967 VAN DE DEFENSIE x CONTINGENT, INSTRUCTIE-SCHOLEN, ORGANISATIE-PLAN, PLOEGENSTELSEL EN OPLEIDINGEN VAN DE MILITIE DOOR Jhr. l. m* a. von schmid KOLONEL DEK INFANTERIE B. D. A 40 'b-GRAVENHAGE W. P. VAN STOCKUM & ZOON 1920 VAN DE DEFENSIE I. contingent, instructie-scholen, organisatie-plan, ploegenstelsel en opleidingen VAN DE MILITIE DOOR Jhr. L. M. A. VON SCHMID, KOLONEL DER INFANTERIE B. D. 'S-GRAVENHAGE. W. P. VAN STOCKUM 6 ZOON. 1920. Ter bepaling van het contingent, dat voorshands jaarlijks moet gelicht worden, heeft de regeering bij de begrooting voor 1920 het standpunt ingenomen, dat de legersterkte om en bij 200.000 man moet bedragen, dus ongeveer de aantallen moet omvatten, die in 1914 beschikbaar waren. Wanneer de Raad van den Volkenbond, ingevolge art. 8 van het Verdrag, een ontwapeningsplan voor ons land aan de regeering zal hebben voorgelegd, zou het de tijd zijn om het ingenomen standpunt aangaande de legersterkte nader te overwegen. Bij de behandeling der begróoting is op dit punt meer toelichting gevraagd. „Hoelang het zal duren", was het antwoord, „eer wij komen tot het aanbrengen van hervormingen, gegrondvest op de besprekingen in den Volkenbond, ik weet het niet en daarom blijf ik staan op het standpunt van de legerwet van 1914, het meest plausibele standpunt, waardoor ik het gemakkelijkst waar kan maken: niet meer en niet minder". Waar gemaakt heeft de minister dit laatste evenwel niet en ik geloof ook niet dat dit gemakkelijk zou 4 zijn geweest. Het aannemen van een sterkte voor de strijdmacht heeft, binnen grenzen, altijd iets willekeurigs. Intusschen schijnt het niet voorzichtig dat de regeering, reeds vóór de besprekingen in den Volkenbond, met de legersterkte zoo radikaal is overstag gegaan. In de toelichting van het wetsontwerp n°' 556 leest men op blz. 1: „Toen de toetreding van Nederland tot hel Volkenbondverdrag vaststond heeft de Regeering — hoewel voorshands nog een afwachtende houding aannemende ten aanzien van den invloed, welke het toetreden tot den Volkenbond op onze internationale veiligheid zal hebben — niettemin in het licht van die toetreding haar militair progamma in nadere overweging genomen". Men weet dat de regeering in haar afwachtende houding en als het resultaat van de overwegingen, thans met ongeveer het halve contingent genoegen wil nemen. De ontwikkeling van het krijgswezen, het is mij ook goed als sommigen misschien van de voortwoekering willen spreken, heeft zich in de laatste kwart-eeuw aldoor bewogen in de richting van vermeerdering der aantallen. Overal heeft men dit kunnen waarnemen. De heer Dresselhuys had in het buitenland hooren verluiden, dat een veldleger, dat niet de 100.000 man overtreft, van geen beteekenis is. Dit is een veelszins juiste inlichting geweest en het zou niet moeilijk vallen om aannemelijk te maken, dat de eisch voor de sterkte van een veldleger, dat behalve zijn operatieve, ook een dekkende taak zou moeten vervullen, nog in het bijzonder tot nadenken kan stemmen. Zoolang er voor Nederland nog sprake zal zijn van een defensie, zal het aantal strijders, dat uitgebracht 5 kan worden, de maatstaf van haar beteekenis wezen. Een preventieve waarde heeft een leger van 70000 a 80000 man stellig niet meer. In het preventieve is voor ons, en m. i. zeer terecht, altijd het hoofdmoment van onze toerustingen gezien. Nu is het niet onmogelijk, dat onder den invloed van den Volkenbond de eischen van voorzorg en van veiligheid zich zullen matigen, het is hartelijk te hopen, maar het zou verstandiger zijn geweest en naar buiten een meer reëelen en bedachtzamen indruk hebben kunnen maken, indien deze principieele beslissing, gedurende de periode van het afwachtend beleid, ware opgeschort gebleven. Het uitgangspunt, dat zich hield aan de legersterkte van 1914, was maar voorloopig en er zijn in ons weerwezen betere objecten voor afschaffen, breken en bezuinigen aan te wijzen dan voorshands juist de legersterkte. Van hetgeen in den loop der jaren ten koste van milliarden is tot stand gebracht, zou men wat bruikbaar is en nog noodig kan zijn, ten minste voorloopig nog paraat kunnen houden. Wij hebben in het materieele nagenoeg alles wat tot de wapening, de oefening en de verzorging van het 'grootere contingent noodig is. Ieder jaar zal een grootere lichting worden afgedankt. Stellen we daar maar een halve voor in de plaats, dan zal na zes of zeven jaren het proces voltrokken zijn. Is men er genoeg zeker van, dat de toestanden en feiten, inmiddels en alsdan, met onze maatregelen zullen overeenstemmen? Waarom niet gewacht tot de situatie opgeklaard en haar eischen bekend zullen zijn ? Dat doen immers de andere staten ook. Het mag herhaald worden, het schijnt niet voorzichtig, voor het tegenwoordige reeds 6 begin van uitvoering te geven aan een plan, dat de helft der parate sterkte prijsgeeft. Op een,buitenstaander kan het den indruk maken, dat het de heer Dresselhuys is geweest, die de regeering op het denkbeeld van een contingentsvermindering gebracht heeft. Wel is waar indirect en onbepaald, maar toch in facto. Zijn redevoering in de Tweede Kamer op 16 December 1919 heeft zooal niet den stoot gegeven dan toch het pad effen gemaakt: „De hoofdvraag op dit oogenblik, nu de Regeering ons geen nieuwe ideeën voorlegt is wel deze: hoe groot zal in de toekomst ons leger moeten zijn? Dit staat natuurlijk in verband met de kosten. Ik geloof, dat wij kunnen zoeken naar bezuiniging van alle kanten, maar het spreekt vanzelf dat die bezuiniging nooit definitief zal kunnen zijn, indien wij het niet zoeken in, laten wij het maar kortweg zeggen, het aantal man-dagen. Het moet komen uit de lengte of uit de breedte, maar bezuiniging zal er moeten zijn, óf door minder manschappen op te roepen of door korter diensttijd. Het een of het ander is noodzakelijk". De heer Dresselhuys stelde de quaestie uitsluitend als een rekensom. Tenzij men als vaststaande aanneemt, dat binnen een luttel aantal jaren de opheffing van het geheele weerwezen volgen moet, zal ook op de mérites van de vereenvoudigde defensie de aandacht gevestigd moeten blijven. Bovendien heeft de geëerde volksvertegenwoordiger maar één onderdeel, zij het een hoogst belangrijk onderdeel, van het militaire vraagstuk op het oog. Wanneer men alleen let op de kosten, die aan de uitvoering van de militiewet verbonden zijn, dan is het door hem gestelde alternatief volkomen juist. 7 De regeering heeft zich „het zoeken" naar mandagen zeer eenvoudig gemaakt. Men kan toegeven, dat er voor het halveeren van het contingent niet bijster veel deskundigheid is noodig geweest. Dat geen nieuwe denkbeelden zijn voorgelegd, stelt „ nog niet vast, dat er, met voorloopig behoud van de sterkte van het veldleger, geen andere wegen naar een definitieve en aanzienlijke bezuiniging zouden kunnen aangewezen worden. Intusschen ook op de aantallen kan, zonder de Voorgestelde principieele beslissing omtrent het contingent te nemen, en met behoud van de volledige sterkte van het veldleger, op de troepen, die aan het verouderde vestingstelsel vastzitten, bezuinigd worden. Voor 1920 waren ter indeeling als vesting-artillerist opgegeven 2840 milliciens. Wanneer de vestingartillerie verminderd en georganiseerd zal zijn, zooals dat voor het tegenwoordige doeltreffend is, dan zal jaarlijks met ± 1500 man minder volstaan kunnen worden. Dit aantal had men gevoeglijk uit de wet en uit de begrooting kunnen lichten. Er is, zonder op de eischen voor de sterkte der strijdmacht van den komenden tijd vooruit te loopen, nog een ander punt, waarop een aantal man-dagen kunnen worden uitgespaard. Het middel ligt voor de hand en het kan de aandacht trekken, dat de beide ministers, wier voorstellen tot bezuiniging thans zijn ineengevloeid, tot heden het blijkbaar hebben veronachtzaamd. Teekenend voor een onzuiveren toestand ware het, indien dit object voor bezuiniging, aan een minister, die er voor stond als de heer Von Geusau in het late najaar van 1919, niet zou zijn aangewezen. Ik heb het oog op de bepaling in art. 4 van de militiewet, die eischt, dat het nominale contingent zal worden: „vermeerderd met het aantal der lotelingen aan wie vóór 1 Januari van het vorige jaar bij onzen Commissaris in de provincie bekend was, dat zij aan de lichting van het daaraan voorafgegane jaar ontbreken, doordat zij, hetzij niet zijn ingelijfd hetzij na hunne inlijving uit den dienst zijn geraakt". Met het oog op de groote sterkte, die de lichtingen 1915—1918 overcompleet hebben opgeleverd, zou het ter bezuiniging aanbevelenswaardig kunnen zijn geweest, die bepaling buiten werking te stellen. Te gereeder omdat toen een wijziging van de militiewet aanhangig was. Krachtens de aangehaalde wetsbepaling werd het contingent van ieder jaar zooveel grooter dan 23000 man genomen als op 1 januari de vorige lichting aan mannen tekort kwam. Dat het suppleerend deel nog al aanzienlijk is blijkt uit de cijfers. In 1913 werd de nieuwe wet voor het eerst toegepast en bedroeg het contingent, met inbegrip van dat voor de zeemilitie, 23000 man. Het volgende jaar was het totaal van den indeelingsstaat 25830 man geworden. Er moest dus 12.3% op het nominale contingent aangevuld worden. In de tijden, die toen volgden is de dienstplicht, bij jaarlijksche voorziening, algemeen geweest. Het aanvullingsbeginsel was in die jaren uiteraard niet toepasselijk. Maar zoodra de wet weer normale kracht kreeg, gold ook het aanvullingsbeginsel weer. Nu moest het de aandacht trekken, dat de indeelingsstaat voor 1920 — de eerste die weer normale cijfers aanwijst — een totaal van 25761 man ter inlijving opgeeft, Vermoedelijk is het tekort 9 dat op 1 Januari 1915 bij de lichting 1914 heeft bestaan, voor het surplus voor 1920, uitgangspunt geweest. Ik durf niet beslissen, of een goede uitlegging van de wet, voor 1920 een aanvulling van de normale sterkte vorderde. Nochtans komt het^mij zonderling voor, dat er na de jaren' van den algemeenen dienstplicht, welke lichtingen hadden opgeleverd van ruim 40000 man, in 1920 sprake kon zijn van een tekort bij „de lichting van het daaraan voorafgegane jaar". Het dubieuse punt kan hier verder rusten. Ik wilde slechts aantoonen, dat er bij de behandeling van de begrooting voor 1920, zonder op principieele beslissingen vooruit te loopen, op de man-dagen zou kunnen bezuinigd zijn. Nadat de oefentijden der milite in de begrooting op zes, twaalf en achttien maanden waren gebracht, zouden nog ruim een half millioen man-dagen kunnen zijn bespaard geworden. Een besparing op de te verzorgen en te oefenen sterkte van ± 12 %, die voor zoover men dit wilde, ook definitief had kunnen zijn. De vraag aangaande het contingent is in het vorenstaande niet uitgeput; zij is er ternauwernood in aangeroerd. De toets van een democratisch bestuursbeleid kan beter door anderen worden aangelegd. Met een jaarlijksch contingent, dat 10000 man zwakker is, moet men, om het door de regeering noodig genoemde, „betrekkelijk kleine, doch goed toegeruste kernleger" te bekomen, in de diepte, den geheelen dienstplicht uitputten. Er zullen twintig jaarklassen noodig zijn en men weet, dat volgens het 2de lid van art. 3 der landstormwet, met den veertigjarigen leeftijd, ook de landstormplichtigheid is beëindigd. Daartegen- 10 over zullen de reserve-formatiën alle uit de breedte moeten komen. Volmaakt het omgekeerde derhalve van hetgeen de Volkswirtschaft op dit stuk zou vorderen. Het schijnt niet gewaagd te voorspellen, dat een dienstplicht, — die op een kleine fractie der mannelijke bevolking, met vrijlating in tijd van vrede van alle overigen, een dienstverband van twintig jaren legt, niet lang bevrediging kan geven. Er zal aldra op wetsherziening worden aangestuurd; door velen om den dienstplicht meer sociaal en minder onmaatschappelijk te maken, door niet weinigen ook, als gegeven voor verdere speculatie. Men kan in deze tijden zoo moeilijk bepalen, wat in de verhoudingen der staten, voor de naaste toekomst waarschijnlijk en wat niet waarschijnlijk is. In het „verward Europa", dat wij beleven, kan een enkele gebeurtenis het aangezicht der defensie-eischen veranderen. Ik weet wel dat er met den roep om bezuinigingen op de militaire uitgaven verleden jaar groote beweging is gewekt. Dit stelt echter nog geenszins vast, dat een contingents-halveering, nu reeds, van dien roep een natuurlijk-klinkende echo zou zijn. De maatregel zweemt al te zeer naar een daad van verlegenheid. Men zal zich nog eens driemaal bedenken. II. Uit de memorie van toelichting van de ontwerpoorlogsbegrooting voor 1921, blijkt dat de plannen, die uiteengezet zijn in de toelichting van het wets- 11 ontwerp' n°- 556, door de regeering beschouwd worden als „de reorganisatie van het leger". De plannen zijn, voor wat de organisatie betreft van de oefeningseenheden, niet uitgewerkt. De oefeningseenheden worden in de memorie van antwoord, behoorende bij de begrooting voor 1920, instructie-scholen genoemd. De naam staat dus nog niet vast en doet ook weinig af. Volgens minister Von Geusau zouden per regiment twee compagnieën worden aangewezen voor de opleiding der miliciens en er zou een kaderschool worden gevormd. Het leger zal in tijd van vrede dus bestaan uit oefeningseenheden. De onderdeden van de regimenten infanterie en artillerie zullen ieder tot een zoodanige eenheid worden „saamgetrokken". Bij de overige wapens zal dit eveneens geschieden „op soortgelijke wijze". Ik vermoed intusschen, dat aan het regiment genietroepen hierbij niet gedacht kan zijn. „In vredestijd bestaan het hoofdkwartier van het veldleger, de staven der divisiën, brigades en regimenten, doch niet de lagere verbanden." Men moet toegeven, dat deze organisatie zou uitmunten door eenvoud, maar er is bij mij ernstige twijfel of zij ook uitvoerbaar zal blijken te zijn. Voorshands moet ik het er voor houden, dat men zich het samentrekken der bataljons en compagnieën niet voldoende gerealiseerd heeft. Een compagnie heeft een groote hoeveelheid mobilisatie-goederen, die haar oorlogsuitrusting uitmaken. Die goederen moeten uit elkaar gehouden worden, ook plaatselijk, anders kan men voor het kernleger niet op een snelle mobilisatie rekenen. Uit die goederen zal moeten worden geput als men met de „oefen- 12 verbanden" groote manoeuvres zal willen hoüden. Die „oefenverbanden" behooren mijns inziens de compagnieën en bataljons zelf te zijn. Al is het maar dooréén man, de compagnieën en bataljons zullen in tijd van vrede, op de opkomst-plaats, een vertegenwoordiger moeten hebben. Er zal voor iedere compagnie een controle moeten aangehouden worden en de administratie der compagnie zal tot in bijzonderheden moeten zijn voorbereid. Bij de herhalingsoefeningen zal de administratie moeten fungeeren. Zonder een afzonderlijk bureel en een eigen adres, voor elke tactische eenheid, zal het voor het legerbestuur niet doenlijk zijn, om bij zich zelf en bij het personeel, een gevoel van gereedheid te vestigen en om de vereischte orde in den dienst te waarborgen. Wil men een toestand, dat bij een mobilisatie aanstonds met beslistheid wordt opgetreden en dat het beheer over de onderdeden goed zal worden gevoerd, dan moet er ten minste één man per onderdeel op de hoogte zijn van hetgeen met het personeel geschied is en van hetgeen op dat moment, aanhangig is. Een milicien die afgekeurd wordt, die tijdelijk naar het buitenland wil vertrekken, die landverhuizer zal zijn, die langdurig zich aan de groote vaart gaat wijden, die maréchaussée wil worden, die zich vrijwillig bij de zeemacht wil verbinden, enz. enz. moet zich schriftelijk of persoonlijk bij zijn compagnie kunnen melden en aldaar, des noodig, zijn uitrusting kunnen inleveren. Wordt de afdoening van al de mutatiën, bij de 3000 miliciens, waaruit het regiment bestaat, • in één bureel gecentraliseerd, dan zullen de zaken vertraagd worden en moeten ze op den duur in 13 het honderd loopen. Wat vooral de drukte maakt dat is, dat de man met groot verlof, blijkens de ervaring, zelden doet, wat hij moet doen; daaruit ontstaat voortdurend allerlei correspondentie. Moet nu de correspondentie over verhuizing, over zakboekjes, over inspectiën, over oproeping, over achterblijven, enz. door één bureel worden gevoerd, dan zal dat zeer omvangrijk en moeilijk te overzien zijn. Bij mobilisatie zal in de onderdeden geen paraatheid bestaan. Ik kan het punt, hier ter plaatse althans, niet verder uitwerken, en blijf er bij, dat het organisatie-plan, op dit punt, slechts oppervlakkig kan overdacht zijn. Voor de escadrons, en de batterijen, met nog zooveel omslachtiger inventarissen en met nog veel uiteenloopender respecten, kan zelfs aan een oppervlakkig indenken moeilijk geloofd worden. De inkrimping van de vredesgarnizoenen, die de memorie van toelichting van de ontwerp-oorlogsbegrooting in uitzicht stelt, kan worden toegejuicht, mits men niet alle magazijnsruimten e.d. zal opheffen. Alle garnizoenen zullen standplaats moeten blijven voor de enkele personen, die aldaar het oorlogsonderdeel vertegenwoordigen ; zij kunnen zeer goed plaatsen van opkomst blijven. Het personeel, aldaar met het bewaren der goederen en uitrustingen voor het onderdeel belast, zal tegelijk ook nuttig dienst kunnen doen, met het verstrekken en onderhouden van de'wapenen, enz. ten behoeve van den te organiseeren oefenplicht. Men leest in de toelichting van het wetsontwerp N°- 556, (dat): „de opleiding der dienstplichtigen met een eigenlijke eerste oefening, zal plaats hebben door 14 het beroepskader in oefeningseenheden; zij brengen hun herhalingsoefeningen door in oorlogsverbanden, welke, naarmate dit gaandeweg mogelijk zal blijken, meer en meer met reservepersoneel geëncadreed zullen worden." Voor de oorlogsverbanden zal men, wat de infanterie betreft, in hoofdzaak compagnieën en mitrailleursectiën hebben te verstaan. Uit het aangehaalde volgt ten opzichte der compagnieën, dat deze alleen zullen fungeeren en alleen manschappen zullen hebben, gedurende de herhalingsoefeningen. In de plannen zijn voor iedere lichting twee herhalingsoefeningen, ieder van drie weken opgenomen. Men vindt dit omschreven op blz. 6 van de memorie van antwoord II van de oorlogsbegrooting voor 1920. In het plan-Von Geusau zou iedere herhalingsoefening tevens mobilisatie-oefening zijn, „in dien zin, dat evenals bij eene mobilisatie, bij een zelfde onderdeel alle dienstplichtigen te gelijk moeten opkomen". Of dit een aanbevelenswaardig plan is, moet zeer betwijfeld worden. In een stelsel van zes lichtingen met bijv. drie herhalingsoefeningen zou het voordeel van de voltallige sterkte vermoedelijk den doorslag kunnen geven. Er zijn twee analoge bezwaren. Wanneer alle dienstplichtigen te gelijk worden opgeroepen, dan is bij de oproeping immer de tweede jaarklasse betrokken. Men ziet wel in, dat het weinig economisch moet heeten om, reeds voor een -tweede jaarklasse een • der beide herhalingsoefeningen te doen plaats hebben. Het andere bezwaar is van gelijken aard ten aanzien van de oudste jaarklasse. Altijd zal ook de oudste jaarklasse bij een oproeping voor een herhalingsoefening betrokken zijn. Van de oudste jaarklasse 15 is die oefening voor de waarde van het leger echter maar kortstondig rendabel. Minister Von Geusau heeft in het antwoord II, oorlogsbegrooting 1920, nog toegelicht, dat „de bedoeling van de herhalingsoefeningen" eigenlijk een voortgezette opleiding zal zijn. Men zou in de mobilisatieverbanden oefenen, aangezien de eerste-oefentijd niet verder zal gaan dan het samenwerken in kleine af deelingen. Deze bijzonderheid kan er belangstelling voor wekken, hoe in het plan-Pop, die aanvulling der eerste opleiding zal plaats hebben. Aan een mobilisatie-oefening bij een leger, dat uit twintig jaarklassen bestaat, zal wel door niemand worden gedacht. Het is nog onbekend op welke wijze men denkt de geoefendheid der twintig jaarklassen op peil te zullen houden. Een lastig punt, dat netelig wordt indien niet alleen van herhalingsonderricht sprake zal zijn, maar de latere oefeningen ook strekken moeten om de eerste opleiding te voltooien. Inzake de personeel-quaestie, met name tot welke aantallen er beroepspersoneel in de organisatiën zal ingedeeld worden, is tot op heden onzekerheid gebleven. De toelichting van minister Pop, bij wetsontwerp N°' 556, dat de oorlogsverbanden, — waarmede de onderdeden van het leger moeten bedoeld zijn, — „naarmate dit gaandeweg mogelijk zal blijken, meer en meer met reserve-personeel geëncadreerd zullen worden", drukt een voornemen uit, dat vaag is in zoover het aangaande de mate en de tijdstippen onbestemd blijft. 16 Het voornemen kan ook twijfel wekken omtrent zijn doelmatigheid. Zooals aanstonds toegelicht zal zijn, zou het voorbehoud in de woorden „naar mate dit gaandeweg mogelijk zal blijken", alleen betrekking mogen hebben op de vraag, of voor de noodige encadreeringen reserve-personeel beschikbaar is. Men weet uit de stukken, dat het leger in tijd van vrede niet bestaat. Het zal, wat de indeelingen betreft, op papier worden voorbereid; de uitrustingen zullen aanwezig zijn, maar de onderdeelen worden, afgezien van de perioden van de herhalingsoefeningen, alleen bij mobilisatie geformeerd. In een leger, dat in vredestijd niet bestaat, kan van een gedeeltelijke encadreering met beroepspersoneel uiteraard geen sprake zijn. Voor dit personeel zou in het Leger geen werkkring bestaan. Het voornemen om voor de encadreering der oorlogsverbanden ook op beroepspersoneel te rekenen, moest het organisatie-plan irrationeel maken. Het plan verwaarloost door dit te doen vereenvoudigingen, die voor het logisch doorvoeren der organisatie noodzakelijk zijn en die in het plan zich zelf opdringen. Men heeft misschien gemeend, dat, nu er toch nog een talrijk beroepskader aanwezig is, het regelmatiger kan zijn, dit kader maar in te deelen. Maar met dien maatregel zou bezwaarlijk kunnen ingestemd worden. De indeeling zou allicht den schijn wekken, dat er voor dit beroepskader een werkkring is; het zou niet ontbreken aan pogingen om met velerlei werkzaamheden en opleidingen, met theorieën, detacheeringen, opdrachten, kaderoefeningen, enz. bezigheid aan het beroepskader te verschaffen. Het is geheel iets anders of men dit, in vredestijd overtollige, personeel in de vredes- 17 formatiën ,,o eer compleet" noemt, dan of men het in de organisatiën houdt en een organieke plaats doet vervullen. In dit laatste geval zou de onzekerheid voor het personeel een chronisch karakter verkrijgen en ware het niet uitgesloten, dat het ongewisse op den duur ook op het legerbestuur zelf zou overslaan. Voor officieren en onderofficieren, die op organieke plaatsen zijn ingedeeld en waarvan men er niet aan indachtig zou blijven, dat het slechts een fictie is, dat zij die plaatsen ook vervullen, ontstaat zoo gemakkelijk de methode om in vacatures geregeld door bevorderingen, enz. te voorzien. De organisatie zou daar aanleiding toe geven en aldra geacht worden het te eischen. Het schijnt mij toe, dat een en ander moet voorkomen worden. De organisatie zal van stonde af in vaste, kantige vormen moeten worden opgebouwd. In een leger.dat alleen in oorlogstijd geformeerd is, kan in vredestijd, slechts aan zeer enkele beroepspersonen, een organieke plaats met een daaraan verbonden werkkring, worden toegewezen. Misschien dat het vage van de inlichtingen een onwillekeurige oorzaak heeft in het plan der regeering om met het beroepspersoneel, dat men in het leger wil ingedeeld laten, op den ouden voet door te gaan. Indirect, maar toch wel verstaanbaar, maakt men met dit voornemen kennis op blz. 3 van de toelichting van wetsontwerp n°- 556, op de plaats waar van de encadreering der oorlogsverbanden, meer en meer met reserve-personeel sprake is. „Hiervan", zegt de minister, „zal op den duur een beteekenende vermindering van het beroepskader het gevolg zijn". Op den duur, niet aanstonds; een beteekenende vermindering, niet de vervanging. 18 Waarschijnlijk moet het voornemen ter zake, in he licht bezien wordèn van den passus op blz. 2 van de toelichting der ontwerp-oorlogsbegrooting, al waar verwezen is naar blz. 11 van het antwoord II der oorlogsbegrooting voor 1920. Op deze laatste plaats leest men, „dat met de belangen der in dienst zijnde officieren en onderofficieren moet worden rekening gehouden en dat verkregen rechten niet mogen geschonden worden". Met deze meening zal men stellig gaarne instemmen. Men kan echter langs verschillende wegen met vaststaande rechten rekening houden. Er zullen, om zich van de zedelijke plichten, ten opzichte van het beroepspersoneel te kwijten, doortastende maatregelen en groote offers noodig zijn; wie het doel wil, moet ook de middelen willen. Men zal er echter angstvallig tegen moeten waken, dat de grondslagen van het nieuwe leger al aanstonds vertroebeld zullen zijn. Nog eens, in een leger, dat in vredestijd niet bestaat, is voor een beroepskader geen werkkring en zullen voor dit kader geen organieke plaatsen mogen ingeruimd worden. Maar, zoo zal men mij tegemoet voeren, als er geen voltallig reserve-personeel is om in de encadreeringen van de oorlogsbehoeften te voorzien, dan zal men wel genoopt zijn, om zijn toevlucht te nemen tot het beschikbare beroepspersoneel. Met een voorbehoud, dat uit het verdere zal volgen, moet ik dit toegeven. Men heeft voorloopig nu eenmaal nagenoeg geen reserve-hoofdofficieren en ook te weinig reservekapiteins en reserve-luitenants. Het vraagstuk dat in deze door de regeering opgelost moet worden bestaat er echter juist in om zich 19 het ontbrekende reserve-personeel uit het overcompleet beroepspersoneel te verschaffen. Onder omstandigheden bestaat daar reeds een wettige weg voor. Er zijn ook wettelijke bezwaren, maar wijst niet zelfs de grondwet den weg aan om van grondwet te veranderen? Men zal hier den stier bij de horens moeten grijpen. Er zijn tal van maatregelen denkbaar, die het doel krachtig zullen kunnen bevorderen. Vermoedelijk zal een bepaling, dat het personeel, voor zoover dit bij den overgang bijv. 15 of 20 dienstjaren heeft, aanspraken zou houden op een activiteitspensioen, de reserve reeds eenige aantrekkelijkheid kunnen geven. Voorts zal met een doeltreffende salaris-regeling de overgang kunnen bevorderd worden. Bij hetgeen men ter zake doet, zal men er m. i. aan indachtig moeten blijven, dat het veel beter is aan het overcompleet personeel, bij de reserve desnoods het volle activiteitssalaris toe te kennen, edoch zonder verdere verhoogingen, dan dat men het voor hetzelfde salaris in actieven dienst houdt. In dien dienst zou men er ledigheid, schijnbeweging en demoralisatie mee kweeken. Dit ware het verkeerdste van wat men doen kan. Natuurlijk dat bij het regelen van de reserve-plichten voor dit personeel in alle eventueele behoeften van den dienst ruim zal kunnen en moeten worden voorzien. Ik moet het nog eens herhalen, het is dringend noodig, dat voor de beroepsofficieren en voor de beroepsonderofficieren omtrent hun lot opklaring komt. Minister Von Geusau heeft in 1919 meegedeeld, dat alle onderdeden van het regiment tot een paar eenheden zullen worden saamgetrokken. Buiten die een- 20 heden zou in vredestijd van het regiment niets bestaan.. Na de samentrekking zal dus o. m. het geheele officiers- en onderofficierspersoneel in de oefeningseenheden zijn bijeengebracht. Maar de minister deelde ook mee, dat hij de oefeningseenheden zich dacht als een paar compagnieën, waarbij „voldoende beroepskader ingedeeld is om de oefeningen te houden en de administratie te voeren, doch niet meer dan dat". Kan het verwonderen, dat het beroepspersoneel sedert in spanning verkeert? Het zal een weldaad zijn indien de plannen spoedig zullen opgehelderd worden. Uit de groote aantallen beroepsofficieren en beroepsonderofficieren, die thans beschikbaar zijn, zal men" een keuze moeten doen: a voor den dienst aan het departement, b voor de staven en c voor de opleidingen bij de oefeningseenheden. De categorieën onder a en b zullen tot het strikt noodige personeel moeten worden teruggebracht. Een niet onbelangrijk gedeelte der staven zal tot het reserve-personeel kunnen behooren. Wanneer die indeelingen hebben plaats gehad en nog een kleine reserve voor vacatures is. afgezonderd, heeft men een overzicht van wat over• compleet is. Het terrein voor de te nemen maatregelen' zal dan geëffend moeten worden; het object ervan zal dan duidelijk voor oogen staan. Nog op, een bijzonder punt moet ik wijzen. Men zal m. i. de instructie-scholen zelfstandig moeten organiseeren. Deze zouden los van de regimenten moeten opgericht worden. Uitgaven vordert dit niet, want men heeft alle samenstellende deelen, in grooten overvloed beschikbaar. De onderdeden van het 21 regiment zullen dan alle in een zelfde situatie verkeeren: in vredestijd op papier; bij mobilisatie los van de scholen. Die afscheiding levert voordeelen op, die men goed zal doen zich te verschaffen. Men kan dan bij de herhalingsoefeningen alle compagnieën oefenen. In het plan der regeering kan men dit niet ten aanzien van de compagnieën, die als oefeningseenheid fungeeren. Die eenheden zijn het geheele jaar, in ploegen die over elkander reiken, met het opleiden van recruten belast. Vermoedelijk met het oog daarop spreekt minister Pop niet van bataljons, compagnieën, batterijen en eskadrons maar van „oefenverbanden". Vooral voor het leger, dat de regeering op het oog heeft, is het nuttig en noodig, dat het personeel, althans bij de herhalingsoefeningen, de oorlogscompagnie leert kennen. Commandant, officieren, kader en mannen moeten bij die oefeningen met elkander in samenwerking zijn. Al zal dit, op gronden, die ik reeds vermeldde, niet voor het complete personeel gelijktijdig kunnen plaats hebben, dit mag niet uitsluiten, dat bij de herhalingsoefeningen zooveel doenlijk wordt bij elkaar gebracht, wat tot een zelfde oorlogseenheid behoort. Men organiseere derhalve zelfstandige instructiescholen en vange ook onverwijld aan met de opleidingen van verlofspersoneel voor de voorshands in aanmerking komende rangen. Op den duur zal men moeten trachten uit het reserve-kader en uit de dienstplichtigen voor alle plaatsen van de aanvoering in de regimenten te voorzien. 22 Voor de opleidingen, die aan de kaderscholen der regimenten zullen plaats hebben, geeft de memorie van antwoord II van de oorlogsbegrooting 1920, eenige aanwijzingen. Het is nog niet gebleken dat minister Pop zich daarmee vereenigd heeft. De opleidingen tot korporaal en sergeant zullen ploegsgewijze plaats hebben. De korporaalsopleiéing zal als de militie-ploeg in haar vierde oefeningsmaand treedt, aanvangen. Zooals uit de later te vermelden regeling zal blijken, moet op dit tijdstip het onderricht in sectie-verband nog plaats hebben. Een tijdstip derhalve, waarop de soldaten-opleiding nog bij lange na niet voltooid zou mogen heeten. Aan de opleiding tot sergeant is voor de aspiranten en voor de aangewezenen de verplichting verbonden om drie maanden langer dan hun ploeg in dienst te blijven. „In die drie maanden", zegt de memorie, „krijgen zij hunne praktische opleiding bij de volgende militie-ploeg". De vraag rijst, zal men de nieuw aangestelde sergeanten bij de volgende militie-ploeg als instructeur laten optreden? Dat zou toch heel onpractisch en weinig menschkundig zijn en onvermijdelijk ten koste komen van de vorderingen en ten slotte van de geoefendheid der miliciens. Het heeft den schijn alsof men hier de zeilen door denzelfden wind, nu eens hol, dan weer bol laat blazen. De diensttijdverkorting is toegelicht met het voornemen, om de militie, door alleszins bekwaam beroepskader, in oefeningseenheden, intensief te doen opleiden. Accoord. Maar als dit aldus geschiedt, dan is er voor de militie-sergeanten geen gelegenheid oni bij een militie-ploeg werkzaam te zijn. Een andere taak 2ö dan die van de instructeurs bestaat er vcor sergeanten doorgaans bij een militie-ploeg niet. Daarbij, men onderschat het werk van den instructeur, indien men zou aannemen, dat van een zelfde lichting, de sergeant gevormd uit een vorige ploeg, als regel de instructeur zou kunnen zijn van den milicien uit de volgende ploeg. Alleen de maand van inlijving zou voor het zelfde lichtingspersoneel beslissen, wie de instructeur en wie de leerling zal wezen. Ik vermoed, dat de leider van de oefeningen bij een instructie-school er niet aan denken zal om den militie-sergeant als instructeur te bezigen. Hij zal hem nu en dan eens een groepscommando kunnen geven, maar overigens zal het er op neerkomen dat de „praktische opleiding" bestaan zal in toekijken. De militie-sergeanten moeten niet tot instructeur maar tot aanvoerder worden opgeleid. Daarop zal hun practische vorming moeten gericht zijn. Een opleiding tot instructeur zou voor verreweg de meesten in zoo korten tijd niet slagen. Zij is .voor de militie-sergeanten ook stellig niet in de eerste plaats noodig. Het verschil tusschen een instructeur en een aanvoerder moet in het oog blijven. De beroepssergeant behoort aan de eischen van beide functiën te voldoen, maar voor den militie-sergeant moet in de opleiding de aanvoerders-functie op den voorgrond staan. De memorie van antwoord verwaarloost dit laatste echter geheel. We zijn wel heel ver afgedreven, dat het onderscheid tusschen de technische taak van den instructeur en de tactische functiën van den aanvoerder op nieuw moet worden in het licht gesteld. Voor de practische opleiding van de militie-sergeanten tot aanvoerder zal bij de kaderscholen de gelegenheid ont- 24 breken. De practische vorming zou moeten omvatten het optreden als sectie-commandant, zoowel voor de sectie zelfstandig als in de compagnie. Men kan bij de kaderschool de oefen-gelegenheid daartoe alleen scheppen door den voortgang van de opleiding der manschappen in de oefeningseenheden te verstoren. Dat zou voor de betrekkelijk talrijke militie-sergeanten veel te vaak moeten geschieden. Voor oefeningen van de sectie in het compagniesverband zou bovendien de sterkte aan manschappen te gering zijn. Op dit belangrijke punt kom ik breeder terug. Ook voor onderlinge oefeningen is in het plan van minister Von Geusau geen gelegenheid, omdat er bij een ploegsgewijze opleiding te weinig personen gelijktijdig in opleiding zijn. Ten aanzien van de officiersopleiding heeft men in de genoemde memorie van antwoord eveneens verwarring met betrekking tot de eischen van de instructie en die van het tactisch commando. Van den vaandrig wordt daar gezegd: „Uiterlijk een jaar na zijn vertrek met groot verlof, wordt hij wederom voor twee maanden onder de wapenen geroepen, gedurende de laatste twee maanden voor een militie-ploeg om daarbij aan de instructie deel te nemen". „Wenscht hij", nu is van den tweede-luitenant sprake, „in aanmerking te komen voor eerste-luitenant, dan moet hij gedurende de laatste twee maanden van een recrutenploeg zijne geschiktheid voor dien hoogeren rang komen bewijzen". De zaak is, dat er bij de opleiding van een militieploeg geen gelegenheid is om een vaandrig in zijn tactisch commando te oefenen; evenmin voor den 25 tweede-luitenant, om zijn geschiktheid als tactisch aanvoerder te bewijzen. Voor één dag zou een gelegenheid misschien kunnen worden gemaakt, maar stellig niet yoor twee maanden. En de aangehaalde bepalingen zijn, zooals men begrijpe, niet ontworpen voor één vaandrig en voor één tweede-luitenant, maar voor de aantallen, die men hoopt per regiment jaarlijks te kunnen bevorderen. , In de memorie vindt men in den zelfden geest „de practische opleiding" aangegeven voor den eersteluitenant, die kapitein wenscht te worden. Zij zal bestaan in het „meemaken" van de twee laatste maanden van een recruten-cursus. En, „overeenkomstige eischen zullen worden gesteld voor bevordering tot majoor". Het zwitsersche oefeningsstelsel heeft bepalingen, die tamelijk overeenkomen met de hierboven aangehaalde. Wanneer men daarin steun mocht willen vinden voor hetgeen bij ons voor de kaderopleiding is ontworpen, dan vrees ik, heeft men het ware van de zaak niet begrepen. Wat is het geval? In het zwitsersche leger bestaan geen beroepsonderofficieren ; geen enkele. Daar moeten alle instructeurs uit de dienstplichtigen worden gevormd. En o.a. om daarvoor een voldoende keuze te verkrijgen, is voor al het kader, dat promotie moet maken, het deelnemen aan één of meer instructieperioden verplichtend. Voor de officieren is het eenigszins anders. Er zijn in Zwitserland voor dê opleiding van beroepsofficieren geen academie of hoofdcursus. Alle officieren komen uit de dienstplichtigen voort. Voor hen, die naar de positie van beroepsofficier dingen, d. i. naar die van 26 instructeur, ligt het voor de hand, dat zij ook bij de instructie een opleiding moeten krijgen. Voorde overige officieren zou dat niet in de eerste plaats noodig zijn. Maar men heeft in Zwitserland, ook voor de opleiding van officieren tot aanvoerder, bij de recrutenscholen ruime middelen, die bij ons ontbreken en die uiteraard aldaar ook aan de sergeants-opleiding ten goede komen. In Zwitserland bestaat algemeene dienstplicht. Alle geschikten voor den krijgsdienst worden opgeleid. Het aantal recruten, dat jaarlijks in één school gelijktijdig in opleiding is, bedraagt, naar gelang van het kanton en de kreis van + 500 tot + 800 man. In onze intructiescholen zal het aantal per militie-ploeg, in de laatste twee maanden niet meer dan + 90 kunnen bedragen. Ik zal dit aantal op een andere plaats nog toelichten De toestanden loopen te veel uiteen dan dat men voor de, in het plan-Von Geusau ontworpen bepalingen, steun in de zwitsersche methode zou kunnen hebben. De afdeeling „generale staf" van het departement van oorlog, die met deze soort bepalingen en organisatiën belast is, stond ten aanzien van de opleidingen van het verlofskader tot aanvoerder, voor een lastig geval. De bezuiniging van twee maanden was vooropgezet. De oude structuur voor de opleidingen meende zij blijkbaar te moeten handhaven. De centralisatie in de militie-opleiding zou eo ipso in de kaderopleidingen geen veranderingen brengen. Afgezien van het ploegenstelsel, waarover nog later, was het eenige dat anders werd, dat er voortaan geen troep zou beschikbaar zijn. In die situatie wist de afdeeling voor de practische opleidingen tot aanvoerder: sergeant, luitenant, kapitein en majoor, geen goeden raad. En .toen zal aan den 27 minister een relaas over het bijwonen en meemaken gedurende twee maanden, van de opleidingen bij een militie-ploeg zijn aan de hand gedaan. Dat dit met eenige cordaatheid moet geschied zijn, kan de zinsnede bewijzen, waarmede in de memorie van antwoord het relaas wordt besloten: „Door de opleiding voor officier en onderofficier op deze wijze te regelen, is het niet noodig afzonderlijke oefenings-detachementen te hebben, doch wordt aansluiting verkregen bij de recrutenscholen." Ik mag dit onderwerp niet beëindigen dan na ook de mogelijkheid vermeld te hebben, dat de minister, geheel op zich zelf, deze organisatie zou bewerkt hebben. Regel is, dat een minister geen mededeelingen van organisatiën en andere ingrijpende maatregelen doet, dan na daarover van gedachten gewisseld te hebben met de betrokken autoriteit. In casu zou dit, voor alle zakelijke punten betreffende de oefenings- en organisatieplannen in de memorie van antwoord, de chef van den generalen staf zijn geweest. Het doet echter ten slotte weinig ter zake wie de ontwerper was. Het aangelegen vraagstuk van de opleiding tot aanvoerder van het militie-kader is in de memorie van antwoord al te zeer verdoezeld en het is voor de praktijk onopgelost gebleven. Minister Pop heeft op blz. 6 van de toelichting van wetsontwerp N°- 556 meegedeeld, dat ten einde te kunnen voorzien in de behoefte „aan deugdelijk verlofskader ook in de hoogere rangen," „aan de opleiding en verdere vorming der verlofsofficieren groote zorg besteed zal moeten worden". Men kan derhalve verwachten, dat voor het vraagstuk der opleidingen 28 tot aanvoerder, nog nader een oplossing zal worden voorgesteld. Te meer is daar ten aanzien van de militie behoefte aan, omdat het voortaan vooral op het militie-kader gaat aankomen. Het kleine contingent geeft zoo groote kansen op vrij-loten, dat deze den toeloop tot het reservekader zeer waarschijnlijk ongunstig zullen beïnvloeden. 111. Uit de memorie van antwoord op het voorloopig verslag II van de oorlogsbegrooting voor 1920 is gebleken, dat het in het voornemen ligt om de lichtingen der mjlitie in de toekomst, meer dan tot dusverre, in ploegen op te leiden. Voor de infanterie, de niet bereden artillerie en de genie zal in drie ploegen worden geoefend, die met twee maanden over elkander reiken; voor de beredenen der artillerie en der treinen in twee ploegen met een zesmaandschen overslag. Het stelsel heeft een economisch voordeel, in zoover het de maximum-sterkte, die het voor eerste-opleiding gelijktijdig onder de wapenen brengt, belangrijk doet dalen. Die sterkte heeft toch niet alleen invloed op de behoefte aan kazerneeringsruimte maar beheerscht de gansche exploitatie van de strijdmacht. De sterkte die door de herhalingsoefeningen in beheer komt, •beïnvloedt de exploitatie veel minder en slechts zijdelings, omdat voor deze oefeningen zonder bezwaar met velerlei geschipperd kan worden. Voor logies pleegt men zich met kampen en forten te behelpen en overigens worden de eischen bij de herhalings- 29 oefeningen lager gesteld. Wanneer de maximum-sterkte van de militie in eerste-opleiding, kleiner is, dan kunnen de magazijnsruimte, de hoeveelheid nachtleger, het aantal abattoirs en bakkerijen, de krachten voor reparatiën, de dienstreizen, het aantal burger-corveeërs, het aantal bedden in de ziekeninrichtingen, het aantal rijwielen, dienstpaarden, enz. enz. eveneens geringer zijn. Op die punten is het „wat men ziet en niet ziet" toepasselijk. Wanneer men in de jaren, na een uitbreiding van het militie-contingent waarvan er enkele nog genoeg in het geheugen liggen, veelal met spijt waarnam hoe jaarlijks het eindcijfer der begrooting in de hoogte was gegaan, dan moest dat voornamelijk aan de zaken worden toegeschreven, die men bij het votum over de uitbreiding, niet gezien had. Na aanneming van het voorgestelde ploegensysteem zal zich het omgekeerde kunnen voordoen. De leger-exploitatie zal vereenvoudigingen toelaten. Natuurlijk dat dit niet automatisch zal gaan. Men moet zich evenmin illusiën maken, indien men de vereenvoudigingen aan de wapens en aan de takken van dienst zelf zou overlaten. Er zal hier een loonende taak zijn voor de legerleiding zelve. Tot zoover voor wat het budget betreft. De appreciatie van het ploegenstelsel overigens moet verschillen naargelang van de opleiding waarbij het wordt toegepast. Heeft de opleiding hoofdzakelijk het aankweeken van individuede vaardigheid ten doel, zooals voor de vesting-artillerie en de genie het geval is en zooals ook van het eerste tijdperk van de opleiding der infanterie-militie kan gezegd worden, dan biedt het ploegenstelsel voordeden aan, die meetellen. Het onderricht in de elementaire zaken kan aan de kleinere 30 aantallen degelijker worden gegeven; van de leermiddelen, in zonderheid van de oefeningsterreinen en onder deze vooral varl de schietterreinen, kan voor de op elkaar volgende ploegen een meer rendabel gebruik worden gemaakt. Voor de opleiding bij de niet bereden artillerie, bij de genie, zoomede voor het eerste tijdperk der infanterie opleiding, is het ploegenstelsel verkieselijk. Wel zijn deze opleidingen niet uitsluitend op individueele vaardigheid gericht en moeten de artilleristen en de pioniers ook met elkander in groepen leeren samenwerken, maar voor deze groep-oefeningen zijn ploegen van een derde lichtingssterkte talrijk genoeg. Dit zelfde geldt voor de opleidingen in het sectie-verband, die in het eerste tijdperk aan de- infanterie-militie behooren gegeven te worden. Voor al deze opleidingen is het geen strikt vereischte, dat zij door de organieke chefs worden geleid. Bij deze opleidingen kan zonder bezwaar gecentraliseerd worden. Zij kunnen in depots of instructiescholen plaats hebben, terwijl voor ploegen, die achtereenvolgens geoefend worden,' een kleiner aantal instructeurs noodig zijn, die in bijzondere geschiktheid voor dit werk kunnen uitmunten. Het ploegenstelsel zou voor de genoemde opleidingen onvoorwaardelijk aanbevelenswaardig mogen heeten, indien het niet ook onwillekeurig de présumptie wekte, dat aan de opleiding der ploegen allicht niet die volledigheid zal kunnen worden gegeven, welke voorheen aan de geheele lichting ten deel viel. Men weet, dat voor de garnizoenen, wier ontoereikende schietterreinen daartoe • aanleiding gaven, schietoefeningen in de legerplaats bij Harscamp plaats hadden. Zal 31 dit voor die garnizoenen jaarlijks voor iedere ploeg herhaald worden ? Zal voor elke ploeg der vestingartillerie gelegenheid bestaan voor een oefenperiode met scherp ? Zal er bij elke ploeg een grootere vaaren rijoefening plaats hebben voor de varende en rijdende pontontreinen ? Zal het regiment genietroepen driemaal een kamp voor practische oefeningen betrekken op de zeisterheide ? enz. Al die oefeningen hebben voor de opleidingen bij de betrokken wapens een wezenlijk nut. Voor den milicien is het verblijf in een kamp en het oefenen in voor hem vreemde en daarvoor bijzonder geschikte terreinen, niet alleen vormend om hetgeen hij daar zelf te doen krijgt, maar ook in zoover hij bijwoont en ziet wat door anderen gedaan is of wordt tot stand gebracht. Bij een lichting is uiteraard uit dit oogpunt meer te beleven dan bij een ploeg. Wanneer op de gestelde en op dergelijke vragen een geruststellend antwoord zal kunnen gegeven worden, dan zullen de onkosten in totaal in ieder geval grooter zijn. Voor een geheele lichting worden naar verhouding minder munitiën en minder oefeningsmaterialen gevorderd. Ook minder spoorwegvervoer, omdat het kader, in het systeem van ploegen, driemaal naar de oefeningskampen op en neer moet. De oefening in kampen en buiten de garnizoenen kan voor de ploegen niet willekeurig ingedeeld worden, maar houdt nauw verband met de maand der opleidingen, vóór welke de kampoefening niet vruchtdragend genoeg zou zijn. Er is daarom kans dat zij, om het ongunstige jaargetijde of uit andere redenen er niet zelden bij zullen inschieten. 32 De bezwaren kunnen echter ondervangen worden. Zoo zal bij het opheffen van infanterie-garnizoenen wel in een voorname plaats op de gelegenheid voor goed schietonderricht gelet worden, terwijl het bezwaar voor de militie-opleidingen bij de genie en de vesting-artillerie zou kunnen vermeden worden door dé voltooiing der opleidingen in de oefeningskampen en op de schietvelden, enz. uit te stellen tot de herhalingsoefeningen. Van het ploegenstelsel is wel eens gezegd, dat het de strekking heeft om onafgebroken troepen onder de wapenen te hebben en de kazerne het geheele jaar open te houden. Ik weet niet of dit voor de regeering een beweegreden is geweest, maar ook al is dit inderdaad een oogmerk en al meent men, dat dit argument verouderd en overbodig is en moet afgekeurd worden, dan ware het stelsel nochtans voor de detailinstructiën, met voordeel te aanvaarden Zooals gezegd, het belooft ook voor de leger-exploitatie op den duur niet onaanzienlijke bezuinigingen mogelijk te zullen maken. Ook voor de detail-instructie bij de bereden-artillerie is het stelsel op de hiervoren uiteengezette motieven aanbevelenswaardig. Bij een eerste-oefeningstijd van twaalf maanden is het voor dit wapen zelfs onontbeerlijk te achten. Het ploegenstelsel zou voor onze toestanden evenzeer een oplossing kunnen zijn voor de opleiding der cavalerie-militie. Te gelegener plaatse zal dit worden toegelicht. Nog is van het ploegenstelsel als een voordeel te vermelden dat het niet een geheele lichting gelijktijdig aan de productie onttrekt. Ook het weder bekomen van plaatsing en werk na den dienst, zal allicht betere kansen hebben. 33 Geheel anders valt de beoordeeling van het ploegenstelsel uit, wanneer men het ziet toegepast voor de opleidingen van de tactische eenheden als zoodanig. Deze oefeningen worden gehouden in de tweede helft van de zesmaandsche opleiding. Men kan ze, in tegenstelling 'met de elementaire detail-instructie van de eerste maanden, de toegepaste detail-instructie noemen; zij brengt den samenhang en de samenwerking en moet de schakels leveren, welker eenheid en vastheid de gevechtswaarde van de infanterie zullen bepalen. In de instructie-scholen zijn deze toegepaste oefeningen stellig niet op haar plaats. Voor dezen is de leiding van de organieke chefs en de deelname van het organieke officiers- en verder kader een eerste voorwaarde. Het ploegenstelsel kan aan de eischen van deze opleiding in weinig opzichten beantwoorden. Niet in ieder derde deel van een regimentslichting, maar in de deelen der lichting,, die achtereenvolgens onder de wapenen komen, zal compagniesgewijze de .vereischte samenhang moeten worden nagestreefd. In de geheele lichtingen eener compagnie en in de lichtingen onderling komt het bij den veiligheidsdienst en in het gevecht op systeem en samenwerking aan. Bij deze opleidingen behoort het compagniesverband op den voorgrond te staan. De compagnie als zoodanig is. hier het object. Alle samenstellende deelen: manschappen, kader en officieren moeten er wederkeerig; met elkander in oefening zijn. Het komt mij voor, dat het verkorte verblijf onder de wapenen, dat thans in beproeving is, voor de opleidingen een voldoend resultaat zou beloven, wanneer 34 maar geen vitale factoren zouden worden over het hoofd gezien. Het beginsel voorts om in de te hervormen strijdmacht de beroepsofficieren en het verdere beroepskader door reserve-personeel te vervangen, behoeft geen afbreuk te doen aan de hechtheid der aanvoering, echter op deze voorwaarde, dat het verlofskader mèt en in den troep, voor welken het in de oorlogsformatiês bestemd is, geoefend zal zijn. Verkort men de opleidingen, heft men het beroepskader op en blijven bij de opleidingen de functiënen organen, die saamgesmeed moesten worden, gescheiden, dan zal het effect dier drieledige bekrimping onvermijdelijk een aftakeling zijn waarmee het wezenlijke van de weermacht goeddeels verloren gaat. Het personeel zal, na zijn dienst volbracht te hebben, dan niet met een geest van vertrouwen huiswaarts keeren. De compagniescommandant moet zijn geheele personeel tot samenwerken, tot het bewustzijn van geoefendheid en tot vertrouwen hebben gebracht. Het spraakgebruik pleegt de compagnie een tactische eenheid te noemen; zij krijgt in het wezen der zaak eerst beteekenis als zoodanig, nadat zij door haar commandant tot een eenheid gemaakt is. Nu is het wel bekend wat er aan dit ernstig bezwaar van het ploegenstelsel voor de oefeningen in het compagniesverband, pleegt tegemoet gevoerd te worden. Ook in het antwoord van minister Von Geusau kan men lezen: „Het voordeel dat kader en manschappen elkaar kennen is in de praktijk toch gebleken van zeer betrekkelijke waarde te zijn, daar officieren en onderofficieren dikwijls verwisselen . . .". Het kan worden toegegeven en als juist erkend, dat 35 de moderne gevechten de legerverbanden in die mate verbrijzelen en oplossen en dat een oorlogvoering van eenigen duur zóó herhaaldelijk het, uit overblijfsels, nieuw samenstellen van compagnieën noodig maakt, dat men op den duur toch met onderdeden te doen heeft, waarin aanvankelijk elk oefen-verband -gemist wordt. Maar wat zou dit kunnen bewijzen ? Het sluit naar mijn oordeel niet uit, dat wij er ons op moeten voorbereiden, dat ons de eerste schok zal worden toegebracht met geschoolde en goed samenhangende compagnieën. Er wordt in het voorgedragen stelsel van oorlogstoebereidingen door de regeering nagenoeg alles gezet op het uitgangspunt, dat wij legen den eersten stoot bestand zullen zijn. Faalt dat uitgangspunt, dan komt er van nieuwe compagnieën •of van reserve-formatiën niets meer; dan zullen alle uitgaven aan troepen voor een tweede instantie en aan oefenplicht besteed, verspild zijn. Wat wij in onze maatregelen van defensie voor het eerste treffen organiseeren en voorbereiden, moet goed georganiseerd en goed voorbereid worden. Tegenover halfheid staat de grootst denkbare kans, dat de eerste stoot „endgültig" zal wezen. Er is ook aan gelegen, dat de mannen, die onze strijdmacht vormen, als een resultaat hunner opleidingen, zich zeker gevoelen en bij hunne haardsteden met vertrouwen een mobilisatie kunnen afwachten. In het plan van minister Von Geusau ligt ook de •oprichting van instructiescholen bij de bereden wapens in de bedoeling. Het bezwaar van het ploegenstelsel, dat ■voor de voortgezette opleiding bij de infanterie aan- 36 gewezen is, komt voor de batterijen niet zoo sterk opden voorgrond, maar bestaat toch onmiskenbaar ook voor de oefening en het optreden in het batterij-verband. Voor de escadrons zal een gemis aan samenwerking tusschen commandant, kader en huzaren allicht nog: grooter bezwaar zijn dan bij de compagnieën. In hoever bij het ploegenstelsel de aanwezige sterkte voor de voortgezette opleidingen een struikelblok zal vormen, hangt van de indeelingen af. Het is nog onbekend hoe het kleine contingent over de wapens verdeeld zal zijn. Voor de infanterie kom ik in ander verband op de sterkte terug. Bij de treinen heeft het ploegenstelsel de strekking; om het geheele jaar, voor de behoeften van den dienst, over geleiders van paarden-tractie te kunnen beschikken. Deze behoeften houden nauw verband met de legersterkte en moeten m. i. bij de vraag, waar op de leger-exploitatie bezuinigd kan worden, in. de komende jaren in nauwgezette aandacht blijven.. IV Bij de tijdelijke wijziging van de militiewet is de eerste oefeningstijd voor 1920 aanzienlijk ingeperkt. Voor de onbereden wapens is hij op ten hoogste zes maanden vastgesteld, voor de bereden-artillerie op ten hoogste een jaar en voor de cavalerie op ten hoogsteachttien maanden. De minister Alting von Geusau begrootte, dat zijn voorstellen op dit punt een jaarlijksche vermindering van uitgaven zouden toelaten* 37 •van f 3.580.000. Men vertrouwde blijkbaar, dat het de militaire autoriteiten zou gelukken, de opleidingen binnen de gegeven termijnen, opnieuw zoodanig in te stellen, dat zij vruchtbaar zouden zijn. Hij zette voorop dat de vraag of met een zoo korten eerste-oefeningstijd toch een behoorlijke wapenmacht wordt verkregen niet met wiskunstige zekerheid in bevestigenden zin te beantwoorden is, maar ook waar de tijd het kortst werd toegemeten, voor de onberedenen, meende de minister zou in 6 maanden zeer wel zijn aan te leeren „wat tot het handwerk van den soldaat behoort". „De ■geest van het geheele volk bij een uitbrekenden krijg is ook in dit opzicht voor het leger in meerdere mate beslissend dan een ietwat hooger peil van geoefendheid". Waar in de gegeven internationale en politieke situatie voor bezuiniging op de militaire uitgaven „alleszins aanleiding was", kon men als dit onvermijdelijk bleek, met een eenigszins geringer resultaat van geoefendheid, genoegen nemen. Vorenstaande overwegingen geven verkort, naar geest en inhoud, het plan aan waarvan de regeering bij de oorlogsbegrooting voor 1920 en bij haar tijdelijke afwijkingen van de militiewet, voor het inperken van de eerste oefeningstijden - uitging. Dit plan heeft in de beide takken der volksvertegenwoordiging bij aanzienlijke meerderheden instemming gevonden. Afgezien van den benoodigden tijd om het handwerk te leeren levert een verkorting van den opleidingstijd der militie altijd eenig nadeel op. Van de waarde, die het dienen in een militair verband tot het aankweeken van gemeenschapszin, orde en tucht heeft, wordt iets prijs gegeven. Een deel der manschappen blijft als 38 soldaat iets minder waard dan na een voortgezetten dienst het geval zou zijn. Overwegend groot is dit deel zeer zeker niet. De jonge mannen op wier inborst men nog een ietwat vormenden invloed zou hebben, op wie een goed voorbeeld inwerkt en die vatbaar zijnvoor lessen en aansporingen welke op orde, samenwerking, wilsoefening en flinkheid zijn gericht, zijn meestal juist de personen, welke die lessen en aansporingen het minst behoeven. Aan anderen daarentegen, wien men gaarne opvattingen en gevoelens zou zien bijgebracht, die kun waarde als soldaat en als staatsburger zouden verhoogen, is maar al te vaak iedere poging daartoe geheel verspild. Men kan daarom gereedelijk aanvaarden, dat de regeering dezen factor buiten overweging heeft gelaten. Nu de tegenwoordige minister van oorlog op het punt van den duur van de eerste oefeningstijden de beginselen van zijn voorganger in hoofdzaak heeft overgenomen is het actueel gebleven en kan het veelszins nuttig zijn zich een meening te vormen omtrent de opleidingen en omtrent de oefeningsvoorwaarden, die de nieuwe wetgeving oplevert. Men weet, dat de wijzigingswet, die de eerste oefeningstijden op hrun maxima vaststelt, slechts op de lichting 1920 betrekking heeft en dat een ontwerp aanhangig is dat de strekking heeft om, in afwachting van een nieuwe wet op den dienstplicht, aan de lichting 1921 geen zwaarder lasten op te leggen dan in het in uitzicht genomen legerstelsel, voldoende worden geacht. Met uitzondering van de hospitaalsoldaten, voor welken een eerste-oefentijd van twaalf maanden wordt voorgesteld, zijn voor de lichting 1921 dezelfde maxima voor eenste-oefening. 39 in het ontwerp opgenomen als voor de lichting 1920 gelden. In overeenstemming met de door de regeering in uitzicht genomen lichtingssterkte voor de-toekomst is het contingent voor 1921 op 13000 man bepaald, waarvan er ten hoogste 1000 man bestemd zullen zijn voor de zeemilitie. Men heeft in de bepalingen, die voor de lichting 1921 zullen gelden, met de hoofdpunten te doen van de latere definitieve legerwet. Wel zullen deze slechts voor één lichting worden vastgesteld, maar de vaststelling is als inleiding van een definitieven toestand bedoeld. En al kan alreeds voorspeld worden, dat men zich de latere beslissing wel uitdrukkelijk zal voorbehouden, onmiskenbaar reikt het gewicht van de beslissing aanzienlijk verder dan het ontwerp voor de lichting 1921. De regeering acht voor de eerste toekomst „een betrekkelijk klein, doch goed toegerust kernleger" noodig, „dat binnen korten tijd, door uit reservetroepen gevormde afdeelingen, op grootere sterkte gebracht kan worden". Een eerste element van „goede toerusting" van het kleine kernleger zal de geoefendheid moeten zijn. Het is daarom van belang na te gaan wat op de engere basis van den verkorten oefentijd voor de lichting 1920 door de betrokken autoriteiten van de oefeningen is gemaakt. In de opvattingen van vroegere jaren was het bij sommige wapens al krap aan met den beschikbaren tijd. De verlofsbepalingen hadden, zonder dat men zich daarvan buitenaf veel rekenschap heeft gegeven, het aantal oefeningsdagen reeds met lU verminderd; sedert kon over den zaterdag-namiddag en over den maandag-morgen feitelijk niet meer voor oefeningen 40 of diensten beschikt worden. En op de overgebleven oefengelegenheid was thans voor de onbereden troepen 30%, voor de beredenen der artillerie 34% en voor de cavalerie 25 % gekort. Voor de vraag hoeveel men met de kleinere oefeningstermijnen op de geoefendheid zou inboeten hebben de verkortingen niet voor alle wapens eenzelfde beteekenis. Zij verschilt naar gelang van den aard der opleiding. Is deze betrekkelijk eenvoudig of er voornamelijk op gericht om een bepaalde vaardigheid aan te kweeken, als bijv. voor den trein-soldaat, den pontonnier of pionier, den telegrafist, dan kan men zich allicht naar den korteren tijd schikken en heeft deze soms zeer weinig of geen bezwaar, omdat men bij de indeeling der militie, voor deze meer bijzondere opleidingen, vaklieden kan aanwijzen. Betreft de opleiding de meer algemeene bruikbaarheid als soldaat, waarbij het aanwenden der wapenen op den voorgrond staat en waarbij bovendien marcheeren, paardrijden, tirailleeren, beveiligen, waarnemen, afstanden schatten en meer andere vakken moeten worden onderwezen, voor de instructie in zonderheid, waarbij de soldaat ook tot zelfstandig oordeelen en tot eenig initiatief moeten worden opgeleid, is het terugbrengen van al die opleidingen in een korter program lang niet eenvoudig. Voor een opleiding, die overeenkomstig den oefenstof in tijdperken verdeeld is, kan de beteekenis van de diensttijdverkorting ingrijpend zijn. Bij zoodanige verdeeling is voor elk volgend tijdperk veelal een hoogere commandant met de dagelijksche leiding belast, die dan voor de vorderingen én voor de geoefendheid aan het eind van zijn tijdperk, aansprakelijk is. 41 Wanneer men een aldus ingedeelde opleiding een paar maanden verkort, worden er veel vakkennis, veel inzicht in de beteekenis der details, veel ervaring in zake opleidingen, en veel ernst en bedachtzaamheid vereischt om bij het ontwerpen van een nieuwe regeling het evenwicht te vinden. Men kan de bekorting alsdan stellig niet maar pondspondsgewijze over de tijdperken verdeelen. Er zijn dan allicht eenige instructiejaren of instructie-ploegen mee gemoeid, om het rendement, dat in de gegeven tijdspanne bereikbaar is, er zooveel het oefenprogram betreft, ook uit te halen. Ik stel mij voor in de eerste plaats ten aanzien van het wapen der infanterie na te gaan wat ter zake is verricht en bereikt. Voor ieder der wapens en diensten in het bijzonder zou een onderzoek nuttig kunnen zijn. Wanneer echter voor de infanterie, binnen het wettelijk gestelde maximum oefeningsmaanden, goede oefeningsvoorwaarden kunnen worden verkregen, dan kan worden aangenomen, dat deze voor de overige militie van de onbereden korpsen eveneens bereikbaar zijn. Voor de bereden wapens zal een afzonderlijk onderzoek noodig zijn. Allereerst dus het nieuwe opleidingsprogram voor de infanterie-militie. Voor de te regelen opleidingen moest worden rekening gehouden met een noodzakelijke uitbreiding van de leerstof, die ons opgedrongen is door reeds geijkte ervaringen van den grooten oorlog. De hedendaagsche infanterie mag voortaan niet geheel vreemd zijn in den loopgraven'strijd. Deze heeft het gevecht op zeer kleine afstanden opnieuw actueel gemaakt. Uit dien hoofde móet de militie, behalve in het aanleggen en stormvrij maken van loopgraven, 42 meer dan tot dusverre in het bajonetvechten en bovendien in het omgaan met handgranaten en gasmasker geoefend worden ; de infanterist moet voortaan den lichten mitrailleur kunnen bedienen en onderhouden, terwijl de veelvuldige toepassingen van telephoonverbindingen op ieder gevechtsveld, van het wapen eenige bedrevenheid vordert in het uitleggen, opnemen, bedienen en herstellen van veldtelephoonmaterieel. Vermoedelijk staat tegen een en ander over, een mogelijke beperking en vereenvoudiging van het individueel schietonderricht met het geweer en de karabijn, voor het groote gros van de manschappen. Het einddoel van de opleiding, als geheel genomen, is de bruikbaarheid van den troep in het legerverband. Omdat het militie-systeem maar spaarzaam gelegenheid biedt, om in grootere verbanden te oefenen, zou het verklaarbaar zijn geweest, indien men de verkortingen voornamelijk op de individueele en elementaire instructiën had verhaald; dit te meer omdat men op oefeningen in bataljons-, regiments- en brigadeverband aangewezen is voor het onderhouden van de bekwaamheid van de officieren. Het is daarom toe te juichen, dat men in die fout niet vervallen is. Allengs is op dit , punt nog verbetering in het program gebracht. Omdat ik voor dat program aan het eind van het onderzoek tot een besluit kom dat afwijkt van het officiëele en ik er gaarne volledig rekenschap van geef waarom het zesmaandsch program niet aanbevelenswaardig kan 'genoemd worden, zullen de proeven met den verkorten opleidingstijd, zooals ze hebben plaats gehad, op den voet gevolgd worden. Ik vermeldde reeds, dat in het zesmaandsch oefen- 43 program niet op de eischen der elementaire opleidingen beknibbeld is. Er kwamen aanvankelijk drie tijdperken in het program voor, waarvan er twee van respectievelijk 3 en 2 maanden, voor de opleidingen tot en met die in de compagnie bestemd waren; d. i. in het algemeen de leerstof, die in het opleidingsstelsel van 8V2 maand aan het eerste tijdperk was toebedeeld. Op de verdeeling van die stof over het nieuwe eerste en tweede tijdperk moet nog worden teruggekomen. De splitsing der 5 maanden in twee tijdperken hield verband met de eischen van talrijke speciale opleidingen, die in elke compagnie aan fracties van de militie moeten worden gegeven. Men wilde, voorafgaand aan alle latere speciale opleidingen, aan de geheele militie van het wapen een uniforme oefenstof als grondslag geven en als zoodanig was de leerstof der eerste 3 maanden, dus die van het nieuwe eerste tijdperk bedoeld. De eerste proefneming met de verkorte opleiding was wat overijld bevolen. Zij was te weinig voorbereid of liever, wat de voorbereiding moest zijn geweest is achterna gekomen. De aanschrijving was gedagteekend van 20 maart 1919; zij moest onverwijld in toepassing worden gebracht bij de militie-ploeg, die reeds omstreeks half januari 1919 en toen voor 8Vï maand v/as ingelijfd; een ploeg derhalve die reeds twee maanden op den ouden voet in opleiding was. De regeling van de opleiding, die bij de proef gevolgd moest worden, is van 12 mei 1919. Men is het er wel over eens geweest, dat de proef met de januari-ploeg 1919 maar geringe waarde heeft gehad en dat zij beter achterwege ware gebleven. Maar zij moest toch worden vermeld, omdat de rapporten over 44 die proefneming er toe geleid hebben om in de regeling van de instructie van 12 mei 1919 een wijziging te brengen. Nadat de minister bij aanschrijving van 15 october 1919 bepaald had, dat de proef met de zes-maandsche opleiding ook genomen zou moeten worden „bij volgende in te lijven militie-ploegen", werd onder dagteekening van 8 januari 1920 wijziging gebracht in den eenvormigen grondslag. Deze zou voor de specialisten zich moeten beperken tot de instructie der eerste zes weken. Het was namelijk in de rapporten te lezen geweest, dat indien de specialisten — dat zijn de mitraillisten (bedieners van zware mitrailleurs), de telephonisten, de stormmannen, de ordonnansen-seiners en de tamboers en hoornblazers — welke in hunne bijzondere taak ten deele bataljons-, ten deele regimentsgewijze werden opgeleid ■— eerst na 3 maanden voor hunne speciale opleidingen beschikbaar kwamen, men geen goede resultaten van hun opleidingen meer kon verkrijgen. „Gelet op de ongunstige invloeden in de tweede helft van den zesmaandschen oefeningstijd", zoo lichtte de inspecteur in een aanschrijving van 3 februari 1920 nog toe, „had ik die eerste 6 weken bij de compagnie oog korter gewenscht en zulks uitsluitend om de specialistische opleidingen zoo goed mogelijk te verzekeren". Was dit zaakkundig en verstandig? Het mag betwijfeld worden. Het terugkomen op een zoo recente regeling moest in den troep allicht een indruk maken, dien men beter vermijdt. De wijziging kan, vooral om den vorm waarin zij werd aangebracht, inderdaad de gedachte wekken van niet nauwgezet overwogen te zijn. De oefenstof van het eerste tijdperk leverde voor 45 den beoogden eenvormigen grondslag voor de infanteriemilitie, een directief op, dat voor ieder duidelijk wasgeweest en waarnaar men zich kon schikken. Bij de wijziging werd blijkbaar over het hoofd gezien, dat men met het voorschrijven van het aantal weken dat de specialisten in hunne compagnieën moesten geoefend worden, niet kon volstaan. Men bleef in gebreke om deleerstof aan te geven, die met de specialisten aan het eind der eerste zes weken van hun opleiding zou moeten behandeld zijn. Over de specialiseeringen dient later nog een kort woord gezegd te worden. Voor wie het vaststaat, dat de opleiding der infanterie-militie voortaan de specialiseeringen eischt, die thans in de regeling zijn opgenomen, had wel eens mogen overwegen of de tot dusverre gehuldigde decentralisatie in de leiding der oefeningen ook kon gehandhaafd blijven en of men sommige beginselen en methoden, die voor het uniforme program van vroeger aanbevelenswaardig waren geweest, wellicht niet moest prijs geven. Het punt is nog altijd actueel omdat de directieven voor de opleidingen bij het wapen op dit punt sedert onveranderd bleven. Voor de opleidingen van het vroegere eerste tijdperk leerde een jarenlange praktijk dat men goede uitkomstenbevorderen kon door decentraliseerend te werk te gaan. Men kon zich bepalen tot het vaststellen van deleerstof, van den duur van het tijdperk en in het algemeen van het aantal oefeningsuren per dag. Het ontwerpen van een oefenprogram, het bepalen van de volgorde en het .tempo der opleidingen en van de hoeveelheid tijd voor iederen tak der instructie uit te trekken, kon men, binnen de in totaal gestelde 46 grenzen, aan de compagnies-commandanten overlaten. Nu loopen de door de compagnies-commandanten gevolgde stelsels vooral wat de indeelingen betreft, zeer uiteen. Er zijn bijv. niet weinig compagniescommandanten, die het als uit den booze beschouwen om met uitsluitend elementair-technische exercitiën aan te vangen. Deze commandanten gaan veelal reeds na enkele dagen over tot voorbereidingen voor den velddienst, tot besprekingen in het terrein en tot marschoefeningen. Het is duidelijk, dat de vraag welke leerstof na de eerste zes weken behandeld zal zijn, in dit decentraliseerend stelsel, geheel afhankelijk is van het gevolgde oefenpogram. Het kon niet anders dan onvoldoende waarborgen geven, dat de centrale regeling voor de proefnemingen zich er toe bepaalde voor de specialisten een termijn van zes weken oefening bij hunne compagnieën voor te schrijven. Bij de vele compagnieën van het wapen zal dit wel alle phasen en gevallen van denkbare verscheidenheid in de uitkomsten hebben opgeleverd. Met een uitgewerkt oefenprogram voor de eerste zes weken zou veel getob in den troep en ook veel gerechte kritiek zijn voorkomen. De taak was echter niet gemakkelijk, men moet dat toegeven. Hoe ware voor de eerste zes weken een leerstof vast te stellen, waarin de latere werkzaamheden van den stormman, van den mitraillist, van den telephonist en seiner en van den tamboer of hoornblazer doeltreffend zouden zijn voorbereid of aangevuld? Wanneer men bijeenbrengt wat voor elk dezer specialisten aan detail-onderricht onontbeerlijk is te achten, dan krijgt men ongeveer de oefenstof, die in de regeling van 12 mei 1919 voor het eerste tijdperk 47 is uitgetrokken. De proefneming eischte echter, dat men er iets van gemaakt zou hebben. Men had naar den grootsten gemeenen deeler kunnen zoeken uit hetgeen voor alle specialisten was nuttig te achten. Het débrouillez-vous, dat ter zake nog altijd moet toegepast worden, was de bedenkelijkste gedragslijn, die de inspectie kon volgen. Waren de bureelen misschien niet in staat om het zesweeksch program, zoo goed en zoo kwaad als het ging, tot stand te brengen, dan zou er toch in het' wapen wel een ervaren en bekwaam commandant zijn te vinden geweest, die de zaak, voor zoover uitvoerbaar, zou hebben terecht gebracht. Zeer veel beter ware hfet intusschen geweest indien de regeling van 12 mei 1919 voor de verdere proeven ongewijzigd was gebleven. De proefneming liep niet over de vraag of men specialisten kan opleiden, maar voornamelijk of men in zes maanden deugdelijk geoefende infanteristen, kanonniers en pioniers verkrijgt, waarmede men te zijner tijd slagvaardige verbanden kan vormen. De zorg voor den troep moest niet in de verdrukking komen voor bijv. de zorg voor een stormtroep. Dat men in een gemobiliseerde compagnie een deel van het personeel extra oefent om bij een aanval den weg te kunnen banen en een voorbeeld te geven, is alleszins te verstaan. Dat men, zoodra een bestorming op handen is, dit personeel in een storm-sectie te samen brengt, is begrijpelijk. Maar dat men zich zou voorstellen, als de nood aan den man komt, over geoefende storm-afdeelingen te zullen beschikken, door daarvoor jaarlijks uit de opvolgende lichtingen per compagnie + 20 man te oefenen en te trainen, is minder duidelijk. Van twintigjarige miliciens is het maar weinig 48 te zeggen, welke hun lichamelijke eigenschappen over eenige jaren zullen zijn. Het burgerlijke handwerk brengt daarin niet zelden eenzijdigheid en verandering. Men staat bij de herhalingsoefeningen op dit punt geregeld voor verrassingen, zoowel ten aanzien van wat men als verlies en wat men als voordeel zou moeten boeken. Daarom kan men zich er veilig van verzekerd houden, dat de keuze voor de training van stormmannen bij mobilisatie niet zelden op andere manschappen zal vallen, dan op die, welke men destijds daarvoor speciaal geoefend had. En wat heeft men dan bereikt? Aantallen wier geoefendheid als gewoon infanterist nagenoeg alles te Wenschen overlaat. Met de exclusieve opleidingen van specialisten is men, meen ik, niet op den goeden weg. De loopgraven-oorlog is in deze consequenties te veel op den voorgrond gekomen. De russisch-poolsche gevechten hebben ten overvloede bewezen dat men ook aan andere, voor ons allicht meer actueele, vormen zijn aandacht moet blijven wijden. De loopgravenstrijd onderstelt een gevechtsveld met aanleuningen rechts en links, die onwrikbaar zijn. Zoodra er kans bestaat op een omtrekking, zou het inrichten van een loopgravenstelling een slecht bezonnen zaak moeten heeten. En waar zal het kernleger, hoe ook met reserve-afdeelingen versterkt, op nederlandsch terrein zijn vaste vleugels kunnen hebben? Wij zijn met de exclusieve opleidingen voor speciale functiën bij de infanterie op een verkeerden weg. Ook voor de functiën van telephonist,. ordonnans en seiner, waaraan men op elk gevechtsveld behoefte heeft, kan de keuze na een mobilisatie uit de verzamelde lichtingen doelmatiger plaats hebben. 49 Men kan dan aan de voorhanden ambachten en werkkringen aanpassen en bij de keuzen, over het intellect en de vaardigheden beschikken, die dan voorhanden blijken te zijn*). Wel is het goed, ook jaarlijks voor genoemde taken, overeenkomstig de behoeften, eenig personeel op te leiden, maar dit zou als aanvulling moeten geschieden van de gewone eerste infanterieopleiding, echter niet in vervanging van deze. Het heeft soms den schijn alsof men zich van het nut van speciale training geen duidelijke voorstelling maakt. In de vredesopleidingen der militie heeft iedere training hoofdzakelijk een moreele beteekenis. Men weet te voren, dat de aangekweekte vaardigheden en het uithoudingsvermogen gedurende de jaren niet op peil kunnen, blijven en dat men bij mobilisatie weder van meet af moet aanvangen. Om die vaardigheden zelve gaat het, in tijd van vrede, bij de opleiding der lichtingen, niet in de eerste plaats. De stormman moet van de oefeningen geleerd hebben, dat er middelen en methoden bestaan om een verschanst en gevaarlijk gemaakt aanvalsveld te overschrijden en hij moet zich bewust zijn, dat hij die middelen en methoden heeft leeren toepassen. Om dat blijvende resultaat is het vooral te *) Ook de keuze van militie-korporaals zou men in hoofdzaak moeten uitstellen tot na eene mobilisatie. Er waren in augustus 1914 ruim 2800 militie-korporaals in de infanterie-depots overcompleet! Terwijl er in de compagnieën groote aantallen miliciens waren, die in hun gewone werkzaamheden een leidende functie vervulden en voor korporaal uitnemend bruikbaar zouden zijn geweest, werd over de geschiktheid, om over anderen te staan, van zeer veel militie-korporaals hoogst ongunstig geoordeeld. Men beperke daarom de aanstellingen in vredestijd zooveel mogelijk. De beperking zal ver kunnen gaan, indien het voor een benoeming tot militie-sergeant niet langer eisch zou wezen, te voren tot korporaal te zijn aangesteld. Dat is m.i. ook niet bepaald noodig. 50 doen. Het is niet te ontgaan, dat een bereikte marschtraining van een lichting verloren gaat, maar er is toch iets wezenlijks van de marschoefeningen verkregen, indien zij bij de manschappen de vrees voor groote afstanden hebben weggenomen. Herhalingen van eenzelfde Leistung zijn daarom niet van heel veel nut. Men moet echter deugdelijk zorg dragen, dat de troep meeleeft met elke oefening in. uithoudingsvermogen, dat ieder man zich bewust is van zijn prestaties en ten slotte van hetgeen hij als maximum heeft bereikt. De marschtraining over meerdere dagen verdeeld, welke in het oefenprogram der infanterie voorkomt, eischt veel tijd en heeft voor de .vredesoefeningen niet veel waarde. Men ziet niet méér op tegen een marsch, als men weet dat den volgenden dag andermaal gemarcheerd zal moeten worden. Niet het moreel, alleen het uithoudingsvermogen is daarin betrokken; daarom stelle men de marschtraining gedurende achtereenvolgende dagen, tot een eventueele mobilisatie uit. Onder de specialisten, welke de regeling voor de opleiding der infanterie vermeldt, komen ook de mitraillisten voor. Vermits elke infanterist den lichten mitrailleur moet kunnen bedienen zullen de specialisten voor de indeeling bij zware mitrailleurs zijn bestemd. Het werk met dezen mitrailleur is een vak op zich zelf. Enkele jaren terug waren deze mitrailleurs aangespannen en had men zelfstandige, bereden afdeelingen, tot zelfs in de vredesorganisatiën. Het is niet onwaarschijnlijk, dat een goede opleiding in dit vak vordert, dat met het bijzonder onderricht der mitraillisten zoo spoedig mogelijk worde aangevangen. De aandrang om dit na zes weken te doen schijnt niet ongemotiveerd. 51 De vraag mag intusschen gesteld worden of de organisatie op dit stuk niet doeltreffender kan zijn. De opleiding tot mitraillist heeft regimentsgewijze plaats Indien de infanterie-opleiding, voor deze mannen na zes weken moet worden afgebroken, waarna zij voor hun verderen dienst, ook bij herhalingsoefeningen en bij mobilisatie, in mitrailleur-sectiën zullen optreden, mag gevraagd worden, of het zich niet veelszins aanbeveelt om de miliciens voor mitraillist bestemd, onmiddellijk na hun inlijving, regimentsgewijze in een afzonderlijke afdeeling bijeen te brengen en hun daarbij de volledige opleiding te doen geven. Het twijfelachtige zesweeksche tijdvak zou dan ten opzichte van deze mannen vervallen ; de infanterie-oefeningseenheid zou van een verwarrende opdracht ontlast zijn en de tweehoofdige verantwoordelijkheid voor de geoefendheid der mitraillisten zou er mede worden opgeheven. Nog uit een andere reden ware het beter geweest indien de wijziging van de regeling van 12 mei 1919, ten aanzien van de specialisten zou zijn achterwege gebleven. Het streven om de specialistische opleidingen zoo goed mogelijk te verzekeren en om de aanwijzingen daarvoor na zes weken te doen geschieden kan de latere keuze van geschikte personen voor de kaderopleiding allicht ongunstig beïnvloeden. Het is bekend in welke mate men heden ten dage voor de aanvoering is aangewezen op kader uit de militie en van . hoeveel belang' het is daarvoor de geschikte personen in opleiding te bekomen. Na zes weken soldaten-opleiding bestaan er voor die keuzen nog onvoldoende gegevens; wie men voor de kaderopleidingen zal kiezen hangt dan, over het algemeen, in de lucht. 52 Hoe licht zal men voor de speciale functiën niet manschappen van de gewone opleiding afzonderen,, die anders later op uitnemende wijze een sergeantsplaats zouden hebben vervuld? Neemt men, om in elk geval het beste personeel voor de kaderkeuze beschikbaar te houden, de specialisten uit hen, die al dadelijk zullen afvallen bij de kaderkeuze, dan zal men stellig niet het resultaat verkrijgen, waarom het de inspectie bij haar wijziging te doen was; dan zouden de specialistische opleidingen stellig niet zoo goed mogelijk verzekerd zijn. De inspecteur is aan dit punt bij zijn wijziging indachtig geweest, maar de oplossing is in het midden gelaten. Met het navolgende is het punt afgedaan: „Wat de kaderkeuze betreft, teeken ik aan, dat door de compagnies-commandanten een middel moet worden gezocht en gevonden om te gemoet te komen aan het bezwaar, dat de keuze der specialisten: reeds na zes weken moet geschieden". Bij het tweeploegenstelsel heeft men, nadat de diensttijd van zes maanden is ingevoerd, voor een moeilijkheid gestaan ten opzichte van de kaderopleiding. De moeilijkheid is hangende gebleven. Er is bepaald, dat men trachten moest het geheele benoodigde aantal sergeanten per lichting en per regiment, ten getale van 54, uit de eerste ploeg te verkrijgen. Slaagde men daarin niet dan zou bij de tweede ploeg alleen dan een opleiding begonnen worden, indien en voor zoover het aantal militie-sergeanten, dat uit de eerste ploeg verkregen was, kleiner zou zijn dan 54. Aangezien voor de opleiding bij de eerste ploeg het beginsel van aanwijzing kon toegepast worden, heeft. 53 deze regeling de eerste ploeg zwaarder belast dan, strikt genomen, behoefde. Bij de beoordeeling welke personen voor de kaderopleiding geschiktheid hebben, mocht vermoedelijk de tweede ploeg niet buiten beschouwing zijn gelaten. Het -beperkte aantal waaruit gekozen is, zal er toe geleid hebben, dat met de aanwijzing niet de geschiksten zijn verkregen. Tevens kan aangenomen worden, dat geschikten uit de tweede ploeg niet voor aanvoerder in aanmerking zijn kunnen komen. In de memorie van toelichting, vari de oorlogsbegrooting voor 1920, is op blz. 8 uiteengezet, dat de kaderopleiding na invoering van het drieploegenstelsel bij een afzonderlijke school zal plaats hebben. Er zal een opleiding zijn voor iedere ploeg. Het bezwaar, dat zooeven aangewezen werd, geldt dus alleen voor de lichting 1920. Het opleiden van kader van een zelfde lichting in drie perioden, zal zeker niet als economisch mogen aangemerkt worden. Het is nog niet bekend of de tegenwoordige minister zich met dit plan vereenigd heeft. Voor minister Von Geusau had de opleiding in drie perioden, blijkens de toelichting, het voordeel, dat dit voor het beroepskader een nuttige bezigheid opleveren zal. Wanneer echter de opleiding in drie perioden uit economische redenen vermeden dient te worden, dan moet het argument van de werkverschaffing in mindering komen van de mérites der organisatie. Men weet uit een vorige bladzijde, dat ik van deze geen bewonderaar ben. Het maakt den indruk dat ook bij den ontwerper onwillekeurig twijfel is opgekomen of in zijn organisatie, voor overcompleet beroepskader, wel nuttige werkzaamheden kunnen worden aangewezen. 54 Reeds is melding gemaakt van twee tijdperken, respectievelijk van drie en twee maanden, welke voor de detail-oefeningen, met inbegrip van de opleiding van de compagnie als zoodanig, zijn beschikbaar gesteld. Voor ongeveer dezelfde leerstof waren eveneens vijf maanden uitgetrokken in den eerste-oefeningstijd van acht en een halve maand. Ook vroeger, toen rrfÊn voor de opleidingen der infanterie-militie een vol jaar beschikbaar had, was de oefentijd voor bedoelde leerstof niet ruimer. Maar er is een groot verschil tusschen toen en nu. In de aanschrijving van 3 februari 1920 heeft de inspecteur van „ongunstige invloeden" gesproken, welke in de tweede helft van den zesmaandschen diensttijd de oefeningen bemoeilijken. Toen in vroegere jaren de compagnies-commandanten, voor hun aandeel in de instructie, over vijf maanden beschikten, waren dat maanden gedurende welke men voor alle oefeningen op de voltallige lichting kon rekenen. Afwezigheid op grond van andere diensten kwam in die vijf maanden nimmer voor. Dit is thans anders. Wanneer de op te leiden ploegen met twee maanden over elkander strijken, dan komen alle onvermijdelijke diensten — tenzij men daartegen bijzondere maatregelen neemt — ter vervulling van de ploegen, zoodra deze in hun derde opleidingsmaand treden. Bij de proeven is er dientengevolge van de verdere opleidingen zeer weinig terecht gekomen. Alle wachten vele corveediensten kwamen van af de derde maand voor rekening der op te leiden ploeg. Nu staat het de ouderen nog wel voor, hoe de absenties indertijd beoordeeld werden, toen men van den eerste-oefeningstijd 55 van twaalf maanden tot dien van acht en een halve maand overging. Men zag toen geen bezwaar om het vierde tijdperk der instructie prijs te geven omdat de wachten en corveeën in dat tijdperk zooveel interrupties veroorzaakten, dat geen vruchtdragend oefenen mogelijk was. Er kon, zelfs in groote garnizoenen, in het wintertijdperk door het stopzetten der corveeën, slechts nu en dan een oefening met een toereikende sterkte worden gehouden. Volmaakt dezelfde toestand deed zich thans voor. Men kan ook, zonder rapporten daaromtrent, nagaan wat er van de opleidingen terecht komt, indien meestal 15 a 20 % van de manschappen afwezig is . De waarde van zulk een opleidfrig is niet groot. Men kan haar misschien wat hooger aanslaan dan die van het vroegere wintertijdperk, althans voor de ploegen wier opleidingen met de langere zomerdagen samenvallen, maar aan het resultaat doet de toestand thans nog aanzienlijk meer afbreuk, omdat nu het allereerste onderricht in de verdrukking is en men toen slechts met de eischen van herhaling en opfrissching behoefde rekening te houden. De wacht- en corveediensten zijn een struikelblok geweest voor de opleidingen sedert de eerste diensttijd der militie angstvallig werd afgemeten aan het minimum, dat als opleidingstijd nog als even voldoende kon beschouwd worden. De commandanten, die er mee te tobben hebben, worden er door ontmoedigd; ze zien geen resultaat van hun werk en ervaren van dag tot dag, dat hun inspanning aan een weinig loonende taak gewijd is. Aan pogingen om aan de absenties een eind te maken heeft het, in den loop der jaren, niet ontbroken. Minister Colijn heeft er 56 de administratie-troepen voor in het leven geroepen. Ongetwijfeld is het kwaad toen belangrijk getemperd, maar het is blijven bestaan en de behoefte aan werkdiensten is sedert uitgebreid. Ook minister Von Geusau schijnt goede voornemens te hebben gehad. Op 17 december 1919 verklaarde hij in de Tweede Kamer: „Bij die regeling van den eersten oefentijd, zooals ik mij dien denk, vallen de wachten en corveeën daarbuiten. Dit is een stelsel van instructie, dat evenwijdig loopt met het zwitsersche stelsel, een stelsel, waarbij de menschen alleen, geoefend worden en zij niets anders te doen hebben; echter zonder hetgeen mij in het zwitsersche stelsel mrhder wenschelijk schijnt". Minister Pop heeft op dit punt ook zijn toezeggingen gedaan. Als noot i is bij het Advies van den Raad van Defensie gesteld: „Door toedeeling van een voldoend aantal administratie-troepen en door de diensten, welke geen oefening beoogen tot het uiterste te beperken, zal zorg gedragen worden, dat de oefening der dienstplichtigen ononderbroken kan plaats hebben". Stellig moet met dit laatste bedoeld zijn, dat alle miliciens de oefeningen ononderbroken zullen kunnen bijwonen, want daar gaat het om. Nu is het gestand doen van deze toezegging voor laatstgenoemden bewindsman moeilijker dan ooit te voren. Vooreerst komt het blijvend gedeelte te vervallen, dat vooral uit de bedoeling voortsproot om afwezigheid gedurende de elementaire opleidingen te voorkomen. Ten andere wordt het contingent voor de landmacht tot 12000 man teruggebracht. De corveeën, waarin onafhankelijk van de sterkte moet voorzien worden, drukken op een contingent van de halve 57 sterkte uiteraard met de dubbele zwaarte. Vele regimenten infanterie hebben op hunne wapenkamers tegenwoordig 6C00 a 7000 geweren en karabijnen. Wanneer men groote aantallen wapenen doet aanmaken en men zendt die aantallen voor een deel naar de korpsen, wanneer een regiment infanterie ook landweer- en landstormwapenen te bewaren en te onderhouden krijgt, dan heeft een en ander zijn consequentiën. Voor de verzorging van ± 800 geweren moet doorloopend op één corveeër gerekend worden, 'wanneer namelijk het personeel voor vast daarvoor wordt aangewezen. In het andere geval is de behoefte grooter. Uit elke ploeg moeten voor het onderhoud van wapenen dus 8 man worden aangewezen. Wanneer er geen geneesmiddel zou komen, zullen voor de wapenkamers alleen per regiment ± 24 man van elke lichting aan alle opleiding zijn onttrokken. Deze behoefte is feitelijk weer nieuw, omdat vóór 1914 de militie met groot verlof haar wapenen mee huiswaarts nam. Voor het onderhoud der voertuigen, 75 per regiment, drukt het werk eveneens dubbel zwaar indien het contingent op de helft komt. Hetzelfde geldt voor het onderhoud van de trek- en paardetuigen. Het aantal mitrailleurs, dat tot de uitrusting van het regiment behoort, is sedert de mobilisatie zeer uitgebreid. Het is maar krap aan, indien voor deze onderhoudscorveeën doorloopend 2 man per regiment wordt gerekend. Dat eischt per lichting derhalve 6 man. Bij de regimenten in saamgetrokken toestand zal de behoefte vermoedelijk eenigszins uiteenloopend zijn. Als norm kan men echter aannemen dat per oefeningsgarnizoen aan corveeërs dagelijks onontbeerlijk zijn: 58 1 man ordonnans regimentsbureel en garnizoensbureel, 2 „ bijkok soldatenkeuken, 1 „ bijkok onderofficierenkeuken, 2 „ cantine soldaten, 1 „ cantine onderofficieren, 1 „ munitie-magazijn, 1 „ onderhoud tuigen en mitrailleurs, 1 U onderhoud voertuigen, 8 .„ onderhoud-geweren, karabijnen, revolvers en sabels, 2 „ onderhoud kleedingkamers, 1 „ voor een algemeene rustkamer. Dit zijn 21 man per lichtingsploeg of per lichting 63 man. In deze opgave is alleen de hoofdbestemming aangegeven. Het is, ter voorziening in den dienst, noodig de vermelde corveeën met tal van andere, kleinere te combineeren. Zoo is er geen enkele man uitgetrokken voor officiersoppasser, voor het onderhoud .van schietbanen, enz. Hoe kleiner het contingent is, hoe grooter percentsgewijze het aantal corveeërs wordt. En van het kleine contingent infanterie zullen, volgens de regeeringsplannen, ook nog de administratietroepen voor de bereden korpsen moeten geleverd worden. De minister staat met zijn toezeggingen inderdaad voor een moeilijk vraagstuk. De heer Von Geusau meende 8 % noodig te hebben, minister Pop spreekt van een „bepaald percentage", dat aangewezen zal moeten worden. Het zal niet behoeven te verbazen indien men bij het kleine contingent op een zelfkant van 18 a 20 °/ voor de werkdiensten komt. Ten deele worden de bovengenoemde corveeën, naar men weet, ook thans 59 reeds door mannen van de administratie-troepen verricht. Op een bijzonder punt, ten aanzien van de bereden korpsen, moet ik in dit verband ook de aandacht vestigen. Het plan om voor de adminitratie-troepen ten behoeve van de bereden troepen uit het onbereden contingent te putten, zal, in verband met het ploegenstelsel en met den ongelijken duur van de eerste-oefeningstijden bij de wapens, oneconomisch werken. In de toelichting van wetsontwerp N° 556 vindt men dit voornemen uitgedrukt. Men overwege dit nog eens nader. Aangezien een man der administratie-troepen twee maanden in opleiding is en vier maanden werk zal verrichten, zullen er voor ieder milicien, dien men bij het bereden contingent uitspaart, bij de artillerie 2,5 en bij de cavalerie 4 • rhan van het infanterie-contingent in de plaats gesteld moeten worden. Die aanzienlijk grootere aantallen zal men moeten kleeden, oefenen, enz. Is die maatregel wel goed overdacht? In het algemeen verdient het aanbeveling om in alle meer vaste werkdiensten burger-corveeërs aan te nemen of in dienst te laten. Men voorkomt dan meteen, dat bij een mobilisatie, naast het kleine kernleger een reuzen-divisie van administratie-troepen zal staan. De burger-corveeërs, een voorziening door minister Eland getroffen, hebben de militie, bij vroeger vergeleken, zeer ontlast, maar toch in hoofdzaak alleen voor het onreinste werk, als het zuiver houden van privaten, het reinigen van binnenplaatsen en van kazerne-lokalen voor algemeen gebruik, als badloodsen, arrestlokalen, scherm- en exercitie-ruimten, voorts van het witten en teren enz. Er zullen, na het afschaffen 60 van de blijvende gedeelten, aanzienlijk meer burgercorveeërs moeten worden aangesteld. In dit verband is door minister Alting von Geusau in de Tweede Kamer het zwitsersche stelsel genoemd. Wanneer men een zwitsersche kazerne binnen treedt, dan trekt het de aandacht, dat daar een groot aantal zindelijk en uniform gekleede vrouwen en dames in velerlei huishoudelijke diensten een dagtaak hebben. Dat een man, voor eenige opleiding ingelijfd, de voor hem bestemde oefeningen ook alle bijwoont, is voor een Zwitser „selbstverstandlich". Ik sprak tot dusverre niet over de wachtdiensten. Ook van deze kan gezegd worden, dat zij op een.kleiner contingent zwaarder drukken dan op een groot. Niet ten onrechte wordt het nuttig genoemd, dat iedere milicien eenige - wachtbeurten doet. Het oplettend zijn, het wachten zelf, ook het waken is een oefening en zelfs ook een training. Kon men de wachtdiensten zóó regelen, dat zij voor eenzelfde opleidingsklasse • gelijktijdig vervuld werden, dan zou men ongetwijfeld enkele wachten in het opleidingsprogram moeten opnemen. Maar met enkele beurten per klasse kan de wachtdienst niet gaande gehouden worden. Een meer dan verouderd reglement stelt den eisch van een gelijk aantal vrije nachten voor een geheel garnizoen. Van de rol mag niet worden afgeweken. De wachtdiensten werken altijd schadelijk; zij veroorzaken dagelijks absenties en staan aan een geregeld voortschrijden der oefeningen in.den weg. Men kan ze niet geheel opheffen omdat men munitie- en wapenmagazijnen, het materieel van de schietbanen, de parken, enz., nu eenmaal niet zonder bewaking kan laten. 61 Kunnen er echter niet nog wachten worden gemist? Indien men eens, in afwijking van het reglement, onderscheiden wilde in wachten die doorloopend en andere, die alleen gedurende de duisternis betrokken zijn, dan zou overdag veel nuttelooze bewaking kunnen vervallen. De kazernewachten bestaan niet meer, maar wel zijn er nog veel hoofdwachten, die aan een kazerne optrekken. Het verdient overweging bij deze wachten, den dagdienst te doen vervallen en op het voetspoor van de dienstregeling op de schepen, den wachtdienst op vier uren te stellen. Er zou dan veelal in dien kortstondigen dienst geen afdoende reden meer bestaan voor het niet bijwonen van oefeningen overdag. In Zwitserland wordt door de mannen, die in eerste opleiding zijn, nooit wachtdienst gedaan, wanneer deze het personeel zou verhinderen om de oefeningen der jaarklasse bij te wonen Ook zelfs niet onder buitengewone omstandigheden. Toen zich na de demobilisatie de behoefte aan voortgezetten wachtdienst aan de grenzen en bij de grootere spoorweg- en bootstations, voordeed, heeft men er geen oogenblik aan gedacht om daarmede een jaarklasse, die in opleiding was, te belasten. De taak is toen, in tegenstelling van wat hier ten lande ten koste der opleidingen gebeurd is, opgedragen aan andere deelen van de weermacht. Zoo deden in 1920 overal, eerst landweer- daarna landstormmannen dienst. Men weet dat de zwitsersche landweer en landstorm periodiek resp. 1 1 en 3 dagen tot opkomst verplicht is. Voor die perioden heeft men de vereischte aantallen, jaarklassesgewijze en ongeacht het wapen of dienstvak, achtereenvolgens opgeroepen om dienst te doen aan de stations en grenzen. 62 Het kan zijn, dat minister Von Geusau, met de verwijzing naar het zwitsersche stelsel, op het oog had om door middel van den dienstplicht, de bezwaren uit den weg te ruimen, die voor een andermaal verkorten eerste-oefeningstijd, in de veelvuldige wacht- en werkbeurten zijn 'gelegen. Dat zou inderdaad een goede maatregel zijn geweest. Bij de jongste regeling van de opleiding der irtfanteriemilitie is kortweg bepaald: „De dienstplichtigen mogen gedurende de eerste vier maanden niet voor corveediensten worden aangewezen, voor zoover zij daarvoor aan de eigenlijke oefening worden onttrokken en ook niet voor wachtdienst, voor zoover deze laatste dienst althans niet voor oefening dient." Zoolang er een blijvend gedeelte was en men tevens het onderhoud van materieel en wapens voor eenige maanden durfde stopzetten, ging dit misschien. Men vrage maar niet hoe het na die vier maanden is toegegaan. Voortaan kan een order, hoe peremptoir ook, 'den toestand niet redden, tenzij het aantal administratietroepen of burger-corveeërs op groote schaal zal zijn uitgebreid. Het verkrijgen van goede oefeningsvoorwaarden voor de militie is in ons leger een moeilijke zaak. Wat in Zwitserland in die voorwaarden als een axioma wordt beschouwd, is bij ons schier onbereikbaar. Er is daarvoor wel een oorzaak aanwijsbaar. Zij wortelt in de historie. Ons militie-leger is geleidelijk uit een staand leger voortgekomen. Het zwitsersche niet. Wij hebben in ons militie-leger nog velerlei instellingen en opvattingen 63 van het staande leger. Wij hinken op twee gedachten. Onze milicien is niet de jeugdige staatsburger, die voor een tijdlang in den wapenhandel wordt geoefend; neen, onze milicien is een nummer van het contingent Het woord heeft zijn eigenlijke beteekenis zoo goed als verloren; .het contingent: de aanvulling om in de eenheden het tekort aan vrijwilligers goed te maken. Oorspronkelijk was de milicien niet veel anders dan de pis-aller van een vrijwilliger. Hij is gedurende reeksen van jaren de corveeër van zijn onderdeel geweest. Bij de cavalerie hebben de ouderen dat nog gekend. Van die traditie is in het volk iets blijven hangen. Men staat hier te lande tegenover miliciens, die voor een opleiding bestemd, nochtans weinig geoefend worden, maar die men laat corveeën, geheel anders dan Zwitsers daartegenover zouden staan. Wanneer men zich rekenschap geeft wat voor de opleidingen van den zesmaandschen oefentijd gemaakt is, dan vraagt ook een meer technisch punt eenige opmerkzaamheid. De splitsing van de leerstof voor het eerste en voor het tweede tijdperk zal dienen gewijzigd te worden in dezer voege, dat de opleiding van de sectie naar het eerste tijdperk wordt overgebracht. Het is^ niet goed vol te houden om met de opstellingen en bewegingen der sectie te wachten tot de vierde oefeningsmaand. Immers reeds op den eersten oefeningsdag heeft men, voor het verzamelen der manschappen en voor den marsch naar het terrein, de opstelling en het zich verplaatsen in een sectieverband noodig. Dit 64 gaat zoo dag aan dag, zonder dat . daarvoor bepaalde oefeningsuren behoeven te worden uitgetrokken. In het meerendeel van de bewegingen en vormveranderingen van de sectie is de lichtingsploeg meestal reeds voldoende bedreven als zij een paar weken in dienst is. De opleiding in de sectie kan niet worden uitgesteld tot de vierde oefeningsmaand. Zij maakt een deel uit van de soldatenschool, die in haar geheel als een grondslag moet beschouwd worden voor al het overig onderricht. De leerstof der soldatenschool brengt den recruut niet alleen vaardigheid bij, maar geeft hem ook de vereischte voorstellingen en begrippen van de vormen, bewegingen en vechtwijzen van het wapen. Hij kan die voorstellingen niet ontberen of het verder onderricht mist een deel van zijn doel en zijn steun. In het eerste tijdperk wordt bijv, het gevechtsschieten beoefend. Zal het niet winst zijn indien de gevechtsvormen van de sectie daaraan vooraf zijn gegaan? Het werpen met handgranaten; zal het den soldaat niet schemeren aangaande de doelen, die daarvoor in aanmerking komen en aangaande de omstandigheden, waaronder dit normaal plaats heeft, indien hij niet eerst, zoowel in gesloten als in verspreiden vorm, met den stormaanval heeft kennis gemaakt? De man zal in de verschillende vormen van pionierarbeid niet genoeg een aanvulling zien van- het tekort aan natuurlijke dekkingen in het terrein, indien hij omtrent de eischen, aan deze laatsten te stellen, bij toegepaste tiraiileeroefeningen, waarbij met de opstelling van een tegenpartij zal rekening gehouden zijn, niet voorafgaand onderwezen is. De soldatenschool bevat voor de opleiding van den infanterist 65 het eerste noodige. Die school make daarom geheel deel uit van het eerste onderricht. Wellicht, dat ook hier de bijzondere zorg voor den loopgravenoorlog aan de minder juiste indeeling van de oefenstof niet vreemd is. In het tweede tijdperk zouden moeten onderwezen worden: „opstellingen en bewegingen van de sectie met indeeling van de specialisten volgens de aanwijzingen in zake „de opstellingen en bewegingen der sectie". Raadpleegt men die aanwijzingen, dan blijkt dat alleen de stormmannen en de ordonnansseiners bij deze oefenstof betrokken zijn; tevens dat deze specialisten als man in het gelid fungeeren en dat bij de oefeningen der sectie hunne speciale functie niet in aanmerking komt. Dat is ook te begrijpen. Een toepassing van de bijzondere diensten der specialisten in de kleine verhoudingen van het onderricht aan de sectie, zou bij den recruut onvermijdelijk onjuiste voorstellingen wekken. Maar wanneer men bij de oefening met het speciale werk toch geen rekening kan houden, dan is er ook deze aanleiding niet om een leerstof, die vooraf zou moeten gaan, tot minstens de vierde oefeningsmaand uit te stellen. Een technische kritiek op de regeling der opleiding zou meer moeten omvatten, zij ligt echter niet op mijn weg. Ik moest het punt der sectie-opleiding vermelden opdat straks in de conclusiën misverstand voorkomen zij, omtrent hetgeen men onder het eerste elementaire onderricht voor de infanterie-opleiding zal. moeten begrijpen. Met het vorenstaande kan men over de oefenvoorwaarden van de eerste drie maanden voor de 66 infanterie-militie eenigermate oordeelen. Die eerste drie maanden vormen voor de soldaten-opleiding verreweg de gewichtigste periode. Het goed onderlegd zijn in de oefenstof van dit tijdperk beslist over de waarde, die voor de weerbaarheid later aan de lichting zal kunnen worden toegekend. In het volgende tijdperk wordt wel is waar nog nu en dan gelegenheid gegeven om die oefenstof te herhalen, maar van het volgen van een leergang of program en van het stelselmatig nastreven van vorderingen is dan geen sprake meer. Daarom moet vooral het eerste tijdperk zijn vollen eisch hebben. Is daaraan voldaan en zijn daarmede de grondslagen voor het oefenen in de taktische verbanden deugdelijk gelegd, dan kan men op het verkregen resultaat meerdere jaren rekenen. De grondslag kan dan langdurig als voldoende worden beschouwd. Het voltooien der opleiding is op een goeden grondslag een eenvoudige zaak, die niet veel tijd behoeft in beslag te nemen. Een compagnies-commandant zal dan, zonder overhaasting in een achttal oefeningsdagen in zijn compagnie de gevorderde samenhang, plooibaarheid en vaardigheid kunnen brengen en haar kunnen voorbereiden voor haar plaats en haar werkzaamheid in het bataljon. Ook voor de oefeningen in het bataljon kan, op een goed verzorgden grondslag, met een luttel aantal dagen, het noodige bereikt worden. Het zouden echter, zoowel voor den compagnies-commandant als voor den bataljons-commandant, ten volle beschikbare dagen in goede oefeningsterreinen moeten zijn, en er zou een voldoende sterkte aan manschappen gelijktijdig en zonder hiaten bij betrokken moeten kunnen worden. De opleidingen van het eerste tijdperk zijn voor 67 de waarde van den troep van overwegende betee^enis. Ook voor het militie-kader. Wanneer het kader onzeker optreedt en in de praktijk onvoldoende»blijkt te zijn, dan zoekt men de oorzaken wel eens, waar zij niet zijn te vinden. Veel meer dan men doorgaans vermoedt, schuilt de oorzaak van slecht onderlegd en dus weinig bruikbaar militie-kader, in de overhaaste en onvolledige eerste opleiding, die men het als soldaat had gegeven. Vangt men, zooals gebruikelijk is, met de kaderopleiding aan, vóór dat de opleiding tot soldaat in alle opzichten verzorgd is geweest, dan kunnen de resultaten niet bevredigend uitvallen en kan men zelfs aanstonds voorspellen, dat ze twijfelachtig zullen zijn. Ook de lagere aanvoering moet in de eerste plaats het handwerk en de grondbeginselen door en door kennen. Ik stipte reeds aan, dat de elementaire leerstof, in logische volgorde onderwezen, meer bijbrengt dan bloot technische vaardigheden; zij levert velerlei op, dat geestelijk verwerkt moet worden en dat tijd vordert om te bezinken*. Is de soldaten-opleiding goed verzorgd geweest, dan zal blijken, dat hetgeen bijvoorbeeld de militie-sergeant moet kennen en kunnen, in korten tijd deugdelijk kan worden aangeleerd. Het tweede tijdperk is bij de verschillende proeven ongelijk van duur geweest. Voor de drie ploegen, waarbij de proef met den zesmaandschen oefeningstijd is gehouden, hebben'achtereenvolgens drie ontwerpregelingen gegolden. De eerste en tweede regeling verdeelden de zes maanden in drie tijdperken van respectievelijk 3, 2 en 1 maand. Het derde tijdperk 68 was hoofdzakelijk bestemd voor „oefeningen met het bataljon, het regiment en de brigade, met indeeling van de specialisten en in samenwerking met de andere wapens en dienstvakken". Men moet zich aanvankelijk hebben voorgesteld, dat met de sterkte van één ploeg, d. i. een halve lichting, nog oefeningen in een bataljons- en hooger verband zouden kunnen plaats hebben. Had men misschien het oog op een samenvallen van dit tijdperk met een herhalingsoefening voor een of meer oudere lichtingen, dan mocht op die bate toch maar voor één der ploegen gerekend worden. Hoe dit zij, in de jongste regeling.der opleiding voor de infanterie-militie is het derde tijdperk opgeheven. Alleszins begrijpelijk; het oefenen in grootere verbanden is zelfs daar, waar men een brigade infanterie in één garnizoen heeft, a priori uitgesloten. En het zal a plus forte raison niet kunnenT nadat het contingent op de helft zal zijn gebracht en dit in drie op elkaar volgende ploegen zal worden opgeleid. Bij de proeven was de sterkte grooter. Men had toen nog het groote contingent en er waren twee ploegen. Men had toen per oefeningseenheid een indeelingssterkte van ruim 200 man gelijktijdig in oefening. Toch is van het tweede opleidingstijdperk zoo goed als niets terecht gekomen. De absenties, tengevolge van de wachten en corveeën, stonden aan een stelselmatige opleiding voortdurend in den weg. Van geen der op te leiden categorieën: kader, specialisten en manschappen kon van een draad in hun practische onderricht sprake zijn. Het is bekend dat het in dit tijdperk te doen is om de vorming van de compagnie tot een strijdbaar onderdeel. De leiding 69 heeft dan het geheele personeel: officieren, kader, specialisten en manschappen in samenwerking. Door de vele absenties was het aantal voor een waardevolle oefening doorloopend veel te gering. Zal de toestand op dit punt in de toekomst beter zijn? Met het oog op het zooeven vermelde is daar niet veel kans voor. Men kan op deze vraag, die reeds vroeger gesteld werd maar toen is verschoven, met eenig voorbehoud omtrent sommige cijfers, wel een benaderd antwoord geven. Wanneer de berekening, betreffende de vermoedelijke verdeeling van het contingent over de wapens, juist is, dan zal de jaarlijksche indeelingssterkte per lichting en per regiment infanterie ± 450 man bedragen. Per ploeg dus ± 150 man. Dat is echter het nominale aantal, dat in het tweede tijdperk niet meer geheel bij de oefeningseenheid zal aanwezig zijn. Daar zullen zijn afgegaan aan administratie-troepen ± 25 man, dit met inbegrip van het aantal, dat voor de bereden korpsen moet geleverd worden; aan hospitaal-soldaten -± 5; voor den motordienst + 3; voor mitraillistopleiding + 12; voor telephonist ± 4; voor tamboer of hoornblazer ± 2 man. En voor kaderopleiding zal, naar schatting, + 15 man per ploeg afgezonderd zijn. Dat is in totaal + 66 man, die niet meer tot de sterkte in het gelid kunnen gerekend worden. De oefensterkte per ploeg zal dus niet meer dan + 84 man bedragen. En hierbij is dan ondersteld, dat geenerlei wachtdienst behoeft verricht te worden. Ook bleef nog buiten aanmerking, dat er eenig personeel langdurig afwezig pleegt te zijn voor de opleiding tot voertuigen-geleider en voor die tot hulp-hoefsmid. 70 Neen waarlijk, rooskleurig ziet de aanstaande oefengelegenheid er niet uit. Zeg, om zeker te zijn dat men den toestand niet te donker voorstelt, dat de oefensterkte + 100 man zal kunnen zijn, dan is dat nu de ploeg, bij welks africhting de luitenant, die kapitein wenscht te worden en de kapitein, die dingt naar den majoorsrang, hun „practische opleiding" zullen krijgen. Men overdrijft maar weinig als men met het oog op dit sterkte-cijfer hel besluit trekt, dat in hetjDrganisatievlan de gelegenheid voor het stelselmatig behandelen van de in het tweede tijdvak te beoefenen punten, geheel ontbreekt. Men zal ook het jongere officiers- en het onderofficiers-kader niet praktisch kunnen vormen. En toch, een gelegenheid daartoe zou, voor iedere groep kader, tot een compagnie behoorende, in het bijzonder moeten bestaan. Het compagniesverband is de resultante van samenwerken, welke uit de oefeningen mèt elkaar ontstaat. De behoefte daaraan is nog in het bijzonder klemmend voor het legerstelsel, dat de regeering op het oog heeft. Nog eens, inkrimping van beroepspersoneel is een leus, waartegen men geen bezwaar behoeft te hebben; men mag er echter het oog niet voor sluiten, dat de inkrimping een deugdelijke compensatie onderstelt. Aan de opleidingen en aan de oefening van de verlofsofficieren en de verlofsonderofficieren van alle wapens, zal men voluit gelegenheid moeten. geven; men zal er de zorg aan moeten besteden, die tot het bekomen van talrijke, alleszins geschikte aanvoerders noodig is. Het tweede oefeningstijdperk duurt drie maanden. Het is te voorzien, dat het drie maanden van sukkelen zullen zijn, zonder wezenlijke winst voor de weerbaarheid. Het doel met dit tijdperk beoogd, zal gemist 71 worden. De jongste regeling stelt zich voor, dat in de laatste weken „door samenvoeging van verschillende compagnieën" „enkele oefeningen in bataljonsverband" zullen kunnen gehouden worden Het is mij onduidelijk gebleven hoe er kan sprake zijn van deze samenvoegingen indien de geheele lichtingsploeg van het regiment bij één eenheid wordt opgeleid en het geheele regiment in de oefeningseenheden is saamgetrokken. Een samenvoegen zou kunnen geschieden in garnizoenen waar een geheele brigade bijeen is. Maar ook daar zou de uit te brengen sterkte niet grooter dan + 200 man kunnen zijn. Bataljonsoefeningen kunnen met die sterkte geen vruchten dragen. Ik vermoed, dat de jongste regeling zich van den toestand, zooals die met 1921 beginnen zal, nog niet een juiste, voorstelling heeft gemaakt. Wellicht wordt bij voortduring gedacht aan de periode der herhalingsoefeningen, maar deze kan, zooals reeds' gezegd, alleen de oefening van één der drie ploegen ten goede komen. Door het oorspronkelijk derde tijdperk bij het tweede te voegen is dit laatste overdreven lang geworden. Wanneer men dagelijks degelijk kon oefenen dan zouden acht weken voor de te behandelen onderwerpen, hoe ook afgewisseld met marschen en schietoefeningen, allicht reeds leiden tot uitputting der stof en tot verveling Het zou al niet te harden zijn. Men begrijpt in hoeveel te sterker mate de lange duur een bezwaar is, voor oefeningen, waaraan met den besten wil slechts een uiterst geringe waarde kan worden toegekend. Men had veel beter gedaan door het eerste tijdperk met een maand te verlengen. Hoewel het tweede tijdperk aanzienlijk te lang is, kon desondanks met de 72 ontoereikende sterkte, de oefenstof voor geen enkele der twaalf compagnieën tot haar recht komen. De vraag moet zich ten slotte ook aan anderen opdringen of een oefenperiode, onder zoo onvoldoende voorwaarden, niet beter achterwege gelaten zou zijn. In geen geval zal deze periode de kosten kunnen loonen, welke voor het in dienst houden der ploegen geofferd zullen moeten worden. Veel van hetgeen in de regeling-opleiding-infanterie niet logisch is, zou kunnen verklaard worden, indien men aannam, dat bij de indeeling van de leerstof, in de eerste plaats aan de, in den troep voort te zetten, opleiding van de twee-maanders gedacht is. Van deze categorie miliciens wordt op blz. 3 van het antwoord II oorlogsbegrooting 1920 gezegd: „Alleen het optreden in afdeelingen zal in het leger moeten worden geleerd, zoomede het zich gewennen aan het optreden onder militair bevel". In de regeling luidt het: „De. voorgeoefenden worden afzonderlijk in de compagnie geoefend, totdat zij, zonder stoornis te brengen, de oefeningen der overige recruten kunnen volgen". Er is echter een argument, dat voormelde gissing onwaarschijnlijk maakt. De regeling zou namelijk naar de behoefte van één ploeg gewrongen moeten zijn. Dat men dit zou gedaan hebben is moeilijk aan te nemen. Blijkens de memorie van antwoord II, oorlogsbegrooting 1920, blz. 5 bovenaan, moet het in het voornemen liggen om de twee-maanders bij één ploeg in te deelen. Deze ploeg zal geoefend worden: „in den zomer en bij voorkeur op goede ruime oefeningsterreinen, dus in kampen". Ik kan voor het minder logische in de regeling - 73 geen overtuigende verklaring vinden en moet in het midden laten in hoever het hier aangevoerde tot slot, tevens de sleutel kan zijn. Voor de overige onbereden wapens leidt de zesmaandsche eerste-oefeningstijd niet tot de groote misstanden, die bij de infanterie moesten worden aangewezen. Bij de onbereden artillerie en bij de genie zijn de opleidingen niet gericht op de slagvaardigheid van tactische eenheden. Aan de ploegen kan achtereenvolgens worden geleerd wat de oorlogstaak van de manschappen zal eischen. Het komt voor den voet-artillerist en voor den pionier vooral op degelijke, individueele geoefendheid aan. Deze vormt voor de opleidingen het einddoel. De practische opleidingen van officieren en onderofficieren kunnen met de aantallen, welke de militie-ploegen achtereenvolgens onder de wapenen brengen, op vruchtbare wijze worden gehouden. Altijd als de absenties met administratie-troepen of burger-corveeërs, overeenkomstig de toezeggingen, zullen worden opgeheven en ook de wachtdienst voor de te oefenen mannen grootendeels vervalt. Zooals reeds is aangeduid, zijn er voor de onberedenartillerie en de genie aan het opleidingsstelsel in ploegen toch ook nadeelen verbonden. Men weet dat de vesting-artillerie, hetzij op e'en schietveld, hetzij aan de kust, jaarlijks met scherp geoefend pleegt te worden. Om de vele series een beurt te kunnen geven moest over het schietveld van het vroege voorjaar tot het late najaar beschikt worden. In het drie-ploegenstelsel en de zesmaandsche opleiding zal van de practische schietoefeningen veel moeten 74 prijs gegeven worden. Men bedenke, dat deze oefeningen voor de betrokken ploeg de bekroning der opleiding vormen en dat zij alleen in de vijfde of zesde oefeningsmaand het volle nut kunnen opleveren. Een soortgelijk bezwaar zal het wapen der genie ondervinden met zijn jaarlijksche practische oefeningen op de zeisterheide. Tot dusverre kampeerden de lichtingen in opleiding aldaar in haar geheel. Beziet men .de gevonden resultaten voor de onbereden wapens nog eens als geheel, dan kan men zich aan de overtuiging niet onttrekken, dat het met de opleidingsvoorwaarden der infanterie-militie, in het voorgestelde plan, alles behalve bemoedigend geschapen staat. Het minder aanbevelenswaardige van de regeling op enkele punten, kan bij de eindbeoordeeling buiten aanmerking blijven. Die punten der regeling kunnen verbeterd worden. Ik moet ten zeerste betwijfelen of het aan den bekwaamsten vakkundige, ook als hij tevens de beste organisator zou zijn, had kunnen gelukken om in het stelsel der regeering, van den zesmaandschen oefentijd, voor de opleidingen iets dragelijks tot stand te brengen. Door de overhaaste en te weinig ingedachte maatregelen ter bezuiniging, zijn we in een toestand gekomen, die naar een algeheel verval overhelt. Het scheeve is te wijten aan de basis. Niet de regeering maar de Tweede Kamer gaf tot een vereenvoudigd legerstelsel het sein. Men gaat bouwen op iets wat moest worden afgedwongen. Aan het plan om den eerste-oefeningstijd voor de militie der onbereden wapens tot zes maanden te verkorten was geen deugdelijk onderzoek voorafgegaan, naar hetgeen men 75 met die periode voor de weerbaarheid kon tot stand brengen. Men heeft zich de taak te simpel en te gemakkelijk voorgesteld. De organisator meende op de oude baan te kunnen blijven, die echter voor een zuiniger recruteerings- en opleidingsstelsel niet kon gevolgd worden. Op het bestaande systeem kon alleen bezuinigd worden ten koste van datgene, wat de weermacht ten slotte tot een weermacht maakt. Men kan uit het resultaat, bij benadering en in substantie, de leidende motieven wel gissen. Zoo slechts op een aanmerkelijke vermindering van kosten werd aangestuurd, kon de vraag of men, voor de nog altijd zeer aanzienlijke sommen, die jaarlijks te offeren overbleven, ook waar behield, voorshands buiten overweging blijven. Te bezuinigen en tegelijk aan de dienstplichtigen een duidelijk doel te geven, dit bereikbaar te stellen en de opleidingen tot een waarheid te maken, scheen immers een onbegonnen werk. In de bestaande toestanden, nu reeds, was zooveel, dat onvoldoende en zelfs gebrekkig moest heeten, zooveel waarin de strijdmacht noodgedwongen had leeren berusten, dat voor den zesmaandschen oefeningstijd nog maar eens andermaal moest worden beproefd wat men er van zou kunnen maken. Zou het blijken dat men op den ingekorten lappendeken der opleidingen de vakken niet meer goedschiks plaatsen kon, dan moesten ze maaringeknipten over elkaar gehecht worden. Nu stel ik mij natuurlijk niet voor, dat aldus of in dien geest, geredeneerd zal zijn. Het is waarschijnlijker, dat op dit stuk in het geheel niet geredeneerd is. Maar dat die geest gewerkt heeft en uit het resultaat wordt gekend, schijnt voor geen twijfel vatbaar. 76 Wel is deze gang van zaken të bejammeren. De nieuwe minister van oorlog heeft, ook op de zwakke punten, zich met de plannen van zijn- voorganger vereenigd. Het gevaar is groot, dat we lange jaren met den slechten boedel zullen zitten. De nieuwe toestand zal zooveel groote gebreken hebben, dat een onvermoeid streven naar verbeteringen kan worden verwacht. We gaan niet een periode van doelbewust werken, maar een periode, van onrust tegemoet. Het ligt in de logika der dingen dat die actie allengs bij velen gehoor en instemming zal vinden. Wie een weerbaarheid nog nuttig acht, kan op den duur niet berusten in een verval, dat zienderoogen zal wezen. Niemand zal vrede hebben met het periodiek offeren van millioenen, zonder uitzicht op een resultaat. En het is een fatum van de oude methoden, waarop de bezuinigingen zijn toegepast, dat, althans met behoud daarvan, geen verbeteringen zullen mogelijk zijn, dan langs den weg van herstel en reactie. Voor de opleiding der lichtingen .bij de beredenartillerie en bij de cavalerie zullen respectievelijk ten hoogste twaalf en achttien maanden beschikbaar zijn. De opleiding bij de bereden-artillerie zal in twee ploegen plaats hebben, waarvan elke volgende met zes maanden over haar voorgangster heenstrijkt. Wel is de opkomst bij de cavalerie ook in twee termijnen geregeld, maar in de laatste ploeg zijn uitsluitend de zoogenaamde paardenverzorgers opgenomen, zoodat voor de combattante militie bij dit wapen, een gezamenlijke opleiding in één ploeg plaats heeft. 77 De bereden-artillerie schijnt voor haar opleidingen zich met twaalf maanden te kunnen redden. De batterij heeft in vredestijd een beperkt aantal paarden, die voor de opleidingen noodig zijn, zoodat er niet dagelijks nog afzonderlijke krachten voor het berijden en verzorgen van overige paarden behoeven te worden ingedeeld. Voor de oefeningen in het schieten met scherp bestaan soortgelijke bezwaren, als gevolg van het ploegenstelsel, welke voor de onbereden-artillerie zijn aangeduid. Het aantal schietvelden voor de beredenartillerie is echter talrijker, zoodat die oefeningen vermoedelijk voldoende zullen kunnen worden gehouden. Ten opzichte van dit wapen kan men met eenig vertrouwen afwachten hoe op den duur de resultaten van de twaalfmaandsche opleidingen zullen zijn. Maar er is toch aanleiding voor een opmerking. Zij betreft een wijziging in de organisatie, die in den mobilisatietijd is tot stand gekomen. Toen zijn de trein-afdeelingen opgeheven en is het personeel dier afdeelingen verdeeld over de batterijen. De maatregel stelde het legerbestuur in staat om bij de regimenten veldartillerie een vierde schiet-afdeeling te formeeren. Nu de opheffing der trein-afdeelingen bij de demobilisatie bestendigd is, staat deze aan een vereenvoudiging in den weg, die anders voor de hand zou liggen. Het opleiden van de militie voor den treindienst zou in een tijdvak van vijf maanden zeer goed kunnen geschieden. Zoo men de trein-afdeelingen in haar vorige organisatie hersteld had en deze afdeelingen in een zelfstandig regiment had vereenigd, dit regiment had losgemaakt van de bereden-artillerie — -de trein is immers, niet bereden — zou de opleidingstijd bij 78 den trein op vijf maanden kunnen zijn gesteld. Deze opleiding wordt, wat het rijden betreft, voor een belangrijk deel uit feitelijke dienstbeurten verkregen. Het rijden met militaire voertuigen kan bij-transporten en bij vrachten, die anders toch noodig zouden zijn, het best beoefend worden. Omdat die diensten zich het geheele jaar voordoen, zou de opleiding van de treinmilitie vermoedelijk in vier ploegen moeten geregeld worden. De periode van achttien maanden voor den dienst der huzaren-militie wordt door de deskundigen vrij algemeen als onvoldoende beschouwd. Bij de escadrons is het aantal paarden voor de oorlogsorganisatie altijd zooveel mogelijk voltallig. Voor de cavalerie heeft immer de eisch gegolden, dat zij eenige dagen vóór een mobilisatie, op nagenoeg de oorlogssterkte, kan uitrukken. Er is daarom doorloopend behoefte aan afgericht personeel. De paarden zijn van zeer goed materiaal, zij vertegenwoordigen een groote waarde, die door vakkundige berijding en verzorging op peil gehouden moet worden. Toen die taak aan vrijwilligers kon worden gegeven, liep de dienst geregeld en goed. Het aantal vrijwilligers is echter allengs geslonken; sedert de demobilisatie is er nog maar sporadisch een vrijwillig huzaar voor het gaande houden van den dienst in de escadrons beschikbaar. De vrijwilligers, die er nog zijn, wonen de kaderopleidingen bij of dienen in het escadron ordonnansen. Van dat tijdstip is het op peil houden der paarden en den ganschen verderen dienst meer en meer toegevallen aan het tweede dienstjaar 79 der militie. Dit had groote bezwaren en men kan stellig niet beweren, dat de innerlijke waarde der cavalerie daarmede niet zou zijn achteruitgegaan, maar men heeft zich aan den toestand weten aan te passen. Omdat de militie twee volle jaren bij het escadron bleef, beschikte men voor alle diensten, buiten de opleidingen, over afgerichte miliciens, die minstens een jaar in het vak waren. De jongste wijzigingen, voor tijdelijk in de militiewet aangebracht, hebben die orde van zaken verstoord. Op het tijdstip, dat een lichting na achttien maanden dienst met groot verlof vertrekt, is de volgende nog slechts zes maanden in opleiding. Moeten dan aan de, nog weinig afgerichte recruten, het berijden en verzorgen van meerdere paarden en de vele wacht- en corveediensten worden opgedragen, dan behoeft het geen toelichting, dat èn de verdere opleidingen, èn het instand houden van de slagvaardigheid, daarmede in de waagschaal komen. Het lijdt geen twijfel dat, zoo men dit kwaad eenige jaren laat woekeren, de cavalerie daarmee haar slagvaardigheid zal hebben ingeboet. Zij zal dan voor een aaneengesloten optreden weinig meer waard zijn. Geen wonder, dat de deskundigen daartegen hun waarschuwende stem laten hooren. Ook op den minisjer van oorlog hebben die stemmen blijkbaar indruk gemaakt Men kan dit afleiden uit een legerorder, die heeft bepaald, dat aan een aantal tot de cavalerie behoorende miliciens, die in 1920 aanspraak kregen op groot verlof, vergunning kon worden gegeven om vrijwillig onder de wapenen te blijven tegen een dagelijksche toelage van f 2.50. In 1920 zullen aanspraak op groot verlof hebben 80 de miliciens der lichting 1918; dit zijn de eerste waarop de diensttijd van 18 maanden zal toepasselijk zijn geweest. Men heeft hier klaarblijkelijk met een correctief te doen op de wetswijziging ten aanzien der cavalerie-militie. De maatregel zal, nu zich een tamelijk aantal vrijwilligers heeft beschikbaar gesteld, de oefeningsvoorwaarden voor de volgende lichting aanmerkelijk verbeteren. Uit de toelichting van de aanvullingsbegrooting v oor 1920 weet men, dat zich 89 man voor zes en 90 man voor twee maanden, die vrijwillig zullen na-blijven, hebben aangemeld. Er was behoefte aan een vrij groot aantal dienstdoenden omdat de opleiding van de militie in de escadrons jaarlijks een, naar verhouding, groot aantal mannen betreft. De eisch, dat de cavalerie voortdurend tot uitrukken gereed zal zijn, sluit uit, dat men voof het aanvullen van haar sterkte aan huzaren, zou kunnen rekenen op miliciens, die met groot verlof zijn. De oorlogssterkte moet derhalve altijd uit de twee lichtingen kunnen worden getrokken, die onder de wapenen vertoeven. Om dit effect te verkrijgen wordt jaarlijks bij de cavalerie een buiten verhouding groot aantal miliciens ingedeeld en geoefend. Het gevolg daarvan is, dat steeds de sterkte van 4 a 5J lichtingen overcompleet is. Vooral in het licht van die kostbare methode, die nog steeds onveranderd in toepassing is, doet het vreemd aan, de bezuiniging op den opleidingstijd gade te slaan. Men getroost zich de groote uitgaven van kleeden, uitrusten met beste paarden en oefenen van een zeer aanzienlijk aantal, weldra overcompleete, miliciens om zich het effect te verzekeren van voort- 81 durend over een voltallige cavalerie te kunnen beschikken en daartegenover wordt, om een besparing van zes maanden onderhoudskosten te verkrijgen, dat effect, vermoedelijk geheel, maar in ieder geval voor zes maanden in het jaar, prijs gegeven. Het is te begrijpen, dat de minister van oorlog, met dit gevolg van de maatregelen, geen vrede kon hebben. De legerorder betreffende de miliciens, met de toelage van f 2.50 daags, moet daar een uitvloeisel van zijn geweest. Ik houd het er nochtans voor, daj de minister hier op een verkeerden weg is en ernstigen twijfel wekt omtrent de juistheid zijner inzichten in de toestanden en eischen, ten aanzien van onze cavalerie. Terloops zij er aandacht op gevestigd, dat met het correctief de bezuiniging* weer goeddeels wordt te niet gedaan. De mannen die, zonder de wetswijziging, als militie-huzaar gewoon dienst zouden hebben verricht, heeft men na die wijziging, met ze bijna te betalen als onderofficieren,, moeten belezen om vrijwillig te blijven. Mij dunkt, een overtuigend bewijs voor de overijling, waarméde de voorstellen tot bezuiniging ontworpen zijn. In de beoordeeling van de diensttijdverkorting der cavaleiïe-militie heb ik mij in het vorenstaande ophet standpunt en in den gedachtegang geplaatst van het legerbestuur. Men heeft gezien, dat aan den eisch, dat de cavalerie vóór een mobilisatie op sterkte moet kunnen uitrukken, voor de schatkist nog al iets vastzit. Uit dat oogpunt reeds, kan er practische zin schuilen in de vraag of voor het bestendigen van dien eisch goede gronden aanwezig zijn. Zoolang de nederlandsche cavalerie niet van andere instructiën zou zijn. 82 voorzien, zoolang zij vóór een bevel tot mobiliseeren moet kunnen uitrukken om in het grensgebied kwetsbare plaatsen van het spoorwegnet te dekken ; zoolang men haar niet in meer geëigende banen zou hebben geleid, zóólang is het bijna haar natuurlijk recht voor die en dergelijke opdrachten geoefend, verzameld en toegerust te willen wezen. Haar kritiek op de diensttijdverkorting is, van haar standpunt, dat in facto ook het standpunt is gebleven van het legerbestuur, alleszins gemotiveerd. Maar de eisch van een voortdurende paraatheid onzer cavalerie heeft geen grond meer. Het willen dekken van een mobilisatie met, in detachementen gesplitste, ruiterscharen zou voortaan zijn, •wat men in de rechtzaal noemt: poging met een ondeugdelijk middel. Door de bijna onbegrensde mogelijkheid van naderingen door de lucht, zijn in het incubatietijdperk eener mobilisatie en gedurende een mobilisatie zelve alle sluizen en het geheele spoorwegnet, met al zijn bruggen en knoopen, in het binnenland zoowel als in de grensstreken, voortdurend aan vernielingen blootgesteld. Het kan voor geen cavalerie zijn weggelegd om de veiligheid van het militie- of een troepenvervoer gunstig te beïnvloeden. De eisch van voortdurende paraatheid mist al sedert geruimen tijd, en voor iedere verdere tóekomst, zijn grond. Voor de escadrons is het aldoor op oorlogssterkte gereed zijn evenmin een eisch, als het dat is voor onze compagnieën en batterijen. Het zou zeker nuttig zijn geweest, wanneer men een en ander, bij het invoeren van den achttienmaandschen oefeningstijd, aan de cavalerie beduid had en wanneer men gelijktijdig, al ware het maar ter bezuiniging geweest, bij dat wapen de hervormingen, 83 'ter zake van recruteering en oefening had ingevoerd, die zoo zeer voor de hand lagen. De cavalerie is een wapen dat, meer dan andere wapens, aan traditiën vasthoudt. Indien men voor hervormingen, die aan de traditiën moeten afbreuk doen, zou wachten op voorstellen en adviezen uit dat wapen, dan kan het wachten zeer lang duren. Dit is trouwens met alle ressorten van de strijdmacht min of meer het geval. Het uitbrengen van dergelijke adviezen behoort tot de taak van den chef van den generalen staf. Ik - sprak voor onze ruiterij van meer geëigende banen. Ook het oefenprogram en de oefenstof zou men vooraf in herziening hebben moeten nemen. Ons cavalerie-reglement onderscheidt zich, in principe, in weinig van de reglementen voor de groote zelfstandige cavalerieën. Het optreden in massa met het blanke wapen vormt ook in het nederlandsche reglement het zwaartepunt. Een goed deel van de techniek der opleidingen is daarop gericht. Het denkbeeld van een cavalerie-brigade zal moeten worden prijsgegeven. Dat denkbeeld vraagt te veel en geeft te weinig. Ook als kern voor den strategischen verkenningsdienst zijn wielrijderskorpsen te verkiezen. Deze hebben grootere plooibaarheid, meer vuurkracht, meer weerstandsvermogen en zijn veel langduriger tegen groote vermoeienis en ontberingen bestand. Wanneer de nederlandsche cavalerie er toe gebracht wordt af te zien en af te laten van alles wat voor onze toestanden geen beteekenis kan hebben, dan blijft er voor een kleinere cavalerie een beperkten maar nuttigen werkkring over. In haar taak van verkenning en beveiliging, in rechtstreeksch verband met 84 andere legeronderdeelen, zal het zwaartepunt voor haar opleidingen moeten liggen. Voor die taak kan met een veel eenvoudiger stelsel van africhting worden volstaan. Moest voor de vereischte herziening van het cavaleriereglement een directief gegeven worden, dat tevens de hoofdbedoeling der herziening zou typeeren, dan ware dit het directief om alle bewegingen met afdeelingen in front, anders dan voor kleine verplaatsingen in stap, daaruit te doen vervallen. In die, voor onze toestanden niet strikt noodige exercitiën en bewegingen hebben de hooge eischen, die aan het rijkunstig onderricht der cavalerie-militie worden gesteld, hun grond. Het zijn de frontmarschen in de versnelde gangen, die voor de groote cavalerieën als de toets van haar geoefendheid kunnen worden beschouwd. Het zijn dezelfde bewegingen, die tot de hooge eischen leiden waaraan haar paardenmateriaal voldoen moet. Onze legerleiding staat met betrekking tot de eischen, die voor de nederlandsche cavalerie moeten gesteld worden, op een achterlijk en zelfs op een verouderd standpunt. De cavalerie zal in nieuwe banen moeten worden gebracht. Men ga eens na hoe de maréchausssée het aanlegt om haar recruten, die voor het meerendeel wel is waar reeds rijden kunnen, in korten tijd af te richten. Daar is voor onze cavalerie vermoedelijk te leeren. Aan copiëeren wordt natuurlijk niet gedacht, er zijn zeer groote verschillen. Maar voor het verzetten van de bakens zullen niettemin waarnemingen in de dienstsfeer der maréchaussée ongetwijfeid nuttig kunnen zijn. Wanneer de cavalerie uitsluitend wordt opgeleid voor tactische verkennings- en veiligheidsdiensten, behoeft dit geen afbreuk te doen aan de haar toegedachte 85 vredestaak. Voor politie-diensten en in het algemeen als sterke arm, kan zij, evenals de maréchaussée, na zes maanden opleiding, wel alleszins geschikt zijn. De eisch van voltalligheid, wat mannen en paarden betreft, behoeft met het oog op de oorlogstaak niet gesteld te worden, evenmin als dit het geval is voor de batterijen. In de vereenvoudigde taak zal voor de opleiding der cavalerie-militie stellig met een jaar kunnen worden volstaan. Twee ploegen met een overslag van zes maanden zullen vermoedelijk doeltreffend blijken. Dat ook voor rijdende batterijen voorlaan geen afdoend motief meer aanwezig is, schijnt in een en ander mede toegelicht. Het bezwaar, dat men voor de militie van den trein, op grond van zijn quasi-positie als bereden-artillerie, geen eerste-oefeningstijd kan vaststellen, die overeenkomstig zou zijn met de bij te brengen kennis en geoefendheid, heeft een algemeeneren kant, waarop het nuttig schijnt, de aandacht te vestigen. De militiewet geeft den maximum eerste-oefeningstijd aan voor de wapens en voor sommige dienstvakken. De praktijk is, dat ieder der wettelijke maxima als een fixum wordt beschouwd, waar niet alleen niet boven, maar ook niet beneden mag gegaan worden, pie practijk heeft zijn stut in een ietwat bijzondere uitlegging van de woorden „ten hoogste", in art. 4 der militie-wet. Op grond daarvan wordt o. a. aangenomen, dat alle cavaleristen achttien maanden, alle bereden-artilleristen twaalf maanden en alle genie-miliciens zes maanden onder de wapenen moeten blijven en dat de termijnen even-' zeer dwingend zijn voor alle miliciens, die onder de 86 benaming huzaar, bereden-artillerist of genist te boek gesteld worden. De stroefheid, die de militie-wet op dit punt schijnt te hebben, doet wel eens schade aan het defensiebelang. Het is bijv. niet mogelijk om een betrouwbaar radio-telegrafist in zes maanden af te richten; een radio-telephonist evenmin. Maar in vele andere gevallen kan de wets-interpretatie schadelijk zijn voor de schatkist. De ± 225 paardenverzorgers staan te boek als cavalerist en worden op dien grond voor achttien maanden ingelijfd. Had men ze voor de helft beredenartillerist genoemd, dan zou van die helft de eersteoefeningstijd op twaalf maanden gesteld zijn. Met zes maanden opleiding en een dienst in ploegen, zou voor de paardenverzorgers zeker kunnen worden volstaan. Een lijnwerker bij den dienst der telegrafie wordt zes maanden onder de wapenen gehouden, hoewel zijn opleiding in vier maanden zeer goed kan voltooid worden. Enz. Men ziet wel in, dat het hier geheel andere gevallen betreft dan die ten aanzien van de administratietroepen. Daar gold het corveeën voor vredestijd, hier gaat het om opleidingen voor oorlogstaken. Het schijnt aanbevelenswaardig aan de militie-wet een meer plooibaren tekst, dan wel een meer plooibare praktijk te geven, opdat aan bijzondere categorieën van miliciens geen langere eerste-oefeningstijd worde opgelegd dan voor hare opleidingen, ook in verband met de eischen van den dienst, noodig is. Met dit laatste kan het onderzoek van de voorstellen en van de daaruit veortvloeiende oefeningsvoorwaarden 87 worden besloten. Misschien zal men het oordeel streng noemen. Ik erken dat het niet vergoelijkend is. Alle misstanden, die voorkwamen, heb ik ter sprake gebracht; niets van hetgeen wankel en gebrekkig zal zijn onvermeld gelaten. Van een bewindsman, als de tegenwoordige minister, mocht men driedubbel verwachten, dat hij, ook in een beperkt plan, waar zou aanbieden en dat wij niet zouden opgescheept worden met een „weerbaarheid", waaraan men voor de veiligheid geen houvast heeft. V. Ik kom nu tot de conclusiën, die het zakelijkst zullen kunnen zijn in de uiteenzetting van een ander plan. De zwakke zijde van de voorgestelde maatregelen is, dat zij een rekensom tot uitgangspunt hebben. Elles pêchent par la base. Ware de vraag vooropgezet, wat in beperkten en vereenvoudigden zin, maar in het degelijke tot stand gebracht kon worden, dan had men waarschijnlijk een beter resultaat verkregen. Men zou dan hebben kunnen bevinden, dat het betere met nog aanzienlijker bezuiniging, zich zeer wel verdraagt. Het halveeren van het contingent zou, zoo het alreeds in overweging ware gekomen, vermoedelijk voorzichtigheidshalve zijn uitgesteld. Het is zoo geheel iets anders of bezuinigingen als doel vooropgezet dan of ze als gevolg nagestreefd worden. Alleen in het laatste geval kan men zorg dragen dat het zwaartepunt op de goede plaats blijft. Men vergewist zich dan terdege, 38 dat het eind-cijfer, hoe ook besnoeid, aan een nuttige en gezonde zaak besteed blijft. En wat misschen nog van meer gewicht is, men blijft er voor waken, dat het personeel geloof en vertrouwen zal kunnen hebben in die zaak. Het bijgebrachte omtrent de oefeningsvoorwaarden zal, voor de richting waarin een andere oplossing voor het legervraagstuk gezocht is, reeds eenig vermoeden gewekt hebben. Men zal op dit punt nu duidelijkheid verlangen. Alleszins terecht. De kritiek was te gemakkelijk en ook wel te elementair om haar ten beste te geven zonder een plan. waarin de misstanden gemeden en de gebreken verholpen zullen zijn. Op het voetspoor van de regeering houd ik mij, voor het tegenwoordige, aan het beperkte deel der defensie, dat thans aan de orde is, namelijk aan den dienstplicht en de opleidingen der militie. Met een herhaling, die, naar ik meen, al eens herhaald is, kom ik op het uitgangspunt, dat het andere plan kan typeeren. Een verkorting van den eersteoefeningstijd tot zes maanden kon niet tot een resultaat leiden. Een bezuiniger kon bij zes maanden blijven staan, een organisator zou daar geen evenwicht hebben gevonden. Alle misstanden en nagenoeg alle bezwaren van de regeeringsvoorstellen kunnen voor de onbereden wapens worden ontzeild door hun eerste-oefeningstijd nog meer te verkleinen, onder beding, dat hij zal bestemd zijn, niet om aan de miliciens reeds dadelijk een quasi-voltooide opleiding te geven, maar om hun de individueele en elementaire instructie bij te brengen van hun wapen. Voor de infanterie zal dat de leerstof zijn van het eerste instructietijdvak. Voor dat tijdvak, dat nu drie maanden inneemt, 89 zou vier en een halve maand moeten worden uitgetrokken. De leerstof zal dan degelijk, breed en onverbrokkeld kunnen worden gegeven. De grondslag, waarop voor het slagen der verdere opleidingen, zoo veel aankomt, zal in die periode, in een rustig tempo en met intensief oefenen, stevig gelegd en voor jaren verzekerd kunnen zijn. Van een aldus opgeleid infanterist zal men, met de print van Constantijn Huygens, kunnen zeggen: „Hij is een ijs're sport in 't heek van 't vaderlandt". Uiteraard vereischt het verklaring hoe het met de verdere opleidingen moet gaan. Het beeld is aan het argument vooruitgeloopen; men zal willen ingelicht zijn hoe de sporten tot een hek worden aaneengesmeed. Ik zal trachten voor de infanterie de hoofdlijnen van de gedachte oefeningsorganisatie te trekken. Ook de leger-organisatie zal er eenigermate in betrokken moeten worden, maar slechts in zoover als tot verstand der opleidingen noodzakelijk is. Een uitgewerkt plan zou te omslachtig worden; maar ik weet, dat de uitwerking tot geen bezwaren aanleiding behoeft te geven. Op de onbereden artillerie en de genie kom ik, voor zooveel noodig terug. De opleiding der hospitaalsoldaten, die twee maanden in de compagnieën en tien maanden in de ziekeninrichtingen zal plaats vinden en die vermoedelijk in twee ploegen zullen geoefend worden, met zes maanden overslag, blijft buiten beschouwing. Ik stel mij den eerste-oefeningstijd der infanteriemilitie voor, in zijn geheel doorgebracht bij depots, 90 waarvan het aantal niet behoeft overeen te stemmen met dat der regimenten. Het aantal depots zal afhankelijk zijn van het infanterie-militie-contingent, in dezer voege dat op + 600 miliciens één depot komt. Blijkt dat het infanterie-contingent + 25 % van zijn sterkte moet afstaan voor hospitaal-soldaten, mitraillisten, administratie-troepen, telephonisten enz., dan moet het aantal voor ieder depot aanvankelijk zooveel grooter worden genomen. De depots zullen ressorteeren onder een wapeninspecteur, zij staan met de regimenten niet in een organiek verband. De miliciens worden bij hun inlijving niet ingedeeld bij of bestemd voor een bepaald regiment. Zij worden gekleed en uitgerust bij het depot en blijven tot de organisatie daarvan behooren tot tegen het tijdstip der hierna te noemen eerste aanvullingsoefening. Met deze gecentraliseerde indeeling wordt tweeërlei beoogd. Vooreerst wordt voorkomen, dat er in vredestijd bij compagnieën, staven of regimenten, administratiën' zouden moeten aangehouden worden, ieder voor een zeer kleine sterkte. In de depots kan door enkele administrateurs, zonder bezwaar de totale sterkte der lichting worden beheerd. Ten andere voorkomt de zelfstandige organisatie van de depots, dat bij de elementaire opleidingen der militie een grooter aantal gezags-ressorten wordt betrokken, dan voor de opleiding dienstig kan zijn. De commandanten van regimenten, brigades, divisiën, enz. kunnen met hunne inmenging in de detail-opleidingen van de militie, met de ijverigste en beste bedoelingen bezield zijn, maar het is de vraag maar of aan die inmenging behoefte bestaat. Het tegendeel is waar. Voor de elementaire opleidingen geldt volstrekt niet, dat de hoogsten in rang daarvan ook de meeste kennis en ervaringen hebben. In het leger, dat mij voor den geest staat, zal dat stellig niet het geval kunnen zijn. Wanneer de leiding der oefeningen bij het depot aan bekwame en betrouwbare krachten is opgedragen en op den dienst en op de resultaten toezicht wordt gehouden door twee hiërarchieke ressorten, den commandant van het depot en den wapen-inspecteur, dan zal dat kunnen waarborgen wat men moet verlangen. De organisatie van een depot houdt slechts indirect verband met het jaarlijks te oefenen aantal recruten ; zij moet worden vastgesteld in overeenstemming met de maximum sterkte, die gelijktijdig in opleiding zal zijn. Wanneer op iedere 15 miliciens van die sterkte •één instructeur beschikbaar is, zal daarmede vermoedelijk kunnen volstaan worden. De behoefte aan instructeurs is in de eerste maanden der opleiding uiteraard grooter dan in de latere. Zij wisselt ook met het leervak. Omdat de behoefte aan instructeurs uiteenloopt, zullen deze niet allen doorloopend, maar ten deele voor tijdelijk, aan een bepaald onderdeel worden toegewezen. Ieder der depots moet voorts berekend zijn voor de opleiding van miliciens tot sergeant. Bovendien zullen enkele depots georganiseerd moeten zijn voor de opleiding van militie-sergeanten tot tweede-luitenant. Het depot zal een afzonderlijk onderdeel moeten bevatten, compagnie, afdeeling, school of hoe men het noemen wil, voor iedere + 150 man van voormelde maximum sterkte, aan welks hoofd, voor de leiding der instructie, een kapitein-instructeur is te plaatsen. Een afzonderlijk onderdeel voor het depot 92 zal belast zijn met de opleidingen van mitraillisten, telephonisten en seiners. Wellicht dat allengs ook een onderdeel noodig blijkt voor de organisatie en de leiding van oefenplichtigen. De elementaire opleiding der lichting is, zooals reeds kon blijken, in ploegen gedacht. Het aantal ploegen wordt op vier voorgesteld, die gemiddeld ± 150 man sterk zullen zijn. De ploegen behoeven niet een gelijke sterkte te hebben; die met de langere oefeningsdagen zullen in beginsel het grootst genomen moeten worden. Het aantal van vier ploegen maakt de keuze voor de miliciens, voor het dienen in een gewilde periode, ruimer. Ook kan bij vier ploegen de dienstorganisatie ^regelmatiger zijn. Nog een ander motief voor vier ploegen per lichting zal aanstonds blijken. Van de oorspronkelijke sterkte der lichting zal het vereischte procent aangewezen zijn voor den dienst als militair werker. Dit procent moet de behoefte aanvallen voor zoover in de onvermijdelijke vaste corveeën niet met burger-corveeërs is voorzien. De militaire werkers kunnen van een der aanvullingsoefeningen worden vrijgesteld; zij dienen zes maanden, waarvan de eerste aan hun opleiding besteed wordt; zij komen in drie ploegen op. Nog moet van de organisatie van een depot de indeeling van de noodige sedentaire sergeanten worden vermeld. Op iedere twee instructeurs is voorts op één dienstplichtigen korporaal te rekenen. De korporaals worden geacht, tegen een goede betaling, vrijwillig onder de wapenen te vertoeven, voor een vast te stellen tijd, die het dienstverband van hun lichting niet mag overschrijden. 93 Voor de indeeling van de miliciens bij een depot zullen depot-districten zijn te vormen, voor welke niet een opkomst met spoed, maar het gerief van gewone tijden, de leidende gedachte zal kunnen zijn. Uit de gegevens blijkt, dat bij de depots niet slechts gedurende een aantal maanden maar het geheele jaar door recruten worden opgeleid. Telkens echter, met een tusschenruimte van veertien dagen voor wat elke compagnie of onderdeel in het bijzonder befreft. Het kwam noodig voor, dat uitgesloten zou zijn, dat voor de onderdeelen van een depot min of meer langdurige perioden zouden intreden van werkloosheid. Door vier militieploegen in te deelen kunnen de langere perioden van ledigheid vermeden worden. Tevens kon dit tot vermindering van het aantal depots leiden. De instructeurs zullen, indien hun aantal naar den aangegeven maatstaf wordt uitgetrokken, op hun tijd ontspanning en verlof kunnen hebben, maar voor hen zal overigens, zooals voor goed te betalen ambtenaren betaamt, het geheele jaar een dagtaak van beteekenis te vervullen zijn. De miliciens, die gedurende hun elementaire opleiding in aanmerking zijn gebracht voor een opleiding tot sergeant, komen nadat de geheele lichting haar elementaire opleiding heeft doorgemaakt, op nieuw voor twee maanden onder de wapenen. Zij worden bij hun depot, tot en met de oefeningen in het sectieverband, theoretisch en practisch gevormd en daarna tot sergeant aangesteld. De lichting blijft tot de sterkte van het depot behooren tot het tijdstip nadert van de eerste aanvullingsoefening. Tegen dat tijdstip heeft de indeeling 94 bij de compagnieën en de administratieve overgang plaats. De indeeling der miliciens houdt rekening met de eischen van een opkomst met spoed. Zij zal voor het gros van een depot doorgaans een paar bepaalde regimenten betreffen, maar ook voor een der overige ïegknenten van -het wapen kunnen miliciens bestemd worden, indien een opkomst met spoed daarmee gebaat zal zijn. Op de indeelingsstaten wordt aanteekening gesteld van eventueel speciale opleidingen en geschiktheden. Tot zoover de organisatie en de dienst van de depots. Van het regiment zijn de onderdeden in tijd van vrede op papier geformeerd. Het geheele personeel behalve de regimentscommandant en, voor het halve aantal der regimenten, één majoor, bestaat organiek uit verlofspersoneel. Elke compagnie en elke staf heeft een bureel en eenige magazijnsruimte op een aan te geven standplaats. Voor den verlofs-sergeant-majoor of een sergeant en den verlofs-adjudant-onderofficier of een ander militair, die het onderdeel vertegenwoordigt, wordt voor de door hem te voeren geringe administratie, die in het aanhouden eener contróle bestaat, en voor zijn correspondentie, een toelage uitgetrokken. Vermoedelijk zal ten regimentsbureele bovendien een vaste schrijver noodig zijn. Voor iedere vier compagnieën is een burger-corveeër of militaire werker aangewezen voor het onderhoud van het materieel en de goederen. Per wapenkamer moeten bovendien beschikbaar zijn voor het onderhoud van iedere ± 800 geweren, een poetser of corveeër. HHBHlIFIM 95 Het zal niet bevreemden indien de encadreering en aanvoering van het regiment op het eerste hooren, onvoldoende wordt geacht. Maar men zal daarvan terugkomen. Met de aangegeven organisatie blijft men nog mijlen ver van die van het zwitsersche leger verwijderd, voor wat de verhouding betreft tusschen het aantal beroeps-officieren en -onderofficieren en het verlofs-personeel. In Zwitserland is het korps beroeps-officieren van alle wapens te samen slechts 192 personen sterk. Als men met onze behoefte aan .beroeps-officieren buiten de regimenten te rade gaat — in de infanteriedepots zullen er naar schatting reeds ± 216 zijn ingedeeld — dan bemerkt men spoedig, vooral als men ook aan de andere wapens, aan de staven en aan de bureelen denkt, dat het verschil nog zeer groot is. Wat echter ook op zich zelf afdoende kan zijn, fn het. legerstelsel dat voor de toekomst het rationeele mag heeten, is voor beroeps-personeel bij de regimenten, geen werk. Men zou de vredes-militie, naar den ouden trant, wel over de compagnieën kunnen verdeelen en zooals tot dusverre er skeletten van eenheden mee samenstellen, maar men kan moeilijk iemand sugereeren, dat daarmede in de skeletten, voor een beroepskader, hoe dan ook gesmaldeeld, een nuttige taak zou zijn geschapen. Hier staan het oude, te vervangen stelsel en het moderne legerbeginsel, scherp tegenover elkander. Elke twee jaar wordt een aanvullingsoefening gehouden van vijf en twintig dagen, waaraan de beide jongste lichtingen, die tot de sterkte van het regiment 96 behooren, deelnemen. De depots hebben derhalve met de aanvullingsoefeningen geenerlei bemoeiing. De oefeningen hebben plaats van uit een daarvoor bestemd barakken-kamp. Er wordt aan deelgenomen o. a. door den commandant en door de officieren der compagnieën en door het kader, dat tot de betreffende lichtingen behoort. De aanvullingsoefening wordt geacht minstens negentien geheel "beschikbare oefeningsdagen te bevatten, waarvan er vier bestemd zijn voor schietoefeningen en herhalingsonderricht, tien voor een compagniesopleiding en vijf voor een bataljons-opleiding. Eenige afwisseling in de volgorde kan nuttig zijn en moet binnen grenzen toelaatbaar geacht worden. In tegenstelling met de tegenwoordige herhalingsoefeningen, die zich, wat het tijdstip betreft, moeten schikken naar den stand van de opleidingen der jongste lichting, zouden de aanvullingsoefeningen in alle maanden van het jaar kunnen plaats hebben. In eenzelfde kamp kunnen desverlangd drie of vier seriën elkander opvolgen. De zomermaanden zijn uiteraard het verkieselijkst. De beroepsofficier zal er wat vreemd tegenover staan, dat een compagnies-commandant, wanneer zijn lichtingen en zijn kader voor het eerst bijeenkomen, op de vorming van zijn mannen, geenerlei invloed heeft gehad. Maar hij bedenke, dat de commandant een reserve-kapitein is, waaraan zoodanige invloed in het moderne leger bezwaarlijk kan worden gegeven. Niet alleen omdat daarvoor in het algemeen de gelegenheid zou gemist worden, maar ook omdat van een reserve-kapitein gemiddeld niet gevorderd kan worden, dat hij aangaande de methoden en eischen 97 van de detail-opleidingen van manschappen en kader, zich voldoende ervaringen zou hebben eigen gemaakt. Wel zal men goed doen voor een bevordering tot kapitein o. m. een stage bij een gedeelte van een recruten-opleiding voor den luitenant verplichtend te stellen — een kapitein van het leger mag niet geheel vreemdeling zijn in deze zaken, - maar dit bijwonen kan die vastheid van inzichten gemiddeld niet hebben opgeleverd. Zij is ook geen vereischte. Heeft dereservekapitein als luitenant aan de compagnies-opleidingen herhaaldelijk deelgenomen, dan kan hij, voor een zelfstandige leiding daarvan, de volle geschiktheid hebben gekregen. Die moet trouwens, vóór zijn benoeming tot kapitein, bij de laatst bijgewoonde eersteaanvullingsoefening zijn gebleken. Ten aanzien van de bataljons-oefeningen en den bataljons-commandant kan in beginsel en naar rato ongeveer hetzelfde gelden. Of de eerste aanvullingsoefening op de voorgestelde wijze aan het doel beantwoorden kan, hangt voornamelijk af van de vraag of in de compagnieën de sterkte daarvoor voldoende zal zijn. Met het contingent, -dat ons de wet-Colijn gaf, zullen twee lichtingen een voldoende sterkte opleveren. Maar dit zal niet het geval zijn indien het totale contingent op 12000 man vastgesteld wordt. Althans niet, wanneer de infanterieorganisatie op 24 regimenten blijft bepaald. Dat dit evenwel het geval zal zijn, blijkt uit noot & op blz. 2 van het advies van den Raad van Defensie. De geringe lichtingssterkte per compagnie kan ook worden afgeleid uit het aantal lichtingen. Bij de twintig lichtingen van de organisatie-Pop zou men tot een lichtingssterkte 98 van gemiddeld + 10 man per compagnie komen. Intusschen, er moet aan den eisch van een voldoende oefeningsterkte worden vastgehouden. Men kan in het voorgestelde plan deze ook bij een kleiner contingent bevorderen. Het is namelijk geenszins een dwingend vereischte, dat een lichting, die van de depots overgaat in de regimenten, verdeeld wordt over alle compagnieën van het regiment. Men kan het quantum voor een regiment bestemd, ook over zes of vier compagnieën verdeelen en voor een volgende lichting dan andere compagnieën voor de indeeling in aanmerking brengen. Men zou dan aanvullingsoefeningen kunnen hebben van de bataljons van het regiment in achtereenvolgende jaren. Veel duurder zou dat niet worden. Behalve de onkosten, die vermoedelijk bij achtereenvolgende oefeningen grooter zijn dan bij een gezamenlijke, zou het eenige verschil zijn, dat de te oefenen sterkte over twee of meer jaren verdeeld zou zijn. Iedere lichting zal ook maar één eerste aanvullingsoefening meemaken en bij iedere opkomst ware alleen het kader der betreffende compagnieën te betrekken. Men ziet, dat het stelsel plooibaar genoeg is om met de nog onbekende factoren: aantal regimenten, aantal te oefenen mannen per compagnie, enz. doeltreffend te kunnen rekening houden. Zoodra die factoren vast staan zal het weinig hoofdbreken kosten om een voldoende oefensterkte voor de compagnieën bij de eerste aanvullingsoefening te bevorderen en verder de voordeeligste regeling te ontwerpen. Gedurende deze aanvullingsoefening wordt definitief beslist over de sergeanten, die bestemd zijn om een opleiding tot tweede-luitenant te volgen. Zooveel moge- 99 lijk worden daarvoor de geschikte sergeanten bestemd, die zich hebben aangemeld. Overigens wordt daaromtrent beslist bij aanwijzing, in de eerste plaats van de militie-sergeanten, die hooger onderwijs volgen of die na zoodanige studiën gegradueerd zijn geworden. De officiersopleiding heeft bij twee of meer depots plaats, hetzij gelijktijdig, hetzij achtereenvolgens. Voor het jaar der opleiding kan, binnen grenzen, met de wenschen van belanghebbenden rekening worden gehouden. Vermoedelijk zal voor sergeanten, die met den dienst en met de taktiek van het wapen volledig en degelijk hebben kunnen kennis maken, alvorens tot de officiersopleiding te worden toegelaten, ook omdat zij wetenschappelijk gevormd en onderlegd zijn, met twee a drie maanden kunnen worden volstaan. De praktijk moet daaromtrent- nader ervaring geven. Bij de kaderscholen worden in de laatste maand van een sergeantscursus, in vier perioden van zes dagen, telkens 100 landweermannen der infanterie onder de wapenen geroepen, die aldaar, mèt de kaderopleiding, hun landweer-oefening doen. xDit personeel wordt in de eerste plaats genomen uit de landweer-depots. Het zal daarbij ingedeeld zijn, in dier voege, dat de woonplaats zooveel mogelijk overeenstemt met het garnizoen waarin het oefenen moet. Overigens kan aan landweer-mannen, in een bataljon ingedeeld, op aanvrage vergunning worden gegeven om in het jaar voor hun landweer-oefening bestemd, hunne oefening bij een kaderopleiding te volbrengen. Bij de depots, waaraan een school voor verlofsöfficieren is verbonden, zal de officiersopleiding zóó 100 te regelen zijn, dat de laatste maand der opleiding met de laatste maand der sergeants-opleiding samenvalt. De praktijk zal moeten leeren, of en in hoever, het beginsel van praktische opleidingen, met landweerpersoneel door uitbreiding nog verdere toepassing zal moeten vinden, ook voor de opleiding van hoogere tactische commandanten. Aan den maatregel zijn voor de schatkist geen offers verbonden, aangezien alle uitgaven, voor de toepassing van het beginsel, in mindering komen van de kosten der landweeroeféningen. Na de aanvullingsoefening van 25 dagen wordt eenige jaren later een tweede en laatste aanvullingsoefening gehouden. Deze zal veertien dagen duren en minstens tien geheele oefeningsdagen moeten opleveren, waarvan er twee bestemd zijn voor herhalingsonderricht, twee voor een regimentsoefening, één voor een brigade-oefening en vijf voor grootere manoeuvres. Deze aanvullingsoefening heeft eveneens uit een oefeningskamp plaats. Er wordt aan deelgenomen door alle lichtingen, met hunne kaders, die reeds hun eerste aanvullingsoefening zullen hebben gehouden. Aldus in groote trekken het stelsel, dat mij voor den geest staat. In Zwitserland werkt het, hoewel in onderdeden volgens een ander principe, niet onbevredigend. De eischen gaan daar hooger. De oefeningsvoorwaarden kunnen m. i. zeer voldoende worden genoemd. En de kosten ervan zullen een aanzienlijke bezuiniging aanwijzen. De dienst van den milicien, met inbegrip van alle aanvullingsoefeningen is teruggebracht op 5 maanden en 24 dagen; voor den 101 militie-sergeant op 7 maanden en 24 dagen en voor den verlofsluitenant op 9 a 10 maanden en 24 dagen. Het is niet onwaarschijnlijk dat voor het officierskader nog een tusschentijdsche, theoretische cursus zal noodig blijken. Het zwitsersche stelsel heeft bovendien nog cursussen voor kapiteins, majoors, voor paardrijden, voor tamboers en hoornblazers enz. enz. Deze cursussen blijven hier als niet in engeren zin tot de militie-opleidingen behoorende, buiten beschouwing. In het aangeboden stelsel kan de dienstplicht voor geen enkele categorie bezwarend heeten; veeleer mag hij als weinig drukkend worden aangemerkt. Het stelsel zou als overgang tot nog meer vereenvoudiging ook aanbevelenswaardig zijn. Het leent zich er in het bijzonder toe om op den duur nog aanzienlijk op beroepspersoneel te bezuinigen. Daarvoor kan het zwitsersche leger richtsnoer blijven. Omtrent het oefeningsplan kunnen twee bedenkingen rijzen. Vooreerst deze, dat er veel tijd verloopt, voor en aleer een ingelijfde lichting voor den dienst in het eigenlijke leger geheel geoefend is. Dit bezwaar betreft, voor de weerbaarheid, alleen den overgangstoestand, omdat er voorshands nog een overvloed is van geoefende miliciens. Het is niet kwaad, dat bij een mobilisatie over een groote depot-sterkte wordt beschikt. Het zou overigens de bedoeling zijn om de lichtingen, die de eerste aanvullingsoefening hebben doorloopen, bij een mobilisatie in de gelederen der vechteenheden te laten. De lichtingen, die de eerste aanvullingsoefening nog niet hebben gehad, zouden bij mobilisatie tot de sterkte der depots blijven behooren en alvorens voor den velddienst bestemd te worden, nog 102 circa vier weken bij de depots in opleiding moeten zijn. De andere bedenking is van meer gewicht. Er kan nog al tijd liggen tusschen de eerste opleiding en de' aanvullingsoefeningen. Er is wel kans, dat van het beoefende en geleerde inmiddels iets vervaagd en misschien ook wel iets vervloeid zal zijn. Ik kan dat niet betwisten. Hebben de eerste aanvullingsoefeningen bataljonsgewijze plaats, dan vervalt het bezwaar grootendeels; dan kan de eerste aanvullingsoefening voor alle bataljons, op korten termijn na de eerste-opleiding, gehouden worden. Het is ook waar, dat hetgeen bij de eerste opleiding goed aangeleerd is, blijkens de ervaringen bij de herhalingsoefeningen, gemakkelijk in weinig dagen weer kan opgehaald worden. En nooit zijn de voorwaarden voor een rustige detail-instructie zóó goed geweest als zij in het uiteengezette stelsel zullen zijn. Dit voor wat de manschappen betreft. Het is niet onwaarschijnlijk dat voor het kader, óp het voetspoor van het zwitsersche" stelsel, kort voor de aanvullingsoefeningen nog een theoretische herhalingscursus van een viertal dagen zal noodig blijken. Die soort vóóroefeningen zijn, naar men weet, in ons tegenwoordig leger ook wel in toepassing geweest. Voor de niet bereden artillerie kan in beginsel een zelfde systeem van organisatie en oefening gevolgd worden. De splitsing der oefenstof in detail-zaken en het meer tactisch-toegepaste onderricht, heeft bij dit wapen niet een zelfde beteekenis als voor de infanterie. Maar toch beveelt zich de gesplitste opleiding bij een depot en bij de, in vredestijd op papier te formeeren, compagnieën, zoomede de opleiding in ploegen, ook voor dit wapen veelszins aan. Men zal vermoedelijk 103 hier, voorloopig, op wat meer beroepsofficieren moeten rekenen. Intusschen mag in het oog blijven dat in het zwitsersche leger maar 27 beroepsofficieren van het wapen der artillerie in dienst zijn, d.i. in het bereden en onbereden korps en in de techniek bij elkaar. Het aanvullingsonderricht zal o. m. aan de oefeningen in batterij-bouw en aan die in batterij- en groepsverband kunnen gewijd worden. De schietoefeningen met scherp zouden uitsluitend in de periode van de aanvullingsoefeningen moeten plaats hebben, opdat zij door voltallige lichtingen zouden kunnen worden bijgewoond. Voor de artillerie zullen vermoedelijk de aanvullingsoefeningen het doelmatigst in seriën plaats hebben. Voor de genietroepen kan het stelsel in beginsel ook aanbevelenswaardig zijn. Het regimentsverband is hier een formatie, die alleen in de vredesorganisatiën een beteekenis heeft. Feitelijk is het regiment genietroepen niet veel anders dan een depot. Deze bijzonderheid deed mij op een voorgaande bladzijde vermoeden, dat het regiment genietroepen slechts bij verzuim niet uitgezonderd is geworden van den regel, dat de compagnieën van een regiment in vredestijd tot een paar oefeningseenheden zouden worden saamgetrokken. Slechts bij een deel van het regiment kan dit beginsel betrokken zijn, namelijk voor de pionier-compagnieën. Het is niet noodig, dat die compagnieën in vredestijd een stam onder de wapenen hebben. Worden de militie-ploegen, in denzelfden geest als voor de infanterie is aangegeven, bij een bataljonsdepot opgeleid, dan behoeven ook de afdeelingen veld- en vesting-pioniers in vredestijd slechts op papier te bestaan, in den geest 104 als dit voor de infanterie-compagnieën is aangegeven. De splitsing.in een oefenstof voor de eerste opleiding en de grootere praktische oefeningen op de heide, schijnt veelszins nuttig te zijn. De eerste kan met winst ploegsgewijze, de laatste daarentegen met veel grooter nut aan geheele lichtingen, als aanvullingsonderricht, worden gegeven. Overigens loopt het onderricht der militie bij dit regiment over zoo vele en zoo uiteenloopende takken van opleiding, dat een goede behartiging daarvan voor de commandanten een groote vrijheid van indeden en handelen onderstelt. Bij dit wapen zal het vervangen van beroepspersoneel door verlofskader vermoedelijk langzamer moeten gaan dan voor de tactische wapens. Maar ook hier moet de zwitsersche organisatie in het oog blijven. Aldaar is in alle technische hulpdiensten veel ruimer voorzien dan bij ons en toch heeft men in de zwitsersche strijdmacht slechts 10 beroepsofficieren van de genie. Vermoedelijk' kan het bijgebrachte volstaan om over het plan te oordeelen. Het heeft voor doortastende bezuinigingen nog tal van consequentiën, die voor de hand liggen en van welke die op de inrichtingen van onderwijs waarschijnlijk de voornaamste zullen zijn. Een eerste stap ter voorbereiding zou namelijk moeten bestaan in het, wat de landmacht betreft, zooveel mogelijk zonder overgangstermijnen, stopzetten van alle wervingen van actief-dienende vrijwilligers, met uitzondering van die voor de maréchaussée. Den Haag, September 1920.