P.H.RITTERJR. HET LAND VAN WIND ES WATER BIJ d &.; j.*vAjf ; y <;°3§l " X !| I-.J HET LAND VAN WIND EN WATER Bij Van Dishoeck te Bussum verscheen van P. H. Putter Jr. in deze wijze van uitgave: ZEEUWSCHE MIJMERINGEN Geïllustreerd door Albert Geudens Tweede druk. Van den eersten druk verschenen vijftig genummerde exemplaren op geschept hollandsch papier DE IJLENDE REIS verschijnt in 1922 P. H. RITTER Jr. HET LAND VAN WIND EN WATER Geïllustreerd door Alb. Geudens 1921 UITGEGEVEN TE BUSSUM BIJ C. A. J. VAN DISHOECK ï. HET LAND VAN DEN WIND Wie zegt er nog, dat Holland klein is? Ik heb mij in een klein land gevoeld toen ik spoorde tusschen de heuvelen van Tours, toen ik aan de overzijde van Schaffhausen in dat museumhuis, vol met geweien van herten, vol van Westminsterklokken en bierpullen, zooals we ze kennen van den Bybelebonschen berg, den waterval te vergeeft zijn eigen ontzaglijkheid hoorde uitbulderen voor mijn aan grootere immensiteit gewende ooren. Duitschland\& klein van afmeting, zoo klein dat de natuur er op vele plaatsen wordt aangewend als décor voor menschelijke monumenten. Zoo'nRhijnbergje is een geschikt onderstuk voor de „Germania", — en hoe pieterig liggen de heuveltjes van het Teutoburgerwoud om dien geweldigen steenen knaap, het Hermannsdenkmal. Ik kan het niet helpen, maar als ik een berg zie met een kasteel er op, denk ik altijd aan een taart, waaraan onze vriend de banketbakker een bekroning heeft gegeven van noga, en blikkend in de tusschen rotsen gehan- 13 gen wonderspiegels die Noorweegsche fjorden heeten, heb ik altijd meer gevoeld hoe diep dan wel hoe wijd de wereld was. Als ge wilt weten wat ruimte is, reis dan in Holland. Ik ben geneigd te gelooven dat er maar één land ter aarde is, dat ons vaderland nabij komt in onmetelijkheid, — dat is het land der Russische steppen. Zoo wijd is Holland, dat het geluid zich zelden specialiseert. Men hoort den wind aan alle kanten flapperen, en het zachte geklots van verre wateren laat nimmer af van onze ooren. Er is een wazige gezichtseinder, vlakten en wateren vervloeiend in nevelluchten, waar het Nederlandsch territoir eerst recht zijn onmetelijkheden manifesteert, maar er zijn in Holland ook onmetelijkheden van geluid. Ik noodig U uit, mijn lezer, driemaal de aarde met mij rond te tuffen in een stikdonkeren tank. — En laat hem dan stilhouden opeens... ge hoort of ge in Holland zijt. Die wijdheid van gezichten geluid, ge vindt haar het meest in ons onmetelijk Siberië, het land benoorden het IJ. Ik weet het zeker, dat Vader Aeolus daar woont met al zijn duizend kinderen, ik| ben ervan overtuigd, dat elke witte wolk een zak is die de snaken tezamen hebben volgespoten met wind. Boven het IJ is geen verschil van weersgesteldheden, het waait er, het waait er immer, ook op een windstillen dag, als nog de duizend grasstekeltjes in de weiën tusschen de dijken staan te bibberen en het nerveuze water zich in rimpeltjes samentrekt. En als er geen regenvlagen slieren om den ouden toren van Ransdorp, dan bromt de wind toch wel zijn deuntje om zijn verweerde hoeken, als een ontevreden ouwe heer. 15 OP WEG NAAR DE WINDERIGE DOMEINEN IN AEOLUS'GREEP Dit land is zoo vervuld van windesiddering, dat het zich heelemaal op windgeluid heeft ingericht. Alles moet hier gieren en pijpen over deze streek, die plat is als een gesneden kaas en bezaaid met windvangers en windverbreiders. Daar is om te beginnen de vegetatie. Geen land ter wereld heeft zulke voorraden van spichtig lisch; dat wuift langs alle bermen en over de verraderlijke slooten die niet als open, eerlijke wateren zich aan den hemel vertoonen, maar verscholen liggen onder lagen plantengroei. Gaat heele dagen door deze vlakten en overal is aan Uw zijde het neenschuddend lisch, als een nooit eindigende reeks symbolen van negatie. Dit is geen rijpe, welige deining als van korenaren, het is een wanhopig zich bukken onder den adem van het onbestemde, het is een gluiperig klimmen van den wind langs I gladde varenen, die uit heur spitse vingeren hem weer laten ontglippen en hij weer verder gaat om huilend uit te ruischen in dehuiverenderuimte. Dan zijn er 19 de boomen, de lange lange rijen van hoornen met hun ijle stammetjes, die aan den horizont met hunne ragge getakten als zwarte wolkenlijnen verschijnen, maar meer nabij hun waren aard vertoonen van kale palen omhuld met een schaarsch gebladerte, dat alle gulheid mist. Zij staan langs de eindelooze wegen met hun spits-toegebogen dorre takkenvingeren, waarvan het loof zelfs in den zomertijd verschrompeld is. De takken der boomen lijken alleen bestemd totwifzen, niet tot beschutten. Zij wijzen, zooals alles wijst benoorden het IJ. Vol is het land van wegwijzende handen, en wijzen doen de lange masten der schuiten die overal dobberen in dit reusachtig moeras van water en groen. En wijzen doen de lange staken met de roode ballen op hun mageren kop die voor de dolende scheepvaart hier zijn neergezet, en wijzen doen de telegraafpalen met hun witte klosjes in de hoogte, die lijken op een schichtig vogeloog. En het verschrikkelijke is, dat alles wijst en de wanhopige reiziger weet niet waarheen. Het Doel spot hier met zichzelf. Er is wijdheid, onzekerheid, ge kunt naar alle kanten eatoch: een machtige gedachtelooze windvlaag duwt tegen U aan en sliert U voort en dwingt U verder alsof ge een dolend ridder zijt. 20 Het slierige en zwierige viert zich hier uit in de gebogen lijnen die als guirlanden zweven tusschen de omhoog zich spitsende rechtheden. Het doet zich gelden in het buigend tuigage der duizend schepen, met al zijn hangende, ronde touwen, en in de zeilen van de kleine visschersbooten die over al de omwierde plassen stevenen in grillige lijnen als een singuliere optocht. Het spreekt zich uit in de lange snoeren der visschers, die als myriaden zwijgende roofvogelen tusschen de struiken verstoken zitten, gekluisterd aan hun lange, buigende hengels, terwijl de gekromde ruggen naar de dobbers gebogen zijn, de dobbers die dansen op de golven, wanneer de wind komt nadergeschoven door het water en de golven aanduwt tegen de kust. Ik geloof dat er in Noord-Holland niemand is dje niet zijn leven vervischt. Het visschen is hier een onontbeerlijke functie, het is verwant aan voedsel nemen en ademen, en ik ben er van overtuigd dat wie hier niet vischte, sterven zou. Dat visschen gebeurt aan alle hoeken van het land, maar het wordt een feest van lijnen als ge het onder bruggen ziet. Zoo in de ijlte van den herfst lijkt het een samenspel van spinnedraden; de over grijze vlieten zich welvende buigingen 21 der bruggebogen, waartegen de spitser buigingen der vischgetouwen en de schuiten met heur rondende zeilen uitkomen. En over de bruggen verschijnen dan kleine figuren, een boertje met zijn bollende broek, of wel een vrouw, wier rokken vol met wind geblazen worden als was het een doedelzak en dan de kindertjes met hun matrozenmutsen, waarvan de wimpels fladderen op den windeadem zooals de wimpels van de schepen doen. De schoonheid van Noord-Holland is anders dan die der Zeeuwsche domeinen, waar het heelal vervuld is van kleur en rust. Hier heerscht het leven van lijn en beweging, hier heeft de zwier zijn los en luchtig spel en golft de liniatuur in duizend wendingen. Het zwierige is in het dansen van de kleeren der menschen en in hun bewegingen. Want ieder is hier bedacht op de verrassingen der tochtige vlagen, en alle armen zijn gebogen om de hoeden vast te houden, zoodat alle menschen met hun steeds gebogen armen wel reusachtige ooren lijken, symbolen van eeuwigdurende luistering naar het geluid dat zonder pauze deze wereld doortrilt: Hier mist de wind alle weerstreving, er is geen ding of het geeft zich aan hem prijs, de duizend molens, groote en kleine 22 die overal in het land verspreid zijn als neergestreken vogelen, zij wentelen met hun wielen als bezetenen en de hooibergen met hun driehoekige daken, zij lijken op de witte haardossen van grijsaards, gedekt met breede flambards, waaronder de hooilokken ook al flapperen op den windeadem. Het is of er hier altijd scherp wordt gefloten. Door de oneindig uitgespannen telegraafdraden en door de wateren die strak gerimpeld zijn als huiden van oude menschen die het koud hebben, gieren de tochtige liederen en zij suizen langs dehuizewanden en door de ruimten die de woningen vaneenhouden. Want alles is hier afzonderlijk, het is bier een land dat den samenhang weert, en tusschen de huizen, en de niet met maar naast elkaar schrijdende menschen is het vol kleine uitkijken in de oneindigheid. Er leeft niets verholens en niets verzwegens in deze streken, ge voelt U hier in Uw pure naaktheid, het is of er een onophoudelijke, dreigende spot in alles ligt wat U hier omringt. Ja zelfs die huisjes waarheen ge U begeeft als ge door niemand wiltwor de n gezien, staan hierafzon derlij k en nadrukkelijk midden in de wei, zoodat de geheimste menschelijke verrichtingen door openbaarheid omgeven zijn. De wind is hier de groote toovenaar. 23 Hij heerscht over de lijn en hij heerscht over het licht. Er is een witte, glazene helderheid in het land, het is hier helder omdat het koud is, de helderheid die ons omgeeft dat is de helderheid van een voortdurenden vriesdag, die onze botten doet knarsen onder het kale, vale omhulsel onzer magere kleeren en verschraalde vellen. Alles wordt aangedaan met een gladde rulheid, als van wangen gewasschen door een bijtende groene zeep, de kleuren zijn hard en luid als helle stemmen, de houten huizen zijn getint met rood en groen, maar blijkbaar niet uit liefde doch uit protest, protest tegen de voortwoekerende orkanen, die de bladeren verschrompelen aan de boomen, de doordringende winden die de roode binnenwanden der melkemmers hebben afgeschraapt, zoodat de couleuren als een fijn poeder verspreid zijn naar alle streken der aarde. Och, en de huisjes zijn soms ook zoo arm, ze zij n soms zoo heelemaal weggezakt langs de dijken, omgeven nog door hun schrale stijve geraniums die als schildwachten tot het laatste parmantig te wacht staan met ontvelde, sidderende hoofdjes. Er is een ernst, een tragische, onverbiddelijke ernst in deze streken. Ziet, hoe ernstig is de lucht. Zij is niet mild en door- 24 drenkt van mijmering als de Zeeuwsche, maar de groot witte wolken zijn dreigend en vol van nagedachte. Het licht vloeit hier niet uit den hemel, maar het spuit door de kieren der wolken, en het is hel, zooals een tuinspiegel waar de zon op schijnt. Soms'worden regenbuien van licht door de wolkenopeningen gegoten en ze stralen vreemd neer op een eensklaps primordiale wereld. Want als er geen kleine torens van dorpen uitsteken aan de kim, dan kunt ge U opeens gevoelen tusschen een kamp uit den oertijd,een verzameling van reusachtige tenten, die gespannen zijn temidden van een weidsch en groen moeras. Die tenten, dat [zijn dan de roode, pyramidale daken der hoeven, want nergens ter wereld drukken zoo onmetelijke daken de kleine vensters der boerenwoningen die lijken op glurende oogen, als in Noord-Holland benoorden het IJ. — Maar daar verschijnen zij weer in hunne kleine onbeholpenheid, en ze wekken U uit Uw voorwereldlijken droom, de torens der dorpen, waarop soms per ongeluk een groote droppel zon gevallen is. Kent gij de menschen hier? Zij hebben alle een vleug van slimheid over zich, ze zijn spits en hun koonen zijn rood en 25 ze zijn ieder een persoonlijkheid, die zich met vaste voeten vast klampt aan de aarde. En ze zijn afzonderlijk, als alles, het zijn individuën die zich verzetten en even intens is de kracht van hun strijd als in Zeeland de rust van den arbeid. Hoe sterk, hoe groot, hoe dramatisch is dit spitse land en dit spitse volk. Het is niet opgegroeid uit den bodem, maar het houdt in de deinende vlagen die het omruischen de koppen omhoog zooals de schepen hun masten ophouden boven de wateren der zuigende zee. Het streeft, het trekt op, het gaat voort, immer voort over de rechte ruggen zijner groene dijken — immer voort langs zijn magere hekken, onder de geraamten zijner ophaalbruggen en langs de trillende lansen van zijn ontbladerde boomen. Het gaat voort, het strekt de jukken zijner schouders, verder, verder, immer verder in strijd met den wind, den grooten Beweger, die zijn leven begeleidt met een sombere, monotone muziek. 26 II. DE WIND VERSTILT BIJ HET ZACHT AANSCHOUWEN LANGS DORPEN, STEDEN EN BOOMGAARDEN De reis naar Alkmaar vangt aan over de dijken en langs de wateren. Hoog door het land liggen die lange groene riggels, waarlangs de weien als grijsgroene vaagheden zijn uitgespreid. Maar dan opeens rijst tusschen schaarsch geboomte een dorpstoren, als middelpunt van een lijn van lange houten huizen, — en ge gaat voorbij een water waarlangs het dorp met zijn vlonders en visschende menschen is uitgebouwd. De kilheid van het land doorhuivert de namen der plaatsen, Zunderdorp en Ilpendam, namen die ruig en rul aandoen en de groepen van huizen, die die namen dragen, staan strak en stijf aan hun plassen, stuursch dragend haar gewaad van schrelle kleuren. Wat verder binnengedrongen in dit ijle land, verwondert het U dat U een dichtere bewoondheid ontmoet. Daar gaan wij door de kleine wallen van Purmerend, die om ons heen liggen als reusachtige groene aardappels en daarna glijden wij in ons anachronistisch trammetje dat met zijn grootefcbakken vol rookende boeren wel 31 op een trekschuit lijkt, langs de kaden der kleine Noorsche stad. Aan de eene zijde de schepen, waar de roodbruine schippers met hun ruige baarden zitten te luieren nu de vaart nog wacht en de struische schippersvrouwen plotseling oprijzen uit nauwe dekluiken als groote poppen uit een Janklaassen-doos, en aan den anderen kant daar kunt ge blikken in de keurige kleurige, al te zindelijk gewasschen stad, met haar groote bobbelkeien en haar schel-toonende huizekens, waarvoor de magere boomen als groote pluimen zijn opgericht. Het is al kille kleur en helderheid, het is — in al zijn smetteloos schoon — dezelfde magere kilheid der dorpen, een kilte als van gestolden wind, die hier omvangrijker uitdrukking vond. — Maar dan, voorbij Purmerend.gebeurener wonderlijke dingen. Hetgeen ge nimmer vermoed hadt in dit kale klagende gebied, dat gaat geschieden. — Met zachte suizelende vaart buigt zich Uw voertuig van den dijk, waar de windvlagen bromden door zijn spillewielen, en het zweeft neer in een enorme, beschutte vlakte. — Er zat een klein koppig boertje bij mij in den wagen toen ik naar Alkmaar trok, zijn roode wangen glommen zooals kleine listige oogen kunnen gluren, en hij 3* had mij al maar voorspeld dat wij eindelijk zouden komen in het land der groeizaamheid. En daar dan reden wij eensklaps door den Beemster. Het locomotiefje dat heel rap de vlakte indaalde als een zwarte poedel die naar zijn voedsel verlangt, stiet een geloei van vreugde uit en uit de diepte van de wei klonk er het antwoord van vette, traag-levende koeien. Wat is de Beemster? Men zegt dat het een polder is, maar het is een ontzaglijk park vol ellenlange lommerrijke lanen, het is een tuin vol schaduw in een land van licht. Want dat blijft ook hier weer het wonderlijke, dat er geen overvloeiing is van vormen en kleuren, dat er contrasten blijven van felle schaduwen tegen metaal-glanzende helderheden van licht. Maar binnen de schaduwlanen van den Beemster is toch het leven rijk. Het lijkt wel of hier alles woekert om de rulheid van tinten die ons tot dusver geleidde te overdonkeren, er is een prachtige tooi van blaren die opranken tegen de stille huizen en de in diepte van tuinen schemerende boerenhoeven. Veel huizen zijn als groote nesten, zacht overtogen metklimop, en hoeveelmilderkomenhier de kleuren uit tusschen de gelommerten! 3 33 ALKMAAR Voordat zij Alkmaar bouwden, hebben de goden de streek waarin het pronken zou zorgvuldig uitgezocht. Van den Beemster komend over wateren en langs dijken vindt ge opeens een langen, deftigen weg, met stoere, weelderige boomen en leidend langs weien die in statige stilte neerliggen zoo deftig en rustig als schilderijen hangen in een patriciërshuis. Aan de andere zijde is een kloeke breede vaart gegraven, waardoor de vele schepen die over de Noord-Hollandsche meren kwamen, kalm binnen kunnen glijden in de stad, na al hun woelige escapades. Het is hier alles voornaam en beheerscht, en het verwondert U niet dat er geen oude verweerde poorten Uw romantische neigingen ondersteunen, maar ge door een groot ijzeren hek waardiglijk wordt binnengelaten. Er is een onmiskenbare waardigheid in Alkmaar, dat zich eenigermate presenteert als een groote stad. Het heeft een tram, die langs een breede winkelstraat voetje 37 voor voetje zich laat voortbewegen door een veteraan onder de paarden, het heeft weidsche plantsoenen en een station met een moderne allure. Het is merkwaardig tweeledig — de stad van de lage landen en ook de stad die ligt op de helling der duinen; de oude Hollandsche stad met zijn grachten en oude gebouwen en de moderne stad die in de spheer van Bergen ligt, waar het nieuwere leven in de laatste jaren verwonderlijk is ontloken. In tegenstelling tot de Zeeuwsche steden die leven in een ongerept-historische spheer, heeft men in een Hollandsche stad immer een oogenblik moeite om door te dringen tot zijn historisch wezen, omdat een waas van moderniteit onze oogen besluiert. Holland is zoo vlakbij en zoo benaderbaar, wij missen de illusie van een lange reis over de vele grijze wateren en een automobiel in Alkmaar is een eerder te aanvaarden gebeurtenis dan een in Veere of Zoutelande. Maar toch, hoe ongerept is deze stad vol frissche historiciteit, hoe voelt ge U in haar smalle straten en over haar bruggen kuierend in het Holland der i6e en i7e eeuw! Alkmaar is de stad aan de inktzwarte wateren. Het is eenNoorschVenetië,maar 38 de kleuren zijn donkerder en zwaarder dan in het Zuiden, het is een stroeve en stoere schoonheid, vol van innerlijke pracht. Gij weet het allen, die naar Alkmaar tijgt, dat zijne Waag zijn Koninklijke beroemdheid is. Ge gaat naar Alkmaar ter bedevaart tot dit monument van kloeke schoonheid, zooals ge naar Veere tijgt om den heiligen beker van Maximiliaan te zien. — Maar ik verzeker U, dat hier de werkelijkheid grooter is dan Uwe verwachting. De Waag van Alkmaar domineert de stad. Zij heerscht in Souvereine Alleenheid, want binnenkomend van den Beemster vermoedt ge niet, dat ook een oude Kathedraal en een stadhuis vol wondere regelmatigheid als schatten verborgen zijn achter de vele huizen met hun aardige roode daken. — Wat ge alleen en overmachtig ziet dat is het luisterrijk gebouw met zijnen rooden romp uit rijzend boven de onderworpen luifel en met zijn klokketoren, die zich fijn toespitst tot waar hij de ijlende wolken benadert van den Noord-Hollandschen hemel. — De heele omgeving is hier secondair, alles schijnt hier gebouwd, heeft zich gevoegd, om de Waag te doen uitkomen in haar heerlijkheid. Zooals het Japansche land- 39 schapen de Japansche monumenten zich hebben gericht naar den heiligen berg Fusijama, zoo heeft zich alles in Alkmaar bescheiden gericht naar zijn prachtige Waag. Hejt wonderlijke is, dat zij niet machtig is, maar louter: schoon. Zij overweldigt niet, zij handhaaft hoffelijk haar karakter van profanen bouw, zij voegt zich in de harmonie der schoonheid waarmee men haar heeft omringd. Het plein waarin zij staat is afgesloten door de ebbenhoutkleurige grachtewateren, waarover kleine ophaalbruggen leiden, men komt recht op haar aan, over een vriendelijke kade, waar veel beweeg is van bescheiden lijnen en kleuren, men ziet haar in de lengte en het is daarom dat haar achter breedere kolommen oprijzende spitsheid zooveel indruk wekt. Bij het water staandeis zij gemeenzaam met den handel, wiens bestemming zij heeft, en het moet haar een zachte wellust zijn als zij zich den stroomderduizenden goudgelekazen laat ontvloeien, die uit de borsten stroomen die haar drie ronde poorten zijn, en die dan wegglijden met de zacht over de donkere wateren schuivende lage schuiten. — De Waag te Alkmaar is een gebouw maar ook een schilderij. Zelden zag ik een architectuur met zooveel picturale qualiteiten. Bewijst zij dat de veel-ge- 40 opperde tegenstelling tusschen wat den schilder en wat den bouwheer treft, kan worden verzoend? En heeft zij in wezen iets van een schilderstuk, of is hier de oorzaak dat de Stad haar hoofdgebouw zoo gunstig te kijk stelt? Misschien worden wij wel misleid door de allegorische schildering prijkend met rijke kleuren op zijn bovengevel, die wel een soort triptiek gelijkt. Maar ik geloof dat wij, die gewoon zijn szxigryze gebouwen in dezen grooten trant, vreemd opzien naar zooveel kleur bij deze afmeting. 41 III. HET LAND VAN WATER HEBT GIJ ER U WEL EENS OP BEZONNEN, HOE DUIZENDVOUDIG DE BETEEKENIS VAN HET WATER IN ONS LEVEN IS? Geen element beheerscht zoozeer de gesteldheden onzer ziel en geen element is zoo verscheiden in zijn verschijning als het water. Wij zouden geneigd zijn den Griekschen wijsgeer gelijk te geven, die het heelal uit water dacht gestold, — en nog vloeit het 1 an gs de vastheid der aarde, en het suist en zucht en zoemt en dondert om ons heen. Ge ontmoet het in evenveel karakters als er gemoedsaandoeningen zijn in de menschelijke natuur. Er is het water dat stem heeft en het water dat vol is van starre zwijgenis als een graf. — Wanneer ge wandelt door de bergen in een schoonen zomeravond, dan kweelt het geklater der sprengen in Uw oor als de melodie van late vogelen, maar als ge uitzeilt naar de zee-in-storm dan donderthet water U toe als kanonnengedreun of het reutelt, verder weg, als het knarsen van ijzeren kettingen. Het water is de meerdere van den wind. De wind kent pauzen, de wind valt soms in zwijm, maar het water is een onverstoorbare, meedoogenlooze werker, een permanente prater die 47 voor de stilte niet wijkt. — Ge kunt U tegen hem niet verweren en hij eischt U voor zich op, hij bindt al Uw zinnen, want als ge doof mocht zijn voor zijn geluid, dan klampt hij zich vast aan Uw oog. In Holland is nergens een plek, waar ge het water niet ziet. Als een ontzaglijke droppel glinsterend kwik spreidt hij zich uit over de Geldersche heiden, in Zeeland is hij alom tegenwoordig aan den verzilverden horizont, en hier in Noord-Holland klopt hij tegen alle kaden met zijn dreigende weeke vingeren. Hoe groot is het verschil tusschen bewegend en rustend water. De rustende wateren zijn als plotseling in de onze blikkende oogen, zoo helder en nadrukkelijk blikkend, dat men ze niet ontwijken kan, en ze zijn ondoorgrondelijk rein en diep als de blauwe wateren in Zeeland of ondoorgrondelijk somber zooals de zwarte stadsgrachten die daar zoo koel te staren liggen als wij naar huis gaan door de eenzame nachtelijke straten. Het bewegende water is sierlijk als het zich in horizonten verliest, maar in een open, landomzoomde vlakte doet het vlot en vroolijk aan, nuchter en frisch als het zakelijke dagelij ksche leven. Maar soms ook is het in zijn sluike weekheid verraderlijk. — Het golft aan tegen de lage kusten als een legioen van slui- 4» pende kattenruggen en zijn geruisen is zwak maar zeker in de roerlooze duisternis. Vol van dat sluipende dreigende water is Noord-Holland, het wordt omringd en onderschoven doorhetwaterdat zijn immer dreigende vijand is. Men is hier op zijn hoede, minder vrij en frank met de stroomen dan in Zeeland, waar het water zijn eigen dammen opwerpt in de gele schorren , waar het de kiemen van het land draagt in zijn schoot. 4 49 IV. VAN VERSTILDEN WIND EN GESTOLD WATER TOT GOED VERSTAND VAN WAT DEN SENTIMENTEELEN REIZIGER BEZIELT Bij zijn intocht in de wereld der physieke beweging, vertrekt de sentimenteele reiziger, dat is hij die weet dat onze daadwerkelijke tijd in reis ensportietsvan den ouden droom gevangen houdt, uit het gebied der geestelijke activiteit. Wie reist als een echte Zigeuner heeft van doeleinden en bereikingen afstand gedaan. Hij windt de riemen los van zijn versmalde aandacht, en misschien viert wel het reizen juist in onze dagen zijn hoogste feesten, omdat ons passief ervaren der dingen wel gebreideld is, omdat wij wel zonder ophouden onze verbeelding moeten besnoeien, maar in de enkele oogenblikken, waarop wij niet zakelijk behoeven te zijn, onze phantasie plotseling oprankt zoo snel en hevig als het zaadje dat onder de bezieling van den fakir wast tot een alle geloovigen overschaduwenden boom. Op reis ben niet ik het, die een schroef van de wereld beweeg, maar de wereld spiegelt zich in mijn zielzooalsderijkdom van een wolkenlucht zich spiegelt in een S5 onvertroebelden vijver. En daarom, wijl niet een beperkt kunnen dan mijn leven richt,maar de geheele wereldin mijn geest glijdt, die voor persoonlijke strevingen te wijd en soepel wordt, daarom voel ik op reis de almacht mijner verbeelding, die allerminsthet kindis mijner kleine ikheid, maar de verbeelding aller dingen, dus: de schepper van het heelal. Alle kleine zienswijzen en aandoeningen, alle vreugd en alle smart, die een voortdurende nakwaal is van mijn persoonlijke geschiedenis, verdwijnen op reis, zooals ook verdwijnt het gevoel van den leeftijd, het weten langzaam oud te worden en naar den dood te gaan, dat als een verdrietig nauw hoorbaar liedje onze vitale daden en gedachten begeleidt In dat wondere land van het reizen, voor demenschheideenschooner en vruchtbaarder ontdekking van den naneef van Don Quichotte dan Columbus' ontdekking van Amerika, verdwijnt de persoon en verdwijnt de tijd. De menschelijke geest construeert zich in den staat van reizen een algemeene levensvisie, die hem overal elders te machtig is. En ziet hoe wij nu, al reizende, alle hartstochten weer gaan beleven, waarvoor wij onze hoofden te kaal achtten en onze harten te dor, en hoe wij ze beleven met een glimlach, zonder den angst van ko- 56 mende verdrietelijkheden, alleen in hun schoone bedoeling, want alleen in geest en verbeelding. Is het niet heerlij ker en rijker, de liefde te beseffen in een minnend paar, in een jongen matroos met zijn meisje tegenover u in een spoorwegcoupé, die elkander en het leven aanzien met den wijden en trouwen weemoed in de oogen, waarmee hij uitstaart naar de zee en naar de verre, onbekende landen, is dat nipt heerlijker en rijker liefde dan een persoonlijk minnaar te zijn? En wanneer gevoelt ge duidelijker dat uw kind een stuk is van uw hart, dan als ge opeens een willekeurig ouder tegenover u zich met zorg ziet buigen over zijn kind, dat het kind van alle tijden is? En kinderlijk wordt gezelf opreis. Daar tooit ge u met de sportpet, dat symbool 1 der kinderlijkheid, die het kale hoofd van ons, oud-geworden jongens, vol goedig genoegen bedekt, en eèn decoratie in uw schots geruite j as zou het genot van uw incognito verstoren. Kinderlijk worden wij reizigers, in geest en verschijning, wij hervinden de pure menschelijke genoegens, dat zijn de genoegens die zonder bedoelingzijn en zonder ijdelheid, en ziet, daar gaat onze verbeelding spelen, onze verbeelding die de knelling van een maatschappelijke positie niet verdraagt. 57 VAN VERSTILDEN WIND EN GESTOLD WATER Waarom kwam ik met al die ontboezemingen bij u aan boord? Omdat wij onbelast en kinderlijk moeten zijn voor de verbeeldingen die ons wachten over het IJ. Ik heb u vroeger verteld dat het daar nat is en rul en bewegelijk, maar vandaasr was het een wonderlijke dag. Een snaaksche god had er alles stil gezet Er was een raadselachtige bewegingloosheid —dit land, waar het immer giert en fluit en waar de dingen bibberen in een onophoudelijke koorts, was star en versteven geworden, de wind was gevangen in een ijzigen greep, en heel die innerlijk ontstelde wereld was overstelpt en overspreid door een misleidende ingetogenheid. De lucht, waarin de wolken elkander anders najagen als harpijen, was nu bespannen door een fijn grijs gaas, dat zacht leek neergelegd op den horizont, maar dat de oogen deed duizelen van het parelende licht, dat door zijn mazen scheen. De effen velden waren zorgzaam overtrokken met een rag van ijle sneeuw, en daartusschen lagen de 61 zwierige wateren als achteloos neergeworpen harten van borstplaat. Maar het landschap wekte geen vertrouwen, want het gaf zich niet over aan de witte winterzegening, het handhaafde stuursch zijn eigen aard, en zijne voorwerpen lieten zich tooien met poederpruiken, zooals de lijdelijke koningen zich laten sieren met de jacobijnenmuts. De NoordHollandsche hoeven waren heroïsch in heur verzet tegen denivelleering die van den hemel daalde. Zij waren verzonken in de alom gespreide sneeuw, maar de reusachtige zwarte steken, die heur trotseerende daken zijn, verhieven zich tartend boven den einder zooals de groote zon, wanneer die 's avonds daalt in zee, of zooals de Egyptische pyramiden, die in de leegte der woestijnen de eeuwen door protesteeren tegen de sterfelijkheid van den mummie geworden koning, die als een bundel verdorde blaren in heur binnenste rust. Vóór de Noord-Hollandsche koningsgraven stonden de rechte palmen van het noorden, twee rijzige populieren, en ze hielden parmantig de wacht aan den oever der oneindigheid. Maar het verzet der voorwerpen kwam niet alleen van de koningen in dit moderne Brobdignac, ook de kleine dingen, die hier afgezonderde, zelfstandige indi- 62 viduën zijn — namen deel aan het zwijgend en statig oproer. Zij deden het op hunne wijze, de kleinere huizen waarlangs ik reed waren vervuld van innerlijken toorn en innerlijke onrust, — zij gaven daarvan blijk in hun uitdagende kleuren. Er was een villa, zoo heldergroen als zomerloof, er waren kleine schuren met vlammende blossen op heur flanken, en de lange, lange houtzagerijen lagen overvol van korenblond hout, dat den indruk wekte van kunstmatige baloorige vruchtbaarheid, die tegen den wijden, witten winterdommel rebelleerde. Aan het eind van elke wit-glazuren sloot stond een watermolen met roerlooze uitgebreide vlerken als een angstige kip — de dingen hielden hun bewegingen in, maar zij waren niet gevangen, zij stonden rechtop in het overdonsde land, er was geen zweem van vrede en onderworpenheid. Dat alles spelde weinig goeds, al wat men zag was oververzadigd van voorbereiding, de duizend bruggetjes die in de houthavens bij Zaandam gespannen zijn over de wateren, leken een ingewikkeld stelsel van prikkeldraadversperringen voor een komenden slag, en een reusachtige, felgetinte houtzagerij bespotte de vredige wereld in bijtende iro- 63 nie door zich „de Engel" te noemen, wat met verbijsterende letters aan ieder geboodschapt werd. De listige reiziger kon wel weten dat rust hier zoek was, dat hier de verborgen beweging toefde, dat een ingehouden adem deze wereld in starheid hield, maar een adem die zich uit zou stooten op het eerste moment. En ziet, daar ging het werkelijk al deinen voor ons verglaasde oog. Het leken kleine stramme zwarte stokjes, die heel in de verte heen en weer slingerden, in de verte boven de boorden van verwijderdeslooten.Erwaren ér eerst enkele en dan meer en meer, het ging op en neder, regelmatig als bewoog er een reusachtig uurwerk in allerlei kleine klepeltjes. Dan kwamen zij naderbij, en de klepels werden duidelijker figuren, het werden menschjes die van alle einden der wijd-uitliggende vlakten kwamen aangeschoven over de duizend slingerende wegen van suikergoed. Noord-Holland op schaatsen, het was een vreemd bedrijf van enkelingen, die schenen afgesproken te hebben zich allen te bewegen op dezelfde kadans. Het ijsfeest was een uitzonderlijk, stroef ballet, een bizarre quadrille, waarin ieder zijn eigen figuren 64 volgde, en toch een onnaspeurbare samenhang het beeld in eenheid hield. Daar was zij weer, de straffe, stroeve beweging der afzonderlijken, het onverzettelijke voortgaan, met de schouderen tegen de leegte, het stugge vervuld-zijn van daden, maar zonder doel. Zij kwamen aan van alle zijden, de zwarte mensenfiguren, rechtuitgedragen op de lange halen der schaatsen, een onverzettelijke macht van stramme eenzamen, zij kwamen aan op de donkere stelten hunner strakke beenen, de mechanisch bewegende stutten van hun smalle, rijzige lichamen, waarboven de roode winterkoonen trilden, — die gerimpelde appelen. Zij kwamen aan, naar den spoordijk, zonder fanfaren, zon- " der jubelende ijsmuziek uitkoperen hoornen, zonder spreken der monden, maar als een zwijgende, dreigende omsingeling, over de cirkelende landen die leken een reusachtige, poederwitte, zwartbestipte roulette, die de oogen deed duizelen van den verbijsterden reiziger voor zijn kleine vensterruit. ; Dit spel kon niet zijn aangezet door den wind, dit spel was niet het ruischend verlangen der menigte naar geneugte, deze verspreide optocht van saïnenstrevende en toch tegenstrevende figuren, die in hun banen de grillig uiteenschie- 5 en Enkhuizen, twee plaatsen binnen dezelf¬ de wallen, doch die eerst later vereemga werden en in heur beide afzonderlijke kerken, de Zuiderkerk aan Sint Pankra- tius, de Westerkerk aan Sint Gommarus gewijd, heur dualistisch karakter vertoonen. En ge wilt opmerken, dat bij het einde der middeleeuwen de beide kerken middelpunten waren gebleven van de verschillende gemeenten. Hoe het zij, het gecentraliseerd 'karakter ontbreekt in Enkhuizen, en wij die de Schoonheid zoeken, wij kunnen alleen geluKKigzijn dat ze in Enkhuizen over alle plekken der stad zoo kwistig is uitgestrooid. 114 HET STADHUIS" VAN ENKHUIZEN, EEN HAL VOL STATIE EN KOELTE Dat het Stadhuis van Enkhuizen niet is gebouwd aan een grooten verkeersweg, maar terzijde van het vertier aan een rustig, eenzaam plein, het vindt zijn oorzaak in historische omstandigheden, en niet in de moderne neiging, om de centra van handels- en bestuursleven te vervullen van stilte, van comfort, van roerlooze bezonkenheid, zoodat de gedachten geleidelijk ontluiken, en de felle aandachtsspanning door geen bewegelijk rumoer wordt afgeleid. Niet aldus, wijl men begreep dat het denken de kern van alle actie is, en de stilte de onontbeerlijke voorwaarde tot alle denken, bouwde men bier een hal vol koele rustigheid, — het is hier een speling van het lot geweest, maar niettemin ligt het in het wezen van Enkhuizen, dat men de klare, koele, kalme gedachte er haast tastbaar vindt. En daarom is ook hier het lot niet wisselvallig, maar gaf het in onbewust bedoelen aan de ziel der Stad haar Raadhuis tot symbool. Het Stadhuis van Enkhuizen is een bouw van sterke, zelfbewuste voornaamheid. Niet het opzien der menigte naar het Gezag spreekt zich er in uit, gelijk in de Gothiek van het Middelburgsche Raadhuis, maar in zijn stoer, klassiek karakter geeft het getuigenis van een rijke zelfbewuste burgerij, het is een stoere, breede uitspreiding van machtsvolkomenheid, een monument dat de herinnering wekt aan het beroemde Raadhuis van Amsterdam, en dan ook uit de School van Jacob van Campen schijnt voortgekomen. Geen zorgzame, teedere weeldezucht, maar een stroef besef van burgerlijken adeldornspreekt er uitdezen regelmatigen en sober-gehouden gevel, waar de ingetogen rijkdom zich in zinrijk beeldwerk vertoont En treedt ge er binnen, het is al koele rust die u omgeeft. Het is een grootsch, een wit paleis, met zijne ruime hooge hal, de Witte Zaal, die is bevloerd met groote geaderde marmersteenen. Dit is een wezenlijk stadhuis, waar de menigte verzinkt tusschen de reusachtige afmetingen der wanden, waar de menigte voorbereid wordt tot de plechtigheid der Overheidshandeling, doordat zij in de wachtzaal wordt gebogen door de Dominantie der Ruimte. De deuren der zalen, wier binnentrede 118 men in de witte hal verbeidt, zijn rijk gekroond door houtsnijwerk, en geschilderde symbolische voorstellingen geven den geest welaangename verlustiging. Boven de deur der burgemeesterskamer is een versiering in hout gesneden, voorstellende een hond, een haan en een leeuw, de symbolen van trouw, van waakzaamheid en kracht, en de imposante, in Dorischen stijl uitgevoerde omlijsting van dezen ingang wordt omgeven door schilderwerk en bekroond met een groot schilderstuk van Johan van Neck. Uit koele marmeren hallen binnen te treden in kleinere vertrekken met zachte tapijten en bloemige omwandingen, waar de stilte fluistert binnen de welversloten lederen deuren, dat heeft iets van het komen van het harde kiezel der open, luchte-spiegelende parken, in een kleinen, kleurigen bloementuin, waar het mos zacht is, waar de sappige vruchten hangen te glanzen, en de stemmen van menschen en vogelen worden aangedaan met een inniger, fluweeliger timbre. De Weeskamer van het Enkhuizer stadhuis is als .zulk een kleine kleurige tuin, er leeft een zachte, zondoorschenen feestelijkheid, een feestelijkheid als in prieelen, en als een lichte sappige zomerweelde 119 omgeven hier de gobelins den stil aantredenden bezoeker. — Hoe anders is het hier dan in de Middelburgsche Statenzalen, in de nabijheid van die andere donkerder en stemmiger gobelins. — Hier niets van statigheid of ontzag, maar hier de weelde van de bezonken overdaad, hier het zoet en traag genieten van lichte kleuren en rondende voorstellingen. — En het is niet moeilijk hier de stemming te winnen van milde, vriendelijke, vaderlijke oude heeren, die over de ouderloozen de koesteringen en zorgzaamheden- en weldaden willen uitstorten, waartoe de landelijke allegorieën,die aan alle zijden ranken om u heen, uitnoodigen met een kleurig en zacht en aangenaam overredend moralisme. 120 TORENMUZIEK Te wandelen door Enkhuizen beteekent een voortdurend ontmoeten van nieuwe verrassingen, een voortdurend ontwaren van nieuwe perspectieven. Enkhuizen heeft de bezige opgewekte doening van een zeestad, die handel en vertier op het water vindt, het heeft in zijne rondende bastions, zijn rijzige gevelen, zijn kerken en gebouwen de levende kracht van de historie, maar het houdt ook het licht en de innigheid in zich besloten van de kleine, glundere Hollandsche steden, — als in een kostbare bokaal rust het haast vloeibare groene licht binnen de prachtige omwandingen zijner pleinen en straten. De Havendijk is een klein, groen grachtje, waar de boomenlommersalseententover het lichte weidegroene water gebogen zijn. En tusschen die kleine grachtjes, waar ge door de blaadjes der boomen de nette, kijkende huizen ziet, daar komen dan pleinen, vol kleurige bloemen, of nauwe zijstraatjes vol schijnsel van zon enspheervan bewogen eenzaamheid. 123 En het verscheidene van deze stad spreekt zich in niets zóó uit als in haar torenmuziek. — Want niet is het een grootmachtig carillon, dat heel de omgeving beheerscht, maar als de heele en halve uren verschijnen, dan wiekt er een vlucht van kleine, rappe klankjes aan. Eerst komt het snelle, rappe wijsje van den Dromedaris, als wilde het in klank komen vertellen van wat er op zee gebeurt, van alle kleine schepen, die uitzwieren uit de haven en naar huis terug gedragen worden op de dansende baren, en dan... even later, dan komt het carillon van de kerk, ook niet sonoor en zwaar, maar klein en licht en sprankelend, als om den dikken Dromedaris te antwoorden, en hem te vertellen, wat of er in de bezige stad, tusschen de weelderig oprankende gevels der kleine huizen gebeurt. Zoo kan men dwalen in den groenen zomeravond door Enkhuizen, de havens rond en door het Staversche poortje op den Wierdijk, dat als een steenen guirlande over den havenmuur is opgericht, uitstaren naar de lichte, zilverige zee, of men kan dooien langs al de groene, belommerde kaden en grachten en de fleurige, kleurige pleinen, en het komt u voor, dat ge door een veel grooter plaats 124 wandelt, ge krijgt herinneringen aan het oude Amsterdam, — omdat er voortdurend nieuwheden zijn in het aspect en nieuwe, onverwachte ontmoetingen. En als dan eindelijk alles tot stilte komt, en alleen de groene schijn van den laten avond de enkele menschen omtoovert, die in hun deurtjes staan, dan begint daar weer, hoog in de lucht, het lichte torenduet, dat u doet weten, dat de weemoed hier zelden toeft en dat er hier immer een rappe, vreugdige tierigheid leeft in het kleine, frisch en sterk gebleven Enkhuizen. 125 HOORN, DESTADVANWEIDSCHE RUIMTEN EN BLINKEND LICHT vjij uwaait, mijn lezer, als ge meent dat de baaierd van onbestemde krachten die de hemelen van Noord-Holland zijn, alleen maar een stroeve stugheid kan wekken in de koppen der menschen, gedoemd te leven onderzijn geweld, ofwel een reeks van klagende verhalen ontlokken aan den sentimenteelen geograaph wiens bevende aandacht zij bespelen zooals zij suizen door een Aeolusharp. Gij dwaalt, steeds meegenomen door de vaart der tierige orkanen, wanneer ge waant, dat de weidsehheid van dit land zich in niet anders concretizeeren kan dan in onmetelijke en onmeedoogend wijkende horizonten. — Wat overal geschiedt, geschiedt ook hier. -Het wezen van een landschap spreekt zich uit, vloeiend en muzikaal, in de staag aanvarende wolken, in de Kchtschijnsels die Spelen over struweel en wei, in bewegende halmen en rimpelende wateren, maar het krijgt statuur in de stad, in het bouwsel der menschen, die het ontastbaar kristal van het licht willen bewaren 9 129 binnen rijkbebeitelde omwandingen. — Ik zocht in Noord-Holland de magistrale plaats, ik zocht een centrum van Statie, dat aan de breedheid die al deze winderige wateren en landen overspant, de meest volkomen beelding zou weten te geven, ik zocht een stad die hoofdstad kon heeten van deze wereld van reusachtige hoeven met heur driehoekige daken, waar een heel volk onder te slapen kan gaan. Ik zocht de monumentale synthese van het groen der Zaansche huizen en het grijs der wateren en de stille kilheid der luchten die koel en klaar als winterhemelen zij n, wanneer de wind een wijle zwijgt. Ik zocht de synthese van het onmetelijk beweeg der ruimten en de verbeten strakheid der menschen, ik zocht een hoofdstad die breed was en renaissancistisch en statig-revolutionair, zooals van Walcheren Middelburg het eerbiedig oprijzen der traditie, door het weelderig-teedere omspeeld, symboliseert. — Niets vond ik dan wat kleine, vreemde stadjes, die onwezenlijk stonden té kijken in het rulle licht; Edam met zijn zwijgenden toren aan den oever der glazene gracht, Alkmaar met zijn pronkende Waag aan de ebbenhoutkleurige wateren, Enkhuizen, fleurig en sierlijk en vol van dartele weelde, — maar het 130 waren kleine bouwsels in de groote wereld, het was alles het bizondere, het was het afzonderlijk stedeschoon, waarover de hemel als een dreigend, onverwinnelijk gevaarte stond; de spheer, de ziel van het land zocht, tastte om de oude, dikke torens heen, tintte de zeventiend' eeuwsche venstertjes onder de luifels met den rijkdom van haar koelen schijn, maar de Ruimte had zich niet omlijnd, de Ruimte had zich niet te ruste gelegd in een omsloten ruimte die haar essentie droeg. — Toen kwam ik naar Hoorn en op den top van zijn grooten toren zag ik de ontzaglijke wijd uitliggende schalmei, waaraan de stad haar naam ontleenen moet. Het was een overmoedig, een tartend zinnebeeld van wat hier werd bestaan. De groote wind blaast zijn muziek door de trompet op den kop van den toren, de Wind die hier gevangen is en tot slavernij gebracht. Want niet over de wereld en niet voor de bewoners der verre kusten, om Hoorns zeeboezem heengerijd als hem onderworpen kolonies, — niet voor zichzelf en met het genot der kastijding van allen die krimpen onder zijn adem, maar alleen voor Hoorn mag hij hier schallen en melodieeren, voor Hoorn dat wijd zijn pleinen en straten '3i heeft uitgebouwd, om hem te doen bekomen van zijn begeerte, dat wijd zijn wateren om zich vindt heengespreid, overtogen door de tintelende zilveren lichtglanzingen, die zijn zeespiegels van verre doen schitteren door de hooge boomeprieelen die als een rij van luchtige tenten om zijn wallen zijn opgericht. — In het hart der stad staat het stroeve, zwarte beeld van Coen, weerbarstig in het licht dat hem aan alle zijden omkaatst, — en om haar lendenen liggen de wateren die de kleine schepen naar de Oceanen droegen om Hoorns wijdheid te meten aan de wijdheid der wereld. — Ik weet, dat alle couleuren in Hoorn bijdragen tot de pracht van zijn gevelentooi, maar toch verzeker ik U, dat zijn hoofdtoon wit is, door de ruimten waar het licht expansie heeft, waar het is uitgespannen over onmetelijke klinkervloeren, waar het omvangen wordt door immer wijkende wanden, die het spel van zijn schijnselen met gulheid omstaan. — Hoorn is de wijde, blanke stad van het Noorden, Hoorn is de kristallizeering van onmetelijke krachten die zoeken, zoeken naar een bestemming, naar een concreet symbool. — Hier namen de menschen de macht van de strevende, worstelende natuur in 132 de hand, hier leeft een stoutmoedig spel van gevelen, niet tersluiks en behoedzaam bestaard om de hoeken van eenzaam neerliggende grachten, maar ruig en vermetel, een opsteigeren en hemelbestormen van onstuimige heraldische figuren, en dan weer op laag-gelijnde gevelen een voort zich rijen van komische en vroolijke gestalten, bij welker aanschouwen elk dweepend genieten verdwijnt. — '33 AANKOMST TE HOORN „Gij zult Uw menschelijke voorzieningen en uitspraken herroepen."Aldusluidt het slotwoord van het slotkapittel der romantische geographie. — Wie meent dat hij bemijmerde wonderen bereiken moet over te lang bestaarde kimmen,hij zal opeens zijn oogen opslaan enhetwonderom zich weten op een onvoorbereid moment. — Hoe had ik mij laten meeslieren door toomelooze verbeeldingen, hoe had ik mij bedronken aan het on-wezenlijke, om aan het einde van veel droomend reizen de pracht te vinden, die ik moede zocht. Ik dacht mij een stad aan de uiterste kusten van Noord-Holland waar de wind zich heeft leeggeraasd, vreemd en verwezen opgerezen uit nevelen door zeeën gewiegd. Ik dacht mij een Veere van het Noorden,iksteldemijeenondergaanvoor in het verijlde als besluit van een zoo roekeloos avontuur als een door den orkaan verschalkte Ahasverus onderneemt. Maar deze metropolis van het Noorden, deze wijde stad Hoorn, die geheel historie is, ontdekte ik, tredend uit een 137 nuchter statidhsgebouw. Er was een voorplein, met wei-onderhouden perken, zoo verbijsterend neutraal, dat ik mij, met het immer rijk verwachten in mijn ziel, een schooljongen voelde, op een krampachtig-verborgen verliefdheid betrapt. Ik schaamde mij dat ik hier gekomen was voor droom en mijmering en het viel mij in, dat men hier beter veevoeder zou gaan koopenbf belastingzaken controleeren. En zoo zat ik dan een mager biertje te genieten in een krakenden tuinstoel voor een duf hotel, en ik zinde hoe ik het mal figuur moest redden dat ik gemaakt had tegenover mij zelf, — toen mijn gelukkig woorden-arme hospes zijn aandachtig luieren achter een horretje onderbrak, en, bij wijze van menu, een platenalbum van zijn stad voorlegde aan den op curiositeiten belusten vreemdeling. Er was niet te ontkomen aan toeristenplicht, er was geen andere houding dan toeristen-houding, en ik ging met slenterende, lustelooze voeten ter stede in. Eerst toog ik een wijde allee over, die zich Veemarkt noemde, endoor een eindelooze rij van eenzame paaltjes werd bevolkt. Maar als ik doorging bleek mij geleidelijk, dat hier een stad om mij heen kwam van ongewoon grootsche allure. Welk eene wijdheid in die ver 138 zich uitspreidende stede-ruimten, waarde rijk-bevloerde vlakten uit li ggen tusschen huizen-massaliteiten. Als ik de Gedempte Turfhaven overschreed en het Dal langs met zijn rijk geblazoeneerde Oude mannen- en vrouwenhuis, als ik de Nieuwstraat doorging, gedragen op voeten die zich gevoelden als slijpten zij Parijsch plaveisel, werd deze stad mij een langzaam zich openvouwende openbaring. Zoo wijdwaren de straten, dathet beweeg der menschen er klein in werd, en zoo nadrukkelijk leefde het statig verleden in de oude, rijzige huizen, dat reeksen van stoomfietsen en automobielen die zich binnen de ruime beddingen der pleinen tierend voortrepten, niet bij machte waren tot breken van het historisch statuut. Als ik ga zoeken in de trezoren mijner herinnering om een gelijkenis te vinden met deze koele Noorsche stad, dan zie ik alleen het Zweedsche Gothenburg in mijn herdenken, als Hoorn, wit, licht en ruim, als Hoorn een wonder, gevonden aan het einde van vele moeizame tochten. Wat is het vreemde van dit Hoorn ? — Dat het de statigheid heeft der hoofdsteden, dat het de mogelijkheid heeft van aansluiting bij moderne leefwijzen, zonder iets prijs te geven van zijn traditioneele cultuur. Hoorn is als Amsterdam, '39 waar men kan breken en knoeien en op de puinhoopen der weelderige zeventiendeeeuwsche hoekhuizen van zijn grachten, wier gevels guirlanden zijn, plomp kan gaan bouwen in gewapend beton, maar dat toch nimmer zijn innerlijke schoonheid prijs geeft, en zijn fierheid nog handhaaft met een verminkt gelaat. — Hoorn is een spel van Ouvertures. Telkens openen zich nieuwe pleinen en nieuwe perspectieven, het is een stad waarvan het hart openligt als een groote witte bloem, maar het is ook doorregen en omgeven met nadenkendheid, zijn oude grachten om zijn breede midden gewonden, ofwel, zooals het water van het Nieuwland, opeens verschijnend diep enklaar tusschen de blankheid zijner vlakten, zij hebben het wezen van oogen die veel staren in onvertroebeld licht.—En daar, in Hoorn, heb ik het plotseling ondervonden, dat de menschelijke ziel telkens weer uit gaat naar het onmetelijke en onbestemde, dat zij, romantisch, zich verliest in de buien en stormen, die grimmig samengepakt den reiziger wachten aan den Noordelijken oever van het Y, — maar dat zij, daarna, geneigd is zich weder te concretizeeren, dat zij iets leent van het Eeuwige, en dat doet stollen in het steen en marmer van haar stedenschoon. 140 ROMANTISCHE VISIE DER HORENAREN Hoorn was de eerste plaats in NoordHolland, waar ik uittrad uit mijn eenzaamheid.—Ik was gewoon, weerbarstig te staren naar de strijdende, stroeve figuren , die ik met wind en water zag kampen door de vensteren van mijn karos. Ik dacht dat men niet sprak in het domein waar de wind alleen stem heeft, en waar ieder indachtig bezig is met zijne reis naar vage horizonten.— Maar, mij bewegend door dit oord van weidsche paleizen, waar de worstelende natuur haar rustplaats vond, werd ik geneigd tot meer gemeenzaamheid, ik wilde weten, hoe men zich hield, of de voornaamheid der stad zich ook betoonde in de borsten der menschen. — Wat mij reeds aanstonds trof, was, dat men zich niet verwonderde over mijn opgetogenheid. Men schold den reiziger niet uit, die niet voor zaken kwam maar louter met bewonderende bedoelingen. Men aanvaardde mijn belangstelling, men vond het natuurlijk dat ik inlichting vroeg aan de bewoners zelf 143 over den ouderdom en de architectuur hunner gebouwen. Men geleidde mij rond, alsgastheeren van aanzienlijke woningen een gast, die de waardigheid van hun eigendom beseft. — Maar evenmin als men mij verstootte, evenmin omgaf men zijne aanduidingen met babbelzucht. Geen zweem van reclame of praatjesmakerij,— men trad mij te moet, koel en voornaam. Hier was de stroefheid van het barsche volk getemperd tot koele welwillendheid, zooals de matelooze wijdheid van het land tot harmonieuze monumentaliteit. En zoo schreed ik, begeleid door den rustigen, en ingetogen dienstmijnerbewondering, de vele geluwe vloeren over, die Hoorn voor den bezoeker heeft uitgelegd als was er een duurzame feestelijke plechtigheid. — Zoo schreed ik de Nieuwstraat door, waar de gemeenschap den bodem met een reusachtige star heeft ingelegd, als teeken van huldiging aan de poorten van zijn rijk-geornamenteerd Raadhuis. Zoo schreed ik over het Kerkplein, met zijn groote kerk waar de massieve toren zich boven een geopende hal verheft, en waar het kleine kostbare Sint Jansgasthuis tusschen een reeks van opgaande gevelen verrijst. En toen, opeens, daar opende zich het Plein van Hoorn voor 144 mijn verrast gezicht, het plein, dat zich „roode steen" noemt, maar dat door een zeldzame, machtige witheid overweldigt, het Plein, waar de reusachtige steenen leeuwen steigeren langs den witten gevel van het West-Friesch Muzeum, dat zich gesloten houdt door een zoo sierlijk geornamenteerd hekwerk, dat men wel meent hier het Paleis van een Landvorst te aanschouwen. — Aan alle zijden verbaasden mij nieuwe wonderen van architectuur. Daar rees de waag, met hare grijze facade, met hare regelmatige luifels, met haar ontzaglijken heraldischen éénhoorn als embleem, een eenhoorn die kon wedijveren met de leeuwen aan de overzijde in levenskracht en strafheid en domineerend bedoelen. Er was hier evenwicht van rijkdom en rust. De gevelen konden zich hier breede bewegelijkheden vermeten, omdat er ruimte was en breedheid van dimensie, het bleef geen teeder spel, de architectuur kon zich hier grandioze en zelf-bewuste uitleving veroorloven. En in het midden van het Plein tusschen de Grootheid der gebouwen en in de blinkende witheid van het licht, daar rees het stroeve zwarte beeld van Coen, met het „Dispereert nimmer" aan zijn voeten als een machtig bevel. [O '45 DE LIEFDE IN HOORN Toen ik verzadigd was van kijken, stond ik even verzonken in mij zelf. — Mijn aandacht was een wijle ontspannen en het leven der stad dat mij ontweken scheen toen ik werd overmand door al die bonkige bouw-geslotenheden, deed zijne rechten gelden. — Wat, was ik een perkamenten peinzer geworden op mijn bevooroordeelde tochten naar de oorden der historie? — Was mijn romantisch reizen niet al te zeer geweest een jacht naar verstorvenheid ? — Had niet een voorliefde voor mummies de ziel verdord van mij, geographischen bricabraco-maan ? — Men kan zijn moderne onrust stillen door de lafenis van oude steden, maar men mag zijn levend gemoed niet omsluieren met de begeerte naarverstorvenheid. Hoor! hier in Hoorn was tierig leven, er klonk viool-muziek over het statige plein, en onderden avondhemel, waarin een kleine, groene ster was aangestoken, was dartel gelach, en streelende stemmen klonken klein tegen de wanden der huizingen. Er was ontast- 149 bare verliefdheid in de zomerlucht, en er woeien luwe winden doormijn schaarsche haren, en over mijn schedel waarbinnen herinneringen ontloken. — Ik weet volstrekt niet of er veel horenen opgroeien langs de ooren der Horenaars, maar wel weet ik dat de echtelijke trouw er de jonge liefde niet belet. — Want als uit een grooten bijenkorf zweven vroolijke matrozen aan van de massieve kazerne aan de uiterste kusten der stad, en de Hoornsche meisjes verschijnen om argelooze hoekjes en dandineeren naar de Roode Steen, die blank als de onschuld uitlicht in de witte schemering. Er komen donkere groepen op het wijde plein, en uit de groepen gaan zich de paren loswinden, en uitzwieren door de groote en kleinere straten, waar de dageschijn nog lang nauwlettend toeft. En dan, als de duisternis der wallen alleen omglansd wordt door de lichtende spiegels der zee, dan ziet men een reeks van gepaarde figuren als een heimelijke optocht zich bewegen langs de wallen, die met haar groeisel de leeggeloopen stad omringen als een gordel van fluweel. Ziet ze daar gaan, de jonge verliefden, een bewegend symbool van natuurkracht, dat nimmer te vermoeid wordt zich te herhalen, ziet ze daar gaan, de 150 handen geklemd tot een gemeenschappelijke vuist, die het noodlot tart, de handen ineen, want alle verhef den weten wel, dat niet het oog, maar de hand de sleutel is van hartstochten en gedachten. Ons oog ziet naar den hemel, ons oog puurt de bewustheid uit het weefsel van neergeschreven woorden. Maar in onze hand, die argeloos is en zelden door wil gericht, spreekt zich het wezenlijke uit van de persoon. Het oog kan zich befloersen, het heeft zijne wijking voor uw blik, het heeft zijn verschot van kleuren, het heeft zijn spitsvondige misleidingen. Maar de hand faalt nimmer om U te doen kennen Uwen medemensch. En dit weten de minnaars wel als zij de handen der liefsten vermeesteren, dit weten de liefsten wel wanneer zij de handen gereed leggen als lokkende kleine vogelen in het warme nest heurer schoot! Maar wat sta ik te mijmeren en beschouwen en U op te houden met mijn philosophieën, ik geograaph, wiens tijd voorbij is, ondanks het hoonend onderschrift van het beeld van Coen, dat roerloos aan mijn zijde rijst. Laat mij niet desespereeren op den oever der onregelmatige gepeinzen en U nog iets verhalen van de oude bouwschatten van Hoorn, die nog niet zijn uitgeput! I5I HET SINT JANSGASTHUIS Om het fijn geörneerde hoofd van dit oude gebouwtje, dat als een kostbare doos te midden van Hoorn staat, hebben heel wat bedreigingen gewoed. Het Spook van de Afbraak, en het veel gevaarlijker spook der Restauratie hadden het op dit monument van stemmiger weelde dan waaraan Hoorn gewoon is, gemunt. Het is behouden gebleven, in zijn ouden staat, en wij hebben het lief met een teederder, weemoediger genegenheid dan waarmee wij de stoerder bouwstukken van groot Hoorn bezien. Dit kleine gebouw heeft de nadenkendheid, die in de kleine grachten van Hoorn toeft. Dit is een bouwstuk van aandacht, meer dan van opulentie. De genialiteit van den bouwmeester heeft zich hier naar binnen gekeerd. Zaagt ge immer delicater sier bereikt door eene wonderlijk-oorspronkelijke combinatie van materialen ? Zaagt ge immer op déze wijze het stoerdere, de zandsteen, gebezigd tot ornamentatie en het teedere, de baksteen, tot fond? De deur en de ven- i55 sters gelijkstraats, die niet in de as van het gebouw geplaatst zijn, hebben eenvoudige zandsteenen omlijstingen, de beide vensters van de eerste verdieping zijn door frontons bekroond. En tusschen deze beide vensters is een nis, geflankeerd door Korinthische pilasters, bekroond door een fronton, een nis, waarin zich het kleine beeldje van den schutsvader Sint-Jan vertoont. En daaronder, alsof het aan kinderen werd verteld, de woorden „Dit is Sint Jans Gasthuis". Het gebouwtje is overal merkwaardig en sierlijk gedetailleerd. Zie de gehakte koppetjes in de beide medaillons naast de vensters der bovenverdieping, zie de golving der gevelfiguren langs de trappen van den gevel. Het is alles vol zorg, vol van de liefdevolle aandacht, die over de wijde straten scheen uitgewaaid, maar die zich hier in een moment van plotselinge bezorgdheid weer heeft bezonnen. 156 ANDERE GEBOUWEN, TORENS, HAVENS EN GRACHTEN Ik zou vele vellen voor U kunnen uitschrijven over den rijkdom van Hoorn's architectuur. In het Raadhuis, het weelderige, rijk met voluten, pinakels en allerlei ornamenteering versierd, vindt ge de schilderachtige mengeling van bouwsteen- en baksteen, die ookhetSint Jan's Gasthuis zulk een wonder doet zijn van Schoonheid, terug. En dan hebt ge Hoorns kerken, zijn Sint Maria of Noorder kerk, grootendeels uit gebakken steen, met enkele blokjes van gehouwen steen afgewisseld, metzijn Laat-Gothisch portiek, dan hebt ge zijn Sint Anthonisof Oosterkerk, met hare statige facade aan de Oosterstraat, een eigenaardige mengeling van oudere en nieuwere architectuur. Maar Hoorn zou geen Noord-Hollandsche stad zijn, als het zijn ronde vestingtorens niet had, en hoewel de tijden veel van de oude omwalling hebben te niet gedaan, de dikke hoofdtoren, die als een broeder van den Enkhuizer Dromedaris kan gelden, rijst stroef en onverzette- »59 lijk aan de zeezijde der stad omhoog, een l°g gevaarte, maar met een oolijk, klein speeltorentje, dat tusschen zijn alszwaar tentdoek geplooide donkere dak opschiet en argeloos te kijken staat over de wije zee en over de daken der oude huizen die om den toren zijn heengerijd. Hoorn wordt omringd door vele kleine grachten en wateren. Hier is de kern der stad het opene, het wijde, het grootsche, maar de omgording is een krans van stille, droomende grachten met oude gevelen. Merkwaardige gevelen, vol historische herinnering, de Spaansche tijd vertelt voortdurend zijn geschiedenis langs de wanden der huizen. Drie gevels aan de Slapershaven zijn met voorstellingen versierd, die aan den beroemden Zuiderzeeslag doen herinneren. Zij vormen tezaam één huis, dat twee gesneden houten consoles heeft en in de borstwering daarboven twee leeuwenkoppen en twee beelden van Fortuna. Daar tusschen' — als vlak reliëf — eene voorstelling van den slag op de Zuiderzee, met er onder: „Tot eer van haer geslagt, tot lof van dese daed „die klampen hem aen boordt, die weten noch wel raed, 160 „hier is een horens kop daer gaat het op een vechten, „daer siet men 't eene schip vast aen het ander hechten, „daer siet men rechte liefde, daer doet men onderstant, „daer vecht men sonder geit voort lieve vaderlant." ii 161 VI. TERUGTOCHT UIT HET LAND VAN WIND EN WATER O doler.met Uw ephemeer bestaan, wat is Uw reizen anders dan een zoeken naar en wijken van de landen van Uw eigen ziel? Wat is het anders dan een telkens ontdekken van nieuwe gestalten Uwer verbeelding in de vele steden en landschappen, dan een hervinden van Uw kinderoog, dat na het bestaren der paradijzen, die voor den tot onbewustheid gelouterde worden open getooverd,zich ijlings bedekt ziet met de brilleglazen van het concreet aanschouwen der dingen? Uw leven is als een bloem, die in de kinderlijk opgetogen morgenuren zich voor de pracht der argelooze wereld openvouwt, maar in den laten schemer als alles dichtbij komt en zijn schaduw betoont, haar bladeren sluit en haar onbewustheid verbergt Wat ging er voor ons open in dit land van wind en water benoorden het IJ? Wij werden er waarlijk tot kinderen herboren, want er ging iets open van het magistraal-oneindige, waar het kleine, glundere en glinsterende, beducht tegen- 165 over stond. De wind vergeet hier zijn luwe streeling, en in Uw ooren draagt ge nog de snerpende giering die hij stuwt door de hoogere luchten, de trilling, waarmee hij de dingen doorsiddert, als hij hun toppen bespuit. Maar als hij uitgeraasd is, als hij zijn groote zeegeruizen heeft gesleept door onze herinnering, totdat er een vreemde wijde stilte, die aan het uiterst geluid nabij is, onzen napeinzenden geest vervult, — dan rankt het kleine en bekoorlijke, dan rankt een stadje met roerlooze torens, een scheepje, deinend op de ribbelige plassen, veel kleine huizen en molens en bewegelijke figuren, dan rankt heel het eigen Holland, dat te midden der groote deiningen, de deiningen der wateren en der hemelen en de deiningen der tijden zijn kostbare schatten van schuchter leven bewaart, dan rankt de kleinheid en properheid van het land, dat frisch eri argeloos en helder is als de liedjes die wij er over zongen op school, dan rankt heel ons gemoedelijke en met goedheid beminde Holland aan den oever van ons herdenken! 166 INHOUDSOPGAVE t Het Land van den Wind blz. 9 Op weg naar de winderige domeinen blz. 11 In Aeolus' greep blz. 17 II. De Wind verstilt bij het zacht aanschouwen . . blz. 27 Langs dorpen, steden en boomgaarden blz. 29 Alkmaar blz. 35 III. Het Land van Water . blz. 43 Hebt gij er U wel eens op bezonnen, hoe duizendvoudig de beteekenis van het water in ons leven is ? . . . blz. 45 IV. Van verstilden Wind en gestold Water .... blz. 51 Tot goed verstand van wat den sentimenteelen reiziger bezielt blz. 53 Van verstilden wind en gestold water . blz. 59 Edam, de stad van het starend verleden blz. 69 In het oude huis blz. 75 De zwijgende speeltoren . blz. 83 Door den vreemden, witten nacht blz. 87 168 V. Het Noorden verschijnt vol Muziek en Majesteit blz. 93 De Uittocht naar het Noorden blz. 95 Enkhuizen blz. 103 De Dromedaris blz. 107 Enkhuizen, de stad van fleur en weelde blz. 111 Het stadhuis van Enkhuizen, een hal vol statie en koelte . blz. 115 Torenmuziek. blz. 121 Hoorn, de stad van weidsche ruimten en blinkend licht. . blz. 127 Aankomst te Hoorn. . . .blz. 135 Romantische visie der Horenaren blz. 141 De liefde in Hoorn .... blz. 147 Het Sint Jansgasthuis. . . blz. 153 Andere gebouwen, torens, havens en grachten .... blz. 157 VI. TerugtochtuithetLand van Wind en Water . . blz. 163 169 GEDRUKT BIJ G. J. THIEME TE NIJMEGEN, WAARVAN VIJFTIG GENUMMERDE EXEMPLAREN OP GESCHEPT PAPIER VAN PANNEKOEK