak tóch geen effect had, waar 't geheel werd overstemd door de veel helderder klanken die zijn dames voortbrachten, nam zijn broekspijp tusschen de platte nebben en begon daaraan te plukken. Gelukkig, dat hielp — Jaap keek naar beneden en, lachend om zijn totale afwezigheid, ging hij met een „ja jongens, 'k zal je niet vergeten hoor," op de schuurdeur af, kwakend gevolgd door 't waggelende troepje, waarbij een twintigtal kippen zich aansloten, die als de eenden thuis waren, zich altijd met tweederangsplaatsen tevreden moesten stellen. Aan de schuurdeur draaide Jaap zich om, maaide met zijn klomp een viertal van zijn escorte op zij en kreeg in de daardoor ontstane verwarring even den tijd om ongehinderd binnen te gaan en den toegang weer af te sluiten. Teleurgesteld bleef de heele troep staan kijken tegen de groene deur, waarachter hun baas verdwenen was, verlangend gekwetter klonk weer op zoodra hij terugkwam, zijn pet boordevol voer in de hand. Hij ging staan fluiten om 't vijftal kippen, dat nog bleek te mankeeren, mee aan 't ontbijt te noodigen. Op de eerste schelle klanken die hij voortbracht al, vertoonden ze zich op den dijk waarachter ze op wormen en kevers hadden loopen azen en kwamen fladderend aangedraafd, zoodra ze zagen waarvoor ze werden geroepen. Met breeden armzwaai ging Jaap toen de korrels bij handenvol ver in 't rond spreiden, opdat ze niet te dicht naast elkaar zouden vallen, waardoor de eenden met het geschep van hunne platte snavels het grootste deel naar binnen konden werken. Zijn pet schudde hij uit toen zijn hand op den bodem geen korrels meer vond, — 168 — ze verhuisde weer naar zijn schedel. Tusschen zijn gevogelte door ging hij naar den dijkweg dan en liep naar boven, om te zien of op den kwelder iets gaande was, waaraan hij te pas behoorde te komen. Bijna geregeld eiken morgen deed hij dat onderzoek, alleen gedurende de dagen, toen hij zijn huis bezig was op te knappen, had hij 't een paar keer verzuimd en juist toen was er een lam in een slikgeul verdwaald en had twee dagen lang hulpeloos er gelegen, 't Had 't leven er gelukkig niet bij ingeboet, doordat er dien tijd toevallig geen enkele hooge vloed was geweest. Daardoor was de les Jaap niet duur te staan gekomen. Maar ze was er niet minder vruchtbaar om geweest: plechtig had hij zichzelf beloofd om nooit meer, wat er ook te doen was, nog maar een enkelen keer over te slaan, en daarom ging hij zelfs nu, den dag van zijn huwelijk. Van de kruin af ging hij aan 't tellen van de schapen en lammeren, die over de geheele breedte van 't kwelderstuk, dat zijn boer behoorde, verspreid liepen. Allen waren ze aanwezig en liepen ze rustig te grazen — wat hen betrof kon hij daarom gerust van huis gaan. Eenigszihs het bovenlichaam naar voren gebogen, ging hij nu staan om met zijn blik, die jaren lang geoefend was in 't zien op groote afstanden en in 't nauwkeurig opnemen van alles wat onder 't bereik ervan viel, den kwelder verder af te speuren. Niets bijzonders merkte hij op, noch op 't donkergroene hooge deel, noch op de slikmassa die, schitterend in de zon, zich daarachter uitstrekte. Even gaf hij zich nog den tijd daarboven, om zich te verkwikken aan de poëzie, die fluisterde uit het pretentielooze panorama achter den dijk. 't Gebeurde maar zelden, dat daaruit iets naar hem overging. Niemand had hem ooit het genot leeren voelen, van het bloote kijken naar de verrassingen, die het eenvoudig en schaars gestoffeerde wad bood. Maar nu er iets zwoels over hem en in hem was, was 't hem een weldadige aandoening, zijn — 169 — blikken te laten gaan over den vrede die daar lag, zoover zijn gezicht reikte, 't Maakte zijn stemming nog loomer, 't riep een glimlach te voorschijn om zijn mond, een glimlach die er nog speelde nadat hij zich had omgekeerd en den dijkweg af slenterde om zich te gaan kleeden voor de plechtigheden en de formaliteiten, die moesten plaats hebben, eer hij met zijn Geesje samen mocht wonen op „Albatros". * * Dien zomer ook al, ofschoon Jaap van 's morgens vroeg tot tegen den avond afwezig was, maar den daarop volgenden winter vooral, groeide de genegenheid, die zij jaren lang voor elkaar hadden gevoeld, tot oprechte liefde, tot een liefde, die te mooier was, waar 't vroegere leven van beiden geheel zuiver gehouden was van daden, die den volmaakt eerlijken mensch niet zonder een gevoel van schaamte doen terugdenken aan de oogenblikken waarin ze werden bedreven. Jaap bleef thuis dien winter: op de boerderij was weinig te doen, daar met behulp van stoomwerktuigen de dorsch was afgemaakt, en aan den dijk, waarin 's-zomers veel mollen hadden huis gehouden, was veel te herstellen. Boer Meiman belastte hem met die bezigheden en stond hem toe zijn maaltijden in zijn woning te gebruiken. 't Gaf Geesje een gevoel van blijdschap, toen Jaap op een middag in 't laatst van October met de boodschap thuis kwam. Sedert een drietal maanden al groeide in haar een nieuw leven, en gedurende de lange dagen dat zij alleen in haar huis, ja geheel alleen in den polder geweest was, waren dikwijls buien van melancholie over haar gekomen. Doch zoodra ze Jaaps vroolijk gefluit hoorde, 's avonds als hij van zijn werk kwam, trok alle zwaarmoedigheid die ze, hoe ze er ook naar streefde, niet vermocht te onderdrukken gedurende zijn — 170 — afwezigheid, weg uit haar binnenste, om plaats te maken voor een gevoel van warm, hecht geluk. En nu zou hij thuis blijven, heel den winter. Met zijn kwinkslagen zou hij haar opmonteren, met zijn warme genegenheid zou hij haar verkwikken, en tegen den tijd dat hij weer aan zijn bezigheden op 't veld of op de boerderij moest gaan, zou 't ook gedurende zijn afwezigheid vol geluk blijven in haar, daar dan al de groote teenen schommelwieg, waarin Jaap zelf niet alleen, maar ook zijn vader en diens broers en zusters hun eerste levensdagen hadden doorgebracht, haren eersteling tot rustplaats zou dienen. In weldadigen vrede brachten ze met hun fweëen het eerste deel van den langen winter door. 's Morgens, zoodra het licht genoeg was, ging Jaap, zijn spade over den schouder, den dijk op, waar hij bleef werken tot den koffietijd. Tot twaalf uur werkte hij opnieuw daarna, ging thuis eten dan, om vervolgens den geheelen middag weer buiten door te brengen. Geesje was overdag aan haar huishoudelijke bezigheden of, als die aan kant waren, aan haar naaiwerk. Dikwijls ook ging ze een praatje maken met Jaap. Vroeger, vóór hij zoo dicht in de buurt was en zij niemand tot aanspraak had, was telkens als 't haar te eng werd alleen, haar zwaarmoedigheid als een last van louter lood over haar getrokken en had haar gedrukt en angstig gemaakt. Eiken keer had zij gevoeld hoe die stemmingen, die geheel met haar samengroeiden dan, van nadeeligen invloed moesten zijn op 't gemoedsleven van 't jonge wezen dat in haar wies, en te grooter was daarom haar genot, nu ze dadelijk als er iets gedrukts over haar begon te komen, naar buiten kon loopen en door 't gezelschap van haar Jaap haar evenwicht geheel terugvinden. Tot Kerstmis bleef het zacht in de lucht, dadelijk daarna viel de vorst in met groote strengheid, zoodat Jaap ten slotte genoodzaakt was met zijn bezigheden — 171 — aan den dijk op te houden. Tot Oudejaarsdag werkte hij nog door — eiken dag na Kerstmis was de bovenste korst wel hard geweest, zoodat hij geen zoden meer had kunnen steken, doch met 't wegspitten van de molshoopen die langs de helling opgeworpen lagen, had hij een vijftal dagen zoek gebracht. Hij hoopte dat de dooi weer zou invallen tegen den tijd dat hij ze zou hebben vergraven, maar het tegendeel werd waar: steeds feller blies de Noordooster tegen den achtergevel van „Albatros", steeds sterker was de vorst, die hij in zijn ijzeren arm gekneld hield en met zijn ijzigen adem over 't wad en door heel den polder liet gaan. „Nee, nou kan er niks meer van komen", mompelde Jaap in zichzelf, toen hij op Oudejaarsdag 's morgens op de dijkkruin stond om zijn gewone inspectie over den kwelder te houden, ,'t lijkt nergens meer op as op vorst — 'k zal naar de boer gaan, om te vragen wat 'k nou moet beginnen". Hij zette den kraag van zijn jekker op en stopte zijn handen in de zijzakken — de wind was koud en 't zou langer dan gewoonlijk duren, eer hij klaar was, daarboven. De kwelder had zoo'n vreemd aanzien, nu groote schollen, die door den vloed waren meegevoerd uit zee, in grillige standen waren achtergebleven en daar buiten geheel andere verhoudingen en toestanden hadden geschapen, waaraan zijn oogen nog niet gewend waren. Hij trachtte 't terrein dat voor hem lag, af te zien, boog zijn bovenlichaam zoo ver mogelijk naar voren, maar zijn onderscheidingsvermogen liet hem in den steek, telkens nog voor hij het vierde deel had afgespeurd van de half cirkelvormige strook die van 't westen af, door 't noorden heen, tot 't oosten, eiken dag zijn waarnemingsveld vormde. Hij gaf 't maar op in 't laatst — 't vee was naar binnen gehaald toen de vorst inviel en iets anders wat zijn hulp noodig had, kon er op den kwelder moeilijk zijn. Huiverig geworden van 't stilstaan in den kouden wind, rende hij klompklepperend den hard bevroren kleiweg af naar zijn woning. „'t Blijft doorwinteren Gees", voegde hij zijn vrouw toe, zoodra hij hijgend bij haar in 't woonvertrek stond, „'k ga vandaag naar de boer om te vragen wat 'k nou moet". Hij wist dat 't vooruitzicht om in 't barre jaargetijde heel de dagen door alleen te moeten zijn, haar pijn zou doen, had het daarom zoo opgewekt mogelijk gezegd. „Ben je blij jong, dat 't al weer uit is, hier alle dagen met ons tweëen?" vroeg ze, opkijkende van 't brood waar ze met een hakmes bezig was dikke sneden af te scheiden. „Hoe zoo?" „Nou, je zegt het zoo blij, net of je 'n prijs uit de loterij gewonnen hebt!" „Och, 't blijft er tóch eender om en dan kan men er even goed opgewekt bij doen!" „Nou — wees liever eerlijk en zeg dat je die toon aanslaat om mij 't wat makkelijker te maken — is 't niet waar jong?" „Ja — je kunt best gelijk hebben — 't spijt me toch zoo om jou meid, dat 't hier maar zoo kort geduurd heeft met z'n tweëen". „'k Geloof dat 't niet zoo erg is hoor, 'k heb de laatste dagen niks geen last met mezelf meer gehad — 't is al vijf maand, 't zal nou wel niet terug komen." „Nee, misschien niet, maar as 't es weerom komt en je zit hier zoo alleen, dan begroot het me zoo van je als ik 't 's avonds hoor". „Weet je wat — dan zal ik je 't niet weer vertellen". „Ja — daar wordt 't voor jou niet makkelijker om, maar kom aan, we kunnen er nog lang over praten en 't wordt er toch niet anders van — 'k zal maar eerst es maken dat 'k er kom". — 173 — Hij trok zijn jekker, die onder 't ontbijt aan den stoelknop had gehangen, weer aan, zette zijn poolmuts op en trok die over de ooren.. 't Was snerpend koud in den polder, hij stopte daarom zijn handen in zijn zakken zoodra hij buiten kwam, en ging met vluggen pas in de richting van den ouden dijk. 't Gevoel van gedruktheid, dat ze niet meer gekend had, zoolang Jaap bij haar thuis was geweest, kwam dadelijk weer over Geesje toen ze hem door een der bebloemde ruiten, waarop ze een kijkgaatje geademd had, steeds verder weg zag gaan van hun woning. Ze wilde, zooals ze al zoo dikwijls gedaan had, nog weer gaan strijden tegen de beklemming, die haar benauwde. Vroeger was die weliswaar telkens sterker gebleken dan haar wil om zich niet er door te laten beïnvloeden, doch opnieuw hoopte ze weer dat zij nu eens de sterkere mocht blijken. Ijverig ging ze werken aan de kleertjes voor haren eersteling en ze trachtte, door te denken aan de mooie, rijke toekomst, haar gevoel van evenwicht te herwinnen. Maar zwaarder gevoelde ze zich gedrukt, naarmate ze ernstiger poogde om zich te ontworstelen. Tegen den middag kon ze 't niet langer uithouden thuis — ze zou nog maar even naar 't dorp gaan om eenige versnaperingen te koopen voor den Oudejaars-avond, en dan terug op de boerderij aan loopen, om te hooren of Jaap mee ging. Ze deed haar wollen omslagdoek om en zette haar muts op. Dan trad ze naar buiten en ging, om niet zooveel hinder van de kou te hebben, zoo snel als de omstandigheden waarin ze verkeerde het toelieten, den polderweg af. Juist was ze gekomen tot aan den voet van den ouden dijk, toen boven de kruin daarvan Jaaps hoofd zichtbaar werd. „Sjonges meid, op zoo'n goeie Oudejaars-avond had je van morgen niet gerekend," begon hij monter zoodra hij haar zag. „Wat dan jong?" vroeg ze nieuwsgierig. „De boer zei 'k zou maar thuis blijven zoo lang 't vroor, 'k moest maar wat bezems maken en hout kappen, dadelijk na Nieuwjaar brengen ze rijs en 'n paar stammen." „Hè, daar word 'k wel honderd pond lichter van," bekende Geesje. Ze keerde zich weer om, om aan Jaaps arm terug te gaan naar huis. Die boodschappen konden wel wachten nu, 's avonds gingen ze toch naar de kerk samen. Als ze dan een half uurtje vroeger van huis gingen, was er nog tijd genoeg om de noodige inkoopen te doen. * * * Een strenge vorst bleef de straffe noordooster meevoeren gedurende de eerste dagen van het nieuwe jaar, doch hinder hadden zij niet ervan, al kregen ze alles uit de eerste hand. 's Voormiddags, terwijl Geesje haar huiswerk aan kant maakte, werkte Jaap zich warm in de schuur, waar hij met behulp van zaag en bijl de stammen die hem bezorgd waren, tot talhout verwerkte, 's namiddags bonden ze samen bezems en takkenbossen van 't rijshout, dat opgetast was op hun erf. Zoo leefden ze door tot de dooi inviel en Jaap weer aan den dijk kon gaan werken. Tot half Maart vond hij daar bezigheid, toen moest hij dagelijks weer naar de boerderij gaan om mee te helpen aan de voorjaarswerkzaamheden. Van dat oogenblik af kwam Maartje, Jaaps nicht, die hem ook al geholpen had bij de verzorging van zijn moeder, eiken dag op „ Albatros".'t Was afgesproken dat zij na de groote gebeurtenis als baker zou fungeeren en ze kwam nu al vast om Geesje nog eerst te helpen bij den voorjaarsschoonmaak. Ze hadden daarbij gelegenheid om wat aan elkaar te wennen en 't was gezelliger en veiliger ook. — 175 — Eiken morgen kwam de sloof den langen weg van Meersum naar „Albatros" afgestrompeld, eiken avond ging ze terug naar 't dorp, om in haar eigen huisje den nacht door te brengen. Drie weken lang al, was ze eiken dag, behalve des Zondags, gegaan en teruggekomen. Met frisschen moed was ze, samen met Geesje, den eersten tijd eiken morgen opnieuw aan de schoonmaakbezigheden begonnen, maar na veertien dagen was er geen plekje meer, dat niet op extra degelijke wijze met zeepwater of een boender had kennis gemaakt. Opnieuw te beginnen zou monnikenwerk geweest zijn, daarom hadden ze de laatste dagen pratende en breiende doorgebracht. Maartje had wel gevonden dat 't er niet door kon om daarmee den vollen kost en nog tien stuivers per dag te verdienen, maar Geesje had haar voornemen te kennen gegeven om toch iemand anders bij zich te nemen als zij niet langer wilde, en toen had ze geen bezwaren meer geopperd. Jaap was onrustig over dag, in dien tijd. Anders lag altijd op 't land, waar onder zijn leiding 't ploegijzer door den grond werd gescheurd, de eene voor lijnrecht naast de andere, doch nu vertoonden ze rare kronkels hier en daar — 't was op de plaatsen waar hij, opgeschrikt door een denkbeeldig geluid, zijn blikken had gewend van zijn werk, om ze te werpen in de richting van zijn woning. Anders kwam steeds het vlas dat hij, met zijn regelmatigen pas en zijn vaste hand, gevioold had, als een effen tapijt het veld bedekken, maar nu waren er meerdere holle plekken — 't was op de plaatsen waar hij, meegevoerd door zijn gedachten, doorgestapt was zonder den strijkstok te bewegen. Eiken morgen als hij van huis ging, vertrok hij in de stellige verwachting dat hij overdag uit zijn werk zou worden gehaald, eiken avond keerde hij, zoodra de dagtaak ten einde was, haastig naar Albatros terug, — 176 — en was blij en teleurgesteld tevens, als hij Geesje al van verre voor de deur zag staan wachten op zijn komst. Maartje vertrok 's avonds, zoodra Jaap terug was. Ze had best de nachten ook op „Albatros" kunnen doorbrengen, maar haar poes en haar sijsje wachtten thuis op haar, en zoolang 't niet beslist noodzakelijk was, wilde ze dat tweetal niet ook 's nachts alleen laten. Moedig ondernam ze daarom eiken avond den langen tocht, bedrijvig ging ze haar huishoudentje nog beredderen als ze weer in haar woninkje was, zorgvuldig voorzag ze haar getrouwen van het noodige, en dan was het tijd om naar bed te gaan en door den slaap nieuwe kracht te winnen voor den volgenden dag. Zóó volkomen gaf ze zich steeds aan die bezigheid over, dat vrijwel alles wat om haar heen gebeurde, aan haar voorbij ging. In 't holste van een winderigen, regenachtigen nacht, bijna vier weken nadat zij begonnen was Geesje gezelschap te houden, zag een getik eerst, een gebons daarna op haar buitendeur, dan ook in 't geheel geen kans óm tot haar bewustzijn door te dringen. ,'t Is net of 'k ze uit den dood opwekken moet,", bromde Jaap, die 't gebons had voortgebracht, terwijl bij zijn knuisten wreef. Hij ging aan 't sleutelgat luisteren of hij nog niets van haar merkte, deed dan een paar passen ter zijde, om te probeeren of hij met tikken tegen de ruiten tot beter resultaat mocht komen. Zacht tikkend met den knokkel van zijn wijsvinger begon hij, doch hij had haast en was opgewonden ook. Dra maakte hij daarom weer van zijn hand een vuist en begon daarmee de ruit te bewerken, doch hield zóó weinig rekening met haar eigenschap van breekbaarheid, dat ze na drie slagen al, luid rinkelend in een bord viel, dat op den vloer stond. 't Werd wel een beetje duur gekocht zoo, maar hij bereikte nu toch zijn doel. — 177 — 12 „Hei, hei, wat is er toch te doen?" riep Maartje uit haar bed. „Hè, word je nou al wakker," schreeuwde Jaap door de gemaakte bres, „je moet dadelijk opstaan en naar Gees gaan hoor, 'tis zoo ver, ik ga heen om den dokter." „ Goed jong, 'k zal me klaar maken, zal ik op je wachten ?'' „Nee, ga maar vooruit, 'k zal je wel weer inhalen, 'k heb 'n paard bij me." Ze wilde nog iets vragen, maar ze kwam te laat: snel hoefgetrappel hoorde ze klinken en weer wegsterven in de stille straat. Vlug kleedde ze zich, sloot de blinden van 't raam, waarin Jaap een ruit had stuk geslagen en gunde zich nog den tijd om voor poes een bord pap neer te zetten en 't sijsje nieuw voer in zijn bakje te doen. Dan ontsloot ze de buitendeur en stapte in den donkeren nacht op straat. De dokter woonde aan 't andere einde van 't dorp, ze had Jaap daarom moeten hooren als hij al teruggekomen was. Ze ging staan luisteren of ze hem misschien hoorde aankomen, doch geen enkel geluid dat aan hoefgetrappel deed denken, trof haar oor. Ze besloot daarom maar alleen vooruit te gaan. Meer dan de helft van den afstand, die den ouden van den nieuwen dijk scheidde, had ze al afgelegd, toen ze achter zich 't galoppeeren van een paard gewaarwerd. Dat bracht haar weer tot rust 't Bewustzijn dat Geesje daar geheel alleen in haar woning op hulp lag te wachten, was, nadat ze haar huis had verlaten, steeds helderder wakker geworden in haar, de daaruit ontstane zucht om zoo dra mogelijk bij de aanstaande moeder te zijn, had haar tot steeds meer spoed aangezet. Nu ze Jaap hoorde komen, matigde ze haar snelheid — gelukkig dat ze er toe besloot, ze had het anders wel eens niet tot „Albatros" kunnen brengen. Als een dempig paard stond ze in den berm te hijgen, toen hij haar op zij reed. Even gunde hij zich den tijd om stil te houden. — 178 — „Ben je d'r nóg niet meid?" vroeg hij half verwijtend. „Nee, denk je dat 'k vliegen kan?" „Nou, ik rij dan maar vooruit hoor, de dokter komt achter mij aan, hij moest zichzelf en z'n spullen nog bij elkaar zoeken." Met zijn klompen stompte hij 't paard in de flanken, dat, driftig geworden door 't haasten dat Jaap het den geheelen nacht had gedaan, met een forschen sprong weer vooruit schoot en galoppeerend zijn weg. vervolgde, tot steeds meer spoed aangespoord door zijn berijder, die heftiger verlangde om thuis te zijn, naarmate hij dichter bij zijn woning kwam. Daar hield hij, door forsch rukken aan de teugels, het schuimbekkende dier in, en sprong op den grond nog eer het stil stond. Hij stroopte het den toom over den kop, gaf het, als sein dat het zijn gang mocht gaan, een' slag met de vlakke hand op de bil en ging vlug naar binnen. Even wilde hij zich in 't achterhuis den tijd gunnen om wat uit te blazen en 't zweet van zijn gezicht te vegen — Geesje mocht eens schrikken als ze merkte hoe hij zich had gehaast. Maar 't lukte hem met, te wachten tot hij geheel weer bij was: Geesje, die hem thuis had hooren komen, riep hem bij zich. „Hoe is 't meid?" vroeg Jaap bezorgd, toen hij aan haar bed stond. „Je hadt niet zoo hard hoeven te rijden hoor, 't zal er de eerste uur of wat nog wel niet te doen wezen — komt Maartje d'r aan?" „Ja, ze kan hier dadelijk wezen en de dokter heb 'k ook maar gewaarschuwd." „Och jong, die is d'r misschien niet eens bij noodig." „Nou ja, men kan nooit weten en die man is d'r nou eenmaal voor." „Zoo — nou moeten de tanden even op elkaar hoor," schertste ze. Ze gevoelde een aanval van pijn opkomen en nog eer ze dien had doorgemaakt, waren Maartje en de dokter beide binnen gekomen. — 179 — Maartje, bedrijvig, vroeg Jaap de sleutels van de linnenkast en legde alles klaar wat ze noodig dacht te hebben, terwijl de dokter Geesje ging onderzoeken. Jaap zelf ging, zijn hoofd in de hand, bij de tafel zitten. Hij, die zoo onversaagd was altijd, zoo sterk en gezond naar lichaam als naar geest, gevoelde geheele moedeloosheid over zich komen, die hem machteloos maakte. Hij begreep niet hoe hij 't had met zichzelf, maar tot niets gevoelde hij zich meer in staat. Misschien kwam 't van dien droom dacht hij, waaruit Geesje hem had wakker gemaakt, inden voornacht al. De oude wieg, die ook zijn eerste leger geweest was, had hij daarin gezien, met op het kussen een rozig kinderhoofdje, doch daarnaast, op den grond, had een zwarte kist gestaan. Huiverend had hij zich opgericht, vlug was hij op den vloer gesprongen en met kleeden begonnen. „Toe jong, maak toch voort, 't doet niets om welk been hij komt," had Geesje geschertst, toen ze gezien had hoe hij, geheel afwezig door 't vizioen dat hem nog omhulde, beurtelings beide voeten in een kous stak en terug trok, als hing er alles van af, welk been 't eerst zou worden bekleed. Haar scherts had Jaap eerst goed wakker gemaakt. Onzin, die droom, had hij zichzelf voorgepraat. Geesje was immers gezond, moedig en sterk I Hij had zich verder aangekleed en Geesje beloofd om zoo vlug als mogelijk was, naar Meersum te gaan en Maartje mee te brengen. Toen, kalmer weer, was hij in 't achterhuis den toom gaan halen, dien hij dagen tevoren daar al had neergelegd. Er liepen paarden op den kwelder, hij zou er maar een nemen als 't noodig mocht zijn, had de boer gezegd. Den toom had hij in de hand genomen en was naar buiten gegaan in den donkeren nacht. De duisternis en de eenzaamheid hadden opnieuw een gevoel van beklemming over hem gebracht, toen hij den dijkweg op liep. De kreet van een uil, die op een schutting boven op den dijk zat en bij zijn nadering geruischloos was weggevlogen, had zijn vrees weer opgewekt en onuitwischbaar had opnieuw het beeld, dat in zijn slaap voor zijn geestesoog was verschenen, zich in hem gevormd. Een gevoel van machteloosheid was toen al over hem gekomen en gaarne zou hij teruggekeerd zijn, om aan Geesjes zijde den slag van het noodlot af te wachten. Zijn verantwoordelijkheidsgevoel had hem echter de kracht gegeven, om te volbrengen wat hij zijn plicht vond. 't Snelste van 't zestal paarden dat op den kwelder liep had hij den toom aangelegd, dan met een forschen zwaai zich op den rug van 't trappelende dier geslingerd en het dadelijk tot grooten spoed aangezet. 't Was hem gelukt te volbrengen wat hij zich had opgelegd, doch nu, nu Geesje bijstand had, nu zijn plichtbesef hem niet meer schraagde, nu maakte de beklemming, die steeds nog op hem drukte, hem totaal machteloos. Werktuigelijk hielp hij, als er iets van hem gevorderd werd, een droeve glimlach lag om zijn lippen als Geesje hem riep en hij aan haar leger ging staan, diepe verslagenheid spreidde zich over zijn gezicht als hij zich weer had afgewend van haar, die hij, naar zijn vaste overtuiging, binnen enkele dagen naar 't kerkhof zou brengen. De dag verliep, de avond kwam, de nacht spreidde zijn zwart 'kleed over „Albatros", en steeds nog lag alles, wat Maartje dadelijk bij haar komst had klaar gelegd, te wachten op gebruik. De dokter had over dag zijn bezoeken gemaakt die geen uitstel duldden, en was tegen den avond op „Albatros" teruggekeerd. Hij vond het met 't oog op den grooten afstand, die er lag tusschen zijn woning en den nieuwen dijk, veiliger om bij de hand te zijn. Geesje was wel een gezonde vrouw, maar 't duurde al zoo lang, en nooit zou hij 't zichzelf vergeven hebben indien hij, door te late komst, het bestaande — 181 — of het nieuwe leven verloren had moeten zien gaan. Zonder een kreet te slaken had Geesje van 't begin af de heftigste aanvallen van pijn verdragen, doch uitgeput hadden haar wel de folteringen, waaraan zij was blootgesteld telkens. Heel den nacht nog bleef de dokter, onvermoeid Geesje • helpend zooveel hij kon, bemoedigend Jaap, dien hij zoo gezond en zoo krachtig steeds gekend had, met wien hij innig medelijden gevoelde, sinds hij; in den avond met hem op den kwelder had gewandeld. Jaap had hem toen meegedeeld hoe die droom hem van een flinken, durvenden man tot een onbenulligen sukkel had gemaakt, doch over den uil, dien hij daarna had zien wegvliegen, had hij gezwegen. Hij schaamde zich over zijn bijgeloof, al vermocht hij zich niet aan de werking ervan te onttrekken. De oude esculaap had bij de evenredigste menschen gezien hoe droomen de ziel konden beroeren, had opgemerkt hoe die aandoeningen een gemoed konden folteren, tot het oogenblik dat de dragers ervan uit de feiten zagen hoe dwaas en ongerijmd hun angst was geweest. Daarom had hij niet gepoogd Jaap te sterken door de mededeeling dat hij in Geesjes toestand nog in 't minst geen zorg had, zijn opmerkingen zouden tóch dadelijk weer geneutraliseerd zijn door 't idee fixe, dat alles wat troost mocht heeten, verslond zoodra het was ontstaan. Maartje ging slapen tegen den nacht. De dokter bleef toch waken, zoodra hij haar hulp noodig mocht hebben, zou hij haar roepen, beloofde hij. Zij had geen zorg over Geesje, 't was daarom haar vaste slaap die zich in haar nestelde en waaruit Jaap moeite had haar te wekken, den volgenden morgen in de vroegte. „Opstaan hoor, de dokter zal je dadelijk noodig hebben," waarschuwde hij met doffe stem. Dra stond ze naast hem, bracht haar kleeren, die ze niet de moeite waard gevonden had om af te — 182 — leggen, weer in orde en duwde beur haar onder 't oorijzer, dat ze op een stoel naast zich had geplaatst. „Heb je geen zorg?" vroeg Jaap, die bij haarwas blijven staan en met verwondering opmerkte hoe monter ze dadelijk weer was en hoe zeker in haar bewegingen. „Zorg, waarvoor?" „Och, 'k weet niet, 'k ben aldoor bang dat 't verkeerd zal gaan." „Foei jong, ben jij Jaap Ipesz niet meer? Zoo heb 'k je nog nooit gekend, 'k hou —". „Vlug wat Maartje," klonk uit 't woonvertrek de stem van den dokter. Op die waarschuwing liep ze Jaap voorbij, om binnen haar hulp te gaan verleenen. Jaap miste den moed om haar te volgen. Naarmate de tijd vorderde werd zijn stemming gedrukter. 't Werd hem te eng in huis en helpen kon hij toch niet. Tot alles stonden zijn handen verkeerd. Radeloos bijna liep hij naar buiten, den dijk op; geruimen tijd poosde hij op de kruin, waar een koude noordenwind hem in 't gezicht blies. Die deed zijn lichaam huiveren, verhelderde eenigszins zijn doffen geest, blies zelfs nieuw leven in aan zijn verantwoordelijkheidsgevoel. „Bliksem — 'k ben toch altijd 'n kerel geweest,'k wil 't blijven ook," mompelde hij in zichzelf, terwijl hij zijn gestalte tot op haar volle lengte uitstrekte. Hij wilde naar huis gaan weer, zijn hulp aanbieden waar die noodig mocht zijn. Hij zou weer baas zijn over zichzelf, den vorigen nacht, vóór de dokter en Maartje op „Albatros" kwamen, had hij dat machtelooze toch óók kunnen onderdrukken! Met vluggen pas liep hij den dijk weer af, op zijn woning toe. De blinden waren nog gesloten, hij kon niet naar binnen zien, toen hij langs de ramen kwam. Maar hoor! Was dat geen kindergeschrei? Met een sprong was hij aan de voordeur, gooide die open en stormde in huis. — 183 — In 't achterhuis stond de dokter zijn operatiejas uit te trekken. „Een stamhouder Jaap, een jongen van wel tien pond, 'k feliciteer je hoor," fluisterde hij. „En Geesje?" hijgde Jaap. „Best hoor, ze slaapt al, laat die zware zorgen nu maar verdwijnen." Jaap antwoordde niet, maar nu eerst, nu de last die op zijn ziel gedrukt had meer dan vierentwintig uren lang, zich begon af te wentelen, ging hij gevoelen dat die hem bijna had verpletterd. Een diepe zucht ontsnapte hem, met beide handen pakte hij den dokter beet. „Wat ben 'k blij met je dat je hier de heele nacht gebleven bent, anders was 'k geloof ik gek geworden," dankte hij. „Dat zou wat meegevallen zijn Jaap," een kerel als jij wordt niet maar zoo gek — 't was misschien wel beter geweest zelfs, dan hadt je moeten aanpakken." „Dat had 'k nooit gekund geloof 'k, 'k weet waarachtig niet wat mij scheelde — als die bliksemsche uil d'r maar niet geweest was, gisternacht." Glimlachend keek de dokter hem aan, hij begon te begrijpen dat er méér geweest was dan een droom, dat parten gespeeld had aan 't gemoed van dien jongen reus. „Kom, breng me een eindje Jaap," stelde hij voor, „Maartje redt zich daar binnen wel en voor Geesje is 't beter dat ze volkomen rust heeft een poosje, ze is wel sterk, maar 't heeft haar toch aangepakt." „'k Wou graag mijn jongen eerst even zien dokter." „Stel dat nu maar uit tot straks — vooruit hoor." Hij duwde zijn tasch met instrumenten in Jaaps hand. Die, zelf begrijpend dat 't beter was als hij zich niet dadelijk binnen vertoonde, liep de voordeur uit. De dokter volgde hem, keek glimlachend naar de reuzengestalte voor hem en bedacht hoe zonderling — 184 — het toch was dat zoo'n kerel, afstammeling van een krachtig geslacht, toegerust met een sterk, gezond lichaam, een frisschen geest vol humor en een evenwichtige ziel, door 't schreeuwen van een nachtuil zoo geheel van zijn stuk kon worden gebracht, 't Leven enkel met de natuur had wel veel voor, maar 't had toch iets tegen ook. Hij was blijven stil staan en zou misschien nog door gephilosopheerd hebben, indien Jaap zich niet had omgekeerd, om te zien waar hij bleef. Om zich een houding te geven ging hij in een binnenzak van zijn jas naar sigaren zoeken en wijl hij er vond en tóch vervelend zich gevoelde, stak hij er een op ook. Dan voegde hij zich naast Jaap, die dadelijk met vluggen pas begon te loopen. Hij kon zich niet weerhouden om steeds vlugger den eenen voet voor den anderen te plaatsen, steeds grooter zijn passen te maken. Hoe sneller 't ging, hoe eerder hij op de plaats zou aankomen waar de dokter alleen verder zou willen gaan, hoe spoediger hij terug kon snellen naar „Albatros". „Zoo Jaap, 'k merk het al, je wilt probeeren wie 't eerst erbij blijft liggen," zei de dokter toen ze den polder uit waren en op de kruin van den oudendijk stonden. „Nee dokter, maar 't gaat vanzelf al harder," glimlachte Jaap. „Nou — 'k zou 't desnoods nog een poos tegen je vol kunnen houden, maar 'k heb er nu niets meer tegen dat je naar huis gaat — geef maar hier die tasch." „Wordt die je niet wat zwaar?" „Heb maar geen zorg hoor, 'k heb ze alleen hier gekregen, 'k zal ze wel alleen weer thuis krijgen ook — adieu, ik kom vanavond nog even." Hij nam .de tasch over en daalde de zuiderflank van den ouden dijk af. Jaap wachtte tot hij aan den voet ervan op den grintweg was aangekomen. Dan, om harder te kunnen loopen, trok hij zijn klompen — 185 — uit, nam er een in iedere hand, ging hollen, den dijk af, den polderweg langs, tot hij hijgend aan zijn woning kwam. Even gaf hij zich daar den tijd om uit te blazen, maar geheel bij was hij nog niet weer toen hij 't woonvertrek binnen trad, waar Geesje hem glimlachend verwelkomde. Tranen waren anders dingen waarvan hij, voor zooveel hemzelf betrof, 't bestaan niet kende, maar in dat oogenblik van zaligheid ontvielen ze aan zijn oogen, toen hij 't hoofd van haar die hem na dien lijdensnacht nog dierbaarder was geworden, tusschen zijn handen had genomen en haar oogen, die zoo dankbaar hem aankeken met zijn lippen drukte. Eerst nadat hij geruimen tijd in stilte genoten had van 't geluk dat uit heel haar wezen straalde, nadat hij ook 't gevoel van zaligheid dat in hem was zwijgend tot haar had doen uitgaan, keerde hij zich van haar af en wendde zich naar de wieg, waarin achter 't groene gordijn, uit een dikke laag van stevige windsels, t roode kopje van zijn eersteling te voorschijn kwam. Al haar trouwe zorg gaf Maartje aan de jonge moeder gedurende de dagen dat zij 't bed moest houden, met voorbeeldelooze nauwgezetheid hielp ze den kleinen Geert, al was 't voor den eersten keer dat zij als baker werkzaam was. Drie weken lang nog bleef ze op Albatros, waarheen ook haar sijsje en haar poes tijdelijk verhuisden Toen gevoelde Geesje zich weer geheel de oude en kon ze 't verder zonder Maartjes hulp stellen. Op een Zaterdagavond ging de sloof naar haar eigen woning terug. Jaap bracht haar; hij droeg een kussensloop, waarin ze alles bijeengepakt had wat ze successievelijk aan kleeren naar Albatros had doen komen. Zijzelf droeg in haar linkerhand 't kooitje met haar sijsje, in haar rechter een touwtje, waarvan 't — 186 — andere einde gebonden was om den hals van haar poes, die, als verdroot 't haar dat ze weer werd weggevoerd uit dat paradijs, waar ze zoo volop in de muizen had gezeten, met druilig neerhangenden kop langs den weg schoof. Maar al had ze met weemoed in haar kattenhart den polder verlaten, 't deed haar toch ook goed toen ze weer voor 't huisje stond, waar ze op alle mogelijke wijzen placht te worden vertroeteld, waar ze, op den drempel van de voordeur, zoo zalig zich kon zitten koesteren in 't warme zonnetje. Met den staart omhoog, ging ze miauwend langs Maartjes rokken strijken, terwijl die bezig was de deur te ontsluiten, 't Eerst was ze binnen toen die open ging, doch dadelijk volgde Maartje haar, die innig verheugd, dat ze weer in haar oude omgeving kon blijven, haar blikken liet gaan over 't heldere gedoetje, dat een paar dagen te voren al een extra beurt had gehad. „Zoo meid, je kunt het wel rooien hè, 'k moet nog even 'n paar boodschappen doen," zei Jaap, terwijl hij zijn sloop op een leegen stoel legde. „Och, wou je nou niet blijven koffie drinken?" „Nee hoor, op 'n andere keer es, 'kheb nou geen tijd." „Ja, praat maar, 'k hoor 't al, je verlangt om weer thuis te komen," antwoordde ze, glimlachend bij de herinnering aan de staaltjes van vaderliefde en vadertrots, waarvan ze drie weken lang getuige was geweest. Hij antwoordde niet meer, keek alleen glunderend haar aan en ging de voordeur uit op straat. Gaarne zou hij dadelijk den kortsten weg naar huis hebben ingeslagen, zoo verlangde hij alweer naar zijn jongen en naar zijn Geesje ook, die nu eerst, nu ze met toewijding bezig kon zijn, heel de lange dagen dat hij afwezig was, haar warm gemoed in volle weelde ging ontplooien, en zich geheel gaf aan 't tweetal dat bij haar behoorde. 's Morgens als Jaap weg ging, keek ze hem na tot hij verdween achter den ouden dijk, 's avonds, — 187 — zoodra ze hem daar boven te voorschijn zag komen gmg ze hem tegemoet met Geert in haar armen' Niet het kleinste plaatsje voor stugheid was er meer beschikbaar in haar gemoed, waar zóóveel liefde woonde, niets dan een monter gezicht kreeg Jaap meer te zien, niets te hooren dan een opgewekte stem. Sedert Geert geboren was, was „Albatros" hem nog heiliger geworden en ook nu alweer hunkerde hn ernaar, om daar terug te komen. Maar drie weken oud was zijn jongen nu al, met leege handen mocht hij niet keeren, nu hij tóch in 't dorp was. Hij liep de dorpsstraat ten einde, bleef staan voor t winkelraam van vrouw Joosten, die als strijkster en winkelierster in kinderspeelgoed net even zooveel verdiende dat ze niet van honger behoefde om te komen. Jaap keek wantrouwend naar den rommel die was uitgestald; 't was voor 't eerst van zijn leven, dat hij zoo iets bij de hand had, veel verstand had hij daarom niet van die dingen, maar wat daar lag — 't leek hem toch niet toe. Die metalen rammelaartjes waren zoo dof, die witte schaapjes zoo grauw, die houten paardjes zoo geschramd. Maar vooruit — 't was de eenige gelegenheid, en Geert keek nog niet zoo precies. In iederen zijzak van zijn jas een rammelaar, onder den linkerarm, gewikkeld in een krant, een duif die een elastieklint op haar rug droeg en daarmee aan den hemel van Geerts wieg kon worden bevestigd, liep hij, tevreden toch met zijn inkoopen, een kwartier later met lange passen 't dorp weer uit, den grintweg op. Boven op den ouden dijk aangekomen, zag hij, halfweg den polder, Geesje loopen, met Geert in haar armen. In groote sprongen holde hij de zacht hellende dijkglooiing af, rende dan langs den polderweg tot vlak bij haar. „Ben je weer bang dat we't niet zonder jou stellen kunnen, dat je zoo hard loopt ?" riep ze hem tegemoet. „Dat niet deze keer, maar 'k heb wat voor Geert, — 188 — dat wou 'k hem zoo gauw mogelijk laten zien." „Ja, dat is net weer wat voor jou — 'n kind van drie week zou al wat om speelgoed geven!" „Nee, 'n gewoon kind niet, maar een van mij wel — kijk maar!" Hij rammelde uit alle macht met 't grootste van de twee blikken hebbedingetjes, waarin een steentje het tegen den dunnen wand niet verder dan tot een mager tikkend geluid vermocht te brengen. „Nou, wat is d'r te kijken?" vroeg Geesje lachend. Ze kon op Geerts gezicht niet het geringste spoor van belangstelling ontdekken. „Nog niks — hij slaapt nou bepaald, maar kom morgen maar es weer." „Nou, 'k zou liever met 'n half jaar es weer komen, 't is waarachtig net of je niet wijs bent." „Ja meid, alles wat ik doe is even onbenullig — 'k heb nog maar één verstandig ding gedaan in m'n leven, en dat was toen 'k met jou getrouwd ben." Ze keek hem van ter zijde aan, blijdschap lag over haar geheele gezicht, zaligheid straalde uit haar oogen. Ze was zoo gelukkig en zoo veilig bij dien blonden reus, die zoo goed was, zoo trouw en zoo oprecht. Hij nam den kleine van haar over en langzaam gingen ze terug door den groenen polder. Zwijgend schreden zij naast elkaar voort naar hun woning, die hém lief was van kindsbeen af, die haar een paradijs geworden was sinds ze, bijna een jaar lang nu al, dag aan dag daarin had genoten van zijn eerlijke genegenheid en meer nog, sinds ze daar haar flinken jongen 't aanzijn had gegeven, die uit haar alle gevoel van zwakte en onevenwichtigheid had doen verdwijnen. Niets ter wereld verlangde ze meer; in haar woonde een rein, volkomen geluk, een geluk dat zij onverwoestbaar achtte. Haar Jaap was immers zoo gezond, zoo sterk en zoo vroolijk en haar Geert — naar hem te zien alleen al, was zaligheid voor haar. — 189 — DE STORMVLOED. „Jaap! Jaap!" Een gebrom van den zwaar slapenden wadwerker, die heel den dag buitendijks had staan graven, was 't eenige antwoord, dat vróuw Ipesz van haar man kreeg, al vergezelde een duwen met den ellehoog tegen Jaap's arm haar geroep. „Jaap!" schreeuwde ze nu vlak aan zijn oor, „'t wordt slecht weer — hoor ie niks?" „Hè?" „Hoor je de wind niet buiten? — en 'tis eergister nieuwe maan geweest." „Ja, 'k kom d'r uit — de lucht was al zoo vuil gisteravond — wie weet wat er komt vannacht." Jaap Ipesz stak zijn beenen buiten bed en sprong op den vloer. Zijn kousen trok hij aan, zijn engelsch leeren broek en zijn jekker. Op kousevoeten ging hij in 't achterhuis, waar zijn klompen stonden, mopperde wat omdat hij ze niet dadelijk vond, wijl ze verdwaald waren tusschen 't achttal van vrouw en kroost, en trok de buitendeur open, toen hij ze eindelijk aan zijn voeten had. Den Noordwester had hij al hooren gieren, terwijl hij zich aankleedde. Dien kende hij precies: met hoog geluid, alsof je op je vingers floot, speelde hij altijd in den schoorsteen. Zijn kracht echter voelde hij eerst, toen hij zijn buitendeur, die in den zuidergevel van zijn huis was, had dicht getrokken en aan — 190 — den zuidwesthoek kwam. Een felle pats kreeg hij daar tegen zijn breed lichaam, zijn pet werd gegrepen en in den stikdonkeren nacht den polder in geblazen. „Blijf hier toch ding," bromde Jaap, nijdig dat hij al averij maakte, vóór hij nog de haven uit was. Hij deed echter geen poging om zijn hoofddeksel terug te vinden, 't was toch vergeefsche moeite en er viel niets aan te bederven. Als 't licht werd, was 't nog vroeg genoeg om het te zoeken. Den kraag van zijn jekker zette hij op, duwde zijn schouders naar voren en stapte, de handen diep in de broekzakken gestopt, tegen den wind in, die hem telkens vlokken schuim, meegevoerd van den overkant van den dijk, in 't gezicht smeet. „Gemeen weer," zei Jaap Ipesz — als bijna allen die veel alleen zijn, gewoon om in zichzelf te praten — toen hij aan den voet van den dijk stond. „Gemeen weer," herhaalde hij nog eens, toen hij was halfweg 't wagenpad dat tegen den kolos omhoog voerde, en de volle kracht ging gevoelen van den ijzigen wind, die van harden hield en daarom, vóór hij den polder kwam binnen stuiven, een bad nam in de golven van de Noordzee. „Gemeen weer, maar 'k moet boven kijken. — Verleden zomer zat de heele dijk vol mollen en wat hebben we 'n natte winter gehad." Zijn rug had hij gedurende deze alleenspraak naar de windzijde gekeerd om zijn gezicht even te onttrekken aan 't pijnlijke snijden van den Noordwester. Dan keerde hij zich weer om, boog den ruigen kop zoo diep mogelijk en klauterde zoo hard hij kon langs de glibberige klei van 't wagenpad naar den top van den dijk. „Hei jij — aan de andere kant blijven hoor," zei hij tegen een golf, die, even voordat hij boven was, behendig over de kruin kwam wippen en hem den grond bijna onder de voeten weg spoelde. 't Was gevaarlijk om te blijven loopen. Hij trok zijn jekker uit omdat het zijn eenige was, en gooide — 191 — dien met den wind mee langs den berm van 't wagenpad naar beneden, in de hoop dat hij in 't gras terecht mocht komen, en ging dan plat op den grond liggen — een vuile broek en een nog vuiler boezeroen mocht hij er aan wagen. Langs 't glibberige pad kroop hij omhoog tot hij aankwam, boven aan den dijk. Juist tegelijk met hem kwam van den overkant een zware golf ook boven en kletste hem een plas ijskoud water in 't gezicht. „Hei jij — jij hoort hier niet," zei Jaap toen hij weer praten kon, maar zijn vijand was al weg, had zich onder hem door en over hem heen laten glijden en de gelegenheid te baat genomen om zijn kleeren een' opfrisscher te geven. 't Bovenstuk van Jaap's boezeroensmouwen was nog droog gebleven. Hij wreef zich de oogen daarmee uit en trachtte toen de hoogte van 't water op te nemen, zonder de koppen van de golven mee te rekenen. Hij kon niets zien — de stikdonkere nacht en de felle, scherpe wind, die telkens zijn oogen vol tranen joeg, beletten 't hem. Hij wilde in ieder geval nog bij den Kwaden Hoek gaan kijken hoe 't er bij stond. Daar boog de dijk eenigszins in zuidelijke richting om en zijn naam had de Kwade Hoek gekregen, doordat bij Noordwesterstormen de golven juist daar het heftigst beukten. Een eindje schuifelde hij op handen en voeten terug, kroop op zij tot hij den rand van 't wagenpad bereikte en liep dan langs den berm ervan naar beneden, tot hij aan den binnenvoet van den dijk stond. Druipnat was hij al, maar hij dacht er niet aan om droge kleeren te halen — één nat pak per dag was genoeg als je maar twee verschooningen hadt. Langs den voet van den dijk liep hij wat hij kon, om wat warm te worden weer en om gauw klaar te zijn ook — hij hunkerde naar de warmte van zijn bed. Aan den Kwaden Hoek liep hij naar boven langs — 192 — de heining, die daar als grens tusschen de eigendommen van Hetsma, den boer van Meersenburg, en Meiman, zijn' patroon, geslagen was. Om niet telkens terug te glijden, pakte hij met bei zijn handen de heining vast en liep zijdelings naar boven. Voor hij nog daar was — 't was of er op hem gewacht werd telkens — glipte de kop van een golf over den dijk en onthaalde hem op een voetbad. „Beroerde rommel vannacht — eerst van boven en nou van onderen," mopperde hij. Zijn eene hand liet hij los en bukte zich om de klompen beurtelings van de voeten te nemen en 't water er uit te laten loopen. Dan ging hij plat liggen en schuifelde verder omhoog, tot hij over de kruin heen kon zien op de Noorderflank van den dijk. 't Was hier minder gevaarlijk om zich verder te wagen, daar hij zich aan de schutting vast kon klemmen en daardoor geen kans liep om meegesleurd te worden door een gulzige golf. Zoo goed als de duisternis en de ijzige, felle wind het toelieten, keek hij langs den dijk aan den kant van de heining waar hij lag, telkens als een golf, grollend omdat hij dien kerel daar op de kruin niet beter had kunnen raken, terugrolde in de zee. Hij zag niets verdachts, verheugde zich al dat alles goed zou zijn, wijl de andere kant van de heining meer in de luwte lag, zoodat de dijk daar minder van den golfslag had te lijden. Toch wilde hij nog gaan zien — je kondt nooit weten. Vlug wipte hij boven op de heining op een oogenblik dat de kruin geheel vrij was van water, sprong aan den anderen kant eraf en legde zich weer plat neer. Hij werd er niet zoo heftig gepakt door den wind en door de golven, die hun kracht gebroken zagen tegen de dikke, breede planken, gespijkerd aan weerszijden van de zware, opstaande balken van het hekwerk. Hij voelde zich wat veiliger, liet daarom een hand los, ten einde zich verder over de kruin heen 193 13 te kunnen buigen en spiedde zoo scherp hij kon langs de buitenflank van den dijk. Alles leek in orde — maar daar — wat was dat — een sloeberend geluid hoorde hij links van zich nadat een golf, die niet heelemaal tot de kruin was opgeloopen, weer in de zee was teruggekeerd. Hij rekte zich zoover hij kon, in de richting vanwaar het geluid kwam en voelde met één hand langs den dijkberm. Hij streek over 't ijskoude gras, daar — in glibberige kleipap gleed in eens zijn hand, — daar was een gat, hoe groot wist hij niet, wijl hij niet verder kon reiken zonder de schutting los te laten. , Hij stond op, trok zijn klompen uit en gooide ze den dijk af; dan ging hij weer liggen, andersom nu, het lichaam buitendijks. Stevig hield hij met zijn sterke handen een balk van de heining omvat en ging met een voet den omtrek langs van 't gat dat in de buitenflank, een paar voet van de kruin af, in den dijk gevreten was. De diepte peilde hij ook, zoover de drassige brij die den bodem bedekte het toeliet en juist toen een nieuwe golf kwam aanrollen, om ook mee te helpen aan 't vreten van een bres in den kolos, die zoo vele stormen reeds getrotseerd had, trok hij zich weer omhoog, sprong op en rende den binnenberm langs naar beneden. Om zijn klompen te zoeken gunde hij zich geen tijd, hij holde zoo hard hij kon in de richting van zijn woning. Zijn kletsnatte kleeren, zijn totaal verkleumde lichaam, dat hij zoo kort te voren nog spoedige koestering onder warme dekens beloofd had, hij merkte ze niet meer — de dijk liep gevaar, de polder kon onder loopen, 't leven van vrouw en kinderen stond op 't spel. De buitendeur van zijn woning smeet hij met een heftigen smak open, struikelde over de klompen, die in 't achterhuis stonden en viel hijgend 't woonvertrek binnen. „Geesje, gauw d'r uit," schreeuwde hij toen hij, 194 uitgeput van 't zware werk en den heftigen schok, op een stoel was gezakt. „Hei Jaap, wat 'n lawaai — pas toch op dat de kinderen niet wakker worden — wat is er toch?" vroeg Geesje, die rustig weer was gaan slapen, zeker1 als ze was dat Jaap, van jongsaf vertrouwd met de luimen van de zee, geen gevaar liep om te worden verschalkt. „Gauw, d'r uit en naar 't dorp om menschen en zakken zand." „Wat is er dan toch?" „'k Ben bang, dat de dijk er aan gaat — net op de Kwaje Hoek aan de andere kant van 't hek is 'ngat zoo groot dat er al wel 'n schaap in liggen kan." Geesje sprong 't bed uit, stond naast hem en voelde zijn kletsnatte kleeren. „Foei stakker, wat ben je nat, trek eerst schoon goed aan." „Nee — daar heb 'k geen tijd voor." „Tijd of geen tijd — 't gebeurt hoor — die dijk is al zoo lang heel geweest, die zal dadelijk nog wel niet kapot gaan." Zij trok de kletsnatte kleeren van zijn rillend lichaam en begon hem met droge doeken te wrijven, zóó hard en zóó lang tot een weldadig -gevoel van warmte over hem kwam. Ze voorzag hem van droog ondergoed en terwijl , hij zich kleedde, ging ze naar de bedstede waar haar jongens sliepen. „Wat is er toch moeke?" vroeg de acht-jarige Geert, die al wakker lag en 't waagde om te praten, toen hij 't hoofd van zijn moeder over zich heen gebogen zag. „'tls slecht weer jong — hoor je 't niet?" „Jawel — zou 't gevaarhjk wezen, moeke?" „'tKan best wezen, sta maar op, wij gaan naar 't dorp om volk te halen." „Gaat vader ook mee?" „Nee — vader moet hier blijven om op te passen." „Mag ik bij vader blijven?" — 195 — 13* Geesje overlegde met Jaap, die zich, nu hij droge kleeren aan had en over den eersten schrik heen was, weer warm en kalm voelde worden. Ze besloten dat Geesje met den vier-jarigen Kobus en de kleine meid naar de boerderij zou gaan om hulp te halen en dat Geert bij Jaap zou blijven. De muren van hun huis waren stevig, als de dijk niet te houden was, konden ze samen op den zolder vluchten, waar ze ten minste voor verdrinken bewaard zouden blijven voor geruimen tijd. Geesje nam Kobus op om hem te kleeden, Geert trok vlug zelf zijn kleeren om zijn stevig lichaampje en ging parmantig naast vader staan kijken naar 't kleine broertje, dat nog geholpen moest worden bij 't aankleeden en niet bij vader mocht blijven. Dan was hij toch een andere kerel! „Nou Gees, 'k ga aan 'twerk hoor — jij gaat zoo gauw als je kunt hè?" „'t Beste Jaap, Kobus is zóó klaar en Maartje pak ik in 'n deken, dan gaan we dadelijk." „Mooi zoo — kom dan jong." Met Geert aan zijn hand liep hij *t vertrek uit. Ze gingen de deur uit en stapten om 't huis heen, om uit 't schuurtje de matten van gevlochten teen, die daar opgetast lagen, naar buiten te halen. Ze laadden er een tiental op een' platten kruiwagen, sjorden een lang touw in de lengte en de breedte er over heen, haalden dat zoo stevig aan als ze konden en knoopten de einden saam. Dan nam Jaap een ander touw, knoopte dat aan den haak die voor in den kruiwagen geslagen was, maakte aan 't andere eind een lus, die Geert om zijn schouders legde. „Zoo Geert, nou vast hoor, 't is smerig, 't gaat er diep door." Zelf pakte hij de handvatten van den kruiwagen op en ging duwen, terwijl kleine Geert m zijn lus ging hangen, 't bovenlichaampje naar voren, de stevige beentjes geplant in den drassen grond. — 196 — Tot zijn as zakte 't kruiwagenrad hier en daar in den doorweekten bodem. „Trek Geert, trek," riep Jaap dan, terwijl hij duwde zoo hard hij kon. En Geert, op zoo'n aanmaning van vader, ging hangen in zijn gareel als een sterke ardenner, die zich ervan bewust. is alleen 't werk van een tweespan te moeten doen. De wind geeselde zijn klein lichaampje, hij voelde 't niet; 't water liep over zijn klompjes, zoodat zijn voeten kletsnat en steenkoud werden, hij merkte 't niet — vader helpen, de zee keeren, de woeste, wier luimen hij zoo goed al kende, dat was het wat in hem domineerde en wie denkt met dat voor oogen om een paar natte voeten! „Ho jong," riep Jaap, toen ze doorgeklonterd waren tot de heining bij den Kwaden Hoek. Geert hield op, stroopte de lus over zijn hoofd heen en maakte 't andere einde van 't touw, dat aan den kruiwagen bevestigd was, los. Dan, terwijl Jaap langs de heining naar boven snelde, begon hij het touw, dat om hun lading gebonden was, los te knoopen. Jaap wilde graag droog blijven zoolang het ging. Vóór hij boven was, kroop hij daarom op den bovenrand van de heining, ging schrijlings daar op zitten en schuifelde vooruit, tot hij de kruin bereikte, 't Water was hooger geworden nog. Had den eersten keer nog maar een enkele golf kans gezien de kruin te bereiken, nu wipten er soms twee, drie achter elkaar den dijk over, om dan, als moe van den forschen ren, mat zich langs den binnenberm naar beneden te laten glijden. Jaap bleef een poosje op de heining zitten, den rug naar den wind gekeerd, die door zijn kleeren heen op zijn lichaam blies, tot hij, bezweet als 't moeilijke düwen van den kruiwagen hem gemaakt had, een huivering over zijn heele lijf voelde gaan. Toch bleef hij zitten — hij wilde zijn oogen doen gewennen aan de duisternis, hij wilde weten ook hoeveel tijd er gemiddeld verliep tusschen twee overstroomingen van de kruin. Toen hij dacht den buitenberm op eenige — 197 — over de kruin tot de plek, waar aan de buitenhelling een gat in den dijk was gespoeld. Zijn pinnen en zijn hamer legde hij naast zich, schoof een mat over de kruin heen tot de onderkant ervan een eindje reikte over den bovenkant van het uitgespoelde stuk, nam fluks een paar pinnen en sloeg die in de mat, links beneden de een, rechts boven de andere. Het toeval was hem gunstig — geen enkele golf noodzaakte hem, tijdelijk zijn werk te staken. Met een paar nieuwe pinnen nagelde hij den onderkant van de mat vaster tegen den dijk, doch vond geen tijd om ook het bovenstuk beter te bevestigen: ziedend kwam, zwaar rollend, een hooge, witgekuifde golf zijn nog pas half gereede versterking bestoken. Hij moest weer een nat pak er aan wagen; de mat los laten, stond gelijk met 't resultaat van al zijn moeite prijs te geven. Vlug legde hij hamer en pinnen onder de tweede mat en ging zelf daarop liggen. Zijn handen legde hij over den nog niet bevestigden bovenkant van de pas gelegde beschutting, hield zijn hoofd zoo hoog mogelijk en drukte zoo sterk hij kon, zijn voeten in en tegen den dijk, om niet naar beneden te worden gespoeld. Zijn oogen kneep hij dicht voor 't bruisende monster, dat het nietige stukje menschen werk en 't menschje daarachter kwam vernielen. Razend stortte het zich in de opening, spoelde er omheen en overgutste Jaap's lichaam. Dan rolde het terug en trachtte, waar 't hem op de heenreis niet gelukt was de mat, die stevig tegen den dijk geklemd was, mee te voeren in den polder, ze weg te zuigen naar buiten. Jaap en de pinnen bleken 't sterkst: de mat lag nog op haar oude plaats, toen 't water weggetrokken was. „Goddank, dat scheelt zóóveel," zuchtte Jaap, die voor den tweeden keer al geen droge draad meer aan zijn lichaam had, en . vlug, als lagen er niet reeds meerdere uren van zwaren strijd achter hem, weer zijn hamer en zijn pinnen greep, om zijn werk voort te zetten. Hij kreeg nieuwen moed om den dijk te — 199 — behouden, zijn eerste mat kon hij nu onwrikbaar vast nagelen en ook scheen het water langzamerhand te vallen. Want feller nog blies de Noordwester dan toen Geesje hem wekte, hooger nog waren de golven dan toen hij den eersten keer boven kwam, maar bijna geen enkele zag nog kans om de kruin te beklimmen. Een pin werd weer door de mat in den dijk gedreven, een tweede en een derde volgden. De tweede mat werd links van de eerste, een eindje er overheen gelegd en een nieuwe pin door de twee samen geslagen. Daar — „vader, vaderrr!" hoorde hij van beneden roepen, 't Was de stem van kleinen Geert. „Wat is d'r jong?" schreeuwde hij. „Ze komen van 'tdorp met een wagen." „Best hoor, ik kom d'r aan." De laatste pinnen die hij bij zich had sloeg hij nog in de tweede mat, zonder opnieuw door 't water gestoord te worden. Dan rees hij op en keek achter zich den polder in. Daar zag hij in den morgen, die langzaam kwam aangrauwen, vlakbij reeds, op den polderweg een boerenwagen komen, getrokken door twee paarden, die liepen in gestrekten draf. Hij holde naar beneden, kwam juist daar aan tegelijk met den wagen, die door boer Meiman zelf gereden werd. „Morgen Ipesz — hoe erg is 't?" „Nou — 't ergste is geleden geloof ik — aan de Oostkant van 't hek is 'n gat van 'n paar el in doorsnee, maar 'k heb d'r 'n mat boven gelegd." „Blikslager kerel — hoe heb je hem dat nu gelapt?" „Ja — vraag me dat op 'n andere keer maar eens — 'k weet 't op 't oogenblik zelf nauwelijks — je hebt zand zie ik?" „Ja, twintig vierels — maar ga jij nou naar huis, 't is mooi genoeg geweest, en wij kunnen 't best af." „Nee, 'k ga niet weg voor ik weet dat ik rustig slapen kan." — 200 — „Jaap — laat je raden, je wordt veel te koud, ga naar bed!" „Nee — 'k wil niet, nou weet je 't." Mét liep Jaap naar den achterkant van den wagen, laadde een zak zand op zijn nek en klauterde daarmee naar boven. Hijgend van den zwaren tocht langs den steilen, glibberigen dijk kwam hij op de kruin en gooide daar zijn vracht neer, hijgend volgden de twee knechts die met den boer waren meegekomen en wierpen hun zakken naast den zijnen. 't Water was al zoover gevallen, dat geen enkele golf een schijn van een kans meer had om boven te komen, zoodat ze zonder gevaar op de kruin konden blijven staan. „Hier jong, jij moet er maar 't eerst in," schertste boer Meiman tegen Geert, die met hem naar boven geklauterd was, terwijl hij hem bij den kraag met zijn eene en in zijn broek met de andere hand pakte en boven de gapende wond hield, die de woeste golven in den sterken dijk gevreten hadden. Geert schaterde en sloeg met zijn beenen om zich te verzetten — zijn linkerklomp gleed van den voet en rolde langs den buitenberm naar beneden, waar hij door een aanrollende golf werd meegevoerd. „Zoo — nou het ie toch wat uit de Meersumerpolder," zei Jaap, vroolijk nu 't gevaar geheel geweken bleek en hij zijn verkleumd lichaam rust kon geven. „Ja Jaap en als jij d'r niet geweest was, had hij best de heele polder kunnen hebben." ,'k Geloof 'tniet boer, 't gat zit te laag om gevaarlijk te wezen. — Kom Geert, wij gaan naar huis jong, 'k draag je niet hoor, 't is je eigen schuld dat je je klomp verspeeld hebt." „'k Kan best loopen vader, m'n voeten zijn toch nat," lachte Geert, brooddronken nu hij de andere mannen en zelfs zijn kletsnatten vader zoo monter zag. „En van mij zul je nieuwe klompen hebben hoor, kom morgen maar," riep boer Meiman Geert nog na, — 201 — Jaap sliep gedurende eenige uren dien nacht. Tegen den morgen werd hij gewekt door de koorts, die den vorigen dag ook al zoo heftig zijn sterk lichaam had aangepakt, zoo'n verwarring gebracht had in zijn rustig hoofd. Geesje deed wat ze kon om hem tot kalmte te brengen, ze sprak vriendelijk met hem, ze verkoelde telkens opnieuw zijn gloeiende slapen, ze legde hem neer en dekte hem weer toe, als hij oprees om 't bed te verlaten. Maar naarmate de koorts toenam, werd hij sterker en onhandelbaarder, al haar kracht en vastberadenheid had ze noodig om te zorgen dat hij haar niet omver liep en naar buiten snelde om met zijn denkbeeldigen vijand den strijd aan te binden. Juist waren hare krachten bezig het af te leggen tegen de zijne, die door de verwoestende koorts werden opgezweept, toen de dokter binnenkwam en haar bijstond om hem terug te dringen op zijn leger. Hijgend van de zware inspanning en kreunend van pijn bleef hij liggen. De dokter onderzocht hem, keek daarna met zorg op zijn ernstig gezicht, naar Geesje. „Hoe is 't, dokter?" vroeg ze. Ze was, wijl ze even den tijd had, bezig Maartje te kleeden. Geert en Kobus hadden elkaar geholpen en hen had ze met een boterham naar buiten gestuurd. „Bidden en sterk zijn moeder," zei de dokter die, zelf te veel zijn verstand en te weinig zijn gemoed gebruikend om godsdienstig in de gewone beteekenis te mogen heeten, wist hoeveel kracht zij, de natuurmensen, vond als ze bleef vertrouwen in haren God, als ze, wat er ook gebeurde, bleef vinden dat wél .gedaan was wat Hij deed. „Is 't gevaarlijk dokter?" „De koorts pakt zoo hard aan — 'k vrees voor zijn leven en voor 't jouwe ook, als je alleen bij hem. blijft; je moet hulp hebben." ,'k Doe 't liever alleen." — 207 — „Dat gaat niet hoor — je kinderen zijn er ook — Geert is flink genoeg, laat hij naar de boerderij gaan om te vragen of een paar kalme, sterke mannen je hier mogen komen helpen." Geesje riep Geert terug, die met Kobus den dijk opklauterde om op den kwelder te zoeken of de zee na den jongsten vloed iets van hun gading had achtergelaten. Ze trok hem zijn schoenen aan in de plaats van de klompjes, die hij bijna altijd droeg, opdat hij vlugger aan de boerderij zou kunnen komen. Zoodra hij klaar was, ging hij draven den polderweg af, de handjes tot vuistjes gebald, 't gewelfde borstje uitgezet, 't kopje tegen 't krachtige nekje geduwd. Zoo had hij den hardlooper 't vorige jaar op de Meersumer kermis zien loopen, zoo ging hij daarom ook zelf draven, 't zou vlugger gaan dacht hij, en hoe eerder hij op de boerderij kwam, hoe liever 'them was. * * Tegen den middag kwamen de beide knechts, die den vorigen morgen Jaap mee naar bed hadden geholpen. 't Leken echter niet dezelfden van toen. Zoo jolig als ze nog geweest waren toen ze dachten dat die gezonde, sterke Jaap slechts een flinken slaap noodig had om weer de oude te zijn, zoo ernstig waren ze nu, nu ze zijn vrouw kwamen helpen om aan zijn razernij weerstand te bieden. Zoo pittig als ze er toen hadden uitgezien in hun boezeroen, dat strak het forsche maar lenige lichaam omspande, in hun manchester broek, opgestroopt tot boven de gespierde kuiten, met het bloote hoofd, waarvan de lange, blonde haren afhingen in den sterken nek, zoo'n stemmigen indruk maakten ze nu, nu ze gekleed waren in hun Zondagsche jas, die hen kleiner deed lijken, nu de haren, voor zoover ze niet sluik afhingen op den jaskraag, geborgen waren onder een platte pet, nu er ernst in plaats van zorgeloosheid lag op hun gezicht, wijl ze hun kameraad gingen oppassen. — 208 — Ziek, doodziek was hij, had de dokter, die hen was tegengekomen op den polderweg, gezegd. Geen oogenblik, zoolang hij niet sliep, mochten ze zijn bed verlaten. Met alle kracht moesten ze er tegen waken dat hij opstond, 't zou hem, die zijn krachten wel noodig had om de zware koortsen te trotseeren, te veel gaan uitputten anders. Ze hadden geknikt, ze hadden den dokter beloofd dat ze zouden doen wat in hun vermogen was om hun kameraad te behouden, hun kameraad, die zoo moeilijk gemist kon worden in dat gezin, dat nog zoo jong was. * * * Drie dagen en drie nachten lang zaten ze voor Jaap's bed, elkaar aflossend als hij rustig was, samen als de koorts zóó heftig dat sterke lichaam teisterde, dat het opsprong telkens en met onbegrijpelijke kracht trachtte aan den sterken greep van hun armen te ontkomen, om de vizioenen na te rennen, die in't gepijnigde brein ontstonden. Twee keer eiken dag kwam de dokter den langen weg van Meersum tot achter in den polder afleggen; telkens als hij ging, hoopte hij zoo innig voor die bleeke vrouw, die zoo kalm scheen te dragen wat haar werd opgelegd, dat er eenige beterschap mocht zijn te bespeuren, telkens werd hij opnieuw teleurgesteld. Geen enkelen keer vond hij ook maar de geringste aanwijzing, die wees op eenigen vooruitgang, of zelfs maar op stilstand in de verwoesting. 's Avonds van den vijfden dag, nadat de koorts heftiger dan ooit tevoren gewoed had, scheen er eindelijk een periode van weldadige rust te komen. Twee uren lang sliep de zieke al, zacht ademend, zonder dat, zooals anders iederen keer, een schok het lichaam beroerde of een kreet aan den mond ontsnapte. Een der wakers was op 't veldbed, dat op den zolder gespreid was, gaan liggen om door den slaap — 209 —