1106 DE ARBEIDERSBEWEGING EEN STUDIE-HANDLEIDING DOOR Dr J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE B 20 UTRECHT — G. J. A. RUYS — 1920 É Het is een hachelijk bestaan om over „de arbeidersbeweging" te schrijven duidelijk en toch kort. Onophoudelijk groeit hier het leven en roept het nieuwe problemen op. De literatuur is overrijk aan belangwekkende momenten. Twee redenen voor één, waarom men hier met het schrijven, van vijfhonderd eer dan van honderd bladzijden een soort zelf-bevrediging vindt. Toch is kortheid eisch, ook voor een „studie-handleiding". Velen zijn er, die zich met ernst willen oriënteeren terwijl hun de tijd voor breede studie ontbreekt. Aan hen heb ik gedacht bij het gereedmaken der volgende bladzijden; ik hoop, dat het mij eenigermate gelukt is, noch ondiep noch onduidelijk te worden. Ook een tweede bezwaar viel te overwinnen: hoe moet de literatuur-opgave ingericht zijn? Voor een „studie"-werk staat het opgeven van zeer veel titels niét kwaad; gezien het aantal boeken, tijdschrift-artikelen en courant-essays is het samenstellen daarvan ook weinig bezwaarlijk. Alleen: hét baat niets voor de studie, wijl niemand dat alles naslaat of naslaan kan. Het werkt alleen uittermate verwarrend en suggereert den studeerder, dat hij verdwalen moet of reeds verdwaald is, Hier zal men weinig literatuur vinden aangewezen. Het beste wel, naar ik hoop. En vooral dikwijls dezelfde werken, opdat men zich niet van vijftig boeken en brochures behoeve te omgeven. Nog 'n enkel woord over een derde onderwerp: ik heb de arbeidersbeweging behandeld zonder het socialisme! Dat er verband is gelegd tusschen die twee, is mij niet geheel onbekend. Als een soort vervolg op deze bladzijden hoop ik weldra over „Arbeidersbeweging en Socialisme" te schrijven; in de volgende bladzijden komt nu en dan een aanknoopingspunt naar voren en wordt met de aanteekening „zie later" op de toekomst vooruitgegrepen. Maar met dat al is afzonderlijke behandeling van de arbeidersbeweging m. i. zeer geraden. In haar oorsprong, wezen, doel, middelen, toekomst kan zij slechts zuiver worden gezien, wanneer zij gezien wordt los van het socialisme, dat een eigen grootheid vormt, principieel en historisch andersoortig dan de arbeidersbeweging. Omtrent de toekomst van het socialisme laat zich weinig voorspellen; van de arbeidersbeweging is het zeker, dat zij bij elke maatschappij-stuctuur van de grootste beteekenis zijn zal. Ik hoop aan sommigen, die reeds in het volle leven staan, aan anderen, die zich voor hun levenswerk voorbereiden een dienst te hebben gedaan door over een verschijnsel te handelen, dat ik niet aarzel een cultuur-verschijnsel van beslissende beteekenis te noemen. Mei 1920. S. D. B. INHOUD. HOOFDSTUK L Blz. Het ontstaan van den vierden stand. § 1. Het stellen van de vraag. Het eigenlijk doel der arbeidersbeweging. Arbeidersbeweging en sosialisme § 2. De vierde stand. Wat is een „arbeider"? Zijn er thans nog „standen"? « § 3. De opkomst van den derden stand als paralel. Geen scherpe grenzen. Toch twee standen. De steden en de derde stand 16 § 4. Het proces der arbeidsverdeeling. Individueele en sociale voortbrenging. De hierdoor groeiende nieuwe vraagstukken 20 § 5. Toepassing van de stoom in de industrie. Het opkomend kapitalisme; nieuwe functie van het geld 23 § 6. De vierde stand komt op. Een vijfde stand? Veel meer vragen dan die van den vierden stand. Het groeiende en wordende; toch één hoofdlijn te ontdekken 25 HOOFDSTUK H. De problemen van den vierden stand. § 7. De vragen niet absoluut nieuw. Het recht van overleg en beslissen. De arbeidsvoorwaarden: hygiënische toestanden; arbeidsduur; het loon. 30 14 den gezegd, terwijl de sociaal-democratie hier volkomen wordt vergeten. De schrijver ziet de zaken Fransch en dus eenzijdig, omdat de wereldbeweging der arbeiders veel meer omvat en nog gansch andere trekken vertoont dan daar gevoeld is. Met deze samenvattende critiek is tegelijk in kort bestek het meeste aangeroerd van wat bij de arbeidersbeweging ter spraak komt. Maar al te gedrongen en zoo, dat breed en voorzichtig overwegen van deel na deel onmisbaar is. Toch moge dit weinige ons reeds in het hart der kwesties gevoerd hebben. § 2. In de arbeidersbeweging gaat het om d e n vierden stand. Zijn ontstaan zal dus eerst moeten worden geteekend. Echter kunnen wij daartoe niet overgaan zonder het oor te leenen aan twee bezwaren, die reeds tegen onze definitie zelf ingebracht worden. Het eene is aan het woord arbeider ontleend. Men meent, dat het niet aangaat één enkele groep van leden onzer samenleving met dien naam te sieren, omdat ook de anderen arbeid verrichten, even zwaar en dat even ingespannen. Men wijst op bedrijfsleiders en kleine patroons, op doktoren en predikanten en onderwijzers ; op een ongeteld aantal personen, die men beleedigt door te zeggen, dat zij niet arbei- 15 den; men wijst er op, dat de aanduiding toegepast op slechts één groep de maatschappelijke waardij dezer groep mateloos overschat. Daartegen moet nu een opmerking worden gemaakt, die over hèel de linie in de sociale studie onophoudelijk herhaald worden moet: „verba valent usu"; het gebruik bepaalt de waarde van een term, niet de woord-afleiding. Het gebruik stempelt den term tot een bepaalde grootheid zonder dat misverstand behoeft gewekt te worden of voor den kenner mag worden gewekt. Wie hier om den woord-zin twist over de aanduiding „arbeider" of „vak" of „confessioneel" of „modern" en veel hier gebruikelijke termen meer, die twist om letters. Arbeider is hier: de aanduiding van den vrijen, geschoolden, bezitloozen werker in de industrie. Deze aanduidingen zullen in de volgende bladzijden nog telkens worden verhelderd. Thans worde met een korte omschrijving volstaan. Deze werker is vrij en niet hoorig of lijfeigene als in de Middeleeuwen. Hij is een geschoolde en niet de eerste de beste, die „van alles kan" d.i. die voor ifiets opgeleid is. Hij is bezitloos, nameUjk inzake de productie-middelen, waarmeê hij zijn arbeid verricht; ook al mag hij overigens een en ander bezitten. Deze groep van arbeiders, die geboren is met de industriaHseering der maatschappij, noemen 16 wij den vierden stand. Hier rijst het tweede bezwaar: ons staatsrecht kent geen standen meer, zoodat de naam „stand" en de telling „vierde" verwerpelijk zijn. De opmerking is volkomen juist, maar zij blijft weder kleven aan den klank. Er zijn geen „standen" meer. Men vergelijke de bepaling in de Grondwet van 1814 en 1840, dat de Provinciale Staten zijn samengesteld uit leden, door de volgende drie standen gekozen : de edelen of ridderschappen, de steden, den landelijken stand. Maar niets belet ons, het vroeger gebruikelijke woord te behouden, nu daardoor uiterst helder kan worden gezegd wat eigenlijk wordt bedoeld. § 3. Wij sluiten door de aanduiding „vierde stand" namelijk aan de opkomst van den derden stand ons aan en kunnen het opkomen der arbeidersbeweging zien als een vervolg van het proces, waardoor die derde stand zijn rechten heeft verkregen. Daardoor ontstaat een verhelderende paraIe llie. Bovendien zijn wij van dit proces door zooveel tijdruimte gescheiden, dat wij het van verre en objectief kunnen overzien. Het kan ons de kwesties onder de aandacht brengen, die thans onze aandacht vooral moeten trekken en die anders allicht ons konden ontgaan. 17 De vergelijking met den derden stand biedt nog een tweede voordeel. De geschiedenis doet ons zien, dat er van scherp afgebakende tijdvakken geen sprake is; men kan het gebeurende niet uiteenleggen in losse stukken, die na elkaar volgen en waarbij het volgende vergeleken met het vorige iets absoluut nieuws beduidt. Want alles groeit en gaat in elkander over. Hetzelfde geldt van onzen eigen tijd. Maar tevens is het mogelijk over een groote tijdruimte gezien, kenmerkende eigenschappen voor bepaalde perioden te ontdekken. En ook deze spanning tusschen het relatief-nieuwe en het steedsgroeiende moet den onderzoeker van het sociale leven voortdurend voor den geest staan. Een inzicht in het ontstaan van den derden stand met zijn problemen kan hier zeer behulpzaam zijn. Men kan tijdens het^verloop der Middeleeuwen twee standen tellen, die van adel en geestelijkheid. Aan den productieven arbeid nemen zij geen deel; maar wel hebben zij elk een duidelijk afgegrensde taak voor de samenleving. In ruwe trekken kan het aldus worden gesteld, dat de adel zorg draagt voor het bestuur en de verdediging, de geestelijkheid voor godsdienst, wetenschap, onderwijs, kunst. Zij genieten voor de verrichting dezer maatschappelijke functie privilegiën b.v. op het stuk van belasting, die 2" 20 tot den adel en een deel tot het nog ongedifferentieerde deel der geheele bevolking. Zie voor het ontstaan der steden H. PmENNE, Les anciennes démocraties des Pays Bas. Paris 1910; vooral hfdst. I. Een populaire schets in H. Brugmans, Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders. Amsterdam 1914; I blz. 1—100, Een helder inzicht in de ontstane bevoegdheidskwesties geeft b.v. S. muller Fzn., Schetsen uit de Middeleeuwen. Amsterdam 1900; I blz. 146 v.v. § 4. In het vorenstaande wordt meer dan één punt aangeraakt, dat ook bij het uitgroeien van den vierden stand aan de orde zou komen. Wij behoeven echter met zulk een paralellie ons niet te vergenoegen. Tegelijk met de opkomst van den derden stand doen zich factoren voor, die reeds een volgend ontwikkelingstijdperk doen vermoeden en die ten deele zelfs in die opkomst zelf gegeven zijn. Het gaat niet enkel om nieuwe politieke vragen; ook het economische leven wordt nieuw. En een toetsing van dit verschijnsel doet opnieuw zien, hoe weinig de systematische afperking der tijdvakken aan het levende leven beantwoordt, dat immers wel groei kent en overgang en soms ingrijpende verandering doch geen kloven. Wij denken eerst aan het proces der arbeidsverdeeling. 21 Zie G. SCHMOLLER, Die Soziale Frage. München 1918; S. 191 ff: „Die Entstehung des freien Arbeiterstandes". Wij noemden de steden stapelplaats voor den groeienden handel. Tot welken „stand" deze handelaars in de Middeleeuwen gebracht kunnen worden, is niet volkomen duidelijk. Voor een deel behoorden zij zeker nauwlijks tot den derden stand, voor een ander deel waren zij in macht en invloed de gelijken van den adel. Iets minder moeilijk is het, zich voortestellen, hoe de voortbrenging der goederen wijziging onderging en daarmee aan de burgerij een eigen karakter werd gegeven. In de steden groeit een groep personen, die in het gereedmaken der goederen voor anderen hun levenswerk vinden, als bakkers en slagers. Dit schijnbaar zoo eenvoudige feit vertoont echter een veel grooter beteekenis, als het wordt gezien in het geheel van de uitgroeiende arbeidsverdeeling. Theoretisch laat zich de ontwikkeling aldus het helderst denken. In de allervroegste tijden is de geheele voortbrenging zuiver individueel: men produceert al het noodige voor zichzelf in eigen tijd en eigen werkplaats met eigen gereedschap. Al spoedig blijkt eenige arbeidsverdeeling gewenscht; eerst vervaardigt ieder voor zich-zelf een tafel en een kleedingstuk, maar als van twee_ personen de een nu twee tafels en de ander twee 22 kleedingstukken maakt met onderlingen ruil van een kleedingstuk voor een tafel, dan zijn beiden beter geholpen, omdat elk van de twee na oefening op dat ééne soort van voortbrengselen beter en sneller werk leveren kan. Hier is dan het eerste begin van het sociale leven: arbeidsverdeeling en ruiling treedt in, men werkt voor elkander. Straks vindt iemand een werktuig uit, dat den arbeid weêr betert en bespoedigt; hij leent het na eigen gebruik gaarne aan anderen, die het gebruik met een deel der voortbrengselen vergoeden. Een volgend nieuw element treedt daarmede op, dat zijn ontplooiing vindt, waar iemand een gebouw en werktuigen beschikbaar stelt voor anderen, die daarin tegen genot van een deel der opbrengst arbeiden. Zoowel de ruil der voorwerpen eerst als de berekening van het rechtvaardig deel der opbrengst later doet uitzien naar een betaalmiddel, dat gemakkelijker dan de voorwerpen zich voor vereffening der verplichtingen leent. De begrippen: loon, huur en geld treden op; het begrip fabriek; en de begrippen: werkgever-werknemer. Men ziet gemakkelijk in, tot hoe veelvoudige splitsing en vergroeiing dit proces zich leent. Deze schets werd ontworpen, omdat zij de vragen, die rijzen, het best doet onderkennen. Zij is theorie. Met name bleef de historische vraag rusten, of de 23 allervroegste tijden niet communistisch in plaats van individueel hebben geleefd. Daarover E. de lavaleye, De la propriété et de ses formes primitives. Parijs 1882. En daarnaast de opmerking van P. D. Chantepie de la saussaye, Het christelijk leven. Haarlem, 1912, II blz. 244 v. Onze schets heeft meer dan enkel theoretische waarde. Productie alleen voor den eigen kring heeft eeuwen lang geheerscht. Langzaam-aan en voor verschillende streken in zeer verschillenden tijd en verschillend tempo heeft zich in het communale werken voor den eigen kring de arbeid van den enkeling waardevol onderscheiden en is tevens het werk voor den gesloten kring geworden tot een arbeid aan het groote geheel. Een populaire schets van de primitieve economische verhoudingen thans nog in Rusland bij J. G. VAN Dillen, De Russische revolutie. Amsterdam 1919; blz. 1 vv. Dezelfde, Het economisch karakter der Middeleeuw sche stad. Amsterdam 1914 geeft blz. 1 vv. een heldere schets van hetgeen omtrent de economische ontwikkelings-perioden, de „Wirtschaft-stufen" door de onderzoekers wordt geleerd. Hij teekent vooral de uiteenzetting van Bücher, Die Entstehung der Volkswirtschaft; ScHMOLLER, Grundrisz en SoMBART, Der moderne Kapitalismus. § 5. Deze ontwikkeling wordt echter slechts doorzien, wanneer op nog twee nieuwe elementen wordt gelet, die te zamen en in onderlinge wis- 24 selwerking aan het in gang zijnd proces een groote vlucht en menig nieuwe richting hebben gegeven. Eenerzijds worde hier de ontdekking genoemd, dat de stoomkracht kon worden toegepast op de werktuigen. Daardoor werd het noodig en mogelijk om veel grooter en veel meer saamgestelde werktuigen, machines te bouwen. De productie nam daardoor schier onmeetbaar toe; de positie van den machine-arbeider werd geheel anders dan die van den vroegeren handwerker was geweest. Veel grooter arbeidsverdeeling trad in; ieder der werkers vervaardigt nog slechts onderdeelen of deelen van onderdeelen. Er ontstaan geschoolde naast ongeschoolde arbeiders. Deze ontwikkeling van het „industrialisme" was echter slechts mogelijk door een gelijktijdige ontwikkeling van het kapitalisme. De «vervaardiging en de aanschaffing der groote en dure machines' was slechts mogelijk voor zeer koopkrachtigen. Reeds spraken wij over het ontstaan van het geld als ruilmiddel. Terwijl ten platten lande de eeuwen door veelal in goederen geruild en met goederen betaald werd — de „Natural-wirtschaft" — kwam in de steden de „Geld-wirtschaft" op. Een populaire schets hiervan in D. A. WELLS\ Het geld van Robinson Crusoë. Den Haag 1919. Zie Handwörterbuch der Staatswissenschaften, s.v. „Geld" en „Naturwirtschaft." 25 Naast ruilmiddel weid echter het geld voortbrengings-middel. Men ging het aanwenden ter verkrijging van goederen, die op hunne beurt nieuwê goederen leverden, zaaikoren of een machine en ontdekte, dat aldus het geld kan worden „vruchtbaar" gemaakt. Met name werd nu opgespaard geld in ondernemingen belegd en daarmede het „kapitalisme" geboren. Door W. SoMBART, der moderne Kapitalismus. Leipzig 1916 wordt de oorsprong hiervan gesteld in de achttiende eeuw; H. PlRENNE, les anciennes démocraties meent het bestaan van een belangrijk kapitalisme in de Middeleeuwen te kunnen aanwijzen; nog anderen spreken van sterk-kapitalistische perioden door gansch de geschiedenis heen. Zie P. A. DIEPENHORST, Het kapitalisme. Amsterdam 1916; met veel literatuur. Allen zien echter sinds omtrent 1750 een nieuw tijdperk geopend. Dat geld vruchtbaar is, werd sinds Aristoteles ontkend. Alle „rente" heeft dan het karakter van „woeker", gelijk dan ook in de Heilige Schrift het nemen van rente gewraakt wordt. Zie Ex. 22: 25 en elders ; ook in Matth. 25 ; 26 is geen sprake van het vruchtbaar-maken van geld. Calvijn verdedigde tegenover het rente-verbod de geoorloofdheid der rente, echter meer met een andere uitlegging der Schriftplaatsen dan met een beroep op de veranderde economische functie van het geld. Daarover P. A. Diepenhorst, Calvijn en de economie. Wageningen 1904; blz. 129 v.v. Over het geheele onderwerp Handwörterbuch s.v. „Wucher" en „Zins" en de daar genoemde literatuur. § 6. Deze groep noemen wij den vierden stand om - daarmee aanteduiden, dat zich een 26 soortgelijk proces voltrokken heeft als in de Middeleeuwen. Uit de massa der hoorigen beurde zich destijds een nieuwe groep omhoog; niet het geheel werd opgeheven; een nog niet gedifferentieerde, nog niet georganiseerde massa bleef over, die nog geen regeling harer rechtspositie en geen inschakeling in het groote geheel verkreeg. Zoo ging het ook thans niet om het geheel, maar om een afgeteekend stuk, waarnaast een reste overblijft, die soms als „vijfde stand" wordt aangeduid en die de paupers omvat; een groep die door philanthropie en niet door rechtsregeling moet worden geholpen. Reeds in de Fransche revolqtie dacht men aan de toen overblijvenden als aan den „vierden stand"; er verscheen o.m. „un cahier du quatrième ordre". Het Congres der Internationale van Lausanne in 1867 vreesde, dat de vakbeweging den vierden stand zou emancipeeren maar daardoor tevens een scheiding aanbrengen in het groote proletariaat, waarbij een vijfde stand zou overblijven, die dan tegelijk door de rijzing der anderen nog meer zakken zou. Die dit wilden tegengaan, wezen op „1'ensemble de la société". Zie H. P. G. Quack, De Socialisten. Amsterdam 1912, V3 blz. 444 v. Aldaar VI blz. 152 de onderscheiding, dat Marx het oog had op de arbeiders, Bakounine op alle gedeclasseerden, In L. STEIN, Die soziale Frage im Lichte der Philosophie. Stuttgart 1897, S. 447 f wordt gevergd, dat men den vierden stand zie en houde als afgescheiden van den vijfden stand, „das Lumpen-proletariat". 27 Naarmate de industrialiseering van de maatschappij voortgaat, groeit deze vierde stand in aantal en in verhoudingscijfer, zoodat hij al belangrijker element wordt in het groote geheel en het karakter der samenleving al meer een ander merk gaat vertoonen. Eenige cijfers omtrent de toename van het aantal arbeiders in het grootbedrijf geeft h. herkner, Die Arbeiterfrage. Berlin 1916 I6 S. 3 f. De laatste cijfers voor Nederland in J. VAN den Tempel, De Nederlandsche Vakbeweging en haar toekomst. Amsterdam 2 1919; blz. 1—10. Zie de teekening der economische omvorming voor Duitschland in W. SoMBART, Die deutsche Volkswirtschaft im XIX Jahrhundert. Berlin 1903. Een interessante schets met betrekking tot een deel van ons eigen land van den invloed der industrialiseering op een agrarische streek zie mej. dr. J. VAN anrooy, „De oude gewoonten" in De Economist 1917, blz, 343 v.v., 463 v.v. Het is er echter ver vandaan, dat het grootbedrijf het gansche volksleven zou omvatten en men dus voor de bestudeering of leiding van ons volksgeheel zou kunnen volstaan met de behartiging der hier rijzende vragen. Er naast staat de reeds genoemde „vijfde stand". Evenzoo de geheele landbouw-wereld met eigen vragen en eigen karakter. Voorts de wereld van de klein-industrie en die van het huiselijk leven. Het geheele terrein van handel en verkeer vraagt de aandacht. Het „arbeiders"-vraagstuk is slechts een deel. 28 Literatuur over de andere onderwerpen in Herkner, Arbeiterfrage I S. 5 de noten. Een volgende moeilijkheid ligt in het feit, dat de industrialiseering der landen op zoo verschillend tijdvak een aanvang neemt. Engeland gaat voor, Duitschland volgt straks; maar voor Frankrijk en Italië breekt pas in het laatste deel der negentiende eeuw de „kapitalistische" periode aan, voor Rusland eerst in de allerlaatste jaren. De wereldontwikkeling mist daardoor de eenheid, die een overzicht zeer vergemakkelijken zou en het internationale, dat aan de arbeidersbeweging eigen is, ziet zich daardoor tegenover eigenaardige bezwaren geplaatst. Ook overigens kan een duidelijk schema de ontwikkeling niet omvatten. Alles is voortdurend groeiend en veel groeit door elkander henen. De grens tusschen groot- en klein-industrie is willekeurig. Het is de vraag, of in de grootindustrie alleen ontwikkelde en geschoolde vakmannen hun plaats kunnen vinden dan of daar ruimte komt voor wie men eerder „paupers" noemen zou. Dit onderwerp behandeld door Th. van der waerden, Geschooldheid en Techniek. Amsterdam 1911. Gedachten, voor één stand volkomen geldende, werken voort en vragen toepassing in kringen of omstandigheden, waarin zij nauwlijks passen. 29 Men denke aan den wensch om den acht-uren-dag niet slechts toe te passen in de groot-industrie, maar ook voor gezins-personeel. Of om de verzorging der oude arbeiders mede uit te strekken over de paupers. Hier ontstaan telkens technische moeilijkheden en niet alleen deze! Ondanks deze dooreenwarreling der vragen en toestanden is het mogelijk om één groote lijn te ontdekken. Dit is onmisbaar trouwens, zal de sociale studie zich niet in détail-werk verloopen en de sociale arbeid verbrokkelen in onsamenhangende stukskens. 'n Tijd heeft ten slotte 'n signatuur. De ontwikkeling der industrie heeft zóó sterk haar stempel gezet op de geheele samenleving, op de gestalte der problemen, op het zinnen en gevoelen der velen, zelfs op het geestesleven in breeden zin, dat wie zijn tijd verstaan wil, zijn uitgangspunt thans nemen moet in de problemen van den vierden stand. HOOFDSTUK II. DE PROBLEMEN VAN DEN VIERDEN STAND. § 7. De vragen, die zich thans voordoen, zijn niet geheel nieuw. Ook hier blijkt, hoe de maatschappelijke ontwikkeling gaat langs geleidelijken weg en „nieuwe" toestanden zij het in mindere mate zich in een vorig tijdperk reeds vertoonden. Toch heeft het industrialisme diezelfde vragen van vroeger zoozeer verscherpt en vergroot, dat van een nieuw tijdperk móet worden gesproken. Het industrialisme stelt ook de cultuurvraag, of de uitbreiding en omvorming van het voortbrengingssysteem een zegen of een vloek is te achten. Zegen om de groote uitbreiding van de levensgoederen en daarmee gepaard gaande uitbreiding van beschaving en verheffing van het levenspeil. Vloek om de groote lichamelijke en zedelijke schaduwzijden. Het laatste is in de lijn van Rousseau en Tolstoï. Over het geheele onderwerp mijn Christelijk Sociale Studiën. Utrecht4 1917. III blz. 785, 814—817 en elders. Het gaat dan wel is waar vooral over de arbeidsvoorwaarden. Doch daaraan gaat de vraag 31 vooraf, bij wien het recht van beslissing daarover berust. De hoorigen of lijfeigenen waren onderworpen aan het oordeel van den heer. De vrije burger was vrij om te bepalen, waar en hoe lang en in welk tempo hij werken zou. Wat de hoorige voortbracht, was het eigendom van den heer, die den werker onderhield en wel moest onderhouden maar over de opbrengst alleen de vrije beschikking hield. De vrije burger produceerde voor zichzelf en behield het volle recht van beschikking over het voortgebrachte. Hoe staat het ten dezen met den vrijen, bezitloozen industrie-arbeider? Hij is niet hoorig of onderworpen; hij is niet werkzaam in zijn eigen bedrijf. De eerste vraag voor den vierden stand is, of hij als gelijke partij zal deelnemen in het overleg tusschen arbeider en patroon, dan of hij feitelijk-onvrij en de onderworpene zal wezen. De arbeidersbeweging nu bedoelt, den arbeiders het orgaan te verschaffen, waardoor zij als gelijke partij met de patroons kunnen overleggen. En wel over de arbeidsvoorwaarden. Het gewicht hiervan springt in het oog, omdat het hier de voorwaarden geldt, waaronder de arbeider zich-zelf ten dienste stelt voor de gemeenschap. Zijn arbeid bepaalt zijn leven; de arbeidsvoorwaarden bepalen het karakter van 32 zijn leven- Er zijn zéker ook andere factoren, die groot gewicht in de schaal leggen: zijn zedelijke toestand, vooral zijn geestelijk leven. Maar ook de ontplooiing en de openbaring daarvan staat onder den invloed zijner levens-voorwaarden. Drieërlei komt in aanmerking. Eerst het hygiënische in den breedsten zin; de atmosfeer in de fabriek, het gevaar voor ongeval of invaliditeit. De arbeider werkt niet meer met eigen werktuig noch in eigen woning. Zal de inrichting van de fabriek en de toestand der werktuigen uitsluitend staan ter beoordeeling van wie daarvan in den industrie-tijd de eigenaar is? Het tweede is de tijdsbepaling voor den arbeid. In tweeërlei zin: de duur per etmaal èn het tijdstip: dag of nacht, Zondag of werkdag. Hier is telkens zeker het hygiënische in betrokken ; te lange arbeidstijd sloopt het lichaam. Maar hier is tevens de vraag in geding, of de arbeider „mensch" zal kunnen wezen; of er tijd zal zijn voor de ontwikkeling van het verstand, het gemoed, de ziel; of er gelegenheid zal wezen voor huiselijk leven, voor opvoeding van de kinderen. Eindelijk het derde: het loon. Dit is dat deel van hetgeen door den gezamenlijken arbeid van ondernemer, kapitalist en arbeider wordt voortgebracht, dat den laatste toekomt. Ook dit punt is nieuw reeds sinds het ontstaan van het 33 eenvoudigst bedrijf met gehuurde werkkrachten, maar het is door de industrialiseering in gewicht zeer sterk toegenomen. Hier staan de vragen öp omtrent het economisch-mogelijke en het zedeljjk-rechtvaardige loon. Dat de dfie kwesties niet slechts economisch, maar ook sociaal en ethisch bezien moeten worden, zie beneden in § 12, 13. Over de stelsels, die het instituut van het loon geheel willen zien verdwijnen, zie later. § 8. Niet alleen echter doen zich nieuwe vragen op. Het is aanstonds duidelijk, dat ieder der vragen een gevaar beduidt, wanneer de partijen in het overleg niet gelijk zouden zijn. Dan zal de zwakkere lijden; misschien zelfs zal de sterkere het overleg ten eenenmale weigeren. Toen nu bij den opbloei van het industrialisme de nieuwe vierde stand inderdaad volkomen weerloos was, moesten de gevaren d. i. de mogelijkheid van jammer wel worden tot zeer droevige werkelijkheid. De aanvang van het industrialisme gaat vergezeld van overgroote sociale ellende voor de arbeiders. Over hun weerloos-zijn zie aanstonds § 9. De arbeidersbeweging grijpt hiertegenover naar organisatie en verklaart den jammer niet uit het industrialisme op zichzelf.' maar ziet er een tijdelijk verschijnsel in, dat bestreden worden moest en kon. Anders het socialisme, dat het industrialisme of kapitalisme de eigenlijke oor- 3 34 zaak noemt en daarom aanvankelijk slechts het kapitalistisch stelsel bestreed doch de arbeidersbeweging verwierp, die immers slechts pleistert en niet geneest. Zie later. Daar stond de groote machine. Zij is duur en kan dus slechts worden aangeschaft door kapitaalkrachtigen, maar die nu aan hun alleen-eigenaarzijn ook het alleen-recht-van-beslissen ontleenen. Zij wordt niet moe en kan dus ook des nachts en 's Zondags doorwerken. Zij vereenvoudigt menig werk zoozeer, dat ook een vrouw en een kind het kan verrichten. Zij maakt veel werkers overbodig en heeft nu alle kans om onder de werkloozen er bereid te vinden tot arbeid tegen laag en al lager loon. Al deze mogelijkheden zijn gerealiseerd. De tijd van grooten nood was aangebroken. Over het geheele onderwerp zie m ij n Christelijk Sociale Studiën. Utrecht 4 1915; I blz. 12—26. meest bekende beschrijving Fr. engels, Die Lage der arbeitenden Klasse in England. Stuttgart 2 1892, Zeer bekend zijn ook de beschrijvingen van. marx in Das Kapital, Bd. I; hfdst. VIII, 3—6 over den arbeidsduur; XIII, 3 en 9 over vrouwen- en kinderarbeid; XXIII, 5 over de lage loonen; XXIV, 2 over het misbruik van den grondeigendom; XXIV, 6 over nachtwerk en kinderarbeid. Zeer belangwekkende gegevens zijn verwerkt door herkner, Die Arbeiterfrage I S. 17 f, 32 f. Laag loon j lange werktijd; ongezonde arbeid. Daardoor ondervoeding, ziekten, vroeg-oud-zijn. 35 Daarnaast nog bepaalde beroepsziekten. Bovendien slechte woningen. Daarnaast de arbeid van vrouw en kind; de arbeid bij nacht en die op den rustdag. Voor zoover deze ellenden nog jaren na den aanvang duurden en zelfs thans nog niet zijn overwonnen, vindt men velerlei gegevens in de toelichting en behandeling der ontwerpen van wet, die tegen de kwalen wilden optreden. Voorts in verslagen van enquêtes en arbeidsinspecties. Zie voor speciale punten L. H. van WlNKELHOF, De normaal-arbeidsdag. Rotterdam 1916. L. Heyermans, Gezondheidsleer voor arbeiders. Rotterdam 1905. En in het algemeen R, MlCHELS en A. Köster, Anthropologie der nichtbesitzenden Klassen. Amsterdam 1910. Menblijve echter niet staan bij deze afzonderlijke punten; het industrialisme heeft het gansche oordeel inzake dén arbeid en de houding daartegenover in den grond veranderd. Midden in het arbeidersleven dreigen de dagen van werkloosheid, aan het eind dreigt de ouderdom; beide vergezeld van de zekerheid, dat zonder extra voorziening het leven in zulke dagen nauwlijks zal mogelijk zijn. Ook midden in den vollen en goed betaalden arbeid gevoelt de arbeider den druk van het jagende en eentonige, van de zóó ver doorgevoerde arbeidsverdeling, dat niemand meer een geheel afwerkt en zijn lust kan stellen in het voortbrengsel van zijn hand. Dit alles tezamen kweekt een eigen 36 psyche in de arbeiderswereld, die gekend moet zijn door wie in het sociale werken en worstelen aandeel hebben. Voor de gedachte, dat de arbeid eigenlijk een lust en een ideaal moest wezen, lette men op den rijken zin van Gen. 2: 15: „arbeid is een stuk paradijs". Voor den tegenwoordigen toestand zie A. LEVENSTEIN, Die Arbeiterfrage. München 1912; verdere literatuur in mijn Christelijk Sociale Studiën. Utrecht 4 1915; II blz 512 nt. 1. § 9. Teg enover deze dreigende en verwerkelijkte gevaren moest de vierde stand zich wapenen door organisatie. Alleen dan zou het mogelijk zijn, dat de arbeiders als gelijke partij overlegden; alleen dan, dat zij gezamenlijk de gevaren afweren zouden. Maar hun organisatie was onmogelijk door de wet. Juist, toen het industrialisme nieuwe toestanden kweekte en er nieuwe noodzaak van voorziening ontstond, had de wetgever de uit de Middeleeuwen stammende organisatie verbroken en den bouw van een nieuwe onmogelijk gemaakt. De gilden-organisatie moést zeker verdwijnen. Zij was berekend op een vorigen productie-vorm en kon in den nieuwen toestand niet voldoen. Maar dat zelfs de bouw van een nieuwen vorm onmogelijk gemaakt werd, was geen gevolg van economische toestanden doch van principiëele 37 overtuiging. Men brak in de achttiende eeuw met de gedachte aan den Schepper. Daarmede viel de organische eenheid der menschen om vervangen te worden door een extreem individualisme; men kent geen „lichaam" meer doch enkel „leden". De individuen moeten zich ontplooien en in onderlinge concurrentie hun krachten meten zonder inperking of regeling. Daarbij kwam een tweede overtuiging: de mensch, niet aan den Schepper gebonden of verantwoordelijk, is in zijn grondslag goed; de ontwikkeling der vele enkelen brengt het ideaal voort en voor regeling of inperking om verkeerde drijfveeren n den mensch is geen reden. ' ,^>r Deze geestelijke overtuigingen hebben veroorzaakt, dat organisatie werd verboden en zijn daardoor mede-oorzaak geworden van de economische en sociale slagschaduwen der negentiende eeuw. De ellende, die het industrialisme vergezelde en vergezelt, is het gevolg van het ontbreken eener arbeidersbeweging. vAls curiosum wordt de meening vermeld, medegedeeld door L. Brentano, Das Arbeitsverhaltniss gemdss dem heutigen Recht. Leipzig 1877, S. 13, dat namelijk de arbeidersbeweging de vrucht is van de wetgeving der vorige eeuw, die te veel ingreep en daardoor behoeften wekte. Een der duidelijkste uiteenzettingen in den bovenbedoelden geest bij J. Bentham, Principles of Morals 38 and Legislation, sinds 1780; Ch. I § 4: er bestaat geen gemeenschap en de uitdrukking „gemeenschappelijk belang" is een frase, tenzij ze de som der individueele belangen bedoelt. In S. Nestriepke, Das Koaliüonsrecht in Deutschland. 1913, s. 7 de stelling, dat het verbod van ver^ eeniging aan „die territorialen Machthaber, die im 17 und 18 Jahrhundert den Absolutismus zur Blüte brachten" te wijten is. Bedoeld is dan, dat men naast den staat geen enkele organisatie wilde erkennen. Aldus ook Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie. Amsterdam2 1868; blz. 231 v.v. En J. H. monnik, Bescherming van arbeidswilligen. Wageningen 1907; blz. 17 v.v., die echter aldaar blz. 40 v.v. zeer goed inziet, welk een ellende deze „vrijheid" voor de enkelingen beduidde. Wikkend en wegend G. schmoller, Die Soziale Frage; S. 179—183, 452—455. Wat de drijfkracht was achter het verbod van vereeniging, blijkt het helderst uit het decreet van 14 Juni 1791 in Frankrijk. Daarin wordt ontkend, dat er iets anders zou kunnen bestaan dan eenerzijds de staat, andererzijds de individu. Daarom is alle organisatie van burgers verboden. Niet alleen van de arbeiders, maar evenzeer Van de patroons. Er bestaat geen stand of vak als een eenheid. Vakgenooten, die bijeenzijn, kunnen èn mogen niet officieel vergaderen en besluiten nemen. Soortgelijke gedachten zijn toen in de wetgeving van gansch Europa tot uiting gebracht. 39 En eerst langzamerhand is in de verschillende landen het recht van vereeniging en vergadering erkend. Zie F. kestner, Der Organisationszwang. Berlin 1912, S. 301—380. G. Schwittau, Die Formen des wirtschaftlichen Kampfes. Berlin 1912; passim. J. M.deMonnk, Bescherming van arbeidswilligen; blz. 7—68. Speciaal voor Duitschland C. Legien, Denkschrift über das KoalUionsrecht. Hamburg 1899; Nestriepke, Das Koalitionsrecht. Voor Duitschland valt aanteteekenen, dat eerst in de Grondwet van 1918 het . volledig recht van vereeniging en vergadering is uitgesproken. De tekst der wet van 14 Juni 1791 o.a. bij MoNNK, a. tv.; blz. 30. Bij deze erkenning ging men slechts stapsgewijs vooruit; deed dit recht nergens onmiddellijk volledig gelden behalve in Nederland; onderscheidde tusschen industrie-arbeiders en anderen, tusschen het recht om te vergaderen en om strijdkassen te vormen, enz. Over deze langzame en heen-en-weer-wankelende erkenning zie herkner, kestner en nestriepke, passim. Voor Engeland speciaal bovendien L. brentano, Das Arbeitsverhaltniss; S. 53 ff. § 10. Uit het laatst-gezegde blijkt reeds, dat met een wettelijke erkenning op zich zelf het recht van vereeniging en vergadering nog niet volkomen is verkregen en dat de arbeidersbeweging daardoor alleen nog niet haar volle 40 bewegingsvrijheid ontving. Het geschonken recht kon nog worden verkort. Maar dit is slechts de kleinste moeilijkheid. Naar mate het sociale en economische leven vervormde, naar mate de arbeidersbeweging vaste gestalte en breeden invloed verkreeg, ontstonden nieuwe rechtsvragen, waarop de wetgever nog geen antwoord had gegeven, ja waarvoor hij den wettelijken vorm nog niet eenmaal had gevonden. Het gebeurde van 1789 herhaalde zich. Gelijk toen de derde stand nieuw recht had verkregen en dus nieuwe rechtscodificatie onmisbaar gewórden was, zoo stelde de vierde stand en zijn organisatie nieuwe eischen aan den wetgever. Zelfs in meer dan één zin. Nieuwe wetten moesten worden uitgevaardigd omtrent een nog groeiende, nog niet omlijnde stof. Bestaande wetten, maar eigenlijk voor andere verhoudingen gegeven, moesten toegepast en dus aangepast worden. Hiermede is echter ook den rechter een taak aangewezen naast den wetgever. De rechter zal menigmaal feitelijk de wet uitleggen, soms zelfs een feitelijk niet bestaande wet vervangen. En daardoor een belangrijk aandeel hebben aan de vorming van het sociaal geweten in een volk. Over het onderwerp in het algemeen zie J. P. FoKKEMA Andreae, Moderne Praetuur. Haarlem 1907. herkner, 41 Arbeiterfrage I S. 6 wijst aan, dat de Romeinsche opvatting omtrent den arbeid als minderwaardig zich in de wetgeving tot in de negentiende eeuw heeft weerspiegeld en dus de wetgeving aan het rechtsbesef geenszins meer voldeed, sinds de nieuwe stand der vrije arbeiders ontstond en uitgroeide. Hierdoor ontstaat een gevoel van rechtsonzekerheid in het volksgeheel en zelfs een vermoeden van willekeur, die in de bittere aanduiding „Klassen-justitie" tot uiting komen en die verklaard moeten worden deels daaruit, dat de wetgever den maatschappelijken groei niet heeft bijgehouden deels daaruit, dat de rechter de nieuwe toestanden niet doorzag. In Nederland is het recht van vereeniging en vergadering erkend in de Grondwet van 1848 en de Wet van 1855. Maar alles was daarmede nog niet bereikt. In 1811 was hier het Fransche Wetboek van Strafrecht ingevoerd, dat in de artt. 414—416 zich verzette tegen een gewelddadig optreden van werklieden in een sociaal conflict. De artikelen golden ook na 1855 en konden door den rechter zeer licht zóó worden toegepast, dat de bewegingsvrijheid voor de arbeiders schier illusoir werd gemaakt. Zij werden afgeschaft in 1872, waarmede dus de volledige vrijheid van vereeniging en vergadering verkregen was. De wet is van 12 April 1872 en een gevolg van het onvermoeid pogen, door Mr. S. YAN HOUTEN sinds 1869 42 gewaagd. Zie Monnik, Arbeidswilligen; blz. 55 v.v. Een soortgelijk art. 310 in het Belgische Wetboek van Strafrecht zal wellicht in 1920 buiten werking worden gesteld. Bij KESTNER, Organisationszwang S. I ff de aanwijzing, dat de overheidsorganen zich lang tegen het streven der arbeidersbeweging hebben verzet, omdat men het niet begreep en het een inbreuk achtte op de vrijheid van allen. De groote spoorwegstaking 1903 heeft den wetgever aanleiding gegeven, op twee punten de vrijheid der vakbeweging inteperken. De artt. 284 en 4266is Wetboek van Strafrecht stellen thans geweld, dreiging en hinderlijk volgen strafbaar; art. 3586is en 358ter stellen met name voor het spoorwegverkeer staking en samenspannen tot staking strafbaar. Over de artt. 284, 4266i's handelt de dissertatie van Monnik, Arbeidswilligen. Deze wetten zijn van 11 April 1903. Ter vervanging van het stakingsrecht voor het Spoorwegpersoneel is bij de wet van 11 April 1903 een onderzoek geboden naar de rechtsverhoudingen en de arbeidsvoorwaarden voor het Spoorwegpersoneel; en is bij Kon. Besluit Van 7 April 1903 bepaald, dat een groepsvertegenwoordiging en een scheidsgerecht beide op korten termijn zouden ingestéld worden; voorts, dat het Reglement op de dienstvoorwaarden der spoorwegmaatschappijen de goedkeuring behoeft van den Minister. De sociale grondgedachte van dit beleid is, dat eenerzijds het volksbelang vergt, dat de arbeiders in een 43 algemeen gewichtig bedrijf niet staken kunnen; maar andererzijds, dat een beweging, die dit uiterst middel mist, daarvoor in de plaats een rechtspositie en rechtsmiddelen moet bezitten. § 11. Naast deze incidenteele regeling staat de algemeene regeling van het Arbeidscontract in de wet van 13 Juli 1907. Haar totstandkoming, inhoud en vervolg teekent zeer duidelijk, wat de nieuwe sociale toestand den wetgever aan nieuwe taak oplegde. Tot op het genoemde jaar bevatte de Nederlandsehe wetgeving inzake werkgever en werknemer slechts drie artikelen in het Burgerlijk Wetboek, bovendien nog met de zonderlinge bepaling, dat inzake de overeengekomen arbeidsvoorwaarden de meester op zijn woord, des gevorderd met eede gesterkt, geloofd wordt. De spaarzame regeling, die dagteekent uit den Franschen tijd, bewijst hoe weinig vragen de wetgever destijds in den socialen toestand ontdekte, hoe weinig roeping tot ingrijpen althans hij destijds nog zag. De aangehaalde bepaling bewijst, dat men de gelijkheid van werkgever en werknemer niet inzag, dus ookhetmensch-onwaardige der bepaling niet gevoelde; toefde men wellicht nog in den middeleeuwschen tijd der lijf eigenen en hoorigen? Het correspondeerend artikel 1781 uit den Code Napoléon is in Frankrijk ingetrokken in 1868. De be- 44 paling wordt door G. Diephuis, Het Nederlandsen Burgerlijk Recht. Groningen, 1889 XII blz. 320 v.v. verdedigd op den practischen grond, dat een gewone procedure over dergelijke vragen vrijwel onmogelijk zou zijn; andere gevoelens, aldaar blz. 320 ht 2. Jaren lang was er reeds verzet gaande geweest teg en inhoud en soberheid van de artikelen, toen in 1907 een nieuwe regeling wet werd. Zie daarvoor de commentaren van Diephuis en asser; E. M. Meyers, Het arbeidscontract. Haarlem 1908. Ook het verhandelde in de Nederlandsche Juristen Vereeniging van 1905. Desondanks was men ook toen niet in staat, de stof bevredigend te regelen. Nog al te zeer groeit het sociale besef, de sociale organisatie, ook het zedelijk-sociaal besef dan dat de wetgever reeds thans de rijzende vragen zou kunnen beantwoorden. Men lette op de nietszeggende woorden, waarin omschreven wordt wat de taak van den arbeider is en wat al dan niet redelijkerwijs van hem gevergd mag worden. Zie B. W. artt. 1639 d en p. Blijkbaar durft de wetgever niet uitmaken, wat al dan niet met eer en fatsoen van den vrijen arbeider overeenkomt. De wet spreekt van de collectieve arbeidsovereenkomst, kent en erkent dus het bestaan daarvan. Doch zij laat tal van vra- 45 gen onbeantwoord, die onmiddellijk met dit begrip gegeven zijn. Zie B. W. art. 1637 n met wat daaromtrent in de stukken en in de openbare behandeling voorkomt. De collectieve arbeidsovereenkomst onderstelt het bestaan der vakvereeniging; daarover is dan ook tijdens de behandeling der wet meermalen gesproken. Maar in de wet wordt zij omschreven noch genoemd. Tendeele is daarin na twaalf jaren voorzien geworden. De Arbeidswet noemt thans de vakvereeniging en kent haar eenige rechten toe, evenwel nog zonder haar te omschrijven. Zie Arbeidswet 1919, art. 97 en daarbij het verhandelde in de Tweede Kamer; Handelingen 1918—1919, blz. 2949—2953. Het derde lid van het artikel stelt een algemeenen maatregel van bestuur in uitzicht, die het wezen der vakvereeniging omschrijft. Het belangwekkends is de kwestie van de staking. De arbeidersbeweging weet zeer goed, wat zij onder staking en uitsluiting verstaat; doch de juridische constructie van het begrip is nog niet gevonden. Zij heeft ook een eigenaardig bezwaar te overwinnen. De wet toch spreekt van een overeenkomst tusschen werkgever en werknemer, waarbij de laatste „zich verbindt om tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten". Bij staking nu wordt deze arbeid niet verricht, maar blijft de arbeids-overeenkomst 46 bestaan. De zaak wordt nog ingewikkelder, omdat het onder arbeiders als zedelijke overtuiging leeft, dat bij het proclameeren van een staking de opzegtermijn moet worden in acht genomen; d.i. de termijn, die voor iets anders namelijk het beëindigen der overeenkomst afgesproken is. Dit gansche belangrijke punt wordt in de wet niet geregeld. Zie B. W. art. 1637a voor de omschrijving der overeenkomst; art. 1637 e—i voor de kwestie van den opzegtermijn. Over het onrechtmatig eindigen-der dienstbetrekking handelt art. 1639/. Men leze het verhandelde in de Tweede Kamer vooral bij de artt. 1639c, p en f. Dit alles voert ons als vanzelf tot het tweede bovengenoemde onderwerp: naast de taak van den wetgever is er die van den rechter. Wanneer de wet allerlei *uitspraken geeft, zal de rechter deze hebben toe te passen. Wanneer de uitspraken zeer vaag gehouden zijn, zal vulling daarvan door den rechter onvermijdelijk wezen. Maar daardoor verkrijgt het sociale inzicht van den rechter, zijn al dan niet begrijpen van de ziel der werkgevers en der werknemers een zeer overwegenden invloed op de vorming van het recht. Men denke aan deze gevallen. De wet omschrijft niet, wat de arbeider doen moet doch zegt wel, dat hij verplichtingen heeft. Bij een conflict zal nu de rechter moeten vast- 47 stellen, wat met eer en fatsoen van den arbeider overeenkomt. Zie het bovengenoemde B. W. art. 1639a'. De wet verzekert, dat beide partijen de overeenkomst kunnen doen eindigen zonder inachtneming van den opzegtermijn, mits daarvoor „een dringende reden" aanwezig is. Wanneer dit het geval is, wordt slechts ten deele door de wet gezegd; het overige zal dus door den rechter moeten worden beslist. Zal hij een staking rekenen tot de dringende redenen en daardoor bewerken, dat staking onmogelijk wordt; wat immers het geval zou worden, wanneer een "„staking" de dienstbetrekking eindigen doet? Of zal hij nog meer macht ontvangen en ieder geval van staking op zichzelf mogen beoordeelen, dus haar nu eens een dringende reden achten en dan weder niet? Zie B. W. art. 1639p en daarbij het verhandelde in de Nederlandsche Juristenvereeniging 1914. De wet stelt dreiging, geweld en hinderlijk volgen /Strafbaar. De rechter, die beslissen moet of stakers tegenover niet-stakenden zich daaraan hebben schuldig gemaakt, heeft het in zijn hand, om een arbeiders-actie te steunen of illusoir te maken. Zie Wetboek van Strafrecht art. 284,4266is en daarover boven blz. 42. 48 Soortgelijke problemen doen zich natuurlijk ook in het buitenland voor. Men denke aan het bekende Osborn- en Taff-valley-geval in Engeland, waarin de rechter moest uitmaken wat de wet niet besliste; namelijk, of een vakvereeniging recht heeft om gelden uit haar kas te gebruiken voor een politiek doel, immers om te bevorderen, dat een arbeiders-candidaat tot volksvertegenwoordiger wordt gekozen; voorts of een vakvereeniging aansprakelijk gesteld worden kan voor de geldelijke schade, door een ondernemer ten gevolge van een staking geleden. In Amerika is het een puntige vraag, of het ijveren voor het verplichte lidmaatschap en de sluiting door de arbeiders van een onderneming voor niet-georganiseerde mede-arbeiders onder de anti-trust-wet kan vallen en als nationale „samenzwering" mag worden gebrandmerkt door den rechter. Dezer dagen heeft een generaal in den Elzas bijeenkomsten van meer dan drie personen verboden op grond van een wet uit 1848 ten einde het arbeidersstreven naar lotsverbetering te bemoeilijken. Over Osborn en Taffvalley zie mijn Chr. Soc. Studiën II blz. 241 v.; Herkner, Arbeiterfrage I S. 250. Over Amerika zie H. Marot, American Labor Unions. New York 1914; p. 136—147. Aldaar p. 180—214 over rechterlijke uitspraken, die de zaak formalistisch op- 49 vatten, het posten bemoeilijken enz. Voor den Elzas zie Het Volk van 5 Sept. 1919. Velerlei stof in L.egien, Kestner en Nestriepke, passim. Zie vooral kestner, Organisationszwang S. 301—395: „das Verhalten von Gesetzgebung und Rechtsprechung zum Organisationszwang" ; herkner, Arbeiterfrage I S. 184—193 „Das -« Arbeitswilligenproblem." § 12. Vóór alle dingen is noodig, dat de nieuwe problemen, die aldus met het ontstaan van den vierden stand zich hebben ontwikkeld, sociaal worden bezien. Dit „sociaal" is dan bedoeld als tegenstelling tegen economisch ; niet gelijk het onmiddellijk voorafgaande wellicht kon doen vermoeden, tegen: politiek. Inderdaad grijpt de Staat voortdurend op het terrein, waarheen ons de arbeidersbeweging verplaatst. En in menig land wordt de roep al luider, dat hij zich met klem en al sterker op dit terrein doe gelden. Een verhandeling over de rechtstreeksche en de zijdelingsche sociale bemoeienis van den Staat kan vele bladzijden vullen. Voor de ontwikkeling der denkbeelden op dit gebied zie h. Gehrig, Die Begriindung des Prinzips der Sozialreform. Jena 1914, waarin velerlei over de Manchester school en het Katheder-socialisme. Voorts m ij n Christel. Socialè Studiën II blz. 365—476: „de bemoeienis van den Staat". Aldaar, I blz. 193 een aanwijzing van de omzetting der denkbeelden ten dezen in Engeland, dat van „selfhelp" zwenkt naar staats-inmenging; over de handhaving van de selfhelp-idee in Amerika, zie later. 4 50 Wij bedoelen echter thans, er vooral op aan te dringen, dat de nieuwe vragen niet louter economisch worden bezien. De economie bemoeit zich met de economische goederen en onderzoekt daarvan aanmaak, verdeeling en gebruik. Veelal bepaalt zij zich dan tot het opsporen en uiteenzetten van de wetten, die hier heerschen. Het is haar om de ontdekking van de wetmatigheid der verschijnselen te doen, terwijl zij'ethische overwegingen, idealen of motieven buiten haar speciale gezichts-veld plaatst. Zij rekent dan met de goederen, niet met den mensch. Dat zij dit doet, ligt voor de hand. Loon en arbeidsduur zijn zóó belangwekkende deelen van het voortbrengingsproces, dat de aandacht zich op deze onderwerpen juist als deelen van dat proces onwillekeurig samentrekt. Bovendien zou het allerminst geoorloofd wezen, economische wetten of feiten te verwaarloozen om zich te vermeien in sociaal gevoels-utopisme. Bij HERKNER, Arbeiterfrage I. S. 136 ff., S. 179 ff. een behandeling >van de problemen: arbeidsduur en productie, staking en haar economische gevolgen. Dat de loon-politiek een economische behandeling vergt, is wel zonder meer duidelijk. Toch kan met een economische behandeling van deze onderwerpen niet worden volstaan. Het gaat toch niet enkel om de goederen; het gaat ook en allereerst om den mensch. Het is on- 51 geoorloofd, den arbeider in het productie-proces alleen te zien omdat en in zoover hij economische goederen voortbrengt. Omdat hier de mensch in geding is met zijn geestelijk bestaan, zijn roeping èn verantwoordelijkheid, mag het ethische in den breedsten zin niet buiten beschouwing blijven. Er is geen enkel bezwaar tegen, dat de economie zich louter economisch aan deze onderwerpen wijdt, mits vast sta, dat daarmede slechts een deel van al het benoodigde is verkregen. In dezen zin stelt N. G. Pierson de zaak in zijn Leerboek der Staathuishoudkunde, Haarlem3 19121 blz. 10 v.v.: het persoonlijke, moreele, maatschappelijke is van gewicht maar is geen voorwerp van economie. Dezelfde, Grondbeginselen der Staathuishoudkunde. Haarlem5 1905, blz. 7: De staathuishoudkunde houdt zich krachtens arbeidsverdeeling met de stoffelijke belangen bezig. — Hiertegen is zeker geen bezwaar. Anders wordt het, als men met Van dillen, Het' economisch karakter der middeleèuwsche stad. Amsterdam 1914, blz. 5 v.v. vraagt, dat het onderzoek zuiver economisch en neutraal geschiede, terwijl dan daarnaast een beoordeeling uit ethisch oogpunt volgen kan. Hier wordt niet arbeidsverdeeling bepleit doch absolute scheiding der terreinen mogelijk geacht; waartegen zie beneden. In Stein, Die soziale Frage S. 10 ff., 417 ff. wordt voorgesteld om van „National-ökonomie" te spreken, wanneer men enkel over de goederen handelt; van „Social-ökonomie", wanneer .mede gelet werdt op de filosophische, religieuse en ethische vragen. Nog breeder W. Roscher, die zijn Grundlagen be- 52 gint met de woorden: „Ausgangspunkt wie Zielpunkf unsrer Wissenschaft ist der Mensch". In deze lijn o.a.: I. B. Co hen, Hoofdlijnen der Staathuishoudkunde. Groningen5 1915. P. A. Diepenhorst, Voorlezingen over de economie. Utrecht2 1912. Ch. Gide, Staathuishoudkunde. Groningen6 1919. H. Pesch, Lehrbuch der National-jikonomie. Freiburg 1909. § 13, Waar nu met den mensch gerekend wordt, spreken wij van een socialen blik. De term is vooral gangbaar geworden sinds Comte al wat op mensch en menschheid betrekking heeft aanduidde als „les phénomènes sociaux" en „la philosophie sociale". Daarnaast kómt echter reeds Aristoteles in aanmerking, die den mensch teekende als „gemeenschaps-wezen". Tweeërlei moet dan echter worden onderscheiden. Soms omvat de sociale wetenschap, dus de „sociologie" het gansche menschenleven met alle ménschheids-verschijnselen. Soms omvat deze naam slechts een zeer beperkt gebied: den mensch voor zoover hij in het voortbrengingsproces is betrokken of wellicht beter nog: het voortbrengingsproces voor zoover daarin de mensch betrokken is. Het laatste onderscheidt dan de sociale studie van de economische. Maar opnieuw blijkt dan, welk een nauw verband er is tusschen dit sociale en het economische; evenzoo: hoezeer het economische aanvulling met het sociale behoeft. 53 Over het geheele onderwerp zie mijn Sociologie en Christendom. Utrecht 1912; blz. 1—26. STEIN, die soziale Frage, S. 1—55. De mensch neemt aan het productie-proces deel, doch als mensch; daarmede verkrijgen alle vragen een dubbel karakter. Naast het economische komt het sociale te staan; naast de praestatie de behoefte; naast het wetmatige het ethische, d.i. het terrein van de zedelijke normen en de verantwoordelijkheid. Bij het loonvraagstuk springt dit aanstonds in het oog. Men kan economisch onderzoeken, wat wetmatig geschieden moet (es musz). Maar men kan niet nalaten, daarnaast te onderzoeken, wat ethisch gesproken geschieden moet (es soll). Zie hierover boven § 7; blz. 32 en beneden § 19, blz. 75 v. En inzake praestatie plus behoefte mijn referaat over „Loonregeling in betrekking tot het kindertal" op het Congres tegen het Neomalthusianisme, 23 April 1919. Men kan echter verder gaan. Niet slechts zijn wij zedelijk verplicht, met den mensch als mensch te rekenen; wij zijn daartoe ook logisch gedwongen. Wie een loontheorie geeft, toont hoe hij denkt over den arbeidslust en de noodzaak van een prikkel voor den arbeid. Hier staan vragen op als deze: Tijdloon of stukloon? Kan het loonstelsel vervallen? Kan er verdeeld worden naar behoefte omdat elk werkt naar zijn 54 kracht? Is verschil van belooning voor verschillenden arbeid noodig? Hier beslist telkens de sociale, met name de ethische blik. Het communistisch ideaal: „elk werkt naar zijn kracht en ontvangt naar zijn behoefte" werd ook gekoesterd door Marx; zie Neue Zeit IX. I S. 567. Het Bolsjewisme rekent niet meer met verschil van arbeid, opleiding, verantwoordelijkheid; zie N. Lenin, Staat en Revolutie. Amsterdam 1919. Ook het Taylorsysteem heeft naast den technisch -economischen kant een sterk ethische zijde: hier loopt eenerzijds de mensch in den mensch gevaar doch wordt andererzijds met de 'individualiteit des menschen volkomen gerekend. Neré ens zal men het probleem van de goederenverdeeling behandeld vinden, of de vraag naar de rechtvaardigheid van den toestand wordt meteen gesteld. Wie echter op het economisch terrein van rechtvaardig of niet-rechtvaardig spreekt, met normen rekent, hij is op het ethische terrein overgegaan. Waar onrechtvaardige of ook maar ongewenschte toestanden worden aangetroffen, laat de vraag zich niet terugdringen, of men zal ingrijpen om met de helpende hand te steunen wat op zichzelf te zwak is om zich te handhaven dan of men van alle ingrijpen zich onthouden wil, Omdat de struggle for life het noodige schiftingsproces zelf voltrekt. In beide gevallen — ook in het laatste geval — wordt een beslissing van 55 zedelijken aard genomen. Daarbij rijst echter de nieuwe vraag, of hulp aan het verdrukte het karakter dragen moet van recht-herstellen dan wel van barmhartigheid bewijzen. Alle wegen loopen hier op het ethische uit. Met name geldt dit nog van het eigendomsvraagstuk. Is eigendom een voorrecht of een functie? Als vroeger een overgroot aantal wetsartikelen vooral den eigendom beschermde en een zeer klein aantal zich met de verhouding van patroon en arbeider bezighield, dan kwam daarin een zedelijke blik tot openbaring, die een zeer bedenkelijk karakter vertoont maar zeker niettemin op zedelijk terrein behoort. En er moet in den ganschen blik der samenleving iets veranderd wezen, als nu ook aan het destijds haast vergeten onderwerp groote aandacht wordt gewijd. Over dit laatste onderwerp zie boven § 11, blz. 43 v. Over de geheele stof G. Schmoller, „Die Gerechtigkeit in der Volkswirtschaft" in Schmoller's Jahrbuch V, 1881; S. 19—54; K. Oldenberg, „Gerechtigkeit und Kommunismus" in idem XXXVI, 1912; S. 1081-1101. Voorts G. Schmoller in Handwórterbuch VIII, S. 490 ff, het slot van het art. over „Volkswirtschaftlehre". Vol fijne opmerkingen is de inaugureele rede van Fr. W.FöRSTER, Technik und Ethik. Leipzig 1905. En zeer interessante toepassingen geeft G. Traub, Ethik und Kapitalismus. Heilbronn 1909. Een aanwijzing van het gevaar, dat dreigt als economische ontwikkeling niet 56 met sociaal-ethischen vooruitgang gepaard gaat, in mijn „Lessen uit Australië", Stemmen des Tijds VIIIblz. 13t—151. Eindelijk zal voortgaand onderzoek aanwijzen, dat dit sociale en ethische zelf weder verklaring vergt, die enkel uit het religieuse kan worden gegeven, en eischen stelt, waaraan slechts door religieuse kracht kan worden voldaan. Het zal te doen zijn om samenbinding eenerzijds, dus solidarisme; om bewaring en ontplooiing van den individu andererzijds. Beide wordt slechts gevonden in God, den Schepper van allen èn van de enkelen. Slechts in Hem ligt ook de waarde van den mensch als mensch vast en slechts Hij kan den arbeid in deze wereld als een roeping en een lust doen zien; terwijl ook slechts religieus leven kracht geven kan tot offer en zelfverloochening, zonder welke een gezonde economischsociale toestand ondenkbaar is. Over den arbeid als lust zie boven § 8, blz. 36. Over het „solidarisme" mijn Sociologie en Christendom; blz. 155—221. Uitvoerig over den invloed van het godsdienstig cachet in een volk op zijn economischen toestand M. Weber, Archiu für SozialwissenschaftXX 1904, S. 1—54; XXI, 1905, S. 1—110. De nieuwe problemen, die met den vierden stand zijn opgerezen', voeren ons onvermijdelijk op economisch, sociaal, ethisch en religieus terrein. HOOFDSTUK III. DE ORGANISATIE VAN DEN VIERDEN STAND. § 14. Wij hebben gezien, hoe vooral in de negentiende eeuw geheel nieuwe toestanden oprezen op het gebied van den arbeid, met name van de industrie. Daardoor werd eenerzijds een nieuwe stand in onze samenleving gevormd en andererzij ds een groep van nieuwe vragen en nieuwe gevaren geboren. De vragen zouden slechts beantwoord worden en de gevaren slechts vermeden, wanneer de organisatie der samenleving zoo was vervormd, dat zij overeenkwam met den nieuwen toestand. Aan de zijde der arbeiders en evenzeer aan die der patroons was daartoe uitbouw van hun organisaties onmisbaar. Het is een der gewichtigste verschijnselen van de negentiende eeuw, dat deze uitbouw is begonnen en al meer gegroeid. Zie het geheele eerste hoofdstuk en van het tweede vooral de § § 7, 8 en 9. De aldus ontstane organisaties van den vierden stand heeten in het Nederlandsch 58 „vakorganisatie", in het Duitsch „Gewerkschaft", in het Fransch „syndicat professionel", in het Engelsch „trade union". Het is echter zaak, voor de bepaling van wezen, doel en werking dezer kringen slechts te rade te gaan met de historie en in geen enkel opzicht met den naam. Deze is toevallig gekozen en zegt of niets of iets anders dan wat blijkens de historie bedoeld wordt. Met name geldt dit ook van den naam, die in Amerika naast de reeds genoemde Engelsche aanduiding „trade union" inheemsch is, namelijk „industrial union". Daarmede toch wordt evenzeer een vakorganisatie aangeduid, maar voor andere groepen van arbeiders en met een andere samenstelling. In J. C. SlKKEL, Vakorganisatie naar christelijke beginselen. Amsterdam 1903, wordt tegen den naam bezwaar gemaakt omdat een organisatie, die slechts de arbeiders omvat, niet geacht mag worden, het vak te vertegenwoordigen. Voor Amerika zie MAROT, a.w., p. 78—111. Onder „trade union" verstaat men daar de organisatie van de arbeiders naar de vakken, onder „industrial union" een organisatie van de arbeiders uit verschillende vakken. Het eerste bedoelt, het overleg tusschen arbeiders en patroons van een bepaald vak, bedrijf of onderneming mogelijk te maken; het komt voor onder de geschoolde arbeiders. Het tweede bedoelt, de arbeiders als groep of klasse te organiseeren tegenover de patroons en komt vooral onder de niet-vaklieden voor. De bijzonderheden te vinden in een uiteenzetting van de 59 Amerikaansche sociale toestanden. De kwestie loopt ten deele paralel met die van de vakorganisatie of de algemeene bonden, waarover zie mijn Christelijk Sociale StudiënU blz.225v.v. Het is namelijk naast de organisatie van de arbeiders per vak te doen om de organisatie der arbeiders als geheel, waarvoor overigens ook de Vakcentralen voor het geheele rijk en de Besturenbonden plaatselijk zorg dragen. Als tegenhanger tegen de organisatie der arbeiders is organisatie van patroons onmisbaar, indien het overleg zal vruchten dragen, ja mogelijk zijn. In dit licht moeten dan ook de patroonsorganisaties gezien worden. Zie W. KULEMANN, Die Berufsvereine. Berlin 1908, 1909 : 6 dln., waarvan het vierde ook over Nederland handelt. Voorts de studies, onder leiding van mr. H. SMISSAERT uitgegeven door de „Vereeniging van Nederlandsche werkgevers", den Haag, 1907—1909 in vijf deelen. Sinds 1907 geeft de afdeeling Handel aan het Departement van Landbouw ten onzent een „Overzicht van de in Nederland bestaande patroonsvereenigingeh" '■ het laatste compleet over 1914, een voorloopige lijst in 1919. Bijzonderheden omtrent de vakorganisaties der arbeiders zie later. Gewoonlijk worden de patroonsorganisaties beschouwd als middel tot strijd of althans verweer tegenover de arbeiders en worden zij geacht daarvoor opgericht te zijn. Deze opvatting is in strijd met de feiten. Het oorspronkelijk doel 60 was niet het verweer tegen, zelfs niet het overleg met de arbeiders doch greep veel verder: men beoogde den bloei van het geheele bedrijf, zoodat deze organisaties oorspronkelijk andersoortig zijn dan de arbeidersvakvereenigingen. Over het strijdkarakter der patroonsorganisaties zie behalve de socialistische schrijvers ook C. A. verrijn Stuart, Inleiding tot de beoefening der Statistiek. Haarlem 1917 ; III blz. 440 v. En eenigszins G. Schwittau, Formen des wirtschaftlichenKampfes;S. 176 noot. Breeder karakter teekent reeds H. Smissaert, a. w., passim. Zie vooral F. kestner,DerOrgamsari'onsz[t>ang,-S.213, G. schmoller, die soziale Frage; S. 487. herkner, Arbeiterfrage, IS. 277 ff; voorts kulemann, a. w., passim. Hier wordt als doel aangewezen: verbetering der commercieele toestanden, invloed oefenen op de sociale wetgeving, bestudeering van industrieele vraagstukken. — Dat de groei der arbeidersorganisaties dien der patroons bevordert, is ongetwijfeld juist. Maar hier was het sterk individualistisch element in geding, dat vele patroons kenmerkt en dat overwonnen moëst worden. Aldus ook voor ons land J. van den Tempel, De Nederlandsche Vakbeweging; blz. 37 v.v. § 15. Omtrent de verhouding tusschen patroons en arbeiders, ook tusschen hun organisaties derhalve laat zich meer dan één mogelijkheid stellen. De verhouding kan vooreerst patriarchaal zijn. Men denkt zich dan een wederzijdsch verkeer van vertrouwen en samenbinding, wederzijdsche kennis aangaande en belangstelling in 61 de levensverhoudingen als zich in de oude, aartsvaderlijke dagen laten onderstellen en als in het kleine kleinbedrijf mogelijk waren en meermalen werden aangetroffen. Boven werd er reeds op gewezen, dat de industrialiseering van het productie-proces door den groei der proporties de bestendiging van het patriarchale heeft onmogelijk gemaakt. Maar het mag niet worden vergeten, dat het wegvallen van dit element uit de wederzijdsche verhouding een verarming en verkilling in het leven beduiden, die noch in georganiseerd overleg noch in een beter economische positie een gelijkwaardig evenwicht vinden. Zie boven § 7, blz. 30 voor het wegvallen der eenvoudige verhoudingen. Het patriarchale tusschen werkgever en werknemer staat eigenaardig in Ruth 2 : 4 getypeerd. De volkomen tegenstelling tegen het genoemde vormt het Herr-im-Hause - standpunt, waarbij de patroon of bedrijfsleider eenzijdig alle beslissingen neemt inzake zijn arbeiders, die in zijn fabriek met zijn machine aan zijn grondstoffen werken. Deze moderne hoorigheid drukt zwaarder dan de Middeleeuwsche, omdat zij niet gepaard gaat met een verhouding van onderlinge samenbinding als destijds werd gevonden. En zij is evenzeer als deze met de menschenwaarde van den arbeider in strijd. 62 Hierdoor ontvangt het in § 13 gezegde een nieuwe uitbreiding: in den arbeider moet de mensch worden gezien. Onmisbaar is derhalve een verhouding, die rust op onderjing overleg.,Dan alleen, als beide partijen volkomen gelijk en gelijkgerechtigd tegenover elkander staan, als patroons èn arbeiders de beide onmisbare factoren in het gezamenÜjk productie-proces worden geacht, is er sprake van handhaving der menschen-waarde. Daarbij moet dan dit overleg mogelijk wezen, omdat beide groepen zijn georganiseerd. Door de organisatie-mogelijkheid werd eerst voor de arbeiders de kans verkregen om als gelijke en als vrije te overleggen, tegenover de vorige individueele „vrijheid", toen organisatie verboden was. Zie boven § 9. Het doel der vakbeweging is nu van den aanvang af geweest, dit overleg mogelijk te maken en te zoeken. Een constructie, als aan de klassenstrijd-leer ten grondslag ligt, is zoowel historisch als naar het wezen der zaak een vreemd, niet in het kader passend element. Vooral de Engelsche en Amerikaansche arbeidersbeweging, die het langst haar karakter zuiver bewaard hebben en bewaren, zijn hier van beteekenis en kunnen hier tot bewijs strekken. Men zou het klassenstrijd-standpunt als de vierde verhouding naast de drie genoemde kunnen stellen. 63 Over de inmenging daarvan in de arbeidersbeweging zie' later. De Statuten van de „Federatie van Vakvereenigingen" in Engeland omschrijven in art. 2 het doel aldus: „De bevordering van den industrieelen vrede door vriendschappelijke middelen als daar zijn: verzoening, bemiddeling en hulp of door stichting van een permanenten raad om werkstakingen en uitsluitingen tusschen werkgever en arbeider of twisten tusschen bedrijf en organisatie te voorkomen. Waar geschillen ontstaan, wordt ter bijlegging daarvan een rechtvaardige en billijke methode toegepast." — Men lette op woorden als: vrede, verzoening; op idealen als bemiddeling, rechtvaardigheid, billijkheid. Hierin is het wezen der vakbeweging geteekend. Hetzelfde bij Smissaert, a.w., I blz. 156: tegenover chaos en strijd is organisatie noodig. Evenzoo L. brentano, Die Arbeitergilden der Gegenwart. Leipzig, 1871, 1872; I S. 133 ff.: van 1814 tot 1824, toen het recht van vereeniging en vergadering ontbrak, stond men gluipend tegenover elkaar; sinds^ 1824 is de verhouding normaal. En II S. 26 ff.: doel van de arbeidersorganisaties is het overleg benevens de mogelijkheid, dat de arbeider mensch zij en geen koopwaar. In het algemeen zie nog Schwittau en de andere schrijvers, in § 14 genoemd; kulemann, a.w. III S. 17 ff; L. brentano, Das Arbeitsverhaltniss gemasz dem heutigem Recht; S. en b. Webb, History of trade-unionism 1894 en Industrial democrary 1897 j in het Nederlandsen vertaald als Geschiedenis en1 Theorie en Practijk van het Brüsche vakvereenigingswezen. § 16. Is eenmaal toegestemd, dat tusschen werkgevers en werknemers, tusschen bedrijfsleiders en arbeiders overleg moet plaats hebben, 64 dan rijst de vraag, wie aan de zijde der arbeiders als hun vertegenwoordigers optreden zullen. Als het groote aantal der arbeiders hun organisatie noodzakeÜjk maakt, dan maakt Hit waarschijnlijk tegelijk het overleg met allen te zamen onmogelijk. Noodig wordt derhalve de vorming van een vertegenwoordigend lichaam. Maar voor de samenstelling hiervan laten zich twee zeer verschillende methoden denken en worden ook deze beide methoden toegepast. Men kan namelijk het personeel in zijn geheel en als geheel een kern of groepsvertegenwoordiging doen samenstellen. Deze kan naar de vakken en onderdeelen van vakken zijn samengesteld en toch het personeel als zoodanig en in zijn geheel omvatten; d. w. z. alle arbeiders uit een onderneming èn deze allen alleen. Het is echter ook mogelijk, dat met de vakorganisaties overlegd wordt, waarbij echter niet al de arbeiders uit de onderneming aangeslofen zijn en wel vele arbeiders uit andere ondernemingen. Bij de keuze tusschen deze beide moet op velerlei worden gelet. Een organisatie uit en voor het eigen personeel beveelt zich aan als logisch. Met wie zal de werkgever anders overleggen dan met de arbeiders, werkzaam in zijn onderneming? Met hen heeft hij een contractueelen, als het goed is ook een zedelijken band. Bovendien 65 komen in elke onderneming eigene, speciale kwesties voor, die het best door de zelf daarbn betrokkenen kunnen worden behandeld en beslist. Eindelijk wordt tegenover de voortgaande splitsing in de arbeidersorganisaties al meer geboden, dat niet worde overlegd met verschillende organisaties, die elk een eigen blik vertegenwoordigen en vaak tegen elkaar opbieden en zelden het bedrijf als geheel in het oog vatten. Voor de voortgaande verdeeling der vakbeweging naar reügieuse en sociale overtuiging zie later. Over de noodzakelijkheid, dat daartegenover één organisatie - van de werklieden sta, zie J. VAN HETTINGA TROMP, Het sociale arbeidscontract. Amsterdam 1913. Daartegenover staat echter, dat aldus de arbeiders uit een onderneming van hun vakgenootendoor het gansche land worden geïsoleerd. De patroons organiseeren zich wel nationaal en zien dus, dat er algemeene bedrijfsvragen en algemeene patroonsvragen zijn. Dan mag te minder van de arbeiders worden verwacht, dat zij het geheel uit het oog verhezen en slechts aan hun eigen onderneming en de arbeiders in de eigen onderneming denken. Zn zien de eenheid van alle vakgenooten door het gansche land èn de eenheid van den vierden stand als zoodanig. Aan beide voldoet slechts de vakorganisatie. En deze is zeker onmisbaar, als het tot afsluiten van collectieve contracten komen zal. 5 66 Daarover zie beneden, § 21 blz. 84. Voorts is de vakbeweging een bouwsel van de arbeiders zelf, niet opgelegd of gemaakt zelfs vanboven-af doch gegroeid van onderen-op. Daardoor meer natuurlijk en bovendien vrucht van eigen inspanning. Daartegenover maakt de kern of groepsvertegenwoordiging soms den indruk van gekunsteld te zijn, soms van een werktuig te wezen om het eigen georganiseerde arbeidersleven dood te drukken. Niet zelden komt eindelijk de verdenking op, dat de kern meer ondergeschikt zich gevoelen en gedragen zal tegenover den patroon; terwijl de vakvereeniging veel zelfstandiger en vrijer kan staan. De groepsvertegenwoordiging van het Spoorwegpersoneel krachtens het Kon. Besluit van 7 April 1903 — zie boven § 10, blz. 42 — is zeker mede om déze reden door dat personeel weinig welwillend ontvangen; zij is 14 September 1914 ontbonden. Over het geheele onderwerp zie de gedacht8nwisseling tusschen dr. J. C. ErINGAARD en mr. H. SMISSAERT in Vragen des Tijds 1918 II blz. 203 v.v. en de Amsterdammer (oude groene) van 6 en 20 Juli 1918 met de daar gegeven literatuur. Niet onwaarschijnlijk zal op den duur een regeling worden gevonden, die aan beide g e dachtenwerelden tegemoet komt, omdat beide recht van bestaan hebben. Indien maar alle gedachte aan niet-erkennen of drukken van de vakbeweging geweerd blijft, zal de behoefte 67 aan vertegenwoordiging van het personeel der onderneming zich al meer- doen gevoelen en zal deze vermoedelijk worden samengesteld door de werkzaamheid der vakorganisaties, waardoor dus deze laatste een gewichtigen invloed blijven oefenen in het bedrijf, terwijl zij bovendien voor de naiionale vragen haar volle beteekenis behouden. Het Betriebsrate-gesetz van 4 Febr. 1920 heeft het vraagstuk moeten oplossen; hier worden „Betriebsrate" uit de arbeiders gevormd, die zeer veel op onze kern of groepsvertegenwoordiging gelijken, terwijl daarnaast de bevoegdheid van de vakvereeniging om haar eigen werk te doen nadrukkelijk erkend wordt. De vakvereeniging kan zich overigens in den Betriebsrat doen vertegenwoordigen, maar omtrent de verkiezing van den Rat oefent de vakvereeniging officieel geen invloed. Over het ontwerp van wet bevatten de Econ. Stat. Berichten van 1919, II blz. 969v. eenige gegevens; over de wet de Socialistische Gids van April 1920. § 17. De vraag van de vertegenwoordiging der arbeiders moet nog afzonderlijk worden bezien in verband met de bedrijven van rijk, provincie en gemeente. Hun aantal neemt toe en zal bij voortgaande „socialisatie" nog meer groeien. Overal is daar de verhouding werkgeverwerknemer gelijk in het particulier bedrijf, al zijn er op bijzondere punten belangrijke verschillen, zoodat ook hier de vraag van het overleg gewichtig is. Zij is het zelfs in dubbele mate. De gedachte 68 zou tech kunnen worden verdedigd, dat staatsorganen in elk geval en hoe ook over particuliere bedrijven te denken zij het Herr-im-Hause-standpunt moeten handhaven vanwege de positie der overheid als zoodanig. Dan wordt echter zeker uit het oog verloren, dat een bedrijf van rijk, provincie of gemeente niet door de overheid als zoodanig en niet met overheidsgezag wordt geleid. Aangezien wij hier handelen over den vierden stand laten wij de positie dergenen, die als zuiver overheidsorgaan en die als militairen werkzaam zijn, rusten. Alleen bedenke men, zie boven § 6 blz. 28 v., dat gedachten op één terrein van het sociale leven levendig geworden haar invloed op andere terreinen gelden doen en reeds om deze reden ook met ambtenaren in eigenlijken zin en met militairen zal moeten worden overlegd. Wij achten dit overigens vanwege hun „mensch"-zijn en ondanks alle „overheids"-positie noodzakelijk. Zie Christ. Soc. Studiën II blz. 276—301. In het ontvrerp-Rechtspositiewet 1920 — zie aanstonds — wordt in de artt. 1 en 3 onderscheiden tusschen: eigenlijk gezegde ambtenaren, die aangesteld zijn voor den openbaren dienst; personen, werkzaam in dienst of bedrijf door het openbaar gezag beheerd; personen, die werkzaam zijn in bedrijven, welke een algemeen belang dienen. De drie groepen vallen echter of kunnen vallen onder de bepalingen dezer wet. Juist omdat bij gemeentebedrijven en diergelijke de arbeiders van doen hebben met organen, die tevens overheidsgezag uitoefenen èn omdat zij 69 geen kans hebbbcn om van werkgever te veranderen, is de regeling van rechtspositie en overleg dubbel noodig. De toename van gesocialiseerde bedrijven zal het vraagstuk van den vierden stand niet van belang berooven maar integendeel nog veel gewichtiger maken. Slaafsche gebondenheid onder een éénigen werkgever en onder overheidsorganen is veel meer ondragelijk dan die onder een particulieren werkgever. Slechts dan zou dit geheele vraagstuk znn gewicht kunnen verliezen, wanneer in de inrichting der bedrijven met het vaste leiderschap kon worden gebroken en de leiding kon worden gelegd in de hand van het geheel der arbeiders, die dan bij toerbeurt de rol van leider en controleur en arbeider in het bedrijf zouden vervullen. Voor deze laatste regeling zie N. Lenin, Staat en Revolutie; en daarover boven blz. 54. Ten deele wordt de vrijheid der arbeiders in overheidsbedrijven ongetwijfeld bevorderd door de mogelijkheid, dat de kiezers hun stem doen hooren bij verkiezingen. Deze mogelijkheid echter om de politiek in de leiding der bedrijven te betrekken heeft andererzijds zoo groote nadeelen, dat het streven ontstaat om voor deze leiding aparte organen te vormen. Zie daarover Van Hettinga Tromp, Het sociaal arbeidscontract; voorts beneden in § 22, blz. 91 de sociaal-democraten, die zich vóór bedrijfsorganisatie hebben verklaard. Is evenwel het overleg onmisbaar, dan klemt 70 ook deze vraag hier meer dan elders, met wie het overleg gepleegd moet worden, met groepsvertegenwoordiging of met vakvereenigingen. Wordt het laatste gekozen, dan is er voor ongeorganiseerden öf geen plaats öf geen medezeggenschap in overheidsbedrijven, tenzij men hier reeds thans tothet „verplichte lidmaatschap" wil overgaan. Over het „verplichte lidmaatschap" zie beneden § 21 blz. 87. Bij den uitbouw der collectieve contracten, zie beneden § 21 blz. 84, wordt het trouwens voor ongeorganiseerde arbeiders in de vrije bedrijven ook steeds moeilijker om een plaats te vinden. Naast de vraag, of men zal overleggen met een vertegenwoordiging van het geheele personeel of slechts met het gedeelte daarvan, dat in vakbonden georganiseerd is, sta*at echter de andere vraag: welke organisaties als echte ambtenaars-organisaties of vakbonden zullen worden erkend. Zal dit ook geschieden met categorale vereenigingen, die slechts ambtenaren of beambten van één dienst-categorie willen omvatten, èn met organisaties ad hoe, die feitelijk slechts gevormd zijn teneinde in het overleg te kunnen deelen zonder overigens aan vak-actie zich te wijden? Het een en het ander wordt verdedigd met een beroep op de vrijheid en de rechtvaardigheid; bestreden met de opmerking, dat langs dien weg de normale vakbeweging toch weder wordt geknot. 71 Een laatste vraag, van minder belang doch niet geheel onbelangrijk, is deze: of voor kern, groepsvertegenwoordiging, commissie van overleg alleen thans nog werkelijk dienstdoende ambtenaren of beambten in aanmerking komen dan of hier ook vr ij gestelden zullen worden toegelaten. Hoewel het eerste meer logisch is, wordt het laatste verdedigd omdat de vrijgestelde niet slechts meer tijd en gelegenheid heeft om zich voor de taak te bekwamen doch bovendien zich meer onafhankelijk kan gevoelen en dus meer de gelijke in het overleg. Het Betriebsrate-gesetz is op rijks- en gemeenteambtenaren niet toepasseUjk en stelt voor hen een afzonderlijke regeling in uitzicht. Bij K. B. van 21 Mei 1917 is een staatscommissie inzake den rechtstoestand van ambtenaren ingesteld. Haar rapport verscheen in 1919. Een daarop steunend Oniwerp-Rechtspositiewet 1920 is ingediend bij Kon. Boodschap van 10 Jan. 1920, stukken n». 357. Aldaar wordt in art. 92 voorgesteld, dat „vereenigingen van ambtenaren" zonder nadere omschrijving zullen worden erkend en dat „gewezen ambtenaren" dus: vrijgestelden worden toegelaten. In afwachting van de tot stand koming dezer wet is bij K. B. van 20 Dec. 1919 St. 819 een voorloopig georganiseerd overleg ingesteld, waartoe eenentwintig ambtenaren in commissie worden vereenigd, veertien uit en door de ambtenaars-organisaties te kiezen, zeven door de Kroon. Over het geheele onderwerp zie W. J. Meyer, De rechtstoestand van gemeente-ambtenaren en werklieden- 72 Rotterdam 1910; aangevuld met hetgeen sinds dien in de gemeenteraden vooral der groote steden is verhandeld. §18. Het doel der vakbeweging is formeel en materieel. Formeel wil zij mogelijk maken en verkrijgen, dat zij in de vaststelling der arbeidsvoorwaarden wordt gekend; dat de arbeider hier vrije en gelijkwaardige partij zij, die in zijn menschenwaarde wordt erkend. Materieel wil zij op den inhoud der arbeidsvoorwaarden een invloed van beteekenis oefenen. Het eerste gaat dus over het medezeggenschap der arbeiders. Bij het hieruit noodzakelijk voortvloeiend overleg bedenke men dan, dat weder twee onderwerpen zijn te onderscheiden; eenerzijds de vaststelling van de algemeene regelen omtrent dienst, aanstelling, bevordering, ontslag, salarieering, anderzijds de toepassing der vastgestelde regelen in ieder bijzonder geval. Omtrent beide onderwerpen is overleg met de arbeiders noodzakelijk; zij moeten in de vaststelling der regelen worden gekend en evenzoo bij de beoordeeling van iedere toepassing hun stem kunnen laten hooren door deelneming aan een scheidsgerecht. Het is echter zeer de vraag, of met dit een en ander hst medezeggenschap der arbeiders moet zijn uitgeput. Het is toch duidelijk, dat 73 daaronder in theorie veel meerder onderwerpen kunnen worden gebracht. In het algeméén toch kan bij de leiding van een bedrijf tusschen deze drie onderscheiden worden: de technische inrichting in den breedstenzin;het commercieele in aankoop van grondstoffen, zoeken van afzetgebied, bepalen van prijzen; de arbeidsvoorwaarden. Wien het nu om een menschwaardig bestaan en een menschwaardige positie van den vierden stand te doen is, die zal alleen aan het laatste aandacht geven en daarop alle bemoeienis samentrekken. Volgens M. W. f. treub, De economische toekomst van Nederland. Haarlem 1917, blz. 103 heeft het congres der Trade-unions in Birmingham 1916 de kwesties van aankoop en verkoop buiten de bemoeienis der arbeiders gelaten, doch daarbinnen getrokken: de dagelijksche leiding, de atmosfeer, de arbeidstijd, het optreden der voormannen. Over het geheele onderwerp zie H. freese, Die konstitutionelle Fabrik. Jena 1909. Herkner, Arbeiterfrage I S. 270—277. Alsdan zal het derhalve voornamelijk gaan over loon, arbeidsduur, aanneming en ontslag; over de naleving van persoonlijke en collectieve arbeidscontracten; over het in-acht-nemen van de veiligheidsvoorschriften. Het is echter duidelijk, dat deze onderwerpen niet behandeld worden kunnen volkomen los van 74. de technische en de commercieele leiding. Tusschen de gekochte grondstoffen èn het loon bij stukwerk, tusschen de rentabiliteit van het bedrijf èn de mogelijkheid van loon-eischen is een onloochenbaar verband; evenzoo tusschen technische inrichting en verkorting van arbeidsduur. Wezenlijk medezeggenschap voor de arbeiders zal dus een zekere bemoeienis met het technische en commercieele kunnen insluiten. Het Betriebsrate-gesetz geeft aan arbeiders recht op inzage van balans, van winst- en verliesrekening, op inlichtingen omtrent den gang van het bedrijf. Fabrieksgeheimen zijn echter opzettelijk uitgezonderd. In de Statuien van den R. K. Centralen Raad van Bedrijven, gevormd 19 April 1919, wordt in art. 8 sub 4 hetzelfde bepaald en wordt bovendien ook de prijs-overeenkomst binnen den kring van bemoeienis der arbeiders getrokken. Gemakkelijk ontstaat dan echter een toestand, waartegen zoowel vanwege de arbeiders als vanwege het bedrijf bezwaar gemaakt moet worden. De leiding toch wordt allicht aldus mede gelegd in handen van hen, die de daarvoor noodige technische bekwaamheid of ondernemersgave missen, die de aldus ontstaande verantwoordelijkheid niet dragen kunnen en economisch tegen eventueele schokken niet bestand zijn. Een deel der hier rijzende vragen kan in een collectief contract beslist worden. De literatuur over de 75 „socialisatie" bevat ten dezen zeer waardevolle gegevens. Naast het dwingend.recht door het Betriebsrate-gesetz staat de veel meer soepele regeling door de Joint Industrial Councils van de Whitley-commissie in Engeland, waarover zie The fortnightly Review. Londen, Juni 1919 p. 958 sqq. en het referaat in de Vergadering van voorzitters en secretarissen van Kamers van Arbeid op 9 Februari 1920. § 19. De invloed, dien de vakvereeniging op de arbeidsvoorwaarden oefenen wil, strekt zich vooral uit over het loon, den arbeidsduur, de hygiënische inr^hting der onderneming. De beide laatste onderwerpen worden echter al minder overgelaten aan de maatschappelijke krachten en worden al meer voorwerp van staatsbemoeienis. Arbeidswetten en veiligheidswetten treden hier op, zoodat hier het terrein ligt waar de arbeidersbeweging zonder zelf een politiek leven te leiden toch ten nauwste bij de ontwikkeling van de sociale politiek is betrokken. Over de vragen, die hier rijzen, zie mijn Chr. Soc. Stad. II, hfdst. VI: „De bemoeienis van den staat" met uitvoerige literatuur-opgave. Voorts H. GEHRIG, a.w.; boven blz. 49. Anders staat het met het loonvraagstuk, dat nog grootendeels door de maatschappelijke organen wordt behandeld. Slechts dan, wanneer de aard van het bedrijf de ontwikkeling van een krachtige organisatie onmogelijk maakt öf wan- 76 neer de gansche gemeenschap zeer sterk belang heeft bij de ongestoorde functioneering van het bedrijf, treedt hier de overheid op. Voor het eerste denke men b.v. aan de huisindustrie, voor het laatste aan het spoorwegbedrijf, waarover boven § 10, blz. 42. De verschillende vragen in verband met het loonvraagstuk zie Handwörterbuch der Staatswissenschaften VI, art. „Lohn und Lohnungsversuchen." N. G. Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde; I blz. 283—377. P. A. diepenhorst, Voorlezingen over de economie; III blz. 78 vv. J. D. J. Aengenent, Leerboek der sociologie. Leiden3 1918, § 180 enz. HerkneR," Arbeiterfrage I S, 147—166. Bij de loonregeling blijkt echter duidelijk, dat hier allerminst met een economische beschouwing kan worden volstaan. Dat de economische waarde van den geleverden arbeid haar invloed op de •toonhoogte oefenen moet, spreekt van zelf. Maar waar de arbeider tevens mensch is, kan het zedelijk element in deloonbepaling onmogelijk worden verwaarlosd. Het blijkt in de vragen van belooning naar praestatie of naar behoefte, naar tijdsduur of naar het stuk. Daarover reeds boven § 7, blz. 32 en § 13, blz. 53. Het blijkt echter ook elders; namelijk in de vraag, of er een onmiddellijk verband moet wezen tusschen de geldelijke uitkomsten van het bedrijf èn het loon der arbeiders. Dat 77 er in het algemeen zulk een verband moet zijn, spreekt van zelf; de loonen moeten economisch mogelijk zijn. De vraag is echter, of niet ook in ieder afzonderlijk geval er wisselwerking zijn moet tusschen de bedrijfsuitkomst en het loon. Voor den eigenwerker is dit natuurlijk het geval. In bedrijven, waar arbeiders werken onder een ondernemer of patroon, is het voor den ondernemer of patroon evenzeer het geval. Vergt de zedelijke verhouding in het bedrijf niet, dat het ook voor de arbeiders gelde? Eenerzij ds ligt een bevestigende beantwoording voor de hand; andererzijds vergete men niet, dat de patroon niet slechts de winst geniet, maar ook de verantwoordelijkheid draagt voor het bedrijf, de risico's loopt en de verliezen lijdt. Wie in een dezer vier de arbeiders wil doen deelen, zou ze eigenlijk moeten doen deelen in alle vier, wat maar zelden wordt verdedigd. Wie uit den zedelijken band tusschen arbeider en bedrijf een invloed op het loon willen zien geboren worden, pleiten voor drieërlei. Soms voor de sliding scale, waarbij het loon rijst en daalt met den verkoopprijs der producten. Daarover vooral Herkner, Arbeiderfrage; I S. 150 f. Van meer gewicht zijn de winstdeeling en het medebezit. De winstdeeling geeft aan den arbeider 78 boven zijn vaste loon een aandeel in de extra opbrengsten van het bedrijf, die mede door zijn toewijding zijn verkregen. Blijft het loon onaantastbaar, dan is er minder bezwaar, dat de arbeider ook in eventueel verlies deelt, al vergete men niet, dat de gunstige uitkomsten van een bedrijf mede hangen aan tal van factoren, die geheel buiten de meerdere of mindere toewijding der arbeiders omgaan. Daarnaast vergt nog iets anders de aandacht. De begeerte om de arbeiders in de zeer groote winsten te doen deelen, kan voortkomen uit het zedelijk besef, dat allen, die in een bedrijf werkzaam zijn, naar gelijke verhouding van den bloei moeten profiteeren. Zij kan ook wellen uit jaloerschheid om de groote inkomens van anderen; in welk geval een berekening van wat elk der afzonderlijke arbeiders meer zou verkrijgen zoo deze groote winst tusschen patroon en arbeiders gedeeld werd, tot groote teleurstelling zou leiden. Bovendien vergete men niet, dat door de verdeeling der extra winsten over velen deze worden opgebruikt in plaats van te worden gekapitaliseerd en voor de voortbrenging aangewend, wat voor het volk als geheel een economischen achteruitgang beteekent. De winstdeeling is het eerst ingevoerd in een Duitsch landbouwbedrijf in 1826 ; in een Fransch nijverheidsbedrijf in 1842. De christelijk-sociale CHARLES GlDE 79 bepleit het stelsel sterk uit solidariteits-overwegingen in zijn Staathuishoudkunde, 2 blz. 484 v.v. Wikkend en wegend I. B. cohen, Hoofdlijnen Staathuishoudkunde, blz. 76 v. k. kumpfmann, in Archiv für Sozialwissenschaft XXXVI, 1913 S. 481 ff. is er tegen. Zie voorts Diepenhorst, Voorlezingen I blz. 141 en Herkner, Arbeiterfrage, I S. 269 met veel literatuur. In 1879 werd opgericht „La société pour 1' étude pratique de la participation du personel dans les bénéfices." Een Fransche wet van 26 April 1917 voert de zaak in; zie £con. Stat. Berichten 1918 I blz. 245. Verder dan de winstdeeling gaat het medebezit. Hierdoor verdwijnt in theorie de tegenstelling tusschen patroon en arbeider, de gescheidenheid tusschen den arbeider en de arbeidsmiddelen, aangezien de arbeider tegelijk aandeelhouder wordt. De gedachte beveelt zich zelf daardoor met klem aan. Evenwel zal het geheel der arbeidersaandeelen toch zelden in het geheel van'alle aandeelen een percent van beteekenis bedragen en dus de invloed der arbeiders op de leiding langs dezen weg maar weinig groeien. En ter anderer zijde wordt de arbeider zonder op te houden arbeider te zijn, zeer nauw aan het ééne bedrijf verbonden en daardoor in zijn bewegingsvrijheid zeer beperkt. Het stelsel heeft dan ook minder verbreiding verkregen dan aanvankelijk werd vermoed. Een zeer gunstig oordeel velde M. W. F. Treub, „Van slavernij tot copartnership" in Vragen des Tijds 80 1898 I blz. 61—92. Minder gunstig oordeelt z ij n Drie hoofdstukken uit de geschiedenis der Staathuishoudkunde. Haarlem 2 1904 ; blz. 128 nt. Over deze verandering zie z ij n De Economische Toekomst van Nederland; blz. 110 v. Ongunstig ook A. Gunther und R. Prêvöt, Die Wohlfahrtseinrichtungen der Arbeitgeber in Deutschland und Frankreich in „Schriften des Vereins für Sozialpolitik." Band 114; 1905. § 20. Niet dikwijls zal het overleg over de arbeidsvoorwaarden aanstonds tot overeenstemming voeren tusschen partijen. Dan zal nader overleg, wellicht uitstel van een beslissing, wellicht inmenging van een derde vereischt zijn. Baten echter deze middelen niet en is andererzijds het punt in geschil gewichtig genoeg om daarvoor den normalen economischen gang te storen, dan komt het oogenblik, waarop de strijd uitbreekt. Hij heet staking of uitsluiting, al naar de strijd door de arbeiders of door de patroons wordt begonnen en men vergete niet, dat deze beide in wezen en zedelijk gehalte volkomen gelijk zijn. Zij moeten beide worden gezien als machtsmiddel om een geschil tot beslissing te brengen, noodig omdat en zoolang het daartoe onmisbare rechtsmiddel ontbreekt. Over de juridische constructie van het begrip zie reeds boven § 12, blz. 45. In mijn Chr. Soc. Stud. II blz. 305—318 de ontwikkeling der denkbeelden ten dezen vooral bij de Protestanten. 81 Het geheele onderwerp bij G. ScHWITTAU, Die Formen des wirtschaftlichen Kampfes. Ed. Bernstein, De werkstaking, haar wezen en resultaten. Amsterdam, z.j. [1908]. Intusschen kan dit machts-middel in dienst staan van het recht, zoodat omtrent het rechtmatige van een werkstaking of uitsluiting in elk bijzonder geval geoordeeld moet worden en e e n algemeen standpunt vóór of tegen de stakingals zoodanig, een algemeen kiezen vóór de arbeiders of voor de patroons een onmogelijkheid is. Voor arbeiders, die het werk van stakers overnemen of ondanks het proclameeren eener staking doorwerken, zijn namen als „werkwillige", „onderkruiper" en „stakingbreker" inzwang, waarvan de eerste een lof, de beide laatste een blaam beduiden. In verband met het voorgaande is ook het algemeen gebruik dezer woorden ongeoorloofd. Het is echter duidelijk, dat het aanwenden van een machtsmiddel ter beslechting van een geschil inzake recht of zelfs inzake billijkheid verre achterstaat bij een beslechting door arbitrage. Wat in de internationale verhoudingen gezocht wordt: scheidsrechterlijke uitspraak in steê van het machtsmiddel van den oorlog, dat is ook. in het bedrijfsleven het ideaal; te eerder, omdat geschillen tusschen patroons en arbeiders niet dieper gaan kunnen dan die tusschen de volken. 6 82 Hier doet zich dan echter een aantal mogelijkheden op. Het streven kan meer op bemiddeling gericht worden oi meer op arbitrage. In beide gevallen kan men alles verwachten van de maatschappelijke krachten öf vari oordeel zijn, dat de Staat zal moeten optreden. - Over het onderwerp in het algemeen zie B. en S. Webb, Theorie en practijk van het vakvereenigingswezen, blz. 173—237. Voor het optreden van de maatschappelijke krachten buiten toedoen van den staat, zie beneden in § 22 over de Bedrijfsorganisatie. Voorts HERKNER, Arbeiterfrage I S. 332 ff. Treedt de Staat op, dan blijft nog weder velerlei mogelijk. Hij kan arbitrage eischen of slechts mogelijk maken; hij kan aan de gevallen uitspraak een adviseerend of een bindend karakter verleenen; hij kan zelf de zaak ter band nemen of alleen het tot stand komen van arbitrage-commissies bevorderen; hij kan de getroffen regeling voor sommige sociaal of nationaal zeer gewichtige bedrijven doen gelden öf voor vele öf voor alle. In ieder dezer gevallen zijn tal van afzonderlijke bepalingen over onderdeelen denkbaar. Zie HERKNER, Arbeiterfrage I, S. 335 ff. j. DE RlEMER, Sociale wetgeving in Australië en Nieuw Zeeland. Baarri 1913. H. junghann, der Staat ah Schlichter gewerblicher Streitigkeiten. Tübingen 1914. Th. Sehmer, „Das Ver- 83 sagen der obligatorischen Schiedsgerichte im Kampfe zwischen Kapital und .Arbeit" in Archiv u.s.w. 1919, S. 691—731. Inhet Betriebsrate-gesetz wordt arbitrage voorgeschreven over sommige arbeidsvoorwaarden en over kwesties van ontslag. In het Whitley-rapport worden permanente arbitrage-commissies gevraagd. De Ned. Juristenvereeniging 1919 heeft praeadviezen behandeld over de vraag, of wijziging der geldende bepalingen over rechtspraak door scheidslieden gewenscht is. — Sinds 1 Jan. 1919 verschijnt Arbitrale Rechtspraak als bijblad bij het Weekblad van het Recht. Het meest dringt de kwestie der arbitrage, wanneer aan arbeiders het stakingsrecht ontzegd is omdat het nationale leven de ongestoorde functioneering van hun bedrijf niet missen kan. Dat ook in die gevallen een vakvereeniging mogelijk is, volgt uit het wezen der vakvereeniging èn wordt in de practijk ook erkend door wie theoretisch het wezen van de vakvereeniging in het strijd-karakter en niet het overleg-karakter zoeken. Over de ambtenaren en de arbeiders in gewichtige bedrijven zie boven § 17 geheel. Over het stakingsverbod voor spoorwegpersoneel boven § 10 blz. 42. Het geheele onderwerp door V. Leo, „Die Frage des Streikrechts in öffentlichen Betrieben"; Archiv u.s.w. 1908, S. 136—171 naar aanleiding van de destijds in Frankrijk brandende kwestie. Het is volkomen duidelijk, dat aan een groep arbeiders het uiterst strijdmiddel niet ontnomen 84 worden mag, tenzij hun tegelijk het uiterst rechtsmiddel wordt in de hand gesteld. § 21. Wanneer het overleg of de strijd tot overeenkomst geleid heeft, kan het verkregene in een overeenkomst worden vastgelegd. Nu de organisatie van het maatschappij-leven voortschrijdt, volstaat men echter al minder met individueele contraeten tusschen één patroon en elk der arbeiders in zijn bedrijf afzonderlijk of al deze arbeiders te zamen. Men gaat over tot het sluiten van collectieve contracten, die worden afgesloten tusschen groepen van patroons en groepen van arbeiders, werkzaam in eenzelfde industrie. J ffa^ Over den langzamen groei van het juridische begrip .zie boven § 11, blz. 44 v. Hier rijst dus voor de vakvereenigingen een nieuw veld van werkzaamheid op. En tevens een nieuwe kans om met geleidelijkheid zonder zware schokken over de geheele linie tot géwenschte toestanden te komen. Het collectief contract toch regelt de arbeidsvoorwaarden inzake loon en arbeidsduur. Maar het kan veel meer doen en doet ook veel meer. Het kan inzake bescherming der arbeiders, der vrouwen en der kinderen verder gaan dan de lands-wet. Het kan de toetreding van nieuwe werkkrachten rege- 85 len door een „leerling-regeling" en het ongevraagd ontslag aan bepaalde voorwaarden onderwerpen. Het kan vooral uitmaken, dat geschillen langs anderen weg dan door strijd zullen worden beslecht. En het stelt den termijn vast, gedurende welke beide partijen zich aan het overeengekomene zullen houden, zoodat er vastheid komt zoowel in het leven der arbeiders als in de leiding en den uitbouw van het bedrijf. Langs dezen weg is inderdaad niet weinig te verwachten en het is geen wonder, dat het aantal collectieve contracten sterk groeit. Het Maandschrift van het „Centraal Bureau voor de Statistiek" geeft getallen omtrent den groei van dit instituut. Volgens de laatste opgave van 31 Jan. 1920 waren er bij het begin van dit jaar 897. Over de verhouding van de „klassenstrijd"-mannen tot dit instituut zie later. Het geheele onderwerp in H. DlEMER, De ontwikkeling tot bedrijfsorganisatie8. Rotterdam 1919, hoofdst. 9—13; voorts De Collectieve Arbeidsovereenkomst, met praeadviezen van L. VAN AKEN, F. J. A. M. WlERDELS en J. G. KoRTENHORST. Leiden2 1920. HERKNER, Arbeiterfrage I S. 318—332. Naarmate het aantal gemeentebedrijven groeit, ontstaan hier meer interessante maar netelige kwesties. De gemeente exploiteert niet enkel min of meer monopolistische bedrijven, doch zij heeft tal van arbeiders in haar dienst, wier collega's bij particuliere patroons werken. Wat moet nu 86 de houding der gemeente zijn, als in zulke bedrijven collectieve contracten zijn of worden afgesloten ? Zal zij zich bij de patroonsorganisaties aansluiten en daardoor deelnemen aan de afsluiting van het contract? Zij zou dan van vele patroonsorganisaties lid moeten zijn; en toch ook weder op de moeilijkheid stuiten, dat in andere takken nog geen collectieve contracten bestaan en daar dus de arbeiders zonder contract en regeling van hun rechtspositie zouden blijven. De gemeente zal dus een regeling met en voor allen, die bij haar in dienst zijn, moeten treffen. Daarmede echter dóet zij aan de collectieve contracten afbreuk, doordat zij er zich buiten stelt en er een andere regeling naast maakt. Hierover J. VAN HeTTINGA TROMP in De Vrijzinnig Democraat van 31 Maart 1917, overgedrukt in Christendom en Maatschappij 1917; blz. 298 v.v. en daarbij mijn artikel, aldaar blz. 274—295. Bovendien ontstaat de vraag, hoe de gemeente haar loonregeling maken moet, wanneer zij buiten de collectieve contracten blijft en toch met haar loonen een zekere verhouding tegenover de loonen in het particulier bedrijf in het oog moet houden. De groote moeilijkheid is, dat de gemeente een vaste verhouding stellen kan tusschen de loonen van de verschillende categorieën der vaklieden, terwijl in het particulier bedrijf elk dezer categorieën op eigen risico 87 en zonder verband met de overige loonacties voert. Zie J. VAN HETTINGA Tromp, Sociale Voorzorg 1920, blz. 177—186. Het hier omtrent de gemeente opgemerkte geldt evenzeer voor provincie en rijk. Zullen de collectieve contracten over de geheele linie een invloed van beteekenis oefenen, dan zal wellicht tweeërlei uitbreiding noodig wezen. Eenerzijds het verplichte lidmaatschap; d. i. de bepaÜng in de contracten, dat de aangesloten patroons en arbeiders zich verbinden om enkel met in vakvereenigingen georganiseerden te werken. Andererzijds het bindend verklaren van de bepalingen uit een collectief contract voor het geheele bedrijf, dus ook voor de niet-georganiseerden en dus niet bij het contract betrokkenen. Het laatste zal zeker slechts worden gevraagd, als bij de bedoelde regeling reeds de overgroote meerderheid der arbeiders en der patroons is betrokken. Bij beide onderwerpen gaat het om de vraag, of ongeorganiseerden het door veel inspanning van anderen verkregene mogen in de waagschaal stellen; maar evenzeer om die andere, of niet de vrijheid ook voor een kleine minderheid volkomen moet worden bewaard. Voor het verplichte lidmaatschap zie HERKNER, Arbeiterfrage I S. 167 ff. En in het algemeen F. KESTNER, Der Organisationszwang; vooral S. 137—158. • 88 § 22. Het is duidelijk, hoeveel langs dezen weg door de maatschappelijke krachten kan worden bereikt. Wij zien deze krachten dan als tegenstelling tegen Staats-regeling, die van boven-af oplegt, uniform regelt en door uitwendige dwangmiddelen de regels handhaaft. De arbeidersbeweging in samenwerking en overleg met de patroons-organisaties is bij machte om de vragen inzake loon en arbeidsduur, inzake hygiënische inrichting, inzake leerling-wezen en ongevraagd ontslag op te lossen; zij kan bij geschil de oplossing doen vinden door arbitrage; zij kan door verplicht lidmaatschap het bereikte zeker stellen. Toch is hiermede reeds een en ander genoemd, waarin de Staat niet buiten spel blijft of blijven kan. Hij bemoeit zich ook zijnerzijds door de arbeidswetgeving met arbeidsduur en hygiëne. De particuliere handhaving van het verplicht lidmaatschap zal niet steeds zonder medewerking van de overheid gelukken; het algemeen bindend verklaren van het collectief overeengekomene zal zonder haar nauwlijks mogelijk zijn. Waar beide zonder Staatsbemoeienis kan gelukken, dreigt dwingelandij of willekeur. Daarover reeds boven § 12, blz. 49 en § 19, blz. 75. Terwijl aldus het maatschappelijk werk heenwijst naar den Staat, ziet andererzijds de Staat 89 zich al meer verplicht, op de maatschappelijke krachten een beroep te doen omdat hij zelf niet bij machte is, de hem toevertrouwde taak behoorlijk te vervullen. Regeling van den arbeid en de arbeidswereld door de wetgevende organen wordt gedrukt door velerlei bezwaar. De regeling generaliseert dan en is niet voldoende aangepast aan het zeer gedifferentieerde leven; öf er moeten op den regel zooveel uitzonderingen worden toegelaten of gemaakt, dat hij nauwlijks meer regel heeten kan. In de vaststelling mengen zich politieke factoren en politieke tegenstellingen, die niet aan het sociale leven zijn ontleend. De vaststelling geschiedt door velen, die deskundig zijn noch zijn kunnen. Waar de staatsorganen met de uitvoering worden belast, dreigt het gevaar van uniformiteit en omslachtigheid en administratieven omhaal. Over het onderwerp in zijn geheel zie mijn Chr. Soc. Studiën II blz. 477 v.v. Het laatste gezegde geldt met name voor het geheele verzekeringswezen, waarover zie aldaar blz. 420 v.v Deze dubbele overweging heeft het streven gewekt om zooveel doenlijk beide de vaststelling èn de toepassing der regels te leggen in handen van nieuwe organen. Bedoeld wordt dan, dat niet de gewone staatsorganen hier werken met de zooeven genoemde daaraan altijd klevende bezwaren doch evenmin aan louter maatschappe- 90 lijke en vrije krachten alles overgelaten wordt. Iets nieuws wordt gevormd op aandrang of althans met medewerking van de overheid doch het wordt gevormd uit hetgeen reeds in het spontane maatschappelijke leven gegroeid was. Langs dezen weg kan de vastheid en rechtszekerheid worden verkregen, die voor den volksbloei niet gemist kan worden, terwijl terzelfder tijd de mogelijkheden van initiatief en soepelheid bewaard blijven, die aan maatschappelijke organisaties veel meer eigen zijn dan aan de staatsorganen. Aan het einde van een aldus begonnen ontwikkeling rijst dan de mogelijkheid op van een organisatie der maatschappij, die gewoonlijk bedrijfsorganisatie genoemd wordt. Zij zou de grondgedachte van den gildentijd doen herleven maar dan in gansch anderen vorm, met andere bevoegdheid en werking, immers aangepast aan de nieuwe industrieele verhoudingen sinds den aanvang der negentiende eeuw en het ontstaan van den vierden stand. Zij zou het tegendeel zijn van het individualisme en den afkeer van organisatie, die in de tweede helft der achttiende eeuw tot heerschappij waren gekomen. Zie A. Kuyper, Kamerrede van 28 en 30 November 1874. P. J. M. Aalberse-Pesch, Liberalisme, Socialisme, Katholieke Staats- en Maatschappijleer. Leiden 1909; I blz. 289—336. Mijn „Organisatie der maatschappij" 91 in Proces Verbaal van het Tweede Christelijk-Sociaal Congres; 1919, blz. 300—324 en de daar gegeven literatuur. Vergelijk ook KESTNER, Organisationszwang; S. 283—291. De gedachte is ten onzent naar ééne zijde reeds uitgewerkt in een reeks „raden", gevormd op het gebied van onderwijs en nijverheid, van tuinbouw en woningvoorziening. De Hooge Raad van Arbeid, de Verzekeringsraden en Raden van Arbeid vormen een begin van uitvoering naar andere zijde. Ook sociaal-democraten, die zeer veel van den staat plegen te verwachten en in de vakbeweging op het standpunt van den klassenstrijd staan, gevoelen toch voor deze regeling, die minder wacht van den staat en meer verwacht van samenwerking. Aldus o. a. J. H> Schaper, Socialistische Gids 1917, blz. 830; J. H. de roode, aldaar 1918, blz. 186; TH. w. van der waerden, Handelingen Tweede Kamer 1919—1920, blz. 351. Zie ook het Rapport over de socialisatie vanwege de S. D. A. P. uitgebracht in April 1920. § 23. Met het noemen der „bedrijfsorganisatie" en de aanwijzing van eenige aanvankelijke vormen zijn de rijzende vragen echter nauwlijks gesteld, laat staan, dat zij zouden zijn opgelost. Een reeks mogelijkheden opent zich hier en een reeks nieuwe problemen wordt hier gesteld. Zie J. A. VERAART, Vraagstukken der economische Bedrijfsorganisatie, 's Bosch2 1919. H. DlEMER, De ontwikkeling tot bedrijfsorganisatie. Voorts bevatten vrijwel 92 alle algemeene en sociale tijdschriften sinds 1918 een of meer beschouwingen over het onderwerp. Het meest op den voorgrond treedt de vraag, wat de taak van den staat zal blijven. Zal het mogelijk wezen, dat hij geheel uitgeschakeld wordt of blijft? Men kan beginnen met de zaak te leggen in de handen der bedrijfsleiders en der arbeiders samen. Zij kunnen dan overeenkomsten treffen over den ganschen gang van het bedrijf, zóó dat daarin voor beiden een economisch noodig en billijk bestaan wordt gevonden en dat gestadige ontwikkeling zonder schokken gewaarborgd wordt. Ter verkrijging hiervan wordt bepleit, dat de arbeiders mede in de prijzenpolitiek der ondernemers worden gekend, opdat zij over het mogelijke en billijke van loon-eischen oordeelen kunnen. Hierbij zie boven § 18, blz. 72, 74. Is eenmaal een regeling verkregen, die beiden bevredigt, dan zal het verkregene moeten worden bewaard door het „verplichte lidmaatschap", zoodat niet-georganiseerde patroons of arbeiders weldra niet meer met kans van slagen zullen kunnen deelnemen aan het bedrijfsleven. Voorts zullen de georganiseerden moeten worden genoopt tot opvolgen der getroffen regels door middel van onderlinge arbitrage, onderlinge rechtspraak en boycot. 93 In dezen geest J. A. VERAART, a. W. passim. Men vergelijke de hier en daar meer soepele regeling in de Statuten van den „R. C. Centralen Raad van Bedri.ven dd. 19 April 1919 en het verhandelde op zijn Congres in Juli 1919. Hier verraden zich nu tevens gevaren. Men kan nog één stap verder gaan en „het bedrijf sluiten", d. i.! geen nieuwe leden in de organisaties toelaten, zoodat het voor ieder onmogelijk wordt een nieuwe onderneming van hetzelfde bedrijf te openen. Bovendien is men bij machte, voor niet-georganiseerden reeds aanstonds het leven onmogelijk te maken. Patroons en arbeiders zijn voor hun bestaans-mogehjkheid gebonden aan rechtspraak en dwingende handelingen, waarbij de overheid geen kans van ingrijpen en beschermen heeft. Daarnaast is een aldus geregeld bedrijf vrij om van het publiek eiken prijs te bedingen, die ondernemers en arbeiders wenschen zonder de regelende werking, die van concurreerende bedrijven uitgaat. En waar de boog te sterk gespannen wordt, zal het publiek minder van bepaalde goederen koopen; hetgeen beduidt, dat het volks-leven in algemeen-geestelijken en zelfs in materieelen zin wordt verarmd, dat de productie wordt verminderd en de werkloosheid groeit. Tegen deze gevaren treden dan echter maat- 94 schappelijke krachten op. Er zijn economische grenzen en wetten, waaraan ieder bedrijf gebonden is. Im meer dan één tak zal het publiek zich tegen brandschatten beveiligen door zelf coöperatief te gaan produceeren op andere, maatschappelijk beter verdedigbare grondslagen. In de Bedrijfsorganisatie-zelf wordt overwogen, dat naast de ondernemers en de arbeiders de consumenten als derde groep moeten worden georganiseerd om mede te beslissen en hunnerzijds tegen onbillijke prijszetting te waken. In de Statuten van den R. C. Centralen Raad van Bedrijven wordt een Consumentenraad gewenscht van een voorzitter benevens acht leden, te kiezen door de groot-industrieelen, het middenstandsbedrijf, de boeren en de arbeiders. — Ook anderen vergen en reserveeren voor de consumenten een plaats. Menigeen betwist, dat hier door de maatschappelijke krachten het noodige kan worden bereikt; dan vraagt men derhalve het ingrijpen van den Staat. Dit weder in tweeërlei zin. De Staat kan worden ingeschakeld in het overleggen en beslissen als vierde partij naast de genoemde; hij kan ook buiten en boven deze organisatie optreden met zijn gezag. Zijn optreden wordt in elk geval noodig geacht, omdat de geschetste bezwaren inzake de vrijheid en het leven van ondernemers, arbeiders of publiek dit optreden dringend vorderen. Voorts, 95 omdat zuiver maatschappelijke „recht"-spraak niet met voldoende waarborgen van rechtszekerheid voor de betrokkenen is omringd. Dit laatste beduidt niet, dat de gewone rechterlijke organen voor de specifiek-sociale vraagstukken de aangewezenen zijn. Men vraagt ook, dat deskundigen in de rechtspraak worden betrokken; voor de arbitrage zie boven, § 20, blz. 81vv. Een nieuwe aandrang, dat de Staat zich gelden late, wordt geoefend sinds en omdat de oorlog de wereld zóó arm gemaakt heeft aan economische goederen, dat tot iederen prijs verspilling van economische kracht zooveel doenlijk moet worden bestreden en alleen de Staat hier bevredigend optreden kan, omdat hij alleen het geheel nationaal en internationaal overzien kan; omdat ook hij alleen met het onmisbaar dwingend recht optreden kan. Over dit geheele onderwerp ij/. RATHENAU, Die neue Wirtschaft.Berlin 1918. Hiermede is intusschen weder niet gezegd, dat de Staat de beheersching van het economisch leven aan zich zou moeten trekken. Hij kan ook hier volstaan met te regelen wat uit het maatschappelijk leven opkomt en overigens zich daaraan zooveel doenlijk aan te sluiten. Blijkens een mededeeling van den Minister van Arbeid wordt een civielrechtelijke uitbouw van de collectieve contracten overwogen f zie boven § 11, blz. 45. Bij de 96 installatie der commissie voor de bedrijfsorganisatie uit den Hoogen Raad van Arbeid en in de Memorie van Antwoord op hoofdstukXa (Arbeid) der staatsbegrooting 1920 wordt over medezeggenschap der arbeiders, arbitrage, publiekrechtelijke regeling der collectieve contracten en soortgelijke onderwerpen gehandeld. § 24. De laatste beschouwingen hebben ons uit de sfeer der werkelijkheden in die der mogelijkheden gevoerd. Naar alle zijden staat thans kans op ontwikkeling open en met zekerheid valt over de bijzonderheden der toekomst niets te zeggen. Maar vast staat, dat bij elke ontwikkeling de arbeidersbeweging haar gewichtige taak zal hebben te vervullen. Geen opbouw van nieuwe organen is denkbaar, waarin zij geen belangrijke plaats inneemt; geen maatschappij-inrichting is denkbaar, waarbij haar taak ten einde zou loopen. Bovendien heeft het ontzaglijk aandeel van de arbeiderswereld aan de inspanning voor en de ontbering van wege den oorlog het onmogelijk gemaakt, dat het productieproces voortaan geleid wordt zonder een groot stuk zeggenschap voor de arbeiders. Derhalve moet met kracht aan hun organisatie worden gebouwd, moeten de noodige regelingen en afspraken gevonden worden en uitgebreid. Hier ligt een stuk grootsch toekomstwerk. Naarmate dit meer waar is, dringt zich echter ook een andere waarheid naar voren. Als een be- 97 weging cultuur-bepalende en toekomst-vormende kracht zal hebben, dan moet zij geestelijk zijn bezield. Het uitwendige werk van organiseeren en reglementeeren, het dagelijksch werk van afspraken maken en moeiten wegruimen vermag niet de onmisbare bezieling te schenken en dreigt met verdorring. Het wordt ontroerend duidelijk, * dat ook een maatschappij „bij brood alleen niet leeft." Men zie de uiteenzettingen van W. Rathenau in Von Kommenden Dingen, in Nach der Flut en andere brochures, bij Fischer te Berlijn in de allerlaatste jaren verschenen, waarin hij hartstochtelijk pleit voor .een geestelijken ondergrond onder den socialen arbeid en met forsche trekken de mechaniseering teekent, waaronder wij lijden niet door de invoering der machine maar door het verwaarloozen van de geestelijke visie. De boven aangehaalde tekst in Matth. IV: 4. De diepste beteekenis van Karl Marx schuilt daarin, dat hij het socialisme en de arbeidersbeweging, die elkaar volkomen vreemd waren, heeft aaneen gebonden voor. zeer velen; waarmede hij aan de gelijkvloersche en practische arbeidersbeweging een ideaal en perspectief gegeven heeft. Hij heeft het in den tekst gestelde daardoor op zijne wijs bewezen. Andere groepen zoeken voor de arbeidersbeweging een ander élan; daarover zie later. Maar de zelfde behoefte blijkt alom. Minstens drieërlei zal dien geest ter bezieling van de arbeidersbeweging moeten kenmerken. Eenerzijds de drang naar recht. Het kan niet te doen zijn om de formeering van een macht, 7 98 die dan alles afdwingt ter bevrediging van begeerlijkheid, wat zij door haaf macht afdwingen kan. Het leven der begeerlijkheid mist de innerlijke bevrediging en drukt zedelijk omlaag. Slechts dan wordt hooger stuwkracht ervaren, als de liefde tot het recht de drijvende factor is, met name het recht van den echten mensch om in zijn menschenwaarde erkend te wezen en om de mogelijkheid te bezitten van vervulling der menschenroeping. Daarmede is tevens het tweede gezegd: het is te doen om de vervulling eener roeping en het voldoen aan een verantwoordelijkheid. Wie vooral genieten wil, verlaagt zijn eigen geestesleven en dat der anderen. Drijvende drang achter den socialen arbeid moet zijn het zien van de roeping, die wenkt; het besef van een verantwoordelijkheid, die rust op de kringen en groepen maar ook op alle enkelen binnen de gemeenschap. Dit weder moet volgen uit het derde: het besef der solidariteit, der saamhoorigheid van allen met allen, waardoor de mensch voor den naaste en de enkeling voor de gemeenschap leven gaat. Voor de solidariteit als geestelijk beginsel voor het sociale leven zie m ij n artikel, boven § 13, blz. 56. Voor de onderstelling van een ethisch-religieuse kracht, 99 zoo het sociale leven gezond zal., gedijen, zie boven § 13 geheel. Naarmate de arbeiderbeweging te steviger door deze factoren wordt bezield en gedragen, zal zij te meer in staat zijn, haar historische roeping in den gang van het sociale en het cultureele leven te vervullen. DE ARBEIDERSBEWEGING DE ARBEIDERSBEWEGING EEN STUDIE-HANDLEIDING. DOOR Dr J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE UTRECHT — G. J. A. RUYS — 1920 8 Blz. § 8. Groote gevaren. De sociale ellende. De machine; de lange werktijd; het lage loon. Het wezen van den arbeid als zoodanig ........ 33 §' 9. De vierde stand ongeorganiseerd. Organisatie onmogelijk gemaakt door de wet. Verklaring hiervan vanuit de geestelijke overtuigingen: er is geen maatschappij als organisatie. Herstel van het recht van vereeniging ...... 36 § 10. Dit herstel zeer langzaam werkend. Nieuwe problemen voor wetgever en rechter. Rechtsonzekerheid. De geschiedenis in Nederland. De jaren 1848—1855—1872. Het jaar 1903 ... 39 §11. De regeling van het arbeidscontract. De vroegere bepalingen in het B. W. De regeling van 1907. Geleidelijke voortgang. De collectieve arbeidsovereenkomst; de vakvereeniging. Wat is staking? De taak van dèn rechter. Onvolledige . wetgeving HjH § 12. Deze vragen sociaal bezien. Niet slechts politiek. Niet slechts economisch. Het sociale ziet „den mensch". Ongeoorloofd, om dezen voor het economische te verzaken '. . 49 § 13. Het sociale a la Comte; tweeërlei sociologie. Naast het economische het ethische. Het komt uit bij de beoordeeling van de maatschappelijke toestanden. De invloed van het religieuse . . 52 HOOFDSTUK III. mM De organisatie van den vierden stand. § 14. Organisatie noodzakelijk. De organisatie der arbeiders; haar namen. De organisatie der patroons; haar wezen en doel. Strijdorganisatie? 57 § 15. De verhouding van patroon en arbeider. De patriarchale verhouding; het Herr-im-Hause- 9 Blz. standpunt; wederzijdsch overleg; het klassenstrijdstandpunt. De lessen der historie . .' v^ï^W' § 16. De vertegenwoordigers der arbeiders. Kern of groepsvertegenwoordiging. Vakvereeniging. Het logische standpunt. Oog voor het nationale, het spontaan-gewordene. Een verbinding der twee standpunten , . , ?Kr § 17. De vierde stand in dienst van Rijk. Provincie en Gemeente. Verhouding tot ambtenaren. Rechtspositie dubbel noodig bij voortgaande socialisatie. Met welke organisaties te overleggen? Vrijgestelden als vertegenwoordiger?. 67 § 18. Het formeele doel der vakbeweging. Overleg en medezeggenschap. Vaststelling en toepassing der regelen. Grenzen van het medezeggenschap 72 § 19. Het materieele doel der vakbeweging. Inmenging door den Staat inzake het hygiënische. Het loonvraagstuk meest maatschappelijk geregeld. De zedelijke vragen; winstdeeling; medebezit. Licht- en schaduwzijden 75 § 20. Mislukking van het overleg. Staking en uitsluiting als machtsmiddelen in den strijd om recht of billijkheid. Voorkeur voor arbitrage. De verschillende mogelijkheden. Ontzegging van het stakingsrecht 80 § 21. De overeenkomst verkregen. Het collectieve contract. De nieuwe kansen. De Overheid als werkgeefster tegenover dit instituut. Het verplichte, lidmaatschap. Het bindend verklaren der contracten 84 § 22. De maatschappelijke krachten aan het werk. De Staat afzijdig? De Staat alles doende? Nieuwe organen, die de beide uitersten vermijden. Hieruit groeit de bedrijsorganisatie; haar 10 Blz. algemeen karakter •; *fc § 23. Behoudt de Staat hier een taak? Regeling door ondernemers en arbeiders. Gevaren. Verzet daartegen door de maatschappelijke krachten; door den Staat. Toch geen Staatsover- heersching '1 § 24. Onzekerheid der toekomst; blijvende taak der arbeidersbeweging. Daarbij behoefte aan geestelijke bezieling; met name aan gevoel voor recht, voor roeping, voor solidariteit.... 96 HOOFDSTUK I. HET ONTSTAAN VAN DEN VIERDEN STAND. § 1. De vraag, die ons gaat bezig houden, wordt — het is wel bekend — op de meest verschillende wijze beantwoord. De meeningen omtrent wezen, doel, bestaansrecht der arbeidersbeweging loopen ver uiteen. Maar de vraag wordt bovendien op de meest verschillende wijze gesteld. En waar dit niet doorzien is, spreken partijen voortdurend langs elkaar heen en ontstaat er een meeningsverschil, dat niet weggenomen maar ook zelfs niet verklaard en doorzichtig gemaakt worden kan. Het zal dus zaak zijn, eerst het probleem-zelf, het probleem als zoodanig in het oog te vatten. Wij trachten dit te bereiken door toetsing van een omschrijving der vraag, voor omtrent een halve eeuw in een zeer geprezen werk gegeven en waarin naar ons inzicht de kwestie volkomen scheef wordt gesteld. Een korte aanwijzing daarvan brengt ons aanstonds midden in ons onderwerp. Ten jare 1872 gaf Leroy Beaulieu een studie uit over het arbeidersvraagstuk. 12 Zie Paul Leroy Beaulieu. La question ouvrière au XIX siècle. Paris 1872. Door de zorgen van N. G. Pierson in het Nederlandsch vertaald i in 1874 uitgekomen te' Haarlem. Deze prijst in het boek, dat het de zaak breed en zuiver, niet eenzijdig ziet. De inhoud kan aldus saamgevat worden: het arbeidersvraagstuk is een vraagstuk van arbeid en loon, zoodat het slechts een deel der vele kwesties omvat en niet alles mag beheerschen — de Fransche revolutie' heeft niet gebracht, wat van haar is gehoopt; thans verzekeren de arbeiders, dat zij in staat zullen zijn een nieuwe en goede orde te scheppen — het socialisme breidt zich uit; niet enkel in de „populations, qui ont une industrie manufacturière trés developpée", maar alom wenscht men een hersenschimmige gelijkheid. Wie aldus het vraagstuk stelt, snijdt zichzelf den weg tot beantwoording af. Het is volkomen onjuist, dat de arbeidersbeweging gaat over „arbeid en loon". Deze onderwerpen liggen aan den bovenkant en treffen dus het eerst de aandacht. Maar zij zijn niet dan openbaringen van een dieper, van het eigenlijk streven; het streven namelijk naar een positie in het geheel der samenleving als waarop de arbeidersstand aanspraak mag maken; zij zoekt vooral erkenning der persoonlijkheid en regeling van het recht, dat haar toekomt; zedelijke en niet stoffelijke goederen alzoo. 13 Daartoe zoekt deze wereld haar organisatie, opdat zij zich kan laten gelden en vraagt zij dus om regeling van het maatschappij-leven. Een regeling, die tegelijk inperking beduidt van de teugellooze willekeur, die voor een halve eeuw door liberale staatslieden nog met den schoonen naam „vrijheid" gesierd werd. Leroy Beaulieu toónt een vaag besef van de zaak, waarom het gaat, als hij vreest, dat de „principes de liberté", waarvan men zooveel verwacht had, falen. Zij moesten falen en het is de arbeidersbeweging, die dit heeft doorzien en den weg tot herstel heeft gewezen. De tweede kapitale fout van den schrijver is dat hij de arbeiderskwestie en het socialisme vereenzelvigt', terwijl zij in ontstaan en wezen en doel twee totaal verschillende grootheden zijn. Wie over de arbeidersbeweging spreekt, moet ergens uitvoerig over het socialisme spreken, omdat in den loop der ontwikkeling het socialisme zich aan een deel der arbeidersbeweging vastgehecht heeft. Maar wie vooral het socialisme behandelt of de twee in één adem noemt, dringt tot de kennis der arbeidersbeweging niet door. Dit dan nog afgezien daarvan, dat het socialisme hier wordt beschreven als „hersenschimmige gelijkheid" najagend, wat weder slechts van een deel der groote socialistische strooming kan wor- 18 althans in een deel van het groote Middeleeuwsche tijdperk als rechtvaardig en normaal kunnen gelden. MygM De voortbrenging der noodige goederen geschiedt dan door de rechten-looze groep van de lijfeigenen, de hoorigen. In een langzaam, belangwekkend proces begint zich nu in deze groote groep een nieuwe stand afteteekenen. Hij omvat niet allen, doch een deel en weder blijft dus na de vorming der standen een massa over. Hij verkrijgt gerechtvaardigde aanspraken en in dezelfde mate slinkt het recht van de privilegiën der andere standen. Hier wordt de worsteling geboren om de rechtspositie van den derden stand, die in de Fransche revolutie haar afsluiting heeft verkregen. Deze derde stand is die der burgerij, der „bourgeoisie". Men denke aan den titel der brochure van den abt DE SlEYÊS uit 1789: Qu'est que c'est le tiers état ? Tout. Que veut-il être? Quelque chose. Qu'est ce qu'il a été jusqu' ici? Rien. De aldus gevormde standen zijn, dus andere dan de boven blz. 16 genoemde van: adel, burgerij en boeren. Hij ontstaat met de vorming der steden. Aanvankelijk zijn deze een toevlucht bij overval door vijanden. Zij worden stapelplaats voor den groeienden handel. Maar — waar het ons thans meest op aankomt — de inwoners: poor- 19 ters of burgers ontvangen rechten. Zij worden vrij na de vroegere hoorigheid. Zij ontwikkelen zich en nemen straks een deel der functies over, te voren uitsluitend door de geestelijkheid verricht; onderwijs, wetenschap, kunst komt mede in de hand der leeken. Zij kunnen niet meer worden behandeld als een stuk bezitting en vergen ook zelf al meer hun menschenrecht. De stad als bevolkingscentrum behoeft eigen overheid en eigen recht. Ook de functie van den adel wordt derhalve ten deele overgenomen. Uit de burgerij wordt politie gevormd en schutterij en een rechter-college. Zoo gaat deze stand zich de gelijkgerechtigde voelen van de andere twee en vragen om zijn geleding in het geheel der samenleving, om de Vaststelling zijner rechten en van zijn positie. Een duidelijke eenheid vormt hij echter niet. In democratisch geregeerde-~sieden vormt zich een nieuwe aristocratie, die der regenten en regeeringskringen. Daarna of daarnaast zien de gilden als de organisatie van het handwerk menigmaal de kans, om zich weer tegenover de regenten te doen gelden. Toch draagt deze nieuwe groep der samenleving ondanks al haar bontheid een eigen stempel en wie een overzicht over de Middeleeuwsche ontwikkeling begeert, moet van dezen derden stand uitgaan, ook al nadert een deel van hem