DE GRIFFIER VAN PEEWIJK DE GRIFFIER VAN PEEWIJK D O HUMORISTISCHE ROMAN VAN = F. DE SINCLAIR = TWEEDE DRUK AMSTERDAM — VAN HOLKEMA & WAREN DORF GEDRUKT BIJ GEBR. MOOIJ TE ERMELO WÉ I STEIN reed afscheidvisites. 't Coupetje op gummibanden gleed onhoorbaar ove '1 asphalt en als dat 's een enkele maal door steenei onderbroken werd, veerde 't lichte rijtuigje toch zo< zacht en gelijkmatig, dat Stein zelf 't haast niet voeldi en de blaadjes van de orchidee in z'n knoopsgat alleei maar even trilden. De blauwe gecapitoneerde wanden van 't rijtuigje ei de spiegelglazen portierruitjes met breede biseau, dedei welhaast denken aan een juweelenschrein en Stein zei met z'n verlakte schoenpunten, z'n glanzend zwarte cylin der, z'n onberispelijke kleedij, z'n breeden gouden arm band en juweelen dasspeld, Stein zelf, paste wonderwe in dat luxe kooitje. Het was ook gansch niet vreemd, dat Stein door dk gebiseauteerde glazen niet naar buiten keek op 't Haagscht straatleven. Wat zouden z'n oogen zoeken naar vulgariteit, als-ie hier in dit geparfumeerde interieurtje z'n eigen mondaine élegance kon bewonderen. 2 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 'n Spiegeltje stond daar immers voor hem, ook al met geslepen randjes en die randjes zelf waren weer uitgeschulpt en als Stein nu keek, recht voor zich uit, dan zag hij z'n eigen interessant hoofd als gevat in een kostbaar lijstje. „A thing of beauty is a joy for ever,", maar ook het mooiste gezicht verveelt op den duur, vooral als 't van jezelf is en dat ervoer Stein op dezen rit, die hem heel wat visitekaartjes kostte, maar weinig belangwekkends opleverde en zoo keek hij nu met aandacht naar de fijne lakpunten van z'n schoenen, die keurig naast elkaar stonden op de goudbruine vacht, die 't vloertje van de coupé bedekte. Hij peinsde. Negentien visites had hij nu gemaakt, viermaal had-ie thuis getroffen; nu restten er nog twee; bij Theo, die zeker thuis was en niet alleen zou zijn ook, bedacht-ie met een zucht en bij Generaal de Baere, die ook wel thuis zouden geven, want ze wisten daar half en half, dat ie komen zou en dan moest-ie gaan eten bij Tom. Wat-ie verder moest doen, wist-ie niet, dat zou-je verder maar aan Tom overlaten, als die z'n plannen voor vanavond niet al te exentriek waren, want morgen, al de besognes met 't op reis gaan, dat onaangename geroezemoes om je heen, zoo'n heelen dag, zonder comfort, nee, hij moest vroeg naar bed vanavond; om 'n uur of één 'n lauw bad nemen en dan gaan slapen, serieus DE GRIFFIER VAN PEBWUK. 3 gaan slapen. Ja, de pendule op z'n slaapkamer zou-ie stil laten staan, nu wist-ie ineens wat hem soms zoo gejaagd en nerveus maakte 's morgens, als-ie om acht uur al geen oog meer dicht kon doen. Dat getik, dat hopelooze eentoonige getik, om niet te spreken van dat plotselinge hevige slaan, midden in den nacht zoo maar, twee, drie, harde belslagen op 't onverwachts. En ineens begreep Stein niet, hoe m de twintigste eeuw de begrippen van hygiëne nog zoo weinig gevorderd waren, dat tikkende en slaande klokken nog maar altijd werden geduld als onmisbaarheden. Hij wou er eens over spreken met Tom, die destijds toch bijna klaar was geweest in Delft. 'n Tikkende slaande klok, dat was goed op 'n scheepswerf bijvoorbeeld, waar toch altijd leven is van hamers en stoommachines, maar in je slaapkamer, als je je hoofd koel wil houden, wil rusten, wil slapen .... Ineens hield de coupé stil; dat brak de gedachten van Stein, maar hij keek toch niet naar buiten; dat deed-ie nooit, vond-ie een hopeloos-burgerlijke gewoonte. Als-ie visites reed, dan kende-n-ie het buiten niet anders als 'n tochtig gangetje, dat lag tusschen z'n coupé en 't bordes van z'n visitehuis en waar-ie snel met *n onvriendelijk gezicht en korte passen doorheen schreed, vlug de stoeptreden opwipte, om daarna, als de voordeur achter hem dicht was gedaan, in de vestibule, weer z'n 4 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. mondaine zelfgenoegzaamheid te hervinden. Maar ineens joeg 'n brutale buitenwind om z'n gekoesterde beenen; de palfrenier had 't portier geopend, hield het kaartje, het dik ivoorkleurig kartonnen kaartje met 't kroontje en Jhr. Mr. Alex Stein, in z'n rimpelig bruinglacée band en zei: „De freule ontvangt meneer!" Stein zuchtte even, stapte uit en trippelde met z'n schokschouder-gangetje snel over de steenen, stond dadelijk daarop in de gang. „De freule ontvangt boven meneer," zei 't dienstmeisje. „Je hoeft me niet aan te dienen", sprak Stein, „ik weet den weg" en luchtig nu, bewust elegant, hipte hij over den looper de breede trap op. Theodora Greve, die niet van adel was, maar zich freule liet noemen, uit deferentie voor haar adelijke vriendenschaar, freule Theo de Grève, om 't daar dan maar bij te houden, babbelde met 'n verwonderlijke flux de bouche in 'n klein vriendinnenkringetje, dat zich Vrijdagsmiddags, haar „jour intime", gewoonlijk op haar boudoir vereenigde. En 't was een wonderlijk geroezemoes van stemmen, die daar in 't niet groote vertrek door elkaar klaterden. Miss 0*Connor knauwde d'r Engelsche volzinnen tegen 't kleine baronesje Van Lienden, broos roccoco poppetje met groote gazellen oogen, dat steeds door aan bonbons knaagde met haar mat witte muizentandjes, 't Engelsch DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 5 niet altijd verstond en alleen maar voorzichtigjes „O Yes" of „O, I see" uitlispelde, als ze dacht, dat 't wel van pas zou wezen. Fraülein von Schetter siste haar Germaansche welbespraaktheid in sterk geaccentueerde volzinnen met zoo'n nadrukkelijke conjugatie of ze taalles gaf, maar 't Haegsche Hollandsen dat toch domineerde, verscherpte 't Engelsche geluid, verzachtte 't Duitsche, zoodat 't geheel toch niet onwelluidend was en zelfs 't verwende teere oor van Stein niet beleedigde. Theo toonde zich verrast en blij. „Gut Stein, dat 's aardig van je", doch dadelijk daarop met treurige verslagenheid: „O, maar je komt afscheid nemen"? „Precies" antwoordde Stein de overige dames begroetend, „maar 'k ben blij, dat je ontvangt, want ik had onmogelijk 'n tweede keer ..." „Hé, meen je 't heusch?" en freule de Grève's oogen keken vol schrik bij 't vreeselijke denkbeeld, dat door 'n noodlottige samenloop van omstandigheden Stein nu toch eens belet had moeten krijgen. „Waar ga je ook weer heen? Ik heb 't gelezen, maar je weet, ro'n memorie voor namen..." „Naar Peewijk" sprak Stein. „O, ja Peewijk ... vreeselijk achteraf hé... wil je thee?" „Nee dankje, ik drink nooit thee, ja 't is wel wat achteraf, maar och, als je je bezigheden daar hebt..." „Ja, dat is zoo ... zou er conversatie te vinden zijn?" 6 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Stein haalde zeer hoog z'n smalle schoudertjes op. „Peewijk . . . Waar ligt dat ergens?" vroeg 't broze baronesje, „daar heb ik nooit van gehoord, nooit . . . wel Reewijk enne . . . Sleeswijk . . ." „Schleesweich Holstein, da war ich oft" zei Fraulein von Schetter, die meende blijk te moeten geven, dat ze 't gesprek kon volgen. „Where are you going to Mr. Stain?" vroeg nu ook juffrouw O'Connor, die altijd met veel welbehagen in Stein's gezelschap was en nu vagelijk onaangenaam getroffen werd op 't gerucht van z'n vertrek. „To Piewik Miss O'Conner" antwoordde hij, blijkbaar 't noodig vindend de plaats op z'n Engelsch uit te spreken. „Is that Scotland?" „O, no! no!" . . riep Freule de Qrève „Holland, darkest Holland!" . . . „Why darkest?" informeerde de Engelsche verschrikt. „She talks nonsense" zei Stein, gepiqueerd, want-ie had dat denkbeeld van Schotland zoo wel willen laten, maar dan voelend, dat-ie toch opheldering moest geven: „Nee, 't ligt in Zeeland, 'n klein welvarend provinciestadje, heel landelijk en gezellig moet 't zijn. Natuurlijk 't is geen den Haag. . . ." „O, nee!" . . . riep Theo, schaterlachend. „Nou ja, maar daarom kunnen d'r wel aardige men- DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 7 schen wonen en ik blijf er natuurlijk niet lang en ik heb er m'n drukke werkkring in de magistratuur." „Is daar 'n hof?" vroeg 't roccoco baronesje onnoozeltjes. „Nee dat niet freule, 'n . . . e . . rechtbank . . . ." loog Stein. ,'n Kantongerecht jokkebrok!" riep Theo, die de thee opschonk. Stein kleurde, begon nogal botweg 'n Duitscb gesprek met Fraülein von Schelter, en wist daarna handig 'n algemeen discours gaande te maken over 'n minder pénible onderwerp. Middemin stond-ie op. Dat was 'n trucje van 'm, weggaan als 't discours op z'n levendigst was. Dan valt er 'n plotselinge stilte die voortduurt, ook nadat-je weg bent en dat vestigt je reputatie als aangenaam causeur. „Ik zal je persoonlijk uitlaten," zei Theo. „Dat 's snoezig van je" vond Stein, die handdrukken wisselde met al de dames en complimenteuze woordjes zei. „Good bye!" riep miss O'Conor nog eens, toen-ie al Uit de deur was en dan met sentimenteëlen blik tot de vriendinnen: „O, it's a pity, he is a fine boy, he is a fine man!" Met z'n wiegpasjes wipte Stein naast Theo de breede trappen af. „En Dolly?" vroeg Theo, middenop staande blijvend. ,'t Is om haar" zuchtte Stein, nu ineens 'n klein mannetje lijkend. 8 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Dat begrijp ik; of eigenlijk, je bedoelt 't is om de generaal." Stein knikte. „Arme jongen, ben je zoo verliefd?" „Lach je me daarom uit?" „'n Beetje, je was altijd zoo'n goeie flirt, en 'n goeie flirt is nooit 'n serieuse aanbidder . ." „Och Theo ... als de jaren komen." „Stumperd . . . wordt je al grijs? Ze lachte nu helder op, betrad langzaam met hem de gang, schreed naar de voordeur. „Ik mag je niet langer ophouden Theo, maar hier" en hij haalde 'n pakje uit z'n borstzak, „wil je dat aan Dolly geven?" Met genoegen, maar ga je er niet heen ?" „Jawel . . maar zij is niet thuis, alleen de oudelui." X'est 9a. Ik beloof het je hoor." „En dat is voor jou . . . nee, niet openmaken .... vanavond als je alleen op je kamer bent . . ." „Och Steintje, wat aanbiddelijk van je, maar ik voel door 't papiertje heen, wat 't is. Dank je hoor. Erg ... erg attent van je" en ze zag hem 'n beetje ondeugend aan. „Ik gevoel meer en beter en dieper dan jij van me denkt Theo" zei Stein. „Je weet heelemaal niet, wat voor 'n degelijke gedachte ik van jou heb", lachte ze. „En nu, adieu .." sprak hij „mag ik je 'n zoen geven?" DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 9 „Later als je engagement er door is hoor, dag Stein hou je maar goed en maak vlug promotie." „Ik zal je schrijven ..." „Nee, doe dat maar niet, schrijf aan Dolly en denk aan je drukke werkking in de magistratuur!" „Hoe boosaardig!..." „Toch goed gemeend," sprak ze met 'n knipoogje. „Dag Stein.." Hij aarzelde nog, glimlachte even, zette dan plotseling 'n ernstig gezicht, nam de orchis uit z'n knoopsgat en reikte haar die over. „Wil je die aan Miss O'Conor geven?" „Watte?" „My last farewell!" zuchtte hij. Theo schudde haar hoofd, nam de bloem aan. „Je bent 'n onverb etertijke flirt, maar 't zal er je naar gaan mannetje ..!" „Adio Theo, cara mia ...!" „Adieu." Stein was buiten, trok dadelijk z'n booze buitengezicht, trippelde het tochtgangetje door en zette zich weer keurig neer in 't blauw geeapitoneerde étuitje, dat z'n kleinoodelijk wezentje verder zou dragen naar z'n laatste visite-huis van dien middag. Toen-ie stilhield voor 't huis van generaal De Baere, keek Stein toch even uit 't raampje naar buiten, kuchte in z'n klein verblijf met 'n geluid, dat op *n zenuwhoestje 10 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. leek en ging wat minder schokkerig over den anderhal ven meter straatsteen naar de hooge stoep, er was zelfs iets van 'n aarzeling in z'n pas en op z'n gezicht was nu geen voorname vriendelijkheid. De knecht van generaal de Baere ging hem voor met 'n soort geheimzinnige plechtigheid en de helle kleuren van den dikken smyrnalooper schemerden 'n beetje voor Stein's oogen. Met 'n hartklopping stond-ie ineens in de groote zaal en stapte dan nogal schutterig toe op den generaal en z'n vrouw, die daar ontvingen. Andere visite was er niet; generaal de Baere was 'n groote man, 'n Bismarck met slaperige oogen en 'n onaangename kraakstem, of-ie zich veel overschreeuwd had met 't commandeeren; mevrouw was ook groot, mager en van 'n ijskoude gereserveerdheid. En Stein was klein, erg correct, maar te nietig hier in 'n groote zaal bij lange menschen. En toen-ie z'n persoontje aan zag komen in den grooten duizelig makenden spiegel, vond-ie zich zelf 'n picolo. Hij maakte z'n compliment en dat ging daar zeer statieus, toen mocht-ie zitten op 'n stoelje als koning Dagobert gebruikte. De generaal praatte en Stein luisterde eerbiedig, gaf eindelijk schuchter te kennen, die-ie afscheid kwam nemen. „Ja, dat begrijp ik" zei de generaal, „U is griffier DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 11 geworden bij 't kantongerecht in Peewijk. Dat heb ik met heel veel genoegen gelezen." Stein boog, voor zoover het ongemakkelijke stoeltje dit toeliet. „Ik zeg met genoegen" vervolgde de generaal „want u weet hoe afkeurenswaardig ik het vind, dat jongelui met een academischen graad, hier in den Haag of elders maar ambteloos blijven voort vegeteeren." „'t Is altijd m'n ideaal geweest generaal, bij de magistratuur . . ." waagde Stein. „Dat begrijp ik, men is geen rechtsgeleerde geworden om allerlei nietige prodeo zaakjes, waarin pit noch smaak is . . ." „En die allemaal op 't zelfde neer komen . . ." viel Stein onvoorzichtig in de rede. „Waarin pit noch smaak is, zeg ik" vervolgde de generaal met 'n nadrukkelijke stemverheffing, die Stein deed schrikken, „uit te pluizen en te helpen berechten . . ." Stein knikte met veel ontzag. „De rang, die u voorloopig zult bekleeden, is zeer bescheiden" doceerde de generaal voort Stein knikte ootmoedig. „U zult niet te veel werk hebben, maar dat zal u des te meer gelegenheid verschaffen, U verder te bekwamen, want u zult me ten goede houden dat ik van oordeel ben, dat u, om het gemeenzaam uit te drukken, pas komt kijken . . ." Stein knikte met 'n gezicht of-ie dat ook vond. 12 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „En wie in de magistratuur hooger wil stijgen," kraakte de generaal door, „moet schijnbaar in strijd handelen met de wetten van de zwaartekracht; hij moet geen ballast uitwerpen, maar ballast innemen, hier in het hoofd," en de generaal gaf ter verduidelijking een tikje op z'n kalen schedel, Stein glimlachte om deze geestige woordspeling. „Met dat verschil, mon ami", mengde mevrouw zich in 't gesprek „dat rechtsgeleerde kennis voor een advocaat toch nooit ballast is." „Wat is het dan?" vroeg de generaal. Maar daar gaf z'n vrouw geen antwoord op. Stein vroeg hoe Dolly het maakte en bloosde daarbij tot in z'n hals. „Dank u, m'n dochter maakt het heel goed," gaf mevrouw ten antwoord. „Het spijt me, dat ik nu geen gelegenheid zal hebben haar vaarwel te zeggen," zei Stein. „Het zal haar ook spijten antwoordde mevrouw, nogal vriendelijk. „We zullen zeggen, dat u hier geweest is," voegde de generaal er bij. Stein vond dat iets van 'n wenk om op te stappen en hij verrees dus van z'n koningszeteltje, drukte de slappe vingers van mevrouw, stamelde nog eenige beleefdheden, kreeg 'n pijnlijken militairen handdruk van den generaal. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 13 „lk hoop spoedig te lezen dat u promotie hebt gemaakt," zei de laatste met een nadruk, die Stein bedremmelde. Toen boog Stein, was weer in de gang, de deftige knecht liep weer statig vooruit over den dikken looper, de voordeur ging open, Stein was op de steenen, in z'n coupé en zag 't generaalshuis voorbijschieten. Toen zuchtte-n-ie diep, snoot z'n neus en stak 'n sigaret op. 'n Minuut later had-ie zichzelf hervonden in al z'n precieuse waardigheid; z'n snoreinden draade-n-ie wilskrachtig omhoog, z'n beenen sloeg-ie over elkaar en zoo, leunend tegen de gecapitoneerde kussens, verdoezelde hij de werkelijkheid in de geparfumeerde rookwolken van z'n sigaret en rustte, als na volbrachten zwaren arbeid. „Bonjour Steintje," verwelkomde z'n gastheer, toen Stein met 'n versche sigaret in z'n mond de kamer binnentrad. „Dag Tommy," zei Stein. „Shake hands, boy!" sprak Tom, die op 'n divan lag te lezen en aan 'n nargileh zoog, terwijl ie 'n kromme arm even oplichtte. Stein legde voorzichtig z'n vingers op die van z'n vrind. „Wat lees je?" „Contes Drolatiques; ze zeien, dat 't zoo schuin was, 14 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. maar 'k vind 't criant. Ga zitten. Wil je 'n borrel?" „Ja." „Wat?" „Wat drink je zelf Tommy?" „Absinth." „Goed, geef maar op, maar niet te sterk hè! . . He, 'k ben moe..." en Stein wreef met de hand over z'n voorhoofd. Tom had de „Contes Drolatiques" in 'n hoek gesmeten, was opgestaan en maakte de verfrissing voor z'n gast klaar. „Bé-je moe? Waarvan?" „Visites gereden . . " „Ajje! . . waren d'r thuis?" „Zes van de een en twintig." „Allejoden . . . waar zooal?" „God, ik weet 't al haast niet meer, zeg; ik was trouwens heelemaal niet gedisponeerd om te converseeren," en dan, als met moeite de namen uit zijn herinnering opdiepend: „Bij Van Tolen, mevrouw en Charlotte." „Lotje met de lange pooten . . . heerlijk!" „Mevrouw de Greuze . . ." „Ken ik niet ..." „Op de Koninginnegracht; hij is attaché bij de Fransche legatie. Nou, en dan bij kolonel Veltman, natuurlijk . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 15 „Waarom natuurlijk?" „Die geven nooit belet, daarom komt er ook nooit iemand ... en dan, God, ik weet het heusch niet meer kerel . . . l" „Arme Steintje, ben je zoo op?" en Tom schudde meewarig 't hoofd. „Nee waarachtig zeg, waarachtig" betoogde de ander verongelijkt, maar dan toch weer opsommend: „Freule de Randau . . /' „Dat ouwe vel . . ." „Nou ja, maar d'r vader heeft me geprotegeerd . ." „O, ja . . . meneer de griffier! Kristenzielen, dat's waar ook . .!" „Maar dat was 'n ontzaggelijk taaie visite, daar ben ik vooral zoo moe van geworden, die stem van dat mensch maakt me zoo vreeselijk nerveus . . . . 's kijken, dat's vier, toen naar Theo de Grève . . . „Veinard! Gaf die thuis?" en Tom kwam ineens overeind uit z'n liggende houding. „Natuurlijk!" „Monna Vanna!" sprak de ander, die weer ging liggen. „Nou ja, maar ze had vriendinnen bij zich. Waarom zeg je Monna Vanna?" „Ze poseert voor me," antwoordde Tom, die op z'n rug was gaan liggen en naar den zolder keek. „Als Monna Vanna?" 16 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Ja . ." „Welk bedrijf? . ." Tom wendde z'n hoofd even op zij, zag z'n bezoeker aan, glimlachte even, vroeg dan onverschillig doende: „Wie waren er?" „God, 'n heele kamer vol, O'Connor ook." „Zoo? . . . Miss Hobbs . . ." „'t Is heusch geen onaardige vrouw . . ." zei Stein. „Nee, zeker niet," antwoordde Tom, „goed om mee te schaken . . ." en dan naar z'n bureau wijzend:„Daar staat ze . . ." „Heerejé!" riep Stein, „heb je haar portret? Hoe kom je daaraan?" „Ja beste jongen, je kan zoo'n ding toch niet weerom sturen, als je 't met lijst en al present krijgt. Ik laat het veertien dagen staan en dan verdwijnt 't, weet je." Stein was er op toegetreden, bekeek het. „Kijk es an de achterkant, d'r staat 'n dedicatie op," vervolgde Tom grinnekend. Stein las: Remember me, 1 only ask" „Bui if remembrance be a task" „Forget me." „Hm" sprak-ie, aan z'n orchidee denkend „is het atask"? „Wel 'n beetje", grinnikte Tom, maar morgen zijn de veertien dagen voorbij . . dan komt er weer 'n ander." ,,'n Ander? Wie?" DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 17 Tom haalde z'n schouders op. „Monna Vanna?" Tom lachte. „Wat 'n naïviteit!" „Waarom?" „Wat zie je liever, 'n mooi peerd of 'n foto van 'n mooi peerd ?" „Ja, zoo ..." sprak Stein „daar dacht ik niet aan." En beide vrienden lachten even samen, maar in Stein's lach was 'n beetje bitterheid en de zijne verstierf 't snelst. „Nou" vervolgde hij, na 'n poos van zwijgend rooken „en 't laatst bij generaal de Baere .." „De chocolade Bismarck .." zei Tom. „Nou zeg Tommy .." Stein was gepiqueerd. Tom lachte. „God, da's waar ook, je verbeeld je vues te hebben op Dolly hè?" Verbeelding? Nee, nee, serieus kerel, serieus!" „Och kom toch" en Tom wierp zich ongeduldig wat op zij, zag zijn gast aan. „Wat?" vroeg deze. „Zoo'n onbeduidend scharminkeltje!" „Nee, zeg kerel, bè-je bedonderd!" riep Stein nu met veel verontwaardiging. „Dat neem ik je kwalijk, zeg.. je kent er niet eens ..." „Waarachtig wel" sprak Tom, „ik ken d'r door en door". 2 18 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Dat 's niet waar ..." „Dat's wel waar, ik ben d'r vis-a-vis geweest in een quadrille.." ,,'t Is de moeite!" „Dat's meer dan voldoende, om je 'n oordeel te vormen amice, tenminste voor 'n vrouwekenner zooals ik .. Schwamm drüber . . . maar dat's zeker, jouw amour is geen enfant bohème". Stein zweeg en keek op 't tapijt, overlegde bij zichzelf dat-ie te moe was voor 'n warm dispuut en je kon Tom niet au serieux nemen, als je op 't chapitre vrouwen kwam. „Enfin, 't is ook 'n kwestie van smaak, net als alle andere dingen." „Natuurlijk," zei Tommy, „maar a propos van smaak. Hoe kom jij er toe om je te gaan begraven in 'n moeras?" „In 'n moeras?" „Natuurlijk. Je gaat naar . . . 's kijken, 'k heb 't uitgeknipt ... O, hier . . . Pee-wijk. Ik heb 't opgezocht in 't geografisch woordenboek. „Honderd jaar geleden zwommen op dezelfde plaats, waar thans het stadje staat, nog kabeljauwen." Verduiveld merkwaardig, maar ik zou d'r voor passen hoor!" „Onzin kerel," sprak Stein, „kabeljauwen, 't idéé zeg!" „Nou ja, die zijn er nu niet meer, maar 't zal er toch erg nattig zijn, denk ik." „Dat is wat anders," antwoordde'Stein, „maar ik ga DE GRIFFIER VAN PEBWUK. 19 d'r ook niet voor m'n genoegen heen." „Voor wie z'n genoegen dan . . ?" Stein aarzelde even. „Nou, welbeschouwd, eigenlijk ten pleziere van generaal De Baere . . " „Nee . . ." „Heusch . . ! De ouwe man heeft vreeselijk strenge en ouwerwetsche principes; hij vindt 't jammer zegt-ie, dat jongelui met een academischen graad maar blijven voort vegeteeren zonder iets degelijks aan te pakken . . " Tommy gierde van 't lachen. „Iets degelijks . .! zeg Steintje .. griffier bij een kantongerecht ... ha, ha, ha!" „Nou ja," meesmuilde Stein, toch in zijn waardigheid getroffen „je moet beginnen bij 't begin hé?" „Dat's waar. God, wat ben ik blij, dat ik geen academischen graad heb gehaald! Enne . . dus ter wille van die ouwe zure mummie ga je je opofferen . . .? „Nou ja, terwille van die . . van den generaal zoo zeer niet hé, terwille van Dolly ..." „C'est ca!" Tom sprong op van z'n divan en ging vlak voor z'n gast staan, 'n beetje ernstiger nu. „Dan geloof ik waarachtig, dat je ook serieus verliefd bent." „Dankje . . " zei Stein. „En maak ik m'n excuses voor sommige epitheta!" 20 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Sans rancune." „*t Is 'n verduivelde lieve meid . . " „Wie?" vroeg Stein verbaasd. „Wel, Dolly . . 'n schat van 'n kind. 'k Ben jaloerseh op je Steintje." Stein bloosde en dronk lang uit z'n glas. Wist niet goed, wat-ie zeggen moest. „Wat doen we na tafel?" vroeg-ie eindelijk. „Nou, wat je wilt. We kunnen even naar de opera gaan en dan naar Roosje." „Spelen?" „Bij voorbeeld. Ik heb de sleutel van de achterdeur. Voor mag je er niet meer in. Ze zijn bang voor de politie, 'n Speelhol meneer! met 't accent op hól, maar 't is er verduiveld chic tegenwoordig, veel dames. O'Connor was er Vrijdag." Och kom, Tommy, O'Connor bij Roosje?" „Waarachtig, ze wou absoluut mee, maar gemaskerd, maar dat heeft me moeite gekost. Ze zagen d'r an voor 'n klabak in travesti. Enfin, maar 't ging toch." „En hoe vond ze *t?" vroeg Stein. „Awful shocking, but very interesting indeed!" Maar zouen we maar niet es met 't eten beginnen? Of ben je nog te moe?" „Och nee," antwoordde Stein, „'t zal me juist opknappen." „Vooruit dan maar" sprak Tom, terwijl hij schelde, DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 21 en als de meid van z'n hospita binnenkwam: „Kee, breng de oesters naar boven en als ik schel de soep. We komen." En de beide vrienden stonden op om te gaan dineeren. II. ER was veel belangstelling geweest in Peewijk voor den trein van half één. 'n Kalme belangstelling wel es waar, zoo op 't oog, geen menschendrommen op straat, zelfs geen groepen van nieuwigierigen aan de deuren, maar nochtans 'n belangstelling, die veel geloop en gestaar en koue kopjes koffie gaf in de binnenkamers der „upper twenty", die gezamentlijk het notabele deel van Peewijk vormden. Juist onder 't koffiedrinken kwam die trein altijd aan; de Luykmeyers van de post hadden de primeur van de dichtbije beschouwing, want daar moesten alle passagiers, logés en reizigers voorbij, maar dokter Resius, wiens huis aan de overzijde van 't kanaal juist op den stationsweg zag, kon middels 'n goeie binocle, die altijd klaar lag op 't kozijn van 't rechter raam, al zeven minuten eerder speuren, wat er al zoo mee was gekomen. 22 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Domine Haaiman en z'n dochters, die rechts om den hoek woonden, wisten in 't spionnetje ook nogal nauwkeurig de vreemdelingen op te nemen. Alleen de familie Gort vischte zoo'n beetje achter 't net, hun huis was het grootste van Peewijk, want mijnheer Gort was een heele rijke suikerfabrikant, ze hielden drie meiden, een auto, een dogcar en een russische barzoï, hun huis lag aan 't eind van de kade achter de brug en zoover kwam nooit 'n vreemdeling. Dat was heel onaangenaam voor de twee meisjes Gort, al klaagden ze er nooit rechtstreeks over en spotten ze nog al eens schamper op de binocle van den dokter, die zeker weer in actie was geweest, wanneer Geert en Truusje Resius 's middags wisten te vertellen, dat ze bij de Luykmeijers met den trein van half één logé's hadden gekregen, 'n oude meneer met een hoogen hoed en 'n gele citybag of 'n dergelijke vreemde verschijning. Toet Haaiman en Clemence van den dominé hadden den meneer en den hoed dan gemeenlijk ook bespeurd, doch de citybag of 'n ander belangrijk onderdeel was toch nogal eens aan hun aandacht ontsnapt. Natuurlijk in 'n spionnetje zie je ook niet alles en met zoo'n binocle is 't net of je d'r bij bent. Maar zooals gezegd, vandaag was de belangstelling voor den trein van half één al bijzonder groot geweest, en dat had z'n reden. De nieuwe griffier zou komen, Jhr. Mr. Alexander DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 23 Stein met e - i, zei Nelia Gort, want ze kende dien naam wel, omdat een kennis van 'n nicht van haar moeder ook met een meneer Stein geëngageerd was geweest en daarmee had ze meteen zoo'n beetje den indruk willen geven of de nieuwe griffier eigenlijk 'n soort neef van haar was. Dat hij met dezen trein zou komen, wist eigenlijk niemand, behalve dan de Luykmeyers, die volgens de Gorten altijd wonderlijk goed op de hoogte waren van ieder z'n familieomstandigheden; 't was of ze „door de brieven heen konden kijken" en daarom bracht Nelia Gort ook altijd correspondentie die er erg opaan kwam, zelf naar den trein en niet naar 't postkantoor. Maar dat hij mee zou komen, leidde iedereen logisch af uit de omstandigheid, dat meneer Bulk, de kantonrechter, om vijf minuten over twaalf zijn huis verliet en den weg naar 't station insloeg en waarom zou-ie dat doen, als 't niet was om z'n nieuwen griffier af te halen? Heel toevallig waren de twee oudste meisjes Gort juist bij Dr. Resius om zich te laten inenten, want bij 't losse werkvolk waren er zooveel uit Philipsland en de dokter had gezegd, dat zich daar enkele gevallen van pokken hadden voorgedaan: ze moesten 't natuurlijk zelf weten, had-ie gezegd, maar hij moest toch juist 'n paar kindertjes inenten en dan ging het in een moeite door en toen nu de kantonrechter naar den trein ging, hadden ze in eens bedacht, dat ze 't dan maar dadelijk moesten 24 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. laten doen, als je die dingen uitstelt zul je altijd net zien .... Meneer Gort had goedkeurend geknikt; in dat resolute en doortastende van Nelia vond-ie 'n soort weerspiegeling van z'n eigen flinkheid en zoo waren de meisjes Gort maar recht af naar Dr. Resius gegaan, waar ze al aan de koffie zaten. Maar dat gaf niet, omdat ze toch zoo- intiem waren met Geert en Truusje. „Wat zullen zij bij den dokter weer zitten loeren," zei Dora Luykmeijer, die voor 't raam in de huiskamer door de rulle gordijnen den stationsweg opkeek, waarop zich echter nog geen sterveling vertoonde. „Geloof dat maar gerust," antwoordde haar moeder, die 'n kadetje doorsneed en vlug beboterde „maar kind, je laat je koffie koud worden." „Ik ga voor de grap es boven kijken" sprak de dochter, de lauwe koffie snel genietend. „Pa is er toch nog niet." „Zet dan wat op of doe'n doek om, want 't tocht voor dat raampje", riep haar moeder. Dora snelde zingend de trap op, 't portaal over en de zoldertrap omhoog. Inderdaad het tochtte daar boven geweldig, 't Zolderraam stond op en knarste piepend op z'n ijzeren steunsel. 'n Beetje hijgende zeulde Dora de vuilegoedkist er DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 25 onder, klom daar op, stak voorzichtig haar hoofd naar buiten en keek. De haren woeien om haar hoofd en ze moest op haar teenen staan om 't gezichtsveld zoo ruim te krijgen, als ze wenschte. Maar 't ging toch. Hier staande zag ze juist op 't huis van Dr. Resius en omdat ze zoo hoog was, kon ze over de ondergordijntjes van den dokter in diens huiskamer zien. Wel spiegelden de ruiten daar erg, wat de waarneming bemoeilijkte, doch met haar tooneelkijker kon ze het terrein toch heel goed verkennen en menig verloren oogenblikje stond ze op dit observatorium het wel en wee der doktersfamilie gade te slaan. Vooral in den namiddag bij helder weer kon ze soms de antimaccasser op den leuningstoel van mevrouw Resius duidelijk onderscheiden en bij zoo'n gelegenheid genoot ze evenveel als 'n astronoom, die de ring van Saturnus in 't vizier krijgt; ook had ze daar eens duidelijk gezien, dat de dokter iemand een zoen gaf, wie wist ze niet, of 't mevrouw was geweest of een van de meisjes, maar ze had gedacht, dat 't iemand was met een witte schort voor en daar hadden zij en haar Ma lang over gesproken, want 'n witte schort droegen de meisjes Resius nooit en mevrouw ook niet. Of dan soms Antje, de meid . . . .? Enfin, ze praatten er natuurlijk niet over, maar toen die zoo gauw weg ging hadden ze toch even gedacht .... 26 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. En mevrouw had gezegd, dat ze weg wou, omdat haar moeder ziek was. Nou ja, dat is zoo'n bekende reden .... Dora schroefde de binocle op scherp en keek met tranen in haar oogen van den feilen wind. „God nog aan toe! . . . Hoe is 't mogelijk!" Ze stootte haar hoofd van de haast om de kist af te springen, rende naar 't trapgat en riep haar moeder. „Ma . . . Ma . . . kom 's gauw . . . gauw . . .!" „Ja . . . wat-is 't . . . ?" riep deze terug, onderdehand al naar boven komend. „Kom u es gauw . . ." riep Dora/* „Wat . . . wat . . .?" vroeg haar moeder met hijgende nieuwsgierigheid, den zolder opstappend. „Verbeeld u, bij Resius zitten die malle schapen van Gort ook voor 't raam te turen . . ." „Nee . . .?" „Heusch ... ik heb 't gezien door de kijker ... allemaal kon ik ze kennen, Nelia en Adèle en Geert en Truus ... vindt u 't niet bespottelijk ... bespottelijk ... ?" „Help me d'r es op", zfei mevrouw, wier leeftijd zulke gymnastische oefeningen maar kwalijk meer toeliet. Dora tilde mee aan 't gezette lichaam van haar moeder, die zoo blazend en hijgend van inspanning op de kist klauterde en naar buiten keek. „Geef es hier die kijker . . .!" En ze keek. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 27 „Ziet, u 't? . . ." vroeg Dora scherp geïnteresseerd. „Nee . . . dat ding is zoo vaag . . ." „Draaien . . .!" riep de dochter. „Ja . . . zoo . . . wacht . . . nee da's 't dak . . . o gut, wa's dat nou, de apotheek van Willems... hier... o . . . floep . . . 'k sta ook zoo ongemakkelijk . . . wacht hoor... nou... de deur... ja, 't raam... enne..." „Daar hoor 'k de trein . . .!" riep Dora ineens, „gauw naar beneden Mal . . . Wat doet u . . .?" 'n Bons en 'n gerinkel deden haar schrikken. „Ajje . . .! ajje . . .!" sprak haar moeder en dan ineens boos! „hè, ik stoot m'n hoofd zoo ... je maakt me ook aan 't schrikken met je malle bereddering . . . nou heb ik dat ding ook laten vallen . . ." „Wat ... de binocle?" riep Dora ontzet. „Ja... maar 'k zie 'm, hij ligt daar... in de goot..." zei haar moeder vergoelijkend. „Nou enfin, laat u maar liggen ... en komt u er af... anders missen we de trein . . .!" En haastig haar moeder steunend, die meer van de hooge kist viel dan sprong, verlieten de beide dames hun hoogen uitkijk en spoedden zich naar omlaag. In de huiskamer was meneer Luykmeijer intusschen ook verschenen. „Wat is er aan de hand?" vroeg hij, z'n vrouw en dochter 'n beetje verbaasd aanziende, omdat ze er zoo geèchauffeerd en zenuwachtig uitzagen. 28 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Och niks" antwoordde z'n vrouw, Dora wou es kijken wie d'r zooal met den trein zou meekomen en we waren net boven, toen we 'm hoorden fluiten en daarom holden we zoo . . ." ,,'t Is de moeite" vond de heer des huizes 'n beetje schamper, terwijl-ie ging zitten. „Krijg ik koffie, want ik heb veel werk . . ." „Ja ... ja ... ja .. . ik ben al bezig" sprak z'n vrouw, met de schoteltjes rinkelend. „Toen ik 't vroeg, was je nog niet bezig lieve", weersprak meneer zacht. „Maar nu dan toch!" viel ze driftig uit. „Nu wel", gaf hij toe. „Dora kom aan tafel", vervolgde hij, nogal gebiedend tot z'n dochter, die voor 't raam stond. Dora gehoorzaamde. „Is de Inspecteur geweest?" vroeg mevrouw. „De Inspecteur, wel nee . . . hoezoo?" was de weeromvraag van haar echtgenoot. „Omdat je zoo humeurig bent", sprak ze bits en toen erg lief tegen haar dochter „Doortje, schat, willen we beginnen ?" „Waar kijk je toch naar?" vroeg haar vader. „Och, de nieuwe griffier komt en ik wou es zien wat voor 'n man dat was . . ." „De nieuwe griffier? O zoo is het dat? Ja, dat 's waar die komt. D'r was 'n telegram voor den kantonrechter DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 29 vanmorgen „Kom 12.25 Stein," en meneer Luykmeijer's gezicht zag wat minder grimmig nu hij achter de oorzaak van de alteratie was gekomen; zelfs rekte hij van z'n plaats even z'n hals uit om op straat te kunnen zien. „Daar komen ze!" riep Dora juist. Toen vlogen ze, meneer en mevrouw allebei, naar 't raam om met z'n drietjes, beschermd door de ondoorzichtige tulle op hun gemak den eersten aanblik van den nieuwen griffier te savoureeren. „Toet, kom dan toch binnen,!" riep Clémencau Haaiman tot haar zuster, die voor 't raam quasi in 'n boek zat te lezen, doch in waarheid schier onafgebroken in 't spionnetje tuurde, dat zoo'n prachtigen kijk veroorloofde op 'n stuk van den stationsweg. „Nou ja" antwoordde deze „'k heb nog geen minuut geleden de koffie opgeschonken en ze kan nog onmogelijk doorgeloopen zijn." „Ja, maar Poe heeft om één uur catechesarie!" „'t Is nog geen één uur" repliceerde Toet droog. Op dat oogenblik hoorden de beide meisjes hun vader de trap afkomen en even later trad Dominé Haaiman binnen. „Gaan we niet koffie drinken?" Hij vroeg het zacht, maar toch met iets voelbaar verwijtends in z'n toon, gelijk hij meer te spreken gewoon was. 30 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Ja Poe, dadelijk," riep Toet „die lamme koffie wil niet doorloopen vandaag 1" „Lamme koffie?" herhaalde haar vader, dien de beide meisjes Poe noemden, omdat een van tweeën in haar jeugd, den man van haar moeder, die dood was, aldus krompratend, had betiteld en Ds. Haaiman hield veel van die zachte lieve naampjes, die der buitenwereld overigens wel eens vreemd in de ooren klonken. „Lamme koffie, Toetje? Hoe kom je aan zoo'n allerakeligste uitdrukking voor zoo 'n simpel geval . . .?" Maar de beide meisjes verdrongen ineens gelijktijdig haar hoofden voor 't raam en keken in den spion. „Wat . . . wat doen jullie? . . . Wat is er?" vroeg hun vader, naderbij tredend. „D'r komen zooveel menschen van den trein" zei Clémence blozend „en nu kijken we es even, Poe." „O, . . . o ... die nieuwsgierigheid!" zei zacht verwijtend de vader. „Eva's geest en die van de vrouw van Lot, waart nog steeds in jullie zieltjes rond" en zich dan ook bukkend . . , „Waar zijn nu die interessante drommen? . . ." „Dadelijk ... de trein heeft al gefloten voor vertrek . . ." zei Toet, haar aandacht verdubbelend. „Foei, foei . . ." vermaande de dominé „jelui zijn nü juist als de meisjes Resius, waar je altijd zoo op smalen; de splinter en de balk kindertjes . . . ! de splinter en de balk . . !" en dan hoofdschuddend „Ik zie niks . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 31 „Ja ik wel!" riep Clémence. „Waar dan?" riepen Toet en Poe bijna gelijktijdig, terwijl hun drie hoofden zacht tegen mekaar bonsden in 't verdringen voor het verklikkende spiegeltje. „Daar . . . eerst de bestellers met de postkar . . . !" „Ja . . . ja . . !" riep Toet. „Gaat nu es op-zij... ik zie heelemaal niets," klaagde de dominé. „En daarachter zie ik de grijze broek van den kantonrechter . . ." „Grijze broek?" mompelde Poe mistroostig, omdat hij niets zag. „Daar loopt hij naast . . ." sprak Clémence. „Ja ... ja . . . hij heeft 'n hooge hoed op . . ." stotterde Toet gejaagd. „Wie . . . wie . . . wie dan toch ?" vroeg de dominé. z'n dochters opzij dringend om te kunnen kijken. „De nieuwe griffier . . .!" riep Clémence. Toen lichtte de grijze broek van den kantonrechter als de ster der hope voor dominé's oogen. Ook hij zag. „Ja, 't is wel 'n beetje gek, dat we net op de koffie komen" verontschuldigde zich Nelia Gort, toen ze met haar zuster Adèle bij Resius binnentrad „maar hier Adèle had me ongerust gemaakt en als dat eenmaal over je komt, niewaar dokter, dan kun je 't niet van je afzetten 32 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. en daarom dacht ik, kom ik zal maar gaan; als ze 't kwalijk nemen in godsnaam 1 Maar ik meende toch heusch, dat u eerst om één uur koffie dronk" „Van kwalijk nemen is geen sprake, lieve" sprak Mevrouw Resius „je mogen zelfs mee koffiedrinken, dat zouden we dol gezellig vinden, nietwaar Resius?" „Zeker" bevestigde Dr. Resius met 'n hoofdknik. „Zijn jullie al ingeënt?" informeerde Nelia bij de twee meisjes. „Nee . . ." zei Truus oprecht. Maar Geert, die vlugger van begrip was, riep: „Dom schaap, ben je niet ingeënt gisteren? . . . Nou nog mooier!" en 'n veelbeteekenende stomp in haar zusters zij deed deze de situatie begrijpen, terwijl 'n goedkeurende blik uit de vader-oogen de diplomatieke Geert ter belooning werd toegezonden. „Doet 't pijn?" vroeg Adèle, die zich heelemaal niet kon herinneren, dat ze Nelia ongerust had gemaakt. „Heelemaal niet" zei Geert, ,,'n speldeprik, nog niet eens eigenlijk, niewaar Pa?" „Ik doe nooit iemand pijn," sprak de dokter. „He dokter ... dat zegt u nu maar!" riep Nelia „toen met m'n kies . . .!" „O, maar toen dee ik je geen pijn, maar je kies . . ." antwoordde de heer des huizes grappig. De meisjes gichelden. „Nou ja . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 33 „Wat kunt u hier toch prettig ver zien . . ." sprak Nelia, uit 't raam kijkend. „De stationsweg? . . ." zei mevrouw. „O ja, daar ook," antwoordde Nelia, alsof ze eerst 'n andere richting bedoeld had. „De nieuwe griffier komt zoo hè?" sprak Truus. „De nieuwe griffier? ... Zoo? . .." antwoordde Nelia koeltjes. „Ja ... meneer Stein ..." zei mevrouw, ,,'t is immers nog in de familie van je?" . „Zoo half en half..." gaf Nelia vaag toe en ineens erg hard lachend, „verbeeld je, dat we hier allemaal voor 't raam stonden om die meneer te zien!" Ze lachten allemaal over die dwaze veronderstelling. „O gut, maar wees maar zeker, dat bij Luykmeyer de heele familie achter de gordijnen staat te gluren! ..." riep mevrouw. , „Och kom!" zei Nelia ongeloovig. „Zonder twijfel," bevestigde de dokter. „Wat hebben de menschen er aan?" riep Geert, ,,'t zal toch wel net 'n meneer zijn als 'n ander . . ." „En als hij hier woont, zullen we hem toch dikwijls genoeg op straat zien," voegde Adèle er bij. Dr. Resius nam z'n binocle van 't kozijn en keek. „De trein is aan," sprak hij. „Kunt u dat zien . . . van hier?" vroeg Nelia met bewondering. 3 34 DB GRIFFIER VAN PEEWUK. De dokter gaf haar den kijker. Ze keek. „Gut ja . . . wat trekt dat vreeselijk dichtbij! . . ." „Zeg, je moeten es opletten, d'r komt telkens 'n hoofd uit 't zolderraampje bij Luykmijer te voorschijn," sprak mevrouw Resius, die aldoor naar boven keek. „Geef es hier," zei de dokter, Nelia de binocle afnemend en hem op de aangeduide plek richtend. „Ja . . . waarachtig ... 't is Dora ... nee . . . nee ... 't is mevrouw zelf! ... en ze heeft ook 'n binocle ... Ze kijkt hierheen!" „Doe weg!" . i , riep mevrouw verschrikt, haar man 'n duw gevend, „anders denken ze nog, dat we ook zoo indiscreet zijn ... He, die menschen ... dat 's verschrikkelijk! ..." „Ja, die nieuwsgierigheid, dat 's iets ongelukkigs!..." vond Nelia. „Nou ... nou . . ." sprak de dokter, „kijk es bij de dominee!" „Wie?" riepen de meisjes. „Toet zit al de heele morgen voor 't raam," sprak mevrouw. „Ja . . . maar nu staat Clémence er . . ." riep Geert, die de kijker van haar vader had overgenomen. ,,'t Is zonde ... en ik zie 't hoofd van Poe warempel ook . . ." „Kijkt Poe ook in de spion?" vroeg Nelia. DE GRIFFIER VAN PEEWUK, 35 „Foei ... foei . . .! Onze eerwaarde voorganger!" sprak mevrouw. „Daar komen de menschen 't station uit!" riepTruus, die erge goeie oogen had. „Als je 'n grijze broek ziet, dan is dat de kantonrechter" verklaarde de dokter. „'n Grijze broek," lispelde Nelia speurend. „Hij is de nieuwe griffier gaan halen . . ." „Ik zie de postkar . . ." zei Truus. „Daarachter zie ik 'n grijs been . . ." sprak Geert met den kijker. „La 's zien!" riep Nelia, 't decorum opgevend. Toen keken ze in spanning allemaal. „Welkom in Peewijk, meneer Stein" sprak kantonrechter Bulk, toen z'n nieuwe griffier uit den trein stapte. Deze, 'n beetje verward in de plattelandsche omgeving van 't kleine stationnetje boog nog al stijfjes, na door 't oplichten van z'n glanzenden cylinder een geur van Cherry Blossom uit z'n blonden haardos naar den arbeider gejaagd te hebben, die achter hem kwam met de bagage en meteen om z'n kaartje vroeg. „U heeft m'n telegram ontvangen?" vroeg hij zacht. „Zeker" antwoordde Bulk „ik zal u maar es voorgaan he, hier langs dat hek; zoo komen we in Peewijk. Uw bagage? O, die heeft Piet al. Perfect. En meneer Stein, ik zal maar beginnen met u te feliciteeren met uw be- 36 DE GRIFHER VAN PEEWUK- noeming hier ..." „Dank u," sprak Stein, over een modderplas stappend, die Bulk niet scheen op te merken, „ja 't is altijd m'n ideaal geweest bij de rechterlijke macht een positie te krijgen." „Zoo? Nou, ik hoop dat de praktijk aan uw verwachtingen zal voldoen. Hm. Och, overigens had u wel een mindere standplaats uit kunnen zoeken dan Peewijk ..." „Zoo? . . ." sprak Stein, alweer over 'n plas springend. „Ja 't is hier 'n beetje modderig," merkte Bulk op, „'n zuinige gemeenteraad en 'n drassige bodem en dan de suikercampagne, allemaal elementen die samenspannen tegen 'n goede bestrating, maar daar wen je aan. Als u hier 'n paar maanden is, zult u die verlakte schoenen wel verwisseld hebben tegen vetleeren laarzen net als ik," en Bulk vestigde 'n medelijdenden blik op de beenen van z'n griffier. „Inderdaad? Zou u dat denken?" vroeg Stein, met eenig afgrijzen de lompe schoenen van z'n gastheer in oogenschouw nemend, ,,'t Plaatsje ligt wel lief," vervolgde hij. En dat was ook zoo. Links op een heuvel, half verscholen achter de boomen stond een molen; daarvoor lag een vrij groote plas rnet frissche groene kanten als een klein blauw meer; verderop vooruit verrees het stadje; het kerkje spits en rijzig met z'n blinkenden haan in de teere najaarslucht, DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 37 de roode daken in ongelijke vorm en hoogte helder tusschen 't groen van hoornen en 'n groepje populieren, waar kraaien om zweefden. Ook terzijde van 't rechte laantje, dat de twee heeren afliepen, verschenen aan weerszijden weldra de huizen, stijve nette woninkjes met 'n keurig trottoirtje ervoor van gele ruitjestegels. Achter Stein en Bulk sjouwde Piet met de bagage en een neefje van dien Piet hielp, droeg gewichtig met veel ontzag een tennisracket en een hockey-club in fou3raal, vreemde nooit geziene dingen in Peewijk. Voor hen uit reed het postkarretje, geduwd door een besteller en een collega er naast met 'n zak op z'n rug. „Daar is 't postkantoor" sprak Bulk, terwijl hij z'n hoed afnam voor de dichte gordijnen, wel wetende dat daar iemand achter zou staan en geen lust hebbend om net te doen of hij dat niet wist. Maar 't ontging Stein, die wel schichtig naar z'n hoed greep en diep groette, doch een ietsje te laat en naar den verkeerden kant, waar niets te zien was dan een verlaten smederij en 'n klein kind met 'n morsig gezichtje, dat in de goot morrelde. „Er wonen hier nogal families, geloof ik," informeerde Stein. „Ja, ja" bevestigde Bulk, „conversatie is wel te vinden indien men niet te exclusief is; maar dat is altijd zoo op 't platteland. Als zich daar cöterietjes gaan vormen, 38 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. is 't met 't gezellige leven gedaan." Opnieuw groette hij, thans voor 't huis van Ds. Haaiman, waar hij 'n vreemden klomp van drie saamgedrukte hoofden in 't spionnetje ontdekte en weer volgde Stein z'n voorbeeld, maar eleganter nu, meer zelfbewust en recht vooruit na 't abuis van zooeven. „Dat is de dominé" verklaarde Bulk „en daar aan den overkant zit de heele familie Resius voor 't raam te koekeloeren" en gelijktijdig maakte hij in die richting, waar nochtans niets te zien was, een joviaal wuivende beweging met z'n hand. 't Is vreemd" lachte Stein, die alweer trouw z'n hoed afnam, „ik zie nergens iemand." „Ik ook niet" sprak Bulk, „maar ik weet toch, dat ze d'r zitten en dat komt op 't zelfde neer." „'n Soort telepathisch vermogen dus?" schetste de nieuwe griffier. „Precies, dat zult u hier ook wel gauw te pakken hebben. Maar hier is m'n huis." En daarin verdwenen de beide heeren voor de blikken der belangstellende burgers. DE ORIFFIER VAN PEEWIJK. 39 III. MIDDEN in de campagne hing de zoetige dwalm van de suikerfabriek maar aldoor als 'n weeë benauwing over het stadje. Boven de slooten en afvoerkanaaltjes van 't fabriekswater zweefde 'n vale mist, die, als de wind even doorkwam, over de wintersche akkers trok, naar Peewijk toe, daar in de straten en steegjes geen uitweg meer vond en zoo in de huizen drong. Dicht bij de fabriek stapelden zich met den dag de afvalproducten, pulp en schuimaarde, tot hooge bergen van kwalijk riekende substantie. Uit een gat in een der muren werd de uitgeloogde pulp naar buiten gebracht, in draderige witte saamgebalde klonters, als of de fabriek zelf onpasselijk was geworden van al de vuile luchten, die haar eigen bedrijf ontwikkelde. Langs 't kanaal rezen de bietenhoopen in stage groeïng tot vuilgele heuvelrijen. Alles, wat maar bergruimte had, voer sufkerpeeën aan. Stijve Duitsche Rijnkasten met prutserig luxueuse kajuiten, de raampjes behangen met poppengordijntjes vol kwastjes en franjes, hadden de luiken losgegooid, want de peeën-lading bolde ver naar boven, moest gestut 40 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. worden met die luiken zelf, die nu verticaal opstonden, zoodat 't leek of de lange schuit de wervelkolom vervoerde van 'n diplodoctus. Maar bonkige hoogaartsen en plankerige mosselhengsten ook, waren niet ter visscherij getogen, doch voeren bietenvrachten, hadden de peeën maar ingeladen, opgestapeld, nog meer, 'n kop er op met stutten van oude planken, die ze vastsjorden met hun lijnen, voller, steeds voller, tot er eigenlijk geen plaats meer was voor de mannen, die zich maar behielpen, zoolang d'r boven op gingen liggen, met 'n doorrookertje tusschen hun tanden en 'n pruim er achter, moe van 't ongewone werk, maar toch monter in 't vooruitzicht van 'n goed daggeld. En als ze zoo met z'n vijven of zessen in een sleep, waarvan geen twee schuiten 't zelfde model hadden, door zoo'n klein sterk sleepbootje bij de fabriek waren gekomen en ze daar rustig gemeerd waren aan den loswal, ieder op z'n plaats, op z'n beurt wachtend, in de regelmatig gevormde queue, die al maar aanwies, en waarin ze zoo'n paar keer op 'n dag soms verhalen moesten om dichter bij te komen, dan lagen al die kerels toch met jaloersche oogen te kijken naar de gelukkige schuit, die aan de beurt was. Daar was de bedrijvigheid, die nooit verslapte. Over lange zwiepende planken reden ze de bieten met kruiwagens naar den wal. In de ruimen stonden kerels. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 41 die ze opstapelden in manden; krachtige armen trokken die manden omhoog, keerden ze om in de wagens, gooiden ze leeg weer omlaag, tot zoo'n ruim klaar was. Dan met z'n allen gingen ze in 'n rij bij de losplanken staan, sloegen haken in 't zware hout en verschoven ze zoo met kleine rukjes, 'n eentooning wijsje neuriënd om de maat er in te houden. Tot de plank weer goed lag, z'n buitenend eerst boven op de bieten, maar over 'n uur was dat steunpunt alweer verloren en zwiepte-n-ie door, boven 't al dieper wordende ruim, daar onder. Over de straatsteenen bolderden den ganschen dag de karren, die de bieten van de velden in den omtrek brachten. Aan hun zware wielen kleefde de vette kleislik in groote klonters, die afvielen bij 't gedreun op de steenen, waar de regen ze verpapte. Zoo lag in al de straten van Peewijk een centimeters hooge modderbrij en de boomen langs 't kanaal waren tot een manshoogte grijs van de spatten en over dat grijze zakten maar steeds weer nieuwe modderklodders langzaam omlaag. Van de wagens vielen bieten af, die voor 't meerendeel weer werden opgeraapt en verzameld door jongens, die er centen voor kregen bij 'n opkooper, maar sommigen bleven liggen, staken als trieste vuile eilandjes omhoog in de modderzee, tot 'n volgende kar er ever reed, ze 42 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. verbrijzelde tot 'n vezelige glibberigheid. De Peewijkers gaven niet om die modder of beter ge^ zegd, ze beschouwden die modder van een onbewust objectief standpunt en hadden er volkomen vrede mee, als bijkomend verschijnsel van hun welvaartbrengende industrie, zooals 'n arts ook nooit omstemd raakt over onsmakelijke pathologische verschijnselen, die nu eenmaal thuis hooren bij 't normale ziekteverloop, De geboren Peewijkers roken de weeïge zoete lucht en den zuren vunzen stank niet, want ze hadden nooit iets anders geroken, ze voelden de modder niet door hun schoenen siepelen en ze zagen de slik niet aan hun broekspijpen tot op de panden van hun jas, omdat ze nooit iets anders gezien hadden. Ze meenden in vollen ernst, dat de dampkringslucht was samengesteld, nu ja, uit 'n beetje stikstof en zuurstof, maar toch hoofdzakelijk werd gevormd door den rook van de suikerfabriek en geuren van rottende pulp en verzuurde schuimaarde; ze dachten heusch en zouden er graag 'n eed op gedaan hebben, dat van October tot Februari de heele aardbol met één dikke modderlaag was bedekt. De geboren Peewijker vond de suikerpee het edelste voortbrengsel uit de geheele natuur, het loof van die bieten het beste veevoeder wat er bestond en de melk van de koeien, die dat loof aten en welke melk een nietPeewijker al zeeziek maakte, wanneer hij ze rook, de melk DE GRIFFIER VAN PEEWtlK. 43 van die koeien, de z.g. „campagne melk" een even groote seizoens lekkernij, als 't Bockbier of nieuwe haring in andere beschavingscentra. En iedere kleine jongen in Peewijk, die 'n biet gevonden had en die aan 'n touwtje bevestigd achter zich aan liet sleepen door de modder zette z'n borst vooruit, keek trotsch en voelde zich gewichtiger en voornamer, dan de deftigste' man, die ooit in dat plaatsje zou rondstappen. Stein had behoefte gevoeld eens 'n straatje om te lodpen, want hij had 't druk gehad. Z'n voorganger, die nog al onverwachts naar elders was benoemd, had 't niet noodig geoordeeld alle stukken die voor z'n vertrek nog inkwamen, af te doen en zoo was er 'n groote achterstand, toen Bulk z'n nieuwen griffier op 't kantongerecht installeerde. ,,'n Beetje werk zal u wel niet onaangenaam zijn" had-ie met 'n tikje ironie in z'n stem gezegd, toen Stein ietwat verbijsterd in de dosiers ging bladeren „u heeft veel ambtsijver en niets is beter voor een jong rechtsgeleerde dan maar dadelijk over de ooren in 't werk te zitten. Zoo leert men de practijk." „Jae" zei Stein met 'n Haagsch tongvalletje, doch met weinig overtuiging, en hij was aan den slag gegaan. Toen hij 'n uur geschreven had en daar tusschen door hopelooze pogingen had aangewend om de kriebelige hieroglyphen van z'n ambtsvoorganger te ontcijferen, 44 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. begon hij 't ineens onverstandig van zichzelf te vinden, dat-ie zich zoo inspande. Als hij zich eens overwerkte, Stein had veel vrienden, die aan die kwaal leden en de gevolgen er van waren meestal allerijselijkst, dat wist-ie. En vatbaar er voor was-ie, van z'n jeugd af aan. Als Stein in ledige uren plannen bemijmerde voor een autobiographie; op schrift was er nooit 'n letter van gekomen, dan luidde de aanvang onveranderlijk zoo: „Gelijk een orchidée in teere ijle schoonheid een zielsverrukking van hooge orde kan teweegbrengen bij den toeschouwer, die met een fijne geest en voorname distinctie is toegerust, zoo geef ik ook aan mijn medemenschen vaak de ontroering van hoog hoewel subtiel genot. Mijn welverzorgdheid, mijn élegance en ook mijn schoonheid, die toch de eenige deugd van Dionyses was, zijn-als de goede hoedanigheden dezer bloemen, en worden zoo tot mijn deugden. Maar ook, zooals een orchidée z'n bladeren laat hangen, z'n kleur verliest, wanneer de intieme serrewarmte hem niet meer omluwt en koude buitenlucht hem wreedaardig striemt en prikkelt, zoo zal ook ik verwelken als 't lot mij verplaatst daar, waar een atmospheer heerscht, die niet de mijne is." Dat was heel mooi gedacht van Stein en hij wist natuurlijk niet, dat een orchidée een woekerplant is, die altijd leeft ten koste van anderen. Maar toen hij dan zoo zat te werken op de griffie DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 45 schoot die autobiografische zin hem telkens door alle dagvaardingen heen te binnen en ineens voelde-n-ie angstig-duidehjk, dat de atmospheer, waarin hij zoo zwoegde, de zijne niet was. En daarom had hij erge behoefte gevoeld om eens 'n straatje om te loopen. Hij was nu al twee dagen in Peewijk, maar 't ontpakken van z'n koffers, de installatie op de griffie en die bèrg van ondoorkomenlijken arbeid hadden hem zoo geoccupeerd, dat hij om te wandelen nog geen tijd had kunnen vinden. Van z'n kamers naar de griffie, dat was maar tien stappen. Maar nu zou hij gaan, hij snakte naar de buitenlucht. Z'n broekspijpen sloeg hij om, een handelwijze die den Peewijkers vergunde om z'n lange smalle molières met breede veters en strikken en verlakte punten te bewonderen, ja zelfs Was daarboven een stuk zichtbaar van een fijn zijden sok, beige met blauwe streepjes. Een ruime overjas, zoo diep ingesneden van voren dat de beide revers elkaar eerst ontmoetten ter hoogte van z'n maagstreek, omhulde veel van z'n gestalte. In de openingen tusschen die revers volgden met een zachte kleurenweelde in evenvormige driehoekjes de verdiepingen van z'n colbert en z'n vest tegen 't front van z'n heerlijk gekleurd overhemd, waarop 'n granaten 4b DE GRIFFIER VAN PEEWUK. col zacht gloeide en 'n koralen speld als 'n zeldzaam insect zich had neergevleid. Daarboven lichtte in maagdelijke blankheid 't verblindend wit van z'n enorm boord. Dan hield de bekleeding op over korten afstand tot een glimmende cylinder van imponeerenden vorm en geprononceerde taille het geheel waardig afsloot. Heel Peewijk genoot van 't schouwspel. Over de horren keken ze, door de gordijnen, uit de bovenramen en in de deuren der winkels kwamen de klanten en de winkelier tezamen om 'n praatje te maken over de verschijning. Tot die vlak bij was. Dan staakte 't gesprek. Stein werd vriendelijk goeien dag gezegd en zwijgend of met 'n voorzichtige fluistering nagestaard. É^iÉÉi Dat was moeilijk voor Stein, die goeiendag-zeggerij. Z'n aangeboren fijn gevoel verbood hem hier elegant te groeten voor een kruidenier, 'n bakker of een dienstmeid, want Stein groette in Den Haag alleen dames en oude heeren, die de élegance van z'n saluut naar waarde konden schatten en een groet voor 't meer burgerlijk element in de samenleving, was tot heden voor hem nog geen onderwerp van studie geweest. Hij peinsde daar zwaar over in 't voorbijgaan en bepaalde zich voorloopig tot een lichte buiging met een plechtig gezicht en een aanvangsmanuaal van een groet- DB GRIFFIER VAN PEEWUK. 47 beweging met z'n hand. De zon scheen op de modderige straten en Stein dacht er half over z'n orchidee-motief te wijzigen in een Lotosmotief, die vreemde bloem, die zoo'n stralend blanke schoonheid weet te puren uit het zwarte slijk. De wind joeg rimpels op 't water in 't kanaal en van de boomen op de kade stoven de bladeren door de lucht en joelden en dwarrelden om Stein's beenen als ondeugende kinderen. Het was een zeer vermoeiende wandeling. De elegante trippelpas, die een jeune premier bij z'n eerste opkomst altijd kenmerkt en Stein op steeds meer volmaakte wijze tot z'n geestelijk eigendom had gemaakt, kon in Peewijk niet tot z'n recht komen. Men loopt door de modder nu eenmaal niet élégant en dat is maar gelukkig ook, want anders zouden er wellicht menschen komen, die de modder beminden terwille van de èlegance. Stein's loop was thans die van een overwerkten Lebemann met zwakke knieën. Hij lichtte z'n voeten mateloos hoog op voor een klein plasje om ze met veel nadruk even verder te planten in 'n groote; hij liep angstig voorzichtig over schoone rechte straateindjes en wandelde met een noodlottige zorgeloosheid over glibberige hellingen. Toen hij een half uurtje zoo wat beweging genoten had, was hij zich bewust het plaatsje gezien te hebben, 48 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. de kade met de boomen aan weerskanten, stijf-netjes en eenvormig, 'n brug die de kaden verbond, 'n paar zijstraatjes met onaanzienlijke winkeltjes en huizen, een markt met kwijnende boompjes en 'n monumentale pomp, waar kinderen om heen joelden; 'n groote kerk en 'n kleine kerk, wat achterbuurtjes met als centraal punt 'n soort marktje, zoo vlak en vreemd wijd en verlaten, met de lage huisjes rondom, dat hij er pleinvrees van kreeg en 't niet over durfde steken; in 't zichtbare verschiet langs 't kanaal een paar fabrieken waarvan de schoorsteenen zwarte rookpluimen uitjoegen als evenwijdige donkere lijnen tegen de teedere najaarslucht. Peewijk was niet leelijk, maar 't mooie ervan lag toch buiten Stein's begripssfeer, bovendien had hij teveel met zichzelf te doen ten einde overeind te blijven in al die modderigheid om er veel indrukken van mee te nemen, en daar hij altijd maar voor zich keek op de straat, was zijn totaal-indruk die van een vuilen slijkerigen weg, met huizen langs de zijden en ietwat hinderlijk-vriendelijke menschen, daarin en daarvoor. „Er is wel conversatie, mits je niet te exclusief bent," had Bulk gezegd. „Nu, exclusief was Stein niet, al paste hij er voor zich te encanailleeren; hij zou visites maken, zoo-bij de notabelen, allicht huisden er zoo hier en daar wat aardige kinderen waarmee te flirten viel en de rivaliteit van Peewijksche lions vreesde hij niet. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 49 Zoo'n landelijke flirtation zou wel een prikkelend bijsmaakje hebben, overlegde hij, maar hij zou toch beginnen met ijselijk gereserveerd te zijn, je kwam zoo licht in 'n kring, waar je toch liever uit wilde en als je dan eenmaal begonnen was met zoo'n kind, was 'n retraite allicht zoo grof. En Stein voelde zich vóór alles 'n gentleman die nooit grof kón zijn, vooral niet tegenover 'n vrouw. Bulk was zelf ongetrouwd, maar had hem zoo eenige menschen opgenoemd, dokter Resius, den postdirecteur, den dominé, de familie Gort, altergader families, met dochters a prendre. Daar aan den overkant, dat massale grijze huis was van den dokter; Stein keek er naar. Vreemd, die eigenschap van Bulk, om te voelen dat er achter die gesloten gordijnen menschen stonden te kijken; enfin, mogelijk beweerde hij maar zoo wat en te bewijzen viel zoo iets nooit. Stein keek peinzend naar die ramen, terwijl hij voortliep op z'n terugweg naar de griffie, want hij had nog ontzaggelijk veel te doen. Indien daar nu menschen keken naar hem, hoe zouden ze dan over hem spreken?" Deze gedachte maakte Stein toch onrustig. Dat denkbeeld van onzichtbare oogen, die hem begluurden bij eiken stap, dien hij deed. En ineens kreeg hij het gevoel of niet alleen uit de 50 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. ramen van het dokters-huis, maar ook voor alle andere ramen gezichten naar hem toegewend waren en critiseerende blikken hem vervolgden en de sensatie werd in 't lest zoo sterk, dat de ramen zelf op groote oogen begonnen te lijken, die hem fascineerend aanstaarden, wijd open gesperd met angstige verbazing. Stein verhaastte z'n stap, keek niet links of rechts meer. Hem tegemoet kwam een leege bietenwagen, twee forsche boerenpaarden trokken hem, klakten hun hoeven op de morsige keien, dat de modder ver weg spoot, met daverend gedreun rolden de wielen; 'n boerenjongen stond rechtop in de wagen, de touwenleidsels los in de hand, hij zette de beesten aan tot grooter spoed; z'n gezicht trilde van de felle schokken, maar hij lachte, 'n blijen lach van onbewust heroischen trots. „Hé . . ! hei . . ! hei . . .!" schreeuwde hij waarschuwend tegen Stein, die hem niet scheen op te merken en midden op den rijweg liep met voorzichtig kleine stappen. „Past-er op . . . verdomme!" herhaalde hij verschrikt, al vlak bij, z'n paarden inhoudend en nijdig om dat oponthoud. Ineens zag Stein de bruine paardenlijven, de steigering, de hoeven hoog dreigend voor hem; hij sprong op zij met 'n schichtige beweging, z'n voeten gleden, nog stond hij, wilde snelle passen maken om evenwicht te DB GRIFFIER VAN PEEWUK. 51 houden, dan sliften z'n zolen over de gladde modderlaag, hij struikelde, sloeg met z'n handen in de goot. viel op z'n zij. Z'n cylinder keilde tegen den muur van 'n huis. IV. T^VOMINÉ Haaiman was weduwnaar. U Kort na de geboorte van z'n jongste dochter, die nu twintig was, overleed z'n vrouw en in het huishouden was nadien nooit meer verandering gekomen. Voor een groot deel was dat ook te danken aan de voortreffelijke Sien, de meid-huishoudster, die nu al 25 jaar bij dominé Haaiman diende, lief voor de mefeqes was geweest toen deze nog kinderen waren en door deze geëerbiedigd werd als een respectabel familiestuk, zoodra ze als jonge dames van kostschool waren thuisgekomen en 't 'n heele goede schikking vonden, dat Sien ook toen de teugels van 't huishoudelijk bestier in handen bleef houden. Ook de dominé vond dat best, eerstens, omdat er dan nooit gekibbel zou zijn over de verdeeling van werkzaamheden, tweedens omdat 't aan Sien zoo uitnemend 52 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. was toevertrouwd en ten derde omdat de meisjes dan des te beter gelegenheid zouden hebben zich op maatschappelijk gebied, onder hun vaders leiding, verdienstelijk te maken. De dominé Was een tevreden man en z'n volmaakte gezondheid maakte dat tevreden zijn tot een aangename maar vooral ook tot een gemakkelijke plicht, iets wat hij wel eens vergat, als hij zieke menschen ging troosten en dan op zich zelf als voorbeeld wees. „Kijk nou es naar mij, ik ben altijd tevreden, ik maak me nooit boos, ik klaag nooit ... dat moet jij ook probeeren . . ." en meteen gaf hij dan wat om den nood te lenigen of stuurde soep en wijn en eieren. „Jawel dominé," zei de zieke dan „maar als ik nu niet geklaagd had, zou u me toch niks gegeven hebben .. ." „Kom, kom, kom, gelooven en hopen en bidden . .." „dan komt alles terecht . . !" En zoo ging hij dan heen, maar z'n blije tevredenheid werkte toch vaak weldadig, temeer omdat-ie steeds begreep, dat de menschen door opwekkende praatjes alleen niet geholpen werden. Toch bestond er iets, ten opzichte waarvan de tevredenheid van Ds. Haaiman niet volkomen was. De ijver voor maatschappelijken arbeid liet bij de meisjes veel te wenschen over. Met ambitie waren ze begonnen, toen 1 een nieuwtje was, doch dat duurde kort. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 53 Voor 't tegenwoordige leidde Clémence een kwijnende Dorcasvereeniging, maar erg dikwijls werd ze door hoofdpijn verhinderd om te komen, en Toet hield een uiterst slecht bezocht Zondagschooltje gaande, om Poe plezier te doen, want ze vond het zelf meer dan criant! Ds. Haaiman zat op z'n studeerkamer een brief te schrijven. Die studeerkamer was rustig en deftig in warm groenen toon gehouden en de dominé met z'n grijs sluik haar, dat tot op den kraag van z'n jas viel, z'n blank vleezig gezicht, aan z'n bureau gezeten, waarvan 't boveneind schier doorboog onder den last van geleerde folianten, paste zoo gansch harmonisch in dit interieur. Door de ramen viel het vriendelijke licht van den helderen najaarsdag op z'n witte, welverzorgde handen en z'n lippen bewogen zich mede met het voortschrijden van z'n pen, spraken de woorden zacht uit met sterken klemtoom. Er werd getikt en op zijn „ja" verscheen Sien in de deuropening. Sien paste, wat haar uiterlijk betrof, in 't geheel niet in deze pastorie. Ze was 'n buitengewoon groote schonkige vrouw met vuurrood haar, zonder wenkbrauwen bijna en met dikke witte wimpers, die je met eiken oogknip hinderlijk op en neer zag gaan; ze had 'n grove stem en deed iemand 54 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. die haar voor 't eerst zag in haar slecht zittende katoenen japon, altijd 'n oogenblik twijfelen, of zij geen verkleede man was. „Vrouw Geertsen wou u spreken, dominé." Dominé Haaiman legde z'n pen neer. „Ze hoeft me niet te spreken Sien, geef haar 'n rijksdaalder en zeg, dat ze er de volgende maand weer een kan komen halen." Jawel dominé . . ." en Sien wilde heengaan. „Maar Sien," sprak de dominé, „ik ruik de koffie, nu de deur opengaat, krijg ik 'n kopje?" „Ik zal aan de juffrouw zeggen, dat u er op wacht. U weet, 't is Dorrekas . . ." „Dorcas? ... O, zijn de meisjes bij Clémence . . . goed, goed ... ja, de koffie heeft geen haast natuurlijk! . . ." Sien vertrok. Ds. Haaiman zuchtte even. Als de meisjes van Dorcas er waren, was Clémence altijd erg uit haar humeur en aangezien de beide meisjes om toch iets huishoudelijks te doen, iedere week om de beurt voor de koffie zorgden en Clémence vandaag die taak nevens haar Dorcasplicht moest waarnemen, vreesde de vader maar al te zeer, dat z'n „kopje vooruit" dien dag erg laat zou bovenkomen. De komst van Sien had de regelmaat in z'n gedachtenstroom verbroken; hij stond nu op, kreeg van 't rek DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 55 'n gouwenaar, stopte die, met begeerig snelle vingers de droge tabak vast drukkend in den zwartgerookten kop, stak hem aan boven de kachelplaat, zorgvuldig de vonkende stukken, die neer vielen, uittrappend en stapte dan, behagelijk rookend, z'n studeerkamer eenige malen op en neer, bleef staan voor een der ramen en keek op straat. Beneden hoorde hij de voordeur dicht slaan en tegelijkertijd zag hij vrouw Geerts, gehuld in 'n grauwen omslagdoek de pastorie verlaten. „Dag vrouw Geerts" sprak hij hardop „daar gaat ze, arme tobster, die ze is met d'r vijf kinderen . . . ook allemaal meisjes ... tja ..." en hij peinsde verder met 'n zijsprong naar z'n eigen belangen „als ze niet trour wen . . . dan zijn 't lastige perceeltjes . . . lastig . . . en humeurig ... en ontevreden . . . tja . . . maar als er nu geen jongelui zijn . . . m'n hemel in Peewijk kun je toch niet verwachten dat er ... en 't zijn hier allemaal meisjes . . . allemaal ... bij Gort en bij Resius ... en bij Luijkmeyer . . . nergens jongens . . . „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij" ... nee ... maar doet er es wat an . . . jammer . . . jammer . . . en eer ze 'n man hebben, zijn ze toch niet tevreden . . . die dwaze schepseltjes . . . alsof alleen dat . . ." Dominé Haaiman .zuchtte, schudde z'n hoofd en keek naar de lucht, die helder blauw was en waarin hoog wat duiven zwierden in snelle vlucht. 56 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. In 't kanaal voor 't huis lagen op dat oogenblik geen schepen, 'n zachte wind deed 't water rimpelen en in die rimpels fonkelde 't zonlicht; aan den overkant stond 't huis van Dr. Resius, dat was de stille zijde van de kade; alle drukte en beweging waren aan den kant, waar de pastorie stond. Doch momenteel was 't stil, wat musschen scharrelden in de modder, vochten om onnaspeurlijke lekkernijen, die ze daar in vonden Ds. Haalman's pijp snurkte; zoo hard trok hij en zoo'n geweldige rookwolk blies hij door 'de tulle gordijnen, dat er 'n vlek van kwam op de ruiten; dan wendde hij z'n hoofd meer op zij, en ineens vergat hij te trekken. „Aha . . ." mompelde hij „dat is nu de nieuwe griffier. Wat 'n fatje . . . wat 'n fatje ... en wat 'n idéé om zoo hoog je broekspijpen om té slaan ... en die jas . . . dat is toch veel te koud zoo open van voren ... dwaze mode . . . maar misschien draagt hij jaeger . . . net als ik . . . met een dubbele borst ... dat zal ik hem bepaald aanraden . . . anders ... en wat een rare hooge hoed . . . met zoo'n kneep . . . 1'histoire se répète ... en de mode ook . . . Och heere, wat 'n simpel mannetje . . . ook al weer geen Simsonras ..." Ineens schrok de dominé zelf van een schichtige beweging, die de nieuwe griffier maakte en tegelijkertijd zag hij 'n paar steigerende paarden vlak bij Stein, hoorde 't vloeken en roepen van den boerenknecht, zag Stein DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 57 wegspringen, uitglijden, vallen . . . Dominé Haaiman vloog de kamer uit snelde de trap af, riep uit alle macht .Sien . . ! Sien . . ! Gauw!..." Maar Sien was al ter plaatse, ze poetste juist de bel toen 't ongeluk geschiedde en tien tellen later droegen zij en de dominé, zij aan 't boveneind en de dominé aan z'n beenen, den gevallen griffier als een drenkeling de pastorie binnen; de verschrikte boerenknecht van de kar droeg den hoed na. Voor de ramen van het doktershuis werden gelijktijdig alle ondergordijntjes door driftige handen weggeschoven. Indien inplaats van de ijzersterke pastorie-meid 'n kleine jongen of 'n oud vrouwtje, Stein hadden willen optillen, zou deze waarschijnlijk zonder eenige hulp vlug zijn opgesprongen en zoo snel mogelijk naar z'n kamers zijn gedraafd; maar nu de hulp zoo weerloosmakend krachtig was en zelfs z'n beenen in de lucht werden geheven, vond hij 't maar 't verstandigste aan dit onaangenaam genante geval een romantisch tintje bij te brengen; hij sloot z'n oogen als in bezwijming en liet slap als 'n natte zoutzak zich naar binnen dragen. „Hier maar in . . . hier maar in . . ." hijgde de dominé, die den lichtsten last had, maar dien toch graag zoo gauw mogelijk kwijt was en hij stiet met z'n rug 'n deur open. „Och gut . . ! nou ja . . . afijn . . !" zei Sien ver- 58 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. schrikkend, omdat ze zoo midden in de Dorcas-vereeniging vielen. De consternatie was groot. Clémence, die daar aan de groote tafel de meisjes, die er om heen zaten te naaien, voorlas, 'n taak, die ze nog al eens door 'n onbedaarlijk gegeeuw onderbrak, vloog verschrikt van haar stoel op. „Wat is dat?" „'n Ongeluk . . ." sprak haar vader, aamechtig en dan tot Sien „Op de canapé . . !" Ook de Dorcas-meisjes hadden met ontstelde gezichten hun werk neergegooid, verdrongen zich om den binnengedragen man. „Nu niet allemaal d'r zoo om heen . . . laat de meisjes maar gaan . . . Clémence . . ." beval haar vader, toen Stein was neergelegd. De meisjes dropen af met stillen wrok. „Water . . . geef water . . . met Hoffman ..!" sprak de dominé, nu Stein eenmaal lag, de geheele leiding op zich nemend. Sien holde de kamer uit. „Is-ie bewusteloos?" vroeg Clémence. Op die woorden sloeg de bemodderde griffier z'n oogen op, vondt 't verstandig nog maar even z'n rol vol te houden en steunde. „Heeft U pijn?" vroeg de dominé? Stein zuchtte maar antwoordde niet. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 59 „Wat is er gebeurd? . . ." voeg Toet, op dat oogenblik in de kamer komend, maar dan den man op de canapé ziende. „Gutsjes, wie is dat?" „Sssst!" deed haar zuster. „Wat heeft-ie?" fluisterde Toet. ,,'k Weet niet . . ." antwoordde Clémence, „vallende ziekte of zoo iets . . ." De man op de canapé scheen dat te hooren, kreeg 'n kleur en zei dan met zeer heldere vaste stem: „Nee, pardon freule . . . 't was een boerekar . . . die . . . e . . ." „Meneer werd bijna overreden," lichtte de dominé toe. „He verschrikkelijk . . ." riep Toet, „maar gelukkig maar bijna . . ." „Hier is 't, dominé," sprak Sien, met 'n glas water en 'n fleschje binnenstormend. „Merci . . . merci . . . alleen 't water . . . Hoffman hoeft .niet," sprak Stein, die al overeind zat en thans een zeer klaar besef van z'n toestand scheen te hebben. Hij dronk. „U is niet gekwetst . . . geloof ik? . . ." sprak dominé Haaiman, hem onderzoekend aanziende. „Nee, ik heb nergens pijn," antwoordde Stein. „U had best 'n klap van 't paard kunnen krijgen," zet Sien, „dat dacht ik trouwens, omdat u zoo ver wegrolde . . ." „Neu .... neu ... . mogelijk, zonder dat ik het bO DE GRIFFIER VAN PEEWUK. weet . . ." veronderstelde Stein. „O jé, nee, dan zou je 't wel weten meneer," sprak Sien, „'n klap van 'n peerd, dat *s lang geen aai-poesje" en dan tot Clémence „afijn, 't zal wel met 'm schikken, ik ga me bel afpoesen," en Sien verliet de kamer. „Trek uw jas even uit," zei dominé Haaiman, „dan kunt u hier wat op uw verhaal komen." „Graag . . . heel graag . . ." antwoordde Stein, zich van z'n bemodderde pas-dessus ontdoende en dan met 'n moe lachje: „He, die schrik ... en ik derangeer de freules, vrees ik, heel erg . . . op zoo'n ongewoon uur ..." „Heelemaal niet," zei Toet, geamuseerd, dat ze met „freule" werd aangesproken, „'t voornaamste is, dat u er zoo goed is afgekomen!" „Ja, inderdaad," sprak de dominé, „dat valt me ijselijk mee; ik stond boven, ik zag u aankomen, ineens de kar, de paarden met de pooten in de lucht . . . zoo" en de dominé trachtte dit equestrale schouwspel na te bootsen „en u op den grond! Ik denk, dat 's 'n ongeluk en toen ik beneden kwam, had die goeie Sien u al te pakken . . ." „Ik ben u en ... hm ... uw dienstmeisje ten zeerste verplicht voor uw gastvrije hulp, maar mag ik me even voorstellen ... ik had nog geen gelegenheid visites te maken ... m'n naam is Stein, griffier bij 't kantongerecht." DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 61 „Aangenaam . . . aangenaam ..." zei de dominé, „ik ben Haaiman, predikant, en deze twee jonge dames zijn m'n dochters, Clémence en Toet . . . Lucie bedoel ik. Kinderen, meneer Stein, de nieuwe griffier . . ." Ontdaan van z'n modderjas, bleek de rest van Stein's kleeding nog zoo uitnemend geconserveerd, dat-ie z'n zelfvertrouwen gansch herwon en z'n buigingen en maniertjes waren dan ook zoo volmaakt salonfahig, dat 'n minuut later, iedereen z'n ongewone entrée de chambre al zoowat vergeten was. Gezeten op een crapaud, causeerde hij luchtig met Haagsche affectatie-geluidjes, die, hoe gemaniëreerd ook, het hier toch heel aardig deden in de kleinsteedsche pastorie en met z'n fijne witte handen bracht hij z'n langen blonden knevel weer in den draai, dien hij wist dat hem zoo goed stond; z'n lachje telkens om z'n witte tanden te doen blinken tusschen de wat te dunne lippen en de toeknijping van z'n oogen met 'n glans erin van smachting naar de oogen van de beide meisjes, dat waren antecedenten, die z'n onverwachte visite tot 'n heel genoeglijk en interessant bezoek voor Toet en Clémence maakten en ook de dominé, al vond hij den nieuwen griffier 'n aanstellerig, pietluttig mannetje, amuseerde zich wel met z'n gebabbel. „Ach freule!" betoogde Stein tot Toet, in wier donkere oogen hij toch bij voorkeur keek, „ik weet zeker, als u eenmaal hockey gespeeld heeft, laat u uw tennisracket 62 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. voorgoed' thuis. Tennis is wel goed, enfin, kan soms heel gezellig zijn, maar hockey is meer sport, really sport, you knowl ... en bovendien . . ." Maar hij kon zijn betoog niet voleindigen, want plotseling ging de deur open en stormde Dr. Resius naar binnen. „'n Ongeluk? . . . ." vroeg hij, 'n beetje verwilderd rondziende en nog hijgend van 't snelle fietsen. „De meisjes zeien, dat er iemand overreden was en bij jullie ingedragen . . ." „Ja, ja ... ga zitten ... ga zitten . . ." sprak Ds. Haaiman lachend, 't is alweer terecht . . . mag ik je even voorstellen, meneer Stein, de nieuwe griffier, dokter Resius . . ." De dokter boog. „Ik ben zeer gevoelig, dat u zoo dadelijk naar m'n welstand komt informeeren," sprak Stein. „O, was u t?" vroeg de dokter op zoo'n weinig natuurlijken toon, dat Clémence later tegen Toet zei, dat Geert en mevrouw hem zeker expres hadden gestuurd om es poolshoogte te nemen. „Ja . . ." zei de dominé, grappig-ernstig, „maar er is alleen materieele schade, persoonlijke ongelukken kwamen niet voor . . ." „Des te beter . . ." zei dokter Resius spijtig. Op dat oogenblik kwam Sien binnen met de koffie, die Clémence vergeten had. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 63 Maar de laatste nam nu ijverig de honneurs waar. „U 'n kopje voor de schrik, meneer Stein?" „Dolgraag freule, ik ben idolaat op koffie vooral, als ze me zoo wordt aangeboden . . ." antwoordde hij met 'n uiterst gracieus hoofdgebaar. „'t Mag toch wel dokter?" vroeg Toet ondeugend. „Ik ken meneer z'n gestel niet . . ." antwoordde deze, met een achterdochtig gezicht en hij stond meteen weer op. „Drink je niet een kopje mee?" vroeg de dominé hartelijk. „Nee, merci . . . merci . . . ontzaggelijk druk . . . enorm veel zieken . . . adieu dominé . . . meneer Stein ... tot genoegen . . . meisjes ... ik kom er wel uit!" En dokter Resius vertrok. Stein dronk geen suiker in z'n koffie en geen melk, weigerde ook 'n sigaar, maar vroeg en kreeg vergunning 'n sigaret op te steken en de geparfumeerde rook daarvan, hing nog den volgenden dag als 'n profaan luchtje in de gewijde pastorie-atmospheer. STEIN woonde nu alweer 'n maand in Peewijk. Kort na z'n onvrijwillig bezoek bij Ds. Haaiman was hij eenige dagen met verlof gegaan en op een van V. 64 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. die dagen had Toet, toen die juist jarig was, vanuit Den Haag rechtstreeks aan haar adres een prachtige mand bloemen gekregen; aan een roze lintje bengelde Stein's visitekaartje. Die attentie was druk besproken door de jonge dames van Peewijk en Toet behandelde de mand en de varentjes en venushaarplantjes, die er in zaten, met 'n zorg „of ze er 'n bloemisterij van wou opzetten," zooals Nelia Gort opmerkte. Ook de meisjes Resius waren wat schamper over het geval en Geert vooral, vond het bespottelijk, dat ze dat „opgedirkte ding" bij den dominé vlak voor het raam zette. „Zeker om de illussie te hebben dat er een bruid is," veronderstelde Dora Luykmeijer. Hoe dat zij, de mand gaf stof tot veel discours en dat onderwerp raakte eerst van den baan, toen Stein weer terug was gekomen en den Zondag daarop in de eenige vigilante, die de Peewijksche stalhouder bezat, overal visites had gemaakt Die wijze van bezoeken afleggen had wel geimponeerd, maar iedereen gaf zich toch het air het heel gewoon te vinden, hoewel in waarheid iets dergelijks nog nimmer in Peewijk was vertoond. Stein's gesoigneerde persoonlijkheid zelf had bovendien aan al de visites een zeer bijzonder cachet gègeven, dat vooral door de dames was gewaardeerd. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 65 Het was op een Zondagavond en juist veertien dagen geleden, dat Stein zich aan de Peewijksche notabelen had gepresenteerd. In de groote salon bij Gort waren de cretonnen hoezen van de stoelen genomen, die meubels zelf opgewreven, omzichtig uitgeklopt en afgeborsteld; het zilver en kristal in de bonheur weerkaatste in rijke schittering de stroomen licht van de gloeikousjes uit de volledig,aangestoken kroon, waaronder de geslepen bobèches nog weer vlammetjes en glansjes sprankelden, of 'n dauwdruppelenregen was neergedaald van de arbesken en bloemenslingers, die langs de gouden lijnen aan t geschilderde plafond gevlochten schenen. In 't gepolitoerde ebbenhout van de piano, kaatste al dat licht met matten glans terug; op de lezenaar stond muziek, 'n groene dichtgeslagen Peters-uitgave waarvan de groote titel duidelijk leesbaar was door heel het vertrek „Faschingsschwank-Schumann." De schemerlamp met de donkerpaarsche kap in den hoek bij 't canapétafeltje, waar de pluche crapauds omheengeschaard waren in wijden kring, wierp een donker vicdetten schijn in dat deel van de kamer, maakte er de kleuren wat valsch, onwezenlijk en vermoeiend voor 't oog; zelfs de donkerroode azalea in vollen bloei verloor er haar warmen gloed door; de bloemen leken er dood en dor als uitknipsels van vloeipapier. Op de theetafel stonden de fijne blauwe kopjes en i 66 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. schoteltjes stil te wachten bij 't zilveren servies, dat al mede zijn glansveegen uitzond van de buikige bolling der theepot, de fijne taille der suikervaas, de gul-breede schulping der melkkan. Onder de groote bouilloir lekte 'n bleekblauwe spiritusvlam; uit de tuit krulde 'n stoompluimpje; het deksel klapte even op en heer. „Het water kookt" zei Nelia Gort, die alleen in de kamer was, bij zich zelf en er op toetredend, draaide ze de pit van 't lichtje wat lager. Dan, met de handen op den rug, schreed ze weer voort, onhoorbaar haar verlakte schoentjes drukkend in het smyrna tapijt links en rechts kijkend in alles wat haar beeltenis weerspiegelde. 't Was warm in de kamer en die warmte gaf haar meer kleur, dan haar mooi stond. Want Nelia's teint die zelfs in 'n koele atmosfeer te rood was, ging bij stijging van den thermometer spoedig over in een purper, dat het paarsch zeer nabij kwam. Wel had ze haar teint met poudre-de-riz wat matter gemaakt, maar nu drong die sterke kleur toch weer door. Ze keek op de pendule, 't was tien minuten voor acht. „Als ze de deur nog eens even open zette, dan zou 't wat dragelijker worden en dan even 'n raam er tegenover, ook open, dan kon 't eens heerlijk spuien .. ." Ze trad naar 't venster toe, en trok 't gordijn op, toen haar moeder de salon binnen kwam. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 67 „Wat wou je doen?" Mevrouw Gort was 'n groote, gezette vrouw met 'n hoofd vol woeste grijze kleuren, die niet in bedwang te houden schenen door haarspelden of andere kunstmiddelen en die ze daarom maar in 'n soort artistieke ongebondenheid liet kroesen, waar we wilden; maar achter in haar hals hingen ze toch als een scherm van evenvormig langwerpige krinkels omlaag. Toch was 't bij al die natuurlijke losheid een wreede speling van 't .lot, dat iedereen den haardos voor een slecht gemaakte wanstaltige pruik aanzag en als iemand die 't weten kon zei: „Nee, maar 't is toch heusch echt" dan werd er eens geknipoogd en gelachen en zooiets geantwoord van „Nou ja . . . zeg!" „Ik zet 't raam wat open, 't is hier zoo puf!" antwoordde Nelia. „Dat had je dan wel iets vroeger kunnen verzinnen", merkte haar moeder op, „'t is bij achten, dadelijk kan meneer Stem komen en 't is nu geen seizoen meer om met open ramen te zitten; heb je al thee gezet?" „Ik ben net hier," sprak Nelia, die 't gordijn "weer liet zakken. «Dan zal ik het doen", zei mevrouw, naar de theetafel gaande, „maar laat nu es kijken hoe je er uit ziet, m'n God, hoe kom je toch aan zoo'n afschuwelijke kleur?" „Dat kan ik toch niet helpen, Ma," pruttelde de dochter. 68 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Heb je al je ringen aan?" inspecteerde mevrouw verder. „Goed, en die parel-collier staat heel lief, en je haar zit ook netjes" en haar dochter 'n kus gevend: „Doe nou je best es vanavond hoor, dat hij niet denkt, dat alle Peewijksche meisjes halve boerinnetjes zijn . . ." Nelia antwoordde niet veel, bracht voor den spiegel staande nog 'n paar weerbarstige haarvlokjes op hun plaats, terwijl mevrouw thee zette. „Waar is Papa en Adèle?" „Adèle zit boven te lezen en Pa weet ik niet; zeker nog op 't kantoor; 'k geloof, dat er iets gebroken was bij de turbines . . ." „Och lieve deugd", sprak mevrouw ongeduldig „als je vader nu maar de takt heeft om niet den godsganschenlijken avond over suiker en suikerbieten te praten . . . en Adèle, enfin dat schaap begrijpt haar eigen belang nooit; wat heeft ze aan gedaan?" „D'r grijze, geloof ik . . ." antwoordde Nelia. „Ze is niet wijs!" viel mevrouw driftig uit, „enfin kindlief, hou jij de eer van de familie dan maar alleen op en, e . . . als hij van muziek houdt, dan weet je er alles van, je licht niet onder de korenmaat zetten hoor!... Zie zoo, nu mag 't griffiertje komen en rondkijken ..." En mevrouw Gort liet haar blikken zelf met critisch welgevallen door haar schitterend salon gaan. „Daar in die crapaud zullen we hem zetten", sprak ze even later, zelf in den aangeduiden zetel plaats nemend, DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 69 „of hier," en ze ging in een anderen zitten, „Ja, dat 's beter, dan heeft hij net 1 gezicht op de bonheur en op de piano tevens . . ." Op dat oogenblik kwam Adèle in de salon. „O, daar is asschepoesterl" riep mevrouw en dan met ergernis zoo haar hoofd schuddend dat de grijze oublieën in haar hals door mekaar vlogen: „Kind, wat takel je je toch nonchalant toe . . !" „Och" sprak Adèle onwillig „waarom moet ik nou altijd japonnen aandoen, waar ik *n hekel aan heb..?" „Als je je kleedt, doe je dat voor anderen en niet voor jezelf" doceerde mevrouw, „en nu meneer Stein hier voor 't eerst komt theedrinken, eischt de beleefdheid van jou, dat je je voor die gelegenheid zoo aangenaam mogelijk voordoet . . ." „Och, hij komt toch alleen voor Nelia," zei Adèle onverschillig, „ik vind 't bovendien zoo'n vervelend geaffecteerd mannetje . . . jasses!" en met een ontevreden gezicht viel ze neer op 't pianokrukje en bladerde in de muziek op den lessenaar. „Nee, laat dat nu zoo staan," sprak Nelia, haar wegdringend van het tabouretje en den titel van de Ediü'on Peters weer zichtbaar opstellend. „Is-ie d'r nog niet?" klonk eensklaps de lawaaierige stem van den heer Gort, die verhit de kamer binnenkwam. „Nog niet . . ." antwoordde mevrouw, uit den zetel verrijzend. 70 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Dan zal hij niet meer komen ... 't is acht uur geslagen!" meende de heer des huizes met veel overtui ging, terwijl hij in de binnenzijde van z'n smoking vergeefs naar 'n zak zocht waarin 'n zakdoek zou kunnen zqn, om z'n warm gezicht af te vegen. „Waarom niet? 't Is toch geen militair voorschrift: acht uur binnen!" vond mevrouw. „De thee ruikt lekker" zei meneer, rustiger omdat-ie 'n zakdoek had gevonden in een der zakken van z'n pantalon. Op dat oogenblik werd er gebeld. „Daar is-ie . . ." sprak mevrouw, naar een stoel snellend onder de schemerlamp, „gauw Adèle . .. jij daar!" Adèle ging traag op de aangeduide plaats zitten. „Blijf jij staan" vervolgde ze tot haar man „dan kun je hem, als hij binnen komt 'n paar passen tegemoet gaan. . . . Nelia . . .!" Maar Nelia was op de piano toegetreden, op de tabouret gaan zitten en bracht ineens met 'n overbluffende vingervlugheid een passage ten gehoore uit de bekende Rapsodie van Liszt. „Daar is ie . . . Neel! . . ." siste Adèle verschrikt. Doch mevrouw Gort legde haar met 'n gebaar 't zwijgen op, knikte met 'n goedkeurend lachje tegen Nelia voor de piano. En deze laatste liet juist met een bewonderenswaardige geacheveerdheid een chromatischen loop van de hoogste DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 71 gis naar beneden parelen, toen de heer Stein in de deuropening verscheen. Meneer Gort trad hem drie passen tegemoet, mevrouw stond levendig op. Adèle volgde traag haar voorbeeld, Nelia sprong ijlings van haar tabouret, 'n beetje verlegen, als plotseling verrast in haar spel. Stein, die met 'n lichte buiging den heer des huizes gepasseerd was, drukte de hand van mevrouw. „Mevrouw Gort, ik maakte heel graag van uw vriendelijke invitatie gebruik," dan begroette hij Adèle; die hem met 'n kort knikje 'n slap handje toestak, vervolgens Nelia, die met hoogen arm en bestudeerd gebaar haar vingers als 't ware in zijn hand liet duiken en eindelijk meneer Gort, die 'n beetje verbouwereerd door dat aanvankelijk passeeren den groet nogal schutterig beantwoordde. „Wilt u hier plaats nemen," zei mevrouw, hem de crapaud met 't mooie uitzicht wijzend. Stein ging zitten. „Begint u al wat te wennen in Peewijk, meneer Stein?" Ja, dat schikte nog al, zei Stein, maar z'n drukke bezigheden namen veel tijd in beslag. „He," zei meneer Gort „uw voorganger voerde nooit wat uit, die zat altijd maar te visschen in 't kanaal..." „Jawel, maar hier meneer zal z'n ambt wat degelijker opvatten" onderstelde mevrouw. 72 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. Stein boog voor die welwillende meening en maakte 'n paar opmerkingen over de ligging van 't stadje. „Jammer, dat het altijd zoo ontzettend modderig is," besloot hij. „Gut ja, u is laatst gevallen hè?" zei Adèle. Mevrouw Gort zond haar dochter een bestraffenden blik toe, praatte over de vraag heen door te informeeren of Stein suiker en melk gebruikte. „Geen suiker en geen melk . . ." antwoordde Stein. „Geen suiker?" riep meneer Gort. „We zitten hier anders in 't veen hoor, om zoo te zeggen!" „Hoe bedoelt u?" vroeg Stein. „Pa is suikerfabrikant" lichtte Nelia toe. „A ja . . . ja . . . juist! 'n Heel interessant bedrijf, dunkt me . . ." „Dat is het," antwoordt Gort, in z'n nopjes „de campagne duurt maar drie maanden, maar 't heele jaar door zijn we toch in actie en altijd in spanning. De suikermarkt meneer, die beheerscht om zoo te zeggen de halve wereld." „Och kom . . ." zei Stein. „Waarachtig en als die beroerde coöperatieve fabrieken d'r niet kwamen, dan zou 't een industrie kunnen zijn, waar je met plezier je kracht en je kennis aan spendeerde." KANU „Maar de coöperatie . . ," begon Stein, die vuur sloeg op dat woord, wijl een van de stellingen waarop hij destijds gepromoveerd was, iets inhield over het ver- DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 73 schijnsel der coöperatie, als bewustwording der onafhankelijkheids-idee bij de produceerende klasse. „De coöperatie meneer 1" viel Gort hem in derede„'t is niks anders dan boerenverlakkerij, t is eenvoudig 'n schandaal meneer, dat de wet het toelaat! Vroeger gaf je aan de boeren een bieten-prijs zoo hoog en zoo laag als-je zelf wou «n dan waren ze tevreden en dan kon je als fabrikant net zooveel geld verdienen als je verkoos, maar tegenwoordig zeggen ze, de coöperatieve fabrieken betalen zooveel, dus ik verkoop ze aan jou ook niet" voor minder en wat moet je dan doen ? Betalen meneer! De rollen zijn compleet omgekeerd; met je hoed in je hand kun je formeel bij de boeren soebatten om asjeblieft bieten van ze te mogen koopen voor een veel te hoogen prijs. Doe je dat niet, dan kan je je wel stop zetten, 't Is 'n schandaaal meneer, 'n schandaal! Al die kerels, die de boeren en de werklui zoo wijs maken, moesten ze ophangen. Ik zal met plezier 't touw leveren en de spijkers en de fabrieksschoorsteen mogen ze als galg gebruiken, graag, asjeblieft! Wij fabrikanten moeten maar opbrengen, duizenden guldens, voor de ongevallenwet en daar gebeurt bij mij in de fabriek nooit 'n ongeluk, nooit! Dan komen de inspecteurs van den arbeid in je fabriek schuimen, hier motten ze licht hebben en daar 'n waschhok en daar 'n privaat en ginder weer wat anders: in 'n eerste klas hótel is 't er armoedig bij, zooals de werklui 't tegenwoordig moeten hebben en 74 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. als je soms geen trek heb om aan al die fratsen te voldoen, dan heb je maar zoo boete en processen-verbaal en werkstaking ... ik wou, dat ik es in de Kamer kwam, dan zou ik die mannetjes met derlui mooie theoriën es even op d'r vestje spugen . . !" „Ik denk dat meneer Stein heel blij is, dat hij maar nooit fabrikant is geworden," zei mevrouw met 'n zoetzuur lachje, nadat ze al eenige malen vergeefs gepoogd had den woordenstroom van haar man te stuiten. „Jae . . . jae . . ." zei Stein, het lijkt me ook weinig aangenaam, met zulke antecedenten . . ." „Doet u aan muziek?" informeerde Nelia. „Ik houd er dol veel van freule," antwoordde Stein, „toen ik binnenkwam speelde u, meen ik, juist die verbazende zware rapsodie van Liszt . . ." Nelia bloosde, voor zoover dat door de poudre-de-riz zichtbaar was. „U verrastte me . . ." zei ze schuchter „ik was zoo toevallig aan 't spelen gegaan en toen hoorde ik niet, dat er gebeld werd . . ." „Speelt u ook?" vroeg Stein aan Adèle. „'n Beetje" antwoordde deze onverschillig „maar 'k heb geen lust om net als Nelia drie uur per dag op de toetsen te zitten tokkelen." „U heeft daar Fasschingsschwank van Schumann, dat is ook enorm zwaar geloof ik," meende Stein, nu weer tot Nelia sprekend. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 75 ,,'t Gaat nog al," zei Nelia bescheiden. „Speel het eens kind," zei mevrouw, „als meneer het graag hoort," „O, ik hoor het heel graag . . ." riep Stein. De heer Gort had z'n thee leeg gedronken, nog door geredeneerd in zichzelf over z'n geliefdkoosd onderwerp en nu Nelia opstond en 't gesprek even stokte, viel hij er weer hard tusschenin. „Maar weet je, meneer Stein, wat al die mooipraters in de kamer vergeten?" Nee, dat wist Stein niet. „Dat is de risico en de zorg en de moeite, die wij fabrikanten maar aldoor hebben om met behoorlijke loonen toch een behoorlijke winst te maken voor ons zelf. En wat ze ook vergeten dat zijn de weldaden die wij aan 't werkvolk bewijzen. Hier m'n vrouw kan 't getuigen meneer," en de heer Gort wees met zooveel nadruk op zijn echtgenoote, dat Stein onwilkeurig naar de gastvrouw z'n oogen wendde, als wilde hij de getuigenis zelf uit haar mond opvangen. „Ik heb 'n knecht gehad, die twintig jaar in de fabriek gewerkt heeft. De vent raakt met z'n arm in 'n machine, wordt meegeslingerd en is morsdood, Toen had je nog geen ongevallenwet. Maar wat doe ik? Ik betaal de begrafenis en geef z'n weduwe uit m'n eigen zak 'n pensioen van vier gulden in de week. En dat heeft ze nog! nu nog op dit oogenblik l" 76 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Dat 's kolossaal!" vond Stein. „Ja ... en weet je wat ik , . ." vervolgde Gort, maar z'n vrouw riep gebiedend „ssst . . .!" en wees naar Nelia, die begonnen was met piano te spelen. Gort zweeg even, maar dan profiteerend van een forto der pianiste, boog hij zich voorover tot Stein en fluisterde z'n heele betoog verder af. Mevrouw Gort klemde de lippen op elkaar en keek onvriendelijk; Adèle verveelde zich zichtbaar. Stein poogde vergeefs den fluisterenden woordenstroom te stuiten met 'n lichten oogenwenk en 'n handbeweging naar de pianiste.' Nelia speelde met 'n hardnekkigheid of haar leven er vanaf hing, donderde in de bassen met een kracht, die de glazen deed rinkelen en liet de loopjes parelen en rollen met de gelijkmatige, opdringerige zekerheid van een piano-orgel. Even voor de Faschingsschwank uit was, had ook het betoog van den heer Gort een einde genomen en kreeg Stein zoodoende nog juist gelegenheid een oogenblik te poseeren als enthousiast bewonderaar. Toen 't laatste accoord was weggestorven klapte hij zacht in z'n handen. ,,'t Is enorm freule . . . 'n kolossale techniek ... en u heeft temperament! . . . ah!" Nelia draaide 'n halven slag om op haar kruk en bracht gelijk met 'n hoofdbeweging haar lippen in 'n ruitvorm DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 77 of ze te kennen wou geven, dat 't heusch de moeite niet waard was. Mevrouw Gort's strak gezicht ontspande zich en tersluiks knikte ze Nelia aanmoedigend toe. „Maar dat u zich niet in 't publiek laat hooren!" vervolgde Stein. „Dat moet u doen, dat is u verplicht aan de gemeenschap!" „Ze heeft al eens gespeeld op 't Nut" zei meneer Gort. „Nu ja, hier in Peewijk en petJt comité; maar iemand als u diende te concerteeren in 't Kurhaus, in 't Concertgebouw, enfin, overal waar eersterangs artisten zich laten hooren," sprak Stein. $jpp „He, u overdrijft!" sprak Nelia. „Neen, heusch niet," antwoordde Stein ernstig „ik ben misschien niet tot oordeelen bevoegd, dat is iets anders, maar ik heb heel veel muziek gehoord en ik heb ook heel veel met groote artisten omgegaan, en als ik dan uw spel met het hunne vergelijk," en Stein legde daarbij een betoogende hand op z'n borst, „dan zeg ik, dat u hen in veel opzichten overtreft Ik heb b.v. ditzelfde gehoord van Therese Carreno, Eminent, subliem niewaar? Maar.." Stein wachtte even en betoogde dan verder met een vooruitgestoken wijsvinger, terwijl hij opstond en naar de piano toeliep en even in de muziek bladerde, „hier deze overgang in b moll daar weet u iets in te leggen een heele, hééle fijne nuance," en ter aanduiding dier 78 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. fijnheid scheen Stein iets onzegbaars van ontzaggelijke broosheid tusschen z'n duim en wijsvinger te grijpen, „dat ik bij mevrouw Carreno heb gemist. Dat frappeerde me buitengewoon! . , ." „Speel nog es iets kind" zei mevrouw Gort. „Hoe vind u de accoustiek hier?" vroeg Nelia. „Intiem, bekoorlijk ütfiem" zei Stein, rondkijkend naar den zolder en de hoeken. „Die piano heeft me negenhonderd pop gekost," deelde de heer Gort mee. „Speel de Rapsodie es of de Invitation", moedigde mevrouw aan, bang, dat 'n niet muzikaal onderwerp 'n kink in de kabel zou maken. „Zal ik?" vroeg Nelia, Stein aanziende. „Wilt u?" vroeg deze verrukt. „Ik vind het heerlijk!" en hoewel er nog geen noot werd aangeslagen liep hij op z'n teenen vlug weerom naar z'n crapaud, en ging met half gesloten oogen liggen luisteren. Ditmaal moest ook de heer Gort zwijgen en hij benutte den tijd met van z'n muzikaliteit blijk te geven door bij de marquante passages als 't ware mee te spelen met z'n hoofd, z'n handen en z'n voeten, zoodat 't soms de schijn kreeg of hij 'n hevigen aanval had te verduren van St. Vitusdans. Mevrouw glimlachte gelukzalig. Adèle gaapte aanhoudend. Toen 't uit was, zei Stein maar één woord. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 79 „Subliem!" Maar in de betoning van dat woord lag een wereld van gewijde bewondering. „Heeft u ooit gehoord van Donyahye?" vroeg hij dadelijk daarop aan Nelia, die nog niet van haar kruk was opgestaan en zonder haar antwoord af te wachten: „Dat was een Hongaarsche componist, met wien ik zeer gelieerd ben geweest. Hij is dood, jong gestorven, maar als hij was blijven leven, zou hij wereldberoemd zijn geworden. Een genie, zooals elke eeuw er hoogstens één voortbrengt. „Bij hem vergeleken is de muziek van Strausz banaal. Hij gaf uitsluitend impressionistische stemmings-muziek; geen melodiën en zelfs aan rhytme achtte hij zich niet gebonden. Het rhytme, beweerde hij, is als een knellend corset voor de goddelijke Erato." „Ja", vervolgde hij met een lachje „z'n vergelijkingen waren wel eens wat drastisch, maar hij had er het recht toe." . „Ik heb twee dingen van hem. Een Fantasie en een Romance. Die romance dat is een werk van ontzaggelijke tragiek. Een brok leven, van zgn leven trouwens, als 't ware lillend van menschelijke weedom. Toen hij 't voltooid had, is hij naar buiten geloopen en heeft zich in de Donau verdronken." „Ontzettend zwaar om te spelen en te begrijpen, maar freule, u kunt dat beide, én spelen, èn begrijpen. Mag ik het es sturen?" 80 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Graag" antwoordde Nelia, die Stein's verhaal met klimmende belangstelling had aangehoord en zelfs Adéle was minder indolent geworden. Stein, eerst wat uit 't veld geslagen door 't zwaar geredeneer van meneer Gort, voelde zich thans weer meester van het terrein. „En dat andere stuk?" vroeg mevrouw Gort. „Dat andere stuk? Die Fantasie?" herhaalde Stein, op z'n handen kijkend, blijkbaar ietwat verlegen. „Och mevrouw, die stuur ik liever niet aan een jong meisje. Het is te . . . te . . . indecent om 't maar rondweg te zeggen, een perverse compositie . .1" „Hé . . .!" riep nu Adéle verbaasd. „Kan dat?" „Adéle!" sprak haar moeder, bestraffend en zelfs meneer Gort, die van Stein's gepraat geen; jota begreep voegde haar met 'n boozen blik verwijtend toe: „Wat is dat nu voor 'n vraag?" Adéle haalde haar schouders op. „Speel nog iets, kind" sprak mevrouw tot Nelia, die in een dik boek bladerde en op die woorden dadelijk aan een wals van Chopin begon. Maar nu vond de gastheer het mooi genoeg en met verbreking van alle decorum, sprak hij hardop door de muziek heen. „Adéle schel eens om de wijn. Wat drink je meneer Stein? Rijnwijn ... ik heb Johannesberger Kabinet... of Bourgogne Chamberfin, meer dan vijftien jaar oud DE GRIFFIBR VAN PEEWUK. 81 meneer! Je hebt g maar voor 't zeggen. Of wil u zelf eens naar den kelder gaan om uit te zoeken ?" Doch dit hartelijk aanbod wees Stein van de hand. Hij zou overigens graag 'n glas Bourgogne drinken. Toen het tien uur was stond Nelia, die haar heele repertoire had afgespeeld, eindelijk van haar tabouret op en ging zitten naast Stein, die nog een strodm complimenten over haar uitgoot en haar tevens beloofde bij de compositie van Donyahye nog een sonnet te voegen, dat hij eens in een zeldzaam oogenblik van inspiratie persoonlijk had gedicht, en dat, naar hij meende, Nelia bepaald tot het componeeren zou brengen van een muzikale paraphrase op dat gedicht in den stijl van den onbegrepen Hongaarschen maestro. Het heette „Orchis maculata" en was, zooals hij zelf zeide, een sonnet van zeer karakteristieke individualiteit. „Heeft u al nader kennis gemaakt, met andere families na uw eerste visite?" vroeg mevrouw Gort, volkomen van het tegendeel bewust. „Nog niet" antwoordde Stein. „Alleen bij Ds. Hazeman . . ." „Haaiman!" verbeterde de gastheer. „Haaiman," vervolgde Stein, „ben ik eigenlijk tweemaal geweest, - maar de eerste visite was een onvrijwillige, zooals u weet," en hij richtte zich bij die laatste woorden speciaal tot Adèle. 6 82 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Mevrouw en Nelia veinsden het niet te weten en gingen zelfs op de kwestie niet verder in. „Och, de conversatie is beperkt" sprak mevrouw, „maar heel gezellig . . . heel gezellig . . . Dominé Haaiman is een goeie man . . ." „Poe!" zei Nelia. „Nou ja," lachtte mevrouw, dreigend haar vinger opheffend tegen de ondeugende dochter „dat zijn zoo van die kleine eigenaardigheden" en daar Stein 't zeker niet begreep. „De dochters van Ds. Haaiman noemen hun vader Poe . . ." „Hé!" sprak Stein. „Och, zoo'n liefkoozend naampje. Ik vind dat nu zoo erg niet. Ze zijn heel lief onder elkaar . . ." „Behalve dat de meisjes doorloopend ruzie hebben als ze niet met migraine in bed liggen," zei Nelia. „Nu ja, als ze veel last van migraine hebben, lijdt het humeur er ook door," vervolgde de moeder, „maar ik mag de Haalmannetjes wel. De dominé is een goeie oude man, 'n beetje bekrompen en ijselijk zuinig, enfin, dat moet ook wel natuurlijk. Het tractement is niet hoog en fortuin is er zoo goed als niet en de meisjes zijn beste kinderen, maar ze hebben nooit iets kunnen leeren, geen studie-hoofdjes, ja dat 's lastig . . F „Er zijn twee dochters!" vroeg Stein, even denkend aan de mooie oogen van Toet. „Ja, Toet en Clémence" zei Nelia. „Clémence is de 1 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 83 beste. Toet is een vreeselijk onbeduidend schaap. Och gut, als ik nog aan dat kind denk, toen we samen op school gingen. Om te gillen. Zoo olie . . . oliedom." „Och, maar ze moest ook zooveel verzuimen," sprak mevrouw vergoeilijkend, „'t is zoo'n door en door zwak schepseltje, je moet je eigenlijk verbazen, dat ze nog zoo is. Vreeselijk veel tuberculose in de familie. Ja dat is wel treurig . . en mevrouw Gort keek'eenige oogenblikken droefgeestig op 't tapijt. „En dan Dr. Resius, dat zijn geloof ik ook wel aardige menschen," meende Stein. „O ja" sprak de gastheer, „'n prettige familie." „Ja, die dokter" zei mevrouw glimlachend. „Dat is een orakel" vulde Nelia aan. „Dat hoort ook zoo" sprak Stein. „Natuurlijk" zei mevrouw. „Pa weet alles!" riep Nelia lachend. „Pa?" zei Stein vragend. „Ja, Dr. Resius, dat is Pa; als u iets niet weet op welk gebied ook, kunst, geschiedenis, muziek, theologie, vraagt u 't maar aan Dr. Resius. Pa weet alles, zeggen z'n vrouw en z'n dochters." „En op 't gebied van geneeskunde . . . ?" vroeg Stein. „Dan weet Pa lang niet alles!" riep mevrouw Gort „O, heerm'ntijd, kom nooit onder z'n handen, meneer Stein. Als je één keer niest, moet je drie weken in je bed liggen en dan komt hij tweemaal per dag." 84 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Och kom . . ." sprak Stein geinteresseerd. „Ja heusch" vervolgde mevrouw „och maar, kijk u es hier. Mevrouw Resius is van zeer, zèèr eenvoudige familie. Hier Gort herinnert zich nog, dat haar vader bij de menschen de melk rondbracht. Enfin, dat is geen schande, niewaar? Heelemaal niet. Maar toen is Leentje Slof, zoo heet ze, dan getrouwd met Resius, enfin de booze wereld vertelt daar nog van alles bij, maar dat doet er niet toe. Ze zijn altijd hier blijven wonen, de meisjes zijn nooit Peewijk uit geweest, wat natuurlijk heel dwaas is. Hier Nelia is twee jaar in Génève geweest en Adèle in Aken. Enfin 't gevolg is, dat de vrouwelijke leden van de familie Resius in ontwikkeling erg ver zijn achtergebleven bij hun man en vader en daarvandaan, dat ze meenen dat Pa alles weet. „Och, de meisjes hier lachen daar nu om," vervolgde ze zachtaardig, „maar ik vind daar juist wel iets liefs in, iets onschuldig naïfs, die aartsvaderlijke vereering voor den echtgenoot en vader, en" vervolgde ze even ademhalend, „wat nu dat erg lange loopen betreft, och dat doen zooveel dokters en 't is bij hem ook „to be or not to be" hé? D'r zijn veel menschen in Peewijk die altijd een medicus van elders laten komen, en voor ernstige gevallen roept niemand hem . . . Maar 't zijn aardige menschen," besloot ze met veel waardeering voor het gezin van den dokter. „Luykmeijer, de postdirecteur, kent u toch ook?" infor- DE GRIFFIER VAN PEEWUK, 85 meerde meneer Gort. „Ik maakte er een visite, verder niet," antwoordde Stein. „Dat zijn heele aardige menschen" sprak mevrouw, zoodat het er wel iets van had, of al de andere het dan toch ook niet waren. „Die juffrouw Luykmeijer gaat verbazend modern gekleed" sprak Stein. Nelia en mevrouw en ook Adèle lachten. „Dat 's ondeugend van u!" riep mevrouw en dan weer in eens doorpratend. „Dat meent u natuurlijk niet. 't Meisje is de risée van Peewijk met die onmogelijk opgedirkte toiletten. Je weet soms niet, wat het schaap wel lijkt. Maar och, 't is 'n eenige dochter en mevrouw Luykmeijer heeft maar één wensen, één droom, één gedachte. Een galant voor Dora!" „En die komt niet. Dat 's heel treurig, maar 't is 'n feit en dat maakt moeder en dochter bitter." „Luykmeijer is altijd bitter geweest," viel de heer Gort hier in. „Door de bitter", zei Nelia zachtjes. „Nee dat 's niet waar," antwoordde mevrouw bestraffend. „Och de menschen hooren niet bij elkaar. De ouders niet bij 't kind, 't kind niet bij de ouders en de ouders onderling evenmin. Dat is gewoonlijk bij al die ambtenaren op kleine plaatsen, 't Beperkt inkomen en toch mee willen doen. U weet er alles van. Dat geeft ergenis en jalousie. 86 pE GRIFFIER VAN PEEWUK. Maar ik mag ze overigens graag, vooral mevrouw." „Ik vertrouw ze geen van drieën" zei Nelia. „Ssst!" deed haar moeder verschrikt. „Dat zijn dingen die je niet bewijzen kunt" en dan weer ter opheldering aan Stein. „Och, er was een familie hier, die een meid hadden gehuurd uit Qoes. „En bij Luykmeijer zaten ze zonder," vulde Nelia aan. „Precies. Nu, die onderhandeling met dat Goesche meisje waren schriftelijk gevoerd en bovendien wist niemand, dat die andere meid weg ging. Dat wou die meid zelf niet weten, want die had hier een vrijer, waar ze van af wou en daarom wilde ze ergens anders gaan dienen. Enfin, maar wat gebeurt er. De meid was al gehuurd maar ineens stuurt ze de goospenning terug met de boodschap, dat ze er vanaf had gezien en zich verhuurd had bij den postdirecteur!" „He, dat is merkwaardig!" lachte Stein. "je mag natuurlijk niet zeggen, dat ze brieven open maken," sprak Nelia, „maar, hoe ze daar achter zijn gekomen, begrijpt niemand." „Pas op, meneer is van de rechterlijke macht!" riep de gastheer. „Ja freule", zei Stein, 'n dreigende vinger opstekend. «Pas op, 'n klein procesje wegens laster!" „Zou u me veroordeelen ?" vroeg Nelia. iNooit," zei Stein, terwijl hij opstond, „ik zou u verde- DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 87 digen tot m'n laatsten snik," en z'n hand uitstekend naar de gastvrouw: „Mevrouw Gort, ik dank u zeer voor den gezelligen avond." „Meent u 't heusch met heengaan?" sprak deze teleurgesteld, omdat 't pas half elf was. Maar Stein had nog ijselijk veel te werken, rekte 't afscheid wel 'n beetje om Nelia nog wat complimentjes te maken, doch vertrok toch spoedig daarna. Meneer Gort hielp hem in den gang aan z'n jas en liet hem uit VI. NA het avondje bij Gort, had Stein 'n drukke week gehad. Bij Dominé Haaiman moest hij een invitatie om 'n kopje thee te komen drinken afslaan, aangezien hij dien zelfden avond reeds een gelijksoortige uitnoodiging bij Luykmeijer had aangenomen. De Postdirecteur en z'n vrouw hadden hem met statie ontvangen. In hun salon. Meneer Luykmeijer droeg bij die gelegenheid ee% ewarte, 'gekleede jas, die op z'n rug rimpels trok; z'n 88 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. grijzende bakkebaarden waren blijkbaar juist dien dag tot regelmatige driehoeken verknipt, tusschen z'n dikke haarbos lag een witte scheiding. Mevrouw was in 't zwart satijn en flonkerde van de gitten; haar welgedaanheid glom van haar roode dikke wangen, aan haar vingers schitterden juweelen ringen. Dora had een witte kanten blouse aan, die haar hals bloot liet en zag er een beetje opgepoetst uit met haar haar nog vochtig en onwillig, of ze 't kort geleden gewasschen had. De ontvangst was plechtig geweest met diepe buigingen en statige dienaressen, of ze met z'n vieren 'n vreemdsoortige quadrille dansten, en 't had Stein wat geïntimideerd, toen hij zelf in 'n lage crapaud had moeten plaats nemen en de drie anderen zich kaarsrecht om hem heen schaarden op stoelen met hooge ruggen. Mevrouw werd eenige malen weggeklopt door een geheimzinnige meid, die steeds achter de deur verscholen bleef, maar telkens iets te vragen scheen te hebben en dan aan kwam tikken. Stein praatte met Dora, maar erg vlot was het niet gegaan. De heer Luykmeijer vertelde hoe prettig het vijftien jaar geleden in Peewijk was, iets wat Stein maar matig interesseerde en mevrouw schonk thee. Plichtmatig was Stein gebleven, tot hij twee glazen rooden wijn te drinken had gekregen, en hij was 'n beetje geschrokken, als hij op z'n kamer terug zijnde ervoer, dat 't toen pas op slag van tienen was. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 89 Tegen den volgenden dag was hij ten eten gevraagd bij Dr. Resius. Nelia Gort, die dit toevallig vernam, toen Stein haar de muziek van z'n Hongaarschen vriend aanreikte, veronderstelde, dat de Dokter dan zeker hazen present had gekregen, dan vroegen ze altijd menschen en ze gaf onverholen te kennen, dat ze 't allermalst vond om iemand, die je nog niet eens 'n avondje gehad hebt al dadelijk ten eten te vragen en „familiaar" nog wel, zooals de boodschap van de meid uitdrukkelijk geluid had. Toen Stein om half zes bij Resius aanbelde stonden er vier menschen in de gang op en bij de mat. „O, u komt geloof ik mee eten?" zei de meid, die 'n oogenblik scheen te denken, dat hij 'n patiënt was. Stein knikte, hing z'n jas en hoed aan de kapstok. Op dat oogenblik kwam Dr. Resius haastig 'n zijdeur uitschieten, 'n golf van jodoformgeur met zich voerend, wat weeïg aandeed bij de gebakken-uienlucht die er al hing. „God, is u daar al? Excuseer me, ik kom dadelijk ... Verduiveld druk vandaag . , . 'k heb vier uur bij een kraamvrouw zitten wachten . . . rechtuit de laatste deur daar zijn ze . . ." en dan naar voren roepend, 'terwijl achter langs hem 'n man met 'n bleek gezicht en 'n arm in 'n versch wit verband, naar buiten sloop.: ..Vrouw Vermeulen . . . kom dan mensen . . . niet zoo talmen ... ja, 't electrische belletje is kapot . . ." 90 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. Stein tikte aan de aangeduide deur en trad meteen binnen, zette 'n glimlachend entree- gezicht, boog, keek rond, maar er was niemand. 'n Laaggezolderd vertrek was het, gestoffeerd met ouwerwetsche mahoniehouten meubelen, 'n verschoten rood kleed met groote bloemen, photogravures in zwarte lijsten aan de muren. Boven den schoorsteen 'n groote verweerde spiegel met 'n afschilferende gouden lijst, daarvoor 'n pendule die op kwart over elf stond. Stein keek even in dien spiegel, zag z'n eigen gezicht met 'n blauwe loodkleur overtogen en trad dan toe op 't raam, dat uitzicht gaf op 'n tuin. Het vertrek naastaan scheen de keuken te zijn; hij hoorde daar met borden rammelen, vervolgens 'n hevig gesis en 'n druk gepraat van vrouwenstemmen. Even later kwam mevrouw Resius naar binnen stuiven. „Och meneer Stein, excuseer me, dat ik u 'n oogenblik alleen liet, maar 't is toevallig zoo ontzettend druk. Resius is den heelen middag bij 'n kraamvrouw geweest. Z'n spreekuur heeft-ie moeten verzetten en nu staat de gang nog vol . . . gaat u zitten. Wil u 'n glas port of madera of 'n bittertje . . . ?" en 'n beetje blozend van drukte viel het magere, kleine mevrouwtje op 'n stoel neer met 'n poging nochtans om er uit te zien of ze nu es echt rustig zich aan haar gast kon wijden. Deze bedankte voor de port, de madera of het bittertje DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 91 en zei, dat 't hem speet, dat z'n komst nu allicht de drukte ook alweer zou vermeerderen. „O heelemaal niet", zei mevrouw Resius, „als u 't maar neemt, zooals 't is, dan vinden wij het heel prettig . . . maar excuseert u mij nog een minuut . . ." en toen ze dit zei was ze alweer half de kamer uit en ritselde weg in de gang. Stein glimlachte in z'n eentje ietwat pijnlijk, vond ineens tlat de jodoformlucht in 't vertrek bijzonder penetrant was, dacht vaag met eenige griezeling of mevrouw 't soms zelf ergens van noode had, nam z'n zakdoekje met Turksche odeur en bewreef zich daarmee zacht 't gelaat. Ineens vloog de deur open en schoot het hoofd van den dokter er achter uit. „Leen . .! Is m'n vrouw hier niet? . . . God, meneer Stein, is u nog alleen . . pardon .. ik zoek m'n vrouw!" Flap. De deur was weer dicht en de dokter verdwenen. Beteuterd was Stein opgestaan, ging nu weer zitten. Ineens vond hij 't jammer, dat hij de port of wat anders maar niet had geaccepteerd, niet om die dranken, maar allicht was er dan 'n sigaar bij aangeboden. Want die jodoformlucht! Stein had eens 'n vriend bezocht die in 't ziekenhuis lag. 'n Bezoek, dat hem als 'n koorts-visioen was bijgebleven. Hij had hem gekend als 'n bloeiende flinke jonge kerel, zag hem terug als 'n stervend uitgeteerd 92 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. wezen. Hij had hem de hand gedrukt, 'n klamme, krachtelooze, vermagerde hand als van 'n heel oud mensen. En in die ziekenkamer sloeg de jodoformlucht bitter op je gehemelte. Den ganschen dag en ook den volgenden had Stein het geroken in z'n snor, in z'n kleeren, aan z'n handschoenen en dan had hij gerild, ook uit 'n vagen angst voor besmetting. Die hand, die hij gedrukt had . .! En nu in dit doktershuis onderging hij door die lucht weer de lugubere sensatie, dacht aan open wonden en operaties. Hij zat nog even stil, nam dan z'n sigarettenkoker uit z'n zak en stak er een aan, zoog den pittig prikkelenden rook in, hapte hem uit, dat-ie in z'n snor even bleef hangen in dikken kronkel. Toen vervaagde 't visioen. Voor de derde maal ging de deur open en nu kwamen mevrouw, Geert en Truus gelijktijdig binnen. Stein schrok van 't plotselinge, vooral met 't oog op z'n onhebbelijke sigaret, maar die trok de aandacht niet. Mevrouw was nu rustiger zoo 't scheen en 't gesprek liep nogal vlot en kalmpjes, behalve dan dat de meisjes om beurten in de gang moesten gaan kijken om te zien hoeveel patiënten er nog stonden. Dat gaf wel eens stoornis, want die observatie scheen steeds noodzakelijk als Stein juist midden in 'n bewering was. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 93 Eindelijk riep Truus: „De laatste is naar binnen!" „Wie is het?" vroeg haar moeder. „Vrouw Verheven". „O . . ." sprak mevrouw tevreden, „die heeft maar 'n open been. Dan kan de soep worden opgedaan . . ." en ze verliet haastig de kamer. Stein's eetlust was er niet grooter op geworden, maar 't bracht hem toch 'n verluchtende gewaarwording, toen even later de meid kwam vragen of de familie maar wou komen. Stein volgde de beide meisjes, die hem voor gingen "door 'n zijgang, dat naar 'n klein vertrekje voerde, waar de tafel voor den middagmaaltijd gedekt stond. Stein zat naast mevrouw en Geert. De gastheer bleef vooralsnog onzichtbaar en eerst toen de soep was rondgediend, schoot hij plotseling naar binnen, drukte Stein met warmte de hand, vroeg aan z'n vrouw vooral wat voort te maken omdat hij om zes uur beloofd had ergens te zullen zijn en lepelde dan haastig z'n soep naar binnen. „Uw werkkring is wel ontzettend druk en gebonden Dokter" sprak Stein. „Ja . . ." antwoordde mevrouw en dan zacht en snel tot de meid „gauw afnemen Jans en vlug op doen, dokter moet weg ... Ja, ziet-u, dat is de keerzijde van 't medaillon . . ." „Van de medaille . . ." verbeterde Geert. „Precies . . . van de medaille, eh 't is altijd zoo ge- 94 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. weest, niewaar Resius?" De dokter knikte verstrooid. „Toen we trouwden meneer Stein" vervolgde mevrouw, „je zou 't niet gelooven, maar toen hadden we tusschen 't stadhuis en de kerk twee kraamvrouwen en 'n gebroken been . . ." „Ja, dat is sterk . . ." meende Stein. „Wat talmt die meid nu toch . . ." sprak de dokter ongeduldig. „Truus, ga es kijken wat ze doet" beval mevrouw. „Houdt u van haas?" vroeg de dokter, z'n ongeduldige ziel met zichtbare lijdzaamheid bezittend. Stein schrok, dacht aan Nelia's voorspelling. „Haas? ... O zeker, heel veel . . . jaagt u?" „Jagen? Ik? . . . Goeie God meneer, wanneer zou ik moeten jagen? Gejaagd wordt ik, elke minuut van m'n leven, als u 't zoo bedoelt . . . maar ik krijg ze van dankbare patiënten . . ." „O, juist . . ." „Toe Geert, bemoei jij je d'r es mee," zei mevrouw die naar de klok keek. Geert verdween. ,,'t Is wat met die meiden" vervolgde ze hoofdschuddend tegen Stein „nu heb ik alles gezegd en klaargezet en gewezen en nog talmen ze en 't agiteert me zoo, als ik weet dat Resius weg moet . . . Och Resius trek jij den wijn even open, daar achter je staat ze . . ." DB GRIFFIER VAN PEEWIJK. 95 De dokter stond ietwat grimmig op, maar voldeed toch aan de opdracht ging zelfs in de uitvoering verder en schonk de glazen vol. „Als we niks te eten hebben, dan drinken we maar", zei hij met 'n opwelling van goedmoedig geduld. Maar mevrouw vatte het anders op. „Ja, God, Resius ... ik kan ook niet tooveren! . . ." viel ze driftig uit en wilde de deur uit snellen, de meisjes achterna. Maar in de opening botste ze tegen de meid op, die 'n groote schaal droeg en op de hielen gevolgd werd door Geert, die appelmoes en Truus die aardappels aanvoerde. Gelijktijdig werd er hevig aan de voordeur gebeld. „Resius gauw, bedien je!" . . jaagde mevrouw . . . „och meneer Stein, u excuseert ..." „Gaat" uw gang . . . gaat uw gang toch" antwoordde de gast, die door 't gejaag rondom hem in *n soort lethargie was vervallen en wijl z'n geringe eetlust van lieverlede was ontaard in een beslisten afkeer, speciaal ten opzichte van de hazepeper, deed hem elk voorval, dat het moment, waarop hij zou moeten toetasten, verschoof, een stil genoegen. Hij trachtte iets te zeggen tot Geert, maar de meid verscheen eensklaps in 't eetkamertje. „Dokter of u dadelijk effen komt ... die jongen bloeit zoo . . ! de heele mat ziet al rood . . B 96 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Dokter Resius stond op, verliet de kamer. „Ik zal wel moeten helpen verbinden" sprak Truus en ze volgde haar vader. „Zoo gaat *t nu aldoor" zei mevrouw „och meneer Stein, bedien u je maar. Wacht, Resius is er nog niet aangeweest . . ." en 't bord van den dokter opnemend, schoof ze den inhoud daarvan weer terug in de schaal. „Na u . . ." zei Stein verbijsterd. Mevrouw Resius kon wel hazepeper klaar maken, dat feit was onbetwistbaar maar, Stein vermocht het onder deze omstandigheden niet te waardeeren. De bruine ragout met de kaalgekookte beentjes en knurfjes, die er als kleine knekelhoopjes uitstaken, was hem te macaber, de ontvleeschde kop zag hem melancoliek aan met uitgestoken oogen en 'n grijnzenden bek. Hij nam appelmoes en aardappels en van 't hazengerecht juist zooveel, als hij goedschiks niet kon nalaten. „Och, maar bedien u toch goed" zei mevrouw hartelijk. „Wil u de kop? ... Dat is voor liefhebbers altijd ...? „Nee, dank u, dank u . . ." antwoordde Stein haastig .. . de kop niet ... 't is heel lekker ... keurig .. maar geen kop . . ." „Och Geert, kom es gauw helpen . . ." riep Truus op dat oogenblik, half binnenkomend met 'n rolletje verbandgaas in haar hand. ,,'t Is compleet 'n hospitaal nietwaar?" lachte mevrouw die d'r nu schik in scheen te hebben, terwijl ze hoofd- DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 97 schuddend Geert naoogde. „Jae . . . jae . ." antwoordde Stein, die weer op punt stond visioenen te krijgen. „Enfin wij eten maar en trekken er ons niets van aan" vervolgde ze met 'n lachje, alsof ze bedoelde dat 't toch maar knus gezellig was zoo met z'n tweëen aan 'n tafel met drie leege en wild achteruitgeschoven stoelen rustigjes aan de versterking van je inwendigen mensch te mogen arbeiden. „Indien u anders ook even wilt gaan helpen . . ." sprak Stein, die 'n neiging kreeg om sarcastisch te worden. „O nee . . ." antwoordde mevrouw „kijk u es, dat doe ik niet meer. Vroeger hielp ik m'n man bij alles. Och heden als ik daaraan denk; ik heb meer bloed zien vloeien dan Napoleon . . . maar nu de meisjes groot zijn, zeg ik: dank je well Maar neemt u nu toch nog wat haas. U moet 't zelf weten hoor. D'r komt niks achteraan als 'n vlaatje. 't Is familiaar weg . . ." „Och kom, noemt u dit familiaar?" sprak Stein, volhardend in z'n sarcasme. Mevrouw lachte gevleid. Even later kwamen de meisjes en daarna ook de dokter terug, omzweefd van een carbolgeur, die de jodoformlucht overweldigde. -Ziezoo " sprak de laatste, „nou de hazepe- 98 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. per ..." en alsof de bloedende jongen z'n appetit had opgewekt, viel hij met zoo'n geweldigen smaak op *t hoofdgerecht van 't familiare dinertje aan, dat z'n kin en z'n wangen d'r weldra van glommen. „Is u soms gesteld op 'n sprong?" vroeg hij, toen hij 'n oogenblik z'n mond bijna leeg had. „Pa . . denk om zes uur" waarschuwde z'n vrouw, 't Was er tien minuten over. „'n Sprong, zegt u?" vroeg Stein, niet recht begrijpend. Ija voor 'n pijpje ... ik heb er hier een . . ." en hij wees op 'n afgekloven beentje op den rand van z'n bord. „Je hebt menschen, die d'r dol op zijn . . ." Stein was er niet dol op, maar waardeerde toch het aanbod, at heel langzaam en omslachtig van z'n kleine portie. Even later stond de dokter op, smeet z'n servet op de stoel, zei „Tot zoo" en verdween. Toen verliep de maaltijd verder rustig. Er kwam nog 'n roode vla, 'n bloedkleur had ze en 't verwonderde Stein, toen ie er van proefde, dat ze zuur was. Maar veel kon hij er toch niet van eten, z'n gedachten verwijlden bij een doorweekten vloermat. Toen 1 diner was afgeloopen gingen ze koffie drinken in de kamer van straks. Daar kreeg Stein 'n sigaar en dat gaf hem weer even 'n sensatie van behagelijkheid. Maar hij hunkerde toch naar de buitenlucht en stapte op, zoodra 't doenlijk was. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 99 Mevrouw vroeg of hij nog es gauw weerkwam. Resius zag zoo graag menschen aan tafel. Geert wees hem de keuken voor de fooi. Door 'n zijgangetje bereikte hij hem; de meid lag met d'r hoofd in haar armen te slapen. Ergens daar vlak bij scheen de bergplaats te zijn van jodoform. De drie dames lieten hem uit. Hij vertrok. De buitenlucht was heerlijk, de avondwind streelde z'n gezicht. Dien nacht had hij heel sterk 't visioen van z'n zieken vriend, maar op z'n uitgeteerden romp stond 'n grijnzende hazekop met ontvleeschde wangen. VII. /"\ VERAL om Peewijk heen was het land laag en W vlak; wie op den dijk stond langs 't kanaal, zag in eindelooze uitgestrektheid de akkers voor zich liggen; slechts hier en daar duidde een streep boomen op de aanwezigheid van een weg; een enkele boerderij en wat hooischelven stonden eenzaam in de eentonige vlakte en aan de verre, verre horizon rees uit 'n vage blauwe 100 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. golving van struikgewas, een torenspitsje. Nu lag alles onder sneeuw; de bevroren slooten waren als zwarte groeven, diep ingevreten in de smetteloos witte laag; een zwerm kraaien zwierde over de velden met krijschend geluid. Maar de zon scheen aan een vlekkeloos blauwe winterlucht, gaf fonkeling aan de sneeuwkristallen en het ijs in de slooten glom in z'n spiegelgladheid met de witte rondetjes jolig gevangen in de koude verstijving. Aan den Oostelijken kant van den polder lag een plas, een meer bijna, met rietbegroeide kanten. In Peewijk werd die plas „de Poel" genoemd, 's Zomers lag die watervlakte verlaten tusschen de bietenvelden, 'n bootje van een visscher dreef er dan soms op, wat stokken van palingfuiken staken omhoog, maar nooit kwam er iemand toe langs de slikkerige landpaden den plas te bezoeken, 's Winters was 't anders. Zoodra de vorst het water had doen stollen, ging het comité van de ijsclub dagelijks naar de Poel om t ijs te onderzoeken. Bleek 't sterk genoeg, dan reed den volgenden dag al een kar met de planken van de tent over de kale of besneeuwde landen er heen, palen werden opgericht en vastgeprikt, lijnen gespannen en een paar uur later wapperden de kleurige vlaggen vroohjk m den kouden oostenwind en de oranjevaan met de gouden lettertjes: „IJsclub" werd ontplooid aan den vlaggestok, van 't café de „Suikerbiet," waar 't bestuur z'n verga- DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 101 deringen pleegde te houden, en dan wist heel Peewijk, dat 't ijs goed was en stroomden 's middags de rijders naar de Poel. Het was nog vroeg in den middag, toen Stein met 'n ijsstok, waaraan de schaatsen hingen, als 'n geweer over z'n schouder dragend, in de richting van de Poel over het pad tusschen de besneeuwde velden stapte. Dat pad was hard bevroren en de diepe karresporen, nu tot steenige bobbelingen met gladde kanten opgesteven,'maakten het bijna onbegaanbaar; Stein kwam dan ook niet hard vooruit en als de vroolijke vlaggen verderop hem niet gewenkt hadden, was hij zeker teruggekeerd. Z'n ijsmuts, z'n trui met 'n embleem, dat bewees, dat hij eenmaal in St. Moritz of elders, lid was geweest van 'n wintersportvereeniging, z'n korte pantalon, sportkousen en elegante laarzen gaven hem het uiterlijk van een sportmeneertje uit een modeblad; z'n prachtig vernikkelde schaatsen blonken als» zilver in de zon. ,,'n Afschuwelijke weg" mompelde hij, toen hij z'n voet haast verzwikte en met z'n oogen pijnlijk half toegeknepen voor 't verblindende wit der groote sneeuwvlakte, keek hij verontwaardigd voor zich uit, om te zien of 't einde nog ver was. De weg voerde nog even in rechte richting, dan schreed Stein over een bevroren sloot, vervolgens beklom hij den besneeuwden dijk, waarop echter door 't vele geloop er 102 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. over, de groote ondergrond alweer bloot lag en glibberige modderplekken hier en daar de beklimming bemoeilijkten; daarna daalde hij dienzelfden dijk aan de andere zijde weer af en stond dan ineens op de ijsbaan, vlak bij de tent met de vlaggetjes. Opwekkend en aanlokkend lag ze daar voor hem, de blauwgrijze vlakte, het poeierig ijsslijpsel in rechte witte hoopjes door de vegers tot een gelijken rand terzijde gebezemd, als 'n omlijning van de wijde ovaal, waar binnen geschaatst kon worden; van de kleurige masten wapperden de vlaggen. Nog maar enkele rijders bewogen zich op de baan; Stein nam een nuffig aanloopje, trachtte over 't ijs te glijden, dat hem scheidde van de tent, maar 't was daar te stroef geworden door 't vele geloop en zoo stuitte z'n glijvaart dadelijk en kwam hij met een vreemd trippelpasje bij de aanbindbanken terecht. In de tent zaten een paar kinderen, die hem zwijgend aankeken, te morrelen aan hun schaatsen, een baanveger lag geknield voor een juffrouw, die 't nog leeren moest en wier nieuwe hei-oranje schaatsenbanden met pijnlijke knoopen over haar laarsjes werden vastgetrokken. Achter de toonbank was de kastelein met z'n dochter; hij spoelde glazen en de dochter goot ruischend een zakje suiker uit in den grooten chocoladeketel, die op 't petroleumstel te warmen stond. „Goeien middag meneer Vestein," zei de man, in DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 103 z'n handen wrijfend, „mooi weertje om te rijden . . ." „Jae . . ." antwoordde Stein, die op 'n bank ging zitten, z'n handschoenen uittrok en z'n schaatsen aandeed. ,,'t Is nog niet vol . . ." „'t Is nog te vroeg meneer Vestein, nog te vroeg; maar ze kommen wel . . ." en dan met bewondering naar Stein's schaatsen. „Dat benne mooie ..." Stein knikte niet onvriendelijk, zag de baan es op, of er nog niemand was, dien hij kende maar 't bleef nog leeg. Een eenzame meneer reed met gekruiste armen en 'n sigaar in z'n mond beentje over en stak daarbij de vrije voet, waaronder een Hollandsche schaats met een geweldige krul bevestigd was, bijna verticaal in de lucht, kwam zoo met langzame zwieren naderbij; aan den sneeuwrand stonden een paar meisjes te blauwbekken, zogen bibberend op 'n sina'sappel en hielden mekaar bij beurten vast om te kunnen bukken en te morrelen aan hun hielbanden. Toen Stein z'n schaatsen had vastgebonden, trok hij z'n handschoenen aan, stond op, legde den stok over z'n schouder, deed een paar korte slagen om vaart te krijgen en zweefde dan elegant over het ijs; hij reed uitstekend met een zekeren en regelmatigen slag en zoo in z'n sportcostuum, mocht hij waarlijk gezien worden en dat was hij zich dan ook zeer wel bewust. Juist toen hij omgereden was en weer de tent naderde, 104 DB GRIFFIER VAN PEEWIJK. zag hij Dora Luijkmeyer van den dijk afkomen; ze was alleen, zag er aardig uit met haar witte ijsmuts en groen pakje met den korten met beverbont afgezetten rok. Stein reed dadelijk op haar toe, nam haar schaatsen af en leidde haar naar de tent waar ze plaats nam op de bank; dan knielde hij voor haar neer en bond haar aan. Dora zei niet veel op z'n beleefdheden, liet zich alles welgevallen en lachte maar. „Ik maak u vuil," zei ze eindelijk, wat verschrikt, toen hij haar voet in z'n handen nam en met de schaats tegen z'n bovenbeen drukte, omdat 't zoo handiger ging. ,,'t Is maar sneeuw en een beetje slik" antwoordde hij haar even aanziende, „daar moeten ijskleeren tegen kunnen. Is 't niet te stijf zoo?" „O nee, heelemaal niet, u bindt ze heerlijk" en dan naar de baan kijkend: ,,'t Is nog leeg." „Des te beter" sprak hij, „dan hebben we de ruimte; ik had al een stille hoop, dat u vroeg zou komen. Straks als de anderen er zijn, dan wordt het weer gewoon baantje rijden en nu hebben we de heele wereld voor ons tweeën . . ." Dora lachte en 't bloed joeg haar plotseling hevig naar de wangen. Hij was nu opgestaan, gaf z'n ijsstok in bewaring, reikte haar de hand; 'n beetje onvast gleed ze met hem mee. Stein keek om zich heen. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 105 „Goddank nog niemand anders," sprak hij, haar aanziende, „daar zullen we van profiteeren; u rijdt voor hé?" Hij ging achter haar staan, legde z'n handen om haar middel, zei zacht „Een .... twee . . . ." en dan zwierden beiden met deinende slagen in zwevende snelheid voort. Dora reed uitmuntend, verreweg het beste van alle Peewijksche jonge dames en Stein vond het dan ook waarlijk een genot met haar te rijden, en dit genot maakte hem complimenteuser en meer tot flirten geneigd dan ooit te voren. „Hinderen m'n handen u zoo niet ?" vroeg hij, haar tegelijkertijd wat vaster grijpend. „O, nee," antwoordde ze, haar blozend gezichtje even half omwendend met een verlegen lach. „Nu daar de bocht in één gier nemen" sprak hij even later. Ze voelde dat hij aanzette, 't was of hij haar opnam en haar voeten boven 't ijs zweefden. „Nu . . ." beval hij kort, haar vaster dan ooit omklemmend. Ze wierp zich om, sloot even de oogen voor de snelle vaart, de wind gierde in haar ooren; ze dacht, dat ze viel, maar dan onweerstaanbaar in zijn krachtigen greep, veerde haar lichaam weer terug, deinde over naar de andere zijde. „Bravo! . . ." sprak hij en nu ze rustig voortzwierden: 106 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „U zou furore maken in St. Maurice ... ik heb nog nooit zoo heerlijk met iemand gereden als met u . . ." „U vleit altijd," antwoordde ze zacht „dat 's flauw . .." „Dan zal ik het niet meer doen, als ik maar met u rijden mag . . . jammer dat de Hollandsche winter zoo kort duurt. Er moest altijd ijs zijn in Peewijk, dan konden we eiken dag samen rijden . . ." „Dan zou het u gauw vervelen . ." sprak ze. „Mag ik Dora zeggen?" vroeg hij. Ineens zwikte ze, maar hij hield haar overeind, liet zich en Dora uitloopen in den sneeuwrand. „Pijn gedaan?" „Heelemaal niet" sprak ze „Ik reed over iets stroefs". „Of u schrok over mijn impertinente vraag," zei hij, haar aanziende met lachende oogen. „Ik heb geen vraag gehoord," loog ze, even op hem steunend, terwijl ze haar schaatsen inspecteerde. Hij keek haar doordringend aan, greep haar hand die op z'n arm steunde en zei: „Mag ik je bij je naam noemen?" Ze bloosde tot in haar hals. „Och ja ... als u dat graag doet . . ." „Maar dan reciproque" drong hij aan „geen u meer". „Ik zal 't probeeren . . ." zei ze zacht, haar oogen neerslaande „maar nu gaan we weer rijden." „Goed," antwoordde hij „net als zoo even en voor de tent nemen we de bocht weer op dezelfde manier!" DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 107 Er begonnen meer menschen te komen. Telkens doken er hoofden op van achter den dijk, die uitgroeiden tot gestalten, welke moeizaam en bang om te vallen of met 'n brutaal vaartje naar beneden kwamen, voorzichtigjes met hun zolen over 't ijs wreven en dan glijdend en trippelend naar de tent stevenden. De meisjes Resius waren er, vergezeld van een langen mageren meneer, Beelaart geheeten, 'n candidaat-notaris van een naburige gemeente, die al een poosje door ging voor den aanstaanden galant van Geert. Zoodra hij een notariaat had, mocht 't er door gaan; 'n voorwaarde, die bij de slechte promotiekansen niet bijster hoopvol klonk, maar Beelaart was geparenteerd aan een kamerlid en met diens protectie, zou 't mogelijk wel wat eerder lukken. En Geert hield zich steeds groot, door, als er naar gevraagd werd te zeggen. „Als je in Peewijk een straat ver met een meneer loopt, ben je dadelijk geëngageerd, maar als 't ooit zoover komt, ben jij de eerste die een kaart krijgt hoor!" Dan twijfelde men weer aan 't praatje, maar iedereen beweerde toch dadelijk, als er over Beelaart gesproken werd l „Ze zeggen, dat ie in stilte verloofd is met Geert Resius." De gedragingen van Beelaart wezen voor het tegenwoordige in 't geheel niet op een speciale voorkeur. Hij torschte aan 'n stok over z'n schouder, behalve z'n «gen schaatsen, die van Geert en Truus Resius en van 108 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Nelia en Adèle Gort en Nelia nam hem voortdurend zoo in beslag, dat het hem nauwelijks gelukte met Geert een paar woorden te wisselen. „He Beelaart, jij bindt m'n schaatsen aan hè?" zei Nelia, toen ze met z'n vijven in de tent op de banken zaten „ik kan het niet en de anderen wel." „Met 't grootste pleizier" zei Beelaart rustig, terwijl hij even z'n bril afzette en de glazen met z'n zakdoek wat opwreef. „Dat 's makkelijk, om je zoo te laten bedienen," zei Geert, „Kees, leer het haar nu meteen zoo, dat ze 't voorgoed zelf kan." „Kom, kom," antwoordde Beelaart goedig, „ik doe het wel heel graag, niewaar Nelia, en je hebt bovendien menschen, die 't nooit leeren." „Jansen, d'r staat water in je tent," zei Adèle tot den kastelein. „Dat is van 't kacheltje juffrouw, daar smelt het ijs onder weg . . ." ,,'t Vriest nog twaalf graden!" riep Truusje Resius. „O, jé ... geen sprake van dooi" sprak Jansen, „vanavond nieuwe maan en 't windje om de Oost ... 't zal bakken vannacht . . !" „Goeden middag allemaal!" zei op dat oogenblik een vroolijke stem. Ze zagen allen op. 't Waren Toet en Clémence Haaiman, die de tent binnen stapten. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 109 „Zoo Haaimannetjes, moeten jullie niet Dorcassen met de Dinsdag?" riep Nelia, die 't Beelaart erg lastig maakte, omdat ze haar voeten niet stil kon houden en nu eens klaagde over een knellenden knoop en dan weer zei, dat haar schaats nu zoo los zat, dat ze hem wel uit kon schoppen. „Dorcassen?" vroeg Toet, „dat is voor twaalven afgeloopen hoor . . . Wie heeft er even 'n mes voor me te leen . . ?" „Ik" zei Beelaart, 't begeerde voorwerp uit z'n zak halend. „Och Kees, wat maak je je toch verdienstelijk," riep Geert, die kleine beleefdheden aan andere dames bewezen, toch nooit zonder *n bitter bijsmaakje kon slikken. „Als seul male, heb je daar kans op ..." antwoordde hij, nu eindelijk z'n eigen schaatsen aandoende, na eerst nog Nelia's mof, die ze had laten vallen, te hebben opgeraapt. „Seul male! Verbeeld je maar niks!" sprak Adèle „daar heb je Stein met Dora . . ." „Waar?" vroeg Toet opstaande en ook Nelia was ineens vol aandacht. „Ze staan daar ginds te praten, Dora in 'n groen ijscostuum met beverbont . . ." „Heerlijk!" riep Nelia spottend. „En meneer Stein net als zoo'n sportman van die plaatjes uit de Woche; daar komen ze aan!" 110 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Allemaehtig, die rijen magnifique!" sprak Beelaart, „wie is die meneer?" „Jhr. Stein, de nieuwe griffier", antwoordde Clémence. Ze stonden nu allen op hun schaatsen in 'n clubje bijeen in de tent. Diep overwiegend, deinden Dora en Stein nader; Dora met 'n geanimeerd kleurtje, dat haar goed stond, lachte telkens om iets wat Stein, die z'n handen schijnbaar losjes om haar middel hield geslagen, scheen te zeggen, en verborg dan soms half haar gezicht in de groote beverbonten mof. Zoo kwamen ze naderbij, versnelden even hun slagen. Dora zag terzijde naar de tent, haar oogen schitterenden, dan wierpen beiden zich om met 'n gedurfden zwier, zwenkten pijlsnel om de bocht, veerden weer op en zweefden verder. „Bravo . .!" zei Beelaart in verrukking, het tweetal nastarend. „Dat is rijden . . kolossaal . . kolossaal . . !" „Hoe vindt je die kleur groen?" vroeg Geert. „Affreus" zei Nelia „en wat zit die rok mail" Truus en Clémence zeiden niets. „Kom dames, en avant!" moedigde Beelaart aan. „Beelaart, je moet mij eerst helpen I" riep Nelia met 'n benauwde stem, „dat heb je beloofd!" en onvast strompelde ze over 't stroeve ijs voor de tent naar buiten, greep zich dan vast aan Beelaart's arm. „En ik dan?" vroeg Geert, die Beelaart bij z'n jas had gepakt en zich naar buiten liet sleepen. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 111 „Stumperds I" zei Toet verachtelijk, terwijl ze met Clémence in kalme, nette slaagjes de baan op ging. Adèle en Truus streken wijdbeens met kruiselingsche armen, stuurden tien meter verder naar den sneeuwrand, waar beider schaatsen al bleken los te zitten en overgebonden moesten worden. „Ik zal voorrijden met 'n stok" zei Beelaart, ten einde raad hoe hij al die krukkebeenen moest steunen. „D'r stond er een in de tent, wacht", en hij reed even terug. „Jansen kan ik die stok leenen?" „Die is van meneer Vestein" antwoordde Jansen. „Nou ik zal hem niet kapot maken" beloofde Beelaart en hij reed met den stok weg. Even later stak hij met Geert, die nu toch dadelijk achter hem was gekomen, Nelia, Adèle en Truus van wal. ,,'t Is hard, maar ik zal toch verplicht zijn ook met je vriendinnen 'n baantje te rijden" sprak Stein, die aan 't einde van de baan met Dora wat stond uit te rusten. „Dat zeg je zeker tegen ieder meisje", antwoordde zij, hem 'n beetje uit de hoogte aanziende. „Misschien wel, maar tegenover jouw meen ik het..." gaf hij ten antwoord. „Ja, natuurlijk ...!" spotte ze. „Geloof je me niet Dora?" vroeg hij ernstig. Ze haalde haar schouders op, 'n beetje verwonderd door den plotselingen ernst in z'n toon. 112 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Waarom geloof je me niet Dora?" zei hij nu weer, en z'n stem scheen te beven. Ze lachte even zenuwachtig, wendde zich dan ineens van hem af. „Je houdt me voor de gek", sprak ze zacht, terwijl ze 'n paar slagen weg reed. Maar dadelijk had hij haar ingehaald, greep haar hevig bij de hand. „Dat geloof je zelf niet..!" fluisterde hij snel en dan op 'n gewonen toon, luider: „Aha, daar zijn de dames Haaiman!" en dit zeggende groette hij met 'n buiging Toet en Clémence, die juist aan kwamen rijden. „Dora wat rij je prachtig" sprak Clémence. „We hebben jou en meneer Stein straks bewonderd, niewaar Toet?" „Zeer gevleid, zeer gevleid" sprak Stein en dan tot Toet: „Mag ik het genoegen hebben 'n baantje met u te rijden?" Van Clémence nam Stein niet veel notitie. In z'n aphorismenboek had hij eens geschreven: „Geen vrouw heeft het recht om leelijk te zijn," en 'n vrouw, die zich dat recht tóch aanmatigde, behandelde hij dan ook als een minderwaardige. Clémence nu, was leelijk. Bij Toet was alles jeugd en frischheid en bloeiend leven, het glanzend donkere haar, de prachtige teint, de ondeugende bruine oogen, 't coquette neusje en de schalksche mond met roode, volle lippen; bij Clémence DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 113 was alles dor en onfrisch en vroeg-oud. Ze zag altijd bleek, het blonde haar scheen slecht verzorgd, hing in slordige vlijen bij de ooren en in de hals, de oogen stonden moe en flets, de dunne lippen waren steeds op elkaar geklemd. En alleen als Toet uitgelaten deed, 'n dol brutale opmerking maakte of werd toegejuicht in de vriendinnenkring, dan verplooide die strakke mond zich wel tot een glimlach en kwam er wat blije tinteling in de oogen. Nu, naast Dora staande, zag ze haar zuster en Stein die wegreden, na, volgde ze met haar oogen langs de geheele baan. Toet reed niet zoo goed als Dora, maar toch zag ze er allerliefst uit in haar nauwsluitend donkerblauw fluweelen pakje. Ze leek zoo jong en krachtig en de levensblijheid sprak als 't ware uit elke beweging, die ze maakte. Stein reed naast haar en zoo gingen ze de baan af, hand aan hand. Dora, wat nerveuzig, bezag Clémence van terzijde. ,,'n Knappe meneer, hé Clem?" sprak ze eindelijk met 'n valsch lachje, „je kijkt hem zoo na!" „Ik . . . hem?" vroeg Clémence verschrikt, terwijl ze 'n kleur kreeg. „Ik kijk hoe ze rijden . . ." Dora lachte. „Maar hij rijdt prachtig" vervolgde Clémence, „zoo élégant ... Is 't niet heerlijk zoo met z'n tweeën als jullie zooeven . . .?" 8 114 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Dora bukte zich en veranderde wat aan haar schaats. „O jawel . ." antwoordde ze koeltjes, „schaatsenrijden met iemand die 't goed kan, is altijd prettig." Op dat oogenblik reed Beelaart met z'n damesgevolg, dat zeer onvast en onregelmatig uitsloeg, op hen toe. Beelaart stak z'n hand uit naar Dora, om 'n z.g. lange draai te maken, maar Geert en Nelia zetten het op 'n gillen, omgrepen elkaar met hevig schaatsgekras; ze botsten en schoven eenigen tijd door en tegen elkaar, maar bleven toch staan, rustten moe en verhit op den veiligen sneeuwrand uit. „Waarom willen jullie nu niet draaien?" vroeg Beelaart, „dan was Adèle tot aan de tent gevlogen." „Dankje, vlieg jij zelf maar", sprak Adèle bitsig, „ik ben blij, dat ik nog overend sta op die lamme schaatsen, en die banden knellen . . ." „Wil ik ze es overbinden?" vroeg Beelaard goedig. ^Nee!" riep Geert, verontwaardigd, „wees toch niet zoo mal Kees, met die malle aanstellerij van ze niet zelf aan kunnen doen ... dan moeten ze 't maar leeren . . P Nelia glimlachte spottend om Geerts bedekte piek aan haar adres, ging even aan Beelaart's arm hangen om te steunen, want haar eene hakkeband knelde zoo; dan zich meteen tot Dora richtend: „Die Dora ziet er weer zoo keurig uit 1" Ivind je?" vroeg deze droogjes en dan tot Beelaart: „Je hebt het druk vanmiddag Beelaart . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 115 De lange candidaat, die z'n bril weer stond af te poetsen, boog. ,/n Aangename en 'n dankbare taak en als ik je van dienst kan zijn, daar is nog een plaats voor een flinke rijder aan den stok vacant . . .!" „Erg verleidelijk . . ." antwoordde Dora. „Maar badinage a part, je hebt straks magnifique gereden met die meneer ... hoe heet-ie ook?" „Meneer Stein . . ." antwoordde Dora, ineens sterk blozend. „Kindlief, wat heb jij 't warm!" riep Geert. Clémence zag Dora aan met 'n vreemden, half angstigen blik. „Kom Geert, nu gaan wij es . . ." sprak Beelaart, Geert bij den hand trekkend, en wegrijdend. „Nee ... nee ... ik moet mee! . . ." riep Nelia, 'n kinderstem imiteerend, terwijl ze Beelaart bij z'n colbert greep. „Even omrijden, dan nemen we je weer mee . . ." sprak deze glimlachend. Geert keek boos. „Hebben je 'n apartje?" vroeg Nelia, quasi verschrikt met haar vinger in den mond. „Ja, juist . . ." zei Geert ongeduldig. „Kom Kees . . ." en ze reden weg. „Clémence, wij?" vroeg Dora, zich met de anderen niet erg op haar gemak voelend, en ze trok de aange- 116 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. sprokene meteen met zich voort. „Zouen we met z'n drieën niet naar de tent kunnen scharrelen? vroeg Adèle, „m'n voeten vallen bijna af..." „Ik blijf hier," sprak Nelia, die in de verte Toet en Stein zag aankomen. Truus wilde ook naar de tent. De beide meisjes heten Nelia alleen en schoven krabbelend en glijdend de baan op. Nelia keek naar de rijders, die passeerden. In de verte zag ze Geert en Beelaart; hij, erg ver uitstekend boven alle menschen, ook al, omdat hij gewoon was rechtop als een kaars te rijden, Geert achter hem, klem, met onvaste slagen, zich telkens latende sleepen. Om de bocht in de verte schemerde de witte muts van Stein. Waar ze nu stond, moest hij haar zien, dan zou hu haar wel vragen. Jammer, dat ze niet wat beter reed. Hoewel, je kon nooit weten. Sommige heeren vonden 't wel aardig als ze zoo veel te helpen en te steunen hadden; 't gaf nog es aanleiding tot gelach en grappige intermezzo's. Dora reed mooi, nu ja, zij vond 't toch nooit élégant voor 'n vrouw en dan die malle korte rok van dat schaap! O daar zag ze de fluweelen rok van Toet Haaiman! Als ze zich even liet vallen, wanneer ze passeerden, dan zou hij wel toeschieten en helpen. •n Interessante cavelier was het toch, net 'n man uit •n boek. Daar waren ze. Die Toet lachte maar, natuurlijk, DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 117 die lachte altijd ... zoo béte! Nu . . . even bukken of ze wat aan haar schaats veranderde . . . Ze gaf 'n gilletje, plofte achterover, zat ineens neer op den sneeuwrand, wendde dan lachend haar hoofd om naar Stein en Toet. Die hadden het niet gezien, waren al voorbij; *n baanveger schoot toe, pakte haar onder de armen, zette haar ineens overeind. „Allo juffrouw . . . hupsa ... daar sta je alweer op je eigenste beenen . . . centje voor de baanveger asjeblieft , . r Verschrikt en boos zocht ze in haar portemonnaie, gaf den man 'n dubbeltje. Dan klopte ze de sneeuw van haar rok, beet op haar lippen. „Hoe dom . . . hoe dom . . !" „Zeg juffrouw Haaiman," sprak Stein, die al *n poosje gebroken had met de Haagsche gewoonte om elke jonge dame „freule" te noemen, „ik wou dat ik wat over uw garderobe te zeggen had!" „Wat *n verzinsel!"lachte Toet. „Wat zou u dan doen?" „Ik zou u uitsluitend toiletten geven van donker blauw fluweel . . M antwoordde Stein. „Zooals dit?" „Zooals dit. Die kleurencombinatie met uw prachtig teint en uw haar' is^een oogenwellust . . ." „Rood staat me anders ook goed . . ." sprak Toet 118 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. eenvoudig. „Nee," zei Stein, krachtig z'n hoofd schuddend, „dat moet u nooit doen, uw psyche is blauw. U weet dat iedere ziel 'n kleur heeft en hoe hooger een ziel gestemd is, hoe meer de kleur in de richting van het blauw gaat." Toet keek haar cavalier even van terzijde aan en glimlachte. „Dikwijls als ik aan u denk," vervolgde hij op zachten toon, „en me uw ziel voorstel, dan krijg ik 'n sensatie van blauw ... van dit blauw ... zelfs met een besliste nuance van violet . . en dat is iets heel bijzonders. U moet nooit rood dragen . . . toe, belooft u me dat," en in Stein's stem klonk iets van 'n bevende smeeking. Toet lachte schaterend en haar ondeugende oogen glansden van pret. „Maar ik heb juist een roode blouse gekocht . . met zwarte borduursel . . !" „O nee, doe dat in Godsnaam niet," bad Stein .. „laat hem dan verven . . . heusch, het doet zoo'n pijn . . . voelt u zelf de kleur van uw ziel dan niet?" „Nee . . ." antwoordde Toet, nu wat ernstiger, „ik zou niet weten hoe ik dat doen moest . . ." „Intuïtief .... maar u moet het voelen . . . onbewust wellicht ... Als ü aan 'n persoon denkt . . . ziet u dan geen kleur . . .?" Toet peinsde, schudde dan ontkennend haar hoofd. „De Theosophen zeggen," vervolgde hij, „dat door alle DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 119 eeuwen heen gelijkkleurige zielen onderling verwant zijn en elkaar liefhebben, ook zonder dat ze 't weten; dat ze door 'n soort magische kracht zich voelen aangetrokken, onverschillig in welk omhulsel hun ziel geïncarneerd is." „Ja u kijkt me zoo verbaasd aan," ging hij voort, terwijl hij diep in haar schitterende bruine oogen keek, „maar dat kon u toch weten als dochter van een theoloog." „Daar heeft Poe me nog nooit iets van verteld," antwoordde ze. „Heeft u dan nooit eens zelf gemerkt, dat iemand, die u Volstrekt niet kende zoo a prima vista een onverklaarbaar gevoel van sympathie bij u opwekte, in 'n comedie, op straat, desnoods in 'n vreemde stad . . ?" „Ja . . . a . . ." aarzelde Toet „zoo iets . . . wel eens . , . dat's waar . .!" „Welnu . . ." vervolgde Stein „wanneer u dan de ziel van dien onbekende en de uwe door een prisma liet vallen, dan zoudt u zien dat uw beider spectraal analyse volkomen indentiek was." Jk voel heel sterk de kleur van een ziel," bekende hij „en nu zult u er om lachen ... en dat moogt u . . . maar. mijn ziel en de uwe zijn verwant en dus ook altijd verwant geweest ... en zullen ook altijd verwant blijven . . . Vindt u, dat ik onzin praat?" En hij zag haar ernstig aan. „Niet heelemaal . . ." antwoordde ze, hem 'n beetje twijfelend aanziende. 120 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Ik heb dat dadelijk gevoeld . . . dien dag, dat ik bij u binnen werd gedragen . . . Ineens met 'n schok, toen ik u zag . . . dat gevoel is niet te beschrijven. Zooals de geur is het van 'n bloem, die je lang geleden eens rook en die je weer inademend, ineens dat moment van vroeger genieten doet herinneren. En dat is zoo smartelijk, zoo bitter-heerlijk ... om te gaan schreien." Ze zag hem verschrikt aan. „Heusch . .. heusch . . . gelooft u me nu . . ." sprak hij, „als het anders was, zou ik het niet zeggen." Hij zweeg even, drukte zacht haar kleine hand, vervolgde dan: „Weet je, hoe ik me soms voorstel dat we elkaar vroeger gekend hebben ? Jij was Ingeborg en ik Frithiof ... jij was Penelop en ik Odysseus . . . en ik was Heine ... ken je Das Buch der Lieder? .. P „Gedeeltelijk , . ." antwoordde ze zacht. „Daar is 'n versje in ... dat gemaakt is op jouw . . . mag ik het je sturen . . .?" „U maakt me heusch nieuwsgierig . . ." sprak ze. Hij beet zich op de lippen. „U geeft me meteen 'n hint, dat ik u ongeoorloofd . tutoyeerde ... ik maak m'n excuses . . ." „O . . . u moogt me wel bij m'n naam noemen ..." sprak ze 'n beetje verlegen. „Mag ik ?" vroeg hij verrukt, en dan ineens zich dicht naar haar toe buigend: „Toet, je bent tegelijkertijd 'n gedichtje, 'n mooie aquarel ... en 'n bloem . .!" DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 121 Ze antwoordde niet, was 'n beetje verbijsterd. „Daar staat juffrouw Gort . . ." sprak Stein even later met 'n komische zucht. „Ze verwacht dat ik met haar zal rijden . . . Hier ben ik, ik kan niet anders, God helpe mijl . . . mag ik je straks weer komen halen Toet?" „Er zal geen rijd voor zijn," antwoordde ze, „kijk de zon al eens laag staan". „Lees het vers van Heine dan vooral aandachtig," sprak hij, met 'n vertrouwelijk kneepje in haar handen. '„En tot morgen 1" Dan liet hij haar los en reed op Nelia af, die nog steeds op den sneeuwrand stond te wachten. In de tent was 't vol. „Mag ik de dames op 'n advocaatje tracteeren ?" vroeg Beelaart, die met z'n mes 'n houten spie zat te snijden voor het hakkeband van Adèle, dat telkens los schoot. „Ja, dat is 'n idéé," sprak Geert, „ik ben koud geworden." „Zeven advocaat Jansen . . 1 groote glazen . . .!" beval Beelaart. „En sterk . . .1" riep Truusje „want ik bibber als 'n hondje . . ." „Ja, ijs is goed maar 't moest in den zomer zijn," vond Adèle. „Dat komt, omdat jullie geen beweging nemen," sprak 122 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Beelaart, wiens handen zelf blauw zagen van de kou. „Kijk Toet en Dora es, de rozen der gezondheid bloeien op hun wangen . . !" „Hm ... dat 's mooi gezegd!" riep Geert, „maar Toet en Dora hebben gereden met meneer Stein en dat schijnt erg animeerend te zijn » . ." „Dat 's ook niet vleiend voor jou, Kees," sprak Dora. Geert wierp haar 'n woedenden blik toe. „Dat volgt daar volstrekt niet uit . . ." „Wel waar," antwoordde Dora, van haar advocaatje proevend, „wat zeg jij Beelaart . . ?" „Och . . . och . . ." sprak deze, met het heft van z'n mes de spie in 't gat hamerend, ,,'t is goed bedoeld maar slecht uitgedrukt" en dan Geert op haar schouder kloppend: „als je je advocaatje uitdrinkt, ben je ook geanimeerd . . ." „O heere, daar komt *n invalide aanstrompelen," riep Adèle, en ze wees op Nelia, die door Stein ondersteund op één schaats naar de tent werd geleid; de andere hield ze in de hand. „Gevallen?" vroeg Beelaart. „Nee," sprak Nelia, „m'n schaats is gebroken . . . hé . . . laat me even zitten . . . oef!" en ze viel naast Geert op de bank neer. Beelaart stond op en stelde zich voor aan Stein. „Nelia, ik tracteer op advocaat, d'r is 'n voorvader van me jarig ... jij ook? vroeg hij vroolijk. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 123 „Nee dankje," antwoordde Nelia sec „ik ben al zoo warm." „Zij ook al 1" fluisterde Adèle Clémence in 't oor, maar die scheen 't niet te verstaan, zag even schuw naar Stein, lepelde dan in haar glaasje. „Meneer Stein, mag ik u op onze kennismaking 'n glas presenteeren?" vroeg Beelaart. „Heel graag..." antwoordde deze. „Steekt u dan van mij 'n sigaret op ..." en Stein hield Beelaart z'n élégante sigarettenkoker voor. '„Beelaart, ik bedenk me, ik wil toch ook wel 'n glas," sprak Nelia. „Rooken de dames niet?" vroeg Stein, met z'n geopende sigarettenkoker rondziende. „Ik wel," zei Nelia er een uitnemend. Toen volgden ze allemaal haar voorbeeld. „Heerejé!" riep Jansen, achter de toonbank. „Ik wou voor u, dat ik beter kon rijden," sprak Geert Resius, toen ze 'n kwartier later met Stein de baan afging en vergeefs trachtte er een eenigszins gelijkmatigen slag in te houden. „Ik wou het uitsluitend voor u zelf, dat u 't wat beter kon," antwoordde deze, „of ik er bij zou profiteeren zou de vraag zijn?" „Hoezoo?" vroeg Geert, haar fletse, grijze oogen nog wat wijder opensperrend, in haar verwondering 124 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Wel, goede rijders, zooals bijv. juffrouw Luykmeijer die hebben geen tijd om te praten en dat is soms," en hier glimlachte Stein veelbeteekenend, „een heel goed antecedent, maar als u goed reed, zou die omstandigheid me spijten, u causeert zoo gemakkelijk en onderhoudend, dat hetgeen we nu doen, eigenlijk juist is als een ongedwongen wandeling . . . past u op voor die sina'sappelschil" en Stein trok haar even terzijde om 't gevaarlijke voorwerp te ontgaan. „Ja daar is wel iets van aan," vond Geert gevleid. „Dora zegt niet veel hé?" „Erg onbeduidend . . ." antwoordde hij. „Hoe vind u Toet Haaiman?" informeerde ze, in de hoop z'n oordeel eens te vernemen over al de Peewijksche meisjes. „Is dat de donkere of de blonde?" vroeg hij ernstig. „De donkere; de blonde is Clémence ..." antwoordde ze. „O, dan heb ik alleen nog maar met Clémence gereden . . . geloof ik . . ," aarzelde hij. „Nee, u hebt juist met Toet gereden, die in 't blauw fluweel ..." „O juist . . . ja . . .!" gaf hij ten antwoord als stond het hem eigenlijk niet recht meer voor. Op dat oogenblik struikelde Geert en omarmde hem om niet te vallen. Dit bracht meteen het gesprek op 'n ander onderwerp, hetgeen Stein ook aangenamer vond, want de ronde DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 125 oogen van Geert zagen hem bij die vragen zoo zonderling kinderlijk aan, dat hij heel sterk haar bedoeling voelde om hem uit te hooren en haar vragen gingen zoo op den man af, dat uitvluchten moeilijk werden. „Och, je hebt niet veel aan de Haaimannetjes," ging ze nu zelf toch weer voort. „Ja, maar u stelt misschien wat te hooge eischen aan uw vriendinnen, of beter gezegd, u legt ze een te hooge maatstaf aan. U staat in ontwikkeling, in kunstgevoel, in smaak boven al de Peewijksche meisjes . . ." „He, dat meent u niet," sprak Geert, maar Stein vervolgde rustig en met veel overtuiging: „En juist omdat u boven allen staat, moet u ze tot u opheffen en niet met 'n critische betooging van u afstooten. Ik hang erg de zedemeester uit . . . vindt u niet?" Geert lachte en 't bloed joeg haar naar de wangen. „U heeft wel 'n beetje gelijk, maar ik begrijp alleen niet hoe u zoo gauw tot die wetenschap is gekomen. Want ik verhef me nooit op m'n . . Jj „Op uw grootere geestesgaven . . ." vulde Stein aan. „U noemt het zoo," sprak Geert bescheiden. „Och, waarom zouen we geen waarheid spreken, als die eens bij uitzondering aangenamer is om te hooren dan vleierij . . .?" „Aafl vleierij heb ik een vreeselijke hekel!" sprak Geert met nadruk. 126 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „U heeft ze niet noodig, dat is de zaak," antwoordde hij, 'n zakdoekje uit z'n trui halend om zich 't voorhoofd wat af te drogen, want het snokkerige gesleep van Geert maakte hem warm en moe. „Wat ruikt dat doekje lekker . . ." merkte Geert op. Stein keek verrast. „Dat is frappant ... u is de eerste, die dat zegt de anderen ruiken die geur niet . . ." „Och kom . . .?" sprak Geert onnoozel. „Werkelijk, en weet u wat het eigenaardige er van is? De odeur heb ik eens gekocht in Cairo van een Brahmaanschen priester en die beweerde dat in Oostersche landen maar enkele menschen in staat zijn om de geur waar te nemen . . ." „Hé . . .!" zei Geert verbaasd. „En . . ." vervolgde Stein, „er komt nog dit curieuse bij, dat er tusschen menschen wier zintuigen in staat zijn de geur te genieten, altijd een zekere zielenverwantschap bestaat. El-akkri noemen de Arabieren dat." „Dat is interessant . . 1" sprak Geert, hem aanziende met klimmende belangstelling. „Het is zoo sterk" . . . ging Stein voort, „dat jonge Arabieren die trouwen willen en zelf die geur vermogen waar te nemen, bepaald als voorwaarde stellen, dat hun aanstaande vrouw die eigenschap ook bezit. Dan eerst bestaat er zekerheid voor een blijvende sympathie . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 127 „Het is voor 't eerst, dat ik het hoor ..." sprak Geert peinzend. „He, ik dacht dat het 'n bekende bijzonderheid was," zei Stein, en haar dan even doordringend aanziende, „maar wat me 't meeste verheugt is het feit, dat dus in Peewijk iemand gevonden wordt, die de gave van Elakkri ook bezit . . ." Geert bloosde. „Mag ik u een fleschje sturen? Ik heb er nog een over..." sprak Stern even later. „Misschien zijn er hier nog meer menschen . . die de gave bezitten . . meneer Beelaart bijvoorbeeld?" Geert schudde haar hoofd, keek ineens ontevreden. „Beelaart . . . nee ... dat geloof ik niet . . ." „Is die meneer 'n neef van u?" vroeg Stein. „O nee, alleen 'n kennis . . . van vroeger al . . ." voegde ze er haastig achter. Stein scheen tevreden, praatte nog wat door over andere onderwerpen, bracht haar eindelijk weer naar de tent. Juist toen hij daar weer uit trad, zag hij Dora, die haar schaatsen losbond en heenging. „Ga je al weg Dora ?" Ze zag op en n blijde lach glansde in haar oogen. „Ja, ik had beloofd aan Ma om vroeg thuis te zijn ..." „'t Spijt me , . ." sprak hij eenvoudig „je komt toch morgen ?" 128 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Natuurlijk," antwoordde ze. „Heel vroeg hé?" Ze lachte coquet „Ik zal es zien." Ze reikte hem de hand. Hij gaf er 'n brutaal kneepje in, zei dan zacht: „Dag kleine Dora, ik weet nu al, waar ik vannacht van droom . . ." „Ik ook!" antwoordde ze met 'n kleur, terwijl ze zich snel omwendde en op 'n drafje de baan afliep. Stein reed verder, neuriede even 'n wijsje, dacht bij zich zelf: „Kannst du nicht Allen getallen, mache es Wenigen recht." Hij reed 'n paar banen alleen, had geen lust om Clémence of Truusje te vragen en bleef daarom maar wat uit de buurt van de tent. Maar Nelia scheen hem wel te zoeken. Hij zag haar alleen de baan over sukkelen, telkens stil staan en omzien, en eindelijk, toen ze hem op korten afstand in 't oog kreeg stak ze haar mof in de hoogte als 'n teeken om haar te komen helpen. „Brr," mompelde Stein, die er niet aan ontkomen kon. „Mag ik nog eens 't genoegen hebben?" vroeg hij beleefd als altijd. „Vindt u *t gek, dat ik u wenkte ?" „Dat heb ik, eerlijk gezegd, niet opgemerkt," antwoordde hij. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 129 „Ik wou nog één baantje om," antwoordde ze, „en dan ga ik naar huis." „Zoo vroeg al?" sprak Stein. „'t Is waar, u gaat naar 'n gezellige omgeving; 'n goede middagtafel en alle mogelijke comfort hebt u tot uw dispositie. Bij mij is dat anders. Huurkamers; m'n hospita kookt slecht en m'n eetlust is gewoonlijk toch al niet heel groot . . . zoodat ik maar zeggen wil, dat er voor mij nooit veel aanleiding is om vroeg heen te gaan . . ." „Weet u wat u doen moest?" Stein wist het niet. „Vanmiddag bij ons komen eten, huiselijk weg. Daar doet u mama en papa een heel groot genoegen mee en mij natuurlijk ook." „'t Is allemachtig vriendelijk aangeboden," sprak Stein, „maar ik weet niet of ik dan toch heusch niet derangeer . . ." „Als u 't aanneemt, zult u van het tegendeel overtuigd worden, meer kan ik niet zeggen," sprak Nelia. Stein had nog eenige bezwaren, maar zwichtte in 't lest, vond de gedachte om eens uit eten te gaan niet onaangenaam, te meer, wijl z'n hospita inderdaad maar heel slecht de kookkunst verstond, en een heerentafel in Peewijk een onbekende instelling was. Hij bracht Nelia naar de tent, waar hij haar schaatsen afbond. Kort daarop vertrokken de meisjes Gort en Geert en 9 130 DB GRIFFIER VAN PEEWUK. Truus Resius met Beelaart, die weer zwoegde onder de vijf paar schaatsen. „Juffrouw Gort, tot straks dan," sprak hij bij 't afscheid. „Zeg maar Nelia," antwoordde ze zacht, zoodat de anderen 't niet hooren konden. Hij boog glimlachend. „Dag Nelia . . ." Nu groette hij de overigen, drukte Beelaart de hand en reed weg, na tersluiks nog een blik met Geert gewisseld te hebben, die het gefluister met Nelia met wantrouwen had gadegeslagen. Toet en Clémence hadden juist hun schaatsen afgedaan, stonden nog even op den sneeuwrand van de baan, toen ineens Stein weer aan kwam rijden. „Juffrouw Haaiman . . . ." sprak hij tot Clémence, „mag ik het genoegen hebben? . . ." Clémence bloosde tot in haar hals. „Ik heb m'n schaatsen al af mijnheer, anders graag," stamelde ze. „Och ..." sprak Stein teleurgesteld, „wat spijt me dat; gaan de dames zoo vroeg naar huis? ..." „Ja, we kunnen niet langer," antwoordde Toet, „we eten om vijf uur ..." „Nu, dan tot morgen, ik wil u niet langer ophouden," sprak Stein, Toet 'n oogenblik strak aanziende, als Clémence even 't hoofd gewend had. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 131 Ze namen afscheid en Stein reed de baan weer op. „'t Spijt me . . . sprak Clémence zacht, terwijl ze achter haar zuster den dijk opklom. Toet gaf er geen antwoord op. Toen ze boven waren, wendden ze zich nog even om, keken naar beneden. Over de baan begon al een vale schemer te vallen; de rijders waren sterk gedund. Stein in z'n witte trui reed nu alleen op een groot ledig vak, verrichtte behendig en met slanke lenigheid allerlei toeren, reed vooruit, achteruit, draaide dan plots met groote snelheid rond en zeilde in groote halve cirkels over de gladde vlakte; 'n kring van toeschouwers stond er rondom. Maar ineens bleef hij staan, bracht met een buiging 'n militair saluut naar de twee meisjes op den dijk. Ze schrikten er beiden van zoo 't scheen, Toet bloosde en Clémence liep ineens 't eerste naar beneden. „Hij groette ons nog eens," sprak de laatste zacht, toen ze al 'n eindje verder waren. Toet zei niets, maar ze wist dat die groet haar alleen had gegolden. Toen Stein 'n kwartier later z'n schaatsen had afgebonden en op den dijk was geklommen om naar huis te gaan, zag hij de huizen en fabrieken van Peewijk voor zich Hggen als donkere silhouetten tegen den 132 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. rooden hemel. De zon was al onder in donker violette nevels, 'n fijn goudrandje schitterde nog juist boven den horizon. Hij was tevreden; de baan was goed en het ijs gezellig, en nu hij den weg terugliep, deden z'n voeten geen pijn meer op de bevroren bobbels. Hij dacht even aan Dolly in den Haag. Jammer toch, dat zij niet kon rijden, zooals Dora bijvoorbeeld. Die had wel temperament, maar ze was te grof voor *n vrouw en zoo onbeduidend en burgerlijk. Zoolang er ijs was, zou hij toch 'n beetje werk van haar maken; 'n aardig halsje had ze, maar de ooren waren leelijk, zoo groot en dun. Nelia en Geert waren vreeselijk op schaatsen. Stein glimlachte even in zich zelf. Nelia althans, met haar grof-dringerige manieren. Dat 'n meisje het repugnante daarvan zelf niet voelde, en Geert met haar verschrikte oogen, deed hem toch wel es denken aan O'Connor, maar die was pervers en haar voorgewende schrik bij stoutigheden was 'n doorzichtig manteltje voor geraffineerde verdorvenheid. Geert was eenvoudig onnoozel en dat verveelde dadelijk. En die lange slungel was d'r ideaal. Horrible! Toetje was 'n schat, 'n kindje om te zoenen, daar kon hij wel es mee gaan wandelen. Die oogen en die mondl DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 133 Tommy zou zeggen, om er vijf weken lang mee geëngageerd te zijn. Hij moest eens schrijven aan Tommy en aan Theo ook . . . „God, dat 's waar," mompelde hij, „dat heb ik nog beloofd, toen 'k afscheid nam." Of 't waar zou zijn van haar en Tom? Zij als Monna Vanna? Dat was toch 'n onaangename gedachte! n Idee. Als hij hier eens 'n atelier inrichtte en dan vroeg of Toet wou poseeren. 't Zou misschien voor Peewijk wel 'n beetje . . . En bovendien, dan zou hij mogelijk serieus verliefd raken, zoo'n domme triviale liefde. Dat nooit, dat was immers z'n groote angst. Verliefd te zijn. Liefde moet zijn: objectief, doceerde Tommy altijd en die wist het wel. Alle vrouwen hielden van Tommy, omdat hij ze brutaliseerde en ze maakten hem 't hof en niet omgekeerd. Stein wilde geen bruut zijn, z'n gansche persoonlijkheid was daarvoor te subtiel. Tommy had de ongebreidelde kracht van den leeuw in z'n sterke klauwen, z'n brieschende neusgaten, z'n wit, scherp gebit, maar Steins masculine schoonheid was in de fluweelige zwartheid van het leeuwenoog, de glanzende golving der manen, de slanke lenigheid van 't lijf. Tommy wilde 't krijschend gejammer der wanhoop, de razernij van z'n slachtoffers; Stein wilde de stille tranen, de bevende zucht de lichte siddering. 134 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. _ Toen hij op z'n kamers kwam, sloeg de torenklok half zes. Hij moest zich haasten. Bij Gort aten ze om zes uur, had Nelia gezegd! Hij verkleedde zich snel. Toen hij klaar was, pakte hij het kistje met bloemen uit dat hij wekelijks uit Den Haag liet komen. „Wat 'n besognes toch altijd," mompelde hij ontevreden. En inderdaad, Stein had nog veel te doen. Den brief aan Dolly, waaraan hij den vorigen avond was begonnen, eindigde hij met een paar zinnen onder 't geschrevene bij te voegen, sloot hem in de envelop, schreef Dolly's adres er op, deed den brief dan in 'n ander couvert en adresseerde dit aan Freule Th. de Grève. Vervolgens nam hij een deeltje van Heine uit z'n boekenkast, zocht even, trok met blauw potlood 'n groote dikke streep om: Andre beten zur Madonne, Andre auch zu Paul und Peter, Ich jedoch, ich will nur beten Nur zu dir, du schóne Sonne. Gieb mir Küssen, gieb mir Wonne, Sei mir gütig, sei mir gnadig Schönste Sonne unter den Madchen, Schönstes Madchen unter der Sonne. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 135 legde twee viootjes als leeswijzers op de bladzijde, maakte er een pakje van en schreef er het adres op van Toet Haaiman. Dan haalde hij uit z'n dassendoos een marokijnen étui met een fleschje Turksche odeur, legde er een visitekaartje op, maakte daar ook zuchtend een pakje van en adresseerde het aan Geert Resius. Toen belde hij z'n hospita en droeg haar op voor de bestelling dier pakketjes zorg te dragen. Dan eindelijk was hij klaar, stak een orchidee in 't knoopsgat van z'n smoking, wikkelde een tuil viooltjes in een rose vloeitje, nam den brief aan Dolly en vertrok. Op 't postkantoor wierp hij den brief in de bus, belde dan aan de zijdeur, gaf de meid die opendeed het ruikertje viooltjes. „Wil je dat aan juffrouw Dora geven? . . . Gooien avond!" Met een zucht van verlichting keerde hij op z'n schreden terug, liep de kade verder af naar Gort. De griffier van Peewijk had veel aan zijn hoofd. 136 DB GRIFFIER VAN PEEWIJK. vra. JANSEN in de tent had mis gezien. Wel was de zon dien dag met rooden, vlammenden gloed achter den horizon gezonken, maar- 'n zware bank in het noord-westen was opgekomen, langzaam getrokken naar 't glanzende maansikkeltje van 't laatste kwartier, dat er weldra achter schuil was gegaan, toen was 'n vochtige mist neergedaald, die tegen den morgen in kletterende regendruppels zich omzette, 't IJs was weg geweest in één dag. „Jammer," zei Toet Haaiman, mistroostig op den barometer tikkend, die maar steeds terugliep. „D'r komt geen ijs meer," sprak Clémence met fatalistische berusting. „Zouen we toch nog niet es naar de baan gaan kijken?" vervolgde Toet peinzend. „Ik dacht er ook juist over," antwoordde haar zuster. „Och, met 'n paraplu is 't best te doen . . ." „Lam klimaat toch, dat Hollandsche," zei Toet stampvoetend, „'t was zoo mooi gisteren, zoo prettig en vroolijk . . ." Clémence zag haar zuster van terzijde aan, maar zweeg, liep dan de trap op om haar hoed en regenmantel te krijgen. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 137 Toet ging de voorkamer in, bekeek zichzelf even in den spiegel, trad dan op 't raam toe en zag in het spionnetje. De gracht was doodsch en verlaten; 'n vrouw met 'n doek over 't hoofd geslagen liep snel den winkel van den kruidenier in. Toet hoorde 't belletje van de deur rinkelen. Verder niemand. Ze dacht aan Stein. Gisterenavond onder de thee was 't boek bezorgd met het gedichtje van Heine, dat hij gezegd had op haar toepasselijk te vinden. Of eigenlijk nog anders had hij 't uitgedrukt. In 'n vorige incarnatie was hij Heine geweest en zij het meisje, waarop dit vers doelde. En Odysseus was hij geweest en zij Penelope en Frithiof hij en zij Ingeborg. Bij haar op 't penanttafeltje lag de prachtuitgave van de Frithiofsage. Ze bladerde erin. Leek Stein op Frithiof? Nee, maar dat vond ze ook gelukkig, want die Frithiof zag er zoo opera-achtig uit, zoo sprookjesachtig en onwezelijk als een Lohengrin en al die sage-ridders. Stein was veel wezenlijker en toch zooveel interessanter: hij had iets over zich, in z'n stem, in z'n manieren wat haar vaak angstig maakte, maar haar tevens zoo aantrok, iets onbestemds, wat misschien wel slecht kon zijn, maar haar toch zoo boeide en zoo gansch beheerschte. Den verzenbundel had zij onder haar hoofdkussen ge- 138 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. stopt, voorzichtig, dat Clémence 't niet merkte en ze had waarlijk van hem gedroomd, 'n vreemde, woeste droom. Veel later dan anders was ze wakker geworden, en toen ze zag, dat 't buiten regende en er geen ijs meer te berijden zou zijn, had ze even gekampt met haar tranen en grooten lust gevoeld om maar in bed te blijven den ganschen dag. Maar Clémence, die goeie Clémence, had 'r weer wat opgebeurd en de mogelijkheid gesteld dat 't toch nog zou gaan vriezen, tegen twaalven. Wat niet gebeurd was. Ineens kreeg ze zoo'n meelij met Clémence, die zoo leelijk was en altijd zoo in een hoek gedrukt werd op jongelui's partijtjes. Stein had niet eens met haar gereden . . . enfin, dat was toevallig geweest; er waren zooveel meisjes en met haar had-ie zoolang gepraat. Of Clémence nooit es jaloersch zou zijn; ze zag * ook wel, indien zooals gisteren, Stein zooveel werk van anderen maakte. „Clémence heeft 'n echte christelijke ziel," mompelde ze bij zichzelf, „ze geniet als anderen genieten en als ik gelukkig ben is zij het daarom ook . . ." Ze zou haar dadelijk in 't vertrouwen nemen, als 't wat verder was tusschen Stein en haar, dat zou ze wel prettig vinden, die goeie Clémence 1 Toet, die zoo peinzend geen aandacht had geslagen op de straat, keek nu weer even in den spion. Daarginder naast dat witte paaltje, dat was de deur van 't huis DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 139 Aan juffrouw Prins, bij wie Stein z'n kamers had. Als hij eens wist, dat ze daar nu naar keek met zulke . . . gedachten, maar hij zou wel op de griffie zijn op 't oogenblik. Ineens zag ze 't hondje van juffrouw Prins de deur uitschieten, blaffend wegrennen en dan . . . Ze kreeg 'n schok, voelde 't bloed ineens opstijgen naar haar hoofd. Stein kwam de deur uit in een beige imperméable en 'n sportpet op, hij keek dezen kant uit, of hij aarzelde, waarheen hij zou gaan . . . Ineens scheen hij besloten, wendde zich om en stapte de.kade verder af naar de fabriek van Gort. Zou hij naar 't ijs gaan? Toet vloog de kamer uit naar de trap, riep zenuwachtig naar boven. „Clem . . kom je haast?". . . Boven kraakte 'n deur. „Gaan jullie uit?" vroeg de rustige stem van den dominé. „Even . . . Poe . . . naar 't ijs kijken . . ." „Och kindlief, in dien regen?" klonk het op afkeurenden toon. „We nemen een paraplu mee!" sprak Clémence, die klaar was en aangekleed en wel met Toet's kleeren de trap afkwam. „Jelui zullen er gauw genoeg van hebben ..." profe- 140 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. teerde de oude heer. Toet was nog even de kamer ingeloopen, keek in den spion of ze Stein nog zag, maar die was verdwenen. Teleurgesteld en gejaagd trad ze weer in de gang. Clémence was nog halverwege de trap in gesprek met haar vader. „Kom dan toch, Clem . . anders ga ik niet meer!" snauwde ze nerveus. Clémence kwam nu naar beneden en Ds. Haalman's studeerkamerdeur werd weer dicht gedaan. Ze hielp Toet moederlijk in haar mantel. Even later waren ze op straat. ,,'t Regent harder dan ik dacht," sprak Clémence, de kraag van haar mantel opzettend, terwijl ze met 't hoofd voorover tegen de vlagen instapte. „De lucht wordt al lichter," zei Toet, haar rokken hoog opnemend voor de modder en de plassen „en bovendien, 't is niet uit te houen, zoo n ganschen dag in huis." Ze waren weldra op de kade gekomen bij 't witte paaltje. 't Hondje van juffrouw Prins, dat naar afleiding zocht in de natte buitenwereld, kwam even op hen toeloopen met 'n vriendelijk kwispelen van z'n staart en 'n zenuwachtig geklapper met z'n oortjes. Clémence haalde hem aan. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 141 „Dag Foxie . . . zoete Foxie," en tersluiks keek ze naar de bovenkamers van 't huis, waar de ramen op 'n kier stonden. „We zullen even voor hem bellen," sprak ze, „hij wil er misschien wel in . . ." „Och, loop maar door . . ." sprak Toet, met weinig belangstelling voor 't huis, maar dan, meenend dat Clémence wellicht om harentwil hier wat draalde, hleef ze toch geduldig staan. Toen juffrouw Prins opendeed, schoot de fox tusschen haar rokken naar binnen. Ze lachtte. „O . . . dames ... ik dacht, dat-ie met meneer was meegeloopen . . . bedankt . . I „Meneer Stein is zeker naar de griffie . . ." sprak Clémence, toen ze doorliepen. „Dat kan wel," antwoordde Toet, wie dit volmaakt onverschillig scheen te zijn. Ze liepen verder. Bij de brug aarzelde Toet even; gingen ze die over, dan kwamen ze bij de ijsbaan. Maar was het zeker, dat Stein die richting ook gegaan was? Rechtuit voerde de weg langs 't huis en de fabriek van Gort en daarachter begon het eentonige vlakke rechte eind langs 't kanaal. Op goed geluk dan maar naar de ijsbaan! De beide zusters spraken niet veel. Op de brug althans 142 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. gierden de wind en de regen tegen haar aan, kleefden de rokken tegen de beenen, dat 't loopen zwaar viel; Toet's hoed woei scheef en 'n haarlokje, achter de ooren losgeraakt, wapperde voor haar oogen. Maar die regen en die wind en 't harde werken daar tegenop gaven haar 'n prachtigen donkeren blos en haar oogen schitterden in gezonde lust om de buien te trotseeren. Clemence's haar en kleeren bleven stijf en soliede op hun plaats, haar valig-grijze regenmantel hield haar schrale figuurtje als 'n koker omvangen, in de hardblauwen tammy had ze al heur haar geborgen, alleen in den hals hingen wat nattige piekjes; haar kleur verhoogde niet door de wandeling, ze werd er moe van en 't maakte haar bleeker. „'t Is 'n wanhoop, zulk weer," sprak ze, toen ze de brug over was, met veel lust om terug te keeren. Maar Toet scheen 't niet te hooren, stapte door met ferme snelle passen of ze recht op 'n doel afging. Toen ze de laatste huizen van Peewijk gepasseerd waren en buiten kwamen in 't vrije veld, gierde de storm en de regen eerst recht op haar aan; 't floot haar langs de ooren en Toet voelde met 'n rilling hoe 'n koud straaltje regenwater van haar hals op haar rug liep. „Zouen we nóg verder gaan?" vroeg Clémence, die bijna neiging kreeg om te gaan huilen van vermoeienis DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 143 en akeligheid. Ook Toet aarzelde even. Ze waren nu op 't zijwegje gekomen dat naar den dijk voerde, waarachter de ijsbaan lag; 'n paar kale vlaggestokken keken daar nog net bovenuit. Op 't wegje zelf waren de karresporen van gister kleine boordevolle slootjes geworden; in 't gras terzijde plakten nog wat gorige hoopjes sneeuw, glazig grijs in de afsmeltende randen. „Laten we tot den dijk gaan," sprak Toet, met 'n fanatisch geloof in haar goed gesternte, 'n limiet stellend, die ze meende, dat 'n goede genius haar voorschreef. ' Ze baggerden voort in de modder, telkens even stilstaande om glibberige plekken of plassen te ontwijken, dan liepen ze weer even achter elkaar over 'n meer begaanbaar strookje. *'t Is eigenlijk gekkenwerk," sprak Clémence, die óp was en half huilend haar voet terugtrok uit 'n verraderlijken modderhoop, dien ze voor 'n drooge plek had aangezien. „We zullen teruggaan," antwoordde Toet mistroostig, staan blijvend voor 'n grooten plas, die den weg in z'n gansche breedte bedekte. De beide zusters keerden om. „Gut, wat glinstert daar . . .?" sprak Clémence. Ze deed 'n stap terzijde, bukte zich en raapte iets op van den grond. 144 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „'n Manchettenknoop . . .!" „Is 't *n gouden?" vroeg Toet. „Dat weet ik niet . . .", antwoordde haar zuster, 't voorwerpje om en om draaiend, terwijl ze zorgvuldig de modder er van verwijderde. „'t Is beelderig . . !" riep Toet „en 't is goud ook; kijk maar 'n stempel met 'n eikenblaadje. Wie zou dat verloren hebben? . . ." De beide meisjes zagen rond alsof er kans was, dat in dit weer de ongelukkige eigenaar van *t kleinood zich wel ergens in de buurt zou ophouden. Het was waarlijk een mooi knoopje. In blauw en wit email was een orchidée aangebracht op 't bovenvlak en 't geheel was zoo gemaakt dat het stangetje, dat de beide helften verbond, de bloemsteel vormde, waarop de orchidée rustte, terwijl het onderste schildje het blad verbeeldde. Clémence beademde het en wreef er nieuwen glans op met haar zakdoek. „Wie zou dat verloren hebben? . . ." „Nu hebben we tenminste wil van onze wandeling," lachte Toet, die al 'n beetje bitter was geworden, omdat ze niemand zag. „We gaan terug hé?" sprak haar zuster. Juist op dat oogenblik verscheen boven den dijk een hoofd, met een sportpet gedekt, dan rees een beige imperméable te voorschijn en 'n paar seconden later stond DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 145 Stein in levende lijve daar in de hoogte. „Gut ... wie is dat?" sprak Clémence, die hem 't eerste zag, en in dit toilet niet dadelijk herkende. Toet schrok. „Ik weet 't niet . . .", loog ze even. Tegelijkertijd wendde ze zich om en aanvaardde met Clémence niet zeer haastig den terugweg. Nu met den wind in den rug was 't loopen iets minder vermoeiend; de regen joeg wel natte gudsen in hun hals en oogen, maar dat was toch niet zoo hinderlijk als zooeven. Ze spraken niet. Toet, die sterk vermoedde dat Stein de eigenaar van den knoop was, peinsde op een middel om voor de vindster door te gaan, maar Clémence had hem in haar zak gestoken en rechtstreeks er om vragen, was zoo gek. „Goeien middag dames" klonk Stein's stem ineens al vlak achter haar. Ze zagen om, Toet veinsde verwondering. „Gut meneer Stein . . ." zei Clémence oprecht verbaasd en dan naif: „Ik herkende u niet in die jas . . Stein lachte, drukte de beide zusters de hand, wisselde 'n blik van verstandhouding met Toet, welke haar doodverlegen maakte. ,4k ben uit wanhoop over de dooi naar 't ijs wezen kiiken, . . ." sprak hij „maar nu is m'n middag dan toch nog goed geweest . . ." 10 146 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „De onze ook," zei Clémence, „kijk u es, dat heb ik gevonden," en ze liet den manchetknoop zien. Stein's verbazing was komiek, en 't eerste wat hij deed, was in z'n mouw kijken. „Wel allemachtig ... dat 's de mijne ... hoe komt u daaraan? . . ." „Gevonden," antwoordde Clémence, wier oogen glansden van blijdschap, „daarginds op 'n hoopje sneeuw ..." „Kijk maar . . . hier is de andere . . !" sprak hij, z'n manchet toonend, „en die uit deze is verdwenen . . daar ben ik verbazend blij om . . en wat 'n toeval!" „Hier is uw eigendom terug . . ", zei Clémence, hem verlegen aanziende. Hij boog gracieus. „Ik weet werkelijk niet hoe 'k m'n erkentelijkheid moet toonen ..." ,,'t Is een prachtig knoopje" sprak Toet. „Wat ben ik toch 'n gelukskind," zei Stein, „dat iets wat ik verlies, door zulke handen wordt teruggevonden" en hij zag Toet aan, terwijl Clémence met 'n verlegen lachje de oogen neersloeg. „De eerlijke vinder heeft recht op eene belooning," vervolgde hij, onderdehand den verloren knoop weer op z'n plaats bevestigend. „Dat belooft wat..." schertste Clémence, 'n beetje vrijmoediger nu. „Mag ik zoover mee terugloopen?" vroeg Stein. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 147 „Want 't weer is er helaas niet naar om hier te blijven staan . ." Dat vonden ze goed. Clémence liep vooruit op 1 smalle, droge paadje, daarachter Toet en achter Toet volgde Stein. „Alsjeblieft goed uitkijken, juffrouw Haaiman," sprak de laatste, „want ik heb hier in de buurt gisteren nog wat verloren." „Wat?" vroeg Clémence, zich even omwendend „Iets heel kostbaars . . ," antwoordde Stein en toen Clémence met 'n beweging van „U houdt me voor den mal" weer rechtuit keek, gaf hij tersluiks 'n kneepje van verstandhouding in Toets hand, die haar rokken ophield Toet zag half om, verschrikt, maar ze lachte toch „Iets van goud?" vroeg Clémence, die er over napeinsde. „Zonder twijfel", antwoordde Stein, geamuseerd naar Toet kijkend, die voor hem uit nu met stille schokjes hep te lachen, en dan vlak achter haar komend, lei hij eensklaps beide handen over haar ooren en drukte zacht haar gloeiend gezichtje. Maar ze maakte 'n korte beweging, of ze boos er om was. „Hoort het heusch van U?" vroeg Clémence, weer telkens spiedend op den grond en de sneeuwplekken „Eerlijk gezegd . . nee . . ," sprak Stein, „en de mogelijkheid bestaat dat degeen, die het toebehoort, het 148 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. al lang zelf heeft gevonden . . ." „Nu worden het raadseltjes . . " sprak Clémence lachend, „U maakt me maar wat wijs; laat Toet dan maar zoeken ..." „Och, die zoekt niet meer," antwoordde hij. Al voortloopend praatte hij wat over het ijs, maar terwijl hij dit deed, had hij uit z'n portefeuilleboekje een blaadje gescheurd. Toet, die weinig zei, beluisterde scherp elke beweging die hij maakte, hoorde 't scheuren van 't papier, 't aarzelend afgetrokken antwoord, toen hij iets opschreef, dan wachtte ze af, zenuwachtig in 't vermoeden wat er volgen zou. „We moeten hier maar 'n rolschaatsenbaan oprichten," sprak hij, het stukje papier in vieren vouwend. „He ja!" riep Clémence juichend, „zet u dat es op touw . . r Stein duwde zacht het stukje papier tegen Toets hand, welke beefde bij die aanraking, maar ze nam het niet aan. Hij hield vol, drukte twee harer vingers tegen elkaar met 't briefje er tusschen, liet dan los, zag toe en glimlachte. „Als er maar deelnemers te vinden zijn, graag!" antwoordde hij Clémence. Toefs hand had zich gesloten en 't briefje zat er in. „Die zijn wel te vinden . . ," meende Clémence, „wat jij Toet? . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 149 „O ja," antwoordde deze afgetrokken. „We zullen eens 'n vergadering er voor uitschrijven," vervolgde Stein. Ze waren nu weer op den straatweg gekomen bij Peewijk en liepen naast elkaar. De regen had opgehouden, maar de wind was in kracht toegenomen, deed hen harder vooruitkomen dan ze een van drieën aangenaam vonden. „Daar heb je den dokter," sprak Clémence, op 'n sjees wijzend, die aan kwam rijden. • 't Rijtuigje was weldra bij hen; de lange schrale figuur van den dokter boog zich ver naar voren om te kijken wie hij passeerde. % pi groette met z'n zweep. Toen ze op de kade waren op de brug, nam Stein afscheid: hij moest nog even naar de griffie, drukte beide meisjes de hand en ging heen. Clémence en Toet liepen snel naar huis. „Wat was jij stil," sprak Clémence opgewekt, terwijl ze veerkrachtiger en gemakkelijker dan tevoren naast haar zuster voortstapte. „Ik?" vroeg deze, „och met dat weer ... en bovendien, jullie tweeën hadden 't zoo druk . ." Clémence glimlachte voldaan, zag dan verlegen op zijnaar Toet. „Zou.hij heusch wat sturen? . ." vroeg ze nog even. „Waarvoor?" 150 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Voor de eerlijke vindster . . ." Toet haalde haar schouders op. „Hij is er besl toe in staat . . ." Clémence glimlachte, liep verder peinzend door. Toen ze thuis kwamen kregen ze beiden een standje van den dominé. „Is dat uitblijven in dat slechte, ongezonde weer . ." „Maar Poe . . . 't regent heelemaal niet meer . . . !" riep Clémence. Toet was de trap opgerend naar haar kamer. 't Stukje papier brandde in haar hand. „Wat zou hij geschreven hebben ? God . . ze had 't niet moeten aannemen misschien . . maar ze kón niet anders ... z'n handen had ze gevoeld op haar wangen, nog rook ze de sterke geur van de Cherry Blossom . ." In 'n hoek der kamer vouwde ze 't open, haar hand trilde. Wat hoekige onvaste letters stonden er op. Ze zocht naar een bovenschrift. Maar 't papiertje bevatte niets dan dit eene: Hooglied IV vers 9 en 3. Teleurgesteld frommelde zij het tusschen haar vingers. Dien avond kwam er voor Clémence een prachtige doos met fijne bonbons, dichtgebonden met een zijden lila lint waarop een bouquet levende viooltjes bevestigd was. Stein's kaartje was er bij, en op de achterzijde had hij geschreven: „Voor de eerlijke vindster van een verloren kleinood". DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 151 IX. r^vRAAI de lamp es wat hooger, want ik kan bij dat U slechte licht niet zien," sprak de heer Luykmeijer op een avond, toen bij met z'n vrouw aan de tafel in de huiskamer was gezeten en zich met zijne echtgenoote in een gansche rij becijferingen had verdiept, zooals de vele papiertjes vol getallen, optelsommen en aftreksommen konden getuigen. „D'r zit geen olie meer in of de pit is te kort," sprak mevrouw, „ik heb hem al drie maal hooger gedraaid van avond ... en de petroleum is ook al duur tegenwoordig," zuchtte ze er bij. „Nu ja," sprak meneer, „maar daar zullen we 't toch in geen geval op kunnen uitzuinigen .... maar kijk nou nog es hier," en de postdirecteur likte aan z'n potlood en zette eenige kriebelcijfertjes op den achterkant van 'n oud couvert. „Tractement is f 125.—, levensverzekering f 12—, blijft f 113,—. Daar moet belasting af, enne . . . steenkool . . . petroleum . . ." „Sigaren . ." vulde mevrouw aan. „Sigaren," herhaalde Luykmeijer . . . „nou ja, dat 's 'n bagatel . . . enfin, zeg, dat je f90— overhoudt." „Wat hebben we aan die theoretische overhouding,' sprak mevrouw, „er ligt bij de tweehonderd gulden aan 152 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. rekeningen onbetaald . . ." „Nou ja, 't is maar om es te zien . ." antwoordde hij . . . „om es te zien, hoe 't zou kunnen ... als we es probeerden om zuiniger te zijn." Mevrouw haalde haar schouders op. „Dan moeten we margarine eten en geen suiker in de thee en niet eiken dag vleesch en wat bij de koffie . . . ." Luykmeijer maakte 'n afwerende beweging met z'n hand. „Maar onze verkwisting schuilt toch niet speciaal in ons eten en drinken . . . .?" „Waar dan in?" „Ja, daar wil ik juist over met je van gedachten wisselen . . ." „Ga je gang . . ." „Kleeren b.v. . . ." zei de heer Luykmeijer aarzelend. „Mijn nieuwste japon is drie jaar oud . . .", antwoordde mevrouw dadelijk, „m'n winterhoed is van verleden jaar en m'n zomerhoed kostte f 3.85, zoodat, wat ik besteed aan toilet per jaar gemiddeld op f 1.75 komt en daar kan ik dan toch geen f 100.— op bezuinigen . .!" De heer Luykmeijer keek verbijsterd. „Nee . . ." peinsde hij . . . „dat gaat niet, maar . .. e ... wat zijn dan die onbetaalde rekeningen . . . ?" „Die onbetaalde rekeningen zijn van den slager, 'n kleine tachtig gulden, jouw laarzen van f8.50 . . . 'n DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 153 klein rekeningetje van den smid, zoowat twintig gulden van den kruienier . . . jouw laarzen van f 8.50 . . ." „Die heb je al genoemd ..." protesteerde hij zachtjes. „Dan van den banketbakker 'n bagatel . . . 'n gulden of zes voor sigaren . . ." „Drie gulden vijftig . . corrigeerde hij. „Nou ja, ik weet 1 niet op 'n cent nauwkeurig," sprak ze en dan voortgaande, „de schaatsen van Dora ... en haar japon, zestig gulden . . ." „Sakkerloot, zestig gulden, dat is duur . . ." vond hij zenuwachtig wordend bij al die cijfers van z'n schulden.' .1 Is de prijs . . * antwoordde mevrouw, „en dan Dora's boa . . . en haar muts . . . en jouw laarzen van f 8.50 . . ." De heer Luykmeijer beet zich op z'n lippen, maar zweeg. „Dat is het zoo wat," voltooide ze. Hij knikte, keek bedrukt voor zich op 't papier, waar hij streepjes op trok met z'n potlood. „Toch is er iets . . . niet goed . . | bracht hij langzaam uit. Al die dingen, slager . . . kruienier . smid betalen we niet en . . . toch is het geld op . . . waar geven we dat aan uit? . . ." „Wil jij -t beheeren?" vroeg ze schamper. „Och . . . wees toch niet dadelijk zoo geraakt sprak hij zacht. „We moeten toch immers trachten rond te komen, zonder schulden te maken . . ." 154 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Dat wil ik ook wel, als jij maar zegt hoe . . ." „Overleggen . . ." herhaalde hij en dan wat fermer en meer overtuigd: „Dora kost veel geld . . ." Mevrouw haalde haar schouders op. „Vind je dat dan ook niet?" „Ik vind, dat je geen ongelukkiger moment kan kiezen dan dit, om op Dora's uitgaven te bezuinigen. Uitgaven die uitsluitend het gevolg zijn van ons beider wensch om Dora voor den dag te laten komen als een welopgevoede, chic gekleede jonge dame en die daardoor zich den weg effent om 'n goeie partij te kunnen doen . . ." Luykmeijer zuchtte. „Och, die meneer Stein," sprak hij, „is dat toch geen verbeelding van 't kind? ..." „Nee, nee, nee . . ." streed mevrouw op. „Dora heeft mij immers allerlei verteld . . . waar ze tegenover jou zoo niet toe komt ... op het ijs was hij niet van haar zij weg te slaan . . ." „Nou ja, ze rijdt goed . . ." antwoordde hij. „Daar was 't niet om . . ." betoogde mevrouw met *n gezicht of ze veel meer wist, dan ze wilde zeggen ... „hij heeft haar beslist en zeer nadrukkelijk 't hof gemaakt. Door vertelde me, dat ze er dikwijls verlegen onder was, zooals hij haar aankeek en haar hand drukte en duizend kleine bijzonderheden meer ... en dan z'n bloemen, z'n viooltjes telkens . . ." „Tja . . ." sprak Luykmeijer, nadenkend, „maar een DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 155 bouquetje viooltjes is nog geen huwelijksaanzoek." „Maar wat wil je dan? vroeg mevrouw. „In de werkelijkheid gaat 't toch niet zooals in romans, dat 'n meneer woordelijk zegt „mejuffrouw ik aanbid u, wilt gij de mijne worden . . .?" Dat heb jij toch ook niét gezegd tegen mij . . ?" „Ik herinner 't me niet meer . . ." antwoordde hij. „Welnee," vervolgde mevrouw, „dat volgt vanzelf uit 'n intiemere verhouding, die van lieverlede ontstaat, t Zou 'n schitterende partij zijn, dat 's zeker . . ." '„Ja, dat is zeker," gaf hij toe, „en 1 lijkt me ook wel 'n goeie jongen . . . 'n beetje stijf . . ." „Dat ben ik niet eens . . ." sprak ze, „mogelijk is hij wat gegeneerd, als hij hier is, juist daardoor." Luykmeijer knikte. „Dat kan . . ." „In ieder geval," sprak mevrouw, „zou het 'n groote dwaasheid zijn om 't je dochter juist nu aan iets te laten ontbreken en om op ons allereerste punt van uitgang terug te komen, waardoor we die bezuinigingsconferentie kwamen te houden. Ik stel voor om Dora dat nieuwe toflet met die hoed te geven. Ze zal er eenvoudig verrukkelijk mee uit zien." „Maar waar halen we H geld vandaan?" riep hij wanhopig uit. „Leen . . ." antwoordde ze kort. Luykmeijer verschrok. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Alweer" . . . mompelde hij, „van je zwager?" „Waarom niet?" „Hij krijgt nog zes honderd ..." „Vraag er dan vier honderd bij, dan is 't precies duizend." „Ja, dan is 't precies duizend . . ." herhaalde hij werktuigelijk „maar *t is zoo verschrikkelijk onaangenaam, om nu weer bij hem aan te komen ... en zijn brieven zijn zoo . . zoo . . ik weet niet . . zoo beleedigend welwillend." Ze haalde haar schouders op. „Dan lees je ze maar niet ... als hij 't geld maar stuurt." „Maar hoe wil je dat toch teruggeven? . . . duizend gulden . , .1" sprak hij op wanhopigen toon „en m'n tractement is nog niet het dubbele van die som." Ze haalde ongeduldig haar schouders op. „Je moet het beschouwen als een speculatie met een zeer, zeer groote kans om te winnen, want als Stein Dora vraagt, dan is zij natuurlijk in de eerste plaats geborgen, maar bovendien heeft hij zooveel relaties in den Haag, dat hij jou makkelijk aan een mooi kantoor kan helpen . . ." Luykmeijer keek ernstig voor zich. „Van dien kant heb ik het nooit bekeken", bekende hij. „Ik wel," lachte ze, „en daarom, laat m'n zwager DB QRIPFIER VAN PEEWIJK. 157 wat hij is, maar wees blij, dat we een zwager hebben die leenen wil . . ." „Wat heeft Stein voor relaties?" vroeg hij, nog starend op dit nieuwe gezichtspunt. „Ja, namen weet ik niet, maar hoe wou hij anders zoo jong al griffier zijn, en hij heeft me zelf verteld dat *t z'n eerste sollicitatie was en bovendien, rijk, van adel . . . och, dat is allemaal gesneden koek bij die heertjes . . ." „Ik wil er me toch nog es op beslapen," sprak hij opstaande, „de lamp gaat uit, laten we naar bed gaan . . ." „Waarop?" vroeg ze. „Of ik weer geld zal leenen . . ." antwoordde hij, „'t drukt me zoo, dat voortdurende besef, dat je schuld hebt, en niet betalen kunt ... dat er menschen zijn, die . . . 'k weet niet, hoe 'k dat uit zal drukken . . . daar is is toch iets misdadigs in die manier van doen . ." Ze haalde haar schouders op, blies de lamp uit. „Als Dora dan maar niet de dupe wordt van die sentimenteele overwegingen," sprak ze. Op hun slaapkamer stonden de ramen nog open; mevrouw Luykmeijer schoof ze dicht en liet de gordijnen zakken. „Steek de kaars op . . ." „Ik zoek de lucifers," antwoordde hij, tastend o 158 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. hier . . . 'k heb ze . . ." en hij rammelde met 't doosje. „Wacht even . . ." beval ze kort, nog bij 't raam staande en 't gordijn wat terzijde duwend keek ze naar buiten. „Wat is er?" vroeg Luykmeijer. „Ssstl" deed mevrouw. Op straat klonken haastige voetstappen, iemand liep 't troittoir voor 't postkantoor op, stapte op de bus toe, liet er iets in glijden ... dan verwijderden de voetstappen zich weer. „Wat is er?" vroeg Luykmeijer nog eens. „Hij was het... allemachtig toevallig hé?" antwoordde ze. Luykmeijer had de kaars aangestoken. „Wie hij? Stein?" Ze knikte en bij 't kaarslicht glommen haar oogen met vreemden glans. „Hij heeft 'n brief in de bus gedaan . . ." sprak ze, haar man sterk aanziende. „Zoo..." antwoordde hij loom, z'n colbert uittrekkend. „Willen we es kijken voor wie?" fluisterde ze haastig. „Wat heb je dan nog . . .?" vroeg hij, z'n horloge opwindend. „Misschien ... als 't eens voor Dora was ... of voor jou." Luykmeijer, die al 'n paar knoopen van z'n vest los had, zag z'n vrouw aan. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 159 „Dat kunnen we zien . . sprak hij zacht, met 'n twijfelenden blik. „Kom dan . . ." Ze nam den blaker op, ging naar de deur. Hij knoopte z'n vest weer dicht, zag haar aan, toen ze zich bij de deur omwendde, aarzelde even, wilde iets zeggen, zoo *t scheen. Maar 't kwam er niet uit. Dan volgde hij haar langzaam. Ze liep zacht op haar kousenvoeten naar beneden ■de trap af .en bleef in de gang staan voor de deur van' t kantoor. „De sleutel . . ." „Ja . . hier . ." sprak hij zacht, ineens 't vreemde gevoel krijgend of hij een inbreker was in z'n eigen huis. Ze trad voor hem uit in de donkere ruimte van 't kantoor; de kaarsvlam woei heen en weer, wierp groote ■ bevende schaduwen op de witte muren. Ze zette den blaker op de schrijftafel. De scherpe, zurige lucht van inkt en verbrande lak vermengd met verslagen tabaksrook, prikkelde in haar keel, deed haar even hoesten. Hij schrikte van dat geluid, zag haar verwijtend aan maar ze trad al toe op de bus, greep 't sleuteltje, dat ze wist te hangen achter den kalender tegen den muur en opende 't deurtje. „Licht es bij" sprak ze fluisterend. 160 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. Hij trad nader met den blaker, hield hem boven haar hoofd, terwijl ze geknield lag. Dan grepen haar handen in de brieven en couranten die er lagen; ze liet haar oogen snel gaan over de adressen, stond dan eensklaps op met | vierkant, roomkleurig couvert in de hand. „Is dat 'm?" vroeg hij 'n beetje schor. Ze gaf geen antwoord, wenkte met haar hoofd haar te volgen naar de bestellerskamer, klein hokje, dat als 'n alcoof tegen 't kantoor was aangebouwd. „Voor . . . voor wie . . . is hij nu?" vroeg hij zacht. Ze haalde ongeduldig haar schouders op. ,,'k Heb 't nog niet gezien . . . licht bij . .1" Dan lazen ze tezamen 't adres: Den Hoogwelgeboren Heer Jhr. Th. Delcourt den Haag, Postbus 195. „Nou ... wat heb je daar nu an . . ?" sprak hij heësch, „ik dacht 't wel . . . Hu . . 1 is hier koud ... laten we naar boven gaan . . T en hij huiverde. „Koud? .... 't Is hier om te stikken . .!" sprak ze, mèt brandende oogen 't adres overlezend, terwijl haar vingers in zenuwachtige tasting over 't ruige, stugge papier gleden. Eensklaps keerde ze den brief om, bekeek de sluiting. Uk was er niet op, maar 'n goud monogram van 'n A en S, waarboven een kroontje zweefde, was in 't pa- DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 161 pier geslagen, schitterde bij *t kaarslicht „Wat zou er in staan?" vroeg ze, terwijl haar borst snel op en neer ging. Dat ... dat .. . weet ik niet . . f stotterde hij verschrikt z'n hand uitstekend om haar 't couvert te ontnemen, maar ze weerde hem af. „Ik wil 't weten" . . . fluisterde ze eenklaps heesch, terwijl ze 'n haarspeld uit haar coiffure trok. „Nee ... dat mag niet ... dat mag niet ... om Godswil . . .r bezwoer hij angstig. „Och kom . . ." snauwde ze zenuwachtig, z'n arm wegduwend ,,'t is nog nooit uitgekomen . . . waarom zou 't nu ineens . . . ? En bovendien . . . t geluk van Dora staat misschien op 't spel . . I" ,,'t Geluk van Dora . . ." mompelde hij, z'n vrouw met bange oogen aanziende. Ze was op 't houten bankje van de bestellers gaan zitten, legde den brief op tafel, werkte voorzichtig en langzaam den gegomden rand los, maar haar hand beefde. „Voorzichtig . . . scheur 't niet . . .!" fluisterde hij. Ze gaf geen antwoord, werkte ingespannen verder, telkens even ophoudend, om diep adem te halen. Ineens schoot de rand los, bleef alleen nog plakken op de onderste punt Ze duwde er tegen met kleine schokjes van de haarspeld. „God . . .!" „Wat is er?" vroeg hij verschrikt 11 162 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Ik scheur hem . . ." fluisterde ze bevend. Maar dan overweldigde de nieuwsgierigheid even alle andere aandoeningen. Het couvert was open, de opgevouwen brief keek er uit. Ze schoof den brief naar buiten met begeerige handen, zag rond, naar de ramen in 't groote holle vertrek naastaan, vouwde hem dan open, hield hem bij de kaars. Hij bukte zich over haar schouders en las mee; z'n knieën trilden. Peewijk, 12 Januari 1910. Beste Tommy. Dank voor de sigaretten, die juist op 't moment kwamen, dat ik mijn laatste versnoepte. Ik reken met je af als ik volgende maand in 't Haagje kom. Hier geen nieuws. IJselijk eentonig, 't Ijs gaf wel afleiding. Enfin, 't zal nu gauw uit zijn met mijn verbanning en mijn eenzaamheid. Mijn verloving met D. is n.l. maar 'n kwestie van weken meer, dan gaat het er wel door. „Zie je dat . .? zie je dat . . .?" fluisterde ze, bijna huilend van agitatie. „Wat staat er verder ... verder ?" vroeg hij zenuwachtig, z'n hand al uitstrekkend om 't blaadje om te slaan. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 163 Maar ze deed dit zelf al. „Jammer, dat de Papa zoo'n lastige oude neer is en zoo onmogelijk veeleischend . . ." Mevrouw luykmeijer draaide haar hoofd om, wees met de vinger op die woorden en zag haar man aan met een vreeselijken blik. „Hoe kan hij dat zeggen .. .?•• stotterde deze verslagen „ik . . . kik . . . heb nog nooit iets van hem geêlscht,• „Stommeling . . .r fluisterde ze met lippen, dik van toorn. Dan lazen ze beiden verder. . . . maar mevrouw is zeer op mijn hand en dat heeft ze bij alle gelegenheden duidelijk laten merken n Triompheerend lachje glom in mevrouWs oogen. „O zoo . . sprak ze zelfgenoegzaam. „Adio Tommy, groet de menschen, die naar me vragen, ook Monna Vanna en O'C. Yours truly STEINTJE. „Heb je 't nu gezien ... ben je overtuigd ?" sprak ze, met bevende handen den brief samenvouwend, terwijl haar gelaat straalde van blijdschap. Ja ... «t is zoo ... 't is zoo . . i" mompelde hij hoofdschuddend „maar doe nou in godsnaam voorzichtig de brief . . . ." „Och, wat kan mij de brief schelen!" riep ze bijna luid „God, God, wat 'n ingeving was dat . . . om juist 164 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. dezen brief te lezen . . .!" en dan blij en met trots, „die Door . . . met haar mooie gezichtje ... en d'r mooie figuurtje ... die kleine ondeugd ... om hem zoo gauw in te palmen . . ." en de tranen liepen eensklaps over haar wangen. „Maak hem nu dicht . . . maak hem nu dicht . . ." drong hij geagiteerd aan, „als 't gemerkt werd . . . zou 't nog heelemaal verkeken zijn . . ." Ze verschrok. „Ja dat is zoo . . . maar ik ben zoo blij voor Doortje . . . hier, ik beef zoo . . . doe jij 't . . I en telkens opsnikkend met 'n zenuwachtige rilling, bleef ze bij hem staan, keek toe, hoe hij voorzichtig met angstige oogen, wat gom deed langs den beleedigden papierrand, de licht gehavende pluisjes wegstreek, langzaam met z'n dorre vinger op 't papier drukte in de hoekjes, aan de punt. Tot hij weer dicht was, zonder zichtbare sporen van schending. „Zoo . . . vind je niet?" vroeg hij hem toonend. Ze bekeek hem aan alle kanten, wees op 'n vlek in 'n hoekje. „Dat 's niets," fluisterde hij, blij en geruster nu 't couvert weer toe was. „Kom . . ." Zij nam nu den blaker op, lichtte hem bij. Hij legde den brief weer in de bus, deed 't deurtje dicht, hing 't sleuteltje op z'n plaats. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 165 Dan verlieten ze t kantoor en even later waren ze terug op hun slaapkamer. „Ik ga even naar Door." sprak mevrouw, met licht bevende stem. „Zeg haar niets ... pas op!" bezwoer hij verschrikt „Ik zeg haar niets ... maar ik wil haar 'n zoen geven," antwoordde ze. terwijl ze de kamer verliet Aan de andere zijde van 't portaal was de kamer van Dora. Behoedzaam stiet mevrouw Luykmeijer de deur open en trad binnen. 't Nachtlichtje brandde rustig op de tafel. Dora lag te slapen, met afgewend gezicht en ontwaakte niet, toen haar moeder zich over haar heenboog. Deze bleef even staan kijken, de tanden op de onderlip gebeten, terwijl maar aldoor tranen over haar wangen droppelden. Dan bukte ze zich snel, drukte 'n kus op 't voorhoofd harer dochter en verliet op haar teenen de kamer* „Was ze wakker?" vroeg Luykmeijer, die zich al verder had uitgekleed. „Ze sliep," antwoordde ze, en dan. haar neus snuitend met 'n lichte gêne over haar tranen: „Ben je nu niet blij?" „*t Is prachtig . . sprak hij opgeruimd „maar dat 166 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. ik veeleischend voor hem zou zijn, dat 's pure verbeelding van hem . . ." „Enfin, je weet het nu, denk er om," vermaande ze. „Dat hoef je niet te zeggen . . ." glimlachte hij „ik kan ook politiek zijn als ik wil . . Even later stapte Luykmeijer in bed. „En hoe denk je nu over de geldkwestie ?" vroeg z'n vrouw, die voor den kapspiegel heur haar opzette. „Morgen met de eerste post gaat er 'n brief weg" antwoordde hij, al met slaap in z'n stem ... „ik zal geen vier . . . maar zes honderd vragen ... jij moet ook es wat hebben . . . en ik . . ." Wat de heer Luykmeijer verder zei, was niet heel duidelijk, maar mevrouw luisterde er ook niet naar. Ze haastte zich, was eenige minuten later ook te bed. Luykmeijer snorkte al. Hij mompelde iets in zich zelf. Mevrouw's verbeelding werkte hevig. Voor haar oogen zag ze de gestalten van Dora en Stein, die gearmd liepen in een prachtig poëtisch laantje van zilveren berken en goudgele, wuivende bloemen. Tot het alles vervaagde in een genisten slaap. DB GRIFFIER VAN PEEWUK, 167 X. pEELAART had een verkooping in Peewijk. Al vroeg was hij daar aangekomen en dadelijk van 't station even bij Resius aangewipt om te zeggen, dat hij kwam koffiedrinken. „Gunst Geert moet naar den trein, die gaat uit vanmorgen," had mevrouw gezegd en tegelijk was haar oudste dochter, gekleed in hoed en mantel, binnengekomen. Ze zag er lief uit in haar tailor-complet, dat onberispelijk haar goed figuur omsloot en de bruine bonte muts stond aardig op het blonde haar, maakte de kleur ervan opvallender, 't gezichtje was niet mooi, maar de grijze oogen konden toch wel es schalks kijken en dat deden ze nu, toen ze Beelaart gewaar werden. „Zoo Kees . . .!" „Dag Geertje!" en blij drukte hij haar de hand, met een kneepje van verstandhouding, had wel lust haar 'n zoen te geven, maar mevrouw Resius keurde zulke intimiteiten niet goed, zoolang 't er niet officieel „door" was. Beelaart mocht komen, zooveel hij wilde, altijd zat hij mast Geert aan tafel, met jaardagen en St. Nicolaas mocht hij mooie cadeautjes geven, maar samen met haar wandelen mocht hij niet correspondeeren met haar evenmin, dat hadden de dokter en z'n vrouw eens en voorgoed afgesproken, toen Beelaart Geert's hand had ge- 168 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. vraagd en zich daarbij tevreden had moeten stellen met een belofte voor de toekomst. Als hij notaris was! Ja, 't praatje dat door Peewijk liep, was wel juist, maar hoe de menschen er aan kwamen, dat hadden noch Beelaart noch de familie Resius ooit kunnen uitvorschen. Een wonder, wat nochtans meer geschiedt. „Ga je uit, nu ik kom?" vroeg hij, quasi verwijtend. „Ik heb er met alles op gerekend, niewaar Ma?" „En Truus?" „Die is met Pa mee naar 'n patiënt. Ik ga 'n hoed koopen in de stad." De „stad" was de provincieplaats, waar Peewijk op 'n halfuur afstand per trein vandaan lag. In Peewijk zelf waren geen winkels van eenige beteekenis, althans niet voor mode-artikelen, en vele Peewijksche notabelen gingen dan ook te hunner tijd in „de stad" inkoopen doen. „Maar ik ben met de koffie terug, weet je," vergoelijkte ze. „Ja Kees, wat wil je hebben om twaalf uur?" sprak mevrouw, „Geert kan meebrengen, wat je lekker vindt, rookvleesch, zalm, worst . . ?" „Dan zalm," antwoordde Beelaart ,,'t is misschien niet erg bescheiden, maar ik mag er toch niet om liegen .'. „Uitstekend, daar houdt Resius ook veel van," zei mevrouw. „Twee ons, hé kind, en dan denk je om dat DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 169 fluweelband en twee klosjes machinegaren no. 40 . . en je hoed . . ." „O, de bewuste hoed . . . ?" vroeg Beelaart lachend. «Natuurlijk," zei Geert, „de zwarte, die jij me hebt uitgeduid . . ." „Heusch?" Ze knikte met 'n lief lachje. „Als hij maar niet verkocht is," sprak mevrouw. „Dat zou me spijten," zei Beelaart, „want als ik langs die winkel kom en ik bespeur die hoed, dan zie ik er in m'n gedachten altijd Geert's gezichtje onderuitlachen ... en ik zou woedend zijn, als 'n ander hem op haar hoofd zette ..." „Nou ik zal m'n best doen om hem nog te snappen hoor, arme jongen . . !" lachte Geert. „Maar als hij uitverkocht is, neem dan *n andere zwarte . . . vooral geen rooie, Geert l" „Geen rooie . . ." beloofde ze. „Want dat staat je niet," zei Beelaart „Nee, dat kleurt haar niet," vond ook mevrouw, „maar ik ga aan m'n werk hoor, de spreekkamer moet schoongemaakt worden en daar mag Resius niets van merken, van de drukte bedoel ik . . ." en ze verliet haastig de kamer. Zoo streng was Geerts moeder niet in hare beginselen, of ze wilde de jongelui toch wel es eventjes alleen laten en Beelaart maakte daar 'n verstandig gebruik van, door 170 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Geert nog gauw 'n zoen te geven, hetgeen ze klaarblijkelijk toeliet, zooals er ergens in 'n boek staat „omdat het hem kennelijk welgevallig was." Doch daarmede was het teedere samenzijn gelijktijdig ten einde, want Geert moest zich haasten. Haar trein vertrok al over tien minuten. Beelaart nam z'n portefeuille onder den arm, Geert haar taschje in de hand en samen verlieten ze 't huis, om op de stoep al te scheiden, want hij ging links en zij rechts. 't Was droog, aangenaam weer; 'n beetje wind rimpelde wel 't water van 't kanaal, maar de plassen van den regen waren toch opgedroogd en 'n vriendelijk zonnetje scheen aan de bleek-blauwe lucht. Geert had nog even bij Nelia aan willen gaan om te vragen of die nog boodschappen had, 'n gewoonte die de Peewijksche dames onderling in practfjk brachten, maar nu had ze zich door de komst van Beelaart wat verlaat en was 't zaak door te stappen. Ze keek even naar 't huis van Gort bij de fabriek, maar zag niemand voor de ramen en de fabriek zelf lag stil, geen rook steeg meer uit de pijpen. De campagne was alweer afgeloopen. De bieten en de modder waren weer verdwenen, de zwemgoten, waardoor de peeën naar binnen spoelen, stonden droog als leege evenwijdige kanaaltjes; de DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 171 steentjes waren schoon geschuurd en de plankjes, waarop de bieten anders lagen, waren tot regelmatige stapeltjes opgehoopt. De stijl-nette orde was er van een provisiekast, die juist gedaan is. Geert haastte zich langs de kade. Ineens rook ze de geur van Stein's parfumerie. Dat fleschje, wat hij gestuurd had. Ze hadden het thuis niet bemerkt en ze had het ook niet willen zeggen, aan Beelaart evenmin. Aan hem vooral niet. Och, wat stak er feitelijk in? . . . Ze passeerde 't huis van juffrouw Prins, verhaastte nog ineens haar pas, keek naar de kale boomkruinen boven haar. 't Was 'n aardige interessante meneer, dat vond ze wel, en hij vond haar ook wel bizonder aardig, dat had ze duidelijk gemerkt, maar dat wilde nog niet zeggen, dat . . . Die goeie Kees Beelaart! Jammer, dat hij ook niet wat meer voorkomen had; soms vond ze hem net zoo'n ouwerwetsche hulponderwijzer met z'n lange magere beenen en die bril. Maar ze hield toch wel van 'm, dacht ze. Zeker, ze hield van hem. Die goeie Kees Beelaart! 2e passeerde 't postkantoor, keek even in de ramen of er iemand was om tegen te groeten. 172 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Die Dora had zich mal aangesteld op 't ijs en zoo bespottelijk modieus als die zich tegenwoordig toch kleeddel Als dat ook voor Stein was! 't Is zonde, dat was nu heelemaal geen meisje voor hem, net zoomin als Toet Haaiman. Die was ook al épris van hem en Nelia Gort evengoed. Enfin, ze mochten hem hebben, maar dat Stein om een van die drie zou komen, dat wist ze dan toch wel zeker van niet. Vreemd toch, die sympathie tusschën hun tweeën, die hij dadelijk opmerkte door dat wederzijdsch vermogen om die geur te kunnen ruiken. Ze had er nu 'n heel klein beetje van op haar zakdoek gedaan. Als Beelaart 't nu maar niet geroken had, die had zoo'n hekel aan parfumerie. Die goeie Kees Beelaart! Ze was nu vlak bij 't station. Hoor, daar floot de trein! Net bij tijds. Om half tien liep ze al te winkelen. 't Was ongemeen opwekkend in dit mooie weer langs de magazijnen te slenteren en de stadsdrukte onderdehand eens aan te zien. Even moest je er aan wennen, vond ze, tot de beklemmende verlegenheid van je provinciaal /ijn,~ wat over DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 173 was en je niet meer 't gevoel had. dat alle menschen naar je keken. Maar dan was 't ook prikkelend leuk en alles leek zoo feestelijk, 't getoeter van de auto-hoorns, 't straatventersgeroep, 't bellen van de trams en achter de winkelruiten glansden de kleuren der étalages en vreemde types zag je er rare modes dragen en gedurfde hoeden en toiletten. O, wat verdorde en verdroogde je toch in Peewijk en wat was het vervelend-eentoonig, dat kalme sleurleventje. En Beelaart's ideaal was nogal om daar notaris te worden! Maar dat wilde ze niet, dat zou ze tegen Kees nog eens nadrukkelijk zeggen. Haar gansche, gansche leven in Peewijk 1 Waar zou ze nu dat fluweel koopen? *s Kijken, fluweel moest ze hebben, anderhalf el en twee klosjes zwart machinegaren no. 40, dat kon wel in denzelfden winkel misschien, in de Zon, daar kon je zoo rustig es uitkijken, en dan zalm en ... de hoed. De hoed, daar zou ze nu maar es 't eerst op af gaan. 'n Winkel op 'n hoek had Kees gezegd, 'n filiaal van Mack uit Amsterdam, ze wist 't wel. Toch wel aardig van hem om te zeggen, dat hij 't niet zou kunnen uitstaan, als hij een ander gezichtje dan 't hare onder dien hoed zou zien. Wat voor 'n wonderhoed het zou zijn? „Zwart met allemaal witte en grijze dingetjes er op" 174 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. had hij gezegd „en 'n mooi reigerveertje op zij." Daar zou ze hem wel aan herkennen, Die goeie Kees Beelaart! Ze bleef even staan kijken voor 'n winkel van Qerson. Mooi geëtaleerd op wassen busten stonden daar blouses en geheele toiletten. Zooals die eene daar had Nelia Gort er een gekocht. Zes en twintig gulden beweerde ze. Geert lachte. Aan deze hing een kaartje met f 15.80. Dat was weer echt iets voor Nelia. Altijd duurder zeggen dan 't was, maar ze zou nu bij haar zwarten hoed toch ook eens een tientje liegen. Geert keek naar een tafzijden blouse, die haar erg bekoorde. Als ze es even naar binnen ging en den prijs vroeg, want die stond er niet op. Ze keek in den winkel en zag 'n klok, die op half elf stond. Nee, dan zou ze maar liever eerst de noodzakelijke boodschappen afdoen en als ze dan nog tijd overhad ... want om twaalf uur precies ging de trein, waarmee ze terug moest. Vlug dan maar. Ze wendde zich haastig om, teneinde door te loopen, doch bonsde tegen 'n meneer aan, die even schrikte, dan pardon zei, z'n hoed afnam, en dan verrast uitriep: \He . . . juffrouw Resius!" 't Was Stein. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 175 Verbaasd herkende Geert hem en ze voelde dat ze ineens geweldig bloosde. „Gut ... dat 's toevallig . . lachte ze. „Dat is het zeker. Ik ben even naar den Haag geweest gisteren en nu moet ik hier op aansluiting wachten, die trein ging niet door . . „Nee, die gaat niet door, dat weet ik . . ." antwoordde ze. „Is u alleen hier?" vroeg hij. „Ja „Om boodschappen te doen? . . . Ze knikte. „Mag ik u een eindje vergezellen?" „Heel graag . . . maar de boodschappen, die ik heb te doen, zijn geen heerenboodschappen . . f „O, maar ik ben heel discreet . . ff lachte hij en dan ineens vertrouwelijk, terwijl hij naast haar voortstapte: „'t is frappant, dat ik u hier ontmoet, ik zou er heusch bijgeloovig van worden . . ." „Hoezoo?" vroeg ze verbaasd. „Ik heb vannacht van u gedroomd 1" „Zeer vereerd . . | lachte ze. „O, 't was 'n korte, vluchtige droom ..." sprak hijwe namen afscheid ... ik weet niet waar . . . op 't ijs • • • of op 'n tennisveld en toen zei u . . . noem me maar bij m'n naam! . . ." „He, wat interessant!" riep ze, lachend haar hoofd 176 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. afwendend „maar ik geloof er niets van." „Dat zou me werkelijk erg spijten . . ." sprak hij op ernstigen toon, en dan zacht: „vind u 't idee zoo absurd? „Nee dat heelemaal niet," antwoordde ze, haar oogen neerslaande, „ u moogt wel Geert zeggen . . ." „Dan begin ik er dadelijk mee . . . Geert!" . . sprak hij, haar hevig aanziende. „Waar moet je zijn?" „In 'n hoedenwinkel . . ." „Heusch?" „Ja, ik moet 'n hoed koopen . . ." „Dat vind ik heerlijk, daar ben ik specialiteit in." „Waarin?" vroeg ze verwonderd. „In de keuze van een dameshoed . . ." „Och kom . . ." lachte ze. „Serieus! Ik kan je wel vijf en twintig Haagsche jongedames noemen, die nooit een hoed zullen koopen, als ik er niet bij ben. Dat klinkt je nu misschien heel dwaas, maar geloof me, dames hebben in dat opzicht geen smaak. Ze maakte 'n schouderbeweging of ze zeggen wilde: „Je houdt me voor de mal". „Werkelijk waar . . ." verzekerde hij, „wees es eerlijk! Waarom kleedt 'n jonge dame zich ? Voor 'n groot deel om er lief en bekoorlijk uit te zien in de oogen van jongelui. Maar nu is de heerensmaak absoluut afwijkend van die van de dames. Let maar es op! Als 'n mama haar dochter 'n hoed aanprijst en haar die laat koopen, dan zal ze met die hoed zelden furore maken, maar DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 177 geëngageerde meisjes, die zich bij de keuze laten leiden door haar galant, zien er altijd allerliefst uit." „'t Is mogelijk . . f zei Geert „Mag ik mee?" vroeg hij. „O, jawel . . ." lachte ze. „Uitstekend . . ." sprak Stein „dat belooft alweer kunstgenot . . . maar je moet naar 'n groot magazijn gaan, waar veel keus is . . ." „Ik moet u nog bedanken voor 't fleschje odeursprak Geert. Hij boog. „Je hebt iets ervan op je zakdoek gedaan," sprak hij. „Ja," erkende ze blozend. „Ik rook het dadelijk ... en is 't niet vreemd, noem het mijnentwege een toeval, maar we zijn elkaar toch weer tegen gekomen ..." Ze glimlachte. „Och, maar zoo sterk zal dat wel niet . . ." „In die Oostersche landen gebeuren nog wonderenverzekerde hij ,en je weet wat er in Hamlet staat; „There are more things between Heaven and Earth. „Tnan are dreamt of in your philosophie." Ze verstond het citaat niet, maar knikte ernstig. Ineens merkte ze dat ze voor den winkel van Mack waren gekomen. Ze bleven staan. Midden in de etalage-kast prijkte op 'n standaard n 12 178 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. eenvoudige zwart-fluweelen hoed met opzij een grijs reigerveertje. Die goeie Kees Beelaart! 'n Beetje bedremmeld trad ze het magazijn in, met Stein, die de verkoopsters even rustig fixeerde met *t bewuste air van iemand, die weet, dat hij indruk maakt en rustig en élégant Geert volgde naar 't paskamertje waar hij op z'n gemak op 'n rood fluweelen stoeltje plaats nam. Geert was zenuwachtig, had nu toch liever gewild, dat ze alleen was, niet aldoor onder zijn critisch oog. Een oudachtige juffrouw kwam met 'n buiging naderbij. „Dame, . ! . meneer . . .!" Stein knikte heel even en uit de hoogte, stak 'n sigaret op. „Wenscht u een een gekleede hoed, dame?" „Ja . . ." zei Geert, steeds niet op haar gemak „maar ik heb er een in de winkelkast zien staan, een zwarte.. i „Marie . . !" riep de juffrouw tot een leerlinge „die zwarte hoed uit de etalage!" Het meisje bracht hem en Geert, die verlegen haar muts had afgezet en daarbij tot haar schrik ontdekte dat een valsche onderrol van te donkere kleur verraderlijk naar buiten puilde, friemelde daar gauw wat van haar eigen haar over heen en zette dan den grooten hoed voor den spiegel op. „Iets meer naar voren dame..." zei de juffrouw „zoo..." DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 179 Stein liet z'n hoofd wat opzij zakken, bracht de hand boven z'n oogen; dan betrok z'n gezicht „O nee . . . dat is niets voor je . . . geen zwart.. I" „He . . . ik vind wel . . . dat ie me staat . . ." protesteerde ze zwakjes. Hij schudde krachtig en overtuigd met z'n hoofd en lachte dan. „Deze . . ." zei de juffrouw, 'n grijze toque aandragend. „Veel te ouwelijk'» sprak Stein „en de kleur deugt heelemaal niet Je teint is mooi mat-bleek en je moet altijd er op werken, met de kleur, die je hebt iets moois te bereiken; nodit trachten om door een 'hoed schijnbaar van teint te veranderen. Dat is absoluut een valsch beginsel. Je moet het mat-bleeke," sprak Stein verder, met z'n gegarneerde hand, waaraan onderaan 'n gouden bracelet blonk, betoogend „nog verhoogen en niet zoeken naar een kleur, die je huid schijnbaar rosé maakt . . ." En dan wat gebiedend en ongeduldig tot de juffrouw: „Sterke, sprekende kleuren als 't u blieft 1 . . ." Ze lichte een donker-groene van den standaard. „Deze ... ook een heele lieve hoed dame . . ," Geert zette hem op, keek in den spiegel, zag dan Stein aan. Deze schudde van neen. Een blauwe volgde en werd afgekeurd. De juffrouw 180 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. zocht, peinsde, verdween even, kwam dan met een oranje-kleurige turban. „Dit is een zeer ongemeene hoed dame, die zal lang niet iedereen dragen . . ." en voorzichtig of hij breekbaar was, plaatste ze hem op Geert's hoofd. „Dat begint er op te lijken . . ." sprak Stein „Zie je zelf wel ... hoe prachtig mat je teint daarvan wordt?" Geert keek in den spiegel, herkende zich zelf nauwelijks met het vreemde oranje ding op haar hoofd, gaf vaag en zwakjes toe, dat 't wel flatteerde, 't Is wel . . . erg voyant . . ." aarzelde ze. „Ja . . . dame, dat zijn al die kleuren, maar inen wil dat nu eenmaal . . ." en 't kostbare ding weer van Geert's hoofd nemend, verdween ze opnieuw, kwam terug met 'n enormen hel-rooden hoed vol klaprozen en flamingo-vleugels; de rand was zoover naar beneden geslagen dat Geert's oogen er nog juist onder uitkwamen. „Bravo! riep Stein, „dat is juist de tint, die je hebben moet . . r „Ja, die staat mevrouw bijzonder . . ." zei de juffrouw, „en 't is ook een heele fijne hoed . . die flamingo-vleugels, dat is heel nieuw, dame ... hij staat iets te veel omlaag, maar we zullen er een bandeautje inleggen . . ." Geert bekeek zich in den spiegel. De roode massa brandde als 'n vuur tegen haar oogen. „Magnifique!" riep Stein, ,,'t is een genot om ernaar DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 181 te kijken ... Je bent net een pastel van Toorop! . . ." Geert aarzelde. „Hij staat u prachtig, mevrouw . . .Tvond de juffrouw in even groote verrukking als Stein. „De prijs?" vroeg Geert. De juffrouw trad nader, keek op 1 kaartje, dat er nog aanbengelde. „Negentien gulden vijf en tachtig, dame." Geert beet zich op de lippen. Ze had twintig gulden meegenomen en gedacht, dat dat ruim zou zijn. „Je moet hem nemen," zei Stein bijna smeekend, „je begaat een misdaad aan je zelf, als je die kans'laat ontglippen! . . ." De juffrouw glimlachte stroef. „Mevrouw moest het maar doen . . ." „Maar er moet geen bandeau in," sprak Stein, „die hoeden moeten juist tot op de lijn van de oogen zakken. Dat is de charme ervan. Met een bandeau verliest hij zijn cachet." „Ja, dat is eigenlijk wel waar . . ." zei de juffrouw. „Ik vind hem wel prachtig," zei Geert nu, onder den vuurrooden rand in den spiegel kijkend. „Neemt mevrouw hem?" vroeg de juffrouw, *n beetje ongedurig, want ze hoorde vóór de winkelschel gaan. „Zal ik?" vroeg Geert. „Natuurlijk!" sprak Stein, „en je houdt hem meteen op." 182 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Nee . . .!" riep Geert verschrikt. „Ja, mevrouw," zei de juffrouw, „daar heeft meneer gelijk in; 't is beter, dat u hem ophoudt, dan kan hij ook niet lijden onder 't vervoer . . . u woont toch niet hier in de stad?" „Nee . . ." sprak Geert, „ik woon in Peewijk," en dan, na nog een korte aarzeling, resoluut: „Goed, ik neem hem, stuurt u m'n muts maar per postpakket terug . . ." Ze gaf haar adres op, haalde twee blauwe bankjes uit haar portmonnaie en betaalde. De juffrouw was vol plichtplegingen. Stein deed indolent, groette weer uit de hoogte bij 't heengaan, volgde Geert, die wat gegeneerd liep met den helrooden hoed, die als een groote vlam om haar hoofd lekte, fixeerde weer straks de winkelmeisjes. Toen stonden ze samen op straat. „Je vindt hem toch ook mooi?" vroeg hij vertrouwelijk. „Ik vind 't een beeld," antwoordde ze, 'n beetje nerveuzig zich spiegelend in de groote ruit voor de étalage-kast. Daar hing de zwarte hoed met 't grijze reigerveertje weer op z'n oude plaats, 'n Kaartje bengelde er aan. Occasion f6,40. Die goeie Kees Beelaart! „Als we nu eerst eens 'n taartje snoepten," stelde Stein DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 183 voor, toen ze 'n huis of twintig ver waren. „Ja, maar ik heb nog meer boodschappen," sprak Geert, telkens den doorzakkenden hoed 'n duwtje naar boven gevend. „Machinegaren . . . fluweel . . ." Van de zalm sprak ze niet, vond ze 'n beetje . „Och, dat is een kwestie van vijf minuten," beweerde Stein, die de deur van den banketbakkerswinkel al had opengedaan. „Come along darling! . . ." Geert volgde een beetje willoos. Ze vond het toch wel piquant die ontmoeting, al prikkelde bij kleine vlaagjes wat zelfverwijt op den bodem van haar geweten. Het taartjessalonnetje was klein en gezellig. Mooie leeren fauteuiltjes stonden om kleine tafels met glazen bovenbladen, 'n Open haardje brandde onder den schoorsteen, bloeiende planten en palmen waren smaakvol aangebracht, gaven iets wintertuinachtigs aan 't geheel. Ze waren er maar met z'n tweeën. Stein zette z'n hoed af, trok z'n jas uit, maakte 't zich zeer behagelijk en intiem, trok ook z'n kastoren handschoenen uit, wreef z'n witte handen en belde om gebakjes. „Wil je d'r wat bij drinken?" vroeg hij, toen de juffrouw 't bestelde bracht. „Nee, dankje," zei Geert, „'t is nog zoo vroeg voor *n likeurtje of zoo . . ." „Koffie?" vroeg Stein. 184 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Is er dat?" „Heeft u koffie, juffrouw?" Ja, dat had ze wel, als meneer 'n oogenblik geduld had; 't water kookte dadelijk. „Goed." „Bedien je . . ." sprak Stein, de schaal naar Geert schuivend. Ze zocht 'n taartje uit. „En mij ook," sprak hij lachend. „Welke?" „Die jij me geeft . . ." „Nee, dan geef ik je er soms een waar je niet van houdt." Hij schudde z'n hoofd. „Dat geloof ik niet; wacht, ik zal er een in m'n gedachte nemen en die gedachte op jou overbrengen ..." en hij legde z'n hand op de hare. Ze keek hem verlegen lachend aan, begreep het niet goed. „Nu," sprak hij, „geef me er een . . ." Ze nam een taartje van de schaal, legde dat op zijn schoteltje. „Natuurlijk," zei Stein, „dat was het." „Werkelijk?" „Werkelijk . . ." en dan ineens, terwijl hij haar met schitterende oogen aanzag: ^Geert, wat zie je er verrukkelijk uit met die hoedl . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 185 „He, hoe flauw . . ." sprak ze blozend. JGjk dan zelf . . ." en hij hield haar z'n zakspiegeltje voor. Ze keek er in, gaf het dan terug. „Je grootste lust is altijd maar om jongedames complimentjes te maken, niet?" vroeg ze. „Daar is niets van aan," antwoordde hij, „maar" . . . wat hij verder wilde zeggen, werd onderbroken door de plotselinge binnenkomst van drie meisjes, die aan een tafeltje in den anderen hoek plaats namen. Alle drie namen ze Stein en Geert onbeleefd sterk op, staarden vooral met onverholen verbazing naar Geerts opvallenden hoed, giechelden even samen, maar dan gaf een van de drie 'n wenk, scheen Geert te herkennen en fluisterde zacht haar vriendinnen wat toe. „De koffie blijft lang weg" vond Geert. De juffrouw kwam juist binnen om de nieuwe bezoeksters van taartjes te voorzien. „De koffie, juffrouw," sprak Stein. „Dadelijk, meneer." Geert vond 1 niet gezellig meer, nu de drie ginnegappende wichten er ook waren bijgekomen en Stein praatte wel druk, animeerde tot nog een taartje en nog een, maar 't was nu zooveel onvrijer geworden en dat hield het gesprek zoo conventioneel. De koffie gaf weer wat afleiding en meteen vertrokken de drie meisjes. 186 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Zie zoo," sprak Stein, laat me nu es zien of je verstand hebt van koffieschenken. Wil je 'n sigaret?" Ja, dat wilde ze wel en ineens kreeg ze lust om te doen als 'n mondaine vrouw, uit de groote wereld, Stein en de koffie en de sigaret en 't salonnetje en het intieme samenzijn in 'n vreemde stad, dat werkte daar allemaal toe mee. Dat was leven! Ze schoof haar stoel achteruit, sloeg haar beenen over elkaar en pufte 'n rookwolkje uit onder haar grooten hoed. Stein knipte z'n oogen dicht als 'n poes, die zich behagelijk voelt, knikte tevreden. „Geert, je moest in den Haag wonen, daar zou je aardige vriendinnen krijgen ... je hoort niet in Peewijk . .." „'k Zal er toch misschien m'n heele leven moeten blijven . . ." antwoordde ze. Hij roerde in z'n kopje, zag haar onderzoekend aan. „Dat zal toch veel van je zelf afhangen." „Misschien 'n beetje, maar je hebt je eigen lot niet in je hand hé? . . ." „Iemand als jij toch meer dan anderen; ... je bent je tijd ver vooruit en allang ontgroeid aan 't kleinsteedsche gedoe, wat Peewijk aanhangt." Ze glimlachte, dronk haar kopje leeg, durfde niet verder gaan met toespelingen op een mogelijk huwelijk. „Wat heb je mooi gevormde handjes . . ." sprak hij DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 187 even later, een harer handen in de zijne nemend, „en wat 'n aardig ringetje heb je aan, van wie heb je dat?" Ze trok haar hand niet dadelijk terug. „Zelf es gekocht . . ." antwoordde ze, en ze sprak de waarheid. „Doe 't es af . . ." „Waarom?" „Zoomaar ... ik wou 't es in m'n hand hebben." Ze lachte, schoof het van haar vinger en gaf het hem. „Kijk het past mij ook ..." sprak hij lachend, 't aan z'n pink schuivend, terwijl hij die snel bewoog, om 't steentje er in te laten schitteren. „Geef 't nou maar weer terug . . ." Hij schudde z'n hoofd. „Ik zal 't 'n poosje voor je bewaren, Geert . . ." „Dat's niet noodig .... en 't is leelijk van je ook, want ik heb het te goeder trouw in je handen gegeven in de gedachte, dat je 'n eerlijk mensch was." „Dus je vertrouwt het me niet toe?" „Nee . . ." sprak ze, coquet het hoofd in den nek werpend. „Dan zal ik je m'n armband in pand geven . . ." sprak hij, de gouden bracelet losmakend van z'n pols. „Nee, dat wil ik niet ... dat wil ik niet . . .1" protesteerde ze, maar hij had haar hand al gegrepen en de gouden schakelketen om haar pols gelegd. Ze bekeek hem, half blij, half verlegen. 188 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. ,,'n Goeie ruil," spotte ze dan. „Neem nog 'n taartje . . ." presenteerde hij. Maar ze stond ineens op. „Hoe laat is 'f?" „Al den tijd," antwoordde hij rustig. In den winkel sloeg een klok. Ze verschrok. „Is dat . . .?" „Twaalf uur, denk ik," sprak hij, op z'n horloge ziende, „ja, twaalf uur . . ." „God . . . dan mis ik den trein . . .!" „Vind je dat zoo erg?" vroeg hij lachend. Ze was waarlijk in agitatie. „Ja, ik heb gezegd, dat ik thuis zou zijn met de koffie . . . gut, dat spijt me verschrikkelijk . . .!" Hij stak z'n vinger in z'n mond. ,,'t Is mijn schuld . . ." bekende hij, quasi berouwvol; Ze zag hem 'n beetje verbijsterd aan met 't gezicht van iemand, die niet weet, wat hij doen moet. „Blijf in ieder geval nog even zitten: de trein is toch weg . . ." sprak hij, haar terugtrekkend op haar stoel. „Ja, maar wat dan?" vroeg ze. „Mag ik je geen lunch aanbieden ?" vroeg hij ernstig. „Nee .... dat is te gek . . . .! God, wat spijt me dat nu . . .!" „Dus je wilt naar huis?" „Het kan niet!" riep ze 'n beetje wanhopig uit. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 189 Stein lachte, kneep haar weer even in de hand. „Alles kan . . ." Hij stond op en ging den winkel in. Even later hoorde ze hem telefoneeren. Nu ze alleen was, vond ze haar avontuur toch maar erg griezelig. Hoe kon ze ook zoo dom zijn . . ? 't Was al elf uur toen ze in den winkel van Mack waren .. Haar hoed . . ! Ze stond op, keek even in den spiegel. Wat 'n vreemde, gedurfde hoed was het toch . . . zoo helrood . . . met die felle klaprozen ... en die bleek-roze flamingo's daar tegen aan . . . Wat zouen ze in Peewijk . . . ? God . . . God! Stein kwam weer binnen. „Ik heb 'n auto besteld . . ." Geert schrok. „'n Auto?" „'n Auto . . die brengt ons in twintig minuten thuis.." Ze zag hem verwilderd aan. Nog nooit had ze in 'n auto gezeten, 't Was nog altijd een onvervulde wensen van haar gebleven. En nu ineens . . . maar de situatie was toch zoo . . . benauwend eigenaardig. „Is 't goed?" vroeg hij, z'n jas aantrekkend, terwijl hij de juffrouw riep om af te rekenen. Ze knikte; 't roesde 'n beetje in haar hoofd van tegenstrijdige gedachten. „Daar is-ie al," zei Stein. 'n Glanzende limousine stopte voor den winkel, 't Maak- 190 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. te indruk op de juffrouw, die diep neigde, toen ze vertrokken. 'n Paar straatjongens en dienstmeisjes bleven staan. „Godallemachies wadde hoed!" hoorde Geert zeggen. Maar tien tellens later zat ze al op de zachte kussens. Stein dicht naast haar; voor haar, in veel geglans van koper en glas, zat de chauffeur. De motor trilde, schoof ineens vooruit. Stein trok de gordijntjes neer; de zon hinderde hem zoo. Dan suisden ze voort in zachte deining. Half Peewijk had het gezien. Om half één precies had 'n auto gestopt voor 't huis van den dokter. Meneer Stein, de griffier, was er uitgesprongen en toen Geert Resius, met op haar hoofd 'n reusachtigen vuurrooden hoed, die tot op haar neus was gezakt. Daarna was Stein alleen teruggereden. De dokter en mevrouw en Truus en die goeie Kees Beelaart waren verschrikt de gang ingeloopen, dachten aan 'n ongeluk. Geert zag er vreemd en opgewonden uit onder dieH vlammenden cirkel van flamingoveeren. 'n Gouden armband rinkelde om haar pols. En ze moesten zich allemaal behelpen met komijnekaas dien middag, want de zalm had ze vergeten. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 191 XI. STEIN was ziek. „Zooals 'n orchidée z'n bladeren laat hangen, z'n kleur verliest, wanneer de intieme serrewarmte hem niet meer omluwt . . ." Dat moest het zijn. Het ruwe klimaat van Peewijk was niet voor fragiele constituties als de zijne. Het koude ijsweer had hij getrotseerd met de ongevoeligheid van een Eskimo, in regen en nattigheid had hij zich gewaagd; tijdens 'n hagelbui zelfs 'n brief naar de post gebracht, en dat, terwijl in Peewijk alle kruispunten van straten tochthoeken waren, verraderlijk en boosaardig als sluipmoordenaars. Nu boette hij die dwaasheid. Vooral die gang naar de brievenbus, die had hem kwaad gedaan. Meteen had hij daar postzegels gekocht, na met weerzin de tochtdeur van de vestibule te hebben opengeduwd 192 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. want in die vestibule, tevens verblijfplaats voor 't publiek, hing het burgerluchtje van 't postdirecteursgezin, waarin altijd uien werden gebraden of karnemelk gekookt, terwijl uit het geopend loket van 't kantoor zelf tabakspijpenrook en wee-warme kachelhitte in z'n gezicht zwalpte. En achter hem blies door de reet van de niet goed meer sluitende deur een kille tocht z'n rug koud. De heer Luykmeijer was opgevlogen van het telegraaftoestel, toen hij Stein zag, had hem geheel overbodig en met een vriendelijkheid, die Stein fatigueerde, aan de zegeltjes geholpen, hem gevraagd of hij 's avonds niet eens op kwam loopen, huiselijk weg, hij zou zich zoo eenzaam voelen als jongmensen alleen, altijd op die huurkamers. „Komt u van avond . . ." had hij gezegd. Stein had een excuus geweten. „Morgenavond dan . . .!" Stein had nog een excuus geweten. „Bepaalt u dan zelf een avond . . ." Toen had Stein geen excuus meer geweten. „Heel graag . . . dan zal ik het u laten weten . . ." De heer Luykmeijer had geantwoord, dat dat volstrekt niet hoefde en nog allerlei hartelijkheden daaraan toegevoegd . . . Familiaar weg . . . gewoon huiselijk, dat vindt m'n vrouw zoo prettig .... beschouw u gerust als kind van den huize . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 193 En toen was hij 't kantoor uitgestoven, de heer Luykmeijer n.L, en had de tochtdeur voor Stein opengetrokken, want dat ging zoo moeilijk. En Stein had juist in z'n rug aldoor de kou gevoeld van den tocht, omdat die deur niet dicht wou. Ja, die gang naar 't postkantoor had het hem gedaan, want dien eigen nacht was hij kuchend wakker geworden en hoofdpijn en koude rillingen hadden hem verder de overtuiging geschonken, dat hij ziek was. Kou gevat op 't postkantoor I In z'n juridisch breintje peinsde hij koortsig of er geen termen aanwezig zouden zijn den Staat voor deze schade aansprakelijk te stellen, maar de medelijdende gedachte aan een onbekenden collega, die door dit proces nog meer arbeid zou krijgen, deed hem daarvan afzien. De dokter was geweest, tweemaal op een dag, zoodat Stein meende, dat hij wel spoedig sterven zou, maar juffrouw Prins had hem gerustgesteld met de verzekering, dat Dokter Resius bij gegoede patiënten altijd twee visities maakte, onverschillig wat ze mankeerden en toen ze dat zei, herinnerde Stein zich ook een soortgelijke uitlating van Nelia Gort. Drie dagen was 't geleden, dat Stein ziek werd. Nu, den vierden dag, was hij na de koffie opgestaan en had 't zich makkelijk gemaakt in z'n huisjasje, z'n comfortables aangeschoten en nu zat hij in 'n luien stoel 'n sigaret te rooken, terwijl hij bladerde in de illustraties van de leesgezelschap-portefeuille. 13 194 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. Stein verveelde zich 'n beetje en alleen 't bewustzijn, dat hij zich nu niet meer ziek voelde en zijn belangrijke persoonlijkheid nog gedurende een onafzienbaren tijd voor zijn medemenschen gespaard zou blijven, deed hem toch in 'n tevreden stemming komen. Door de rulle gordijnen heen, zag hij op straat maar weinig passage. 't Was kil grijs weer buiten en de mannen die voorbij kwamen, hadden den kraag van hun jas opgezet; de vrouwen huiverden kouwelijk onder hun doeken. In Stein's kamer was 't warm; misschien wel 'n beetje te warm, door de vriendelijke zorgen van juffrouw Prins, maar achter 't mica van den vulkachel gloeide de vuurmassa toch wel gezellig en Stein kon hitte velen. Hij keek z'n kamer es rond, verwonderde zich hoe een architect ooit ter wereld zoo'n vreemd model aan een vertrek had kunnen geven. Een paralellopipedum was 't bijna. De zolder werd geschoord door zware, ongelijke balken, bedekt met 'n onregelmatig laagje grijs-groene verf. Van den middelsten balk kwam een ijzeren haak omlaag, juist boven de tafel. Aan dien haak hing de lamp, n groote lamp-beige met vier sierkaarsen op de hoeken. De tafel was van mahoniehout; 'n dikke gedraaide poot, die opgebouwd was uit glimmende bruine bollen, droeg hem en de gelaakte looper, met rose lintjes doorvlochten, lag er over. Tegen den wand 't buffet, lomp massief meubel met DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 195 smakelooze krullen en poenerig spiegel- en marmergeglim, 'n erg duur stuk, volgens juffrouw Prins. Ze had er wel vijftig dingetjes opgezet, kleine hondjes van bleek bruine steen met kapotte staarten, voor zoover ze die eenmaal fier en gestrekt achteruit hadden gestoken, witte biscuit mannetjes en vrouwtjes met zichtbaar gelijmde ledematen, leege eaudecologne-fleschjes met verschoten strikjes om hun hals, „echte japansche" doosjes en schelpen, waar je de zee in kon hooren ruischen. Stein verdroeg die dingen vandaag met vriendelijke lijdzaamheid, al zag hij van zijn zitplaats uit in den buffetspiegel al die huurkamer-bibelots ook dubbel. En hij vermocht zelfs zonder vermoeiende inspanning even goedig te glimlachen, toen z'n blik verder gleed en verwijlde op de familiegroep van juffrouw Prins, die in een goud-zwarte lijst aan den wand naast 't buffet te pronk hing. Onder die familie-groep stond 'n speeltafeltje, een bruikbaar meubel, dat nochtans nooit open ging omdat Stein hier nimmer kaartte en dat juffrouw Prins derhalve maar bestemd had tot piëdestal voor een glazen vaas met 'n Maquart bouquet van pauweveeren, judaspenningen en rietpluimen, dat stoffig rook en in z'n topzwaarheid vaak dreigde te kantelen. Stein's blik, die droomerig vergleed lang deze prozadingen van z'n alledagleven, werd hier plotseling meer scherp en doelbewust. Want naast die vaas stond heden een wit pak van 196 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. vreemden vorm. Wat daar in mocht zitten? 'n Telegraaf zat er om heen als buitenste omhulsel. Langwerpig rond was het, met een sterke bolling in 't midden, 'n Hoed kon 't wezen. 'n Hoed, 'n Zondagsche hoed van een der kleine Prinsjes! En de gedachte aan die mogelijkheid irriteerde Stein eensklaps en hij keek nu wrevelig naar 't familie-portret, waar drie van die wurmen in matrozenpakjes met hun papbleeke gezichten ongunstig de kamer stonden in te gluren. Dat pakje moest weg; juffrouw Prins had tijdens z'n ziekte de kamer zeker gebruikt om de kinders aan te kleeden. Stein rilde van vieze ergernis. Hij belde. Juffrouw Prins verscheen met een mandje in haar hand, groette met een blij gezicht van 'n zorgzame moeder, die d'r zieke kind wat lekkers komt brengen. „En hoe is 't, nu u op is meheer?" „Dank u, heel goed juffrouw, ik ben nog wat moe." En dan wijzend „wat is dat voor 'n pakje daar?" Ze wendde zich om in de aangeduide richting. „Datte? O, gunst, dat 's vanmorgen al gekomen van juffrouw Gort, 'n puddinkie zat er in, zei de meid; 'k moest het recht houen anders liep 't er onder uit en ze vroegen meteen hoe 't met u was en als 't smaakte, dan zouen ze morgen weer wat sturen... en 'n briefje d'r bij . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 197 „O ..." zei Stein, „dat 's heel aardig, heel aardig ... geeft u dat vanmiddag dan maar als dessert," en hij legde 't briefje bij zich op de vensterbank. „Ze verwennen u meheer ... de jonge meisjes . . . ja . . . ik heb hier nog wat, dat heeft Sien van den dominé gebrocht . . . 'n schaaltje met kersen ozjuu . . . dat mochten alle zieken eten en juffrouw Toet ... 't is zonde wadde naam toch ... die had ze zelf ingemaakt en hoe 't met u was en daar was ook 'n briefje bij, alstublieft." En juffrouw Prins haalde uit de mand de lekkernij te voorschijn en gaf 't briefje over. „Ook maar bij 't dessert, juffrouw," sprak Stein met 'n afwerende handbeweging, „is er nog meer?" Juffrouw Prins peinsde even. „Ja . . . meheer Beelaart heeft gevraagd of u vanmiddag te spreken was . . ." „Beelaart? Wie is dat?" vroeg Stein. „Nou, die altijd zooveel bij den dokter komt, notaris is-ie geloof ik. Ze zeggen altijd, dat die zoowat vrijt met juffrouw Geert . . ." „O . . ." sprak Stein „en wou die meneer me spreken?" „Jawel meheer ... hij zou om half drie even terugkomen." Stein peinsde even. „Goed juffrouw, laat hem dan maar boven. Brengt die ook wat eetbaars mee?" vervolgde hij glimlachend. ,,'t Is zonde .... hi hi . . . . Dat denk ik niet, 198 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. meheer . . ." grinnikte de juffrouw, de kamer verlatend met de pudding en de compote. Stein scheurde 't briefje van Nelia open; 'n medelijdend lachje verplooide even z'n lippen. Waarde Stein, Hierbij een kunstproduct van mijn kookkunst, welke ik hoop, dat zelfs voor een ziek mensch te genieten zal wezen. Ik deed er bijzonder mijn best op. We hopen allen zeer dat je spoedig weer hersteld zult zgn en dan weer eens gauw bij ons zult komen theedrinken. Heb je in iets anders trek, zeg het dan toch gerust; ook staat Papa's wijnkelder tot je dispositie. Met vete hartelijke groeten je toegenegene NELIA. Hij legde het terzijde. Toch een zeer practisch meisje, als de pudding tenminste werkelijk lekker is, mompelde Stein, en dan het briefje van Toet openmakende, las hij: Beste Stein, Kunnen we je ook pleizter doen met wat van bijgaande vruchten au jus, een frisch, onschuldig kostje, dat iedere zieke wel zal mogen hebben? Zeer hopen we allen, dat je spoedig weer hersteld zult zgn. . . . Poe vraagt of je dan eens komt theedrinken. Met vele groeten je toegenegene TOET. P£. Ik maak je mijn compliment over je bijbelkennis. Wat een heerlijke doos stuurde je aan Clem. Hooglied II vers 11 en 12. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 199 Stein legde dit tweede briefje op het eerste en peinsde vergenoegd. Eigenlijk had hij een beetje berouw gehad over z'n opgegeven bijbelteksten; op aanraden van Tommy had hij 't Hooglied destijds eens gelezen; Tommy zei, dat 't mooi was, maar mooi had Stein 't niet gevonden. Erotische nonsens had hij gezegd tegen Tommy, maar deze was gaan lachen om z'n onnoozelheid en had 'n ganschen avond doorgeboomd over Hebreeuwsche minnedichten. Enfin, maar sedert had Stein 't toch wel élégant gevonden af en toe eens 'n tekst er van aan te halen. Doch er stonden rare in ook, heel goed voor O'Connor en haar vriendinnen, maar toch ongeschikt voor Toet, maar nu, uit Toet's antwoord, bleek wel, dat hij zich toch niet vergist had in z'n citaten. Wat zou er in die verzen staan, die zij aanhaalde? Hij zou 't noteeren en 't es nakijken als hij bij Tommy was; die had 'n bijbel. Of misschien . . . juffrouw Prins zou er ook wel een bezitten; 'n idee. Hij belde. „Och juffrouw, kunt u mij ook aan een bijbel helpen?" „'n Bijbel meheer? Meent u dat?" Ze keek verbaasd en ongeloovig. „Voelt U zich dan toch niet goed?" . . . Stein begreep haar aarzeling niet. „Ik voel me best juffrouw . . . heeft u er geen ?" 200 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „'t Is zonde meheer ... wat denkt u . . . in 'n griffemeerd gezin geen Bijbel.. 1" en juffrouw Prins schudde haar hoofd, twijfelde of Stein ook ijlde in 'n koorts-aanval. Maar Stein werd ongeduldig, keek wrevelig op dat getalm en daarom verdween ze maar gauw om even later plechtig binnen te komen met een dikken foliant in haar armen, dien ze met een strak en toepasselijk-ernstig gezicht op een stoel naast Stein's zitplaats neerlegde. „Merci . . ." sprak deze, terwijl hij zonder op te zien in 'n tijdschrift bladerde. Het vinden van de opgegeven teksten was lang geen makkelijke taak, zooals Stein ervoer en daar 't een oude bijbel was, gedrukt met een Gothische letter, raakte Stein al heel gauw zoo jammerlijk verdwaald in 'n Labyrinth van Numeri, Deuteronomium, Leviticus en meer oudtestamentische namen, dat hij 't weldra zuchtend opgaf en besloot te wachten, tot hij met Tommy's hulp er achter zou komen. Toch wel aardig, dacht hij bij zich zelf, al die belangstelling en attenties; van Dora Luykmeijer had-ie nog niets gehoord, wat wel 'n wonder was met zoo'n toeschietelijken Pa en van Geert Resius ook niet, maar die stuurde zeker dien langen man met z'n bril op, van 't ijs, als afgezant. Nogal zuur om daar nu mee te moeten boomen. Dat de menschen toch niet begrepen, dat iemand, die niet lekker is, vooral graag met rust wordt gelaten. En dan 'n briefje of 'n ziekenkostje, dat was nog wat anders, maar zoo'n DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 201 persoonlijk bezoek ... als Geert nu nog zelf kwam. Enfin, de man zou wel gauw weer vertrekken; misschien bracht hij hazepeper mee van mevrouw Resius; Stein glimlachte bij zichzelf. Wonder, dat de dokter er niet op gezinspeeld had, maar die beweerde heelemaal niet veel, vloog naar binnen, greep je pols, vroeg wat, zonder naar 't antwoord te luisteren en dan was hij weer weg. Het drankje had Stein maar niet ingenomen, dat deed hij uit beginsel nooit, als hij iets mankeerde; hoogstens rook hij er even aan en dan had hij $r gewoonlijk al meer dan genoeg van. Stein stak 'n nieuwe sigaret op, legde met 'n zucht, den zwaren bijbel terug op den aangeschoven stoel naast hem en voelde juist 'n neiging om half in te dommelen, toen juffrouw Prins tikte en binnen kwam. Ze lachte nu weer, droeg een soepterrientje in haar handen, dat zorgvuldig in 'n wit servet was gewikkeld. „Van mevrouw Luykmeijer, meheer, kippesoep, 't is nog warm ... he ... me vingers branden," en ze zette 't ding even op tafel, gaf Stein 't briefje, dat er bij was en reikte hem meteen een kaartje over. „Nu is 't heele menu compleet . . . ." sprak Stein, met eenige belangstelling het witte terrtenrje bekijkend, „neem maar mee juftjrouw ... en laat u die meneer maar boven komen . . ." De juffrouw vertrok en Stein scheurde 't briefje open, dat Dora bleek geschreven te hebben. 202 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. Lieve Stein. Hierbij wat kippesoep, die we hopen dat je goed zal smaken, ondanks je ongesteldheid. Mama vraagt of je, zoodra je beter bent eens komt eten. Je viooltjes zijn nog goed gebleven en ruiken heerlijk. Beterschap hoor! t. t. DORA. „Dat 'snog 't onbeduidendste van de drie," mompelde Stein, „maar goed schaatsenrijden doet ze." Op dat oogenblik tikte juffrouw Prins en deed gelijktijdig de deur open voor Beelaart, die binnentrad, waarna de deur achter hem gesloten werd. Het goedmoedige gezicht van Beelaart stond hoogst ernstig en het trillen van zijn lippen verried, dat hij uiterst zenuwachtig was. Stein stond een beetje vermoeid van z'n stoel op. „Meneer ... e ..." hij keek op 't visitekaartje, daar de naam hem blijkbaar alweer ontgaan was, sprak dan zeer gearticuleerd met een sterk Haegsche dubbele a den naam uit. „Meneer Beelaert ... 't is me aangenaam u te zien, neemt u plaats," en met 'n handbeweging wees hij op een stoel. Beelaart, die zijn hand niet uitstak ter begroeting, aarzelde een oogenblik, boog even en ging op de aangeduide plaats zitten. Stein had ook zijn hand niet uitgestoken, 'n gewoonte DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 203 trouwens, waar hij 'n hekel aan had en met een klein beetje tact was dat ook altijd wel te vermijden, zonder dat je menschen, die er niet al te hardnekkig op stonden, behoefde te beleedigen, vond hij. Ook hij ging weer zitten, zag Beelaart welwillend aan en daar deze niet dadelijk begon. „Ik ben 'n paar dagen onder dokters handen geweest . . . 't was ook alleronaangenaamst weer . . ." Beelaart humde. „Ja, meneer Stein," sprak hij eindelijk, een beetje heesch, maar op vrij vasten toon, „indien u niet ziek geweest waart, zou ik al eerder bij u gekomen zijn . ." „Rookt u 'n sigaret?" vroeg Stein, met een geopenden koker. „Dank u!" sprak de ander koeltjes en dan ineens op luideren toon, met meer onvaste stem: „Het doel van mijn komst is, om u te vragen, wat u voor heeft met die ploerterige hofmakerij aan juffrouw Resius . . ." „Wablief?" vroeg Stein onthust. „Ploerterige hofmakerij aan juffrouw Resius! . . ?" „Ja meneer . . !" Beelaart's lippen zwollen van toorn. „Ik begrijp er niets van," sprak Stein schouderophalend. „Bedoelt u Geert . . . ?" „U hebt het recht niet, haar bij den naam te noemen, meneer!" riep Beelaart. Stein, die z'n sigaretten snel inzoog, stak alweer een versche op. 204 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. „Meneer ... e ... en weer moest het kaartje zijn memorie te hulp komen, „meneer Beelaart... ik begrijp de zaak niet recht, maar maak uit uw houding toch op, dat uw bezoek niet van vriendschappelijken aard is . . . „Heelemaal niet vriendschappelijk . . !" siste Beelaart; „ik ben gekomen om je . . ." „Pardon," viel Stein hem in de rede. „U zult toch zeker wel zooveel van de vormen weten, dat u me wilt laten uitspreken. Ik wilde u eenvoudig dit zeggen. Ik ben ongesteld, niet ernstig weliswaar, maar mijn zenuwen zijn nog niet zoo in orde, dat ik bestand zou zijn tegen . .. een twistgesprek, zooals u zich dat blijkbaar voorstelt met mij te houden." „Ik kom u rekenschap vragen, anders niet," sprak Beelaart kortaf. „Rekenschap . . . waarvan?" vroeg Stein. „Van uw gedrag tegenover juffrouw Resius." „Misschien wil ik dat wel doen," antwoordde Stein, volmaakt rustig, „maar permitteer me dan eerst een vraag. Is u de galant van juffrouw Resius . . . ?" „Zoo goed als . . ." antwoordde Beelaart. „Zoo goed als . . ." herhaalde Stein, „dat wil dus zeggen, dat u als aanstaande galant verplicht meent te zijn de partij voor die jonge dame te kiezen, waar ze . . . volgens u wel te verstaan . . . gevaar loopt door een ander gecompromitteerd te worden. Nietwaar, dat is zoo ongeveer uw bedoeling?" En Stein glimlachte welwillend na deze woorden in DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 205 de richting van Beelaart. „Precies . . ." sprak deze kort, terwijl hij onrustig op zijn stoel draaide. „Ik houd ervan de zaken vooral duidelijk te omschrijven," vervolgde Stein; „en zou ik nu mogen vragen, in welk feit volgens u het compromittante dan wel gelegen is . . . want ik ben me waarlijk niet bewust, waarop u eigenlijk doelt . . ." „U hebt haar Maandag in een automobiel thuis gebracht . . ." siste Beelaart. „Maandag?" herhaalde Stein nadenkend, „ja, dat is juist, ik was Zondags in den Haag geweest en Maandag daarop ontmoette ik juffrouw Resius in de stad en bracht haar per auto thuis daar ze de trein miste maar nu het compromittante . . . ?" „Uw heele houding in die ontmoeting was ongepast ..." sprak Beelaart. „Pardon . . pardon . .!" kalmeerde Stein, „het feit dat ik haar een auto aanbood was primo een beleefdheid, die juffrouw Resius trouwens heel gracieus aanvaardde en ik ben me niet bewust, dat er verder in mijn houding iets geweest is, dat . . e . . Heeft juffrouw Resius zich over mij beklaagd . . ?" „Nee . ." sprak Beelaart, „maar de wijze waarop ze thuis kwam . . . zenuwachtig .... met een vreemde smakelooze vuurroode hoed op, bewees genoeg ... en hier dit zegeteeken van uw misselijk succes . . !" en Beelaart haalde Steins armband uit z'n zak en wierp 206 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. die voor zijn voeten. „Mijn armband . ." zei Stein, even terzijde kijkend naar het gouden versiersel en dan zijn schouders ophalend, zag hij Beelaart aan en begon zachtjes te schoklachen. Beelaart geraakte buiten zich zelf. Hij had vlijmend scherpe verwijten klaar gehad, ironische gezegden en toespelingen op de onbeduidende en perverse Haagsche jongelui uit Stein's kring en verwacht, dat Stein daarop beteuterd zou hebben staan kijken en excuses zou stamelen. „Alle boodschappen, die Geert zou gedaan hebben, zijn achterwege gebleven!" .... riep hij, „ze zou garen koopen en fluweel .... en zalm .... en dat is uw schuld meneer . . . . u heeft getracht met allerlei flauwe praatjes haar hoofd op hol te brengen ... o ja, meisjes uit de provincie, die zijn dadelijk dupe van die laffe vleierij . . zeker . . maar daar vergist u zich leelijk in ... 't mocht wat . . !" „Als dat zoo is, des te beter voor u . ." sprak Stein, „maar kijk es hier, mijn beste meneer, daar heerscht hier een ontzaggelijk misverstand en dat vloeit hieruit voort, dat uw onderscheidingsvermogen op 't gebied van de galanterie niet erg ontwikkeld is. 'n Fout, die veel voorkomt en gemeenlijk een gevolg is van levensomstandigheden, die een ontwikkeling van dat vermogen in den weg hebben gestaan. Dat kunt u dus niet helpen . . ." vervolgde hij goedig. „Ik begeer dat onderscheidingsvermogen niet . . !" DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 207 schreeuwde Beelaart. .Dat spijt me voor u," ging Stein onbewogen voort, „maar u kunt dan op mijn gezag veilig aannemen, dat wat u voor hofmakerijen aanziet, niets anders zijn dan eenvoudige beleefdheden, die in uw kringen als zoodanig misschen niet gelden, maar waaraan niettemin toch geen enkele andere beteekenis is toe te schrijven, en u zult zich toch niet belachelijk willen maken, door mij de schuld te geven, dat juffrouw Resius een bepaald soort hoed heeft gekocht, terwijl ze verzuimde om zalm en andere artikelen in te slaan. Ik ben met haar een eindje opgewandeld, heb haar daarna op taartjes getracteerd, zoo verpraatten we onzen tijd en gingen we in plaats van met den trein per auto terug. Voila tout! Ik deel u dat mee, niet omdat ik me daartoe verplicht acht — dat voeg ik er uitdrukkelijk bij — maar om elk misverstand uit den weg te ruimen." .En ik blijf beweren, dat uw optreden onhebbelijk is geweest ..." riep Beelaart uit, die hoe langer hoe zenuwachtiger werd en eensklaps opstaande, terwijl hij z'n gebalde vuist op tafel legde, voegde hij met heesche stem er aan toe: „En als ik ooit de gelegenheid zal hebben om je een pak slaag te geven, zal je 't hebben ook ... ploert . . !"- Stein bleef rustig zitten. „Nu is u tenminste duidelijk ..." sprak hij en Beelaart's kaartje nemend, vervolgde hij: „dan zal ik dit zeker maar als een uitdaging beschouwen ... hier is mijn antwoord!" 208 DB GRIFFIER VAN PEEWIJK. en 'n visitekaartje uit zijn portefeuille nemend, knipte hij dit handig tegen Beelaart's borst, die er onwillekeurig naar greep. „En verder ben ik niet meer voor u te spreken." Stein schelde. „Ik zal aan uw getuigen de mijne opgeven en verder afwachten ..." Juffrouw Prins kwam in de kamer en sneed door haar tegenwoordigheid elk antwoord van Beelaart af, die ziedend van woede, met Stein's kaartje in zijn vuist geklemd, het vertrek verliet. „Laat u meneer even uit, juffrouw," sprak Stein kalm. Dan bukte hij zich op zij, greep den armband van den grond en schoof dien om zijn pols. Een uur later kwam er een haastig krabbelbriefje van Geert Resius. Ik vrees maar al te zeer, beste Stein, dat je straks een onaangenaam bezoek van Beelaart zult gehad hebben. Wijt dit vooral niet aan mij. B. verbeeldt zich, dat er tusschen hem en mij een verhouding bestaat, die hem recht geeft mij rekenschap te vragen van al mijn handelingen, vooral wanneer ik andere jongelui ontmoet heb. In een belachelijke vlaag van jalouzie nam hg' ook den gouden armband af. Stel me eens spoedig gerust door te melden of je hem weerom kreegt. Het ringetje mag je gerust nog een poosje dragen als je dat prettig vindt, hoor. Met vriendelijke groeten je QEERT. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 209 Stein legde dit vierde epistel op de drie anderen, peinsde even met een vagelijk ongerust gevoel over het ringetje. Waar had hij dat in Godsnaam ook weer gelaten? Enfin, hij zou wel es zoeken, haast was er in ieder geval niet bij. Hij haalde zijn portefeuille uit zijn zak, opende die en bekeek het portret van Dolly, tenger blond kopje met groote, vragende oogen. „Ik kon wel eens een beetje met haar babbelen 1" mompelde hij, „dat kort den middag . . ." en lui opstaande, ging hij aan tafel zitten, na den looper in een hoek te hebben gegooid en begon te schrijven. XII. UR waren nu al veertien dagen verloopen sinds Stein -L-' het onverwachte bezoek kreeg van Beelaart. Stein was een dag of vier later weer geheel genezen. Dr. Resius had zijn afscheids-visite gemaakt en Stein had van zijn blijde terugkomst in 't gewone leven kennis gegeven aan de Peewijksche jonge dames door aan elk harer, Clémence, Truus en Geert niet uitgezonderd, een élégante porte-fleur te sturen, waarin een fraaie orchidée was gestoken en aan welke portefleur zijn kaartje bengelde met p. r. 14 210 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. En tot volledig herstel van gezondheid was hij daarna de stad uitgegaan. In de Peewijksche jonge-dames-kringen heerschte onrust. Nelia Gort, die voor zich zelf de vaste overtuiging bezat, dat Stein van haar meer werk had gemaakt dan van al de andere meisjes tesamen, Nelia Gort had met misnoegen en groote verbazing de auto met Stein en Geert Resius voorbij hun huis zien rijden. Dit feit, gevoegd bij den monstrueuzen rooien hoed van Geert, had haar aanleiding gegeven om Beelaart, die overigens de heele geschiedenis van nabij had meegemaakt, een briefje te schrijven als oprechte vriendin van Geert, teneinde hem te waarschuwen voor den slechten invloed, dien Stein blijkbaar op sommige jonge dames had. Zij, Nelia, wilde Geert niet rechtstreeks waarschuwen, maar ze meende Beelaart er een dienst mee te bewijzen door hem langs dezen weg een kleinen wenk te geven. Overigens had mevrouw Gort gelachen om dat geval, 't zelfs allergeestigst van Stein gevonden en hem tot driemaal toe na zijn herstel een invitatie gezonden om te komen eten, maar Stein was, eerst door ambtsbezigheden en later door zijn uit stad gaan, zeer tot zijn leedwezen, verhinderd geweest, die uitnoodigingen aan te nemen. Nelia studeerde den ganschen dag piano en componeerde op het vreemde gedicht van Stein de wonderlijkste fantasieën. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 211 In manuscript was ze nu al aan Opus 7 en al deze werken moesten Stein nog voor gespeeld worden ter beoordeeling. „'t Is vervelend," had ze zich eindelijk eens mismoedig laten ontvallen tegen mevrouw Gort „en als ik zijn adres nu maar wist, dan stuurde ik ze over de post; dat zou hij misschien wel aardig vinden ... en ik wou hem over een paar regels ook nog iets vragen . . ." Mevrouw Gort had even geglimlacht met een glimlach van een begrijpende moeder. „Heb maar geduld Neeltje .... als Stein terug is, komt hij jou misschien wel heel gauw iets veel gewichtigers vragen!" Daar had Nelia geen antwoord op gegeven, maar de veronderstelling van haar moeder had haar toch zoo geïnspireerd, dat dienzelfden dag Opus 8 nog voltooid werd en 1 wonderlijkste was, dat de motieven van die laatste compositie sterke herinneringen opwekten aan de Hochzeitsmarsch van Weber. In t gezin van den postdirecteur was de spanning vooral niet minder, juist omdat mevrouw en meneer Luykmeijer na de „toevallige" inzage van Stein's brief aan zijn Haagschen vriend, de zekerheid hadden gekregen, dat Stein eerstdaags met zijn officièele déclaratie voor den dag moest komen. Ik zeg officièele, omdat vader, moeder en dochter het er nu allen vrijwel over eens waren, dat Stein's in 't 212 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. oog vallende attentie's voor Dora met een officieuse verklaring wel reeds konden worden gelijk gesteld. Ook had mama Luykmeijer t geheim toch niet voor haar dochter kunnen verzwijgen en toen deze aldus mede tot het klare inzicht van Stein's bedoelingen was gekomen, herinnerde ze zich tevens allerlei kleine bijzonderheden, waarop ze aanvankelijk geen acht had geslagen, maar die ze nu, beschenen door 't nieuwe licht, duidelijk als even zoovele indicaties voor zijn liefde beschouwde. „Ik had er een voorgevoel van, dat hij m'n man zou worden, den eersten keer toen ik hem ontmoette," bekende ze eens, toen ze met haar moeder naar de stad ging, waar beiden een nieuw kostbaar toilet bij de naaister lieten maken. „Dat kan best," antwoordde haar moeder, „dergelijke voorgevoelens bestaan: ik herinner me een soortgelijke sensatie te hebben ondergaan, toen ik je pa voor 't eerst zag . . ." en dan zachtjes: „wat een slag zal 't zijn voor Nelia . . .1" en mevrouw Luykmeijer schudde haar hoofd, scheen wel eenig oprecht medelijden te gevoelen voor de teleurstelling, die Nelia Gort te wachten stond. „En voor Geert! . . ." sprak Dora. „Nou, dan moet die zich maar tevreden stellen met Beelaart," meende mevrouw. Dora lachte. „Beelaart komt er niet meer na die auto-geschiedenis..." lüat was ook ondeugend van Stein!" vond mevrouw. DB GRIFFIER VAN PEEWUK. 213 „Och, dat is net iets voor hem," antwoordde haar dochter, daarbij blijk gevend, dat ze het karakter van haar aanstaanden galant reeds door en door kende, „en Geert is er dan ook precies een meisje voor, om zich zoo voor den mal te laten houden ..." Mevrouw knikte verstrooid in aangenaam gepeins verzonken. „Je japon zal beelderig zijn," sprak ze even later. „Heelemaal uit de hand geborduurd, dat is altijd een illusie van me geweest," antwoordde Dora, „en Pa vond 't goed, dat ik die dure hoed er bij nam . . ." Mevrouw knikte. „Och, je Pa is zoo kwaad niet, 'n beetje tobberig soms over geldzaken, maar oom Dirk heeft nu weer zeshonderd gulden gestuurd en daar profiteeren we dan maar eens van, bovendien . . . noblesse oblige, hè? . ." „Nou, maar uw japon mag er ook zijn," riep Dora, „die prachtige zwarte zij en die echte kanten opslagen . . .!" „'t Zal me wel een rekeningetje worden 1" sprak mevrouw ineens een beetje benauwd lachend, maar dan dadelijk rustig: „Enfin, 't komt allemaal terecht . . !" De gedienstige zwager had ditmaal het geld zonder veel pourparlers geleend, een aangename bijomstandigheid, die hare aanleiding vond in 't feit, dat de heer Luykmeijer in zijn brief de geheele situatie had medegedeeld. Dora op punt geëngageerd te raken met een schatrijk 214 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. adelijk jongmensen, met invloedrijke relaties in den Haag. En de zwager, die zelf, hoewel niet gansch onbemiddeld, zijn voornaamste inkomsten uit de staatsruif trok, had met deze leening bij voorbaat lichtelijk gespeculeerd op de protectie dier machtige connecties. De heer Luykmeijer was danig in zijn schik. Den ganschen dag liep hij fluitend door het kantoor, deelde aan de bestellers sigaren uit, had een abonnement bij een kleermaker genomen en was binnenkamers de beminnelijkste echtgenoot en vader, dien men zich zou kunnen droomen. In den huize Resius hadden zich vele scènes afgespeeld. Geert's thuiskomst per auto had Beelaart die op haar zat te wachten, reeds geërgerd, maar haar hoed, de vreeselijke hoed, had op hem gewerkt als 'n roode lap op een stier. En 't ergste was, dat Geert onder al zijn verwijten, waarbij mevrouw en de dokter en Truus tegenwoordig waren, een houding had aangenomen als een beleedigde onschuld. Woedend had Beelaart haar Steins armband ontrukt en die in zijn zak gestoken; mevrouw en de dokter hadden de booze woorden willen sussen, maar elke vermaning tot kalmte deed het vuur hooger opvlammen, tot eindelijk Geert, haar servet op tafel werpend, was opgestaan en ijskoud, schoon ietwat bleek, gezegd had: „En après tout, beste Kees, heb je op mij nog niet DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 215 de minste rechten, want we zijn nog volstrekt niet geëngageerd I" Met die woorden had ze de kamer verlaten en tien minuten daarna had Beelaart de deur van het gastvrije doktershuis achter zich laten dichtvallen en was er sedert niet in teruggekeerd. Dien avond had Geert met haar moeder gesproken. Mevrouw hield wel van dien goeien Beelaart en 't deed haar werkelijk leed, dat er nu zoo'n verschil was gerezen. Maar na 't gesprek met haar dochter, was zij op haar beurt met haar man gaan praten, die eveneens Geert's houding had afgekeurd. „Ja ... of Geert het zich nu alleen maar inbeeldt, dat weet ik met, maar wat ze mij verteld heeft, doet mij ook wel overhellen tot de meening, dat Stein ernstige voornemens koestert . . ." „Zoo . . . zoo . . ." had de dokter nadenkend geantwoord, dan moeten we hem maar eens meer in de gelegenheid stellen om Geert te ontmoeten . . ." „Maar weer eens ten eten vragen . . ?" zei mevrouw. „Bijvoorbeeld . . maar 't spijt me toch voor Beelaart.. 'n goeie kerel . . 1" „Ja . . mij ook wel . . !" bekende mevrouw en dan even nadenkend „mogelijk, dat hij nog es vues krijgt op Truus . . ." „Tja . . ." Toen waren de echtgenooten gaan slapen. In de pastorie ging het leven zijn rustige sleur. 216 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. Sien zorgde voor 't huishouden, de dominé zat op zijn studeerkamer, maakte preeken, las, en schreef brieven ; Toet en Clémence liepen zoo'n beetje in 't huis rond, zorgden om beurten voor de koffie en namen stof af. De beide zusters hadden onderling niet heel veel discours en Toet had althans in den laatsten tijd van die droomerige buien, vervulde met minder ambitie dan ooit te voren haar Dorcasplicht. Een ganschen avond door staarde ze soms in gepeins verzonken op dezelfde bladzijde van een roman. Dikwijls verzon ze boodschappen op allerlei vreemde uren van den dag en liep dan de straat op om een kwartier later alweer thuis te zijn. „Zoek toch eens regelmatige bezigheid kindje," had haar vader gezegd. „Noemt u dan maar wat op," had Toet geantwoord. En de dominé was aan 't verzinnen gegaan, allerlei nuttige werkjes had hij uitgedacht en opgesomd. Maar Toet vond ze allemaal even weinig aantrekkelijk. „Laat u mij maar een beetje begaan ... 't zal wel terecht komen," had ze eens gezegd, toen de dominé zich zichtbaar bezorgd over haar maakte en met een erge kleur haar vader een kus op 't voorhoofd gevend was ze naar haar kamer gevlogen. Clémence was in den laatsten tijd juist veel vroolijker. Met een soort fanatieke ambitie bestuurde ze de Zondagsschool. Opgewekt ging ze door 't huis en hoewel ze nagenoeg DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 217 geen stem had, hoorde Sien haar toch telkens pogingen doen om te zingen, onwelluidende maar blijde geruchten, als 't tjilpen van een gevangen musch in een nauw kooitje, die een zonnestraal aanziet voor een bode van de naderende vrijheid. En Clémence ging er ook wat beter uitzien den laatsten tijd, het hoekige in haar gezicht werd iets minder scherp en in haar fletse oogen was vaak een vreemde blije glans. „Waarom lach je toch telkens . . ." vroeg Toet eens verwonderd, toen de beide zusters samen in de voorkamer zaten en op straat keken. Clémence sloot haar oogen, maar de lach bleef om den mond. „Omdat... omdat ik het leven zoo heerlijk vind ..." fluisterde ze. OP dien Woensdagavond was het krans bij Gort. Dora, de meisjes Resius, de Haaimannetjes, ze waren allen present. De groote petroleumlamp gaf een warm, geel licht in den meisjeskring. Ze zaten om de groote ronde tafel te handwerken, een verouderde gewoonte op kransjes en avondjes, die nochtans in Peewijk steeds in zwang was en om beurten XIII. 218 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. las er een voor. Ze dronken een melkje; ook hierin toonden ze haar conservatisme door niet aan sina'sappelkwast of soortgelijke zuurzoete lekkernijen de voorkeur te geven. Het was de eentonige stem van Dora, die op dit oogenblik de leesbeurt vervulde. Gestoken in een nieuwe roodfluweelen blouse, omhangen en beringd met den ganschen inventaris harer byouteriedoos, zat ze daar als een flonkerende robijn te midden van een parelsnoer en zoo de parelen al ongelijk waren in grootte en niet alle waardevol, zoo was de glans van dien eenzamen steen toch ook niet die van een zeldzaam kleinood en herinnerde aan geslepen glas. Het was 't laatste hoofdstuk van het boek; de spanning over de intrige was haar hoogtepunt gepasseerd, de belangstelling in 't lot der helden en heldinnen was verstorven. Dora raffelde het af, plichtmatig maar onbetoond en zelf bovendien telkens afgetrokken door fluistergesprekjes tusschen haar toehoorsters onderling. Ze sloeg een alinea over; niemand scheen het te merken, toen, driester, nog eens 'n grootere van een halve bladzijde. Tot het woord „Einde" ten slotte als een bevrijdend machtwoord zichtbaar werd onder aan de pagina, 't Was uit! De blijde ontspanning uitte zich in een losbrekend gebabbel van alle zijden tegelijk. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 219 „Ik zal nog es schenken . . ." zei Nelia, opstaande. „Wel 'n mooi boek, maar *t slot is vervelend . . ." „En dat gezaag over dat verbroken engagement is ook veel te lang . . .*' vond Geert, met harde stem, stijf op haar borduurwerk kijkend. Die opmerking maakte sensatie; iedereen wist zoowat dat er iets gebeurd was tusschen haar en Beelaart. Was het een uitlokking om een verklaring te geven? Nelia dacht het, wilde het althans wel gaarne zoo begrijpen. „Nou Geert, daar kan jij met kennis van zaken over oordeelen ... als je de booze geruchten mag gelooven." De andere meisjes schrokken, vonden 't cru van Nelia om daar zoo regelrecht op te zinspelen. Geert zag uitdagend den kring rond. „Daar heeft tusschen mij en Beelaart nooit iets bestaan, dan een heele gewone vriendschap," sprak ze, „en nu we es woorden hebben gehad, gut, zooals onder vriendinnen ook wel es voorkomt, gaat dadelijk het praatje, dat ons engagement af is; dat is gewoonweg belachelijk! Ik vind Kees een goeie jongen, maar meer als een vriend kan h$ nooit voor me zijn en is hij ook nooit geweest ..." „Zoo . . ," sprak Nelia, „nou, ik dacht, eerlijk gezegd, dat er in stilte wel iets tusschen jullie bestond ... jij ook niet, Toet?" Toet haalde haar schouders op. „Ik heb er nooit zoo'n speciale studie van gemaakt." antwoordde ze. 220 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. ,.Geen kwestie van . . ." herhaalde Geert, die 't heel wenschelijk vond met het oog op mogelijke aanstaande gebeurtenissen, in dezen kring vooral de overtuiging te vestigen, dat haar hart al sinds geruimen tijd geheel vrij geweest was. Nelia liep rond met den ketel en schonk de kopjes nog eens vol. „Wat vliegt zoo'n avond toch," sprak Clémence, die, op de klok wijzend, zag, dat 't al bij tienen was. „'t Us was gezellig hé . . ?" merkte Geert op, wier gedachten blijkbaar terug waren gegaan. „'t Duurde veel te kort!" riep Dora. „Och, ijs . . ." vond Nelia. „Als je zoo'n knikkebeen bent als ik ... is 't toch maar 'n matig genot... 'k Wou veel liever, dat we eens bal hadden van den winter." „D'r zijn geen cavaliers . . ." sprak Toet. „Dat moet je niet zeggen . . ." riep Geert, „met den kantonrechter valt nog wel te dansen enne . . ." Ze zweeg; wilde Stein's naam niet 't eerste noemen en 't scheen wel dat iedereen dat min of meer angstvallig vermeed. „Dan vragen we maar wat jongelui te logeeren . .." zei Nelia, „we hebben nog al wat neven en dan vrienden van die neven . . ." „Meneer Stein is er toch ook," zei Truus ineens, als enfant terrible. Die opmerking gaf verwarring en een pijnlijke, diepe stilte van ettelijke seconden volgde op de aanmerking. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 221 ,0 ja . . . die ook . . ." zei Toet eindelijk flauwtjes. „Ja, die zal wel kunnen dansen ..." meende Nelia, die weer aan 't handwerken was getogen. „Ongetwijfeld," sprak Geert op een toon van iemand die 't heel zeker weet. Dora bloosde tot in haar hals en zweeg. „Hoe vinden jullie m'n nieuwen hoed?" vroeg Geert, wie allerlei combinaties door 't hoofd schoten, eensklaps, want ze had het wel aardig gevonden, als iemand haar toch eens „plaagde" met Stein. Doch die vraag werkte verkillend op de warm-vriendschappelijke stemming. „Die je Zondag op had?" vroeg Dora, alsof ze niet recht begreep, welke hoed 't hier gold. Geert knikte, half lachend. „Ik heb hem maar vluchtig gezien," loog ze, „wat is 't ook weer voor 'n kleur . . .?" „Rood," zei Nelia, die hem wel uit haar hoofd zou kunnen schilderen. „Waar heb je hem gekocht?" vroeg Toet. Geert was teleurgesteld, ze had gehoopt, dat er andere belangstellende vragen over zouden gesteld worden. „Bij Mack . . ." antwoordde ze kort. „Prettige winkel . . ." zei Dora, „maar in de Vlinder kan je soms toch ook goed slagen ... ik heb de mijne vanmiddag thuis gekregen . . ." „Hoe is die?" vroeg Toet geïnteresseerd. Geert keek ontevreden. 222 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 't Gesprek verliep in een verkeerde richting, maar zoo was 't den ganschen avond al gegaan. Iedereen vermeed onderwerpen, waarin Stein rechtstreeks of zijdelings betrokken was, en behalve door de naïve Truus was zijn naam door niemand genoemd. Dora gaf er een beschrijving van, werkte onderdehand door aan een manchettendoos. „Voor wie maak je die toch, voor je pa?" vroeg Adèle. „Dat weet ik nog niet ... zoo maar . . ." antwoordde Dora 'n beetje verward. „Pas op, Dora heeft plannen!" riep Nelia, wier oogen fonkelden bij de gedachte, dat die doos wellicht voor Stein zou zijn. Dora lachte flauwtjes. „Er zijn zóóveel menschen, die plannen maken, maar daarom komt er niet altijd van . . p sprak ze. „Nee, dat valt soms erg tegen," meende Nelia. De wereld is vol verrassingen I" riep Truus. „Hoor, daar is de post," sprak Adèle. „Die zal de verrassingen brengen," zei Toet. Adèle stond op en liep de gang in naar de bus. „He Neel, speel es wat voor onsl" zei Clémence, „en dan gaan we naar huis . . ." „O, dat wil ik wel.. ." antwoordde de aangesprokene altijd bereid, terwijl ze opstond en naar de piano trad. Adèle kwam weer binnen. Ze hield een papier boven haar hoofd, zwaaide er lachend mee. DE GRIFFIER VAN PEBWUK. 223 „Hier is al een verrassing ... een engagementskaart . .1" „Van wie?" vroeg Truus. „Raden . . ." zei Adèle plagend. „Zeg het es . .", sprak Nelia, die al op het krukje zat. „Verloofdr riep Adèle, met grappig bedoeld pathos de kaart oplezend. Jhr. Mr. Alexander Stein en Dolly De Baere den Haag 15 Januari 1910 Receptie 20Januari 1910, Koninginnegracht 83, n.m. 3—6. Zoo'n zichtbare schok ging door al de aanwezigen, behalve Truus, dat Adèle, verwonderd en met open mond, dan de een, dan de ander aanstaarde. Dora was opgevlogen van haar stoel, zoo hevig ontstelde ze, ze werd doodsbleek, zag even verward om zich heen, ging dan weer zitten, zocht met bevende handen haar borduurgerei bijeen, wilde iets zeggen, maar haar tanden klapperden op elkaar. Doch niemand nam er aanstoot aan, 't werd nauwelijks opgemerkt. „Is t heusch . .?" vroeg Nelia toonloos, terwijl ze als in elkaar gezakt op het krukje, haar zuster aanstaarde. ,,'t Is zeker . . . 'n . . . grap ...?•' bracht Geert uit met 'n pijnlijk lachje om de zenuwachtig trekkenden mond. Adèle werd er verlegen onder, zag naar Toet die 224 DE GRIFFIER VAN PEEWUIt haar met wilde, vreemde oogen aanstaarde, doch geen woord zei. „Wat hebben jullie?" vroeg ze verslagen. „La 's kijken . . ." zei Truus, die de stemming niet voelde. Ineens keerde Nelia zich bruusk om op haar kruk, sloeg hard een paar valsche accoorden aan, begon dan in razend tempo een stuk van een wals af te rammelen. Achter haar stonden de meisjes op, wilden afscheid nemen, maar ze speelde door, hoorde niets, wilde niets hooren of zien en zoo vertrokken ze allemaal, zwijgend, de gezichten telkens pijnlijk vertrokken bij de harde, schrille klanken van de piano, die als valsche schreeuwen de stilte verscheurden. Adèle liet hen uit. Even daarna trad mevrouw Gort de kamer, waar de meisjes zooeven tesamen waren geweest binnen, keek verwonderd, dat ze Nelia alleen vond, die hard en zenuwachtig onvast piano speelde. „De krans al afgeloopen?" vroeg ze. Nelia hoorde niets, speelde door. „Nelia ... I" riep mevrouw met stemverheffing. „Nelia! . . . schei toch es uitl . . ." Ineens wees haar dochter zonder om te zien met de rechter hand achter zich, terwijl ze met de linker door speelde. „Daar . . .1" Mevrouw keek op de tafel, nam het couvert op, las DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 225 de communicatie, ontstelde. „Stein . . .1 Verloofd? ..." 1 En dan op Nelia toetredend. „Kind . . . ben je daarom . . .?" Toen hield Nelia eensklaps op met spelen, bukte zich over de toetsen heen, legde haar hoofd op haar armen en barstte in snikken uit. „Hoe is 't mogelijk!" sprak haar moeder, nog beteuterd op de aankondiging kijkend „en wat een onhebbelijkheid om daar nooit eens iets van te laten merken, zich net voor te doen of hij . . ." „Och ... *t kan me niets schelen . . . niets . . .!" snikte Nelia „maar ze waren zoo hatelijk op de krans telkens toespelingen ... van Geert ... en Dora êtres . . .!" „Bedaar nu toch kindlief . . . bedaar nu toch . . .r suste mevrouw. „*t Gaat wel over ...» schreide Nelia en dan plotseling opspringend, schreeuwde ze stampvoetend: „Ik vind hem 'n mispunt! En dat vers van hem, dat idiote vers. . waarop ik componeeren zou . . . hier die prullen, hier ... \" en met zenuwachtige rukken uit een portefeuille wat vellen beschreven muziekpapier trekkend, scheurde ze die woest aan stukken, smeet ze op den grond en trapte er op. Toen Dora gebeld had, kwam mevrouw Luykmeijer haar zelf opendoen; 't lampje in de gang was uitgegaan 't was er aartsdonker. 15 226 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. Dora zei niets, haar moeder begroette haar met een kort nauw hoorbaar: „Kind ..." In de duisternis konden moeder en dochter elkaar niet aanzien. Steeds zwijgend deed Dora hoed en mantel af, hing die op den kapstok, ging dan haar moeder voor in de woonkamer. Aan de tafel zat haar vader; voor hem op het verschoten chenille tafelkleed lagen drie enveloppen. Dora herkende de eene, had geweten dat hij zou aangekomen zijn, evenals bij Gort. De heer Luykmeijer zag schuw op, mevrouw bleef met op elkaar geklemde lippen bij Dora staan, die met afgewend gezicht op een stoel was neergevallen. „Dus ... je weet het al . . .?" vroeg mevrouw eindelijk heesch. Dora knikte. Weer was er een korte tijd van zwijgen. „Begrijp je daar iets van? . . ." Dora haalde haar schouders op, zweeg, durfde geen woord uitbrengen, voelde, dat ze zou gaan huilen als ze trachte te spreken. De handen van den heer Luykmeijer trilden. „En hier.." sprak hij eensklaps op schorren vreemden toen, met *n bevenden vinger op de twee andere couverten wijzend. „Nee ... I" kreet mevrouw haar hand leggend op die brieven, als wilde zij ze voor Dora verbergen. Dora zag verschrikt op, begreep niet . . . DB GRIFFIER VAN PEEWIJK. 227 Haar vader keek somber voor zich. „Wat is dat dan?" vroeg Dora zacht. „Niets," sprak mevrouw met bevende stem. „Niets!..." schreeuwde de heer Luykmeijer eensklaps met zijn vuist op de tafel slaande, „niets .. dan twee' rekeningen . . van jullie kleeren ... die ik niet betalen kan ... waarvoor ik als een schooier heb loopen bedelen ... waarvoor ik laagheden heb begaan . . j" Hij zag vuurrood, z'n heele gezicht trilde, de adem floot tusschen zijn saamgeklemde tanden. Mevrouw Luykmeijer streelde Dora, die haar gezicht als een bang, klein kindje tegen haar moeder had aangevleid, over 't haar. „Ik heb nooit . . . geweten ..." begon Dora met een gesmoorde stem. „Ssst . . ." zei mevrouw, die tranen hoorde aankomen „zeg maar niets . . maar niets . . " En ze zag haar man aan met een blik zoo vol verwijt, dat zijn boosheid eensklaps keerde in schaamte Hij stond op van zijn stoel, stak de brieven in zijn zak en verliet zonder een woord te spreken de kamer Ze hoorden hem de gang doorgaan, de kantoordeur openen . . . weer sluiten. Dan bleef 't stil. Dr. Resius wandelde met groote stappen de huiskamer op en neer; mevrouw zat aan de tafel kousen te mazenbij haar lag de verlovingskaart van Stein. 228 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Onze goeie Geert heeft zich dan toch wel allererbarmelijkst vergist . . ." zei de dokter. „Of hij heeft een allergemeenste rol gespeeld," antwoordde mevrouw, met 'n zenuwachtigen ruk *n draad doortrekkend. Hij haalde zijn schouders op. „'t Spijt me nou toch erg voor die goeie Beelaart . ." „Ja, maar wie kon zooiets voorzien? riep mevrouw. Er werd gebeld. „Daar zijn de meisjes," sprak de dokter, „ik zal ze wel open doen ..." en hij verliet de kamer. Even daarna traden de beide zusters binnen, Geert bedremmeld, er tegen opziend, wat er thuis gezegd zou worden; Truus gewoon, 'n beetje gedrukt door de verslagen stemming van baar zuster. „Meisjes ..." zei mevrouw, die haastig de annoncein haar zak had gestoken. Straks zou ze 't Geert wel eens mededeelen, dat was de afspraak met Resius en Truus hoefde er heelemaal niet van te weten. „Prettige krans geweest?" „Ja," zei Truus, ,,'t ging nog al, maar die Dora leest zoo saai; ik kreeg er slaap van." „Ben je opgeschoten met je theebladkleed, Geert?" vroeg mevrouw. „Nogal . . ," antwoordde de aangesprokene afgetrokken, terwijl haar oogen over de tafel gingen, want ze verwachtte de kennisgeving toch ook wel aan hun adres. „Niks met de post?" vroeg ze flauwtjes. DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 229 „Nee . . * sprak haar vader, die weer liep te ijsbeeren. „Is er geen annonce van meneer Stein z'n verloving?" vroeg Truus argeloos. De dokter staakte ineens z'n wandeling, bleef pal staan, mevrouw trok een draad stuk. Kennisgeving . . ? e . . nee . . of . . ja toch . . . " stotterde ze, „maar ik weet niet . . . waar ik hem . . " en dan met een schuwen zijdelingschen blik op Geert: „Zoo, wisten jullie 't ook al . . ?" „We hoorden 't juist voor we weggingen," sprak Geert, met haar vingers op tafel trommelend. „Zoo . . " sprak mevrouw. „Zoo . . " zei ook de dokter. Toen viel er een stilte. De langzame voorbereiding was dus niet noodig, Geert wist het al. Een half uur later was de familie naar boven gegaan. Over Stein was niet meer gesproken. Toen Geert alleen was, stond ze lang voor haar waschtafel; ze bekeek zichzelf in den spiegel en peinsde. Dan ineens ging ze naar haar kleerkast, nam den grooten rooden hoed voorzichtig uit de doos en zette hem op. Ze verlichtte zichzelf met den blaker, hield dien beurtelings van onder, van boven, opzij . . . borg hem dan weer op, ontkleedde zich en ging naar bed. Even daarna werd haar kamerdeur voorzichtig geopend en mevrouw Resius trad in haar nachtjapon binnen, hield de hand voor de brandende kaars, die ze droeg. 230 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. Geert wendde haar hoofd om op de kussens, zag haar moeder aan. „Riep je, kind?" . . . vroeg deze. „Nee ma . . ." „O . . . ik dacht het . . sliep je al? . . „Bijna . . wat is er . . ?" „Niets . . ik kwam maar es kijken . . " „O . . " „Heb je niks noodig . . .?" 't Antwoord bleef nu wat langer uit; 't kwam eindelijk, 'n beetje hortend. „Nee ma . . dank u . . " Mevrouw aarzelde nog even, liet het licht nu op het bed vallen, Geert had zich omgedraaid. „Wel te rusten, kind . . " 't Antwoord kwam nu fluisterend: „Wel — te — rusten . . " Mevrouw ging heen, sloot de deur zachtjes achter zich dicht. Dominé Haaiman zat een gouwenaar te rooken bij de kachel en las de courant. Toen de meisjes binnenkwamen, schoof hij zijn bril op zijn voorhoofd, streek even met de hand over z'n oogen. „Zoo kinderen, was 't prettig op de krans?" De meisjes antwoordden niet veel. Clémence belde Sien om klaar te zetten. DB GRIFFIER VAN PEEWIJK. 231 De dominé at 's avonds nog altijd een boterham en meestal deden de zusters voor de gezelligheid maar mee. „D'r is een verlovingskaart van meneer Stein gekomen," sprak de dominé, terwijl Sien dekte, en hij vouwde een volgend blad van zijn courant open. „O . . ." antwoordde Toet, werktuigelijk de kaart uit de enveloppe schuivend. Clémence was de kamer uitgegaan. „Heb u daar genoeg boter an?" vroeg Sien 't geopende vlootje toonend. Toet knikte vaag, stond niet op, bleef stil voor zich uitkijken; ze zag bleek. Clémence kwam weer binnen, sneed zwijgend brood; Sien was teruggegaan naar de keuken. De dominé vouwde zijn courant op, zette z'n bril af, stak die zorgvuldig in 't brillenhuisje, schoof zijn leuningstoel dichter aan de tafel en ging zijn boterham eten. De beide meisjes aten traag, Clémence slikte de stukken door met groote slokken melk uit haar kroes. „Wat zijn jelui stil ..." sprak de dominé, „geen nieuws gehoord op de krans?" „Niets . ." antwoordde Clémence. „Die verloving van meneer Stein ..." vervolgde hij, „is anders wel een dankbaar onderwerp van discours op een dameskransje, zou ik denken .." en zachtjes lachend keek hij zijn dochters vriendelijk plagend aan. „O, maar dat wisten jullie nog niet . . ." ging hij verder, „dat wisten jullie nog niet, dat's waar . . enfin, dat is dan 232 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. voor den volgenden keer . . den volgenden keer . ." 't Souper was gauw afgeloopen. De dominé ging altijd 't laatste naar bed en Sien zorgde voor de sluiting. De slaapkamers van Toet en Clémence liepen ineen. Toet was blij, dat ze eindelijk op haar kamer was. Haar hoofd bonsde zoo en ze had zoo'n behoefte om eens stil en rustig haar gedachten te verzamelen; alles woelde door elkaar. Stein geëngageerd . . . Dolly de Baere . . De naam van dat onbekende meisje klonk haar in de ooren als 'n sarrende, spottende uitroep en aldoor danste die naam voor haar oogen, zooals ze hem gedrukt had gezien op de verlovingskaart. Ze maakte heur haar los, bette haar voorhoofd en wangen met koud water, dan haar polsen; ze rilde er van. Toen ging ze even zitten op den rand van haar bed. In ,de kamer naastaan rinkelde Clémence met iets op de waschtafel. Of die wat aan haar gemerkt zou hebben vanavond ? Of ze eigenlijk wel ooit de mogelijkheid had verondersteld . .? Clémence was zoo sufferig dikwijls . . en zoo vreemd den laatsten tijd . . maar zoo hofmakerijtjes en flirt . . dat ging haar toch altijd voorbij als onbegrijpelijke dingen . . Clémence was zoo .. zoo weinig levenslustig . . . Hoe was 't mogelijk, dat Stein nu eensklaps dit kon doen . . ? Hij had toch van haar zooveel werk gemaakt daar vergiste ze zich toch niet in ... 't is waar, hij DE GRIFFIER VAN PEEWUK. 233 was nu eenmaal complimenteus en zooals die bloemen, toen hij beter was . . . die porte-fleur met een orchidee, die had hij aan allemaal gezonden ... aan Clémence ook ... en aan de meisjes Gort en Resius en Dora, dat had ze toevallig gezien . . . maar buiten dat had hij voor haar toch zooveel andere attenties gehad en wat hij soms tegen haar zei ... en zooals hij haar altijd aankeek . . . Aan dat aankijken vooral had ze dikwijls gedacht en een zacht teer gevoel zwol dan in haar op, om te gaan schreien; vreemd was dat en dan moest ze altijd denken aan Gretchen's „Mich überlauft's . . . i" Dat had ze vroeger nooit zoo goed begrepen. En nu ineens, maakte de gedachte aan zijn blikken haar wrevelig van schaamte. „Maar ik geef... ik geef er niets om ... p fluisterde ze bij zich zelf en haar kleine handen balden zich tot vuisten. Eensklaps zag ze op, meende iets gehoord te hebben in Clemence's kamer; door de reet van de deur viel geen licht meer. Zou ze al slapen? De deur stond op een kier. Ze sprong van den bedrand af, trad er op toe, duwde hem open en keek naar binnen, 't Was donker; Clémence sliep anders altijd met licht. „Slaap je Clem?" Geen antwoord, en die stilte met die duisternis maakte Toet eenklaps ongerust. 234 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. Ze ging terug in haar eigen kamer, nam den blaker en trad bij Clémence binnen. Toen ze 't ledikant naderde, zag ze, dat haar zuster daar al in lag, maar plotseling de dekens over haar hoofd trok. „Wat doe je . . . slaap je?" vroeg Toet verwonderd. Er kwam nog geen antwoord. Toet zette den blaker even neer, sloeg de dekens wat terug; Clémence maakte een korte sidderende beweging, verborg haar gezicht in haar handen. „Clem . . . wat . .. wat is er?" vroeg Toet verschrikt. Clémence bleef doodstil liggen in dezelfde houding; haar handen leken zoo mager en groot. Ineens bukte Toet zich over haar heen, van onder haar hoofdkussen stak iets uit . . . een blad . . . een bloem . . . Toet nam het in haar hand. 't Was een verdroogde orchidee. Ze huiverde even, deed een stap achteruit. Ineens kwam Clémence overeind, vestigde een paar woeste, smartelijke oogen op haar zuster, strekte haar arm uit om de bloem terug te grijpen. „Geef hier ... I" De beide zusters zagen elkaar aan. „God . . . Clémence ..." beefde Toet, „dat... dat... „heb ik nooit vermoed . . ." Ineens huilde Clémence het woest uit, trok Toet naar zich toe, sloeg de armen om haar zusters hals. DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 235 „Hield je dan van hem . . . Clem . . . jij . . jij?" vroeg Toet fluisterend, met ontzetting. Clemence's lichaam schokte in haar armen. „Zoo veel ... zoo veel . . ." snikte ze. Stein en Dolly hadden engagementsvisites gereden in de auto van generaal De Baere en de landaulette stopte juist voor 't huis van Dolly's vader. Dolly, lang schraal dametje, met groote verwonderde kinderoogen in 't kleine gezichtje, zag wat bleek, moe als ze was van een heelen middag visities maken in haar nieuwe positie van geëngageerd meisje. Stein was innig geweest, correct zooals altijd maar innig nochtans met zachte kneepjes in haar teere handen en 'n vurig diep inkijken telkens van zijn oogen in de hare. „Ga je nog mee naar binnen?" vroeg ze, toen de groom 't portier opende. „Even . . ." en hij stapte vlug uit, om haar behulpzaam te zijn. In 't huis van den generaal was de plechtige deftigheid nu wat minder drukkend door Dolly's jonge hooge stem, die er door schalde en zij hield ook geen tred met de afgemeten passen Van den knecht, die open deed. Druk, 'n beetje nerveuzig, liep ze vooruit, de zijkamer in, 'n huiselijk vertrekje, waar mevrouw alleen zat; de generaal was naar de Witte. „Alexander komt u nog even goeien dag zeggen, Ma." 236 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Zoo kinderen . . ." Mevrouw zei het hartelijk, met iets warms in haar toon, ingenomen als ze was met den correcten galant van haar dochter, maar de begroeting was toch nog wat statig: Stein boog, kuste haar de hand. „Blijf je niet eten? . . " 't Speet hem, maar hij kon niet, had Tommy moeten beloven, maar morgen om half vier kwam hij Dolly halen. „He ja . . . dan gaan we naar Scheveningen loopen." Stein vertrok. Dolly liet hem uit; in de gang bij de deur gaf hij haar een kus. „M'n lieve kleine Dolly . . .1" Ze bloosde, lachte verlegen, zag hem dan blij aan, met een glans van geluk in haar oogen. Ze bleef in de deur staan, wuifde hem toe, toen hij wegreed in de auto. Stein zuchtte, vond zijn dag vermoeiend, was blij dat hij bij Tommy op de canapé zou kunnen liggen. Tommy was in zijn atelier, zat voor zijn ezel, had zijn bruin fluweelen jasje aan en schilderde 'n naakt figuur. „In actie? ..." vroeg Stein. „Zooals je ziet . . . lijkt het? . . ." Stein tuurde, herkende wel vaag iets in de trekken, wat aan Theo de Grève deed denken, maar hij wilde 't niet zeggen. ,,0' Connor ..." sprak hij als aarzelend. DE GRIFFIER VAN PEEWljk. 237 „Je bent gek . . ." zei Tom kwaad, Stein lachte, vond 't wel aardig Tom es te -prikkelen, maar diens boosheid duurde niet lang. „Ga maar mee Steintje, dergelijke voorstellingen zijn niet voor geëngageerde jongetjes," en hij ging hem voor naar z'n zitkamer. „Sit down . . ." Hij kreeg sigaren en glazen uit 't buffet. „Plezierig visites gemaakt?" „Matig . . ." antwoordde Stein. „Erg verliefd? . . " „Juist voldoende om m*n verstand er niet bij te verliezen . . ." „Bravo! . . . Heb je dat in Peewijk geleerd?" „Nee . . ." sprak Stein. „In Peewijk was niets, merkwaardig onnoozele schepseltjes en leelijk . . . vreeselijk ongracieus . . . geen temperament . . . echte provinciaaltjes. Maar 'k heb er toch nog een typische mop gehad, *n uitdaging . . ." ,,'n Duêl?" Tom lachte verwonderd. „Ja... ik ben die man z'n naam vergeten en ik heb er ook nooit iets meer van gehoord. Hij scheen zich beleedigd te achten en toen hebben we kaartjes gewisseld. Maar 'k geloof niet dat hij de portée van de zaak snapte," en Stein strekte zijn beenen behagelijk uit op de divan, stak een sigaret op. „Ga je nog terug naar dat nest? . . ." Stein schudde hevig met zijn hoofd. 238 DE GRIFFIER VAN PEEWUK. „Ik heb mijn ontslag; ik ga naar buitenlandsche zaken en dan zal ik trachten in de diplomatie te komen . . ." „Tiens . . ." „Ja ..." zei Stein gewichtig, „dat wou Dolly graag .. . Maar hoe heb jij 't gehad: nog altijd doodelijk van Theo?" „Doodelijk? Nooit geweest..." antwoordde de andere, ,,'t Is 'n interessante vrouw, vooral uit kunstenaarsoogpunt, 'n verrukkelijke torse . . ." ,J±n . . ." zei Stein. „Je blijft toch eten?" „Dat was m'n bedoeling . . ." „Nou, dan zul je haar ontmoeten, haar en nog iemand, die je kent en die ijselijk veel belang in je stelt . . ." „Connor?" „Juist, vindt je het goed!" „Uitmuntend kerel . . . weet ze dat ik er ben?" „Natuurlijk . . . Wacht, ik zal de whisky eens opentrekken, want daar is ze tegenwoordig zoo^i beetje aan verslaafd . . ." Tom ging naar 't buffet, liep bedrijvig heen en weer om de toebereidselen voor zijn gasten klaar te maken. Ineens traden de beide verwachtte dames de kamer binnen. „Dag Stein!" riep Theo, „je hebt vanmiddag belet bij me gekregen, hé? Jammer, maar ik had zoo'n migraine en hier is Gladys O' Connor, die eerst niet mee wou komen, maar bezweken is voor de verleiding, toen ze hoorde, dat jij er zou zijn . . ." DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. 239 Het Engelsche meisje luisterde, begreep blijkbaar niet de beteekenis van Theo's woorden, drukte Stein's hand, zag hem aan met dat kinderlijk nieuwsgierige in haar oogen, wat Stein zoo aantrok. „How are you?" vroeg Stein en hij hield lang haar hand vast. Ze bleef hem maar aankijken, lachend, zooals 'n kind verlangend kijken kan naar iets, wat het hebben wil en half en half te krijgen verwacht. Tom trad binnen, had zijn schildersjasje uitgedaan en zijn smoking aangeschoten, drukte de dames de hand. Wat vluchtige woorden gingen snel over en weer. Theo stond er op, dat zij als vrouw des huizes de honneurs zou waarnemen, ze wist alles te staan, glazen en flesschen en sigaretten en Tom moest beloven, dat ze ook de tafel mocht dirigeeren, anders at ze niet mee. Tom vond 't goed, maakte 't zich makkelijk. Stein ging op den grond zitten voor miss O'Connor, leunde met z'n hoofd tegen haar knieën. „Hamlet en Ophelial" zei Theo. „Lady, shall I lie in your lap?" vroeg Stein. „Steintje, wacht nou met die Shakespeariaansche moppen tot 't dessert, hé?" 't Engelsche meisje lachte naar Theo, liet haar witte tanden zien en Theo hief met een vermanend gebaar haar vinger op. „You naughty girll . . ." Toen kwam ze er ook bij zitten en Stein moest ver- 240 DE GRIFFIER VAN PEEWIJK. tellen van Peewijk, en zij en Tom van Den Haag en van alle vrienden en vriendinnen, die Stein in die vijf maanden niet had gezien. Een zilveren schemer viel uit de late grijze avondlucht naar binnen, maakte hun aller gezichten bleek; vooral miss O'Connor zag marmerwit onder de zware toef bruinrood haar, maar in dat witte glansden telkens de oogen met katachtig groenen weerschijn en toen Theo druk aan 't vertellen was met haar heldere klare stem, aaide ze Stein even zacht over z'n haar. Hij greep haar hand en bleef die vasthouden tot er werd aangekondigd, dat er was opgedaan. Tom bood Theo zijn arm en statieus gingen die twee vooruit. Stein was opgesprongen, boog voor miss O'Connor, maar eer ze haar arm door den zijnen stak, bukte hij zich snel over haar heen en zoende haar in den blooten hals. „O . . !" zei ze met een langen keeltoon, terwijl ze verlegen 'n vinger in haar mond stak. „Come alongl . . ." riep Theo, die omzag. Toen gingen ze samen dineeren. EINDE.