966 MAPGUERITE DE DOUVILLE 3?1 LEVENSKUNST VAM 9 'AUVEHARGUE5 15IIDE.M • A .W . SUTHOPF'S jurre£VER5MAATSCHAPPL DE LEVENSKUNST VAN VAUVENARGUES DOOE MARGUERITE DE ROUVILLE FRANSCHE KUNST BIBLIOTHEEK VAN FRANSCHE LETTERKUNDE, SCHILDER-, BOUW-, BEELDHOUWEN TOONEELKUNST, MUZIEK ENZ. ONDER REDACTIE VAN Dr. P. VALKHOFF xv A.W.SIJTHOFF'SUITGEVERSMAATSCHAPPIJLEIDEN DE LEVENSKUNST van VAUVEN ARGUES door MARGUERITE de ROU VIIXE A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMij - LEIDEN 1920 INHOUD Bladz. Inleiding 1 Karakterschetsen 18 Overdenkingen over verschillende onderwerpen. 30 Raadgevingen aan een jongen man .... 41 Briefwisseling van Vauvenargues met Mirabeau, Saint-Vincens, Voltaire, Amelot 46 Spreuken en Overdenkingen 74 Naar het borstbeeld in de Bibliothèque Méjanes te Aix INLEIDING „Indien wij op een zomerdag van het jaar 1744 in Parijs geweest waren", — aldus begint Edmund Gosse zijn levendige schets van Vauvenargues —, „dan zouden wij uit een der bescheiden woningen van de rue du Paon allicht een jongen man van nog geen negenentwintig jaren hebben zien treden. Wij zouden hem waarschijnlijk ter nauwernood hebben opgemerkt, want ofschoon aantrekkelijk van uiterlijk, onderscheidde hij zich door niets van de overige voorbijgangers, dan door iets lijdends, in zijn voorkomen. Zijn houding was die van een krijgsman en had daarbij een zekere voorname elegance ; de kap boven zijn oogen getuigde van zijn slecht gezichtsvermogen en hij sleepte zich met moeite voort, als een kreupele. Indien wij hem volgden, zou hij ons vermoedelijk naar den tuin van het Luxembourg voeren, waar slechts weinigen hem groeten. Dan zou hij al spoedig de druk bezochte wandelpaden verlaten, de stille zijwegen opzoeken, en er met belangstelling de enkele armoedig gekleede eenzame wandelaars gadeslaan. Soms zou hij stilstaan en hun een paar deelnemende woorden toevoegen. Maar medegevoel van een deftig heer was in die dagen iets ongekends — of misschien belette iets in hemzelf hem de teederheid die hij gevoelde, te uiten. Hoe 't zij, zijn pogingen werden zelden beantwoord. 1 Wanneer wij hem op zulk een oogenblik hadden aangesproken en hem beleefdelijk onze sympathie hadden betuigd, dan zou hij misschien even moeite gehad hebben zijn verlegenheid te overwinnen, en ons daarop verzekerd hebben, dat hij het den menschen niet kwalijk nam, zoo zij zijn hulp terugwezen. Hij zou er met een vriendelijken glimlach op zijn bleek gelaat bijvoegen, dat zoogenaamd slechte menschen zoo waren geworden door 't leven en niet door hun schuld, en dat naar zijn overtuiging de ergste boosdoeners, als zij maar konden, hun dagen in onschuld zouden slijten. Met fijne, aangeboren hoffelijkheid zou hij daarna afscheid van ons nemen, en wij zouden ons verwonderd afvragen, wie deze droevig uitziende jonge man wel kon zijn, die zoo duidelijk alle kenteekenen van stil gedragen armoede en ziekte vertoonde, — en er zou niemand zijn om ons te zeggen, dat het de Markies de Vauvenargues was, die als een gebroken man teruggekeerd was uit den veldtocht naar Bohemen. Deze weinig opvallende man was niet alleen een van de grootste moralisten uit het Frankrijk der 18e eeuw, maar tevens onder alle schrijvers der wereld misschien degeen die het hoogst heeft geheven de banier van heldhaftige, hoopvolle blijmoedigheid en zielskracht1)." Luc de Clapiers, markies van Vauvenargues, werd in 1715 te Aix in Provence geboren, waar zijn vader burgemeester was. Hij ging als kind een tijdlang op school in zijn geboorteplaats, maar moest die om zijn zwakke gezondheid al spoedig verlaten. Van dat oogenblik was hij op zichzelf aangewezen, en wat hij aan kennis vergaarde was 't gevolg van eigen studie. Vauvenargues is 't Latijn noch 't !) E. Gossa, Three French Moralisls, p. 97—98. 2 Grieksch ooit machtig geweest, maar toen hij zestien jaar oud was, kwam hem een boek in handen, dat zijn blik op de wereld geheel veranderde en richting gaf aan zijn streven. Het was een vertaling van Plutarchus' Levens van groote mannen. Den indruk, dien het op Vauvenargues maakte, geven zijn eigen woorden 't best weer. Hij schrijft in latere jaren daarover aan Mirabeau : „Pour moi, je pleurais de joie, lorsque je lisais ces Vies ; je ne passais point de nuit sans parler a Alcibiade, Agésilas, et autres; j'allais dans la place de Rome, pour haranguer avec les Grecques, et pour défendre Caton, quand on lui jetait des pierres. Vous souvenezvous que César, voulant faire passer une loi trop a 1'avantage du peugLe, le même Caton voulut 1'empêcher de la prop^S^. et lui mit la main sur la bouche, pour rempêcnèr'de parler ? Ces manières d'agir, si contraires a nos mceurs, faisaient grande impression sur moi." In dit werk vond Vauvenargues de ware zielegrootheid beschreven: „Ia vraie grandeur de notre ame ; la, la f orce de la nature brille au sein de la corruption ; la, parait la vertu sans bornes, les plaisirs sans infamie, 1'esprit sans affectation, Ia hauteur sans vanité, les vices sans bassesse, et sans déguisement." In deze echt jongensachtig-enthousiaste woorden is Vauvenargues' moraal reeds in den dop aanwezig. Jammer genoeg is dit wel zoo wat het eenige, wat wij uit zijn jongelingsjaren weten. Mogen wij aan zijn Caractère gelooven, waarin het wel schijnt dat hij dikwijls toespelingen heeft gemaakt op zichzelf en zijn omstandigheden, dan werd zijn voorliefde voor litteratuur in zijn ouderlijk huis streng veroordeeld: „Anselme est outré que son fils témoigne du goüt pour les sciences ; il lui brüle ses papiers et ses livres, et comme il a su que ce jeune homme avait fait un souper avec des gens de lettres, il 1'a menacé de 1'envoyer a la campagne, s'il 3 continuait a voir mauvaise compagnie. Que ne lisezvous, lui dit-il, puisque vous aimez la lecture, 1'histoire de votre maison ? Vous ne trouverez pas la des savants, mais des hommes de la bonne sorte; c'est vous qui serez le premier pédant de votre race!" In dien tijd stonden er voor een jongen man van zijn stand, die genoodzaakt was in zijn eigen onderhoud te voorzien, slechts twee wegen open : de dienst der kerk en die in het leger. Voor Vauvenargues bestond geen keus, hij was een geboren krijgsman. Op achttienjarigen leeftijd trad hij als 2e luitenant in het Régiment du Roi, en hij volgde den Hertog de Villars naar Lombardije. Achtereenvolgens nam hij deel aan de overwinningen bij Parma en Guastella. Toen de oorlog tijdelijk eindigde, hield hij afwisselend verblijf in de grensplaatsjes van Bourgondië en Franche Comté, te arm om naar Parijs te gaan. Wij weten dat hij zeer bemind was onder zijn kameraden, die hem den bijnaam van le père gaven, en hijzelf zegt ons dat hij in die jaren een min of meer lichtzinnig leven van nietsdoen leidde. Hij heeft voor zichzelf nooit aanspraak gemaakt op bovenmenschelijke deugd, evenmin als hij ooit iets dergelijks van zijn medemenschen heeft geëischt. Hij oordeelde zacht over zijn naasten, en het is deze eigenschap die hem zijn eigen plaats aanwijst onder de groote Fransche moralisten; zij onderscheidt hem van La Rochefoucauld met zijn vlijmend cynisme, en van Pascal met zijn verachting voor de menschelijke verdorvenheid. Vauvenargues verwerpt eveneens de gedachte van Pascal, dat een leven van zelfkastijding alléén een nobel leven zou kunnen zijn, en hij vroeg niet aan de ziel afstand te doen van menschelijke verlangens en wenschen, als zijnde zonder uitzondering zondig van aard. Hij had lief „al wat des menschen is". Dit 4 zij reeds hier even aangestipt. Zien wij verder wat er bekend is uit zijn jeugd, dan vinden wij zijn vriendschap voor den jongen Markies de Mirabeau, zijn neef, zijn gelijke in leeftijd en tevens zijn volslagen contrast in karakter. In de brieven, gewisseld tusschen de beide jonge lieden, weerspiegelt zich hun aard. Daar zien wij Mirabeau, onrustig, grillig, hooghartig, lichtzinnig, scherp —maar geestig. Moeten wij niet onwillekeurig glimlachen bij zijn boutade : „je fais la peinture des hommes ; je passé pour méchant; je devrais passer pour vrai; mais il leur est plus commode de penser mal de moi, que d'eux. Je dis que vous avez du mérite en tout; que Monclar est trés aimable ; il y a comme cela plusieurs personnes a 1'abri du „mais". Je dis ensuite que le duc de Durfort aime a plaire, mais qu'il aime encore plus a persuader qu'il a plu ; qu'il a de la raison, mais qu'il s'en sert rarement; que Crillon est charmant mais superficiel, se souciant plus de plaire que d'être estimé ; ainsi de plusieurs autres : voila la seconde catégorie. Je dis ensuite que Mons a de Fesprit, mais dur, sans conduite, sans ombre et sans raison ; que Saint-Tropez a le cceur bon, mais qu'il a la cervelle totalement dérangée; voila la troisième. La quatrième enfin ? Oh ! elle est trop vaste, laissons-la". Wij behoeven slechts de twee eerste epistels door te lezen, om direct al een denkbeeld te krijgen van beider totaal verschillende natuur. Zij volgen hierachter. Dezelfde ridderlijk fijngevoelige geest, dien Vauvenargues in deze brieven openbaart, spreekt uit een der Caractères: Thyestes, dat men ook in deze vertaling vindt. Intusschen brak de Oostenrijksche Successieoorlog uit, en Vauvenargues, die toen te Metz verblijf hield, trok met het leger Duitschland binnen. In Juli 1741 bereikt zijn regiment Bohemen. Praag 5 werd veroverd. Op dit succes volgde de droevige aftocht, die negen dagen duurde, en waarbij het grootste deel der manschappen omkwam. Vauvenargues bracht er het leven af, maar zijn gezondheid was verwoest, zijn beenen waren bevroren en voor de rest van zijn leven was hij een kreupele. Zijn oogen hadden geleden en de eerste verschijnselen der longaandoening openbaarden zich, die hem vijf jaren later ten grave zou sleepen. Grooter leed nog trof hem door den dood van zijn vriend Hippolyte de Seytres. De Seytres was achttien jaar toen hij sneuvelde, en Vauvenargues voelde voor hem de warme genegenheid van een ouderen broeder, gevoegd bij een bewonderende vriendschap, vol toewijding. Wij kunnen aannemen, dat Vauvenargues zijn eerste werken schreef onder inspiratie van deze vriendschap. De Conseils d un jeune homme is het eerste volledige werk, dat wij van hem bezitten, hij schreef het in 1743 voor den jongen de Seytres, en 't bevat in zijn beknoptheid reeds Vauvenargues' geheele levensphilosophie. In een paroxysme van smart schreef hij na den dood van zijn makker een Eloge, waarin wij, behalve de bittere droefheid om den afgestorvene, en zijn bewondering voor diens karakter en wezen, ook iets als een uiting van hetgeen hemzelf als ideaal voorzweefde, kunnen vinden. De Eloge is wel het eenige werk, waarin hij een min of meer gezwollen toon aanslaat. Van nu af aan is zijn schrijfwijze wat zij blijven zal: rustig, kalm overtuigend, met ik-en-weet-niet welk waas van teeder-weemoedigen ernst en gedrenkt van: „cette haute modération qu'on n'a pas encore définie, qui n'est ni paresse, ni flegme, ni médiocrité de génie, ni froideur de tempérament, ni effort de raisonnement, mais un instinct supérieur aux chimères, qui tiennent le monde enchanté", die hij in de Seytres zoo liefhad. 6 Opmerkelijk is het, dat deze denker, die toch slechts een en dertig jaar werd, zoo goed als nooit schertst. De lach is hem vreemd, hij begrijpt niet dat anderen 't leven luchtig kunnen opnemen. Hij zegt 't ons herhaaldelijk ; b.v. in de voorrede zijner Caractères: ,,1'auteur a plus négligé le ridicule que toute autre chose, paree que le ridicule ne présente ordinairement les hommes que d'un seul cöté, qu'il charge et grossit leurs défauts; qu'en faisant sortir vivement ce qu'il y a de vain et de faible dans la nature humaine, il en déguise toute la force et toute la grandeur" ; en in een dier Caractères zelf, le Rieur: „Que fera-t-il celui qui traite ainsi toutes choses en badinant ?" Het komt ook uit in zijn beoordeeling van Molière, wien hij gebrek aan diepte verwijt. Hij heeft blijkbaar niet kunnen voelen, noch wat een latere Fransche schrijver neerlegde in zijn kreet „aller rire de toute mon envie de pleurer!", noch het bevrijdende van den echten humor. Lag het in zijn aard ? Had het leven hem zoo stroef gemaakt, of was het de terugslag van zijn tijd, die alles belachelijk maakte en wegschertste ? „La maladie de nos jours est de vouloir badiner de tout: on ne souffre qu'a peine un autre ton", klaagt hij ergens. Maar al miste hij de gave van le rire, deze stille, voorname man bezit daarvoor in de plaats het geheim van den glimlach, die hem niet verlaten zal tot het einde toe. „Le malheur même a ses charmes dans les grandes extrémités ; car cette opposition de Ia fortune élève un esprit courageux, et lui fait ramasser toutes ses forces qu'il n'employait pas". En hiermede komen wij aan het glanspunt in het kortstondig bestaan van Vauvenargues ; zijn sereniteit in het lijden. Want geleden heeft hij, van zijn vroegste jeugd, naar lichaam en ziel, — geleden onder een zwakke gezondheid, een tehuis zonder warmte en groote eenzaamheid ; 7 onder drukkende geldzorgen; geleden door zijn fier, hevig karakter dat zoo moeilijk buigen kon onder de telkens weerkeerende veronachtzaming en onverschilligheid, die hij moest ondervinden. Lichamelijk veel geleden ook in zijn laatste levensjaren, toen hij ten einde raad, gedwarsboomd en teleurgesteld in al zijn verwachtingen, een paar eenvoudige kamers in de Rpie du Paon betrok, en daar, in afwachting van het einde, dat hij voelde naderen, zijn gedachten neerschreef; korte zinnen soms maar ; brokstukken, die hij eenmaal tot een omvangrijk werk had willen vereenigen, maar die nu als kleinodiën afzonderlijk glanzen ; als bloemen zijn, die men eerbiedig stuk voor stuk opneemt en waarvan de schoonheid ontroert en verkwikt. Zij die hem in die laatste jaren mochten bijwonen, zijn eenstemmig in hun bewondering. Voltaire schreef: „Je 1'ai toujours vu le plus infortuné des hommes et le plus tranquille", en Marmontel spreekt over : „ce cceur stoïque et tendre". De eenige, werkelijk groote troost in het'vreugdelooze leven van Vauvenargues waren zijn vrienrjsa. Indien hij er zoovelen bezat, dan dankt hij dat zeker wel daaraan, dat hij zelf een trouw vriend wist te zijn. Lezen wij in de Conseils d un jeune homme welke hooge eischen hij aan de vriendschap stelde : „Si nos amis nous rendent des services, nous pensons qu'a titre d'amis, ils nous les doivent, et nous ne pensons point du tout qu'ils ne nous doivent pas leur amitié", en in de woorden : „Le devoir de 1'amitié s'étend plus loin qu'on ne croit: nous suivons notre ami dans ses disgraces; mais, dans ses faiblesses, nous 1'abandonnons: c'est être plus faible que lui". Wij maakten reeds melding van Mirabeau. Verder was daar St. Vincgns, de vriend uit zijn jeugd, die ons door de briefwisseling tusschen Vauvenaigues 8 en hem zoo duidelijk* voor oogen staat, — en dan Voltaire ! Zij kwamen nader met elkaar in aanraking naar aanleiding van een studie, die Vauvenargues over Corneille en Racine geschreven had. Van dat oogenblik vatte de zooveel oudere man (Voltaire en Vauvenargues scheelden twintig jaar) een warme genegenheid op voor den jongere, een genegenheid die onverflauwd duurde tot Vauvenargues' dood. Als wij hun beider brieven doorbladeren, dan treft ons telkens weer de toon van bescheiden opzien van Vauvenargues, die zich disciple voelt, en die van Voltaire, waaruit blijkt, welk een juisten blik hij op Vauvenargues had, en hoe hij diens oorspronkelijken geest en zeldzaam nobel karakter op volle waarde wist te schatten. ,,Par quel prodige avais-tu a vingt-cinq ans la vraie philosophie et la vraie éloquence sans autre étude que le secours de quelques bons livres!" riep Voltaire uit van hem, dien hij elders noemt: „la douce espérance du reste de mes jours." Het was Voltaire, die hem zijn medewerking verleende, toen Vauvenargues, na den Oostenrijkschen Successie-oorlog, den krijgsdienst verlaten wilde en in de diplomatie een hem welkomen werkkring meende te zullen vinden. Ook dit mislukte. De brieven aan den toenmaligen minister Amelot en aan den koning, beide vol fierheid, bij nauwelijks bedwongen hartstocht in zijn verlangen eindelijk te mogen slagen, bleven zonder veel uitwerking. Bovendien werd Vauvenargues op dit tijdstip door de pokken aangetast, en toen hij van zijn ziekbed opstond, was hij nagenoeg blind, geschonden van aangezicht; de toestand van zijn longen en van zijn beenen was zoodanig verergerd, dat geen herstel mogelijk bleek. Toen vestigde hij zich in de Rut du Paon, waar zijn vrienden hem trouw gezelschap hielden, en waar 9 hij zijn dagen wijdde aan geschriften als : L'Introduction d la connaissance de l'esprit humain, Réflexions sur divers sujets, Discours sur la gloire, Discours sur les Plaisirs, Discours sur le caractère des différents siècles, Traité sur le libre Arbitre, Mëditation sur la Foi, Caractères, Dialogues en Maximes, om slechts de voornaamste te noemen. Als wij die werken doorlezen, dan zijn er eenige woorden, die telkens weer onze aandacht trekken : l'action, la gloire, la vertu. Het valt niet gemakkelijk de beide laatste woordelijk te vertalen, aangezien ze bij Vauvenargues hun geheel eigenaardig persoonlijke beteekenis hebben, die bijna niet weer te geven is. Hij was de kampvechter van de in dien tijd veelal verguisde menschenziel. Hij verdedigde haar zoowel tegen La Rochefoucauld en zijn volgelingen, die enkel zelfzucht in haar vonden, als tegen Pascal, die den mensch als een onttroond koning, een diep gezonken schepsel beschouwde. Waar Pascal allen hartstocht wil dooden, dien hij als de eenige bron van alle zonde beschouwt, roept Vauvenargues uit: „il n'y a point de contradiction dans la nature", en : „Je suis bien éloigné de me joindre a ces philosophes, qui méprisent tout dans le genre humain, et se font une gloire misérable de n'en montrer jamais que la faiblesse. Qui n'a des preuves de cette faiblesse dont ils parient, et que pensent-ils nous apprendre ? Pourquoi veulent-ils nous détourner de la vertu, en nous insinuant que nous en sommes incapables ? Et moi, je leur dis que nous en sommes capables; car, quand je parle de vertu, je ne parle point de ces qualités imaginaires qui n'appartiennent pas a la nature humaine; je parle de cette force et de cette grandeur d'ame qui, comparées aux sentiments des esprits faibles, méritent les noms que je leur donne ; je parle d'une grandeur de rapport, et non d'autre chose, car il n'y a 10 rien de grand parmi les hommes que par comparaison." De menschelijke ziel is hem 't belangrijkste aller verschijnselen, hij vindt haar goed zoo als zij is, 't essentieelst in haar hartstochten, die de hefboomen zijn, waardoor zij zich omhoog kan werken. Hij wil die hartstochten aankweeken en daardoor de ziel brengen tot inspanning van al haar krachten, tot l'activité dus, tot la vertu, met als kroon op zulk een leven in dienst van een ideaal la gloire, de gloriekrans van wie volstreden hebben ; en omdat hij de menschenziel liefhad, wilde hij haar kennen en begrijpen, individueel en als menschheid in haar geheel. Hij zag haar zonder illusie, want de idealist met zijn hooge, vermetele aspiraties was tevens een koel ontleder, een nuchter criticus. Hij bezat een zeldzaam fijne menschenkennis, waarvan wij overal in zijn werk de bewijzen vinden. Die liefde tot den mensch was ook de oorzaak van zijn neiging tot gemeenzaamheid : la familiaritê. Hij zocht zijn medemenschen, wilde zich met de besten onder hen meten, wilde hen helpen, hen oprichten, wel bewust van zijn eigen groote overmacht op anderen. Marmontel zegt ons, dat zijn persoonlijke omgang vol bekoring was: „il tenait nos ames dans ses mains". Daarbij vermeed hij alle kunstgrepen, les petites finesses, alles wat hij habilité noemde. Van ijdelheid en onoprechtheid had hij een afkeer, hij noemde ze de petites passions. Hij wilde op ruiterlijke wijze invloed hebben, en anderen ertoe brengen : d'atteindre la cime de leur &me. In tegenstelling met de denkers van zijn tijd die altijd den geest, het koele verstand, verheerlijken, getuigt Vauvenargues voortdurend van de macht des harten: „Les grandes pensées viennent du cceur", | zegt hij in weisprekenden eenvoud, en : „connaltre par sentiment est le plus haut degré de connais- 11 T sance" ; on ne s'élève point aux grandes vérités sans enthousiasme ; il faut peut-être autant de feu que de justesse pour faire un véritable philosophe". „L'ame et non 1'esprit fait les grands poètes, les grands orateurs, les grands ministres et les grands capitaines". „L'esprit est 1'ceil de l'ame, non sa force, sa force est dans les coeurs, c'est-a-dire dans les passions". Kan het duidelijker gezegd worden ? En hij bekent van zichzelf: „toute ma philosophie a sa source dans mon cceur". Vauvenargues neemt aldus den mensch in bescherming met zijn kracht en zijn zwakheid. Hij kent ze beide, en de zwakheid doet hem niet vertwijfelen. „Le vice n'exclut pas toujours la vertu dans un même sujet; il ne faut pas surtout croire aisément que ce qui est aimable encore, soit vicieux; il faut, dans ce cas, s'en fier plus au mouvement du cceur qui nous attire, qu'è la raison qui nous détourne." De deugd blijft deugd, en wie zou loochenen dat ons hart tot grootheid en liefde in staat is? „Notre ame est-elle incapable d'un sentiment désintéressé ?" vraagt hij, en ook: „Le corps a ses graces, l'esprit ses talents; le cceur n'aurait-il que des vices ? et 1'homme capable de raison, serait-il incapable de vertu ?" „Nous sommes susceptibles d'amitié, de justice, d'humanité, de compassion et de raison. O, mes amis! Qu'est-ce donc que la vertu ?" Des menschen zwakheid kan hem ook niet verbitteren, alleen bedroeven; hij is verdraagzaam in hooge mate en heeft een afkeer van hardvochtigheid : „J'ai la sévérité en horreur". „Nul hommen'est faible par choix." „La clémence vaut mieux que la Justice." Hoe getuigen al deze uitingen van zijn menschlievendheid, en vooral de volgende mooie woorden : „on peut aimer de tout son cceur ceux en qui on 12 ■ reconnaït de grands défauts. II y aurait de 1'impertinence a croire que la perfection seule aurait le droit de nous plaire; nos faiblesses nous attachent quelquefois les uns aux autres autant que le pourrait faire la vertu." Wanneer wij ons nu afvragen welk Vauvenargues' godsdienstig standpunt was, dan vinden wij in zijn werk verscheidene kleinere stukken, waarin hij zich daarover uitspreekt, en dan brengen die ons geducht in de war. Letten wij b. v. op den toon van onmiskenbare ironie in de Imitation de Pascal, waar wij lezen : „Les libertins disent qu'ils ne croient pas a ces secours (surnaturels); et Ia preuve qu'ils donnent de leur fausseté, c'est qu'ils prétendent être aussi honnêtes gens que les vrais dévots, et qu'a leur avis un Soera te, un Trajan et un MarcAurèle valaient bien un David et un Moïse; mais ces raisohs-la sont si faibles, qu'elles ne méritent pas qu'on les combatte", of: „on dit ordinairement: Si Moïse n'avait pas desséché les eaux de la mer, aurait-il eu 1'imprudence de 1'écrire, a la face de tout un peuple qu'il prenait a témoin de ce miracle ? Voici la réponse de 1'impie : Si ce peuple eüt passé la mer au travers des eaux suspendues, s'il eüt été nourri pendant quarante ans par un miracle continuel, aurait-il eu rimbécillité d'adorer un veau ? en ten slotte, waar hij een prediker laat uitroepen : „N'est-il pas vrai que vous n'avez jamais été solidement heureux? — Nous en convenons. N'estil pas vrai que vous n'avez aucune certitude de ce qui doit suivre Ia mort ? Nous n'osons encore Ie nier. — Pourquoi donc, mes amis, continue-t-il, refuseriez-vous d'adopter ce qu'ont cru vos pères, ce que vous ont annoncé successivement tant de grands hommes, la seule chose qui puisse nous consoler des maux de la vieet del'amertume de la mort?" Wij zijn even getroffen. Wat wil Vauvenargues ? XV Vaüvekarouïs 2 13 Hij gaat verder: „Ces paroles prononcées avec véhémence nous étonnent, et nous nous disons les uns aux autres: eet homme connalt bien le cceur humain ; il nous a convaincu de toutes nos misères. — Les a-t-il guéries ? répond un philosophe. — Non, il ne 1'a pu. — Vous a-t-il donné des lumières, continue-t-il, sur les choses qu'il vous a convaincues de ne pas savoir ? — Aucune. — Que vous a-t-il donc enseigné ? — II nous a promis, répondonsnous, après cette vie, un bonheur éternel et sans mélange, et la possession immuable de la vérité. — Hé! Messieurs, dit ce philosophe, ne tient-il qu'a promettre pour vous convaincre ? Croyez-moi, usez de la vie, soyez sages et laborieux. Je vous promets aussi que s'il y a quelque chose après la mort, vous ne vous repentirez point de m'avoir cru." En daarop volgt de slotzin ondeugend fijn : „Ainsi un sophiste orgueilleux voudrait qu'on se confiat a ses lumières autant qu'on se confie a 1'autorité de tout un peuple et de plusieurs siècles ; mais les hommes ne lui défèrent qu'autant que leurs passions le leur conseillent, et un clerc n'a qu'a se montrer dans une tribune pour les ramener a leur devoir, tant la vérité a de force." De Mêditaüon sur la Foi en de daarop volgende Prière zijn daarentegen ontegenzeggelijk ernstig gemeend, al is er iets opgeschroefds in den stijl, zoodat het geheel toch den indruk maakt niet geschreven te zijn in diepe overtuiging des harten, en aldus niet overtuigt. Weer anders is de Traité sur le libre Arbitre, half philosophisch, half religieus, maar waarvan het slot ons enkele zinnen brengt, waarin men het onmiskenbare persoonlijke element „1'accent vrai", onmiddellijk herkent. „L'homme, indépendant, serait un objet de mépris ; toute gloire, toute ressource, cessent aussitöt pour lui; la faiblesse et la misère 14 sont son unique partage ; le sentiment de son imperfection fait son supplice éternel. Mais le même sentiment, quand on admet sa dépendance, fait sa plus douce espérance ; il lui découvre d'abord le néant des biens finis, et le ramène a son principe, qui veut le rejoindre è lui, et qui peut seul assouvir ses désirs dans la possession de lui-même." Wat betreft het veelbesproken vraagstuk van den vrijen wil, neemt Vauvenargues een geheel eigenaardige plaats in. Hij gelooft niet aan onze vrijheid van handelen, in dien zin, dat volgens hem al onze handelingen bepaald worden door onze hartstochten. Prévost-Paradol zegt daaromtrent in zijn Moralistes jranqais: „A ses yeux, nos actes apparents de libre arbitre ne sont que le résultat nécessaire de la lutte in égale de nos désirs, et c'est seuiement en prenant la forme d'un désir et d'une passion pour entrer dans cette arène et pour y triompher,^ que la notion du bien peut 1'emporter dans nos ames." En Vauvenargues zelf zegt: „Je puis me mettre au régime pour rétablir ma santé, pour mortifier mes sens, ou pour quelque autre motif: c'est toujours moi qui agis, je ne fais que ce que je veux: je suis donc libre, je ie sens et mon sentiment est fidele. Mais cela n'empêche pas que mes volontés ne tiennent aux idees qui les précédent; leur chatne et leur liberté sont également sensibles ; car je sais, par expérience, que je fais ce que je veux; mais la même expérience m'enseigne que je ne veux que ce que mes sentiments ou mes pensees m'ont dicté. Nulle volonté dans les hommes qui ne doive sa direction a leurs tempéraments, a ieurs raisonnements et a leurs sentiments actuels", en nog eens : „Ce sont donc nos idéés actuelles qui font naitre !e sentiment, le sentiment la volonté, et la volonté 1'action." Vergelijken wij al deze verschillende uitingen, 15 dan rijst de vraag: was Vauvenargues nu ten slotte een geloovige, ja of neen ? En dan komen wij tot . de gevolgtrekking van Marmontel: „qu'il est mort ) dans les sentiments d'un chrétien-philosophe." En zijn verschillende uitingen omtrent dit voor de 18e eeuw zoo hoogst gewichtige punt worden zeer verklaarbaar, wanneer wij bedenken welk een gevoelsmensch Vauvenargues was ; hoe hij de Imitation de Pascal vermoedelijk neerschreef in een opwelling van afkeer van dogmatische redeneering, en op een ander oogenblik onder den indruk van het levensmysterie zijn troost zocht in iets dat hoog boven alle kleine menschelijke dingen troont. Is zijn Article sur la Foi al niet een bewijs van een diepe, innerlijke verzekerdheid, dan geeft het toch ongetwijfeld weer, wat Vauvenargues gaarne had willen gelooven. I Vauvenargues is niet bang misslagen te begaan. Hij weet dat dit onvermijdelijk is, en wat hij boven alles vreest is de angstvalligheid, die niet durft wagen. Het is goed voor zwakkelingen, „de raser timidement la terre". Hij spreekt dit herhaaldelijk uit, in zijn Reflexions sur la Nécessité de faire des fautes, en in zijn Conseils d un jeune homme, onder 't opschrift: Ne pas se laisser décourager par le sentiment de ses faiblesses. Hij was hoffelijk en hechtte groote waarde daaraan in den omgang : „Qui trouble la paix des mariages, qui met la désunion dans les families; qui dégoüte les amis les uns des autres, sinon le défaut de politesse ? La politesse est le lien de toute société, et il n'y en a aucune qui puisse durer sans eUe. / Een sympathieke trek in zijn karakter was zijn medegevoel voor de nederigen, voor allen die dienstbaar zijn, voor het volk. Is het niet, alsof wij hem vóór ons zien, dien jongen man met zijn beminlijken 16 ernst, zijn vriendelijken blik, zijn zachte, innemende stem en rustige, voorname manieren; tot zijn omgeving sprekend over alles wat het leven waardevol en groot maakt; zelf buitengesloten van alle activiteit en haar steeds predikend als 't hoogste goed! Uiterlijk een overwonnene, innerlijk overwinnaar! Zijn werken te lezen en hem te kennen is één. Op bijna iedere bladzijde treedt hij ons tegemoet; in zijn Dialogen en vooral in zijn Caractères. In Aceste als de gelukkige, teedere minnaar, in Thyeste met zijn naïveteit en zijn ridderlijken aard, en wel 't volledigst in het beeld van Clazomène, dat als één enkele droeve weeklacht is. „Van hem hebben we geleerd te leven en te sterven", schrijft Marmontel, die in zijn laatste uren bij hem was. Is er schooner getuigenis denkbaar ? Zoo leefde en stierf de man, die liefdevol-ernstig aanmaande : „d'aimer les passions nobles" en die als uiting van zijn innigste wezen neerschreef: „Si vous avez quelque passion qui élève vos sentiments, qui vous rende plus généreux, plus compatissant, plus humain, qu'elle vous soit chère." 17 KARAKTERSCHETSEN Clazomène of de deugd in het ongeluk Clazomène heeft alle denkbare menschelijke ellende doorgemaakt. Hij is van kindsbeen af door ziekte geplaagd, en heeft zich in de lente zijns levens alle genietingen der jeugd moeten ontzeggen. Hem wachtte nog een meer heimelijk leed, want hij was arm en daarbij hooghartig en eerzuchtig; hij heeft moeten ondervinden, dat de menschen, die hij liefhad hem in zijn ongeluk miskenden ; onrechtvaardige behandeling heeft zijn moed gefnuikt en hij heeft beleedigingen moeten verduren van lieden, op wie hij zich niet wreken kon. Zijn gaven, zijn onafgebroken arbeid, zijn begeerte het goede te doen, zijn aanhankelijkheid aan zijn vrienden, dit alles heeft het harde lot niet kunnen vermurwen. Zijn verstandig inzicht heeft hem zelfs niet kunnen behoeden om onherstelbare misslagen te begaan; hij heeft zoowel onverdiend geleden als door eigen onbezonnenheid. Tóen het noodlot hem niet langer scheen te achtervolgen, toen de hoop hem eindelijk van verre toelachte, is de dood aan zijn gezichteinder verschenen en heeft hem verrast te midden van de grootste geldelijke wanorde ; hij heeft de bitterheid ervaren van niet genoeg te kunnen nalaten om zijn schulden te 18 dekken, en hij heeft zijn deugd niet voor deze smet kunnen vrijwaren. Indien men naar een oorzaak zoekt van zulk een wreed lot, dan zal men die, geloof ik, moeilijk vinden. Men kan evengoed naar de reden vragen, waarom handige spelers soms verliezen bij het spel, terwijl andere lieden hun fortuin erdoor maken ; of waarom sommige jaren geen eigenlijke lente noch herfst hebben, zoodat de vrucht reeds verdort in de bloem. En toch moet men niet meenen, dat Clazomène zijn lot zou willen ruilen tegen den voorspoed van zwakke zielen ; de fortuin kan spotten met de wijsheid van dappere menschen, maar zij heeft het niet in haar macht, hun moed te doen wankelen. Aceste of de oprechte liefde Een jonge man, die voor het eerst in zijn leven liefheeft, is niet langer losbandig, verkwistend of eerzuchtig; al zijn hartstochten zijn beteugeld, slechts die eene vervult zijn gansche hart. Als hij bij toeval een concert bijwoont, waar meesleepende muziek wordt gespeeld, dan ontroeren hem de klanken, zonder dat zij door woorden ondersteund worden ; men ziet zijn oogen vol tranen staan en hij is genoodzaakt deze bijeenkomst, die hem hinderlijk is, te verlaten en zich in zijn huis op te sluiten. Hij wendt zich af als hij iemand tegenkomt om zijn tranen te verbergen ; voor zijn schrijftafel gezeten begint hij een brief, en verscheurt dien weer; hij loopt met groote schreden zijn kamer op en neer; hij prevelt afgebroken woorden voor zich heen •; hij is buiten zichzelf; men zou hem niet meer herkennen. Dat alles is omdat Aceste eene vrouw aanbidt en gelooft dat zij hem ook liefheeft; hij ziet haar in zijn slaap voor zich; hij spreekt met haar, luistert naar hetgeen zij zegt, en meent dat zij ook 19 naar hem luistert. Hij droomt dat hij op reis is alleen met haar, in een bosch, tusschen rotsen en gloeiende zandvlakten; zij komen bij Wilden. Menschen dringen zich om hen heen en vragen nieuwsgierig naar hun lotgevallen. Een ander maal denkt hij dat hij midden in een veldslag is ; met wonden en roem overdekt gaat hij in de armen zijner geliefde sterven ; want de verbeelding van een jongen man schept zonder moeite allerlei fantasieën, die den romanschrijver slechts na veel zoeken invallen. Aceste is schuchter tegenover zijn geliefde, en ofschoon het waas der jonkheid nog op zijn wangen ligt, is hij verward in haar nabijheid. Als hij haar ziet is hij vergeten, wat hij haar heeft willen zeggen ; soms echter spreekt hij onvoorbereid tot haar met al het vuur en de onstuimigheid die voortkomen uit de diepste en welsprekendste aller hartstochten. Een stroom van krachtige en teedere woorden vloeit van zijn lippen ; hij roert deze vrouw die feitelijk een ander liefheeft, tot tranen ; dan werpt hij zich aan haar voeten en vraagt haar vergeving voor beleedigingen die hij haar niet heeft aangedaan. Zijn innemendheid en zijn openhartigheid zegevieren tea slotte over de gelofte van een mededinger die haar minder bemint dan hij, en de liefde, de tijd en een vrouwengril vereenigen zich om hem de belooning voor zijn zoo reine passie toe te kennen. Hij keert huiswaarts, peinzend en bewogen. De liefde maakt een eenvoudig en ontvankelijk gemoed vol van goedheid. Argwaan, afgunst, eigenbelang en haat hebben geen plaats meer in een hart dat door liefde ontroerd en gelukkig is. Zijn vreugde, zijn verrukking, zijn stilzwijgendheid en zijn verstrooidheid zijn niet te beschrijven. Allen die afhankelijk van hem zijn, ondervinden den terugslag van zijn geluk ; zijn bedienden, aan wie hij had opgedragen hem thuis af te wachten, zijn niet ter plaatse ; 20 Aceste, die heftig en ongeduldig van aard is, wordt niet boos, en als zij eindelijk gekomen, zich verontschuldigen zoo laat te zijn, zegt hij hun, dat zij gelijk hadden zich te vermaken en dat het hem spijten zou iemands vréugde te bederven. Wanneer dan een arme tot hem komt geeft Aceste hem zijn beurs, want medelijden volgt liefde op den voet en zegt hem : ,,ik ben blij uw nood te kunnen lenigen ; als alle menschen elkaar wilden helpen, dan zouden er geen ongelukkigen zijn, maar de afschuwelijke, onvermurwbare hardvochtigheid der rijken wil alles voor zich behouden en enkel die hebzucht is oorzaak van al het leed op aarde." Aceste kent geen andere eerzucht meer dan goed te zijn, hij vergeeft zijn vijanden ; hij gaat een man opzoeken die hem heeft willen benadeelen. „Gelukkig de mensen," zegt hij, „die hartstochten heeft, welke hem minder gevoelloos maken, minder hoovaardig, minder moeilijk te voldoen en minder vormelijk. O als men altijd vol mededoogen kon zijn, edelmoedig en bescheiden !" Terwijl hij deze overpeinzingen houdt, spotten eenige jonge lieden, die hem kennen, met den hartstocht die hem verteert, en vooral met zijn schoone denkbeelden over de liefde, maar hij antwoordt hun : „Ik heb goddank niet geleerd, de liefde te verachten, die mij gelukkig maakt, en daardoor mijn genot te bederven. Ik heb als mensch eerbied voor wat menschelijk is, en ik stel er geen eer in, in mijn verbeelding te zoeken wat ik veel gemakkelijker in de werkelijkheid vind. Eigenbelang, ijdelheid, en eerzucht zullen misschien eens mijn hart doen verdorren en er die natuurlijke gevoelens doen sterven, maar ik zal ten minste dat ongeluk niet opzoeken. Gelooft gij dan groote levenswijsheid te bezitten door zoo vroeg verloren te hebben wat men de illusies der jeugd noemt? Gij zijt oud geworden vóór uw tijd, vrienden, en zonder van de gaven 21 der natuur genoten te hebben, zijt gij er reeds van verzadigd. Ik beklaag u, want er is maar één dwaling en die is: buiten ons hart te zoeken wat noch geest, noch gewoonte, noch kunst of wetenschap ons kunnen geven." Masis Masis zou het menschdom aan één enkele gedragslijn willen onderwerpen rul. die welke hij zelf juist heeft aangenomen na veel heen en weer slingeren, en die hij wellicht spoedig weer voor een andere zal laten varen. Hij zegt dat er maar één deugd is, zooals er ook maar één wijsheid bestaat; hij erkent noch den invloed van de omgeving noch dien van aanleg, en al zijn stelregels hebben dit ééne gemeen, dat zij alle even bekrompen en gestreng zijn. Waar Masis verkeerde eigenschappen heeft ontdekt, zal hij nooit prijzenswaardige daarnaast erkennen ; het mengsel van zwakheid en kracht, van grootheid en kleinzieligheid, zoo eigen aan den mensch, treft hem niet. Hij kan niets door de vingers zien en menschlievendheid, die schoone deugd, welke alles vergeeft omdat zij alles in groote lijnen ziet, kent hij niet. Ofschoon hij meer dan iemand anders de toegeeflijkheid noodig heeft, die hij anderen ontzegt, zoekt hij naar de verborgen beweegredenen van hen, die het goede doen, en verontschuldigt nooit hen die kwaad bedrijven. Hij meent dat een vriend, die hem één keer in den steek liet, daarom geen aanspraak meer heeft op zijn dankbaarheid voor jarenlang bewezen diensten ; en als zijn geliefde of zijn vrouw hem in een kleinigheid hebben bedrogen, verlaat hij haar. Hij heeft nooit een woord van lof voor eenig levend mensch, en men spreekt hem nooit over een ongelukkige, of die heeft, volgens hem, zijn ongeluk verdiend ; zijn principes ontslaan hem van 22 de verplichting wien ook lief te hebben, te achten of te beklagen. Ik voor mij verkies een meegaander en handelbaarder karakter, een menschlievend man, die zich niet voor beter houdt dan anderen, en die alleen verwonderd en bedroefd is, als hij ontdekt, dat zij nog dwazer en zwakker zijn dan hij; die hun boosheid wel doorziet, maar haar verdraagt; die een ondankbaren vriend of een ontrouwe vrouw blijft liefhebben ; wien het ten slotte minder kost het kwaad te verdragen dan zijn medemenschen te vreezen of te haten en onrust te verspreiden door onbillijke en nuttelooze gestrengheid. Thyeste Thyeste is eenvoudig en kinderlijk van aard: hij heeft de deugd lief om haarzelfs wil, maar hij neemt niet de deugdzaamheid van een ander tot voorbeeld. Hij weet weinig van de voorschriften der rechtschapenheid, hij is rechtschapen van aanleg. Wanneer de een of andere zedewet niet met zijn gevoelens overeenkomt, dan laat hij die terzijde en denkt er niet meer aan. Als hij tegen het vallen van den nacht een dier vrouwen ontmoet, die jonge lieden opwachten, dan laat Thyeste toe, dat zij met hem spreekt en hij loopt eenigen tijd naast haar voort; en, als zij zich beklaagt over den harden nood die alle deugd vernietigt en de schande in de wereld brengt, dan zegt hij haar, dat armoede ten slotte geen schande is, als men weet te leven zonder iemand te benadeelen ; en na haar aangespoord te hebben een beter leven te leiden, geeft hij haar zijn horloge, dat uit de mode is, en dat een geschenk is van zijn moeder, want hij is jong en heeft dus geen geld bij zich ; zijn makkers steken den draak met hem en maken die in hun oogen misplaatste edelmoedigheid belachelijk; maar hij antwoordt 23 hen : „beste vrienden, gij lacht te gauw, ik beklaag de arme vrouwen, die genoodzaakt zijn zulk een bedrijf uit te oefenen om hun brood te verdienen. De wereld is vol ellende, die het hart toeknijpt; als wij alleen goeddeden aan hen die het verdienen, dan zouden wij er weinig gelegenheid toe hebben. Wij moeten menschlievend zijn en toegeeflijk voor zwakke naturen, die meer steun noodig hebben dan de goede ; de afdwalingen van hen, die in het ongeluk zijn, nebben hun oorzaak in de misdadige hartvochtigheid der rijken." Een veranderlijk Mensch Een veranderlijk mensch schijnt in waarheid meer dan één karakter te bezitten. Zijn sterke verbeelding maakt dat zijn ziel telkens de gedaante aanneemt van alles wat haar treft; hij zal de wereld plotseling verbaasd doen staan door edelmoedige en dappere daden, die men niet van hem verwachtte ; 't beeld van de deugd zal zijn hart verwarmen en omhoog heffen, het verteederen en gevangen houden. Hij ondergaat den invloed van de grootste voorbeelden, en hij zal ze overtreffen. Maar als zijn verbeelding verkoelt, zijn moed zinkt, zijn edelmoedige opwellingen vervliegen, dan maken zich de tegenovergestelde ondeugden van zijn geest en hart meester en na hem een tijdlang beheerscht te hebben, wijken zij op hun beurt weer voor andere neigingen. De daden van menschen met zulk een karakter staan in geenerlei verband tot elkander, zij gelijken even weinig op elkaar als hun gedachten, die voortdurend veranderen ; het zijn als 't ware plotselinge opwellingen. Onvoorzichtig hij die op hun woord en op hun vriendschap bouwt; zij willen niet bedriegen, maar er valt niet op hen te rekenen. Men kan van hen niet zeggen of zij groot van ziel zijn 24 of sterk of zwak of lichtzinnig. Hun levendige, machtige verbeelding beheerscht hun geheele wezen, ook hun karakter, en drijft hen beurtelings tot nobele daden en misslagen, tot zielegrootheid en kleingeestigheid, tot toewijdende aanhankelijkheid en plotselinge verkilling; in één woord tot al die afwisselende gedragingen, welke men ten onrechte aan onoprechtheid of aan dwaasheid toeschrijft. Lycas of de man uit één stuk Lycas heeft naast een fiere, onversaagde en onstuimige ziel een diepen en tot nadenken geneigden geest, welke de opwellingen van zijn hartstochten tempert, hem een besluit doet nemen volgens niet te doorgronden beweegredenen en hem langs verschillende wegen op zijn doel doet afgaan. Hij is een van die menschen met een ver vooruitzienden blik, die van te voren de gevolgen der dingen berekenen ; die altijd een eens opgevat voornemen ten uitvoer brengen ; die weten te nemen en te geven al naarmate 't noodig is; die in staat zijn, niet om een ongeluk of een beleediging te verbloemen, maar er zich boven te verheffen, in plaats van er zich door te laten neerslaan. Een van die diepe naturen, onafhankelijk door hun vastberadenheid om alles te wagen of alles te verdragen; die, 't zij zij uit voorzorg aan hun neigingen weerstand bieden, 't zij zij zich laten gaan in het trotsche zelfbewustzijn dat zij op hun eigen zoogenaamde voorzichtigheid kunnen bouwen, ten allen tijde, zoowel in het goede als in het kwade, de meest scherpzinnige gissingen doen falen ; zoozeer geeft de gewoonte zich te beheerschen karakter aan hetgeen zij wel willen laten doorschemeren van hun waren aard en van hun overheerschende hartstochten. 25 Overmacht op anderen Iemand die overmacht op anderen bezit, en de menschen kent, heeft de alledaagsche kunstgrepen der vleierei niet noodig om harten te winnen ; hij kan zich open, eenvoudig, gemeenzaam toonen; hij put zich ook niet uit in mooie woorden, doorspekt zijn rede niet met allerlei stijlbloempjes en fijne zetten, die enkel dienen om zijn vernuft te toonen en anderen geen belang inboezemen ; hij houdt geen verhalen, hij maakt geen gekheid; hij voert niet 't hoogste woord in gezelschap om de algemeene aandacht op hem alleen te vestigen en anderen te overbluffen ; maar als het toeval hem, waar ook, aan een gastmaal, op reis, in den foyer van een schouwburg, in de spreekkamer van een staatsman of in de vertrekken van een vorst, iemand doet ontmoeten, die in staat is naar hem te luisteren, dan voegt hij zich bij hem, maakt zich van hem meester, weet de gevoelige snaar in zijn gemoed te treffen, brengt hem er toe zich te uiten, prikkelt hem en wekt in zijn hart neigingen en verlangens, die daar sluimerden of waarvan hij zelf het bestaan niet vermoedde ;hij voorkomt of raadt zijn gedachten, en weet in korten tijd ongemerkt zijn geheele vertrouwen te winnen. Aldus neemt hij degenen die hem vreemd waren, voor zich in evenals hij de vriendschap van hen, die hij eenmaal aan zich verbond, weet te behouden. Hij dringt zóó diep door in het karakter van de lieden met wie hij spreekt, wat hij hun zegt is zoo geheel berekend voor hun persoonlijk denken en voelen, dat een ander mensch er niets van begrijpen of niets voor voelen zou. Hij spreekt, dan ook het liefst onder vier oogen ; en toch, indien hij door de omstandigheden genoodzaakt is te spreken voor meerdere menschen van verschillende levensopvat- 26 ting en overtuiging; of indien hij een geschil moet vereffenen tusschen twee personen, die het over iets oneens zijn, dan weet hij in minder dan geen tijd de geheime plek te vinden, van waar uit men tegenovergestelde meeningen met elkander kan overeen brengen, doordat hij de verschillende kanten der menschelijke vraagstukken kent, alle voor en tegen van eenzelfde zaak ziet, en omdat hij alles in een gunstig daglicht kan stellen en bijeen kan voegen wat onvereenigbaar leek; en zijn eindbesluit is meestal zoodanig, dat niemand van degenen die hem om voorlichting vroegen, zijn meening afkeurt. Hij kan niet schitteren bij een feest of in een telkens onderbroken gesprek, waar ieder, zonder zich aan een ander te storen, zijn eigen ingevingen van luim of verbeelding volgt; maar de kunst om te behagen en den boventoon te hebben in een ernstig onderhoud, fijne tact, en de bekoring die den omgang met hem boeiend en aanlokkelijk maakt, dit zijn vriendelijke gaven hem door de natuur geschonken ; hij is de meest welsprekende man ter wereld, wanneer het er op aankomt een trotsche ziel te doen buigen, een zwak mensch te sterken, een ongelukkige te troosten, moed en vertrouwen te doen herleven in een schuchter en gesloten gemoed; dan weet hij beurtelings te kalmeeren, te verteederen, te overtuigen of te doen gloeien, al naar het noodig is; hij bezit die bijzondere geestesgesteldheid, welke iemand voorbestemt om te heerschen over de harten der menschen, en die men toe mag passen bij alles, waarvan het einddoel edel, nuttig en grootsch is. Ménalque of de middelmatige mensch Ménalque had altijd geluk bij hetgeen hij ondernam, omdat hij nooit iets begon wat boven zijn krachten ging. Hij deed weinig kwaad, zooals hij weinig 27 goeds tot stand bracht. Hij beging weinig misslagen, omdat hem het warme voelen en de vermetele geest ontbraken, die een mensch er toe drijven iets groots te wagen. Hij was voorzichtig en schrander, op zijn manier, maar zijn geest miste scherpzinnigheid en diepte ; hij had een voorliefde voor kleinigheden, vrij veel ervaring van wereldsche zaken, een uitnemend geheugen, dat hem nooit in den steek liet, een scherpen maar niet zeer verzienden blik. Gewend alles naar zijn eigen inzicht te beoordeelen, kon hij slechts met moeite in zich opnemen dat wat verfijnd en min of meer verwikkeld is, en men stond dikwijls verbaasd, hoe iemand die zoo gemakkelijk een gedachte kan vatten en weergeven, onmachtig was verder dan die eerste opvatting en dat eerste inzicht te gaan. Ofschoon zonder geestdrift voor zijn bezigheden, had hij steeds een goed humeur, waardoor hij zonder inspanning de verschillende verplichtingen van zijn ambt kon nakomen ; hij bezat altijd de volle beschikking over zijn geest en over zijn oordeel; zijn gematigd en- evenwichtig karakter deed hem aan een eens genomen besluit vasthouden. Hij kon heel gemakkelijk van de eene werkzaamheid of bezigheid op de andere overgaan ; hij scheen als geschapen om uitstekend een ondergeschikte betrekking te vervullen, waarbij 't op groote nauwkeurigheid aankomt; hij had geen verbeelding, hij bedacht nooit iets uit zichzelf, hij volgde de uitgetreden sporen, en liet zich zonder tegenstand door den grilligen loop der omstandigheden leiden ; maar hij volgde met vluggen blik den draad der gebeurtenissen, en bracht met beleid alles tot stand, waarvoor niet meer noodig is dan gezond verstand en eenige ervaring. Zijn schranderheid en goede smaak, gevoegd bij zijn onfeilbaar geheugen, maakten het hem gemakkelijk zich met allerlei zaken bezig te houden ; maar hij bezat niet 28 dien werkelijk ruimen blik, welke de dingen in hun onderling verband begrijpt en ze ieder voor zich en in hun geheel omvat; en zoo had hij groote algemeene kennis, zonder dat men zeggen kon, dat hij veelzijdig van geest was, een zeer veel voorkomende tegenstelling. Maar tegenover deze tekortkomingen bezat hij eigenschappen, die iemand vooruitbrengen in de wereld: hij was opgeruimd, aangenaam in den omgang, werkzaam; hij kon luchtig en aardig praten, had steeds een schrander antwoord klaar, ofschoon hij zonder gloed noch overtuiging sprak; in één woord, aan die zekere schoonschijnende levenswijsheid, die middelmatige lieden behaagt, paarde hij de verschillende aantrekkelijke hoedanigheden, welke zoo menigmaal zich wederrechtelijk de plaats van werkelijke talenten toeëigenen en hun den bijval der wereld en de onderscheidingen der vorsten betwisten. XV VAUVBTAHaüïS 3 29 OVERDENKINGEN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN Geen genot zonder inspanning Zij die zonder veel na te denken de onrust en de ellende in het menschenleven gadeslaan, geven daarvan de schuld aan onze overgroote bedrijvigheid, en houden niet op hun medemenschen aan te manen tot meer rustig genieten. Zij weten niet, dat het genot de vrucht en de belooning van den arbeid is ; dat genot op zichzelf een inspanning is ; dat wij slechts kunnen genieten zoolang wij handelen ; en dat ten slotte onze ziel zich slechts dan kan uitleven, indien zij zich ten volle geeft. Deze zoogenaamde wijze mannen doen al hun best om den mensch van zijn doel af te brengen en de ledigheid goed te praten, maar de natuur komt ons in dit gevaar te hulp. De ledigheid verveelt ons veel eerder dan de arbeid, en doet ons tot ons werk terugkeeren, als onze oogen geopend zijn voor haar onvervulde beloften. Dat weten wel zij die een tusschenweg willen bewandelen, zij die er een eer in stellen, de opvattingen der verschillende denkers met elkaar te vergelijken en dan het juiste midden te houden. Zij geven ons verlof ons met iets bezig te houden, mits wij onze 30 werkzaamheid aan een zekéren regel onderwerpen, en ons in de mate en keus onzer werkzaamheden naar hun oordeel richten ; en in deze gedragslijn zijn zij wellicht nog onlogischer dan de eerstgenoemden, want zij willen dat wij ons geluk zullen zoeken in de onderwerping van onzen geest, hetgeen alleen met bovennatuurlijke hulp geschieden kan en tot het gebied van den godsdienst, niet tot dat van de rede hoort. Maar er zijn dwalingen, waarvan het voorzichtiger is er niet te diep op in te gaan. Over het hart Het heeft weinig nut een goed hoofd te bezitten als er geen goed hart bijkomt. Het hart vormt den geest en geeft hem zijn vlucht; het hart regeert in de maatschappij ; het vormt redenaars,diplomaten, staatslieden, groote veroveraars, in één woord alle groote mannen. Zien wij hoe het in de wereld toegaat : welke van beide heeft den voorrang bij de jeugd, bij vrouwen, bij ouden van dagen, bij menschen van allen rang en stand, bij samenspanningen en als er partij gekozen wordt ? Waardoor worden wij zelf beheerscht > Door het. hoofd of door het hart ? Als wij verzuimen dit te bedenken, verwonderen wij ons erover dat sommige menschen zoo vooruitkomen of dat anderen zoo onopgemerkt blijven, en wij schrijven aan het noodlot toe, iets waarvan wij de oorzaak gemakkelijk in hun karakter zouden kunnen vinden; maar wij denken daarbij enkelaan den geest en in 't geheel niet aan eigenschappen van het hart. En toch hangt ons lot voornamelijk van ons hart af : wat helpt het ons of wij al een vurige, levendige verbeelding hebben ! ik voor mij, ik voel achting, liefde, haat noch vrees voor menschen, die enkel geest bezitten. 31 Over de middelmatigheid Als wij toch te midden van middelmatige levensomstandigheden maar niet eerzuchtig, niet verlegen, niet naijverig of vleierig konden zijn, noch vol zorg voor onze nooden en hoe daarin te voorzien ! Wanneer de geringschatting en de geheele houding van ieder om ons heen samenwerkt om ons te vernederen, als men zich dan daarboven maar kon verheffen, zijn gevoel van eigenwaarde kon bewaren, en zich niet storen aan hetgeen de menschen zeggen ! . .. . Maar wie is in staat zich naar geest en gemoed steeds er bovenop te houden, als alle omstandigheden tegenwerken ! Wie kan ontkomen aan de zwakheden, die zulk een toestand met zich brengt? Als wij onder de hooggeplaatsten behooren, dan bespaart de fortuin ons ten minste de vernedering haar afgoden te moeten aanbidden ; zij bespaart ons de noodzakelijkheid ons te moeten vermommen, anders te schijnen dan wij zijn, ons te verdiepen in nietswaardigheden ; zij draagt ons zonder moeite boven ijdelheid uit, en stelt ons op gelijke hoogte met datgene wat groot is ; en indien wij met eenigen aanleg tot het goede geboren zijn, dan hebben wij de middelen en de gelegenheid daartoe tot onze beschikking en ten slotte: evenmin als men van voorspoed genieten kan met een lage ziel en een kleingeestig karakter, evenmin kan een groote geest of een groot hart tot zijn recht komen in een leven van middelmatigheid. Tegen de ijdelheid Er is niets ter wereld zoo belachelijk en zoo nutteloos als den indruk te willen verwekken dat men beminnelijk of geestig is. De menschen doorzien heel spoedig de kleine handige zetten die men aanwendt 32 om zichzelf in de hoogte te steken ; en 't zij men hun op hoogen toon om hun bijval vraagt, 't zij men dien op slinksche wijze tracht te veroveren, zij houden zich gewoonlijk voor gerechtigd te weigeren dat wat zij meenen dat men van hen wil verkrijgen. Gelukkig zij die bescheiden van aard zijn en van nature begaafd met een rustig edel vertrouwen ! Niets maakt den mensch zoo klein in onze oogen en doet hem zoo zwak schijnen als ijdelheid. Zij is als het zegel van middelmatigheid. Dit belet niet dat er begaafde menschen geweest zijn, die men van die zwakheid heeft beschuldigd, maar men heeft hun dan ook met volle recht den eerenaam van groote mannen betwist. Over redetwisten Daar waar gij de dingen niet'op den bodem kunt zien, spreek daar nooit anders dan in twijfel en onder voorbehoud. Het is een eigenaardigheid van iemand die gaarne redetwist om vuur te vatten over politieke aangelegenheden of over eenig ander onderwerp, waarvan men de grondslagen niet kent; daar voelt hij zich sterk, want daar kan men hem niet weerleggen. Er zijn menschen met wie ik gezworen heb nooit te redetwisten : met hen die enkel spreken om te spreken,' of om een beslissend oordeel te vellen, met sophisten, met onkundigen, met vromen en met menschen die aan politiek doen. Toch kan alles zijn nut hebben —< en het komt er ten slotte slechts op aan zich te kunnen beheerschen. Over de gemeenzaamheid Er is geen beter en nuttiger leerschool dan de gemeenzaamheid. Iemand die zich zijn leven lang 33 verschanst heeft achter een gesloten karakter, begaat de grootste domheden wanneer de omstandigheden hem noodzaken naar buiten te treden en het bezige leven hem dan in zijn greep meesleurt. Alleen door de gemeenzaamheid geneest men van eigenwaan, verlegenheid en dwazen trots; alleen bij een vrijen, ongedwongen omgang met anderen leert men de menschen kennen, voelt men elkaar aan den tand, leert men hen doorzien en meet men zich met hen, want zoodoende ziet men de menschheid naakt in al haar zwakheid en al haar kracht; daar vertoonen zich alle kunstgrepen, die men aanwendt, om de menigte om den tuin te leiden ; daar toont zich ook de leegte van onzen geest, onze heftige en kleinzielige zelfzucht, 't bedriegelijke van onze deugden. Zij die niet den moed hebben de waarheid te zoeken in deze harde leerschool, staan ver beneden alles wat groot is ; het is vooral lafhartig bang te zijn voor spot, die het beste middel is om onze eigenliefde onder de knie te krijgen en die, door ons te gewennen aan pijn, onze flauwe overgevoeligheid doet afstompen. Over de noodzakelijkheid fouten te begaan Men moet niet schroomvallig zijn uit angst fouten te begaan ; de grootste fout bestaat hierin, dat men de gelegenheid om ervaring op te doen ontloopt. Wij kunnen ervan overtuigd zijn dat alleen zwakke menschen dien overdreven angst koesteren om te vallen en om hun gebreken te toonen ; zij vermijden iedere gelegenheid waarbij zij zouden kunnen struikelen en vernederd worden ; zij vliegen angstvallig dicht langs den grond, durven niets aan het toeval overlaten, en sterven met al hun gebreken, die zij ten slotte toch niet hebben kunnen verbergen. Wie iets groots wil bereiken moet de 34 kans wagen fouten te begaan, en zich daardoor niet laten ontmoedigen, noch vreezen om zich bloot te geven ; zij die zijn zwakke zijden doorzien, zullen trachten zich die ten nutte te maken, maar dit zal hun zelden pelukken. Cardinaal de Retz zei eens tegen zijn eerste bedienden : „Twee of drie onder u kennen mij zooals ik ben, ik heb dat niet kunnen verhoeden; maar mijn naam is zoozeer gevestigd, en mede door uw toedoen, dat gij mij nu niet zoudt kunnen schaden, zelfs indien gij het wildet." Hij zei niet te veel. Zijn geschiedschrijver vertelt ons, dat hij eens gevochten had met zijn stalmeester, en die hem een pak slaag had gegeven, zonder dat dit voorval, zoo vernederend voor een man van zijn karakter en rang, hem zijn zelfvertrouwen heeft kunnen ontnemen of zijn roem heeft kunnen schaden : en dit is niet te verwonderen; hoevelen, die hun eer verloren, houden zich enkel door hun varmstel optreden staande, terwijl hun schande algemeen bekend is, en zien de heele wereld in 't gelaat! Indien onbeschaamdheid dit kan, hoeveel te meer dan volhardende zielskracht ? Met moed komt men alles te boven. De nobele mensch, die zichzelf in zijn werken teekent Als ik in een boek groote verbeeldingskracht vind gepaard aan veel wijsheid, een helder en diep oordeel, nobele maar tegelijk echt menschelijke hartstochten, geen enkele poging om groot te schijnen, uiterste oprechtheid, veel welsprekendheid, geen vertoon van schoonheid, dan alleen die, welke uit den geest van het werk zelf voortvloeit, dan voel ik eerbied voor den schrijver, en ik stel hem even hoog als de denkers en helden, die hij teekent. Ik verbeeld mij gaarne, dat de man, die zulke edele dingen heeft bedacht, ook in staat zou geweest 35 zijn ze zelf uit te voeren, en het treft mij als een onbillijkheid van het lot, dat hij gedwongen was ze enkel neer te schrijven. Ik doe vol belangstelling onderzoek naar zijn levensbijzonderheden ; als hij misslagen heeft begaan, dan verontschuldig ik ze, omdat ik weet, hoe moeilijk het is voor een mensch, om altijd boven de omstandigheden te staan. Ik beklaag hem om de wreede valstrikken, die hij op zijn weg moest vinden, en zelfs om de algemeen menschelijke zwakheden, die hij trots al zijn kracht niet heeft kunnen overwinnen. Maar indien ik hoor, dat, in weerwil van een moeilijk leven en niettegenstaande zijn gebreken, zijn geest altijd vervuld is geweest van hooge gedachten,- en beheerscht door edele hartstochten, dan dank ik in ootmoed de Natuur daarvoor, dat zij zielskracht heeft voortgebracht, die onafhankelijk is van geluk, en een licht heeft ontstoken, dat niet is uitgedoofd door tegenspoed. Men moet niet van alles het lot de schuld geven De oorzaak dat zooveel menschen in alle rangen en standen zich over hun lot beklagen is menigmaal hierin te zoeken, dat zij geschikt zijn voor een ander ambt dan juist dat waarin zij werkzaam zijn. Hoeveel officieren, die nog geen vijftig man in 't veld kunnen voeren, zouden uitgeblonken hebben in de rechterlijke macht, als staatslieden, als financiers. Zij zijn zich bewust, dat zij gaven bezitten, en zij zijn tevens verbaasd, dat men daarmee geen rekening houdt, want zij bedenken niet, dat die gaven hen van geenerlei nut zijn in hun tegenwoordigen werkkring. Het komt ook voor, dat zij die aan het roer staan, groote talenten ongebruikt laten, omdat die niet passen voor ondergeschikte posten en men hun de gewichtige niet wil toevertrouwen. Middelmatige menschen maken veel eerder fortuin, omdat men hen overal kan gebruiken. Tegen de geringschatting van menschelijke aandoeningen De geringschatting van menschelijke aandoeningen doet den mensch zich afwenden van de deugd, door hem de hoop op en den eerbied voor een heldhaftig leven te ontnemen ; die geringschatting ontmoedigt jonge lieden en bedroeft en verbittert ouden van dagen, en terwijl zij geen enkele ondeugd verbétert, verslapt zij alle deugden. Daarentegen wekt de waardeering der menschelijke gaven en der goede dingen, die wij bezitten in overeenstemming met onzen aanleg, de menschen op om het goede te doen onder alle omstandigheden, en op iederen leeftijd; zij vormt moedige zeelieden, rustige burgers, verlichte bestuurders van land en stad, werkzame staatslieden, groote schrijvers : alle dappere, verstandige en deugdzame menschen ; zij brengt aan de wereld den lust tot werken, standvastigheid in het ongeluk, gematigdheid te midden van voorspoed. Er is een tijd geweest, toen eeizucht een plicht en een deugd was, toen men veilig tegen zijn medemenschen over een roemrijk leven kon spreken, want ieder was daar in dezelfde mate gevoelig voor. De minste burgers hadden toen recht op de eereposten in hun vaderland en konden zonder inbeelding ernaar streven zich hunner waardig te maken ; maar de menschelijke moed is schroomvallig geworden en durft zich niet meer openlijk vertoonen ; en toch is nog altijd de liefde voor wat groot is de verborgen drijfveer van allen, die toonen eenige zielskracht te bezitten ; heldhaftigheid wordt heimelijk in alle harten vereerd, zoozeer, dat zij, die voorwenden er de diepste minachting voor te koesteren, nog meer dan ande- 37 ren in verdenking staan, ernaar te haken ; en, terwijl zij in het groote haar veronachtzamen, haar naam en wezen in 't kleine aanbidden. Zij logenstraffen hun eigen beweringen, of door de bedekte pogingen, die zij aanwenden om tot roem te geraken, of door hun afgunst op hen die dat bereikten. Over de verdraagzaamheid Is het noodzakelijk dat wetgevers gestreng zijn ? Dit is een van ouds veel besproken vraag, die zeer betwistbaar is, aangezien machtige volkeren tot bloei zijn gekomen onder zeer zachte wetten; maar wat niemand ooit betwijfeld heeft is, dat verdraagzaamheid de plicht is der enkelingen. Door haar wordt deugd beminlijk; zij brengt weerspannige geesten tot rede, sust gevoelens van toorn en wrok ; zij bewaart de eendracht en den vrede in huisgezin en staat, zij is het grootste sieraad van het maatschappelijk leven. Zou men elkander — ik spreek niet eens van een verschil in zeden — maar zelfs een verschil in denkbeelden kunnen vergeven, als men niet had leeren verdragen datgene wat ons kwetst ? En wie durft zich het recht toeëigenen andere menschen voor zijn rechterstoel te dagen ? Wie is zoo vermetel te meenen, dat hij de toegeeflijkheid niet van noode heeft, die hij anderen ontzegt ? Ik durf beweren, dat men minder lijdt onder het kwaad der boozen dan door de ruwe, hoovaardige hardheid der hervormers, en ik heb opgemerkt, dat alle ontoegeeflijkheid haar oorsprong heeft in onwetendheid omtrent de dingen der natuur, in overgroote eigenliefde, in verborgen afgunst, in één woord : in enghartigheid. Over het medelijder. De meest edelmoedige en teergevoelige menschen laten zich soms door den drang der gebeurtenissen 88 msesleepen tot hardvochtigheid en onrechtvaardigheid, maar er is slechts weinig noodig, om hun waren aard te doen zegevieren en hun oorspronkelijk goede hart te doen bovenkomen. Het zien van een ziek dier, het kreunen van een hert, door jagers achtervolgd in het bosch, de aanblik van een boom ter aarde geveld en met zijn takken slepend in het stof, de verlaten overblijfselen van een oud gebouw, een bleeke bloem, die afvalt en verwelkt, al deze symbolen van 's menschen lot wekken het medelijden op in een fijngevoelige ziel, vervullen het hart met droefheid en doen den geest in treurig gepeins verzinken. Zelfs de meest eerzuchtige man van de wereld, kan, indien hij menschlievend en medelijdend van aard is, niet zonder leedwezen de smart aanzien, waarvoor de goden hem hebben gespaard ; ook indien hij zelf niet tevreden is met zijn lot, dan vindt hij altijd nog dat 't beter is dan hij verdiende, als hij daarnaast ellende aanschouwt zooveel grooter dan de zijne; en alsof hij het helpen kon dat andere menschen minder gelukkig zijn dan hij, beschuldigt zijn edelmoedige ziel hem in stilte van allen rampspoed, en het besef van zijn eigen leed vergroot slechts het medelijden dat anderer droefheid bij hem opwekt. Over verborgen leed De wereld is vol onrustige geesten, die tot hun dood toe, zonder genade, gemarteld worden door de hardheid van hun lot, en door de begeerte daarin verandering te brengen. Het gewoel van de wereld belet ons veelal na te denken over de tallooze verborgen verzoekingen, welke deze menschen de grens tusschen goed en kwaad doen overschrijden. Wat mij betreft, ik ga nooit het Luxembourg of een van 39 de andere openbare parken binnen, zonder al die doffe smart, onder welke de menschheid gebukt gaat, om mij te voelen, en zonder dat allerlei mij spreekt van rampen, wier bestaan ik niet kende. Terwijl in de hoofdlaan een menigte van mannen en vrouwen zich verdringt, die oogenschijnlijk begeerteloos hun weg vervolgen, ontmoet ik in de zijlanen tal van ongelukkigen, die den aanblik hunner meer begunstigde medemenschen ontvluchten: grijsaards die beschaamd hun armoede verbergen ; jonge lieden die in de eenzaamheid droombeelden najagen, welke een dwaze eerzucht hun voorspiegelt; vrouwen, die door de harde noodzakelijkheid gedwongen worden tot openlijke schande; eerzuchtigen, die misschien allerlei nuttelooze, vermetele plannen beramen om uit de vergetelheid te geraken. Dan schijnt het mij soms toe, alsof ik om mij heen alle hartstochten zag leven, en mijn ziel wordt bedroefd en onrustig bij den aanblik dier ongelukkigen en voelt zich tegelijkertijd thuis in hun oproerig gezelschap. Soms zou ik die eenzamen willen aanspreken en hun een paar troostwoorden toevoegen, maar zij zijn bang in hun gedachten gestoord te worden en zij wenden zich van mij af: vroolijkheid en gezellige omgang hebben geen bekoring meer voor hen, die al hun denken op een gouden toekomst gericht houden ; slechts zelden plooit een glimlach hun lippen. Hoe beklaag ik die verborgen ellende, die nog zwaarder weegt door den.angst ontdekt te worden. Ik wil zooveel ik kan het kwaad ontvlieden en mijn hart sluiten voor de zoete beloften van verkeerde neigingen, maar men moet hardvochtig zijn om niet getroffen te worden door de zwakheid van zoovelen, die zonder den tegenspoed in hun leven de deugd zouden hebben liefgehad, en hun dagen in onschuld zouden hebben kunnen slijten. 40 RAADGEVINGEN AAN EEN JONGEN MAN Over den ijver waarmee de menschen elkaar zoeken en de gemakkelijkheid waarmee zij zich van elkander losmaken Ik moet u voor één ding waarschuwen, beste vriend: de menschen zoeken elkaar soms vol ijver, maar zij hebben dikwijls even spoedig genoeg van elkanders gezelschap ; toch houdt een soort gemakzucht hen nog langen tijd bijeen, nadat zij elkaar onverschillig zijn geworden. Vriendschap, gemeenschappelijk genoten vreugde, achting voor elkaar, al die teere banden bestaan niet langer tusschen hen ; de gewoonte maakt hen nu tot haar slaven. Laat u niet in met dergelijke onvruchtbare verhoudingen, die u niets kunnen geven, en waar het wederzij dsch vertrouwen ontbreekt; zij doen het hart verdorren en zedelijk bederven en zijn de dood van de verbeelding. Laat u echter door geen mensch verbitteren. Kweek geduld bij uzelven aan, en leer uit overtuiging toe te geven, zooals men kinderen toegeeft, omdat die daartoe niet in staat zijn en zij u niet kunnen beleedigen. Laat bovenal aan ij dele lieden 't kinderachtige genoegen den baas te spelen, dat zij zoozeer begeeren ; werkelijke meerderheid bestaat alleen in kracht van ziel en geest. Bekijk, indien het u mogelijk is, de onbillijkheid uwer vrienden met dezelfde oogen ; 't zij dat zij 41 door ïangdurigen omgang gemeenzaam geworden zijn met uw goede eigenschappen, 't zij dat zij in heimelijken afgunst die niet langer erkennen, zij kunnen ze u niet ontnemen. Trek u dat dus niet aan ; een gunsteling of een dienaar, met wien de meester gemeenzaam omgaat, wil op den langen duur liever weggestuurd worden dan blijven voortleven in denzelfden nederigen staat. Zoo zijn de menschen nu eenmaal; uw vrienden zullen meenen, dat zij, nu zij uw fouten kennen, een soort overwicht op u hebben ; de menschen denken dat zij verheven zijn boven de gebreken die zij in staat zijn bij anderen te ontdekken ; dit maakt dat men in de wereld zoo streng oordeelt over de daden, woorden en geschriften van anderen. Maar vergeef gij hun tot zelfs die kennis uwer fouten, en tot de kinderachtige voordeelen toe, die zij daar uit zullen willen trekken ; vraag gij van hen niet dezelfde vlekkeloosheid die zij van u schijnen te eischen. Er zijn menschen die een goed hoofd en een goed hart hebben, maar die vol prikkelende overgevoeligheden zijn ; zij zijn gauw op hun teenen getrapt, lastig, wantrouwend, jaloersch; zij worden gauw boos en schamen zich de eersten te zijn om 't weer goed te maken ; zij zijn steeds bevreesd, dat gij 't geen zij u geven, zult_aannemen alsof zij het u schuldig waren. Heb niet de zwakheid uit ijdelheid of in een opwelling van ongeduld, hun vriendschap te laten varen, als die u nog nuttig of aangenaam kan zijn ; en als gij wilt breken, richt het dan zóó in, dat zij meenen, dit van hun kant te hebben gedaan. En ten slotte : indien zij op de hoogte zijn van uw aangelegenheden of van uw zwakheden, heb daarover dan geen berouw. Datgene wat men uit ijdelheid of doelloos aan iemand heeft toevertrouwd, Iaat een bitter gevoel van spijt achter, maar wanneer 42 men zich tegenover zijn vriend heeft blootgegeven om daaruit kracht te putten, om zijn geest te louteren, om op den bodem van eigen hart te kunnen zien, en om in dat wederzijdsche vertrouwen het diepst wat in ons is aan het licht te brengen, dan is men van te voren schadeloos gesteld voor alles, wat men daardoor zou moeten lijden. Over het versmaden van kleine kunstgrepen Hoe waardeer ik het in u, beste vriend, dat gij die kleine verraderlijke kunstgrepen versmaadt, waarvan men zich bedient om elkander om den tuin te leiden. Laat die steeds over aan menschen die bevreesd zijn, dat men hen doorgronden zal, die zich trachten te handhaven door voorzichtige vriendschappen, of door voorgewende koelheid, en die altijd afwachten, dat men hen tegemoet komt. Gij moet 't u tot taak stellen, vriendschap in te boezemen door uw ware verdienste, op gevaar af zelfs, dat gij daardoor aan menigeen mishaagt; het is geen ongeluk niet allemans vriend te zijn, of te ondervinden, dat lieden u laten loopen, aan wie gij u hebt gehecht. Gij moet kunnen verdragen, vriend, dat men genoeg van u heeft, zooals men genoeg krijgt van zooveel andere zaken ; de menschen worden niet lang achtereen door dezelfde dingen geboeid, maar die dingen zijn daarom niet minder waard ! Het moet u alleen een aansporing zijn niet te verslappen in een te groot zelfvertrouwen : men kan niets in het leven behouden dan door dezelfde krachtsinspanning waarmee men het eenmaal verwierf. Liefde tot edele neigingen Indien er een hartstocht in u is, die al uw voelen omhoog heft, die u edelmoediger maakt, meedoo- 43 gender, meer waarlijk mensch, — dat dan die hartstocht u dierbaar zij. Om eenzelfde reden moet gij, indien gij menschen in uw dienst hebt, over wie gij voldaan zijt, hun veel kwijtschelden ; gij zult dan misschien minder goed bediend worden, maar gij zult een beter meester zijn ; men moet 't aan lieden van geringe afkomst overlaten zoo bang te zijn anderen menschen het leven te gunnen, die naar hun idee, niet hard genoeg werken voor hun karig loon. Gelukkig hij die in staat is de zorgen van hun moeitevol leven wat te verlichten. Bij iedere gelegenheid, indien gij aanvechting gevoelt iets goeds te doen, indien uw hart een beroep op u doet ter wille van ongelukkigen, haast u daaraan te voldoen, opdat de tijd of nadere overwegingen die zachte gevoelens niet verdrijven ; ontzeg uzelf zulk een vreugde niet. Mijn beste jongen, het hangt niet van u af om rijk te worden of om tot eer en aanzien te geraken, maar niets kan u beletten goed, edelmoedig en verstandig te zijn. Verkies dat boven alles, het zal u nooit berouwen. Het kan gebeuren dat gij eenmaal zult lijden onder de onbillijkheid der menschen, die naijverig en lichtzinnig van aard zijn ; laaghartige lieden maken zich soms meester van den goeden naam die aan nobele naturen toekomt en genieten daarvan in. volle onbeschaamdheid ; dat doet pijn, maar niet in die mate als de wereld het zich voorstelt; zielskracht is beter nog dan 'een goede naam. Men moei de vereischte gaven voor zijn ambt bezitten Beste Vriend. Men moet de vereischte gaven voor zijn ambt bezitten of het neerleggen. Omdat iemand van adel is, gaat hij in het leger, ofschoon hij noch de noodige gezondheid, noch genoeg geduld en werkkracht bezit, of belangstelling voor onder- 44 geschikte dingen, alle zeer voorname en onontbeerlijke vereischten voor dit bedrijf; of indien iemand in rechterlijke kringen geboren is, gaat hij bij de balie, ook als hij niet welbespraakt is, noch buitengewoon scherpzinnig, en zonder dat de rechtswetenschap hem belang inboezemt; en hetzelfde geldt voorandere betrekkingen. Als men dan daarnaast andere gaven bezit, dan is men verwonderd dat men niet beter vooruit komt, en men beklaagt zich over zijn ondankbaren werkkring, waarin men tegenzin krijgt. Een jonge man van uw jaren met uitgesproken neigingen, die er niet van houdt op kleinigheden te letten, wordt ongeduldig op een ondergeschikten post, iets waar men noodzakelijkerwijze doorheen moet, indien men geen bijzondere aanbevelingen heeft; de onbeteekenende lastige bezigheden, welke onafscheidelijk zijn van zulk een post, vervelen hem ; hij verzuimt zich op de hoogte te stellen van wat werkelijk de moeite waard is in zijn werk, als hij ziet hoe onmogelijk het hem is die theorie ooit in praktijk te brengen, en hij verkiest dan andere aangenamer en veelomvattender studie boven een min of meer droge wetenschap. Daardoor echter geeft hij hun, die aan het roer zitten, het recht hem niet voor bevordering in aanmerking te laten komen, aangezien hij zelf zijn plicht verwaarloost; want men moet rechtvaardig zijn : militaire onderscheidingen komen slechts toe aan hen, die militaire deugden bezitten; maar omdat men dat niet bedenkt, beklaagt men zich over de onbillijkheid van staatslieden en legerhoofden en ten slotte beschuldigt men hen van zijn eigen tekortkomingen. Indien uw ambt u te zwaar is, kies dan een ander, waarvan gij u in staat voelt alle verplichtingen na te komen. X V Vautbiabgdis 4 45 BRIEFWISSELING VAN VAUVENARGUES MET MIRABEAU, SAINT-VINCENS, VOLTAIRE, AMELOT Van Mirabeaux) aan Vauvenargues Kasteel Mirabeau, Juli 1737. .... Verschillende beminnelijke eigenschappen, die gewoonlijk niet samengaan, vereenigen zich in u ; gij kunt dus nagaan welke gevoelens zij moeten opwekken. Behalve den lof der schoonheid, zou ik niets beters kunnen zeggen van een vrouw die mij mijn hoofd op hol had gebracht. Ja toch, er is nog een ander verschil, n.1. dat.ik in dat geval een leugen zou hebben gezegd, terwijl ik hier de waarheid spreek; maar gij zegt mij steeds allerlei ') Victor de Riqueti, markies van Mirabeau, een neef van Vauvenargues (1715—1789), diende evenals Vauvenargues in het leger, maar verliet dit om zich aan de letteren, staathuishoudkunde en landbouw te wijden. Hij was de vader van den vermaarden redenaar en is zelf bekend als schrijver van V Ami des Hommes en de Théorie de l'Impót. 46 ■ vleiends, dat is mij voldoende om mijn lofrede op u hier af te breken ; ik schrijf bovendien geen opdrachts-voorrede! Ontboezemingen over mijn liefdeservaringen en mijn genietingen zouden hoogstens 't verleden kunnen betreffen, tegenwoordig ben ik een halve kluizenaar, maar dat zal wel niet lang duren. Ziehier intusschen een brief welken ik van een voormalige geliefde ontving, die mij de folteringen der scheiding had laten verduren, waarin ik mij echter geschikt had ; en die ik sedert niet dichter ben genaderd dan op een afstand van 50 mijlen : „Mijnheer. Ik durf u niet langer bij een van de teedere namen noemen, die eens tusschen ons gebruikt werden ; die bestaan nu niet meer voor mij ; ik heb alles gedaan om ze te verliezen, zooals ik nu alles zou willen doen om ze terug te winnen. Maar ik ken uw karakter, en ik weet, dat gij nooit terugkomt, als gij eenmaal gebroken hebt. Gij hebt mij dat dikwijls genoeg gezegd, ik heb het niet bedacht, toen het nog tijd was; het is mijn schuld, dat mijn onbezonnenheid den schijn van een misstap had, — het is niet anders. Gij waart mij niet meer dan een liefelijke herinnering, toen de tijding van het verlies, dat gij geleden hebt, mij trof; eens was ik ongevoelig voor uw tranen, toen gij mij wildet doen gelooven, dat ik ze veroorzaakte; nu hebben zij mij ontroerd, terwijl ik niet eens weet, of gij er gestort hebt, in omstandigheden, waarover men zich soms gemakkelijker troost dan over het verlies eener geliefde. Wat zal ik u verder zeggen? Ik heb gemeend, dat een woord van deelneming van mijn kant, nu iedereen u die betuigt, u' niet zou hinderen. Ik schreef het neer, hier is het. Vaarwel Mijnheer. Mag ik ü vragen mij nog een weinig vriendschap te willen geven ?" 47 Antwoord Mejuffrouw, Ik heb de eer mij met de meeste hoogachting te noemen, uw onderdanige dienaar. Vaarwel, beste Vauvenargues. Laat mij uw vriendschap mogen behouden. Vauvenargues aan Mirabeau Besancon, 12 Aug.: 1737. De hertog van Durfort, beste Mirabeau, is zijn vader een bezoek komen brengen ; hij is hier acht dagen gebleven met den Heer de Chambona, kolonel du Maine, en den Heer de Lagrolet, een overste ; zij gebruikten eergisteren het middagmaal in ons hótel. De hertog vroeg mij of ik in briefwisseling met u was ; ik toonde hem den laatsten brief, dien gij mij zondt, waarin gij mij zoo onbeschaamd in de hoogte steekt, zonder eenige terughouding, alsof ik ij del genoeg was om alles te gelooven, wat streelend voor mijn eigenliefde is ; doch, dit daargelaten, die brief had een goede uitwerking ; ik hoopte dat hij mij wat in aanzien zou brengen en dat deed hij, geloof ik. De hertog kende mij niet en hij heeft mij daarna slechts eenmaal gezien ; hij behoort tot uw oprechte vrienden, naar het mij toeschijnt; hij vertelde van uw beider dolle streken, en toen wij uw antwoord aan die voormalige geliefde lazen, zeide hij dat gij een deugniet zijt. Het antwoord scheen hem trouwens zeer goed, en juist zooals men van u verwachten kan, maar wij beklaagden het arme meisje, dat een fijnen geest toont te bezitten en dat u liefheeft. De Heer de Chambona luisterde toe op eenigen afstand; hij riep eensklaps uit: „dat kan 48 men niet beter zeggen"; hij had er blijkbaar geen woord van verstaan, want wij lazen den brief van het meisje en hij dacht dat het de uwe was. Men bracht hem toen aan zijn verstand, dat hij zich vergiste ; dat sloeg hem in het minst niet uit het veld en hij begon over een anderen brief van u, dien de hertog hem had laten zien, en dien zij beiden zeer bewonderden. Ik weet niet of gij den Heer de Chambona kent ? Men beweert dat hij zeer geestig is : hij kan aardige dingen zeggen en heeft een prettige stem en aangename manieren. Men zegt dat hij in zijn jeugd niets zijn eigendom noemde; hij was steeds het geloof toegedaan, dat het onbillijk is, de goederen welke de natuur ons geeft, niet tot gemeen goed te verklaren, te meer daar hij tevens overtuigd was, dat men er zelf slechts van geniet naarmate men ze met meer of minder vreugde wegschenkt. Uw hertog is minder verfijnd ; hij spreekt veel, hij buigt naar alle kanten, hij wil de wereld voor zich innemen, en dat gelukt hem nog voordat hij het beproeft, want hij is jong en heeft een aantrekkelijk voorkomen ; terwijl de ander, wien al deze voordeden ontbreken, toch geen afstand van 's werelds gunst schijnt te hebben gedaan, en bij de menschen, die naar hem luisteren, gevoelens veronderstelt, die niet aanwezig zijn. Het verschil tusschen hen beiden zou men aldus kunnen aanduiden : dat de een zoekt te behagen, en dat de ander gelooft dat hij behaagt. Toch zou ik Durfort niet graag van zijn goede hoedanigheden willen berooven om er de Chambona mee te sieren; maar laten wij ze verder alle twee met rust. Zijt gij nog te Mirabeau ? Gij houdt niet van jagen, gij moet u, dunkt mij, vervelen, indien gij niemand uit de stad hebt meegebracht. Schrijf mij vooral, hoe gij het hebt met Mons, Monclar en de anderen. Ik ben jaloersch op uw vriendschap, 49 beste Mirabeau, zoozeer zelfs, dat het mij moeite kost haar met anderen te deelen. Vauvenargues aan Mirabeau Besancon, 25 Sept. 1737. Ik heb mij in mijn laatsten brief gewonnen gegeven, beste Mirabeau, en zal in het vervolg niet weer de wapens opvatten. Er zal wel iets goeds in mij zijn, aangezien gij mij uw vriendschap waardig keurt. Wat ik ook aan den hertog van Durfort heb kunnen zeggen, ik neem het terug en ik wil u in uw eer herstellen: gij zijt niet boosaardig; gij teekent de menschen zooals zij zijn ; het is maar de wijze, waarop gij de dingen zegt, die ze scherp doet schijnen: o neen, gij waart één en al goedaardigheid ! Indien P. geestig was, dan zoudt gij dat gaarne erkennen; het spijt u, dat het niet zoo is, en dat hij geen vrouw is, want hij zou een allerliefste vrouw zijn, hij heeft er alle eigenschappen van. En waarom is Mevrouw de .... geen man ? Wie heeft daarvan beter het voorkomen ? Wat haar ontbreekt is een nietsje : de natuur, steeds grillig in haar scheppen, laat soms onvolkomenheden toe ; dat ziet men met leedwezen, maar men ziet het niettemin ; moet men ten slotte zich de oogen uitsteken om dat alles niet te zien ? Ik laat alle namen oningevuld, opdat gij het genoegen moogt hebben er tien voor één te vinden! Vaarwel, beste Mirabeau, schrijf mij vooral gauw, gij kunt uw antwoord niet spoedig genoeg zenden. Ik herhaal niet dat gij de kunst van schrijven bezit, omdat dit uw bescheidenheid kwetst, maar ik kan mij niet in alles geweld aandoen : uw brieven geven mij een heel groot genot, dat kan ik u onmogelijk verzwijgen. Wij verwachten uw broe- 50 der; hij kan van mijn vriendschap verzekerd zijn ; om dezelfde gevoelens bij zijn kameraden op te wekken behoeft hij slechts op u te gelijken. Mirabeau aan Vauvenargues Kasteel Mirabeau, 14 October 1737. Ik ben drie weken in Marseille geweest, vandaar dat mijn briefwisseling in de war is geraakt en ik het antwoord, dat ik u schuldig was, moest uitstellen. Ik ben het in beginsel met u eens ; er is wel iets goeds in u, aangezien ik u zeer genegen ben, ja, ik voeg er zelfs bij, dat gij om die reden heel veel goeds moet hebben. Gij spreekt ironisch over mijn boosaardigheid ; ik laat mij niet beetnemen; alles wat ik kan zeggen om u plezier te doen is, dat ik niet verlang voor goedaardig door te gaan en zeker niet voor buitengewoon goedaardig. Neen ! dat schenk ik u ; maar ik wil ook niet gerangschikt worden in de categorie der boosaardigen. Ik teeken de menschen zooals zij zijn, en dan ga ik voor boosaardig door; ik moest voor waarheidlievend doorgaan; maar het valt hun gemakkelijker kwaad van mij te denken dan van zichzelf. Van u zeg ik, dat gij alle gaven van verstand en hart bezit; van Monclar, dat hij heel beminlijk is, en zoo zijn er verscheidene menschen bij wie geen „maar" te pas komt. Verder zeg ik, dat de hertog van Durfort gaarne in den smaak wil vallen, maar dat hij nog liever u wil doen gelooven, dat hij in den smaak valt; verder dat hij een helder inzicht heeft, maar het zelden gebruikt; dat Crillon innemend is maar oppervlakkig, meer erop bedacht te behagen dan iemands achting te verwerven; en zoo voorts: dat is de tweede categorie. Vervolgens zeg ik, dat Mons een 51 goed verstand heeft, maar ongevoelig is, zonder vaste lijn in zijn karakter, zonder schakeering, en onberedeneerd; dat Saint-Tropez een goed hart heeft, maar tevens een warhoofd is: ziedaar de derde soort. De vierde ? O, die is te veelomvattend, laten wij daarover zwijgen ! Vaarwel, beste Vauvenargues ; schrijf mij zoo dikwijls gij kunt, ik bedoel zonder erbij te gapen, en geloof dat ik niets zoozeer op prijs stel als uw vriendschap en uw brieven. Mirabeau aan Vauvenargues Bordeaux, 30 Maart 1739. Ik zou den laatsten brief, dien gij mij den eersten van deze maand uit Provence schreeft, eerder beantwoord hebben, beste Vauvenargues, maar ik was verplicht den tijd, dien gij mij voorgeschreven hadt, af te wachten. Ik heb nooit een beter gestelden brief gezien : hoe kan men getuigen dat men tegelijk zóó levendig en zóó onverschillig van aard is ! Hoe is 't mogelijk, waarde Vriend ! gij denkt voortdurend na, niets gaat boven het bereik van uwe gedachte, en het komt niet bij u op om een vast plan te maken ter verwezenlijking van het eenige doel dat we beoogen moeten : ons geluk. Gij gedraagt u te dien opzichte met. een lichtzinnigheid die aan zwaarmoedigheid verwant is. Neen, dat is niet aan te nemen : ik zal maar liever denken dat ik U aantrof op een oogenblik, toen traagheid de overhand had op uw gezond verstand. Hoe nu ! Onder al die gedachtelooze wezens wier soort zoo talrijk is en die alleen maar uiterlijk op ons lijken, is er niet één die niet zijn voorstelling van het geluk aan iets vasthecht: voor deze is het als hij een baantje krijgt, voor gene als zijn vader of erfoom sterft, voor een ander als hij trouwt en voor weer anderen als hun huis gereed 52 zal zijn en nog zooveel meer dingen die de begeerte der menschen prikkelen, al naar gelang van hun overheerschenden hartstocht; en gij alleen, die zoo hoog boven dat soort lieden staat, gij leeft bij den dag, zonder in uw. jeugd op te sparen voor den leeftijd waarin alles u ontbreekt. Neen, die slapheid is onvergeeflijk. Zeg maar niet dat uw zwak gestel u neerdrukt; gij zijt niet sterk, maar ook niet ziek ; gij hebt geen ernstige verschijnselen en hoogstens wat gewone kwaaltjes: o men went aan alles en alleen ernstige ongemakken kunnen storend werken op ons denkvermogen. Verander van gedragslijn, beste vriend, en dan zullen We elkaar nader spreken; anders zal ik u niet zoo spoedig vergiffenis schenken en u voortdurend bestrijden. Vertel mij eens eerlijk hoe de ridder het maakt en wat er van hem is terecht gekomen ; dit verwacht ik van uw vriendschap. Vaarwel, mijn waarde : laat uw toestand van afgematheid van geen invloed zijn op uw verhouding tot uw vrienden. Vauvenargues aan Mirabeau Arras, 9 April 1739. Ik kan u niets antwoorden, beste Mirabeau, op uw lofredenen; zij zijn als een sluier welke gij over uw verwijten werpt; gij kunt mij daaromtrent niets wijsmaken, en het zou belachelijk van mij zijn, als ik probeerde tegen te spreken. Ik heb ook geen lust mij te verdedigen tegen uw aantijgingen; ik voel wel dat zij eenigszins gerechtvaardigd zijn, en ik wil niet zoo kinderachtig zijn u dat niet te bekennen. Ik stem toe, beste Mirabeau, dat ik een zwak mensch ben, die door zijn gevoel geleid wordt, en daaraan zijn vrijheid onderwerpt en zijn wil; mijn verstand is mij van geen nut; het is als een spiegel, 53 waarin ik mijn zwakheid weerkaatst zie, maar die haar niet verbetert. Toch is er iets dat mij tegenstaat in de voorbeelden, die gij mij aanhaalt: het is waar dat weinig menschen bij den dag leven, ik ben misschien de eenige ; de meesten hebben een doel in de toekomst, waaraan zij hun geluk verbinden ; maar bedenk wel, dat zij het ten onrechte daaraan verbinden, dat dit doel altijd verder weg vlucht, en dat het vruchtelooze najagen ervan hen wel bezighoudt maar hun geen voldoening geeft. Hun zorgen, hun onrust, hun arbeid, hun werkkracht komen niet zoozeer voort uit verstandelijke overweging, dan wel uit het besef hunner innerlijke ellende. Ik Wil hiermee niet beweren, dat ik mijzelf genoeg ben en dat het heden altijd de leegte van mijn hart kan vullen ; ik lijd ook dikwijls en pijnlijk onder die onrust, welke de bron is van allen hartstocht. Ik wenschte dat ik een goede gezondheid had, kracht, opgewektheid, rijkdom, onafhankelijkheid, lief gezelschap; maar aangezien al die goederen buiten mijn bereik zijn en de overige mij weinig kunnen schelen, richten al mijn wenschen zich op één punt en stemmen mij zwaarmoedig, wat ik door allerlei middelen tracht te verdrijven. Hiertoe bepaalt zich mijn zorg voor den ouden dag; ik zie dien toestand niettemin maar al te goed onder de oogen ; het schijnt mij toe, dat alle menschen van hun geboorte af hem al benaderen ; maar aangezien de dood aan den anderen kant van den ouden dag staat, is het niet de moeite waard, zich te kwellen om een kwaad te voorkomen, dat zoo kort duurt; en daarenboven, beste Mirabeau, zijn onze voorzorgen vrij nutteloos; de natuur heeft haar geregeld beloop en haar onschendbare rechten ; wanneer wij haar onze verkregen zielskracht en kennis tegenover stellen, dan spot zij met onze pogingen ; zij ontneemt ons het geheugen, 54 het verstand en, onzen moed, en, zijn wij aldus van deze met zooveel moeite verkregen hulpmiddelen beroofd, dan brengt zij ons levensmoeheid, gebreken, en ten slotte den dood. Dit alles bedenk ik alle dagen om mijn traagheid te verontschuldigen, en datzelfde bedenken andere menschen ook. De dingen hebben verschillende kanten ; ieder bekijkt ze van de zijde, die met zijn hartstochten overeenkomt, en het verstand, die vreemdeling op aarde, zonder genoeg kracht om ons hart te bestrijden, is genoodzaakt zijn dienaar te zijn ; evenwel, hoe weinig macht de rede ook over mij moge hebben, gij moogt daarom niet twijfelen aan mijn vriendschap voor u : ik ben niet in alles zoo slap als gij denkt; mijn heftig voelen maakt juist, dat ik dikwijls zoo onverstandig ben, en het gevoel, dat ik voor u koester, is niet alleen het meest verstandige dat ooit in mijn hart is opgekomen, maar tevens het meest natuurlijke en mij het dierbaarst. Sedert ik hier ben, heb ik den kleinen jonker1) maar een keer of twee, drie gezien, doordat ik weinig uit ga. Hij vindt mij geducht oud, dat merk ik aan zijn heele houding tegenover mij en aan zijn manier van doen. Hij is dit jaar sterk gegroeid ; zijn vrienden mogen hem graag; hij is een jongen uit één stuk, met een zeer uitgesproken karakter ; ik geloof dat hij van het spel houdt, en dat hij daarbij goed op zijn geld zal passen ; hij kijkt graag toe als de anderen spelen, en heeft er een goeden kijk op, maar hij speelt zelf in 't geheel niet; hij gaat veel in de wereld en beweegt zich daar gemakkelijk. Als ik hem iets moest toewenschen, dan zou het zijn wat meer zachtheid van gemoed en meer buigzaamheid; maar het is slechts een veronderstelling, die ik op den schijn af maak. ') D t is een jongere brosder van Mirabeau. 55 Vauvenargues aan Mirabeau Verdun, 16 Januari 1740. Reeds meer dan een jaar valt gij mij aan over mijn ontslag uit den dienst en over mijn werkeloos leven ; ik verdedig mij met uitvluchten en gemeenplaatsen ; ik wijk dan naar deze dan naar gene zijde uit en verschuil mij achter de eerste de beste gedachte die zich voordoet. In mijn laatsten brief gaf ik u iets meer opheldering; ik schoof het gordijn een weinig op zij, maar aangezien die opening u nog niet voldoende is, aangezien uw vriendschap steeds verder wil doordringen, mij steeds achtervolgt, en ik in een zoo trouwe bezorgdheid uw warme hart meen te mogen herkennen, zou het verkeerd van mij zijn u iets te verbergen. Ik wil u allereerst eenvoudig weg bekennen, dat indien ik aan het hof geboren was, althans in de nabijheid daarvan, wat nu niet het geval is, ik het daar volstrekt niet zoo onaangenaam of vervelend zou hebben gevonden als gij. Ik zie die omgeving met geheel andere oogen aan dan gij; ik meen er genoegens te ontdekken, die mijn geest aangenaam bezig zouden houden, ik zie niets van alles wat u aanstoot geeft: voor mij is daar integendeel het middelpunt van den goeden smaak, van de voorname wereld, van de beschaving; de zetel van het hart en het hoofd van den Staat, waar alles uitmondt en in gisting is, vanwaar het goed èn het kwaad zich alom verspreidt; het is voor mij het brandpunt van alle hartstochten, waar alles leeft, waar alles bezield is en in beweging,en bovendien het schitterendste, het meest afwisselende en levendigste schouwspel ter wereld. De spelers zijn weliswaar niet buitengewoon deugdzaam ; ondeugd is er overheerschend, des te erger voor hen die kwaad bedrijven. 56 Maar als men het geluk heeft karakter te bezitten, dan is het naar mijn inzicht een bewijs van nobele eerzucht om die kracht hoog te willen houden te midden der verdorvenheid, haar te willen doen zegevieren en boven alles te stellen, zich door zuivere hartstochten te laten leiden, die in bescherming te nemen en over hinderpalen te doen zegevieren ; de neigingen van een eerlijk en grootmoedig hart te volgen in plaats van die te bestrijden of in de eenzaamheid te verbergen, zonder eraan te voldoen noch ze te overwinnen ; ik ken zelfs niets zwakkers en nutteloozers dan voor het kwaad op de vlucht te gaan of het bovenmatig te haten, want men haat het alleen, omdat men het vreest, uit wedervergelding of uit wraak, omdat men erdoor benadeeld is ; maar eenige grootheid van ziel, eenige kennis van het menschenhart, een zacht en zwijgzaam karakter beletten, dat men erdoor wordt overrompeld of er te ernstig door getroffen wordt. Aldus, beste Mirabeau, houd ik vol, dat, indien ik aan het hof geboren was, ik niet inzie, waarom ik het er niet naar mijn zin zou hebben gevonden, of het zou mijn eigen schuld geweest zijn ; maar de Voorzienigheid heeft mij zoo ver van datzelfde hof geplaatst, dat het belachelijk is te vragen, waarom ik mij daar niet bevind. Wat Parijs betreft, gij weet hoe ik daarover denk: mdien ik mij daar staande kon houden, zou ik geen andere plek begeeren. Gij kunt wel begrijpen, dat ik niet uit vrije keuze mijn jeugd doorbreng in een wereld, die mij weinig aanstaat, van wie het mij onverschillig is, hoe zij over mij denkt en die zich niet aan mij gelegen laat liggen, omdat ik zoo weinig smaak en genoegen vind in dezen omgang; maar gij zoudt willen dat ik, gedoemd als ik ben in de eenzaamheid te leven, die trachtte te vullen door mijn liefde voor de schoone letteren, dat ik mijn geest trachtte te ver- 57 rijken, nu ik mijn hart niet kan bevredigen, en dat ikjrüj met hartstocht tot schrijven zette, nu ik mij niet mondeling kan uitspreken, ten einde ten minste op die wijze met de wereld in voeling te blijven en mijn ziel te kunnen uiten. Het is een uitstekend denkbeeld, men kon het niet beter uitdrukken, maar aangezien ik mijzelf ken, mijzelf kan beoordeelen, en mij niet in de hoogte wil steken, mag ik u niet verhelen, dat ik noch de vereischte gezondheid heb, noch genoeg talent of smaak om goed te schrijven ; dat bovendien het publiek er niet mee noodig heeft wat ik denk, en dat, indien ik het uitsprak, het geen uitwerking zou hebben, noch eenig nut zou opleveren. Is u dit voldoende ? Ik zal u nu geen opsomming geven van al mijn gebreken, het zou te belachelijk zijn; u ook niet over mijn neigingen spreken, sommige zijn te zeer af te keuren, of over de slechte eigenschappen van mijn geest, waartoe zou dat dienen ? Maar ik kan u in het algemeen nog zeggen, dat er geen verhouding is noch verband tusschen mijn kracht en mijn wenschen, tusschen mijn verstand en mijn hart, tusschen mijn hart en mijn omstandigheden, zonder dat ik daaraan iets verhelpen kan, zoomin als de zieke die niets kan gebruiken van hetgeen men hem voorzet en die ook niet de kracht in zich voelt om de gesteldheid van zijn organen en zintuigen te veranderen, of dingen te bedenken die passend voor hem zouden zijn. Evenwel, al ben ik volstrekt niet gelukkig, ik ben gehecht aan mijn neigingen, ik zou er geen afstand van kunnen doen ; ik stel er een eer in hun zwakheid te beschermen ; ik luister slechts naar mijn hart, ik wil niet dat het de slaaf is van eenigen stelregel noch van mijn eigen toestand. Ik doè geen nuttelooze pogingen om het in overeenstemming te brengen met mijn omstandigheden, ik wil mijn omstandigheden regelen naar mijn hart. Dit alles brengt 58 mij stellig niet de vervulling van mijn wenschen, alles wat mij gelukkig zou kunnen maken is ver buiten mijn bereik, maar ik wil mijzelf geen geweld aandoen, liever sterf ik! Onder deze voorwaarden houd ik er het leven bij; en ik lijd minder onder het verdriet dat mijn hartstochten mij veroorzaken dan ik doen zou, als ik ze voortdurend moest onderdrukken. Het is mij volstrekt niet gegeven, alles mijn eigen te noemen wat gij mij toedenkt; toch bezit ik wel degelijk een gedragslijn en die volg ik getrouw, maar omdat het niet dezelfde is die gij volgt, gelooft gij dat ik er geen heb, daarin vergist gij u, evenals wanneer gij meent, dat mijn ziel werkeloos is, terwijl zij integendeel gevoelig is voor alles en leeft, en daardoor alleen de eenzaamheid verdragen kan, terwijl zij met voorliefde uitgaat tot alles wat haar groei kan bevorderen en haar van nut kan zijn, zoodra mijn gezondheid mij dit ten minste toelaat. Ziehier, beste Mirabeau,. hetgeen gij moest weten, omdat gij er mij naar vraagt. Het voorbeeld van den Heer de Saint-Georges geldt niet voor u noch voor mij ; hij is een te evenwichtig mensch, hij is opgewekt, gematigd, gemakkelijk, zonder dwazen trots, en niet onderhevig aan stemmingen, daarbij sterk van gezondheid; hij heeft de Wetenschap lief en den lieven vrede ; hij is deugdzaam van aanleg; hij leeft voor zijn gezin en voor zijn werk ; zijn gevoel wordt in toom gehouden door zijn verstand, wordt erdoor bepaald en erdoor gevoed. Hij schept behagen in al wat redelijk is en eenvoudig ; dat alles bezit hij zonder eenige inspanning, het zijn natuurgaven ; hij is gemaakt voor het goede waarmee zijn leven gevuld is, het overige is hem onverschillig ; hij heeft het zeldzame voorrecht te kunnen genieten van alles wat hij lief heeft, omdat hij alleen houdt van hetgeen hem genieten doet. Maar gij zijt hartstochtelijk, opvliegend, rus- 59 teloozer, trotscher, meer ongelijk van wezen dan de zee, en bovenmate begeerig naar genot, kennis en eer; ik — ben zwak, onrustig, schuw, zonder smaak voor wat de menschen in 't algemeen begeerlijk vinden, stijfhoofdig, een zonderling en wat gij nog meer wilt. Gij ziet dus wel, dat Saint-Georges ons niet ten voorbeeld kan strekken; hij draagt zijn geluk in zich, het is in samenhang met zijn gestel, zooals wij de bron onzer verdrietelijkheden ook in onszelven hebben. Gij zijt dus niet bestemd om op dezelfde wijze als hij te leven, voor u is rust een gevaar, gij moet die verre van u houden ; gij kunt in uw eigen hart slechts de bitterheid vinden, waarmee het gevuld is ; gij moet niet met uzelf alleen zijn ; gij moet uw geluk buiten uzelf zoeken en uw hart vullen met een werkzamer leven dan waarvoor gij het nu bestemt. Ik heb u zonder eenig voorbehoud of beperking over mijzelf gesproken ; nu ga ik het over u hebben en ik zal er geen doekjes om winden. Als het u niet bevalt, dan kan ik ook wel de dingen van den tegenovergestelden kant bekijken en gij behoeft slechts een woord te spreken, dan zal ik het met u eens zijn. Dan zal ik b.v. toestemmen dat gij gelijk hadt uit den dienst te gaan, en evenals Scipio, die na al zijn overwinningen door zijn medeburgers miskend werd, of als Fabricius, den landbouw te gaan beoefenen en dien in eere te herstellen, gelijk geschiedde in de gelukkige dagen van Astree. Men vergeeft graag aan een verstandig en edelmoedig man dat hij drie maanden lang de grillen verdraagt van een vrouw, die alle voortreffelijkheden in zich vereenigt. Hercules deed wel erger ; maar een korten tijd aan het hof te zijn, de onverschilligheid van staatslieden en van de grooten der aarde te verduren, te verdragen dat men u achterstelt bij 60 lieden die van zich weten te doen spreken, die in gunstige omstandigheden geboren zijn, die vrienden hebben en relaties, die op ondergrondsche wegen gaan en zich van kuiperijen bedienen ; ik herhaal het: om veertien dagen te Versailles te zijn en ieder te ontzien, terwijl men veertien maanden langden toon kan aangeven op het land, dat is beneden de waardigheid van een trotsche, hooggestemde ziel! Welk een laagheid inderdaad om zijn trotschen nek te buigen zooals zoovele groote mannen hebben gedaan, om zich daarna des te hooger op te heffen, en te toonen, zich te kunnen schikken naar den drang der tijden en der omstandigheden ; de menschen te beheerschen door de macht der overreding als het niet anders gaat, ze allen te onderwerpen aan zijn eigen geest, hoe verschillend zij mogen zijn en hoe ver ook van ons verwijderd ; de drijvende kracht te zijn van de fiersten onder de menschen, weerstrevende harten te winnen, hen te brengen tot ons inzicht, terwijl zij meenen ons te hebben overgehaald tot hun zienswijze ! O hoezeer overtreft een leven voor zichzelf alleen dat alles ! Een weinig poëzie en muziek, wat lectuur, eenige vrienden, briefwisseling, dat is alles veel meer waard, en uwer meer waardig ; uw leven zou al te gelukkig zijn, indien gij deze keuze deedt. Toch zijn er menschen die zich nog herinneren zouden hoe hartstochtelijk gij eenmaal een roemrijk leven bewonderdet; zij zouden door die herinnering getroffen u misschien vragen : dat eervolle leven, hetwelk gij liefhadt van uw vroegste jeugd, heeft dat zijn bekoring voor u verloren? heeft het u bedrogen ? is dat slechts een waan ? Wilt gij ontkennen, dat zij, voor wie het verloren ging, daarover een diepgaand verdriet gevoelen, wat wel een bewijs is, dat dit leven werkelijkheid kan zijn ? Zijn achting en geringschatting enkel namen ? Verbittering XV Vaüvmarsuis 5 61 of innerlijke blijdschap die er uit voortspruiten, bestaan zij niet voor u, zijn dat geen ware en natuurlijke opwellingen des harten ? Is dan alleen werkelijkheid dat wat de zinnen streelt ? Is de mensch enkel stof ? Heeft hij geen ziel ? Hebben geest en hart niet evengoed hun genietingen ? .... Ik weet wel dat er menschen zijn, die slechts macht wenschen te bezitten om te kunnen leven en oud worden in weelde en losbandigheid, om steeds omringd te zijn door gasten, om veel bedienden, paarden en rijtuigen te kunnen houden of om grof te kunnen spelen ; om minachtend op verdienste neer te zien en de deugd met voeten te treden, en die tot dit punt slechts geraken door tallooze onwaardige handelingen bij gebrek aan inzicht en talenten : maar te wenschen dat men zonder opzet eenige macht kan uitoefenen, omdat men voelt dat men met die gave geboren is ; geest en gemoed van hen met wie men in aanraking komt te willen onderwerpen aan eigen hoogeren aanleg; naar eer te haken om goed te kunnen doen, om menschen van verdienste, van talent en karakter aan zich te binden, om elk doel dat men zich gesteld heeft te verwezenlijken ; om zijn onrust te doen bedaren, zijn geest van het besef onzer ellende af te leiden, en om ten slotte zijn gaven en talenten in al deze dingen te oefenen, — het lijkt mij, dat hierin iets groots gelegen is. Eerzucht zit allen, die aan het hof zijn, in merg en been, maar niet allen denken daarover op dezelfde wijze of voelen daarvoor hetzelfde; dat scheelt veel. Er bestaat slechts één naam voor hartstochten die door dezelfde dingen worden opgewekt, voor liefde, eerzucht, neiging tot spel en genot, maar de dingen zelf hebben zooveel verschillende kanten en kunnen in zulk verschillend licht staan, dat de gevoelens welke zij opwekken ook in niets op elkander gelijken. 62 Door onze voorstelling veredelen wij onze hartstochten of verlagen wij ze, zij gaan omhoog of omlaag, dat hangt van ons hart af. Vauvenargues aan Saint-Vincens Metz, 27 Maart 1741. Ik ben overtuigd, beste Saint-Vincens, van uw deelneming in mijn verlies, ik kan er niet aan twijfelen. Als gij mijn broeder gekend hadt, zoudt gij hem ook betreuren, en gij zoudt ons groot verdriet nog beter begrijpen, want hij bezat eigenschappen, die maakten dat men hem moest liefhebben : een helder oordeel, een fijngevoeligen aard, een warm hart voor zijn bloedverwanten en tevens vatbaar voor vriendschap en voor alles wat goed is. Al die eigenschappen vielen niet dadelijk in het oog ; hij deed zich nooit anders voor dan hij was, hij bezat geen enkele van die uiterlijkheden, die de menschen innemen, en hij gaf zich daarvoor ook geen moeite. Men zou hem in sommige kringen te eenvoudig, te onopgesmukt, te koel, te bescheiden hebben gevonden, maar dat had alles zijn grond in zijn groote gematigdheid, zijn evenwichtigheid, zijn goedheid en eerlijkheid, waardoor hij de menschen, die hem kenden, aan zich bond, en waardoor hij de achting zou gewonnen hebben van allen, die fijngevoelig genoeg zijn om natuurlijkheid te bespeuren, waar zij bestaat, en haar te waardeeren. Enten slotte, beste Saint-Vincens, ik hield innig veel van hem en hij hield van mij, zijn dood heeft mij hevig geschokt ; het is mij, alsof ik nooit aan de mogelijkheid van een scheiding had gedacht, alsof ik met hem van het leven, van zijn vriendschap en zijn nobel wezen in eeuwigheid had moeten genieten. Maar, beste vriend, ik maak misbruik van uw warm 63 hart, door u zoo droefgeestig te schrijven. Ik dank u zeer voor de berichten die gij mij over mijn familie geeft, en uw bezorgdheid over mijn gezondheid heeft mij getroffen; deze is vrij goed, ik ben er niet ontevreden over, en ik hoop dat het goede jaargetij mij geheel zal doen herstellen. Vaarwel, mijn beste Saint-Vincens. Vauvenargues aan Saint-Vincens Wietta, 13 Januari 1742. Het schijnt mij toe, beste Saint-Vincens, dat gij doet als sommige menschen, die, wanneer zij zien, dat zij ongelijk hebben in 't een of ander en dat niet willen toegeven, maar vast beginnen met boos te worden. Gij zijt altijd bij mij in achterstand geweest en gij hebt mij niet op mijn laatsten brief geantwoord en toch beklaagt gij u over mijn stilzwijgen, alsof gij mij wel geschreven hadt. Als gij die houding aanneemt om het mij te doen gelooven, dan is dat niet goed gezien : alle kunstgrepen zijn verkeerd tusschen vrienden en ik zou zelfs zeggen dat zij niet bestaanbaar zijn, als ik niet voortdurend de meest tegenstrijdige dingen zag samengaan, waarvoor men geen verklaring kan vinden. Men moet daar het zwijgen maar toe doen, want van sommige dingen kan men niets goeds zeggen en dan is het maar beter ze te laten voor wat zij zijn. Ik dank u zeer voor uw belangstelling in mijn gezondheid : die is den laatsten tijd niet zeer goed, ge moet er echter maar niet over spreken. Mijn familie zou zich ongerust maken en het zou mij leed doen, als zij wisten, dat ik ongesteld was, voordat ik in staat ben om iets voor mijn herstel te doen ; ik hoop dat dit spoedig het geval zal zijn. Men geeft ons hoop, dat wij tegen het einde van de maand 64 naar Praag zullen terugkeeren, en ik denk niet dat er iets tusschenbeide zal komen, de dingen schijnen op hun eind te loopen. Gij weet hoe alles tot nu toe gegaan is; dat maakt het onnoodig u een verslag van onzen veldtocht te geven, die niet zeer belangwekkend is, en waarnaar gij, geloof ik, niet zeer nieuwsgierig zijt. Men heeft mij indertijd geschreven, dat gij mijn. broeder mee naar buiten genomen hebt; dat deed mij om verschillende redenen veel genoegen en ik dank u daarvoor; gij kunt mij geen grooter plezier doen dan door hem een weinig vriendschap en hartelijkheid te bewijzen. Vaarwel, beste Saint-Vincens ; zoodra wij in Praag zullen zijn zal ik zien op de eene of andere wijze maatregelen tegen de maand Maart te nemen. Ik ben daartoe tot heden niet in de gelegenheid geweest, ik hoop het in Praag te kunnen doen. Nog eens vaarwel, ik zend u geen nieuwjaarswensen; ik verbeeld mij nog steeds dat dit niet noodig is tusschen ons beiden en dat het beneden onze vriendschap is. Vauvenargues aan Saint-Vincens Parijs, 24 Nov. 1746. Ik doe een beroep op uw vriendschap, beste Saint-Vincens: geheel Provence is onder de wapenen en ik zit hier rustig aan het hoekje van den haard ; de slechte toestand van mijn oógen en van mijn gezondheid in 't algemeen is daarvoor geen voldoende verontschuldiging, en ik behoorde te wezen, waar alle edelen uit mijn landstreek nu zijn. Meld mij dus zoo spoedig mogelijk of er nog een plaats over is in onze nieuwe gelederen en of ik er op zou kunnen rekenen aangesteld te worden, indien ik naar Provence ging. Als ik in Aix geweest was, 65 terwijl het Parlement zijn eigen regiment formeerde, zou ik misschien zoo stoutmoedig geweest zijn dit toen te vragen. Ik weet hoevelen er in Provence zijn, die èn door geboorte èn door hun verdienste, veel meer aanspraak op die eer kunnen maken dan ik, maar gij, beste St. Vincens, Monclar en de Markies de Vence, gij zoudt mij wellicht door uw aanbeveling hebben voortgeholpen, en dat zou opgewogen hebben tegen alle hoedanigheden die mij ontbreken. Ik kan u niet zeggen, hoe vereerd ik geweest zou zijn tot hen gerekend te worden, die het land onder zulke omstandigheden mogen dienen; gij zult niet twijfelen aan de echtheid mijner gevoelens. Ik laat, beste vriend, alles hieromtrent aan u over ; bied mijn diensten aan voor welk werk 't ook zij, als gij het goedkeurt en wacht niet eerst mijn antwoord af om te handelen ; alles wat gij voor mij in mijn naam doet zal mij tot eer en genoegen zijn. Ik behoef hier niets meer bij te voegen, gij kent mijn warme vriendschap voor u, en ik weet dat ik steeds op de uwe kan rekenen. Vauvenargues aan Saint-Vincens Parijs 10 Maart 1747. Mijn beste vriend. Ik zend u hierbij een briefje voor mijn broeder, dat ik u vriendelijk verzoek hem te willen overhandigen als gij hem ziet. Het is al zoo lang geleden, sinds gij mij een teeken zondt, dat gij nog aan mij denkt, ik ben blij de gelegenheid te hebben u daarvan een klein verwijt te maken. Sedert twee en een halve maand moet ik mijn kamer houden voor allerlei kwalen, die er door dit zittende leven niet beter op worden. Ook zonder zorgen en eenzaamheid zou ik aan u denken, beste vriend, maar ik mis u erg en ik zou u dikwijls bij mij 66 willen hebben, om uw hulp in te roepen tegen mijn droefgeestige mijmerijen. Vertel mij wat van uw leven, dat mij zoozeer ter harte gaat, en dat gelukkiger verloopt dan het mijne; gij zult daardoor het verdriet verdrijven dat mij soms overmeestert. Gij weet wel wat uw vriendschap en uw omgang voor mij beteekenen ; een ongelukkige samenloop van omstandigheden maakt, dat ik mijn dagen zoo ver van u moet doorbrengen ; als ik blijf leven zal dit veranderen, en gij zult mij dan een vergoeding zijn voor alles wat ik verloren heb, en voor de gezondheid die mij ontbreekt1). Vauvenargues aan Amelot Arras, 14 Januari 1744, Excellentie, Het heeft mij zeer pijnlijk getroffen dat noch de brief, dien ik de eer had u te schrijven, noch die, welken ik de vrijheid nam u voor den Koning te zenden, uw aandacht heeft kunnen trekken. Het is misschien niet te verwonderen, dat een staatsman, wiens tijd zoozeer in beslag genomen is, geen gelegenheid vindt dergelijke brieven nader te beschouwen : maar, Excellentie, sta mij toe u te zeggen, dat juist dezemoreele onmogelijkheid, welke een edelman, die enkel goeden wil bezit, belet om tot zijn Soeverein door te dringen, de oorzaak is van de zoo merkbare ontmoediging onder den adel van het platte land, en allen nobelen wedijver uitsluit. Excellentie, ik heb mijn jeugd ver van alle wereldsche vermaken doorgebracht om te trachten mij te bekwamen voor dat werk, waarvoor, naar ik meende, ') V. is ruim twee maanden later overleden, den 28en Mei 1747, 31 jaar oud. 67 mijn aanleg mij geschikt maakte en ik durfde hopen, dat mijn arbeidzaam pogen mij ten minste zou gelijkstellen met hen, die hun fortuin enkel van kuiperijen of van een leven vol genot verwachten. Het heeft mij zeer geschokt, Excellentie, dat mijn vertrouwen, hetwelk zich voornamelijk grondde op de liefde voor mijn plicht, zoo geheel misplaatst bleek. Daar mijn gezondheid mij niet langer veroorlooft in het leger te dienen, heb ik den Hertog van Biron verzocht iemand anders in mijn plaats te benoemen. Ik heb mij niet kunnen weerhouden u ïn dezen treurigen toestand deelgenoot te maken van mijn bittere ontmoediging : vergeef het mij, Excellentie, indien ik in deze stemming misschien uitdrukkingen heb gebezigd, die niet gematigd genoeg zijn. Met den meesten eerbied heb ik de eer te zijn enz. Vauvenargues aan Voltaire Nancy, 4 April 1743. Mijnheer, Ai geruimen tijd ben ik in een letterkundigen twist gewikkeld, dien ik ten slotte door uw uitspraak wil laten beslechten : het geldt een onderwerp dat u bekend is. Een lange inleiding is onnoodig: ik zou u gaarne willen spreken over twee mannen, die gij beiden hoog stelt, twee mannen, die samen hun eeuw hebben gevuld, twee mannen, die de heele wereld bewondert, in één woord Corneille en Racine ; het is voldoende hun namen te noemen. Mag ik het daarna wagen u te zeggen, welke gedachten zij bij mij hebben opgewekt ? Ziehier eenige ervan : De helden van Corneille praten over groote daden zonder die te inspireeren, die van Racine wekken er toe op zonder erover te praten. De eersten spre- 68 ken — en dat zeer lang'achtereen — om zich te doen kennen, de laatsten leert men kennen door hetgeen zij zeggen. Vooral schijnt Corneille niet te weten, dat de menschen dikwijls meer zichzelf teekenen door hetgeen zij verzwijgen dan door hetgeen zij uitspreken. Ik weet dat men van Corneille gezegd heeft, dat hij zich ten doel stelde de menschen te teekenen, zooals zij zouden moeten zijn ; daaruit volgt alvast, dat hij ze niet teekende zooals zij zijn; ik houd mij aan die bekentenis. Corneille heeft ongetwijfeld aan zijn helden bovenmenschelijke karakters meenen te geven; onze schilders zijn gewoonlijk niet zoo hoogvliegend in hun wenschen; wanneer zij hemelsche geesten wilden weergeven, deden zij dat onder de gelaatstrekken van een kind. Racine heeft ook zijn fouten, welk mensch heeft die niet ? Maar wie schonk ooit aan het tooneel meer pracht en waardigheid ? Wie heeft de macht van het gesproken woord hooger verheven en meer teederheid daarin gebracht ? Ik zou over dit alles nog lang kunnen doorspreken, indien ik kon vergeten tot wien ik spreek. Vergeef mij ter wille van mijn jeugd 'en van mijn vak als letterkundige al deze dwaze uitspraken, even gebrekkig van vorm als laatdunkend van inhoud. Ik heb mijn leven lang vurig gewenscht dè eer te mogen hebben u te ontmoeten, en ik ben blij in dezen brief een gelegenheid te vinden u ten minste de verzekering te kunnen geven van de oprechte genegenheid en de spontane bewondering, waarmee ik mij uit den grond mijns harten teeken, Uw dienstw. en gehoorzame dienaar. 69 Voltaire aan Vauvenargues Donderdag, 4 April 1744. Beminlijk, talentvol mensch, ik heb uw eerste handschrift gelezen, en heb daarin de hooge groote ziel bewonderd, die zich zoo verre boven de kleine schitterlichten der Isocraten verheft. Indien gij eenige jaren eerder geboren waart, zou mijn werk meer waard zijn geweest, maar aan het einde van mijn loopbaan ten minste sterkt gij mij op den weg, dien gij volgt. Het groote, het aangrijpende, het teedere, dat waren mijn eerste leermeesters; gij zijt de laatste ; ik ga mij wederom verdiepen in uw werken. Ik dank u van ganscher harte; gij zijt mij de zoetste troost in al het leed waaronder ik gebukt ga. Vauvenargues aan Voltaire Zonder datum. Zeer geachte Heer, ik overlaad u met mijn brieven; ik voel heel goed hoe onbescheiden ik ben door zooveel van uw aandacht te vragen, maar als ik bedenk, dat ik misschien eenige graden in uw achtingen vriendschap zou kunnen stijgen, kan ik die verzoeking niet weerstaan. Ik heb onlangs eenige verzen teruggevonden, die ik in mijn jeugd maakte : ik zou niet zoo onbeschaamd zijn u persoonlijk dergelijke dwaasheden te toonen ; ik zou ze u nooit zelf hebben durven voorlezen, maar bij den afstand, die tusschen ons ligt, en in een brief, heb ik meer moed. Het onderwerp van de eerste gedichten is niet heel behoorlijk; ik hield er weinig principes op na, toen ik ze neerschreef; ik was op een leeftijd waarop het meest bandelooze te dikwijls de grootste bekoring schijnt te hebben. Gij wilt wel toegeeflijk zijn voor de afdwalingen 70 van een gemoed, dat een buitensporigen vrijheidsdrang koesterde en nog niet ervaren had, dat ook het genot zijn grenzen heeft. Het fragment over den dood van Orpheus heb ik niet afgemaakt, ik meende op te merken, dat de terugkeerende rijmen, die ik koos, niet bij een stuk van 't „schrikwekkend genre" pasten ; ik oordeelde naar mijn beste weten; misschien kan een geniaal man mij een ander inzicht schenken. Indien mijn verzen enkel maar heel zwak waren, zou ik de vrijheid nemen u te vragen in hoeverre dit het geval is, maar ik vermeen er een goeden blik op te hebben. Toch kon ik de begeerte niet weerstaan, u hiermee een bewijs te leveren van mijn vroegste liefde voor de dichtkunst; ik zou haar met ijver zijn blijven beoefenen, indien zij mij goedgunstiger bedeeld had, maar de moeite, die mij dit kleine aantal dwaze versjes heeft gekost, was mij een aanwijzing, er niet verder mee door te gaan. Wilt gij, niettegenstaande die zwakheid, toch uw genegenheid blijven schenken aan den man, die zelf de kunst zoo hartstochtelijk liefheeft en die in dezen tijd van verval u als haar eenigen steunpilaar beschouwt, en uw genie evenzeer bewondert als hij uw goedheid op prijs stelt ? Gij waart zoo vriendelijk mij aan te toonen, dat ik in den aanhef van mijn Lijkrede de verdorvenheid der menschen overdrijf; ik heb dat stuk geschrapt en er een vroegeren aanhef voor in de plaats gesteld, die misschien wel niet veel beter is. Ook heb ik in den verderen loop van het stuk nog eenige wijzigingen aangebracht, maar ik zend u alleen het eerste deel. Ik hoop nog steeds het voorrecht te hebben u tegen einde Mei te zien. Doordat dit waarschijnlijk de laatste brief zal zijn, dien ik de eer'heb u van hier te schrijven, is hij zoo eindeloos lang geworden. 71 Voltaire aan Vauvenargues einde Februari of begin Maart 1746, Ik ben verscheidene raaien bij u geweest om u mijn dank er voor te betuigen, dat gij aan de menschheid gedachten hebt geschonken die boven haar bereik zijn. De eeuw die de Etrennes de la SaintJean, de Ecosseuses, de Misapouf heeft voortgebracht, was u niet waard, maar hoe het zij, gij bestaat, en ik zegen daarvoor de natuur. Sedert een jaar beweer ik dat gij een groot man zijt en gij hebt mijn geheim geopenbaard. Ik heb nog slechts twee derden van uw boek doorgelezen-, en ga nu het derde deel verslinden. Ik heb het bij onze tegenvoeters gebracht, vanwaar ik spoedig terug hoop te keeren, om den schrijver de hand te drukken, om hem te zeggen hoe dierbaar hij mij is, hoezeer ik mij aangetrokken voel tot zijn zielegrootheid, zijn verheven gedachten en zijn beminlijk karakter. Er staan enkele dingen in, die mijn philosophenhart hebben bedroefd ; kan men het Opperwezen niet aanbidden zonder den capucijner uit te hangen ? Doch dat doet er weinig toe; al het overige brengt mij in verrukking. Gij zijt de man dien ik niet durfde hopen dat bestond, en ik vraag u dringend mij uw genegenheid te blijven schenken. Voltaire aan Vauvenargues Versailles, Vrijdagavond 13 Mei 1746. Ik heb gebruik gemaakt van de vergunning, die gij mij gaaft, mijn beste wijsgeer; ik heb eenige potloodkrabbels gezet in een der beste geschriften, die onze taal oplevert, na het met groote aandacht te hebben doorgelezen. Ik heb er weer uw hooggestemde, schoone ziel in bewonderd, die zoo welsprekend en zoo waar is ; de menigte nieuwe, of 72 op zulk een stoute en juiste wijze weergegeven gedachten ; de penseelstreken zoo vol kracht en teederheid. Het hangt slechts van u af dien overvloed van edelsteenen te zuiveren van eenige minderwaardige onder hen, of die gevat zijn op een Wijze, zooals men het in onze taal niet doet; dit boek moet van het begin tot het einde uitnemend zijn ; ik bezweer u daarvoor te zorgen bij uw eigen eer en die van uw land, en dezen dienst aan de menschheid te bewijzen. Ik zal mij wel hoeden nadruk te leggen op mijn kritiek; ik onderwerp die aan uw eigen oordeel, en aan uw goeden smaak, en ik sluit de eigenliefde buiten ons rechtsgeding. Ik verlang met ongeduld u te kunnen begroeten .... Voltaire aan Vauvenargues Maandag, 23 Mei 1746. Ik vrees geboren te zijn in een tijd van verval, wat letteren en goeden smaak betreft, maar gij zijt komen verhinderen dat ik hem aldus doodverf en gij zijt mij een vergoeding voor de gansche eeuw die ik gemist heb. Ik groet u, beminnelijk en begaafd mensch ; gij doet mijn geestdrift herleven en ik ben U daarvoor grooten dank schuldig. Ik zal mijn denkbeelden en mijn werk aan uw oordeel onderwerpen. Uw gezelschap is mij even dierbaar als mij uw goede smaak van noode is. Voltaire aan Vauvenargues Mei 1746. Ik zal uw Portretten dóórzien. Indien ik ooit lust mocht gevoelen er een te schrijven van den man met den meest natuurlijk genialen aanleg, den schrijver met den meest uitgelezen smaak, de schoonste en eenvoudigste ziel, dan zal ik uw naam er onder zetten. Ik groet u van ganscher harte. 73 SPREUKEN EN OVERDENKINGEN ; 1 Het is gemakkelijker nieuwe dingen te verkondigen dan verband te vinden tusschen de dingen die reeds gezegd zijn. 2 Indien een gedachte te zwak is om een eenvoudige weergave te verdragen, dan is 't een teeken dat wij haar moeten verwerpen. 3 Helderheid is het sieraad van diepe gedachten. 4 Duisterheid is het rijk van de dwaling. 5 Het is een stellig teeken van middelmatigheid om altijd met mate te prijzen. 6 Voorspoed brengt weinig vrienden. 7 Moed geeft meer weerstand in 't ongeluk dan verstand. 8 Wij hebben niet het recht hen ongelukkig te maken, die wij niet kunnen verbeteren. 74 Vauvenargues door Claude Arnulphy 9 Men kan niet rechtvaardig zijn, indien men niet menschelijk is. 10 Alvorens men een misbruik aantast, moet men nagaan of men den grondslag kan vernietigen; onvermijdelijke misbruiken zijn natuurwetten. 11 Sommige schrijvers behandelen de zedeleer zooals men tegenwoordig de bouwkunst behandelt, waarin men boven alles 't gemak zoekt. 12 Onze dwalingen en onze verdeeldheid op het gebied van het zedelijke hebben dikwijls tot oorzaak, dat wij de menschen beschouwen, alsof zij volkomen slecht of volkomen goed konden zijn. 13 Er bestaat misschien geen enkele waarheid, die niet voor een onlogisch denkend mensch een reden tot dwaling kan zijn. 14 Niemand wil om zijn dwalingen beklaagd worden. 15 De gewoonte doet alles, tot in de liefde. 16 Er is weinig standvastige liefde, wel veel oprecht gemeende; dat is altijd zoo geweest. Maar de menschen stellen er hun eer in voor trouw of onverschillig door te gaan, zooals de mode 't meebrengt, die altijd de natuur te buiten gaat. 17 Het geheim van de kleinste genoegens der natuur gaat het verstand te boven. 75 18 Het is een bewijs van kleinzieligheid, als men altijd onderscheid maakt tusschen hetgeen men acht en liefheeft. Groote zielen hebben vanzelf lief datgene wat zij achten. 19 Indien men voelt dat men niet in staat is, de achting van iemand af te dwingen, dan is men er niet verre van hem te haten. 20 Dwazen kunnen geestige menschen niet begrijpen. 21 Wij voelen ons minder beleedigd door de minachting der dwazen, dan door de gedeeltelijke waardeering van verstandige menschen. 22 Men beleedigt de menschen dikwijls door lofspraak, die tegelijkertijd de grenzen van hun verdienste aangeeft; weinig menschen zijn bescheiden genoeg om te kunnen verdragen, dat men hen naar hun juiste waarde schat. 23 Het is moeilijk iemand de waardeering te geven die hij zelf vindt dat hem toekomt. 24 Men moet er zich bij neerleggen geen groote talenten te bezitten, zooals men er zich bij neerlegt, niet de beste plaats te hebben. Men kan zoowel boven het eene als boven het andere zich verheffen door gaven van het hart. 25 De gematigdheid van groote geesten beperkt zich slechts tot hun ondeugden. De gematigdheid der zwakken is middelmatigheid. 26 Het bewustzijn van onze kracht vermeerdert die. 76 27 Men moet de kracht van het lichaam onderhouden om die van den geest te bewaren. 28 Menschen die meenen anderen niet meer noodig te hebben worden onhandelbaar. 29 Het is een zeldzaamheid dat men veel gedaan krijgt van menschen, die men noodig heeft. 30 Men wint weinig door handigheid. 31 Onze krachtigste beschermers zijn onze talenten. 32 De menschen hebben veelal groote eischen en kleine idealen. 33 Men kan heersohen door kracht, maar nooit door handigheid alleen. Zij die slechts handigheid bezitten, bekleeden nergens de eerste plaats. 34 Het is soms gemakkelijker zelf een partij te vormen dan trapsgewijze aan het hoofd te komen van een partij die reeds bestaat. 35 Overmaat van wantrouwen schaadt niet minder dan 't tegendeel. Voor hem, die niet de kans wil loopen bedrogen te worden, zijn de meeste menschen van geen nut. 36 Men moet alles verwachten en alles vreezen van het leven én van de menschen. XV VAuvaNAmauas 6 77 37 Slechte menschen zijn altijd verwonderd, wanneer zij ontdekken dat goede menschen ook slim kunnen zijn. 38 Te veel en te weinig geheimhouding omtrent onze aangelegenheden zijn beide evenzeer een bewiis van een zwak karakter. 39 Wij ontdekken in ons zeiven wat anderen ons verbergen, en wij herkennen in anderen, hetgeen wij voor onszehren verborgen willen houden. 40 De uitspraken der menschen openbaren hun hart. 41 Weinig stelregels zijn in alle opzichten waar. 42 Luchthartige menschen zijn meestal gedienstig. 43 't Is een dwaze inbeelding te meenen dat men andere menschen kan overtuigen van iets dat men zelf niet gelooft. 44 Men vermaakt zich niet lang met andermans geest. 45 Zelfs de beste schrijvers zeggen te veel. 46 Er zouden niet veel gelukkige menschen zijn, wanneer het aan anderen stond te beslissen omtrent onze bezigheden en onze genoegens. 47 Wanneer iets ons niet schaden kan, moeten wij ons niet storen aan hen, die er ons van willen afhouden. 78 48 Men moet niet te spoedig gelooven dat iets, wat door de Natuur liefelijk is geschapen, zondig zou zijn. Er is geen enkel tijdvak en geen enkel volk, dat geen denkbeeldige deugden en ondeugden heeft vastgesteld. 49 Het verstand bedriegt ons eerder dan de natuur. 50 Het verstand kent niet de belangen van het hart. 51 Men zegt weinig dingen die de moeite waard zijn, wanneer men er zich op toelegt buitengewone dingen te zeggen. 52 Groote gedachten komen uit het hart. 53 Het juiste inzicht heeft het verstand niet van noode, maar verscherpt het. 54 De grootmoedigheid is over haar beweegredenen geen rekenschap verschuldigd aan de voorzichtigheid. 55 Niemand begaat gemakkelijker een misstap dan hij die alleen uit overleg handelt. 56 Men doet niet veel groote dingen op raad van een ander. 57 Het geweten geeft de veranderlijkste van alle voorschriften. 58 Om groote dingen te kunnen volvoeren moet men leven alsof men nooit zou sterven. 79 59 De gedachte aan den dood is bedriegelijk, want zij maakt dat wij vergeten te leven. 60 In de kindsheid van alle volken, zooals in die der individuen, is het gevoel steeds aan het nadenken voorafgegaan en is er de leermeester van geweest. 61 Afkeer van spijs is geen bewijs van gezondheid, evenmin als eetlust een bewijs van ziekte is, maar juist omgekeerd. Zoo denkt men over het lichaam. Maar wat de ziel betreft, oordeelt men volgens anderen grondslag. Men veronderstelt dat een krachtige ziel vrij van hartstochten is en, daar de jeugd vurig is en meer tot handelen geneigd dan de ouderdom, beschouwt men haar als een koorts en men plaatst de kracht des menschen in zijn vervaltijd. 62 De geest is het oog der ziel en niet hare kracht. Die zetelt in het hart, d. w. z. in de hartstochten. Het helderst verstand stelt ons niet in staat te handelen en te willen. Is 't voldoende goed te kunnen zien om te kunnen loopen ? Moet men daartoe niet bovendien voeten bezitten en den wil benevens de macht om die te bewegen ? Het gevoel en het verstand helpen elkander en vullen elkaar wederkeerig aan. Wie slechts een van beide raadpleegt en het andere wegcijfert, berooft zichzelf op onbezonnen wijze vaneen deel der hulpmiddelen die ons ter leiding gegeven zijn. 64 Wij zijn wellicht aan de hartstochten de grootste voordeelen van den geest verschuldigd. Zouden wij de schoone kunsten beoefend hebben zonder de hartstochten? En zou het denken alleen ons al onze zedelijke kracht, onze nooden en onze vaardigheid hebben leeren kennen ? 80 66 De hartstocht heeft den mensch het verstand doen kennen. 67 Men moet den mensch toestaan groote misslagen tegen zichzelf te begaan, ten einde een nog grooter kwaad te vermijden : de blinde onderworpenheid. 68 Ieder die gestrenger is dan de wet, is een dwingeland. 69 Edelmoedigheid Is beter dan rechtvaardigheid. 70 Wij bewaren onze toegeeflijkheidvoor hen die volmaakt zijn. 71 Niemand is zwak uit vrijen wil. 72 Edelmoedige menschen lijden onder het leed van anderen, alsof zij er zelve aansprakelijk voor waren. 73 De meest hatelijke ondankbaarheid en tevens de meest algemeene en dé oudste is die van kinderen tegenover hun ouders. 74 Men kan van ganscher harte iemand liefhebben, al weet men dat hij groote gebreken heeft. Het zou aanmatigend zijn te meenen, dat alleen het volmaakte recht had om te behagen. Onze zwakheden binden ons soms even sterk aan elkaar als onze goede eigenschappen. 75 Wanneer onze vrienden ons een dienst bewijzen, dan denken wij dat zij als vrienden ons dat schuldig zijn, en wij bedenken in 't geheel niet, dat zij ons hun vriendschap allerminst verschuldigd zijn. 81 76 Hij die geboren is om te gehoorzamen, zal gehoorzamen al zat hij op een troon. 77 Moet men zich verwonderen over de meening der menschen als zouden de dieren geschapen zijn om hunnentwil, wanneer zij 't zelfde denken van huns gelijken — eh wanneer de fortuin de machtigen eraan gewent slechts rekening te houden met zichzelf ? 78 Wie alles kan verdragen, kan alles wagen. 79 Er zijn beleedigingen die men niet moet opmerken om zijn eer niet te bezoedelen. 80 Het is goed onbuigzaam te zijn van aanleg en meegaand door nadenken. 81 Zwakke menschen willen soms dat men hen voor slecht aanziet, maar slechte menschen willen steeds voor goed doorgaan. 82 De wetten voor den geest zijn dezelfde als die voor het lichaam, dat zich zonder voedsel niet in stand kan houden. 83 Wanneer de genietingen des levens onze kracht hebben verbruikt, meenen wij dat wij de genietingen hebben uitgeput en wij zeggen dat niets het hart des menschen kan verzadigen. 84 De mensch stelt zich slechts de rust voor oogen om zich te bevrijden van dwang en arbeid, maar hij kan alleen gelukkig zijn door bezigheid en dat is 't geen hij boven alles liefheeft. 82 85 Onze afkeer van iets komt niet voort uit een gebrek in de dingen om ons heen of uit hun onvolkomenheid, zooals wij gaarne gelooven, maar is een gevolg van uitputting van onze eigen organen en een bewijs van onze zwakheid. 86 Het vuur, de lucht, de geest, het licht, alles leeft in voortdurende werkzaamheid. Vandaar het onderling verband en de gemeenschap tusschen alle wezens, vandaar de eenheid en de harmonie in het heelal. En toch meenen wij, dat deze vruchtbare natuurwet een ondeugd is in den mensch en omdat hij genoodzaakt is haar te gehoorzamen, daar hij in rust niet kan leven, besluiten wij, dat hij niet op zijn plaats is. 87 De vrucht van den arbeid is de zoetste der genietingen. 88 Wanneer men veel kennis bezit, bewondert men weinig; wanneer men niets weet, eveneens. Onze bewondering geeft de mate van onze kennis aan, en bewijst niet zoozeer de volkomenheid der dingen als de onvolkomenheid van onzen geest. 89 Het is geen groot voordeel een levendigen geest te hebben, wanneer die niet tevens helder is. De waarde van een uur» . werk ligt niet daarin dat het snel loopt maar goed. 90 Verschillende'geesten, verschillende smaken, 't Is niet altijd uit afgunst dat man alkander wederkeerig naar beneden haalt. 91 De dwaas die een goed geheugen bezit, heeft zijn hoofd vol gedachten en feiten, maar hij weet geen gevolgtrekkingen te maken, en daarop komt alles aan. 83 92 De dingen goed met elkander in verband te brengen, ziedaar het kenmerk van den scherpzinnigen geest. De gave van vele dingen en groote dingen met elkander in verband te brengen leidt tot veelzijdigheid. Dus blijkt scherpzinnigheid de eerste schrede te zijn tot en een zeer noodige voorwaarde voor uitgebreide kennis. 93 Iemand die slecht verteert, en daarbij gulzig is, ziedaar misschien een goed beeld van de geestesgesteldheid der meeste geleerden. 94 Ik ben het volstrekt niet eens met den stelregel dat een beschaafd mensch van alles iets moet afweten. Het is nutteloos en soms zelfs gevaarlijk om de dingen oppervlakkig en zonder grondbeginselen te weten. Stellig zijn de meeste menschen niet in staat iets grondig te leeren kennen, maar toch dient die oppervlakkige kennis welke zij zoeken, slechts om hun ijdelheid te bevredigen. Zij schaadt hen die waarlijk talent bezitten, want zij leidt hen noodzakelijkerwijze af van de hoofdzaak, doet hen hun ijver verspillen aan dingen buiten datgene wat zij noodig hebben, en wat met hun aangeboren aanleg strookt, en eindelijk dient zij geenszins om hun algemeene ontwikkeling te bewijzen, zooals zij gaarne gelooven. Te allen tijde zijn er menschen geweest, die veel wisten en zeer middelmatig van geest waren, en daartegenover groote geesten, die zeer weinig wisten. Onwetendheid is geen gebrek aan geest en evenmin is kennis een bewijs van begaafdheid. 95 De waarheid ontsnapt aan het oordeel, zooals de feiten ontsnappen aan het geheugen. De verschillende zijden der dingen maken zich beurtelings van een levendigen geest meester en doen hem achtereenvolgens dezelfde zienswijze verwerpen en dan wederom aanhangen. Der menschen smaak is al niet minder onstandvastig; hij stompt af op de liefelijkste dingen en is even wisselvallig als onze stemming. 84 96 Er is misschien evenveel waarheid als dwaling onder de menschen; zij hebben misschien evenveel goede als slechte eigenschappen, evenveel vreugde als leed, maar wij houden ervan de menschelijke natuur nauwkeurig gade te slaan, om te trachten onszelven te verheffen boven onze geaardheid, en ons persoonlijk de waardeering toe te eigenen, die wij aan het geheel ontzeggen. Wij zijn zóó verwaand, dat wij meenen ons persoonlijk belang te kunnen afscheiden van dat van de geheele menschheid, en te kunnen kwaadspreken van het menschelijk geslacht zonder onszelf bloot te geven. Door die dwaze ijdelheid staan de boeken der wijsgeerenvol van smaadredenen tegen de natuur. De mensch is in ongenade bij ieder die nadenkt, en ieder wedijvert om hem met het grootste aantal ondeugden te belasten. Maar misschien is hij op 't punt zich op te richten en zijn deugden terug te eischen, want de wijsbegeerte is aan mode onderhevig evenals kleeding, muziek, bouwkunst, enz. 97 Geestkracht of handigheid hebben het eerst fortuin gemaakt. De ongelijkheid der omstandigheden is ontstaan uit ongelijkheid van begaafdheid en moed. 98 Het is niet waar dat gelijkheid een natuurwet is. De natuur heeft niets gelijk gemaakt. Hare opperste wet is die van ondergeschiktheid en afhankelijkheid. 99 Men moet groot van ziel en van hart zijn om oprechtheid te waardeeren als zij wondt en om haar in toepassing te brengen zonder dat zij kwetst. Weinig menschen hebben genoeg diepte om de waarheid te spreken en om haar te verdragen. 100 Hoezeer men ons moge verwijten ijdel te zijn, wij hebben er soms behoefte aan, dat men ons van onze waarde overtuigt. 101 Wij troosten ons zelden over groote vernederingen; wij vergeten ze. 85 102 Er is niemand die niet in zijn karakter een voortdurende neiging heeft om misslagen te begaan, 't zij uit overgroote levendigheid, uit trots, uit geldzucht, en wanneer zij geen groote gevolgen voor hem hebben, dan dankt hij dat aan zijn goed gesternte. 103 Het geduld is de kunst om te blijven hopen. 104 Het uiterste van goed en kwaad wordt door middelmatige zielen niet gevoeld. 105 Wat wij een schitterende gedachte noemen is gewoonlijk niet meer dan een listige uitdrukking, die met behulp van een greintje waarheid ons een dwaling opdringt welke ons verbaasd doet staan. 106 Het is gemakkelijk een schrijver te hekelen, maar het is moeilijk hem te waardeeren. 107 Men moet nooit de menschen beoordeelen naar 't geen zij niet weten, maar naar 't geen zij wel weten, en naar de wijze waarop zij 't weten. 108 Het is gemakkelijker met veel oppervlakkige kennis te pronken, dan een weinig grondig te bezitten. 109 Totdat men het geheim ontdekt om den geest te verscherpen, zullen alle stappen, die men doet om der waarheid nabij te komen, de menschen niet beletten valsch te redeneeren; en hoe meer men hen over de gemeenplaatsen zal willen heenhelpen, des te meer brengt men ze in gevaar zich te verpissen. 86 110 Een leugenaar is iemand die niet kan bedriegen, een vleier iemand, die gewoonlijk slechts dwazen bedriegt. Slechts hij die de waarheid handig weet te gebruiken en haar overredingskracht kent, kan zich beroemen een bekwaam mensch te zijn. 111 Zij die welsprekend zijn van aanleg, spreken soms zoo helder en beknopt over groote dingen, dat het meerendeel der menschen er geen denkbeeld van heeft hoe diepgaand zij ze behandelen. 112 Wie kan er zich op beroemen in staat te zijn tot oordeelen, nieuwe dingen ontdekken of zelfs maar goed begrijpen op ieder uur van den dag ? De mensch heeft slechts een kleine hoeveelheid geest, smaak, talent, deugdzaamheid, vroolijkheid, gezondheid, kracht enz., en over dat weinige, dat hij bezit, beschikt bij volstrekt niet naar mate hij 't wenscht of noodig heeft, noch te allen tijde. 113 Het is een stelregel, door afgunstigen bedacht, en te lichtvaardig aangenomen door denkers, dat men de menschen niet vóór hun dood moet loven. Ik meen integendeel, dat men ze tijdens hun leven moet prijzen, wanneer zij dit verdienen. Het is juist, terwijl de nijd en de laster, gericht tegen hun deugden of talenten, hen trachten te vernederen, dat men van hen moet durven getuigen. Onrechtvaardige kritiek moet men angstvallig vermijden, maar niet uitingen van oprechte bewondering. 114 Wij doen zeer verkeerd te denken, dat eenige ondeugd, hoe groot die ook zijn moge, alle verdienste uitsluit, en een samengaan van goed en kwaad als iets gedrochtelijks of als een raadsel te beschouwen. Het is uit gebrek aan doorzicht dat wij zoo slecht de dingen met elkander kunnen overeenbrengen. 87 115 Er is geen tegenstrijdigheid in de natuur. 116 Is het tegen het gezond verstand of is het een onrecht dat men zichzelf liefheeft? En waarom willen wij 't doen voorkomen, alsof de eigenliefde altijd een kwaad is? Indien er een eigenliefde bestaat die tevens gedienstigheid en meegevoel voor onze naasten inhoudt en daarnaast een zelfzucht zonder liefde voor anderen, zonder billijkheid, zonder grenzen, zonder rede, moet men ze daarom met elkaar verwarren ? 117 Er zijn kiemen van goedheid en rechtvaardigheid in het menschenhart. Indien het eigenbelang er den boventoon voert, durf ik beweren dat dit niet alleen volgens een natuurwet is, maar ook volkomen te rechtvaardigen, mits niemand lijdt onder deze eigenliefde, en mits de gemeenschap er meer voordeel dan nadeel van heeft. 118 Ik heb 't altijd belachelijk gevonden dat wijsgeeren er een deugd op na houden, die onvereenigbaar is met de natuur van den mensch, en dan kalm verklaren dat er geen deugd bestaat. Laten zij van het gedrocht hunner verbeelding spreken, zij kunnen dat naar verkiezing vernietigen of prijsgeven, aangezien zij het zelf in 't leven riepen, maar de ware deugd, welke zij niet met dien naam willen noemen, omdat zij niet beantwoordt aan hunne omschrijving, — de deugd die het werk der natuur is en niet het hunne, en die hoofdzakelijk bestaat in goedheid en zielskracht — die deugd is niet afhankelijk van hun willekeur en zal eeuwig blijven bestaan in onuitwischbare letteren. 119 Het lichaam heeft zijn schoonheid, de geest zijn vernuft; zou het hart slechts ondeugd bevatten en zou de mensch, die verstand bezit, onvatbaar zijn voor goedheid ? 88 120 Wij zijn vatbaar voor vriendschap, rechtvaardigheid, menschenliefde, mededoogen en rede. O mijn vrienden, waarin bestaat dan de deugd? 121 Wij hebben noch de kracht noch de gelegenheid om al het goed en al het kwaad te volvoeren, dat wij bedenken. Onze daden zijn noch zoo goed noch zoo slecht als onze voornemens. 122 Onze onverschilligheid voor de waarheid in het zedelijke komt daarvan dat wij besloten zijn onze hartstochten te volgen wat er ook gebeure; daarom ook aarzelen wij niet wanneer het op handelen aankomt, niettegenstaande het onzekere van onze meening. Het kan mij weinig schelen, zegt de mensch, om te weten, waar de waarheid is, als ik maar weet, waar ik het genot kan vinden. 123 Wij hebben meer vertrouwen in de macht der gewoonte en in de traditie onzer voorouders dan in ons eigen oordeel. 124 De kracht of de zwakheid van ons geloof hangt meer af van onzen moed dan van onze kennis. Zij die zich vroolijk maken over voorteekenen, hebben niet altijd meer verstand dan zij die erin gelooven. 125 Het is gemakkelijk genoeg zelfs de knapste menschen te misleiden, wanneer men hun dingen voorstelt die hun verstand te boven gaan maar hun gemoed treffen. 126 Er bestaat niets dat hoop en vrees den mensch niet kunnen doen gelooven. 127 Wie verwondert zich nog over de dwalingen uit de oudheid, als hij ziet, dat heden ten dage, in onze verlichte eeuw, vele zoogenaamde verstandige menschen niet met dertien aan tafel durven zitten ? 89 128 De menschen verbergen uit zwakheid en uit vrees geminacht te worden hun liefste, hun meest verstandige en soms hun beste gevoelens. -«t^t^V 129 Wij zijn te onoplettend en te veel vervuld van onszelf om in elkanders binnenste door te dringen. Wie wel eens op een bal gemaskerden vriendschappelijk te zamen heeft zien dansen en zich bij de hand houden, zonder elkaar te kennen, om een oogenblik later uit een te gaan zonder elkaar weer te zien of dit te betreuren, kan zich een beeld van de wereld maken. 130 De eerste schrijvers werkten zonder voorbeeld en ontleenden niets aan anderen, vandaar dat hun werken ongelijk zijn en vol zwakke gedachten naast goddelijke ingevingen. Zij die na hen gekomen zijn, hebben uit hun ervaring geput en zijn daardoor gesteund geworden. Niemand kan alles in zichzelf vinden. 131 Men kan niet groot van ziel zijn en scherpzinnig van geest zonder liefde voor de letteren te hebben. 132 Het is onverstandig voor een vrouw om behaagziek te zijn. Behaagzieke vrouwen boezemen zelden een grooten hartstocht in, en dat niet omdat zij lichtzinnig zijn, zooals men algemeen gelooft, maar omdat niemand beetgenomen wil worden. Rechtschapenheid doet ons dien valschen schijn verachten en de eigenliefde doet ons hem haten. 133 Is het een bewijs van kracht in den mensch tot hartstocht in staat te zijn of is het onvolkomenheid en zwakheid ? Is het groot zonder hartstocht te zijn of is het een teeken van middelmatigheid ? Of is alles een mengsel van zwakheid en kracht, van grootheid en kleinzieligheid ? 90 134 Wat is noodiger om een maatschappij in stand te houden, bestaande uit zwakkelingen, en die in hun zwakheid zich één voelen: zachtheid of gestrengheid ? Men moet zoowel het eene als het andere toepassen. De wet zij gestreng en de mensch toegeeflijk. ,<:,, \ 135 Gestrenge wetten zijn een weldaad voor de volkeren. Gestrengheid in den mensch is dikwijls een bewijs van een bekrompen en wreed gemoed. En slechts de noodzakelijkheid kan haar somtijds verontschuldigen. 136 Er zijn weinig dingen die wij werkelijk goed weten. 137 Helderheid van wedergave is de goede trouw der denkers. 138 Het kenmerk van een juiste uitdrukking is dat zelfs in woordspelingen men haar slechts één beteekenis kan toekennen. 139 Om te weten of een gedachte nieuw is, behoeft men haar slechts in allen eenvoud uit te drukken. 140 Er zijn zeer weinig woorden, die volkomen dezelfde beteekenis hebben, maar zeer vele geven ten naaste bij den zin der gedachten weer. 141 De eerste lentedagen zijn niet zoo vol bekoring als de ontwakende zielskracht van een jongen man. 142 Het eerste verlangen van een kind gaat naar vrijheid. 143 Vrijheid kan niet samengaan met zwakheid. 91 144 De sterkste hartstochten zijn die waarvan het voorwerp het meest dichtbij is, zooals in het spel en in de liefde. 145 Standvastigheid is het droombeeld van de liefde. 146 Eenvoudige, goede menschen zijn kiesch en rechtschapen ook in hun genoegens. 147 Het morgenrood is niet zoo liefelijk als het eerste ontwaken van het eergevoel. 148 Door te groote zuinigheid komt men eerder bedrogen uit dan door overdaad. 149 Men tracht gewoonlijk vooruit te komen door middel van gaven die men niet bezit. 150 Men moet niet willen beproeven afgunstige menschen tevreden te stellen. 151 Het is meer een bewijs van zwakheid dan van verstand zich vernederd te voelen door hetgeen ons ontbreekt. En het is tevens de bron van alle zwakheid. 152 De verachting onzer eigene natuur is een dwaling onzer rede. 153 De heele wereld meent iets over een zieke te zeggen te hebben: geestelijken, doctoren, bedienden, vreemden, en het is niet alleen zijn verpleegster, die meent 't recht te hebben hem te regeeren. 92 154 Als men oud wordt, moet men zich optooien. 155 Geldzucht is onze laatste en meest onbeperkte hartstocht. 156 Schuchterheid in de uitvoering doet stoutmoedige ondernemingen mislukken. 157 't Grootste van alle voornemens is dat om partij te kiezen. 158 Men belooft veel om zich te kunnen veroorloven weinig te geven. 159 Men moet niet te angstig zijn om bedrogen te worden. 160 Door geduld krijgt men soms van de menschen iets gedaan, dat zij zich voorgenomen hadden niet toe te staan. Zelfs kunnen onbetrouwbaren er dan toe komen valsche beloften te doen. 161 Baatzuchtige gaven zijn niet welkom. 162 Indien het mogelijk ware te geven zonder armer te worden, dan nog zouden er menschen zijn die geen meegevoel kennen. 163 De verharde goddelooze mensch zegt tegen God: „waarom hebt gij ongelukkigen geschapen?" 164 Spot is een bewijs van eigenliefde. 165 Zwaarwichtige menschen zijn stijfhoofdig. XV V*DV1»AB«ÜIS 7 93 166 Onze gedachten zijn minder volmaakt dan onze taal. 167 . Taal en geest hebben hun grenzen, de waarheid is onuitputtelijk. 168 Een weinig gezond verstand kan veel geestigheid in de schaduw stellen. 169 De geest moet bezig gehouden worden en de reden waarom men zooveel spreekt, is dikwijls dat men weinig denkt. 170 Wanneer men zichzelf niet kan bezighouden en vermaken, wil men 't anderen doen. 171 Luie menschen hebben altijd lust iets uit te voeren. 172 Laten wij ook de minder goede beweegredenen niet ver- smaden om ons te sterken in een goed voornemen. 173 Die raadgevingen zijn *t nuttigst welke gemakkelijk op te volgen zijn. 174 Raadgeven is: iemand een grond tot handelen aantoonen, welke hem onbekend was. 175 Het is onrechtvaardig van de menschen te eischen, dat zij voor ons zullen doen hetgeen zij niet voor zichzelf willen doen. 176 Kan ouderdom het recht geven te heerschen over het verstand? 94 177 Er is meer gestrengheid dan rechtvaardigheid. 178 De vrijgevigheid van den arme wordt verkwisting genoemd. 179 Men is soms onrechtvaardiger tegenover zijn naaste dan tegenover zijn vijanden. 180 Als wij onze gedachten willen verzamelen, ontvluchten zij ons, en wanneer wij ze willen verjagen, vervolgen zij ons en beletten ons soms de oogen te sluiten. 181 Te veel verstrooiing en te veel studie putten beide evenzeer den geest uit en doen hem verdorren ; krachtige denkbeelden, van welken aard ook, komen niet op in een te sterk gespannen en vermoeiden geest. 182 Zooals er lichtzinnige zielen zijn, waar alle hartstochten beurtelings heerschappij voeren, zoo vindt men ook vluchtige geesten zonder evenwicht, welke achtereenvolgens door verschillende meeningen worden meegesleept, of die heen en weer geslingerd worden tusschen twee uitersten zonder een beslissing te durven nemen. 183 Men kan veel kwaad in iemand zien en toch tot zijn vrienden behooren, want wij zijn niet zoo teergevoelig, dat wij enkel maar het volmaakte kunnen liefhebben, en er zijn veel ondeugden die bekoring voor ons hebben, zelfs wanneer wij ze in anderen ontdekken. 184 De haat der zwakken is niet zoo gevaarlijk als hun vriendschap. 185 De haat is niet minder vluchtig dan de vriendschap. 95 186 Medelijden is niet zoo vol teederheid als liefde. 187 Men weet het best die dingen welke men niet geleerd heeft. 188 Bij gebrek aan buitengewone dingen willen wij gaarne dat men ons doet gelooven aan die, welke er den schijn van hebben. 189 Men keert een denkbeeld als een kleed binnenste buiten ten einde het meermalen te kunnen gebruiken. 190 Wij zijn gevleid wanneer men ons als iets bijzonders aanrekent datgene wat heel gewoonweg in onze gedachte is opgekomen. 191 Hoeveel verdienste er ook in moge schuilen hooge betrekkingen te versmaden, 't is misschien nog verdienstelijker ze goed te vervullen. 192 Niet alles, wat wij voor een ondeugd aanzien, is er daarom een. 193 Een enkele hartstocht kan alle andere aan banden leggen, en het verstand is soms niet in staat die banden te verbreken. 194 Er zijn zwakheden die — om zoo te zeggen — onafscheidelijk zijn van onzen aard. 195 De geest doet ons de deugd niet kennen. 196 Het boeiendst gesprek verveelt hem die vervuld is van den een of anderen hartstocht. 96 197 Hartstocht doet ons soms buiten de samenleving staan, waardoor alle geest ter wereld ons van even weinig'nut is als wijzelf dat zijn voor het genoegen van onzen medemensen. 198 Men is er nog verre van, anderen te behagen, wanneer men enkel maar geest bezit. 199 Het verstand waarborgt ons volstrekt niet tegen de dwaasheden van ons humeur. 200 Wanhoop is de grootste onzer dwalingen. 201 Van hoe weinig nut zijn ons de beste raadgevingen als wij bedenken dat onze eigen ervaringen ons zoo zelden iets leeren. 202 Het is uit gebrek aan doorzicht dat wij zoo weinig dingen kunnen overeenbrengen. 203 Men moet geëerbiedigde meeningen niet belachelijk maken, want daardoor wondt mén hun aanhangers zonder hun het zwijgen op te leggen. 204 Wanneer wij iets hebben geschreven tot eigen leering of om ons hart te verlichten, dan hebben wij alle kans dat onze overdenkingen ook anderen van nut zullen zijn, want niemand is eenig in zijn soort, en wat wij neerschrijven is nooit zoo waar, zoo echt en zoo aangrijpend, als wanneer wij'het voor onszehren doen. 205 Wanneer onze ziel van sandoeningen vervuld is, dan is ons gesprek belangwekkend. 97 206 Men kan het genie niet nabootsen. 207 Het onechte kan ons verrassen en verblinden, maar het ware overtuigt en overmeestert ons. 208 Men hoeft niet buitengewoon diep na te denken om een kip te braden, en toch ontmoeten wij menschen die hun leven lang slecht koken ; zoozeer is het een vereischte in elk vak ertoe geroepen te zijn door een bepaalde neiging, die onafhankelijk is van het verstand. 209 Naarmate er meer wordt nagedacht, vermeerdert zich kennis en dwaling in gelijke verhouding. 210 Zij die na ons komen zullen misschien meer weten dan wij, en zij zullen eruit afleiden dat zij meer verstand bezitten, maar zullen zij gelukkiger of wijzer zijn? Wij zeiven, met onze meerdere kennis, zijn wij beter dan onze voorouders die zoo weinig wisten? 211 Wij hebben niet genoeg zelfrespect om de minachting van anderen te kunnen geringschatten. 212 Niemand veroordeelt ons zoo gestreng als wij het onszelven menigmaal doen. 213 De liefde is niet zoo teergevoelig als de eigenliefde. 214 Niemand kan er zich op beroemen nooit minachting te hebben ondervonden. 98 215 Het is ons niet genoeg knap te zijn, indien de wereld niet weet dat wij 't zijn, en om die eer niet te missen zijn wij zelf dikwijls oorzaak dat wij de vruchten onzer bekwaamheid niet plukken. 216 IJdele menschen kunnen niet de echte levenskunst bezit* ten, want zij kunnen niet zwijgen. 217 Het is misschien voor hooggeplaatsten nuttiger zich te kunnen en willen bedienen van goed onderrichte lieden dan zelf goed onderricht te zijn. 218 Hij die een goed oordeel bezit, weet veel. 219 Het wezen van den vrede bestaat in duurzaamheid, en tooh kennen wij geen enkelen vrede die een menschenleeftijd bereikt, en is er ter nauwernood één regeeringstij dperk gedurende 't welk hij niet meermalen verbroken en opnieuw gesloten wordt. Maar is 't te verwonderen dat de menschheid, die wetten noodig heeft om volgens recht te leven, in staat is ze te overtreden ? 220 De staatkunde bewerkstelligt tusschen de vorsten wat de rechtbanken tusschen de burgers doen. Vele zwakken verbonden tegen één machtige noodzaken hem zijn eerzucht en zijn gewelddadigheid in te toornen. 221 't Is practische maar enge staatkunde zich altijd te laten bepalen door het heden en het zekere te verkiezen boven het onzekere, al belooft dat minder; dat is niet de weg waarop staten vooruitgaan, evenmin als enkelingen. 222 Alle menschen te vriend te willen houden is een kleinzieligs en slechte politiek. 99 223 Hij die zichzehre in bedwang houdt, kan anderen bedwingen. 224 Aangezien de natuur de menschen niet gelijk heeft gemaakt wat hun verdienste betreft, heeft zij ze blijkbaar niet moeten noch kunnen gelijkmaken in voorspoed. 225 Van welken aard een weldaad ook zij, wanneer wij haar als zoodanig hebben ontvangen, zijn wij verplicht, hoeveel het ons pok moge kosten, haar op de eene of andere wijze te vergelden, evenals wij er ook aan vast zijn, wanneer wij ons woord gegeven hebben. 226 Er is geen beleediging die men niet vergeet, zoodra men zich gewroken heeft. 227 De waarheid is de zon van het verstand. 228 Onze ervaring omtrent de begrensdheid van ons verstand maakt ons volgzaam, ook waar het veroordeelen betreft. 229 Evenals wij vanzelf vele dingen zonder uiteenzetting gelooven, evenzoo is 't natuurlijk dat wij aan andere twijfelen niettegenstaande hun bewijsgronden. 230 Als onze geest overtuigd is, is ons hart 't daarom nog niet altijd. 231 De eenzaamheid is voor den geest wat onthouding is voor 't lichaam. 232 Welsprekendheid is meer waard dan kennis. 100 233 De menschen waardeeren elkander niet genoeg om elkaar de bevoegdheid toe te kennen tot hooge waardigheden, 't Meest, wat zij kunnen doen, als iemand met eere zulk een plaats bekleedt, is hem na zijn dood roemen. Maar noem hun den knapsten man ter wereld als geschikt voor de een of andere belangrijke positie, zij zullen zeggen : „ja, als hij meer ondervinding had, of als hij niet zoo lui was, of niet zoo aan stemmingen onderhevig, of juist 't omgekeerde." Want er is geen voorwendsel dat men niet te baat neemt, om den aanzoeker buiten te sluiten, tot zelfs dat hij te fatsoenlijk is, als men niets anders weet te zeggen. Zóó waar is deze spreuk : dat 't gemakkelijker is een hooge waardigheid te verdienen dan haar te vervullen. 234 Wij leggen meer ijver aan den dag om de soms denkbeeldige tegenstrijdigheden en andere fouten van een schrijver op te sommen dan om ons voordeel te doen met zijn blik op de wereld, 't zij die juist is of niet. 235 Om te kunnen vaststellen dat een schrijver zich tegenspreekt moet het ondoenlijk zijn zijn verschillende uitingen met elkander in verband te brengen. 236 Men klimt niet zonder geestdrift tot de hoogste waarheid op. In koelbloedigheid kan men redetwisten, maar geen nieuwe gedachten hebben; er is misschien evenveel gloed als scherpzinnigheid noodig om een waarachtig denker te zijn. 237 De geest klimt slechts sprongsgewijze tot het hoogste op. 238 Het is in onzen eigen geest en niet in de dingen buiten ons dat wij 't scherpst waarnemen. Dwazen weten bijna niets, omdat zij leeg en eng zijn van hart. Maar groote zielen vinden in zichzelven vele van de dingen buiten ons terug; zij hebben niet van noode te lezen, noch te reizen, noch naar 101 anderen te luisteren, noch te arbeiden, om de hoogste waarheden te vinden: zij behoeven slechts tot zichzelven in te keeren en als 't ware te bladeren in hun eigen gedachten. 239 De vorst die zijn volk niet liefheeft, kan een groot man zijn, maar hij kan nooit een groot koning wezen. 240 Het is een kenmerk van harteloosheid en laagheid om een diep gezonken mensch te beleedigen, indien hij tevens ongelukkig is; er is geen schande zóó groot waarvan de ellende een liefhebbend hart niet tot medelijden beweegt. 241 Wanneer men doordrongen is van een groote waarheid en men die levendig beseft, moet men niet vreezen haar uit 'te spreken, al hebben anderen dat reeds gedaan. Iedere gedachte is nieuw, indien de schrijver haar op zijn eigene wijze weet uit te drukken. 242 Hoe goed en oorspronkelijk zou een boek zijn dat in staat ware liefde te wekken voor oude waarheden I 243 De natuur heeft menigmaal een schets ontworpen van talenten die zij zich niet verwaardigd heeft te voltooien. 244 De staatkunde is de grootste van alle wetenschappen. 245 Groote mannen spreken tot ons als de natuur: in allen eenvoud. 246 Goede kernspreuken worden door het gebruik alledaagsch. 247 Slechts de moed kan het leven richting geven. 102 248 De ware meesters in de staatkunde en in de zedekunde zijn zij, die al het goede beproeven dat men ten uitvoer kan brengen, en niets daarbuiten. 249 Een verstandig bestuur moet zich richten naar de heer» schende gesteldheid der gemoederen. 250 Zeden worden gemakkelijker bedorven dan weder in eere hersteld. 251 Noodige veranderingen in den staat ontstaan bijna altijd vanzelf. 252 Deugd wordt nooit door geweld verkregen. 253 Menschenliefde is de opperste der deugden. 254 Niets is duurzaam behalve de~ waarheid. 255 Er is geen enkele waarheid, waarmee wij niet instemmen, indien zij ten volle en volmaakt helder aan onzen geest wordt voorgelegd. 256 Geest vervangt geen kennis. 257 Des menschen geest is slechts waar en sterk indien hij zijn oorsprong neemt in het hart. 258 Wanneer men op zijn plaats is, is men gelukkig. 103 259 Sommige menschen zijn gelukkig zonder het te weten. 260 De hartstochten der menschen zijn zoovele wegen om tot hen te komen. 261 Niets wat werkelijk groot is, kan de middelmatigheid verdragen. 262 Wij doen geen afstand van dingen, indien wij ons in staat voelen ze te verkrijgen. 263 Men maakt geen nieuwe vrienden meer als men oud wordt; dan is ieder verlies onherstelbaar. 264 Groote menschen zijn soms tot in kleine dingen groot. 265 Hij die groote dingen durft ondernemen, zet onvermijdelijk zijn goeden naam op 't spel. 266 Indien de deugd zichzelve genoeg was, zou zij niet langer een menschelijke maar een bovenmenschelijke eigenschap zijn. 267 Zelfs de beste dingen gaan ons vervelen als zij alledaagsch worden. 268 Men kan tegelijk veel verstand en weinig geest bezitten. 269 Er zijn menschen wier talenten men nooit ontdekt zou hebben zonder hun fouten. 104 270 Een welsprekend man is hij die zelfs zonder het te willen zijn geloof of zijn hartstochten overbrengt in anderer geest en gemoed. 271 Ik houd meer van een schrijver die mij één verheven aandoening geeft dan een verzameling onnutte bespiegelingen. 272 Men moet kleine menschen voor kleine ambten gebruiken. 273 Niets wat te lang duurt blijft aangenaam, zelfs het leven niet; en toch heeft men het lief. 274 Het is geoorloofd het leven te betreuren, indien men het om des levens wil doet, en niet uit angst voor den dood. 275 O wat is het moeilijk te berusten in den dood 1 276 Wij krijgen soms overdreven lofuitingen voordat wij rijp zijn voor de gematigde. 277 Er is geen mensch die genoeg geest heeft om nooit vervelend te zijn. 278 Er is geen verlies waaronder men zoo hevig lijdt — en zoo kort — als dat van een geliefde vrouw. 279 De overtuiging van den geest gaat niet altijd samen met die van het hart. 280 Ziekte stelt zoowel onze deugden als onze ondeugden tijdelijk buiten werking. 105 281 Zij die den mensch verachten,' meenen zelf groote menschen te zijn. 282 Men moet een fijne ziel bezitten om smaak te hebben. 283 Het ontoereikende van ons wezen doet vriendschap geboren worden, en het ontoereikende der vriendschap zelve doet haar sterven. 284 't Zijn niet de heftigste menschen die het meest vatbaar zijn voor trouwe vriendschap. Men vindt haar nergens zoo innig en zoo hecht als bij beschroomde, ernstige naturen, met kalme, zuivere ziel; daar verlicht vriendschap het hart, dat gebukt gaat onder den last zich niet te kunnen uiten, daar ontspant en verwijdt zij den geest, vervult hem met vertrouwen en brengt deze menschen tot leven, mengt zich in hun verstrooiingen, in hun werkzaamheden en tot in hun verborgenste genietingen —: zij wordt de ziel van hun bestaan. 285 De verplichting der vriendschap gaat verder dan men meent; wij volgen onzen vriend in zijn vernedering, maar in zijn zwakheid laten wij hem in den steek, en dat beteekent: zwakker te zijn dan hij. 286 .Het dient tot niets een scherpen geest te hebben, indien men niet tevens een fijne ziel bezit. 287 De natuur heeft aan alle menschen in den aanleg van hun karakter, den natuurlijken weg van hun leven voorgeschreven, en niemand kan rustig zijn, noch goed, noch wijs, noch gelukkig, totdat hij dien gids erkent en hem getrouwelijk volgt. 288 Men moet niet angstvallig zijn uit vrees fouten te begaan. 106 289 Een mensch die van aanleg levendig en oprecht is, kan zijn gedachten noch inhouden, noch opsmukken, en uit ze te allen tijde in bekoorlijken eenvoud, als een geheim dat aan zijn openhartigheid ontsnapt is. 290 Het leven is slechts een langdurige strijd waarin de menschen elkander roem, genot, macht en rijkdom betwisten. 291 Welke richting men ook in het leven kiest, men moet erop bedacht zijn dikwijls teleurgesteld te worden. 292 Wij oordeelen zeer onvolkomen over de daden van anderen ; wij stellen ons nooit in de plaats van hen wien wij iets verwijten. 293 Er is maar weinig leed zonder uitkomst; wanhoop is bedriegelijker dan hoop. 294 Indien [er een hartstocht in u is, die al uw voelen omhoog heft, die u edelmoediger maakt, meedoogender, meer waarlijk mensch, — dat dan die hartstocht u dierbaar zij 1 107 In de serie Fransche Kunst zijn verschenen: Deel I. P. Valkhoff, De Franse Geest in Frankrijks Letterkunde. Deel II. J. J. Salverda de Grave, De Troubadours. Deel III. Cornelis Veth, Fransche Caricaturisten (geïllustreerd). Deel IV. Jan van Nijlen, Francis Jammes. Deel V. J. Greshoff, LatijnscheLente, Opstellen en aanteekeningen. Deel VI. Johannes Tielrooy, Maurice Barrès. Deel VII. C. P. van Rossem, Het moderne Fransche tooneel. Deel VIII. Matthijs Vermeulen, De twee Muzieken. I. Deel IX. Matthijs Vermeulen, De twee Muzieken. II. Deel X. O. Serrurier, De Pensees van Pascal. Deel XI. Jan van Nijlen, Charles Péguy. Deel XII. André de Ridder, Remy de Gouimont. Deel XIII. Emile Boulan, Figures du dix-huitième siècle. Fontenelle et Mme de Lambert. Deel XIV. Just Ha velaar, Auguste Rodin. Deel XV. Marcuerite de Rouville, De Levenskunst van Vauvenargues.