RENTE IN DEN KOSTPRIJS. IZ2 o-a PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE HANDELSWETENSCHAP AAN DE NEDERLANDSCHE HANDELS-HOOGESCHOOL TE ROTTERDAM OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Prof. Mr. F. DE VRIES, HOOGLEER AAR IN DE ECONOMIE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN HET GEBOUW DER HOOGESCHOOL OP WOENSDAG 8 FEBRUARI 1922, DES NAMIDDAGS TEN 4 URE, door ALBERT SMEENK, GEBOREN TE ELDRIK. Druk C. HARTOG Jr. - 1922. Aan mijne Ouders. Bij het eindigen van mijn stadie aan de Nederlandsen^ Handels-Hoogeschool is hei mij een behoefte. U allen. Hoogleeraren en andere Docenten, mijn erkentelijkheid tebetuigen voor het onderwijs, dat ik van U mocht ontvangen. In hef bijzonder bedank ik U. Hooggeleerde De Jongh, voor de vele aanwijzingen, die U a/s promotor, mij hebt willen geven bij de samenstelling van dit proefschrift. INHOUD. Bladzijde. Het begrip kostprijs 9 Het begrip rente 21 Meeningen ten opzichte van rente in den kostprijs 30 A. Rente behoort niet tot den kostprijs 30 B. Leenrente behoort wel, eigen rente behoort niet tot den kostprijs .... 34 C. Zoowel leenrente als eigen rente behooren tot den kostprijs 45 Conclusie 56 Bepaling van de in rekening te brengen rente 62 A. Bepaling van de rente in de afschrijving 63 B. Bepaling van de leenrente 76 C. Bepaling van de eigen rente 86 D. Mogelijke tegenwerpingen betreffende de in rekening te brengen eigen rente 104 E. Tendenzen van den kostprijs . . . .107 F. Bepaling van de totaal in rekening te brengen rente 112 Omslagmethoden van de rente 114 Geraadpleegde litteratuur 125 Meeningen ten opzichte van rente in den kostprijs Het begrip kostprijs. Lijnrecht staan in de litteratuur de meeningen tegenover elkander omtrent het vraagstuk, of bij calculatie van den kostprijs naast andere factoren ook een factor rente in rekening gebracht dient te worden. Bij de voorstanders van een dergelijke renteberekening, die verband houdt met den aard en de grootte van het kapitaal, dat door de productie in beslag wordt genomen, vallen nog weer twee stroomingen waar te nemen: de ééne, die alleen rente over het door leening verkregen vreemde kapitaal, dat in de onderneming aanwezig is, in aanmerking wenscht te nemen, en de andere, die ook over het eigen kapitaal rente wil berekenen. Ook deze laatste strooming echter is nog niet homogeen; er doet zich n.1 nog weer verschil van meening voor omtrent de grootte van het eigen kapitaal, waarover die rente berekend moet worden, (denk b.v. aan reserves en geheime reserves) èn omtrent het in rekening te brengen rentepercentage. Dit geheele complex van vraagstukken is in belangrijkheid zeer gestegen, doordat de rentestand gedurende de laatste jaren een aanmerkelijke stijging heeft vertoond. Voordat wij tot de behandeling van de vraag 10 overgaan of rente al dan niet tot den kostprijs gerekend moet worden, zullen wij eerst dienen te vermelden, wat wij 'onder kostprijs en rente verstaan. Wij zullen eerst het begrip kostprijs nader uiteenzetten en daarna onze aandacht aan het begrip rente wijden. Ten opzichte van het begrip kostprijs komen twee opvattingen voor, n.1. een prospectieve, die de te maken kosten voor een product op het oog heeft, en een retrospectieve, die de gemaakte kosten beschouwt. Wij zijn de meening toegedaan, dat alleen de laatste opvatting op den naam kostprijs aanspraak mag maken en stellen ons op het standpunt dat de kostprijs van een product beteekent de som van alle directe en indirecte opofferingen, in geldswaarde uitgedrukt, die ten behoeve van dat product gedaan zijn. Uit de woorden, .gedaan zijn'' in deze definitie blijkt onze retrospectieve opvatting van den kostprijs; hij is voor ons een vaststaande grootheid. Bij de prospectieve beschouwing kan men eigenlijkniet van den kostprijs spreken, maar slechts van den vermoedelijken kostprijs; de calculatie hiervan berust n.1. niet op feiten, maar op vermoedens, daar men de grootte van de opofferingen berekent, die men zich vermoedelijk zal moeten getroosten. Bij de retrospectieve opvatting daarentegen calculeert men de offers, die in werkelijkheid gedaan zijn. Van onze definitie zullen de woorden „ten behoeve" 11 misschien nog eenige nadere toelichting vereischen; zij willen niet zeggen, dat de gedane opofferingen het product ten goede gekomen moeten zijn, maar dat het doel van het zich getroosten der offers het voortbrengen van het product was. Wij zullen dit met een voorbeeld duidelijk maken: Als wij een huis bouwen, en een muur stort in, zoodat wij een nieuwen muur moeten plaat* sen, dan zullen de opofferingen, die aan het bouwen van den eersten muur besteed zijn, het product huis niet ten goede zijn gekomen. Toch behooren deze opofferingen, overeenkomstig onze definitie, tot den kostprijs van het huis, daar zij gedaan zijn met het oogmerk dit product voort te brengen. De kostprijs van een product wordt dus bepaald door de som van de opofferingen, in geldswaarde uitgedrukt, die ten behoeve van dat product gedaan zijn. Nu rijst al dadelijk de vraag: Opofferingen, voor wien? Het antwoord luidt: Voor hem, van wiens standpunt wij den kostprijs beschouwen. Zoo zal b.v. de kostprijs voor den consument van een kistje sigaren, dat hij thuis gezonden krijgt, gelijk , zijn aan den prijs, dien hij voof die sigaren betaalt1); de kostprijs van de sigaren, die de winkelier ontvangt, zal voor dezen bepaald worden door zijn inkoopsprijs, vermeerderd met administratiekosten (aan het bestellen der sigaren verbonden) i) Afgezien van de moeite, die hij had om de sigaren te bestellen. 12 en met eventueele vracht, terwijl de kostprijs van de sigaren, die de fabrikant juist heeft vervaardigd en in zijn voorraad heeft opgenomen, hoofdzakelijk bepaald wordt door den inkoopsprijs van zijn grondstoffen !) en het loon, dat hij voor de fabricatie vaa de sigaren heeft moeten betalen, waarbij dan nog algemeene kosten komen, zooals slijtage van werktuigen, administratiekosten, enz. (Met de vraag of wij onder de opofferingen ten behoeve van het product ook rente in aanmerking moeten nemen, zullen wij ons later bezig houden). Beschouwen wij echter den kostprijs /van algemeen economisch standpunt, dan moeten wij de opofferingen bepalen, die de maatschappij in het algemeen zich heeft getroost ten behoeve van het product. Deze offers bestaan voor onze sigaren, die zich in den magazijnvoonaad van den fabrikant bevinden, hoofdzakelijk in het afstaan van tabakszaad, kunstmest, het tijdelijk beschikbaar stellen van grond, en dan voornamelijk uit - arbeid. De geldswaarde van al deze offers stelt den économischen kostprijs voor. i) Met de meening, dat men als opoffering den marktprijs van de grondstoffen moet nemen, ten tijde, dat het technische productieproces begint, kunnen wij ons niet vereenigen: het doel van den fabrikant toch is, als hij grondstoffen koopt, hiermee een product voort te brengen, (speculatie in grondstoffen buiten beschouwing gelaten) zoodat niet de marktprijs, maar de inkoopsprijs, van de grondstoffen de opoffering voorstelt, die de fabrikant zich o.m. heeft getroost ten behoeve van het product. 13 Ontvangt de consument de sigaren, dan is de economische kostprijs natuurlijk grooter dan toen de sigaren zich nog in den magazijnvoorraad van den fabrikant bevonden, want aan het bewaren en transport is weer een offer „arbeid" besteed. Om in het kort aan te duiden, van welk standpunt wij den kostprijs beschouwen, zullen wij den kostprijs, bezien van algemeen economisch standpunt, economischen kostprijs noemen, en den kostprijs, bekeken van dat van den ondernemer, privaat-economischen kostprijs. Met dezen laatsten zullen wij ons hoofdzakelijk bezig houden. Al dadelijk zien wij, dat de factoren van den economischen kostprijs en die van den privaateconomischen kostprijs elkaar niet volkomen behoeven te dekken. Zoo zal men, van economisch standpunt beschouwd, wel den arbeid (dus het hiermee correspondeerende loon) van een volontair in een onderneming tot den kostprijs rekenen, want de maatschappij doet deze opoffering ten behoeve van de productie door middel van één harer leden; van ondernemersstandpunt gezien, behoort men echter geen loon voor den volontair in den kostprijs op te nemen, om de eenvoudige reden, dat dit loon geen opoffering voor den ondernemer is. Toch komt de volontair-arbeid vaak wel tot uitdrukking in den kostprijs voor de onderneming, niet in den vorm van loon echter, maar in den vorm van meer materiaalverbruik, meer 14 kosten voor toezicht, minder intens gebruik maken van machines en werktuigen, enz. Onze definitie van kostprijs komt overeen met de definities, die de meest bekende schrijvers er van gegeven hebben. Met eenige voorbeelden zullen wij dit toelichten. Voordat wij hiertoe overgaan, moeten wij er echter nog op wijzen, dat men in de litteratuur in plaats van het woord kostprijs somtijds de uitdrukking „kostende prijs" aantreft, maar dan wordt deze toch geheel als synoniem van het woord „kostprijs" gebruikt1). Gaan wij thans over tot de beschouwing van enkele kostprijsdefinities. Prof. Volmer zegt2): ,,De kostende prijs is de som van de directe en indirecte uitgaven, die noodig waren, om eenig goed in de gewenschte graad van volkomenheid te brengen op een bepaalde plaats". Uit zijn toelichting blijkt, dat Volmer onder „uitgaven, die noodig waren", vérstaat: „uitgaven, die in werkelijkheid gemaakt zijn". Simon, die de definitie van prof. Volmer eenigszins gewijzigd overneemt, vervangt de woorden „die noodig waren" dan ook door „gemaakt zijn", maar hij omschrijft in zijn definitie van 1) Zoo bezigt prof. Volmer afwisselend „kostprijs" en „kostende prijs", om een zelfde begrip aan te duiden. J. G. Ch. Volmer: De Rente in Kostprijsberekening en -boekhouding. Accountancy, Maart 1913, blz. 26. 2) J. G. Ch. Volmer, t. a. p., bl. 26. 15 kostprijs het woord „kosten" niet J): „De kostprijs op een zeker tijdstip van een product, dat zich bevindt in een bepaalden toestand, wat betreft plaats, stadium van afwerking en verkoop, is de som van de kosten, welke tot op dat tijdstip rechtstreeks en indirect zijn gemaakt of hebben gediend, om dit product in den gegeven toestand te brengen en te houden". Ook Limperg geeft in zijn definitie geen omschrijving van het woord „kosten" 8) : „Onder kostprijs verstaat men de som van de kosten aan de verkrijging van een artikel verbonden". In een latere definitie omschrijft Limperg „kosten" wel 8): „Kostprijs in bedrijfshuishoudkundigen zin wordt gevormd door alle voor de verkrijging van het goed gedane opofferingen, voor zoover zij op geld waardeerbaar zijn". Deze laatste definitie komt vrij wel met die van Pierson overeen *) : „De kostprijs is de som der offers, die men brengt om een zaak te verkrijgen". 1) K. G. Simon: Kostprijsberekening en administratieve Fabneksorganisatie, 2e druk, herzien door A. E. C. van Saarloos, 's-Gravenhage, 1917, bl. 7. 2) Th. Limperg Jr.: Kostprijsberekening en Kostprijsbookhouding. Accountancy, April 1917, bl. 42. 3) Th. Limperg Jr.: Kostprijs. Accountancy, Jan. 1918, bl. 3. 4) Mr. N. G. Pierson: Staathuishoudkunde, I, 3e druk, Haarlem 1912, bl. 69. 16 Prof. Polak is van meening dat de bedrijfseconomische schrijvers een anderen kostprijs op het oog hebben dan de economen; de eersten zouden n.1. den kostprijs retrospectief beschouwen, terwijl de laatsten uitsluitend een prospectief begrip bedoelen. Als voorbeeld hiervan haalt hij o.a. de definitie van Pierson aan. Deze opinie van Prof. Polak kunnen wij niet deelen: De calculatie van den prospectieven kostprijs berust immers niet op feiten, maar slechts op vermoedens; de prospectieve kostprijs is dus niet een vaststaande grootheid. Naar onze meening heeft Pierson wel degelijk een vaststaande grootheid op het oog, want hij zegt o.m. 2): „En aan hef eind van het jaar wordt de rekening opgemaakt. Tot de kosten behooren slechts het verbruikte zaaikoren, het gestorven vee, alles wat in de onderneming zelve teniet ging, vermeerderd met het waardeverlies door afslijting en bederf". Al mogen de woorden van de verschillende definities eenigszins uiteenloopen, uit de respectievelijke toelichtingen blijkt echter, dat de verschillende schrijvers eenzelfde begrip hebben willen aanduiden. De reden, dat wij niet één van de bestaande definities hebben overgenomen, is, dat wij gemeend hebben, den kostprijs nog iets scherper te kunnen definiëeren. 1) Dr. N. J.Polak: A Propos van den Kostprijs. Accountancy, Nov. 1921, bl. 149. 2) Mr. N. G. Pierson, t. a. p., bl. 70. (Cursiveering van ons). 17 Een zelfde begrip, als in de Nederlandsche litteratuur aan het woord kostprijs wordt gehecht, is ook in de buitenlandsche litteratuur aan te treffen. Zoo zegt Marshall b. v. 1) : „The exertions of all the different kinds of labour, that are directly or indirectly involved in making it; together wifh the abstinences or rather the waitings required for saving the capital used in making it: all these eftorts and sacrifices together will be called „the real cost of production" of the commodity. The sums of money that have to be paid for these efforts and sacrifices will be called either its money cost of production, or, for shortness, its expenses of production". Hoewel Marshall het begrip, dat wij aan het woord „kostprijs" toekennen, hier heeft weergegeven met „money cost of production" of „expenses of production", duiden bijna alle Engelsche en Amerikaansche schrijvers dat begrip eenvoudig aan met „cost". Dit woord is blijkbaar voor hen zoo duidelijk, dat zij het overbodig vinden, hiervan een definitie te geven. De Duitsche auteurs geven ons begrip kostprijs weer met „Kosten". Zoo zegt o.a. Leitner 2): „Ziel einer jeden Kalkulation ist die Berechnung eines Aufwandes, ist Kostenberechnung". Leitner stelt 1) A.Marshall: Principles ofEconomics,2edruk,London,i89i,bl.397. 2) F. Leitner: Selbstkostenberechnung industrielier Betriebe, 5e druk, Frankfurt a. Main, 1918 bl. 2. 2 18 dus ..Kosten" identiek met „Aufwand", wat wij misschien het best met het woord „opoffering" zouden kunnen weergeven. Beschouwt men de „Kosten" van het standpunt van den ondernemer, dan wordt vaak van „Selbstkosten" gesproken 1), welk woord wel geen nader commentaar zal behoeven. Wenden wij ons ten slotte nog even tot Frankrijk. Gide a) gebruikt de woorden „coüt de production". „Nous savons, par 1' étude des facteurs de la production, que pour produiren'importe quelle richesse il faut nécessairement consommer une certaine quantité de richesses préexistantes : la somme de ces richesses est ce qu'on appelle dans la langue des économistes le coüt de production". Wij zien dus, dat het begrip kostprijs internationaal is. Dit behoeft ons niet te verwonderen, daar in de ondernemingen in het buitenland de behoefte om den kostprijs te kennen, even sterk wordt gevoeld als in de onze. De calculatie van den kostprijs kan den fabrikant n.1. dienen: le. Als baken voor de verkooppolitiek. De kostprijs zal den verkoopsprijs nooit geheel bepalen, want deze wordt door de markt (koopers en verkoopers) bepaald, maar als de fabrikant 1) F. Leitner, t. a. p., bl. 5. Prof. Dr. Ing. Blum: Grundsatze für die Ermittlung der Selbstkosten, Wirtschaft und Recht der Gegenwart n, Tübingen, 1912, bl. 374• 2) C. Gide: Cours d' économie politjque, Livre I, Paris, 1918, bl. 201. 19 den kostprijs in een voorafgaande periode kent, dan zal hem dit, verondersteld, dat de omstandigheden dezelfde zijn gebleven, toch steun verleenen bij de beoordeeling, of hij een geldaanbod moet accepteeren, of tegen welken prijs hij eventueel op een aanbesteding zou willen inschrijven. 2e. Als baken voor de waardeering van producten en halfproducten op de balans. (Zie verder bl. 124). Om den kostprijs te leeren kennen, is de fabrikant gedwongen, de grootte van de verschillende factoren, waaruit deze prijs is samengesteld, na te gaan. Ook dit kan op zich zelf al voordeelen opleveren : le. Mogelijkheid van meer economische wijze van productie: doordat hij de verschillende soorten van kosten onder oogen krijgt, zal hij er meer op letten, of er ook nog bezuinigingen mogelijk zijn. Het resultaat van een onderneming dient niet alleen gunstig te zijn, maar behoort zoo gunstig mogelijk te wezen. 2e. Mogelijkheid de rentabiliteit van verschillende afdeelingen in een onderneming te vergelijken: Zijn er in een onderneming b.v. drie afdeelingen, die alle een zelfde soort producten voortbrengen, maar werkt ééne afdeeling met veel duurdere machines dan de andere, dan 20 dient men niet de waardevermindering van alle machines over het. totaal der producten van de onderneming te verdeelen, maar men behoort over de producten van elke afdeeling de waardevermindering der machines van die zelfde afdeeling om te slaan. 3e. Mogelijkheid van het voeren van een bepaalde inkooppolitiek en loonpolitiek : Veronderstel, dat de kostprijs van een product b.v. is samengesteld uit: grondstoffen f 20.—, loon f 30.—, overige kosten f 10.—, terwijl de verkoopsprijs f 60.— bedraagt. De fabrikant ziet nu onmiddellijk, dat hij, als het loon met f5.— mocht stijgen, voor de grondstoffen niet meer dan f 15.— mag besteden, wil hij niet met verlies werken (verondersteld, dat de overige kosten gelijk blijven). Eveneens ziet hij, dat, indien de grondstoffen met f 2.50 mochten dalen, een maximum loonsverhooging van f 2.50 op de f 30.—, dus van 8 »/• %, mogelijk is. Gaan wij thans het begrip rente nader beschouwen. Het begrip rente. Onder rente zullen wij verstaan: vergoeding voor kapitaalgebruik. De vergoeding, die de eigenaar van een kapitaal behoort te verkrijgen, door ditinzijneigen onderneming aan te wenden, zullen wij eigen rente noemen. Betrekt de onderneming nog van andere zijde kapitaal, dan zal door dezen kapitaalverschaffer ook het verkrijgen van een zekere rentevergoeding op den voorgrond worden gesteld; deze vergoeding zullen wij met den naam leenrente aanduiden. Beide vormen van rente bevatten twee gedeelten, n.1. één gedeelte, dat wij zuivere rente willen noemen, en een ander gedeelte, dat met den naam risicopremie is aan te geven. De zuivere rente is dat gedeelte van de rente, hetwelk een vergoeding voor het kapitaalgebruik zou voorstellen, indien hiermee geen risico gepaard ging. Zij heeft de tendenz op een bepaald moment bij alle vergoedingen voor het beschikbaarstellen van kapitaal op langen termijn gelijk te zijn: zij hangt n.1. af van het aanbod van en de vraag naar kapitaal, die zich op dat oogenblik voor doen. De risicopremie stelt dat deel van de rente voor, 22 hetwelk een vergoeding is voor het risico, dat aan het kapitaalgebruik is verbonden. In het algemeen brengt het kapitaalbezit twee soorten van risico mee: le. Extern risico. 2e. Intern risico. Het externe risico is het gevaar, dat bestaat om de eigen rente of de bedongen leenrente niet te ontvangen, en om het kapitaal zelf niet, of niet geheel, terug te krijgen. Dit externe risico hangt bij eigen aanwending van kapitaal af: 0. van het land, waarin de onderneming is gevestigd; komen in dat land b.v. veelvuldig diefstallen voor of is er telkens revolutie, dan bestaat er voortdurend gevaar, het kapitaal kwijt te raken; b. van den persoon, die aan het hoofd van de onderneming staat, n.1. of hij grondstoffen, hulpstoffen, enz., goedkoop weet in tekoopen en zijn product duur te verkoopen, of hij zoo voordeelig mogelijk produceert, enz.; c. van het meer of minder riskant zijn van de onderneming; zoo zullen b.v. ondernemingen, die mode-artikelen voortbrengen, veel kans loopen, met den voorraad geheel of gedeeltelijk, te blijven zitten. Bij uiüeening vankapitaalhangt het externerisico af: a. van het land, waarin de onderneming is gevestigd ; is b.v. de rechtszekerheid in dat land groot, dan kan de credietnemer vaak wettelijk 23 tot nakoming van de aangegane overeenkomst worden gedwongen, indien hij daarin mocht te kort schieten; b. van den persoon, (of van de onderneming) die het kapitaal neemt, n.1. van zijn economische positie van zijn verantwoordelijkheidsgevoel om aangegane verplichtingen na te komen; c. van het meer of minder riskant zijn van de onderneming; al is de persoon (of de onderneming), die het kapitaal tot zich neemt, nog zoo verlangend om aan zijn verplichtingen te voldoen, dit wordt onmogelijk, wanneer de verhezen de grootte van het eigen kapitaal overtreffen; d. van het aanwezig zijn van persoonlijke borgtocht, waarbij weer de persoonlijkheid van den borg een grooten rol speelt; e. van het aanwezig zijn van zakelijke zekerheidstelling, b.v. hypotheek. Van grooten invloed is hier, of de waarde van het onderpand voldoende is om de schuld te dekken, of het aan groote waardeschommelingen onderhevig is, en of het eventueel verzekerd is bij een solide verzekeringmaatschappij. Het externe risico is in geval van uitleening van het kapitaal gewoonlijk veel geringer dan wanneer men het kapitaal zelf exploiteert: Gaat het kapitaal bij de productie geheel of gedeeltelijk verloren, dan behoudt men in geval van uitleening toch nog het recht, het uitgeleende van den 24 debiteur terug te vorderen, terwijl, als men het kapitaal zelf exploiteerde, men dit dan ook werkelijk geheel of gedeeltelijk als verlies zou moeten beschouwen. Hierbij komt nog, dat men in geval van uitleening vaak persoonlijke of zakelijke zekerheidstelling kan erlangen, wat bij aanwending in eigen onderneming onmogelijk is. Het interne risico is het gevaar, dat het kapitaal en de rente in waarde dalen. Dit risico is dus inherent aan het kapitaal zelf. De rente bevat geen element, dat een vergoeding voor dit risico verstrekt: immers staat tegenover de kans, dat het kapitaal in waarde daalt, een even groote kans, dat er een waardestijging van het kapitaal plaats heeft. Het gedeelte van de rente, dat wij met den naam risicopremie aangeduid hebben, stelt dus uitsluitend een externe risicopremie voor. Dat het interne risico echter niet denkbeeldig is, blijkt uit de werkelijke kapitaalopbrengst: Wie b.v. in 1914 een geldsom van f 1000.— uitleende en deze in 1920 terug ontving, kreeg een veel geringer bedrag aan waarde terug, dan hij uitgeleend had. Het herleid algemeen indexcijfer *) bedroeg 1 Januari 1914 119.2, en 1 Jan. 1920 286.7, dat is 2.4 maal zoo hoog. De waarde van het geld is dus in verhouding tot die van de goederen in dien tijd gedaald van 1 op ~. Stond de i) Zie Economisch Statistische Berichten, 15 Dec. 1920. 25 op 1 Jan. 1914 uitgeleende f 1000.— uit tegen een samengestelden intrest van 5 70, dan was zij op 1 Jan. 1920 aangegroeid tot 1.056 X f 1000.— = f 1340 10. Uitgedrukt in geldeenheden van 1 Jan. 1914, is de waarde van het kapitaal op 1 Jan. 1920 dus f ' 2°410 = f 558.37, en uitgedrukt in diezelfde eenheden, is het kapitaal dus, inplaats van grooter, f 441.63 kleiner geworden. Uit eenige berekening x) volgt, dat de werkelijke opbrengst van het kapitaal niet 5 % is, maar negatief, en wel — 9.256 7.! Dat de werkelijke kapitaalopbrengst negatief kan zijn, is meermalen gebleken. Zoo geeft Fisher 2) een tabel, waaruit dit ten duidelijkste blijkt : 1) Stel, dat de werkelijke kapitaalopbrengst x % is, dan is het kapitaal van f iooo.— na 6 jaar: iooo X ( I0° XV V ioo / Het kapitaal is na 6 jaar f 558.37; dus hieruit volgt: . . / 100 + x \6 1000 X (-I00—) = 558.37- (IOO + X\6 100 ) =°-5S837. IOO + X —— = 1^0,55837. 6log- 0 5S837 — 0.74693 — i. log. t^o.55837 = 0.95782 — r 1^0.55837 = 0.90744. ~ IOO + x dus : = 0.90744. IOO 100 + x = 90.744. x = — 9.256. 2) I. Fisher : The rate of interest, New-York, 1967, bl, 272. 26 RENTE TE LONDEN IN VERBAND MET HET STIJGEN EN DALEN VAN DE PRIJZEN. Appreciatie Werke- _ „ Bank- Markt- v.h. geldt» lijke kapi- JAREN. opricllfcvan taalop- goederen. DrengSt. 1826—1829 4.4 3.5 4.2 7.7 1830—1835 4.0 3.2 0,0 3.2 1836—1839 4,7 4.2 —2,3 ».9 1840—1844 4,2 3.5 5.9 9,4 1645—1847 3.7 4.2 —3.o ''2 1848—1852 2,9 2,5 1,2 3.7 1853—1857 4.i 5-3 —2.4 2,9 1858—1864 4.4 4.2 —3,o 1.2 1865—1870 3.8 3.6 M 4.7 1871—1873 3.9 3.7 —6,2 —Z-S 1874—1879 3.2 2,7 4.3 7.° 1880—1887 3.3 2,6 3.8 6,4 1888—1890 3.8 2,9 —1.4 '.5 1891—1896 2,5 i,5 3.4 4.9 1897—1900 3.2 2,6 —6,6 —4.0 1901—1906 3.6 3.1 —'.5 *f De getallen in de kolom Bankrente stellen de gemiddelde bankrente te Londen voor van de betreffende jaren in de eerste kolom; de cijfers van de kolom Marktrente representeeren de gemiddelde marktrente te Londen van de betreffende jaren in de eerste kolom. De getallen in de vierde kolom zijn van de jaren 1826—1852 ge- 27 baseerd op de indexgetallen van Jevons, en die van de overige jaren op de indexgetallen van Sauerbeck. De getallen van de laatste kolom zijn de som van de overeenkomstige getallen van de beide vooratgaande kolommen. Wij zien dus, dat ook in de jaren 1871—1873 en 1897—1900 de werkelijke kapitaalopbrengst negatief was, en wel respectievelijk — 2.5 70 en — 4.0 %. Het externe risico was in geval van uitleening van kapitaal gewoonlijk geringer dan bij eigen exploitatie 1). In geval van eigen exploitatie zal de rente dus gemiddeld hooger moeten zijn dan bij uitleening, want men zal voor de meerdere risico een grootere vergoeding verlangen. Wij hebben nu aangetoond, dat de eigen rente gemiddeld hooger moet zijn dan de leenrente. Staat hier tegenover nu ook, dat de diensten van het eigen kapitaal voor de onderneming grooter zijn dan die van het geleende kapitaal ? Limperg meent van niet8). Hij zegt, dat er geen verschil bestaat tusschen diensten, verricht door het eigen kapitaal van den ondernemer, en dat, hetwelk hij van anderen heeft gekregen om in zijn onderneaaing te gebruiken. Dit kunnen wij in zijn algemeenheid niet aanvaarden: fEen onderneming met veel eigen kapitaal zal op veel billijker voorwaarden cre- 1) Zie boven, bl. 23. 2) Th. Limperg Jr.: Kostprijs. Accountancy, Jan. 1918, bl. 3. 28 diet kunnen verkrijgen dan een overigens gelijke onderneming met weinig eigen kapitaal. Stel, dat de eerste onderneming b.v. f 1.000.000 — eigen en f 500.000.— geleend kapitaal bezit, terwijl bij de tweede onderneming f 500.000.— eigen kapitaal staat tegenover f 1.000.000.— geleend kapitaal. Zouden beide ondernemingen nu een 7% obligatielening van f 500.000.— emitteeren, dan zal het publiek de obligaties van de eerste onderneming prefereeren boven die van de tweede; bij de eerste onderneming staat dan immers tegenover f 1.000.000 — geleend kapitaal een eigen kapitaal van f 1.000 000.—, terwijl bij de tweede onderneming f 1.500.000.— geleend kapitaal slechts door f 500.000.— eigen kapitaal gedekt is. Zoodra deze laatste onderneming een verlies lijdt van meer dan f 500.000—, treedt het gevaar op, dat de credietgevers hun kapitaal geheel of gedeeltelijk niet terug ontvangen; dit gevaar treedt voor de credietgevers van de eerste onderneming slechts op, als het verlies grooter is dan f 1.000.000.—. Van de voorkeur, die het publiek dus zou geven aan de obligaties van de eerste onderneming, kan deze profiteeren, door op haar obligaties een lagere rente te vergoeden dan de andere onderneming zou moeten besteden. Het eigen kapitaal verschaft dus blijkbaar grootere diensten aan de onderneming dan het geleende. Dit is niet economisch te verklaren, maar juridisch: de 29 wet J) beschouwt nu eenmaal iemands eigen kapitaal als een waarborg voor zijn schuldeischers, zoodat in geval van gedeeltelijk verlies van kapitaal in een onderneming, dit niet pondpondsgewijze wordt gedragen door het eigen en het geleende kapitaal, maar allereerst door het eigen kapitaal; het geleende kapitaal wordt eerst benadeeld, als het totale verlies het eigen kapitaal overtreft. Duidehjkheidshalve volgt hieronder het schema, dat aangeeft, hoe wij de rente hebben gesplitst. it t->- . \ l- zuivere rente 1. liigen rente < ( 2. externe risicopremie. (TT T ( /. zuivere rente 11. .Leenrente \ I 2. externe risicopremie. i) Zie Burgerl. Wetboek, art. 1177 en 1178. Meeningen ten opzichte van rente in den kostprijs. Omtrent het vraagstuk, of rente tot den kostprijs gerekend moet worden, kan men in hoofdzaak drie meeningen onderscheiden: A. Rente behoort niet tot den kostprijs. B. Leenrente behoort wel, eigen rente behoort niet tot den kostprijs. C. Zoowel leenrente als eigen rente behooren tot den kostprijs. De argumenten, die de verschillende schrijvers voor elk dier meeningen aangeven, zullen wij successievelijk nagaan; vervolgens zullen wij onze opvatting daarnaast stellen. A. Rente behoort niet tot den kostprijs. Zij, die van opinie zijn, dat rente niet tot den kostprijs behoort, zijn het minst talrijk. In de Vereenigde Staten vindt men nog enkelen, die deze meening verkondigen. Zoo zegt b.v. WrightJ): „The subsequent i) W. C. Wright, C. P. A.: Depreciation, Interest and manufacturing Cost. Journal of Accountancy, 1915. bl. 363. 31 discrimination between borrowed capital and proprietor's capital does not effect the question of interest as an element of cost''. Uit zijn betoog volgt verder 1), dat hij rente niet tot den kostprijs rekent, omdat het geldkapitaal niet deprecieert tijdens de productie. Volgens Wright zal dus, als wij in 1918 met f 1000.— kapitaal een tweejarig productieproces beginnen, die f 1000.— in 1920 niet gedepreciëerd zijn, of m. a. w. : de f 1000.— van 1918 zijn (in 1918) evenveel waard als f 1000.— van 1920 (ook in 1918). Dat dit niet met de werkelijkheid strookt, zien wij al direct uit het feit, dat men voor de eerste f 1000.— ongeveer f 100.— (5 % rente) meer zou willen geven dan voor de tweede f 1000.—, omdat men de eerste f 1000.— twee jaren langer gebruiken kan. De eerste f 1000.— is dus „twee jaren gebruik" meer waard dan de tweede. Ziet men ten opzichte van de eerste f 1000.— af van het gebruik gedurende twee jaar, dan zal zij dus „twee jaren gebruik" minder waard zijn geworden, of m. a. w.: zij zal gedepreciëerd zijn. Van de „twee jaren gebruik" kan de bezitter van de f 1000.— steeds profiteeren, want als hij de f 1000.— in die twee jaren zelf niet noodig heeft, dan kan hij ze uitleenen, daar er steeds pubhek is, dat hem met solide persoonlijke of zakelijke zekerheidstelling i) T. a. p., bl. 362. 32 voor die „twee jaren gebruik" ongeveer f 100.— zou willen geven. Ook May x) wil rente niet tot den kostprijs rekenen, omdat het onmogelijk is, nauwkeurig de hoeveelheid te berekenen rente van het eigen kapitaal aan te geven. May is dus om practische redenen tegen het opnemen van rente in den kostprijs. Dit heeft echter niets met het principe uit te staan. Bovendien is er tegen aan te voeren, dat, al is die rente niet nauwkeurig te bepalen, men ze dan misschien nog wel vrij goed kan benaderen. Het hangt er maar van af, wat men onder „nauwkeurig" verstaat. Ook de grootte van ons land is niet nauwkeurig te bepalen; toch is deze voor verschillende doeleinden nauwkeurig genoeg bekend, b.v. voor vergelijking met de grootte van andere landen. Dan noemt May nog een politiek argument, dat hier als zoodanig buiten beschouwing kan blijven. Hawkins behoort ook tot deze groep 2) : „No charge Ihould be made in the Cost Accounts for the services of a principal, nor for interest on his own capital. Whatever return is produced by these, is profit, and not an expense of manufacture. As regards interest on borrowed money, some difference 1) G. O. May, C. P. A.: Reasons for Excluding Interest from Cost. Journal of Accountancy, Juni 1916, bl. 401 e.v.. j 2) L. W. Hawkins: Cost accounts, London, 1912, bit 113- 33 of opinion prevails as to whether it should be proved for in Oncost. It is no doubt an expense of the business, but it is a matter of finance rather than of manufacture, and as such should probably, like discounts, be kept out of the Cost accounts". In bovenstaande regels is Hawkins inconsequent; hij rekent rente van eigen kapitaal niet tot den kostprijs, omdat het geen productieuitgaaf is; maar terwijl rente van geleend kapitaal zeer zeker een productieuitgaaf is, wil hij deze toch ook niet tot den kostprijs rekenen, omdat het een zaak van financiering is ! Maar dan moet hij ook loon niet tot den kostprijs rekenen, want dit is een zaak van arbeid. Dan zijn er nog verschillende schrijvers, die als hun oordeel geven, dat men rente niet tot den kostprijs moet rekenen, maar die de gronden voor dit oordeel niet vermelden, en die wij dus verder onbesproken kunnen laten. Wij moeten dus tot de conclusie komen, geen enkel houdbaar betoog te hebben gevonden, dabduidelijk maakt, waarom wij geen rente in den kostprijs moeten opnemen. Gaan wij thans over tot. de beschouwing van de tweede groep. 3 34 B. Leenrente behoort wel, eigen rente behoort niet tot den kostprijs. De groep van hen, die deze meening zijn toegedaan, is veel talrijker dan de eerste. Wij zullen nagaan, op welke argumenten de voornaamste schrijvers van deze groep hun meening baseeren. Prof. Volmer zegtx) : ,,De rente, die aan derden wordt betaald, moet onder de te verdeelen lasten worden opgenomen, even goed als het loon, dat aan anderen wordt betaald". Volmer rekent leenrente dus tot den kostprijs, omdat het „lasten" zijn voor de onderneming. Over eigen rente zegt Volmer *) : „Al de argumenten, die tot nu toe te berde gebracht zijn (voor het opnemen van eigen rente in den kostprijs) bewijzen echter niets. Economisch zijn ze zwak, omdat ze steunen op een verouderde rentetheorie. De meerwaarde moge al dienst doen als rechtvaardigingsgrond van de rente, maar daarom gaat het nog niet aan een vast deel van de meerwaarde aan te wijzen als rente van den ondernemer. Men kan in de hedendaagsche maatschappij de menschen indeelen in twee groepen, n.1.: le. Zij, wien één vogel in de hand meer waard is dan tien in de lucht. Dat zijn de loontrekkenden, de ambtenaren en tot op zekere hoogte de rentetrekkers. 1) J. G. Ch. Volmer: De Winstrekening en de Vermogensbalans, 's-Gravenhage, 1913, bl. 41. 2) T. a. p., bl. 40 en 41. 35 2e. Zij, wien de kans om van de tien vogels er twee of drie te verschalken, liever is dan diê één, die zij in de hand kunnen krijgen. Dat zijn de ondernemers. Ze hebben geen aanspraak op loon voor hun arbeid, noch op rente van hun kapitaal — maar daarvoor op de winst. Willen zij — ex-comptabel — zich afvragen: heb ik meer of minder verdiend, dan bij een andere organisatie van mijn vermogen, dan kunnen zij dat doen. En dat zullen zij wel ook. Willen zij — ter bepaling van hun verkoopprijzen — met het geïnvesteerde kapitaal rekening houden, dan kan dit in bijzondere gevallen aanbeveling verdienen; maar een winstopslag kan nimmer deel uitmaken van den kostenden prijs". In deze kernachtige woorden zegt Prof. Volmer iets, waarmee wij het niet eens zijn: Hij vereenzelvigt hen, die ook rente van eigen kapitaal tot den kostprijs willen rekenen, met hen, die als eigen rente een vasf deel van de meerwaarde willen opvoeren. Het eerste, n.1. de kwestie, of rente over eigen kapitaal tot den kostprijs gerekend moet worden, is een vraagstuk van principiëelen aard, terwijl het tweede, het in rekening brengen van een vast deel van de meerwaarde, een vraagstuk van toepassing van een principe is. Dan zegt Volmer: „De ondernemers hebben geen aanspraak op loon van hun arbeid, noch 36 op rente van hun kapitaal — maar daarvoor op de winst". Juridisch beschouwd, heeft Volmer hierin volkomen gelijk 1). De ondernemers hebben de kans twee of drie vogels te verschalken; die kans om twee of drie vogels te krijgen, slaan zij hooger of minstens even hoog aan, als de zekerheid, om er één in de hand te krijgen, want anders zouden zij geen ondernemers zijn geworden, maar zouden loontrekkenden of rentetrekkenden gebleven zijn. Volmer gaat nu loon en rente van den ondernemer „winst" noemen, en zegt dan: „een winstopslag kan nimmer deel uitmaken van den kostenden prijs". Als Volmer hier zegt: „een winstopslag kan nimmer deel uitmaken van den kostenden prijs", beteekent dit in zijn redeneering: „eigen loonen eigen rente-opslag kan nimmer deel uitmaken van den kostenden prijs". Als argument, dat eigen rente niet tot den kostprijs kan behooren, noemt Prof. Volmer, dat de ondernemer geen „aanspraak" op rente van zijn kapitaal heeft. Maar zoo vragen wij ons af, als de ondernemer inplaats van uitsluitend eigen kapitaal gedeeltelijk geleend kapitaal gebruikt, heeft hij toch evenmin aanspraak op rente van het geleende kapitaal, zoodat wij volgens deze redeneering ook geen leenrente tot den kostprijs zouden moeten rekenen. i) Zie boven, bl, 29. 37 In den zelfden geest als Volmer zegt Van Everdingen over leenrente : „De rente, die verschuldigd is voor opgenomen gelden, hypotheken, obligatiën, enz., en die, welke, zooals in Gemeentebedrijven, moet worden uitgekeerd aan de Gemeente voor door haar verstrekt kapitaal, moet wel degelijk in den kostprijs tot uitdrukking komen Deze rente vormt een geldelijke verplichting, waaraan onder alle omstandigheden moet worden voldaan, en daarom behoort zij tot één der factoren, waaruit de kostprijs wordt opgebouwd". Van Everdingen rekent dus leenrente tot den kostprijs, omdat het een geldelijke verphchting is. Wij moeten de opmerking maken, dat het voorbeeld van de gemeentebedrijven hier niets ter zake doet: de gemeente is immers eigenaresse van het gemeentebedrijf, zoodat de rente, die het bedrijf aan de gemeente moet vergoeden, geen leenrente is, maar eigen rente. Eischt de gemeente van haar bedrijf een vaste rente, dan is dit niets anders dan het voeren van een bepaalde dividendpolitiek. Over het opnemen van eigen rente in den kostprijs zegt Van Everdingen heel juista): „Wij willen hier niet wijzen op de groote moeilijkheid, die een juiste verrekening van de rente met zich zou brengen, noch op de willekeur, welke bij de 1) G. A. van Everdingen: De Fabrieksboekhouding, 5e druk, Amsterdam, 1919, bl. 56 e. v. 2) T. a. p., bl. 56. 38 aanneming van den rentevoet zou kunnen heerschen, omdat, indien eenmaal de juistheid der verrekening was aanvaard, men ook middelen zou moeten trachten te vinden, den regel juist toe te passen". Als hoofdargument tegen de berekening van eigen rente in den kostprijs voert hij daarna aan : „De kostprijs zou, bij opneming van eigen rente, den fabrikant niet meer leeren, tegen welken uitersten prijs hij kan verkoopen, zonder te verliezen". Van Everdingen gaat hier uit van een doel, waaraan de kostprijs niet zou voldoen bij opneming van eigen rente. Zijn argument raakt echter niet het vraagstuk, of principieel eigen rente tot den kostprijs behoort, zoodat het ons hiervoor geen dienst kan bewijzen. Bovendien had hij zijn argument even goed vóór opneming van eigen rente kunnen gebruiken: Bij niet opneming leert de kostprijs niet meer aan den fabrikant den uitersten prijs kennen, waartegen hij zou kunnen verkoopen, zonder een zekere rente van zijn kapitaal te maken. Ook Simon l) ziet in de leenrente een „last" en wil ze daarom tot den kostprijs rekenen. Bij eigen rente onderscheidt hij „subjectieve kostprijs en objectieve kostprijs"2). Bij de beschouwing van den eersten stelt hij zich op het standpunt van 1) K. G. Simon: Kostprijsberekening en administratieve Fabrieksorganisatie, t.a.p., bl. 60. 2) T. a. p., bl. 61 e. v. 39 den ondernemer en vraagt: „Wat heb ik aan mijn producten ten koste gelegd ? " Beziet Simon den objectieven kostprijs, dan plaatst hij zich daarentegen op meer algemeen economisch standpunt, en stelt de vraag: „Wat is er aan de producten ten koste gelegd? " Volgens Simon behoort nu eigen rente niet tot den subjectieven, wel tot den objectieven kostprijs. Hij wil het van het doel laten afhangen, of eigen rente tot den kostprijs behoort of niet. Door weer uit te gaan van een doeleinde, raakt Simon d e principieële vraag, of eigen rente tot den kostprijs gerekend moet worden, niet. Bovendien toont hij in het geheel niet aan, waarom eigen rente wel tot den objectieven en niet tot den subjectieven kostprijs behoort. Op hetzelfde standpunt als Simon staat ook Van Saarloos nog l): „Ieder speciaal geval zal steeds in verband met den aard van het bedrijf en het doel, waarvoor men op zeker oogenblik het kostprijscijfer benoodigt, op zich zelf moeten worden beschouwd. Bij eventueele verrekening van rente zal men moeten weten te geven en te nemen''. De critiek, die wij op Simon gegeven hebben, is dus ook op Van Saarloos toepasselijk. Thans zullen wij nagaan, welke argumenten enkele buitenlandsche schrijvers, die tot deze groep behooren, aanvoeren. i) A. E. C. van Saarloos: Productiekostenverrekening en wetenschappelijke Bedrqfsleiding, Rotterdam, 1921, bl. 73. 40 Leitner *) rekent leenrente tot den kostprijs, omdat „die Zinsen Ausgaben für die Beschaffung von Geldkapital auf dem Wege des Kredits als Unkostenbestandteile zu erörtern sind". Omtrent eigen rente zegt Leitner 2) : „Mit dem Betrieb der Unternehmung haben diese Zinsen nichts zu tun, sind somit objectiv kein Bestandteil der Selbstkosten, keine Betriebsausgaben, keine Aufwendungen, obgleich man sie für die Kalkulation des Unternehmers als Kostenbestandteil anzusehen pflegt. Rechnet der Unternebmer Zinsen auf das eigene Unternehmungskapital (Aktiva— Schulden) zum üblichen Zinsfusz, so ist er von seinem subjektiven Unternehmerstandpunkt im Recht: erst über diese Verzinsung des Kapitals hinaus ist persönlicher Unternebmergewinn vorhanden". Het argument van Leitner, om eigen rente niet tot den objectieven kostprijs te rekenen, daar zij geen uitgaaf is, is nietszeggend, want „kosten" en „uitgaaf" zijn geen identieke begrippen. Bovendien is, beschouwd van het subjectieve standpunt van den ondernemer, eigen rente ook geen uitgaaf, zoodat Leitner, als hij eigen rente niet tot den objectieven kostprijs rekent, hij ook eigen rente, om de zelfde reden, niet in den subjectieven 1) F. Leitner: Die Selbstkostenberechnung industrieller Betriebe, Se druk, 1917, Frankfurt a. Main, bl. 11 e. v. 2) T. a. p., bl. 12 en n. 41 kostprijs moet opnemen. Dat Leitner dit echter wel doet, is inconsequent. Treffend is bovendien, dat Leitner eigen rente niet tot den objectieven wel tot den subjectieven kostprijs rekent, terwijl Simon daartegenover eigen rente wel als een factor van den objectieven, niet echter als een factor van den subjectieven kostprijs beschouwt l). Op een dergelijk standpunt als Leitner staat ook Schulte 2) : „Für den subjektiven Unternehmerstandpunkt, aber auch nur für diesen, ist es richtig, eine landesübliche Verzinsung des investierten' Kapitals zu den Betriebsausgaben zu rechnen, wahrend rein objektiv betrachtet, jede Verzinsung des investierten Kapitals zum Gewinn gehort". Waarom van subjectief standpunt beschouwd, men wel eigen rente tot den kostprijs moet rekenen, en van objectief standpunt gezien, eigen rente niet tot den kostprijs behoort, wordt dus in het geheel niet aangetoond. Terwijl Leitner tenminste nog een verklaring tracht te geven, schijnt Schulte dit overbodig te vinden. Hilton 8) voert als eerste argument aan om geen eigen rente tot den kostprijs te rekenen : „One 1) Zie boven, bl. 39. 2) A. Schulte: Die Selbstkostenberechnung in einem Elektrizitatswerk, bl. 335. Zeitschrift fur handelswissenschaftliche Forschung, Jahrgang IV. 3) W. P. Hilton, C. P. A.: Interest on Capital. Journal of Accountancy, October 1916. 42 concern can set at measure of six per cent; another four, another twelve, and so on. If one manufacturer uses four, and another seven, the cost figures of one will be of no more service to the other than if A uses four and B ignores the item altogether. Moreover A may use it as a direct cost; B may deduct it from net earnings — in concequence their comparison cannot possibly be of value without recalculation. Therefore the best plan will be for neither to use it". JHilton wil dus eigen rente niet tot den kostprijs rekenen, omdat, bij opneming van die rente, men den kostprijs van verschillende ondernemingen niet zou kunnen vergelijken, wegens het willekeurig hoog opvoeren van die rente door de verschillende ondernemers. Door weer uit te gaan van een doeleinde, dat Hilton zich stelt, raakt hij niet den principiëelen kant van het vraagstuk. Bovendien zou men nog tegen Hilton kunnen aanvoeren, dat de verschillende ondernemers ook verschillende methoden van afschrijving kunnen volgen; de consequentie eischt, dat Hilton om die reden ook de door de afschrijving aangegeven waardevermindering van productiemiddelen niet in den kostprijs zou moeten opnemen. Het vraagstuk, of leenrente tot den kostprijs behoort, scheen in de Vereenigde Staten in 1917 geen vraagstuk meer te zijn. De heerschende opinie was, dat zij tot den kostprijs behoorde. 43 Over de kwestie, of nu ook eigen rente tot den kostprijs gerekend moet worden, was men het nog niet eens. Om ook dit vraagstuk tot oplossing te brengen, werd op de vergadering van „The American Institute of Accountants" in 1917 het besluit genomen een commissie te benoemen, die deze kwestie zou onderzoeken. De benoemde commissie legde de resultaten van haar onderzoek in een rapport vast. Dit was door vijf leden geteekend. De conclusie van dit rapport was l) : „It is the opinion of your comittee that the inclusion in production cost of interest on investment is unsound in theory and wrong, not to say absurd, in practice". De argumenten, die de commissie voor deze conclusie aanvoert, zijn negatief. Als voornaamste hinderpalen, om eigen rente tot den kostprijs te rekenen, noemt de commissie : „If the theory is applied in practice, it is necessarily an arbitrary calculation, based not upon any established fact, but upon some one's vision of what particular interest rate would be properly applicable in the premises, and after the amount is so determined, injected into the calculations of actual expenditures, and so added to assets". Dus omdat de hoogte van de rente van eigen kapitaal niet vaststaat, maar afhankelijk is van de persoonlijke meening van den ondernemer, waar- i) Journal of Accountancy, New-York, October 1918, bl. 292 e.v. 44 door den kostprijs willekeurig berekend zou kunnen worden, wil de commissie eigen rente niet tot den kostprijs rekenen. Dat dit argument als beginsel geen waarde heeft, d aar het niet slaat op den principiëelen kant van he+ vraagstuk, maar slechts op de practische uitvoering er van, is duidelijk. Verder voert de commissie nog aan: „The inclusion of interest as a part of the production cost must result in one or the other of two conditions: First, a false statement of assets and income; or Second, the creation of a reserve account, estimated to be equal to the amount arbitrarily added to the assets and the income." De commissie schijnt dus te meenen, dat, als de eigen rente tot den kostprijs gerekend wordt, dit ook op de balans tot uitdrukking moet komen. Zij koppelt hier twee vraagstukken, die geheel verschillend zijn, aan elkaar, n.1.: het principiëele vraagstuk, of eigen rente tot den kostprijs behoort, met de kwestie, of eigen rente op de balans tot uitdrukking moet komen, hetwelk een vraagstuk van balanswaardeering is. En al ware het zoo, dat eigen rente op de balans tot uitdrukking moest komen, het gaat toch niet aan om, wanneer men daartegenover geen reserverekening opvoerde, de rekeningen van de activa onjuist te noemen. Hierop komen wij nog nader terug J). i) Zie verder bl. 124. 45 Eén lid van de genoemde commissie kon zich niet met het rapport vereenigen, en meende, dat eigen rente in den kostprijs moest opgenomen worden. Twee of drie leden gingen wel in groote trekken met het rapport mee, maar wenschten vast te leggen, dat voor de statistiek of andere vergelijkingen in eenzelfde onderneming opname van eigen rente in den kostprijs zijn waarde had. Deze opmerking raakt den principiëelen kant van het vraagstuk niet, zoodat wij haar verder buiten beschouwing kunnen laten. Ook de commissie brengt dus het vraagstuk niet nader tot oplossing. Hiermee hebben wij de verschillende stroomingen weergegeven, die leenrente wel, eigen rente daarentegen niet, tot den kostprijs willen rekenen. Wij hebben echter geen enkel houdbaar argument gevonden, dat aangeeft, waarom wij, ten opzichte van het al of niet in den kostprijs opnemen, een onderscheid moeten maken tusschen leenrente en eigenrente. Thans zullen wij de derde groep beschouwen. C. Zoowel leenrente als eigen rente behooren tot den kostprijs. Deze groep is verreweg de talrijkste van de drie. Onder de schrijvers in ons land, die hiertoe behooren, is Limperg wel de belangrijkste. Hij 46 geeft als zijn meening 1), „dat de boekhouding moet geven den kostprijs inclusief de kosten van het kapitaalgebruik, omdat de kostprijs exclusief die kosten geen basis geeft voor vergelijking van verschillende producten in één en hetzelfde bedrijf'. Ook Limperg gaat dus uit van een doel van den kostprijs; voor het doel, dat hij er mee beoogt, n.1. vergelijking van verschillende producten in één en hetzelfde bedrijf, is opneming van leenrente en van eigen rente in den kostprijs noodzakelijk. Het spreekt van zelf, dat hij hiermee geenszins diegenen overtuigt, die zich een ander doel met de kostprijsberekening stellen, een doel, waarbij opneming van eigen rente of van leenrente niet noodzakelijk is. Zoo kan het doel b.v. zijn, den verkoopsprijs te berekenen, die geen rente over eigen kapitaal zou bevatten. Limperg brengt het vraagstuk, door uit te gaan van een doeleinde van den kostprijs, dus niet nader tot een oplossing. Thans zullen wij nagaan, welke argumenten in de buitenlandsche litteratuur aangegeven worden. Prof. Blum_geeft als zijn meening te kennen 2) : „Man begegnet vielfach der Ansicht, die Kosten 1) Th. Limperg Jr.: De Rente in Kostprijsberekening en-boekhouding. Accountancy, 1913, bl. 31. 2) Prof. Dr. Ing. Blum: Grundsatze für die Ermittlung der Selbstkosten. Wirtschaft und Recht der Gegenwart II, Tübingen, 1912, bl. 374. 47 der Verzinsung des Anlagekapitals gehörten nicht zu den Selbstkosten. Diese Ansicht ist falsch. Es ist zunachst ohne weiteres klar, dasz die Zinsen für geliehene Betrage (Schuldverschreibungen) als Ausgabe eingesetzt werden müssen, ehe von Reingewinn die Rede sein kann". Over „Anlagekapital" zegt Blum x): „Das Anlagekapital besteht aus allen den Summen, die in Form von Aktien, Anteilen, Zuzahlungen, Schuldverschreibungen, tatsachlich eingezahlt sind". Blum rekent dus leenrente tot den kostprijs, omdat ze een uitgaaf is. Verder zegt Prof. Blum over eigen rente a): „Aber auch bei eigenem Kapital gehören die Ertrage bis zur landesüblichen Verzinsung zu den Selbstkosten, denn sie bilden nur den Ersatz für den Ertrag, der bei Ausleihung mühelos erzielt werden würde". Eigen rente rekent Blum dus tot den kostprijs, omdat men ze ook door uitleening van het kapitaal zonder inspanning kan verkrijgen. Een minder uitvoerig betoog vinden wij bij Nickliscb. *). Hij rekent leenrente tot den kostprijs, omdat het „kosten" zijn. Over eigen rente zegt hij 4): , Die Zinsen für das eigene Kapital bis zur 1) T. a. p., bl. 379. 2) T.a.p., bl. 376 . 3) Dr. H. Nicklisch: Betriebslehre, Band I, Leipzig, 1912, bl. 178. 4) T. a. p., bl. 179. 48 Höhe der festen Zinsen, die es vor seiner Verwendung in der Unternehmung gebracht hat, sind als Kosten zu betrachten, als Kapitalkosten". Nicklisch rekent dus rente van eigen kapitaal, die hij verliesrente noemt x), als behoorende tot den kostprijs, omdat ze als kosten is te beschouwen. Een meer gedetailleerd argument vinden wij bij Schmalenbach *): „Kosten sind nicht nur das, was etwas gekostet hat, sondern alles, was einen Wert hatte, und durch die Geschaftstatigkeit verloren gegangen ist. Es ist ganz unsinnig, wenn einige Betriebe ihre Unterbetriebe nur die anteiligen Hypothekenzinsen tragen lassen, die Höhe der unbeliehenen Werte und der Betriebsvorrate aber vernachlassigen". En verder zegt Schmalenbach 8): „Bei den verschiedenen Formen und Zwecken der Selbstkostenberechnung ist es überall vorzuziehen, Zinsen des eigenen Kapitals zu rechnen". Schmalenbach wil dus zoowel leenrente als eigen rente steeds tot den kostprijs rekenen. Eén uitzondering wil hij echter maken, n.1. voor de balanswaardeering van Aktiengesellschaften en Gesellsch aften mit beschrankter Haftung: § 261 van het Handelsgesetzbuch zegt n.1., dat bij Aktiengesellschaften de waardepapieren en waren, 1) T. a. p., bl. 179. 2) £. Schmalenbach: Zinskosten in der Buchführung. Zeitschrift für handelswissenschaftliche Forschung, Leipzig, JahrgangVH, bl. 252 e. v. 3) T. a. p., bl. 255. 49 die een beurs- of marktprijs hebben, in de balans gewaardeerd moeten worden tegen marktprijs (beursprijs), of tegen kostprijs, indien deze lager is; § 261, 2 bepaalt, dat overigens hoogstens tegen kostprijs gewaardeerd mag worden, terwijl § 261,3 dit „voorrecht" nog uitbreidt tot die zaken, die niet tot verkoop, maar tot eigen gebruik bestemd zijn, mits men deze afschrijft overeenkomstig de ,, Abnutzung"; §42 neemt het „voorrecht" van § 261, 3, (het tegen kostprijs waardeeren van zaken, die niet tot verkoop, maar tot eigen gebruik bestemd zijn) over voor de G. m. b. H. Schmalenbach meent nu, dat bij opneming tegen den kostprijs op de balans, volgens het Duitsche wetboek van koophandel, geen eigen rente gerekend mag worden, omdat de meesten het nog niet doen. Dit moge zoo zijn, met de vraag echter, of eigen rente principieel tot den kostprijs behoort, heeft het niets uit te staan. De argumenten, die Schmalenbach dus aanvoert, om rente tot den kostprijs te rekenen, zijn: Ten eerste, omdat ze kosten voorstelt, n.1. een waarde heeft, die door de werkzaamheid van de zaak verloren is gegaan; ten tweede, omdat voor alle doeleinden, die bij de kostprijsberekening voorzitten, het beter is, er rente toe te rekenen. Bij dit laatste argument gaat Schmalenbach weer uit van doeleinden, die men zich bij de kostprijscalculatie stelt, wat 4 50 niets met het principe gemeen heeft, zoodat ons dit laatste argument niet verder brengt. Verano l) wil rente van het voor de productie gebruikte kapitaal tot den kostprijs rekenen, onverschillig ,,in whatever way such capital may have been provided". De schrijver wil dus zoowel leenrente als eigen rente in den kostprijs opnemen. Als argument noemt hij: „It may be wished to compare two methods of manufacture or construction, one of which involves heavier capital cost but less current expense than the other. The inclusion of an interest item, and that alone, will lead to a fair comparison". Hij wenschl dus de rente tot den kostprijs te rekenen, omdat men anders geen goede vergelijking kan maken tusschen twee verschillende productiemethoden. Dit argument kunnen wij niet accepteeren: Verano gaat weer van een voordeel uit, dat hij door middel van een kostprijsberekening zou kunnen verkrijgen, en hij gaat nu den kostprijs overeenkomstig dit voordeel calculeeren. Het staat Verano natuurlijk vrij, om met een getal te werken, dat aan de door hem gestelde eischen voldoet, maar hem is het recht te ontzeggen, om dat getal, zonder nadere argumentatie, kostprijs te noemen. i) Verano: Interest on Capital in Cost Accounts. The Accountant, London, 20 April 1918. 51 Uitvoeriger dan het betoog van Verano, is dat van Nicholson1): „The author's (Nicholson's) own position is. that whatever expense is necessary to operate a plant must be charged against the cost of the product, if true costs are to be obtained; and as it is just as necessary to have buildings, grounds and machinery as it is to have workmen for manufacturing a product, these factors should be considered in ascertaining costs, especially where the values of these elements vary in relation to different arti< les manufactured. To make this clear, suppose that a factory is producing several articles of different kinds, some of which necessitate the use of expensive machinery or equipment, while others are largely the product of hand labor, or cheap machinery. If the different values invested are not taken into consideration, the indirect expenses as distributed will not show the true variation that exists in the costs. The unequal burden, resulting from the difference in investment, is clearly an essential factor; and since this burden is a direct result of using the producing equipment, it seems that it should be considered as one of the elements of costs". Nicholson wil dus, evenals Verano, rente tot den kostprijs rekenen, omdat men anders geen i) J. Lee Nicholson, C. P. A.,: Cost accounting. Theory and Practice, 9e druk, New-York 1920, bl. 33 e.v. 52 juiste vergelijking kan maken tusschen twee verschillende methoden van productie. De critiek, op Verano gegeven 1), is dus eveneens op hem van toepassing. Een betere argumentatie vinden wij bij Elder 2): „No one but a fooi is going to give up time and money and incur risks in business, unless he thinks he can get a better return than he would get if he put the same money into gilt-edged securities, when he could draw more than 5 % with no risk and without giving up any time. Therefore, when he starts in business on his own capital, that 5 or 5* % which he could get without going into business at all, is, in a sense, as much lost to him as the interest he would be paying if he borrowed his capital, and both should therefore be treated as a charge for costing purposes". Elder wil dus rente van eigen kapitaal tot den kostprijs rekenen, omdat ze in zekeren zin een verlies is, evenals de te betalen leenrente. Tot de zelfde conclusie, maar anders betoogd, komt ook Webster Jenkinson. Deze wil in den kostprijs opnemen 8)! „Interest on the whole of the capital employed and not debenture interest i) Zie boven, bl. 50. a) A. L. Elder: Interest on Capital in Cost accounts. The Accountant, London, u Mei 1918. 3) M. Webster Jenkinson : Costings. The Accountant, London, 18 Jan. 1919. bl. 46- 53 only, because debenture interest was merely aa accident". Het argument van Webster, om eigen rente tot den kostprijs te rekenen, is dus, dat men ook leenrente, een toevalligen vorm van eigen rente, tot den kostprijs calculeert. Bennett *) vindt het logisch, ook de rente van eigen kapitaal tot den kostprijs te rekenen, maar ziet geen kans het uit te voeren: ,,The whole quesiion is, in my opinion, a very complex one. and I should like to see the institute appoint a committee, as the American Association have done, to consider the question and give a ruling that may be used as authoritative by practioners. when framing or criticising Cost Accounts". Eveneens wil Mahon zoowel leenrente als eigen rente in den kostprijs opnemen 2): ,,It is not only a question of determining the cost correctly (although that consideration alone is sufficiënt to justify charging interest on plant investment), but there is also the important question of preserving the basis of fair compans >n, which cannot be done if one factory pays rent while another enjoys free quarters". Mahon wil dus rente tot den kostprijs rekenen, i) E. |. Bennett: Cost Accounts and Interest on Capital. The Accountant, London, 8 Maart 1919, bl. 182. 3) G. Mahon, C. P. A.: Interest on Capital. Journal of Accountancy, New-York, October 1916. 54 omdat het „kosten" zijn. Zijn laatste argument om rente in den kostprijs op te nemen, ten einde een goede vergelijking te kunnen maken tusschen den kostprijs voor verschillende ondernemingen, gaat' weer uit van een doeleinde, en raakt dus het principe niet. Thans zullen wij ook eens nagaan, hoe enkele bekende economen over het vraagstuk denken : Marshall *) rekent alle rente (waitings required for saving the capital used in making it) tot den kostprijs. De conclusie van Von Wieser luidt eveneens „Somit gehort der Zins des Kostenkapitals, ebenso wie die Substanz, zu den produktiven Bildungselementen der Kostenprodukte, als deren Zusammensetzungen diese wirtschaftlich zu rechnen sind?'. Gide rekent leenrente tot den kostprijs, omdat ze een uitgaaf voor den ondernemer beteekent 3). Omtrent eigen rente zegt Gide *'): „Si 1'entrepreneur tSent bien sa comptabilité, il ne manquera pas de 1'établir sur ces bases: il calculera la somme représentant l intérêt de son propre capital, uuer autre représentant le salaire de son propre tra- i) A. Marshall; Principles of economics, 2e druk, London, 1891, bl. 397- J af Fr. von Wieser: Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft. Grundrisz der Sozialökonomik I, Tübingen, 1914, bl. 226. 3) Ch. Gide: Cours d'économie politique, Livre II, 4e druk, Paris 1919, bl. 420. 4) T.a.p., bl. 483. 55 vail, une autre représentant le loyer de la maison ou terrain qu'il possède. II inscrira tous ces articles dans le coüt de production de son entreprise et il n'estimera avoir réalisé un profit proprement dit, un profit net, qu'autant que, tout ce décompte fait, il trouvera un excédent". Gide rekent dus ook eigen rente tot de productiekosten, omdat de ondernemer, die zijn berekening goed opmaakt, haar er in zal opnemen. - Conclusie. Dat leenrente tot den kostprijs behoort, daarover zijn allen het vrijwel eens Wel zijn er nog enkele schrijvers, die van meening zijn, dat leenrente niet tot den kostprijs te rekenen is *), maar hun argumenten zijn van weinig waarde, zoodat hun aanhang al heel gering is. Beschouwen wij den kostprijs van het standpunt van den ondernemer *), dan is het ook duidelijk, dat leenrente tot den (privaat-economischen) k«>stprijs behoort, want ze stelt een telkens terugkeerende opoffering voor ten behoeve van het product gedaan, een opoffering, die zich manifesteert in telkens terugkeerende betalingen. Beschouwt men echter den kostprijs van algemeen economisch standpunt, dan zou men oppervlakkig gezien zeggen, dat leenrente niet tot den (economischen) kostprijs is te rekenen, want wat de ondernemer als opoffering aan rente betaalt, wordt door een ander ontvangen, zoodat het geen opoffering voor de maatschappij in het algemeen is. 1) Zie boven, bl. 30 e. v. 2) Zie boven, bl. 13. 57 Al moge het waar zijn, dat hetgeen de één uitgeeft en de ander ontvangt, voor de maatschappij als geheel geen opoffering is, het wezen van de zaak ligt echter dieper: Wanneer ondernemer A van kapitalist B f 100.000.— leent, dan is dat, economisch beschouwd, nog geen opoffering. Ondernemer A zal echter voor die f 100.000.— grondstoffen, hulpstoffen, machines, enz., koopen, ze gedeeltelijk uitgeven als loon voor de arbeiders, alles ter aanwending tot de productie van een bepaalde so >rt goederen. Die grondstoffen, hulpstoffen, machines, arbeid, enz., moet de maatschappij zich dus gedurende een zekeren tijd *) ontzeggen; zij kan ze dus gedurende dien tijd niet voor het produceeren van een ander goed gebruiken, of voor consumptiedoeleinden aanwenden. De maatschappij zou alleen het kapitaalgoed (of een gedeelte er van, b.v. slijtage van machines) opofferen, als zij onmiddellijk de opbrengst in den vorm van een ander kapitaalgoed (product) terug kreeg. Daar dit niet onmiddellijk geschiedt, komt er dus nog een opoffering bij, n.1. de tijd, gedurende welken de maatschappij het kapitaalgoed moet ontberen. Deze ontbering is nu o. m. de opoffering, die de maatschappij zich ten behoeve van de productie van een bepaald goed getroost, of m. a. w. : deze ontbering is i) Voor altijd, wat hulpstoffen betreft. 58 o m. de economische opoffering ten. behoeve van de productie van dat goed. Door de prijsvorming komt de'ontbering tot uitdrukking in leenrente en in eigen rente. De met de kapitaalsontbering correspondeerende leenrente moet men dus tot den economischen kostprijs rekenen. Mocht de leenrente echter hooger of lager zijn dan overeenkomt met de economische opoffering, dan is in het eerste geval slechts een gedeelte van de leenrente tot den economischen kostprijs te rekenen; in het tweede geval stelt de leenrente slechts een gedeelte van de economisch tot den kostprijs te rekenen rente voor. Dit laatste is in den tegenwoordigen tijd vaak het geval: Verschillende onderneminge hebben nu b v. nog een 5 70 obligatielening loopen '). Gaan wij van de veronderstelling uit, dat de marktrente van een obli.atiele ning de economische rente voorstelt, en is deze marktrente 7 %, dan is tot den privaat-economischen kostprijs slechts 5 % van het obligatiekapitaal te rekenen, daar dit de opoffering voor den ondernemer voorstelt, terwijl men voor de berekening van den economischen kostprijs 7 % van het obligatiekapitaal in rekening zou moeten brengen. Wat de eigen renfe betreft, ook deze is. pri- i) Verondersteld wordt, dat de op het fonds vermelde rente de jaailijks te betalen rente voorstelt, en dat zonder agio of disagio is geëmitteerd. 59 vaat-economisch gezien tot den kostprijs te rekenen, omdat ze kosten beteekent voor den onderdernemer-eigenaar, n.1. opofferingen, die door hem ten behoeve van het product gedaan zijn: de ondernemer-eigenaar moet immers gedurende een zekeren, tijd (zoolang hij het kapitaal in de onderneming heeft vastgelegd) zijn kapitaal voor een andere productie of voor consumptie ontberen; daardoor derftv hij dus de inkomsten, die hij in geval van een andere productie direct (door zelf de productie ter hand te nemen) of indirect (door het kapitaal uit te leenen) had kunnen verkrijgen, en in geval van consumptie heeft hij zirh de mogelijkheid ontnomen, gedurende dien zekeren tijd het kapitaal daarvoor aan te wenden. Limperg wil ook de zonder vergoeding verkregen kapitaaldiensten tot den (bedrijfshuishoudkundigen) kostprijs rekenen Dit kunnen wijf in zijn algemeenheid niet aanvaarden : Krijgt een ondernemer f 10.000.— gedurende een jaar geheel ter vrije beschikking, dan mag hij daarmee gedurende dien tijd doen, wat hij wil; besteedt hu ze voor productiedoeleiden, dan derft hij daardoor inkomsten (of genot), die hij op andere wijze met de f 10.000 — had kunnen verkrijgen, zoodat het besteden van dit kapitaal voor productie- i) Th. Limperg Jr.: Kostprijs. Accountancy, Januari 1918, bl. 3. 60 doeleinden een opoffering voor hem is; in dit geval moet dus rente over die f 10.000.— tot den kostprijs gerekend worden Maar heeft de ondernemer de f 10.000.— verkregen met de beperking, dat zij alleen gebruikt mag worden voor productiedoeleinden in zijn onderneming, dan kan de ondernemer dit kapitaal niet voor andere doeleinden besteden Het gebruik van de f 10.0ÜU.— in de onderneming zelf, is dus hier geen opoffering voor den ondernemer, zoodat wij in dit geval ook geen rente over die f 10.000.— in den (privaat-economischen) kostprijs mogen opnemen. Zoo zal een bouwondernemer, die een renteloos voorschot van den staat ontvangt, hierover geen rente mogen berekenen in den kostprijs van zijn huizen. De met de kapitaalsontbering correspondeerende eigen rente behoort ook tot den economischen kostprijs, want, zooals wij boven reeds gezien hebben, of het kapitaal, dat voor de productie besteed wordt, verkregen s door leening, of dat de ondernemer-eigenaar het zelf verstrekt, doet, economisch beschouwd, niets ter zake: in beide gevallen moet de maatschappij de voor het kapitaal gekochte grondstoffen, hulpstoffen, machines, arbeid, enz., gedurende een zekeren tijd ontberen. Zuiver economisch beschouwd, is er tusschen leenrente en eigen rente geen verschil in hoogte, i) Zie bl. 58. 61 juridisch-economisch wel. Dit komt, doordat de wet een deel van het risico van het geleende kapitaal verminderd heeft ten koste van het eigen kapitaal 1). Wij zullen in het vervolg van ons betoog alleen den kostprijs van privaat-economisch standpunt bezien, omdat deze kostprijs voor den ondernemer het meest van belang is. Dezen (privaat-economischen) kostprijs kunnen wij splitsen in twee gedeelten, n.1. in een technisch en in een financieel gedeelte. Het technische gedeelte bevat gewoonlijk den inkoopsprijs van d e gebru ikte grond- en hulpstoffen, waardevermindering van productiemiddelen (b.v. slijtage van machines), loon, enz Het financiëele gedeelte omvat de rente, en is weer te splitsen in leenrente en in eigen rente 2). Duidelijkheidshalve laten wij hier het schema, dat aangeeft, hoe de kostprijs is samengesteld, volgen: I /. technisch gedeelte. OStprijs 1 . , , [ j, leenrente. (privaat-economisch) (2- financiêel gedeelte > ( b. eigen rente. Wij hebben boven reeds uitgemaakt, dat principieel zoowel leenrente als eigen rente factoren van den kostprijs zijn. Nu rest ons nog een manier te trachten te vinden om de in rekening te brengen rente te bepalen, alsmede de wijze, waarop die rente in denkostprijs van het product tot uiting kan worden gebracht. 1) Zie boven, bl. 29. 2) Zie boven, bl. 29. Bepaling van de in rekening te brengen rente. Wat de bepaling van de bij de kostprijscalculatie in rekening te brengen rente betreft, wij zouden onvolledig zijn, als wij alleen de in rekening te brengen leenrente en eigen rente behandelden. Bij deze calculatie stuit men n.1. somtijds nog op een andere soort rente, die in sommige gevallen in de afschrijving wordt opgenomen: de z.g. rente in de afschrijving. Dit is geen rente in den eigenlijken zin des woords, dus geen vergoeding voor kapitaalgebruik, zooals de leenrente en de eigen rente, maar slechts een hulpmiddel om tot ee i bepaalde afschrijving te geraken *). Omdat wij verschillende kwesties, die ter sprake komen bij de bepaling van de rente in de afschrijving, ook weer zullen ontmoeten bij het vaststellen van de leenrente, zullen wij de volgende orde van behandeling nemen: A. Bepaling van de rente in de afschrijving. B. Bepaling van de leenrente. C. Bepaling van de eigen rente. i) Zie verder bl. 65 e.v. 63 A. Bepaling van de rente in de afschrijving. Dat de waardevermindering van de productiemiddelen tot den kostprijs behoort, zal wel geen nader betoog behoeven, immers de waardedaling van gebouwen, machines, enz., zijn opofferingen, ten behoeve van het product gedaan *). Om deze opofferingen gedurende een zekere periode te bepalen, moeten wij nagaan, hoeveel de productiemiddelen in die periode in waarde achteruit gegaan zijn. Hoe ontstaat eigenlijk deze waardedaling der productiemiddelen? Hiervoor kan men twee oorzaken aangeven: le. De beperktheid van den levensduur van het betreffende productiemiddel. Was de levensduur onbeperkt, dan kon men met het productiemiddel steeds door blijven produceeren, en in dit geval zou de waarde van het productiemiddel niet veranderen, mits de waarde van de af te werpen zuivere opbrengsten slechts dezelfde bleef 2). Deze levensduur van het productiemiddel wordt weer beïnvloed door: a. Het gebruik: hoe meer gebruik, hoe korter levensduur meestal. 1) Zie ook: W. Kreukniet: Depreciatie- en Reservefondsen 4e druk, 's-Gravenhage, 1910, bl. 46; K. G. Simon: Kostprijsberekening en administratieve Fabrieksorganisatie, t.a.p.,bl. 74 e.v.; G.A. van Everdingen: De Fabrieksboekhouding, t.a.p., bl. 183 e.v. 2) Verondersteld natuurlijk, dat er niet een beter productiemiddel wordt uitgevonden. 64 b. Weersinvloeden; deze zullen vooral een waardedaling veroorzaken van die productiemiddelen, welke aan het weer blootgesteld zijn, waardoor ook bij nietgebruik roesting, enz., plaats heeft. c. Hetonderhoud;hoeslechterhetproductiemiddel wordt onderhouden, hoe korter de levensduur zal zijn; zoo zal het slecht verven van gebouwen, het onvoldoende smeren van machines, enz , den levensduur verkorten. 2e. De tweede oorzaak van de atname in waarde der productiemiddelen is: de waardevermindering van de af te werpen zuivere opbrengsten. Zouden de producten waardeloos zijn geworden, dan zouden ook de prestaties van het productiemiddel, die mede hebben gediend tot de vorming van het product, waardeloos zijn geworden, zoodat ook het productiemiddel geen waarde meer zou hebben. Die waardevermindering van de producten kan veroorzaakt zijn door: a. Economische verschijnselen; het product kan b.v. niet meer „gewild" zijn, dat wil zeggen, dat het geen of weinig koopers meer vindt (b.v. bij modeartikelen of bij vervanging door veel goedkoopere surrogaten). b. Uitvindingen: hierdoor is het mogelijk, dat men van andere productiemiddelen gebruik kan maken, die veel economischer werken; deze kunnen een grooter aanbod van pro- 65 ducten veroorzaken, zoodat de waarde van die producten daalt. De grootte van al de factoren, die de waardevermindering van de productiemiddelen beïnvloeden, mathematisch juist te bepalen, is oomogelijk, want niemand kan b.v. zeggen, wanneer er een uitvinding gedaan zal worden. Daarom gaat men de totale waardevermindering van de productiemiddelen over de jaren, waarin de onderneming nut uit die productiemiddelen kan trekken, op een bepaalde wijze verdeelen i). Deze verdeeling kan door verschillende methoden van afschrijving tot uitdrukking worden gebracht; al die methoden komen echter hierin overeen, dat zij in een zekeren tijd een zelfde bedrag aannemen als waardevermindering: tijdens den gebruiksduur wordt n.1. het verschil tusschen de beginwaarde en de eindwaarde afgeschreven a). Aan de hand van een voorbeeld zullen wij hier één dier methoden nader beschouwen, n.1. de afschrijving volgens het annuï'eitsprincipe; hierbij toch komt de factor rente in veroand met 1) Zie ook: J. G. Ch. Volmer: Beginselen van het Beheer en de Boekhouding in de Gemeentebedrijven, 's-Gravenhage, 1912, bl. 84 ; A. Johanning: Die Organisation der Fabrikbetriebe, 3e druk, Braunschweig, 1908, bl. 26 e.v.; Dr. A. Ca lm es : Die Fabrikbuchhaltung, 2e druk, Leipzig, 1915, bl. 157. 2) Onder begin waarde is hier te verstaan: inkoopsprijs, vermeerderd met alle kosten van plaatsing, transport, enz.; onder eindwaarde: den verkoopsprijs van het productiemiddel op het tijdstip van buitengebruikstelling, verminderd met alle kosten van verplaatsing. 6 66 de afschrijving, dus met den kostprijs voor *). In een onderneming is op een bepaald moment o.m. een waarde van f 10.000— aanwezig, welke waarde in een machine geïncorporeerd is. Een jaar later is die waarde van f 10.000.— in de onderneming aanwezig gedeeltelijk in den vorm van de machine en gedeeltelijk in den vorm van de door de afschrijving gebonden middelen. "Wij veronderstellen nu, dat de onderhoudskosten en reparatiekosten van de machine constant bhjven, voorts, dat er geen verandering komt in hetgeen de machine per uur presteert, en dat de machine alle jaren gedurende een zelfden tijd wordt gebruikt. Wat zijn nu de opofferingen (ten behoeve van de productie) gedurende het eerste jaar voor den eigenaar van de onderneming? Deze opofferingen bestaan uit: le. Rente over de f 10.000.—gedurende een jaar. 2e. Onderhoudskosten en reparatiekosten van de machine. 3e. Waardevermindering van de machine. Gedurende het tweede jaar bestaan die opofferingen ook uit: le. Rente over de f 10.000.— gedurende een jaar. 2e. Onderhoudskosten en reparatiekosten van de machine. 3e. Waardevermindering van de machine. Tegenover deze offers staat als opbrengst gedurende i) Zie boven, bl. 63. 67 het eerste jaar : Waardevermeerdering van de producten, die de machine mede heeft helpen vormen. De opbrengst van de f 10.000.— bestaat voor het tweede jaar uit: le. Waardevermeerdering van de producten. 2e. De opbrengst van de door de afschrijving gebonden middelen. Wij veronderstellen, dat de waardevermeerdering van de producten, die door de machine is veroorzaakt, alle jaren gelijk is. De opbrengst van de f 10.000.— is dan dus in het tweede jaar grooter dan in het eerste jaar, daar in het tweede jaar de machine evenveel opbrengst geeft als in het eerste jaar, terwijl in "het tweede jaar ook de door de afschrijving gebonden middelen nog opr brengst afwerpen. Vergelijken wij nu de opofferingen voor beide jaren. Deze bestaan voor beide tijdsperioden uit: le. Rente over de f 10.000.— gedurende een jaar. 2e. Onderhoudskosten en reparatiekosten van de machine. 3e. Waardevermindering van de machine. Volgens hetgeen wij verondersteld hebben, is de tweede factor voor beide jaren gelijk. Ook de eerste factor, n.1. de rente over de f 10.000.—, zal voor beide jaren wel niet veel uiteen loopen x). Nu rest ons nog de derde factor: de waardevermindering van de machine. Zooals wij eenige bladzijden vroeger al zagen, zijn de factoren, dift i) Op de hoogte van deze,'rente komen wij later terug; 68 deze waardevermindering veroorzaken, zeer wisselvallig Hierdoor is ook de waardevermindering, zooals die door de afschrijving tot uitdrukking behoort te komen, niet precies aan te geven; bij het aanduiden van die waardevermindering bestaat dus eenige „speelruimte". Willen wij de winst zooveel mogelijk normaliseeren, d.w.z.: de opofferingen zooveel mogelijk in overeenstemming brengen met de opbrengsten, dan rijst de vraag, hoe wij in ons geval dan moeten afschrijven, met constante, met dalende of met stijgende bedragen. Zooals wij reeds gezien hebben, was de opbrengst van de f 10.000.— in het tweede jaar meer dan in het eerste jaar, n.1. de zuivere opbrengst van de door de afschrijving gebonden middelen. Er zal dus een neiging bestaan, om ook voor het tweede jaar een grootere opoffering tot uitdrukking te brengen dan voor het eerste jaar. Daar het eerste en het tweede offer voor beide jaren ongeveer gelijk waren, terwijl bij het derde eenige speelruimte bestond bij het aangeven van de grootte, moeten wij dus, om de gezamenlijke opofferingen jaarlijks zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de stijgende opbrengsten, als jaarlijksche waardevermindering van de machine, stijgende bedragen aannemen. Dit kunnen wij bereiken door af te schrijven volgens het annuïteitsprincipe, dus door jaarhjks een constant bedrag, vermeerderd met de rente van de door de af- 69 schrijving gebonden middelen, als waardevermindering aan te nemen. Boven ') hebben wij gezegd, dat de rente in de afschrijving verschilde van leenrente en van eigen rente, omdat zij geen vergoeding was voor kapitaalgebruik. Misschien zal men o is nu tegenwerpen, dat wij als rente in de afschrijving hier toch de rente van de door voorafgaande afschrijvingen gebonden middelen nemen. Deze middelen kunnen aan anderen, b.v. aan een bankier, ten gebruike gegeven worden, zoodat de rente van die middelen toch ook een vergoeding is voor kapitaalgebruik. Zeer zeker is de rente van de gebonden middelen, die uitgeleend worden, een vergoeding voor kapitaalgebruik, en heeft dan ook het zelfde karakter als de besproken leenrente en eigen rente. Die rente behoort dus ook in den kostprijs tot uitdrukking te komen, maar zal, in tegenstelling met de eigen rente en de te betalen leenrente, kostprijsverlagend werken 2) Welke afschrijvingsmethode wij ook toepassen, steeds zal na één jaar afschrijving de rente van de door de afschrijving gebonden middelen optreden. Maar de rente in de afschrijving heeft een heel ander karakter: zij komt slechts bij één afschrijvingsmethode voor, en enkel om utiliteitsoverweging hebben wij haar 1) Zie bl. 62. 2) Zie verder bl. 113. 70 gelijk genomen aan de opbrengst van de door de afschrijving gebonden middelen. Bovendien, noch de eigenaar, noch derden, ontvangen die rente. Het karakter van de rente in de afschrijving is Misschien in enkele woorden het best weer te geven met: rekenkundige grootheid, gevormd uit u tili teitso v erweging. Schar keurt de methode van afschrijving met het annuïteitsprincipe af *): ,,Da dieser sog. Erneuerungsfonds nur ein Korrekturposten für ein zu hoch bewertetes Aktivum, also ein Bewertungsposten bildet, so ist es widersinnig, iha jahrlich zu verzinsen, d.h. ihn nicht nur um die jahrliche Amortisationsquote, sondern auch um Zins und Zinseszins aus dem Jahresertrag zu speisen. Denn das bedeutete nichts anderes, als die Betriebskosten eines Jahres anch noch mit dem Zinsen von untergegangenen Aktiven zu belasten". Dat Schar hier de methode van afschrijving met samengestelde rente als een belasting van de bedrijfskosten met de rente van al verloren activa beschouwt, is in strijd met hetgeen hij even te ▼oren zeer juist zegt 2): „Sachlich sind alle Abschreibungen an Produktionsmitteln, so weit sie auf Erfahrungstatsachen beruhen und annahernd abgeschatzt werden können, nichts anderes als die 1) Dr. J. F. Schar: Buchhaltung und Bilanz, 3e druk, Berlin, 1919, bl. 168. 2) T. a. p., bl. 166. 71 ffürch den Betrieb bewirkten Umwandlungen von festem Vermogen in flüssiges, also keine Wertvernichtung, sondern Wertverwandlung". De afschrijving volgens het annüïteitsprincipe houdt er dus bij de afschrijving zelf al rekening mee, dat de door de afschrijving gebonden middelen weer opbrengst geven. Die gebonden middelen kunnen: a. Afzonderlijk worden belegd buiten het bedrijf (sinkingfunds). b- In het bedrijf zelf worden aangewend, t. Dienen tot het aflossen van een leening. Deze onderscheiding is van belang in verband met de hoogte van de in rekening te brengen rente. Hieromtrent vindt men voor elk van deze gevallen bij de verschillende schrijvers weinig of niets. Kreukniet wil de rente nemen, die met solide belegging te maken is Juister zou het zijn, als hij de rente opvoerde, die de onderneming werkelijk met de belegging van de gébonden middelen maakte, daar deze rente aanmerkelijk van de rente, die met solide belegging te maken is, kan afwijken. Wordt er een andere rente in rekening gebracht, dan wordt het doel van deze afschrijving, winsthormaliseering, gemist Hoe lager de in rekening gebrachte rente is, i) W. Kreukniet: Depreciatie en Reservefondsen, t.a.p., bl. 21. 72 hoe meer de afschrijving volgens het annuïteitsprincipe nadert tot de afschrijving met een vast percentage over de aanschaffingswaarde: het eerste jaar is n.1. de afschrijving een zeker percentage van de aanschaffingswaarde, en de volgende jaren zal de afschrijving weinig stijgen, wanneer men een lage rente in rekening brengt als opbrengst van de gebonden middelen. Schiff zegt over de hoogte van de rente in de afschrijving ') : „Werden diese Aktiva (die vora Ertrage zurückgehaltenen Werte), wie est meist der Fall ist, nicht getrennt verwaltet, so unterliegen ihre Ertrage den Schwankungen des allgemeinen Geschaftsertrages; trotzdem ist es nicht nur für den Gebrauch nötig, sondern auch sachlich berechtigt, einen festen mittleren Zinsfusz als Ertrag anzunehmen, denn die Schwankungen urn das Mittel sind nicht eine Folge der Rücklagea an sich, sondern ihrer Verwendung im Geschaftsbetriebe". Schiff wil dus als hoogte van de rente aannemen de gemiddelde opbrengst van de door de afschrijving aan de onderneming gebonden middelen. Ook dit is niet heelemaal juist: Wil men het doel, n.1. winstnormaliseering, zooveel mogelijk bereiken, dan moet men niet de gemiddelde opbrengst van de door de afschrijving i) E. Schiff: Wertminderungen an Betriebsanlagen, Berlin, 1900, bl. 63. 73 gebonden middelen in rekening brengen, maar de werkelijke opbrengsten hiervan. Omtrent de beide andere door ons onderscheiden gevallen zegt Schiff niets. Wij zullen nu de drie gevallen achtereenvolgens beschouwen: a. De gebonden middelen worden afzonder/ijk belegd buiten hef bedrijf. Om zooveel mogelijk tot winstnormaliseering te geraken, dient men als rentefactor in de afschrijving de werkelijke opbrengst van de gebonden middelen te nemen. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met eventueele waardeverandering van de belegging zelf. b.v. met koerswinsten en koersverliezen. Zoo zal de opbrengst van een 670 obligatie van f 1000.—, die gedurende een jaar 270 in waarde gedaald is, niet f 60.— zijn, maar f 60 — verminderd met f 20 —, dat is f 40. - ; dit immers is de totale waardevermeerdering, dus de opbrengst, van de belegging. b. De gebonden middelen worden in het bedrijf zelf aangewend. Dit kan b.v. geschieden door uitbreiding van het bedrijf. Het bezwaar van deze belegging is, dat zij liquiditeit mist, zoodat, als een uieuw productiemiddel het oude moet vervangen, de mogelijkheid bestaat, dat er geen liquide middelen aanwezig zijn tot betaling van dat nieuwe productiemiddel. Wat de hoogte van de in rekening te brengen 74 rente betreft, zij opgemerkt, dat men de opbrengst van de gebonden middelen nu niet afzonderlijk vermag vast te stellen, maar dat deze middelen meewerken aan de rentabiliteit van de geheek onderneming. Om deze rentabiliteit te verkrijgen, moet men het geheel van beleggingen in de onderneming beschouwen tegenover het totaal der opbrengsten 1). Wenscht men weer zooveel mogelijk tot winstnormaliseering te komen, dan dient men als rentepercentage in de afschrijving het werkelijke rentabiliteitspercentage der onderneming in het afgeloopen jaar te nemen. Men zal misschien de opmerking maken, dat zoodoende het rentepercentage in de afschrijving afhankelijk is van het rentabiliteitspercentage, terwijl omgekeerd het rentabiliteitspercentage ook afhankelijk is van het percentage in de afschrijving, zoodat beide dus elkaar wederkeerig beïnvloeden. Dit valt niet te ontkennen, maar de wederkeerige invloed is niet gelijk: de grootte van het rentepercentage in de afschrijving beinvloedt de grootte van het rentabiliteitspercentage der onderneming slechts in zeer geringe mate, daar dit ook nog door een massa andere factoren wordt bepaald (b.v. door de bedrijfsorganisatie, in- i) Zie ook: P. Gerstner: Bilanz-Analyse, 2e druk, Berlin, Leipzig, 1915. bl. 281 e.v. 75 kooppolitiek, verkooppolitiek), terwijl omgekeerd de grootte van het rentabiliteitspercentage de grootte van het rentepercentage in de afschrijving in veel grootere mate influenceert. In een speciaal geval komen b.v. naast elkaar voor: rentepercentage 2, rentabiliteitspercentage 7,1; rentepercentage 12, rentabiliteitspercentage 6,9. Door een eenvoudige berekening vinden wij dan, dat bij 7 V0 rentepercentage en rentabiliteitspercentage gelijk zijn c. De gebonden middelen dienen ioi hef aflossen van een leening. De door de afschrijving gebonden middelen worden nu besteed tot aflossing van die leening, zoodat de onderneming daardoor bevrijd wordt van een deel van de last aan die leening, in den vorm van jaarlijks te betalen rente, verbonden. De opbrengst van de door de afschrijving gebonden middelen is dus gelijk aan de rentebesparing voor de onderneming tengevolge van de aflossing, zoodat men als opbrengstpercentage van de ge- 0 Bij een toename van het rentepercentage met to, neemt het rentabiliteitspercentage o>2 af; dus bij een toename van het rentepercentage met i, neemt het rentabiliteitspercentage met o,o2 af dus dan wordt het verschil tusschen beide percentages 1,02 kleiner. Het verschil tusschen beide percentages was 7,1—2=5 1 Zullen btide percentages gelijk zijn, dan moet het verschil dus S',i kleiner worden, dat is 5X1.02. Bij de gelijkheid van beide percentages is dus het rentepercentage met 1X5 of met 5 toegenomen. De gelijkheid van beide percentages wordt dus aangetroffen bij «+5=7- * 76 boaden middelen het rentepercentage van de correspondeerende leening moet nemen. Als rentepercentage in de afschrijving moet men dus ook het rentepercentage van de correspondeerende leening gebruiken. B. Bepaling van de leenrente. Omtrent de hoogte van de bij de kostprijscalculatie in rekening te brengen rente over het geleende kapitaal, vindt men bij de verschillende schrijvers, die leenrente in den kostprijs willen opnemen, slechts weinig. Blijkbaar zien zij hierin geen moeilijkheden, en meenen zij, dat men hier eenvoudig de rente van de leening tot den kostprijs moet rekenen Wij zullen, alvorens tot de bepaling van de leenrente over te gaan, eerst de voornaamste vormen beschouwen, waarin het geleende kapitaal bij de ondernemingen voorkomt a). Dit treffen wij hierbij aan : 1) Zie o.a. G. Mahon, C. P. A.: Interest on Capital, Journal of Accountancy, New-York, Oct. 1916, bl. 257 ; Dr. lng. Blum : Grundsatze für die Ermittlung der Selbstkosten, Wirtschaft und Recht der Gegenwart II, Tübingen, 1912. 2) Zie ook: G. J. L. Brackel: Dividendpolitiek en een Onder■oek naar de Toepassing er van bij eenige Nederlandsche Scheepvaartmaatschappijen, diss.Rotterdam, 1919. bl. 40 e.v. Uitvoeriger: B. H. de Jongh: Beschouwingen over eenige Effecten- en Credietvormen in hun beteekenis voor de Financiering der Onderneming, diss. Rotterdam, 1921, bl. 67 e.v. 77 a. In den vorm van (ongedekte) obligaties In dezen vorm kan een onderneming slechts crediet verkrijgen, wanneer er voldoende vertrouwen bij het publiek aanwezig is, dat zij de rentebetaling en de aflossing van de obligaties volgens de in het prospectus gestelde voorwaarden zal nakomen. b. In den vorm van hypotheek. Deze wijze van crediet kan tweeërlei oorzaak hebben: Ten eerste, de credietgever twijfelt eraan, of de betreffende onderneming de voorwaarden vanrentebetaling en aflossing van haar schuld zal nakomen, en eischt daarom een zekerheidstelling, die gesanctionneerd is door de wet 1). De tweede oorzaak van de beziging van hypotheekcrediet is, dat de betreffende onderneming een lagere rente wil geven dan die, waarmede zij obligatiekapitaal tot zich zou kunnen trekken; dit doel tracht zij dan te bereiken door aan het crediet minder extern risico te verbinden 2), waarvoor zij natuurlijk een compensatie eischt, en wel door een lagere rente te geven dan die, welke zij voor een eventueele obligatieleening zou moeten vergoeden. c. In den vorm van hypothecaire obligaties ; dit is een overgang van a naar b, n.1. van den obligatievorm naar den hypotheekvorm. Aan- i) Zie Burg. Wetboek, art. 1208 e.v. 3) Zie boven, bl. 22. 78 leiding totbeziging van dezen vorm van credietkan weer zijn: Onvoldoend vertrouwen bij de credietgevers in de solvabiliteit der betreffende onderneming, en het streven van de onderneming crediet te verkrijgen tegen een zoo gering mogelijke rentevergoeding. d. In den vorm van bankcrediet. Van deze wijze van crediet kan een onderneming alleen dan gebruik maken, als een bank voldoende vertrouwen in de solvabiliteit der onderneming heeft. Soms eischt de bank als zekerheidstelling een hypotheek ten bedrage van het maximumbedrag van het crediet (crediethypotheek). Het vreemde kapitaal in de onderneming, hetwelk gewoonlijk onder den naam van „Crediteuren" in de balans opgevoerd wordt, is geen geleend kapitaal; hiervoor behoeft de onderneming ook geen rente te betalen. Toch komt er wel rente over dit crediteurencrediet in den kostprijs tot uitdrukking; want als men grondstoffen, hulpstoffen, enz., koopt op voorwaarde van betaling drie maanden na levering, dan zal de inkoopsprijs zooveel hooger zijn dan die bij contante betaling, als hierover de rente gedurende drie maanden bedraagt. Krijgt de onderneming korting voor contante betaling, dan is deze korting in mindering te brengen van den inkoopsprijs. In het algemeen kan men zeggen, dat die leenrente voor een zekere periode tot den 79 kostprijs te rekenen is, welke voor die zelfde periode betaald moest worden. Gewoonlijk zullen zich hierbij geen moeilijkheden voordoen. Echter kunnen deze ontstaan, als een leening uitgegeven is met disagio oi met agio. Met het disagio zijn op één lijn te stellen de emissiekosten van een obligatieleening, de kosten, die gemaakt worden om een hypothecair crediet in de openbare registers te doen inschrijven, enz., want door deze kosten wordt het bedrag, dat de onderneming door de emissie verkrijgt, zooveel minder. Rehm onderscheidt bij het ontstaan van het disagio nog twee oorzaken. Hij zegt hieromtrent *): „Das Disagio stellt in dem Falie, in dem das Disagio seine Ursache in der Verzinsung der Pfandbriefe unter dem normalen Zinsfusze hat, ein reelles Aktivum dar. Es ist Bewertung eine$ Kapitalanspruches. Der andere Grund, wodurch , die Einstellung eines Disagiopostens ins Aktivum veranlaszt sein kann, liegt in mangelnder Bonitat der emittierenden Firma. Die Firma gibt Pfandbripfe mit Verzinsung zum normalen Zinsfusze, also 3% prozentige Obligationen aus. Trotzdem vermag sie ihre Teilschuldverschreibungen nur zum Kurse von 98,50 unterzubringen. Grund: geringeres Vertrauen in die Zahlungsfahigkeit des Unternehmens. In diesem Falie steht der höheren Rück- ti) Dr. H. Rehm: Die Bilanzen der Aktiengesellschaften, 2e druk, Mfinchen, Berlin, Leipzig, 1914, blz. 116. 80 zahlungsverbindlichkeit keine geringere Zinsenschuld als Ausgleich gegenüber Es liegt allein ein wirtschaftlicher Nachteil und demgemasac effectiver Verlust vor." Rehrn noemt dus het disagio van een leening, waarop minder dan de normale rente wordt vergoed, een werkelijk actief, en het disagio van een leening, waarop de normale rentevergoeding wordt gegeven, een verlies Had dus in dit laatste geval de onderneming de leening niet met disagio geëmitteerd, maar a pari, en tegen een hoogeren dan den normalen rentevoet, dan zou Rehm dus het deel van de rente, dat den normalen rentevoet overtreft, verlies noemen. De schrijver heeft hier nagelaten aan te geven, wat hij onder .normaal" verstaat. Als hij dit omschreven had, zou hij waarschijnlijk tot een andere conclusie gekomen zijn: Een onderneming, die f 200.000.— eigen kapitaal en f 300.000.— vreemd kapitaal heeft, zal voor een nieuwe leening van f 500.000.— steeds meer rente moeten geven, dan een gelijksoortige onderneming, die f 500.000.— eigen kapitaal bezit, en ook een leening van f 500.000.— emitteert (terwijl beide ondernemingen overigens onder precies de zelfde omstandigheden verkeeren); immers staat bij de eerste onderneming tegenover f 800.000.— vreemd ï) Evenzoo noemt Rehm het agio van een leening, waarop meer dan de normale rente wordt vergoed, een werkelijk passief en het agio van een leening, waarop de normale rentevergoeding gegeven wordt, winst. (Dr. H. Rehm, t. a. p., bl. 128 e.v.). 81 kapitaal f 200.000.— eigen kapitaal, terwijl bij de tweede onderneming f 500.000.— vreemd kapitaal gedekt is door f 500.000.— eigen kapitaal. De leening van de eerste onderneming bevat dus veel meer extern risico dan die van de tweede 1). Een tweede emissie van f 500.000.— vreemd kapitaal zou bij beide ondernemingen niet anders kunnen geschieden dan met een hoogere rentevergoeding, (verondersteld, dat de eerste en de tweede emissie onder overigens gelijke omstandigheden plaats hadden) daar nu weer het extern risico stijgt. Rehm ziet over het hoofd, dat elke onderneming als credietneemster haar eigen rentestand heeft2), die zich zelfs kan wijzigen door factoren in de onderneming zelf 3). Hetgeen Rehm zegt, is analoog met het volgende: Bij het bouwen van huizen is het „normaal," dat men geen palen in den grond heit. Tot de normale bouwkosten behooren dus niet kosten, aan het heien van palen verbonden. Gaat men nu een huis bouwen op zandgrond, en onder overigens gelijke omstandigheden een zelfde huis op laagveen, dan zijn de bouwkosten, verbonden aan het heien van palen voor dit laatste huis, verlies. Dat dit onjuist is, daar elk huis zijn eigen kostprijs heeft, zal wel geen nader betoog behoeven. t) Zie boven, bl. 23. 2) Zie J. G. de Jongh: Het Effectenbezit der Onderneming en zijne Waardeering, bl. 14. 3) Zie boven, bl. 22. | 82 Aan de hand van een voorbeeld zullen wij het disagio nader beschouwen. Een onderneming emitteert f 100.000.—, waarop 7% rente wordt vergoed, met 5% disagio, terwijl de aflossing in zijn geheel over 10 jaar zal plaats hebben. De onderneming krijgt dus f 95.000.— en moet voor het gebruik van dit kapitaal jaarlijks een rente van f 7.000.— betalen, en bovendien na 10 jaar nog f 5.000.— extra. De onderneming moet er dus bij de aflossing voor zorgen, de f 95.000.— weer liquide te hebben, en bovendien nog de f5.000.— disagio. Zij moet dus na 10 jaar aan middelen f 5.000.— meer hebben gebonden, dan zij ontvangen heeft. Deze extra-binding van f 5.000.— disagio kan gebeuren door afschrijving. Had de onderneming niet deze extra-last van f 5.000.— disagio op zich genomen, dan zouden de tien jaarlijks te betalen rentebedragen grooterzijn geweest, en wel in totaal zooveel, als overeenkomt met de contante waarde van de f 5.000.— over 10 jaar. De f 5.000.— disagio zijn dus geheel als rentelast te beschouwen x). Daar alle jaren de rentebetaling een vast bedrag is en een constante last voor de onderneming, zou men meenen, dat ook de afschrijving van het disagio, om de totale rentelast jaarlijks constant te doen zijn, een vast bedrag moest wezen. Dit is i) Zie ook: H. Veit Simon: Die Bilanzen der Aktiengesellschaften und der Kommanditgesellschaften auf Aktien, 3e druk, Berlin, 1R99, bl. 424. 83 echter niet zoo, want de afschrijving van het disagio geeft geen aanleiding tot een jaarlijksche betaling; door de afschrijving worden middelen aan de onderneming gebonden, die zelf weer opbrengt geven. Wil men dus de totale rentelasten voor de onderneming jaarlijks constant doen zijn, dan moet de afschrijving plaats hebben volgens het annuïteitsprincipe 1). Omtrent de hoogte van de in rekening te brengen rente bij de afschrijving van het disagio is in de litteratuur maar weinig te vinden ' Simon zegt omtrent deze kwestie »): „Manmusz sich das Kapital zu einem Zinsfusz angelegt denken, dessen Produkt jedes Jahr pünktlich abge- . tragen wird und noch zu einem erganzenden, dessen Produkte stehen bleiben, und da sie sich summieren, auszerdem aber mit dem Zinsfusz, zu welchem das Kapital ausgeliehen wird, anwachsen alhmahhch dem zur Zeit der Tilgung beigefügten Zusatze gleich kommen". Simon wil dus als rentepercentage in de disagioafschrij vmg hetzelfde nemen als dat, waartegen het kapitaal uitgeleend wordt, ffiermee kan Simon bedoeld hebben: Ten eerste, het percentage, dat op het obligatiestuk zelf vermeld staat; ten tweede het gecorrigeerde rentepercentage van de obligatie' ^hetwdk samengesteld is uit een gedeelte, dat over- Il H'vers- ü 68 eV>; H' Vdt Sim0n. *** bl. 43.. V H- Vwt Simon, ta.p., bl. 43i. 84 eenkomt met het jaarlijks te betalen rentebedrag, en uit een disagio gedeelte. Geen van beide rentepercentages, die Simon bedoeld kan hebben, kunnen wij echter accepteeren, want de door de afschrijving vatt het disagio gebonden middelen dienen niet jaarlijks tot aflossing van de leening, maar worden apart of in het bedrijf zelf belegd. Als opbrengst van de gebonden middelen moet men dus niet de rente van de leening aannemen, maar de opbrengst, &e de middelen geven bij afzonderlijke belegging, respectievelijk bij belegging in het bedrijf zelf. Van de drie door ons onderscheiden gevallen bij de afschrijving volgens het annuïteitsprincipe »). komen er dus bij de afschrijving van het disagio slechts twee in aanmerking. Om herhaling te voorkomen, verwijzen wij, wat de hoogte van de bij tleze afschrijving te bezigen rente betreft, naar hetgeen wij gezegd hebben op bl. 73 e.v. Ook het agio zullen wij aan de hand van eéïi voorbeeld nader beschouwen : Een onderneming emitteert f 100.000—, waarop een rentevergoeding Van W 7. wordt gegeven, terwijl het agio 5 % bedraagt; de aflossing zal in zijn geheel over 10 iaar plaats hebben. De onderneming krijgt düs f 105.000.-, moet voor dit kapitaalgebruik jaarlijks een rentebedrag van f 7250.— betalen, maar behoeft over 10 jaar f 5000.— minder af te lossen, dan zij ontvangen i) Zie boven, bl. 71. 85 beeft. Deze f 5000.— krijgt de onderneming niet geschonken: Had de onderneming van de f 5000.— agio over 10 jaar afgezien, dan zouden de tien jaarlijks te betaLen rentebedragen minder geweest zijn, en wel in totaal zooveel, als overeenkomt met de contante waarde van f5000.— over 10 jaar. De f 5000.— agio is dus geheel te beschouwen als een vermindering van de rentelasten, en moet dus over 10 jaar afgeschreven zijn. Wil men de jaarlijksche rentelast weer constant doen zijn, dan moet, daar de jaarlijks te betalen rente van f7250.— een onveranderlijke last is, ook de afschrijving van het agio zoodanig geregeld worden, dat alle jaren de uit de afschrijving voortvloeiende baten voor de onderneming constant zijn; dit kan weer gebeuren door afschrijving volgens het annuïteitsprincipe. Ook Rehm wil afschrijven volgens het annuïteitsprincipe »): „Wie das Disagio, fallt das Agio in dem von uns angenommenen Beispiel innerhalb der zehnjahrigen Tilgungsperiode allmahlich, zuerst um 17, zuletzt um 24 Pf. Rehm wil dus het agio afschrijven met stijgende bedragen. Oppervlakkig gezien zou men zeggen, dat, daar het disagio met stijgende bedragen wordt afgeschreven, het agio met dalende bedragen afgeschreven zou moeten worden. Bij nadere beschouwing kunnen wij ons echter met Rehm vereenigea. i) Dr. H. Rehm, ta.p., bl. 131. 86 Bij de afschrijving van de f 5.000.— agio in ons voorbeeld, verdwijnen de door het agio gebonden middelen langzamerhand uit de onderneming. De opbrengsten van de door het agio gebonden middelen zullen dus ook langzamerhand afnemen 1). Om nu alle jaren een gelijke last te verkrijgen, moet men in de eerste jaren, als meer middelen in de onderneming aanwezig zijn, ook meer rente op de onderneming doen drukken, d.w.z dat de afschrijvingen van het agio, die in mindering komen van het jaarlijks te betalen rentebedrag, in de eerste jaren geringer moeten zijn dan in latere jaren. De afschrijvingen van het agio behooren dus in de opeenvolgende jaren stijgende bedragen te vertoonen. Wat de hoogte van de bij de agio-afschrijving in rekening te brengen rente betreft, daarvoor kunnen wij kortheidshalve verwijzen naar hetgeen wij hieromtrent gezegd hebben bij de hoogte van de disagio-afschrijving 2). C. Bepaling van de eigen rente. Dit vraagstuk levert de grootste moeilijkheden. Voordat wij tot de eigenlijke behandeling er van overgaan, zullen wij eerst met een enkel woord aangeven, in welke hoofdvormen het eigen kapitaal in de onderneming voorkomt 8). Hierbij zullen wij 1) Uitgezonderd natuurlijk, als het opbrengstpercentage sterk stijgende mocht zijn. 2) Zie boven, bl. 84. 3) Zie G. J. L. Brackel, t.a. p., bl. 44 e.v. 87 twee hoofdtypen van ondernemingen beschouwen, n.1. de naamlooze vennootschap en de onderneming, welke het private eigendom van één persoon is. Bij de naamlooze vennootschap komt het eigen kapitaal voor: a. In den vorm van aandeelen, zoowel gewone als preferente *). b In den vorm van reserves; hiermee bedoelen wij zoowel open als geheime reserves. Tot eigen kapitaal zijn niet die reserves te rekenen, welke als schuldverplichtingen of als correctieposten te beschouwen zijn. c In den vorm van winst. Bij ondernemingen, die het private eigendom van slechts één persoon zijn, bestaat het eigen kapitaal uit twee positieve bestanddeelen: a Het door den eigenaar in de onderneming gestoken kapitaal. b Eventueele winst en mogelijke geheime reserves. Naast deze twee positieve bestanddeelen van het eigen kapitaal is vaak nog een negatief bestanddeel aanwezig, n.1.: Eventueele onttrekkingen van kapitaal aan de onderneming voor privé-doeleinden van den eigenaar, b.v. voor zijn huishouding. De meeste schrijvers, die eigen rente in den kostprijs willen opnemen, maken er zich, wat de bepaling van die rente betreft, met enkele woorden i) Zie verder: B. H. de Jongh, t.a.p, bl. 47 e.v. 88 af en beschouwen het vraagstuk niet in zqn vollen omvang. Limperg b.v. wil dat rentepercentage van eigen kapitaal tot den kostprijs rekenen, „waartegen het onderhavige bedrijf geld zou kunnen opnemen" Dit is zeer onvolledig, want onmiddellijk rijst nu de vraag: moet men het rentepercentage nemen, dat het onderhavige bedrijf moet geven voor een op te nemen hypotheekschuld of voor obligaties. May zegt hieromtrent zeer juist 2) : „It is apparent, that if the capital required in a business is provided partly in the form of a loan by A, whom is given priority in respect of principal and interest, and partly by B, whose rights are subordinated to those of A, then without attempting to define exactly the rate of interest applicable to B's contribution, it must obviously be something different from and greater than the rate applicable to A's contribution. It appears therefore, that the proposed rate is from its very nature inapplicable". Bovendien geeft Limperg in het geheel niet aan, waarom de hoogte van het door hem voorgestelde rentepercentage de juiste is. Van Akkeren wil als percentage van de eigen 1) Th. Limperg, Jr.: Kostprijsberekening en KostprijatooekhoodiBg. Accountancy, Sept. 1917, bl. 89. 2) G. O. May: Reasons for Excluding Interest from Costs.Thé Journal of Accountancy, New-York, Juni 1916, bl. 403. 89 rente opnemen „het rendement van goudgerande waarden" 1). Hij wil dus een rentepercentage in tekening brengen, waarvan de externe risicofactor zoo gering mogelijk is. Daardoor ziet hij over het hoofd, dat het eigen kapitaal in een onderneming steeds veel risico loopt, in elk geval meer dan het vreemde kapitaal, en meer dan het risico verbonden aan belegging in „goudgerande waarden". Hij verwaarloost dus dezen risicofactor, zoodat de beziging van het door hem aangegeven rentepercentage, als zijnde te laag afkeuring verdient. Kan hetgeen deze Nederlandsche schrijvers omtrent de hoogte van de eigen rente meedeelen, ons weinig bevredigen, wij zullen thans de opinie van enkele buitenlandsche auteurs nagaan. Prof. Blum geeft als zijn meening te kennen 2): „ Aber auca bei eigenem Kapital gehören (he Ertrage bis zurlandesüblichen Verzinsung zu den Selbstkosten, denn sie bildennurdenErsatzfürdenErtrag, derbei Ausleihung mühelos erzielt werden würde. Unter landesüblicher Verzinsung ist der Zinsfusz zu verstehen, der ia einem bestimmten Land für bestimmte Arten von Anlagewerten üblich ist. Er ist sehr verschieden, je nachdem, ob es sich um Staats- oder Kommunalanleihen, Aktien, Hypotheken, Obligationen, handelt. Welcher Zinsfusz einzusetzen ist, kann nur von 1) J. S. van Akkeren: Rente in den Kostprijs van Producten. Accountancy, 1914, bl. 67. 2) Dr. Ing. Blum: Grundsatze für die Ermittlung der Selbstkosten. Wirtschaft und Recht der Gegenwart, n, Tflbingen, bl. 376. 90 FaUzuFahentschiedenwerden.BeiUnternehmungen, deren Kapital zum Teil aus Schuldverschreibungen besteht, musz man aus der landesüblichen Verzinsung von Aktien (in Deutschland vielleicht zurzeit 5h %) und Obligationen (etwa 4v2 %) einen Mittelwert zieben (in diesem Falie 5 °/o)". Prof. Blum wil dus als eigen rente in den kostprijs opnemen de gemiddelde rente, die in het land door gelijksoortige „ Anlagewerte" wordt opgebracht. Hij ziet hierbij over het hoofd, dat de rentevoet van gelijksoortige „Anlagewerte" voor elke onderneming in een zelfde land verschillend is, daar deze rente een risicofactor bevat, die voor alle ondernemingen weer anders is (afhankelijk van den persoon van den ondernemer, van vaste afzetgebieden, enz.). Blum krijgt volgens zijn methode wel een soort kostprijs, maar niet den kostprijs voor die onderneming (tenzij toevallig het „landesübliche" rentepercentage en het kapitaal, waarover dat percentage berekend moet worden, mochten samenvallen met de in rekening te brengen eigen rente voor die onderneming). Dit is te opvallender, omdat Blum als eerste doel van den kostprijs noemt, nauwkeurig te kunnen vaststellen, welke verkoopsprijs minstens moet geëischt worden, opdat niet beneden den kostprijs wordt verkocht l). Daar Blum echter niet de speciale rente van de betreffende onderneming in rekening brengt, ver- i) T. a. p., bl. 374- 91 krijgt hij ook niet den kostprijs voor die onderneming. Het door hem gecalculeerde getal heeft dus zeer weinig zin voor vergelijking met den verkoopsprijs. Daarbij komt nog, dat Prof. Blum bij het berekenen van de rente de echte reserves niet als eigen kapitaal wil beschouwen, maar slechts dat bedrag als eigen kapitaal aanneemt, dat tegen afgifte van aandeelen feitelijk is ontvangen »). Als dus een onderneming in plaats van reserves te creëeren, aandeelen aan haar aandeelhouders uitgeeft, en hiertegenover haar aandeelenkapitaal hooger' opvoert, zou Blum in dit laatste geval over een hooger bedrag rente tot den kostprijs in rekening brengen dan in het eerste geval. Dat dit onjuist moet worden geacht, daar in beide gevallen het eigen kapitaal even groot is, en ook de opofferingen die gedaan worden ten behoeve van de productie in beide gevallen gelijk zijn, zal wel geen nader betoog behoeven. Minder uitvoerig dan het betoog van Blum, is dat van Leitner. Hij zegt over de hoogte van de ogen rente »): „Rechnet der Unternehmer Zinsen auf das eigene Unternehmungskapital (Aktiva— Schulden) zum üblichen Zinsfusz, so ist er von semem subjektiven ünternehmerstandpunkt im Recbt: erst über ^se Verzinsung des Kapitals 1) T. a. p., bl. 377. 2) F .Leitner: Die SelbstkostenberechnungindustriellerBetriebe Se druk, Frankfurt a. Main, 1917, bl. 11. ' 92 hinaus ist persönlicher Unternehmergewinn varhanden". Leitner wil dus de „übliche Zinsfusz" in rekening brengen. Hiertegen zijn de zelfde opmerkingen te maken als die, welke wij bij Prof. Blum gegeven hebben. Op hetzelfde standpunt als Leitner staat ook Schulte J): „Für den subjektiven Unternehmerstandpunkt, aber auch nur für diesen, ist es richtig. eine landesübliche Verzinsung des investierten Kapitals zu den Betriebsausgaben zu rechnen, wahrend, rein objektiv betrachtet, jede Verzinsung des investierten Kapitals zum Gewinn gehort". Ook Von Wieser zegt in den zelfden geest a): „Der Zinsfusz bezeichnet für das Kostenkapital die Linie des anderweitig erreichbaren Kostennutzens, und der praktische Geschaltsmann erfüllt demzufolge das Gesetz des Grenznutzens, wenn er von seinem Kapital den Zins nach dem bestehenden Zinfusz fordert". Nicklisch staat ook al op dit standpunt 3) : .Der landesübliche Zinsfusz istanzuwenden, zwar mangels eines besser geeigneten". Hiermee erkent Nicklisch dus, dat de „landes- 1) A Schulte : Die Selbstkostenberechnung in einem Elektrizi«towerk-Zeitschrift für handelswissenschaftliche Forechung, Leipsig, Jahrgang IV, bl. 335- JLJ u n. 2) Fr. von Wieser: Theorie der Gesellschafthchen Wtrtscbaft Grundrisz der Sozialökonomik I, Tübingen, 1914, bl. 226. 3) Dr. H. Nicklisch: Betriebslehre, Band I, Leipzig, 191a. bl. 93 übliche Zinsfusz" niet juist is, maar hij wil hem toch in rekening brengen, daar hij geen beter weet. Hiertegen is natuurlijk geen enkel bezwaar. Hamilton Church zegt omtrent de hoogte van de rente *f: „The term „interest", used in this chapter, must not be understood, as referring in any way to commercial interest, such as is payable by the firm for money borrowed, either on loans, mortgages or bond issues. Such interest is a purely financial matter, and has obviously nothing to do with the efficiency of manufaeturing". Evenals de aangehaalde Duitsche schrijvers, wil Hamilton Church dus een rente tot den kostprijs rekenen, die onafhankehjk is van de werkelijke rente van de onderneming. Hij wil de werkelijke rente niet in den kostprijs opnemen, omdat dat een zuiver financiëele kwestie is. Maar dan zou hij ook niet een aangenomen rente tot den kostprijs moeten calculeeren, want dit is natuurlijk even goed een zuiver financiëele kwestie. Hij handelt dus in strijd met zijn eigen woorden. Eveneens wenscht Mahon 2) „to make a charge to the branches for interest on invested capital at an arbitrary rate (say 6 percent), for a plant that will not yield that return on the capital employed 1) A. Hamilton Church: Manufaeturing Costs and Accounts. New-York, London, 1917, bl. 393. 2) G. Mahon, C. P. A.: Interest on Capital. Journal of Accoutancy, New-¥ork, Oct. 1916, bl. 257. 94 by it, should be considered as unprofitable". Mahon wil dus een zeker percentage aannemen als eigen rente. Dit vloeit voort uit zijn verlangen, om den kostprijs te laten voldoen aan een goede vergelijkingsbasis tusschen verschillende ondernenemingen 1). De principiëele vraag is hier echter: is het voorgestelde percentage juist? Deze vraag zal ontkennend moeten worden beantwoord: het risico is voor verschillende ondernemingen verschillend, ja, is zelfs verschillend voor een zelfde onderneming op velschillende tijdstippen. (Invloed van den persoon van den ondernemer, uitvindingen, oorlog, enz.) Daar het risico voor de verschillende ondernemingen zoo zeer uiteenloopt, mag men nimmer in den kostprijs een vast rentepercentage opnemen. Wij zien dus, dat het vraagstuk omtrent de hoogte van de in rekening te brengen eigen rente slechts oppervlakkig wordt beschouwd. Een argumentatie, waarom de gebezigde hoogte van de voorgestelde rente de juiste is, hebben wij bij geen enkelen schrijver gevonden. Het meest ver gaan nog Blum en Nicklisch, die ook de kwestie aanroeren, wat onder eigen kapitaal te verstaan is, maar omtrent geheime reserves zeggen zij niets a). Om tot een oplossing te geraken van het vraag- 1) Zie boven, bl. 53. 2) Zie boven, bl.91; verder: Dr. H.Nicklisch, t. a. p.,bl. 183e.v. 95 stuk, welk bedrag aan rente van het eigen kapitaal in den kostprijs opgenomen dient te worden, moeten wij ons afvragen, wat bij het beschikbaarstellen van dit kapitaal de opoffering is van den eigenaar of van de eigenaren der onderneming. Wij zullen deze vraag bij de zelfde twee hoofdtypen van ondernemingen onder het oog zien als waarbij wij de vormen van het eigen kapitaal hebben aangegeven, n.1. bij de naamlooze vennootschap, en bij die ondernemingen, welke het private eigendom van slechts één persoon zijn. Bij de N.V., waarbij de gezamenlijke aandeelhouders als eigenaren zijn te beschouwen *), hebben wij dus de gezamenlijke opofferingen van de aandeelhouders bij het beschikbaarstellen van eigen kapitaal te bepalen. Om dit doel te bereiken, zullen wij uitgaan van de conclusie van Prof. de Jongh neergelegd op bl. 17 van zijn werkje : „Het Effectenbezit der Onderneming en zijne Waardeering» Deze conclusie luidt n.1.: „ Het resultaat van onze overwegingen omtrent den. te bezigen waardeenngsmaatstaf voor alle vormen van effectenbezit is dus, dat wij daarvoor den beurskoers het meest .) Zie o.a.: Mr. W. L. P. A. Molengraaff: Leiddraad bij de Beoefemng van het Nederlandsche Hande.srecht, 2e. druk, Haarlem! k£o uitwon'n'^TKf6 MndeeIh°"ders maken de vennootvan an"Lw fk/;^" * ^ Pro^rift: De Toepassing 2o6 D KNbyer?ekering van Rechtspersonen, Amsterdam de NV £h f !• W1' ZCggen: de «eden; de aan Imfnru f g°ederen WÜ 2e^en: de ™» . beurskoers v v , , ~ ïöö x X aandeelenrente. Omdat wij deze opoffering van de gezamenlijke aandeelhouders tot den kostprijs moeten tellen als de in rekening te brengen eigen rente »), moeten wij dus als eigen rente van (gewone) aandeelen de zoo juist berekende grootheid opnemen Het tijdstip, waarop wij den beurskoers moeten nemen, is het begin van de periode, waarover wij den kostprijs willen berekenen, daar i) Zie boven, bl. 95. 100 de aandeelhouders voor die periode a.h.w. een kapitaal beschikbaarstellen, waarvan de grootte door den beurskoers wordt bepaald. De periode, waarop de formule betrekking heeft, is een jaar. Willen wij den kostprijs halfjaarlijks vaststellen, dan verkrijgen wij dus de in rekening te brengen eigen rente ■ , j r i i aandeelenkapitaal ^y beurskoers w uit de formule: — X * X X 2 IOO IOO aandeelenrente. Is er in de onderneming ook preferent aandeelenkapitaal aanwezig, dan gaan wij, op de zelfde wijze als bij het gewone aandeelenkapitaal, de aandeelenrente hiervan berekenen Geheel analoog, als wij de totaal in rekening te brengen rente van de gewone aandeelen bepaalden, kunnen wij ook de totaal jaarlijks in rekening te brengen rente van het preferente aandeelenkapitaal vinden, en wel uit de formule' Pre'erent aandeelenkapitaal ^ beurskoers ^ IOO ioo preferente aandeelenrente. De totaal tot den kostprijs in rekening te brengen eigen rente is dan gelijk aan de som van de in rekening te brengen rentebedragen der verschillende vormen van aandeelenkapitaal. Dit alles gold voor die naamlooze vennootschappen, waarvan de aandeelen ter beurze genoteerd staan. Voor de N.V., welker aandeelen i) Deze aandeelenrente zal kleiner zijn dan die van de gewone aandeelen, daar het risicogedeelte van de aandeelenrente der preferente aandeelsn minder is, terwijl het zuiver rentegedeelte van beide soorten aandeelen natuurlijk even groot is. 101 geen beursnoteering hebben, moeten wij dus ook nog de waarde van de aandeelen bepalen, welke waarde den factor beurskoers van onze formule moet vervangen. Deze waarde is na te gaan uit den prijs, waartegen buiten de beurs om dergelijke aandeelen verkocht worden, uit den prijs, dien die aandeelen opbrengen bij notariëeleverkoopingen, enz. Na de naamlooze vennootschap behandeld te hebben zullen wij trachten aan te geven, hoe de totaal tot den kostprijs in rekening te brengen eigen rente bepaald kan worden bij ondernemingen, die het private eigendom zijn van slechts één persoon. Wij moeten hier dus vaststellen, hoe groot de opoffering is van dien éénen eigenaar bij het beschikbaarstellen van zijn kapitaal 1). De opoffering bij elke f 100.— waarde der onderneming zullen wij ondernemingsrenfe noemen. Deze ondernemingsrente is vast te stellen,, door de bepaalde onderneming te vergelijken met soortgelijke ondernemingen in naamlooze vennootschapsvorm, hiervan de gemiddelde aandeelenrente te bepalen, en na te gaan het verschil in risico tusschen de onderneming in kwestie en het gemiddelde risico der andere 2). De waarde van de onderneming is op de 1) Zie boven, bl. 95. 2) Zie boven, bl. 98. 102 volgende manier te bepalen: Wij gaan na, hoe groot de liquidatie waar de van de reëele activa der onderneming is; brengen wij hiervan de schulden in mindering, dan stelt het zoo gevonden bedrag de minimum waarde voor, die wij aan de onderneming zouden willen toekennen, daar deze waarde bij realiseering steeds kan worden verkregen. Daarna berekenen wij de opbrengst van het eigen kapitaal, die wij gemiddeld in de toekomst uit de onderneming denken te verkrijgen; dit doen wij, door de opbrengsten in de laatste jaren te beschouwen, en rekening te houden met eventueel accres of decres, met kapitaalstoevoegingen en kapitaalsonttrekkingen, enz. De op die wijze gevonden opbrengst gaan wij kapitaliseeren, hierbij als rentevoet de ondernemingsrente nemende, daar deze verband houdt met het risico der bepaalde onderneming. Is de op deze wijze gevonden gekapitaliseerde waarde grooter dan die bij liquidatie, dan nemen wg als waarde van de onderneming de gekapitaliseerde waarde, daar derden dezen prijs voor de onderneming zullen willen geven: dan toch krijgen zij. ook in verband met het speciale risico, dat zij loopen, een , normale rente" van hun kapitaal, nl. de ondernemingsrente. Is de gekapitaliseerde waarde echter kleiner dan de liquidatiewaarde, dan nemen wij deze als waarde van de onderneming, daar ook i) Zie ook: Dr. E. Schmalenbach: Finanzierungen, 2e druk, Leipzig, 1920, bl. 1—39. V 103 nu weer derden dezen prijs er voor zullen willen betalen; deze immers is steeds bij liquidatie terug te krijgen. De zoo gevonden waarde van de betreffende onderneming stelt tevens het bedrag aan eigen kapitaal voor, dat de eigenaar in zijn onderneming heeft belegd. Nu wij de opoffering bij elke f 100.— waarde der onderneming hebben bepaald (ondernemingsrente), en wij ook de waarde van de onderneming vastgesteld hebben, is dus de totale opoffering gelijk aan: waarde van de onderneming ., i X onderneming-srente. * IOO ö Daar wij deze opoffering van den eigenaar ia den kostprijs moeten opnemen als rente van het eigen kapitaal *), hebben wij dus als eigen rente de boven gevonden grootheid in rekening te brengen. Ook deze formule heeft betrekking op een periode van een jaar. Willen wij den kostprijs halfjaarlijks vaststellen, dan verkrijgen wij dus de in rekening te brengen eigen rente uit de formule 1 ^. waarde van de onderneming .. , — X • —- X onderneminefsrente. 2 IOO o Het tijdstip, waarop de waarde van de onderneming bepaald moet worden, is het begin van de periode, waarover men den kostprijs wil berekenen, want voor die periode stelt de eigenaar als het ware als bedrag aan eigen kapitaal i) Zie boven, bl. 95. 104 beschikbaar, de waarde van de onderneming ten tijde van het begin van die periode. D. Mogell]ko tegenwerpingen betreffende de In rekening te brengen eigen rente. Wij zullen nu enkele tegenwerpingen beschouwen, die mogelijk kunnen worden ingebracht tegen de wijze, waarop wij de eigen rente hebben bepaald. Wellicht zalmen de opmerking maken, dat het onlogisch is, dat wij in onze formule, ter berekening van de , v •• j xt tt aandeelenkapitaal beurskoers eigenrentebi.de N.V.: — v J IOO ,x IOO X aandeelenrente, den beurskoers op het tijdstip van het begin van de periode nemen, waarover wij den kostprijs willen berekenen *): zoodoende zouden wij, als wij den kostprijs b.v. halfjaarlijks in een onderneming met massa-productie vaststelden, voor het tweede halfjaar een hooger bedrag aan eigen rente in rekening brengen dan voor het eerste halfjaar, daar de beurskoers onder overigens gelijke omstandigheden in den loop van het jaar meestal stijgt (nadering van de dividendui tkeering), zoodat wij voor het tweede halfjaar een hoogeren kostprijs zouden verkrijgen dan voor het eerste halfjaar. Deze opmerking lijkt op het eerste gezicht juist, i) Zie boven, bl. 99. 105 maar is het toch niet: wel moeten wij voor het tweede halfjaar een grooter bedrag aan eigen rente in rekening brengen dan voor het eerste halfjaar, hetwelk kostprijsverhoogend werkt, maar daarte^ genover staat, dat in het tweede halfjaar meer winstmiddelen in de onderneming aanwezig zijn. Deze winstmiddelen geven zelf weer opbrengst, hetzij door belegging in het bedrijf zelf, dus door vergrooting van de productie, hetgeen weer een kostprijsverlaging per eenheid van product oplevert, hetzij, door ze rentegevend te beleggen, hetwelk dus de totaal in rekening te brengen rente weer vermindert *), en dus ook kostprijsverlagend werkt. Een andere tegenwerping zou kunnen zijn, dat de formule geen rekening houdt met reserves, geheime reserves en winst, die toch ook als eigen kapitaal in de onderneming aanwezig zijn. Hierop zouden wij willen antwoorden, dat de aanwezigheid van eventueele reserves, geheime reserves en winst reeds in denbeurskders afgespiegeld is, zoodat de formule wel degelijk met deze factoren rekening houdt. Een derde bemerking, die gemaakt zou kunnen worden, is deze: Door een betere productiemethode, b.v. invoering van het Taylorsysteem, zal de onderneming meer opbrengst van eigen kapitaal afwerpen, zoodat de beurskoers zal stijgen, en daardoor i) Zie verder, bl. 113. 106 ook de kostprijs, terwijl toch de bedoeling van een dergelijken maatregel is den kostprijs te doen dalen. Allereerst moeten wij opmerken, dat door genoemde verbeteringen slechts het technische gedeelte van den kostprijs zal dalen, maar de kostprijs bevat niet alleen een technisch, maar ook een financiëel bestanddeel '); doordat de onderneming door de genoemde verbeteringen meer opbrengst zal afwerpen, zal inderdaad de beurskoers van de aandeelen stijgen, en hierdoor zal ook het tot . den kostprijs te calculeeren bedrag aan eigen rente grooter worden; daar de in rekening te brengen leenrente gelijk blijft, zal dus het totaal van de op te nemen rente gestegen zijn. De Stijging van den beurskoers der aandeelen werkt dus weer kostprijsverhoogend. Deze stijging zal niet plotseling gebeuren, maar geleidelijk. In de eerste jaren na de genoemde verbeteringen zullen de aandeelhouders dus extra-winsten verkrijgen, vooral tengevolge van de niet verwachte buitengewone koersstijging der aandeelen. De werknemers in de onderneming, die dit met leede oogen aanzien, zullen nu waarschijnlijk door middel van hunne organisaties aandringen op loonsverhooging, en deze zal, bij invoering, ook den kostprijs weer doen stijgen. a) De verlaging van het 1) Zie boven, bl. 61. 2) Verondersteld, dat er voor het hoogere loon niet evenredig meer gepresteerd wordt. 107 technisch gedeelte van den kostprijs bhjkt dus een verhooging van een financieel gedeelte, n.1. van de eigen rente, te veroorzaken, en dit heeft weer een verhooging van een technisch deel, het loon, tengevolge, zuodat de kostprijs weer ongeveer zijn oorspronkelijke hoogte zal bereiken. E Tendensen van den kostprijs. Boven zagen wij reeds, dat, als de onderneming . meer opbrengst ging afwerpen tengevolge van een daling van het technische gedeelte van den kostprijs, er elementen optraden, die weer kostprijsverhoogend werkten. Wij zullen nu den invloed van een dalende opbrengst nagaan. Stel. dat de onderneming minder opbrengst gaat afwerpen, b.v. doordat haar product door veel goedkoopere surrogaten wordt vervangen, zoodat haar verkoopsprijs door de mindere vraag afneemt, dan zal de beurskoers dalen; hierdoor zal de' kostprijs het volgende jaar direct lager zijn, daar men nu als eigen rente een geringer bedrag tot den kostprijs moet rekenen. Wij zien dus, dat de eigenaars de eerste schokken opvangen; zij zullen hun verliezen echter zooveel mogelijk* trachten te beperken; allereerst zullen zij nl hun grondstoffen, hulpstoffen, enz., tegen lagere prijzen pogen te verkrijgen. Worden de verhezen hierdoor niet opgeheven, dan zullen zij aandringen op loonsverlaging. Botsingen met 108 de tegenwoordige krachtige arbeidersorganisaties kunnen dan niet uitblijven, en een staking volgt meestal. Kan de ondernemer inderdaad de geldende loonen niet meer betalen zonder met verlies te werken, dan moet hij ophouden met produceeren of de arbeiders dienen toe te stemmen in vermindering van loon. Ook deze loonsverlaging zal den kostprijs doen dalen, zoodat wij zien, dat de kostprijs zich naar den verkoopsprijs regelt. ») Heeft de onderneming nog een groote 4% obligatieschuld loopen, dan geeft haar dit een voordeel boven andere gelijksoortige ondernemingen, die 7% obligatieschulden hebben. Onder overigens gelijke omstandigheden zal de eerste onderneming dus hoogere opbrengsten afwerpen dan de andere, waardoor de koersnoteering van haar aandeelen hooger zal zijn. Hierdoor moeten wij dus voor eigen rente een hooger bedrag tot den kostprijs rekenen dan bij de andere ondernemingen; deze laatste zullen echter een' hooger bedrag aan leenrente in aanmerking dienen te nemen. De totaal in rekening te brengen rente zal hier dus bij al die ondernemingen niet veel uiteenloopen, daar het kleinere bedrag aan leenrente bij de eerste onderneming wordt gecompenseerd dooreengrooterbedrag aan eigen rente bij de overige. De kostprijs zal daardoor bij de eerste onderneming niet geringer, maar i) Zie ook: E. von Böhm-Bawerk: Kapital und Kapitalzins H, Insbruck, 1909, blz. 287 e.v. 109 ongeveer gelijk zijn aan dien bij de andere. Had de eerste onderneming in plaats van een 4 70, een groote 10 % obligatieleening loopen, dan zou haar dit een nadeel hebben gegeven bij andere gelijksoortige ondernemingen, die 7 % obligatieleeningen geëmitteerd hebben. Onder overigens gelijke omstandigheden zou de eerste onderneming kleinere winsten afwerpen dan de andere; de beurskoers van haar aandeelen zou daardoor lager staan, zoodat wij een geringer bedrag aan eigen rente tot den kostprijs zouden moeten calculeeren dan bij de overige ondernemingen. Ook hier zal dus weer de totaal in rekening te brengen rente bij al die ondernemingen ongeveer gelijk zijn, daar het grootere bedrag aan leenrente bij de eerste onderneming wordt gecompenseerd door een geringer bedrag aan eigen rente bij de andere. Wij zien dus weer, dat de kostprijs bij al die ondernemingen ongeveer gelijk zal zijn, maar dat de factoren, waaruit die kostprijs is samengesteld, bij de verschillende gelijksoortige ondernemingen ten zeerste kunnen verschillen. Resumeerende komen wij zoo tot de conclusie, dat de kostprijs in verschillende gelijksoortige ondernemingen ongeveer gelijk is, met den tendenz, om (op den duur) gelijk te zijn aan den verkoopsprijs : was n.1. de kostprijs lager dan de verkoopsprijs, dan zou de factor eigen rente van den kostprijs stijgen, en daarmede misschien nog andere factoren, 110 b.v. loon, tótdat de kostprijs gelijk zou zijn aan den verkoopsprijs; was daarentegen de kostprijs hooger dan de verkoopsprijs, dan zou daarvan de factor eigen rente dalen, en hierna ook andere factoren (inkoopsprijs van grondstoffen, loon, enz.), totdat de kostprijs weer aan den verkoopsprijs gelijk zou zijn. Plotselinge afwijkingen tusschen den verkoopsprijs en den kostprijs zullen echter steeds blijven bestaan, want, b.v. door het invoeren van surrogaten, kan de verkoopsprijs plotseling dalen; aanvankelijk zal nu de kostprijs hooger zijn, maar deze zal toch ook vrij spoedig dalen (verlaging van beurskoers, dus van inrekening te brengen eigen rente, loonsverlaging, enz.). Misschien zal men ons de vraag stellen, hoe het dan te verklaren is, dat slecht floreerende ondernemingen de productie staken, daar ook hier immers de kostprijs gelijk is aan den verkoopsprijs? Hierop zouden wij het volgende willen antwoorden: Gaat een onderneming steeds minder opbrengst van eigen kapitaal afwerpen, dan zal de gekapitaliseerde waarde van de onderneming sterk dalen. Deze verkrijgen wij n.1. uit de formule: loo X verwachte opbrengst van het eigen kapitaal, j-v ondernemingsrente. Wij hebben verondersteld, dat de opbrengst van het eigen kapitaal daalde. De ondernemingsrente zal daarentegen gestegen zijn, daar de zuivere i) Zie boven, bl. 102. 111 tente vrij wel constant is en de externe risico door de mindere kapitaalopbrengsten van de onderneming is gestegen. De teller van de breuk is dus verminderd, terwijl de noemer grooter is geworden; de breuk, en hierdoor ook de gekapitaliseerde waarde, is dus afgenomen. Dit behoeft op zich zelf nog geen reden te zijn om met de productie op te houden: Wij moesten immers als eigen rente tot den kostprijs rekenen i): waarde van de onderneming X onderaemingsrente- ts ondernemingsrente rob dat is: de verwachte opbrengst van het eigen kapitaal. Als kapitaalopoffering voor den eigenaar moeten wij hier dus de verwachte opbrengst van het eigen kapitaal rekenen, zoodat hij met zijn kapitaal nog een „normale" rente, d.w.z.: de ondernemingsrente kan verkrijgen. Is echter de gekapitaliseerde waarde beneden die bij liquidatie, dus beneden de minimum waarde van de onderneming 8), gedaald, dan is dus de waarde van de onderneming grooter dan de gekapitaliseerde. Bij de calculatie van de tot den kostprijs in rekening te brengen eigen rente wordt dus de eerste breuk van onze boven- t) Zie boven, "bl. 103. 2} Zie boven, bl. 102. 112 staande formule grooter, dus wordt ook de uitkomst grooter, dat wil zeggen: grooter dan de verwachte opbrengst van het eigen kapitaal. De opoffering van den eigenaar is dan dus grooter geworden dan de verwachte opbrengst, zoodat dit een aanleidig voor hem is, op te houden met de productie. Alle opofferingen ten behoeve van de productie komen tot uitdrukking in den kostprijs, en behooren elk in den verkoopsprijs hun vergoeding te vinden. In het onderhavige geval was de opoffering van den eigenaar grooter dan haar vergoeding bedroeg. Nemen wij aan, dat alle overige opofferingen ten behoeve van de productie door den verkoopsprijs volledig vergoed worden dan zijn dus de gezamenlijke opofferingen grooter dan de gezamenlijke vergoedingen, of m. a. w.: dan is de kostprijs .grooter dan de verkoopsprijs. Het spreekt van zelf, dat, als dit lang duurt, de eigenaar de productie zal staken. P. Bepaling van de totaal In rekening te brengen rente. Nadat wij de leenrente en de eigen rente vastgesteld hebben, moeten wij de totaal tot den kostprijs in rekening te brengen rente voor de i) dus dat de vergoeding voor de kapitaalopoffering gelijk is aan het verschil van den totalen verkoopsprijs en de som van de volledige vergoedingen voor de overige opofferingen ten behoeve van de productie. 113 onderneming bepalen. Deze is meestal met gelijk aan de som van leenrente en eigen rente maar zij is gewoonlijk minder; dit komt, omdat de onderneming vaak tijdelijk geld over heeft, en dit dan op korteren of op langeren termijn uitleent. De rente, die de onderneming hiervoor, op een zekere periode betrekking hebbende, ontvangt, moet men van de som van de hier boven bepaalde leenrente en eigen rente, voor dien zelfden tijdsduur geldend, aftrekken, om het totaal van de in rekening te brengen rente voor de geheele onderneming gedurende die periode te verkrijgen. ft Omslagmethoden van de rente. Nu wij het totaal van de in den kostprijs op te nemen rente hebben bepaald, rest ons nog de methoden van omslag der rente te bespreken, d.w.z.: de verdeeling van de rente over de verschillende producten. Omtrent de omslagmethoden van de rente vinden wij in de betreffende litteratuur nog minder dan omtrent de bepaling van de in rekening te brengen rente. Zooals Schar terecht zegt, geldt in het algemeen omtrent de verdeeling van de productiekosten *): „Die Produktionskosten zerfallen kalkulatorisch in directe und anteilige. Eine Kalkulation wird um so richtiger, ein um so gröszerer Teil von den Gesamtkosten auf die direct ermittelten und unmittelbar auf die Betriebselemente zu verteilenden Kosten entfallt, je kleiner also der Teil der anteiligen Kosten ist." Het streven moet er dus steeds op gericht zijn, de indirecte (anteilige) kosten zoo gering mogelijk te doen zijn, d.w.z.: wij moeten de kosten zoo- i) Dr. J. F. Schar: Buchhaltung und Bilanz, 3e druk, Berlin, 1919, bl. 304. 115 veel mogelijk ten laste van dat product brengen, ten welks behoeve zij gemaakt zijn. In het algemeen geldt, dat als basis van den omslag van indirecte kosten slechts een grootheid kan dienen, die met de toe- en afname van die kosten proportioneel toe- en afneemt. x) Als basis komen dus voor den omslag der rente in aanmerking : a. De grooffe van het bij de productie in beslag genomen ondernemingskapitaal. b. De tijd, gedurende welken door de productie ondernemingskapitaal is in beslag genomen. Natuurlijk geldt, dat wij de nauwkeurigheid van den omslag slechts zoover moeten doorvoeren, tot de meerdere kosten, aan een nauwkeuriger omslag verbonden, grooter zouden zijn dan de meerdere voordeelen, die wij uit dezen nauwkeuriger omslag zouden verkrijgen. Eén regel van ontslag te geven, die op alle ondernemingen is toe te passen, is verder onmogelijk, daar elke onderneming haar eigenaardigheden heeft, waaraan wij de omslagmethode moeten aanpassen. Successievelijk zullen wij daarom enkele gevallen beschouwen om de principes, waarop de renteomslag berust, aan te geven. Eerste geval. Wanneer een onderneming één soort producten vervaardigt, (b.v. messen) alle volmaakt gelijk, terwijl alle gedurende een zelfden i) Zie ook: Dr. J. F. Schar, t a. p., bl. 305. 116 tijd ondernemingskapitaal in beslag genomen hebben, dan is de omslag al heel eenvoudig: de fector tijd kunnen wij hier bij den omslag buiten beschouwing laten, daar die voor alle producten dezelfde is. Wij kunnen dus de rente omslaan naar de grootte van het in beslag genomen ondernemingskapitaal, en daar deze grootte hier ook voor alle producten gelijk is, kunnen wij als omslagmaatstaf het best een eenheid van product nemen; de renteomslag per eenheid van product is dan gelijk aan de totaal in rekening te brengen rente, gedeeld door het aantal producten. (Beide natuurlijk op een zelfde periode betrekking hebbende). Brengt een onderneming één product voort, b.v. water, dan zou analoog de omslag per M8 water verkregen worden door de totaal in rekening te brengen rente te deelen door het aantal M3 geproduceerd water, weer beide op de zelfde periode betrekking hebbende. Tweede geval Brengt een onderneming twee soorten van producten voort, van beide een even groot aantal, maar waarvan de ééne soort tweemaal zooveel ondernemingskapitaal in beslag neemt als de andere, beide gedurende den zelfden tijd, dan is dus de factor tijd bij den omslag voor alle producten gelijk, en kunnen wij dien dus weer buiten beschouwing laten. Wij mogen hier echter niet, zooals 'in het eerste geval, direct 117 omslaan over het product, daar de grootte van het in beslag genomen ondernemingskapitaal voor alle producten hier niet dezelfde is. Eerst moeten wij hier omslaan over de twee soorten van producten. Daar het aantal producten van beide soorten gelijk is, maar de ééne soort tweemaal zooveel onderne» mingskapitaal in beslag neemt als de andere, moeteq wij aan de ééne soort 2/b van de totaal in rekening te brengen rente toedeelen, en aan de andere soort Va. Vervolgens gaan wij de rente, die op de soort drukt, omslaan over de producten van die soort, op de zelfde, wijze als in het eerste geval. Derde geval. Vervaardigt de onderneming twee soorten van producten, van beide een even groot aantal, maar waarvan de ééne soort tweemaal zoo lang een zelfde hoeveelheid ondernemingskapitaal in beslag neemt als de tweede, dan is dus de factor grootte van het in beslag genomen ondernemingskapitaal bij den omslag voor alle producten gelijk, welke wij dusbuitenbeschouwingkunnenlaten» Daar de factor tijd, gedurende welken de producten ondernemingskapitaal in beslag nemen, niet voor alle producten gelijk is, moeten wij bier dus weer, evenals in het tweede geval, eerst omslaan over de soorten van producten Aan de ééne soort moeten wij weer 8/s van de totaal inrekening te brengen rente toedeelen, en aan de andere soort 1/a (daar de tijden, gedurende welke een gelijk ondernemingskapitaal door beide soorten van producten in beslag 118 ■wordt genomen, zich verhouden als 2 staat tot 1); daarna gaan wij van de soort de rente weer omslaan over de producten van die soort, analoog als in het eerste geval. Vierde geval Loopen de grootten van het in beslag genomen ondernemingskapitaal sterk uiteen, en verschillen ook de tijden, gedurende welke die producten ondernemingskapitaal in beslag nemen, dan zal vaak met succes als wijze van omslag de rekeningcourantmethode dienst kunnen doen. Hadden wij in de eerste drie gevallen van renteomslag ondernemingen op het oog, welker arbeid hoofdzakelijk in productie bestond, terwijl de distributie veel minder arbeid in beslag nam, thans zullen wij eens een onderneming als voorbeeld nemen, waarbij het element productie ontbreekt, en die dus enkel een distribueerendefuntieuitoefent: Bij een juwelierszaak, die handelt in kostbare diamanten, bepalen wij van eiken diamant den inkoopsprijs (vermeerderd met de inkoopskosten), den datum, waarop wij den inkoopsprijs van den betreffenden diamant betaald, en den datum, waarop wij den verkoopsprijs van dien diamant ontvangen hebben. Berekenen wij dan van eiken diamant het rentegetal, dan krijgen wij dus. de som van de rentegetallen, vermenigvuldigd met het quotiënt van het in rekening te brengen rentepercentage en 360, is gelijk aan de totaal in rekening te brengen rente (beide op een zelfde periode betrekking hebbende). 119 Drukken wij deze gelijkheid in een formule uit, dan luidt deze: (2!LXd)x_£_ = R. V loo / 300 Van deze formule zijn alle grootheden bekend, behalve het in rekening te brengen rentepercentage, dat dus gemakkelijk is op te lossen: p =-^°^ d 2— — IOO Op eiken diamant gaan wij dan dus aan rente omslaan het betreffende rentegetal van dien diamant, vermenigvuldigd met _P_. 360' Deze methode is met volkomen juist, omdat de rente van dat deel van het ondernemingskapitaal, dat in beslag wordt genomen voor het bewaren, administratie, enz., van de diamanten, niet volgens de rekeningcourantmethode op de, diamanten omgeslagen mag worden; zoo zullen b.v. de administratiekosten van een diamant, waarvan de inkoopsprijs tweemaal zoo groot is als die van een anderen, (terwijl bij beide de tijd, tusschen de betaling van den inkoopsprijs en het ontvangen van den verkoopsprijs gelijk is), voor den eersten diamant gewoonlijk niet tweemaal zoo groot zijn als voor den tweeden; dus mag men ook niet als rente van die administratiekosten een tweemaal zoo hoog bedrag voor den eersten diamant in rekening brengen als voor den laatsten, hetgeen de omslag volgens de rekeningcourantmethode wel doet. Daar echter de rente van het ondernemingskapitaal, dat door administratie- 120 kosten, bewaring, enz., in beslag wordt genomen, meestal zeer gering is in vergelijking met de rente van het ondernemingskapitaal, dat de diamanten zelf in beslag nemen, is de fout, die wij maken, als wij al de in rekening te brengen rente direct op de diamanten omslaan, uiterst gering. De meerdere moeite, die wij zouden hebben, als wij die rente van het ondernemingskapitaal, dat in beslag wordt genomen door administratie, bewaring, enz., eerst omsloegen over de administratiekosten, kosten van bewaring, enz., en vandaar over de diamanten, is vaak zoo groot, dat deze wijze van omslag oneconomisch zou zijn, terwijl wij door de veel kortere rekeningcourantmethode toch tol nagenoeg den zelfden kostprijs komen. Prof. Volmer meent, dat de rekeningcourantmethode als wijze van omslag, geen juist resultaat zou geven, en licht dit met een voorbeeld toe !): „Een fabriek bouwt twee geheel gelijke stoomketels. Voor spoedwerk, waarvoor een hoogere prijs wordt betaald, maar waaraan zware kosten voor te late levering zijn verbonden, onderbreekt ze de afwerking van een der ketels nagenoeg geheel. Het gevolg hiervan is, dat over het spoedwerk, dat kort opstaat, weinig voor kapitaalgebruik in rekening wordt gebracht; over den eenen ketel het normale bedrag en over den i) J. G. Ch. Volmer: De Rente in Kostprijsberekening en — boekhouding. Accountancy, f913, bl. 38. 121 anderen wellicht het drievoudige! Daar zouden dan weer „opslagcorrectien" aangebracht moeten worden!" Prof. Volmer vindt het blijkbaar volgens zijn, eerste uitroepteeken onjuist, dat men voor een ketel, die langer opstaat, meer rente in rekening brengt dan voor een keteL die normaal opstaat. Wij moeten hier twee dingen, n.1. kostprijs en verkooppolitiek, niet verwarren. Omdat de tweede ketel tengevolge van het spoedwerk langer opstaat, zoodat men hierdoor meer rente tot den kostprijs van den tweeden ketel moet berekenen dan tot dien van den eersten, wil Volmer deze meerdere kosten tot den kostprijs van het spoedwerk calculeeren. (Prof. Volmer zou namelijk opslagcorrectiën willen aanbrengen) waarschijnlijk omdat de verkoopsprijs van het spoedwerk deze meerdere kosten zal bevatten. Dit heeft echter met den kostprijs niets uit te staan: bij de calculatie, óf wij het spoedwerk zullen aannemen tegen een zekeren prijs, moeten wij er rekening mee houden, dat door het spoedwerk de kostprijs van den tweeden ketel stijgt. De prijs, waarvoor het spoedwerk wordt aangenomen, dient dus niet alleen den kostprijs van het spoedwerk te dekken, maar behoort ook de kostprijsstijging van den tweeden ketel te bevatten. Met de door Prof. Volmer voorgestelde „opslagcorrectiën" kunnen wij dus niet accoord gaan. In de eerste drie gevallen is verondersteld, dat 122 de producten de zelfde productiemiddelen in beslag namen, en wel in gelijke mate. Het geval wordt direct veel gecompliceerder, als twee soorten van producten verschillende productiemiddelen van verschillende waarde, en gedurende ongelijke tijden in beslag nemen, b.v. als de ééne soort van producten A een kostbare machine gebruikt heeft gedurende 10 uur, en een andere soort B een veel minder kostbare machine gedurende 5 uur. Het gedeelte van het ondernemingskapitaal, dat door de kostbare machine in beslag wordt genomen, is natuurlijk veel grooter dan dat, hetwelk de andere machine in beslag neemt. Het ééne product gebruikt dus meer ondernemingskapitaal dan het andere. Wij mogen nu de rente niet meer omslaan over de soorten van producten in evenredigheid met den tijd, dat er ondernemingskapitaal in het product is belegd. Met succes zal hier vaak de volgende methode zijn toe te passen. Wij nemen de gemiddelde waarde : a. Van grond, gebouwen, machines en andere productiemiddelen. b. Van grondstoffen, hulpstoffen, producten in bewerking, afgewerkt product, vorderingen, alles de soort A betreffend. c. Van grondstoffen, hulpstoffen, producten in bewerking, afgewerkt product, vorderingen, alles de soort B betreffend. Allereerst gaan wij nu de totaal in rekening te 123 brengen rente gedurende een zekere periode omslaan over a, b en c, en wel in verhouding van hun waarden. De aan a toegedeelde rente gaan wij omslaan over de verschillende elementen, die a bevat, ook naar hun waarden. Vanaf deze elementen gaan wij de rente weer omslaan over de soorten A en B. Welke omslagbasis hier moet gelden, is voor elk geval afzonderlijk te beoordeelen; als omslagbasis van het element machine over beide soorten A en B kan men hier vaak nemen den tijd, gedurende welken soort A en soort B elk van de machine hebben gebruik gemaakt; als omslagbasis van het element magazijn kan men meestal het best nemen de ruimte, die voor soort A en voor soort B elk beschikbaar gesteld is. Het deel van de rente van a. dat aan de soort A is toegewezen, gaan wij nu vermeerderen met de aan b toegedeelde rente, en gaan vervolgens, evenals in het eerste geval x), omslaan over de producten A. Evenzoo gaan wij het deel van de rente van a. dat aan de soort B is toegewezen, vermeerderen met de aan c toegedeelde rente, en slaan deze som om over de producten B. ook analoog als in het eerste geval. Tenslotte nog een weerlegging van de meening der Amerikaansche commissie, als zou het in i) Zie boven, bl. 115. 124 rekening brengen van de eigen rente tot den kost- . prijs, een anticipeering van de winst zijn In bet algemeen kan men zeggen, dat de kostprijs gelijk is aan den verkoopsprijs 8). En wanneer nu het nog niet verkochte product, dat juist voltooid is» nog ongeveer een maand in het bedrijf aanwezig zal zijn, en zoodoende nog ongeveer een maand ondernemingskapitaal in beslag zal nemen, zal in het algemeen de kostprijs van dat product gelijk zijn aan den verkoopsprijs, verminderd met een maand rente over den kostprijs 8). Voeren wij nu in de balans het product tegen den kostprijs op, dan is dat geen anticipeering van „de winst", daar wij niet de geheele winst anticipeeren; wat de winst in den zin van nog niet gerealiseerde kapitaalopbrengst betreft, anticipeeren wij slechts een gedeelte, en wat de winst in privaat-economischen zin aangaat (opbrengst verminderd met opofferingen), anticipeeren wij niets van de winst. 1) Zie boven, bl. 44. 2) Beide herleid tot een zelfde tijdstip, b.v. tijd van betaling. Eenvoudigheidshalve nemen wij aan, dat de verkoop geschied* op voorwaarde van contante betaling. Zie overigens boven, bl. 109. 3) Worden de verkoopen afgesloten op voorwaarde van driemaands crediet, dan zal dus de kostprijs in het algemeen gelijk zijn aan den verkoopsprijs, verminderd met vier maand rente over den kostprijs. 125 GERAADPLEEGDE LITTERATUUR. Bennett, E. J.: Cost Accounts and Interest on Capital. The Accountant, London, 1919. Blum, Dr. Ing.: Grundsatze für die Enmttlung der Selbstkosten. Wirtschaft und Recht der Gegenwart, II, Tübingen, 1912. Böhm-Bawerk, E. von : Kapital und Kapitalzins, Innsbruck, 1914. Brackel, G. J. L.: Dividendpolitiek en een Onderzoek naar de Toepassing er van bij eenige Nederlandsche Scheepvaartmaatschappijen, diss. Rotterdam, 1919. Calmes, Dr.A :Die Fabrikbuchhaltung,2edruk,Leipzig.l915. Church, A. Hamilton: Manufaeturing Costs and Accounts, New-York, London, 1917. Elder, A. L.: Interest on Capital in Cóst Accounts. The Accountant, London, 1918. Everdingen, G. A. van: De Fabrieksboekhouding, 5e druk, Amsterdam, 1919. Fisher, I.: The Rate of Interest, New-York, 1907. Gerstner, P.: Bilanz-Analyse, 2e druk, Berlin, Leipzig, 1915. Gide, Ch.: Cours d' économie politique, 4e druk, Pars, 1918—1919. Hawkins, L. W.: Cost Accounts, London, 1912. Hilton, W. P.: Interest on Capital. Journal of Accountancy, New-York, 1916. Jenkinson, M. Webster: Costings. The Accountant,'London, 1919. Johanning, A. : Die Organisation der Fabrikbetriebe, Se druk, Braunschweig, 1908. Jongh, B. H. de: Beschouwingen over eenige Effecten- en Credietvormen in hun Beteekenis voor de Financiering der Onderneming, diss. Rotterdam, 1921. 126 Jongh, J. G. de: Het Effectenbezit der Onderneming en zijne Waardeering. Kreukniet, W.: Depreciatie- en Reservefondsen, 4e druk, 's-Gravenhage, 1910. Leitner,F.:DieSelbstkostenberechnungindustriellerBetriebe, 5e druk, Frankfurt a. Main, 1917. Limperg, Th. Jr.: De Rente in Kostprijsberekening en boekhouding. Accountancy, 1913. — Kostprijsberekening en Kostprijsboekhouding. Accountancy, 1917. — Kostprijs. Accountancy, 1918. « Lubbers, J.: De Toepassing van art. 276 W. v. K. bij Verzekering van Rechtspersonen, diss. Amsterdam, 1921. Mahon, G.: Interest on Capital. Journal of Accountancy, / New-York 1916. Marshall, A.: Principles of Economics, 2e. druk, London, 1891. May, G. O.: Reasons for Excluding Interest from Cost. Journal of Accountancy, New-York 1916. Molengraaff, Mr. W. L. P. A.: Leiddraad bij de Beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht, 2e. druk, Haarlem, 1912. Nicholson, J. Lee.: Cost Accounting, Theory and Practice, 9e. druk, New-York, 1920. Nicklisch, Dr, H.: Betriebslehre, Leipzig, 1912. Pierson, Mr. N. G.: Staathuishoudkunde, 3e. druk, Haarlem, 1912. Polak, Dr. N. J.; A Propos van den Kostprijs. Accountancy, 1921. Rehm, Dr. H.: Die Bilanzen der Aktiengesellschaften, 2e. druk, München, Berlin, Leipzig, 1914. Saarloos, A. E. C. van: Productiekostenverrekening en wetenschappelijke Bedrijfsleiding, Rotterdam, 1921. Schar, Dr. J. F.: Buchhaltung und Bilanz, 3e. druk, Berlin, 1919. 127 Schiff,E.: Wertminderungen an Betriebsanlagen, Berlin, 1909. Schmalenbach, Dr. E.: Finanzierungen, 2e. druk, Leiozij? 1920. F s' — Zinskosten in der Buchführung. Zeitschrift für handelswissenschaftliche Forschung, Leipzig, Jahrgang VII. Schulte, A.: Die Selbstkostenberechnung in einem Elek- trizitatswerk. Zeitschrift für handelswissenschaftliche Forschung, Leipzig, Jahrgang IV. Simon, H. Veit.: Die Bilanzen der Aktiengesellschaften und der Kommanditgesellschaften auf Aküen, 8e druk Berlin, 1898. Simon, K. G.: Kostprijsberekening en adrninistraüeve Fabrieksorganisatie, 2e. druk, herzien door A. E. C. van Saarloos, 's-Gravenhage, 1917. Verano: Interest on Capital in Cost Accounts. The Accountant, London, 1918. Volmer, J. G. Ch.: De Winstrekening en de Vermogensbalans, 's-Gravenhage, 1918. — De Rente in Kostprijsberekening en — boekhouding. Accountancy, 1913. — Beginselen van het Beheer en de Boekhouding der Gemeentebedrijven, 's-Gravenhage, 1912. Wieser, Fr. von: Theorie der gesellschaftlichen Wirtscnaft. Grundrisz der Sozialökonomiek, I, Tübingen, 19H. Wright, W. C: Depreciation, Interest and manufaeturing Cost. Journal of Accountancy, New-York, 1916. STELLINGEN. r. Het zou, economisch beschouwd, in strijd met Duitschlands belang zijn, als dit land de waarde van zijn gedepreciëerde marken weer tot een hooger niveau ging opvoeren. n. Een belasting op monopolie winsten, die proportioneel wordt geheven, zal niet leiden tot verhooging van de betreffende monopolieprijzen. III. Het streven van Malthus was niet, zooals men vaak beweert, bevolkingsvermeerdering tegen te gaan, maar het door hem gestelde doel was, de bevolking zoo snel mogehjk in aantal en in kracht te doen toenemen. IV. De mogelijkheid van toekomstige productievermeerdering wordt meestal onderschat, doordat men de absolute in plaats van de relatieve productievermeerdering beschouwt V. Aan art. 1546, 2e. lid B.W., behoorde toegevoegd te worden : maar als de zaak, die bij toeval vergaan is, een verborgen gebrek had, kan de kooper schadevergoeding eischen voor het nadeel, dat hij door het verborgen gebrek zou gehad hebben. VI. Al is er een groot theoretisch verschil tusschen ons burgerlijk wetboek en het Duitsche „bürgerlische Gesetzbuch" omtrent de aantasting van een koopovereenkomst bij dwaling, in de practijk geven beide wetgevingen hier meestal de zelfde resultaten. VIL De heerschende meening bij fabrikanten, dat van een nog in gebruik zijnde machine, die geheel is afgeschreven, geen waardevermindering meer tot den kostprijs van het product, dat met behulp van die machine is voortgebracht, behoeft gerekend te worden, is onjuist. VIII. Alle balansen, waarbij geen rekening is gehouden met den gedepreciëerden gulden, zijn voor den outsider van weinig beteekenis; om een beeld te geven van de financiëele positie, waarin de onderneming verkeert, is het gewenscht, als waardemaatstaf bij alle balansposten, de gedepreciëerde geldeenheid te gebruiken. LX. Elke onderneming, waarbij het eigen kapitaal gedurende den oorlog, zonder nieuwe emissies, minder is aangegroeid dan het algemeene indexcijfer, is economisch achteruitgegaan. X. De bezwaren, die van godsdienstige zijde vaak tegen het Taylorsysteem geopperd worden, vloeien ten onrechte meest voort uit vrees voor oververmoeidheid van de werknemers. XI. Art. 7 van het door de staatscommissie voorgestelde „Ontwerp van Wet tot Regeling van het Accountants wezen" behoort zoodanig gewijzigd te worden, dat, om in het accountantsregister ingeschreven te worden, niet alleen het bezit van het accountantsdiploma verplichtend wordt gesteld, maar ook het op een accountantskantoor werkzaam zijn geweest gedurende een voorgeschreven tijd. XII. Volgens de , Wet op de Inkomstenbelasting 1914" zal de kostprijs van een machine, die een andere machine, waarop niet is afgeschreven, vervangt, in mindering mogen worden gebracht van een bron van inkomen.