i HET ONBETREDEN LAND IWAN TURGENIEF HET ONBETREDEN \ LAND UIT HET RUSSISCH DOOR SUZETTE VAN LENNEP EN LJOEBA DWORSON EERSTE DEEL EM. QUERIDO AMSTERDAM MCMXX I. Het was in de lente van het jaar 1868. Door den zijingang van een groote étagewoning in de Officiersstraat te St. Peters^urg, spoedde zich een armoedig en slordig gekleed man van ongeveer zeven-en-twintig jaar de trap op naar de 5e verdieping. — Zwaar stappend in de afgedragen overschoenen, langzaam zijn log lichaam heen en weer wiegend, bereikte hij eindelijk de laatste trede en stond stü voor een halfopenstaande bouwvallige deur. — Hij belde niet . maar zuchtte slechts luid en viel als het ware het donkere portaaltje binnen. „Is Neschzdanow thuis," riep hij met luide, diepe stem. „Neen, hij niet, maar ik wel, komt u maar binnen," klonk uit de naburige kamer een tamelijk grove vrouwenstem. „Bent u het, Maschourina?" vroeg de nieuw aangekomene. „Ja precies, en u, bent u Ostrodoumow?" „Pimen Ostrodoumow," antwoordde de man en snel zijn overschoenen uittrekkend en zijn versleten uniformjas aan een spijker hangend, trad hij de kamer binnen, van waar de vrouwenstem hem geantwoord had. Een laag benauwd vertrekje met vaal groene wanden, onvoldoende verlicht door twee kleine, yuile venstertjes en armoedig gemeubeld. Een ijzeren bed in den hoek, in het midden een tafel met eenige stoelen en een met boeken overladen étagère. 1 Bij de tafel zat een vrouw van een jaar of dertig. Ze was in het zwart gekleed, blootshoofds, *) met een cigaret tusschen de lippen. Toen zij Ostrodoumow zag binnentreden reikte zij hem zwijgend haar groote roode hand. Eveneens zwijgend drukte hij deze, viel op een stoel neer en naaide uit zijn binnenzak een half gebroken cigaar te voorschijn. Maschourina gaf hem vuur en hij stak op. Zonder een woord te spreken, zonder zelts een blik te wisselen begonnen zij beiden blauwe rookwolkjes voor zich uit te blazen in de reeds bedompte en van rook doortrokken atmosfeer der kamer. Hoewel uiterlijk niet op elkaar gelijkend, ver'toonden deze beide rookende menschen toch een zweem van overeenkomst. In die onaanzienlijke verschijningen met de dikke lippen, groote tanden en neus (Ostrodoumow was bovendien pokdalig) voelde mén iets betrouwbaars, een zekere vastberadenheid en energie. | „Heeft u Neschzdanow nog gezien, vroeg Ostrodoumow einde lijk. „Ja, hij is nu boeken naar de bibliotheek gaan brengen en zal wel dadelijk terugkomen." Ostrodoumow spoog op den grond. „Waarom is hij tegenwoordig altijd uit, ik begrijp hem niet." " # Maschourina nam een tweede cigaret en stak haar zorgvuldig aan. „Hij verveelt zich," mompelde zij. ») In Rusland dragen de vrouwen veelal een hoofddoek ïn huis. 2 „Verveelt hij zich," herhaalde Ostrodoumow verwijtend. „Hoe is datmogelijk. Is er dan geen werk genoeg. Ik kom tijd te kort en hij verveelt zich. „Is er een brief uit Moskou gekomen," vroeg Maschourina na een oogenblik. „Ja — eergisteren." „Heeft u hem gelezen?" * Ostrodoumow knikte slechts. „Nu en wat staat er in?" „Wat er in staat? een van ons zal spoedig moeten vertrekken." Maschourina nam haar cigaret uit den mond. Waarom? _ Alles gaat toch naar wensch. „Ja, in orde, maar er is iemand binnengedrongen, die niet te vertrouwen is en het is dus noodzakelijk een ander in zijn plaats te stellen, oi hem geheel te verwijderen. TEn dan zijn er nog andere dingen." „Is er van u ook sprake?" „In den brief?" „Ja in den brief." Maschourina schudde het zware haar naar achteren, dat in een kleine, slordige vlecht bij elkaar werd gehouden - en van voren over haar voorhoofd en wenkbrauwen viel. „Ja, ja, zoo is het, wanneer een order is gegeven, moet er gehoorzaamd worden," mompelde zij. „Dat spreekt vanzelf, maar zonder geld valt niets te beginnen En waar moet het vandaan komen, dat geld. 3 Maschourina bleef een oogenblik in nadenken verzonken. . .. . 1 Neschzdanow moet het zien te krijgen, zeide zifhalf luid, als tot zichzelf sprekend. „Daarvoor ben ik hier gekomen, merkte Ostrodoumow op. , „Heeft u den brief bij u," vroeg Maschourina plotseling. „Ja, wilt u hem lezen l „Geef hem mij, of neen waarvoor. Wij kunnen hem later samen lezen." , U behoeft niet te twijfelen, ik spreek de waarheid," bromde Ostrodoumow. „Ik twijfel er niet aan." Beiden zwegen weer. Slechts de rookwolkjes baanden zich als voorheen een weg tusschen hun gesloten lippen en stegen in Hchte kronkelingen loven hun met zwaar haar bedekte hoofden. In het portaal hoorde men het geschuivel van overschoenen. „Daar is hij," fluisterde Maschourina. De deur werd even geopend en een hoold verscheen. Maar het was niet dat van Neschzdanow. « Het was een rond hoofd, met zwarte borstelige haren, een breed, gerimpeld voorhoofd, bruine, levendige oogjes onder zware wenkbrauwen, een puntige wipneus en een kleine roode spotachtige mond. Set hoofd keek rond, knik*^begon te lachen, waarbij een groot aantal witte tandjes te zien kwamen en trad binnen. Nu vertoonde zich ook een mager lichaam, korte handjes en kromme, eenigszins mankende beentjes. Zoodra. Maschourina en Ostrodoumow dit hoofd zagen, kwam er op hun gezichten een uitdrukking van medelijdende minachting, alsof zij beiden hetzelfde dachten: „O, is hij het?" Zij zeiden echter niets en bleven onbeweeglijk zitten. De weinig hartelijke ontvangst bracht dezen nieuwen gast echter geenszins in verwarring; integendeel het scheen hem eerder te bevallen. „ vVat beteekent dat?" vroeg hij met een piepstem. „Een duo. Waarom geen trio? Waar is de eerste tenor?" „U bedoelt misschien Neschzdanow, mijnheer Paklin," zeide Ostrodoumow met een ernstig gezicht. „Ja juist, dien bedoel ik, mijnheer Ostrodoumow." „Hij zal waarschijnlijk spoedig hier zijn, mijnheer Paklin." „Het doet mij bijzonder veel genoegen dit te vernemen, mijnheer Ostrodoumow." Het mismaakte kereltje wendde zich nu tot Maschourina, die somber voor zich uit zat te staren en kalm doorging met rooken. „Hoe maakt u het, mijn lieve, beste.,.; Wat ben ik toch dom, altijd vergeet ik u eigen en uw vadersnaam." Maschourina haalde de schouders op. „Het is ook volkomen overbodig. Mijn achternaam is u bekend. Dat is voldoende. En wat een 5 onnoodige vraag: Hoe maakt u het, u ziet toch, dat ik leef." „Volkomen juist, volkomen juist," riep Paklin uit, zijn neusvleugels opensperrend en zijn wenkbrauwen optrekkend. „Indien u niet in leven waart, zou uw dienstwiUige dienaar niet het genoegen hebben, u hier te zien en zich met u te onderhouden. Schrijf mijn vraag aan een oude slechte gewoonte toe, ik bedoel ook wat betreft de eigen en de vadersnaam. Ziet u, het valt mij met zoo licht, zoo maar Maschourina te zeggen. Natuurlijk is het mij bekend, dat u nooit anders dan met „Bonaparte", onderteekent,... ik bedoel Maschourina. Maar toch in een gewoon gesprek ..." „Wie heeft u gevraagd met mij te spreken?" Paklin begon benauwd en zenuwachtig te lachen. „Kalm, kalm, mijn lieve, beste meid, geef mij een hand en wees niet boos. Ik weet ; dat je goedhartig bent en ik ook, dus..." Paklin reikte naar de hand... Maschourina keek hem somber aan, maar eindigde toch met hem de hare te geven. „Als u dan absoluut wilt weten hoe ik heet," mompelde zij, steeds met dezelfde uitdrukking op haar gezicht. „Nu dan, ik heet Fokla!" „En ik Pimen," voegde Ostrodoumow er met zijn basstem aan toe. „Ach, dat is buitengewoon, buitengewoon interessant. Maar in dat geval, zeg mij toch, o, Fokla, en gij, o, Pimen zeg mij toch, waarom 6 ge mij beiden, zoo onvriendelijk, zoo aanhoudend onheusch behandelt, terwijl ik,..." „Maschourina vindt...," viel Ostrodoumow hem in de rede, „en niet zij alleen denkt er zoo over, dat men u niet vertrouwen kan, omdat u alles van den belachelijken kant ziet." Pakhn draaide vlug op zijn hakken rond. „Dat is weer de altijd terugkeerende vergissing, die de menschen maken, wanneer zij mij beoordeelen, mijn waarde Pimen! — Ten eerste, lach ik niet altijd, en ten tweede behoeft dat niets af te doen aan mijn toewijding, hetgeen bewezen wordt, door het vertrouwen, dat uwe bondgenooten in mij stellen en dat ik nog nooit beschaamd heb. Ik ben een eerlijk man, mijn waarde Pimen!" O strodoumo w bromde iets tus schen zijn tanden. Paklin schudde het hoofd en hernam, maar zonder spoor'van een glimlach: „Neen, ik lach niet altijd. Ik ben in het geheel geen vroolijk mensch. Zie mij, maar eens goed aan." Ostrodoumowkeek naar hem. Werkelijk, wanneer Paklin niet lachte, wanneer hij zweeg, nam zijn gezicht een bijna droefgeestige, angstige uitdrukking aan, maar zoodra zijn mond zich opende, werd het spottend, zelfs boosaardig. Ostrodoumow antwoordde steeds niets en Paklin wendde zich weer tot Maschourina: „Wel en hoe gaat het met het onderwijs. Vordert u in uw waarachtig menschlievende taak. VoorwaaFniet makkelijk een onbedreven burger 7 behulpzaam te zijn bij zijn eerste stappen in de maatschappij." „Dat valt wel mee, wanneer hij maar een beetje grooter is, dan u," antwoordde zij, met een grimmig, zelfvoldaan lachje. Kort geleden had zij haar vroedvrouwenexamen gedaan. Anderhalf jaar terug had Maschourina haar adelijke, doch arme familie in Zuid-Rusland verlaten en was naar St.-Petersburg gereisd met, slechts zes roebel op zak. Daar bezocht zij de vroedvrouwenschool en door onvermoeiden vlijt, verkreeg zij eindelijk het begeerde diploma. Zij was ongetrouwd en een zeer kuisch meisje. Daar is niets buitengewoons in, zal een scepticus misschien zeggen, wanneer hij zich de beschrijving van haar uiterlijk herinnert! Laten wij het als een ongewoon en zeldzaam voorkomend geval beschouwen. Na hare terechtwijzing te hebben aangehoord begon Paklin opnieuw te lachen. „Je bent een bij de handje, mijn lieve kind'en je hebt het mij goed laten voelen ook," riep hij uit. „Waarom ben ik zoo'n dwergje gebleven. Ik verdiende het. Maar waar blijft intusschen onze gastheer." Niet zonder reden had Paklin het gesprek een andere wending gegeven. Nooit had hij er in kunnen berusten zulk een dwerg te zijn en zoo'n onaanzienlijke gestalte te hebben. Des te meer ging hij er onder gebukt, daar hij de vrouwen zoo hartstochtelijk beminde. Wat zou hij al niet ten offer willen brengen om hun te be- 8 hagen. Meer dan zijn nederige afkomst, meer dan zijn weinig benijdenswaardige positie in de maatschappij, kwelde hem het bewustzijn van zijn nietige verschijning. Zijn vader, oorspronkelijk een eenvoudige burgerman, maar handig in rechtszaken en een speculant, was langs shnksche wegen tot den rang van titulair raadsheer opgeklommen — en hacTzich een aardig fortuintje weten te vergaren. Hij had het beheer over verscheidene landgoederen en huizen, maar op het einde van zijn leven was hij aan den drank geraakt en na zijn dood Het hij niets na. De jonge Paklin (men noemde hem Sila.1), hetgeen hij ook als spot beschouwde, Sila Samsonitch) had de handelsschool afgeloopen, waar hij uitnemend Duitsch leerde spreken. Na vele onaangename ondervindingen kwam hij eindelijk op een particulier kantoor terecht, waar hij 1500 roebel jaarlijks verdiende. Van dit geld onderhield hij zich zelf, een arme tante en zijn gebochelde zuster. In den tijd, waarin ons verhaal speelt, was hij nog geen acht-en-twintig. Hij kende verscheidene studenten, jonge menschen, die hem gaarne mochten lijden, om zijn cinische openhartigheid, vroolijke sarcastische manier van spreken, en zijn hoewel eenzijdige, onbetwistbare belezenheid, zonder spoor van pedanterie. Slechts zelden hadden zij iets op hem aan te merken. — Eens kwam hij te laat op een politieke bijeenkomst. Binnentredend, veront- 'a beteekent kracht. 9 schuldigde hij zich direct. „Wat is die arme Paklin laf!" *) begon iemand in een hoekje te zingen en allen barstten in lachen uit. Hij eindigde met zelf mede te lachen, hoewel inwendig zich beleedigd voelend. „De schurk heeft de waarheid gesproken," dacht hij bij zichzelf. In een Grieksch restaurant, waar hij gewoonlijk at en zijn dikwijls scherpe en liberale meeningen ten beste gaf, leerde hij Neschzdanow kennen. Hij beweerde, dat zijn democratische overtuigingen voornamelijk het gevolg waren van de slechte Grieksche keuken, die zijn lever prikkelde. „Ja, waar blijft onze gastheer toch," herhaalde Paklin. „Sedert eenigen tijd heb ik al opgemerkt, dat hij niet in een goede stemming is. Toch niet verliefd? God bewaar mij!" Maschourina's gezicht betrok. „Hij is naar de bibliotheek gegaan om boeken te halen en bovendien heeft hij noch tijd, noch subject om verhefd op te zijn. „En u dan!?" het Paklin zich bijna ontvallen. „Er is mij daarom zoo veel aan gelegen hem te zien, omdat ik hem over een gewichtige zaak wilde spreken," zeide hij overluid. „Over welke zaak," mengde Ostrodoumow zich in het gesprek. „Over de onze?" „Misschien over de uwe, d. w. z. de onze, de gemeenschappelijke." Ostrodoumow kuchte. In het diepst van zijn l) Toespeling op een Russisch volksdeuntje: Wat is die arme Wanja laf. 10 ziel twijfelde hij er aan, maar toch dacht hij: „De duivel mag weten, wat wij aan dezen man hebben!" „Daar is hij eindelijk," zeide Maschourina plotseling en haar kleine leelijke oogjes, die op de deur waren gericht, lichtten met een warmteeren, diep-innerhjken glans. 1 De deur ging open. Ëen jonge man van een jaar of 23 met zijn pet op het hoofd en een stapel boeken onder den arm trad binnen. Het was Neschzdanow. 11 II. Toen hij al die gasten in zijn kamer zag, bleef hij op den drempel staan, nam hen een voor een op, gooide zijn pet neer, Het de boeken op den grond vallen, liep zwijgend naar het bed en viel neer op het voeteneind. .Zijn mooi blank gezicht, dat nog witter scheen door de donkere tmt van zijn golvend rood haar, drukte ontevredenheid en wrevel uit. Maschourina keek een anderen kant op en beet zich op de lippen. „Kindelijk toch!" bromde Ostrodoumow. Paklin wendde zich het eerst tot Neschzdanow. „AVat is er, Alexei Dmitritch, Russische Hamlet, heeft iemand je beleedigd, of verveel je je zoo maar, zonder reden?" „Schei als het je belieft uit, Russische Mefistofeles," antwoordde Neschzdanow opgewonden. „Ik ben niet in een stemming om flauwe grappen te maken." Paklin begon te lachen. „Je drukt je niet juist uit, wanneer het geestig is, is het niet flauw, en wanneer het flauw is, is het niet geestig!" „Nu goed dan, goed dan, je bent een knappert." „Je bent opgewonden," zeide Paklin langzaam en met nadruk. „Of is er werkelijk iets gebeurd ?" „Neen, niets bijzonders, maar dat is er gebeurd, dat je in Petersburg, die ellendige stad, je neus niet op straat kunt steken zonder in aanraking te komen met iets gemeens of be- 12 lachelijks, een schandelijke onrechtvaardigheid, of iets onzinnigs. Je kunt hier werkelijk niet blijven wonen!' „ Daarom heb je zeker een advertentie in de courant geplaatst om een betrekking te zoeken en je bereid verklaard te vertrekken?" bromde Ostrodoumow weer. „.Maar natuurlijk, ik zou hier met het grootste genoegen vandaan willen. Was er maar de een of andere stommeling, die mij een plaats aanbood!" „Eerst moet je hier je plicht vervullen," zeide Maschourina veelbeteekenend, maar nog steeds den anderen kant uitziende. „AVat bedoel je," vroeg Neschzdanow, terwijl hij zich plotseling tot haar wendde. Zij klemde de tanden op elkaar: „Ostrodoumow zal het u wel vertellen." Neschzdanow richtte zich tot Ostrodoumow. Maar deze kuchte, schraapte zich de keel en zeide slechts: „Wacht even." „Neen, maar zonder gekheid, werkelijk," mengde Paklin zich in het gesprek, „heb je iets onaangenaams ondervonden?" Neschzdanow sprong van het bed op, alsof iemand hem een slag had gegeven: „Kun je je nog erger dingen voorstellen? Half Rusland sterft van honger, de Moskowskoja Wedomosti zegeviert, ze willen het klassicisme weer invoeren, de Studentenfondsen verbieden, overal is er spionnage, aanklagingen, leugen en bedrog. Je kunt geen pas verzetten en dat vindt hij nog 13 niéts. Hij verwacht nog erger „onaangenaamheden". Hij Henkt, dat ik maar gekheid maak!" „Basanow is gearresteerd," " ging hij voort, terwijl hij zijn stem het dalen. „Ik heb het op de bibliotheek gehoord." Ostrodoumow en Maschourina keken tegelijk op. „JVlijn beste vriend Alexei Dmitritch," begon Paklin, „je bent opgewonden en dat is heel begrijpelijk, maar heb je soms vergeten in welk land en in welken tijd wij leven. Bij ons moet de drenkeling zelf den stroohalm maar vinden, waar hij zich aan op wil houden. Hoe kun je nu van gekheid maken spreken? Neen vriend, men moet den duivel in de oogen durven zien, maar niet als een klein kind zich opwinden." „Ach, houdt als het je belieft op," viel Neschzdanow hem droevig in den rede en zijn gezicht vertrok, als van pijn. „Jij bent een doortastend man, dat is bekend — jij bent voor niets of niemand bang..." „Ben ik voor niemand bang?!" begon Paklin... „Wie zou Basanow' toch verraden hebben?" gmg Neschzdanow voort. Ik begrijp er niets van. „Dat ligt voor de hand —> een vriend natuurlijk. Daar zijn ze handig genoeg mede, de vrienden ... Je moet altijd op je hoede zijn. Om een voorbeeld te noemen: — Ik had een vriend — oogenschijnhjk een beste man... zoo bezorgd voor mij, voor mijn reputatie. Dan kwam hij op mij toeloopen.,..: ■— Stel u voor op wat voor onzinnige wijze men u belasterd heeft... ze beweren, dat u uw bloedeigen oom vergiftigd 14 hebt... dat u ergens kwam, meteen uw gastvrouw den rug toekeerde, en den geheelen avond zoo bleef zitten. Ze huilde van verontwaardiging. — Hoe vindt u die belachelijke nonsens. \Veik verstandig mensch zou nu zoo iets gelooven... En wat is er het einde van... ? Een jaar later heb ik met dien zelfden vriend gekibbeld en in zijn afscheidsbrief schreef hij mij: U, die uw eigen oom vermoord heeft, u, aie niet bent terug- 1 •! . 11 .111. 1° escnriKt een eaeie vrouw te öeleedigen, door aar den ruer toe te keeren enz. enz. Znn zïin de vrienden !..." Ostrodoumow wisselde een blik met Maschourina. „Alexei Dmitritch," stootte hij met zijn zware basstëm uit. (Klaarblijkelijk wilde hij den nutteloos ontstanen woordenvloed stuiten) „er is een brief van Wassili Nikolajewitch uit Moskou gekomen." Neschzdanow schrikte even op en sloeg de oogen neer. „ Wat schrijft hij ?" vroeg hij eindelijk. „Ja, kijk eens, zij en ik moeten vertrekken," zeide Ostrodoumow met een blik op Maschourina. „Wat! is er van haar ook sprake?" „Ja, 'van haar ook." „Wel en wat houdt jullie dan tegen?" „Dat is makkelijk te raden — het geld." Neschzdanow stond van het bed op en liep naar het raam. „Is er veel noodig?" . „Vijftig roebel — minder kan het niet." Neschzdanow zweeg een oogenblik. 15 „Op het moment heb ik het niet," fluisterde hij en trommelde met zijn vingers tegen de ruiten, „maar ik kan het wel krijgen... en zal het Je bezorgen... Heb je den brief bij je?" „ Den brief... ja... natuurlijk... natuurlijk..." „Waarom houden jullie alles voor mij verborgen," riep Paklin uit. „Heb ik jullie vertrouwen soms niet verdiend? Al was ik het niet geheel met je plannen eens, denk je dan, dat ik jullie zou verraden...? of mij zou verspreken?" „Misschien zonder er bij te denken..." bromde Ostrodoumow. „Niet met en niet zonder voorbedachte rade. Let eens op; mejuffrouw Maschourina kijkt mij glimlachend aan, maar ik zeg..." „Ik glimlach in het geheel niet," zeide Maschourina scherp. „En ik beweer," herhaalde Paklin, „dat jullie geen onderscheidingsvermogen hebt — je kunt je ware vrienden niet herkennen. Een mensch behoeft maar te lachen en je denkt direct: — Hij is niet ernstig... „Is dat dan soms niet waar," zeide Maschourina nogmaals op scherpen toon. „Bij voorbeeld," ging Paklin met nieuwen moed voort, en zonder dit keer op Maschourina te letten, „je zit in geldverlegenheid en Neschz^ danow heeft het op het oogenblik niet,... dan zal ik het geven..." Neschzdanow wenddezich snel vanhetraam al. „Neen... neen, dat is niet noodig.. . Ik krijg het wel... Ik zal een gedeelte van mijn jaargeld vooruit vragen... Ik herinner mij, dat ze mij 16 nog iets schuldig zijn... Kom, Ostrodoumow, laat mij den brief zien." Ostrodoumow bleef een oogenblik onbeweeglijk zitten. Daarna keek hij om zich heen, stond op, bukte diep, trok zijn broek op en haalde uit den binnenkant van zijn kaplaars een zorgvuldig gevouwen stukje blauw papier te voorschijn blies er even op, zonder zelf te weten waarom, en gaf het aan Neschzdanow. Deze nam net papiertje aan, vouwde het open, las het aandachtig door en reikte het daarna aan Maschourina. Deze stond eerst van haar stoel op, las het toen ook door en gaf het aan Neschzdanow terug, hoewel Paklin er de hand naar uitstrekte. Neschzdanow haalde de schouders op en overhandigde den geheimzinnigen brief aan Paklin, die er op zijn beurt een vluchtigen blik in wierp, de lippen veelbeteekenend op elkaar klemde en hem triomfantehjk, doch zonder een woord te zeggen op de tafel legde... Toen nam Ostrodoumow hem op, stak een groote lucifer aan, die een sterke zwavellucht verspreidde, hield het papier eerst hoog boven zijn hoofd, als om het allen aanwezigen te toonen Het het geheel verbranden, zonder zelfs zijn vingers te ontzien en wierp de asch in de kachel... Niemand sprak een woord of verroerde zich, gedurende deze handeling. Aller oogen waren neergeslagen... Ostrodoumow bleef in gepeins verzonken, het gelaat van Neschzdanow leek boosaardig, op Paklin's gezicht verscheen een uitdrukking van ingespannen aandacht, bij Ma- 17 schourina een van volkomen extaze... Zoo verliepen eenige minuten, die bij allen een zekere verlegenheid veroorzaakten. Niemand was op zijn gemak... Paklin voelde het eerst de behoefte het stilzwijgen te verbreken:... „Wat nu," begon hij,... „wordt mijn olfer op het altaar van het vaderland aangenomen.... of niet? Indien niet alle 50 roebel, dan mag ik toch zeker wel 25 of 30 voor de algemeene zaak geven..." Neschzdanow werd plotseling vuurrood... M.en kon het hem aanzien, dat hij kookte van ingehouden woede. De plechtige verbranding van den brief had hem niet tot kalmte gebracht en hij wachtte slechts op een gelegenheid om uit te barsten... „Ik heb je al gezegd... ik... bedank er voor, ik... bedank er voor. *. Ik wil het niet... en ik zou het nooit aannemen. Ik krijg dat geld wel... ik kan het zelfs dadelijk krijgen... en... en ik heb niemands hulp noodig!..." „Ik heb het al lang gezien, beste vriend, je bent wel revolutionnair, maar geen demokraat." „Zeg maar gerust, dat ik een aristokraat ben." „Ja, in zekeren zin ben je dat ook. Neschzdanow lachte gedwongen: „ Je wilt mij er zeker aan herinneren, dat ik een onwettig kind ben. Vergeefsche moeite mijn waarde, ook zonder jouw hulp vergeet ik dat niet!" Paklin sloeg de handen in elkaar. „Alijöscha, kerel, wat heb je toch. — Hoe kun je nu zoo mijn woorden verdraaien. — Ik herkende vandaag niet." Neschzdanow maakte een ongeduldig gebaar met zijn hoofd en schouders. 18 „De arrestatie van Basanow heeft je zeker zoo van streek gemaakt, maar het is zijn eigen schuld, hij is onvoorzichtig geweest." „Hij heeft zijn overtuigingen niet onderstoelen of banken gestoken,' merkte Maschourina somber op. „Wij mogen hem niet veroordeelen." „Ja, wel, maar hij had wel degelijk aan de anderen moeten denken, die nu in een moeilijk parket kunnen komen." „Waarom denkt u zóo over hem," viel Ostrodoumow hem luid in de rede. „Basanow is een man met een vast karakter, hij zal niemand verraden. En wat zijn onvoorzichtigheid betreft, weet u wel, dat niet iedereen de gaven van voorzichtig zijn, bezit, mijnheer Pakhn!..." Paklin voelde zich gekrenkt en wilde iets terugzeggen, maar Neschzdanow viel hem in de rede: „Dames en heeren," riep hij uit, „doe mij het genoegen en laat de politiek voor een oogenblik rusten." Zïj zwegen eenigen tijd. Blll „Vandaag kwam ik Skoropichin tegen," zeide Pakhn eindelijk, „onzen bekenden panslavistischen kritikus, aestheticus en enthousiast. -Wat een onverdraaglijk schepsel. — Altijd kookt en bruist hij, net een üesch slechte zure stschi waar bij het opdienen den vinger op de opening moet gehouden worden, bij wijze van kurk. Een dikke rozijn houdt het bruisen en sissen tegen, en wanneer al het schuim verdwenen is blijven op den bodem slechts eenige ') Een bekend Russisch gerecht, een soort van koolsoep. 19 druppels van een bedorven vloeistof achter, die niet alleen den dorst niet lesschen, maar alleen maar pijn veroorzaken. — Een gevaarlijk mensch voor jongelui!..." De vergelijking, die Paklin maakte, hoewel scherp en juist, bracht geen enkelen glimlach op de gezichten der aanwezigen te voorschijn. — Alleen Ostrodoumow merkte op, dat men geen medelijden behoeft te hebben, met jongelui, die zich voor de aesthetica interesseeren, zelfs wanneer Skoropichin, hen geheel in de war brengt... „Wacht eens even, wacht eens even," riep Pakhn met vuur, hoe minder sympathie hij ondervond, des te meer wond hij zich op. „ Weliswaar, is dit geen politieke, maar niettemin een belangrijke vraag. Volgens Skoropichin is ieder oud kunstwerk, van geen waarde meer, omdat het verouderd is. In dat geval zou alle kunst, ieder kunstwerk een modekwestie blijken te zijn en dan is het niet de moeite waard er over te spreken. Als in de kunst niets onveranderlijks of eeuwigs is, mag zij voor mijn part naar den bliksem loopen. U beschouwt Euler, Laplasse en Gausz toch niet als vergeten kwakzalvers in de wetenschap der wiskunde. U bent toch bereid hunne autoriteit te onderschrijven en Rafael en Mozart dan, waren dat soms stommelingen. En uw eigenwaarde komt toch niet in opstand tegen hun autoriteit. Ik geef toe, de wetten der kunst zijn moeilijker te vatten, dan de wetten der wetenschap, maar zij bestaan en wie hen niet opmerkt, is blind, vrijwillig of onvrijwillig, dat komt er niet op aan ...!' — 20 Paklin zweeg en niemand zeide een woord, alsof zij met den mond vol tanden zaten en zich allen min of meer voor hem schaamden. Alleen Ostrodoumow mompelde: „en toch heb ik absoluut geen medelijden met de jongelui, die zich door Skoropichin in de war laten brengen." „Praat maar raak," dacht Paklin, „ik ga er van door!" Hij was bij Neschzdanow gekomen met de bedoeling de toezending van de „Poolsche Ster" *) uit het buitenland te bespreken (het tijdschrift „de Klok" bestond reeds niet meer) — maar het gesprek had zulk een wending genomen, dat het beter was dit onderwerp niet aan te roeren. Paklin had zijn hoed reeds genomen, toen plotseling, zonder dat zij van te voren iets gemerkt hadden en zonder, dat er geklopt was, zij op het portaal een buitengewoon aangename, zware volle baritonstem van ongewoon edelen voornamen klank hoorden zeggen: „ Is mijnheer Neschzdanow thuis?" Verbaasd keken zij elkaar aan. „Is mijnheer Neschzdanow thuis?" herhaalde de baritonstem. „Ja ik ben thuis," antwoordde Neschzdanow eindelijk. Zacht-aarzelend werd de deur geopend en een man van een jaar of veertig trad de kamer binnen. Langzaam zette hij den glimmenden hoed af. Hij had een goedgevormd hoofd met kort geknipt haar, een hooge gestalte, forsch en ) Een Russisch tijdschrift. 21 elegant, gekleed in een prachtige lakenschen jas met magnifieke bever-kraag, hoewel het reeds einde April was. Allen kwamen onder den indruk van zijn elegante zelfbewuste verschijning, zijn rustig-vriendelijken groet, zelfs Maschourina en Ostrodoumow, en onwillekeurig stonden zij op, toen hij binnenkwam. 22 III. De elegante heer trad op Neschzdanow toe en zeide op neerbuigend-vriendelij ken toon: „Ik heb reeds het genoegen gehad u te ontmoeten en u te spreken, mijnheer Neschzdanow, eergisteren in den schouwburg, als u zich dat herinnert ..." De bezoeker zweeg even, alsof hij iets verwachtte. (Neschzdanow knikte even en kleurde) — „en vandaag kom ik naar aanleiding van uw advertentie in de krant en zou u wel even willen spreken...," tenminste als ik het gezelschap niet stoor, (de bezoeker knikte Maschourina even toe, en maakte een beweging met zijn hand, die door een grijze peau de suêde handschoen bedekt was, in de richting van Paklin en Ostrodoumow). „Wrel neen!" antwoordde Neschzdanow, niet zonder inspanning. „Het gezelschap, zal het zeker toestaan. Maar wilt u niet even gaan zitten?" De bezoeker maakte een lichte buiging, schoof met een minzaam gebaar een stoel naderbij, het zijn hand op de leuning rusten en keek met zijn hchte oogen, die hij half gesloten hield om zich heen. Daar alle aanwezigen nog stonden, ging hij niet direct zitten. „Tot ziens, Alexei Dmitritch," zeide Maschourina plotseling, „ik kom nog wel eens aan." „En ik ook,— later, misschien," voegde Ostrodoumow er aan toe. Als om het den nieuwen gast goed te laten voelen, nam Maschourina Neschzdanow's hand, schudde haar krachtig en verliet de kamer, zonder verder iemand te groe- 23 ten. Ostrodoumow volgde haar op den voet, onnoodig hard met zijn laarzen stampend. Twee keer proestte hij het zelfs uit alsof hij dacht: „Wat heb ik toch een mooie beverkraag." De vreemdeling volgde hem met een beleefden, eenigszins nieuwsgierigen blik. Daarna keek hij naar Paklin verwachtend, dat ook deze het voorbeeld van de twee andere gasten zou volgen. Maar van het oogenblik, dat hij hem binnen had zien komen, was Paklin op zij gegaan en had zich in een hoekje teruggetrokken. Jïen eigenaardig ingehouden glimlach speelde om zijn lippen... De bezoeker ging zitten ên Neschzdanow volgde zijn voorbeeld. „Misschien is mijn naam u wel bekend, ik heet Sipjagin," begon hij met een mengeling van nederigheid en trots... Eerst moeten wij hier even aanstippen, op welke wijze Neschzdanow hem in den schouwburg had leeren kennen. Ter gelegenheid van Sadowski's *) verblijf te Petersburg werd Ostrowski's tooneelstuk: „ Ga niet in een vreemde slede zitten' 2) — opgevoerd. „ Roussakow" was een der meestgeliefde rollen van den beroemden acteur... Toen Neschzdanow voor het eten aan het plaatsbureau verscheen, was het daar reeds tamelijk druk. Hij wilde een kaartje parterre nemen, maar op het oogenblik, dat hij voor het geopende loke^t kwam, schreeuwde een officier, die achter hem stond, *) Een bekend Russisch acteur. ') Een klassiek Russisch tooneelstuk. 24 iets tot den bureaulist, terwijl hij hem, over Neschzdanow's hoofd heen een biljet van drie roebel reikte. „ Hij moet zeker geld terug krijgen, en ik niet, wilt u mij dus eerst helpen — een kaartje voor de eerste rij,... ik heb geen tijd...!" „Pardon, mijnheer," zeide Neschzdanow scherp, „ik wil zelf een kaartje eerste rij hebben," en legde tegelijkertijd 3 roebel neer, alles wat op het oogenblik in zijn bezit was. De bureaulist gaf hem het biljet en 's avonds bevond Neschzdanow zich in het voorname gebouw van het Alexandrinski-Theater... Hij was armoedig gekleed, zonder handschoenen, met ongepoetste laarzen, en hoewel hij er zich inwendig over ergerde, voelde hij zich verlegen. — Rechts van hem zat een generaal, bedekt met ridderorden, links dezeGde elegante heer, Staatsraad Sipjagin, die twee dagen later JNlaschourina en Ostrodoumow zoo in verwarring zou brengen. Van tijd tot tijd keek de generaal naar Neschzdanow als op iets minderswaardigs, dat hier onverwachts gekomen, hem door zijn aanwezigheid beleedigde. In Sipjagin's blik was daarentegen niets vijandigs, hoewel ook hij Neschzdanow eenige malen van terzijde opnam. Deze zat onbeweeglijk en verlegen in den breeden, gemakkelijken leunstoel en voelde zich als een paria tusschen al die hem omringende gezichten, die ten eerste meer den indruk maakten van ledepoppen, dan van levende personen en ten tweede elkander allen zoo goed kenden, korte woorden 25 en gesprekken wisselden, zelfs de gebruikelijke begroetingen en uitroepen, sommige over zijn hoofd heen. ■— Neschzdanow schaamde zich en was bitter gestemd, zoodat hij weinig genoot van de voorstelling en Sadowski's spel. Maar plotseling, begon zijn buurman, niet de generaal met de ridderorden, maar een ander, zonder een enkel onderscheidingsteeken op de borst, hem, wonder boven wonder, tijdens een entre-acte op neerbuigend- vriendelijken, vleienden toon aan te spreken. Hij praatte het eerst over het tooneelstuk van Ostrowski en wilde Neschzdanow's meening hooren, als zijnde een vertegenwoordiger van het jongere geslacht. Verbaasd en even geschrokken, antwoordde deze aanvankelijk met oonzend hart en onsamenhangend. Maar daarna ergerde hij zich over zich zelf. Waarom behoefde hij zoo onthutst te zijn. AVas hij soms minder, dan een ander. En zonder zich om iemand meer te bekommeren, zonder iets te verbergen, begon hij zijn meeningen uiteen te zetten, op het laatst zelfs zoo luid en met zoo'n geestdrift, dat zijn buurman met de ridderorden er zichtbaar van verschrok. Neschzdanow was een hartstochtelijk vereerder van Ostrowski, maar niettegenstaande zijn bewondering voor het groote talent, dat de schrijver in het tooneelstuk: „ Ga niet in een vreemde slede zitten," aan den dag had gelegd, kon hij zich niet met de bespottelijke figuur van Wigörew vereenigen, waarin duidelijk de wensch lag de beschaving naar beneden te halen. De beleefde buurman luisterde zeer aandachtig 26 en oplettend naar hem en in de volgende pauze sprak hij hem weer aan, nu niet meer over het tooneelstuk van Ostrowski, maar in het algemeen over verschillende levenskwesties, wetenschappelijke en politieke onderwerpen. Klaarblijkelijk interesseerde deze welsprekende jonge man hem. Neschzdanow was niet alleen volkomen over zijn verlegenheid heen, maar vatte hoe langer, hoe meer vuur: „Als het je blieft, nieuwsgierige, wanneer je er, mij naar vraagt, kan ik het je wel vertellen!" Bij den generaal wekte hij niet alleen onrust, maar zelfs woede en achterdocht. Na den afloop der voorstelling nam Sipjagin vriendelijk afscheid van Neschzdanow, maar vroeg niet naar zijn naam en noemde hem ook den zijne niet. Terwijl hij op de trap zijn rijtuig stond af te wachten, ontmoette hij een goeden kennis, den vleugel-adjudant, vorst G. „Ik zag je vanuit mijn loge," vertelde deze hem. „ Weet je wel met wien je. hebt zitten praten?" „Neen, dat weet ik niet, jij? In ieder geval geen domme man, wel? Integendeel, wie is het?" De vorst boog zich voorover en fluisterde hem in het Fransch toe: „Mijn broer. Ja — het is mijn broer —< een natuurlijken zoon van mijn vader — hij heet Neschzdanow. J) Ik zal je eens iets vertellen, mijn vader had er heelemaal niet op gerekend, daarom noemde hij hem Neschzdanow. Toch heeft hij zich zijn lot aangetrokken, „il lui a fait un sort." Wij betalen hem een jaar- ) Neschzdanow beteekent in het Russisch: de onverwachte. 27 geld uit. Mijn vader heeft den veelbelovenden jongen man een goede opvoeding laten geven, maar hij is heelemaal den verkeerden weg opgegaan en republikein geworden. Wij ontvangen hem niet, zie je, „il est impossible." Maar adieu, daar wordt mijn rijtuig afgeroepen. Vorst G. verdween en den volgenden dag las Sipjagin in de „Politie-Berichten" de advertentie van Neschzdanow en ging hem opzoeken. „Ik heet Sipjagin,' zeide hij tot Neschzdanow, terwijl hij op een rieten stoel tegenover hem zat en hem met een veelbeteekenenden blik opnam, „ik heb in de krant gelezen, dat u in betrekking wenscht te gaan, en kom nu met het volgend aanbod tot u. — Ik ben getrouwd en heb een zoon van negen jaar, ik zeg het u ronduit — het is een bijzonder begaame jongen. Het grootste gedeelte van den zomer en den herfst brengen wij op een buiten in het gouvernement C. door, ongeveer vijf werst van de districtshoofdstad gelegen. Zou u nu genegen zijn tijdens de vacantie met ons mede te gaan en mijn zoon te onderwijzen in de Russische taal, geschiedenis en andere vakken, die u in de advertentie noemt? Ik vlei mij met de hoop, dat u tevreden zult zijn over mij, mijn huisgezin en de ligging van het landgoed, een mooie tuin, een rivier, uitnemende lucht en een ruim huis. Stemt u erin toe... dan blijft mij alleen nog over naar uwe condities te vragen, hoewel ik niet denk, dat daardoor moeilijkheden ontstaan zullen," zeide Sipjagin met een licht gebaar. Gedurende al den tijd dat het gesprek duurde, 28 keek Neschzdanow onafgebroken naar hem, naar zijn klein een weinig achterover gebogen hoofd, zijn smal en laag, doch intelligent voorhoofd, dunnen romeinschen neus, aangenamen oogopslag, regelmatige lippen, die zulke vriendelijke, aanmoedigende woorden spraken en zijn lange op Engelsche manier geschoren bakkebaarden. Hij keek naar hem en begreep hem niet. Waarom tracht die man mij zoo voor zich te winnen. Hij, de aristokraat... en ik ... Hoe hebben wij elkaar ontmoet en waarom komt hij hier? Hij was nog zoo in gedachten verdiept, dat hij den mond zelfs niet opende, toen Sipjagin zijn rede geëindigd had, zweeg en op een antwoord wachtte terwijl hij vlug een olik in den hoek wierp, waar Pakhn stond, die hem niet minder dan Neschzdanow met de oogen verslond. Was het misschien de aanwezigheid van dien derden persoon, die Neschzdanow verhinderde vrij uit te spreken. Sipjagin trok zijn wenkbrauwen op, alsof hij zich onderwierp aan de eigenaardige positie, waarin hij zich bevond, hoéwei hij die uit eigen beweging gezocht had en herhaalde met verheffing van stem zijn vraag. Neschzdanow schrikte op. „Natuurlijk ..." begon hij gejaagd, „ik... ik neem het g;aarne aan ... hoewel ik moet bekennen ... eenigszins verbaasd te zijn ... daar ik geen enkele recommandatie heb, en de meeningen die ik gisteren in den schouwburg verkondigde, zouden u eerder moeten afschrikken!'' „Daarin vergist u zich geheel, mijn waarde vriend, Alexei. Alexei Dmitritch zoo heet u 29 immers?" mompelde Sipjagin glimlachend. „Ik durf gerust zeggen, dat ik bekend sta als een vooruitstrevend man met liberale overtuigingen en, neem mij niet kwalijk, de overdrijving, die de jeugd eigen is daargelaten, verschillen uwe meeningen niet zoozeer van de mijne; zij bevallen mij integendeel door hunne jeugdige geestdrift. Sipjagin sprak heel makkelijk, en zijn goed gestelde welluidende zinnen vloeiden zonder de minste moeite. „Mijn vrouw is het geheel met mij eens, misschien staat zij zelfs nog dichter bij u, dan ik, dat spreekt echter van zelf, zij is jonger. — A propos, toen ik den dag na onze ontmoeting uwe advertentie in de krant las met tegen alle gewoonte in, volledige opgave van naam en adres, (ik had trouwens uw naam reeds in den schouwburg gehoord) heeft mij dat zeer getroffen. Ik zag in cue overeenkomst, een zekere, ja vergeef mij de bijgeloovige uitdrukking, een zekere vingerwijzing. En u sprak daareven van recommandaties, maar die heb ik niet noodig. Uw voorkomen, uwe heele persoonlijkheid hebben mijn sympathie opgewekt. En dat is voldoende. Ik ben gewoon op mijn oogen te vertrouwen ... Ik mag dus de hoop koesteren dat u toestemt?" „Natuurlijk stem ik toe," antwoordde Neschzdanow, „en ik zal trachten uw vertrouwen niet te beschamen. Maar sta mij toe u nu reeds voor een ding te waarschuwen. Ik ben bereid uw zoon onderwijs te geven, maar ik wil geen gouverneur zijn — dat ben ik niet bij machte — ik 30 wil geen ondergeschikte zijn — ik wil mijn vrijheid niet prijsgeven!" Sipjagin maakte een lichte beweging met zijn hand. „Wees maar gerust beste vriend, u bent niet van het soort hout, waar men gouverneurs uit snijdt. Trouwens, ik heb geen gouverneur noodig. Ik zoek een onderwijzer en dien heb ik gevonden... Dus wat zijn uwe condities, uw geldelijke conditie bedoel ik, dat verachte metaal!" Neschzdanow vond het moeilijk hierop te antwoorden. „Luister eens," zeide Sipjagin, terwijl hij zich naar Neschzdanow overboog en hem met de toppen van zijn vingers een vriendelijk tikje op de knie gaf, „onder fatsoenlijke menschen, worden dergelijke kwesties in twee woorden opgelost. — Ik bied u honderd roebel per maand aan, — terwijl de reiskosten heen en weer natuurlijk voorrijn rekening zijn Gaat u daarmede accoord ?" Neschzdanow bloosde weer. ,rDat is... veel... meer, dan ik van plan was te vragen — omdat... ik..." „Prachtig, prachtig," viel Sipjagin hem in de rede. „Ik beschouw de zaak als afgedaan — en u, als mijn huisgenoot." Sipjagin stond op en was plotseling zoo vergenoegd, alsof hij een geschenk had gekregen. In al zijn bewegingen bespeurde men een zekere aangename vertrouwelijkheid, ja zelfs jovialiteit. „Wij vertrekken een dezer dagen," hernam hij op luchtigen toon, „ik vind het heerlijk in het 31 voorjaar buiten te zijn, hoewel uit den aard der zaak een prozaisch mensch en aan de stad gekluisterd. Daarom zou ik u willen verzoeken uw eerste maand van vandaag af te rekenen. Mijn vrouw en mijn zoon zijn al in Moskou. Zij is vooruit gegaan en wij zullen hen buiten te midden van de natuur vinden. Wij hebben elkaar als vrijgezellen ontmoet. „ Hl, hl, hi," Sipjagin grinnikte kort en behaagziek: „En nu..." Hij haalde uit zijn jaszak een zwarte, met zilver gemonteerde portefeuille te voorschijn en nam er een kaartje uit. „Hier is mijn adres in de stad, komt u morgen bij mij, zoo... tegen twaalf uur. Dan kunnen wij nog wat praten... ja? Ik zal u zoo goed als het kan mijn opvoedingssysteem uiteen zetten en dan kunnen wij ook den dag van vertrek bepalen." Hij nam Neschzdanow's hand. „En weet u wat," hernam hij, met zijn hoofd een weinig op zij en terwijl hij zijn stem het dalen: „Als u soms wat geld vooruit wilt hebben, dan als je blieft geen complimenten, al was het een maand vooruit. Neschzdanow wist absoluut niet wat te antwoorden en keek besluiteloos naar het openhartige, vriendelijke en toch zoo onbekende gezicht, dat zoo dicht bij het zijne was en hem zoo toegeeflijk toelachte. „Heeft u het niet noodig — neen?" fluisterde Sipjagin. „Ja... als u het goedvindt... zal ik het u morgen zeggen," — bracht Neschzdanow eindelijk uit. 32 „Uitstekend, tot ziens dan, tot morgen," Sipjagin drukte Neschzdanow de hand en wilde vertrekken... „Pardon, zou ik u nog iets mogen vragen?" — hernam Neschzdanow plotseling. „U heeft mij zoo even gezegd, dat u mijn naam al in den schouwburg gehoord hadt. Wie heeft hem u gezegd ?" „Wie?... Wel, een van uwe goede kennissen en naar het schijnt bloedverwant... Vorst G." „De vleugel-adjudant?" „Ja, juist." Neschzdanow bloosde nog erger, dan te voren, opende zijn mond om iets te zeggen, maar kon mets uitbrengen. Sipjagin reikte hem nogmaals de hand, dit keer zonder iets te zeggen, groette eerst Neschzdanow en daarna Pakhn, zette bij de deur gekomen zijn hoed op en verdween met een zelftevreden glimlachje op zijn gezicht, volkomen bewust van den indruk, die zijn bezoek gemaakt had. 33 IV. Nauwelijks was Sipjagin vertrokken, of Paklin sprong van zijn stoel en vloog op Néschzdanow toe om hem geluk te wenschen: „Je hebt daar iets goeds in je netten gevangen," zeide hij grijnzend: en met nadruk, terwijl hij op den grond stampte. „\Veet je wel, wie dat was? De beroemde Sipjagin, kamerheer, de steunpilaar van de maatschappij in zekeren zin en toekomstig minister." „Hij is mij volslagen onbekend," gromde Neschzdanow. Paklin sloeg met een wanhopig gebaar de handen ineen. „ Dat is juist ons ongeluk, Alexei Dmitritch, dat wij niemand kennen. Wij willen handelend optreden, de heele wereld onderste boven halen, maar leven naast diezelfde wereld, gaan slechts met twee of drie vrienden om en bewegen ons op éénzelfde plaats in één engen kring. „Pardon,' viel Neschzdanow hem in de rede, „dat is niet waar, wij willen alleen niet met onze vijanden omgaan, maar met menschen van ons soort en met het volk, zoeken wij voortdurend contact." „AVacht eens even, wacht eens even," viel Paklin hem op zijn beurt in de rede. „Ten eerste, wat de vijanden aangaat, wees zoo goed en herinner je het gedicht van Goethe: „Wer den Dichter will versteh'n Muss im Dichters Lande geh'n," en ik zeg: 54 »Wer die Feinde will versteh'n Muss im Feindes Lande geh'n." Je vijanden ontloopen, zonder hunne zeden en gewoonten te kennen, dat is onzinnig. Ja, ja, onzinnig. Wanneer ik een wolf in het bosch wil schieten, moet ik toch eerst al zijn schuilplaatsen kennen. Ten tweede heb je mij daarnet gezegd, contact met het volk te willen hebben. God-Almachtig. In 1862 trokken de Polen in 's Wald hinein *), je begrijpt in het bosch; thans gaan wij tot een dergelijk woud, d. w. z. het volk, dat ons als het woud duister en doof toeschijnt." „Hoe zouden wij dan volgens jou moeten handelen? De Indiërs wierpen zich onder den zegewagen van Djaggernauth, die hen verbrijzelt en zij steryen in zaligheid," ging Pakhn somber voort, „wij hebben ook onzen Djaggernauth, die ons verbrijzeld, maar ons geen zaligheid verschaft." „Hoe moeten wij dan volgens jou handelen?" herhaalde Neschzdanow bijna schreeuwend. „Moet ik soms tendenz-verhaaltjes schrijven ?" Paklin maakte een vaag gebaar met zijn handen* en schudde het hoofd: „Verhaaltjes? In jou klopt een letterkundige ader en je zou het dus altijd kunnen doen. Maak je maar niet boos, ik weet, dat je er niet van houdt, wanneer daar zinspelingen op gemaakt worden, maar ik ben dat niet met je eens. Het is natuurlijk niet aan- ) Paklin laat een Pool kier in zijn eigen dialect spreken. 35 genaam, stukjes te scheppen, die doorspekt zijn van nieuwerwetsche wendingen, zooals : „Och, ik bemin u," zeide zij en ijlde op hem toe. „Dat kan mij niets schelen," antwoordde hij en krabde zich. Daarom herhaal ik nog eens, je moet alle kringen van nabij leeren kennen, te beginnen met de hoogste. Je moet niet alléén maar vertrouwen stellen in menschen als Ostrodoumow. Die zijn wel heel goed en braaf, maar zoo dom, zoo dom. Denk maar eens aan onzen vriend. De zolen van zijn schoenen behooren al niet bij een verstandig mensch. Waarom ging hij direct hier van daan. Hij wilde niet in dezelfde kamer blijven en dezelfde lucht inademen, als een aristokraat." „Ik verzoek je vriendelijk je in mijn bijzijn niet op dergelijke wijze over Ostrodoumow uit te laten," zeide Neschzdanow heftig. „Hij draagt zware schoenen omdat die goedkooper zijn. „Zoo bedoel ik het niet," wilde Paklin zeggen. „Als hij niet in éénzelfde kamer met een aristokraat wil blijven," ging Neschzdanow met verheffing van stem voort, „dan eerbiedig ik dat en wat het voornaamste is, hij zou bereid zijn, zich op te offeren en zoo noodig te sterven, hetgeen jij of ik nooit zouden doen'." Pakhn trok een beklagenswaardig gezicht, terwijl hij op zijn ongelukkige dunne beentjes wees. „Hoe kan ik mij nu met iemand meten, mim beste vriend Alexei Dmitritch ? Maar kom, alle gekheid op een stokje... Ik ben zielsblij over die nieuwe connectie en voorspel zelfs, dat die 36 verhouding van groot nut voor onze zaak zal zijn. Je komt in de hoogste kringen terecht. Je zult „deze leeuwinnen zien, die vrouwen, met fluweel-zachte lichamen op stalen veeren", zooals zij in de „Brieven uit Spanje" beschreven worden, bestudeer ze goed, kerel, bestudeer ze. Als je epicurist was, zou ik mij werkelijk angstig over je maken, ja heusch waar. Maar je gaat toch niet met zulke bedoelingen in betrekking, is het wel?" „Ik ga in betrekking, om niet van honger te sterven," viel Neschzdanow hem in de rede, „en om een poosje van jullie vandaan te zijn," voegde hij er bij zichzelf aan toe. „Natuurlijk, natuurlijk. Daarom zeg ik ook: bestudeer ze, bestudeer ze. Wat een lucht heeft die mijnheer achter gelaten." Paklin snoof eens. „ Dat is de echte amber, waar de burgemeestersvrouw in „de Reviseur" *) van droomde." „Hij heeft vorst G. naar mij gevraagd," hernam Neschzdanow op doffen toon, terwijl hij weer uit het venster staarde, „en kent nu waarschijnlijk mijn heele geschiedenis." „Niet waarschijnlijk ... zeker. Maar wat kan je dat schelen. Ik wed, dat juist daarom de gedachte bij hem is opgekomen, je als leeraar te nemen. Je kunt zeggen, wat je wilt, je bent toch een geboren aristokraat en hoort daar thuis. Maar eigenlijk ben ik al veel te lang gebleven en het wordt tijd dat ik naar kantoor ga voor de... exploitatie. Tot ziens, waarde vriend!" *) Een beroemd tooneelstuk van Gogoli. 37 Paklin was de deur genaderd, maar bleef weer stilstaan en keerde terug. „Luister eens, Aljoscha," zeide hij op innemend-vleienden toon, „je hebt het mij daareven geweigerd en nu krijg je geld, dat weet ik, maar sta mij toch toe een kleinigheid voor de algemeene zaak te offeren. Al was het dan maar met mijn zak. Kijk ik leg hier een biljet van 10 roebel op de tafel. Neem je het aan?" Neschzdanow antwoordde niet en bleef onbeweeglijk staan. „Die zwijgt, stemt toe, dank je zeer," riep Paklin vroohjk uit en verdween. Neschzdanow bleef alleen achter en ging door met uit het raam te staren op de sombere binnenplaats, waar zelfs geen enkel straaltje van de zomerzon doordrong en ook zijn gezicht was somber. —■ Zooals wij reeds weten, was Neschzdanow de zoon van den rijken adjudant-generaal, vorst G. en de gouvernante van zijn dochter, een mooi meisje en vroegere leerlinge aan het instituut'), die in de kraam gestorven was. Neschzdanow ontving zijn eerste opvoeding op een kostschool, dat door een Zwitser gehouden werd. Deze was een zakehjk mensch en streng paedagoog. Daarna bezocht hij de universiteit. Hij had zelf jurist willen worden, maar de generaal, zijn vader, die alles wat nihilist was verafschuwde, het hem in de aesthetica gaan, zooals Neschzdanow met een bitter glimlachje zeide, d. w. z. *) School voor meisjes uit de hoogere standen. 38 de historisch-filosophische faculteit. Zijn vader zag hem slechts drie of vier keer per jaar, maar had zich toch zijn lot aangetrokken, en toen hij stierf het hij hem in herinnering aan Nastjenka (zijn moeder) een kapitaal van 6000 roebel na, waarvan de rente hem onder den naam van jaargeld, door zijn broêrs de vorsten G., werd uitgekeerd. <— Paklin had hem niet voor niets aristokraat fenoemd, alles aan hem kenmerkte zijn afkomst: leine ooren, kleine handen en voeten, fijne gelaatstrekken, zacht vel, golvend haar, zelfs zijn stem, hoewel een beetje brouwend, was bijzonder aangenaam. Hij was uiterst zenuwachtig van aard, bezat een groote mate van eigenliefde, was vatbaar voor iederen indruk en dikwijls luimig. De onnatuurlijke positie waarin hij sinds zijn kindsche jaren verkeerd had, had hem licht geraakt en prikkelbaar gemaakt, maar zijn aangeboren grootmoedigheid, behoedde hem voor wantrouwendheid en argwaan. Deze onnatuurlijke osme was aan ook. een verontschuldiging voor e teerenstriidiffheden in *iïn Uarakfw 7.\nAcA\\\r tot het uiterste, tot in het overdreven kieschkeurig, spande hij zich zooveel mogelijk in cinisch en grof te lijken in zijn spreken. Van nature idealist, hartstochtelijk en toch kuisch, tegelijkertijd moedig en bedeesd, beschouwde hij dit als een gebrek en schaamde zich voor zijn bedeesdheid en kuischheid en stelde het zich tot een plicht over idealisme* te lachen. Hij was teerhartig en vermeed de menschen, ergerde zich spoedig, maar 39 vergat het direct weer, wanneer hem onrecht was aangedaan. Hij was verontwaardigd, dat zijn vader hem aesthetica had laten studeeren en beleed zonder schromen zijn overtuigingen over pohtieke en sociale kwesties. Hij verkondigde de meest radicale meeningen (bij hem waren dit geen holle klanken) maar in het geheim genoot hij van de kunst en poëzie; de schoonheid onder al hare vormen — en maakte zelf gedichten. Hij verborg echter zorgvuldig het schrift, waarin hij ze had neergeschreven, en van al zijn Petersburgsche vrienden vermoedde alleen Paklin het bestaan ervan, dank zij het hem aangeboren instinct. Er was niets dat Neschzdanow zoo krenkte, ja zoo beleedigde, dan wanneer iemand maar de minste toespeling op zijn dichtkunst maakte, die hij zelf als een onvergeeflijke zwakheid beschouwde. Dank zij de opvoeding van den Zwitser bezat hij een tamehjk groote feitenkennis en zag niet op tegen werken, integendeel hij deed het gaarne, hoewel om de waarheid te zeggen, op een koortsachtige manier en zonder het minste systeem. Zijn kameraden hielden van hem. Zijn innerlijke waarheidsdrang, goedhartigheid en reine levensopvatting trokken hen aan. Maar hij was niet onder een gelukkig gesternte geboren en het leven had hem niet verwend. Zelf was hij daar van doordrongen en hij voelde zich eenzaam, niettegenstaande de gehechtheid zijner kameraden. * Hij stond nog steeds voor het raam en dacht 40 met droefenis over zijn aanstaand vertrek. Die nieuwe onverwachte verandering in zijn lot viel hem zwaar. Het speet hem geenszins Petersburg te verlaten; hij het er immers niets achter, dat hem dierbaar was. Bovendien wist hij immers zeker in den herfst weer terug te keeren... en toch, hoe langer hij erover nadacht, hoe dieper de weemoed onwillekeurig in hem schrijnde. „Wat ben ik voor een leeraar," woelde het door zijn hoofd, „wat voor een paedagoog." Hij was bereid het zichzelf te verwijten ooit de betrekking van onderwijzer te hebben aangenomen. Dit zelfverwijt was intusschen misplaatst. Hij was voldoende onderlegd en niettegenstaande zijn capricieus karakter, zochten kinderen instinctief zijn gezelschap en hij zelf voelde zich spoedig tot hen aangetrokken. De lichte weemoed, die hem had aangegrepen, was dat zekere gevoel dat iedere melancholicus of diepvoelend mensch ondervindt, die zijn oude woonplaats verlaat. Aan diegenen, die een levendiger karakter hebben en gemakkelijker over de dingen heenstappen, de sanguinici, is dat gevoel niet bekend, zij zijn eerder geneigd zich te verheugen, wanneer de dagehjksche gang van zaken verbroken wordt, en er een verandering komt in de gewone omgeving. Neschzdanow was zoo in gedachten verdiept, dat hij ze langzamerhand, bijna onbewust hardop zeide. Alle gevoelens die in hem gistten, vloeiden te samen tot een geheel van harmonisch uitgesproken klanken. „Duivels," schreeuwde hij luid, „ik geloof Al waarlijk, dat ik in de stemming ben om te dichten." Hij schrikte op en verliet het raam, nam het biljet van twee roebel van de tafel, stak het in zijn zak en begon in de kamer op en neer te loopen. „Ik zal toch handgeld moeten vragen," dacht hij in zich zelf. „Gelukkig, dat die mijnheer het mij zelf voorstelde, 100 roebel, ja voor rijke lui, 100 roebel, 50 om mijn schulden af te betalen, 50 of 70 voor de reis, en de rest voor Ostrodoumow. Dat is waar ook, het geld van Paklin kan hij ook nog krijgen... En van Markelow moet ik nog iets ontvangen..." Terwijl hij deze berekeningen maakte, deinden de vroegere klanken weer in hem op. Hij verzonk in gepeins en bleef met starren bhk als versteend staan... Daarna vonden zijn handen al tastend de lade van de tafel, openden haar en haalden uit een hoekje een beschreven schrift te voorschijn. Hij het zich op een stoel neervallen, zonder ook maar eenigszins de richting van zijn blik te veranderen, nam een pen en begon den eenen regel na den anderen neer te schrijven, terwijl hij zachtjes voor zich uit neuriede en af en toe hoofdschuddend of met de hand door zijn haar strijkend iets doorkrabde. De deur van het portaal werd half geopend en het hoofd van Maschourina verscheen. Neschzdanow zag haar echter niet en ging door met zijn werk. Maschourina keek hem lang en strak aan, schudde haar hoofd van rechts naar links en trok zich terug. Maar plotseling richtte hij zich op, keek ach- 42 terom en liet zich boos ontvallen: „O, bent u het?" terwijl hij zijn schrift in de lade smeet... Maschourina kwam nu met vasten tred de kamer binnen. „Ik kom uit naam van Ostrodoumow," zeide zij na een oogenblikje. „Hij wilde graag weten wanneer wij het geld zouden kunnen krijgen. Als u het vandaag geeft, vertrekken wij vanavond nog." „Vandaag is het onmogelijk," antwoordde Neschzdanow met gefronste wenkbrauwen, „komt u morgen terug." „Hoe laat?' „ Om twee uur." „Goed!" Maschourina zweeg even, en reikte toen plotseling Neschzdanow de hand. „Vergeef mij, ik heb u waarschijnlijk gestoord, maar ik ga weg en wie weet of wij elkaar ooit terug zien. Ik wilde afscheid van u nemen." Neschzdanow drukte haar koude roode vingers. „ U hebt dien mijnheer bij mij gezien," begon hij. „Ik ben tot een overeenstemming gekomen en ga bij hem in betrekking. Zijn landgoed ligt in het gouvernement C. niet ver van C..." Op Maschourina's gezicht kwam een blijde glimlach. „Niet ver van C dan zullen wij elkaar misschien toch nog zien. — Want waarschijnlijk worden wij daar ook heengezonden." Zij zuchtte: „Ach Alexei Dmitritch!' „Wat is er?" Vroeg Neschzdanow. Maschourina staarde peinzend voor zich uit. „Niets, niets — vaarwel!" 43 Zij drukte nogmaals zijn hand en verdween. Niemand in heel Petersburg is zoo aan mij gehecht, als dat zonderlinge meisje, maar toch zou zij mij misschien nog hinderen. Het moet maar gaan, zooals het gaat, dat is het beste. Den volgenden morgen begaf hij zich op weg naar Sipjagin' s huis in de stad. — In een prachtige studeerkamer, streng en stijlvol gemeubeld, geheel in overeenkomst met onzen waardigen beralen staatsman en gentleman, zat deze voor zijn massieve schrijftafel. Voor hem lagen een menigte keurig gerangschikte papieren van allerlei aard, noocuge en onnoodige, naast zware ivoren vouwbeenen, die nooit gebruikt werden om iets mede open te snijden. Een uur lang luisterde Neschzdanow naar de verstandige woorden van zijn gastheer, die op vriendelijke, minzame wijze zijn overtuigingen uiteenzette. Hij ontving ten slotte 100 roebel handgeld en tien dagen later zat dezelfde Neschzdanow in gemakkelijke houding op een fluweelen bank van een gereserveerde coupé eerste klas in gezelschap van denzelfden liberalen staatsman en gentleman en reed in vliegende vaart naar .Moskou langs de hobbelige rails van den Nicolaew-baan. 44 V. Stel u voor: een groot steenen huis met pilaren en een griekschen gevel in het begin van deze eeuw gebouwd door den vader van Sipjagin den bekenden argronoom en tevens dentist. In de ontvangkamer zat Sipjagins echtgenoote, Valentina Michailowna, een zeer mooie vrouw. Zij wachtte ieder oogenblik de thuiskomst van haar man, naar aanleiding van een telegram, dat zij ontvangen had. De heele inrichting der kamer, getuigde van een fijnen modernen smaak. Alles zag er even prettig en vriendelijk uit: de gezellige bontheid van het kretonnen behang en de draperieën, de verschillende vormen van het porcelein, de bronzen, het kristal en de snuisterijen, die op de étagères en tafels verspreid stonden; alles was even licht en elegant en weerkaatste zich in de vroolijke stralen van de meizon, die vrijen toegang had door de hooge, wijd-openstaande" ramen. De atmosfeer was doordrongen van de lucht der groote bouquetten lelietjes van dalen, die heerlijke lentebloemen, die hier en daar als het ware hchte vlekken in de kamer vormden. Buiten in den prachtigen tuin woei er een licht koeltje, dat nu en dan binnendrong en de bloemen deed trillen. Ken lieflijk tafereel. En de bewoonster zelf, Valentina Michailowna Sipjagin voltooide het beeld en gaf er de ziel en net leven aan. Zij was een vrouw van een jaar of dertig, met een rijzige gestalte, donkerblond haar, een 45 mat-bruine, maar toch frissche gelaatskleur, en buitengewoon diepe, fluweel-zwarte oogen. Haar gezicht herinnerde aan de trekken der Sixtijnsche madonna. Zij had een weinig breede, witte lippen, een weinig hooge schouders en eerder groote handen. Toch zou ieder die haar zag bij zichzelf denken of hardop uitspreken, nog nooit zoo'n betooverende verschijning gezien te hebben, zooals zij daar vrij en gracieus door de kamer liep, nu eens het slanke lichaam over de bloemen boog en glimlachend de geur opsnoof, dan weer een chineesche vaas verzette en naar den spiegel schreed om het glanzende haar glad te strijken terwijl zij daarbij de prachtige oogen half gesloten hield. Een aardig jongetje van een jaar of negen met krullend haar, in een schotsch pakje en bloote beentjes, stormde de kamer binnen en bleef plotseling stilstaan, toen hij Valentina Michailowna zaS' „Wat is er, Kolja?" vroeg zij en haar stem was even fluweelzacht, als haar oogen. „Ja, mama," begon de kleine jongen verward, „tante heeft mij gevraagd lelietjes van dalen voor haar kamer te halen, zij heeft er geen, ziet u." Valentina Michailowna nam haar zoontje bij den kin en richtte zijn gepommadeerd hoofdje op... „Zeg aan tante, dat ze den tuinman maar om lelletjes moet vragen, deze zijn van mij, en niemand mag er aan komen, zeg haar dat ik er niet van houd gestoord te worden. Kun je mijn woorden net zoo overbrengen?" 46 „Zeker kan ik dat," antwoordde het ventje. „Herhaal ze dan eens." „Ik zal zeggen... ik zal zeggen ... dat u ... dat u het niet wilt hebben." Valentina Michailowna lachte en ook haar lach was zacht. „ Ik zie wel, dat men jou nog geen boodschappen kan laten overbrengen. Maar dat hindert niet. Zeg maar net wat je wilt!" Het jongetje kuste zijn moeder snel de met ringen bedekte hand en holde weg. Valentina Michailowna keek hem na, zuchtte even en wendde zich toen naar een vergulde kooi, waarin een kleine groene papegaai zat, die voorzichtig met zijn pootjes en snavel langs de trahes schuurde. Even wees zij plagend naar hem met de punt van haar vinger. Daarna vhjde zij zich op een kleine lage divan neer, nam het laatste nummer des „Revue des deux Mondes" van een rond gebeeldhouwd tafeltje en begon erin te bladeren... Een eerbiedig kuchje deed haar opzien. Op den drempel yan de deur stond een keurige knecht in livrei en witte das. „Wat is er, Agafon?" vroeg Valentina Michailowna nog steeds met dezelfde zachte stem. „ Semen Petrowitsch Kallomeizew is gekomen. Ontvangt u!" „Natuurlijk, verzoek hem binnen te komen en vraag dan aan Marianne Wikentewna in de salon te komen." Zij gooide de „Revue des deux Mondes" op de tafel neer, vhjde zich tegen de leuning van de divan aan, hief de oogen op en 4? bleef als in nadenken verzonken, hetgeen haar heel goed stond... Semen Petrowitsch Kallomeizew was een rijke buurman, doch aan de heele manier, waarop hij de kamer binnenkwam, kon men direct zien, dat hij geen provinciaal of plattelandsbewoner was. Zijn ongedwongen nonchalante stap, alsof iedere beweging hem te veel was, zijn plotseling verheugde uitdrukking toen hij met zijn hoofd een weinig op zijde een lichte buiging maakte, om zich daarna met een elastische beweging weer op te richten, zijn manier van spreken, half vleiend, half door den neus, de veelbeteekende wijze, waarop hij Valentina Michailowna de hand kuste... alles kenmerkte den habitué der hooge, Petersburgsche kringen. Hij kleedde zich op de meest smaakvolle Engelsche manier; uit de platte borstzak van zijn een weinig bont jaquet stak het driehoekige puntje van een wit-batisten zakdoek, aan een tamelijk breed zwart koordje shngerde een monocle en de mat-vale tint van zijn peau-de-Suède handschoenen kwam nauwkeurig overeen met zijn lichtgrijs geruite broek... Hij was glad geschoren en droeg het haar kort-geknipt. Zijn eenigszins verwijfd gezicht met de kleine oogen, die dicht bij elkaar stonden, de dunne kromme neus, en dikke roode lippen, kenmerkten den aangenamen, ongedwongen, uiterst beschaafden edelman... Maar niettegenstaande zijn heele verschijning vriendelijkheid uitdrukte, kon hij plotseling boosaardig en zelfs grof worden, wanneer maar iemand het waagde zijn conservatief 48 patriotische, godsdienstige overtuigingen aan te vallen. Dan werd bij eerst recht meedoogenloos. Zijn elegantie verdween als bij tooverslag, zijn teedere oogjes schoten boosaardige vonkjes, zijn mooie mondje stootte leelijke woorden uit en krijschend viel hij de overheid bij. De familie van Semen Petrowitsch stamde af van eenvoudige tuinbouwers. Zijn voorvader noemde zich naar zijn geboorteplaats: Kalomenzew. Maar de grootvader had dit reeds veranderd in Kallomejzew, zijn vader schreef Ka//omjezew, eindelijk verbeterde Semen Petrowitsch de letters j e in kortweg e i en beschouwde zich werkelijk als een aristocraat van den bloede, zinspeelde er zelfs op, dat zijn geslacht eigenlijk afstamde van de baronnen von Galmeyer, waarvan één Oostenrijksch veldmaarscnalk was tijdens den 30-jarigen oorlog. Semen Petrowitsch had een betrekking op het Hoofd-Departement en droeg den titel van Kamer-jonker. Zijn patriotisme verhinderde hem in den diplomatieken dienst te treden, die toch schijnbaar overeenstemde met zijn opvoeding, gehechtheid aan de groote wereld, succes bij de vrouwen en zelfs... zijn uiterlijk... mais quitter la Russie... jamais! Kallomeizew had een aardig fortuin en goede connecties. Hij stond bekend als betrouwbaar, men kon op hem rekenen... „ Un peu trop féodal dans ses opinions", zooals de bekende vorst B, een der sterren uit de Petersburgsche ambtenaarswereld zich over hem had uitgelaten. Kollomeizew kwam voor een tweemaande- 49 lijksche vacantie in het gouvernement C. om zijn zaken te regelen, den een tot werken aan te sporen en den ander te kwetsen, want anders ging het toch niet! „Ik had gedacht Boris Andreitch hier al te vinden," begon hij minzaam nu eens op het eene, dan weer op het andere been rustend en plotseling ter zijde kijkend op de manier van gewichtige personen. Valentina Michailowna gaf een licht knipoogje. „Anders was u zeker niet hier gekomen?' Kallomeizew richtte zich in zijn volle lengte op, zoo dwaas scheen hem haar vraag. „Hoe kunt gij zoo iets zeggen, Valentina Michailowna!" riep hij uit. „Nu goed dan, goed dan, gaat u zitten. Boris Andreitch kan ieder oogenblik hier zijn. Ik heb het rijtuig naar het station gestuurd om hem af te halen. vVacht u maar even, dan zult u hem wel zien. Hoe laat is het nu?" „Half drie," mompelde Kallomeizew, terwijl hij een zwaar gouden horloge uit zijn vestjeszak te voorschijn haalde, dat met emaille gemonteerd was. ... . TT i -i Hij het het mevrouw Sipjagin zien: „Heb ik u mijn horloge al eens gewezen, dat ik van Michael gekregen heb, u weet wel den Servischen vorst Obrenowitsch. Kijk eens naar dat monogram... Wij zijn groote vrienden en hebben veel samen gejaagd... Een pracht-mensch met een ijzeren vuist zooals het een vorst betaamd ... Hij houdt niet van grapjes... o neen... neen!!" 60 Kallomeizew vlijde zich in een leunstoel neer en terwijl hij zijn beenen kruiste, begon hij zijn linker handschoen uit te trekken: „Hadden wij in ons gouvernement maar zoo'n Michael!" „Hoe zoo, bent u ontevreden over het een of ander?" Kallomeizew trok minachtend zijn neus op. ^Ach, die zembstwo, die zembstwo *) waarvoor zijn ze noodig, zij ondermijnen het gezag en wekken nuttelooze gedachten op!..." Kallomeizew maakte een gebaar met zijn bloote linkerhand, die nu van den druk van den handschoen bevrijd was... „en onbereikbare idealen." (Kallomeizew bhes op zijn hand). „Ik heb er in Petersburg over gesproken, mais... bah! — daar is de storm nog niet losgebarsten. Stel u voor... zelfs uw echtgenoot... overigens een bekend liberaal..." Mevrouw Sipjagin ging rechtop zitten. „Wat monsieur Kallomeizew, werkt u de regeering ook al tegen." „Ik? tegenwerken, nooit van zijn leven, mais j ai mon franc parler... ik critiseer wel eens, maar geef ten slotte toe..." „Ik critiseer daarentegen nooit en geef nooit toe." „Ah, mais c'est un mot. Als u het mij toestaat zal ik uw opmerking aan een van mijn vrienden overbrengen, Ladislas, vous savez. Hij is van plan een roman over de hoogere kringen te schrijven en heeft mij reeds eenige hoofd- ') Boerenraad. 51 stukken voorgelezen. Het wordt een juweeltje. Nous aurons enfin le grand monde russe, peint par lui même." „Waar zal het in verschijnen?' „Natuurlijk in de russische Westnik. Dat is onze „Revue des deux Mondes". Ik zie, dat u hem daar leest." tt „Ja, maar hij begint erg vervelend te worden. „'t Is mogelijk, 't is mogelijk. De RoeskajaWestnik maakt tegenwoordig ook wel eens slippertjes, om het eens nieuwerwets uit te drukken." Kallomeizew lachte luidkeels: schijnbaar vond hij dat „slippertje" buitengewoon geestig gezegd. % „Mais c'est un journal qui se respecte, hernam hij, „en dat is het voornaamste. Ik moet u eerlijk bekennen, dat de russische letterkunde mij weinig interesseert, op het oogenblik behooren haar toonaangevende heden eigenlijk tot de mindere standen. Het is zelfs tot zoover gekomen, dat de heldin uit een roman een keukenmeid is, een gewone keukenmeid, parole d'honneur. Maar de roman van Ladislas zal ik u beslist voorlezen. U y aura le petit mot pour rire, en de strekking — de strekking... ik kan u verzekeren, dat de nihilisten het onderspit zullen delven. Ladislas est trés correct! „Zijn verleden toch niet," merkte mevrouw Sipjagin op. „Ah, jetons un voile sur les erreurs de sa jeunesse," riep Kallomeizew uit, terwijl hij zijn anderen handschoen uittrok. • <' •' Mevrouw Sipjagin gaf weer een klein knip- 52 oogje, (zij koketeerde een beetje met haar prachtige oogen). „Semen Petrowitsch," zeide zij, „mag ik u eens vragen, waarom u zooveel fransche woorden gebruikt, wanneer u Russisch spreekt. Dat lijkt mij toch een weinig uit den tijd!" „Maar waarom, waarom? Niet iedereen beheerscht zijn moedertaal zoo goed, als u bijvoorbeeld ... AVat mij betreft vind ik onze taal goed voor regeeringsverordeningen; ik eerbiedig haar zuiverheid, en buig mij voor Karamzin in het stof, maar vindt u nu dat er een zoogenaamde russische spreektaal bestaat voor dagelijksch gebruik. Bijvoorbeeld, hoe zou u mijn uitroep de tout a 1'heure vertalen: C'est un mot?... dat is een woord. Hoe zou u het doen?" „Ik zou zeggen: Dat is een juidt woord." Kallomeizew begontelachen: „Eenjuistwoörd, maar Valentina Michailowna, voelt u niet, dat dat boekentaal is. Al het zout en de peper is er uit!" „ U kunt mij toch niet overtuigen..., maar waar blijft Marianne toch?" Zij belde en een kleine kozakkenknecht kwam binnen. „Ik had bevolen Marianne ^Vikentewnate verzoeken in den salon te komen. Is haar dat niet overgebracht?" De kleine kozak had nog geen tijd gehad iets te antwoorden, toen een jong meisje op den drempel van de deur verscheen, gekleed in een donkere, losse blouse, met rondgeknipt, kort haar. Het was Marianne AVikentewna Sinetskaja, een nichtje van Sipjagin van moeders zijde. 53 VI. „Neem mij niet kwalijk, Valentina Michailowna," zeide zij, op mevrouw Sipjagin toetredend. „Ik was bezig en ben opgehouden geworden." Daarna groette zij Kallomeizew en nam plaats op een klein laag stoeltje, dat een weinig terzijde stond, niet ver van de papegaai, die dadelijk met zijn vleugels begon te klappen, en zich naar haar toeboog, toen hij haar in het oog kreeg. „AVaarom ga ze zoo ver afzitten, Marianne," merkte mevrouw Sipjagin ob, terwijl zij haar tot aan het stoeltje met den blik volgde. „Wil je dichter bij je kleinen vriend zijn, verbeeldt u, Semen Petrowitch," wendde zij zich tot Kallomeizew, „de papegaai is gewoon verliefd op Marianne." „Dat verwondert mij niets." „Maar mij kan hij niet uitstaan." „Dat is vreemd... u plaagt hem zeker." „Nooit, integendeel. Ik voed hem met suiker, maar hij wil niets uit mijn hand aannemen. Neen, het is een kwestie van sympathie en antipathie." Marianne keek tersluiks naar mevrouw Sipjagin en deze naar haar. Deze twee vrouwen hielden niet van elkaar. In vergelijking met haar tante, zou men Marianne leelijk kunnen noemen. Zij had een rond gezicht, een grooten arendsneus, groote, heldere oogen, dunne wenkbrauwen en dunne hppen. Haar zwaar, blond haar was kort ge- 54 knipt en dit gaf iets wilds aan haar voorkomen. Maar haar heele wezen ademde kracht en dapperheid uit, onstuimigheid en hartstocht. Zij had zeer kleine handen en voeten en het sterke lenig gevormde lichaam herinnerde aan een Florentijnsch beeldje uit de 16e eeuw. Haar bewegingen waren licht en gracieus. De positie, die zij in Sipjagin's huis bekleedde, was verre van gemakkelijk. Haar vader, een zeer knap verstandig man van half Poolsche afkomst, bracht het tot den rang van generaal, maar betrokken zijnde in een groote rijksdiefstal, viel hij plotseling van zijn voetstuk, werd voor de rechtbank gedaagd en veroordeeld... Van al zijn ambten beroofd, van zijn rechten als edelman ontzet, werd hij naar Siberië verbannen. Later werd hem genade geschonken en mocht hij terugkeeren... Maar helaas gelukte het hem niet meer er zich bovenop te werken en hij stierf in de diepste armoede. Zijn vrouw, een eigen zuster van Sipjagin en Marianne's moeder (behalve haar had zij geen kinderen), kwam den slag, die haar heele geluk verwoest had, niet meer te boven, en zij stierf kort na haar man. Haar oom Sipjagin nam Marianne bij zich aan huis. Deze stuitte het echter tegen de borst afhankelijk te zijn en zij hunkerde naar haar vrijheid. Tusschen haar en haar tante woedde er in stilte een voortdurend gevoel van strijd. Mevrouw Sipjagin beschouwde haar als een nihiliste en athéiste, terwijl Marianne van haar kant haar tante verafschuwde als een ongevraagde onderdrukster. Zij vermeed haar oom, evenals alle 55 andere menschen, vermeed ze, maar vreesde hen niet, want zij was niet bedeesd van aard „Antipathie is een eigenaardig iets," hernam Kallomeizew. „Om een voorbeeld te noemen: Iedereen weet, dat ik een streng-godsdienstig man ben, orthodox in den absoluten zin van het woord, en toch kan ik niet kalm blijven, wanneer ik dat malle staartje van een pope zie... dan kookt er iets in mij..." Hierbij probeerde hij door twee keer zijn gebalde vuisten op te heffen, aanschouwelijk voor te stellen, hoe hij bij zoo'n gelegenheid kookte. „U wordt in het algemeen door „haren" van uw stuk gebracht, Semen Petrowitsch," merkte .Marianne op. „Ik ben er van overtuigd, dat u niet kalm kunt bhjven, tegenover kort geknipt haar, zooals het mijne." Mevrouw Sipjagin trok haar wenkbrauwen langzaam op en boog het hoofd, alsof zij zich verwonderde over de vrijpostige wijze, waarop jonge meisjes zich tegenwoordig in een gesprek mengen, maar Kallomeizew het zich, meesmuilend en eenigszins uit de hoogte ontvallen: „Natuurlijk, ik kan niet helpen spijt te gevoelen, over de prachtige krullen, die zoo meedoogenloos onder de schaar zijn gevallen, zooals de uwe... maar ik heb geen antipathieën en in ieder geval zou uw voorbeeld mijn convictie kunnen doen schommelen." Hij vond geen geschikt russisch woord en wilde geen fransch spreken na de terechtwijzing van zijn gastvrouw. 56 „God zij dank, draagt onze Marianne nog geen lorgnet," mengde mevrouw Sipjagin zich in het gesprek, „en zij heeft ook nog geen afscheid genomen van haar kraagjes en morsmouwen, maar tot mijn groote spijt, legt zij zich wel toe op de natuurwetenschappen, en de vrouwenkwestie interesseert haar ook. Niet waar, Marianne ?" Dit alles werd met de bedoeling gezegd Marianne in verwarring te brengen, maar deze het zich niet van haar stuk brengen. „Ja, tante, ik lees alles, wat er op dat gebied geschreven wordt, en ik tracht te begrijpen, wat deze vraag inhoudt." „Zoo is de jeugd," wendde mevrouw Sipjagin, zich tot Kallomeizew, „u en ik hielden ons daar niet mede bezig." Hij glimlachte toestemmend; het was toch zaak in de vroohjke scherts dier beminüjke vrouw mede te gaan. ' „Marianne Wikentewna is nog vervuld van dit idealisme, dit jeugdige romantisme... dat mettertijd..." „Eigenlijk doe ik mij zelf te kort, want die vragen interesseeren mij ook," viel mevrouw Sipjagin hem in de rede, „zoo oud ben ik nog niet." „ Ik ook, ik ook," haastte Kallomeizew zich er aan toe te voegen, „alleen, ik zou verbieden er over te spreken." „Verbieden er over te spreken?" vroeg Marianne. „Ja, ik bedoel in pubhek... er belang in stel- 57 len, dat vind ik goed... maar er over spreken... sssttt." — Hij legde zijn vinger op den mond. <— „In ieder geval zou ik ten eenemale verbieden er over te schrijven.'' Mevrouw Sipjagin begon te lachen: „ Kom, kom, volgens u zou men dus een regeerings-commissie moeten benoemen om dergelijke vragen op te lossen?" „Als u wilt, een commissie. Denkt u, dat wij die vragen minder goed zouden oplossen, dan die hongerige vagebonden, die niet verder kijken, dan hun neus lang is, en denken, dat zij eersteklas genieën zijn... Vv^ij zouden Boris Andreitch als voorzitter benoemen." Mevrouw Sipjagin begon nog harder te lachen. „Ja, past u maar op. Boris Andreitch kan soms zoo'n Jacobijn zijn." „Jaco, Jaco," krijschte de papegaai. Valentina Michailowna sloeg met haar zakdoek naar hem. „Jij mag verstandige menschen niet storen, wanneer zij in gesprek zijn. Marianne laat hem stil zijn!" Marianne ging naar de kooi en begon de Eapegaai met haar nagel in zijn hals te kraben, die hij haar dadelijk toekeerde. „Ja," herhaalde mevrouw Sipjagin. „Boris Andreitch verbaast mij zelfs wel eens. In hem klopt de ader van een volks-tribuun." „C'est paree qu'il est orateur," antwoordde Kallomeizew opvliegend en in het fransch. „ Uw man bezit de gave des woorde als geen ander, daarbij is hij gewend uit te blinken... ses propres paroles le grisent en dan natuurlijk de mensch 58 1 • „ •• /~\ i• ■ 1 •• 1 .£ opuiair te zim... wvengens is nu nu zeiter een eetie ontstemd. Ik hoorde... ik..." Mevrouw Sipjagin wierp een blik op Marianne. „Ik heb er niets van gemerkt," mompelde zij na een oogenblik van stilzwijgen. „Ja..." hernam Kallomeizew op peinzenden toon, „men heeft hem met Paaschen niet heel netjes behandeld." Mevrouw Sipjagin richtte weer een blik op Marianne. Kallomeizew glimlachte en kneep de oogen dicht... „ik begrijp u wel..." „Marianne Wikentewna," riep hij plotseling onnoodig hard uit, „bent u dit jaar weer van plan op de school te gaan." Zij wendde zich van de kooi af. „Interesseert u dat ook, Semen Petrowitch?" „Natuurlijk, het interesseert mij zelfs bijzonder." „Zou u dat niet verbieden?" „Aan de nihilisten, zou ik zelfs verbieden over scholen te denken, maar onder leiding en toezicht der geestelijkheid, zou ik ze zelf opgericht hebben..." „Och kom? Overigens weet ik nog niet wat ik dit jaar zal doen. V erleden jaar is alles zoo slecht gegaan. En 's zomers kan er eigenlijk geen school zijn." Wanneer Marianne sprak, bloosde zij naarmate zij met haar verhaal voortging, alsof het haar inspanning kostte en zij zich dwong het voort te zetten. Zij bezat een groote mate van eigenliefde. 59 „Ben je nog niet voldoende onderlegd?" vroeg mevrouw Sipjagin met een ironische trilling in haar stem. „ Misschien... wel... niet! ?" „Wat hoor ik daar," riep Kallomeizew weer. „Groote goden. Moet men onderlegd zijn om Boerenkinderen het A. B. C. te leeren..." Maar op dit oogenblik stormde Kolja met een „mama, mama, daar is papa," den salon binnen, gevolgd door een oude dame, waggelend op haar dikke beentjes, een mutsje op het grijze haar en een gele shawl om, die evenals Kolja mededeelde, dat Borinka er aan kwam. Het was Anna .Zacharowna, een tante van Sipjagin. Allen, die in den salon aanwezig waren, sprongen van hunne zitplaatsen op en wendden zich naar de vestibule en van daar de trap af naar den hoofdingang. Op de lange laan, die naar het huis leidde en aan weerszijden met kort' gesnoeide dennen beplant was, kwam het met vier paarden bespannen rijtuig aanrijden. Valentina Michailowna stond vóór alle anderen en wuifde met haar zakdoek. Kolja werd luidruchtig — de koetsier bracht met moeite de vurige paarden tot stilstaan, de palfrenier sprong vlug van den bok en maakte met zoo'n stevige beweging het portier open, dat hij de scharnieren en het slot haast meetrok ... en nu stapte Boris Andreitch met een hoogmoedigen ghmlach op het gezicht uit, terwijl hij met een elegante schouderbeweging zijn uniformjas afwierp. Valentina Michailowna sloeg snel en gracieus haar beide armen om zijn hals en kuste hem driemaal. Kolja trippelde van ongeduld en trok 60 hem achter aan de panden van zijn jas, maar Sipjagin kuste eerst Anna Zacharowna, daarbij de allerongemakkelijkste en leelijke Shetlandsche pet afzettend; daarna begroette hij Marianne en Kallomeizew die ook op het bordes waren gekomen (Kallomeizew gaf hij op Engelsche wijze een stevige shake-hand, maar schudde haar daarbij zoo krachtig, dat het net was, alsof hij aan een bel trok) en.. . eindelijk wendde hij zich tot zijn zoon, pakte hem onder de armen op en drukte hem tegen zich aan. Terwijl dit alles zich afspeelde kwam Neschzdanow aarzelend, alsof hij zich schaamde uit het rijtuig te voorschijn, bleef bij het voorwiel staan en keek tersluiks, zonder zijn pet af te nemen naar de begroeting van Valentina .Michailowna en haar man. Deze wierp op haar beurt een scherpen blik op dit onbekende nieuwe gezicht, over de schouders van haar man heen, terwijl deze haar even vertelde, dat hij een leeraar had meegebracht. — Het heele gezelschap ging ondertusschen voort begroetingen en handdrukken te wisselen met den nieuwaangekomen heer des huizes en men begaf zich de trap op naar boven, waar de manlijke en vrouwelijke bedienden zich opgesteld hadden, (de oud-aziatische gewoonte van den handkus was reeds lang afgeschaft en zij vergenoegden zich met Sipjagin eerbiedig te groeten, die dezen groet meer met zijn wenkbrauwen en neus, clan met het hoofd beantwoordde. Neschzdanow drentelde ook de breede stoep 61 op en zoodra hij in de vestibule verscheen stelde Sipjagin, die hem reeds met de oogen gezocht had, aan zijn vrouw, Anna Zacharowna en Marianne voor, tot Kolja zeide hij: „Hier is je leeraar, ik verzoek je hem te gehoorzamen, geef hem een hand!" Kolja reikte hem aarzelend de hand, maar daar hij blijkbaar niets bijzonder aantrekkelijks in hem zag, wendde hij zich af en kwam weer bij zijn vadertje staan. Neschzdanow voelde zich niet op zijn gemak, net als dien keer in den schouwburg. Hij droeg een tamelijk leelijke jas en zijn gezicht en handen waren door de reis met stof bedekt. Valentina Michailowna richtte een vriendelijk woord tot hem, maar hij hoorde niet goed, wat zij zeide en gaf geen antwoord. Alleen merkte hij op, dat zij bijzonder lieftallig en vriendelijk naar haar man keek, terwijl zij zich tegen hem aandrukte. Het gepommadeerde en gefriseerde kuifje van Kolja beviel hem niet en toen hij Kallomeizew zag, dacht hij: „Wat een gelikt bakkes!" Van de anderen nam hij in het geheel geen notitie. Sipjagin keek twee keer met waardigheid om zich heen, als om zijn penaten te inspecteeren, waarbij zijn lange, hangende bakkebaarden en kleine, steile achterhoofd duidelijk te zien kwamen. Daarna riep hij met zijn luide, aangename stem, die in het geheel niet heesch was geworden na de reis tot een der bedienden: „Iwan, wijs mijnheer den leeraar zijn kamer, en breng den 62 koffer daar ook!" en zeide tot Neschzdanow dat deze nu wat uit kon rusten, uitpakken en zich wat opknappen; „Het diner is precies om vijf uur!" Neschzdanow groette en volgde Iwan naar de groene kamer, die zich op de tweede verdieping bevond. Het gezelschap begaf zich naar den salon en de begroetingen werden nog eens herhaald. Een oude nalf-blinde kindermeid kwam ook haar opwachting maken. Uit eerbied voor den ouderdom, stond Sipjagin haar toe zijn hand te kussen. Daarna verontschuldigde hij zich bij Kallomeizew, en gevolgd door zijn vrouw, verdween hij in de slaapkamer. 63 VIL Het was een keurige, groote kamer, waar de bediende Neschzdanow bracht. De ramen stonden wijd open, en een lichte wind deed de witte stores zachtjes heen en weer bewegen en bol staan, als waren het zeilen, nu zich opheffend en dan weer neervallend. Goudachtige weerkaatsingen gleden langs het plafond, de heele kamer was doordrongen van een frissche, een weinig vochtige voorjaarslucht. Neschzdanow begon met den knecht weg te zenden. De twee dagen lang, voortdurende aanwezigheid van een vreemde, met wien hij over verschillende en... nuttelooze dingen sprak zonder tot een slotsom te geraken hadden nem zenuwachtig gemaakt, een zekere bitterheid, half verlangen, half boosheid was ongemerkt in het diepst van zijn ziel binnengedrongen. — Hij ergerde zich over zijn kleinzieligheid en toch was zijn hart van een lichten weemoed vervuld... Hij liep naar het raam en keek naar buiten. Een aards vaderlijke tuin waar zwarte aarde in was gebracht, zooals men aan deze zijde van Moskou niet vindt, tegen de lange vlakke helling van een kleine heuvel aangelegd en in vier duidelijke vakken verdeeld. Op ongeveer twintig passen van het huis lag een mooie bloementuin met ronde perken en rechte zandlaantjes, groepen accacia's en seringen. Links daarvan, tusschen den paardenstal en den deel, een boomgaard met appel-, pereen pruimeboomen, bessen en frambozen, m 64 Recht tegenover het huis een groot vierkant vlak, doorkruist van lanen met dicht op elkaar staande lindeboomen. Rechts werd het uitzicht belemmerd door een weg, beplant met een dubbele rij van zilver-populieren. Tusschen een groep treur-berken door kon men het steile dak van een oranjerie zien. Over den heelen tuin lag een teergroen waas van jong-ontluikende lentepracht. Nog geen luid zoemen van insecten, zooals in den zomer — de teere blaadjes fluisterden elkaar toe, ergens sloeg een vink, op één zelfden boom koerden twee tortelduifjes, nu hier, dan daar het geroep van een koekoek en heel in de verte achter den vijver bij den molen kon men het rauwe en ongelijke krassen van parende zaadkraaien hooren, als het ratelen van karrewielen. Neschzdanow staarde luisterend en ademde de lucht in door zijn half-geopende verkilde lippen. Hij voelde zich gelukkiger en de rust daalde ook in hem neer... Beneden in de slaapkamer was hij intusschen ook onderwerp van het gesprek. Sipjagin vertelde zijn vrouw, hoe hij hem had leeren kennen, wat vorst G. van hem gezegd had en waar zij tijdens de reis over gesproken hadden. „Een knappe kop," zeide hij, „en goed onderlegd — weliswaar rood, maar zooals je weet kan mij dat niets schelen —■ zulk soort menschen hebben tenminste ambitie. Daarbij is Kolja nog te jong dan dat hij dien onzin van hem zou overnemen.' Valentina Michailowna luisterde naar haar man met een vriendelijk en tegelijkertijd eenigs- 65 zins spotachtig glimlachje; alsof hij haar een eigenaardige vermakelijke streek opbiechtte; zij vond het zelfs nogal aardig, dat haar „seigneur et maitre", die sohede man en gewichtige ambtenaar toch nog in staat was. plotseling een guitenstreek uit te halen, als een jongen van twintig jaar. Sipjagin stond voor den spiegel zijn haar te doen, op de Engelsche manier met twee borstels, in een sneeuwwit hemd en licht blauw-zijden bretels. Valentina Michailowna strekte zich met schoenen en al op een lage rustbank uit, en begon haar man allerlei dingen over het huishouden te vertellen; over de papierfabriek, (die helaas niet zoo goed marcheerde, als het moest,) over den kok, die noodig vervangen moest worden, over de kerk, waar het stucwerk begon te barsten, over Marianne en Kallomeizew... Tusschen beide echtgenooten bestond een waarachtig, wederzij dsch vertrouwen en goede verstancmouding. — Zij leefden werkelijk, zooals men vroeger zeide in liefde en vrede met elkaar, en toen Sipjagin zijn toilet voltooid hebbende op hoffelijke wijze om haar handje vroeg en zij hem die beide gaf, keek zij er met trotsche teederheid naar hoe hij ze een voor een kuste. De glans, die op hunne gezichten verscheen was van een goed en oprecht gevoelen, maar waar zich dit oij haar in een uitdmkking, Raphael waardig weerkaatste, spiegelde zich dit'bij hem in zijn „gewone" ambtenaarsoogjes af... Precies om vijf uur ging Neschzdanow naar beneden voor het diner, dat niet door het luiden 66 van een bel, maar door de langgerekte toonen van een Chineeschen gong werd aangekondigt. Het geheele gezelschap was reeds in de eetkamer vereenigd. Sipjagin groette weer boven zijn boord uit en wees hem zijn plaats aan tusschen Anna Zacharowna en Kolja. Anna Zacharowna was een afgeleefde oude-vrij ster, zuster van den ouden heer Sipjagin. Zij verspreidde een kamferlucht als van verlegen kleeren en zag er zenuwachtig en melancholiek uit. In huis vervulde zij de rol van kindermeid of gouvernante en op haar gerimpeld gezicht kwam een ontevreden trek, toen Neschzdanow tusschen haar en haar pleegkind plaats nam. Kolja nam zijn nieuwen buurman van ter zijde op. Het schrandere ventje had spoedig opgemerkt, dat de leeraar zich niet op zijn gemak voelde en verlegen was. Hij sloeg de oogen niet op en at haast niets. Kolja had er plezier in. Tot nu toe had hij gevreesd, dat de leeraar streng en niet gemakkelijk zou zijn. Valentina Michailowna keek ook naarNeschzdanow. „Hij ziet er uit, als een student," dacht zij, en is niet veel in gezelschap geweest, maar hij heeft een interessant gezicht en een origineele kleur van haar, dat zelfde rood dat men bij de apostel-uitbeelding van oude Italiaansche meesters ziet en... hij neeft schoone handen. Overigens namen alle aanwezigen Neschzdanow op, maar voorloopig heten zij hem met rust uit medelijden. Hij merkte dit heel goed en was er bhj om, hoewel tegelijkertijd er zich over ergerend. 67 Het gesprek liep tusschen Kallomeizew en Sipjagin over de zembstwo — den gouverneur, reisbelastingen en losgelden, gemeenschappelijke Petersburgsche en Moskousche kennissen — over het kort geleden erkende nieuwe lyceum van mijnheer Katkow — over de moeilijkheid arbeiders te krijgen — over de vonnissen en aangerichte verwoestingen... ook over Bismarck, den oorlog van '66 en Napoleon III, dien Kallomeizew zeer roemde. De jeugdige kamer-jonker verkondigde uiterst reactionaire meeningen en eindigde voor de grap een toast weer te geven, die een van tzijn kennissen op een groot verjaardags-diner gehouden had: „Ik drink op het „eenige" door mij erkende principe, op den knoet en Mme. de Ruderer," (zooals de opgewonden landeigenaar had uitgeroepen). Valentina Michailowna fronste de wenkbrauwen en merkte op, dat dit citaat: „de trés mauvais gout" was. Sipjagin gaf daarentegen zeer liberale meeningen ten beste. Hij weerlegde Kallomeizew op hoffelijken, min of meer achteloozen toon en stak een beetje den gek met hem. „A propos, uw angst betreffende de emancipatie, mijn beste Semen Petrowitch," zeide hij „doet mij denken aan een briefje, dat onze geachte en waarde Alexei Iwanitch Tweritinow in 1866 schreef en in alle Petersburgsche salons heeft voorgelezen. Vooral één zin is bijzonder opmerkelijk, waarin gesproken wordt over onzen bevrijden boer, die met een fakkel in de hand het heele vaderland moest doorkruisen. Het 68 was grappig om te zien, hoe onze brave Alexei Iwanitch met opgeblazen wangen, gele uitpuilende oogjes en een kinderlijk stemmetje zeide: „Ffffakkel... hij zal met een f-f-fffakkel loopen ..." „Nu heeft de emancipatie plaats gehad en... waar blijft de boer met den fakkel?" „Tweritinow heeft zich maar in een ding vergist, niet de boeren zullen het land met fakkels doorkruisen, maar anderen!", weerlegde Kallomeizew op somberen toon. Tot op dit oogenblik had Neschzdanow haast niet op Marianne gelet, die schuin tegenover hem zat, maar bij deze woorden wisselde hij opeens een blik met haar, en dadelijk voelde hij, dat zij beiden, dat stuursche meisje en hij — van eenzelfde overtuiging en eenzelfde richting waren. Toen Sipjagin haar voorstelde, had zij niet den minsten mdruk op hem gemaakt; waarom keek hij nu juist naar haar. Meteen vroeg hij zichzelf af, of het niet schandelijk was en of hij zich niet moest schamen zonder protesteeren zulke meeningen aan te hooren en door zijn stilzwijgen den indruk te verwekken het met hen eens te zijn. Neschzdanow keek voor den tweeden keer naar Marianne en het scheen hem toe, dit antwoord op haar gezicht te lezen: „Wacht nog even, de tijd is nog niet gekomen het is de moeite niet waard... later... je zult nog altijd een gelegenheid vinden." De gedachte, dat zij hem begreep, stemde hem aangenaam. Hij luisterde weer naar het gesprek. Valentina Michailowna viel haar man bij en zij 69 toonde zich zelfs nog vrijer, nog radikaler, dan hij. Zij kon zich niet begrijpen... absoluut niet be...grij.. .pen... dat een ontwikkeld longmensen nog zulke verouderde ideeën kon hebben. „Overigens ben ik er van overtuigd, dat u dit alleen zegt, om een mooi woord te gebruiken," voegde zij er aan toe. „En wat u betreft, Alexei Dmitritch," wendde zij zich met een beminhjk glimlachje tot Neschzdanow (hij was innerlijk verbaasd, dat zij zijn voor- en achternaam kende,) „ik weet, dat u de gevaarlijke theorieën van Semen Petrowitch niet deelt. Boris Andreitsch heeft mij uwe gesprekken gedurende de reis medegedeeld." Neschdanow bloosde, boog zich over zijn bord heen en bromde iets onverstaanbaars, niet dat hij plotseling bedeesd was geworden, maar hij was niet gewend zich in een gesprek tusschen zulke uitblinkende personages te mengen. .Mevrouw Sipjagin bleef hem vriendelijk toeknikken en haar man viel haar bij. Kallomeizew daarentegen plaatste langzaam zijn monocle tusschen wenkbrauw en neus en staarde naar het „studentje" dat het waagde zijn „gevaarlijke theorieën" niet te deelen. IVlaar Neschzdanow was niet gemakkelijk van zijn stuk te brengen, integendeel, hij richtte zich in zijn volle lengte op en staarde op zijn beurt naar den hooggeplaatsten ambtenaar en waar hij in Marianne dadelijk een vriendin gevoeld had, voelde hij in Kallomeizew een vijand. Deze merkte dit heel goed, en terwijl hij zijn monocle het vallen, keerde hij zich van hem af en probeerde te lachen, 70 maar het gelukte hem niet geheel. Alleen Anna Zacharowna verheugde er zich in stilte over. In eaacnte was zn net met JYailomeizew eens en antte zich noar meer tee^en den nnvprwarkpn buurman, die Kolja van haar scheidde. Spoedig hierna was het diner afgeloopen en het gezelschap begaf zich naar het terras om koffie te drinken. Sipjagin en Kallomeizew staken een sigaar op. De eerste wilde er Neschzdanow ook een aanbieden, om hem eens op iets bijzonder lekkers te trakteeren, maar hij weigerde. „Ach, ja, ik vergat het weer," riep Sipjagin uit: „U rookt alleen uw eigen cigaretten." „Een eigenaardige smaak," bromde Kallomeizew tusschen zijn tanden. Neschzdanow maakte zich driftig en had zich bijna laten ontvallen: „Ik ken heel goed het verschil tusschen een fijne sigaar en een cigaret, maar ik wil niets aannemen!" Hij hield zich echter in, terwijl hij zich zelve beloofde deze tweede onbeschaamdheid van zijn vijand in debet te houden. „JVlarianne," riep mevrouw Sipjagin plotseling met luide stem, „geneer je in 's hemelsnaam niet voor den nieuwen gast en rook gerust je cigaretje," en terwijl zij zich tot Neschzdanow wendde: „te meer daar ik gehoord heb, dat in uw kringen alle dames rooken." „Zeer zeker,'' antwoordde Neschzdanow droog. Dit was het eerste woord, dat hij tot haar sprak. „Maar ik rook niet," hernam zij met een vriendelijk knipoogje van haar fluweelen oogen. „Ik ben nog ouderwetsch." 71 Marianne haalde langzaam en zorgvuldig, als om haar tante te plagen een cigaret eD een doosje lucifers te voorschijn en begon te rooken. Neschzdanow stak ook op, terwijlhij vuur van Marianne kreeg. Het was een prachtige avond. Kolja en Anna Zacharowna begaven zich in den tuin en de rest van het gezelschap bleef nog een uurtje op het terras zitten, genietend van de heerlijke atmosfeer. Het gesprek was zeer levendig. Kallomeizew viel de litteratuur aan. Ook hier toonde Sipjagin zich zeer liberaal en verdedigde haar zelfstandigheid, wees op haar nut, herinnerde aan Chateaubriand en zelfs daaraan, dat Keizer Alexander Pawlowitch hem de heilige Andreas-orde had gegeven. Neschzdanow mengde zich niet in dezen woordenstrijd. Mevrouw Sipjagin keek hem meermalen aan, alsof zij aan den eenen kant zijn bescheiden ingetogenheid goedkeurde, terwijl zij er zich aan den anderen kant een weinig over verbaasde. Voor de thee gingen zij allen in den salon. „Wij hebben een slechte gewoonte, Alexei Dmitritch, 's avonds wordt er altijd een spelletje kaart gespeeld en zells een verboden spel: „Stoekolka" 1). Ik zal het u maar niet eens vragen, overigens zal Marianne ons wel het fenoegen doen iets op de piano voor te spelen. J houdt toch van muziek?" En zonder een antwoord af te wachten, nam Sipjagin een spel kaarten op. Marianne nam plaats voor de piano ") Een bekend russisch kaartspel. 72 en speelde niet bijzonder goed en niet bijzonder slecht, een: „Lied ohne W^orte," van Mendelsohn. „Charmant, charmant, quel touché!" riep Kallomeizew bewonderend uit, (maar dit was slechts een beleefdheidsphrase.) En niettegenstaande de door Sipjagin uitgesproken hoop, voelde Neschzdanow niet in het bijzonder voor muziek. Intusschen hadden mevrouw Sipjagin, haar man, Kallomeizew en Anna Zacharowna zich voor de speeltafel gezet. Kolja kwam goedennacht wenschen en na den vaderlijken zegen en een groot glas melk in ontvangst genomen te hebben, ging hij naar bed. Zijn vader riep hem nog na, dat morgen zijn lessen met Alexei Dmitritch zouden beginnen. Een oogenblikje later, ziende, datNeschzdanow eigenhjk zonder iets te doen te hebben in het midden van de kamer stond en uit verveling aandachtig in een fotographie-album bladerde, zeide Sipjagin hem, dat hij gerust naar boven kon gaan, daar hij waarschijnhjk moe van de reis was en dat hier in huis, „Vrijheid blijheid" de leus was. Neschzdanow maakte van deze toestemming gebruik en na allen* gegroet te hebben, verhet hij de kamer. Bij de deur gekomen, stootte hij op Marianne en terwijl hij haar blik weer ontmoette, was hij er opnieuw van overtuigd, dat zij kameraden zouden worden, hoewel zij niet alleen niet glimlachte, maar zelfs de wenkbrauwen fronste. De vensters van zijn slaapkamer hadden den geheelen dag opengestaan en de atmospheer 73 was doordrongen van een geurige frissche lucht. Vlak voor zijn raam hoorde hij de doordringende tonen van een nachtegaal in den tuin. De nachtelijke hemel kleurde zich mat rood boven de ronde toppen der lindeboomen en bereidde de komst der maan voor. Neschzdanow stak een kaars aan. Grijze nachtvlindertjes werden uit den donkeren tuin door het licht aangetrokken, duikelend en fladderend, maar de nachtwind hield hen tegen en deed de "blauwgele vlam der kaars flikkeren. Hij lag reeds in bed: „Eigenaardig," dacht hij, „die heele familie... schijnbaar liberale, zelfs humane menschen... maar ik voel mij toch vreemd. Kamerheer... Kamerjonker... De ochtend zal raad schaffen... ik moet niet sentimenteel worden..." Op dit oogenblik hoorde men in den tuin het eentonige kloppen van den nachtwacht en zijn langgerekten kreet: „Geef... acht!" „Present," antwoordde een andere droefgeestige stem: „Vervloekte boel! het lijkt wel een vesting!" 74 VIII. Neschzdanow werd vroeg wakker en zonder de komst van den kamerdienaar af te wachten, kleedde hij zich aan en ging in den tuin. Deze was groot en mooi en werd uitnemend onderhouden r-" gehuurde arbeiders Waren bezig de paden te schoffelen. •— Tusschen het helder groen schitterden de roode hoofddoeken der boerenmeisjes, gewapend met harken. Neschzdanow kwam bij den vijver, waar de morgennevel reeds was opgetrokken; toch zag men hier en daar nog damp opstijgen langs de bochtige schaduwrijke oevers. De zon was nog niet hoog gestegen en wierp haar lichtroze stralen op den effen, lood-grijzen waterspiegel. Een stuk of vijf timmerlieden waren met een vlot bezig; een klein bootje, pas geschilderd, bewoog zachtjes heen en weer, zoodat zich kleine golfjes vormden. Nu en dan klonk zwakjes een menschehjke stem, alles kenmerkte de vroege ochtend-stilte en den vruchtbaren morgenarbeid, alles ademde orde en regelmaat. En opeens zag Neschzdanow de verpersoonhjkxng van die orde en regelmaat. Sipjagin, gekleed in een groenachtige jas, bij wijze van kamerjapon, met een geruite pet op het hoofd. Hij steunde op een engelsch bamboestokje en zijn pasgeschoren gezicht drukte tevredenheid uit. Hij kwam zijn bezittingen inspecteeren en groette Neschzdanow vriendelijk. „O," riep hij uit, „ik zie het al, u houdt als een jonge kerel van vroeg opstaan." (Klaarblijkelijk wilde hij door dit lichtelijk misplaatst 75 gezegde zijn goedkeuring toonen, dat Neschzdanow net als hijzelf er niet van hield lang in bed te blijven.) „Om acht uur drinken wij gezamenlijk een kopje thee in de eetkamer en om twaalf uur is de lunch, om tien uur geeft u Kolja zijn eerste taalles en om twee uur geschiedenis. IVÏorgen negen Mei is hij jarig en hoeft hij niet te leeren, maar ik zou u willen verzoeken vandaag te beginnen." Neschzdanow boog het hoofd. Sipjagin nam op fransche wijze afscheid van hem door hem eenige malen een kushand toe te werpen, en liep verder, lustig zwaaiend met zijn stok en een deuntje fluitend, niet als de waardige ambtenaar of staatsman, maar als een goed Russisch country-gentleman. Tot acht uur bleef Neschzdanow in den tuin, genietend van de schaduw der oude boomen, de frissche lucht en het gezang der vogels. Het slaan op de gong riep hem naar huis, waar hij het gezelschap in de eetkamer vereenigd vond. Valentina Michailowna ontving hem uiterst vriendelijk; in haar morgentoilet scheen zij hem een volmaakte schoonheid. Het gezicht van Marianne stond als gewoonlijk ernstig en strak. Precies om tien uur had de eerste les plaats in presentie van Valentina Michailowna, die eerst aan Neschzdanow gevraagd had, of zij niet stoorde. Den geheelen tijd gedroeg zij zich zeer bescheiden. Kolja bleek een begrijp elijk ventje te zijn en na de onvermijdelijke eerste aarzeling en verlegenheid, liep de les heel goed van stapel. Blijkbaar was Valentina Michailowna zeer tevreden over Neschzdanow en 76 meerdere malen probeerde zij een gesprek met hem te beginnen. Aanvankelijk toonde hij zich terughoudend, maar dit duurde niet lang. Zij woonde ook de tweede les in geschiedenis bij. Ghmlachend deelde zij hem mede, dat zij niet minder, dan Kolja een onderwijzer in dat vak noodig had, en gedroeg zich net zoo bescheiden en rustig, als de eerste keer. Van twee tot vijf bleef Neschzdanow op zijn kamer en schreef brieven naar Petersburg.' Hij was onverschillig, voelde noch verveling, noch smart en zijn overprikkelde zenuwen kwamen langzamerhand tot kalmte. Aan tafel wond hij zich echter weer op, hoewel Kallomeizew er niet was en de beminnelijke voorkomendheid van zijn gastvrouw onveranderd was gebleven, maar juist deze voorkomendheid maakte hem zenuwachtig. Bovendien gaf zijn buurvrouw, de oude vrijster, Anna Zacharowna duidelijk haar vijandschap en misnoegen te kennen. Marianne bewaarde haar gewone ernst en Kolja ging zelfs te ver, door hem zonder complimenten met den voet aan te stooten. Sipjagin scheen ook niet in een goede stemming. Hij was zeer ontevreden over den opzichter van zijn papierfabriek, een Duitscher, die hij voor veel geld in dienst genomen had. Hij begon op de Duitschers in het algemeen te schelden en beweerde in dit opzicht min of meer slawophiel te zijn, hoewel geen fanaticus. Hij wees op een jongen Rus, een zekeren Salomin die naar men zeide, de fabriek van een naburig 77 koopman met veel kennis van zaken, op touw had gezet, en zou gaarne kennis met hem willen maken. Tegen den avond kwam Kallomeizew aanzetten, wiens landgoed op tien werst afstand van Arganowa (zoo neette ae bezitting van Sipjagin) was gelegen. De officier van justitie was er ook, een landbezitter van het soort, dat zoo uitnemend door Lermontow is uitgebeeld, in de twee bekende regels. „Van top tot teen in rok en witte das, Een hooge stem, een snor en vagen blik." ' Een ander buurman met een vervelend gezicht en een tandelooze mond, maar zeer zorgvuldig gekleed, en de dorpsdokter (een tamelijk slecht medicus, die er veel van hield met zijn geleerde termen te pronken, hij beweerde b.v. dat hij de voorkeur gaf aan Kokolnik boven Poeschkin, omdat Kokolnik meer protoplcutLdch was,) waren ook van de partij. Zij begonnen „stbekolka" te spelen. Neschzdanow trok zich in zijn kamer terug en bleef tot middernacht zitten lezen en schrijven. Den volgenden dag den negenden JMei was het de verjaardag van Kolja. De geheele familie werd in drie open rijtuigen met lakeien achterop naar de mis gereden op nog geen kwart mijl afstand. Alles geschiedde op zeer feestelijke en deftige wijze. Sipjagin had een ordelint omgehangen. Valentina JVlichailowno was gekleed in een prachtig Parijsch toilet van een zachte lila kleur. Gedurende de mis in de kerk bad zij uit een 78 snoezig framboos-Heurigfluweelen gebedenboek, dat enkele oudjes geheel van streek bracht. Een van hen kon niet nalaten tot zijn buurman te zeggen: „Kijk die eens een tooverkunsten uithalen. God vergeef mij!" De bloemengeur die de kerk vervulde, was vermengd met den stank van ongeprepareerde nieuwe pelzen, vet-leeren laarzen en boerenschoeisel. Boven dit alles uit de aangename bedwelmende lucht van wierook. De priesters en misdienaars stonden in het koor der kerk en deden hun best zoo goed mogelijk te zingen. Met behulp van de aangesloten fabrieksarbeiders hadden zij geprobeerd een concert te geven, maar op een goed oogenblik werden de menschen angstig. Een der tenoren (hij behoorde tot de arbeiders der fabriek) Klim, een man in het laatste stadium_ van tering, stootte zonder eenig accompagnement chromatische kleine tertstonen in b mol uit... en het waren vreeselijke tonen... maar werden zij onderbroken, dan zou de geheele uitvoering in duigen zijn gevallen. Toch liep de zaak verder goed af. Vader Kipriaan, een priester met een zeer achtenswaardig uiterlijk, in ambtsgewaad en met het krmn-kapje op, las een uiterst leerzame preek voor. Het was in het algemeen jammer, dat de ijverige leeraar het noodig vond namen van Assirische keizers op te noemen, die hij eigenlijk niet kon uitspreken, hoewel hij op die manier een zekere geleerdheid luchtte, maar hij zweette ervan. Neschzdanow, die sedert langen tijd niet in 79 een kerk was geweest, had een plaatsje gevonden in een hoekje tusschen de boerenvrouwen, die van tijd tot tijd tersluiks naar hem keken, eerbiedig een kruis sloegen en de neuzen van hun kinderen afveegden. De boerenmeisjes daarentegen in nieuwe pelsjes en een kralenversiering op het voorhoofd, de jongens met een gordel om het hemd en rood-geborduurde schouderstukken en okselnaden, staarden den nieuwen kerkganger aan — waarbij zij hem vlak in het gezicht keken. — Neschzdanow nam hen ook op en peinsde... verschillende gedachten doorkruisten zijn brein... Na de mis, die lang geduurd had, werd het Te Deum van Nicolaï den Wonderdoener gespeeld, dat zooals bekend is een der langste te deums in de Grieksche Katholieke kerk is, begaven zich de geestelijken op uitnoodiging van Sipjagin naar het heerenhuis. Na nog eenige gebruikelijke plechtigheden, besprenkelden zij ten overvloede de kamers met heilig water en ontvingen een stevig middagmaal met de gewone vertrouwelijke, maar een weinig vermoeiende gesprekken. En hoewel gastheer en gastvrouw niet gewoon waren op dat uur van den dag hun middagmaal te gebruiken, aten zij toch een stukje mede en onderhielden zich vriendelijk met hen. Sipjagin vertelde zelfs een anecdote, fatsoenlijk, maar geestig, hetgeen zijn rood ordelint en waardigheid in aanmerking genomen, een aangenamen mdruk maakte, en bij vader Kiprianeen gevoel van dankbaarheid en verbazing wekte. 80 Als tegenbeleefdheid1 en om te toonen, dat ook hij oij gelegenheid iets interessants kon mededeelen, vertelde hij van zijn onderhoud met den bisschop. Toen deze zijn diocees bezocht, noodigde hij alle popen bij zich in het stadsklooster. „Hij was streng, zeer streng," verzekerde vader Kiprian. „Eerst ondervroeg hij ons over de inkomsten, over den gang van zaken, en daarna nam hij ons een examen af. De beurt kwam ook aan mij. „Wanneer is je kerkelijke feestdag?" „Op één der dagen der Verheerlijking des H eeren! „Ken je den lofzang voor dezen dag?" „Dat spreekt van zelf!" „Zing hem dan eens." „Ik begon dadelijk: De verheerhjking op den berg van onzen Heer God". „Wacht even, wat versta je onder verheerhjking?" „Ik antwoordde: Christus wilde zijnen discipelen zijn heerlijkheid openbaren." „Goed geantwoord," zeide hij. „Hier is een heihgenbeeldje ter herinnering." Ik viel voor hem op de knieën. „Ik dank u, eerwaarde vader!" „Gesterkt ging ik heen." „Ik heb de eer Mon Seigneur persoonlijk te kennen," zeide Sipjagin op gewichtigen toon. „Een achtenswaardig geestelijke." „Zeer achtenswaardig," herhaalde vader Kiprian, „maar hij vertrouwt te veel op zijn diocees en dat is jammer." Valentina Michailowna bracht de boeren- 81 scholen ter sprake en wees daarbij op Marianne, als op een toekomstige onderwijzeres. De diaak (hij hield toezicht op de school), een man van athletischen bouw en een lange blonde vlecht — die aan den staart van een Orel hengst deed denken — wilde zijn goedkeuring toonen, maar daar hij de kracht van zijn eigen stembanden niet kende, verviel hij in zoo'n luid gebrom, dat iedereen ervan schrok en hij er zelf verlegen van werd Spoedig daarna vertrokken de geestelijken. In zijn nieuw buisje met gouden knoopjes was Kolja de held van den dag. Hij kreeg geschenken, werd gelukgewenscht, en de handen gekust, zoowel bij den hoofdingang als bij den benedeningang door de fabrieksarbeiders, ondergeschikten, oude vrouwtjes en meiden. Volgens een oude gewoonte, die uit den tijd der lijfeigenschap was overgebleven, zaten de boeren voor het huis aan ronde tafels, die beladen waren met pasteien en flesschen vodka en maakten een drukte van belang. Kolja was nu eens verlegen, dan weer trotsch, dan weer schuchter, haalde zijn ouders aan en liep dan weer de kamer uit. Aan het diner verzocht Sipjagin champagne te halen en alvorens op de gezondheid van zijn zoon te drinken, sprak hij eerst een toast uit. Hij wees er op wat het beteeken de : „de aarde te dienen en welke paden zijn Nicolaï zou moeten bewandelen (zoo noemde hij zijn zoon bij deze gelegenheid), wat ten eerste zijn familie van hem verwachtte, ten tweedV zijn kaste, en 82 de maatschappij, ten derde het volk, ja geachte toehoorders, net volk en ten vierde de regeering!!" Hoe langer hij sprak hoe hoogdravender zijn rede werd, daarbij op de manier van „Robert Peel" de hand in de zijde leggend. Hij raakte in verrukking door zijn geleerde woorden en eindigde zijn speech met den latijnschen uitroep i Laboremus, hetgeen hij dadelijk in het russisch overzette. Met zijn glas in de hand ging Kolja de tafel rond om zijn vader te bedanken en alle gasten te kussen. Neschzdanow wisselde weer een blik met Marianne en waarschijnlijk voelden zij beiden hetzelfde, maar zij zeiden niets. Overigens leek alles, wat hij zag Neschzdanow eerder belachelijk en zelfs onderhoudend toe, dan dat hij er zich boos of akelig over maakte en zijn beminhjke gastvrouw Valentina Michailowna scheen hem een verstandige vrouw toe, die de kunst verstaat een rol te vervullen; toch lachte hij er in zijn vuistje over, dat er nog iemand anders was, even verstandig enbegrijpend, die dit alles doorzag. Hij bevroedde niet half, hoezeer zijn eigenliefde gestreeld werd door zijn omgang met haar. Den volgenden dag begonnen de lessen weer en het leven ging zijn gewonen gang. Een week ging ongemerkt voorbij. Alles wat Neschzdanow in dien tijd dacht en ondervond is het best te begrijpen uit het fragment van een brief, dien hij aan zekeren Silin schreef, een ouden gymnasium-kennis en zijn 83 besten vriend. Silin woonde niet in Petersburg, maar in een verafgelegen provincie-stadje, bij rijke bloedverwanten, van wie hij geheel afhankelijk was. Zijn positie was dusdanig, dat hij er niet aan kon denken, ooit hier vandaan te gaan. Hij was zwak, schuchter en niet bijzonder ontwikkeld, maar bezat een uiterst fijnbesnaarde ziel. Hij deed niet aan politiek, las wel het een of ander, speelde op de fluit en had een heilige vrees voor vrouwen. Maar Neschzdanow had hij hef; in het algemeen was hij uiterst aanhankelijk van aard en tegen niemand sprak Neschzdanow zoo vrijuit, als tegen Wladimir Silin. Wanneer hij hem schreef, scheen het hem altijd toe, of hij zich met een wezen onderhield, dat hem zeer na en bekend was, maar een wezen uit een andere wereld, of zijn eigen geweten. Hij kon zich niet voorstellen, ooit weer vriendschappelijk in een zelfde stad met hem samen te wonen, want hij zou zeker koel tegenover hem gestaan hebben, zoo weinig overeenkomst was er tusschen hen, maar hij schreef hem gaarne en dikwijls en absoluut openhartig. Tegenover anderen toonde hij zich op papier tenminste, onoprecht, of stelde zich aan, maar tegenover Silin... nooit! De laatste was niet vlug met de pen, zijn antwoorden waren dan ook kort, zijn zinnen 'gedrongen, maar lange antwoorden heten Neschzdanow koud; zonder dat wist hij toch wel, dat zijn vriend elk zijner woorden inzoog, als een stoffige weg de regendruppels ; zijn geheimen bewaarde als een kostbaar rehquie en hoewel de omstandigheden hem 84 dwongen in absolute afzondering te wonen, leefde hij slechts door Neschzdanow. Niemand kende deze verhouding, die de laatstgenoemde op zoo grooten prijs stelde. „Wel, beste vriend, reine Wladimir (zoo schreef hij hem; hij noemde hem altijd den reine en niet voor niets), ik ben in grazige weiden beland en kan nu naar hartelust uitrusten en op krachten komen. Ik ben in betrekking bij den rijken staatsman Sipjagin en onderwijs zijn zoontje; krijg uitstekend voedsel (nog nooit in mijn leven, neb ik zoo lekker gegeten), slaap goed, wandel veel in de prachtige omstreken en wat nog het voornaamste is, ik ben voor eenigen tijd aan het voogdijschap der Petersburgsche kameraden ontsnapt. En hoewel ik er aanvankelijk door verveling geplaagd werd, is alles nu veel gemakkelijker. Spoedig zal ik echter weer aan den lijband loopen, d. w. z. ik zit in het schuitje en moet meevaren, (juist daarom hebben zij mij hier naar toe laten gaan), maar nu kan ik van het kostbare vrije leven genieten, een dikken buik krijgen en wanneer ik wil gedichten schrijven. E)e zoogenaamde „beschaving" stel ik tot later uit Het landgoed hjkt mij goed onderhouden, behalve de fabriek, die schijnbaar in verval is geraakt; de boeren, die "zich vrijgekocht hebben, zijn ongenaakbaar, de gehuurde arbeiders hebben fatsoenlijke gezichten ... maar ik zal je dit later wel nader uitleggen... Gastheer en gastvrouw zijn zeer beleefd en liberaal, de heer des huizes geeft net zoo lang 85 toe, tot hij opeens uitbarst... een uiterst beschaafd mensen. De vrouw des huizes is letterlijk een schoonheid, zeer wel bij haar verstand, altijd op haar hoede, zacht als fluweel, maar zonder eenige substantie. Ik ben een beetje bang voor haar, maar je weet wel, ik ben dan ook geen damesman... Mijn tafelburen zijn onaangenaam, een oude vrouw, die mij den heelen tijd beleedigt. Maar meer dan in iemand anders stel ik belang in een meisje, een bloedverwante, of gezelschapsdame of God weet wat, met wie ik nog geen twee woorden gewisseld heb, maar die van hetzelfde slag als ik is, daar ben ik van overtuigd. Hier volgde een beschrijving van Marianne's uiterlijk, gewoonten... en dan:... Zij is trotsch, ongelukkig, gesloten en bezit een groote mate van eigenliefde, maar voornamelijk ongelukkig, daar twijfel ik niet aan. Waarom zij ongelukkig is, weet ik tot nu toe nog niet. Zij is zeker eerlijk, maar het is nog de vraag, of zij goed is. Maar bestaan er werkelijk goede vrouwen, als zij tenminste niet dom zijn ? En is dat noodzakelijk... overigens ken ik de vrouwen weinig. De vrouw des huizes houdt niet van haar, en „zij" betaalt haar met dezelfde munt terug. Wie van de twee gelijk heeft, weet ik niet, maar ik denk dat het aan de eerste ligt, daar zij met haar te overbeleefd is en Marianne's wenkbrauwen trillen, wanneer zij met haar meesteres spreekt... Ja het is wel een uiterst zenuwachtig wezen en dat is ook mijn noodlot. En het leven speelt op dezelfde 86 wijze met haar, als met mij. Zoodra ik een oplossing tot dit alles zal gevonden hebben, schrijf ik het je direct... Zij spreekt haast nooit tegen mij, maar in de weinige woorden, die zij onverwacht en plotseling tot mij richt, klinkt een ongeveinsde oprechtheid. En dat is zoo heerhjk... A propos, blijf je nog altijd bij je bloedverwant en denkt die er nog niet aan, dood te gaan? Heb je in de Westnik-Ewropie het artikel over de recruteering in het gouvernement Orenburg gelezen? Dat zóó iets nog in het jaar 1868 kan voorkomen. Ik houd niet van dat tijdschrift en de. schrijver is een conservatief... maar aan den anderen kant is het toch wel leerzaam en het stemt tot nadenken I'... 87 IX. Het was reeds de tweede helft van M.ei, met de eerste warme zomersche dagen. De geschiedenisles was afgeloopen en Neschzdanow begaf zich naar den tuin en vandaar uit naar het berkenboschje, dat aan één kant de scheiding vormde. Een gedeelte was ongeveer vijftien jaar geleden gekapt en verkocht, maar op de vele open plaatsen was weer jong berkenhout, opgeschoten. De matbruine zilverachtige stronken der stammen met hunne grijsachtige twijgen stonden dicht op elkaar en de kleine goudgroene blaadjes schitterden en glommen alsof zij gepolijst waren. Tusschen het donkergele blacT van het vorig jaar vertoonden zich weer de puntige sprietjes van het jonge lentegras. Smalle laantjes doorkruisten het geheele Dosch. Zwarte hjsters met gele snavels vlogen erover heen, met een angstig onverwacht gefluit, bijna den grond rakend om dan haastig in het kreupelhout neer te vallen. Na een half uurtje gewandeld te hebben, ging Neschzdanow op een afgehakten stronk zitten. Om hem heen lagen oude grijze splinters op een hoopje bij elkaar, zooals de houthakker ze daar had achtergelaten. Vele malen had de wintersneeuw ze bedekt, de lente bracht ze weer te voorschijn, niemand raakte ze aan. Neschzdanow zat met den rug naar den achtergrond van jonge berken gekeerd die een korte schaduw voor zich uit wierpen ... en dacht aan niets — maar gaf zich over aan dat zekere lente- 88 fjevoel, dat zoowel een oud als een jong hart met ichten weemoed vervult; in het jonge een onrustige weemoed van verwachtingen ..in het oude een blijvende weemoed van teleurstelling en spijt... Plotseling hoorde hij een geluid als van naderende voetstappen. Geen eenzame wandelaar, geen boer in lapki1) of zware , schoenen, geen vrouw op bloote voeten, maar twee menschen, die zich blijkbaar niet haastten, maar langzaam naderden. De lichte ritseling van vrouwenkleêren... Plotsehng weerklonk een dolfe mannenstem: „Dat is dus uw laatste woord — nooit?!' „Neen, nooit," antwoordde een vrouwenstem, die Neschzdanow bekend voorkwam, en een oogenblik later kwam Marianne achter een berkenboschje op den hoek van een laantje te voorschijn, in gezelschap van een man met gebruinde gelaatskleur en zwarte oogen, die Neschzdanow tot nu toe nog nooit gezien had. Toen zij hem zagen, bleven zij beiden als aan den grond genageld staan. Hij was zóó verwonderd, dat hij niet van den boomstronk, waar hij op had plaats genomen, kon opstaan. Marianne bloosde tot achter de ooren, maar dadelijk daarna glimlachte zij weer minachtend. Tot wien was die glimlach gericht, tot het feit zelve, dat zij bloosde, of tot Neschzdanow. Haar metgezel fronste de zwarte wenkbrauwen en de gele ') In Rusland dragen de boeren veelal een soort sandalen uit 'boombast gemaakt. 89 pupillen van zijn onrustige oogen schitterden. Hn wisselde een blik met Marianne, beiden draaiden Neschzdanow den rug toe en hepen verder, zonder zich te haasten. Een half uur later ging deze naar huis, liep naar zijn kamer en toen de gong luidde en hij in den salon kwam, vond hij daar denzelfden zwarten vreemdeling, die hij kort te voren in het bosch ontmoet had. Sipjagin stelde hem als zijn: „beau-frêre" voor, den broer van Valentina Michailowna, Sergius Michailowitch Markelow. „ Heeren, ik verzoek u elkander lief te hebben en te achten," riep Sipjagin uit met de hem eigen innemenden en tegelijkertijd verstrooiden glimlach. Markelow en Neschzdanow bogen zwijgend. Sipjagin wierp het hoofd een weinig achterover, naaide zijn schouders op en ging terzijde: „Ik heb jullie bij elkaar gebracht, en of jullie elkaar nu liefhebt en acht, is mij ten eenenmale onverschillig." Valentina Michailowna naderde het onbeweeglijke paar, stelde hen opnieuw aan elkaar voor met een bijzonder teedere scliittering in haar prachtige oogen (hetgeen bij haar op commando gebeurde) en wendde zich tot haar broeder: „Wel, wel, chère Serge, je vergeet ons heelemaal geloof ik. Je bent zelfs voor Kolja's verjaardag niet hier gekomen. Of heb je het zoo druk... Hij is namelijk bezig eenige hervormingen onder zijn boeren aan te brengen," richtte zij zich tot Neschzdanow: „zeer oorspronkelijk, drie-kwart van alles is voor hen 90 en één-kwart voor hemzelf, anders vindt hij, dat hij te veel krijgt." „Mijn zuster houdt van een grapje," zeide Markelow op zijn beurt tot Neschdanow, „maar u zult het toch met me eens zijn, dat één kwart gedeelte, dat aan honderd menschen zou kunnen behooren, voor een man werkehjk te veel is." „En u, Alexie DmiiritGh, heeft u ook gemerkt, dat ik van een grapje houd," vroeg Mevrouw Sipjagin met nog steeds dezelfde innemendheid, zoowel van blik, als van stem. Neschzdanow wist niet, wat hierop te antwoorden, maar op dit oogenblik werd Kallomeizew aangekondigd. De gastvrouw keerde zich om, om hem te begroeten en eenige minuten later kwam de knecht binnen en zeide op zangerigen toon, dat het eten klaar was. Onder het diner keek Neschzdanow onwillekeurig telkens naar Marjanne en Markelow. Zij zaten naast elkaar, — beiden met neergeslagen oogen, saamgeklemde lippen en een sombere, strenge, bijna boosaardige uitdrukking op het gezicht. Neschzdanow begreep niet, hoe het mogelijk was dat Markelow en Mevrouw Sipjagin, broer en zuster waren, zoo weinig overeenkomst was er tusschen hen, met misschien deze uitzondering, dat zij beiden een matbruine gelaatskleur hadden. Maar bij Valentina Michailowna maakte deze matte tint van gezicht, handen en schouders een harer schoonheden uit, terwijl bij haar broer die donkere kleur, (door beleefde menschen brons genoemd) in russische oogen aan den kap van een hooge laars herinneren. 91 Markelow had kroeshaar, een weinig krommen neus, dikke hppen, ingevallen wangen, een ingevallen buik en beenige handen. Hij was over het geheel genomen, mager en sprak kort en afgebroken, met een koperen klank in zijn stem. Hij had den slaperigen blik en het sombere uiterhjk van een echten galhjder en maakte meer balletjes van zijn brood, dan dat hij at. Van tijd tot tijd slechts wierp hij een blik op Kallomeizew. Deze was juist uit de stad terug gekomen, waar hij den gouverneur gesproken had over een zaak, die niet bijzonder aangenaam voor hem was, maar die hij zorgvuldig vermeed, door zich uitermate vroolijk voor te doen. Zooals altijd, viel Sipjagin hem aan, zoodra hij te verwaand werd, maar toch lachte hij om zijn anecdoten en bons-mots, hoewel hij hem een aflreux reactionnair vond. — Overigens verzekerde Kallomeizew in extaze te zijn over den naam, die de boeren, oui, oui, les semples moujiks aan de advocaten geven: „Leugenaars, leugenaars, herhaalde hij verrukt: „Ce peuple russe est délicieux!" Daarna vertelde hij, hoe hij eens bij een bezoek aan de volksschool den leerlingen deze vraag stelde: „Wat is strofokamiel?" *) En daar niemand zelfs de meester niet, hem een antwoord kon geven, deed hij een tweede soortgelijke vraag, daarbij een spreuk van Chemnizer a) citeerend. Ook hierop kon niemand hem antwoorden. „Zoo zijn de volksscholen." *) Oud-Slavisch woord voor struisvogel. *) Een Zuid-russisch schrijver, (meest verhalen over dieren). 92 „Mag ik u een oogenblik in de rede vallen," zeide Valentina Michailowna, „ik weet ook niet wat dat voor dieren zijn." „Maar mevrouw," riep Kallomeizew uit, „dat behoeft u niet te weten." „En waarom het volk dan wel?" „Omdat zij beter moeten weten, wat een strofokamiel is dan wie Proudhon of zelfs Adam Smith was!" Maar Sipjagin weerlegde hem weer, dat Adam Smith een der groote wetenschappelijke sterren was, zoodat het heel nuttig zou zijn, indien zijn leerstellingen reeds met den paplepel werden ingegeven, (tegelijkertijd schonk hij zich een glas Chateau-Iquem in en snoof de geur op). Hij dronk zijn glas leeg en Kollomeizew volgde zijn voorbeeld, terwijl hij den wijn prees. Markelow vestigde geen bijzondere aandacht op de gesprekken van den Petersburgschenkamerjonker, maar van tijd tot tijd keek hij vragend naar Neschzdanow en gooide een broodballetje, dat precies op den neus van den breedsprakigen gast terecht kwam. Sipjagin bemoeide zich niet met zijn zwager en V alentina Michailowna sprak hem ook niet aan. Klaarblijkelijk beschouwden man en vrouw beiden, Markelow als een zonderling, die men liever met rust moet laten. Na het eten begaf Markelow zich in de biljart-zaal om een pijpje te rooken en Neschzdanow ging naar zijn kamer. In de gang ontmoette hij Marianne en wilde haar voorbijloopen, maar zij hield hem met een gebiedende 93 beweging van haar hand staande: „Mijnheer Neschzdanow," begon zij een weinig aarzelend, „eigenlijk zou het mij volkomen onverschillig moeten zijn, wat u al of niet van mij denkt, maar toch veronderstel ik... ik veronderstel" (zij kon de juiste woorden niet vinden). „Ik veronderstel — dat dit het juiste oogenblik is, om u te zeggen, dat toen u mij in net bosch ontmoette met mijnheer Markelow... Zegt u maar eerlijk, dat u toen dacht: Waarom zijn ze zoo geschrokken en waarom zijn ze hier gekomen, als het ware voor een rendez-vous..." „Inderdaad het leek mij eenigszins vreemd," begon Neschzdanow. „Mijnheer Markelow," hernam Marianna, „mijnheer Markelow heeft mij een huwelijksaanzoek gedaan, maar ik heb hem bedankt. »j dat is alles, en nu... vaarwel... denk van mij wat u wilt." Ze verwijderde zich snel met haastige stappen de gang doorloopend. Neschzdanow Ttwam zijn kamer binnen, zette zich voor het raam neer en verzonk in gepeins. „ Wat is het toch een eigenaardig meisje en waartoe die vreemde uitval — die ongevraagde bekentenis. Wat zou het beteekenen... ? aanstellerij ? of groote woorden? of trotsch?... Waarschijnlijk het laatste. Zij kan niet de minste achterdocht velen en verdraagt niet, dat iemand haar verkeerd beoordeelt... Een vreemd meisje!" Zoo peinsde Neschzdanow; op het terras was hij ook onderwerp van het gesprek. Hij kon ieder woord duidelijk verstaan. „Ik speurde het direct," verzekerde Kallo- 94 meizew, dat is een rooie. Toen ik nog ambtenaar in buitengewonen dienst was bij den gouverneur-generaal te Moskou avec Ladislas, neb ik mij veel met die roode heertjes beziggehouden en ook met1 de „raskolniks". *) Ik voelde het meermalen als bij instinct." Naar aanleiding hiervan vertelde Kallomeizew, hoe hij eens in de buurt van Moskou, met behulp van de politie een oude „raskolnik" te pakken had gekregen, en hoe deze bijna uit een venster ontvlucht was. „En tot nu toe zit die deugniet kalm op een bankje." Kallomeizew vergat eraan toe te voegen, dat dezelfde gevangen grijsaard alle voedsel weigerde en van honger gestorven was. „En uw nieuwe leeraar," vervolgde de opgewonden kamerjonker, „uw nieuwe leeraar is zéker een rooie. Heeft u niet opgemerkt, dat hij nooit het eerste groet?" „Maar waarom zou hij het eerste groeten?" merkte Sipjagin op, „dat is juist, wat mij in hem bevalt." „Ik ben gast in het huis, waar hij dient," riep Kallomeizew uit, „ja zeker, dient... derend voor het schijnbaar nuttelooze, dan weer met vreugde ze begroetend. Plotseling overviel hem een bekend gevoel van opvvinding. Hij stond op, zette zich aan de schrijftafel en na eenig nadenken, schreef hij zonder een enkele verandering te maken, het volgend gedicht in zijn geliefd schrift: J) Mijn vriend, wanneer ik sterven ga, is dit mijn laatste wil. Dat mijn geschriften van stonde af aan vernietigd worden. Omring mij met bloemen. Laat het zonlicht mijn kamer binnendringen. Muziek van achter de gesloten deuren. Verbied aan allen het droevig weenen. Laat met vioolbegeleiding een vroolijke wals weerklinken, als op een festijn. Zachtjes zullen de tonen wegsterven en de eeuwige slaap zal mijn oogen sluiten. Zonder laatsten droeven zucht, maar zacht wiegend op de laatste deining van een aardsche vreugde, zal ik een nieuwe wereld binnentreden. Toen-hij het woord vriend neerschreef, dacht hij aan Silin. Halfluid las hij zijn gedicht nog ') Het gedicht wordt hier in proza weergegeven. 120 eens over en was zelf verbaasd over hetgeen hij geschreven had. Hoe kon dit zich rijmen met de sceptische, onverschilhge, hchtzinnige principen, die hij bij Markelow verkondigd had. Hij gooide het schrift in de lade en wierp zich op zijn bed. Maar tegen den ochtend viel hij pas in slaap toen het gezang der eerste leeuweriken reeds klonk in den helderen hemel. Den volgenden dag, na het einde der les, zat hij in de biljartkamer, toen Mevrouw Sipjagin binnenkwam en hem verzocht haar in het boudoir te volgen. Zij droeg een eenvoudige, hoewel elegante lichte japon, half uit zijde, half uit wol vervaardigd. De mouwen kwamen slechts tot den elleboog en waren met een ruche afgezet, terwijl haar middel door een breed hnt werd omsloten. Het haar viel in zware golven tot in den hals. Haar geheele persoon ademde vriendelijkheid en heftalhgheid; de rustige glans van haar half gesloten oogen, haar zacht slepende stem, haar bewegingen, ja haar gang, alles boezemde Neschzdanow vertrouwen in. Zij bracht hem in het gezellige boudoir, dat geheel doortrokken was van bloemenguur, odeur en de reine frischheid van vrouwenkleeren. Zij het hem in een leunstoel plaats nemen, ging zelf tegenover tem zitten en begon hem over zijn reis en Markelow's levenswijze te ondervragen (dit alles op een voorzichtige, korte en aangename manier). Zij toonde oprechte belangstelling in het lot van haren broeder, hoewel zij tot nu toe in Neschzdanow's bijzijn nooit over hem gesproken had. Uit enkele woorden kon hij opmaken, dat 121 diens verhouding tot Marianne haar niet onbekend was en zij zich dit eenigszins aantrok. Was het dat Marianne Markelow's gevoelen voor haar niet beantwoordde, of keurde zij het feit af, dat zijn keuze op een meisje was gevallen, dat niet bij hem hoorde? Dit kon hij niet uitmaken. Maar dit was duidelijk, dat zij openlijk haar best deed hem, Neschzdanow, voor zich te winnen en zoover wilde brengen, dat hij niet meer als vreemde tegenover haar stond. Meermalen maakte zij hem er een licht verwijt van, dat hij een verkeerd oordeel over haar had. Neschzdanow hoorde haar aan, keek naar haar handen en schouders, wierp van tijd tot tijd een blik op haar roode lippen en zacht trillende haren. Aanvankelijk antwoordde hij kortaf, voelde een zekere beklemming in keel en borst, maar langzamerhand maakte dit gevoel plaats voor een ander. Hij was nog niet geheel op zijn gemak, maar voelde zich toch aangenamer en warmer gestemd. Hoe had hij ook ooit kunnen verwachten, dat een deftige mooie dame, een aristokrate belang zou hebben ineeneenvoudigen student en niet alleen dat zij belang in hem stelde, maar zij koketteerde zelfs een beetje met hem. Hij vroeg zich tevergeefs af, waarom zij dit alles deed... Maar, wat kon het hem ten slotte schelen... ? Mevrouw Sipjagin begon over Kolja te spreken en trachtte er hem van te overtuigen, dat dit de eigenlijke rede was, waarom zij toenadering tot hem gezocht had, om ernstig over haar 122 zoon te spreken en in het algemeen zijn opvatting omtrent het opvoeden van Russische kinderen te vernemen. Deze plotseling opgekomen wensch lijkt misschien vreemd, maar hetgeen zij beweerde was dan ook niet haar eigenlijke beweegreden, neen, die sproot voort uit de zinnelijke neiging dezen hooghartigen jongen man te vernederen en voor zich in het stofte doen buigen. Hier moeten wij echter iets over haar verleden zeggen. Valentina Michailowna was de dochter van een zeer middelmatigen en weinig doortastenden generaal, die na vijftig-jarigen dienst slechts éen ridderorde en één gesp bezat, en van een slimme, onbetrouwbare KleinRussin, die, begaafd, zooals vele van hare landgenooten zich achter haar onnoozel, dom uiterlijk verbergend, hiervan alle voordeel wist te trekken. Haar ouders waren niet rijk, maar niettegenstaande dit werd zij opgevoed in het Smolnieklooster en hoewel men haar als republikeinsche beschouwde, stond zij er toch goed aangeschreven, daar zij ijverig leerde en zich voorbeeldig gedroeg. Na het klooster verlaten te hebben, leefde zij samen met hare moeder in een keurig huisje, dat echter zoo koud was, dat wanneer men sprak, de adem zichtbaar was. Valentina Michailowna lachte er om en zeide, dat het net een kerk was. Haar broer woonde op een dorp en haar vader, de generaal met de ridderorde en de gesp, was reeds gestorven. Alle ongemakken van het bekrompen, armoedige leven verdroeg zij dapper en behield daarbij 123 steeds haar gelijkmatig humeur. IViet behulp van haar moeder, gelukte het haar een uitgebreiden kring van kennissen en connecties te-verwerven en iedereen, zelfs in de hoogere kringen, sprak over haar, als van dat lieve, ontwikkelde, uiterst fatsoenlijke meisje. Zij had dan ook verscheidene aanbidders, maar uit hen allen, koos zij Sipjagin en zorgde op snelle, handige wijze dat hij verlie fd op haar werd. Hij zelf had overigens spoedig begrepen geen betere vrouw te kunnen vinden. Zij was knap — niet boosaardig — eerder goedhartig en innerlijk koud en onverschillig, het zij niet toe, dat iemand haar onopgemerkt voorbij liep. Zij bezat de elegantie, die aan beminlijke egoïsten eigen is, maar er was niet de minste poëzie in, geen waarachtige hartstocht <— slechts zachtheid, aantrekkelijkheid en zelfs teederheid. Dergelijke geraffineerde egoïsten moet men niet weerstreven. Zij zijn eerzuchtig en dulden geen inmenging van anderen. Onervaren en hartstochtelijke menschen komen onder de bekoring van vrouwen, als mevrouw Sipjagin Zij zelf fenieten van een ongestoord en rustig leven. )eugdzaamheid valt hun niet moeilijk; zij zijn voor geen invloeden vatbaar, maar de voortdurende wensch te gebieden, te verlokken en te behagen geeft hun een zekere levendigheid en glans. Zij hebben een sterken wil en hun betoovering hangt veelal zamen met dezen sterken wil. Het valt den mensch moeilijk weerstand te bieden aan een heldere reine vlam van innerlijke ongeveinsde verrukking. Hij wacht af; de tijd 124 nadert... en het ijs zal breken... maar het heldere ijs weerkaatst de stralen... blijft onveranderlijk ... en zal nooit barsten. Het kostte mevrouw Sipjagin niet de minste moeite te koketteeren; zij wist immers heel goed, dat er voor haar geen gevaar in bestond. De oogen van haar metgezel te doen uitdooven en dan weer' te laten schitteren, zijn wangen te doen gloeien van angst en verlangen, zijn stem te doen beven en stokken, hem geheel in verwarring te brengen... O, dat was als balsem voor haar ziel. Hoe heerlijk was het om zich 's avonds, voor zij zich in het warme bed te slapen legde, die opgewonden woorden te herinneren, die blikken en zuchten. Met welk een tevreden glimlach ging zij bij zichzelf het bewustzijn na van haar ongenaakbaarheid en onaantastbaarheid en hoe lieftallig gaf zij zich over aan de wettige liefkoozingen van haar welopgevoeden echtgenoot. Het bracht haar zoodanig in verrukking, dat zij in zoo'n geval altijd bereid was een goede daad te verrichten. Eens had zij zelfs een klein oude-mannen-en-vrouwenhuis gesticht, toen een tot waanzin gedreven gezantschapssecretaris uit liefde voor haar bijna zelfmoorct gepleegd had. Innerlijk bad zij voor hem, hoewel haar godsdienstige gevoelens van kind af aan zeer slap waren. Aldus onderhield zij zich met Neschzdanow, probeerde hem op allerlei manieren in haar macht te krijgen en voor zich op de knieën te doen vallen. Voortdurend zocht zij zijn gezelschap. 125 ontblootte als het ware haar ziel voor hem, keek met beminlijke nieuwsgierigheid en schier moederlijke teederheid toe hoe deze aantrekkelijke en interessante, sombere radicaal langzamerhand en op linksche wijze haar toenadering beantwoordde. Een dag, een uur, ja een minuut later en alles verdween als sneeuw voor de zon, maar nu vond zij het aangenaam, het amuseerde haar, beangstigde haar, en zelfs vervulde het haar met een zweem van weemoed. Zij herinnerde zich zijn afkomst niet meer, maar wel wetende hoezeer dusdanige belangstelling door veriatenen en eenzamen op prijs wordt gesteld, begon zij hem naar zijn jeugd en familie te vra- fen. Maar dadelijk bemerkte zij aan zijn scherpe, orte antwoorden, dat zij een indiscretie begaan had en onmiddellijk trachtte zij haar fout tenerstellen door nog vriendelijker tegenhem te worden. Zooals een roos, die in de drukkende warmte van den zomermiddag hare bloembladen opent om ze weer te sluiten tegen de nachtkoude, zoo gelukte het haar niet volkomen de begane fout te herstellen. De wonde plek was aangeroerd en Neschzdanow vertrouwde haar niet meer als voorheen. Het bittere gevoel, *dat zijn ziel eigenlijk nooit verliet, was opnieuw ontwaakt en zijn demokratische argwaan en verwijten leefden weer op. „Neen, daarvoor ben ik niet gekomen," dacht hij, terwijl hij zich de spotachtige raadgevingen van Pakhn herinnerde en bij het eerstvolgende oogenblik van stilzwijgen stond hij op, maakte een lichte buiging en verliet het vertrek („erg 126 links'', zooals hij onwilkeurig bij zichzelf opmerkte). Valentina Michailowna had zijn verwarring wel degelijk bespeurd, maar naar den glimlach te oordeelen, waarmede zij zijn blik beantwoordde, interpreteerde zij die verwarring op een vóórhaar gunstige wijze. In de biljartkamer vond hij Marianne. Zij stond met den rug naar het raam gekeerd, niet ver van de deur, die naar het boudoir leidde, met krampachtig gekruiste armen. Over haar gelaat lag een donkere schaduw en haar oogen waren met zoo'n vragende en tegelijkertijd zoo'n hardnekkige mtdrukking op hem gevestigd, haar blik was zoo minachtend en om haar mond en saamgeperste lippen lag zoo'n beleedigend-medehjdende trek, dat hij besluiteloos bleef stilstaan en onwilkeurig vroeg: „Hadt u mij iets te zeggeni' Marianne antwoordde niet direct. „Neen, of eigenlijk ja, maar nu niet." „Wanneer dan wel?" „Wacht u nog maar even. Misschien morgen en misschien nooit. Wat weet ik ten slotte van u af. „Ik had toch altijd gedacht, dat er tusschen ons „U kent mij immers, heelemaal niet," viel zij hem m de reden. „Neen wacht u nog maar, morgen misschien, nu moet ik naar mijn meesteres... gaan. Tot morgen." Neschzdanow deed twee stappen naar voren, maar plotseling bleef hij staan: 127 „Ach ja, Marianne Wikentewna, ik had u wat willen vragen, namelijk of u mij toe zoudt staan de school met u te bezoeken, om te zien, hoe u daar werkt... zoolang zij nog niet gesloten is." „Tot uw dienst. Het was anders geenszins over de school, dat ik met u wilde spreken." „Maar waarover dan toch?" „Tot morgen," antwoordde Marianne. Maar zij kon niet tot den volgenden dag wachten en dienzelfden avond had zij met Neschzdanow een gesprek in een der lindelanen niet ver van het terras. 128 XIII. Zij was het, die zelf tot hem was gekomen. „Mijnheer Neschzdanow," begon zij haastig. „Klaarblijkelijk bent u heelemaal in de netten van Valentina Michailowna verstrikt." Zij keerde zich om, zonder een antwoord af te wachten en liep de laan door, Neschzdanow naast haar. „Waarom denkt u dat?" vroeg hij na een oogenblik. „Is het dan soms niet zoo? In dat geval heeft zij vandaag geen succes gehad. Ik veronderstel, dat zij haar fijne netten zorgvuldig opengespreid heeft." Neschzdanow antwoordde niet en keek zijn vreemde metgezellin slechts van terzijde aan. „Luister eens," herhaalde deze. „Ik zal open kaart met u spelen. Ik houd niet van Valentina Michailowna, dat weet u wel. U zult mij misschien ondankbaar vinden, maar denk eerst eens goed na." Haar stem hokte, zij bloosde en wond zich op, en wanneer zij dat deed, scheen het altijd, alsof zij zich boos maakte. „U zult zich waarschijnhjk afvragen: Waarom zegt deze jonge dame mij dit alles, waarschnnhjk heeft u dit al gedacht, toen ik u de mededeeling omtrent Markelow deed." Plotseling boog zij zich voorover plukte een kleine aaaenstoei, brak hem doormidden en wierp em weer. ]£ „Gij vergist u,Marianne Wikentewna," hernam Neschzdanow, „integendeel, ik dacht, dat ik u vertrouwen inboezemde en die gedachte 129 was mij zeer aangenaam." Hij zeide slechts de halve waarheid, want eigenlijk was die gedachte nu pas in hem opgekomen. Marianne keek hem even aan. Tot nu toe had zij haar gezicht voortdurend van hem afgewend. „U heeft mij niet zoozeer vertrouwen ingeboezemd, want u bent mij volkomen vreemd, maar uw positie en de mijpe lijken veel op elkaar, wij zijn allebei ongelukkig, en dat is de band, die ons bindt." „Bent u ongelukkig?" vroeg Neschzdanow. „En u dan soms niet?" antwoordde .Marianne. Hij zeide niets. „Kent u mijn geschiedenis?" begon zij levendig, „die van mijn vader en zijn verbanning — neen? Welnu, weet dan, dat hij gevangen genomen werd, veroordeeld, beroofd van al zijn rechten en naar Siberië gezonden. Daarna is hij gestorven en mijn moeder ook. Mijn oom, mijnheer Sipjagin, een broer van mijn moeder, heeft mij aangenomen en ik eet zijn brood. Hij is mijn weldoener en Valentina Michailowna mijn weldoenster en ik beantwoord dit alles met grove ondankbaarheid, omdat ik waarschijnlijk harteloos ben. Vreemd brood is bitter en ik duld geen verkapte beleedigingen, en kan dat niet verbergen. Ik wensch geen bescherming en wanneer ik herhaaldelijk met spelden gestoken word, huil ik alleen daarom niet, omdat mijn trots mij dat verbiedt ..." Naarmate zij deze woorden hortend en stootend uitsprak begon zij hoe langer hoe sneller te loopen, en bleef plotseling stilstaan: „Weet 130 u wel, dat mijn tante mij, louter om van mij af te zijn, aan dien vreeselijken Kallomeizew wil uithuwelijken. Zij kent mijn idealen — in haar oogen ben ik nihilist en hij... Natuurlijk beval ik hem niet, want ik ben niet mooi, maar toch... zij zou mij kunnen verkoopen... en dat is toch ook een weldaad..." „Maar waarom heeft u dan niet..." begon Neschzdanow, maar daarna zweeg hij weer. Marianne keek hem eensklaps aan: „Waarom heb ik Markelow's aanzoek niet aangenomen, hadt u willen zeggen, nietwaar? Ja maar wat moest ik doen? Hij is een beste, brave man en toch ben ik onschuldig, want ik heb hem niet Hef." Zij liep weer vooruit, als om haren metgezel een antwoord op deze bekentenis te besparen. Zij hadden het einde der laan bereikt. Marianne sloeg haastig een smal dennen weggetje in en liep door. Neschzdanow volgde haar. Hij was dubbel verbaasd. Hoe vreemd scheen hem de wijze toe, waarop dit gesloten meisje zich lotseung voor nem blootlegde en vooral, dat e bekentenis hem heelemaal mVt vprr.aa«*1 haar hand gleed op de bank. Neschzdanow had diep medelij den met haar en raakte haar hand aan; maar zij trok haar dadelijk terug en niet omdat Neschzdanow's beweging haar ongepast toescheen, maar omdat zij niet duldde dat hij ook maar een oogenblik zou denken, dat zij op zijn medelijden werkte... God beware haar daarvoor! Tusschen de dennentakken schitterden in de verte vrouwenkleëren. Marianne richtte zich op: „Kijk eèns, uw Madonnaheefteen verkenneruitgezonden. Zeker het dienstmeisje, die mij na moet gaan, om dan aan haar meesteresse te kunnen vertellen, waar en met wien ik ben. Waarschijnhjk vermoedde mijn tante reeds, dat ik met u ben, en dat vindt 136 zij zeker onfatsoenlijk, vooral na de sentimenteele scène, die zij u vanmiddag heeft voorgespeeld. — Het is dan ook werkelijk tijd om naar huis te gaan. Kom!" Zij stonden op. Marianne keek over haaf schouder heen naar Neschzdanow en opeens kwam er een hef-kinderlijke en eenigszinsverwarde uitdrukking op haar gelaat. „ U bent toch met boos op mij, en denkt toch niet, dat het aanstellerij was, neen toch zeker..." ging zij voort, zonder zijn antwoord af te wachten... „U bent toch net als ik... ook ongelukkig... en u heeft toch ook een slecht karakter? .Morgen gaan wij naar de school... want... nu zijn wij toch goede vrienden, niet waar?" Toen zij het huis naderden keek Valentina Michailowna hen vanaf het balkon door haar face-a-main aan, terwijl zij met haar gebruikehjken glimlachje het hoofd schudde. Toen ging zij door de geopende glazen deur den salon binnen, waar haar man reeds préférence zat te spelen, met een tandeloozen buurman, die even aan was komen loopen. „Wat is het vochtig. Heel ongezond," zeide zij luid en met nadruk op ieder woord. Marianne gaf Neschzdanow een knipoogje. Sipjagin die zoo juist van zijn partner verloren had, nam zijn vrouw tersluiks van top tot teen op, met een blik een minister waardig, en keek daarna met een slaperig-kouden, maar toch doordringenden blik, naar het jonge paar, dat uit den donkeren tuin naar binnen kwam. 137 XIV. Er verliepen twee weken. Alles ging zijn gewonen gang. Sipjagin had zijn dagehjkscne bezigheden en zoo niet als minister, dan toch als chef van het departement en gedroeg zich als altijd uit de hoogte, humaan en een weinig kieschkeurig. — Kolja nam zijn lessen. Anna Zacharowna werd voortdurend door een drukkenden nijd gekweld — gasten kwamen en gingen, praatten, meetten zich bij het kaartspel en verveelden zich blijkbaar niet. Valentina Michailowna zette haar flirt met Neschzdanow voort, hoewel men in haar vriendschap een zweem van fijne ironie voelde. Neschzdanow leefde thans op volkomen goeden voet met Marianne en tot zijn verbazing ontdekte hij, dat zij een tamelijk gelijkmatig karakter bezat en dat hij over alles met haar kon spreken, zonder op te sterken tegenstand van haar zijde te stooten. Tweemaal bezocht hij met haar de school, doch reeds den eersten keer kwam hij tot de overtuiging, dat hier voor hem niets te doen viel. De geestelijke had de absolute macht in handen, daar Sipjagin hem carte-blanche gegeven had. Zijn onderwijs was niet kwaad, hoewel uiterst ouderwetsch maar op een examen waren zijn vragen tamelijk onsamenhangend gesteld, b.v., eens vroeg hij aan Garacie: „Hoe verklaar je dit: Donker zijn de wateren des uitspansels," waarop Garacie had moeten antwoorden, op de manier van den geestelijke, dat dit onverklaarbaar was. *•* Overigens 138 werd spoedig hierna de school gesloten voor de zomervacanto.es, die tot in den herfst duurden. In navolging van den raad van Paklin en eenige anderen, trachtte Neschzdanow contact te zoeken' met de boeren, maar spoedig bemerkte hij, dat hij ze alleen maar bestudeerde, voor zoover dit mogehjk was, maar hij maakte niet de minste propaganda. Bijna zijn geheele leven lang had hij in een stad gewoond en tusschen hem en de dorpelingen strekte zich een afgrond uit, dienrdj onmogelijk kon overschrijden. Hij had gelegenheid gevonden met den dronkaard Kiril en zelfs met Mendele Dutik eenige woorden te wisselen, maar het opmerkelijke was, dat hij zich als het ware schuw voor hen gevoelde en behalve een algemeene korte scheldpartij, had hij niets verder van hen gehoord. Een andere boer Fituew geheeten had hem gewoonweg van zijn stukken gebracht. Hij had een buitengewoon energiek gezicht, bijna rooverachtig. „Dat geeft tenminste hoop," dacht Neschzdanow. Fituew bleek vrijgezel te zijn. De boerenraad had hem zijn bezit ontnomen, omdat hij, hoewel gezond en krachtig, niet kón werken. „Ik kan niet!" riep Fituew met een innerlijk, diepen snik en een langen zucht. „Ik kan niet werken! Sla mij maar dood, anders doe ik het zelf." En hij eindigde met als bedelaar om een aalmoes te vragen. En dat met een gezicht als Rinaldo Rinaldino! Met de fabrieksarbeiders vorderde hij even- 139 min. Al deze menschen waren óf heel flink, óf heel somber, en hij was niet bij machte iets met hen te beginnen. Naar aanleiding hiervan schreef hij een langen brief aan zijn vriend Silin, waarin hij zich beklaagde over zijn onhandigheid, verkeerde opvoeding en slechte kunstlievende natuur. Dan, opeens verbeeldde hij zich weer, dat het zijn roeping was geen propaganda te maken door het woord, maar op schrift, doch de brochures, die hij opstelde, hepen op niets uit. Alles wat hij op papier trachtte te brengen maakte een valschen, gedwongen indruk, de toon was onwaar en tot zijn afschuw verviel hij tweemaal in gedachten en werden het sceptischlyrische ontboezemingen. Hij besloot zelfs met Marianne over zijn mislukking te spreken (een bewijs van toenadering en vertrouwen) en andermaal vond hij tot zijn groote verbazing begrijpend medegevoel in haar, natuurlijk niet voor de letterkundige zijde, maar voor het psychisch lijden, dat ook haar niet volkomen vreemd was. JVlarianne bezat 'niet minder kunstzin dan hij, en dat was een der voornaamste redenen, waarom zij Markelow niet hefhad en niet met hem had willen trouwen, want hij had er niet het minste fevoel voor. Marianne wilde zich dit niet beennen, maar dat,is het juist. Wij vermoeden de dingen dikwijls, zonder tot een klaar bewustzijn te komen... Zoo gingen de dagen voorbij, strak, onregelmatig maar niet vervelend. — Kr gebeurde iets eigenaardigs met Neschzdanow. Hij was ontevreden over zich zelf, d. w. z. over zijn werke- 140 loosheid. In zijn woorden schuilde een scherp venijn en toch voelde hij zich diep in zijn binnenste gelukkig en ondervond een innerlijke rust. V/as dit het gevolg van de landelijke stilte, de zomerlucht, het goede voedsel, het gemakkehjke leventje, of was het de eerste zoete aanraking met een vrouwenziel. Het is moeilijk uit te maken, maar hij voelde zich zoo luchtig hoewel zich innerlijk beklagend bij zijn vriend. Doch op een dag werd deze stemming plotseling en moedwillig verbroken. Dien morgen ontving hij een mededeeling van Wassili Nikolaewitch, die hem en .Markelow gelastte in afwachting van verdere instructies, oogenblikkehjk in contact te treden en af te spreken met den reeds genoemden Salomin en een zekeren koopman Golouschkin, die nog van het oude geloof was en in S. woonde. Dit schrijven verontrustte Neschzdanow. Hij voelde er een verwijt over zijn werkeloosheid in. De bitterheid die al dien tijd reeds in zijn woorden schuilde, kwam weer uit het diepst van zijn ziel op. —- Kallomeizew kwam voor het diner. Hij was erg zenuwachtig en opgewonden. „Stel je toch eens voor," zeide nij met een van tranen verstikte stem, „het is afschuwelijk, ik lees daar zoo juist in de courant, dat mijn vriend, mijn lieve vriend Mfchael, de Servische vorst, laaghartig vermoord is te Belgrado. Tot hoever zullen deze Jacobijnen en oproermakers toch gaan, wanneer er geen krachtige maatregelen genomen worden." Sipjagin „veroorloofde zich in het midden te 141 brengen" dat deze „vreeselijke moord" waarschijnlijk niet van de Jacobijnen was uitgegaan, daar ze niet verondersteld werden in Servië te zijn... maar van de leden der partij van Karageorgen, de vijanden der Obrenowitch. Maar Kallomeizew wilde er niets van hooren en op denzelfden huiligeren toon begon hij te vertellen, hoeveel de overleden vorst wel van hem gehouden had en hoe 'n mooi geweer hij hem gegeven had. Hij wond zich hoe langer hoe meer op en werd hoe langer hoe heftiger. Van de buitenlandsche Jacobijnen kwam nij op de plaatselijke nihQisten en socialisten en verviel eindelijk in phillipica's. Met beide handen nam bij een groot stuk brood op, brak het op nieuw-modische wijze boven zijn soepbord, zooals de echte Parijzenaars dat in het Café-Riche doen en drukte daarbij den wensch uit iedereen in stukken te willen scheuren of tot asch te verbranden, die een andere opvatting had. „De tijd is gekomen, de tijd is gekomen," riep hij uit, terwijl hij zijn lepel naar den mond bracht. „De tijd is gekomen," herhaalde hij en reikte den bediende zijn glas om het met sherry te laten vullen. Met verrukking wees hij op de groote Moskousche publicisten en op Ladislas. „Notrê bon et cher Ladislas" verdween niet van het tapijt. Voortdurend keek hij daarbij naar Neschzdanow alsof hij dien bedoelde: „Steek het in je zak... het is allemaal voor jou bedoeld. Wou je nog meer ?..." Deze kon het niet langer uithouden en begon op heeschen toon tegen te spreken, een weinig bedeesd, weliswaar, (maar niet uit vrees) terwijl 142 bij de hoop, idealen en grondstellingen der jeugd verdedigde. Kallomeizew piepte terug. Wanneer hij opgewonden was, nam zijn stem direct een falcetto-klank aan. Hij werd zelfs grof. Sipjagin trok op waardige wijze partij voor Neschzdanow, Valentina Michailowna schaarde zich weer aan den kant van haar man. Anna Zacharowna trachtte Kolja's aandacht af te leiden en wierp woedende blikken in het rond van on4er haar tot over de oogen hangende muts. Marianne verroerde zich niet en bleef, als versteend zitten... Maar plotseling, toen Neschzdanow voor de zooveelste maal den naam van Ladislas hoorde noemen, sprong hij op en sloeg met de vuist op de tafel: „Is. mij dat een autoriteit," schreeuwde hij. „Alsof wij niet wisten wie dat is,... Een geboren spitsboef en anders niets..." „Oh.... o... o... zoo... zoo, hoor hem eens..." steunde Kallomeizew stotterend van woede. — „Durft u een oordeel uit te spreken over een man, die geacht wordt door menschen als graaf Blasenkrampff en vorst Kowrischkin?" Neschzdanow haalde de schouders op. „Een mooie aanbeveling, vorst Kowrischkin, die lakeien-enthousiast ..." „Ladislas is mijn vriend," schreeuwde Kallomeizew, „hij is mijn vriend... en ik..." „Des te erger voor u..." viel Neschzdanow hem in de rede. „Als u het met hem eens bent, gelden mijn woorden ook voor u..." Kallomeizew werd bleek van woede. „ Wa.. .at. Hoe durft u... u moe... oest oogenblikkelijk..." 143 „Wat zou u oogenblikkelijk met mij willen doen," onderbrak Neschzdanow hem met ironische beleefdheid. ^Vie weet hoe de woordenstrijd tusschen onze twee vijanden nog geëindigd zou zijn, wanneer Sipjagin hem niet in den kiem gesmoord had. JVLet verheffing van stem en met een uitdrukking Op het gezicht, waar men moeilijk van zou kunnen gezegd hebben, welk gevoel de overhand had, hetzij zijn gewichtigheid als staatsman, hetzij zijn waardigheid als heer des huizes... verklaarde hij op rustigen toon, maar die geen tegenspraak duldde, aan zijn eigen tafel niet langer dergelijke ongepaste uitdrukkingen te willen aanhooren. Sinds lang had hij het zich tot een plicht gesteld (tot een heiligen plicht verbeterde hij zich) iedere overtuiging te eerbiedigen (hier hief hij zijn wijsvinger, die met een zegelring versierd was in de hoogte) mits die binnen de perken der welvoegelijkheid en het fatsoen bleef. Aan den eenen kant kon hij in Neschzdanow, diens ongepaste woordenkeus niet veroordeelen, vooral daar, waar deze nog zoo jong was >— en van den anderen kant kon hij in Kallomeizew diens hartelooze aanval op leden van het vijandelijk kamp niet goedkeuren. Een aanval, die overigens te rechtvaardigen was, door zijn streven naar een algemeen geluk. „Hier in huis," zoo besloot hij zijn rede, „in het huis Sipjagin bestaan ergeen Jakobijnen en spitsboeven, maar slechts rechtschapen menschen, die, wanneer zij elkaar eens begrepen hebben, zeker zullen eindigen, elkander de hand te reiken." 144 Neschzdanow en Kallomeizew zwegen beiden doch gaven elkaar de hand niet. Bhjkbaar had het uur van hun wederzijdsch begrijpen nog niet geslagen. Integendeel, nooit hadden zij meer verachting voor elkaar gevoeld, Het diner eindigde onder een onaangenaamgedwongen stilzwijgen. Sipjagin trachtte nog een diplomatieke anecdote te vertellen, maar bleef halfweg steken. Marianne keek hardnekkig op haar bord. Zij wilde de sympathie, die Neschzdanow's woorden in haar hadden opgewekt niet toonen, niet uit lafheid, o, neen, maar zij moest oppassen zich niet te verraden tegenover mevrouw Sipjagin. Zij voelde haar strakken, doordringenden blik op zich gericht. Inderdaad wendde deze haar oogen niet van Marianne en Neschzdanow af. Diens onverwachte uitbarsting had deze scherpzinnige dame verbaasd, en toch begon een en ander haar nu langzamerhand duidelijk te worden en onwillekeurig fluisterde zij: „Zoo, zoo!" Plotseling be- freep zij, dat Neschzdanow zich van haar afeerde. Dezelfde man, die zij nog kort geleden om haar vinger wond. „Er moet iets gebeurd zijn. Zou Marianne er achter zitten? Ja, waar^ schijnhjk wel. Hij bevalt haar en ook hij... Wij zullen onze maatregelen moeten nemen..." zoo besloot zü haar overpeinzingen. Intusschen stikte Kallomeizew nog steeds van woede. Zelfs toen hij twee uur later préférence zat te spelen, sprak hij zinnen als: „Ik pas," of „ik ga mee," met een gekwetst hart en doffe 10 i. 145 stem, die nog trilde van innerlijke beleediging, hoewel de uitdrukking van zijn gezicht, verachting toonde. Sipjagin was eigenlijk de eenige, die ingenomen was met het gebeurde. Hij was in de gelegenheid geweest, door de kracht van zijn welsprekendheid den losbrekenden storm te stuiten. Hij kende latijn en de woorden: „Quos ego", waren hem niet vreemd. Hij vergeleek zich heimelijk met Neptunus en voelde zich met hem in overeenstemming. 146 XV. Zoodra hij kon ging Neschzdanow naar zijn kamer en sloot zich daar op. Behalve Marianne wilde hij niemand zien. Haar kamer bevond zich aan het einde der lange gang, die de geheelebovenste verchepmgmtwee helften scheidde. Hij was er slechts'eenmaal geweest en dan nog maar heel kort, maar het scheen hem toe, dat zij niet boos zou worden, wanneer hij bij haar aanklopte, integendeel, dat zij hem wenschte te spreken. Het was reeds tamelijk laat, ongeveer tien uur, en het huisgezin achtte het niet noodig hem verder lastig te vallen, na de scène aan tafel en bleef kaartspelen met Kallomeizew. Valentina Michaüowna had twee maal naar Marianne gevraagd, daar de laatste ook spoedig na het diner was uitgeknepen. „Waar is Marianne Wikentewna toch?" vroeg zij eerst in het Russisch en daarna in het Fransch, zonder zich in het bijzonder tot iemand te wenden, maar meer in het algemeen sprekend, zooals verwonderde menschen dat wel meer plegen te doen. Overigens verdiepte zij zich spoedig in het spel. Neschzdanow liep eenige keeren zijn kamer op en neer, ging daarna de gang in en klopte zachtjes aan Marianne's deur. Geen antwoord! Hij klopte nog eens en trachtte de deur te openen, die gesloten bleek te zijn. Nauwelijks was hij echter in zijn eigen kamer terug- eiteera en op een stoel neergevallen, of zijn eur kraakte zprh+ïea #»n Viü Im^wJo 7\A '„ —~U J VA*- xiAcuiauuc o stem zeggen: „Alexei Dmitritch, was u het, die 147 bij mij badt willen komen?" — Dadelijk sprong bij op en ijlde naar de gang, waar bij Marianne bleek en onbeweeglijk zag staan met een kaars in de hand. „Ja... ik," fluisterde hij. „Kom mede," antwoordde zij en liep de gang door. Maar voor zij aan het einde gekomen was, bleef zij staan en stootte met haar hand een lage deur open. Neschzdanow zag een klein, haast leeg vertrekje voor zich. „Laten wij hier binnen gaan, Alexei Dmitritch, hier zal niemand ons storen." Hij gehoorzaamde. Marianne zette de kaars op de vensterbank neer en wendde zich tot Neschzdanow. „Ik begrijp heel goed, waarom u mij wilde opzoeken. Het valt u zwaar langer in dit huis te blijven en mij ook." „Ja, ik wilde u zien, Marianne Wikentewna," antwoordde hij, „maar van dit oogenblik af, dat ik in nauwer contact met u ben gekomen, valt het mij hier niet meer zwaar." Marianne ghmlachte nadenkend. „Dank u, Alexei Dmitritch, maar vertel eens, u bent toch niet van plan hier langer te blijven; na al het vreeselijke, dat er gebeurd is?" „Ik denk, dat zij mij niet langer zullen willen houden, ik zal mijn ontslag wel krijgen," antwoordde Neschzdanow. „Maar zult u het dan niet zelf nemen?" „Uit eigen beweging? neen!" „Waarom niet?" „Wilt u de waarheid hooren? omdat u hier bent!" 148 Marianne boog het hoofd en ging de kamer een weinig verder in. „Daarbij is het mijn plicht hier te blijven, u bent niet op de hoogte, maar ik wel, ja ik voel, dat ik u alles moet vertellen!" Hij naderde haar en nam haar hand. Zij trok die niet terug en keek hem slechts aan. „Luister!" riep hij plotseling met hevig oplaaiende hartstocht. „Luister!" — En zonder op een der drie of vier stoelen die in de kamer stonden te gaan zitten, bleef hij voor Marianne staan met haar hand in de zijne en begon dadelijk met een overtuiging, en vuur en met een welsprekendheid, die hem zelfverbaasde, haar zijn plannen en voornemens te ontvouwen. De reden, die hem gedwongen had Sipjagin's aanbod te aanvaarden, zijn connecties, kennissen, zijn verleden, kortom alles, wat hij verborgen had gehouden en nooit aan iemand verteld had. Hij vertelde terloops over de brieven van Wassilie Nicolaewitch, over alles en alles, zelfs over Silin. Hij sprak haastig, zonder te stotteren en zonder de minste aarzeling, alsof hij er zich een verwijt van maakte Marianne tot nu toe niet in zijn geheimste gedachten te hebben ingewijd. Zij luisterde aandachtig toe, gretig en hoewel aanvankelijk verwonderd, verdween dit gevoelen spoedig. Dankbaarheid, trotsch, vertrouwen en vastbeslotenheid vervulde haar ziel. Haar gezicht en oogen glinsterden. Zij legde haar hand op de zijne. Haar lippen openden zich in verrukking en plotseling was net of haar gezicht straalde van schoonheid. 149 Hij zweeg eindelijk, keek haar aan en het was hem, als zag hij dit gezicht pas voor de eerste maal, hoewel het hem altijcF dierbaar en bekend was geweest. Hij ademde luid en diep. „Oh, wat heb ik er goed aan gedaan u alles te vertellen," konden zijnlippen nauw uitspreken. „O ja, o ja," herhaalde zij ook fluisterend. Onwillekeurig deed zij hem na en haar stem stierf weg. „En. nu weet u dus, dat ik in uw macht ben; dat ik uw zaak wil dienen en bereid ben al het noodige te doen. Ik zal gaan, waarheen ik gezonden word en heb daar altijd mijn geheele leven naar verlangd met mijn gansche ziel. Dat ook u..." Zij zweeg... Nog een woord en zij zou tranen van zaligheid geschreid hebben. Heel haar krachtige lichaam zakte plotseling als was in elkaar. — Een begeerte tot de daad, tot opoffering, tot onmiddellijke opoffering dat was het> wat haar kwelde. Bij de deur klonken stappen... voorzichtige, snelle, hchte stappen. Marianne richtte zich eensklaps op. Zij veranderde geheel en werd vroohjk. Een uitdrukking van nunachting en overmoed verscheen op haar gezicht. „Ik weet, wie ons op het oogenblik beluistert," zeide zij op zulk een luiden toon, dat ieder woord duidelijk op de gang gehoord kon worden. / „Mevrouw Sipjagin beluistert ons, maar dat is mij ten eenenmale onverschihig." Het geluid der voetstappen stierf weg. „Dus, wat nu?" wendde Marianne zich weer 150 tot Neschzdanow. „*Wat staat mij nu te doen. Hoe kan ik u helpen ? Zeg het mij gauw. Wat moet ik doen?" „Ja wat?" fluisterde hij. „Ik weet het zelf niet. Ik heb een brief van .Markelow ontvangen." „Vvanneer, wanneer?" „Vanavond. Morgen moet ik met hem naar de fabriek van Salomin gaan." „Ja, dat is een goed mensch, Markelow. Een waar vriend!" „Net als ik?" „Neen, niet als u." fjgffi „H oe zoo: Zij keerde zich plotseling van hem af. „Ach weet u dan met, wat u voor mij geworden bent, en wat ik in dit oogenblik voel ?..." Neschzdanow's hart begon hevig te kloppen; onwillekeurig sloeg hij de oogen neer. Dat meisj e, dat hem liefhad gekregen, hem den armzalige, die geen tehuis had, vertrouwde zich aan hem toe en was bereid hem naar hetzelfde doel te volgen. Dat onvergelijkelijke meisje, Marianne was op dat oogenblik in zijn oogen de verpersoonhjking van al het goede en oprechte op aarde, de veipersoonh^king van nog nooit ondervonden huiselijke, zusterlijke, ja vrouwelijke liefde, de verpersoonhjking van het vaderland, het geluk, de strijd en... de vrijheid! — Hij hief het hoofd op en zag haar blik op nieuw op zich gericht. O, hoe drong die heldere lieflijke blik door in de diepste diepte van zijn ziel. „Dus," begon hij en zijn stem klonk onvast, 151 „ik ga morgen weg en wanneer ik terugkom, zal ik u alles zeggen," (plotseling viel het hem moeilijk haar met „u" aan te spreken), „wat ik te weten oen gekomen en wat er besloten is. Van nu af zal ik alles, wat ik doe of denk met „jou" deelen!" „O, mijn vriend," riep zij uit en greep zijn hand weer. „Ik beloof je hetzelfde!" Dat „jou" kwam er zoo gemakkelijk en eenvoudig uit, alsof het van zelf sprak en het een kameraadschappelijk jij was. „Zou ik den brief mogen zien?" „Natuurlijk, natuurlijk." iMarianne las hem door en wierp Neschzdanow een bijna zaligen blik toe. „Er rust een groote verantwoordehjkheid op je!" Hij antwoordde met een glimlach en borg den brief in zijn zak. „Vreemd," mompelde hij, „wij hebben elkander onze liefde verklaard, en houden van elkaar, zonder er een woord over gesproken te hebben." „Vv'aarvoor," fluisterde JVlarianne en wierp zich plotseling aan zijn hals en drukte haar hoofd tegen zijn schouder. Zij kusten elkander niet, want dat zouden zij als een laagheid beschouwd hebben, die hen zou doen terugschrikken. Zij gingen dan ook dadehjk wëer uit elkaar met een warmen handdruk. JVlarianne nam de kaars op, die zij op de vensterbank had laten staan en slechts nu greep een zweem van verbazing haar aan. Zij blies 152 de kaars uit, sloop in de diepste duisternis de gang door, verdween in haar kamer, ontkleedde zich en wierp zich in dezelfde duisternis op haar bed, hetgeen haar op dit oogenblik aangenaam en weldadig aandeed. 153 XVI. Toen Neschzdanow den volgenden morgen ontwaakte, voelde hij niet de minste verbazing bij de herinnering aan wat er den vorigen avond gebeurd was. Integendeel, hij was van een zalige vreugde vervuld, alsof hij een daad verricht had, die reeds lang te voren tot stand had moeten komen. Hij vroeg aan Sipjagin een verlof voor twee dagen, hetgeen deze hem, hoewel niet van harte, onmiddellijk toestond, en vertrok naar .Markelow. Van te voren had hij nog even gelegenheid gevonden Marianne te zien. Deze ondervond ook niet de minste verwarring of schaamte. Haar blik was rustig en vastbesloten en zij sprak hem kalm met „jij" aan. Alleen wond zij zich op over het resultaat van zijn gesprek met Markelow en smeekte hem haar direct alles te vertellen. „Dat spreekt toch vanzelf," antwoordde hij. „Inderdaad," dacht hij, „waar moeten wij ons ongerust voor maken. In onze toenadering tot elkaar spelen de persoonlijke gevoelens immers geen hoofdrol en wij hebben ons eenvoudig voor eeuwig verbonden in naam der zaak, ja in naam der zaak." — Zoo dacht hij en was zichzelf niet bewust in hoeverre zijn gedachten waarheid bevatten. Hij trof Markelow in dezelfde lustelooze, sombere stemming aan. Na iets gegeten te hebben begaven zij zich in de ons reeds békende tarantas (het volgpaard, dat nog heel jong en 154 niet aan het tuig gewend was, hadden zij bij een boer geleend, daar JMarkelow's paard nog kreupel was) naar de groote fabriek van den Jkompman Fituew, waar Salomin woonde. ÏN eschzdanow's nieuwsgierigheid was opgewekt en hij wenschte zeer kennis te maken met den man, waar hij in den laats ten tijd zooveel over had hooren spreken. Salomin was van te voren gewaarschuwd en zoodra de beide reizigers voor de fabriekspoort stilhielden en hunne namen genoemd hadden, werden zij onverwijld in den kleinen vleugel gelaten, die door den chef-mecanicien bewoond werd, hoewel deze zelf nog in de hoofd-afdeeling was. — Terwijl een der arbeiders hen voorging hadden onze vrienden den tijd reeds na een en ander te kijken. — Klaarblijkelijk was de fabriek met werk overstelpt. Van alle kanten hoorde men het luidruchtige rumoer en lawaai door de verschillende werkzaamheden veroorzaakt. De machines puften en stootten, zagen knarsten, raderen draaiden, drijfriemen zoemden, zandlorries reden heen en weer, hier en daar lagen vaten en stonden beladen karren. Bevelen werden gehoord, uitroepen, schellen en fluiten. Arbeiders hepen af en aan met een gordel om het hemd en een riem om het hoofd, werkmeiden in katoenen japonnen, gestamp van ingespannen paarden, gezoem van duizenden arbeiders, gespannen als de snaren van een viool. Alles was in vollen gang en geschiedde ordelijk en met verstand, maar niet alleen oogenschijnhjk, of bijzonder accuraat, want nergens kon 155 men netheid vinden, integendeel overal heerschte slordigheid, vuilheid en er hing een dikke'walm. Hier was een ruit gebroken, daar het het stucwerk los, overal losse planken en gapende deuren. In het midden van het hoofdplein, een groote modderige plas, waar de regenboog zich in weerkaatste. Verderop verspreide hoopen tegels, overblijfsels van matten, boombast, kisten en stukken touw. Vervuilde honden met hangbuiken liepen zonder te blaffen rond. In een hoekje onder een schutting zat een jongetje met een dikke buik en verwarde haren vol- §esmeerd met as, hopeloos te huilen, alsof hij oor de geheele wereld verlaten was. Naast hem, ook onder de as, lag een zeug, omringd van bonte biggetjes, en vrat koolstronken. Gescheurd ondergoed slingerde aan een lijn. O veralheerschte een benauwde stank. Een echte Russische fabriek ... Geen Duitsche of Fransche. Neschzdanow keek Markelow aan. „Men heeft mij zooveel over Salomin's buitengewone eigenschappen verteld, dat ik eerlijk moét bekennen niet zoó'n vervuiling verwacht te hebben." „ Dat is geen vervuiling, maar Russische slordigheid," antwoordde Markelow somber. „En toch, het is een bron van rijkdom. Je moet je kunnen aanpassen aan de zaken, gewoonten en den baas zelf. Heb je eenig idee over Fituew?" „Neen, niet in het minst." „De grootste vrek van Moskou. Een echte klein-burger in één woord..." Op dit oogenblik trad Salomin de kamer binnen. 156 Evenals de fabriek stelde ook bij Neschzdanow teleur. Op het eerste gezicht maakte Salomin den mdruk een Est of Zweed te zijn: Heel froot en mager met breede schouders en wi't lond haar, een lang gezicht en gele gelaatskleur, korte breede neus, zeer kleine groenachtige oogen een rustigen oogopslag, dikke lippen en een vooruitstekenden mond, groote witte tanden en een gespleten kin, hchtelijk met dons bedekt. Hij droeg de kleeren van een stoker: een oud jasje met afhangende zakken, een gebarsten zeildoeken pet op het hoofd, een wollen doek om den hals en vetleeren laarzen. Hij werd begeleid door een man van een jaar of veertig, gekleed in een eenvoudigen kaftan, met een uiterst beweeglijk zigeunersgezicht, en doordringende koolzwarte oogen, waarmede hij bij zijn intreden dadelijk Neschzdanow in één oogopslag opnam. Markelow kende hij al. Hij heette Pawel en stond bekend als Salomin's factotum. Zonder zich te haasten liep deze de kamer binnen, reikte beide bezoekers zijn vereelte hand, nam een verzegeld paket van de tafel en gaf het aan Pawel, die er dadelijk mede verdween. Daarna rekte hij zich uit, kuchte, gooide met een achtelooze beweging van zijn hand de pet, die achter op zijn hoofd hing, neer, en ging op een geverfd houten stoeltje zitten, terwijl hij Markelow en Neschzdanow een plaats op de divan aanwees. Markelow stelde Neschzdanow en Salomin aan elkaar voor; zij drukten elkander nogmaals de hand en daarna begon Markelow 157 dadelijk over de „zaak." te spreken. Hij wees op den brief, dien hij van Wassilie Nikolaewitch ontvangen had en vroeg Neschzdanow hem aan Salomin te geven. Terwijl deze" hem aandachtig en zonder zich te haasten regel voor regel doorliep, sloeg Neschzdanow hem oplettend gade. Salomin zat dicht bij het raam. De zon stond reeds laag aan den hemel en verlichtte zijn gebruind gezicht, terwijl zich hier en daar op zijn stoffige blonde haren gouden plekjes vormden. Zijn neusvleugels trilden en zetten zich uit onder het lezen, zijn lippen bewogen zich, alsof hij ieder woord afzonderlijk uitsprak, en hij hield den brief met beide handen noog in de lucht. God mag weten waarom, maar alles wat hij deed bevielNeschzdanow. Salomin gaf hem den brief terug, glimlachte en begon weer naar JVLarkelow te luisteren, die maar steeds door praatte tot hij eindelijk zweeg. „^Veet u wat," begon Salomin en zijn stem, hoewel eenigszins heesch, maar jong en krachtig beviel Neschzdanow ook. „Weet u wat, hier bij mij is het niet bijzonder gerieflijk, laten wij liever naar uw huis gaan, het is maar een afstand van zeven werst en u bent toch met de tarantas gekomen, nietwaar?" „Ja!" „Dan heeft u ook nog wel een plaatsje voor mij. Over een uur is mijn werk af geloop en en ben ik vrij. Dan kunnen wij praten. U bent toch ook vrij ?" wendde hij zichtotNeschzdanow. „Ja, tot overmorgen." 158 „Prachtig. Zouden wij bij u kunnen overnachten Sergius Michaüowitch?" „Wat een vraag, natuurlijk kan dat." „Goed dan, ik ben dadelijk klaar, maar geef mij even den tijd mij eenigszins op te knappen." „Hoe gaat het op de fabriek?" vroeg Markelow belangstellend. Salomin keek een anderen kant uit. „Wij zullen later wel praten," antwoordde hij voor den tweeden keer. „Wacht even. Ik kom dadelijk terug. Ik heb nog iets vergeten." Hij verdween. — Indien hij niet reeds zoo'n uitstekenden indruk op Neschzdanow gemaakt had, zou deze waarschijnlijk gedacht en misschien aan Markelow gevraagd nebben: „Hij vermeidt ons toch niet?" Maar iets dergelijks kwam niet in hem op. Een uur later, terwijl uit alle verdiepingen en van alle trappen van het reusachtige gebouw de luidruchtige menigte der fabrieksarbeiders te voorschijn kwam, reed de tarantas, waarin Markelow, Salomin en Neschzdanow gezeten waren, de poort uit en den weg op. „Moet ik handelend optreden Wassilie Fedotitch?" vroeg Pawel die hun tot aan de poort uitgeleide deed, nog op het laatste oogenblik aan Salomin. „Let op!" antwoordde Salomin. „Dat is naar aanleiding van een nachtwerk," lichtte hij zijn vrienden in. Na Berzonkowo bereikt te hebben, soupeerden zij voor den vorm en na een sigaar te hebben opgestoken, ontspon zich een van die nachtelijke, 159 onvermoeide Russische gesprekken, die elk ander volk in dien vorm en mate eigenlijk onbekend zijn. <— Overigens beantwoordde Salomin ook nu niet aan Neschzdanow's verwachtingen. Hij sprak uiterst spaarzaam, zóó spaarzaam, dat men haast zou kunnen zeggen, dat hij voortdurend zweeg; maar hij luisterde aandachtig toe, en wanneer hij de een of andere opmerking maakte, of een oordeel velde, was deze van gewicht, zeer kort en zakelijk. Het bleek, dat Salomin niet in een spoedige Russische revolutie geloofde, maar hij wilde zijn eigen meeningen niet aan anderen opdringen en hij verhinderde niemand ervoor te streven. Hij bleef toekijken en dat niet van uit de verte, maar van terzijde. Hij kende de Petersburgsche revolutionnairen van nabij en was het tot op zekere hoogte met hen eens. Zelf een zoon van het volk zijnde, begreep hij dat het volk er eigenlijk buiten stond, zonder hetwelk toch niets aangevangen kon worden, in tegenstelling met zijn leiders. Daarom hield hij zich min of meer op den achtergrond, niet als een listig mensch, die uitvluchten zoekt, maar als een verstandig mensch, die niet nutteloos zichzelf en anderen ten gronde wil richten. Maar alles aanhooren. — Waarom niet, misschien viel er bij gelegenheid wel iets te leeren. Salomin was de eenige zoon van een diaak. Hij had vijf zusters, die allen eveneens met popen en diaaks getrouwd waren, maar met de toestemming van zijn vader, een fatsoenlijk en nuchter man, verliet hij het seminarium en begon de mathematiek te bestudeeren en voornamelijk 160 zich toe te leggen op de mechanica. Hij kwam terecht op de fabriek van een Engelschman, die hem hef kreeg, als zijn eigen zoon en hem in de gelegenheid stelde naar Manchester te gaan waar hij twee jaar bleef en goed Engelsch leerde spreken. Zijn betrekking op de fabriek van den Möskouschen koopman, bekleedde hij nog niet lang en hoewel hij zeer veeleischend voor zijn ondergeschikten was (dit had hij in Engeland zoo geleerd) waren deze hem toch genegen. „Hij is een der onzen," zeiden zij. Zijn vader was zeer over hem tevreden, noemde hem de „preciese", en beklaagde er zich alleen maar over, dat hij niet wilde trouwen. Gedurende dit nachtehjk gesprek bij Markelow, zweeg Salomin haast voortdurend, zooals wij reeds gezegd hebben, maar toen de eerste begon te spreken over het vertrouwen, dat hij in de fabrieksarbeiders stelde, merkte Salomin op zijn gewone lakonieke manier op, dat de Russische fabrieksarbeider niet is, als de buitenlandsche, maar uiterst stil. „En de boeren?" vroeg Markelow. „ De boeren ? hun onderlinge twisten zijn voldoende en ieder jaar wordt dat erger en de menschen, die met hun vuisten kunnen werken zijn de eenige, die het tot iets brengen, de rest zijn als schapen in de duisternis..." „Waar moeten wij dan zoeken?" Salomin glimlachte: „Die zoekt, die vindt..." Hij ghmlachte haast voortdurend en onwilkeurig in zekeren zin ongeveinst, zooals zijn heele persoonlijkheid. 11 i. 161 Tegenover Neschzdanow gedroeg hij zich op geheel aparte wijze. De jonge student had zijn belangstelling, ja zijn teederheid opgewekt. Deze laatste had zich gedurende dit nachtelijke gesprek plotseling opgewonden en praatte op goed geluk af. Salomin stond zachtjes op en liep met zijn zwaaienden gang de heele kamer door om het raam achter Neschzdanow's hoofd te sluiten. „u moet geen koude vatten..." antwoordde hij goedig op de verbaasde blikken van den spreker. Neschzdanow begon hem te vragen welke socialisatie-ideeën hij op de aan hem toevertrouwde fabriek trachtte in te voeren en of hij van plan was de zaak zóó te regelen, dat de arbeiders ook in de winst deelden. „Goede hemel!" antwoordde Salomin, „wij hebben een school opgericht en een klein ziekenhuis en daar heeft de patroon zich reeds als een beer tegen verzet!" Ken keer maakte hij zich echter in alle ernst boos en sloeg met zijn sterke vuist op de tafel, zoodat alles trilde, zelfs een gewicht van veertig ona, aat naast een inktkoker stond. IVien had em verteld over een zekere onrechtvaardigheid bij het gerecht, naar aanleiding van de onderdrukking der arbeiders. Toen TSfeschzdanow en lMarkelow over hun plan van uiWoering begonnen te spreken en hoe er mede aan te vangen, bleef Salomin nieuwsgierigen 'eerbiedig luisteren, maar zelf zeide hij geen woord. Het onderhoud duurde tot vier uur, en waar hadden zij al niet over geredeneerd... 162 Intusschen zinspeelde Markelow op den onvermoeiden reiziger Kisseljakow en zijn brieven, die steeds interessanter en interessanter werden! Hij beloofde Neschzdanow er eenige van te laten lezen en ze hem zelfs mede naar huis te geven, daar zij zeer uitvoerig en in een uiterst onduidelijk handschrift geschreven waren. Bovendien waren zij wetenschappelijk gesteld en er waren zelfs gedichten m, geen oppervlakkige, maar met een socialistische strekking. Van Kisseljakow kwam Markelow op de adjudanten, soldaten, Uuitschers en zelfs op zijn artikelen over de artillerie. — Neschzdanow wees op het antagonisme tusschen Heine en Börne, op Proudhon, op het realisme in de kunst en Salomin luisterde aandachtig, daarbij niet ophoudend te glimlachen en te rooken. Zonder zelf een verstandig woord ui het midden te brengen, scheen het toch, of hij de eenige was, die beter dan één ander het wezen der dingen doorvoelde. Het sloeg vier uur. Neschzdanow en Markelow konden van vermoeienis haast niet meer op hun beenen blijven staan en ook Salomin hield met moeite zijn oogen open. Voor zij uit elkaar gingen besloten de vrienden den volgenden dag yoor de propaganda naar de stad te gaan en den koopman Golouschkin, die nog van het oude geloof was, op te zoeken. Deze Ulouschkin was een vurig aanhanger en had beloofd voor de proselieten te zorgen. Salomin twijfelde er echter aan, of het wel de moeite waard was hem op te zoeken, maar toch kwamen zij overeen het door te zetten. 163 XVII. Markelow's gasten sliepen nog, toen er een bode kwam met een brief van mevrouw Sipja- gin. Zij schreef haar broeder over allerhande uishoudelijke kleinigheden en verzocht hem, het boek, dat zij hem geleend had, terug te zenden. Verder in een post-criptum deelde zij hem nog een nieuwtje mede ter afleiding. Zijn gewezen passie, Marianne was verliefd op den leeraar Neschzdanow en hij op haar. Zij, Valentina Michailowna verkondigde geen praatje, neen, zij had het met haar eigen oogen gezien en met haar eigen ooren gehoord. Markelow's gezicht werd duister als de nacht, maar hij zeide niets, gaf order den bode het gevraagde boek mede te geven en toen hij Neschzdanow den trap af zag komen, groette hij hem heel gewoon, ja gaf hem zelfs het beloofde pakje Drieven; maar hij bleef niet bij hem en ging weg om zijn zaken te regelen. Neschzdanow ging naar zijn kamer, om de brieven die hem gegeven waren, door te lezen. De jonge propagandist, sprak voornamelijk over zichzelf en zijn veelbewogen werkkring. Volgens zijn zeggen, had hij in de laatste maand elf provincies bezocht, negen steden, negen-entwintig gehuchten, drie-en-vijftig dorpen, één landgoed en acht fabrieken — zestien nachten had hij in hooischuren doorgebracht, één in een paarden- en één in een koestal. (Hier merkte hij tusschen twee haakjes op, dat hij er geen vlooien van gekregen had). Hij was in een leemen-hut 164 geweest en had de arbeiderskwartieren bezocht. Overal onderrichtte en leerde hij, deelde boeken uit, verzamelde hier en daar mdrukken. Sommige schreef hij ter plaatse op, andere onthield hij volgens de nieuwe methode der gedachtenkunst. Hij had veertien brieven geschreven, acht-en-twintig kleine en achttien kaartjes, waarvan vier met potlood, één met bloed en één met roet, dat in water verdund was. Overal had hij tijd voor gevonden, omdat hij geleerd had systematisch te werken aan de hand van Quantin, Johnson, Iwerhtski, Karrelus en andere publicisten en statistici. — Daarna sprak hij weer over zichzelf, zijn roem, zijn wijzigingen van Fourier's hartstochttheorieën. Hij beweerde de eerste te zijn, die vasten grond onder zijn voeten gevonden had en dat zijn verblijf op aarde niet nutteloos zou zijn, — dat hij er zich zelf over verwonderde als twee-en-twintig-jarig jongeling alle levens en wetenschappelijke vragen opgelost te hebben. Hij zou Rusland omver halen en wakker schudden! Dixüü — zoo eindigde hij zijn brief. Dit woord Dixi kwam vaak bij Kisseljakow voor en dan altijd met twee uitroepteekens. In een zijner brieven kwam een socialistisch gedichtje voor, opgedragen aan een meisje, dat met de volgende woorden begon: „Bemin niet mij. maar de idee! Neschzdanow verwonderde zich minder voor de eigenlof van Kisseljakow, dan over de goedhartigheid van Markelow, en dacht: Weg met de aesthetica! — Mijnheer Kisseljakow kan misschien ook nog van nut zijn. 165 De drie vrienden vereenigden zich in de eetkamer om thee te drinken, maar het gesprek van den vorigen avond werd niet weer opgenomen. Geen van hen zeide een woord, doch alleen Salomin was rustig, terwijl de twee anderen den indruk maakten van innerlijk bewogen te zijn. — Na de thee begaven zij zich op weg naar de stad. De oude dienaar van Markelow stond achterop het rijtuig en begeleidde zijn meester met de hem eigen bedroefde uitdrukking op het gezicht. De koopman Golouschkin, waar Neschzdanow kennis mede zou maken, was de zoon van een rijkgeworden drogist, van het oude geloof. Hij zelf had het bezit van zijn vader niet vermeerderd; want hij was op en top een „lebemann", epicurist in den Russischen zin van het woord, zonder het minste doorzicht in handelszaken. Het was een man van een jaar'of veertig, leelijk en tamelijk zwaar, pokdalig met kleine varkensoogjes. Hij sprak erg genaast, alsof hij zich elk oogenblik kon verslikken, trippelde, lachte en maakte overigens den indruk van iemand, die niet volkomen bij zijn verstand was, uiterst verwend en met een groote mate van eigenliefde. Hij zelf beschouwde zich als een buitengewoon beschaafd mensen, omdat hij zich op zijn Duitsch kleedde, in het openbaar leefde en zonder het te verbergen een onzedelijk leven leidde, met rijke menschen omging, de schouwburg bezocht en tweede-rangs actrices protegeerde, met welke hij zich op geheel aparte wijze onderhield door zoogenaamd Fransch te spreken. Zijn voornaamste hartstocht was de be- 166 geerte om populair te zijn. „Roem aan Golouschkin over de geheele wereld." Vroeger waren het Souworow en Potemkin, maar nu „Kapiton Golouschkin." Dezelfde hartstocht, die de hem aangeboren gierigheid had overwonnen, wierp hem in de oppositie, (vroeger sprak hij altijd van positie, maar men had hem terecht gewezen), zooals hij niet zonder tevredenheid uitdrukte. Zij voerde hem tot de nihilisten. Hij was de meest radicale meeningen toegedaan en spotte met zijn eigen oude geloof, at van alle spijzen, die op vastendagen verboden waren, speelde kaart en dronk champagne als water Alles ging hem even gemakkelijk af, omdat, zooals hij zeide: overal waar het noodig bleek, de overheid was omgekocht, alle scheuren genaaid, alle monden gestut, en alle ooren gestopt waren. Hij was een weduwnaar zonder kinderen. En al kronkelden de zoons van zijn zuster zich in krimpige bochten om hem heen, hij beschouwde hen als onbeschaafde stommelingen, of barbaren, en zag hen slechts zelden. Hij bewoonde een groot steenen huis, maar slordig onderhouden. Sommige kamers waren in buitenlandschen stijl gemeubeld, in andere stond niets, dan eenige geverfde stoelen en een divan van zeildoek. Overal hingen afschuwelijke schilderijen; rossige landschappen, lila zeegezichten, „de Zoen" van Moller, dikke naakte vrouwen met roode knieën en ellebogen. — Hoewel hij geen huisgezin te onderhouden had, vonden toch verscheidene bedienden en dakloozen bij hem een toevlucht, niet zoozeer uit menschlievendheid, 167 maar weer met de bedoeling zich populair te maken, te kunnen bevelen en den baas te spelen. „Mijn clientèle," zeide hij, wanneer hij den menschen zand in de oogen wilde strooien. Hij las nooit, maar geleerde uitclnikkingen onthield hij heel goed. E)e jongelui troffen Golouschkin in zijn studeerkamer; gekleed in een langen jas, met een sigaar in den mond. Hij gaf voor de courant te lezen, maar zoodra hij hen gewaar werd, stond hij op, liep verward heen en weer, blies, schreeuwde luicf en beval zoo spoedig mogelijk voor eten te zorgen, deed een vraag, lachte en dat alles door elkaar. .Markelow en Salomin kende hij reeds, maar Neschzdanow was een nieuweling voor hem. Toen hij vernam, dat hij student was, begon hij weer te lachen drukte hem nogmaals de hand, en zeide: „Prachtig, prachtig, ons regiment heeft zich uitgebreid. De wetenschap is het licht en onwetendheid de duisternis. Ik zelf heb ook ieder dubbeltje moeten omkeeren, maar door wilskracht ben ik er toch gekomen." Het scheen Neschzdanow toe, dat Golouschkin verlegen was en zich voor iets schaamde. Dit was inderdaad het geval. „Wees op je hoede, vriend Kapiton; sla je eigen ruiten niet in!" was altijd zijn eerste gedachte, wanneer hij kennis met iemand maakte. Niettegenstaande zijn verlegenheid kwam hij spoedig weer tot zichzelf en met dezelfde haastige, lispelende verwarde stem begon hij over AVassih Nikolaewitch te spreken, over diens 168 karakter en, de noodzakelijkheid van pro-pagan-da (dit "woord kende hij heel goed, doch hij sprak het altijd heel langzaam uit). Hij beweerde een nieuw licht te hebben ontdekt, uiterst betrouwbaar; de tijd leek nu zeer na, „rijp voor... het lancet," zeide hij met een blik op Markelow, die echter geen spier vertrok. Daarna wendde bij zich tot Neschzdanow en begon zichzelf te beschrijven, op dezelfde wijze als de groote correspondent Kisseljakow. Hij was sinds lang uit de rijen der eigenwijzen getreden, kende de rechten van het proletariaat zeer goed (ook dit woord had hij goed onthouden) en hoewel hij den handel vaarwel gezegd had, en zich thans bezig hield met bank-transacties ter vermeerdering van zijn kapitaal, was dit uitsluitend opdat die vermeerdering op het juiste moment tot nut van het algemeen zou dienen, tot nut van het volk, en hij, Golouschkin verafschuwde eigenlijk het kapitaal. Op dat oogenblik kwam een bediende met het eten binnen. Golouschkin schreeuwde veelbeteekenend en terwijl hij vroeg of het niet wenschehjk zou zijn er een glaasje bij te drinken, was hij zelf de eerste die een vollen beker *) brandewijn met peper naar binnen sloeg. De gasten zetten zich aan tafel. Golouschkin propte zich vol met geperste kaviaar en dronk veel, daarbij zijn gasten aansporend hetzelfde te doen: „Tast toe, heeren, tast toe, laat het u goed smaken." Daarna wendde hij zich weer ) Russische drank. 169 tot Neschzdanow, vroeg hem, waar hij vandaan kwam, waar hij zich thans ophield en voor hoe lang. Toen hij vernam, dat hij oij Sipjagin woonde, riep hij uit: „Ja, ik ken dien mijnheer wel, dien leeglooper en daarbij begon hij op alle grondbezitters van het gouvernement S. te schelden; niet alleen dat zij geen gevoel hebben voor het burgerrecht, maar zij hebben niet eens eigen belangen..." Eigenaardig, hij deed niets dan schelden, met zijn opgen rollen en men kon duidelijk de onrust in hem opmerken. Neschzdanow gaf zich zelf niet goed rekenschap, wat voor soort mensch Golouwschkin was en waarvoor zij hem eigenlijk noodig hadden. — Salomin zweeg als gewoonlijk en Markelow keek zóó somber, dat Neschzdanow hem eindelijk vroeg, wat hem toch scheelde, waarop hij antwoordde, dat er niets aan de hand was, maar op een toon, die menschen aannemen, wanneer zij te kennen willen geven, dat er wel degelijk wat is, maar dat niemand er iets mede te maken heeft. Golouschkin begon weer op den een of ander te schelden en daarna „de jeugd te prijzen", die nu een verstandig geslacht vertegenwoordigde, „ver-standig, verstandig... o!" Salomin viel hem met de volgende vraag in de reden: „Wie is toch dat nieuwe licht, dat je ontdekt hebt en hóe heb je hem uitgevonden?" Golouschkin lachte luid en herhaalde een of 170 twee maal: „Dat zul je wel zien! Dat zul je wel zien!" Daarna vroeg hij Salomin naar de fabriek en naar den „boef-eigenaar", waarop Salomin hem kort-af antwoordde. Toen Golouschkin allen champagne inschonk, fluisterde hij Neschzdanow toe: „Op de republiek!" en dronk in een teug zijn glas leeg. Salomin bedankte en zeide 's morgens geen wijn te drinken. Markelow daarentegen ledigde zijn glas tot op den bodem met een boosaardige uitdrukking op het gezicht. Het leek wel of hij zijn ongeduld niet meer meester kon blijven. „Wij doen niets anders, dan ons opfrisschen en tot een eigenlijk gesprek komt het niet." Hij sloeg op de tafel en begon: „Heeren...!" Op dit oogenblik trad een gelikt ventje de kamer binnen met een gezicht in den vorm van een beker en de uitdrukking van een teringlijder Hij was gekleed in een nankin-kaftan, gestikuleerde heftig, groette het gezelschap en fluisterde Golouschkin iets in het oor. „Dadelijk, dadelijk," antwoordde deze gehaast. „Mijne heeren, ik bied u mijn verontschuldigingen aan, maar mijn klerk Wasja deelt mij daar iets uiterst belangrijks mede (Golouschkin drukte zich expres overdreven uit) en ik moet mij noodzakelijk even verwijderen; ik hoop echter, dat u mij het genoegen zult willen doen, om drie uur bij mij te komen eten, dan kunnen wij vrijer uit spreken." Salomin en Neschzdanow wisten geen van beiden, wat hierop. te antwoorden, maar Mar- 171 kelow bromde dadelijk met dezelfde strenge iritdruJddng op zijn gezicht en in zijn stem: „Natuurlijk nemen wij het aan, want wij zijn toch niet voor niets gekomen." „Heel graag,' haastte Golousclikin te zeggen, terwijl hij zich naar iVLarkelow over boog: „Ik offer in ieder geval 1000 roebel voor de zaak. Daar kunt u op rekenen." Hij zwaaide een keer of drie met zijn rechterhand, waarbij hij pink en duim uitgestrekt hield. „Dus dat is afgesproken." Hij begeleidde zijn gasten tot de deur en terwijl hij op den drempel stond, riep hij hen nogmaals toe: „Ik wacht u om drie uur!" „Accoord," antwoordde alleen Markelow. TrMijne heeren," zeide Salomin toen zij plotseling met hun drieën op straat stonden. „Ikneem een rijtuig en ga naar de fabriek; wat moeten wij anders tot het eten uitvoeren. Steentjes tellen? — Het schijnt mij toe, dat onze koopman niets voor ons doen kan. Een bok zonder melk en zonder wol." „Wol krijgen wij wel," merkte Markelow somber op. „Hij heeft ons geld beloofd. Of bent u vies van hem. Wij mogen niet kieschkeurig zijn, zooals de bruidjes." „Geen kwestie van." zeide Salomin rustig. „Ik vraag mij alleen maar af, welk nut mijn aanwezigheid kan hebben. Maar overigens, tot uw dienst, ik zal blijven," voegde hij er aan toe met een blik op Neschzdanow. „Eendracht maakt macht!" ' Markelow hief het hoofd op. 172 „Laten wij zoolang naar den stadstuin gaan. Het weer is goed en wij kunnen naar de voorbijgangers kijken. Vooruit maar!" Zij begaven zich op weg. Markelow en Salomin voorop, Neschzdanow achter hen aan. 173 XVIII. Neschzdanow voelde zich vreemd të moede. AVat nieuwe waarnemingen en nieuwe gezichten in de laatste twee dagen. Voor de eerste maal in zijn leven was hij in nauwer verhouding komen te staan tot een meisje, dat hij naar alle waarsclrijnlijkheid liefhad. Hij nam deel aan de oprichting van een vereeniging, waar hij naar alle waarschijnhjkheid zijn krachten aan weidde. En nu...? Verheugde hij er zich in? Neen! Twijfelde hij?... deinsde hij terug... aarzelde hij?... In geen geval. Voelde hij tenminste die zekere spanning in heel zijn wezen, dien drang, dien de strijder in de eerste rijen ondervindt, wanneer het gevecht op handen is? Ook dat niet. En geloofde hij aan zijn hef de. Geloofde hij ten slotte in de zaak? „Oh, vervloekt aesthetica, scepticus!" fluisterden zijn lippen klankloos. Waarom die lusteloosheid, die afkeer van zich te uiten, wanneer hij tenminste niet schreeuwde of driftig was. W'elke innerlijke stem wilde hij tot zwijgen brengen door dit geschreeuw ? Maar Marianne dan, die beminlijke trouwe vriendin, die reine hartstochtelijke ziel, dat wonderlijke meisje. Hield zij dan niet van hem? Was het geen groot geluk, dat hij haar ontmoet had, en haar vriendschap verworven had, haar liefde ? En die twee menschen, die voor hem uit hepen, Markelow en Salomin, die hij nog maar weinig kende, maar tot wie hij zich zoo zeer aangetrokken voelde? Waren dat geen waardige vertegenwoordigers 174 der Russische ziel en het Russische leven? En zijn kennismaking met hen, zijn toenadering tot hen, was dat ook geen geluk. Waarom dan dat onbestemde vaag-smartehjke gevoel. Waarom, waartoe die weemoed. „Ben je een twijfelaar en melancholicus?" fluisterden zijn lippen weer. „Voor den duivel, wat geeft het je dan revolufconnair te zijn. Schrijf liever gedichtjes en kook in je eigen vet gaar! Ga op in je eigen gedachtentjes en waarneminkjes en overgevoeligheid en begraaf je in je armzalige overpeinzingen en verfijningen. En wat het voornaamste is, beschouw vooral je ziekehjk-zenuwachtige opwinding en grillen niet als de oprechte eerlijke woede van een overtuigd mensch! O, Hamlet, Hamlet, gij Ueensche Prins, hoe kunt gij uw schaduwbeeld ontloopen. Hoe kan ik mij aan je voorbeeld ontworstelen en zelfs aan het onteerend genot van zelfkastijding...!" „Alexei, vriend, Russische Hamlet!" hoorde hij plotsehng een bekende piepstem zeggen, als was het de echo van zijn eigen overpeinzingen. „Ben jij het? _ ° Neschzdanow sloeg de oogen op, en tot zijn verbazing ontwaarde hij Pakhn. Paklin in de gedaante van een herder, gekleed in vleeschkleurig zomertenu, zonder das, een groote stroohoed met een blauw lint achterover op het hooid en lakschoenen aan de voeten, die haastig hinkend op hem toekwam en hem bij de hand greep. „Ten eerste," begon hij, „hoewel wij in een pubheken turn zijn moet ik je toch ouderge- 175 woonte omarmen en kussen. Een-twee-drie. Ten tweede, moet je weten, dat als ik je vandaag niet ontmoet had, je mij in ieder geval morgen toch aanschouwd zoudt hebben, want ik ken je schuilplaats en ben zelfs-expres in deze stad gekomen (hóe, dat zul je later wel hooren). Ten derde moet je mij aan je kameraden voorstellen. Zeg mij met een paar woorden wie zij zijn en hun, wie ik ben en... laat ons van het leven genieten I" Neschzdanow willigde den wensch van zijn vriend in, stelde hem aan Markelow en Salomin voor en zeide van ieder van hen, wie zij waren, waar zij woonden, wat zij uitvoerden enz. enz. „Prachtig!" riep Paklin uit. „Sta mij nu toe u uit het gedrang (dat er overigens niet is) weg te voeren naar een eenzame bank, waar ik gewoon ben in droomerige uurtjes van de natuur te genieten. Een prachtig uitzicht op het gouvernementshuis, twee gestreepte wachthuisjes, drie agenten en geen enkelen hond. Verwonder u echter niet te zeer over mijn redeneeringen, door welke ik tevergeefs tracht uw lachlust op te wekken. Volgens mijn vrienden ben ik de Russische Paljas en waarschijnhjk is dat ook de reden van mijn manken.' Paklin bracht de vrienden naar het eenzame bankje en het hen plaats nemen, na eerst twee bedelaarsters weggejaagd te hebben. De jongelui „wisselden van gedachte", een bezigheid, die aanvankelijk meestal tamelijk vervelend en buitengewoon vruchteloos is. „Wacht eens even," riep Paklin plotseling uit, 176 terwijl hij zich tot Neschzdanow wendde. „Ik moet je even uitleggen, waarom ik hier eigenlijk ben. Je weet, dat ik iederen zomer mijn zuster ergens heen breng. Toen ik nu hoorde, dat jij je in de buurt van deze stad ophield, herinnerde ik mij, dat in diezelfde stad twee buitengewoon eigenaardige schepsels wonen — een man en een vrouw, die van moederszijde familie van ons zijn. Mijn vader was een burgerman (Neschzdanow wist dit wel maar Pakhn zeide het voor „die twee") en mijn moeder was van adel. Sedert langen tijd hebben zij ons uitgenoodigd. Wacht eens, dacht ik, „dat zou mij goed te pas komen. Het zijn brave menschen en mijn zuster zal het daar naar den zin hebben. Wat wil je nog meer... en ziedaar wij zijn aangekomen en waarlijk, wij hebben het zoo goed als maar eenigszins mogelijk is. Maar typen, dat het zijn, typen! U moet werkehjk met hen kennis maken. Wat doen jullie hier? Waar eten jullie en waarvoor bent u eigenlijk gekomen?" „Wij eten vandaag bij een zekeren Golouschkin, een koopman hier," antwoordde Neschzdanow. „Hoe laat?" „Om drie uur." „En u bent naar hém toegegaan naar aanleiding van... naar aanleiding van..." Paklin wierp een blik op Salomin, die glimlachte en op Markelow die hoe langer, hoe somberder keek. „Zeg hun toch Aljoscha, zeg het hun, maak een vnjmetselaarsteeken, ja heusch vertel hun, dat zij zich voor mij niet behoeven te generen. 12 i. 177 Ik ben toch een der uwen, van jullie gezelschap!" „Golouschkin hoort ook tot de onzen." „Dat is prachtig. Daar is nog een zee van tijd tot drie uur, luister naar mij en laten wij naar mijn familie gaan!" „Ben je gek? Hoe kom je er bij?" „ Daar behoef je je niet ongerust over te maken, dat durf ik wel op mij te nemen. Stel je voor: een oasis zonder politiek, zonder htteratuur, zonder een sprankje modernisme. Een uitgebouwd huisje, zooals je tegenwoordig nergens meer ziet, een antieke atmosfeer, antieke menschen, een antiek luchtje... alles, wat je aanraakt ... antiek. Catharina de tweede met poeder en loinoline, 18de-eeuwsch niet waar? Stel je voor, een man en een vrouw, héél, héél oud, van denzelfden leeftijd, zonder de minste rimpels, rond, mollig, keurig netjes, net kleine parkietjes, zooals zij met elkaar praten... overdreven goedhartig, men zou haast zeggen heiligen, grenzenloos in één woord. U zult misschien denken, dat die grenzenlooze goedhartigheid dikwijls samengaat met afwezigheid van moraliteitsgevoel, maar ik bemoei mij niet met die fijne onderscheidingen en weet alleen, dat mijn „oudjes oeae nartjes neooen . JYinderen hebben zij nooit ezeten. De ..ffehikkiffen". noemt de heele sïaA hen. Beiden hetzelfde gekleed in een soort gestreepte kamerjapon van een stof, die men tegenwoordig ook nooit meer ziet. Zij lijken precies op elkaar, met dat verschil, dat de eene een slaapmuts opheeft en de andere een puntmuts, maar de puntmuts heeft dezelfde kantjes, 178 als de slaapmuts, alleen zonder banden. En als de eene geen bandjes bad gehad, zou men niet weten, wie de man en wie de vrouw is, want de man heeft geen baard. De eene heet Fomouschka en de andere Fimouschka. Ik zeg je, dat men eigenhjk nog geld toe moest gevem om alleen maar naar hen te kijken. Zij houden grenzenloos veel van elkaar en hun huis staat open voor eiken bezoeker. En zoo gewillig... je behoeft maar te vragen en ze laten je al hun kunstjes zien. Eén ding echter, er mag bij hen aan huis niet gerookt worden. Niet omdat zij het als ketterij beschouwen, maar ze vinden, dat tabak een nare lucht heeft; wie rookte er dan ook in hun tijd. Daarom houden zij ook geen kanarievogel, omdat vogels toen ook nog weinig algemeen waren. Je zult toe moeten geven dat het een groot geluk is... Zullen wij gaan ?" „Ik weet het waarlijk niet," begon Neschzdanow. „Wacht even, ik heb nog niet alles verteld. Zij hebben precies dezelfde stem. Wanneer je met gesloten oogen zit, weet je niet, wie van beiden spreekt. Alleen heeft Fomouschka iets fijnere zinswendingen.:. Mijneheeren, gij bereidt een groote zaak voor, misschien een hevigen strijd. Zou het niet heilzaam zijn om, voordat u zich in de branding werpt eerst..." „In stille wateren onder te duiken," eindigde IViarkelow den zin. „Juist zoo bedoel ik het. Het is echter wel stil water, maar niet troebel. Zooals een meertje 179 in de steppen, zonder stroom... en toch wordt het water niet troebel... want op den bodem welt een bron! Ook mijn oudjes bezitten zulk een bron in het diepst van hunne harten, een zuivere klare bron! "Wilt u dus zien hoe de menschen honderd jaar geleden leefden. Volg mij dan! Haast u! want onverwacht zal dezelfde dag en hetzelfde uur voor hen beiden aanbreken en mijne parkietjes zullen van hun stokje vallen, en al het oude zal met hen ten grave dalen, ook het uitgebouwde huisje en op de plaats waar een vroeger geslacht leefde zullen brandnetels, doornen, distels en paardebloemen opschieten, (zooals mijn oude grootmoeder zeide). Zelfs de straat zal verdwijnen, andere menschen zullen komen en in der eeuwigheid zal zoo iets niet weer terugkeeren." „Vooruit dan, laten wij gaan!" riep Neschzdanow uit. „Met heel veel genoegen zelfs," zeide Salomin, „het is mijn terrein wel niet, maar wanneer mijnheer Paklin er werkelijk voor instaat, dat wij door onze komst niemand lastig vallen, waarom dan niet!" „Twijfel er toch niet aan," riep Paklin op zijn beurt uit. „U zult fureur maken en voor de rest niets. Vv^at een complimenten. Vv'eet u wat, wij zullen hen dwingen voor ons te zingen. En u mijnheer Markelow, stemt u ook toe?" Markelow haalde driftig de schouders op. „Ik kan toch niet alleen achter blijven. Gaat u maar voor." De jongelui verheten daarop de bank. 180 / „Wat heb je toch een grimmige mijnheer bij je," fluisterde Paklin Neschzdanow toe, op Markelow wijzend, „net Johannes de Dooper, die sprinkhanen at, maar dan ook alleen sprinkhanen ... zonder honig. „Maar de andere," nernam hij met zijn hoofd in de richting van Salomin wijzend, „een prachtkerel. Wat lacht hij vriendelijk. En ik heb opgemerkt, dat menschen, die zóó lachen, zonder net zelf te weten, hooger staan, dan alle anderen..." „Bestaan zulke menschen?" vroeg Neschzdanow. „Zelden, maar toch komt het voor." 181 XIX. Fomouschka en Fimouschka, Fomouschka Lawrentewitch en Jefemia Pawlowna Soebotschewie, behoorden beiden tot den oud Russischen adel en werden als de oudste inwoners van C. beschouwd. Zij waren reeds heel lang geleden op zeer jeugdigen leeftijd getrouwd en hadden zich in het vroegere houten huis van hunnen grootvader gevestigd, aan het einde der stad. Zij hadden er nooit iets aan veranderd, evenmin hadden zij ooit eenige verandering in hunne levenswijze gebracht. Het scheen wel of voor hen de tijd stilstond. Nooit drong één enkel nieuwtje hun „oasis" binnen. Rijk waren zij nu juist niet, maar zooals in den ouden tijd, brachten de pachters hun eenige keeren per jaar wild en andere proviand. De „starosta" x) kwam op bepaalde tijden de geïnde pachten overdragen en Dracht dan een paar patrijzen mede, die in de zoogenaamde bosschen geschoten waren (eigenlijk waren het vervallen landgoederen). Hij kreeg dan een kopje thee op den drempel van de deur der ontvangkamer, een bonten muts, een paar groen zeemleeren wanten en mocht weer in vrede vertrekken. Volgens de ouderwetsche gewoonte was er een talrijk dienstpersoneel in het huis der Soebotschewies. De oude knecht Kalliopitsch, gekleed in een jas van buitengewoon dik laken, met een ) Rentmeester. 182 staanden kraag en stalen knoopen deelde op zangerigen toon mede, dat het eten op tafel stond (alles net als vroeger en sliep haast in, zooals hij daar achter den stoel van de vrouw des huizes stond). Hij had het toezicht over de provisiekast en beheerde de verscheidene grutterswaren, citroenen, enz., en op de vraag of hij gehoord had, dat alle lijfeigenen de vrijheid gekregen hadden, antwoordde hij iederen keer, dat er wel eens meer zulke praatjes verspreid werden, en dat er bij de Turken misschien zooiets als vrijheid bestond maar dat die tijd hier God zij dank voorbij was. De meid Poufka, een dwergje, was er eigenlijk voor de afleiding en de oude kindermeid Wassilewna kwam tijdens het middageten met een grooten donkergekleurden doek op het hoofd binnen en vertelde mummelend allerhand nieuwtjes van Napoleon, het jaar 2, de Antichrist en de witte negers. Een anderen keer steunde zij met de kin op haar hand en deelde klagend mede, wat zij in den droom gezien had en wat dit beteekende, en wat de kaarten haar voorspeld hadden. Zelfs het huis der Soebotschewies onderscheidde zich van alle andere in de stad. Het was geheel uit eikenhout opgetrokken. De ramen bestonden uit vierkante ruitjes; de dubbele ramen werden nooit uitgenomen. Overal waren er kleine gangetjes, kamertjes en kamers, kleine salons en bijgebouwtjes, trapjes met leuningen, een gepolijste houten zuil met een kruis er op en dan weer kleine gangetjes en kamertjes. 183 Voor het huis een tuintje en achter het huis een grooten tuin, voorraadkamers, hooischuren, loodsen, ijskelders en wijnkelders, alles door elkaar. En het werd niet in eere gehouden, omdat er kostbaar goed in bewaard werd, sommige gebouwtjes waren reeds uiterst bouwvallig, maar het stamde nog uit den ouden tijd en dat was voldoende. De Soebotschewies bezaten slechts twee oude paarden met zadelruggen en verwarde manen. Bij het eene dat Nedwiga genoemd werd, kwamen reeds witte vlekken van ouderdom te zien. Hoogstens eens in de maand werden zij voor het rijtuig gespannen, dat er zóó eigenaardig uitzag, dat het in de geheele stad bekend was. Het vertoonde wel eenige gelijkenis met de globe. Van voren was het op een kwart gedeelte uitgesneden en van binnen was het bekleed met een gele buitenlandsche stof, als het ware bezaaid met ponponnetjes, net wratten. Het laatste stukje van die stof was in Utrecht of Lyon geweven ten tijde van Keizerin Elizabeth. Ook de koetsier was buitengewoon oud, een grijsaard, die een geur van traan en wagensmeer verspreidde. Zijn baard begon al dicht bij zijn oogen, en zijn wenkbrauwen raakten haast den baard. In al zijn bewegingen was hij zóó langzaam, dat hij er wel vijf nunuten over deed om een snuifje tabak te nemen, twee minuten om den knoet in zijn gordel te steken en meer dan twee uur om alleen Nedwiga in te spannen. Hij heette Perfischko. Wanneer het voorkwam, dat de Soebotschewies uitgingen 184 en het rijtuig maar eenigszins tegen een helling moest oprijden dan schrokken zij geregeld en eveneens wanneer zij weer van de helling afreden. Zij hielden zich aan de riemen van het rijtuig vast en mompelden beiden: „O, laat de fjaarden de kracht van Simson bezitten, wij zijn ichter dan dons, lichter dan de geest. Door alle inwoners der stad werden zij als zonderlingen beschouwd, bijna als gekken, en zijzelf waren er zich volkomen van bewust in niets met hun tijd te zijn medegegaan, maar zij maakten er zich geenszins bezorgt over. De levenswijze, waar zij door hun afkomst aan gewend waren, in welke zij waren opgegroeid en sedert hun huwelijk hadden voortgezet, wilden zij niet meer veranderen. Ken dingnadden zij zich echter niet kunnen eigen maken, namelijk dit: nooit hadden zij iemand bestraft en nooit hadden zij iets van iemand geëischt. Wanneer een hunner bedienden een liederlijke dronkaard of dief bleek te zijn, leden zij er onder en verdroegen het, zooals men b.v. het slechte weer verdraagt, en tenslotte trachtten zij hem aan andere menschen kwijt te raken, die er op hun beurt den last maar van moesten ondervinden. Maar een dergelijk ongeluk kwam slechts zelden voor, zóó zelden, dat zij het als een tijdperk in hun leven beschouwden, en zij zeiden wel eens: „O, dat is al heel lang geleden, toen die ondeugende Aldoschka nog bij ons was, of, toen zij de bonten muts met den vossestaart van grootvader gestolen hebben. (Zij hadden* namelijk nog een dergehjke muts bezeten). Ken andere, overigens 185 zeer karakteristieke eigenschap van den ouden tijd, bezaten Fomouschka en Fimouschka ook niet. Geen van beiden waren zij bijzonder godsdienstig. Fomouschka onderschreef zelfs de „Voltairiaansche leerstellingen" terwijl Fimouschka doodsbenauwd voor geestelijken was. Volgens haar zeggen bezaten zij het „booze oog". „Komt er een pope bij mij en ik ga naar de room kijken, dan is die zuur geworden." Zij gingen zelden naar een kerk en vastten op de manier der Roomsch-Katholieken, d.w.z. zij gebruikten eieren, boter en melk. Iedereen in de stad wist dit, en het is te begrijpen, dat iet hunne reputatie niet verbeterde. .Maar hunne goedheid overwon alles, en hoewel men lachte over „die zonderlinge Soebotschewies" en hen als armen van geest en zaligen beschouwde, achtte men hen per slot van rekening toch. Ja zeker men achtte nen, maar niemand bezocht hen. Niet dat zij zich dit aantrokken, neen, zij verveelden zich nooit met elkaar, hadden elkaar nooit verlaten en begeerden geen ander gezelschap. Noch Fomouschka, noch Fimouschka waren ooit ernstig ziek geweest, en wanneer één van hen eens hchtelijk ongesteld was, dronken zij beiden een aftreksel van lindebloesem, wreven zich de lendenen in met gesmolten boter, of druppelden vet op de voetzolen en spoedig was de zaak weer gezond. lederen dag brachten zij op dezelfde wijze door. Zij stonden laat op, dronken 's morgens chocolade uit miniatuur kopjes, die op vijzels 186 leken, „thee is pas na onzen tijd in de mode gekomen", beweerden zij. Zij namen tegenover elkaar plaats en praatten, dan, want zij vonden altijd wel het een of ander onderwerp, óf zij lazen de „Aangename Tijdpasseering" of de Wereld-Kroniek, óf de Aoniden, óf zij bekeken een oud album, gebonden in rood fluweel met een gouden randje, dat volgens het opschrift vroeger aan een zekere Mad ame Barbe de Rabouline had toebehoord. Hoe en wanneer dit album in hunne handen gevallen was, wisten zij zelf niet. Er stonden eenige Fransche en verschillende Russische gedichten en prozastukken in, o. a. de korte overpeinzingen van Cicero: Over de wijze, waarop Cicero tot kwestor werd benoemd wordt het volgende medegedeeld : De goden zijn getuige van zijn reinen levenswandel ten alle tijde en onder alle omstandigheden. Door den heiligen band, die hem met de goden verbond, voelde hij zich verplicht aan alle zinlijke verleidingen weerstand te bieden, zelfs aan degenen, die door de meeste menschen, als noodzakehjk worden beschouwd. Onderaan stonden de: Gedenkscliriften uit Siberië in koude en hongersnood. De gedichten van Tirsis, waarin men o. a. de volgende coupletten in ontmoette, waren ook mooi: Rust heerscht in het heelal, wonderschoon is de schittering van den morgendauw, een sieraad en lafenis voor de natuur, die haar nieuw leven schenkt... 187 Doch Tirsis wordt gekweld, zijn ziel hjdt en versmacht. ^Wanneer zijn lieve Annette niet bij hem is, ziet hij het schoone rondom hem niet. En dan nog een geestig geïmproviseerd gedichtje uit 1790, geschreven door een voorbijreizend kapitein op den 6en JVLei: JVlijn hef, dierbaar dorpje; nooit zal ik je vergeten. Altijd zal ik aan je blijven denken. Hoe heerlijk is de tijd voorbij gevlogen, dien ik bij je eigenares genoten heb. De vijf schoonste jaren van mijn leven heb ik in den helhjksten kring van dames, meisjes en andere belangrijke personen, doorgebracht. Op de laatste pagina stonden in plaats van gedichten, recepten voor de maag, voor kram- 1 1 T 1/* > t-v r-< en en neiaas: zens voor... maaien, ue ooeotschewies dineerden nrecies om twaalf mir en aten dan allerhande ouderwetsche spijzen zooals: kaaspannekoekjes, zoute koekjes, soep met zure augurken, dunne meelpap, gebak, kiselj, een soort gerstaftreksel, kip met safraan, honigkoekjes enz. enz. Na het middagmaal rustten zij een uurtje, maar ook niet langer en wanneer zij wakker werden namen zij weer tegenover elkaar plaats en dronken een glaasje bessen op brandewijn of soms ook wel selzerwater hetgeen altijd een komisch-intermezzo veroorzaakte, daar bijna iederen keer de flesch overliep. Dit maakte mijnheer en mevrouw uitermate aan het lachen en Kalhopitsch boos. Hij moest „alles" opvegen, bromde daarbij langdurig tegen de huishoudster en den kok, alsof zij dezen drank hadden uitgevonden... En wat 188 had je er aan. Het was alleen maar het bederf van de meubels... Daarna las het echtpaar Soebotschewie weer het een of ander, ót zij maakten grapjes met het dwergje Poufka of zongen ouderwetsche romancen. Zij hadden beiden dezelfde hooge, zwakke, een weinig beverige heesche stem, vooral na het slapen en toch deed zij niet onaangenaam aan. 2^ij speelden ook wel ouderwetsche kaartspelletjes, zooals Krebs of Boston. Daarna verscheen de samovar, want 's avonds dronken zij thee, deze ééne concessie aan den 1 ... 11 11 M i -« i eest van oen tija nadden zij wel willen maken, oewel zil het iederen kee.r wpw als <»<»n crrA\ beschouwden en beweerden dat het volk zicktbaar verzwakte door het gebruik van „dit „Cliineesche kruid". Over het algemeen vermeden zij het, de nieuwerwetsche levenswijze te laken en de oude te loven. Zij hadden nooit op een verschillende manier geleefd, maar dat andere menschen dit wel deden, heten zij gerust toe, als zij maar niet gedwongen werden té veranderen. Tegen acht uur diende Kolhopitch het avondeten op met de onveraüjdehjke koude soep van visch, vleesch en augurken, en om negen uur openden de hooge gestreepte donzen bedden hunne teedere armen om er de mollige lichamen van Fomouschka en Fimouschka in te ontvangen, en het duurde niet lang of een roerlooze slaap sloot hun oogleden. Alles werd stil in het oude huisje, de heiligen lampjes flikkerden, een geur van muskus en citroen vervulde het 189 huis. Nu en dan het sjirpen van een krekel, terwijl het goedige, onschuldige, vermakelijke echtpaar sliep. Bij deze komische menschen, of zooals Pakhn zeide bij deze parkietjes die zijn zuster een onderdak gegeven hadden, bracht hij nu zijn kennissen. Zijn zuster was een verstandig meisje, niet leelijk met buitengewoon mooie oogen, maar haar ongelukkige bochel drukte haar zoó terneer, beroofde haar van alle zelfvertrouwen en vroohjkheid, maakte haar wantrouwend en bijna boosaardig. Haar naam was zeer toepasselijk: Zij heette Snandoelia. Paklin had haar in Sophie willen veranderen, maar zij klampte er zich hardnekkig aan vast en beweerde, dat gebochelde menschen juist Snandoelia moesten heeten. Zij was uiterst muzikaal en speelde tamelijk goed piano; „dank zij mijn lange vingers" merkte zij dikwijls niet zonder bitterheid op „gebochelden hebben altijd zulke lange vingers." De gasten troffen Fomouschka en Fimouschka juist op het oogenblik aan, dat zij na hun middagslaapje hun water zaten te drinken. „ AVij treden de 18de eeuw binnen," riep Paklin uit, toen zij den drempel van het huis overschreden hadden. En werkelijk, de 18de eeuw kwam hen reeds in de vestibule tegemoet, in de gedaante van lage blauwe schutsels, behangen met uitgeknipte zwarte sillouetten van gepoederde dames en heeren. (In 1880 de gelukkige tijd van Lafatère waren sillouetten in Rusland zeer in de mode). De plotselinge komst van 190 zoo'n groot aantal gasten — het waren er wel vier — bracht het zelden bezochte huis in groote opschudding. Gestamp van geschoeide en bloote voeten, een paar vrouwengezichten kwamen en verdwenen weer, iemand was ergens opgesloten en een andere fluisterde bevend: „Wat nu?" Emdelijk verscheen Kalhopitch in zijn versleten jas en terwijl hij de deur van „de zaal" opende, kondigde hij luid aan: „Edele heer, hier is Sila Sasonitsch met nog andere heeren." Gastheer en gastvrouw waren veel minder onthutst, dan hun dienstpersoneel, hoewel het binnendringen van vier volwassen mannen in hun overigens tamelijk ruime ontvangkamer hen toch wel eenigszins in verwarring bracht, maar Paldin stelde hen direct gerust, terwijl hij hun beurtelings met verschillende commentaren, Neschzdanow, Salomin en Markelow voorstelde, als kalme menschen zonder kroontjes boven hun naam. Fomouschka en Fimouschka hielden in het bijzonder niet van kronen, d. w. z. van ambtenaren. Op het geroep van haar broêr verscheen Snandoeha, die zich veel meer opwond en veel verlegener was, dan de oude Soebotschewies. Deze noodigden hun gasten op dezelfde wijze uit plaats te nemen en vroegen hun, waarmede zij hen konden dienen, met thee, chocolade of selzerwater. Toen zij echter vernamen, dat de gasten niets wilden hebben, daar zij slechts korten tijd geleden bij den koopman Golouschkin gegeten hadden, om er spoedig weer het middagmaal te gebruiken, boden zij hun niets meer 191 aan, legden beiden op dezelfde wijze de handjes op hun buikje en begonnen een gesprek. Aanvankelijk wilde het niet goed vlotten, maar spoedig nam het een levendiger karakter aan. Paklin maakte de oudjes vreesehjk aan het lachen, door de bekende anekdote van Gogolj te vertellen van den politieagent, die een stampvolle kerk binnendrong en over een pastei, die bij nader inzien dezelfde politieagent bleek te zijn. Zij lachten tot de tranen hun in de oogen kwamen, beiden op dezelfde wijze met een hooge piepstem, die overging in een hoesten, dat zij er rood van werden en over het geheele gezicht zweetten. Over het algemeen, merkte Paklin op, dat citaten uit Gogolj op menschen als de Soebotschewies een sterken mdruk maken, maar daar hij niet zoo zeer hun een afleiding wenschte te bezorgen, maar hen meer tegenover zijn kennissen wilde uitbuiten, draaide hij de zaak om zoodat de oudjes spoedig als was in zijn handen werden... Fomouschka haalde zijn uitgesneden, hevehngs-snuifdoos te voorschijn en liet dien aan zijn gasten zien. Vroeger kon men er zesen-dertig menschelijke figuren in verschillende houdingen op onderscheiden, maar nu waren zij reeds lang verbleekt, hoewel Fomouschka ze nog altijd kon ontdekken en tellen en ze één voor één aanwees. „Kijk eens," zeide hij, „één kijkt er uit het raam, zie maar, zijn hoofd steekt er uit." En de plaats, die zijn mollige vingertje met het opgeheven nageltje aantoonde, was net zoo glad als de verdere oppervlakte van de snuifdoos... 192 Daarna vestigde hij de aandacht der bezoekers op een schilderij in olieverf, dat boven zijn hoofd hing. Het stelde een jager voor, van opzij gezien, gezeten op een vaalkleurig paard, ook een profile, dat met inspanning van al zijn krachten over een met sneeuw bedekt ravijn sprong. De jager had een hooge muts van schaapsvel met een blauwen band op het hoofd, een tscherkeska van kameelenhaarmetfluweelen rand, omspannen door een geslagen, vergulden gordel; een met zijde geborduurde handschoen en een mes in zilveren scheede met zwart email gemonteerd, staken erin. Hij zag jong en goed doorvoed. In één hand hield hu een reusachtigen jachthoorn, versierd met roode kwastjes, in de andere de teugels en karwats. Het paard had de vier beenen van den grond en de schilder had zoo nauwkeurig eiken hoef aangegeven, dat men iederen spijker kon tellen. „U moet er eens op letten," fluisterde Fomouschka, terwijl hij met hetzelfde mollige vingertje op de vier halfronde vlekken wees, die achter de paardenhoeven op den witten achtergrond zichtbaar waren. „Dat zijn de sporen van de sneeuw. Die heeft hij ook willen uitbeelden." Waarom er slechts vier sporen te zien waren en niet meer, dat verzweeg hij. „Dat ben ik," voegde hij er na een oogenblikje aan toe, met een verlegen glimlachje. „Wat zegt u?" riep Neschzdanow uit, „bent u jager geweest?" „Ja zeker, maar niet lang. Eens ben ik in vliegende vaart over den kop geslagen en heb 13 I. 193 mijn schaapsvel bezeerd. Fimouschka was zoo escnrokken aat zij net mn voortaan verboden eeft en sedert dien tiid doe ik het niet meer." „ \Vat heeft u bezeerd?" vroeg Neschzdanow. „Mijn schaapsvel," herhaalde Fomouschka met lage stem. De gasten keken elkaar zwijgend aan. Niemand wist, wat hij met schaapsvel bedoelde, d. w. z. Markelow wist, dat met schaapsvel de ruige kwast van een kozakken- of tscherkeskenmuts bedoeld wordt, maar daar kon Fomouschka zich toch niet bezeerd hebben. Doch wat hij er eigenlijk mede wilde zeggen, dat durfde ten slotte niemand te vragen. „Als jij zoo aan het pochen slaat, dan doe ik het ook," zeide Fimouschka. Uit een miniatuur „bonheur-du-jour" (zoo noemde men een ouderwetsch bureau op kleine, kromme pootjes met een openslaande ronde klep, die achter net bureau was aangebracht) haalde zij een miniatuur-aquarelletje in een ovaal-bronzen lijstje te voorschijn, voorstellend, een geheel naakt vierjarig kind met een pijlkoker achter de schouders en een lichtblauw lint om het borstje, dat probeerde met de punt van zijn vingertje de spits van den pijl aan te raken. Het kindje had uiterst krullend haar, keek een weinig scheel en glimlachte daarbij. Fimouschka het dit aquarelletje aan haar gasten zien. „Dat ben ik," fluisterde zij. „U!" „Ja zeker, ik, toen ik nog jong was. Een bekend Fransch schilder kwam bij mijn vader 194 zaliger en ... heeft mij voor diens verjaardag uitgeschilderd. Wat was hij toch aardig, die Franschman. Later is hij ook nog eens bij ons geweest. Dan kwam hij binnen, schoof met zijn voeten tegen elkaar aan, trippelde heen en weer, gaf een handkus en als hij wegging kuste hij zijn eigen vingers, als afscheidsgroet, ja heusch, ja heusch. En dan groette hij naar links en naar rechts, naar voren en naar achteren. O, hij was zoo aardig, die Franschman!" De gasten prezen zijn werk en Paldin vond zelfs dat het nog eenige gelijkenis vertoonde. Nu begon Fomouschka over de hedendaagsche Franschen te spreken en beweerde, dat zij uitermate boosaardig waren geworden. „Hoe zoo? Fomouschka Lawrentewitch." „ Wel, wat zijn dat nu voor namen — Nojean Saint Lorant — een eerste klas roover. „ A propos," voegde hij er nieuwsgierig aan toe, „wie regeert er tegenwoordig toch in Frankrijk?" „Napoleon," werd hem geantwoord. Oogensclujnlijk verbaasde en speet hem dit. „Hoe kan dat? Zoo'n grijsaard," begon hij, maar zweeg weer, verbaasd om zich heen kijkend. Fomouschka sprak slecht Fransch en las Voltaire in een vertaling. Onder zijn hoofdkussen verborg hij een afschrift van Candide in een rehquienkistje, maar soms flapte hij er de vol- enae mtaruitiiing uit: „tos parquette (hetgeen eteekende: verdacht, nnwaar nipt inicA over veel gelachen werd, totdat een geleerde Franschman uitlegde, dat dit een verouderde 195 parlementaire uitdrukking was, die in het jaar 1789 in zijn land gebezigd werd. Daar het gesprek toch over Frankrijk en de Franschen liep, besloot Fimouschka eenige dingen te vragen, die haar op het hart lagen. Aanvankelijk wilde zij zich tot Markelow wenden, maar die zag er zoo grimmig uit. Salomin dan? — neen, die was te eenvoudig en begreep waarschijnlijk geen Fransch. Zoo keerde zij zich dus tot Neschzdanow. „Luister eens, vadertje, ik zou gaarne van u willen weten, u neemt het mij toch niet kwalijk ? Ziet u, mijn bloedverwant Sila Somsonitsch steekt waarschijnhjk den draak met het oudje en haar vrouwelijke onwetendheid — maar ..." „Wat wilde u vragen: „Ik zal het u zeggen. Wanneer iemand in het Fransche dialect een vraag wil stellen, b.v. „wat is dat", moet hij dan zeggen: Quecce quecce quecce la." „Juist, juist." „Mag hij ook zeggen: quecce quecce la." „Ja zeker." „En gewoonweg: quecce la." „Natuurlijk." „En is dat allemaal hetzelfde?" „Ja zeker." Fimouschka verzonk in gepeins en maakte een vaag gebaar met haar handen. „Wel Sila Samsonitsch," mompelde zei eindelijk, „ik had ongelijk en jij hadt het bij het rechte einde, öie Franschen, die Franschen. Dat is mij wat!" Paklin vroeg haar nu de eene of andere 196 romance voor te zingen. De oudjes begonnen te gichelen en verbaasden zich over die vreemde gedachte. Toch gaven zij spoedig toe — maar alleen onder die voorwaarde, dat Snandoelia voor het clayecinbel ging zitten, om hen te begeleiden. Zij wist wel wat. In een hoek van de ontvangkamer bleek een miniatuur piano te staan, die geen der gasten tot nu toe opgemerkt had. Snandoelia nam voor dit „clavecinbel" plaats en sloeg eenige accoorden aan... maar zulke klanklooze, schrü-zwakke, armzalige toonen, had Neschzdanow van zijn leven nog niet gehoord. De oudjes begonnen echter onverwijld te zingen: „Heeft God ons een hart gegeven?" begon Fomouschka. „Om in liefde smart te vinden." antwoordde Fimouschka. Fomouschka: „Is er slechts gevoel voor hartstocht Zonder ong'luk, boosheid, smart, Op de wereld ooit te vinden?" Fimouschka valt in: , „Nergens, nergens, nergens." Fomouschka valt in: „Nergens, nergens, nergens." 197 Samen: „Bitterheid is overal. Overal, overal, overal!" Fimouschka alleen: „Overal, overal, overal" „Bravo!" riep Paklin uit, „dat is het eerste couplet en nu het tweede." „Dadelijk," antwoordde Fomouschka, „maar, Snandoelia Samsonowna, waar bhjven de trillers?, na mijn coupletje hoort er een triller!" „Als het u belieft," antwoordde Snandoelia, „hier heeft u den triller!" Fomouschka begon opnieuw: „Is ter wereld ooit de liefde Zonder smart en pijn? Welke, welke minnaar zucht niet, Weent niet bij het samenzijn?" Fimouschka: „Het hart vergaat in bitterheid, Als 't scheepje in de zee: Waartoe, waartoe, waartoe?" Fomouschka: „Vergeefsch, vergeefsch, vergeefsch!" Daarna wachtte hij even, om Snandoelia den tijd te geven den triller te doen hooren. Snandoelia speelde den triller. Fimouschka herhaalde: „Vergeefsch, vergeefsch, vergeefsch!" 198 Samen: „O God, neem weer ons harte Terug, terug, terug. Terug, terug, terug." En het lied eindigde weer met een triller. „Bravo, bravo," riepen allen uit, behalve Markelow, en klapten in de handen. „Zouden zij beseffen, dat zij den rol van clown vervullen," dacht Neschzdanow zoodra het applaus ophield. „Misschien niet en misschien beseffen zij het en denken bij zichzelf: Wat komt het er op aan, wij doen niemand kwaad en bezorgen anderen een afleiding. En als men goed nagaat, hebben ze nog gelijk, honderd maal gelijk." Onder den invloed van dergelijke gedachten, begon hij hen vriendelijk toe te spreken, waarop zij met een licht buiginkje antwoordden, zonder hun luien stoel te verlaten. Maar op dit oogenblik kwam uit de naburige kamer, waarschijnlijk de slaapkamer of dienstbodenkamer, het dwergje Poufka begeleid door de kindermeid Wassilewna plotseling te voorschijn. Poufka begon geluidjes te maken en zich aan te stellen en de kindermeid poogde haar nu eens te verbieden, dan weer spoorde zij haar aan. Markelow, die sinds lang teekenen van ongeduld vertoonde, (Salomin deed niets dan glunder lachen, maar hield daarbij de mond nog wijder open dan gewoonlijk) wendde zich plotseling tot Fomouschka. „Ik zou niet van u verwacht hebben," begon hij op zijn gewone scherpe wijze, „dat u met 199 uw ontwikkeKng, ik hoorde dat u een bewonderaar van Voltaire bent, u kunt vermaken, met iets, dat eigenlijk gezegd een voorwerp van medelijden moest uitmaken, namelijk een mismaakte." Hier viel hem plotseling de zuster van Paldin in en hij beet zich op de lippen. Fomouschka kreeg een kleur. „Ja... ja... 't is niet mijn schuld... zij zelf..." Intusschen viel Poufka Markelow aan: „Wat denk je wel, dat je mijnheer en mevrouw zoo maar kunt beleedigen," krijschte zij met haar brauwstem. „Zij hebben mij, de ongelukkige, een toevlucht gegeven, zij hebben mij aangenomen, geven mij te eten en te clrinken en jij bent daar zeker jaloersch over. Waar kom jij vandaan, leelijke zwarte, akelige man, je hebt snorren als een kakkerlak." Hierbij beduidde Poufka met haar korte dikke vingers wat voor snorren hij had. Wassilewna begon te lachen — met haar tandeloozen mond wijd open, in de naburige kamer klonk de echo. „Ja, ik ben natuurlijk uw rechter niet," wendde Markelow zich tot Fomouschka, „aan ongelukkigen en mismaakten een onderdak te geven, is een goed ding. Maar mag ik u een oogenblik doen opmerken, dat er geen bijzondere verdienste in oestaat in overvloed te leven, als een muis in een graanschuur, er niet op te letten, dat de tijden veranderd zijn. Geen vinger te verroeren voor het geluk van den naaste, ik moet eerlijk zeggen, dat „ik" b.v. aan een dergelijk soort goedheid geen waarde hecht." Hier begon Poufka oorverdoovend te janken. 200 Zij begreep niets van wat Markelow gezegd had, maar die leehjkerd had gescholden, hoe dorst hij. Wassilewna bromde ook iets en Fimouschka wendde zich tot zijn vrouw, terwijl hij zijn handjes over de borst kruiste: „fimouschka, mijn heveling," zeide hij bijna snikkend, „hoor je wat mijnheer onze gast daar zeët> jij en ik zijn zondaars, misdadigers, pharizeeërs, wij zijn als een muis in een graanschuur, oh, oh, oh. Wij moeten op straat gezet worden met een bezem in de hand om zoo onze eigen kost te verdienen, oh, oh, oh." Toen Poufka zulke droevige woorden hoorde, begon zij nog harder te janken. Fimouschka knipte met haar oogen, perste de hppen op elkaar en had reeds een hoeveelheid lucht ingeademd om eens flink te kunnen huilen. Wie weet hoe dit alles geëindigd zou zijn, wanneer Paklin zich niet in het gesprek gemengd had. „Wat is er toch, kom kom," zeide hij heftig gesticuleerend en luid lachend. „Schaam je je niet? Mijnheer Markelow wil maar een grapje maken, maar daar hij een zeer ernstig uiterhjk heeft en het eenigszins streng zeide, bent u erin geloopen. Houd toch op. Jefemia Pawlowna, mijn lieve mensch, wij moeten zoo dadelijk weg. Weet u wat, tot afscheid moet u voor ons eens kaartleggen. Daar bent u een meester in. Zusje krijg de kaarten eens." Fimouschka keek haar man aan, maar deze was alweer heelemaal gekalmeerd, dus kalmeerde zij ook. „De kaarten, de kaarten," begon zij, „ik ben 201 het vergeten vadertje, ik heb ze in geen tijden in de hand gehad.' Zelf nam zij de kaarten van Snandoelia aan; een pak ouderwetsche, zeldzame omber-kaarten. „Voor wien moet ik de kaart leggen?" „Voor iedereen," antwoordde Paklm, en dacht bij zichzelve: Wat is het toch een levendig oudje, je kunt haar alles vragen, in een woord een schatje. „Voor iedereen, grootje, voor iedereen," herhaalde hij overluid. „Zeg ons ons lot, ons karakter, onze toekomst, alles." Fimouschka wilde de kaarten uitleggen maar opeens gooide zij het heele pak neer. „Ik behoef het niet uit de kaarten te zien," riep zij uit. „Ik ken het karakter van jullie ieder afzonderlijk, en zooals het karakter is, zoo is ook de toekomst. Kijk deze (zij wees op Salomin), een koelbloedig mensch, vastberaden. En die (zij dreigde Markelow) opvliegend, en gevaarlijk." Poufka stak de tong naar hem uit. „En jij zelf (zij keek naar Paklin), dat behoef ik niet te zeggen, je kent jezelf heel goed, een lichtzinnige. En die daar..." zij wees op Neschzdanow en aarzelde. „Wat dan," zeide hij, „zeg het mij ook, wat ben ik er voor een?" „Wat jij ervoor een bent,"draalde Fimouschka „een beklagenswaardige, dat ben je." Neschzdanow schrok op. „ B eklagenswaardig, waarom ?" „'Waarom? Zoo maar — ik heb medelijden met je, daarom!" 202 „Maar waarom dan toch." „Omdat ik het zie! Je denkt dat ik gek ben, maar ik ben nog slimmer dan jij, niettegenstaande jij rood bent. Ik heb medelijden met je, en daarmee uit!" Allen zwegen, keken elkaar aan- en zeiden niets. „Vaarwel vrienden," stootte PakLin uit. „Wij zijn al te lang gebleven, en ik geloof dat wij u verveeld hebben. Het is tijd voor de heeren Om te gaan en voor mij ook. Vaarwel en dank voor de gastvrijheid." „ Vaarwel, vaarwel, kom nog eens aan en geneer je niet," zeiden Fomouschka en Fimouschka tegelijkertijd en Fomouschka begon opeens te zingen: „Lang zullen ze leven...!" „Lang zullen..." stemde Kalliopitsch geheel onverwachts met zijn basstem in, terwijl hij de deur voor de jongelui opende. Alle vier bevonden zich opeens op straat, voor het uitgebouwde huisje en vanuit net raam klonk de piepstem van Poufka: „Idioten, idioten." Palchn schaterde het uit, maar niemand viel hem bij. Markelow keek hen allen om de beurt aan, alsof hij een terechtwijzing verwachtte. Alleen Salomin glimlachte als gewoonlijk. 203 XX. Paklin was de eerste die begon te spreken: „Wel, wat nu? Wij zijn in de achttiende eeuw geweest, stort je nu maar hals over kop in de twintigste. Golouschkin is zoo'n vooruitstrevend man, dat hij in de negentiende eeuw onfatsoenlijk wordt geacht." „Ken jij hem soms?" vroeg Neschzdanow. „Iedereen kent hem; en ik zeide: stort hals over kop, omdat ik van plan ben met jullie mede te gaan." „Hoe zoo, en je kent hem niet?" „Vooruit. Kenden jullie mijn papegaaitjes soms ?" „Je hebt ons voorgesteld." „En jij kunt mij voorstellen. Jullie moogt geen geheimen voor mij hebben en... Golouschkin is een liberale man. Je zult zien, dat hij blij zal zijn een nieuw gezicht te zien. Daarbij zijn wij hier in C. maar heel eenvoudig." ^„Ja," bromde Markelow in zijn baard, „hier bij u zijn de menschen uiterst weinig ceremonieel." Paklin schudde het hoofd: „Dat is misschien op mij gemunt. Wat zul je er aan doen. Ik heb dat verwijt verdiend. Maar zal ik u eens wat zeggen, nieuwe kennis, laat de sombere gedachten, die uw zwartgallig temperament u inblazen, nu eens varen. En wat het voornaamste is..." „Mijnh eer de nieuwe kennis," viel Markelow hem plotseling driftig in de rede, „zal ik u op 204 mijn beurt eens iets zeggen... Ik waarschuw je: ik heb nooit de minste vaardigheid tot schertsen bezeten, en in het bijzonder niet vandaag. En wat weet u van mijn temperament af (hij legde den nadruk op het laatste woord). Het lijkt mij toe dat wij elkaar nog niet zoo heel lang kennen nietwaar, vandaag pas voor de eerste keer." „Houdt u maar kalm, houdt u maar kalm, wees maar niet boos, windt u maar niet op, ik geloof u wel," mompelde Paklin en wendde zich tot Salomin: „En u," riep hij uit, „u, die door de scherpzinnige Fimouschka in eigen persoon koelbloedig werd genoemd en een zekeren kalmeerenden invloed bezit, zeg nu eens, was het mijn bedoeling om wien dan ook een onaangenaamheid te zeggen, of voor den gek te houden toen het niet te pas kwam. Ik vroeg alleen maar u naar Golouschkin te mogen vergezellen, en overigens ben ik een goedaardig schepsel! Ik kan het toch niet helpen dat mijnheer Markelow een gele gelaatskleur heeft." Salomin trok eerst den eenen en daarna den anderen schouder op; dit was een gewoonte van hem, wanneer hij niet dadelijk een antwoord klaar had. „Zonder twijfel," zeide hij éindelijk langzaam, „u zoudt nooit iemand met voorbedachten rade kunnen of willen beleedigen en waarom zoudt u ons niet naar mijnheer Golouschkin vergezellen. Ik hoop, dat wij daar den tijd net zoo aangenaam en nuttig zullen passeeren als bij uwe bloedverwanten." 205 „ O, u bent ook ondeugend, maar u gaat toch mee naar Goulouschkinr' „Natuurlijk ga ik mee, anders zou mijn dag heelemaal verloren zijn." „Aldus, en avant, marchons! Naar de twintigste eeuw, naar de twintigste eeuw! Neschzdanow,. liberale man, ga mee." „Accoord, vooruit en geen venijnige dingen meer zeggen. Bewaar ook nog wat voor later." „O, ik heb voor jullie soort menschen nog genoeg in voorraad," riep Pakhn vroolijk uit en snelde vooruit, echter niet huppelend, maar „lhnkend". „Wat een vermakelijk ventje," merkte Salomin op, die gearmd met Neschzdanow achter Paklin aanliep. Als ze ons, God bewaar me, met zijn allen naar Siberië zonden, zouden wij ons met hem niet vervelen." JMarkelow kwam zwijgend achteraan. Intusschen werden in het huis van Golouschkin alle noodige maatregelen getroffen om een diner voor te bereiden met veel „vertoon" en „chic". Kr werd een afschuwelijke vette soep klaargemaakt, verschillende soorten gebak en gehakt. Als een mensch, die het hoogtepunt der Kuropeesche beschaving bereikt had, (hoewel een oudgeloovige zijnde) hield Golouschkin van de Fransche keuken. Hij had een kok van de club, die daar weggestuurd was wegens onzindelijkheid, en wat vooral niet vergeten mag worden, er was gezorgd voor eenige flesschen gefrappeerde champagne. * De gastheer ontving onze jeugdige vrienden 206 met de hem eigen linksche grimassen, gegichel en zenuwachtige manieren. Hij was zeer verheugd Paldin te ontmoeten, zooals deze reeds voorspeld had, informeerde of hij wel „van de onzen" was en toen hij geen antwoord kreeg,riephijuit: „Natuurlijk,datzalwel!" Daarna deelde hij mede zoojuist bij dien „zonderlingen" gouverneur geweest te zijn, die hem voortdurend met weldadigheidsgestichten en de duivel weet wat nog meer, verveelde. Het was moeilijk uit te maken, wat hem, Golouschkin het meest streelde, de audiëntie bij den gouverneur, of het feit, dat hij hem in het bijzijn der vooruitstrevende jongelui belachelijk kon maken. Daarna bracht hij hen in kennis met den beloofden proseliet. En wie bleek dit te zijn? Dezelfde gelikte, teringachtige jonge man, met het gezicht in den vorm van een beker, die s morgens met een boodschap was binnengekomen en dien Golouschkin Wasja noemde, zijn klerk.» " m\ isg.eeD redenaar/Verzekerde Golouschldn, terwijl hij met alle vijf vingers van zijn hand op hem wees, „maar hij wijdt zich met hart en ziel aan onze zaak!" Wasja groette slechts, bloosde, knipte met zijn oogen, knarste op zijn tanden, op zoo'n wijze, u *jm^Fr WfCr ^^^en zou aan zijn hoedanigheid : Was het een ongevaarlijke lummel, of juist het tegenovergestelde, een doortrapte spitsboef en ploert. „Komaan, heeren, aan tafel, aan tafel," riep Lrolouschkin uit. 207 Zij namen plaats, en aten aanvankelijk of hun leven er van afhing. Dadelijk na de soep beval Golouschkin champagne in te schenken. Eerst vielen brosse stukjes bevroren champagne in de klaarstaande bekers voordat de wijn zelf door den hals van de flesch vloeide. „ Op onze... onze onderneming/'riep Golouschkin uit, met een knipoogje op den knecht, als om een teeken te geven, dat voorzichtigheid in de aanwezigheid van vreemden een eerste vereischte is. De proseliet Wasja bleef zwijgen en hoewel hij op het uiterste puntje van zijn stoel zat en zich over het algemeen onderdanig betoonde, dronk hij overmatig veel, hetgeen niet in overeenstemming was met de verzekering van zijn meester, dat hij enkel en alleen voor de „zaak" leefde. De anderen daarentegen spraken wel, en vooral Pakhn. Neschzdanow was innerlijk ontstemd. Markelow ergerde zich en maakte zich boos op een andere manier, maar toch in dezelfde mate als bij de Soebotschewies. Salomin echter deed niets dan aandachtig toekijken. Paklin genoot en Golouschkin was zeer ingenomen met zijn frissche redeneeringen, hoewel niet vermoedend, dat datzelfde mismaakte kereltje voortdurend de meest venijnige opmerkingen omtrent zijn gastheer aan zijn buurman Neschzdanow toefluisterde. Hij was zelfs van meening, dat Paklin een eenvoudig mannetje was, die men naar geheven uit de hoogte kon behandelen. «Juist daarom beviel hij hem zoo. Had hij naast hem gezeten, dan zou hij hem reeds lang een 208 ribbestoot gegeven, of vriendschappelijk op den schouder getikt hebben, nu knikte hij hem slechts toe en schudde zijn hoofd tegen hem. Tusschen Neschzdanow en hem troonde een „ duistere wolk" en dan kwam Salomin. Golouschkin lachte bij ieder woord, dat Pakhn zeide; hij lachte al bij voorbaat, sloeg op zijn buik en toonde daarbij zijn blauwachtig tandvleesch. Spoedig begreep Paklin wat er van hem gewenscht werd en begon op alles en allen te schelden: (dat was zijn fort) op de conservatieven, de hberalen, ambtenaars, advocaten, administrateurs, landeigenaars, de zembstwo en op JVLoskou en Petersburg. „Ja, ja, ja, ja," viel Golouschkin hem bij. „Zoo is het, zoo is het! Onze burgemeester bijvoorbeeld, een ezel der ezels. Een ongelooflijke stonimeling. Ik kan hem van alles voorpraten en hij snapt er niets van. Niets beter dan de gouverneur." „Is de gouverneur ook zoo stom?" informeerde Pakhn nieuwsgierig. „Ik zeg 't u toch, het is een ezel." „Heeft u ook opgemerkt, dat hij een heesche stem' heeft en door zijn neus spreekt?" „Wat?" vroeg Golouschkin met zonder aarzeling. „Ja, wist u dat niet? Bij ons in Rusland hebben de voorname ambtenaren een heesche stem, voorname militairen spreken door den neus en alleen buitengewoon voorname staatslieden hebben tegehjkertijd een heesche stem en spreken door den neus." 14 I. 209 Golouschkin schaterde het uit, zoodat de tranen hem zelfs in de oogen kwamen. „Ja, ja,'' hikte hij, „door den neus, door den neus. Hij is een mUitair." „Wat ben jij toch een ezel," dacht Paklin bij zichzelf. „Alles is even verrot wat je aanraakt,'* schreeuwde Golouschkin een oogenblik later. „Alles, alles verrot bij ons." „Geachte Kapiton Andreitsch," zeide Paklin nacbnikkelijk, terwijl hij Neschzdanow zachtjes toefluisterde: „Wat zwaait hij toch voortdurend met zijn handen. Het lijkt wel of zijn jas te nauw is onder de oksels. „Geachte Kapiton Andreitch, geloof mij, halve maatregelen geven hier niets." „Wat voor halve maatregelen," schreeuwde Golouschkin terwijl hij plotseling ophield met lachen en zijn gezicht een boosaardige uitdrukking aannam. „Alles moet uitgeroeid worden. Wasja, drink toch, hondenzoon." „Ik... ik... doe... doe het al, Kapiton Andreitsch," antwoordde de klerk, terwijl hij een vol glas naar binnen sloeg. Golouschkin volgde zijn voorbeeld. „Hoe is het mogelijk dat hij niet barst," fluisterde Paldin Neschzdanow toe. „Gewoonte," antwoordde deze. Maar niet alleen de klerk dronk. Langzamerhand kwamen zij allen onder den invloed. Neschzdanow, Markelow en zelfs Salomin mengden zich in het gesprek. Aanvankelijk eenigszins minachtend en als 210 het ware boos op zichzelf, dat hij geen karakter toonde en slap bleef, begon Neschzdanow tot spoed aan te manen. De tijd van holle klanken is voorbij. Nu is het oogenblik van handelen eüomen. ue ondergrond is gelegd. JNiet merend, dat hii zichzelf hierdnrvr eio-^nlJiL- to^n , 1 r 7 —0~^v**. „v-gv-xx- sprak, eiscnte hij, dat men hem die reëele elementen zou aantoonen, waarop men steunen kon, en die hij niet zag. „In de maatschappij is geen medegevoel, in het volk geen bewustzijn, al doe je nog zoo je best." Men sprak hem natuurlijk niet tegen, want er viel niets tegen te spreken, maar iedereen gaf zijn eigen meening ten beste. Markelow sprak op eentonigen, doffen, ja boosaardigen toon, hardnekkig (het hjkt wel, alsof hij kool hakt, merkte Pakhn op). Waar het eigenlijk over ging, kon men onmogelijk verstaan, maar wanneer er een oogenblik van stilzwijgen was, ving men duidelijk het woord artillerie op. Waarschijnhjk herinnerde hij zich de mistoestanden, die hij bij de oprichting ontdekt had. De Duitschers en adjudanten kregen er ook van langs. Salomin merkte op, dat er twee manieren van afwachten zijn, afwachten zonder te handelen of afwachten en achter de schermen opereeren. „Wij hebben geen gemagtigden noodig," zeide Markelow op somberen toon. „De gemagtigden hebben tot nu toe van boven af gehandeld, wij zullen het van onder af aan probeeren," merkte Salomin op. 211 „Wat duivel, dat is niet noodig," viel Golouschkin hem driftig in de rede, „alles tegelijk, tegelijk." „Dus, u wilt een sprong in het duister nemen?" „Dat wil ik ook, dat wil ik ook," schreeuwde Golouschkin. „Als ik het wil springt W'asja het raam uit. ^Vasja, nietwaar, je zou springen?" De klerk dronk een glas champagne leeg. „Waar u gaat Kapiton Andreitch gaan wij ook. Wij durven niet tegenspreken." iïZöo, zoo. Ik kan jullie tot moes knijpen." Spoedig stortte de toren van Babel in, zooals men in dronkemanstaal zegt. Een lawaai en rumoer van belang. Zooals de eerste sneeuwvlokjes in snelle afwisseling wentelen en schitteren in de nog warme herfstlucht, zoo viel stootend en zich verdringend het eene woord na het andere in de benauwde atmospheer van Golouschkin's eetkamer; woorden van allerlei aard, zooals: vooruitgang, regiering, htteratuur, belastingsvraagstuk, vrouwenvraagstuk, religieus vraagstuk, gerechtshof, klassisisme, reahsme, nihilisme, communisme, internationaal, clericaal, liberaal, kapitaal, administratie, organisatie, associatie, en zelfs cristalisatie. Golousclikin was klaarblijkelijk verrukt van dit lawaai; „daarin komt het wezen der dingen aan den dag." Hij triompheerde. „Daar zijn wij! Uit den weg! Ik sla je dood! Kapiton Golouclikin komt er aan!" De klerk Wasja had zich ten slotte zoo bedronken, dat bij begon te proesten en te hikken, 212 . met zijn hoofd voorovergebogen op het bord. En plotseling schreeuwde hij razend: „Wat duivel is dat voor een voorbereidend gymnasium." Eensklaps stond Golousclikin op en wierp zijn vuurrood gezichtachterover, waarop tweeërlei uitdrukking zich vertoonde: een van ruwe heerschzucht en triomph, op vreemde wijze vermengd met een van geheime vrees en zelfs siddering. „Ik offer er nog 1000 bij," krijschte hij. „ Wasja, breng het hier,' waarop Wasja halfluid antwoordde : „Frambozen ..." Palclin, bleek en bezweet, (in het laatste kwartier had hij niet voor den klerk ondergedaan), Paklin sprong van zijn plaats op, hief beide handen ten hemel en zeide met nadruk: „Ik offer. Ik offer! O, drijft u zoo den spot met een heilig woord, offer. Niemand durft zich tot u op te heffen, en niemand bezit de kracht uw opdracht ten uitvoer te brengen. Tenminste, niemand van ons, van de aanwezigen. Maar deze stommert, deze weerzinwekkende dweil, met zijn opgeblazen buik, gooit met een handjevol geld en schreeuwt dan: Ik offer. En hij verwacht dankbaarheid en een lauwerkrans. Schurk!" Hetzij dat Golouschkin het niet gehoord had, hetzij dat hij Palclin's woorden niet begreep, of misschien voor scherts hield, maar hij riep nogmaals uit: „Ja duizend roebel. Wat Kapiton Golouschkin zegt is heihg." Opeens stak hij de hand in zijn binnenzak: „Hier is het geld. Verscheur het maar en denk daarbij aan Kapiton." 213 Zoodra hij opgewonden was, sprak hij altijd in den derden persoon over zichzelf, als een klein kind. Neschzdanow nam de biljetten van het bemorste tafelkleed op en hierna bestond er geen reden meer langer te blijven. Allen stonden op, namen hun hoeden en vertrokken. In de vrije lucht voelden zij zich duizelig, vooral Paklin. „Waar gaan wij nu heen," bracht hij niet zonder moeite uit. „Ik weet niet waar u heen gaat,"~maar ik ga naar huis," antwoordde Salomin. „Naar de fabriek?" „Ja." „Te voet midden in den nacht?" „AVaarom niet. Er zijn hier noch wolven, noch roovers en loopen is gezond, vooral 's nachts." „ t Is maar vier wersten!" „Al waren het er vijf! Tot ziens heeren." Salomin knoopte zijn jas dicht, drukte zijn hoed op het voorhoofd, stak een sigaar op en liep met groote stappen de straat af. „En jij, waar ga jij heen?" wendde Pakhn zich tot Neschzdanow. „Ik ga met hem mede," zeide hij, op Markelow wijzend, die onbeweeglijk met gekruiste armen stond. „Wij hebben hier paard en rijtuig." „Prachtig kerel, en ik ga naar de oase bij Fomouschka en Fimouschka. En zal ik je eens wat zeggen, beste kerel. Hier is het onzin en daar is net onzin, alleen is het hier achttiendeeeuwsche onzin, en die staat dichter bij de Russische werkelijkheid dan de twintigste-eeuwsche 214 onzin. Tot ziens heeren. Ik ben stomdronken, neem me niet kwalijk. Ik zal je nog eens wat zeggen: Goedhartiger en beter vrouw dan mijn zuster Snandoeha bestaat er op de heele wereld niet, maar zij heeft ook een oochel. Zoo gaat het in de wereld. Ze moet ook Snandoeha genoemd worden. W'eet je, wie de Heilige Snandoeha was? Een goedhartige vrouw, die de gevangenissen bezocht en zieken en gewonden verpleegde. Maar nu, adieu, saluut, vaarwel, Neschzdanow armzalig mensch en jij officier, of vogelverschrikker, adieu!" ^Hij drentelde weg, hinkend en waggelend naar zijn oase en Markelow en Neschzdanow zochten de herberg op, waar zij de tarantas gestald hadden. De paarden werden ingespannen en een half uur later reden zij reeds over den grooten weg. 215 diende was ook hier weer van de partij, met de gewone uitdrukking op zijn gezicht. De tarantas reed snel de stad door, en toen zij het open veld weer bereikt hadden, ging het vliegensvlug. Het waren dezelfde paarden Hetzij dat het was, omdat Neschzdanow in een deftig huis woonde, hetzij dat er een andere reden voor was, maar de koetsier rekende op een goede fooi. (Het is echter bekend, dat, wanneer de koetsier op een goede fooi rekent of wanneer hij iets gedronken heeft, de paarden op zijn best loopen). Hoewel reeds Juni, was het weer nog frisch. h.en blauwe hemel met hooge luchtige wolken — een krachtige, regelmatige wind — geen stof op den weg na den regen van den vorigen dag. Kuischende korenvelden, golvend en schitterend; een en al leven en beweging. Als op wieken gedragen khnkt het gefluit der kwartels van de heuvels in de verte, over. de groenende ravijnen. Zaadkraaien schitteren in de zon Ken rechte lijn van zwarte stippen tegen den nu duidelijk zichtbaren horizont; het zijn boeren die den morgennevel als het ware vaneenrijten! Maar al dit schoone ging onopgemerkt aan Neschzdanow s oog voorbij. Hij zag niet, dat hu iMpjagins bezitting reeds bereikt had, zoo namen zijn gedachten hem in beslag en hij schrok op, toen hij,het dak van het huis zag, de hoogste verdieping èn het venster van Marianne's kamer. Ja, zeide hij tot zichzelf en zijn hart klopte warm in zijn binnenste. - Hij had gelijk - ai is goed — en ik heb haar hef. 227 XXII. Hij verkleedde zich haastig en ging Kolja zijn les geven. Sipjagin, dien hij in de eetkamer ontmoette, groette hem koud-beleefd, terwijl hij tusschen zijn tanden mompelde: „Goede reis gehad?" en in zijn kamer verdween. De staatsman had reeds in zijn ministrieel brein het volgende uitgedacht: Hij zou onmiddellijk na de vacantie dezen ultra-rooden leeraar naar Petersburg terugzenden en zoolang zou hij hem wel in het oog houden. „Je n'ai pas eu la main heureuse cette fois ci," dacht hij bij zichzelf, maar overigens „j'aurais pu tomber pire." Valentina lVLichailowna's gevoel voor Neschzdanow had nu ook een vaster en bepaalder vorm aangenomen. Eigenlijk kon zij hem niet meer uitstaan. Hij, dat joggie durfde haar te beleedigen! JVlarianne had zich niet vergist, toen zij beweerde, dat Valentina Michailowna hen in de gang beluisterd had. Die deftige dame was er inderdaad niet van teruggeschrikt. Gedurende de twee dagen van Neschzdanow's afwezigheid, het zij haar „hchtzinnig" nichtje duidelijk blijken, dat zij van alles op de hoogte was, hoewel zij niets zeide, en wanneer zij geen medelijden of verachting voor haar gekoesterd had, zou zij heel boos geweest zijn. AVanneer zij met haar sprak of haar aankeek, teekende dit ingehouden gevoel van spottend medelijden zich duidelijk af op haar geheele gezicht mee de opgetrokken wenkbrauwen. Haar prachtige 228 oogen waren met een uitdnikking van teedere besluiteloosheid en droevigen afkeer op het „zelfbewuste" meisje gevestigd, die na alle fantasieën en buitennis sigheden, ten slotte geëindigd was, een willekeurigen student, die nog niet eens afgestudeerd was, in donkere kamers te ku... ssen!! Arme Marianne! Haar trotsche reine lippen hadden nog nooit een kus op zich gevoeld. Tegenover haar man had Valentina Michailowna nog niet op haar ontdekking gezinspeeld. De enkele alledaagsche woorden, die zij in „zijn" aanwezigheid tot Marianne richtte, gingen echter altijd met een veelbeteekenenden glimlach gepaard, en daar stelde zij zich mede tevreden. Zij voelde weliswaar een zweem van berouw over den brief, dien zij aan haar broer geschreven had, maar per slot van rekening gaf zij hier toch den voorkeur aan boven geen berouw en geen brief. Den dag van zijn terugkomst zag Neschzdanow Marianne een oogenblikje in de eetkamer, en aan tafel. Hij vond haar mager en geel geworden. Zij was niet mooi vandaag, maar de vluchtige blik, die zij hem toewierp toen hij binnenkwam, drong diep door in zijn binnenste. Intusschen keek Valentina Michailowna hem aan met een uitdrukking op het gezicht, alsof zij voortdurend bij zichzelf dacht: Ik feliciteer je — uitstekend. — Handig gedaan — en tegelijkertijd trachtte zij op zijn gezicht te lezen, of Markelow hem al dan niet haar brief had laten lezen. Ten slotte kwam zij tot de conclusie, dat hij het gedaan had. 229 Toen Sipjagin vernam, dat Neschzdanow op de fabriek geweest was, die Salomin onder zijn beheer had, begon hij hem hiernaar te ondervragen en naar de in alle opzichten interessante industrie en inrichting. Maar spoedig bemerkte hij aan de antwoorden van den jongen man, dat deze eigenlijk nergens op gelet had, en hij zweeg, uit de hoogte, alsof hij zich verwijtte ooit van een dergelijk joggie verwacht te hebben, zakelijke inhchtingen te kunnen ontvangen. Voor zij de eetkamer verliet, had Marianne even gelegenheid Neschzdanow het volgende toe te fluisteren: „Wacht mij in het oude berkenboschje aan het eind van den tuin. Zoodra ik kan zal ik daar komen." „Zij zegt ook „jij", net als hij," dacht Neschzdanow bij zichzelf. En hoewel het hem aangenaam aandeed, maakte het tegehjkertüd hem angstig. En toch, hoe vreemd en onmogelijk zou het hem geleken hebben, indien zij hem opeens weer met U aansprak, of indien zij zien van hem had afgekeerd. Hij voelde, dat hij zooiets, vreesehjk gevonden zou hebben. Was hij verliefd op haarT dat wist hij nog niet, maar dat zij hem dierbaar en onmisbaar was, en hem na stond, dat voelde hij heel goed; vooral dat zij hem onmisbaar was. Het boschje, waar Marianne hem rendez-vous gegeven had, bestond uit een honderdtal hooge oude berken, voor het meerendeel treurberken. E)e wind was niet gaan liggen. De dicht begroeide takken zwiepten en bewogen heen en weer als losse vlechten. De wolken dreven snel 230 voort in de hooge lucht en wanneer een er van de zon voor een oogenblikje bedekte, werd het niet duister, maar eenkleurig. .Maar de wolken dreven verder en onverwachts bewogen zich dartel de schelle lichtplekken weer overal in het rond, vereenigden zich, schitterden en vervloeiden met de schaduwplekken... Leven en beweging. Ook Neschzdanow doortintelde een zeker gevoel van vreugde. Zoo baande de hartstocht zich een weg in een verbitterde ziel als de zijne. Hij leunde met zijn hoofd tegen een berkenstronk en wachtte. Eigenlijk kon hij zijn gevoelens niet definieeren ~- en wenschte dit ook niet. Hij voelde zich tegelijkertijd angstiger en luchtiger gestemd dan bij Markelow. Zijn eenige wensch was nu haar te zien en te spreken. De band, die plotseling twee wezens aan elkaar bindt, deeclzijn invloed reeds bij hem gelden. Neschzdanow dacht aan het touw, dat van een schip naar den wal geworpen wordt, wanneer het wil meren. Zie, het heeft zich al om den aai vastgesnoerd en de boot ligt stil. Goddank, e haven is bereikt Opeens schrok hij op. In de verte schitterden vrouwenkleeren. „Zij is het." Maar of zij naar hem toe kwam, of wel zich verwijderde, dat wist hij niet; totdat hij de licht- en schaduwvlekken zich over haar gestalte zag verspreiden, van „onder naar boven". Dat beteekende dat zij naderde. Indien zij zich verwijderde zouden zij van boven naar beneden bewogen hebben. Nog eenige oogenblikken en zij stond bij hem, 231 voor hem, met verheugd-levendige uitdrulcking op haar gezicht, met een vriendelijke schittering in haar oogen, met een schier onmerkbaar vroohjken glimlach om de lippen. Hij greep haar uitgestrekte handen, maar toch kon hij niet zoo gauw een woord vinden om haar te begroeten. En ook zij zweeg. Zij had vlug geloopen en was een weinig buiten adem; maar men kon het haar aanzien, dat zij er zich in verheugde, hemzelf zoo verheugd te zien. Zij was het, die het eerst iets zeide. „AVel," begon zij, „vertel eens wat jullie besloten hebt." Neschzdanow was verwonderd. „AVat wij besloten... moest er dan een besluit genomen worden? i „Je begrijpt mij wel. Vertel eens. Waar hebben jullie over gesproken en wien heb je gezien. Heb je kennis gemaakt met Salomin? vertel mij alles, alles! Wacht even, laten wij verderop gaan. Ik weet een plekje, waar wij onopgemerkt kunnen zitten.' Zij trok hem met zich mede. Zonder aarzelen liep hij gehoorzaam achter haar aan door het hoog opgeschoten, fijne droge gras. Zij bracht hem - naar de aangeduidde plek, daar waar een groote berk door den storm was neergeveld en ging op den stam zitten. „Vertel nu," nerhaalde zij en voegde er dadelijk aan toe: „Wat. ben ik blij je te zien. Het scheen mij toe dat deze twee dagen nooit voorbij zouden gaan. Je weet, dat ik overtuigd ben 252 dat Valentina Michailowna ons beluisterd heeft." „Zij heeft er Markelow over geschreven," mompelde Neschzdanow. „H em!?" Zij zweeg even en langzamerhand werd haar geheele gezicht door een blos overtogen, niet van schaamte, maar van een heviger gewaarwording. „Boosaardige, slechte vrouw!" fluisterde zij langzaam. „Zij had er het recht niet toe. Maar wat komt het er eigenlijk op aan. Vertel nu, vertel!" Neschzdanow begon te spreken en zij luisterde aandachtig, onderbrak hem slechts dan, wanneer hij zich te veel haastte of in bijzonderheden trad. Overigens stelde zij belang in alle bijzonderheden van zijn reis. Zij lachte wel even over Fomouschka en Fimouschka, doch stond er niet bij stil. De atmospheer waarin zij leefden was haar te zeer vreemd. „Je kunt mij evengoed over Nebukadnezar vertellen," merkte zij op. Maar hetgeen Markelow gezegd had, wat Golouschkin dacht (hoewel zij onmiddellijk begreep, wat voor vleesch zij daarmede in de kuip had) en voornamelijk Salomin's meening, en wat hij zelf voor een man was, dat alles wilde zij weten en dat nam haar gedachten in beslag. „Wanneer toch, wanneer?" Zoo woelde het steeds door haar hoofd en brandde haar op de lippen terwijl Neschzdanow sprak. En het scheen wel of hij het vermeed een afdoend antwoord te geven op deze vraag. Hij was 233 er zichzelve van bewust juist in die bijzonderheden te treden, die haar het noinste belang in konden boezemen. Niet doen, niet doen, en toch verviel hij er weer in. De geestige beschrijvingen wekten haar ongeduld op; zijn teleurgestelde en moedelooze toon verbitterde haar. Waarom sprak hij niet enkel over de zaak, over de algemeene vraag? Dan zou geen bijzonderheid haar te veel zijn geweest. Hier herinnerde Neschzdanow zich den tijd, toen hij alvorens student te worden den zomer op het landgoed van een goeden kennis doorbracht en de kinderen sprookjes vertelde. . . Ook zij waardeerden zijn beschrijvingen en persoonlijke waarnemingen niet en eischten feiten. Marianne was geen kind meer, maar in haar oprechtheid en eenvoud leek zij op de kinderen. Neschzdanow prees Markelow met innerlijke overtuiging en sprak met veel sympathie over Salomin. Intusscnen vroeg hij zichzelve af, wat hem bewoog zoo in verrukking over dien man te zijn. Hij maakte toch niet den indruk zoo bijzonder knap te zijn; énkele meeningen stonden zelfs lijnrecht tegenover de zijne . .. „Een gelijkmatig karakter,' dacht hij, „dat is het, standvastig en opgewekt, zooals Fimouschka zeide. Een man waar je op aan kunt, rustig, energiek, krachtig, die weet wat hij wil en zelfvertrouwen heeft en anderen vertrouwen inboezemt. . . Hij kent geen twijfel; evenwichtigheid, dat is het specifieke in hem. Juist datgene, wat mij ont- 234 breekt." Neschzdanow bleef in gedachten verzonken. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder. Hij hief het hoofd op en zag Marianne's blik met een bezorgdteedere uitdrukking op zich gevestigd. „Wat is er, mijn vriend?" vroeg zij. Hij nam haar hand van zijn schouder en kuste voor de eerste maal die kleine, maar krachtige hand. Marianne glimlachte even, alsof zij zich over die plotselinge teederheid verbaasde. Toen verviel zij op haar beurt in nadenken. „Heeft Markelow je den brief van Valentina Michailowna gewezen?" vroeg zij eindelijk. „Ja." „Wel, en wat zeide hij?" „Wat hij zeide? Hij is een edel zelfopofferend mensch. Hij..." Neschzdanow wilde haar van het portret vertellen, maar hij hield zich in en herhaalde slechts: „Een edel mensch. O, ja — ja." Marianne peinsde weer. Eensklaps keerde zij zich om op den berkenstam, die hun tot zitplaats diende en zeide levendig: „En wat is er nu besloten?' Neschzdanow haalde de schouders op. „Ja, ik heb je al gezegd, dat, ja tot nu toe eigenlijk nog niets. Wij moeten nog geduld hebben." „Nog geduld hebben? Waarom?" „Tot nadere instructies." (Eigenlijk lieg ik daar, dacht hü). „Van Wien / „Dat weet je wel, Wassili Nikolawitsch. Ja, 235 wij moeten nog geduld hebben totdat Ostrodoumow terugkomt." JVlarianne keek hem vragend aan. „Vertel mij eens, heb je dien Wassili Nikolaiwitsch wel eens gezien?" „Sporadisch, een of twee keer." „Is het een bijzonder mensch?" „Wat zal ik je zeggen? Hij is op het oogenblik de baas en heeft het te vertellen. En in onze vereeniging moet er discipline zijn, en moet er gehoorzaamd worden." {En waarvoor, allemaal onzin, dacht Neschzdanow). „Hoe ziet hij er uit?" „Hoe hij er uit ziet? Donker, gezet, lomp met uitstekende jukbeenderen. Een Kalmukkentype, een grof gezicht. Alleen buitengewoon levendige oogen." „En hoe spreekt hij?" „ Hij spreekt niet zoozeer, als wel gebieden." „Waarom is hij tot hoofd benoemd?" „Hij heeft karakter en zal nergens voor terugdeinzen. Als het noodig is, schiet hij er op. Wel, en daarom zijn ze bang voor hem." „En hoe ziet Salomin er uit7' vroeg JVlarianne na een oogenblik. „Die is ook niet bijzonder mooi. Maar hij heeft een aangenaam gezicht, eenvoudig en eerlijk. Je ziet wel meer zulke gezichten bij de goede seminaristen." Neschzdanow gaf een volledige besclirijving van zijn uiterlijk. Marianne nam hem ondertusschen lang op, en fluisterde daarna als tot zichzelf: 236 „Jij hebt ook een goed gezicht. Met jou zou men kunnen leven." Neschzdanow werd door deze woorden getroffen. Hij wilde haar hand weer nemen en aan zijn lippen drukken. „ Geen he&oozingen," zeide Marianne lachend, zij lachte altijd wanneer men haar de hand kuste, „weet je wel dat ik mij schuldig tegenover je voel?" „Hoe zoo?" „Ja zie eens. Tijdens je afwezigheid ben ik in je kamer geweest, en zag daar op de tafel een schrift met gedichten." Neschzdanow schrok op, en herinnerde zich inderdaad het schrift op de tafel in zijn kamer vergeten te hebben. „Ik heb er berouw over, ik kon mijn nieuws- f'erigheid niet bedwingen en heb ze doorgelezen, ijn dat jouw gedichten?" „De mijne, en weet je wel Marianne, dat het beste bewijs van mijn gehechtheid tot je en mijn vertrouwen in je dit is, dat ik bijna niet boos op je ben!" „Bijna, dus een beetje boos ben je wel! A propos, jij noemt mij Marianne, dan kan ik toch niet Neschzdanow zeggen. Ik zal je Alexei noemen." En het gedicht, dat zoo begint: „Mijn vriend, wanneer ik dood zal zijn, is dat ook van jou?" „Ja, ja. Maar plaag er mij niet mee. Zeg er mets over." Marianne schudde het hoofd. „Het is zeer droevig, dat gedicht. Ik hoop, 237 dat je het vóór het begin van onze vriendschap geschreven hebt. Maar de verzen zijn prachtig, voor zoover ik kan oordeelen. Je zoudt eigenlijk literator moeten worden, maar ik ben er van overtuigd, dat je een hoogere roeping hebt, hooger dan literator. Maar toch is het goed dat je je er vroeger mede bezig gehouden hebt... toen het andere nog onmogelijk was." Neschzdanow wierp haar een vluchtigen blik toe. „Denk je dat? Ja, ik ben het er mede eens. Het is beter daarmede ten gronde te gaan, dan hierbij succes oogstén." Marianne stond haastig op. „Ja, mijn vriend, je hebt gelijk," riep zij uit, en een blos van stralende verruJtking overtoog haar geheele gelaat, als uiting van de innerlijke kracht die haar bezielde. „Jij hebt gelijk, maar wie weet, misschien zullen wij niet dadelijk ten onder gaan. Wij hebben den tijd. Je zult het zien. Wij zullen van nut zijn. Ons leven zal niet vergeefs voorbijgaan. Wij zullen tot het volk gaan... Ken je niet het een of ander vak ?... Neen ? Dat hindert niet, wij zullen werken. Al ons kunnen en al ons weten zullen wij aan onze broeders brengen. Als het moet, zal ik desnoods als keukenmeid, als naaister of als waschvrouw gaan... Je zult het zien... Je zult het zien! Dat is geen opoffering, maar geluk, geluk!" Zij zweeg. Haar blik was naar de verte gericht ... maar niet de verte, die zich nu voor haar uitspreide, maar een andere, een onbekende, 238 een nieuwe die zij zich reeds voorspiegelde. Jbn haar blik straalde. Neschzdanow boog zich naar haar toe. „O, Marianne," fluisterde hij, „ik ben je niet waard. Zij schrikte op. „Het is tijd, wij moeten naar huis; het is tijd, anders zullen zij ons zoeken. Overigens heeft Valentia Michadowna haar handen van mij atgetrokkem In haar oog ben ik een onwaardige verlorene. Zn sprak die woorden met zulk een innerlijk, verrukte uitdrukking op het gezicht uit dat JNeschzdanow onwillekeurig naar haar ^rloren6" nalaten g^mlachend te zeggen: „Zij is echter diep beleedigd, dat jij niet aan haar voeten hgt. Maar wat komt het er op aan ? Ik kan hier echter niet langer blijven. Wij moeten vluchten." „Vluchten?" herhaalde Neschzdanow. „Ja, vluchten! En jij zult toch ook niet blijven? IN een, wij zullen samen vertrekken. Wij moeten samen werken. Jij gaat toch met mij?" „ 1 ot het einde der wereld," riep Neschzdanow uit, en fijn stem sloeg plotseling over van overvloeiende dankbaarheid. „Tot het einde der wereld! Op dit oogenblik zou hij haar werkeA*Z°n aarzelen overal gevolgd zijn Marianne begreep hem - en slaakte een korte gelukkige zucht. „Neem miin lianrl ™ 1 1 j i i r'~ """" — üxctcti js.uk naar niet — druk haar slechts stevig, als bij een kameraad een vnpnrl . „„„ >> • "i-uu ! . ZOO. 239 Gelukkig en in nadenken verzonken, sloegen zij den weg naar huis in. Het jonge gras was als een tapijt onder hunne voeten. Rondom het geruisch der jonge blaadjes. Licht- en schaduwplekken dartelden om hen heen, snel glijdend over hunne kleeren, en beiden glimlachten over de onrustige toekomst die zij tegemoet gingen, het vroolijke geluid van den wind, frissche schittering van het groen — hunne eigen jeugd en elkander. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. 240 HET ONBETREDEN LAND IWAN TURGENIEF HET ONBETREDEN LAND UIT HET RUSSISCH DOOR SUZETTE VAN LENNEP EN LJOEBA DWORSON TWEEDE DEEL EM. QUERIDO AMSTERDAM MCMXX XXIII. Reeds kleurde Let morgenrood den hemel, toen Salomin in den nacht na het middagmaal bij Golousclikin aan de poort in de hooge schutting, die tot omheining der fabriek diende, aanklopte. De afstand van vijf werst had hij snel afgelegd. De nachtwacht het hem onverwijld binnen en vergezeld door de drie waakhonden, die vroolijk met hun dikbehaarde staarten kwispelden, leidde hij hem met vriendelijke bezorgdheid naar zijn vleugel. Blijkbaar verheugde bij zich in de voorspoedige thuiskomst van zijn chef. «Hoe komt u zoo 's nachts thuis te komen, Wassili Fedotitsch? Wij verwachtten u pas morgen." „Het komt er niet op aan, Gawrila, je kunt nog beter 's nachts wandelen." Er heerschte een juiste, hoewel niet veel voorkomende, verhouding tusschen Salomin en de fabrieksarbeiders. Zij achtten hem als hun chef en gingen met hem om als met een gehjke, een der hunnen. Alleen leek hij hun zeer geleerd. „...Wat Wassili Fedotitsch zegt, is heilig, want hij weet alles," zeiden zij. „En er is geen enkele Engelschman, dien hij niet uit zijn mouw schudt!" En inderdaad, toen een voornaam Engelsch koopman de fabriek eens bezocht, hetzij omdat Salomin Engelsch met hem sprak, hetzij dat hij door diens kennis getroffen was, maar hij klopte hem voortdurend op den schouder, lachte en 1 ii. 1 verzocht hem bij zich in Liverpool te komen en tot de fabrieksarbeiders sprak hij in zijn 11 T» • 1 Tl. -Tl" •• • 1 eoroKen rvussiscn: „de kunt om zi;n, je kunt hi ziin met zoo'n ffoeden chef." AVaaron de arbeiders niet zonder trotsch ghmlachten: ,/vVij weten het wel." AVerkelijk hij was een der hunnen. Den volgenden morgen vroeg kwam Salomin's factotum, Pawel, de kamer binnen, maakte hem wakker, bracht hem water om zich te wasschen, vertelde hem van alles en nog wat en vroeg hem naar het een en ander. Daarna dronken zij haastig samen een kopje thee. Salomin trok zijn vettige grijze werkmansbuis aan, begaf zich naar de fabriek en het leven hernam weer zijn dagelijksche sleur, als het draaien van een vliegwiel. Doch het noodlot nad anders over hem beschikt. Vijf dag en nadat hij zijn werkzaamheden hervat had, kwam een roode phaeton het erf van de fabriek opgereden, bespannen met vier prachtige paarden. Een lakei in hchtkleurige livrei die door Pawel naar Salomin's appartementen werd geleid, overhandigde hem een gewichtig verzegelden brief van zijn „doorluchtigen" meester Boris Andreitsch Sipjagin. De brief was niet doordrongen van parfum, foei neen, maar van een uiterst beschaafd Engelsch luchtje, en hoewel in den derden persoon gesteld, was hij niet door een secretaris, maar in het eigen generaals-sclirift van den bezitter van het gehucht Arganowa geschreven. Allereerstmaakte 2 deze zijn excuses dat, hoewel hem niet persoonlijk kennende, hij toch de vrijheid nam mijnheer öalomm bij zich uit te noodigen. Van alle kanten had hij zpo zijn lof hooren zingen, dat hij zijn raad m wilde winnen, die voor hem van buitengewoon veel nut zou kunnen zijn, voor een zekere groote industrieele onderneming. En in de hoop op de vriendelijke bereidwiUigheid van mijnheer Salomin, zond hij hem zijn equipage. Voor het geval mijnheer Salomin dien dag verhinderd was te komen, verzocht hij, öipjagin, hem beleefd een anderen vast te stellen, waarop het hem schikken zou, en met veel genoegen zou de equipage dan weer te zijner beschikking zijn. Hierop volgde de gebruikelijke beleefdheidstermen en aan het einde van den bnei stond een post-scriptum (in den eersten persoon gesteld). „Ik hoop dat u niet zult weigeren bij mij tedineeren — heel gewoon in gekleede /^'v-f (Het woord gewoon was onderstreept). Gelijk met dezen brief overhandigde de hchtkleung-gekleede lakei, Salomin een gewoon dichtgeplakt briefje, onverzegeld — van Neschz danow waarin deze de volgende paar woorden tot Salomin richtte: „Kom als het je belieft u» U^T aanwezigheid is noodzakelijk, en waarschijnlijk zelfs heel nuttig, natuurlijk niet voor mijnheer Sipjagin! U tof dej VeC 7an SiPia^n doorgelezen te hebben, dacht Salomin: „Hoe zou ik anders dan eenvoudig kunnen gaan. Ik heb nog nooit een frak bezeten. Wat duivel moet ik daar doen, alleen maar tijd verliezen." Maar na vluchtig 3 Neschzdanow's briefje ingezien te hebben, krabde hij zich het hoofd en wendde zich besluiteloos naar het venster., „Welk antwoord mag ik namens u geven?" vroeg de lichtkleurig gekleede lakei. Salomin bleef nog even bij net raam staan. Eindelijk streek hij met zijn hand over het voorhoofd en momp elde: „Ik zal gaan, geef mij even den tijd mij te verkleeden.' De lakei verliet op welgemanierde wijze het vertrek. Salomin beval Pawel te roepen, onderhield zich een oogenblik met hem, ging nog even naar de fabriek, trok zijn zwarte jas met zeer lange taille aan, die door den gouvernementskleermaker gemaakt was, zette een eenigszins verkleurden cylinderhoed op, die aan zijn gezicht onmiddellijk een houterige uitdrukking gaf, en nam plaats in de equipage, toen hem plotseling inviel dat hij zijn handschoenen vergeten had. Hij riep het den altijd klaars taanden Pawel toe en deze bracht hem een paar zoo juist gewasschen witte gemsleeren, waarvan iedere vinger aan den top vreesehjk uitgewijd was. Salomin stak de handschoenen in den zak en gaf bevel te vertrekken. De lakei sprong met een plotseling volkomen onnoodigen overmoed op den bok. De goed gedresseerde koetsier zette met een falsetto-stem de paarden aan en zij reden weg. Terwijl Salomin langzaam maar zeker Sipj agin s landgoed naderde, zat onze waardige staatsman in de salon met een half opengesneden politieke 4 brochure op de knieën en onderhield zich met zijne vrouw. Hij vertrouwde haar toe, dat hij Salomin daarom had laten komen, om te trachten hem over te halen op zijn eigen fabriek werkzaam te zijn, daar alles er even slecht aan toe was en het hoog noodig was grondige hervormingen aan te brengen. De gedachte, dat Salomin misschien zou weigeren te komen of een anderen dag zou vast stellen, kwam geen oogenblik bij hem op, hoewel hij hem zelf in zijn brief voorstelde een geschikten dag te bepalen. „Maar wij hebben toch een papierfabriek en geen weverij," merkte Valentina Michailowna op. „Lieveling, dat komt er immers niets op aan, op beide plaatsen zijn er machines, en hij is mecanicien." „Ja, maar misschien is hij specialist." „Lieveling, ten eerste zijn er in Rusland geen specialisten en ten tweede herhaal ik nog eens: Hij is mecanicien." Valentina Michailowna glimlachte. „Ja beste vriend, je bent er reeds eenmaal tegenaan geloopen, pas maar op, dat je je geen tweede maal vergist!" „Bedoel je Neschzdanow? Ik geloof dat ik toch waar voor mijn geld heb gehad. Hij is een uitnemend repetitor voor Kolja. En daarbij, je weet het s Non bis in idem. Vergeef mijn pedanterie. Ik bedoel meer, dat twee gelijksoortige gevallen zich nooit achter elkaar herhalen. „Denk je dat. Ik ben er van overtuigd, dat alles in de wereld zich herhaalt ~ vooral wat 5 het wezen der dingen betreft — en voornamelijk bij jonge menschen." „Que voulez vous dire?" vroeg Sipjagin, terwijl hij met een breed gebaar de brochure op tafel gooide. „Ouvrez lesyeux et vous verrez," antwoordde mevrouw Sipjagin. In het Fransch zeiden zij natuurlijk „u' tegen elkaar. „Hm," bromde Sipjagin, „bedoel je het studentje." „Ja, mijnheer de student." „Hm. Voert hij wat in zijn schild, (hierbij streek hij met de hand over het voorhoofd) is er iets aan den gang. Hé?" „Open je oogen!" „JVlarianne. Hé?" (dat tweede hè zei hij niet een nog sterkeren neusklank, dan het eerste). „Open je oogen, zeg ik je." Sipjagin fronste de wenkbrauwen. „Goed, wij zullen dit tot later uitstellen. JVlaar nu wilde ik alleen maar dit zeggen: Die Salomin zal waarschijnhjk min of meer verlegen zijn, dat is te begrijpen. Hij is het niet, gewoon. Wij zullen hem dus een beetje op zijn gemak moeten zetten, om hem niet te verschrikken. Ik zeg dit niet voor jou — jij bent goud waard; voor jou is het een kleine moeite iemand te veroveren. J'en sais quelque chose, madame! JVlaar ik zeg het voor de anderen. Al was het alleen maar voor dezen..." Hij wees naar een modieusen grijzen hoed, die op een étagère lag. De hoed behoorde aan Kallomeizew, die dien morgen op Arganowa was aangekomen. 6 digen be „II est trés cassant — dat weet je wel. Hij heeft een afkeer van het volk, hetgeen ik zeer ™jnfm afkeur. En daarbij heb ik al eenigen tijd lang opgemerkt, dat hij eenigszins opgewonden is en ruzie zoekt... of loopen de zaken „daar met naar wensch. (Sipjagin maakte een vage beweging met het hoofd, maar zijn Vrouw begreep hem) Hé?" tf?$en. ie °°gen, zeg ik nogmaals." oipjagin stond op. „Hè? (dit hé sprak hij op geheel andere wijze uit en op een anderen toon, veel lager). Wel? Als ik ze dan maar niet te veel open." „A^dt is jouw zaak. ïLn wat je meuwen jeugdvriend betreft: Als hij vandaag komt, hoer je je niet one-emst +p mak«« WTï; _.n '■ voorzichtigheids-maatregelen nemen." Maar het bleek, dat voorzichtigheids-maatregelen onnoodig waren. Salomin voelde zich absoluut niet verlegen en schrok ook niet. Toen de bediende hem aankondigde stond Sipjagin dadelijk op en riep luid, zoodat het in de vestibule gehoord kon worden: „Natuurlijk, laat mijnheer binnen." Wij ging naar de deur van de salon en bleef daar resoluut wachten. Nauwelijks had Salomin den drempel overschreden, of Sipjagin, dien hij bijna omverliep, reikte hem beide handen, en zeide verheugd op neerbuigend vriendelijken toon, terwijl hij met zijn hoofd schudde: „Wat is dat vriendelijk VaS" ~ fn wat Den ^ u dankbaar!" Hij stelde hem aan Valentina Michailowna voor: „Dat is mijn vrouwtje," zeide hij, terwijl hij Salomin zacht-vriendelijk op den schouder klopte. Hij bracht hem tot vlak bij zijne vrouw en deelde deze mede: „Lieveling, dit is de eerste mechaniker en fabrikant uit den omtrek —Wassili Fedotitsch Salomin." Mevrouw Sipjagin richtte zich even op, daarna ljet zij haar prachtige wimpers even knippen, lachte hem vriendelijk als een oude bekende toe, reikte hem haar handje met de palm naar boven gekeerd en den elleboog in de zijde, en boog haar hoofdje in de richting van het handje <— als richtte zij een verzoek tot hem. Salomin gaf èn man én vrouw gelegenheid hunne verschillende formahteiten ten uitvoer te brengen, drukte hun beiden de hand en ging op de eerste uitnoodiging zitten. Op Sipjagin's vraag, of er nog ietsvan zijn dienst was, antwoordde Salomin, dat hij in het geheel niet vermoeid was en niets noodig had en zich geheel te hunner beschikking stelde. „W^elnu, ik zou u dan willen verzoeken mij naar de fabriek te vergezellen," riep Sipjagin uit, alsof hij zich schaamde en haast niet aan zoo'n groote bereidwilligheid van den kant van zijn gast kon gelooven. „Al was het dadelijk," antwoordde Salomin. „U bent wel vriendelijk — zal ik een rijtuig laten inspannen of wilt u te voet gaan?" „Uw fabriek is misschien niet zoo ver hiervandaan?" „Een halve werst, niet meer." „^Vaarom zou u dan een rijtuig laten komen?" 8 „Prachtig! Hier, (hij wendde zich tot een bediende) geef vlug mijn hoed en stok. En jij vrouwtje, zorgt wel voor een diner. „Mijnhoed!" (Sipiagin was veel meer opgewonden dan zijn gast) herhaalde hij nogmaals, „mijn hoed, waar blijft mijn hoed toch?" en holde de kamer uit als een uitgelaten schooljongen. Terwijl haar man zich met Salomin onderhield, bestudeerde Valentina Michailowna dezen nieuwen, jeugdigen vriend tersluiks, maar toch aandachtig. Deze zat kalm op zijn stoel met beide bloote handen op zijn knieën (hij had zijn handschoenen ten slotte maar niet aangetrokken) en met kalme nieuwsgierigheid bekeek hij de meubels en schilderijen. „Hoe is het mogelijk," dacht zij. „Een plebeër, een echte plebeër en toch gedraagt hij zich zoo ongedwongen!" Inderdaad gedroeg Salomin zich zeer ongedwongen, niet als iemand die het aangeleerd had, maar geheel natuurlijk. „Kijk maar gerust naar mij, dan zul je zien, wat je aan mij hebt!" Een man met gezonde begrippen, zonder overdreven gevoelens. Mevrouw Sipjagin wilde een gesprek met hem beginnen en tot haar groote verbazing wist zij niet dadehjk waarover. Kom, dacht zij, ik laat mij toch niet door zoo'n fabrikant op den kop zitten. „Boris Andréitsch is u zeer zeker veel dank verschuldigd, dat u er in toegestemd heeft een 9 gedeelte van uw kostbaren tijd aan hem te geven." „Zoo kostbaar is die niet, geachte Mevrouw," antwoordde Salomin, „ik blijf niet lang." Voila ou Tours a montré sa patte, dacht zij in het Fransch, maar op dit oogenblik verscheen haar man op den drempel van de halfopenstaande deur met zijn hoed op zijn hoofd en zijn „stick" in de hand. Hij wendde zich half om en riep luid: „Wassili Fedossitch, wilt u maar meegaan ?" „Hierheen, hierheen^^assili Fedossitch," herhaalde Sipjagin op gewichtigen toon, alsof zij een moeilijke reis aanvaardden en hij Salomin tot gids moest strekken. „Hierheen, pas op daar zijn treden, Wassili Fedossitch!" „Indien u mijn vaders naam wilt gebruiken, dan heet ik niet Fedossitch maar Fedotitsch," mompelde Salomin, zonder zich te haasten. Sipjagin keek hem bijna verschrikt over zijn schouder aan. „Pardon, neem me niet kwalijk, Wassili Fedotitsch." „Het komt er niet op aan." Zij kwamen in den tuin en ontmoetten daar Kallomeizew. „AVaar gaat dat heen," vroeg deze, met een zijdehngschen blik op Salomin. „Naar de fabriek? C'est la 1'individu en question ?" Sipjagin zette groote oogen op en schudde met het hoofd bij wijze van waarschuwing. „da naar de fabriek, om „mijn zonden en tekortkomingen" aan mijnheer de mechaniker 10 te toonen. Mag ik u even met elkaar in kennis brengen. Mijnheer Kallomeizew, grondbezitter mt den omtrek, mijnheer Salomin. Kallomeizew knikte schier onmerkbaar een of tweemaal met het hoofd, zonder echter Salomin's kant op te zien. Deze vestigde zijn blik op tVaüomeizew met een flauwe schittering in zijn hall gesloten oogen. „Mag ik mij bij u aansluiten?" vroeg Kallomeizew. „TJ weet ik leer graag." „Natuurlijk, natuurlijk." Zij kwamen van den tuin op den straatweg en hadden nog geen twintig pas afgelegd, toen zij den pope van de parochie ontwaarden, die met opgetrokken kleed naar zijn woning terug- ir n m zo°genaamde priesterwijk Kallomeizew verwijderde zich onmiddellijk van zijn twee metgezellen en stevende met vaste groote stappen op den priester af, die dit heelemaal niet verwachtte, en zich er eenigszins verlegen door gevoelde - vroeg om zijn zegen en kuste luid znn zweeterige roode hand. Daarna zich naar Salomin wendend wierp hiji dezen een uitdagenden blik toe. Hij wist t!- vair 16tS 7an hem a£ en wüde dit waarschunluk aan den neus van den „geleerden bezoeker hangen. „C'est une manifestation mon cher," bromde ölKagia tusschen zijn tanden. Kallomeizew proestte het uit. „Om, mon cher, une manifestation nécessaire par Ie temps qui court." Zij waren de fabriek genaderd. 11 het papier gemaakt wordt op de palm van zijn hand en kon dadelijk zien wat er aan mankeerde rlii sprak weinig en lette geen oogenblik op den klem-Rus; zwijgend verliet hij de fabriek weer. Sipjagin en Kallomeizew volgden hem. Sipjagin was opgewonden, knarste met de tanden, stampte met den voet op den grond en gat het bevel, dat niemand hen uitgeleide zou doen. „Ik zie al aan uw gezicht, dat u niet tevreden bent over mijn fabriek. Ik wist zelf wel, dat de zaken misliepen en dat er op zoo'n manier geen verdienste in stak. Geneert u zich als het u belieft met; zeg mij vooral alle voornaamste tekortkomingen en wat er gedaan moet worden om haar weer op pijl te brengen." „De ^papierfabricatie behoort niet tot mijn terrein, antwoordde Salomin, „maar dit kan ik u zeggen, de industrie is niet voor den edelman weggelegd." „Beschouwt u die bezigheid als een vernedering van den adel?" mengde Kallomeizew zich in het gesprek. Salomin ghmlachte met zijn breeden glimlach „U, neen neem mij met kwalijk. Er steekt mets vernederends in. En al was iets dergelijks het geval de adel houdt er toch wel van." „Wat bedoelt u?" „Ik wilde alleen dit zeggen," ging Salomin pp kahnen toon voort, „dat de adel niet gewend is aan dit soort werkzaamheden. Hier is handelsinzicht noodig; aUes moet op een andere leest geschoeid worden. Men moet daartoe een zekere opleiding genoten hebben. De adel ziet dit niet 13 Salomin hield niet op te glimlachen. „Waarom denkt u dat Mijnheer Kallomenzew?" (Kallomeizew sidderde toen hij deze verdraaing van zijn naam hoorde). „Neen — ik geef mij altijd rekenschap van hetgeen ik zeg. „Wees dan zoo vriendelijk uwe bedoeling uiteen te zetten!" .. . . j i „Tot uw dienst. Volgens mij is ieder ambtenaar onbekend met zijn vak en is dat altijd geweest, en de adel is tegenwoordig al net zoo. Kallomeizew begon nog harder te lachen. „Neem mij niet kwalijk, hooggeachte heer, dat begrijp ik absoluut niet." „Des te erger voor u. Spant u zich eens in, misschien gaat het dan beter, Hooggeachte Heer." „Heeren, heeren!" begon Sipjagin haastig en blikte ten hemel, of hij daar iemand zocht, „kalm wat — kalm. Kallomeizew je vous prie de vous calmer. Het diner zal anders wel spoedig gereed zijn. Ik verzoek u mij te volgen." „Valentina Michailowna," steunde Kallomeizew, toen hij vijf minuten later een toevlucht in haar boudoir zocht. „Ik begrijp niet wat uw man uitvoert. Hij heeft reeds een nihilist aan zijn borst gekoesterd en nu heeft hij een tweede medegebracht, die nog erger is!" „Hoe zoo?" i • i „Ja, neem mij niet kwalijk. De duivel mag weten wat hij predikt en verbeeldt u: tijdens het uur, dat hij met uw man sprak heeft hij hem geen enkelen keer — geen enkelen keer ~- met „hooggeachte" aangesproken! — De vagebond. 16 XXIV. Voor het nuddagmaal riep Sipjagin zijn vrouw bi; zich in de bibliotheek, daar hij een en ander onder vier oogen met haar wilde bespreken. Hij zag er bezorgd uit en vertelde haar dat het beslist slecht met de fabriek stond, dat öalomm den indruk maakte van goed op de hoogte te zijn, hoewel misschien een beetje scherp in zijn uitingen, maar dat men in ieder geval door moest gaan met „aux petits soins" voor hem te zijn. „Ach, wat zou het toch heerlijk zijn, indien wij hem over konden halen," herhaalde hij wel twee keer. Hij was zeer ontstemd over de aanwezigheid van Kallomeizew. „De duivel heeft hem hierheen gebracht. In iedereen ziet hij een nihilist, en hij denkt over niets anders dan hun ondergang. Laat hij dat in zijn eigen huis doen. riij kan niets voor zich houden. Valentina Michailowna verzekerde hem met veel genoegen „aux petits soins" voor den nieuwen gast te zullen zijn. Alleen scheenhet wel, alsol deze „de petits" soins" niet noodig had en er met de minste notitie van nam, niet onbeleefd maar uiterst onverschillig, heel opmerkelijk voor een „homme du commun". „Het komt er niet op aan, doe je best maar eens, vleide Sipjagin. Valentina Michailowna beloofde dit en hield woord ook, te beginnen met hetgeen zij Kallomeizew en tête a tête op het hart drukte. Wat dit precies was, meldt de geschiedenis niet, 2 II. 17 maar hij trad de eetkamer binnen met de uitdrukking op het gezicht van een man, die zich vast had voorgenomen zich stil en bescheiden te betoonen, wat hij ook aan moest hooren. Deze vroegtijdige „resignatie" gaf aan zijn heele wezen een schijn van lichten weemoed en daarbij wat een waardigheid, wat een waardigheid speurde men in iedere beweging! V alentina Michailowna stelde Salomin aan alle huisgenooten voor... (meer dan op iemand anders lette hij op Marianne) en wees hem een plaats aan haar rechterzijde aan. Kallomeizew zat hnks van haar. Terwijl deze laatste zijn servet openvouwde, sloot hij even de oogen en glimlachte, alsof hij zeggen wilde: Opletten het spel begint. Sipjagin zat tegenover hem en wierp hem onrustige blikken toe. . Volgens een nieuwen maatregel van Valentia Michailowna, zat Neschzdanow niet naast Marianne, maar tusschen Anna Zacharowna en Sipjagin. Marianne vond haar plaatskaartje (omdat dit een feestmaal was) op het servet tusschen Kallomeizew en Kolja. Het diner werd uitstekend geserveerd en er waren zelfs menus en bij elk couvert lag zulk een versierd kartonnetje. Dadelijk na de soep bracht Sipjagin het gesprek weer op zijn fabriek en in het algemeen over het fabriekswezen in Rusland. Salomin antwoordde op zijn gewone, korte wijze. Eiken keer wanneer hij begon te spreken, vestigde Marianne haar blik op hem. Kallomeizew die naast haar zat, wilde haar telkens allerhande vriendelijkheden toevoegen (omdat 18 hem gevraagd was geworden geen polemiek te beginnen), maar z,j luisterde niet naar hem. Om zijn geweten gerust te stellen, was de toon waarop hij deze vriendelijkheden zeide zeer voorzichtig en hij kwam tot de overtuiging dat er tnsschen hem en het jonge meisje een zekere ontoegankelijkheid bestond. Wat Neschzdanow aangaat was er tusschen nem en zijn meester plotseling iets veel ergers voorgevallen. Voor Sipjagin was hij niet nfeer dan een onnut meubef of lucht, waar hij niet maar dan ook héélemaal niet op lette ' Jüeze nieuwe verhouding was zoo snel en zoo onweerlegbaar tot stand gekomen, dat, toen Neschzdanow gedurende het diner eenigé woorden zeide, als antwoord op eene bemerking Wk Tap?"Char°Wna' S\P>*&» verbaasd opkeek, alsof hij vragen wilde, „waar dat geluld vandaan kwam? geuna M-J?°SrSChijnlijk be,Zat SiPW* wel eenige der eigenschappen van den vooraanstaanden Rnssischen ambtenaar. Na de visch, merkte Valentina Michailowna die van haar kant al haar betooverende en verleidende kracht naar rechts, d. w. z. aan Salomin verspeelde, m het Engelsch, over de tafel he^ tot haar man op, dat: „onze gast geen wijn dronk, en misschien hever bier wSde hebben" öipjagin bestelde op luiden toon: „Ale", terwijj balomin zich rustig tot Valentina Michailowna SPrl6n • -Vert ?lde' dat Mevrouw waarschijnhjk met wist, dat hij bijna twee jaar in Engeland had doorgebracht, en zoowel Engelsch sprak, als verstond. Hij wilde er Mevrouw Sipjagin maar even van in kennis stellen, voor het geval, dat zij in zijn aanwezigheid iets in het geheim wilde mededeelen. Valentina Michailowna glimlachte en verzekerde hem, dat zijn waarschuwing overbodig was, daar hij niets anders dan lof over zichzelf zou hooren. Zij vond Salomin's houding eenigszins eigenaardig, maar op zichzelf genomen — beleefd. Doch Kallomeizew kon zich niet meer inhouden. „Dus u bent in Engeland geweest," begon hij, „en hebt daar waarschijnhjk de heerschende zeden waargenomen. Mag ik u eens vragen, vindt u ze het navolgen waardig?" „Eenige wel, andere weer niet." „Dat is kort, maar niet duidelijk," merkte Kallomeizew op, terwijl bij voorgaf de teekens die Sipjagin hem gaf, niet gezien te hebben. „U sprak vandaag b.v. over den adel. U heeft natuurlijk gelegenheid gehad ter plaatse te bestudeeren hetgeen men in Engeland de „landed gentry'' noemt?" „Neen, die gelegenheid heb ik niet gehad; ik heb in gansch andere kringen verkeerd, maar ik heb mij wel een oordeel over die heeren gevormd." „Ach kom? U vindt dat een dergelijk „landed gentry" bij ons geen mogehjkheicT van bestaan heeft. En in ieder geval dat het niet wenschehjk is?" „Ten eerste vind ik het inderdaad onmogelijk en ten tweede vind ik het niet de moeite waard." 20 „Hoe zoo, en waarom niet?" vroeg Kallomeizew. Deze twee, op voorzichtigen toon geuite vragen werden met de bedoeling gezegd Sipjagin gerust te stellen, die zeer opgewonden was en onrustig op zijn stoel been en weer seboof. „Omdat over een jaar of twintig, dertig uw „landed gentry" in het geheel niet meer bestaan zal. «Pardon, waarom denkt u dat?" „Omdat in dien tijd het land aan de eigenaars zal toebehooren, zonder verschil van rang of s tclIlCl. «Aan de koopheden misschien?" t »Wa^rscbijnhjk hoofdzakehjk aan de kooplieden. r „Op wat voor manier?" „Zij zullen het land koopen." „Van den adel?" „Bij de heeren van den adelstand." KaUomeizew glimlachte minzaam. „Ik meen mij te herinneren, dat u reeds vroeger iets dergelijks gezegd heeft over de fabrieken en werkplaatsen en nu zegt u het van het geheele land. „Ja nu zeg ik het van het geheele land." „ Waarschnnhjk zou u zich daar zeer in verheugen: „Absoluut niet. Zooals ik u reeds heb medegedeeld het volk zal het daardoor niet gemakkelijker krijgen. KaUomeizew hief even zijn hand op. „ Wat een bezorgdheid voor het volk — niet?" 21 „Wassili Fedotitsch," riep Sipjagin zoo luid mogelijk. „Hier is uw bier. Voyons Simèon!" voegde hij er half luid aan toe. JVlaar Kallomeizew hield niet op. „Ik zie dat u geen al te beste opinie over de koopheden koestert," wendde hij zich weer tot Salomin, „maar zij zijn toch ook uit het volk afkomstig." „Inderdaad, en wat zou dat?" „ Ik veronderstelde, dat u alles wat betrekking heeft op het volk even voortreffelijk vond." „O neen, dat heeft u verkeerd begrepen* Men kan ons volk veel verwijten, hoewel het niet altijd schuldig is. Tot nu toe zijn onze koopheden roovers. En hun eigen bezit beheeren zij ook als roovers. Vv^at is er aan te doen!... Oog om oog — tand om tand. En het volk..." „Het volk?" vroeg Kallomeizew met een falsettoklank in zijn stem. „Het volk slaapt." „En u wilt het wakker maken?" „Dat zou niet kwaad zijn." „Oho, oho, ziet u wel." „Als je belieft, als je belieft," mompelde Sipjagin gebiedend. Hij begreep, dat het oogenblik gekomen was er een einde aan te maken en bracht het ten uitvoer. Met den elleboog op tafel leunend, zwaaide hij met zijn rechterhand en sprak een langdradige rede uit. Aan den eenen kant prees hij de conservatieven, en aan den anderen kant keurde hij de daden van de liberalen goed, terwijl hij aan de laatsten de voorkeur gaf en zich tot hun getal rekende. Hij prees het volk. 22 maar vestigde de aandacht op enkele zwakke zijden. Hij was volkomen regeeringsgetrouw maar vroeg zich af, of alle ondergeschikte ambtenaars haar orders wel goed uitvoerden. Hij erkende de waarde en het nut der litteratuur, maar zeide, dat zij zonder de uiterste voorzichtigheid ondenkbaar was! Hij richtte zijn blik naar het Westen. Eerst verheugde hij zich en en twijfelde daarna. Hij richtte zijn blik naar het Oosten Eerst rustte hij en sprong daarna op. ±Ln eindelijk stelde hij voor te drinken op het drievoudig verbond Van de opbouwing van : rïjgj nSt' landbouw en industrie. „Onder de bescherming van de macht," voegde JVallomeizew er streng aan toe. „Onder de bescherming der wijze, toegevende macht, verbeterde hem Sipjagin. De toast werd stilzwijgend gedronken. tvt i. "°Pen" Plaats ü*ks van Sipjagin, die Neschzdanow genoemd werd, het een afkeurend gebrom hooren, maar daar niemand er acht op sloeg, zweeg hij weer - en doordat niemand meer een woordenstrijd opwierp, liep het diner verder gunstig af. Valentina Michailowna reikte Salomin met haar hef sten glimlach een kopje koffie. Hij dronk het uit en begon reeds met de oogen naar zijn hoed te zoeken, maar Sipjagin nam hem zachtjes bi; den arm en voerde hem mede naar zijn studeerkamer. Daar ontving hij eerst een uitnemende sigaar en daarna deed Sipjagin hem het voorstel bij zich te komen op de fabriek, onder de meest voordeehge voorwaarden. 23 „U zult geheel uw eigen haas zijn, Wassili Fedotitsch, geheel uw eigen baas." Salomin nam de sigaar aan, maar het aanbod weigerde bij. En hoe Sipjagin er ook op aandrong, hij bleef op zijn standpunt staan. „Zég niet direct neen, mijn beste Wassili Fedotitsch Zeg tenminste dat u het tot morgen in bedenking zult nemen." „Neen, ik blijf er bij, ik kan uw voorstel niet aannemen." „Tot morgen Wassili Fedotitsch, wat komt het er op aan?" Salomin stemde toe dat het er niet op aan kwam, maar toch verliet hij de studeerkamer en begon opnieuw naar zijn hoed te zoeken. Doch Neschzdanow, wien het tot nu toe niet gelukt was, ook maar even een enkel woord met hem te wisselen, naderde hem en fluisterde haastig: „Ga in godsnaam niet weg, anders kunnen wij niet met u spreken!" Salomin het zijn hoed met rust, temeer daar Sipjagin, zijn besluitelooze bewegingen opmerkend, in de salon heen en weer liep en hem toeriep: „U blijft natuurhjk hier overnachten?" „Zooals u wenscht," zeide Salomin. De dankbare blik, die JVlarianne hem toewierp (zij stond bij het raam in de salon) bracht hem tot nadenken. 24 XXV. Marianne had zich Salomin geheel anders voorgesteld, voordat zij hem gezien had. Op het eerste gezicht leek hij haar onbeduidend Zij wist niet wat zij aan hem had. Werkelijk, zij had gedurende haar leven vele dergehjke blonde magere, beenige menschen gezien. Maar hoe meer zij naar hem keek, hoe meer zij naar zijn gesprekken luisterde, des te sterker werd haar vertrouwen in hem, ja, haar vertrouwen. Deze rustige, om niet te zeggen lompe, en zware man, kon niet liegen of grootspreken; men kon op hem bouwen, als op een steenen muur. Hij zou niemand verraden, integendeel, hij zou begrijpen en ondersteunen. Het scheen haar zelfs toe dat Salomin niet alleen in haar, maar in alle aanwezigen een dergehjk gevoelen moest opwekken. Aan hetgeen hij zeide, hechtte zij geen bijzondere beteekenis. Zijn redeneering over kooplieden en fabrieken boezemde haar weinig belang in, maar de manier waarop hij sprak, keek en glimlachte, was haar bijzonder aangenaam. Een rechtschapen mensch, dat was de hoofdzaak, en dat was het, wat haar roerde. Hoewel het misschien onbegrijpelijk moet schijnen, toch is het bekend, dat de Russen buitengewoon onbetrouwbaar zijn, en Marianne achtte niets zoozeer, als waarheid, en niets stelde zij zoo hoog als haar. Daarbij rustte er een bijzonder stempel op Salomin in de oogen van Marianne. Hij was omgeven door het aureool 25 en vriendschappelijke neusgeluiden, gingen de vermoeide gasten, gastheer en gastvrouw uit elkaar. Salomin aan wien bijna de mooiste kamer uit het geheele huis op de tweede étage was toegewezen, met een Engelsche toilettafel en badkamer, spoedde zich naar Neschzdanow. Deze begon hem dadelijk hartelijk te bedanken voor de bereidwilligheid, die hij betoond had door te blijven. „Ik weet, dat het een opoffering voor u is." „Ach kom," antwoordde Salomin langzaam. „Wat spreekt u van opoffering." En daarbij, ü kan ik niets weigeren!" „Waarom niet?" „Omdat ik van u ben gaan houden." Neschzdanow was tegelijkertijd verheugd en verbaasd. Salomin reikte hem de hand. Daarna zette hij zich schrijlings op een stoel, stak een sigaar op, plaatste beide ellebogen op de leuning en zeide: „Vertel maar eens, wat is er aan de hand?" Neschzdanow ging op dezelfde wijze zitten tegenover Salomin, zonder echter te rooken. „U vraagt wat ër aan de hand is? Ik wil vluchten!" „D. w. z. u wilt dit huis verlaten? Nu goed, ga in vrede!" „Niet verlaten, maar vluchten." „Weerhouden zij u misschien? Misschien heeft u geld in voorschot ontvangen? Dan heeft U ff maar..te zeggen. Ik zal met genoegen . .." „U begrijpt mij niet, mijn waarde Salomin. 29 Ik heb gezegd vluchten, niet vertrekken, want ik ga niet alleen." Salomin hief het hoofd op. „Met wie dan?" „Met het meisje, dat u hier vandaag gezien hebt." „Met haar, zij heeft een goed gezicht. Maar wat dan? Houdt u van elkaar, of is het zoo maar? Heeft u zoo maar besloten het huis te verlaten, omdat het u niet meer bevalt?" „"Wij hebben elkander hef." „Ah," antwoordde Salomin. „Zij is familie van Mijnheer en Mevrouw, niet?" „Ja, maar zij deelt onze meeningen en is op alles voorbereid." Salomin ghmlachte. „En u Neschzdanow? Bent uook voorbereid?" Neschzdanow fronste een weinig de wenkbrauwen. „Waarom deze vraag. Ik'zal het u door mijn daden bewijzen. „Ik twijfel aan u niet, Neschdanow, maar ik vraag het u alleen daarom, omdat ik veronderstel, dat behalve u, niemand klaar is. „En Markelow dan?" „Misschien Markelow, maar die is geloof ik zoo geboren." Op dat oogenblik werd er snel en zachtjes geklopt en toen er geen antwoord kwam, werd de deur geopend. Het was Marianne. Zij wendde zich dadelijk tot Salomin. „Ik ben overtuigd, dat u zich niet zult verwonderen mij thans hier te zien, begon zij. 30 „Hij, zij wees op Neschzdanow, „heeft u zeker alles verteld. Geef mij uw hand en weet, dat er een rechtschapen meisje voor ti staat." „Ja, dat weet ik," mompelde Salomin ernstig, loen Marianne binnenkwam was hij dadelijk van zijn stoel opgestaan. „Tijdens het diner heb ik al naar u gekeken en dacht toen: Wat heeft dat meisje eerlijke oogen Inderdaad, Neschzdanow heeft mij over uw plannen ingelicht, maar waarom wilt u eigenlijk vluchten?" „Waarom? Ik voel voor de zaak, verwonder u maar met. Neschzdanow heeft niets voor mij verborgen gehouden. Een dezer dagen moet de zaak tot stand komen en ik zou in dit heerenhuis blijven waar alles niets dan leugen en bedrog is? De menschen die ik liefheb, zouden zich aan gevaren blootstellen, terwijl ik . .." Salomin bracht haar door een handbeweging tot zwijgen. „Wmdt u niet op! Ga zitten, dan doe ik het ook. Un u ook Neschzdanow. Luister eens wanneer u geen andere reden hebt dan deze,' behoeft u eigenlijk niet hiervandaan té vluchten. lJe zaak zal nog niet zoo gauw in orde komen, als u wel denkt. Er moet nog eens overlegd worden. Van te voren behoeft u er zich niet druk over te maken, dat is onnoodig, geloof mij." Marianne nam plaats en wikkelde zich in een groote plaid die zij om haar schouders sloeg. „maar ik kan hier niet langer blijven. Ik moet van iedereen beleedigingen verduren. Vandaag nog maakte die domme Anna Zacharowna iS 31 de aanwezigheid van Kolja, een toespeling op mijn vader en zeide dat de appel nooit ver van den stam valt. Kolja was erg verwonderd en vroeg wat zij er mede bedoelde... Om niet van Valentina Michailowna te spreken." Salomin maande haar weer tot kalmte aan en nu glimlachte hij. Marianne begreep, dat het om haar was, maar zijn glimlach zou nooit iemand kunnen beleedigen. „Wat komt het er op aan, beste meid: Ik weet niet wie Anna Zacharowna is en over welken stam u spreekt; een domme vrouw heeft u iets doms toegevoegd en u heeft dat niet kunnen verdragen. Hoe zou u dan ooit kunnen leven, want de gansche wereld bestaat uit domme menschen. Dat is dus geen reden. Is er nogiets anders?" „Ik ben overtuigd, dat mijnheer Sipjagin mij vandaag of morgen zelf mijn ontslag geeft," mengde zich Neschzdanow op doffen toon in het gesprek. „Men heeft hem zeker het een en ander omtrent mij verteld, want hij behandelt mij op de meest minachtende wijze." Salomin wendde zich tot Neschzdanow. „Waarom moet u dan vluchten, wanneer u toch uw ontslag krijgt?" Neschzdanow vond hier niet direct een antwoord Op. „Ik heb het u al gezegd," begon hij. „Hij heeft het woord „vluchten" gebruikt, zeide Marianne, „omdat ik met hem mede ga." Salomin keek haar aan en schudde goedhartig het hoofd. „Juist, juist, mijn beste meid. Ik zeg u nog 32 eens, dat wanneer u werkelijk dit huis wilt verlaten, omdat u denkt dat de revolutie onverwijld zal uitbreken..." „Wij^ hebben u juist daarom gevraagd te komen,' onderbrak Marianne hem, „om precies te weten te komen hoe de zaken staan. „In dat geval," mompelde Salomin, „herhaal ik, dat u nog heel lang thuis kunt blijven. Wanneer gij wilt vluchten, omdat gij elkander liefhebt en u op een andere manier niet kunt vereenigen, dan ..." „Nu — wat dan?" „Dan blijft mij alleen maar over, u toe te wenschen, zooals men in den ouden tijd zei, hefde en vrede, en wanneer het noodig en mogeluk is, zal ik u naar mijn beste weten ter zijde staan. Omdat ik u> mijn lieve kind en hem, van het eerste oogenblik af als bloedverwanten heb liefgehad. Marianne en Neschzdanow naderden hem beiden, een aan den linkerkant en de andere aan den rechterkant en grepen ieder een zijner handen. "?e$K°nS aUeen' wat ons te doen staat," fluisterde Mapanne. „Aangenomen, dat de revolutie nog veraf is, maar de voorbereidende maatregelen en de arbeid, die in dit huis en deze omgeving onmogelijk zijn en waar wij zoo gaarne onze krachten aan zouden wijden — wijs ze ons aan. Zeg ons waarheen wij ons wenden moeten —wns ons den weg. Nietwaar, dat wilt u wel doen { „ Waarheen ?" 3 II. 33 „Tot het volk. Waar zouden wij elders heen gaan, als het niet tot het volk was?" „Ins wald hinein," dacht Neschzdanow. Hij herinnerde zich Paklin's woorden, Salomin keek Marianne vragend aan. „U wilt het volk leeren kennen?" „Ja — en dat niet alleen. Wij willen het volk leeren kennen, ons aan het volk wijden en voor het volk arbeiden." „Goed — ik beloof u, dat u het zult leeren kennen. Ik zal u in de gelegenheid stellen u er aan te wijden en ervoor te werken. En gij, Neschzdanow, zijt gij bereid haar te volgen en ook te arbeiden?" „Natuurlijk — ik ben bereid," zeide hij haastig. „Djaggernauth" was het andere gezegde van Pakhn, dat hij zich herinnerde. „Zie, zie de reusachtige wagen rolt voort en ik hoor het geknars en geraas der wielen." „Goed," herhaalde Salomin peinzend, „wanneer was u van plan geweest te vluchten?" „Al was het morgen," riep Marianne uit. „Goed, maar waarheen?" „St, st, zachter," fluisterde Neschzdanow. „ Daar loopt iemand over de gang." Allen zwegen. „Waarheen was het uw plan te vluchten?" vroeg Salomin weer, terwijl hij zijn stem het dalen. „ Wij weten het niet," antwoordde Marianne. Salomin richtte zijn blik op Neschzdanow, maar deze schudde ontkennend het hoofd. Salomin strekte zijn hand uit en nam voorzichtig de kaars op. 34 „Kijk eens hier, kinderen," zei hij eindelijk. „Kom bij mij op de fabriek. Het is er niet mooi maar er is geen gevaar. Ik zal jullie verbergen. Ik heb daar een kamertje en niemand zal je vuiden. Als jullie eenmaal daar bent aangekomen zal memand u verraden. Je zult zeggen, dat er veel volk op de fabriek is, maar dat hindert niet, want juist waar er veel menschen zijn, is het gemakkelijk zich te verbergen. Neemt u het aan?" „Er blijft ons niets over, dan u te bedanken," mompelde Neschzdanow, terwijl Marianne, wie de gedachte aan de fabriek aanvankelijk eenigszins in verwarring gebracht had, levendig uitneP : „Natuurlijk, natuurlijk, wat bent u toch goed! Maar u zult ons daar toch niet lang houden? U zult ons toch uitzenden?" „Dat zal van u afhangen. En voor het geval, dat u in het huwelijk wilt treden, kan zulks op de fabriek ook gemakkelijk gebeuren. Dicht bij mij m de buurt woont een buurman, een van mijn neven. Hij is pope en heet Sosima, een buitengewoon toeschietelijk mensch. Hij zal u in een wip inzegenen." Marianne glimlachte voor zich uit; Neschzdanow drukte nogmaals Salomin's hand, en na een oogenblik wachtens, vroeg hij nieuwsgierig: „Maar vertel eens, de eigenaar van de fabriek zal toch geen tegenwerpingen maken? Hij zal het u toch niet lastig maken?" Salomin keek Neschzdanow tersluiks aan. „Maak u over mij maar niet ongerust. Dat is volkomen onnoodig. Als alles op de fabriek 35 maar goed loopt, laat de rest hem koud. U, noch uw beminnehjk meisje zult iets onaangenaams ondervinden. En voor de arbeiders behoeft u niet bang te zijn. Als u mij maar van te voren bericht, omstreeks welken tijd ik u verwachten kan.' Neschzdanow en Marianne wisselden een blik. „O vermorgen-ochtend, vroeg, of een dag later," zeide Neschzdanow eindelijk. „Wij hebben geen tijd te verhezen. Ik kan iederen dag mijn ontslag krijgen." „Welnu," zeide Salomin. Hij stond van zijn stoel op, „ik zal u iederen morgen verwachten en gedurende een heele week zal ik niet van huis gaan. Alle maatregelen zullen naar behporen genomen worden. Marianne wendde zich tot hem. (Zij was naar de deur gegaan). „Vaarwel, lieve, beste Wassili Fedotitsch. Zoo heet u immers?" „Juist." „Vaarwel, of liever, tot wederziens. En nogmaals dank, dank." „Vaarwel, wel te rusten, beste meid!" „En ook aan u vaarwel Neschzdanow. Tot morgen!" voegde zij er aan toe. Zij verdween haastig. De twee jongelui bleven eenigen tijd onbeweeglijk en zwijgend staan. „Neschzdanow," begon Salomin eindelijk en zweeg weer. „Vertel mij alles wat u over dit meisje weet. Hoe haar leven geweest is tot nu toe. Wie zij is en waarom zij in dit huis woont." 36 Neschzdanow vertelde hem in korte trekken wat hij wist. ' „Neschzdanow," begon hij eindelijk, „zorg voor dit meisje, omdat wanneer haar ook maar Vaarw ï " ^ zonde begaan. Hjj verdween, en Neschzdanow bleef in het midden van de kamer staan, terwijl hij fluisterde: „Ach, het is maar beter er niet aan te denken Daarna wierp hij zich voorover op zijn bed. r Toen Marianne in haar kamer teruggekeerd was, vond zij op de tafel een briefje liggen van den volgenden inhoud: „Ik heb medelijden met u. Gij richt u zelf ten gronde. Bedenk in wat voor afgrond gij u met gesloten oogen werpt. Voor wien en waarvoor?" De kamer was van een bijzonder fijne, frissche geur doordrongen. Waarschijnlijk had Valentina Michailowna haar slechts kort geleden verlaten. JVlarianne nam een pen en schreef onder het briefje: „Beklaag mij niet. God alleen weet, wie van ons beiden het meest te beklagen is. Ik weet slechts dit dat ik niet gaarne in uw plaats zou willen zijn. M. Zij het het briefje op de tafel liggen en twijfelde er met aan, of haar antwoord zou wel in de handen van Valentina Michailowna vallen. ISn den volgenden morgen, na Neschzdanow gezien te hebben en het aanbod om de leiding 37 van Sipjagin's fabriek op zicb te nemen, beslist van de band gewezen te hebben, ging Salomin naar huis. Gedurende de heele reis bleef hij in gepeins verzonken, hetgeen hem maar zelden overkwam. Het schudden van het rijtuig maakte hem meestal slaperig. Hij dacht over Marianne en Neschzdanow. Het scheen hem toe, dat indien hij zelf verliefd was geweest, hij er anders uit- §ezien, gesproken en gekeken zou hebben, als e laatste. Maar, dacht hij weer, daar het met mij nog nooit het geval is geweest, weet ik ook niet hoe ik er dan uitgezien zou hebben. Hij herinnerde zich een Iersch meisje, dat hij eens in een winkel achter de toonbank gezien had. Hij herinnerde zich haar prachtige, schier zwarte haren, haar blauwe oogen, en zware wenkbrauwen. Zij had hem zoo vragend en droevig aangezien. Lang had hij zenuwachtig langs het raam geloopen, zichzelf afvragend, of hij kennis met haar zou maken of niet. Hij was destijds op een doorreis in Londen. Zijn patroon had er hem voor inkoopen heengestuurden hem geld medegegeven. Hij was toen bijna in Londen gebleven, had bijna zijn patroon het geld teruggezonden, zoo geweldig was de indruk die de schoone Polly op hem gemaakt had. (Hij was haar naam te weten gekomen, doordat een van haar vriendinnen dien genoemd had). Toch had hij zich vermand en was bij zijn patroon teruggekeerd. Polly was mooier geweest dan Marianne; maar Marianne had dienzelfden droevig-vragenden blik, en zij was een Russin. 38 „Wat praat ik toch," zeide Salomin halfluid. » Wat maak ik mij bezorgd over een andermans bruid, en hij zette zijn kraag hooger op, alsof hij deze nuttelooze gedachten van zich afwilde schudden. Op het juiste oogenblik bereikte hij de fabriek, waar op den drempel van zijn woning de gestalte van den braven Pawel stond. 39 XXVI. Sipjagin voelde zich ten zeerste beleedigd door Salomin's weigering; plotseling was hij zelfs van meening, dat die Salomin, die zichzelf .opgewerkt had, in het geheel niet zoo'n buitengewoon mechaniker was; hij poseerde misschien niet zoozeer, maar gedroeg zich gewoonweg als een echte plebeeër. „Al die Russen zijn hetzelfde, zoodra zij maar denken, dat zij iets weten. Au fond, heeft Kallomeizew gelijk." Onder den invloed van dergehjke vijandige en opgewonden gedachten, hechtte de staatsman „en herbe" nog minder waarde aan Neschzdanow en hield hem nog meer op een afstand, dan voorheen. Hij deelde Kolja mede, dat zijn leeraar hem vandaag geen les zou geven en dat hij er aan moest wennen zelfstandig te werken. Toch gaf hij Neschzdanow • niet het verwachte ontslag, maar ging door met in het geheel geen acht op hem te slaan. Ondertusschen sloeg Valentina IVlichailowna wel degehjk acht op .Marianne en tusschen hen beide had een vreeselijke scène plaats. Eenige uren voor het middagmaal bevonden zij zich plotseling alleen in de salon. Ieder van hen voelde dat net onvermijdelijke oogenblik van botsing was aangebroken en na een oogenblik aarzelen naderden zij elkaar zachtjes. Valentina Michailowna glimlachte hchtelijk, terwijl Marianne de lippen op elkaar perste. Beiden waren bleek. 40 Links en rechts kijkende liep Valentina Michailowna de kamer door, scheurde een geraniumblaadje af, terwijl Marianne's blik vast op het ghmlachende gezicht gevestigd was. Mevrouw Sipjagin was de eerste die stilhield, terwijl zij met de vingertoppen op de leuning van een stoel trommelde. „ Marianne Wikentewna," zeide zij opluchtigen toon, „ik geloof, dat wij een briefwisseling met elkander voeren. Waar wij in eenzelfde huis wonen, komt mij dat eenigszins vreemd voor, —- Cn it ^ifGt ik niet Van eccentriciteiten houd." „Ik ben die briefwisseling niet begonnen, Valentina Michailowna." „Zeker, daar heeft u gelijk in. Dezen keer ben ik aan die eccentriciteit schuldig. Maar ik vond geen ander middel om bij u dat gevoel op te wekken, hoe zal ik het noemen, dat gevoel..." „Spreekt u gerust vrijuit Valentina Michailowna, geneer u niet en wees niet bang mij te beleedigen. „Het gevoel van fatsoen." Valentina Michailowna zweeg. Alleen het lichte trommelen van haar vingers op de leumnS van den stoel was hoorbaar in de kamer. „Waarin ben ik niet fatsoenlijk geweest?" vroeg Marianne. ValentinaMichaflownahaalde de schouders op. „Ma chère, vous n'êtes plus une enfant — en u begrijpt mij heel goed. Dacht u soms, dat uw handelwijzen voor mij, Anna Zacharowna, enhn voor alle huisgenooten ten slotte een geheim konden blijven? Daarbij heeft u geen 41 bijzondere voorzorgsmaatregelen genomen, opdat zij geheim zouden olijven. U heeft het gewoonweg uitgelokt. Boris Andreitsch is misschien de eenige die er niets van gemerkt heeft. Hij heeft andere, gewichtiger zaken aan zijn hoofd. Maar behalve aan hem is uw gedrag aan iedereen bekend, aan iedereen!" Marianne werd hoe langer hoe bleeker. „Ik zou tsl willen verzoeken Valentina Michailowna, u duidelijker uit te drukken. Wat heeft uw ontevredenheid gaande gemaakt?" „ L'insolente," dacht mevrouw Sipjagin, maar voorloopig hield zij dit nog voor zich. „U wenschtte weten waarover ik ontevreden ben, Marianne. Ik zal het u zeggen. Ik ben ontevreden over uwe herhaalde ontmoetingen met een jongmensen, die zoowel van afkomst en opvoeding, als van maatschappelijke positie ver beneden u staat. Ik ben ontevreden — of eigenlijk is dat woord nog niet sterk genoeg — ik erger mij ten zeerste over uw late, nachtelijke bezoeken bij dit bedoelde jongmensen. En zoo iets moet in mijn huis gebeuren! Of vindt u soms, dat het vanzelf spreekt en dat ik moest zwijgen en uw hchtzinnigheid maar moest goedkeuren. Als een fatsoenlijke vrouw ... oui, mademoiselle, je 1'étais, je le suis et le serai toujours. Ik kan niet nalaten mij daarover te ergeren." Valentina Michailowna zeeg neer in een leunstoel, alsof de last van haar boosheid haar terneerdrukte. Voor de eerste maal glimlachte Marianne minachtend. 42 „Ik twijfel niet aan uw fatsoen, noch het voormahge, noch het toekomstige," begon zij, „dat zeg ik u vooruit. Maar u windt zich te vergeefs op. Ik heb uw huis geenszins te schande gemaakt. Het jongmensen, waar u op jaMpeeMe, was ik waarlijk begonnen hef te 11CUULU. „U bent verliefd op monsieur Neschzdanow?" „Ik heb hem hef. Valentina Michailowna ging rechtop zitten. „Neem mij niet kwalijk, Marianne, kijk eens hier, hij is een student zonder naam en zonder afkomst, hij is jonger dan u. (Dit zeide zij met de bedoeling haar te krenken). Wat moet daar van komen/ Ik begrijp niet wat u met uw verstand in hem ziet. Het is een onbeduidend jochie!" „U heeft niet altijd zoo over hem gedacht, valentina Michailowna!" „O, lieve hemel, laat mij er als het je belieft buiten, metwaar? Pas tant d'esprit que ca je vous prie. Het gaat hier over u, over uw toekomst. Denk eens na, dat is toch geen partij voor u.' „Ik moet u eerhjk bekennen, Valentina Michailowna, dat ik niet aan een partij gedacht heb." „Wat zegt u! Hoe moet ik dat rijmen ? U heeft uw hart laten spreken, dat wil ik aannemen. Maar moet dit op een huwelijk uitloopen?" „Dat weet ik niet. Daar heb ik eigenlijk niet over nagedacht." „Niet over nagedacht? Heeft u uw verstand verloren; Marianne wendde zich een weinig af. 43 „Laten wij een einde aan het gesprek maken, Valentine Michailowna. Het zou tot niets leiden. Wij begrijpen elkander toch niet." Valentina JVLichailowna stond haastig op. „Ik kan, en mag geen einde aan dit gesprek maken. Het is van veel te groot belang; ik ben verantwoordelijk voor u — tegenover (God had zij willen zeggen, maar zij hield zich nog bijtijds in en zeide:) tegenover de geheele wereld. Ik kan niet zwijgen, wanneer ik dergehjke krankzinnigheden aanhoor. En waarom zou ik u niet kunnen begrijpen? Wat een ondragelijke trots bij alle jonge menschen. Integendeel, ik begrijp u volkomen. Ik begrijp, dat u van deze nieuwe ideeën doordrongen bent, die u zeker in het ongeluk zullen storten. JVlaar dan is het te laat!" „Misschien, maar geloof mij, al gaan wij ten gronde, dan zullen wij nog geen vinger uitsteken om uw hulp in te roepen.' „Dat is alweer uw trots, uw verregaande trots. Klom, luister naar mij, Marianne, luister naar mij," voegde zij er aan toe, terwijl zij den toon van haar stem plotseling veranderde. Zij wilde Marianne naar zich toe trekken, maar deze week achteruit. „Ecoutez moi, je vous en conjure. Kijk eens hier, ik ben toch niet zóó oud, en zóó dom, dat het onmogehjk voor u zou zijn' met mij tot een overeenstemming te komen. Je ne suis pas une encroutée <— en in mijn jeugd werd ik zelfs een republikeinsche genoemd, niet minder dan u. Luister — ik zal mij niet anders voordoen, dan ik ben. — Moederlijke teederheid heb ik nooit voor u gevoeld en 44 het ligt niet in uw karakter u zich daarover te beklagen. Maar ik wist en weet thans, dat ik pachten tegenover u heb en ik heb altijd mijn best gedaan mi; daarvan te kwijten. Misschien strookt de partu, die ik voor u gedroomd had en voor welke Bons Andreitsch en ik ons iedere opottermg getroost zouden hebben, niet met uw ideeën, maar in het diepst van mijn hart..." Marianne richtte haar blik op Valentina michailowna, op haar prachtige oogen, haar roze een weinig geverfde lippen, haar witte handen en eenigszins uitgespreide, met ringen versierde vingers, die de elegante vrouw zoo opvahend tegen het lijf van haar zijden toilet gedrukt hield en plotseling viel zij haar in de rede: „Hen partu, zegt u, Valentina Michaüowna. U beschouwt uw zieUoozen, laaghartigen vriend, mijnheer Kalomenzew als een partij?" Valentina Michailowna nam haar handen van haar corsage af. „Ja, Marianne Wikentewna, ik bedoel mijnheer Kallomeizew, die beschaafde edele jonge man, die zeker het geluk van zijn vrouw zou uitmaken en wiens aanzoek alleen door een krankzimiige geweigerd zou kunnen worden. Alleen een krankzinnige." „Wat is er aan te doen, ma tante? Blijkbaar ben ik dat! „Maar waar maak je hem dan een ernstig verwijt van? B „O, ik heb niets bijzonders tegen hem — en daarmede uit! Valentina Michaüowna schudde het hoofd 45 ongeduldig van den eenen kant naar den anderen en zonk weer in kaar leuningstoel terug. „Laten wij hem met rust laten. Retournons a nos moutons! Dus je hebt mijnheer Neschzdanow hef?" „Ja." „En je bent van plan je verhouding met hem voort te zetten?" „Precies, dat ben ik van plan." „Zoo «— en indien ik je dat verbood?" „Ik zou er geen acht op slaan." Valentina Michailowna sprong als het ware van haar stoel op. „Zoo, zou je niet naar mij luisteren? Zoo, zoo. En dat durft mij een meisje zeggen, die ik overladen heb met weldaden, dat ik in huis genomen heb — dat durft zij mij te zeggen, aan mij...!" „De dochter van een eerloozen vader," viel Marianne haar somber in de rede, „ga door, geneer u niet... „Ce nest pas moi qui vous le fais dire, mademoiseüe. Maar in ieder geval, behoef je er niet trotsch op te zijn. Een meisje, dat mijn brood eet!" „Verwijt mij uw brood niet, Valentina Michailowna. Het zou u nog duurder uitkomen, indien u een Francaise nam voor Kolja. ^Vant ik geef Kolja Fransche les." Valentina Michailowna hief haar hand op, waarin zij een geparfumeerd batisten zakdoekje hield, waarin een der hoeken een groot wit monogram geborduurd was, en wilde iets zeggen, maar Marianne ging haastig door: 46 fV »"\dt gelijk hebben gehad, duizend keer gelijk, nadien u inplaats van al die vermeende weldaden op te noemen, had kunnen zeggenDat meisje, dat ik liefhad. Maar daar bent u tenminste eerlijk in geweest, dat u dat niet gezegd heeft! JVlarianne beefde alsof zij koorts had. , » U heeft mij altijd gehaat. Zelfs nu bent u in het diepst van uw hart verheugd, dat ik bevestig, wat u altijd van mij voorspeld heeft dat ik ma met schade en schande bedek en alleen dit vindt u onaangenaam, dat een gedeelte van die schande op uw, aristocratisch, fatsoenlijk, huis valt! „U beleedigt mij," siste Valentina Michailowna» »"c verzoek u weg te gaan!" MaarMariannekonzichnietmeerbeheerschen. „ Uw huis, al uwe huisgenooten plus Anna Zacharowna zijn van mijn gedrag op de hoogte. En allen yinden het vreesehjk en komen erover m opstand. Maar heb ik ooit iets van hen gevraagd, van al die menschen? Wat deert mij hun meening? Is uw brood niet bitter genoeg? Zou ik met aan iedere armoede de voorkeur geven boven dezen rijkdom? Is er geen diepe aigrond, geen afgrond tusschen mij enuwhufs, een afgrond die niet te overschrijden is? Hoe is het mogelijk, dat u zich daar als verstandige vrouw, met bewust van bent. En indien neen gevoel van haat tegenover mij koestert, begrijpt u dan met welk gevoelen ik tegenover u koester, hoewel ik het met bij name noem, omdat hei reeds duidelijk genoeg is?" 47 „Sortez — sortez, vous dis-je!" herhaalde Valentina Michailowna stampend met haar mooie smalle voetje. Marianne deed een stap in de richting van de deur. „Ik zal u dadelijk van mijn aanwezigheid bevrijden, Valentina Michailowna. Zelfs Rachelle in het stuk van Racine heeft geen succes gehad met haar „sortez", en u zal het zeker niet gelukken. Nog een ding. Hoe was het ook weer: U zeide: Je suis une honnête femme, je 1'étais et je le serai toujours. Hoe isvhet mogelijk? Ik ben er van overtuigd, dat ik veel fatsoenlijker ben dan u? Vaarwel!" Marianne verhet haastig de kamer. Valentina Michailowna sprong op. Zij wilde schreeuwen, huilen, maar zij wist niet wat zij schreeuwen zou, en kon geen traan te voorschijn brengen. Zij stelde zich hiermede tevreden door met haar zakdoek te waaien, maar de aangename geur, die zij hierdoor verspreidde werkte op haar zenuwen. Zij voelde zich ongelukkig, beleedigd, en was zich zelf bewust, dat er een spoor van waarheid in de woorden lag, die zij zoojuist had aangehoord. Maar hoe was het mogelijk haar zoo onrechtvaardig te beoordeelen? „Ben ik dan zoo slecht?" dacht zij, terwijl zij een blik in den spiegel wierp, die recht tegenover haar, tusschen twee vensters hing. De spiegel weerkaatste, de prachtige een weinig verwrongen, door roode vlekken bedekte, betooverende gelaatstrekken, de schoone zacht 48 fluweelige oogen. „Ik?, ik zou slecht zijn," dacht zij weer. „Met die Oogen!" Maar op dit oogenbhk trad haar man binnen en zij bedekte haar gezicht opnieuw mét haar zakdoek. „Wat is er," vroeg hij bezorgd. „Wat is er Walja?" (Hij had deze afkorting bedacht, die hij zich alleen maar tête a tête veroorloofde en dan voornamelijk buiten). Aanvankelijk ontkende zij en verzekerde hem, dat er niets was voorgevallen, maar zij eindigde met bevallig en aandoenlijk op een leunstoel neer te vallen, haar handen om zijn schouders te slaan, (hij stond over haar heengebogen) haar hoofd tegen zijn borst te verbergen en hem alles te vertellen. Zonder omwegen en zonder eenige bijgedachte, trachtte zij, zoo niet te vergeven, dan toch tot op zekere hoogte Marianne te rechtvaardigen. Zij wierp alle schuld op haar jeugd, hartstochtehjk temperament en de gebreken van haar eerste opvoeding. Tot op zekere hoogte, en zonder achtergedachte verweet zij het zich zelf. Met mijn eigen dochter zou zooiets nooit gebeurd zijn. Ik zou wel beter op haar gelet hebben! Sipjagin hoorde haar minzaam, medelijdend en strak tot het einde toe aan. Hij bleef voorovergebogen staan, totdat zij haar handen van zijn schouders nam en het hoofd ophief, noemde haar zijn engel, kuste haar op het voorhoofd, zeide dat hij nu wist wat hem te doen stond en welke rol hij als heer des huizes te vervullen had, en verwijderde zich als een humaan, ii. 49 doch energiek man, die op het punt staat een onaangename, maar noodzakelijke plicht te vervullen. Na het eten omstreeks 8 uur zat Neschzdanow in zijn kamer en schreef aan zijn vriend Silin. „Vriend Wlad imir, ik schrijf je op het oogenblik dat er een algeheele ommekeer in mijn bestaan gekomen is. Ik heb mijn ontslag uit dit huis gekregen en vertrek van hier. Maar dat beteekent nog niets. Ik ga niet alleen, maar word vergezeld door het meisje, waarover ik je reeds gesproken heb. Ons karakter komt in alles overeen, en ook ons noodlot is hetzelfde. Wij hebben dezelfde overtuigingen en idealen — en ten slotte verbindt ons een wederzij dsche sympathie. Wij hebben elkander hef — tenminste ik ben er in zooverre van overtuigd geen liefde onder een anderen vorm te kunnen gevoelen, dan die welke ik nu ondervind. Ik zou liegen, wanneer ik je zeide geen heimélijken angst te gevoelen of zelfs een vreemde, innerlijke beklemming. Wij gaan beiden een duistere toekomst tegemoet. Ik behoef je zeker niet nader uiteen te zetten, wat ons te wachten staat en welken werkltring wij gekozen hebben. Marianne en ik zoeken niet het geluk. Wij willen niet van het leven genieten, maar hand in hand willen wij strijden en elkander steunen. Ons streven is ons wel duidelijk, maar welke wegen naar het doel voeren — dat weten wij niet. En zoo wij geen medegevoel en bijstand ontmoeten, zullen wij dan toch in staat zijn te arbeiden? Marianne is een buitengewoon rechtschapen 50 meisje en indien het voorbeschikt is, dat wij ten onder moeten gaan, dan zal ik mij toch geen ve™jt behoeven te maken, haar medegesleurd te hebben, daar een ander leven voor haar niet mogelijk was. O Wladimir, Wladimir, ik voel mij bezwaard, ik word door twijfelingen geplaagd, met in mijn gevoel tot haar natuurlijk, doch, ik weet het met, ik weet het niet. Het is nu echter te laat om terug te krabbelen. Rijk ons van uit de verte de hand, en wensch ons geduld en kracht tot zelfopoffering en hefde toe, vooral liefde." En gij, onbekend, maar met ons gansche wezen en hartebloed bemind Russisch volk, neem ons niet in onverschilligheid aan, maar toon ons wat ons van u te wachten staat. „Vaarwel Wladimir, vaarwel!" Na deze enkele regels neergeschreven te hebben, begaf Neschzdanow zich naar het dorp... De volgende nacht, toen het morgenrood nog nauwelijks zichtbaar was, stond hij reeds aan den rand van het berkenboschje, niet ver van Sipjagin's tuin. Een weinig naar achteren, stond een klein boerenwagentje, onder het verwarde bladerdak van een grooten notenboom, bespannen met twee paardjes in licht tuig. In het karretje lag een oud grijs boertje met een gestopt buis over zijn hoofd op een bos stroo te slapen onder een van touw gevlochten kap. Neschzdanow keek onafgebroken naar den weg en het groepje wilgen, dat de grens van den tuin vormde. De aarde was nog in stil grijs duister gehuld. 51 XXVII. Zoodra men hem medegedeeld had, dat een heer en een dame in een rijtuig waren aangekomen, spoedde Salomin zich naar de fabriekspoort. Hij begroette zijn gasten niet, maar knikte slechts enkele malen met het hoofd en beval dadelijk den boer-koetsier het erf op te rijden en terwijl hij hem den weg naar zijn vleugel beduidde, hielp hij Marianne bij het uitstappen. Neschzdanow kwam achter haar aan. Salomin leidde hen beiden door een lange, donkere gang een smal-kronkelend trapje op, in het achtergedeelte van den vleugel, naar de tweede verdieping. Hier aangekomen, opende hij een lage deur en met zijn drieën traden zij een kleine, maar tamelijk nette kamer binnen, met twee vensters. „Welkom hier," zeide Salomin met zijn gebruikehjken glimlach, die ditmaal echter breeder en vroolijker dan gewoonlijk scheen. „Hier zijn jullie apartementen. Hier is een kamer en hiernaast nog een tweede. Het is niet veel bijzonders, maar dat hindert niet, je kunt er best in leven en niemand zal je hier vinden. Volgens de opvattingen van mijn huisheer vindt je hier onder het raam een bloementuin, maar ik beschouw het als een moestuin. Hij is omgeven door een muur en links en rechts zijn schuttingen; een rustig hoekje! Nogmaals welkom beste meid en ook u Neschzdanow welkom!" Hij drukte hun beiden de hand. Zij stonden 54 onbeweeglijk, zonder hun goed afgelegd te hebben, met een half-zwijgende, halfverbaasde, half verheugde uitcbnikking op het gezicht, staarden zij strak voor zich uit. „Wel, wat beteekent dat?" begon Salomin opnieuw. „Kleedt je uit. Wat hebben jullie medegebracht?" Marianne wees op den geknoopten doek, dien zij nog steeds in de hand hield. „Ik heb alleen dit." „En ik een reistasch en een kleinere tasch, die ik nog in het karretje gelaten heb. Wacht even ik zal dadelijk..." „Blijf maar, blijf maar." Salomin opende de deur. „Pawel, vriend," riep hij op de donkere trap, „haal eens even de bagage uit het rijtuig." „Dadelijk!" antwoordde een bekende stem. Salomin wendde zich tot Marianne, die zich van haar shawl ontdeed en haar mantel begon los te knoopen. „Alles is dus naar wensch gegaan?" vroeg hij. „Ja, niemand heeft ons gelukkig gezien. Ik heb een brief voor mijnheer Sipjagin achtergelaten. Weet u, Wassili Fedotitsch, ik heb noch kleeren, noch ondergoed medegenomen, omdat ik er op reken, dat u ons uit zult zenden. (Marianne kon er niet toe besluiten er bij te voegen: „tot het volk") het komt er trouwens mets op aan, het zou toch nergens toe dienen. Daarbij heb ik geld om te koopen, wat ik noodig heb." «Langzamerhand komt alles wel in orde," zeide Salomin op den binnentredenden Pawel 55 wijzend, die met Neschzdanow's bagage aan kwam dragen. „Hierbij, stel ik u den besten vriend voor, dien ik hier bezit. U kunt op hem vertrouwen als op mijzelf. Heb je Tatiana gezegd voor de samovar te zorgen ?" voegde hij er halfluid aan toe. „ Die zal wel dadelijk klaar staan," antwoordde Pawel, „ook de room, enz. enz." „Tatiana is zijn vrouw," ging Salomin voort, „en net zoo onmisbaar als hij zelf. Totdat u hier gewend bent, zal zij u bedienen, beste juffrouw!'' iMarianne wierp haar mantel op een in den hoek staanden leeren divan. „Noem mij JVlarianne, Wassili Fedotitsch. Ik wil geen dame zijn en ik behoef ook niet bediencl te worden. Let maar niet op mijn japon; ik bezat daar geen andere — en ik moet nu al mijn kleeren veranderen!" Hoewel uiterst eenvoudig, was haar bruin lakenschen japon door een bekwame Petersburgsche naaister gemaakt en van een nieuwmodisch snit, dat haar figuur en schouders goed deed uitkomen. „Goed, wanneer u geen bediende wilt hebben, kan zij uw helpster zijn, op zijn Amerikaansch. U zult toch in ieder geval thee drinken. Het is nog vroeg, maar u zult beiden wel moe zijn. Ik moet nu naar mijn werkzaamheden op de fabriek. Later zie ik u wel weer. En als u iets noodig hffeft, vraagt u het maar aan Pawel of Tatiana." JVlarianne reikte hem snel haar beide handen. 56 „Hoe kunnen wij u genoeg danken, Wassili Fedotitsch?" zeide zij, terwijl zij hem verrukt aankeek. Zachtjes streek Salomin haar hand. „Ik zou haast zeggen, dat het niet de moeite waard was, mij te bedanken, maar dat zou een onwaarheid zijn! Ik zal hever zeggen, dat uw dankbaarheid mij een groot genoegen verschaft, dan zijn wij quitte. Tot ziens. Volg mij Pawel." JVlarianne en Neschzdanow bleven alleen achter. Zij stortte zich op hem en keek hem met denzelfden blik aan dien zij Salomin had toegeworpen, maar nog vroolijker, nog verrukter en blij der. „O mijn vriend!" fluisterde zij. „Wij beginnen een nieuw leven... Eindelijk. EindelijkI... Je kunt niet gelooven, hoe dit armoedige onderdak, dat het noodlot ons slechts voor eenige dagen heeft toegewezen, mij gezellig en heerlijk toeschijnt in vergehjking, met die onverdraaglijke apartementen...! Zeg, Den je niet blij ?" Neschzdanow greep haar handen en drukte die aan zijn borst. „JVlarianne, ik ben gelukkig, dat ik samen met jou een nieuw leven kan beginnen. Jij zult mijn baken, mijn steun en mijn moed uitmaken." „Lieve Aljoscha... JVlaar wacht eens even, wij moeten eerst ons toilet een weinig in orde brengen en ons opfrisschen. Ik zal naar mijn kamer gaan. Bhjf jij hier. Ik zal dadelijk..." JVlarianne verdween in de andere kamer en sloot zich daar op, maar een oogenblikje later, 57 opende zij de deur een weinig en haar hoofd door den kier stekend zeide zij: „Wat is Salomin toch aardig!" Daarna sloot zij de deur weer, en draaide den sleutel om. Neschzdanow liep naar het* raam en keek in den tuin. Een overoude appelboom trok onwillekeurig zijn aandacht. Hij schrikte op, rekte zich uit, opende zijn reistasch, waar hij ten slotte mets uit nam en verzonk in gepeins. Na een kwartiertje kwam Ivlarianne met een frisch-gewasschen gezicht terug, een en al vroolijkheid en bewegelijkheid en eenige minuten later verscheen ook Pawel's vrouw Tatiana, met de samovar, het theeservies, broodjes en room. In tegenstelling met haar man, die wel een zigeuner geleek, was zij een echte Russin, zwaar, blond, blootshoofds met een breede vlecht, die stijf om een hoornen kam gedraaid was, breede, doch aangename gelaatstrekken en uiterst goedhartige grijze oogen. Hoewel haar sitsche japon wat verschoten was, zag zij er toch keurig uit. Haar handen waren groot, doch helder en schoon. Rustig groetend, zeide zij met vaste duidelijke stem, zonder de minste zangerigheid: „Welkom hier" en begon dadehjk de kopjes en samovar te schikken. Marianne trad op haar toe. „Mag ik u helpen Tatiana — geef mij maar een servet." „Laat maar juffrouw, ik ben het gewend. Wassili Fedotitsch heeft het mij al verteld. Wanneer u iets noodig heeft, zegt u het maar en 58 Wik entewna. Ik zal mij maar eens verwennen en een kopje thee drinken. Anders krijg ik een standje van Jegoritsch." „Wïe is dat; „Pawel — mijn man." „Ga zitten, Tatiana Ossipowna." „Dat zal ik doen, Marianne Wikentewna." Tatiana zette zich op een stoel neer en begon haar thee te drinken. Zij hield een stukje suiker in de hand en speelde daarmede en wanneer zij een^ slokje nam, at zij eerst van de suiker, waarbij zij met het oog knipte, aan den kant waar zij at. Marianne begon een gesprek met haar, waarop Tatiana geheel onbevangen antwoordde, zelf sprak en vertelde. Zij aanbad Salomin als het ware en haar man kwam in de tweede plaats, maar het leven op de fabriek viel haar zwaar. „Het is eigenlijk geen stad en geen dorp en zonder Wassili Fedotitsch zou ik het hier geen uur uithouden." Marianne luisterde aandachtig naar haar. In een hoekje teruggetrokken sloeg Neschzdanow zijn vriendin oplettend gade. Haar belangstelling verbaasde hem geenszins. Het was alles nieuw voor haar, terwijl het hem toescheen dergehjke vrouwen als Taliana al honderden malen gezien en gesproken te hebben. „Dus, Tatiana Ossipowna," zeide JVlarianne eindelijk, „u denkt dat wij het volk willen onderwijzen — neen — wij willen het dienen!" „Hoezoo — dienen? Onderwijs het; dat is de grootste dienst. Ik zal u een voorbeeld uit mijn eigen leven noemen: Toen ik met Jegoritch 61 trouwde kon ik lezen, noch schrijven, maar dank zij Wassili Fedotitsch, ken ik het nu wel. Hij heeft mij niet zelf onderwezen, maar het aan een grijsaard overgelaten, dien hij er voor betaalde. En die heeft het mij geleerd. Ik ben nog jong, niettegenstaande ik zoo zwaar ben." .Marianne zweeg. „Tatiana Ossipowna," begon zij opnieuw, „ik zou wel het een of ander handwerk willen leeren, maar daarover spreken wij later nog wel eens. Ik kan niet goed naaien. Maar wanneer ik kon koken, zou ik keukenmeid kunnen worden." Tatiana dacht even na. „Hoe bedoelt u, keukenmeid? Rijke menschen en kooplieden houden er keukenmeiden op na, maar de armen doen het zelf. Maar je zoudt altijd voor de arbeiders en fabrieksmenschen kunnen koken. Dat is echter van later zorg." „Het komt er niet op aan, of ik bij rijke menschen inwoon, als ik de armen maar leer kennen. Hoe kan ik anders met hen omgaan? Niet iedereen heeft het zoo goed getroffen als u!" Tatiana zette haar leege kopje op het schoteltje. „Het is een moeilijk geval,' zeide zij tenslotte zuchtend. „Het is maar niet een, twee, drie gedaan. Wat ik kan, zal ik je leeren, maar ik kan zelf niet veel! Wij zullen eens met Jegoritsch overleggen. Dat is mij er een! Hij leest alle boeken en kent alles in een wip." Hierbij keek zij Marianne aan, die bezig was een cigaret te rollen. „Een ding, Marianne Wikentewna^ neem mij niet kwalijk, maar wanneer u werkelijk 62 eenvoudig wilt worden, moet u dat ook laten!" Zij wees op de cigaret. „Een keukenmeid behoort met te rooken en zij zouden direct de dame in u herkennen. Ja heusch!" Marianne wierp de cigaret uit het raam. "i ii izm ^f* meer roolten- • •> & kan dat gemakkelijk afleeren. Eenvoudige vrouwen rooken niet en ik behoor het dus ook niet meer te doen." „Goed zoo, Marianne Wikentewna! Onze mannen gunnen zich dat plezier wel, maar de vrouwen... neen! Hé, daar is Wassili Fedotitsch. Ik herken zijn stap. Vraagt u. het hem maar eens. Hij zal het u alles wel dadelijk op de beste mamer uitleggen." Inderdaad klonk Salomin's stem achter de deur. „Mag ik binnenkomen?" „Natuurlijk ~ natuurlijk," riep Marianne uit. „Dat is nog een Engelsche gewoonte van mij," zeide hu binnentredend. „Wel hoe gaat het? Verveelt u zich nog niet? Ik zie, dat u met latiana thee zit te drinken. Luister maar naar haar, zij is heel verstandig. Vandaag komt de patroon, hetgeen mij eigenlijk uiterst ongelegen komt. Hn blijft eten ook. Maar wat kan ik er tegen doen! Hij is toch de baas!" „Wat voor soort man is hij," vroeg Neschzdanow uit zijn hoekje te voorschijn komend. „Om mets van te zeggen. Je moet hem zoet houden Hij is liberaal, uiterst beleefd, draagt polsmofjes en is erg veeleischend, niets minder, dan de menschen van den ouden stempel. Hij haalt je het vel over de ooren, maar op beleefde wijze: Doe mij het genoegen — en let 63 hier eens op, daar is nog wel iets van te halen... Het kan nog afgekrapt worden! JVlaar met mij is hij zoo zacht als een lammetje! Hij heeft mij noodig. Ik kan u echter alleen maar zeggen, dat wij elkaar vandaag wel niet meer zullen zien. Uw diner wordt bovengebracht en ik zou maar niet meer naar buiten gaan. Wat denkt u er van, JVlarianne, zullen de Sipjagin's naar u zoeken?" „Ik denk het niet," antwoordde JVlarianne. „Ik ben overtuigd van wel!" zeide Neschzdanow. „Het komt er niet op aan," ging Salomin voort." „Om te beginnen zullen wij maar voorzichtig zijn en later komt alles in orde." „Ja, maar een ding," merkte Neschzdanow op. „JVIarkelow moet weten waar ik ben. Hij moet gewaarschuwd worden." „Waarom?" „Het kan niet anders — voor onze zaak. Hij moet altijd weten waar ik ben. Ik heb mijn woord gegeven. Hij zal zich niét verspreken." „Goed dan, wij zullen Pawel zenden." „En mijn kleeren? zullen die klaar zijn?" vroeg Neschzdanow. j,Uw kostuum, bedoelt u. Natuurlijk, natuurlijk. Het hjkt wel een maskerade, maar het is gelukkig niet duur. Vaarwel, rust maar uit. Ga je mede, Tatiana?" JVlarianne en Neschzdanow bleven opnieuw alleen. 64 XXX. Twee weken waren voorbij gegaan en Neschzdanow schreef het volgende aan zijn vriend Silin, over zijn driepootige tafel gebogen, bij het spaarzame, weinig heldere licht van een vetkaars. (Het was lang na middernacht). Op den divan en op den grond lagen zijn vervuilde, in de haast uitgetrokken, kleeren verspreid. Tegen de ruiten kletterde onafgebroken een fijne regen. Een warme wind woei in breede, zuchtende vlagen over het dak. „Beste Wladimir, ik schrijf je zonder je mijn adres op te geven en deze brief zal per expressebestelling naar het veraf gelegen post-station verzonden worden, want mijn verblijf alhier is geheim en indien het bekend wordt, zou het niet alleen mün ondergang beteekenen. Je moet je tevreden stellen met te weten, dat ik sinds twee weken samen met JVlarianne op een groote fabriek woon. Denzelfden dag, dat ik geschreven heb zijn wij Sipjagin's huis ontvlucht. Wij hebben bij een vriend, dien ik Wassili zal noemen, een toevlucht gevonden. Hij is hier bedrijfsleider en een merkwaardig mensch. Ons verbhjf op de fabriek is maar tijdelijk. Wij zullen hier blijven, totdat de tijd van handelen zal zijn aangebroken. En toch, wanneer wij terug zien op wat tot nu is voorgevallen, dan denk ik dat er nooit verandering in zal komen. O, W^diniir, Wladimir, ik ben zoo ongelukkig. Één ding echter. Hoewel Marianne en ik samen zijn gevlucht, leven wij tot nu toe als 91 broeder en zuster. Zij heeft mij Hef en heeft mij gezegd, dat zij de mijne zal worden, zoodra bij mij het gevoelen bestaat, dat mij het recht geeft, zooiets van haar te eischen. ^Vladimir... ik heb dat recht niet. Zij vertrouwt op mijn eerlijkheid en ik zal haar niet bedriegen. Ik weet, dat ik nooit van iemand meer gehouden heb en dat ook nooit zal doen.— dan van haar. Dat is zeker. En toch! Hoe kan ik haar lot aan het mijne verbinden? Een levende ziel aan een lijk. En al was het niet een lijk, dan toch een half-doode! Hoe zou ik dat met mijn geweten kunnen overeenbrengen? «Je zult zeggen: Als je hartstocht maar hevig genoeg was, dan zou het geweten ook zwijgen. Dat is het juist! Ik ben een lijk <— als je wilt een lijk met eerhjke gevoelens. Zeg alsjeblieft niet, dat ik weer overdrijf. Alles wat ik je zeg, is de waarheid — de waarheid! JVlarianne is zeer terughoudend van natuur. Nu neemt het werk, waar zij in gelooft, haar volkomen in beslag. JVlaar liefde en persoonhjk geluk daargelaten. Sedert twee weken heb ik mij aan het volk gewijd en bij God, je kunt je niets dommers voorstellen! Dat is natuurlijk mijn schuld. Het ligt niet aan de zaak zelf. Ik geef toe, ik ben geen Slavophiel, en ik behoor niet tot degenen, die genezing verwachten van het contact met het volk. Ik kan het niet bij wijze van een flanellen lap om, mijn pijnlijken buik le ggen. Ik wil door eigen kracht op het volk inwerken, maar de vraag is: hoe ? Hoe moet ik dat aanleggen? Het is mij duidelijk gebleken, dat wan- 92 neer ik tot hen kom, ik mi) wel bij hen aansluit, maar ik luister toe, en zoodra ik zelf het woord moet voeren, dan kan ik niets uitbrengen Ik voel het zelf wel: ik deug er niet voor. Ik ben als een slecht acteur in een vreemde rol. Noch mijn geweten, noch mijn scepticisme, noch de tegen mij zelf gekeerden humor, is iets waard. De herinnering is mij onaangenaam. Ik vind het onaangenaam naar mijn afgedragen lompen te zien, die maskerade, zooals Wassili het noemt!" „Men beweert, dat men eerst de taal van het volk moet bestudeeren, zijn zeden en gewoonten moet leeren kennen. Onzin — onzin — onzin! Je moet geloof hechten aan hetgeen je zegt, maar de manier waarop, dat is bijzaak. Eenmaal heb ik een soort preek bijgewoond van een ketterschen profeet. De duivel mag weten, wat hij daar uitgekraamd heeft — een mengeling van kerkelijke taal, boekentaal en volkstaal en dan nog niet eens in het Russisch, maar in het klein-Russisch, een dialect, dat haast niet te verstaan was, hoewel ik er al mijn krachten voor inspande. En toch het was een man met een stalen wil, zooals hij daar stond, met vlammenden blik en gebalde vuisten en sprak met een klanklooze en toch zware stem. Zim toehoorders begrepen er geen steek van, maar werden toch medegesleept — en overtuigd! En toen ik daarna begon te spreken, voelde ik mij als een schuldige, die om vergiffenis vroeg.' „Aangenomen, dat ik ketter werd, zouden zij 93 i daardoor verrijkt worden? Maar een overtuiging laat zich niet opdringen." „Marianne, dat is wat anders; die gelooft. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, werkt zij en is met Tatiana bezig. Dat is een goede verstandige vrouw, die hier ook woont. Apropos, zij beweert dat wij eenvoudig willen worden en noemt ons de „vereenvoudigden". En met dit vrouwtje werkt Marianne nu. Zij zit geen minuut stil, — een nijver bijtje. Zij verheugt zich er in, dat haar handen van het vele werken rood en ruw zijn geworden en wacht op het oogenblik, dat zij moedig op het schavot zal moeten sterven! En daarmede is nog niet alles gezegd." „Eens heeft zij haar schoenen uitgedaan, is op bloote voeten uitgegaan en op bloote voeten teruggekeerd. Later hoorde ik, dat zij langen tijd haar voeten waschte en ik zag dat zij heel voorzichtig liep, omdat zij er niet aan gewoon was en het haar pijn deed. Haar gelaat schittert en straalt alsof zij een schat had gevonden — alsof de zon haar verlichtte." „Ja, Marianne is ongeëvenaard. Zoodra ik haar mijn gevoelens openbaar, dan schaam ik mij, alsof üc iets aanraak waar ik geen recht op heb. En dan haar blik, die bezielde blik, waar men geen weerstand aan kan bieden. Beschik over mij, maar blijf indachtig..." „En waarvoor dit alles? Bestaat er geen hooger en beter ideaal in de wereld; met andere woorden: Trek je stinkende kleeren weer aan en ga tot het volk. En dat doe ik dan ook. Hoe 94 vervloek ik echter mijn lichtgeraaktheid, die ik als erfenis van mijn aristocratischen vader medegekregen heb. Welk recht had hij mij in het leven te schoppen, met organen niet overeenkomstig het milieu, waarin ik moest blijven. Hij heeft een vogel ter wereld gebracht, om hem daarna in het water te werpen. Aesthetica, die in modder verstikt werd. Een democraat en volksleider, die door de lucht van die vervloekte wodka, dien menschonteerenden drank al onpasselijk wordt. „Zoo laag ben ik al gevallen, dat ik begonnen ben mijn vader te verwenschen. De democraat staat hier eigenlijk buiten. J a, ^Aftadimir, zoover is het met mij gekomen. Ik word door duistere slechte gedachten bezocht. „Heb je dan gedurende deze twee weken niets moois ondervonden, zul je mij misschien vragen. Heb je in het volk geen enkelen goeden man ontmoet? Wat zal ik je daarop antwoorden? Ik heb iets dergelijks ontmoet en zelfs een buitengewoon goeden man, een flinke, aardige kerel. JVlaar noe ik ook mijn best deed, mij en mijn brochures had hij niet noodig en daarmede was het uit. Pawel, die hier op de fabriek woont (je weet wel, ik heb je reeds over hem geschreven. Hij is de rechterhand van Wassili, een uiterst slimme, flinke man en toekomstig „chef), heeft een vriend onder de boeren, Eliezer geheeten, ook iemand met een helder verstand: openhartig, zonder achtergedachten. " JVlaar zoodra wij samen zijn, is het alsof wij door een muur gescheiden worden. Hij 95 even doen lachen, want waarschijnlijk zullen eenige hoogdravende rijmen je aandacht wel getrokken nebben. Wanneer zal ik je mijn volgenden brief schrijven of zal ik je dien ooit schrijven ? Doch wat er ook van mij wordt, ik ben overtuigd, dat je mij nooit zult vergeten. Je trouwe vriend: A. N. . P.S. Ja, ons volk slaapt... maar indien het ooit ontwaken zal, dan zal het niet volgens onze verwachtingen zijn ..." Na den laatsten regel geschreven te hebben, wierp Neschzdanow zijn pen neerpen zeide tot zichzelf: „Kom „dichter" doe je best om al dien onzin te vergeten en in slaap te komen." Doch het duurde lang, voordat hij aan deze raadgeving gehoor gaf. Den volgenden morgen wekte JVlarianne hem toen zij, op "weg naar Tatiana, door zijn kamer kwam. Hij had nauwlijks den tijd gehad zich aan te kleeden, of zij verscheen opnieuw. Haar gelaat drukte tegelijkertijd angst en vreugde uit en zij scheen zeer opgewonden. „AVeet je wat er verteld wordt, Alpischa? men zegt, dat ze in het gouvernement T! al een aanvang gemaakt hebben." „Wat zeg je? hoe kom je daaraan?" „Pawel heeft het verteld. Ze beweren, dat de boeren in opstand zijn gekomen; dat ze hun pachten niet willen voldoen en dat er samenscholingen plaats hebben." 100 „Heb je bet zelf gehoord?" „Tatiana heeft het mij gezegd, maar hier is Pawel, vraag het hem zelf maar!" Laatstgenoemde trad inderdaad de kamer binnen en bevestigde, wat Marianne gezegd had. „Er heerscht onrust in het gouvernement 1., dat is zeker," zeide hij zijn baard streelend en met zijn schitterende zwarte oogjes knippend. ,, Het is zeker van Sergius Michailowitsch uitgegaan, want hij is in geen vijf dagen thuis geweest." Neschzdanow greep zijn hoed. „Waar ga je heen?" vroeg Marianne. „Wel... daarheen!" antwoordde hij, zonder zijn oogen op te slaan en met gefronste wenkbrauwen. „Ik ga naar het district T." „Dan ga ik met je mede! Dat vindt je toch wel goed? Gun mij alleen den tijd om mijn groote shawl om te slaan.' „Het is geen vrouwenwerk," zeide Neschzdanow, met zijn oogen nog steeds neergeslagen en alsof hij boos was. „Neen, neen je moet natuurlijk gaan; dat begrijp ik wel, anders zou Markelow nog denken, dat je een lafaard was, maar ik ga met je mede. „Ik ben geen lafaard," zeide Neschzdanow somber. „Ik bedoel, dat hij ons beide als lafaards zou beschouwen. Ik ga met je mede!" Marianne verdween in haar kamer om een shawl te halen terwijl Pawel zich haastte Salomin te waarschuwen. 101 JVlarianne was dan ook nog niet teruggekeerd, toen deze laatste reeds verscheen. Neschzdanow keek uit het raam en steunde het gelaat op de hand. Toen Salomin hem op den schouder tikte, keerde hij zich snel om. Zijn verwarde haren en ongewasschen gezicht gaven een vreemd wilde uitdrukking aan zijn geheele voorkomen. Ook Salomin was in den laatsten tijd veel veranderd. Zijn gelaatskleur was nog geler, zijn gezicht langer geworden en zijn boventanden kwamen een weinig te zien. Hij scheen opgewonden, tenminste in zooverre hij met zijn kalme natuur, opgewonden kón zijn. „JVlarkelow heeft het toch niet kunnen volhouden," begon hij. „Het kon wel eens mis loopen, in de eerste plaats voor hem, maar dan ook voor de anderen." „Ik wil met mijn eigen oogen zien, wat er te doen is," mompelde Neschzdanow. „En ik ook," klonk de stem van JVlarianne, die inmiddels op den drempel verschenen was. Langzaam wendde Salomin zich tot haar. „Ik raad het u niet aan, JVlarianne; onwillekeurig zoudt gij u zelf en ons kunnen verraden, zonder dat er de minste noodzaak toe bestaat. Laat Neschzdanow poolshoogte gaan nemen, wanneer hij dat wil; voorzichtig aan, maar u moet niet gaan!" „Ik wil niet achter blijven." „U zult hem hinderen." JVlarianne keek Neschzdanow aan, die met een strak, somber gezicht, onbeweeglijk bleef staan. 102 „En als er gevaar dreigt?" vroeg zij. Salomin glimlachte: „Wees maar niet ongerust; wanneer er gevaar dreigt, zal ik u laten ^Zwijgend ontdeed zij zich van haar shawl en ging zitten, terwijl Salomin zich tot Neschzdanow wendde. „Kom, kerel ga jij je gang nu maar. Waarschijnlijk is alles erg overdreven. Neem je in acht, hoewel ze je wel terecht zullen helpen en kom zoo spoedig mogelijk terug. Beloof je dat/ „Ja." „Op je woord van eer?" „Als ze zich hier maar aan jou onderwerpen, te beginnen met Marianne," antwoordde Neschzdanow en zonder verder iemand te groeten, liep hij de gang door. . Pawel kwam snel uit zijn donker hoekje te voorschijn en haastte zich de trap af. Hij zou Neschzdanow begeleiden. Salomin nam naast Marianne plaats: „Heeft u Neschzdanow's laatste woorden gehoord?" „Ja, hij is woedend, dat ik meer naar u luisterde, dan naar hem. En dat is waar. Hèm heb ik hef en naar u luister ik. Hij is mij dierbaarder, maar u staat mij nader." Zachtjes streelde hij haar hand. „Het is een vervelende geschiedenis... heel onaangenaam en wanneer het werkelijk van Markelow is uitgegaan, tot mislukking gedoemd. Marianne huiverde. „Tot mislukking gedoemd? Hij doet niets ten 103 halve en zal anderen niet in het ongeluk storten. Misluldung!" fluisterde zij nogmaals met tranen in de oogen. „Ach, "Wassili Fedotitsch, ik beklaag hem...!" „ JVlaar waarom zou hij niet kunnen zegevieren ? Waarom is hij tot mislukking gedoemd?" „ Omdat bij dergehjke ondernemingen de baanbrekers altijd ten gronde gaan... al eindigt het ten slotte ook met de overwinning. En in dit geval zal hij niet de eenige zijn... er zal een tweede volgen,... ook een tiende en een twintigste ..." „Dus wij zullen het niet meer beleven?" „Dat, wat u zich voorgespiegeld heeft... nooit! Onze levende oogen zullen het niet meer zien... misschien onze geestelijke. Verblijdt u dus in die hoop! Niemand kan u die ontnemen." „JVlaar u dan, Salomin... waarom..." „Wat wilde u zeggen?" „Waarom volgt u denzelfden weg?" „Omdat er geen andere is, d. w. z., ik streef naar hetzelfde doel, maar de weg, die er mij toe leidt, is verschillend." „Arme Sergius JVlichailowitsch," zeide Marianne op droevigen toon, terwijl Salomin haar zachtjes de hand streelde. „Kalm maar, niets is nog zeker. Wij moeten afwachten welk nieuws Fawel ons brengen zal en niet bij de pakken neerzitten. „Never say die!", zooals de Engelschen zeggen. Het is een goed spreekwoord; beter dan het Russische: Open de poorten, wanneer het ongeluk daar is. Geen zorgen voor den tijd." 104 Salomin stond op. „En de betrekking, die u mij zoudt bezorgen vroeg Marianne. De tranen biggelden nog over baar wangen, maar de bedroefde uitdrukking in haar oogen was verdwenen. Salomin ging weer zitten. „Wilde u hier vandaan?" „Dat niet, maar ik zou mij zoo graag nuttig maken." . 1 „Marianne, ook hier bent u reeds van veel nut. Verlaat ons dus niet dadelijk, maar wacht nog af... Wat wilt u," vroeg hij aan Tatiana, die op hetzelfde oogenblik binnentrad. Alleen Pawel sprak hij met „je" aan, om de eenvoudige reden, dat deze zich vreeselijk gekrenkt zou voelen, indien hij „u" zeide. „Er is een dame, om Alexei Dmitri^sch te spreken," antwoordde zij eenigszins spottend met een trage handbeweging. „Ik heb haar al gezegd, dat hij er niet is, dat wij zelfs nooit van nem gehoord hebben. Maar hij ... „Wie hij?" „Nu ja, die dame... Hij heeft zijn naam op dit papiertje geschreven en mij gevraagd het te laten zien ... dan zou men hem zeker binnenlaten. Wanneer Alexei Dmitritsch niet thuis was .. . kon hij wel even wachten." Op het papiertje stond met groote letters: „Maschóurina' geschreven. „Laat haar binnen komen," zeide Salomin. „Het hindert u toch niet Marianne, wanneer ik haar binnenlaat. Zij behoort ook tot de onzen." 105 „Maar natuurlijk niet." Na een oogenblikje trad Maschourina de kamer binnen, gekleed in dezelfde japon, waarin wij haar in het eerste hoofdstuk gezien hebben. 106 XXXI. Is Neschzdanow niet thuis?" vroeg zij. En toen zij Salomin zag, trad zij op hem toe en reikte hem de hand. „Dag Salomin. Marianne knikte zij slechts even m het voorbij gaan toe. , „ 11 Hij zal wel gauw terugkomen, antwoordde Salomin. „Maar zou ik u mogen vragen, hoe u te weten bent gekomen, dat hu hier is ... Van Markelow — en overigens is het reeds aan twee, of drie menschen in de stad ook bekend.' „Is dat waar?" . . , Ja zeker. Waarschijnlijk heeft iemand zich versproken en daarbij is Neschzdanow herkend." , j Niettegenstaande zijn vermomming, bromde Salomin. „Mag ik u even met elkaar in kennis brengen," voegde hij er overluid aan toe. „ Juifrouw Sinetskaja ~ juffrouw Maschourina, gaat u zitten." Maschourina knikte even en nam plaats. „Ik heb hier een brief voor Neschzdanow en" U wilde ik mondeling een vraag stellen Salomin." . . 9„ „Wat voor een vraag en uit naam vanwien.' „Vit naam van een bekend persoon . . . Hoe staat het hier... is alles in gereedheid l „Niets is er in gereedheid.' Maschourina opende haar kleine oogjes zoo wijd moge lijk. „Niets?" 107 „Niets?" „Maar meent u dat? Heelemaal niets?" „Absoluut niets." „Moet ik dat zóó overbrengen." „Precies." Maschourina dacht een oogenblik na en nam een cigaret uit haar koker. „Heeft u een lucifer voor mij?" „Hier zijn ze." Zij begon te rooken. „Zij hadden iets anders verwacht. En overal elders is het anders gesteld, dan bij u. Overigens is dat uw zaak en ik zal u niet langer ophouden. Als ik Neschzdanow maar even kan zien, om hem den brief te overhandigen." „Waar gaat u heen." „Ver hier vandaan. Zij was op het punt van naar Genève te vertrekken. Zij vertrouwde Salomin niet geheel, en daarbij was er nog een „vreemde" aanwezig." Maschourina, die nauwelijks Duitsch verstond, wordt naar Genéve gezonden om, aan een, voor haar geheel onbekend persoon, een half stuk karton te overhandigen, waarop een druiventak geschilderd was, en 279 roebel in zilver. „Is Ostrodoumow bij u?" „Neen. Hij is hier in de buurt ergens opgehouden geworden, hij zal wel terecht komen. Pirnen kan wel voor zich zelf zorgen. Maakt u maar niet ongerust." „Hoe bent u hier gekomen?" „In een wagen ... Hoe anders? Mag ik nog een lucifertje ?' 108 Salomin streek er een af en overhandigde haar die. „Wassili Fedotitch," fluisterde een stem achter de deur. „Hoor eens even." „Wie is daar, wat is er aan de hand?" „Neem mij niet kwalijk," herhaalde de stem dringend, met de vaste bedoeling zich niet te laten afschepen. „Er zijn eenige vreemde arbeiders gekomen en Pawel Jegoritwitch is er niet. Salomin verontschuldigde zich terwijl hij opstond en de kamer verliet. Maschourina begon Marianne nu van het hoofd tot de voeten op te nemen en dit zoo hardnekkig, dat de laatste er verlegen onder werd. „Nèem mij niet kwalijk," zeide Maschourina plotseling met haar ruw-hakkelende stem, „ik kan mij niet goed uitdrukken, maar weest u niet boos en als u niet wilt, moet u maar geen antwoord geven. Bent u het meisje, dat Sipjagin's huis ontvlucht is?" Marianne was eenigszins verbaasd en antwoordde : „Ja, dat ben ik." „Samen met Neschzdanow?" «Ja." „Wilt u mij de hand geven? Vergeef mij, maar wanneer hij van u houdt, dan bent u een goed meisje." Marianne drukte Maschourina's hand. „Kent u Neschzdanow reeds lang?" „Ik ken hem. Ik heb hem in Petersburg ontmoet en daarom zeg ik het juist. Sergius Michailitch heeft er mij ook al over gesproken." 109 „Och kom, Markelow. Heeft u hem onlangs gezien?" „Ja niet lang geleden. Nu is hij weg." „^Vaarheen ?' „Waar men hem bevolen heeft." Marianne zuchtte. „Ach, juffrouw Maschourina, ik vrees voor hem." „Ten eerste ben ik geen „juffrouw". Die gebruiksvormen moet men laten varen. Ten tweede zegt u: „ik vrees." Dat is ook verkeerd. Indien men voor zichzelf geen vrees gevoelt, doet men dit voor anderen evenmin. Men moet noch vrees voor zichzelf gevoelen, noch aan zichzelf denken. Het schiet mij opeens te binnen: Voor mij, .Fokla Maschourina, is dit gemakkelijk genoeg gezegd. Ik ben leelijk. Maar u, u bent een schoonheid. Voor u is het dus moeilijker. (Marianne wendde het hoofd af). Sergius Michailitch heeft mij gezegd... Hij wist, dat ik een brief voor Neschzdanow had... „ga niet naar de fabriek," zeide hij, overhandig geen brieven. Dat zou de heele boel daar in de war kunnen brengen. Doe het niet! Zij beiden zijn daar gelukkig. Laat hen met rust, stoor hen niet!" „Ik zou je met genoegen met rust laten, maar wat moet er dan met den brief gebeuren?" „Is het beslist noodig den brief te geven," viel Marianne haar in de rede. Doch wat is Sergius Michailitch toch een goed mensch! Zou hij werkelijk falen, Maschourina... of naar Siberië gezonden worden?" „Wat dan nog? Is er geen terugkeeren uit 110 Siberië mogelijk? En bet leven er bij verliezen?! Voor den eenen is het leven een hel, voor den anderen een paradijs. Zijn pad gaat niet over rozen." Zij keek Marianne nogmaals vragend en aandachtig aan. „Wat bent u toch mooi, net een vogeltje," riep zij eindelijk uit. Ik denk, dat Alexei niet meer komt. Zal ik u den brief maar geven. Waarvoor zou ik langer wachten." „U kunt gerust zijn, ik zal hem overhandigen." Maschourina steunde met de kin op haar hand en bleef lang zwijgen. „Zeg mij eens, neem mij niet kwalijk..." begon zij, houdt u heel veel van hem?" „Ja." Maschourina schudde het zwarte haar naar achteren. „ Dan behoef ik er niet aan te twijfelen of hij van u houdt. Ik zal maar vertrekken, wellicht kom ik anders te laat. Zeg hem, dat ik hier geweest ben en groet hem van mu. Zeg hem, dat Maschourina er geweest is. Zult u mijn naam niet vergeten? ^Vien? Maschourina. En de brief... Wacht even, waar heb ik hem ook weer geborgen?" Zij stond op, en, terwijl zij zich omkeerde en voorgaf iets in haar zak te zoeken, bracht zij haastig een klein, opgerold stukje papier naar den mond en slikte het door. „Hoe is het nu mogelijk, hoe kan ik zoo dom zijn. Heb ik het misschien laten vallen? Waarschijnlijk wel. Hoe vervelend. Ik hoop maar, dat niemand het vinden zal. Ik heb het niet. Ik zie het nergens. 111 Ten slotte heeft Sergius Michailitch zijn zin gekregen. „Zoekt u nog eens goed," fluisterde Marianne. Maschourina maakte een beweging met haar hand. „ AVaarvoor zou ik zoeken, ik heb het zeker verloren." Marianne kwam op haar toe. „Geef mij dan een kus." Eensklaps omhelsde Maschourina Marianne en drukte naar met schier onvrouwelijke hartstocht aan haar borst. „Tegenover niemand zou ik dit gedaan hebben," zeide zij op doffen toon, „voor den eersten keer in mijn leven heb ik tegen mijn geweten in gehandeld. Zeg hem vooral, dat hij voorzichtig moet zijn en ü ook, want u moet zich op moeilijke tijden voorbereiden. U moet vertrekken, zoolang... Vaarwel!" voegde zij er luid en scherp aan toe... „Nog een ding... zeg hem... Neen eigenlijk is het ook niet noodig Zij verdween en Marianne bleef peinzend in het midden van de kamer staan. „Wat beteekent dit alles toch?" fluisterde zij eindelijk: „deze vrouw heeft hem meer Hef, dan ik! En wat bedoelt zij met haar voorspellingen? Waarom is Salomin plotseling weggegaan, en keert hij niet terug?" Zij begon in de kamer op en neer te loopen. Een eigenaardig gevoelen, mengeling van woede en verbazing greep haar aan. Waarom was zij niet met Neschzdanow medegegaan. Salomin had haar teruggehouden, 112 maar waar bleef bij nu zelf? Wat gebeurde er tocb? Uit medelijden met Neschzdanow had Maschourina haar gevaarlijken brief natuurlijk niet overhandigd... Hoe had zij echter tot zoo'n ongehoorzaamheid kunnen besluiten? Wilde zij hierdoor haar grootmoedigheid toonen? Welk recht had zij hiertoe. En waarom was zij zelf, Marianne, zoo getroffen door deze handeling. En was zij werkelijk getroffen? Een leelijke vrouw had belangstelling voor een jongen man... Wat stak daar voor buitengewoons in? En waarom veronderstelde Maschourina, dat haar gehechtheid aan Neschzdanow sterker dan haar plichtsgevoel was? Misschien eischte zij dit offer niet eens. Wat zou er in den brief kunnen staan? Een aansporing tot oogenblikkeujk handelen? Wat dan nog!! En Markelow? — Hij verkeerde in gevaar... en wat doen wij ? Markelow ontziet ons en wil ons de gelegenheid geven, gelukkig te zijn. Scheidt ons niet... Wat beteekent dat? Grootmoedigheid of onderschatting? Zijn wij soms daarom die gehate woning ontvlucht om als twee duifjes op een tak te zitten kirren? Dit waren Marianne's gedachten... Haar woede nam meer en meer toe. Daarbij was haar eigenliefde gekrenkt. Waarom was zij van allen verlaten? Die dikke vrouw noemde haar een vogeltje en een schoonheid... Waarom had zij niet „poppetje" gezegd? En waarom moest Pawel Neschzdanow begeleiden en was hij niet alléén gegaan, alsof hij een leidsman noodig had? Wat 8 II. 113 f waren Salomin's overtuigingen eigenlijk? Hij was in het geheel geen revolutionnair. En zou men van haar soms ook denken, dat zij het niet ernstig meende? Dergehjke verwarde gedachten woelden achtereenvolgens door JVlarianne's verhit brein. JVlet op elkaar geklemde lippen en de armen, als een man, over de borst gekruist, zette zij zich eindelijk bij het raam neer en bleef daar onbeweeglijk, zonder zelfs te leunen, zitten <— aandachtig luisterend alsof zij ieder oogenblik klaar moest staan om op te springen. Zij wilde niet naar Tatiana gaan om te werken. Haar eenige wensch was... wachten. En zij wachtte ingespannen met een schier boosaardige mtdrukking op haar gelaat. Van tijd tot tijd kwam de toestand, waarin zij verkeerde haar vreemd en onbegrijpelijk voor. JVlaar wat kwam het er eigenlijk op aan! Een oogenblik, dacht zij zelfs, of dit alles niet op naijver berustte, maar zich het figuur van de arme JVlaschourina herinnerend, haalde zij de schouders op en maakte een vaag gebaar met haar handen... zonder voorbedachte rade weliswaar maar als gevolg van een innerlijke overtuiging. Haar geduld werd lang op de proef gesteld. Eindelijk toch hoorde zij stappen op de trap, als van twee personen, die naar Doven kwamen. Zij richtte haar blik op de deur... De stappen naderden. De deur werd geopend en Neschzdanow verscheen op den drempel, ondersteund door Pawel. Hij was doodsbleek, zonder hoed; 114 zijn verwarde haren vielen in vochtige plukken over zijn voorhoofd. Zijn oogen staarden strak voor zich uit, zonder te zien. — Pawel leidde hem de kamer door, (zijn voeten bewogen zich machinaal en onzeker) en legde hem op den divan neer. JVlarianne sprong op. „AVat beduidt dit alles; is hij ziek? ^Vat scheelt hem?" JVlaar Pawel antwoordde haar glimlachend over zijn schouder heen, terwijl hij met zijn werk doorging: „ JVlaakt u zich maar niet ongerust. Dat komt wel terecht. Het is niets dan ongewoonte." „Ja, maar wat is het," herhaalde JVlarianne dringend. „Een beetje dronken. Hij heeft op zijn nuchtere maag gedronken, en dit is er het gevolg van!" JVlarianne boog zich over Neschzdanow heen, die dwars over den divan lag. Zijn hoofd was op zijn borst gezakt, zijn oogen stonden beneveld, hij rook naar wodka en was dronken. „Alexei!" stootte zij uit. JVlet inspanning probeerde hij zijn zware oogleden te openen en deed een poging om te glimlachen. „O, JVlarianne!" prevelde hij, „je hebt altijd gesproken van ver... ver... vereenvoudigen... Nu ben ik inderdaad vereenvoudigd. Ons gansche volk is altijd dronken, dus...' Hij zweeg, Het daarna nog een onduidelijk gebrom hooren en viel in slaap. 115 Voorzichtig legde Pawel hem beter op den divan neer. „Wees maar niet ongerust, Marianne Wikentewna. Nu zal hij wel twee uur slapen en dan staat hij weer op, alsof er niets gebeurd was." Marianne wilde hem vragen, hoe dit alles toch gebeurd was, maar zij zou Pawel maar ophouden, en zij wilde ook zoo gaarne alleen zijn, d. w. z. zij wilde niet langer, dat Pawel hem in een zoo weerzinwekkenden toestand zag. Zij wendde zich naar het venster, terwijl Pawel, die alles dadelijk begreep, voorzichtig Neschzdanow's voeten met de slippen van zijn kaftan bedekte, een kussentje xmder zijn hoofd legde en na Marianne nogmaals een: „ Het hindert niet, dat komt wel terecht," toegemompeld te hebben, verliet hij op zijn teenen de kamer. Marianne keek om. Neschzdanow's hoofd was diep in het kussen gezakt, zijn bleek gelaat drukte starre inspanning uit, als bij een zware zieke. „Hoe is het toch gebeurd," dacht zij. 116 XXXII. Dit was er gebeurd. Naast Pawel in het rijtuigje zittend, geraakte Neschdanow plotseling in een opgewonden stemming. Nadat zij de fabriek verlaten hadden en langs den weg reden, die naar het distriet I voerde, begon hij alle boeren, die zij tegenkwamen, aan te roepen en staande te houden, en voegde hen daarbij de meest zonderlinge woorden toe: „Zijn jullie ingeslapen. Kom toch in verzet, de tijd is aangebroken. WW met de belastingen! Weg met de groot-grondbezitters!" Sommige boeren - keken hem verbaasd aan, andere hepen eenvoudig door, zonder de minste aandacht aan zijn woorden te schenken, hem gewoonweg als dronken beschouwend. Een van hen vertelde bij zijn thuiskomst zelfs, dat hij onderweg een Franschman had ontmoet, die met een heesche stem de meest onzinnige wartaal uitkraamde. Neschdanow was verstandig genoeg om er zich zelf bewust van te zijn. hoe onzegbaar dom en zinloos hij handelde, maar hij was langzamerhand in zoo'n opgewonden staat geraakt, dat hij het onderscheid tusschen redelijkheid en onredelijkheid niet meer besefte. ■ Pawel trachtte hem tot kalmte te brengen en er hem van te overtuigen, dat hij zóó niets zou bereiken. Zij zouden spoedig een klein dorp bereiken: „Babi-Kloetschie", en daar zouden zij wel iets naders te weten komen. JVlaar Neschzdanow was voor geen rede vat- 117 baar. Zijn gezicht stond daarbij droevig, ja bijna wanhopig, Hun rijtuigje was met een flink, weldoorvoedpaard bespannen,met geschoren manen, die den welgevormden hals goed deden uitkomen. Onrustig aan den teugel, wilde het telkens in te snellen draf overslaan, om als het ware zijn „nuttig" vrachtje zoo spoedig mogelijk naar de plaats van bestemming te brengen. Voor dat zij Babi-Kloetschie bereikt hadden, zag Neschzdanow aan den kant van den weg een achttal boeren voor een geopende korenschuur staan. Onmiddellijk sprong hij uit het rijtuigje, Hep op hen toe en sprak haastig, gedurende een minuut of vijf met hen, daarbij heftig met zijn armen zwaaiend: Uit den stortvloed van overigens onverstaanbare klanken, bruisten, heesch en luid voortdurend uitroepen op als: „Voorwaarts! Voor de vrijheid! Tot in den dood!" De boeren, die voor de schuur bijeengekomen waren, om met elkaar te bespreken hoe zij haar weer gevuld zouden krijgen, al was het maar om een goed voorbeeld te geven (de schuur behoorde namelijk aan het rijk .— en was dientengevolge leeg!) staarden Neschzdanow verbaasd aan enjuisterd'en oogenschijnlijk aandachtig naar zijn woorden — doch, toen hij ten slotte eindigde met een laatsten uitroep: „Vrijheid" en de eigenlijke zin van zijn rede dieper tot hen doordrong — riep een van hen, klaarblijkelijk de scherpzinnigste: „Wat is hij streng," daarbij veelbeteekenend met het hoofd schuddend, en een ander merkte op: „Het is 118 zeker een volksmenner!" waarop de eerste weer antwoordde: „Dat spreekt van zelf, hij schreeuwt zich niet voor niets heesch. Vv'a.t zal ons dat een geld kosten!" Zelfs Neschzdanow dacht in stilte, terwijl hij weer in het rijtuigje stapte en naast Pawel plaats nam: „Groote goden wat een onzin! — iVlaar is er één van ons, die nauwkeurig weet, hoe een volksmenner moet optreden, wie weet was deze manier juist heel goed. Ik heb trouwens geen zin om er langer over na te denken! Vooruit maar weer! Kan ik het echter met mijn geweten overeenbrengen? ... en wat dan nog." Zij reden het dorp in. Halfverwege, had zich een tamelijk groote menigte voor de kroeg verzameld. Pawel trachtte Neschzdanow te weerhouden, maar deze was in een wip uit het rijtuig gesprongen met den kreet: „Broeders, verzamelt u!..." De menschen maakten een weinig ruimte, en Neschzdanow begon hen weer toe te spreken, zenuwachtig en wanhopig, zonder op iemand acht te slaan. De gevolgen waren echter anders, dan voor de schuur. Een groote kerel met een baardeloos, woest gezicht, gekleed in een korte, vettige pelsjas, hooge laarzen en met een schaapsvellen muts op het hoofd, kwam op Neschzdanow af en klopte hem hardhandig op den schouder: „Goed zoo, kerel!" riep hij met een kraakstem, „maar wacht eens even, met een droge keel kun je niet praten. Hier zal het je gemakkehjker afgaan!" 119 Al sprekend, trok hij Neschzdanow met zich mede in de kroeg; terwijl de overigen zich verdrongen om ook van de partij te zijn. „Micheitsch!" schreeuwde de kerel, „geef mij er een van tien, je weet wel mijn lievelingsdrank, ik moet een vriend tracteeren, hoewel de duivel mag weten, wie hij is en waar hij vandaan komt, een ding staat echter vast, hij heeft respect voor zijn meerderen! Hier drink!'' wendde nij zich vervolgens tot Neschzdanow, terwijl hij hem een vol glas overreikte, dat aan den buitenkant vochtig aanvoelde, alsof menig zweeterige hand het reeds betast had. „Drink! als je inderdaad zoo'n medelijden met ons en onze gelijken hebt!" „Drink," herhaalde een menigte stemmen om hem heen. Neschzdanow greep het glas (hij was als bedwelmd) en schreeuwde: „Op je gezondheid, kameraden!" en ledigde het in één teug, met een hartstocht, alsof nij een stormaanval deed op een troep vijanden met bajonetten gewapend. JVlaar wat gebeurde er toch met hem? Hij voelde een slag tegen zijn rug en beenen. Zijn këel, zijn borst, zijn maag stonden als het ware in brand. Onwillekeurig sprongen de tranen hem in de oogen ... Een ruling van afkeer, die hij slechts met moeite kon weerhouden, doorliep zijn geheele lichaam ... en hij schreeuwde uit alle macht, om zich zelf tot kalmte te dwingen. De menigte menschen, die zich langzamerhand in de kroeg verzameld had maakte de atmos- 120 gjR feer in de gelagkamer ondraaglijk warm en benauwd. Met heftige gebaren begon Neschzdanow te spreken, schreeuwend als iemand, die tot volslagen razernij gebracht is. Een reusachtige kerel in een korte pelsjas omhelsde hem op zulk een ruwe wijze, dat hij Neschzdanow bijna de ribben brak, in een woord een monster in menschengedaante. „Ik zal hun allen den strot afsnijden, ja allen, die onze partijgenooten beleedigen," schreeuwde hij met heesche stem. „Anders sla ik hen de hersens in, dan zul je ze wel hooren janken. Laat dat maar aan mij over, ik ben slager geweest, en zal dat zaakje wel opknappen." Hierbij toonde bij zijn reusachtige vuist die van onder tot boven met zomersproeten bedekt was ... Op hetzelfde oogenblik klonk weer een geschreeuw : „Drink!" en opnieuw dronk Neschzdanow van het afschuwelijke gif. Deze kéer was de uitwerking echter verschrikkelijk. Het was alsof zijn ingewanden door stompe haken van elkaar gereten werden. Hij voelde zich duizelig en groene sterretjes schitterden voor zijn oogen. Om zich heen hoorde hij een verward geraas en voor hij er zich zeiven van bewust was, had hij reeds een derde glas leeggedronken. Niets dan verhitte, roode. gezichten, met vuil en stof bedekte haren, door de zon verbrande halzen, kale, met rimpels bezaaide schedels. Ruwe handen grepen hem aan ... woeste stem- 121 men schreeuwden hem toe: „Doe je best! spreek door! eergisteren hebben wij van een anderen vreemdeling dezelfde mooie praatjes moeten aanhooren ... vooruit... vooruit!" Neschzdanow voelde den grond onder zich wegzinken. Zijn eigen stem klonk hem vreemd in de ooren, als kwam zij van buitenaf. „Was dit misschien de Dood?" ... En dan... plotseling de frissche lucht, die zijn gelaat streelde ... geen gedrang meer ... geen roode koppen, geen stank van schaapsvellen vermengd met de lucht van wagensmeer en huiden. Hij zat weer in Pawel's karretje en probeerde te spreken. ... „Waarheen? Halt... Ik heb hun nog niet gezegd ... ik moet hun nog verklaren ... Maar jij sluwe duivel, hoe denk jij er over?..." En dan Pawel's stem, die hem antwoordde: „Zeker, het zou goed zijn, wanneer er geen „heeren" meer waren, en de grond ons toebehoorde. Niets liever dan dat, maar een derge-hjke wet moet nog gemaakt worden!" ... Voorzichtig het hij het paard keeren, sloeg het met de teugels over den rug en... weg reden zij in volle vaart... weg van het rumoer en geschreeuw ... weg ... naar de fabriek terug. Neschzdanow sluimerde, zijn lichaam bewoog enjKmatig neen en weer en het zachte koeltje at ziin eelaat streelde de naargeestige gedachten. Alleenkweldehethem, dat hij zich niet voldoende had kunnen uitspreken ... Weer voelde hij de wind tegen zijn verhit gelaat. En plotseling had hij een visioen. 122 Hij zag Marianne voor zich staan ... een oogenblik maar ... een brandend gevoel van schaamte vervulde zijn heele wezen... daarna niets meer... Hij viel in een zwaren slaap, als van een doode ... Dit was het, wat Pawel later aan Salomin vertelde, zonder hem te verbergen, dat hij zelf, Pawel, Neschzdanow geen oogenblik verhinderd had te drinken, daar dit hem de eenige manier toescheen om hem uit de kroeg weg te krijgen. De overigen zouden hem niet goedschiks hebben laten gaan. „Maar toen ik bemerkte, dat hij ieder oogenblik in elkaar kon zakken heb ik hen gesmeekt: „Om God swil, kameraden, laat hem toch gaan: hij is nog zoo jong, dat zie je zelf wel. .." Eindelijk stemden zij er dan ook in toe, op voorwaarde dat ik hun vijftig kopeken schadevergoedingzou geven. Dat heb ik dan ookgedaan." „Uitstekend,' zeide Salomin goedkeurend. Neschzdanow sliep, terwijl Marianne zich voor het venster had gezet en naar buiten in het tuintje staarde. Vreemd, maar alle slechte, ja boosaardige gedachten, die haar tot zijn thuiskomst met Pawel geplaagd hadden, waren plotseling verdwenen. Hij boezemde haar zelfs geen afkeer of walging in, zij gevoelde alleen maar medelijden met hem. Zij wist heel goed, dat hij van nature nóch een wellusteling, nóch een dronkaard was en peinsde er al over hoe zij hem toe zou spreken, wanneer hij ontwaakte, een aanmoediging, opdat hij zich niet al te veel schamen of bedroefd zou zijn. „Ik moet het 123 zóó aanleggen, dat hij uit zich zelf het heele verhaal doet." Zij wond zich niet op, maar voelde zich droevig en troosteloos te moede. Het was, als drong de werkelijkheid van het „ideaal" waarna zij streefde nu pas volkomen tot haar door... en onvvTllekeurig rilde zij... nu pas openden zich haar oogen voor den afgrond van ruwheid en onbeschaafdheid. Welken Moloch wilde zij alles ten offer brengen? Maar neen! Zoo kon het toch niet zijn! Neen, neen! het was maar toeval... Straks zou het weer voorbij gaan... Een plotselinge indruk, die te onverwachts gekomen en haar daarom zoo getroffen had. Zij stond op, naderde den divan, waar Neschzdanow op uitgestrekt lag en veegde met een doek zijn bleek voorhoofd af, dat zelfs nu, terwijl hij sliep, in pijnlijke rimpels vertrokken was. Zachtjes streek zij de naren uit zijn gezicht... en opnieuw doortintelde haar een gevoel van diep medelijden, als een moeder, die treurt om haar ziek kind. Zij durfde echter niet naar hem te kijken en verliet zachtjes de kamer, de deur half open latend. Het was haar onmogelijk zich met iets bepaalds bezig te houden. Zij ging dus weer zitten en Het haar gedachten opnieuw den vrijen loop. Zij voelde hoe de tijd heenvloog en de eene minuut na de andere verliep. Het deed haar zelfs aangenaam aan dit te gevoelen, haar hart bonsde en weer was het haar alsof zij iets verwachtte. Waar bleef intusschen Salomin? 124 Zachtjes kraakte de deur en Tatiana kwam de kamer binnen. „Wat is er?" vroeg Marianne bijna boos. „Marianne Wikentewna," begon Tatiana halfluid. „Hoort u eens. U moet niet bedroefd zijn! want het is iets heel natuurlijks en Goddank nog, dat hij..." „Ik ben absoluut niet bedroefd, Tatiana Ossipowna," viel Marianne haar in de rede. „Alexei Dmitritsch is een weinig ongesteld; het is zoo erg niet!" „Gelukkig dan maar! Ik begreep er al niets van. Waar blijft mijn Marianne Wikentewna toch. Wat is er met haar gebeurd. Ik wilde dan ook eigenlijk niet naar u toekomen, want, dacht ik, in zoo'n geval is afwachten maar het beste. Maar u moet weten, dat er iemand op de fabriek is aangekomen en wij weten eigenlijk niet wie het is... een klein, mank kereltje, die absoluut Alexei Dmitritsch wil zien. Wat beteekent dat alles toch? Vanmorgen was er een vrouw voor hem en nu weer dit manke mijnheertje. En hij zegt, dat wanneer hij Alexei Dmitritsch niet kan zien, dat hij dan Wassili Fedotitsch spreken moet. Hij wil niet weggaan, voor hij een van beiden gesproken heeft, zegt hij, want het gaat om een zeer belangrijke zaak. Wij wilden hem wegzenden, net als vanmorgen die vrouw. Wassili Fedotitsch is er heusch niet, maar de manke wil niet weg al moest hij tot vannacht wachten. U kunt hem dan ook in den tuin zien loopen. Kijk maar uit het raam in de gang... weet u niet wie het is?" 125 V - Marianne volgde Tatiana en terwijl zij Neschzdanow voorbijliep, viel haar zijn pijnlijk gefronst voorhoofd weer op en opnieuw veegde zij het met een doek af. Door het vuile venstertje zag zij den bezoeker, waar Tatiana over gesproken had. Zij kende hem niet, maar op hetzelfde oogenblik verscheen Salomin om den hoek van het huis. Het kleine manke kereltje ging hem met haastige stappen en uitgestrekte hand tegemoet. Salomin reikte hem de zijne. Klaarblijkelijk kende hij hem... en samen verwijderden zij zich... Op de trap klonken voetstappen... Zij kwamen hierheen... Marianne haastte zich naar haar kamer en bleef met onrustig kloppend hart in het midden staan. Een vage angst bekroop haar... ^Vaarvoor? dat wist zij zelf niet. Salomin's hoofd verscheen in de opening van de deur. „Marianne Wikentewna, mag ik binnenkomen ? Ik heb iemand meegebracht, dien u beslist moet zien." Marianne knikte" toestemmend en achter Salomin stond... Pakhn. 126 XXXIII. „Ik ben een vriend van uw man," zeide hij, een diepe buiging voor Marianne makend, alsof hij trachtte de opgewonden, verschrikte uitdruldting van zijn gezicht voor haar te verbergen; „ik ben ook een vriend van Wassili Fedotitsch. Ik hoor, dat Alexei Dmitritsch ongesteld is en x>p het oogenblik slaapt, maar tot mim groote spijt ben ik de brenger van een slechte tijding, die ik Wassili Fedotisch reeds gedeeltelijk heb overgebracht, en naar aanleiwaa™*n net noodzakelijk is een oogenbkkkelijk besluit te nemen." Paklin sprak hortend en stootend, als iemand, die door een vreeselijken dorst gekweld wordt. Zün tijding was inderdaad zoo ongunstig mogelijk: Markelow was door de boeren overrompeld en naar de stad gebracht. De onnoozele klerk had Golouschkin verraden; deze was ook gearresteerd en had op zijn beurt alles en allen verraden. Hij wenschte nu tot het ware geloof °Vf-r m^**0' had e6n Portret van den metropoliet Philaret aan een gymnasium ten geschenke gegeven en stelde 5000 roebel beschütbaar om onder de „verminkte krijgers" te verdeelen. u rj t?stond niet de minste twijfel meer, of hij had Neschzdanow ook verraden... Ieder oogenbhk kon de politie een inval op de fabriek doen. Ook voor Wassili Fedotitsch dreigde er gevaar. „En wat mij betreft," ging Pakhn voort, „ik ben ten hoogste verbaasd over mijn eigen vrijheid, hoewel ik achteraf beschouwd, mij nooit 127 met de politiek heb bemoeid en van geen enkel plan deelgenoot was! Ik heb van de algemeene verwarring bij de politie gebruik gemaakt om jullie te komen waarschuwen en met jullie te overleggen welke maatregelen er genomen moeten worden om iedere onaangenaamheid uit den weg te ruimen/' JVlarianne hoorde Paklin tot het einde toe aan. Zij was niet geschrokken en bleef zelfs volkomen kalm... Inderdaad, er moesten maatregelen genomen worden! en onwillekeurig richtte zij haar blik op Salomin. Deze scheen ook volslagen kalm. Alleen zijn hppen trilden schier onmerkbaar en hij glimlachte niet als gewoonlijk. Hij had Marianne's blik begrepen en wist dat zij een besluit van hêm~ verwachtte. „V^ij verkeeren werkelijk in tamelijk netehge omstandigheden," begon hij, „en ik geloof dat het niet kwaad zou zim, wanneer Neschzdanow voor een tijdje hier vandaan ging. A propos, op welke wijze bent u te weten gekomen, dat hij zich hier bevindt, mijnheer Paklin?" Paklin maakte een beweging met zijn handen. „Iemand heeft hem gezien terwijl hij den omtrek doorkruiste om zijn redevoeringen te houden en heeft het mij gezegd. Hij was hem gevolgd, zonder slechte bedoelingen, natuurlijk! en zoo was hij er achter gekomen. Het is een Eartij genoot. Neemt u mij niet kwalijk," voegde ij er aan toe zich tot Marianne wendend, „maar onze vriend Neschdanow was werkelijk uiterst, uiterst onvoorzichtig." 128 „Het is nu de tijd niet om verwijten te maken," zeide Salomin weer. „Jammer dat wij op het moment niet met hem kunnen confereeren; morgen zal hij echter wel weer beter zijn en de politie zal wel niet zóó spoedig hier wezen, als u wel denkt, mijnheer Paklin. Marianne Wikentewna, ik vrees dat u genoodzaakt zult zijn hem te volgen." „Zonder twijfel," antwoordde Marianne toonloos, doch vastberaden. „Ja!" zeide Salomin, „wij moeten een schuilplaats vinden, maar waar en hóe?" „Mag ik u misschien ergens op attent maken," begon Paklin, „terwijl ik hier naar toe kwam is deze gedachte mij door het hoofd gegaan. Ik heb namelijk op een werst afstands hier vandaan den koetsier, die mij uit de stad hier naar toe gereden heeft, weggezonden." „Maar welke gedachte heeft u dan gehad?" vroeg Salomin. „Kijk eens ... geef mij dadelijk paarden ... en ik zal vliegensvlug naar de Sipjagins gaan." „Naar de Sipjagins?" herhaalde Marianne. „ Waarvoor ?" „Dat zult u later wel zien." „Kent u hen dan?" „Absoluut niet! Maar luister eens. Denk eens goed over mijn plannetje na. Het lijkt mij in eén woord geniaal toe. Markelow is toch een zwager van Sipjagin, een broeder van zijn vrouw. Is dat niet zoo? Welnu, zou die mijnheer dan mets doen om hem te redden? En dan Neschzdanow! Aangenomen, dat mijnheer Sipjagin boos 9 II. 129 op hem is ... In ieder geval is hij toch ook zun bloedverwant geworden door Neschdanow's huwelijk met u. rm het gevaar, dat nu over het hoofd van onzen vriend hangt...' „Ik ben getrouwd," merkte Marianne op. Paklin schrikte op. „Wat zegt u daar?! Heeft u dat in al dien tijd nog niet in orde gemaakt? Maar enfin, voor een keer moeten wij dan maar eens een leugen verkondigen...; het komt er niet op aan, dan moet u nu maar dadelijk trouwen, want, werkelijk ik kan er niets anders op vinden en het is toch opmerkelijk, dat Sipjagin tot nu toe geen ppgingen heeft aangewend, om u te achtervolgen... dus hij bezit een zekere mate van... grootmoedigheid... Ik zie, dat mijn uitdrukking u niet bevalt... laten wij dan zeggen... hoogmoed ... waarom zouden wij er in dit geval dan geen profijt van trekken ? Denkt u er eens goed over na!" Marianne hief het hoofd op en streek met de hand over het haar. „ U kunt voor u zelf of voor Markelow profijt trekken, van wat u wilt, mijnheer Paklin, maar wij, Alexei en ik wenschen noch bescherming, noch protectie van den heer Sipjagin. Wij hebben zijn huis voor goed verlaten en denken er geen oogenblik over om later als bedelaars weer bij hem aan te kloppen. Noch de grootmoedigheid, noch de hoogmoed van mijnheer Sipjagin of van zijn vrouw, gaat ons iets aan. „Ik stel uwe gevoelens op hoogen prijs," antwoordde Paklin (maar bij zich zelf dacht hij: 130 wel, allemachtig, zij heeft mij een en ander eens flink laten voelen), „hoewel aan den anderen kant u bij nader inzien toch... Overigens ben ik geheel tot uw dienst. Ik zal alleen mijn best doen voor onzen braven Markelow! Ik maak tï Uj et^ter attent °p> dat laatstgenoemde een bloedverwant van Sipjagin is door zijn vrouw, terwijl u..." „Mijnheer Pakhn, ik verzoek u vriendelijk!" „Ik luister, ik luister! Doch tot mijn spijt moet ik u wel in bedenking geven, dat mijnheer Sipjagin een invloedrijk man is." „Bent u voor u zelf niet bevreesd?" vroeg Salomin. Paklin ging rechtop staan, met de borst vooruit. „Op een dergelijk oogenblik denkt men niet aan zich zelf!" zeide hij trotsch. (Intusschen dacht hij wel degelijk aan zich zelf.) Hij de arme stumper, wilde als een wezeltje er tusschen door sluipen. Wanneer hij Sipjagin hielp, moest deze uit dankbaarheid daarvoor wel een goed woordje voor hem doen en dat kon hij wel gebruiken, want het was met geen water van de zee af te wasschen, dat hij zelf wel degelijk m deze zaak gemoeid was ... hij had zelf zijn mond voorbij gepraat. „Ik vind uw plannetje nog zoo gek niet," zeide Salomin, „hoewel ik weinig hoop koester. In ieder geval kunnen wij het probeeren. Baat het met, dan schaadt het niet." „Natuurlijk, natuurlijk. In het ergste geval, gooit hij mij de deur uit, en dan komt het er nog mets op aan!" 131 „Dat is ook zoo," („ik zou je bedanken," dacht Paklin) en Salomin ging voort: „ Hoe laat is het nu? Over vieren al. Wij moeten geen tijd verhezen. De paarden zullen dadelijk voorkomen. Pawel!" Doch in plaats van Pawel verscheen Neschzdanow op den drempel van de deur. Hij waggelde op zijn beenen en zocht met zijn eene hand steun aan een voöruitstekenden balk. Zijn blik was verwezen, zijn half geopende mond hing slap neer en hij verstond geen woord van wat er tegen hem gesproken werd. Pakhn was de eerste, die naar hem toekwam. „Aljoscha," riep hij uit, „Aljoscha, je herkent mij toch wel?"- Neschzdanow keek hem aan en knipte met de oogen. „PakHn?" bracht hij eindelijk uit. „Ja, ja, die ben ik. Ben je ziek?" „Ja, ik ben ziek, maar waarom ben jij hier?" „Waarom ik..." Doch op dit oogenblik raakte Marianne zachtjes zijn arm aan. Hij wendde zich om en zag, dat zij hem een teeken wilde geven ... „Ach ja, ik ben voor een zaak van gewicht hier gekomen, en ga over een oogenblikje weer verder. Salomin en Marianne ... Marianne Wikentewna zullen je er alles van vertellen. Zij zijn het beiden volkomen met mij eens. Wij zijn er allen in gemoeid ... of eigenlijk alleen onze vriend Markelow," verbeterde hij zich na Marianne een bhk te hebben toegeworpen. „Het gaat over onzen vriend Markelow, alleen over hem. Maar kom, vaarwel, de tijd is kostbaar. Vaarwel, vriend, tot 132 ziens, wij zien elkaar nog wel eens. Wassili Fedotitsch, wilt u voor de paarden zorgen ? Ik ga met u mede." „ Accoord — JVlarianne, ik zou u moed in willen spreken, doch dat is overbodig. U bent van het goede soort." „Dat zou ik meenen," bevestigde Paklin. „U bent als dé Romeinsche vrouwen ten tijde van Cato. Kom, laten wij gaan ^Vassili Fedotitsch, vooruit!" „^iVij hebben nog den tijd," zeide Salomin met een ironisch lachje. Neschdanow ging een weinig terzijde om hen door te laten, doch in zijn oogen was nog dezelfde verwezen uitdrukking. Hij deed twee stappen en nam stilletjes op een stoel tegenover JVlarianne plaats. „Alexei," zeide zij, „wij zijn verraden; JVlarkelow is door de boeren, die hü opstookte, gegrepen en gevankelijk naar de stad gevoerd, evenals de koopman bij wien hij gegeten heeft.^Vaarschijnlijk zullen wij ook spoedig door de politie overvallen worden. En Pakhn is naar de Sipjagins toe." „AVaarom?" fluisterde Neschzdanow, schier onhoorbaar, doch zijn oogen schitterden weer en als bij tooverslag viel de roes, waarin hij verkeerde, van hem af. „Hij is er heen gegaan om te trachten een goed woordje te doen.' Neschzdanow richtte zich op. „Voor ons?" „Neen, voor JVlarkelow. Hij wilde het ook voor ons doen, maar ik heb mij er tegen verzet! Heb ik er goed aan gedaan, Alexei?" 133 „Of je er goed aan gedaan hebt?" mompelde Neschdanow en zonder op te staan reikte hij haar beide handen. „Of je er goed aan gèdaan hebt?" herhaalde hij en haar tot zich trekkend, drukte hij zijn gezicht tegen haar aan, terwijl hij eensklaps in tranen uitbarstte. „Wat is er? Wat heb je?" riep Marianne uit en legde beide handen op zijn schokkend hoofd, net als dien keer, toen hij door plotselingen hartstocht overvallen, voor haar op de knieën was gezonken. Doch haar gevoelens waren niet dezelfde. Tóen had zij hem laten begaan zonder zich te verzetten en had slechts af- ewacnt, wat nu zeggen zou. INu had zij medelij en met hem en zon or> een middel nm hem tot kalmte te brengen. „Wat is er?" herhaalde zij, „waarom huil Je. Toch niet omdat je in een vreemden toestand thuis bent gekomen? Neen, nietwaar, dat is onmogelijk. Of heb je soms medelijden met Markelow, maak je je bezorgd over mij en je zelve ? Vrees je voor de toekomst en ons ideaal? Jé verwachtte toch niet, dat alles van een leien dakje zou gaan?" Neschzdanow hief plotsehng het hoofd op. „Neen, Marianne," zeide hij, als wilde hij zijn snikken onderbreken, „neen, noch voor mij zelf, noch voor jou ben ik bevreesd. Maar inderdaad ik heb medehjden..." „Met wien?" „Met jou, Marianne. Ik beklaag je omdat je jouw leven aan dat van een man verbonden hebt, die je niet waard is." „Hoe zoo?" 134 „Al was het alleen maar daarom, dat diezelfde man, in een oogenblik als dit, kan huilen." „Niet jij bent het, cue huilt, maar je zenuwen." „Mijn zenuwen en ik, zijn één! Luister, Marianne. Kijk mij aan. Kunje nu nog in alle oprechtheid zeggen, datje er geen berouw van hebt." „Van wat?" „Dat je samen met mij gevlucht bent?" „Neen!" „En je wilt mij volgen,... overal?" „Ja!" „Ja?... Marianne!... Ja?" „Ja! Ik heb je mijn hand geschonken, en zoolang jij de man blijft, dien ik liefheb,... zoolang trek ik haar niet terug." Neschzdanow bleef nog steeds zitten en Marianne stond voor hem. Hij had zijn handen om haar middel geslagen en de hare steunden op zijn schouders. „Ja?, neen'."-dacht hij bij zich zelve, „wanneer ik haar vroeger op deze wijze in mijn armen had, voelde ik, dat haar lichaam tenminste onbeweeglijk bleef... nu voel ik dat zij langzaam en misschien onwillekeurig voor mij terugdeinst." Hij Het haar los ... en inderdaad, Marianne trok een weinig terug. „Luister eens!" zeide hij hardop. „Wanneer wij willen vluchten, voordat de politie ons op de Juelen zit, zou het misschien niet kwaad zijn, om eerst te trouwen. Op een andere plaats zouden wij waarschijnhjk niet zoo'n toegevenden priester vinden als Sosima. „Ik ben bereid," antwoordde Marianne. Neschzdanow sloeg haar aandachtig gade. 135 „Een Romeinsche... met plichtsgevoel!" zeide hij met een onaangenaam lachje. JVlarianne haalde de schouders op. „^Vij zullen Salomin ervan in kennis moeten stellen." „Ja... Salomin..." herhaalde Neschzdanow langzaam. „Misschien dreigt er voor hem ook gevaar. De politie zal hém ook inrekenen, want ik geloof, dat hij ook in de zaak gemoeid is en meer weet, dan ik." „Dat weet ik niet," antwoordde Marianne. „Hij spreekt nooit over zichzelf." „Anders, dan ik," dacht hij. „Dat wilde zij zeggen." „Salomin... Salomin!" voegde hij er eindelijk overluid aan toe. „ Luister eens, Marianne, ik zou je geenszins beklagen, indien je je verbonden had met een man, als Salomin, 01 met Salomin zelf." Op haar beurt keek Marianne hem opmerkzaam aan. „Je hebt geen recht om zooiets té zeggen," zeide zij eindelijk. „Geen recht? Hoe moet ik deze woorden opvatten? Bedoel je, dat je van mij houdt, of bedoel je dat ik, in het algemeen, deze kwestie niet mag aanroeren?" „Je hebt er het recht niet toe," herhaalde zij. Neschzdanow boog het hoofd. „Marianne," zeide hij enzijn stem klonk vreemd. „Wat is er f „Wanneer ik nu... wanneer ik je nu de vraag stelde ... je weet wel? ... Maar neen ik zal je niets vragen ... vaarwel!" 136 Hij stond op, verliet de kamer en Marianne weerhield hem niet. Hij strekte zich op den divan uit en bedekte het gelaat met de handen. Hij schrikte terug voor zijn eigen gedachten en trachtte ze te stuiten. Eén ding voelde hij: een geheimzinnige, bovenaardsche kracht had zijn diepste wezen aangegrepen om het nooit weer los te laten. Hij wist dat de beminde vrouw, die hij in de naburige kamer achter Het, niet tot hém zou komen... en hij zelf durfde niet tot haar te gaan. Waarvoor ook? Hij had haar niets meer te zeggen! Snelle vastberaden stappen dwongen hem de oogen te openen. Hij hoorde Salomin zijn kamer voorbij gaan, bij Marianne aankloppen en bij haar binnentreden. „Mijn recht... en mijn plaats!" fluisterde hij bitter. 137 XXXIV. Het was reeds tien uur 's avonds en in den salon van het landgoed Arganowa zaten Sipjagin, zijn vrouw en Kallomeizew kaart te spelen, toen de knecht binnentrad en mededeelde, dat een vreemdeling, een zekere mijnheer Pakhn, Boris Andreitsch over een uiterst belangrijke en dringende zaak wenschte te spreken. „Zóó laat nog?" riep Valentina JVlichailowna verwonderd uit. „Wat zeide je, hóe heet die mijnheer?" vroeg Boris Andreitsch, terwijl hij zijn aristocratischen neus optrok. „Hij noemde zich Pakhn." „Paklin!" riep Kallomeizew uit, „dat is een boerennaam- Paklin ... Salomin ... De vrais noms rureaux, hein?" „En je zegt, dat het naar aanleiding vaneen uiterst belangrijke en dringende zaak is? ' wendde Boris Andreitsch zich tot den knecht, terwijl hij zijn neus nog steeds opgetrokken hield. „Dat zegt hij.' „ Hm... zeker de een of andere bedelaar of intrigant." („Of allebei tegelijk," vulde Kallomeizew aan.) „\Vaarschijnhjk. Laat hem maar in de studeerkamer." Boris Andreitsch stond op. „Pardon, mabonne. Speel jullie maar zoolang een partijtje écarté. Of liever gezegd, wacht even op mij... ik ben dadelijk weer terug." „Nous causerons... allez!" zeide Kallomeizew. Toen Sipjagin de studeerkamer binnentrad 138 en het nietige, uitgedroogde figuurtje van Paklin ontwaarde, die in deemoedige houding tegen den muur, tusschen den schoorsteen en de deur geleund stond, werd hij door het bij uitstek ministerieele gevoel van neerbuigend medelijden en weerzinwekkende toegevendheid, aangegre- Een, dat den leden der hooge Petersburgsche ringen zoo eigen is. „Wat een armzalig gedrochtje... mijn hemel!" dacht hij; ik geloof dat hij nog mankt op den koop toe. „ Gaat u zitten," zeide hij overluid met zijn aangename baritonstem, terwijl hij met een elegante beweging het hoofd in den nek wierp en .v°?.r zVn Sast S^S zitten. „ U bent waarschijnlijk moe van de reis; gaat u zitten en vertel mij eens welke dringende zaak u, zóó laat nog, tot mij gevoerd heeft." „Ik heb de vrijheid genomen tot u te komen, Edelachtbare..." begon Paklin, terwijl hij voorzichtig in een leunstoel plaats nam. „Wacht even, wacht even," viel Sipjagin hem in de rede. „Het is niet de eerste keer, dat ik u ontmoet; ik vergeet nooit een gezicht, dat ik ééns gezien heb. Ik onthoud afles. Maar... waar heb ik u al eens ontmoet?" „U vergist zich niet, Edelachtbare. Ik heb de eer gehad u in Petersburg te ontmoeten, bij een man, die... die sinds dien... tot mijn groote spijt... uw misnoegen heeft opgewekt..." Sipjagin stond met een snelle beweging van zijn stoel op. . „Bij -mijnheer Neschzdanow! Nu herinner ik het mij. U komt toch niet uit zijn naam?" 139 „Volstrekt niet, Edelachtbare; integendeel... ik . . ." Sipjagin ging weer zitten. „Dat is maar goed ook. ^Vant in dat geval zou ik u verzocht hebben onmiddellijk weer te vertrekken. Tusschen mij en mijnheer Neschzdanow kan niet de minste omgang meer bestaan. Mijnheer Neschzdanow heeft mij een onvergeeflijke beleediging aangedaan ... Ik ben boven alle wraak verheven; ■— maar noch met hem, noch met het meisje, dat overigens meer door haar verstand, dan door haar hart misleid is, wil ik iets te maken hebben, (dezen laatsten zin herhaalde Sipjagin zeker wel voor den dertigsten keer sinds JVlarianne's vlucht). Een meisje, dat er toe gekomen is om het huis, waarin zij een toevlucht had gevonden, te verlaten, om de maitresse te worden van een zwerver zonder afkomst. Zij kunnen al blij zijn, dat ik hen vergeten heb." Bij deze laatste woorden maakte Sipjagin een beweging met zijn hand van beneden naar boven. „Ik heb hen vergeten, hooggeachte heeri" „Edelachtbare, ik heb u reeds gezegd, dat ik niet uit hun naam hier gekomen ben; — hoewel ik u tusschen twee haakjes de mededeeling kan doen, dat zij reeds een wettig huwelijk zijn, aangegaan ... (Wat hindert het," dacht Paklin, „ik heb gezegd, dat ik zou jokken en ik heb het gedaan ook. Een leugentje meer of minder...") Sipjagin bewoog zijn hoofd van links naar rechts tegen de leuning van den stoel. „Het boezemt mij hoegenaamd geen belang 140 in, hooggeachte heer. Kén onoverlegd huwelijk in de wereld meer... dat is alles. JVlaar aan welke gewichtige zaak heb ik het genoegen van uw bezoek te danken?" „Jij vervloekte departementschef, met je Kngelsche bakkes en je aanstellerij," dacht Paklin opnieuw. „De broer van JVlevrouw uwe echtgenoote is door de boeren, die hij trachtte op te stoken, gegrepen en nu zit hij in het gouvernementsgebouw opgesloten," zeide hij overluid. Sipjagin sprong voor de tweede maal op. „V/at... \Vat heeft u gezegd?" stootte hij uit, dit keer zonder zijn ministrieele baritonstem, maar met een heeschen keelklank. ~ „Ik heb gezegd, dat uw zwager gevangen is genomen. Zoodra ik het hoorde, neb ik een rijtuig genomen om u te komen waarschuwen. Ik wilde er u en den ongelukkige, die u kunt redden, een dienst mede bewijzen." „Ik ben er u zeer dankbaar voor," mompelde Sipjagin met dezelfde zwakke stem, terwijl hij met de volle hand op de bel drukte, zoodat het geluid, hierdoor veroorzaakt, door de heele kamer klonk. „Zeer dankbaar," herhaalde hij iets duidelijker, „maar ik moet u wel zeggen, dat een man, die besloten heeft alle goddelijke en menschelijke wetten met voeten te treden, al is hij honderd maal mijn bloedverwant, in mijn oogen geen ongelukkige, maar een misdadiger is." De knecht stormde de studeerkamer binnen. „Wat is er van uw dienst?" „ Het rijtuig..., dadelijk het rijtuig met vier 141 paarden bespannen! Ik ga naar de stad. Philippe en Stephan moeten met mij mede." De knecht vloog weg. „Ja, mijnheer, mijn zwager is een misdadiger en ik ga niet naar de stad om hem te redden, dat moet u niet denken." „Maar, Edelachtbare..." „Zóó is mijn denkwijze, hooggeachte heer, en ik verzoek u vriendelijk mij niet langer tegen te spreken of lastig te vallen." Sipjagin begon in de kamer op en neer te loopen, terwijl Paklin met wijd uitpuilende oogen bleef zitten. „Wat duivel!" dacht hij, „ze hebben mij toch verteld, dat je een liberaal was, maar je lijkt wel een orieschende leeuw!" De deur ging open en met haastige stappen trad Valentina Aüchailowna, gevolgd door Kallomeizew de kamer binnen. „Wat beduidt dat, Boris? Je hebt bevel gegeven het rijtuig te laten voorkomen? Je gaat naar de stad? Wat is er gebeurd?" Sipjagin wendde zich tot zijn vrouw en greep haar bij den arm. „II faut vous armer de courage, ma chère. Je broer is gevangen genomen." „Mijn broer? Sergius? Waarom?" „Hij heeft den boeren socialistische leerstellingen verkondigd. (Kallomeizew grinnikte zachtjes). Ja! Hij heeft de revolutie gepredikt, propaganda gemaakt! Zij hebben hem verraden en gevangen genomen en thans is hij een gevangene ... in de stad." „De krankzinnige! Maar wie heeft het je verteld ?" 142 „Deze mijnheer... mijnheer... hoe heet hij ook weer?... Mijnheer Konopatin." Valentina Michailowna richtte haar blik op Paltlin, die droevig het hoofd boog. Wat een pracht-schepsel, dacht hij bij zich zelf. Zelfs op dit oogenblik, dit moeilijke oogenblik kwam Pakhn nog onder den invloed van het vrouwelijk schoon. „En je wilt zóó laat nog naar de stad gaan?" „Ik zal den gouverneur nog wel op vinden." „Ik heb altijd wel gezegd, dat het zóó zou afloopen," mengde Kallomeizew zich in het gesprek. „Dat lag voor de hand! Maar wat zijn onze Russische boertjes toch aardig! Ongelooflijk! Pardon, madame, c'est votre frére! Mais la vérité avant tout!" „Ben je werkelijk besloten te gaan, Borja?" vroeg Valentina Michailowna. „Ik ben vast overtuigd, dat die... die leeraar, mijnheer Neschzdanow hier ook in gemoeid is," vervolgde Kallomeizew. „ J'en mettrais ma main au feu. Het is een en dezelfde bende! Hebben zij hém niet gepakt? Vv^eet u dat ook?" Sipjagin maakte een vage beweging met zijn hand. „Ik weet het niet en wensch het niet te weten!" „A propos," wendde hij zich tot zijn vrouw: „il parait qu'ils sont mariés." „Wie zegt dat? Diezelfde mijnheer?" Valentina Michailowna richtte haar blik opnieuw op Paklin terwijl zij even met haar oogen knipte. „Ja, die is het." 143 . »In dat geval, weet hij ongetwijfeld, waar zij zijn," viel KaUomeizew in. „Weet u, waar zij zifn^Weet u waar zij zijn? Aha, aha, u weet het?" KaUomeizew ging vóór Paklin staan, als wilde hij hem den weg versperren, hoewel de laatste niet de minste mines maakte van te willen vluchten. „Ja zegt u het maar! Antwoord. Aha, weet u het? weet u het?" „Al zou ik het geweten hebben," bromde Paklin woedend (zijn gal begon te werken en zijn oogen schoten vonken). „Al wist ik het, dan zou ik het u nog niet zeggen." „ Oho, oho\"... mompelde Kallomeizew. „ Hoort u dat!... Deze... deze is waarschijnlijk ook lid van de bende." „Het rijtuig staat voor!" zeide de binnentredende knecht. Sipjagin zette met een elegant-breed gebaar zijn hoed op; maar Valentina Michaüowna smeekte hem zoo hardnekkig-tot den volgenden morgen te wachten, voerde zulke overtuigende redenen aan: „de nacht was zoo duister, in de stad zou iedereen al slapen, en hij zou zich maar voor niets zenuwachtig en verkouden maken," dat Sipjagin eindelijk toestemde en uitriep: „ Ik zal gehoorzamen!" en met hetzelfde elegante gebaar zijn hoed weer op de tafel wierp. „Het rijtuig is niet meer noodig!" commandeerde hij den knecht, „maar morgen om zes uur precies moet het voorkomen! Luister eens, wacht even! Het rijtuig van mijnheer... mijnheer den gast kun je wegzenden en den koetsier U4 betalen. Wilde u wat zeggen, mijnbeer Konopatin? Ik wilde u morgen medenemen, mijnheer Konopatin. Wat zegt u, ik versta u niet... U drinkt toeh wodka? Geef mijnheer Konopatin een glaasje wodka. Wat zegt u? drinkt u niet? In dat geval... Fedor! Breng mijnheer naar de groene kamer! Wel te rusten, mijnheer Kono..." PakHn verloor einde lijk zijn geduld. „ Paklin!" schreeuwde hij, „m'n naamisPaklin!" „Ja, ja; dat hindert niet. Dat ,lijkt allemaal op elkaar. Doch wat heeft u een harde stem bij uw uitgedroogde gestalte. Tot morgen, mijnheer Paklin... U weet er alles van ? Simeon, vous viendrez avec nous?" „Je crois bien!" Pakhn werd naar de groene kamer gebracht en daar opgesloten. Toen hij zich te slapen legde, hoorde hij hoe de sleutel in het Engelsche slot werd omgedraaid. Hij sliep slecht en verfoeide zijn onzalige „geniale" gedachte. Den volgenden morgen vroeg, om half zes, werd hij gewekt. Hij kreeg een kopje koffie en een knecht met bonte epauletten bleef wachten, terwijl hij nu eens op het ééne, dan weer op het andere been steunde, totdat Paklin zijn kopje leeggedronken had. Het leek wel of de knecht hem wilde laten voelen, dat hij zich zooveel mogelijk moest haasten, daar mijnheer en mevrouw hem ook noodig hadden. Vervolgens werd Pakhn naar beneden geleid. Het rijtuig stond reeds voor, benevens de equipage van Kallomeizew. Sipjagin verscheen op het bordes, gekleed in een overjas van een dikke 10 II. 145 wollen stof vervaardigd en met een ronden kraag. Dergelijke jassen werden sinds langen tijd niet meer gedragen, behalve door een bekenden staatsman, dien Sipjagin op alle mogelijke manieren van dienst trachtte te zijn en dien hij in alles naaapte. Op ofricieele oogenblikken trok hij dan ook altijd een dergehjke overjas aan. Hij groette Paklin tamelijk vriendelijk en verzocht hem met een resolute handbeweging in het rijtuig plaats te nemen. „Mijnheer Paklin, u gaat met mij mede, mijnheer Pakhn. Zet de reistasch van mijnheer Pakhn maar op den bok. Mijnheer Pakhn gaat namelijk met mij mede," zeide hij, den klemtoon leggend op het woord Pakhn en voornamelijk op de letter af „Hoe durf jij met eén dergelijken naam, je beleedigd voelen, wanneer ik den naam verkeerd uitspreek ? Nu kun je er toch niets meer van zeggen, steek het in je zak. Stik voor mijn part. Mijnheer Paklin! Paklin!!" De spottende toon weerklonk luid in de frissche morgenlucht. Het was zoo koud, dat het den buitentredenden Sipjagin en Kallomeizew een op zijn fransch uitgesproken: „Br, brrrü" ontlokte en hun kragen nog hooger deed opzetten, terwijl zij in het elegante, open rijtuig plaats namen. De arme vriend van Kallomeizew, vorst Michail Serbskie Obrenowitch had zich op het zien van dit rijtuig direct een soortgelijke bij Bender aangeschaft... „Vous savez, Binder, le grand carrossier des Champs-Elesées." Door de halfgeopende luiken vertoonde zich het gelaat van Valentina Machaüowna „met 146 een doekje om de schouders en een nachtmutsje op". Sipjagin nam plaats en wierp haar een handkus toe. „Zit u goed, mijnheer Pakhn? Vooruit dan maar!" „Je vous recommande mon frère, épargnez le!" klonk de stem van Valentina Michailowna. „Soyez tranquille!" riep Kallomeizew haar toe met een vroolijken blik van onder de groote klep van zijn reispet. „C'est surtout 1'autre qu'il faut pincer." „Vooruit maar," herhaalde Sipjagin. „U heeft het toch niet te koud, mijnheer Paklin? Vooruit!" De rijtuigen zetten zich in beweging. Gedurende de eerste tien minuten zwegen Sipjagin en Pakhn beide. Tegen de rijke donkerblauwe zijden beHeeding van het rijtuig, maakte de arme Silouschka in zijn versleten overjas en gekreukte pet een nog nietiger indruk dan gewoonlijk. Zwijgend bekeek hij de licht blauwe gordijntjes, die door het regelmatig veeren van het rijtuig heen en weer bewogen werden, den witten voeten-zak uit zachte schapenwol vervaardigd, het roode houten kastje met uitschuifbaren plank om te schrijven, en het boekenrekje met boeken. (Sipjagin hield er in werkelijkheid niet van gedurende een reis te werken, maar hij vond het prettig, dat anderen het van hem dachten). Pakhn voelde zich niet 'op zijn gemak. Sipjagin keek hem van tijd tot tijd van terzijde aan. Daarna haalde hij langzaam-gewichtig uit zijn binnenzak een zilveren sigarenkoker met zwaar monogram te voor- 147 schijn en ging zelf zoo ver om Paklin een sigaar te presenteeren, die hij behoedzaam tusschen de punten van zijn in geel-leeren Engelsche handschoenen gestoken vingers hield. „Ik rook niet," mompelde Pakün. „O!" antwoordde Sipjagin, terwijl hij zelf een buitengewoon fijne sigaar opstak. „Ik wilde u even zeggen, mijn waarde mijnheer Pakhn, dat ik u eigenlijk... eigenlijk zeer verplicht ben," zeide hij langzaam en met nadruk, terwijl hij fijne rookwolkjes voor zich uitblies. „Gisterenavond heeft u mij misschien eenigszins kortaf gevonden... hetgeen toch niet in mijn karakter ligt." (Sipjagin sprak met voorbedachte rade zoo langzaam). „Ik hoop dat u mij gelooven zult, mijnheer Paklin... maar stel u zelve eens in mijn plaats; (zijn sigaar ging van den eenen mondhoek, naar den andere) door mijn ambt bekleed ik... een... ja hoe zal ik het uitdrukken ... ik bekleed een tamelijk vooraanstaande plaats in de maatschappij... en plotseling compromiteert de broeder van.mijn vrouw zichzelf en mij op zoo'n schandelijke wijze! U denkt misschien dat dit niets is, mijnheer Pakhn!" „Volstrekt niet, Edelachtbare!" „ U weet waarschijnhjk niet, waar en waarvoor hij gearresteerd is?" „Ik geloof in het district T." „Wie heeft u dat gezegd?" „O... een man. „Natuurlijk, dat spreekt vanzelf... geen vogel. JVlaar welke man?" „Een... een secretaris van de kanselarij." 148 „Hoe heet hij?" „De secretaris?" „Neen zijn chef?" „Hij heet Oeliaschewitsch, een uitmuntend ambtenaar, Edelachtbare. Toen ik van hem de mededeeling kreeg ben ik zoo gauw mogehjk naar u toe gekomen." „Goed, goed, goed, ik herhaal nogmaals, ik ben u zeer dankbaar. Maar wat een krankzinnigheid. Vindt u het geen krankzinnigheid, mijnhèer Paklin?" „Een absolute krankzinnigheid!" riep Pa klin .uit (hij voelde zich het angstzweet uitbreken). „Het is een bewijs, dat hij de Russische boeren niet begrijpt en nooit begrepen heeft. Voor zoover ik nem ken, is mijnheer Markelow uiterst goedhartig, maar, de Russische boeren heeft hij nooit begrepen. (Pakhn keek naar Sipjagin, die hem met een kouden, hoewel niet vijandigen blik aanhoorde). „Dank zij zijn aangeboren onderdanigheid kan de Russische boer tot iederen opstand gevoerd worden, wanneer het maar van de regeering uitgaat. Men behoeft slechts een verhaaltje te verzinnen, — denkt u maar aan den Pseudo-Dmitri; wanneer zij maar een regeeringsteeken zien... zijn ze tot alles bereid." „Ja, ja, net als Poegatschow," merkte Sipjagin droogjes op, als wilde hij zeggen: „wij hebben die geschiedenis nog niet vergeten." Daarna voegde hij er hardop aan toe: „Krankzinnig! krankzinnig!" en hij verdiepte zich in de beschouwing der fijne rookwolkjes, die van de punt van zijn sigaar omhoog stegen. 149 „Edelachtbare!" merkte Pakhn op, die langzamerhand iets moediger werd, „ik heb u daareven gezegd, dat ik niet rookte, maar dat is niet waar, ik rook wel... en uw sigaar ruikt zóó heerlijk . . ." „O.. . ja, wat zeide u?" vroeg Sipjagin verward, alsof hij zoo juist ontwaakte; en zonder Pakhn gelegenheid te geven zijn woorden te herhalen, waardoor hij onwederlegbaar het bewijs leverde, dat hij diens vraag wel degelijk gehoord had en alleen uit zin tot gewichtig doen zoo verward scheen, presenteerde hij hem zijn geopenden koker. Pakhn stak voorzichtig op, dankbaar voor het ontvangene. „Ik geloof dat nu het goede oogenblik gekomen is," dacht hij bij zich zelf; doch voor hij iets zeggen kon, was Sipjagin hem reeds voor. „U heeft mij, meen ik ook gezegd .. ." merkte hij op luchtigen toon op, terwijl hij den begonnen zin even onderbrak om naar zijn sigaar te kijken en zijn hoed een weinig dieper over het voorhoofd te trekken: „ U zeide ... ja, u zeide, dat u uw vriend... die met mijn... bloedverwante... getrouwd is... gezien had? Zij wonen zeker niet ver hier vandaan?" „Aha!" dacht Pakhn: „Pas op Sila... verspreek je niet!" „ Ik heb hen slechts eenmaal gezien, inderdaad zij wonen hier niet ver vandaan." „ U begrijpt natuurlijk," ging Sipjagin op denzelfden toon voort, „dat ik mij niet in ernst voor hen kan interresseeren, zooals ik u trouwens 150 reeds gezegd heb, noch voor het hchtzinnige meisje, noch voor uw vriend. Goede Hemel. Ik ben boven alle kleinzieligheid verheven, maar u zult mij toch moeten toegeven, dat het meer dan erg geweest is, zooals zij zich gedragen Rebben. Eigenlijk meer dan dom! Overigens veronderstel ik wel, dat het meer de politiek is, die hen tot elkaar gebracht heeft, („politiek" herhaalde hij nogmaals met een lichte schouderophaling) dan eenig ander gevoelen." „Dat denk ik ook wel, Edelachtbare!" „Ja, mijnheer Neschzdanow was een volslagen socialist. Ik moet anders wel toegeven, dat hij zijn overtuigingen niet onder stoelen of banken stak." „Neschzdanow is medegesleept," waagde Pakhn zich te zeggen, „maar zijn hart is .. ." „Goed," viel Sipjagin in, „natuurlijk, natuurlijk . . . net als JVlarkelow. Die menschen zijn allemaal goedhartig. Waarscbijnhjk is Neschzdanow ook in de zaak betrokken geweest en is hij ook gevangen genomen. Ik vrees, dat ik nog een goed woordje voor hem zal moeten doen." Pakhn kruiste de armen over de borst. „Ach ja, ja, Edelachtbare; neem hem in bescherming, werkelijk hij is het waard." Sipjagin kuchte even. „Vindt u dat?" „Ja, want tenslotte doet u het dan toch ook voor zijn vrouw, uw nichtje." („God, gód, wat lieg ik weer," dacht Paklin.) Sipjagin knipte met de oogen. „Ik zie, dat u een trouw vriend bent. Dat 151 is goed en zeer prijzenswaardig, jongmensen. Dus u zegt, dat zij hier niet ver vandaan wonen. „ J uist, Edelachtbare, op een groote fabriek..." (Paklin beet zich op de lippen.) Aha, aha! . . . bij Salomin! daar dus. Ik wist het trouwens wel; men heeft het mij reeds gezegd ... Mijnheer Sipjagin wist er in werkelijkheid niets van, niemand Jaad hem dit verteld; maar hij herinnerde zich Salomins bezoek, het nachtelijk rendez-vous en daarom veroorloofde hij zich deze' gevolgtrekking. En Pakhn ging er op in. „Wanneer u het al weet," begon hij en beet zich voor den tweeden keer op de lippen .. . Maar de tijd drong. . . Naar den bük, dien Sipjagin hem toewierp, te oordeelen begreep hij dat deze met hem speelde, als een kat meteen muis. „Ik moet overigens zeggen, dat ik er eigenlijk niets van weet, Edelachtbare!" stamelde de ongelukkige .. . „Ik vraag u toch niets, nietwaar? Wat denkt u wel? Waar ziet u mij en u zelve voor aan?" zeide Sipjagin uit de hoogte, en onmiddellijk ging hij tot zijn ministerieelen toon over. ^ Opnieuw voelde Pakhn zich weer als een nietswaardige kleine gevangene... Tot nu toe had hij zijn sigaar in den mondhoek gehouden,^ die niet naar Sipjagin was toegekeerd, terwijl hij den rook opzij uitblies; nu nam hij hem geheel uit den mond en rookte niet meer. „O, hemel!" dacht hij verschrikt en het angstzweet brak hem nog erger uit dan voorheen. „Wat heb ik gedaan! Ik heb alles en allen 152 verraden... Hij heeft mij erin laten loopenl Hij heeft mij met een fijne sigaar gepaaid! Ik ben een verrader... en hoe kan die ohgelukkigen nu nog helpen? O God, o God!!' Inderdaad, er viel niets meer aan te doen. Sipjagin sliep op waardige wijze in, gewichtig als een minister, diep gedoken in zijn warme overjas... En een kwartier later hielden beide rijtuigen voor het gouvernementsgebouw stil. 153 XXXV. De gouverneur van de stad C... behoorde tot het aantal goedhartige zorgelooze, wereldsche militairen, die begiftigd zijn met een uiterst verzorgd, blank hchaam, en een soortgelijke ziel. Het komt nooit in hen op als „volksleiders" op te treden'toch leggen zij uiterst prijzenswaardige en goede administratieve talenten aan den dag. Zij arbeiden weinig, maken veelal het hof aan aardige dametjes uit de provincie en niettegenstaande dit bewijzen zij hun regéering goede diensten. De gouverneur was zoo juist opgestaan en zat nu met een zijden chambercloak over zijn wijd-openstaand nachthemd voor den toiletspiegel zijn gezicht en hals met eau-de-cologne en water te wasschen, toen men hem de komst van Sipjagin en Kallomeizew, naar aanleiding Van een uiterst gewichtige zaak kwam melden. Sipjagin kende hij heel goed, hij tutoyeerde hem zelfs, daar zij van kindsbeen af met elkander waren omgegaan. Ook nu ontmoette hij hem onophoudelijk in de Petersburgsche salons en sinds eenigen tijd behandelde hij hem uiterst i beleefd als een toekomstig persoon van gewicht. Kallomeizew kende hij niet zoo goed en dientengevolge achtte hij hem ook minder, te meer daar Kallomeizew op het oogenblik niet in een goed blaadje stond. Toch beschouwde hij hem als een man, „qui fera son chemin" op welke manier dan ook. Hij gaf bevel de bezoekers in de studeerkamer 154 te laten en kort daarop trad hij zelf binnen, zonder zijn verontschuldigingen te maken over zijn on-officieel toilet en schudde hun vriendschappelijk de hand. Slechts Kallomeizew en Sipjagin waren in de studeerkamer toegelaten; Paklin bleef in den salon achter. Hij had, uit het rijtuig stappend dadelijk willen verdwijnen, onder het voorwendsel nog veel te doen te hebben, maar Sipjagin weerhield hem beleefd, doch resoluut. (Kallomeizew was ook toegesprongen en fluisterde Sipjagin in het oor: „Ni le laehèz pas! Tonnerre de tonnerre)!" En zoo werd hij tegen zijn wil in medegesleurd. Hij mocht hen echter niet in de studeerkamer volgen, en men verzocht hem beleefd in den salon te wachten, totdat men hem roepen zou. Nogmaals trachtte Pakhn ongemerkt weg te sluipen ... maar op den drempel verscheen een groote gendarme, die door Kallomeizew gewaarschuwd was ... Paklin werd dus genoodzaakt te blijven. „Je vermoedt de reden van mijn komst waarschijnlijk wel, Voldemar?" begon Sipjagin. „Neen, mijn waarde, ik vermoed niets," antwoordde de vriendelijke epicurist glimlachend, waarbij de schitterend witte tanden onder zijn zijden snor zichtbaar werden. „Wat zeg je? En Markelow dan?" „Hoe bedoel je: .Markelow?" herhaalde de gouverneur op denzelfden toon. Ten eerste herinnerde hij zich niet goed, dat de arrestant van gisteren Markelow heette; ten tweede had hij vergeten, dat Sipjagin's vrouw een broeder bezat 155 van dien naam. „Waarom blijf je staan, Boris ? Ga toch zitten, wil je thee hebben?" Sipjagin dacht op het oogenblik niet aan thee. Toen hij ten slotte Kallomeizew' de reden van zijn komst had uiteen gezet, het de gouverneur een verschrikten uitroep hooren, sloeg zich met de vuist tegen het voorhoofd en zijn gezicht nam een droevige uitdrukking aan. „Ja... ja... ja!" herhaalde hij, hoe ongelukkig! Hij zit zoolang hier; je weet wel dat wij dergehjke nooit meer, dan één nacht houden; maar nu de chef van de gendarmerie niet in de stad is, is hij langer hier gebleven dan gewoonlijk ... Morgen wordt hij verplaatst.sGoede hemel, hoe onaangenaam! Wat zal je vrouw verdrietig zijn!! Maar wat wilde je eigenhjk ?" „Ik zou hem wel even, bier bij jou, willen .spreken, indien het tenminste niet in strijd met de wet is." „Hoe kom je erbij, mijn waarde! Voor menschen van jouw slag is de wet niet geschreven. Ik leef zoo met je mede... C'est afireux tu sais!" Hij schelde en een adjudant verscheen. Mijn beste baron, zoudt u zoo vriendelijk willen zijn bevel te geven... (Hij legde hem uit hoe en wat). De baron verdween. „Verbeeldt je toch, mon cher ami: de boeren hadden hem bijna vermoord. Met geknevelde handen hebben zij hem op een kar gegooid... en toen... marsch! En stel je voor... hij was in het geheel niet boos op hen en heeft niets gezegd. Hoe is het mogelijk! En hij is over het algemeen zoo kalm... Ik was, werkelijk ver- 156 baasd!... maar je zult zelf wel zien. C'est un fanatique tranquille." „Ce sont les pires," merkte Kallomeizew somber op. De gouverneur nam bem van terzijde op. „A propos, Semen Petrowitsch, ik moet u eens spreken." „^Vaarover ?" „Wel... het is niet veel goeds." „Wat dan?" „AVeet u, dat uw schuldenaar, die boer, bij mij is komen klagen ?" „En?" „Vv^el, hij heeft zich opgehangen." „ Wanneer?" „Dat komt er niet op aan; maar hét is niet goed!" Kallomeizew haalde de schouders op en wendde zich met elegante nonchalance naar het raam. Op hétzelfde oogenblik werd JVlarkelow door den adjudant binnengeleid. De gouverneur had de waarheid gesproken; hij was... ongewoon rustig. De vroegere knorrige trek was van zijn gezicht verdwenen om plaats te maken voor een uitdrukking van loome berusting, die zelfs niet veranderde toen hij zijn zwager ontwaarde; alleen in den blik die hij den hem binnenleidenden Duitschen adjudant toewierp kon men nog een overblijfsel bespeuren van den haat, die hij dit slag menschen toedroeg. Zijn jas was op twee plaatsen gescheurd en met groote steken haastig bij elkaar gehaald. Op zijn voorhoofd was tusschen de wenk- 157 brauwen én de inplanting van den neus een kleine wond met geronnen bloed zichtbaar. Hij was ongewasschen; alleen zijn haren waren gekamd. Zijn handen hield hij diep in zijn mouwen gestoken, terwijl hij niet ver van de deur verwijderd bleef staan. Zijn ademhaling was gelijkmatig. „Sergius JVlichailowitsch!" begon Sipjagin opgewonden, terwijl hij twee passen in zijn richting deed en hem zoo de hand reikte, dat hij haar naar verkiezing kon terugtrekken, indien JVIarkelow een stap naar voren deed. „Sergius IVlichailowitsch! ik ben hier niet alleen gekomen om je onze verbazing en onze groote deelneming te betuigen, die je zeker niet in twijfel zult trekken. Je hebt het zoo gewild en je wensch is vervuld geworden!! JVlaar ik wilde je zien om je te zeggen... eh... eh... om je te... om je in de gelegenheid te stellen naar de stem van het verstand, de eer en de vriendschap te hooreh! Nóg kun je je lot verzachten; en ik van mijn kant zal al het mogelijke in het werk stellen, en op den geachten gouverneur van dit district kun je rekenen. (Hier verhief Sipjagin zijn stem). Oprecht berouw over je dwalingen, een volkomen bekentenis, zonder eenige terughouding, wanneer je hiertoe geroepen wordt, zal..." „Edelachtbare," zeide JVIarkelow plotsehng, terwijl hij zich met kalme, hoewel een weinig heesche stem tot den gouverneur wendde. „Ik veronderstelde, dat u mij nogmaals wilde zien, om mij te ondervragen, of iets dergelijks... JVlaar indien u mij alleen heeft laten komen op 158 den wensch van mijnheer Sipjagin, dan verzoek ik u vriendelijk mij weer te laten gaan; wij kunnen onmogelijk tot een overeenkomst komen. Alles wat hij mij zegt is voor mij Latijn." „Wat zegt u... Latijn," mengde Kallomeizew zich piepend en uit de hoogte in het gesprek: „Ach kom, is het Latijn om de boeren op te hitsen? Latijn... kom, kom is dat Latijn?!" „Wie heeft u daar bij zich, Edelachtbare? Een rechercheur van de geheime politie, misschien. Moet hij dat zaakje eens komen opknappen?" vroeg Markelow, terwijl een zwak ghmlachje van innerhjke tevredenheid om zijn bleeke lippen speelde. Kallomeizew verbeet zich sissend en stampte van woede .. . Doch de gouverneur maande hem tot kalmte aan. „Het is uw eigen schuld Semen Petrowitsch. Waarom bemoeit u zich met zaken, die u niet aangaan ?" „Zaken, die mli niet aangaan. .. zaken die mij niet aangaan ? . . . Ik zou meenen, dat dit een zaak is, die ons allen. . . aangaat. Vv^ij .. . „de adelstand". Markelow wierp Kallomeizew een kouden blik toe ... als was dit zijn laatste, en wendde zich tot Sipjagin. „En wat u betreft, mijn waarde zwager, wanneer u wilt, dat ik u mijne overtuiging nader bekend maak... ziehier: ik geef toe, dat de boeren het volste recht hadden, mij gevangen te nemen, wanneer mijn redeneeringen hun niet bevallen. Zij waren volkomen vrij dit te doen. Ik ben tot hen gegaan, niet z'y 159- zijn tot mij gekomen. En indien de regeering mij naar Siberië verbant, zal ik mij geenszins verzetten, boewei ik mijzelf niet als schuldig beschouw. De regeering doet haar plicht.. . zij moet zich verdedigen. Is u dat voldoende ?" Sipjagin sloeg wanhopig de handen in elkaar. „ voldoende!! Wat bedoel je? Daar gaat het niet over, wij zijn niet gemachtigd de eventueele regeeringsbesluiten te beoordeelen. Ik wil alleen maar weten, of u ... of jij (Sipjagin besloot zoo vriendschappelijk mogelijk te schijnen) de redeloosheid en net nuttelooze van je onderneming inziet, en bereid bent door daden je berouw te toonen, zoodat ik tot op zekere hoogte voor je kan instaan, Sergius?" Markelow fronste de zware wenkbrauwen. „Ik heb het je reeds gezegd... en wil het niet herhalen." „Maar het berouw? waar blijft het berouw?" Markelow kromp als het ware ineen. „Houdt op met je „berouw"! Je wilt in mijn ziel doordringen, maar laat dat maar aan mij zelf over." Sipjagin haalde de schouders op. „Zoo ben je nu eenmaal altijd. Nooit wil je naar een verstandig woord luisteren. De gelegenheid wordt je geboden om hier op kalme manier uit te komen . . ." „Kalm... verstandig..." herhaalde Markelow somber. „Wij kennen die woorden! Zij worden altijd tot menschen gezegd, die men wil dwingen een laagheid te begaan. Dat ligt er in opgesloten." 160 „Wij beklagen u," trachtte Sipjagin hem te troosten: „en u — u haat ons." „Een mooi medelijden! Naar Siberië, in de levenslange verbanning wil je ons zenden. In Godsnaam laat mij met rust!" En JVIarkelow boog het hoofd. Het was hem droef te moede, hoewel hij uiterlijk zoo kalm scheen. En wat hem nog het meeste kwelde, was, dat bij verraden was door Jeremië uit Goloplek! Dezelfde Jeremiëin wien hij een blmdelingsch vertrouwen had gesteld. Dat JVIendelei Dutek hem niet gevolgd was, kon hem niets schelen. JVIendelei was dronken en dientengevolge laf. JVlaar «Jeremië!! die voor hem de verpersoonhjking van het Russische volk was geweest... Die had hem verloochend. Alles, waarvoor hij gestreefd had, bleek een schaduwbeeld te zijn, Risseljakow had gelogen, — Wassih Nikolaiwitsch had orders gegeven, die onuitvoerbaar waren . .. onzin! al die artikelen, boeken, socialistische en philosophische werken, waarvan elke letter hem een evangelie toescheen... dat alles .. . een waanidee ? Onmogelijk!! En die prachtige vergelijking van de zweer, die op de snede met het lancet wachtte . . . holle klanken? „Neen . .. neen!!" fluisterde hij zachtjes en op zijn gebruinde wangen vertoonde zich een lichte blos : Neen! Het is de eenige waarheid; maar ik was schuldig, ik was niet bij machte en heb het niet op de juiste wijze aangepakt! Ik had bevelen moeten uitdeelen en degenen, die ze niet wilden opvolgen of zich verzetten ... had ik eenvoudig een kogel door den kop moeten 11 ii. 161 jagen! zonder pardon! Wie ons niet volgen wil, is zijn leven niet waard!. .. een spion wordt toch ook zonder verdere phchtplegingen als een hond neergeschoten! en zelfs erger dan een hond!" Alle bijzonderheden van zijn gevangenneming doemden weer duidelijk voor zijn geest op ... Eerst het stilzwijgen. .\ dan wenken... geschreeuw en rumoer in de achterste rijen .. . Iemand naderde hem van terzijde, als wilde hij hem komen begroeten... dan een plotseling tumult... hij werd ter aarde gesmeten... „Kameraden ... kameraden . .. wat willen jullie ? . . ." en dan het antwoord: „Geef een gordel en bindt hem goed vast!..." Zijn botten kraakten... een machtelooze woede greep hem aan ... het stof drong hem in mond en neus ... „Gooi hem op den wagen . .. op den wagen met hem ... Iemand lachte luidkeels! „Neen zóó had ik het niet moeten aanpakken. . ." Dat was het, wat hem het meeste kwelde. Het was zijn eigen schuld, dat hij nu gevangen zat. . . niet die van zijn partijgenooten. En dit persoonlijk leed kon hij ten slotte nog wel verdragen.. . maar o, Jeremië, Jeremië! Terwijl JVIarkelow zoo met gebogen hoofd staan bleef, had Sipjagin den gouverneur een weinig terzijde genomen en, heftig gestikuleerend, onderhield hij zich halfluid met hem. Hij tikte met den wijsvinger tegen zijn voorhoofd als om hem ervan te overtuigen dat „die ongelukkige" niet heelemaal wel bij zijn verstand was, en indien de gouverneur geen medelijden met den „misdadiger" kon gevoelen, zoo moest hij zich 162 toch toegevend tegenover den „krankzinnige" betoonen. De gouverneur haalde nu eens de schouders op, dacht dan weer even na, zette groote oogen op en sloot ze dan weer, voelde zijn eigen machteloosheid en eindigde toch met iets te belooven . .. „Tous les égards . . . certainement, tous les égards ..." klonk zijn innemend-zachte stem. „Maar je kent de wet!" „Natuurlijk de wet," herhaalde Sipjagin met geveinsden deemoed. Terwijl zij in den hoek van de kamer zoo aan het beraadslagen waren, kon Kallomeizew haast niet stil blijven staan. Hij liep op en neer, smakte met de lippen, zuchtte luid, in een woord, vertoonde alle teekenen van ongeduld. Eindelijk liep hij op Sipjagin toe en zeide snel: „Vous oubhez l'autre." „Dat is waar! mompelde Sipjagin. „JVIerci de me 1'avoir rappelé. Ik moet u nog een factor noemen, Edelachtbare," wendde hij zich tot den gouverneur (hij noemde zijn vriend Voldemar met voorbedachten rade zoo, om hem tegenover den „oproermaker" zijn volle prestige te laten behouden). „Ik heb alle redenen dm te veronderstellen, dat mijn krankzinnige beau-frére nog eenige medeplichtigen heeft, waarvan één niet ver van deze stad woont. Laat hem binnenkomen — beval hij halfluid: bij jou in den salon zit ook nog iemand, dien ik heb medegebracht." De gouverneur keek Sipjagin aan en dacht met eerbied, „wat een buitengewoon mensch toch!" en gaf het verlangde bevel. Een oogenblik later werd „de dienstknecht des Heeren" 163 in den vorm van Sila Paklin voor hem gebracht. Sila Pakhn begon met een diepe buiging voor den gouverneur te maken, doch toen hij JVIarkelow gewaar werd, bleef hij halverwege steken; verlegen met zijn hoed draaiend. Deze wierp hem een verstoorden blik toe, alsof hij hem nauwelijks herkende en verzonk weer in gepeins. „Is dit de medeplichtige?" vroeg de gouverneur, met zijn grooten witten vinger, die met een turquoise versierd was> op Pakhn wijzend. „O, neen!" antwoordde Sipjagin half lachend. „Degene, die thans voor u staat, Edelachtbare, is een zekere mijnheer Pakhn. Voor zoover ik weet is hij te Petersburg woonachtig en een intieme vriend van een zekeren persoon, die bij mij aan huis de betrekking van leeraar bekleedde en mij verlaten heeft, een jong meisje met zich medeslepend ... een jong meisje," herhaalde hij kleurend, „mijn nichtje." „Ah, oui, oui," mompelde de gouverneur heftig met zijn hoofd knikkend... „ik heb zooiets gehoord... de gravin heeft mij er iets van verteld." Met verheffing van stem ging Sipjagin voort: „Genoemde leeraar is een zekere mijnheer Neschzdanow, wiens opvattingen en theorieën mij uiterst, verdacht voorkomen.' „Un rouqe a tous crins," mengde Kallomeizew zich in het gesprek. „ ... Uiterst verdacht," herhaalde Sipjagin met nadruk. „Hij is natuurlijk niet onkundig aan deze propaganda en bevindt zich, of liever gezegd 164 verbergt zich, op de fabriek van den koopman Falieëw, zooals mijnheer Pakhn mij medegedeeld heeft." „Bij de woorden zooals mijnheer Pakhn mij heeft medegedeeld," wierp Markelow laatstgenoemde opnieuw een onverschilligen blik toe, en met een nauw merkbaar lachje. „Pardon, pardon, Edelachtbare," riep Paklin uit, „en ook u, mijnheer Sipjagin nooit, nooit heb ik ..." „Je zegt; van den koopman Falieëw ?" wendde de gouverneur zich tot Sipjagin, terwijl hij een hcht gebaar in de richting van Pakhn maakte, om hem het zwijgen op te leggen. „Wat denken zij wel? Gisteren is er, naar aanleiding van dezelfde zaak, nóg een opgepakt, die luisterde naar den naam van Golouschkin, een rijk man. Doch die zal wel geen oproer meer maken; hij is al lang in zijn schulp gekropen." „ De koopman Falieëw heeft hier niets mede te maken," zeide Sipjagin, „en van zijn opvattingen weet ik niets af, ik spreek alleen maar over zijn fabriek, waar, volgens mijnheer Paklin, mijnheer Neschzdanow zich op het moment bevindt." „Ik heb het niet gezegd, maar U," riep Pakhn opnieuw uit. „Pardon, mijnheer Paklin," merkte Sipjagin met dezelfde onverbiddelijke duidehjkheid op. „Ik stel de vriendschap, die u dit doet „ontkennen" op hoogen prijs. (Net Guizot," dacht de gouverneur bij zich zelf.) „Maar ik neem de vrijheid mijzelf tegenover u als voorbeeld te 165 stellen. Denkt u soms, dat mijn bloedverwantschap minder sterk is, dan uw vriendschap? Doch er is nog een ander gevoel, mijn waarde heer, een gevoel, dat nog sterker is, en dat al onze daden en handelingen moet beheerschen... dat is het pLicbU gevoel!" „Le sentiment du devoir!" verduidelijkte Kallomeizew. Markelow het zijn blik over beide sprekenden gaan. „Mijnheer de gouverneur," mompelde hij, „ik herhaal mijn verzoek, wilt u zoo goed zijn bevel te geven mij van deze „babbelaars" te ver wij deren ?" Nu verloor de gouverneur toch eenigszins zijn geduld. „Mijnheer Markelow!" riep hij uit,, „ik zou u aanraden, om in uwe omstandigheden, meer eerbied voor uw meerderen te hebben... vooral, wanneer zij patriotische gevoelens aan den dag leggen, zooals u zoo juist geleden uit den mond yan uw beau-frère vernomen heeft. „Mijn beste Boris," wendde hij zich tot Sipjagin, „ik zou het mij waarlijk tot een genoegen rekenen je edele daden aan den minister over te brengen. Doch, bij wien houdt deze mijnheer Neschzdanow zich op de fabriek schuil?" Sipjagin fronste de wenkbrauwen. „Bij een zekeren mijnheer Salomin, chef-mecanicien daar ter plaatse, zooals dezelfde mijnheer Pakhn mij medegedeeld heeft." Het scheen wel, of Sipjagin er een buitengewoon behagen in schepte den armen Pakhn 166 É te kwellen; klaarblijkelijk wilde hij zich wreken over de sigaar, die hij hem in het rijtuig gegeven had, en over de fainihaar-hoffelijke wijze, waarop hij hem behandeld had, met zelfs nu en dan een schertsend woord. ' „En die Salomin,'' mengde Kallomeizew zich in het gesprek, „die is ongetwijfeld ook een radikaal en republikein, en Uwe EdelAchtbare zou er niet kwaad aan doen uwe aandacht ook op hem te vestigen." „Kent u die heeren... Salomin... of hoe heet hij ook weer?... en... Neschzdanow?", vroeg de gouverneur met een neusstem aan JVIarkelow. JVIarkelow trok met een boosaardig trekje zijn neus op. „En u, EdelAchtbare, kent u Confucius en Titus-Livius ?" De gouverneur wendde zich van hem af. „II ny a pas moyen de causer avec cethomme," zeide hij schouderophalend. „Baron, wilt u even hier komen?" De adjudant haastte zich aan het bevel gehoor te geven, terwijl Paklin van de gelegenheid gebruik maakte om al wankelend en struikelend naar Sipjagin toe te komen: „Wat heeft u gedaan," fluisterde hij. „Waarom wilt u uw nichtje te gronde richten? Zij is toch met hem,... met Neschzdanow?" „Ik richt niemand te gronde, hooggeachte heer," antwoordde Sipjagin luid: „ik doe mijn phcht, ik handel volgens de stem van mijn geweten ..." „En uw vrouw, mijn zuster, die u zoo onder 167 den duim heeft?" bracht JVIarkelow met luide stem in het midden. Sipjagin sloeg er niet de minste acht op... Dat was beneden zijn waardigheid! „Luistert u eens," ging Paklin fluisterend voort; hij beefde van opwinding en misschien van lafheid... zijn oogjes vulden zich met tranen en schitterden boosaardig. Tranen van medelijden met de anderen... en woede over zich zeiven. „ Luistert u eens,... ik heb u gezegd, dat zij getrouwd zijn,... ik heb gejokt... het is niet waar! JVlaar het huwelijk móet tot stand komen, want, als u het verhindert en de politie op hen afstuurt, is uw naam voor eeuwig geschandvlekt en nooit zult u..." „Uw mededeeling," viel Sipjagin hem nog luider in de rede. „Uw mededeeling, indien zij tenminste waarheid bevat, waaraan ik het recht heb te twijfelen, kan de maatregelen die ik van plan was geweest te nemen, slechts verhaasten en wat de reinheid van mijn geweten betreft, geachte heer, zou ik u vriendelijk willen verzoeken, u daar^niet mede te bemoeien. „Dat geweten kan wel tegen een stootje, kameraad," viel JVIarkelow in, „er zit een Petersburgsch vernisje over heen, dat met mets te vergelijken is! JVlaar wat jou betreft, mijnheer Paklin, redeneer en fluister zoo veel je wilt, je kunt je zelf toch niet schoonpraten!" De gouverneur achtte het noodzakelijk deze twistgesprekken zoo spoedig mogelijk te onderbreken. „Heeren," begon hij, „ik veronderstel, dat u 168 thans voldoende met elkaar onderhandeld hebt en daarom, mijn waarde Baron, wees zoo goed mijnheer JVIarkelow weg te leiden. N'est ce pas, Boris, je hebt hem niet meer noodig?" Sipjagin maakte een vaag gebaar met de handen. „Ik heb gedaan, wat ik kon." . „Prachtig!... mijn waarde Baron!..." De adjudant richtte zich tot JVIarkelow, rinkelde met zijn sporen en maakte een horizontale handbeweging, als wilde hij zeggen: „Wees zoo goed mij te volgen!" JVIarkelow keerde zich om en verliet de kamer. In gedachte drukte Pakhn hem, met oprecht medelijden, de hand. „Wij zullen onze gendarmen naar de fabriek sturen," ging de gouverneur voort. Doch deelde deze mijnheer (hij maakte een beweging met zijn kin in de richting van Pakhn) je niet iets omtrent je bloedverwante mede. Is zij dan ook op de fabriek... maar dan begrijp ik niet..." „.Zij kan natuurlijk, niet gearresteerd worden," merkte Sipjagin nadenkend op. „JVIisschien komt zij nog tot bezinning en keert zij terug. Als je het goed vindt, zal ik haar een briefje schrijven." „Natuurlijk, natuurlijk <— en overigens kun je er zeker van zijn. Nous cofïrerons le Quidam... mais nous sommes galants avec les dames... et avec celle-la donc!" „JVlaar u neemt geen maatregelen tegenover dien Salomin," zeide Kallomeizew op Jtlagenden toon, terwijl hij trachtte zich tusschen den gouverneur en Sipjagin in te mengen. „Ik verzeker u, dat hij nog de hoofd-schuldige is. 169 Je weet het, ik heb een goeden neus voor dergelijke dingen!'' „Pas trop de zèle, mijn beste Semen Petrowitsch," merkte de gouverneur met een ironisch lachje op. „Denk aan Taillerand! ^Vij zullen er heusch wel voor zorgen, dat hij ons niet ontloopt. Denk u maar liever over uw eigen zaak na!" (En de gouverneur wees naar zijn hals). „A propos," wendde hij zich weer tot Sipjagin, „et ce gaillard la (opnieuw maakte hij een beweging met zijn kin in de richting van Paklin). Qu'en ferons nous. Hij hjkt mij niet gevaarlijk." „Laat hem trekken," zeide Sipjagin zachtjes^ terwijl hij er in het Duitsch aan toevoegde: „Lass' den Lumpen laufen!" Hij verbeeldde zich een citaat uit Göethes Götz von Berhclungen uit te spreken. „U kunt gaan, geachte heer! zeide de gouverneur op luiden toon. „^Vjj hebben u niet meer noodig! Tot ziens!" Pakhn maakte een diepe buiging en verdween, volkomen vernietigd en uit het veld geslagen. God! God! Wat schrijnde die minachting! „Waar moet dat naar toe?" dacht hij met onuitsprekelijke wanhoop: „een lafaard... een spion: Neen, neen, heeren, ik ben een eerhjk man en ik ben niet geheel ontbloot van moed!" Vv^elke bekende figuur ontwaarde hij daar plotseling op de stoep van het gouvernementsgebouw, die hem met een droevig-verwijtenden blik aanstaarde? Het was de oude dienaar van JVIarkelow, die klaarblijkelijk zijn heer naar de 170 stad gevolgd was en zich niet uit de nabijheid der gevangenis verwijderen wilde... JVlaar waarom keek hij hem, Paklin, zoo aan? Hij was toch degene, die JVIarkelow verraden had! „Waarom heb ik, met mijn uiterlijk en mijn voorkomen, ooit mijn neus in deze zaak gestoken?" dacht hij opnieuw wanhopig. „Ik kon mij er niet buiten houden! en waarschijnlijk zeggen zij nu nog: „een zekere mijnheer Pakhn heeft alles uitgebracht, hij heeft zijn vrienden aan den vijand verraden!" Hij herinnerde zich weer den blik, dien JVIarkelow hem toegeworpen had, zijn laatste woorden: „je kunt je toch niet schoonpraten. En dan de bedroefde-hopelooze oogen van het oudje! Zooals het heilig evangelie zegt: „Hij weende bitterlijk" en spoedde zich naar zijn oasis bij Fomouschka Fimouschka en Snandoulia. 171 XXXVI. Toen IVIarianne dien morgen haar kamer verliet, vond zij Neschzdanow, gekleed en al, op den divan zitten. IVÏet één hand ondersteunde hij zijn hoofd, de andere lag onbeweeglijk en slap op zijn knieën. „Goeden morgen, Alexei... heb je je niet uitgekleed? ... en niet geslapen? Wat zie je bleek!" Langzaam hief hij de zware oogleden op. „Ik heb mij niet uitgekleed en niet geslapen." „ Ben je ziek... of zijn het nog de gevolgen van wat er gisteren gebeurd is?" Neschzdanow schudde het hoofd. „Van het oogenbhk af, dat Salomin in je kamer is gekomen, heb ik niet meer geslapen." „Wanneer?" „Gisteren avond." „Ben je jaloersch, Alexei? Dat is iets nieuws! Je hebt je tijd goed uitgekozen. Hij is slechts een kwartiertje bij mij gebleven en wij hebben alleen maar over zijn neef, den pope gesproken en over een middel om ons huwelijk te doen plaats vinden." „Ik weet, dat hij slechts een kwartiertje bij je gebleven is; ik zag hem weggaan. En ik ben hoegenaamd niet jaloersch. Toch heb ik sinds dien tijd niet meer kunnen slapen." „JVlaar waarom dan niet?" Neschzdanow zweeg een oogenbhk. „Ik- heb den heelen tijd gedacht... gedacht... gedacht!" „ Waarover ?" 172 „Over jou... over hem... over mij zelve." „En tot welke conclusie ben je gekomen?" „Zal ik het je vertellen, JVlarianne?" „Ja." „Ik heb er over gedacht, dat ik jou ... hem .. . en mij zeiven in den Weg sta." „Mij?... hém? Ik begrijp wat je daarmede wilt zeggen, hoewel je mij verzekerd, niet jaloersch te zijn. Maar aan je zeiven?" „Marianne, in mij leven twee verschillende wezens en de een staat den ander in den weg. Daarom is het beter, dat zij beiden-ophouden te bestaan." „Houdt toch op, wat ik je bidden mag, Alexei. Waarom wil je mij zoo kwellen? Wij moeten overleggen, welke maatregelen er te nemen zijn... Zij zullen ons toch niet met rust laten." Neschzdanow nam liefköozend haar hand in de zijne. „Kóm naast mij zitten, Marianne en laten wij vriendschappelijk met elkaar praten, zoolang er nog tijd is. Geef mij je hand. Ik geloof, dat het niet kwaad zou zijn tot een verklaring te komen, hoewel men zegt, dat iedere verklaring tot een grootere verwarring leidt. Doch jij bent goed en verstandig; jij zult alles begrijpen; zelfs met een half woord. Ga zitten." Neschzdanow's stem klonk zeer zacht en zijn oogen waren met een vriendschappelijk teederen blik op Marianne gericht. Zij voldeed oogenblikkelijk aan zijn verzoek, ging naast hem zitten en greep zijn hand. „Dank je, lieveling; luister nu, ik zal je niet 173 lang ophouden. Vannacht heb ik alles reeds overdacht, wat ik je zeggen wilde. Luister! Denk vooral niet, dat hetgeen gisteren gebeurd is, mijn brein in verwarring gebracht heeft; waarschijnlijk was ik uiterst belachehjk en weerzinwekkend, maar natuurhjk heb jij het zóó niet opgevat. . . daarvoor ken je mij genoeg. Ik zeide je, dat die gebeurtenis mij niet in verwarring gebracht heeft, doch dat is niet waar, dat is onzin . .. het heeft mij wél in verwarring gebracht.. . maar niet om het feit zelve, dat ik dronken thuis kwam; het heeft mij echter mijn omstandigheid en onmacht bewezen en niet omdat ik niet met het Russische volk mede kan drinken. .. neen, dat niet! JVlarianne, ik voel mij verplicht je te zeggen, dat ik niet meer geloof in het ideaat, dat ons verbonden heeft, en waar wij samen dat huis ontvlucht zijn. Toen het vuur in jou begon te ontbranden... geloofde ik er reeds niet meer in ... ik geloof er niet meer in!" Hij bedekte de oogen met zijn vrije hand en zweeg eenige oogenblikken .. . Ook JVlarianne zeide niets en verzonk in gepeins .. . Zij voelde, dat hij daar niets nieuws had medegedeeld. Neschzdanow nam de hand van zijn oogen weg, doch hij durfde JVlarianne niet meer aanzien. „ V roeger dacht ik, dat ik wel in het ideaal geloofde, en dat ik alleen aan mijzelf twijfelde, aan mijn kracht en kunnen; mijn begaafdheden komen niet overeen met mijn overtuigingen, dacht ik... doch klaarblijkelijk zijn deze dingen niet van elkaar te scheiden en behalve dat. .. waartoe zouden wij ons zeiven bedriegen? Neen, 174 ik geloof aan het ideaal zehe niet! Geloof jij er in, JVlarianne?" Zij strekte zich in haar volle lengte uit en hief het hoofd op. „Ja, Alexei, ik geloof erin; met mijn gansche ziel en tot den laatsten snik!" Neschzdanow keek haar aan . . ., teeder en alsof hij haar benijdde. „ Ja... ja ... ik verwachtte dit antwoord. Zoo zie je... wij kunnen samen niets bereiken. Met één slag heb je den band verbroken." Marianne zweeg. „Neem bijvoorbeeld iemand, als Salomin," begon Neschzdanow opnieuw. „Hoewel hij ook niet gelooft..." „ Wat zegt je?" „Zeker .. . hij gelooft niet. . . doch dat is ook niet noodig. Hij gaat kalm zijn weg... als een man, die naar de stad gaat... doch bestaat die stad inderdaad? Hij spoedt zich voort. Zoo ook Salomin. Verder heeft hij niets van noode ... Ik echter!... Vooruit gaan ... kan ik niet. . . Terug gaan. . . wil ik niet. Op de plaats blijven... is te benauwd. Wien moet ik mijn kameraadschap aanbieden? Ken je het spreekwoord: Schoenmaker, blijf bij je leest? Zoo is het met mij gesteld!" „Alexei," mompelde Marianne aarzelend ... „je overdrijft, geloof ik. Wij hebben elkander toch hef?" Neschzdanow slaakte een diepe zucht. ... «Marianne... ik kniel voor jou neer en jij... jij hebt medelijden met mij en elk van ons is 175 overtuigd van de eerlijkheid van den ander... Dat is de absolute waarheid! Liefde bestaat «r tusschen ons echter niet!" „Houdt op,'Alexei, wat zei je toch? Vandaag zullen ze ons arresteeren... ^Vij. moeten vluchten en kunnen niet van elkander scheiden ... „Ja, wij moeten tot den pope Sasima gaan, opdat hij ons huwelijk kan voltrekken, volgens het voorstel van Salomin. Ik weet heel goed, dat een dergelijk huwelijk in jouw oogen niets anders is dan een middel om de politie en de daaruit volgende moeilijkheden te vermijden. Toch zou ons dit verplichten samen te leven . . .; in ieder geval ligt de wensch tot saménleving erin opgesloten." „^Vilde je dan hier blijven, Alexei?" Neschzdanow had zich bijna een „ja!" laten ontvallen, doch hij bedacht zich: „N ... neen!" „In dat geval zou jij den eenen kant uitgaan en ik den anderen?" Neschzdanow drukte krampachtig haar hand, die nog steeds in de zijne lag. „Jou, zonder bescherming, achter laten, zou een misdaad zijn... en niettegenstaande ik slecht ben, zou ik zooiets niet kunnen doen. Doch je zult wel een beschermer vinden... twijfel er niet aan." Marianne boog zich over hem heen en trachtte met haar blik zijn ziel in haar diepste diepte te doorboren. „Wat is er, Alexei? Wat heb je op het hart? Zeg het mij!... Je maakt mij bang. Je 176 woorden zijn zoo geheimzinnig... zoo vreemd... en je gezicht... ik heb je nog nooit met zoo'n uitdrukking gezien." Neschzdanow weerde haar zachtjes af, terwijl hij haar hand kuste. Ditmaal bood zij geen weerstand en lachte niet... doch bleef hem aandachtig en bezorgd aankijken. „.Maak je niet ongerust! Er steekt niets vreemds in. Mijn heele ongeluk bestaat hieruit: M^en zegt, dat Markelow door de boeren geranseld is; hij heeft met hun vuisten kennis gemaakt... en is verslagen ... Ik ben niet geranseld geworden . .. integendeel, zij hebben op mijn gezondheid gedronken ... maar zij hebben mijn ziel vertrapt. .. erger dan het lichaam van Markelow. Ik was links geboren . . . heb mij rechts willen maken ... en oen nog dieper gezonken. Dat is het, wat je op mijn gezicht leest." „Alexei," zëide Marianne langzaam, „als je mij niet de volle waarheid zegt... bega je een groote zonde!" Hij wrong zich de handen. „Marianne, ik heb mijn gansche ziel voor je blootgelegd ... en wat er ook met mij gebeuren .. . Jij zult niet verwonderd zijn." Marianne wilde hem om een verklaring vragen . .. doch zij bleef zwijgen ... op hetzelfde oogenblik trad Salomin de kamer binnen. Zijn bewegingen waren haastiger en zenuwachtiger dan gewoonlijk. Zijn oogen waren toegeknepen en hij perste de lippen krampachtig op elkaar. Het leek wel, alsof zijn gezicht 12 II. 177 puntiger was geworden, zijn blik was vast besloten .. . bijna grof. „Kameraden!' begon bij, „er is geen tijd te verliezen. Jullie moet je gereed maken ... om te vertrekken. Over een uur moeten jullie klaar zijn! jullie moet trouwen. Wij hebben geen bericht van Pakhn ontvangen. Zijn paarden zijn eerst op Arganowa opgehouden om vervolgens terug gestuurd te worden. Hij is daar achtergebleven en waarschijnlijk naar de stad gebracht. Hij zal ons niet verraden.. . tenminste niet met voorbedachten rade ... maar, misschien zal hij zich verspreken. God weet het. In ieder geval heeft men waarschijnlijk gemerkt uit welke richting hij is gekomen. Ik heb mijn neef gewaarschuwd en Pawel zal jullie begeleiden en jullie getuige zijn." „ En jij zelf... en jij ?" vroeg Neschzdanow, „ga jij niet mede? Ik zie, dat je gekleed bent, alsof je klaar stond om op reis te gaan," voegde hij er aan toe, op Salomin's kaplaarsen wijzend. „ Ik... ik heb ze maar aangetrokken, omdat de wegen zoo vuil zijn." „JVlaar je zult toch niet tot verantwoording geroepen worden?" „Ik denk het niet... in ieder geval is dat mijn zaak! Tot straks dus... JVlarianne, Tatiana wilde u spreken. Zij heeft iets voor u klaargemaakt." „Ik had reeds zelf naar haar toe willen gaan..." Inderdaad begaf zij zich naar de deur. Op Neschzdanow's gezicht verscheen een 178 eigenaardige uitdrukking... een mengeling van angst en smart. „ Ga je weg, JVlarianne ?" vroeg hij op doffen toon. Zij bleef staan. „ Over een half uur kom ik terug. Ik heb niet veel tijd noodig om in te pakken." „ Goed; maar kom bij mij..." „Waarom?" „Ik wil je nog één maal aanzien." En hij staarde naar haar met een langen blik. „Vaarwel, vaarwel, JVlarianne!" Zij was verbaasd. „Dat wil zeggen... ik meen... je komt toch over een half uur terug, nietwaar?" „Natuurlijk!"... „Juist... juist... ik ben verward... dat komt door gebrek aan slaap. Ik zal ook dadelijk... gaan... pakken." Marianne verliet de kamer en Salomin wilde haar volgen, doch Neschzdanow weerhield hem. „ Salomin!" „Wat is er Geef mij de hand. Ik moet je bedanken voor de verleende gastvrijheid." Salomin glimlachte ironisch. „Kom, onzin!" maar hij reikte hem de hand. „Nog één cling..." ging Neschzdanow voort. „Wanneer er iets met mij gebeurde... zou ik er dan op * kunnen rekenen, dat je Marianne niet verliet?" „Je toekomstige vrouw?" „ Ja... ja... Marianne!" 179 „Ten eerste ben ik er van overtuigd, dat er niets met je zal gebeuren; en ten tweede kun je er gerust op zijn... dat JVlarianne mij net zoo dierbaar is, als jou!" „Dat weet ik, dat weet ik! Goed dan. Dank je. Tot over een uur?" „Tot over een uur." „Ik zal gereed staan! Vaarwel!" Salomin verdween en baalde JVlarianne op de trap in. Hij wilde haar iets over Neschzdanow zeggen, maar bleef zwijgen. Van haar kant begreep zij heel goed, wat hij haar had willen zéggen, doch ook zij bleef zwijgen. 180 XXXVII. Zoodra Salomin vertrokken was, stondNeschzdanow op, liep twee maal de kamer op en neer van den eenen hoek in den anderen om daarna eenige oogeriblikken, in diep gepeins verzonken, te blijven staan. Eensklaps schrikte hij wakker, gooide haastig zijn „maskarade-kostuum" af, wierp het in een hoek, en trok zijn gewone kleéren aan. — Vervolgens naderde hij het drie- ootige taieitje en nam er twee verzegelde lieven Uit met noe- een klein vnnrwpm Aai- hij in zijn zak liet glijden, terwijl hij de brieven op de tafel legde . . . Dan knielde hij neer en opende de klep van de kachel. . . waar reeds een hoopje asch aanduidde, wat vroeger zijn geliefd schrift was geweest. Gedurende den nacht had hij alles verbrand. In een hoekje van de kachel, waar er geen vuur was, lag Marianne's 1 Tl W 11 i 0,i m.i. ortret, aat iviaritelow hem gegeven had. rshjk- aar had hii den niOed niet crevnnrïen nnlr rlit te verbranden. Voorzichtig nam hij het weer op en legde het op de tafel naast de brieven. Vervolgens schudde hij met een vastbesloten handbeweging zijn pet uit en begaf zich naar de deur.. . doch stilstaande, keerde hij zich weer om en liep Marianne's kamer binnen. Daar bleef hij een oogenblikje stilstaan, keek rond en wendde zich naar het smalle bed, boog zich voorover en viel met een doffen wanhopigen snik aan het voeteneind neer. . . Plotseling richtte hij zich echter in zijn volle lengte op, drukte zijn pet in het voorhoofd en verliet de kamer. 181 Zonder iemand op het portaal ontmoet te hebben, sloop hij den tuin in. Het was een sombere grijze dag. De wolken hingen laag aan den emel. Een vochtige wind streek over het gras en deed de bladeren aan de boomen op en neer wiegen. Het kloppen en ratelen van de fabriek was minder luid dan op andere dagen. Op het binnenplein hing een lucht van kolen, wagensmeer en vet... Neschzdanow blikte behoedzaam om zich heen, terwijl hij recht op den ouden appelboom afging, die bij zijn eerste intrede op de fabriek reeds zijn aandacht getrokken had, toen hij uit het raam van zijn kamertje keek. De stam was rondom met droog mos begroeid. De ruwe, schier naakte takken, met hier en daar nog een enkel dor blaadje, strekten smeekend hun armen omhoog. Vastbesloten bleef Neschzdanow onder den boom staan. Vervolgens nam hij het kleine voorwerp uit zijn zak, dat hij in de lade van het kleine tafeltje gevonden had. Aandachtig keek hij op naar de ramen van het woonhuis ... „Indien iemand mij hier ontdekt, zal ik het voor dezen keer misschien nog uitstellen," dacht hij, doch nergens vertoonde zich een menschelijk wezen. Het leek wel of alles afgestorven was en iedereen zich van hem had afgewend,... voor goed! en hem aan zijn noodlot had prijs gegeven. Niets dan de stank en het ratelen der fabriek. -. fijne, koude regendruppels vielen op hem neer ... Neschzdanow staarde door het netwerk van takken naar den lagen, grijzen hemel en ook de hemel scheen hem koud en onverschdlig toe. 182 Hij gaapte, rekte zich uit en dacht; „Dit is het eenige wat mij te doen staat... ik kan niet terug naar Petersburg... naar de gevangenis." In al zijn ledematen voelde hij een zoete loomheid, ... hij gooide zijn pet neer ... plaatste den loop van zijn revolver tegen zijn borst... en drukte af... Hij ondervond een lichte schok ... en op hetzelfde oogenblik lag hij op den grond uitgestrekt, trachtend te begrijpen wat er met hem gebeurd was ... en waarom, Tatiana daar plotseling voor hem stond. „Het is niets ... laat maar," wilde hij uitbrengen ... doch vergeefsch... Het warrelde in zijn hoofd ... voor zijn oogen... niets dan groene sterretjes... en het was of een loodzwaar gewicht hem voor eeuwig aan den grond kluisterde. Het was geen schaduwbeeld, dat Neschzdanow meende te zien . . . op hetzelfde oogenblik dat hij de revolver tegen.zijn borst plaatste, was Tatiana voor een der vensters verschenen en had hem onder den appelboom zien staan en voordat zij haar verwondering kon uitspreken, hem in een dergehjke houding en blootshoofds onder den appelboom te zien staan, zag zij hem reeds ruggelings ter aarde vallen. Zij nad den doffen klank van het schot niet gehoord, maar direct begreep zij, dat er iets niet in den haak was en zonder zich verder te bedenken snelde zij naar beneden en den tuin in. „Alexei Dmitritsch, wat is er gebeurd," riep zij uit zoodra zij hem bereikt had, doch hij had het bewustzijn reeds verloren. Zij boog zich over hem heen en zag bloed... 183 „Pawel..." schreeuwde zij ontzet... „Pawel!" Eenige oogenblikken later snelden ook JVlarianne, Salomin, Pawel en enkele arbeiders den tuin in. Zij tilden Neschzdanow op, droegen hem naar zijn kamer en legden hem op den divan neer . . . Hij lag op zijn rug met halfgesloten, levenslooze oogen. Zijn gezicht was blauw, hij ademde reutelend. Nu en dan een snik, alsof hij ieder oogenblik dreigde te stikken... Nog leefde hij... JVlet bleeke gezichten stonden JVlarianne en Salomin ieder aan een kant van den divan, beiden tot in het diepst van hun ziel bewogen... doch niet verbaasd. „Hoe is het mogelijk, dat wij het niet voorzien hebben ?" dachten zij... en toch zij hadden het voorzien... zij hadden het vermoed. Had hij niet tot JVlarianne gezegd: „Wat er ook met mij gebeure... je zult niet verwonderd zijn," en toen hij sprak over de twee menschen, die in hem leefden, had niet een vaag gevoel van naderend ongeluk haar aangegrepen? Waarom had zij dit gevoel tot zwijgen gebracht en was zij er niet verder op ingegaan l^vVaarom durfde zij Salomin niet aanzien, alsof zij hem als haar medeplichtige beschouwde en ook hij door gewetenswroeging geplaagd werd? Wraarom ondervond zij, behalve een gevoel van grenzenloos medehjden met Neschzdanow, ook een gevoel van angst en schaamte? JVlisschien was zij de eenige geweest, die hem nog had kunnen redden. Waarom durfden zij nu geen van beiden een woord te spreken? Zij durfden zelfs niet 184 ademhalen... en wachtten slechts. Salomin het een dokter halen, hoewel er natuurlijk niet de minste hoop meer was. Tatiana legde een compres met koud water op Neschzdanow's kleine, bloederige, reeds zwartgeworden wond en bette zijn voorhoofd en slapen met koud water en azijn... Het reutelen hield plotseling op... Hij bewoog zich. „Hij komt tot bewustzijn," fluisterde Salomin. JVlarianne lag aan het voeteind van den divan neergeknield... Neschzdanow keek haar aan... (tot op dit oogenblik staarden zijn oogen zonder te zien voor zich uit, als bij alle stervenden). „Ik leef nog..." fluisterde hij schier onhoorbaar, „en ik wil jullie niet ophouden..." „Aljoscha," kreunde JVlarianne. „Ja... dadelijk... Herinner je je mijn gedicht, JVlarianne... „Bedek mij met bloemen," waar zijn de bloemen?... In plaats daarvan ben jij hier?... Daar in mijn brief..." Plotseling voer een siddering door zijn gansche hchaam. „Kijk daar • • • geef elkaar de hand... elkaar... de hand... bij mij... Snel... geef... elk..." Salomin nam JVlarianne's hand. 'Zij steunde het hoofd op den divan... met het gezicht naar beneden. Salomin stond rechtop, ernstig, zijn gezicht leek duister als de nacht. „Zoo... is... het... goed..." Neschzdanow begon opnieuw te reutelen... maar niet als voorheen... Zijn borst bewoog heftig op en neer... zijn rug kromp ineen... 185 JVlet inspanning van al zijn krachten trachtte hij zijn hand op hun vereenigde handen te leggen... maar zij waren reeds afgestorven. „Hij sterft," fluisterde Tatiana, die bij de deur stond... en zij maakte een kruis. Het reutelen werd minder... en korter... Nog eenmaal zocht hij met de oogen JVlarianne... maar reeds overtoog de doodskleur zijn gelaat... „Zoo... is... het... goed," waren zijn laatste woorden. Hij was gestorven... maar de vereenigde handen van Salomin en JVlarianne lagen nog op zijn borst... Hier volgt de inhoud der twee korte brieven, die bij achtergelaten had. Ken ervan was geadresseerd aan Silin en bestond slechts uit enkele regels: „Vaarwel, mijn vriend... mijn broeder... vaarwel! Wanneer je dezen ontvangt... zal ik er niet meer zijn. Vraag niet hóe... en waarom... beklaag mij niet. Zóó is het beter. Neem den onsterfehjken Poeschkin ter hand en sla in Kugen Onegin de beschrijving van Lenski's dood op. Herinner je je het: De ruiten zijn met krijtstrepen bedekt... de huisvrouw is er niet meer, enz. enz. Dat is alles. Ik kan je niets meer zeggen... het zou te veel worden en de tijd dringt. JVlaar ik wilde niet sterven zonder jou te waarschuwen, anders zou je nog aan mij denken als aan een levende en ik zou tegen onze vriendschap gezondigd hebben. Vaarwel! Je vriend A. N." 186 De andere brief was iets langer en geadresseerd aan Salomin en Marianne. De inhoud was als volgt: Mijn kinderen!! (Daarna was er een vlek op het papier zichtbaar alsof er tranen op gevallen waren). „Het lijkt je misschien vreemd, dat ik je zoo noem, want ik ben zelf nog haast een kind en jij, Salomin, bent ouder dan ik, maar ik sterf... en aan den rand van het graf staande, beschouw ik mijzelven als een grijsaard. Ik gevoel mij zoo schuldig tegenover u beiden, vooral tegenover jou, JVlarianne, omdat ik je zooveel verdriet berokkend heb, Marianne, ik weet, dat je bedroefd zult zijn. Je hebt door mij zooveel zorgen ondervonden. Maar er was niets aan te doen. Een anderen uitweg vond ik niet. Ik kon mij niet „vereenvoudigen", dus moest ik voorgoed verdwijnen, mijzelven en jou zou ik tot last geweest zijn. Jij bent grootmoedig... en je zoudt jè in dezen last verblijd hebben... als in een nieuw offer... maar ik had geen recht dit offer van je te aanvaarden. Een grootere, mooiere roeping is voor je weggelegd. — Mijn kinderen, laat mijn stervende u samen verbinden. Samen zullen jullie gelukkig zijn. Marianne, je zult Salomin voor eeuwig kunnen hef hebben, en hij... hij hield reeds van je, toen hij je voor den eersten keer bij Sipjagin ontmoette. Het was geen geheim meer voor mij, zelfs toen wij eenige dagen later ontvluchtten. O, dien morgen! Hoe heerlijk, frisch en schoon was hij. Ik zie het nu als een 187 symbool van uw beider leven. Alleen met dit verschil, dat ik toevallig in zijn plaats was. De tijd dringt. Ik wil niet je medelijden opwekken. Ik wensch mij slechts te rechtvaardigen..— Morgen zullen jullie eenige moeilijke oogenolikken ondervinden — zeer moeilijke oogenolikken. Maar er is geën andere uitweg! Vaarwel, Marianne, hef, eerhjk meisje! Vaarwel, Salomin. Ik vertrouw haar aan jou toe. Leef gelukkig en tot nut van anderen; en jij, Marianne, denk aan mij, wanneer je gelukkig zult zijn. Denk aan mij als aan den rechtschapen man, die het beter achtte te sterven, dan te blijven leven. Of ik de ware hef de voor je gevoelde, weet ik niet, mijn heve vriendin, doch ik weet, dat ik een sterker gevoel, dan dit, nooit ondervonden heb en wanneer dit gevoel niet mét mij ten grave daalde, zou het mij nog moeilijker vallen te sterven. Marianne, indien je ooit een meisje ontmoet, dat Maschourina heet, Salomin kent haar wel en jij hebt haar, meen ik, ook ontmoet zeg haar dan, dat ik kort voor mijn sterven met dankbaarheid aan haar gedacht heb ... Zij zal het begrijpen. Het is tijd! Zoo juist staarde ik uit het venster... tusschen snel voortschietende nevelen stond een prachtige ster. Zij konden haar niet bedekken. Die ster deed mij aan jou denken. Nu slaap je in de naburige kamer en vermoedt niets . .. Ik ging naar je deur en luisterde naar je reinkalme ademhaling. Vaarwel! Vaarwel! Vaarwel — mijn kinderen, mijn vrienden! 188 In mijn laatste groet heb ik niets over de groote zaak gezegd. Waarschijnlijk omdat men vóór het sterven niet kan liegen. JVlarianne, vergeef mij het bijvoegsel. De Leugen was in mij, maar niet in hetgene, waaraan jij gelooft. Nog één ding: JVIisschien denk je dat ik teruggeschrokken ben voor de gevangenis, waarin men mij zonder twijfel geworpen zou hebben, en dat ik daarom dit middel ter hand heb genomen» Neen, de gevangenis is geenszins de hoofdzaak — maar het deugt niet om in de gevangenis te zitten voor een zaak, waarin je niet gelooft. Ik maak geen einde aan mijn leven uit angst voor de gevangenis. Vaarwel, JVlarianne-, mijn reine vriendin!" JVlarianne en Salomin lazen beurtelings dezen brief. Daarna het zij beide gescluiften met haar portret in haar zak glijden en bleef onbeweeglijk staan. „Alles is in gereedheid, JVlarianne, laten wij gaan en zijn wensch vervullen," zeide Salomin. JVlarianne naderde Neschzdanow en raakte met de lippen zijn koud voorhoofd aan. „Laten wij gaan." Hij greep haar hand en samen verheten zij de kamer ... Toen de politie eenige uren later de fabriek binnenstormde, vonden zij natuurlijk het hjk van Neschzdanow. Tatiana had hem afgelegd, onder zijn hoofd had zij een wit kussen geplaatst en zijn handen over de borst gekruist en naast hem op een tafeltje eenige bloemen gelegd. Pawel, 189 die de noodige instructies gekregen had, ontving de politie bijzonder vriendelijk en hoffelijk, zoodat zij niet wasten wat met hem aan te vangen, hem te arresteeren... of te bedanken. Hij vertelde hen uitvoerig hoe de moord had plaats gevonden, presenteerde hun madera en zwitsersche kaas, maar van Wassili Fedotitsch en de jonge dame wist hij niets af. Doch hij verzekerde hen, dat de eerste nooit lang afwezig was, daar zijn zaken hem te veel in beslag namen. Vandaag of morgen zou hij wel terugkeeren en de politie zou dan direct gewaarschuwd worden. Hij was namelijk bijzonder nauwgezet in dergehjke gevallen. Aldus keerden de heeren gendarmen onverrichter zake terug, en heten een wacht bij het hjk na verzekerd te hebben, dat zij oogenblikkehjk een rechercheur voor het onderzoek zouden zenden. 190 XXXVIII. Twee dagen na deze laatste gebeurtenissen, reed een rijtuig bet erf van den pope Sosima op, waarin een ons wel bekende man en vrouw zaten. Een dag later werden zij in den echt verbonden en verdwenen spoedig daarna. De goede Sosima betreurde zijn daad geenszins. Op de, door Salomin verlaten, fabriek werd een brief gevonden, die aan den eigenaar geadresseerd was en die hem door Pawel overhandigd werd, en waarin een volledig overzicht van den gang van zaken stond, die schitterend was. ^^aarlijk schitterend! Salomin verzocht om een verlof voor drie maanden. De brief was drie dagen voor den dood van Neschzdanow geschreven; een bewijs dat het zijn plan was geweest zich gedurende drie maanden met Neschzdanow en JVlarianne ergens schuil te houden. Het onderzoek, naar aanleiding van den gepleegdenzelfmoord, ingesteld,leverde niets nieuws op; ook Sipjagin bekommerde zich niet verder om zijn nichtje. N egen maanden later verscheen JVIarkelow voor het gerecht. Hier gedroeg hij zich op de zelfde wijze als indertijd bij den gouverneur, d. w. z. waardig, rustig en somber. Zijn vroegere scherpheid had plaats gemaakt voor zachtheid, doch niet een, die uit kleinziehgheid voortsproot. Een ander en edeler gevoel was er de oorzaak van. Hij trachtte zich geenszins te rechtvaardigen, toonde geen berouw, noemde geen enkelen naam. Zijn 191 vermagerde trekken en dóllen blik hadden hun uitdrukking van onderwerping aan zijn noodlot, bewaard. Zijn korte, duidelijke antwoorden deden zelfs bij de rechters een gevoel van medelijden ontwaken, zoo ook bij de boeren, die hem gevangen hadden genomen en die tegen hem getuigden. Zij spraken over hem, als over een rechtschapen en goedhartig mensch. Doch aan zijn schuld viel niets af te doen, zijn straf kon hij niet ontloopen en het scheen wel, alsof hij er zich volkomen van bewust was, haar verdiend te hebben. Van het, overigens niet groote aantal zijner medephchtigen was Maschourina verdwenen; Ostrodoumow was door een burger vermoord geworden, dien hij tot verzet had opgehitst. Golouschkin die „oprecht berouw" had betoond, werd tot een lichten straf veroordeeld (hij was bijna krankzinnig geworden van angst en smart). Kisseljakow oleef ge-, durende één maand in arrest om daarna vrij gelaten te worden. Hij mocht zelfs de verschillende gouvernementen weer „doorkruisen". Neschzdanow werd door ,den dood bevrijd. Tegen Salomin konden geen voldoende bewijzen aangevoerd worden; nij bleef onder toezicht van de politie, doch werd overigens min of meer met rust gelaten. (Hij had dan ook niet getracht het gerecht te ontduiken en was op het juiste oogenblik verschenen). Over Marianne werd verder niet gesproken... Paklin was met veel beleid den dans ontsprongen... trouwens veel aandacht had men hem niet geschonken. 192 Een tijdsverloop van anderhalf jaar. Wij zijn in het begin van den winter 1870. In Petersburg stond Geheimraad en Kamerheer Sipjagin op het punt een gewichtigen rol te vervullen. Zijn vrouw beschermde alle schoone kunsten, arrangeerde muzikale soiré's, stichtte volksgaarkeukens enz. enz. Mijnheer Kallomeizew stond bekend als een der betrouwbaarste ambtenaren van zijn ministerie ... In ditzelfde Petersburg, hep wankelend en struikelend nu eens aan den eenen, dan weer aan den anderen kant overhellend, een klem mannetje door een der straten van het eiland Wassüiëwskie Ostrow, gekleed in een bescheiden overjas met een kraag van kattenbont. Het was Pakhn. In den laatsten tijd was hij veel veranderd. Het haar, dat aan de slapen onder zijn bonten muts te voorschijn kwam was met zilveren draden doorweven. Op het trottoir kwam een dame hem tegemöet loopen. Zij was groot en zwaar gebouwd en in een donker-lakenschen mantel gehuld. Paklin wierp haar een verstrooiden blik toe, hep voorbij, doch bleef toen plotseling nadenkend stilstaan. Hij maakte een vaag gebaar met zijn handen, hep met haastige stappen terug, en na de dame ingehaald te hebben, keek hij haar opmerkzaam aan. „Maschourina?" fluisterde hij. De dame mat hem met de oogen en hep zonder iets te zeggen door. k „Lieve Maschourina, ik heb u herkend, 13 II. 193 drong Paklin aan, naast haar voort mankend. „W^ees niet bang voor mij... ik zal u heusch niet verraden, want ik ben veel te blij u ontmoet te hebben. Ik ben Pakhn, Sila Paklin, u weet wel, de vriend van Neschzdanow... Kom even met mij mede... ik woon vlak bij... Toe doe mij dit genoegen!" y,lo sono Contessa Rokka di Santo-Fiume!" antwoordde de dame met lage stem, doch met een ontegensprekehjk Russisch accent. „Wat komt het er op aan... Contessa of geen Contessa ... gaat u met mij mede en laten wij wat babbelen ..." „Waar woontu?" vroeg de Itahaanschegravin plotseling in het Russisch ... „ik heb geen tijd." „ Ik woon hier in deze wijk... daar verder op... dat grijze huis met de drie verdiepingen. Hoe vriendelijk van u om met mij in het geheim te willen spreken. Geef mij de hand en laten wij gaan. Bent u sedert lang hier? En waarom bent u gravin. Bent u soms met den een of anderen Italiaanschen graaf getrouwd?" Maschourina was absoluut nietmeteen Italiaanschen graaf getrouwd; men had haar een paspoort gegeven, dat op den naam van een zekere gravin Rokka di Santo-Fiume stond, welke kort geleden gestorven was en hiermede had zij zich kalm op weg naar Rusland begeven, hoewel ze geen woord Italiaansch begreep en een typisch Russisch gezicht had. Paklin leidde haar in zijn bescheiden apartementen. De gebochelde zuster die met nem samen woonde, kwam van achter een scherm te voorschijn, dat 194 het kleine keukentje van de kleine, voorkamer scheidde. „Kijk eens Snapotschka," 'zeide hij: „ik stel je hierbij een van mijn groote vriendinnen voor, geef ons spoedig een kopje thee." Maschourina, die Paklin nooit gevolgd zou hebben, indien hij Neschzdanow's naam niet genoemd had, zette haar hoed af, streek met de grove hand door het kort geknipte haar (net als vroeger) boog even en nam zwijgend plaats. Zij was in het geheel niet veranderd en had zelfs dezelfde japon aan van twee jaar geleden, doch haar oogen blikten met stomme droefheid voor zich heen, hetgeen aan de anders zoo strenge uitdrukking van haar gelaat iets tragisch gaf. Snandouha was met de samovar bezig. Paklin ging tegenover Maschourina zitten met gebogen oofd. Hij klopte haar op de knie en wilde iets zeggen, doch alvorens te beginnen moest hij even hoesten, zijn keel was als toegeknepen en tranen sprongen hem in de oogen. Maschourina zat onbeweeghjk, recht, zonder ook maar eenigszins tegen den rug van den stoel te leunen en staarde somber voor zich uit. „Ja, ja," begon Paklin, „wat een geschiedenis! Wanneer ik u zoo aanzie, moet ik onwillekeurig aan velen, velen terugdenken, levenden en dooden. Ook mijn „parkietjes" zijn gestorven... doch die heeft u, meen ik niet gekend... net zooals ik altijd voorspeld heb... beiden op denzelfden dag. Neschzdanow... arme Neschzdanow... U weet het waarschijnhjk?" 195 „Ja, ik weet het," mompelde Maschourina, een anderen kant uitziend. „En van Ostrodoumow weet u het ook?" Zij knikte toestemmend en wenschte wel, dat Paklin voort zou gaan over Neschzdanow te spreken, doch zij besloot hem er niet naar te vragen. Hij begreep haar echter. „Ik neb gehoord, dat hij in zijn laatsten brief over u gesproken heeft. Is dat zoo?" Zij antwoordde niet dadelijk. „Het is zoo," bracht zij eindelijk uit. „Een prachtmensch! Alleen is het jammer dat hij niet op de plaats is aangeland, waar hij behoorde. Hij was in denzelfden zin revolutionnair, als ik. En wat hij inderdaad was... dat weet u zelf wel... Een romanticus van het reahsme. Begrijpt u mij?" Maschourina wierp hem een snellen blik toe... Zij begreep hem niet... neen! Zij wilde niet eens moeite doen om hem te begrijpen. Hoe misplaatst en vreemd scheen het haar toe, dat hij zich thans met Neschzdanow durfde vergelijken. „Doch, laat hem pochen," dacht zij (inderdaad pochte hij geenszins, doch trachtte zich eerder te vernederen). „Een zekere Silin heeft mij hier opgezocht," ging Pakhn voort. „Neschzdanow had hém voor zijn dood ook geschreven. Deze Silin heeft mij gevraagd, of het niet mogelijk zou zijn, eenige papieren van den overledene terug te vinden. Doch al Aljoscha's geschriften zijn in beslag genomen, behalve deze waren er geen andere papieren. Hij heeft alles verbrand... 196 ook zijn gedichten. U wist misschien niet, dat hij gedichten schreef. Het is jammer, want ik ben overtuigd, dat sommige van deze heel goed waren. Alles is mét hem verdwenen... weggemaaid door het rad der tijden en voor eeuwig verloren; alleen de herinnering is gebleven bij zijn . vrienden... totdat ook zij op hun beurt verdwijnen." Hij zweeg even. „En de Sipjagin's," ging hij voort; „herinnert u zich die gewichtige-weerzinwekkende menschen? Zij hebben thans het toppunt van roem en macht bereikt!" Maschourina herinnerde zich de Sipjagins in het geheel niet, doch Paklin verafschuwde hen zoodanig, dat hij zich het genoegen, hen aan de kaak te stellen niet kon ontzeggen. „Men zegt, dat het er bij hen aan huis zoo'n hoogen toon heerscht. Het woord „deugd" is niet van de baan. Maar ik heb opgemerkt, dat het daar, waar men té veel over deugd spreekt, gehjk staat met een kamer, waar te veel wierook gebrand is, om een voorafgaanden stank te doen verdwijnen. Dat is ook hier het geval. Zij, die Sipjagins, hebben den armen Alexei ten gronde gericht!" „Wat is er van Salomin geworden?" vroeg Maschourina. Het stuitte haar eensklaps^ tegen de borst van „dezen" iets over „hem" te vernemen. „Salomin!" riep Paklin uit, „dat is mij een kerel. Hij is prachtig den dans ontsprongen. De vroegere fabriek heeft hij verlaten en alle beste werkkrachten zijn hem gevolgd. Er was 197 er voornamelijk één die uitstekend was, Pawel... dien heeft hij ook mede genomen. Men zegt dat hij nu een eigen kleine fabriek heeft ergens in Perm, op socialistischen grondslag. Hij zal de zaak niet laten verloopen, daar kunt u van op aan. Hij heeft een goede neus, wel fijn maar toch stevig. Een prachtkerel. En wat het voornaamste is... hij is geen voorstander van te plotsehnge genezingen van, maatschappelijke' wonden. Wat zijn wij, Russen, voor een volk... wij verwachten steeds dat er iemand, of iets zal komen, om ons en onze wonden te genezen, ons van onze smarten te bevrijden, zooals men iemand van een zieke kies bevrijdt. Wie zal deze wonderdoener zijn? Het Darwinisme? Het volk? Archip Perepentew? Of een buitenlandsche oorlog. Watje maar wilt, kerel. Trek den tand maar uit. Luiheid, traagheid onbedachtzaamheid. Maar Salomin is niét zoo, hij zal geen kiezen trekken. Hij is een prachtmensch. Maschourina maakte een handbeweging alsof zij zeggen wilde: Die moet dus nog eens flink onderhanden genomen worden. „Maar het meisje, dat toen met Neschzdanow gevlucht is, ik ben haar naam vergeten?" „Marianne? Die is de vrouw van denzelfden Salomin geworden, waar ik u over sprak. Dat is nu zoowat een jaar geleden. Eerst werd zij maar als zijn vrouw beschouwd, maar nu is zij het inderdaad geworden. Ja, ja, zoo gaat het!" Maschourina maakte weer dezelfde handbeweging. „ v roeger was zij wel eens jaloersch geweest 198 op Neschzdanow's verhouding tot Marianne, maar nu was zij woedend op „haar", die aan zijn herinnering ontrouw had kunnen zijn. Zij heeft misschien al een kind?" voegde zij er overluid en minachtend aan toe. „ Misschien... ik weet het niet... Maar waar gaat u heen?" zeide Pakhn, toen hij zag, dat Maschourina haar hoed opnam. „Wacht u even', Snapotschka zal ons dadelijk thee geven." Het was hem er niet zoozeer om te doen, Maschourina te weerhouden, maar hij wilde vooral de gelegenheid niet laten voorbij gaan, haar alles te vertellen, wat hem op het hart lag. Van het oogenblik af, dat hij in Petersburg was teruggekeerd, had hij weinig omgang met andere menschen gehad, voornamelijk met de jongeren. De geschiedenis met Neschzdanow had hem zeer geschokt en hij was eenigszins menschenschuw geworden en van hun kant keken de jongere menschen hem met scheeve oogen aan. Eén had hem zelfs regelrecht voor „verrader" uitgescholden. Met oude menschen ging hij niet gaarne om, zoodat hij soms gedurende weken achter elkaar tot zwijgen gedoemd was. Tegenover zijn zuster sprak hij zich niet uit, niet omdat hij haar niet in staat achtte hem te begrijpen. O, neen, hij schatte haar verstand zeer hoog... maar wanneer hij haar iets vertelde, moest hij altijd ernstig en volkomen oprecht zijn... want, zoodra hij probeerde te draaien of er doekjes om te winden, merkte zij het onverwijld op en keek hem dan met zulke verbaasde medelijdende blikken aan, dat hij 199 geheel uit het veld geslagen werd. Maar hoe was het ook mogelijk een verhaal te doen, zonder er een klein leugentje bij te verzinnen of te overclrijyen! Om al deze redenen begon het leven te Petersburg voor Paklin schier onhoudbaar te worden, en had hij er wel eens over gedacht naar Moskou of elders te verhuizen. Verschillende plannen, berekeningen en gedachten, komische en boosaardige, draaiden in zijn hoofd heen en weer als de wieken van een molen... Nu was Maschourina ten slotte gekomen en hij kon zijn woordenvloed niet stuiten. Petersburg en het leven aldaar... enfin heel Rusland moest het ontgelden. Hij ontzag niets en niemand. Doch dit alles boezemde Maschourina maar weinig belang in; zij sprak hem echter niet tegen, noch onderbrak zij nem een enkelen maal... en dat was het eenige, wat hij verlangde. M t „Ja," zeide hij, „ik moet zeggen, dat wu in een prettigen tijd leven. In de gansche maatschappij is een stilstand gekomen... de menschen vervelen zich doodehjk! In de litteratuur... een volkomen leegte... je kunt er met een bal in gooien, zonder iets te raken. En de critiek!. "Wanneer een vooruitstrevend recencent wil zeggen, dat het den kippen eigen is, om eieren te leggen, heeft hij wel twintig pagina's noodig om dit grootsche feit uiteen te zetten, met dat gevolg, dat nog niemand er iets van begrijpt. En daarbij trekken zij allemaal zijden handschoentjes aan. Veel geschreeuw en weinig wol... water en melkkereltjes!! Met het schuim 200 op den mond zeggen zij de meest grove gemeenplaatsen! In de wetenschap... goede hemel... wij hebben den „geleerden Kant! ook nog..In de kunst dito, dito! Wilt u vandaag misschien een concert bijwonen, dan kunt u den V volkszanger Agrewantski hooren... Hij heeft ontzettend veel succes, maar het lijkt anders wel een schorre kraai!... En de groote Skoriopichin, u kent onzen hooggeleerden Aristarchus?... dié prijst hem ook! Dat is iets anders dan de Westersche kunst! Ook onzen afschuwlijken schilders zwaait hij zijn lof toe! Vroeger heb ik mijn best gedaan in extaze te geraken over Europa en de ^Italianen, maar toen ik Rossini hoorde: Foe foei! en toen ik schilderijen van Raphael zag: Foei, foei! En dat „foei, foei" is volkomen voldoende voor onze jongelui; Zij herhalen het „foei, foei!" van Skoriopichin en zijn daarmede tevreden. Intusschen lijdt het volk volslagen armoede, de belastingen hebben hen ten gronde gericht, en de eenige „verbetering" die teweeg is gebracht is dat de boeren nu petten dragen en de vrouwen hun hoofddoeken hebben afgelegd... En dê honger 1 de dronkenschap! de vechtpartijen!" Maschourina begon echter te gapen en Paklin begreep, dat hij het onderwerp van het gesprek moest veranderen. \ „U heeft mij nog steeds niet verteld," wendde hij zich weer tot haar, „waar u gedurende de twee laatste jaren geweest bent, en of u al lang terug bent en waar u zich mede bezig houdt 201 en waarom u in een Italiaansche veranderd bent en op welke wijzei..." „Waarvoor zou ik u dit alles zeggen," viel .Machourina hem in de rede. „U behoort toch niet meer tot de onzen." Alsof een wesp hem gestoken had en hij zijn verwarring trachtte te verbergen, begon Paklin krampachtig en zenuwachtig te lachen. „Zooals u wilt," zeide hij, „ik weet, dat ik in de oogen van het tegenwoordige geslacht een achterblijver ben en inderdaad kan ik mij niet meer rekenen tot het getal..." Hij eindigde zijn zin niet. „Daar is Snapotschka met de thee. Drinkt u een kopje en luister onder de hand naar mij. Misschien kan ik u nog iets interressants mededeelen." Maschourina nam een kopje thee met een stukje suiker en begon hierop te knabbelen, alvorens zij een slokje dronk. Paklin lachte uitbundig. „Het is maar goed, dat de politie ons hier niet ziet, want anders... een Italiaansche contessa, hoe was de naam ook weer?" „Rokka di Santo-Fiume," antwoordde Maschourina onverstoorbaar, zonder op Paklin's gelach te letten. „Rokka di Santo-Fiume!" herhaalde hij, „die op Russische manier haar thee drinkt... buitengewoon onwaarschijnhjk. De politie zou dadelijk argwaan gekregen hebben.' „Een zekere mijnheer in uniform heeft het mij aan de grens ook lastig gemaakt," merkte Maschourina op, „hij ondervroeg mij voort- 202 durend totdat ik' mijn geduld verloor en hem toevoegde: „Laat mij om Godswil met rust!" „Zeide u dat in het Italiaansch?" „Neen, in het Russisch." „Wat antwoordde hij?" „Wat hij antwoordde! Niets natuurlijk. Hij is weggegaan." „Bravo!" riep Paklin uit, „u bent een echte contessa. Nog een kopje thee! Kijk eens hier, ik wilde u nog wat zeggen. U het zich zooeven niet bijzonder gunstig over Salomin uit. JVlaar weet u, wat ik er van vind. De menschen als hij, zijn de „ware". Geloof mij en de toekomst ligt in hun hand. Het zijn geen helden; tenminste niet de „helden van den arbeid", waar de een of andere zonderling, een Amerikaan, of een Engelschman over geschreven heeft voor ons welzijn; neen het zijn de waarachtig-sterke, onontwikkelde mannen uit het volk. En die zijn de eenige, die wij op het moment noodig hebben! Denk eens aan Salomin: hij is verstandig en sterk, als een beer.... Vreemd, niet? Wanneer er een mensch met waarachtig gevoel en levend bewustzijn is, hebben zij tot nu toe bij ons in Rusland altijd beweerd, dat hij ziek was! Salomin's hart klopt voor dezelfde zaak, als bij ons en hij verafschuwt dezelfde dingen, die wij verafschuwen, doch hij houdt zijn zenuwen in toom en zijn hchaam is onderschikt aan zijn geest. In een woord: een prachtmensch. Iemand met een ideaal voor oogen en zonder "holle klanken; ontwikkeld en toch een man uit het volk. Eenvoudig en toch iemand met hersens. Wat wilt u meer?" ... 203 Paklin wond zich hoe langer hoe meer op en bemerkte niet, dat Maschourina sinds langen tijd niet meer naar hem luisterde en een anderen kant uitkeek: „ Let u maar niet op dat amalgama van menschen, dat thans in Rusland te vinden is : Slavophilen, ambtenaars, „eenvoudigen", generaals, epicuristen, naapers en zonderlingen, ik heb o. a. een dame gekend Chavronja Pristschowa, heette zij, die plotsehng legitimiste werd en iedereen ervan trachtte te overtuigen, dat men na haar dood, haar hchaam slechts behoefde open te snijden om in haar hart den naam van Hendrik V fegrift te vinden... ja, ja, dat was Chavronja 'ristschowa. Let u daar maar niet op, waarde juffrouw, maar weest u ervan overtuigd, dat ons eenig heil bij menschen als Salomin Egt! Ik zeg u dit alles nu, in den winter van 18/0, op het oogenblik, dat Duitschland van plan is Frankrijk te vernietigen, op het oogenblik ..." „ Silouschka,' klonk Snandoulia's zachte stemmetje achter hem, „ik geloof, dat je bij al je redeneeringen over de toekomst ons geloof en zijn invloed vergeet. .. Daarbij luistert juffrouw Maschourina niet meer naar je . . ." voegde zij er haastig aan toe ... „Presenteer haar liever nog een kopje thee." Pakhn schrok op. „Natuurlijk, natuurlijk, waarde juffrouw, wilt u niet nog een kopje thee?" Langzaam richtte Maschourina haar donkere oogen op Pakhn en zeide nadenkend: „Ik wilde u vragen, of u misschien een briefje 204 of photographie van Neschzdanow heeft?" „Er is wel een photographie, en zelfs een tamelijke gehjkende, in de latafel, geloof ik... ik zal haar dadelijk voor u opzoeken." Hij begon in de lade te rommelen, terwijl Snandoulia zich tot Maschourina wendend, haar deelnemend gadesloeg en zachtjes haar hand drukte... als van een lotgenoote. „Daar is zij," riep Pakhn uit en gaf haar aan Maschourina. Deze nam haar haastig aan, zonder te bedanken, en met een kleur als vuur, het zij de photographie in haar zak ghjden, zette haar hoed op en begaf zich naar de deur. „Gaat u weg," vroeg Pakhn, „maar zeg mij dan tenminste, waar u woont?" „Dan hier, dan daar, zooals het uitkomt." „Ik begrijp u, u wilt niet hebben, dat ik het weet. Doch zeg nüj één ding,., handelt u op last van Wassih Nikolaewitsch?" „Waarom wilt u dat weten?" „Iemand anders dan... Sidor Sidoritsch... misschien?" Maschourina gaf geen antwoord. „Een onbekende, zonder naam dan?" Maschourina had den drempel reeds overschreden. „Misschien is het een naamlooze," zeide zij, terwijl zij de deur achter zich sloot Langen tijd bleef Paklin onbeweeglijk voor die gesloten deur staan. „Naamloos Rusland!" zeide hij eindelijk. EINDE VAN HET LAATSTE DEEL. 205 f p m XXI. De hemel was bedekt met latge wolken en hoewel het nog niet volkomen donker was en de gladde wagensporen duidelijk op den weg zichtbaar waren, en hen reeds uit de verte tegenschitterden, was links en rechts van den weg alles in duister gehuld, en de lijnen der alleenstaande voorwerpen vloeiden samen tot groote onduidelijke vlekken. Het was een sombere, verradelijke nacht; de wind woei met vochtige, hevige vlagen over de uitgestrekte velden, een geur van regen en koren met zich voerend. Bij het eikenboschje dat als grenspaal diende, moesten zij een anderen weg inslaan die uiterst smal was, en nu werd het nog erger. Van tijd tot tijd kon de koetsier haast niets meer zien en hij reed heel langzaam. „Als wij maar niet verdwalen," merkte Neschzdanow op, die tot nu toe gezwegen had. • „Neen dat kan niet," mompelde Markelow. „Twee ongelukken op een dag komen niet voor." „Wat was dan het eerste ongeluk?" „Wat het eerste was. Is de dag niet volkomen nutteloos voorbijgegaan? En dat vindt u niets?" „Ja natuurlijk. Dat kómt door Golouschkin. Wij hadden niet zooveel moeten drinken, want nu hebben wij afschuwelijke hoofdpijn." „Ik heb het niet over Gcdouschkin, hij heeft tenminste geld gegeven; ons bezoek bij hem is dus nog van eenig nut geweest." „Spijt het u dan dat Paklin ons bij zijn :— 216 hoe noemde hij ze ook weer — bij zijn parkietjes gebracht heeft?" „Dat heeft mij volslagen koud gelaten. Ik interesseer mij niet voor dergelijk speelgoed. Maar dat ongeluk bedoel ik met." „Wat danr Markelow antwoordde niet en trok zich nog meer in zijn hoekje terug alsof bij zich wilde verbergen. Neschzdanow kon zijn gezicht niet duidelijk onderscheiden, alleen zijn snorren staken als zwarte sprieten uit, maar 's morgens reeds had hij bij Markelow een zeker gevoel opgemerkt, dat liever niet aangeroerd moest worden; een gevoel van onheilspellende, geheime opwinding. „Luister eens Sergius Michailowitsch," begon hij na een oogenblikje. „Zonder gekheid, u bent toch niet verrukt over die brieven van mijnheer Kissljakof, die u mij gisteren ter lezing gegeven heeft? Vergeef mij de ongepaste uitdnildcing... het is klinkklare onzin." Markelow richtte zich op- en zeide clriftig: „Ten eerste deel ik uwe meening omtrent die brieven absoluut niet, ik vind ze buitengewoon opmerkelijk en oprecht gemeend. En ten tweede doet hij zijn best en werkt en wat nog het voornaamste is: hij gelooft, gelooft in onze zaak, gelooft aan de revolutie. En ik zou u dit willen zeggen, Alexei Dmitritsch, ik heb opgemerkt dat „u" begint te verslappen. „U" gelooft er niet meer in!" „AVaaruit maakt u dat op?" zeide Neschzdanow langzaam. „Waaruit? Uit al uw woorden, uit uw ge- 217 heele gedrag. Wie zeide er vandaag bij Golousclikin, dat hij de elementen niet zag, waarop men steunen kan? U! Wie eischte er dat men ze hem zou aanwijzen? Weer U. En toen uw vriend, die onbeduidende grappenmaker en spotter, mijnheer Paklin zijn oogen ten hemel sloeg en verzekerde, dat niemand van ons in staat zou zijn een offer te brengen, wie was het toen met hem eens, wie knikte goedkeurend met zijn hoofd? Was u dat niet? Zeg over u zelf, wat u wilt, denk wat u wilt, dat moet u weten, maar ik ken menschen, die al het schoone in het leven vaarwel zeggen, zelfs de zaligheid van de hefde, om zich zonder aarzeling aan hun ideaal te wijden. Maar uw hoofd stond er vandaag natuurlijk niet naar!" „God beware mij! Vandaag, waarom juist vandaag?" „Houdt u maar niet van den domme, gelukkige Don J uan, minnaar met den myrthenkrans," schreeuwde Markelow, zonder ook maareenigszins op den koetsier te letten, die zonder zich om te keeren, ieder woord duidelijk zou kunnen verstaan. Om de waarheid te zeggen, lette de koetsier op dit oogenblik meer op den weg, dan dat hij naar de twistende heeren achter zich luisterde. Zacht aarzelend spoorde hij het paard aan, dat men den kop schudde en achteruit drong, zoodat de tarantas haast van een helling gleed, die voor de reizigers gevaarlijk zou kunnen worden. „Neem me niet kwalijk, ik begrijp u eigenlijk niet," mompelde Neschzdanow. „Begrijpt u mij niet? Ha, ha, ha ha! Ik weet 218 anders alles, mijn waarde heer. Ik weet aan wie u gisteren uw hefde heeft verklaard, ik weet wie door uw mooi uiterlijk en welsprekendheid in de val gelokt is; ik weet wie u s avonds na tienen in haar kamer laat!" „Mijnheer," wendde de koetsier zich plotseling tot Markelow. „AVilt u de teugels houden? Ik zal afstappen en even rondzien, want ik ben bang dat wij verdwaald zijn. Ik geloof, dat er een groote plas i«." De tatantas helde geheel over. Markelow nam de teugels, die de koetsier hem overreikte, aan en ging op denzelfden luiden toon voort: „Ik veroordeel u heelemaal niet Alexei Dmitritsch. U heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt en daar had u gelijk aan. Ik zeg alleen, dat ik mij niet over uw verslapping tegenover de zaak verwonder. Uw hoofd staat er niet naar, zeg ik nog eens. En onder ons gezegd, wie is de man, die van te voren vermoeden kan, wat een meisjeshart zal veroveren, of haar wenschen vervullen zal. „Nu begrijp ik u," wilde Neschzdanow zeggen. „Ik begrijp uw verbittering; ik weet nu wie ons beluisterd heeft om u er direct van in kennis te stellen." „Hier is geen verdienste in," ging Markelow voort, terwijl hij voorgaf Neschzdanow niet verstaan te hebben en met opzet den nadruk op ieder woord leggend. „ Hier is niets buitengewoons in, geen bijzondere ziels- of uiterlijke eigenschap. Neen, het is gewoon het vervloekte geluk van onechte kinderen, van alle h... zonenl" 219 Hoewel het volslagen duister was, voelde Neschzdanow zich doodsbleek worden, zijn keel was als toegeschroefd. Hij kon zich nauwelijks inhouden om Markelow niet aan te vliegen en te wurgen. Met bloed moet deze beleediging betaald worden, met bloed! „Ik heb den weg gevonden," riep de koetsier uit, terwijl hij bij het voorwiel stond. „ Ken kleine vergissing maar, ik heb te veel links aan gehouden, maar dat is niet zoo erg, 't is zoo weer in orde. Nog een werst en we zijn er. Ga maar weer zitten." Hij nam zelf op den bok plaats, nam de teugels van Markelow over en dwong de paarden in de goede richting. De tarantas stootte een of twee keer hevig, daarna ging het regelmatiger en sneller. Het was of de duisternis uiteenscheurde en het helderder werd. Ken rooklucht, een heuvel in de verte. Daar schitterde een hchtje, het verdween weer. Nog een lichtje... een hond begon te blaffen. „ Daar is het dorp al," mompelde de koetsier, „vooruit maar, zoo braaf!" Meer en meer "lichtjes vertoonden zich. „Na deze beleedigmg begrijpt u zeker wel, dat het mij ten eenenmalé onmogelijk is onder uw dak te overnachten, Sergius Michailowitsch," begon Neschzdanow eindelijk, „en daarom blijft mij alleen' nog over u te verzoeken mij bij aankomst een tarantas en paarden af te staan om naar de stad te rijden, hoe onaangenaam ik het ook vind. Morgen zal ik wel een middel vinden verder thuis te komen en daarna zult u het bericht van mij 220 ontvangen, dat uw aarschijnlijk wel verwacht." Markelow antwoordde niet dadelijk. „Neschzdanow," zeide hij plotseling, niet luid, maar met een schier wanhopige stem, „Neschzdanow om Godswil, ga met mij mee, al was het slechts daarom, dat ik voor je op de knieën kan vallen om vergiffenis te vragen! Neschzdanow vergeet het, vergeet het, vergeet mijn ltranlczinnig woord! Ach, indien iemand kon bevroeden noe vreeselijk ongelukkig ik ben!" Hij sloeg met de vuist op de borst en het was of daar iets steunde. „Neschzdanow wees grootmoedig, geef mij de hand... Weiger mij uw vergeving niet!" Neschzdanow reikte hem zijn hand, hoewel aarzelend. Markelow drukte haar zoo, dat Neschzdanow het bijna uitschreeuwde. De tarantas hield voor de stoep van Markelow's huis stil. „Luister Neschzdanow," zeide Markelow, toen zij een kwartier later in zijn studeerkamer waren. „Luister." (Hij sprak hem nu niet anders dan met „jij" aan, en dat onverwachte „jij", esproken tot een man, in wien hu zun gelukïeen medeminnaar har! ontdekt, dien ïiii 7nn juist beleedigd, doodelijk beleedigd had, dien hij bereid was geweest te vermoorden en in stukken te scheuren. Door dit „jij" deed hij onherroepelijk afstand; in dit jij lag een bitter, heilig gebed en rechtvaardiging... Neschzdanow nam deze rechtvaardiging aan, en uitte dit door een wederkeerig „jij"). „Luister eens. Ik heb je zoo juist gezegd 221 afstand gedaan te hebben van het geluk door de liefde. Ik heb dit offer gebracht om mij geheel aan mijn overtuiging te kunnen wijden. Dat is onzin en eigenlof. Nooit is mij iets dergelijks aangeboden en ik heb er dus nooit afstand van kunnen doen. Ik ben als ongeluksvogel eooren en getogen, kji misschien was dit vooreschikt. miin handen staan er verkeerd voor. Ik moet iets anders doen. Indien jij het eene en het andere kunt vereenigen, hef hebben, geliefd zijn, en tegelijkertijd de zaak dienen, dan ben jij een uitverkorene. Ik benijd je, maar ik zelf kan het niet. Jij bent een geluksvogel, ik kan het niet." lMarkelow zat op een lagen stoel en zeide dit alles met een zachte stem en gebogen hoofd, terwijl zijn armen slap langs hem neerhingen. Neschzdanow stond voor hem met een peinzende uitdrukking op het gelaat en hoewel lMarkelow hem een geluksvogel noemde, zag hij er niet als zoodanig uit of voelde hij het zich. „In mijn jeugd heeft iemand mij bedrogen," ging lMarkelow voort, „een meisje, een buitengewoon meisje, en toch, zij heeft mij bedrogen, en voor wien, voor een Duitscher, voor een adjudant. En iMarianne ..." Mij zweeg even; voor den eersten keer sprak hij haar naam uit, en het was of het woord hem brandde op de lippen. „IMarianne heeft mij niet bedrogen, maar mij openhartig gezegd, dat ik haar niet beviel. Hoe zou ik dat ook kunnen? En nu heeft zij zich aan jou gegeven. En waarom ook niet? Was zij niet vrij?" 222 \ „ Stil, stil!" riep Neschzdanow uit. „Wat zeg je toch! Dat zij zich gegeven heeft? Ik weet watje zuster je geschreven heeft, maar ik verzeker je..." „Ik zeg niet lichamelijk, maar geestelijk heeft zij zich gegeven, met hart en ziel," viel Markelow hem in de rede, wien Neschzdanow's uitroep blijkbaar beviel. „Wonderschoon deed zij het. Mijn zuster. .. natuurlijk wilde zij mij niet beleedigen, of pijn doen .. . eigenhjk zou dit haar ook volkomen koud laten. Maar waarschijnhjk haat ze jou en Marianne. Zij heeft niet gelogen... en overigens, God zij met haar." Ja, dacht Neschzdanow bij zichzelf. Zij haat ons. „Alles is ten beste gekeerd," ging Markelow voort, zonder zijn houding te veranderen. „Het net heeft zijn laatste schakel om mij heen geworpen, niets kan mij nu meer hinderen; je moet er maar niet op letten, dat Golouscliin zoo eigenzinnig is. En ook Kissjlakow is misschien belachelijk. Dat is ook wel zoo, maar wij moeten onze aandacht aan de hoofdzaak wijden. Volgens hem is alles overal in gereedheid. Daar geloof je zeker ook niet aan?" Neschzdanow antwoordde niets. „Je hebt misschien gelijk, maar als je wacht tot alles klaar is, zou je nooit kunnen beginnen! Indien men alle gevolgen van te voren ging overwegen, dan zijn er zeker onaangename tusschen. Bijvoorbeeld, toen onze voorgangers de bevrijding der boeren teweeg brachten, vermoedden zij toen, dat een der resultaten van die bevrijding een nieuwe klasse van landheer- 225 woekeraars in het leven zou roepen, die den boeren V4 gedeelte bedorven koren verkoopen voor zes roebel en van hen in ruil ontvangen (hier stak Markelow een vinger op): ten eerste voor alle zes roebel — plus (hierbij stak hij zijn tweede vinger op) gedeelte best koren en nog iets meer (hier stak bij zijn derde vinger op) d. w. z., ze worden tot het laatste toe uitgezogen. Je zult toch met me eens zijn, dat onze reformatoren nooit zooiets konden bevroeden. En toch indien zij het hadden geweten, hebben zij er toch goed aan gedaan den boer vrij te maken, zonder op de resultaten te letten." „En daarom heb ik besloten .. L Neschzdanow keek hem vragend en verwonderd aan, maar Markelow keek terzijde in den hoek. Zijn wenkbrauwen waren gefronst en zijn óogpupillen waren niet meer te zien. Hij beet op zijn lippen en kouwde aan zijn snor. „Ja, ik ben besloten," hervatte hij en sloeg met de behaarde bruine vuist op zijn knie. „Ik deins niet terug. Ik ben toch niet voor niets half en half Kein-Rus!" Daarna stond hij op en met schuivelende stappen, alsof hij niet goed meer op zijn beenen kon sjtaan, liep hij naar de slaapkamer, haalde daar een portret van Marianne onder glas en bracht het mede terug. „Dat is voor jou," fluisterde hij met droevige, doch kalme stem. „Dat heb ik eens gemaakt. Ik kan niet goed teekenen, maar toch geloof ik wel, dat het lijkt (het portret was met potlood geteekend, en profile en werkelijk gelijkend). Het is voor jou, kameraad. Ik laat het je na. 224 En met dit portret geef ik je ook — niet het recht — want ik bezat het niet — maar je weet het wel — ik geef je alles — ook haar. Zij is... een unicum ... kameraad." Markelow zweeg. Zijn borst bewoog heftig op en neer. „ Neem het aan. Je bent tochniet boos, nietwaar? Neem het aan, ik heb het niet meer noodig." Neschzdanow nam het portret, maar hij voelde een vreemde beklemming in zijn borst. Had hij wel het recht dit geschenk aan te nemen. Indien Markelow. geweten had, wat er in zijn hart omging, had hij het hem misschien niet gegeven. Hij hield dat kleine ronde stukje karton in de hand, in een zwarte lijst, met een gestreept randje ouapapier, en wist niet wat hu er mede zou Oen. Het heele leven van dien man li crr in mim handen, dacht hij bij zichzelf. Hij begreep wat Markelow ten offer bracht, maar waarom, waarom juist aan hem? Het portret weigeren? Neen! Dat zou een vreesehjke beleediging zijn. En was dit gezicht hem ten slotte niet dierbaar, had hij het niet hef? Niet zonder geheime vrees richtte hij zijn blik op Markelow, of deze hem niet aanstaarde, om te trachten zijn gedachten te raden. Maar deze had zich weer in een hoekje teruggetrokken en kauwde op zijn snor. De oude knecht kwam de kamer binnen met een kaars in de hand. Markelow sclirikte op. „Het is bedtijd vriend Alexei,"'riep Markelow uit. „ De ochtend schaftraad. Morgen zal ik jepaarden geven om naar huis terug te keeren. Slaap wel! En jij ook oude, slaapwel, 'richtehij zich plotseling tot den knecht en klopte hem op den schou- 15 i. 225 der. „Ik ben nog zoo kwaad niet, als ik er uitzie!" Het oudje was zoo verwonderd, dat hij bijna de kaars het vallen, en de blik, die hij zijn meester toewierp, had niet de gebruikelijke droefgeestige uitdrukking. Neschzdanow ging naar zijn kamer. Hij voelde zich vreemd te moede. Hij had nog steeds hoofd- ïjn tengevolge van oen wijn, cue nu gedronken ad. Zün ooren suisden en hii vnelrle dat 7iïn oogen flikkerden, hoewel hij ze gesloten hield. Golousclikin, de klerk Wasja, Fomouschka, Fimouschka doken achtereenvolgens voor hem op, in de verte de gestalte van Marianne, die hem niet vertrouwde en zich van hem afwendde. Zijn eigen handelingen, alles wat hij gezegd had, scheen hem een en al valschheid en leugen, nuttelooze weerzinwekkende nonsens, en hetgeen gedaan, waarnaar gestreefd moest worden, dat wist hij niet. Het leek hem in de verste verte onbereikbaar, een graf in de hel! Voortdurend wilde hij opstaan en naar Markelow gaan, en hem zeggen: Neem je geschenk terug, neem het terug! „Ach, een lang lijden is het leven!" riep hij plotseling uit. Den volgenden morgen vroeg vertrok hij. Markelow stond reeds op de stoep, omringd van boeren. Had hij ze verzocht bij hem te komen of waren ze er uit eigen beweging? Neschzdanow kwam het niet te weten. Markelow nam op korten, drogen toon afscheid van hem, maar Eet leek wel of hij van plan was hem een. gewichtige mededeeling te doen. De oude be- 226 Een klein-Rus met een reusachtigen baard en valsche tanden kwam hen tegemoet. Hij was tijdelijk in de plaats van den vroegeren meesterknecht — een JDuitscher — gekomen, dien Sipjagin voorgoed zijn ontslag gegeven had. Hij verstond niets en herhaalde voortdurend: Waarvoor, 't is onnoodig, en zuchtte daarbij. Zij begonnen de fabriek te bezichtigen. Salomin kende enkele arbeiders van gezicht en groette hen. Tegen een van hen zeide hij zelfs: „Goeden dag Gregorius, ben jij hier?" Hij merkte al spoedig, dat de zaak er slecht voorstond. Er was met geld gesmeten, maar zonder eenig overleg. De machines bleken van inferieure kwaliteit te zijn. Verscheidene waren overbodig en nutteloos, en het noodige ontbrak. Sipjagin keek voortdurend naar Salomin, om te trachten zijn oordeel te raden. Hij stelde hem schuchter eenige vragen en wilde weten of hij tenminste over de orde, die er heerschte, tevreden was. „Er is wel orde," antwoordde Sipjagin, „of er verdienste in steekt, betwijfel ik. Niet alleen Sipjagin, maar ook Kallomeizew begreep, dat Salomin zich in de fabriek geheel thuis voelde en van alles op de hoogte was, tot in de kleinste kleinigheden toe. Hier was hij op zijn plaats. Hij legde zijn hand op een machine, als een ruiter op den hals van zijn paard, en stootte met zijn vinger tegen een rad en dit stond stil of draaide, naar gelang hij dit wenschte. Hij nam uit een vat een weinig mengsel, waaruit 12 in. Achtereenvolgens richtten zij een weverij... een papierfabriek e. a. op, en per slot van rekening valt alles in handen van wie? Van de kooplui. En dat is jammer, want koopheden zijn bloedzuigers en daar valt niets aan te veranderen..." „Dus volgens u, zijn wij, de adel, niet in staat financieele kwesties te begrijpen?" riep Kallomeizew uit. „Integendeel, de adel is daar een meester in. Spoorweg-transacties sluiten, een bank oprichten, zichzelf voorrechten verschaffen, of iets dergelijks. Niemand doet dat zoo handig als de adel. Zij verwerven zich groote forttiinen. Daarop zinspeelde ik juist, toen u boos werd. JVlaar ik had de rechtschapen industrieën op het oog. Ik zeg rechtschapen, want het exploiteeren van kroegen en wisselkantoren, het uitleenen van geld aan de boeren tegen een rente van 100 en 150 procent, zooals tegenwoordig verscheidene adelhjke-grondbezitters doen, dat kan ik toch niet als een zuiver financieele transactie beschouwen." Kallomeizew7gaf geen antwoord. Hij behoorde juist tot deze nieuwe grondbezitter-woekeraars, waar JVlarkelow in zijn laatste gesprek met Neschzdanow op gewezen had en hij was des te onmenschelijker in zijn eischen, daar hij nooit zelf met de boeren in contact kwam. Hij kon hen toch niet in zijn geparfumeerden, in Europeeschen stijl ingerichte studeerkamer laten en onderhandelde met hen door bemiddeling van zijn klerk. Terwijl hij naar de langzame, onbelangrijke rede van Salomin luisterde, kookte hij inwendig, maar voor dezen keer zweeg hij en 14 alleen aan de beweging van zijn wangspieren die klemde, kon men zien wat er in hem omging. be^ Sin-ar-°n'Pfird0n ~ Wa^üiFedotitsch?' begon Sipjagin, alles wat u ons daar uiteenzet zou yoeger absoluut van toepassing zijn, toen de adel geheel andere voorrechte/ genoot en zich over het algemeen in een gansch andere aÏÏe n"^0^' Waar°m ZOU n eeuw^T?d^ry0rnUnfeil ™ °nze ^ustrieele eeuw, de adel zijn aandacht en capaciteiten niet wijden aan dergehjke ondernemingen? Waarom zouden zij niet begrijpen, wat fen koo™°? tLZt'? ze-slal.ni? rd?rle*d is' W