1159 SOMBERE KLANKEN EEN ADRES aan de beide kamers der staten-generaal DOOR HET Verbond van Nederlandsghe Fabrikanten-Vereenigingen jïo ROTTERDAM NIJGH & VAN DITMAR'S UITG.-MIJ. MCMXXI SOMBERE KLANKEN EEN ADRES aan de beide kamers der staten-generaal DOOR HET Verbond van Nederlandsghe Fabrikanten-Vereenigingen ROTTERDAM NIJGH & VAN DITMAR'S UITG.-MIJ. MCMXXI Aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Gener aal. HoogEdelgestrenge Heeren. De Bestuurders van het Verbond van Nederlandsche Fabrikanten-Vereenigingen gevoelen dringend behoefte Uw •aandacht te vragen voor eenige beschouwingen, die zij in het algemeen Nederlandsen belang meenen te mogen en te moeten wijden aan den economischen toestand van de Nederlandsche Nijverheid in verband met den invloed, dien de Nederlandsche wetgever en de Nederlandsche Regeering daarop hebben uitgeoefend en daarop in de naaste toekomst zullen uitoefenen. Zij kiezen daarvoor het oogenblik, waarop in allengs breeder lagen van het Nederlandsche volk het besef levendig wordt, -dat de huishouding van den Staat op een zoo kostbare wijze is ingericht, dat bij een verder voortschrijden op den tot dusver gevolgden weg het inkomen van het Nederlandsche volk welhaast niet meer in staat zal zijn die huishouding te financieren, het oogenblik tevens waarop de ontwerpen van wet op de middelen en de uitgaven des Rijks voor 1922 staan te worden ingediend, waarop bij de Staten-Generaal aanhangig xijn de ontwerpen van wet tot goedkeuring van verdragen, • voortgekomen uit de Arbeidsconferentie te Washington en waarop overwogen wordt bij hen aanhangig te maken een ontwerp van wet tot herziening van de Arbeidswet 1919. Deze beschouwingen zullen somber zijn, somber als het inzicht, dat in alle leidende kringen van het nationale bedrijfsleven heerscht, waar sommigen reeds wanhopig vreezen, dat de waarachtige bronnen van onze volkswelvaart zullen worden opgeofferd aan waanbegrippen en voorbijgaande stroomingen, 4 waar velen overtuigd zijn, dat de onvermijdelijke moeilijkheden, waarmede ondernemers hebben te worstelen, — grootere, welhcht, dan de wereld ooit kende — noodeloos en nutteloos, ja, tot onberekenbare schade voor onze volkswelvaart en ons volksbestaan worden verzwaard en vermeerderd door overheidsbemoeiing, waar allen worstelen tegen de belemmeringen, die de tot het uiterste gespannen kracht van nijverheid, handel en verkeerswezen van overheidswege ondervindt. De bestuurders van dit Verbond wanhopen niet! Zij weten, hoe ingewikkeld en hoe onbestendig van gestalte de vraagstukken zijn, waar Wetgever en Regeering zich telkens voor geplaatst zien, waardoor zelfs het scherpste vernuft, de grootste ijver en de besté bedoelingen geen waarborg leveren voor goede oplossing. Zij gelooven, dat de meerderheid Uwer leden voorlichting door belanghebbenden en andere deskundigen ten opzichte van verschillende onderdeelen gaarne aanvaardt als onmisbaren steun. Zij hopen in het navolgende U zulken steun te verleenen. Het zal Uwen Leden niet onbekend zijn, dat door de leiders der nijverheid" als geheel, ernstige bezwaren bestaan tegen de Arbeidswet 1919, bezwaren, die vroeger van Regeeringswege volstrekt ter zijde gesteld zijn, maar die gedeelteüjk door den Minister van Arbeid blijkens de toelichting, tot het voorontwerp tot herziening van de Arbeidswet 1919 thansworden erkend. — Evenmin zal het U ontgaan zijn, dat de ratificeering der verdragen van Washington door velen hunner niet vereenigbaar wordt geacht met de vitale belangen van onze nijverheid en dus van ons volk. — Met Idimmende bezorgdheid volgt men in diezelfde kringen ook de jaarlijksche stijging van de budgetten van Rijk, Provincie en Gemeente, waar een gebrek aan zuinigheid leidt tot ondragelijke, tot de bedrijven vermoordende, belastingen. 5 De geweldige lasten, die voor den burger uit de vervulling van de Staatstaak met jaarlijks sterker aanwas voortvloeiden, zijn in niet geringe mate het gevolg hiervan, dat de overheid zich met het bedrijfsleven heeft bemoeid, minder met het oog op de voortbrenging dan wel met het oog op de verdeeling der voortgebrachte goederen, daarbij gedreven door sociaal ethisch besef ernaar strevend, dat — in den vorm van hooger loon, korter arbeidstijd en verzekering tegen verschillende kwade risico's — van het rendement der bedrijven een steeds grooter deel zoude komen aan hen, wier belangen zonder overheidssteun niet voldoende tot hun recht konden komen. Deze bemoeienis met het lot der minder gunstig geplaatste medewerkers aan het productie- en distributieproces leidde tot analoge zorg voor hen, die werkten in_de—onder den invloed der bovenbedoelde tendenz zich sterk ontwikkelende — overheidsadininistratie. Deze zorg stelde financieele eischen, waarvoor aan de bedrijven zwaarder lasten werden opgelegd. Zooals hiervoor werd opgemerkt was bij deze overheidsbemoeiing zorg voor de voortbrenging geen uitgangspunt. Daarom ware het echter nog niet noodzakelijk, dat deze zeer ■essentieele aangelegenheid zoo zeer werd uit het oog verloren als inderdaad geschiedde. Men kan zich zeer goed denken, dat de arbeidsvoorwaarden worden gewijzigd, dat het productiestelsel aan steeds hoogere humanitaire eischen voldoet en dat toch het bedrijf in staat blijft ruim en zuinig te produceeren. Ons eigen land kent trouwens voorbeelden van bedrijven, die bij bijzonder goede arbeidstoestanden, ook in de minst belangrijke functies, toch aan de spits bleven van de concurrentie, omdat het hoofddoel: zoo goedkoop mogeüjk en zoo veel mogelijk produceeren, nooit uit het oog werd verloren, ja zelfs bleef domineeren. Ware dit ook het geval geweest bij de overheidsbemoeiing, waarop wij zooeven doelden, er zou dezerzijds daarover geen 6 zorg bestaan; er zou zelfs voor dit Verbond geen aanleidingzijn, om er bijzondere aandacht aan te wijden. Nu wij ons deze aangelegenheid moeten aantrekken, om nadrukkehjk te wijzen op de hoogst ernstige schade, die aan het wezen der bedrijven wordt berokkend, dient zelfs nog voorop te blijven staan, dat eerste aanleiding tot die thans gevaarlijke overheidszorg was een ethisch motief, dat in zich zelf hoogst eerbiedwaardig is, zij het ook dat daarmede alleen niet kan worden geregeerd. En juist omdat, naar onze opvatting in de laatste jaren het ethische motief de zakelijke,, de economische, motieven heeft overheerscht, omdat op de zakelijke overwegingen, op de economische functie van het bedrijfsleven naar onze meening in de practijk van Wetgever en Regeering te weinig is gelet, en daardoor de productieve kracht van heel ons volk in gevaar is, zijn wij verplicht, daarop met steeds meer nadruk te wijzen. Niet ter bestrijding van het ethische, maar om dit weer in evenwicht te brengen met het zakelijke! Een groot deel van de wereld maakt thans door, wat hiervoor werd aangetoond. En vele volken worden meer en meer genoopt aan nuchtere, economische overwegingen grooter invloed te geven op wetgeving en bestuur. „It is", zooals de Times van 26 Augustus 1.1. opmerkt, „essential to clear thinking and effective action, that we should descend from the fleecy clouds of sentiment on the hard rock of economie reality".J) Welaan dan, geven ook wij Nederlanders ons rekenschap van de economische realiteit! Dit doende ervaren wij, dat wij leven onder een maatschappelijk stelsel, dat steunt op den regel, dat de burgers, zelf verantwoordelijk zijn voor hun maatschappelijke positie. Ieder is vrij den weg tot meerderen welstand voor zich en J) Voor zuivere beoordeeling en succesvol optreden is noodzakelijk, dat wij uit de hoogere sferen van het sentiment terugkeeren tot den vasten grondslag der economische werkelijkheid. 7 zijn gezin te zoeken op de wijze, die hem goeddunkt, mits hij daarbij de in het algemeen zedelijk en stoffelijk belang gestelde regelen in acht neemt. Deze vrijheid om den arbeid te zoeken, waartoe men zich het meest geroepen gevoelt, doet allen zich zoo krachtdadig mogelijk inspannen en verleent in de samenleving den meer bekwame, den meer doortastende en den meer ontwikkelde een voorsprong boven dengene, die over deze eigenschappen niet of in mindere mate beschikt. De maatschappij vaart hier wel bij! Gelijkheid van allen in bekwaamheid, doortastendheid en ontwikkeling is in een menschelijke samenleving iets ondenkbaars. Een maatschappelijke ordening, die allen gelijk zou willen doen zijn, zou met de natuur der dingen geen rekening houden en zou, wanneer zij bestaanbaar ware, den geestelijk meer ontwikkelde neerslaan tot het peil der gemeenschappelijke middelmatigheid. Tot schade der maatschappij! De wisselwerking tusschen eigenbelang en maatschappelijke welvaart is een onmisbare factor in de huidige samenleving. De erkentenis van deze fundamenteele waarheid sluit in, dat de Staat het algemeen menschelijk streven naar vooruitgang zoo min mogelijk belemmere. Zij eerbiedige mitsdien den privaten eigendom en bevordere den spaarzin. Want in den lust tot sparen en eigendom verwerven heeft zich van ouds de menschelijke zin tot vooruitkomen geopenbaard. Mitsdien kan nimmer op het verlangen om vermogen te verwerven het odium rusten van een louter zelfzuchtig streven. Zeker, wie spaart, denkt aan zich en zijn gezin, maar vervult gelijktijdig een onmisbare maatschappelijke functie! Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat welhaast elke arbeider ten plattelande er naar streefde het huisje, waarin hij woonde tot zijn eigendom te maken. Door besparingen werd deze aankoop mogelijk gemaakt en het overgespaarde geld kon door den kooper voor nieuwen bouw worden aangewend. 8 In overoude tijden mogen de mijnwerkers de aan de oppervlakte liggende steenkolenlagen met onvoldoend materiaal hebben losgewerkt, de mijnontginningen, die wij thans kennen, zouden niet mogelijk zijn geworden, wanneer niet personen zich ertoe aangetrokken hadden gevoeld, een deel hunner besparingen beschikbaar te stellen om goede werktuigen en steeds moderner hulpmaterialen bij de verdere exploitatie aan te wenden. Hoe hadden wij de rijkdommen uit de Indische gewesten hierheen kunnen voeren, wanneer niet naast ondernemende mannen, die van aanpakken wisten, anderen de mogelijkheid hadden geopend, zeil- en stoomschepen in de vaart te brengen? Dit alles was mogelijk, doordat mannen van de daad er belang in zagen niet van de hand in den tand te leven, maar een deel van hetgeen zij voortbrachten, zelf voor nieuwe productie aan te wenden of anderen ter beschikking te stellen. Ook hierbij besliste het eigenbelang, maar de maatschappelijke welvaart werd er door gebaat. Met angstvallige nauwlettendheid zorge de Staat er dus voor, dat zijn wetgeving den prikkel van het eigenbelang niet doove, en het bezit van verkregen eigendom boven allen twijfel stelle. De wetgever, die het recht om eigendom te verwerven en er vrijelijk over te beschikken aantast, slaat een der pijlers weg, waarop ons beproefd maatschappelijk stelsel steunt! Eerbiediging van het eigendomsrecht is voor den Staat behalve een zedelijke plicht ook een economische noodzakelijkheid. Erkent men de juistheid van deze beschouwingen, dan gevoelt men, op welk een uiterst gevaarlijk terrein de wetgever zich begeeft, wanneer hij zich met het bedrijfsleven gaat bemoeien. Immers juist daarin vindt de ondernemende burger gelegenheid om zijn drang tot ontplooien zijner beste krachten te volgen. Evenwel.... geen bedrijfsleven is mogelijk zonder risico. De particuliere ondernemer beseft dit, maar hij aanvaardt het risico met de wetenschap, dat —■ wan- 9 neer zijn onderneming slaagt — de vruchten hem zelf, zijn vrouw en zijn kinderen zullen ten deel vallen. Dit legt den Staat in het algemeen belang reeds den plicht op, zich te onthouden van dwingende voorschriften, die den ondernemer in zijn bedrijfsleiding belemmeren en van fiscale wetten, die in voorspoedige jaren het leeuwendeel der winsten voor de schatkist opeischen. De belastingwetgever, heeft naar onze meening, dit uit het oog verloren. Wij denken hierbij bijzonder aan de O. W. belasting en de successiebelasting, die het karakter van een kapitaalsheffing hebben gekregen. Maar ook inkomstenen vermogensbelastingen zijn opgevoerd tot een peil, waarop zij de kapitaalvorming ernstig belemmeren. Bovendien voeren de gezamenlijke belastingwetten in de steeds talrijker gevallen, dat de geheven bedragen niet meer uit inkomen kunnen worden betaald, tot vermogensvernietiging. De mate waarop de belasting-wetgever de normale bedrijfsontwikkeling belemmert, kan wellicht het best worden geïllustreerd door eenige voorbeelden aan de practijk des levens ontleend. Onze eerste voorbeelden mogen de gewone jaarlijks te b>etalen belastingen betreffen. Een fabrikant, eenig firmant in een onderneming, wonende te Amsterdam, heeft een inkomen van / 7400.—, uitsluitend uit zijn bedrijf. Hij is gehuwd en heeft twee kinderen. Hij betaalt over de belastbare som ten bedrage van / 7000.— in 1921/22 de volgende belastingen: Rijksinkomstenbelasting. Hiervan betaalt hij in hoofdsom / 223.— 42 opcenten w.o. 17 voor de provincie / 93.66 Verdedigingsbelasting II / 51-— Gem. Belasting Amsterdam (van / 6300.—) .. / 620.10 Personeele Belasting ca / 300.— / 1287.76 of pl.m. 17J % van het inkomen. 10 Een directeur van eene N.V. te Amsterdam, gehuwd, in het bezit van 3 kinderen, bezit een vermogen van / 250.000.—, geheel in obligaties en grond belegd, waarvan hij een inkomen trekt van / 12000.— Hij heeft voorts als directeur een salaris van / 12000.— Hij had over 1919 in 1920 een tantième kunnen toucheeren van / 8905.— Totaal dus / 32905.— Deze directeur betaalt nu in 1921 ƒ22 de volgende belastingen: 9>°5 % van zijn salaris en tantième x) / 905.— Vermogensbelasting. vermogensbelasting / 250.— 42 opcenten w.o. 17 prov. 4verdedigingsbelasting ia 30 opcenten / 180.— verdedigingsbelasting 16 / 165.— j ^ Hij heeft een netto inkomen van / 32000.—; mag wegens zijn 3 kinderen hief / 600.— aftrekken, zoodat hij voor de Rijksinkomstenbelasting wordt aangeslagen naar een inkomen van / 31400.— Hiervan betaalt hij in hoofdsom / 1784.— 25 opcenten voor het rijk en 17 voor de provincie / 749.28 ^ 2532 2$ Verdedigingsbelasting II / 498.50 Gem. Belasting Amsterdam / 4467.60 Grond- en personeele belasting / 1500.— / 10499.38 of pl.m. 32 % van het inkomen. *) In deze en de volgende voorbeelden wordt eenvoudigheidshalve van „betalen" van dividend en tantième-belasting door den directeur der Naamlooze Vennootschap gesproken, ofschoon de verschuldigde bedragen door de Naamlooze Vennootschap worden betaald en door deze op het uit te betalen tantième gekort. II Een Directeur van een N.V. is gehuwd en in het bezit van 3 kinderen, heeft een vermogen van / 250.000.—, waarvan hij een inkomen trekt van: / 4000.— uit obligaties en land; / 6000.— als dividend van / 100.000.— aandeelen. Dit dividend had blijkens het jaarverslag der N.V. / 6543.— kunnen zijn, wanneer de N.V. niet / 543-— vo°r dividend- en tantièmebelasting had moeten korten. De directeur geniet voorts een salaris van: / 20.000.— en een tantième van: / 20.000.— Dit tantième had / 22.715.— kunnen bedragen, wanneer voor de dividend en tantièmebelasting niet / 2715.— ware gekort. / 50.000.— netto inkomen. De directeur betaalt nu in 1921/22 de volgende belastingen: Dividend- en tantièmebelasting: {Zie boven) f 543.— idem f 2715- f 325g _ Aan vermogensbelasting vermogensbelasting / 250.— 42 opcenten w.o. 17 prov. verdedigingsbelasting ia 30 opcenten , / 180.— verdedigingsbelasting ib .. .. / 165.— ^ ^ ^ Rijksinkomstenbelasting f 50.000.— af 3 kinderen / 600.— belastbare som / 49.400.— belasting in hoofdsom / 3.686.— 42 opcenten w.o. 17 prov ƒ 1. =548.12 — / 5234.12 Transporteeren.... / 9087.12 12 Transport.... / 9087.12 Verdedigingsbelasting II Belasting / 1089.50 Gem. Belasting Amsterdam / 50.000.— af gehuwd en 3 kinderen / 1.200.— • / 48.800 — belasting / 7383 60 Grond- en personeéle belasting ca. / 1500.— / 19060.22 of circa 36 % van het inkomen. Een Directeur van een N.V. in het bezit van drie kinderen, heeft een vermogen van / 750.000.—, bestaande uit 500 aandeelen van / 1000.— in zijn eigen onderneming. In het afgeloopen jaar is een dividend van 11 % uitgekeerd. De directeur had een inkomen van ƒ 55.000.— uit zijn aandeelen. Dit bedrag had / 59-977-50 kunnen zijn, ware het niet dat 9.05 % aan dividend- en tantièmebelasting ware ingehouden. Zijn salaris bedraagt / 20.000.—, terwijl hij een tantième heeft ontvangen ten bedrage van } 20.000.—, dit tantième ware zonder dividend- en tantièmebelasting / 2715.— hooger geweest. ƒ 95.000.— netto inkomen. Deze directeur betaalt nu in 1921/22 de volgende belastingen : Dividend-tantièmebelasting / 4977.50 ) Over 1920. staat b. GEMEENTELIJKE BELASTINGEN 1921/1922. Bedrijfsbelasting. Grondbelasting. Personeele bel. Straatbelasting. I V^°tf*ns" f12.— perjaarper ƒ0.50 tot /8.50 per M. voor huurwaarde Amsterdam arbeider mits 48 gegevens gegevens van /100.—tot/4000.—of meer. Ver- geen meer dan 10 opcenten. niet verstrekt. niet verstrekt. laagd tot 2 >/<, event verhoogd tot 2 »/0 opcenten, arbeiders. der kad. huurw. Belasting is tweevoud o Gebouwde eigend. / 0.50 tot ƒ6.50 per M. voor huur- Belft m bespreking. £nten> 80,ongebouwde20 500pce°nte* waarde van ƒ ioo._ tot ƒ2000.- of bes_£kin_ y opcenten. ^ ' meer. Max. 30/0, min. a'/i »/„. DespreKtng. ƒ12.—perjaarper . Gebouwde eigend. S° tot.op dommen 5»/,. opcenten. ƒ850.— of meer. 3 '* ƒ12.— perjaarper „ „ . . , Leiden arb., die minder 48( Ge£- elSen "P»-»1"»»- 0p het gebruik van gemeentegrond bespreking. ƒ12.— perjaarper Gebouwde eigend. 5° tot 100 opcent. ƒ0.75 tot 9— voor belastb. opbrengst Utrecht arb, die minder J^S^At 8°,ongebouwde20 ™°r ï™IW™de van ƒ ico._ tot / 2000. of meer. geen dan/25oo —verd. met verstreM opcenten. van ƒ250.— tot Min. 3 »/„, max. 4V1 «/o van belastbare opcenten. /S5°-— °f meer. opbrengst. N.B. De gemeente Enschede heft als aanlegbelastmg een eenmalige heffing bij aanleg van een straat of een rioleering. De belasting is max. ƒ17.— per M. belendende gebouwde eigendom; en als onderhoudbelasting een jaarlijksche heffing terzake van bestrating, rioleering en verlichting resp. 2, «/, en *u •>/„ van de kadastrale huurwaarde der betrokken gebouwde eigendommen. l) Deze Gemeente heft een precariobelasting van ƒ1.50 per kadastraal pand. innering brengen, dat de begrooting voor het thans loopende jaar in September 1920 werd ingediend tot een bedrag van / 601.000.000.—, terwijl sedert nog verschillende en daaronder niet onbelangrijke suppletoire begrootingen gevoteerd zijn of nog door de Kamers gevoteerd moeten worden, kan worden aangenomen, dat voor den staatsdienst in dit jaar op zijn minst / 650.000.000.— tot / 700.000.000.— zal noodig zijn. Wanneer wij nu uit de statistiek der Rijksinkomsten over 1919 zien, dat het nationaal inkomen ongeacht het inkomen van hen, die minder dan / 800.— verdienen, in totaal / 2.431.913.326.— bedraagt, kan een kleine rekensom duidelijk maken, dat ten onzent alleen reeds voor den staatsdienst 27 tot 30 % van het nationaal inkomen wordt opgeèischt. Wanneer wij voorts nog in rekening brengen wat de provinciën en de gemeenten uitgeven, is het zonder meer duidelijk, dat ten onzent aanzienlijk meer dan 32 % van het nationaal inkomen voor den pubheken dienst wordt gevorderd. Ook wij mogen Mr. Crammond's woorden dus wel ter harte nemen. De wetgever vrage zich eveneens nadrukkelijk af of het niet een hoogst bedenkelijk symptoom is, dat onze staatsdienst alleen reeds het normale rendement, n.1. ruim 5| % van het nationaal vermogen voor zich opeischt. De meergenoemde jaarcijfers stellen het nationaal vermogen, voorzoover dit uit de vermogensbelasting blijkt, op 12^ milliard, terwijl de staatsbegrooting 650—700 milüoen bedraagt. En dan te bedenken, dat ook de Gemeenten nog millioenen en millioenen opeischen! De hier gegeven cijfers stemmen o.i. tot ernstig nadenken! Thans een enkel voorbeeld ontleend aan de Successiebelasting. Stellen wij het geval, dat b.v. de hierboven in het vierde geval genoemde directeur der N. V. twee kinderen heeft, hij komt als weduwnaar te overlijden en laat zijn vermogen van / 750.000.—, dat geheel in zijn zaak gestoken is, aan zijn beide 18 *9 kinderen na. Van deze kinderen vordert de Staat nu elk / 26.160.— of te zamen / 52.320.— successierecht. Laat de man slechts 1 kind na, dan is dit bedrag ƒ55.535.—. De toestand wordt dus nu zoo: dat door het overlijden van den vader het inkomen uit zijn directeurschap en zijn tantième ad f 40.000.— komen weg te vallen, zoodat zijn kinderen vermoedelijk te zamen een inkomen zullen hebben van /5Ï-855-— P61- jaar» Zij moeten nu binnen het jaar ƒ55.535.— alleen reeds aan successierechten aan den Staat afdragen. Aan inkomsten- en vermogensbelastingen worden van dit inkomen eveneens door den Staat de gewone belastingen geheven. Het overüjden en misschien de laatste ziekte van den vader brengen extra onkosten mede en dit alles kan zelfs door deze uitermate vermogende kinderen met geen mogelijkheid uit het inkomen betaald worden. Zij zien zich genoodzaakt een deel van hun aandeelen te verkoopen, wellicht met aanzienlijk koersverlies, terwijl de zekerheid ontbreekt dat onder nieuwe leiding de onderneming rendabel zal blijven. Maar hoe dit zij, hoofdzaak is, dat hier kapitaal, dat uit arbeid is overgespaard, doof den Staat ter bevrediging van zijn onmatige eischen wordt opgeëischt. In het tweede geval van den minder vermogenden industrieel, die buiten gemeenschap van goederen gehuwd is, en in het bezit van 3 kinderen, spreekt dit alles nog veel sterker! De vrouw en de 3 kinderen zullen elk \ van het vermogen ad ƒ 250.000.— krijgen is / 62.500.—. Hiervan is in totaal aan successierecht verschuldigd 4 X ƒ 3597-50 of ƒ 14.390.—. Het inkomen van deze erven bedraagt door het wegvallen van het inkomen van den man ƒ 12.715.—. De Staat vordert wederom alleen reeds voor successierecht ƒ 14.390.— in g maanden te betalen, een bedrag, dat met geen mogelijkheid in de eerste jaren uit het inkomen kan worden betaald, zoodat ten gevolge van deze belasting-pohtiek de nagelaten betrek- 20 kingen jaren lang onder een buitengewoon zwaren druk zullen moeten leven. Immers, aangenomen mag worden, dat de geest van den vader nog in zooverre bij hen levendig is, dat zij liever zooveel mogelijk uit het inkomen zullen betalen, dan het met moeite bijeengespaarde kapitaal opofferen. Naar onze meening behoeft niet aangetoond te worden, welk een bedenkelijke invloed van een dergelijke belastingwetgeving uitgaat op den nijveren burger, die zich bewust is, met hoe wilde hand de Staat een aanzienlijk deel opeischt van het kapitaal, dat door hem werd overgespaard, niet in het minst uit het gevoel van den plicht, die op den huisvader rust om ervoor te zorgen, dat ook na zijn dood het leven en de toekomst van zijn gezin verzekerd zijn. En thans, nu een algemeene malaise heerscht, en de gevolgen hiervan, de bedrijfsslapte, zich alom doen gevoelen, wordt het verhes op voorraden en op wat al niet meer uitsluitend door den ondernemer gedragen! Walter Rathenau merkt, als hij de vraag stelt: wo liegt die Grenze zwischen Steuerlast, Expropriation und Raub?1) terecht op: „Auch wenn man das Eigentum nicht für heilig halt, braucht man den Raub, auch den wissenschaftlich geübten staatlich approbierten, nicht für heilig zu halten."2) Volkomen juist! Een overheidspolitiek, als de hierboven geschetste, moet noodzakelijk den ondernemingsgeest breidelen! Zij houdt ondernemende heden ervan af, hun kapitaal en arbeidskracht te geven aan nieuwe bedrijven. Dit is duidelijk. Immers de kansen op verhes zijn door het overheidsingrijpen in het bedrijfsleven te groot, de kansen op baten alleen reeds door de rigoureuze belastingpolitiek te gering. Men durft het risico J) Waar ligt de grens tusschen belastingheffing, vermogens-onteigening en roof? 2) Ook indien men het eigendomsrecht niet als heilig erkent, behoeft men roof nog niet voor heilig te houden, ook al wordt deze door het staatsgezag gebillijkt en op wetenschappelijke wijze gepleegd. 21 niet meer aan! Wij veroorloven ons in dit verband te vermelden de woorden, waarmede de Lord Chancellor Viscount Birkenhead namens de Engelsche Regeering de bijeenkomst der Internationale Kamer van Koophandel te Londen welkom heette en welke woorden op alle aanwezigen diepen indruk maakten: „No view could be more superficial than that which from time to time attempted in this or any other country in the world to censure the capitalist. The capitalist was not, never had been, and he most sincerely trusted never would be, a philanthropist. It would be a very bad thing for any individual country in which the commercial community were suddenly to abandon business methods in the application of their capital, and substitute for those methods the somewhat vague influences of benevolence. The task of benevolence, though a very necessary one, might properly be left to other channels, because they would only involve themselves in misfortune and disaster if that which ought to be governed, and must be governed by purely economie and commercial considerations was diverted into channels which from this point of view were wholy irrelevant to it. In other words, the one question which the custodian of capital had to consider was: What are the conditions which in the interests of capital taken as a whole or of the particular capitalist who is applying his mind to the problem, present themselves as a field for enterprise? The moment he allowed his mind to be influenced or deflected by other considerations he was endangering the whole system upon which capital depended, and so endangering the very cause of civilisation itself, which was bound up with the stability and with the maintenance of the capitalist's existence."1) *) Het is een uiterst oppervlakkige critiek waaraan de kapitalist van tijd tot tijd in elk land wordt onderworpen. De kapitalist was, is en zal nooit zijn — naar met stelligheid kan worden beweerd — een philantroop. Het zou voor eiken Staat hoogst nadeelig 22 Ziedaar de gevaren, die ons bedreigen, wanneer de huidige Regeeringspohtiek wordt voortgezet en ook in de toekomst geen rekening wordt gehouden met menschelijke drijfveeren. Maatschappelijke vooruitgang is uitgesloten, wanneer den individuen de kans, om ten bate van hun gezin vooruit te komen, wordt benomen! Dit geldt voor den ondernemer, maar eveneens voor hen, die het oprichten van nieuwe en het uitbreiden van bestaande bedrijven door kapitaalverstrekking mogehjk moeten maken. Wanneer zij ervaren, dat de bestendige ontwikkeling van het bedrijf wordt belemmerd door te zware financieele en andere lasten door den staat opgelegd, zullen zij hun kapitaal aan die ondernemingen onthouden. Wanneer zij althans nog over voldoende kapitaal de beschikking hebben, want volkomen juist betoogt "The Times" in een harer hoofdartikelen van Vrijdag 26 Augustus 1921: "Abnormal taxation swallows the in vest ment reserve of the industrial. The fund from which industrial enterprise has in the past drawn the constant supplies of credit for the zijn, indien de zakenwereld bij bet gebruik van kapitaal, zakelijke methoden verliet en deze verving door de min of meer onbestemde invloeden der weldadigheid. Weldadigheid, ofschoon zeer noodzakelijk, moet op andere wijze tot uiting komen, want het zou slechts tot allerlei ongelukken en rampen voeren, indien datgene, wat door zuiver economische en commercieele overwegingen moet worden beheerscht, werd . beïnvloed door factoren, aan welke in dit verband elke beteekenis moet worden ontzegd. De eenige vraag m.a.w. waarmede de „bewaarder van het kapitaal" rekening heeft te houden is deze: Hoe kan in het belang van het kapitaal in het algemeen of van den particulieren kapitalist, die zich met dit vraagstuk bezig houdt, een arbeidsveld voor den ondernemingsgeest gevonden worden ? Van af het moment, dat de ondernemer zich liet beïnvloeden of beheerschen door andere overwegingen, zou hij bet geheele systeem, waarvan het kapitaal afhankelijk is, in gevaar brengen en daardoor in de waagschaal stellen de werkelijke bron der beschaving, die in stand wordt gehouden door de bestaanszekerheid en den wensen zich te handhaven van den ondernemer. 23 financing of industry is dried up by the demands of the taxgatherer."1) Met volle erkenning van het recht van den Staat om onmaatschappelijk gebruik der economische vrijheid aan wettelijke regelen te onderwerpen, meenen wij dat bij alle het bedrijfsleven rakende wetgeving de Staat er zich rekenschap van geven moet, dat welvaart in een land alleen dan kan bestaan, wanneer de stuwende werking van het eigenbelang gelegenheid behoudt den mensch tot ontplooiing van zijn beste krachten te voeren. En dit zal geschieden zoolang zijn arbeid hem vruchten oplevert en hij verzekerd is die te kunnen behouden. Geloof in het gemeenschapsgevoel der individuen als stimuleerende kracht in het maatschappelijk leven kan na de in Rusland opgedane ervaring geen weldenkend mensch meer koesteren. En ook moet het in steeds breeder kringen doordringen, dat het socialisme als maatschappelijk stelsel ondoorvoerbaar is. De gansche tegenstelling tusschen bezitter en arbeider is denkbeeldig. De bezitter van een fabriek is evenzeer een arbeider als de arbeider een bezitter is. En kapitaal zal ook in eene socialistische maatschappij onmisbaar zijn. Maar wie zal het aanvullen en wie zal het verdedigen?! Wie ondanks de erkentenis, dat deze beschouwingen juist zijn, toegeeft aan de steeds dringender wordende eischen tot „belasting van het kapitaal" en „limiteering van winsten" zal ten langen leste moeten ervaren, dat hij onze maatschappij stap voor stap naar iets onbestaanbaars, naar het verderf gevoerd heeft. Verlichting van den belastingdruk is een dringende eisch, zij is echter op den duur slechts mogelijk als op de uitgaven van den Staat aanzienlijk wordt bezuinigd. x) Bovenmatige belasting absorbeert de bedrijfsreserve van den industrieel. De bron, waaruit het industrieele bedrijfsleven zich voorheen van de noodzakelijke middelen voor zijn financiering heeft voorzien, droogt op door de eischen van den fiscus. 24 Als vaststaat dat verlichting van den belastingdruk onvermijdelijk is om te voorkomen, dat de bronnen van volkswelvaart verdrogen, is daarmede de urgentie van radicale bezuiniging op de uitgaven van Staat, Gewest en Gemeente aangetoond. Verschrompeling en vernietiging van de bedrijven is alleen te voorkomen als een eind wordt gemaakt aan den even belachelijken als noodlottigen wedstrijd in sociale en would-be sociale experimenten, die voortduurt alsof we leefden in tijden van ongekende welvaart, alsof de publieke kassen overvloeiden. Op het punt van woningbouw, volksontwikkeling, hygiëne, verkeerswegen en andere op zichzelf nuttige en aangename zaken, moet de nuchtere zakenregel dat niemand verder mag springen dan zijn pols lang is eindelijk ook eens worden toegepast. Het initiatief ten deze van den pas opgetreden minister van financiën behoort niet alleen te worden gesteund, maar als een kostbare plant verzorgd en tot ontwikkeling gebracht. Traditie en sleur zijn geen motiveering voor eenige uitgave hi deze tijden. Hard werken en zuinig zijn geldt thans voor ieder particulier, maar allereerst voor hen die de gemeenschap in eenige openbare functie dienen! Moge dit tot uiting komen telkens wanneer de StatenGeneraal zullen hebben te beslissen over eenige uitgaven van het Rijk, met name bij het vaststellen der Staatsbegrooting. Moge die opvatting overgaan op alle hoogere en lagere staatsambtenaren en op bestuurders en ambtenaren van provincie en gemeente. Het belastinggeld is het bloed van het bedrijfsleven, waarmede zuinig moet worden omgesprongen! Wat wij ten aanzien der z.g. sociale politiek der Regeering onder de aandacht meenen te moeten brengen, is welhaast van 25 nog ernstiger aard dan de gevolgen der rigoureuze belastingpolitiek, waarop wij hierboven wezen. Wij mogen daarbij onze beschouwingen op de volgende drie vragen concentreeren. 1. Kan de universeel geldende 48-urige arbeidsweek in het algemeen geacht worden voldoende rekening te houden met de verscheidenheid der maatschappelijke verschijnselen en behoeften en is in het bijzonder voor ons land, bij aanvaarding van het eerste öntwerp-verdrag van Washington met handhaving der 45-urige werkweek, herleving van onze economische welvaart mogelijk? 2. Is het hooren van Arbeidersvakvereenigingen door of van wege den Minister van Arbeid bij aanvragen van werkgevers om van bepalingen der Arbeidswet af te wijken, toelaatbaar? 3. Is de toepassing, die de Minister aan de Arbeidswet 1919 geeft, door bij het verleenen van oveiwerkvergunningen en andere vergunningen voorwaarden omtrent het loon te stellen, toelaatbaar? 1. Kan de universeel geldende 48-urige arbeidsweek in het algemeen geacht worden voldoende rekening te houden met de verscheidenheid der maatschappehjke verschijnselen en behoeften en is in het bijzonder voor ons land, bij aanvaarding van het eerste ontwerp-verdrag van Washington met handhaving der 45-urige werkweek, 'herleving van onze economische welvaart mogelijk? Het vraagstuk van den arbeidsduur is van economisch standpunt bezien ten nauwste met het loonvraagstuk verbonden. Wanneer men zich rekenschap geeft van de geweldige vernietiging van maatschappehjke goederen tijdens den oorlog en men bedenkt hoevele fabrieksinstailaties in de afgeloopen zeven jaren niet zijn hersteld, noch door nieuwe vervangen, 26 kan het niet anders, of er is een geweldige productie van nieuwe goederen noodig, om Europa weer op het welvaartspeil van 1914 terug te voeren. Toch heerscht er in de meeste landen een hevige malaise; de vraag naar producten van nijverheid is bij lange na niet zoo groot als de geweldige achterstand aan maatschappehjke goederen zou doen vermoeden. Dit kan in niets anders zijn oorzaak vinden, dan in de omstandigheid, dat tegen de huidige prijzen geen koopers te vinden zijn en dat dus het productieproces hokt op de onmogelijkheid om goedkoop te produceeren. Wanneer men de ontzettende vernietiging van maatschappehjke goederen in aanmerking nemend, meerdere productie nastreeft, moet men beginnen goedkooper productie-voorwaarden te scheppen. Dit is uit het oog verloren, toen in 1919 met de wettelijke regeling van den arbeidstijd voor oogen, vele industrieën vrijwillig en later andere onvrijwillig tot verkorting van den arbeidstijd overgingen. Deze verkorting toch ging gepaard met behoud van het destijds betaalde weekloon, waardoor het uurloon tot een aanzienlijk hooger peil werd opgevoerd. Thans wreekt zich deze politiek. Teveel is ook door Regeering en wetgever uit het oog verloren, dat in ons maatschappelijk leven de wet van vraag en aanbod nog steeds geldt. De aanschaffing van producten wordt overwegend beïnvloed door den prijs, dien men ervoor moet betalen. Wages and hours ultimately depend not upon the cost of Hving, but upon what other people will give you in exchange for what you make yourself. (Times 26 Augustus 1921). *) Goederen zullen dus eerst in grootere hoeveelheden gevraagd worden, wanneer een verlaging der productiekosten ze binnen *) Loonen en arbeidsuren zijn per slot van rekening niet afhankelijk van de kosten van levensonderhoud, maar van hetgeen wat anderen willen ruilen voor datgene wat gij zelf produceert. 27 het bereik van den zich thans afzijdig houdenden kooper brengen. Deze verlaging der productiekosten stelt wat de uitgaven voor arbeidsloonen betreft, bedrijfsleiders en arbeiders voor de keus om öf de arbeidsloonen te verlagen met behoud van de 45-urige werkweek óf zoo mogelijk het thans verdiende weekloon te behouden en den arbeidstijd te verlengen. Ons heeft de tweede weg steeds de eenig juiste geschenen. Maar men geve zich er rekenschap van, dat eerst op het verlaagde peil der productiekosten, werkelijke productie tot herstel der in de afgeloopen jaren verloren hoeveelheden zal beginnen. Dit beteekent, dat in vele bedrijven wellicht geruimen tijd de verlengde arbeidstijd toegepast en lager loon uitbetaald zal moeten blijven. Want het herstel zal langzaam gaan. Er heerscht alom een ongekende malaise. De afzet is gering, dus zijn vele arbeiders werkloos, de productie is niet loonend en dus zal het van de vooruitzichten afhangen, of de bedrijfsleiders hun ondernemingen zullen bhjven drijven en wellicht nieuwe oprichten en of de kapitaalschieters hun geld voor de nijverheid opnieuw zullen beschikbaar stellen. Wat dit laatste betreft, moge erop gewezen worden, hoe na het uitbreken van den oorlog de binnenlandsche geldbelegging zich meer dan vroeger tot Nederlandsche ondernemingen aangetrokken gevoelde, en hoe thans een zeer te betreuren, maar desniettemin volkomen begrijpelijke terughoudendheid valt waar te nemen. Dit alles kan anders worden. Mits de vooruitzichten op grooter afzet geopend worden. Daartoe is evenwel noodig, dat Wetgever en Regeering de in nauw verband met elkaar werkende economische factoren in het maatschappelijk leven zooveel mogelijk den vrijen loop laten. Tegen excessen kunnen zij waken, maar overigens behooren zij — juist in dezen tijd — zich van knellende voorschriften te onthouden. Zeker — zonder complicaties zullen de geweldige wonden in het economisch leven niet genezen. Maar de, overtuiging, dat de Staat door zijn dwingende bepalingen slechts schade kan aanrichten, legt Staatsheden den plicht op, met vastberadenheid het gansche volk voor een op de werkelijkheid steunende politiek te winnen. Door de doornen tot de rozen! In het hcht der bovenstaande beschouwingen behoeft het geen twijfel te wekken, dat wij in dit tijdsgewricht het aan het tractaat van Washington ten grondslag hggende beginsel der 48-urige werkweek (waaraan wij bovendien gedurende 10 jaren gebonden zullen zijn!) onaannemelijk achten. Maar ook overigens bevat die ontworpen regeling bepalingen, waarmede wij ons niet kunnen vereenigen. Waar het hier geldt bij de Staten-Generaal aanhangige wetsontwerpen, is het onvermijdelijk op enkele details in te gaan. Het tractaat erkent op het beginsel van de gemiddelde 48-urige werkweek de volgende afwijkingen: a. wanneer een ongeluk heeft plaats gehad of dreigt,' wanneer spoedherstelhngen moeten worden verricht aan installaties of werktuigen, wanneer overmacht aanwezig is. b. voor continuarbeid tot een maximum gemiddelde van 56 uur per week. c. voor voorbereidenden en voltooiingsarbeid en voor arbeid van personen, wier werkzaamheden met onderbrekingen geschieden. d. tijdelijk bij buitengewone opeenhooping van werk. De afwijkingen onder c en d genoemd stelt de overheid van elk land vast, na raadpleging van organen der werkgevers en werknemers. Een overgeld van ten minste 25 % is verplichtend gesteld. Nu moge dadelijk worden vooropgesteld, dat de onder d vermelde afwijkingen althans volgens onze Regeering minder perspectieven openen, dan een aanvankelijke lezing zou doen 28 29 vermoeden. In de Memorie van Toelichting wijst de Regeering^ erop, dat in de artikelen 26,27 en 28 onze wet bepalingen bevat, welke het mogelijk maken, de nationale industrie te beschermen tegen de concurrentie van landen, waar een langere werktijd geldt, dan door het verdrag wordt .toegestaan. De toepasselijkheid van de artikelen 26 en 27 is beperkt tot een termijn van resp. 2 en 4 jaar, doch, zoo verlenging van dien termijn in het belang der nationale industrie noodig zou blijken, zou daaraan, bij niet-toetreding tot het verdrag, door wetswijziging tegemoet gekomen kunnen worden! Treedt nu Nederland tot dit verdrag toe, dan kan het van de genoemde artikelen der Arbeidswet 1919 geen verder gebruik maken dan binnen de grenzen van het verdrag. Het verdrag bevat — aldus varen de Ministers voort — en dit past geheel in het systeem, dat er aan ten grondslag ligt, geen uitzonderingsbepalingen, om tegemoet te komen aan benadeeling, die de verkorting van den arbeidsduur uit een oogpunt van internationale concurrentie met zich kan brengen. Overwerk, in den zin van overschrijding van de gemiddelde 48-urigé arbeidsweek, laat het alleen toe als tijdelijken maatregel ter tegemoetkoming aan buitengewone opeenhooping van werk. Aldus de Regeering. Nu is natuurlijk het tijdelijke karakter een groot bezwaar, maar voorts stelt de Regeering hier vast, dat van die mogelijkheid tot overwerken geen gebruik kan gemaakt worden, om buitenlandsche concurrentie te bestrijden. Dit maakt het verdrag volslagen onaannemelijk 1 Maar bovendien, is de gedachte, die aan deze passage der Memorie van Toehchting ten grondslag ügt niet zeldzaam naïef > Heeft men niet vergeten dat de arbeidstijd in het productieproces, dus in den concurrentie-strijd, niet de eenige factor is, die beshst over de vraag, wie den voorrang zal verkrijgen? Niet minder invloed oefenen uit de kwaliteit van het product, de industrieele routine en de ontwikkeling der technici, het loonpeil en de capaciteiten der arbeiders. Voorts de rentestandaard, de directe en indirecte belastingen, de kosten en. 30 de practische toepassing der sociale wetgeving, de eventueele toeslagen uit de Staatskas op de eerste levensbehoeften van de arbeiders, de tarieven der stoomvaartlijnen en spoorwegen mede in verband met subsidies en vrachtreducties! Nog tal van andere factoren beheerschen de vraag, of een land in den concurrentie-strijd met een ander den voorrang zal erlangen. Het feitelijk uitschakelen van de mogelijkheid om over te werken is werkehjk niet de eenige factor. Maar door een dergelijk verbod te formuleeren, heeft men duidelijk bewezen, dat met de realiteit van het bedrijfsleven slechts onvoldoende wordt rekening gehouden. Een voor geen overschrijding vatbare arbeidstijd van 48 uren per week moge op papier een blinkende regeling schijnen, in de praktijk van het bedrijfsleven is zij onbruikbaar. Maar het tot dusver aan de uitzonderingen ontleende bezwaar is niet het eenige, dat ons heeft getroffen. Zeer gewichtige bedenkingen koesteren wij ook tegen de wettelijke verplichting, die het tractaat den Staat oplegt, om over afwijkingen van de 48-urige werkweek de vereenigingen van werkgevers en werknemers te hooren. Wij zullen hieronder gelegenheid vinden onze bezwaren nader te formuleeren en volstaan mitsdien hier met de bloote vermelding van het feit. De te Washington aanvaarde 48-urige werkweek — en ziehier een ander bezwaar — zal gelden, onverschilhg of de te verrichten arbeid gevaarlijk of ongevaarlijk, zwaar of hcht, eentonig of afwisselend is. Dit is een bedenking, die in het bijzonder in Engeland zeer ernstig is gevoeld en daar te lande zeer sterk tot het besluit om niet te ratificeeren heeft bijgedragen. Het is toch zonder meer duidelijk, dat de arbeid v#n den mijnwerker en den sigarenkistjesplakker niet op gelijke lijn kan worden gesteld, evenmin als het werk van den portier en den vuurwerker in een machinefabriek. Een regeling, die zulke verschillen negeert, moet oneconomisch werken en is in dezen tijd verwerpelijk. Evenmin mag de waarde onderschat worden van de 31 faciliteiten die aan Japan, Britsch-Indië en eenige andere landen verleend zijn. Voor onze Twentsche textielindustrie met haar belangrijk afzetgebied in Indië achten wij het bedenkelijk een tractaat te aanvaarden, dat o.m. Japan toestaat gedurende 57 uur per week te arbeiden en bovendien kinderen beneden den leeftijd van 14 jaren te werk te stellen. Een land, dat zoozeer door goedkoope arbeidskrachten op andere landen een voorsprong heeft, gedurende tien jaren bovengemelde faciliteiten toe te kennen, achten wij, zacht uitgedrukt, ondoordacht. Maar bovendien zal Japan ratificeeren en daardoor een einde maken aan zijn thans nog veel langere arbeidstijden en den thans nog in zwang zijnden arbeid van kinderen onder den leeftijd van 12 jaren? Op de tot dusver ontwikkelde gronden zal dan ook naar ons gevoelen aanvaarding van een voor allen arbeid gehjkehjk geldenden maximum arbeidsduur van gemiddeld 48 uren per week een daad van kortzichtige economische politiek zijn, niet in het minst ook, omdat die regeling voor tien jaren bindend zal zijn. Er is voor ons juist in de huidige omstandigheden iets verlokkends in de gedachte, die voor eenige maanden door den Engelschen Minister van Arbeid, Mr. Mac Namara, geuit werd toen hij verklaarde, dat de Engelsche Regeering bereid zou zijn, aan een nieuwe conferentie deel te nemen, waarbij een meer soepele regeling dan die van Washington zou worden op den voorgrond gesteld. Wij noodigen mitsdien Uw Kamer uit zich eveneens in dien geest uit te spreken. Als wenschehjk zou dan naar voren gebracht moeten worden een regeling, die het mogelijk maakt den arbeidstijd tot 56 uren per week op te voeren. Voor schadelijken of zwaren arbeid kunnen bijzondere voorschriften getroffen worden. 32 De gevallen waarin de overheid vergunningen moet verkenen, worden tot een minimum teruggebracht en de te treffen regehng gelde in geen geval voor een termijn langer dan 3 jaren. Na de tot dusver geleverde beschouwingen kan welhaast geen twijfel meer bestaan omtrent de vraag, welk standpunt wij tegenover de thans hier te lande geldende 45-urige werkweek innemen. De hierboven ontwikkelde bezwaren tegen een voor allen arbeid gelijkelijk geldende 48 urenweek zijn a fortiori van toepassing op een arbeidstijd van 45 uren per week, die bovendien alleen in Nederland van kracht is. Het kan niet in het belang van ons land zijn hier ten opzichte van alle andere naties — en daaronder industrieele landen van den eersten rang — een uitzonderingspositie te blijven innemen, die — ceteris paribus — onze industrie op alle markten in ongunstige positie zou brengen. De Belgische koning heeft hieraan in zijn Juni-schrijven aan den Minister Wauters terecht herinnerd: „En effet une réforme de législation inférieure ne supprime pas la concurrence sur les marchés extérieurs." 1) Inderdaad ook ons land behoort konkurrenzfahig te bhjven. Nor should it be thought that social ideals can overide economical laws, zegt de Times. 2) Wordt dit ten onzent niet te veel uit het oog verloren? Onze productiekosten zijn hoog, exorbitant hoog! De 45-urenweek houdt onder meer onze productiekosten hoog, belemmert een vrije bedrijfsontwikkeling en legt der industrie zulke knellende banden aan, dat het haar onmogelijk is de vleugels wijd uit te slaan. Onder die omstandigheden is ongewijzigde handhaving van J) Een wijziging in de binnenlandsche wetgeving heft de concurrentie op de buitenlandsche markt niet op. 2) Men moet niet denken, dat sociale idealen met economische wetten geen rekening behoeven te houden. onze Arbeidswet i9ig niet te vereenigen met het algemeen belang, dat voor alles eischt een welvarend bedrijfsleven en goedkoope productie. Wij bevelen daarom een spoedige wijziging onzer Arbeidswet aan in den geest als hierboven als grondslag voor een nieuwe internationale regeling aannemelijk werd geoordeeld. 2. Is het hooren vanarbetders-vakvereenigingen door of van wege den Minister van Arbeid bij aanvragen van weric«e»ers om van bepalingen der Arbeidswet af te wijken toelaatbaar? Het vraagstuk dat hier ten aanzien van het hooren der arbeidersvakvereenigingen wordt gesteld is feitelijk van veel wijder strekking. Het sluit in zich de kiem van het medezeggenschap der werknemers op de bedrijfsgestie van den individueekn werkgever. En wat door ons zal ter zake worden aangevoerd is mutatis mutandis evenzeer van toepassing op den eisch, dat de overheid den werkgevers zal verplichten den werknemers inzage in de bedrijfsrekeningen te verschaffen Wij bepalen ons ter beperking evenwel tot het hooren der' vakvereenigingen over vergunningen om van de arbeidswet af te wijken. Onze beschouwingen zullen den principieelen kant der zaak belichten en dus niet treden in de bezwaren die verband houden met de vertraging, die uit het plegen'van dit overleg herhaaldelijk voortvloeien. *) De directie van een groot bedrijf ziet zich op elk oogenblik van den dag voor belangrijke beslissingen gesteld. Maar voorts, de vooruitgang van een bedrijf is veelal afhankelijk van het persoonlijk stempel, dat de ondernemer daarop door zijn voortdurenden invloed drukt. Het aanvragen van vergunningen voor elk noodzakelijk aanpassen van het ar- J In De Nederlandsche Nijverheid werden biervan reeds enkele voorbeelden gepifcliceerd. 33 34 beidsproces aan de zich voordoende behoeften, werkt belemmerend en sluit de zekerheid uit, dat op den juisten tijd, de juiste beslissing wordt genomen. Dit klemt te meer, wanneer met de bedrijfsleiding niet vertrouwde organen door den Staat geroepen worden om mede hun oordeel kenbaar te maken. De vakvereenigingen zijn de strijdorganen, waarin de arbeiders zich vereenigd hebben om hun belangen te verdedigen. De leiders dezer organisaties komen voor de rechten hunner leden op en het laat zich begrijpen, dat zulke leiders bij hun handelingen door zeer verscheidene overwegingen worden geleid. In vele gevallen zal daarbij het in te nemen standpunt bepaald worden door wat den leden voordeehg of enkel slechts aangenaam kan zijn en niet door wat als objectief juist moet worden aangemerkt. Voor een bedrijf, dat ontheffing behoeft van de knellende bepalingen eener arbeidswet is alleen de vraag van belang, of deze ontheffingen op economische of commercieele gronden noodzakelijk zijn. Bij de overweging daarvan moeten alle andere motieven ter zijde gelaten worden! Verantwoordelijk voor den goeden gang van zaken zijn de bedrijfsleiders en het recht om over de wijze van bestuur te beschikken, komt alleen den bedrijfsleider toe. Een wettelijk recht voor vakvereenigingen of groepen arbeiders in de fabriek zelf, om over de bedrijfsleiding rakende onderwerpen medezeggenschap te hebben, zou de beshssmgen aanvankelijk voor een deel, maar later geheel overbrengen naar onverantwoordelijke en ter zake veelal onbekwame personen. Maar de bedrijfsleider is niet alleen verantwoordelijk voor den goeden gang van zaken, hij draagt ook het risico. Dit hangt ten nauwste met den bouw van onze samenleving samen en past zich aan bij het menschehjk bewustzijn, dat vooruitgang zonder risico niet mogelijk is. Maar het menschehjk instinct is er zich evenzeer van bewust, dat het niet aangaat, dat de een het risico voor een onderneming loopt, 35 terwijl een ander de richting aangeeft, waarin het bedrijf zal worden geleid. De leiding van zaken wordt toevertrouwd en het noodzakelijk kapitaal ter beschikking gesteld van dengene, bij wien men inzicht in de bedrijfsleiding aanwezig acht en van wiens bestuur goede vruchten te verwachten zijn. Wordt deze bedrijfsleider tot een marionet gemaakt, dan zal noch hijzelf, noch degene met wiens kapitaal de zaak gedreven wordt, langer lust gevoelen het risico te dragen. Niet zoodra is deze lust tot het aanvaarden van risico en tot het verstrekken van kapitaal voor ondernemingen uitgeschakeld of de maatschappehjke ordening waaronder wij leven stort in elkaar. De hier gevoerde beschouwingen zien niet voorbij de wenschelijkheid, dat een ondernemer met zijn eigen arbeiders over een voornemen om van ruimere bepalingen der wet gebruik te maken overleg pleegt. Ons verzet richt zich tegen een wettelijke verplichting, die noodzakelijk de erkentenis van een recht van medezeggenschap in zich sluit. De eisch van medezeggenschap wordt tegenwoordig ook gesteld van een zijde, die echter niet, als de aanvankelijke verdedigers het tegenwoordig productiestelsel, dat op het initiatief en den drang naar vooruitgang van den individueelen ondernemer is gebaseerd, verwerpt. Wie echter erkent, dat vakvereenigingen over de wijze, waarop in een nijverheidsonderneming gewerkt zal worden, mogen medespreken bevindt zich op het hellend vlak, dat ten slotte voert tot uitschakeling van het recht van den particulieren ondernemer om over zijn eigen bedrijf, waarvoor hij het risico loopt, naar eigen inzicht commercieele en economische beslissingen te nemen. En wat voor de vakvereenigingen geldt is evenzeer van toepassmg op „een behoorlijke vertegenwoordiging van werkgevers en arbeiders uit een bedrijf', die de Regeering in art. 28 hd 7 van zijn voor-ontwerp tot wijziging van de 36 Arbeidswet 1919 tot medezeggenschap in commercieele bedrijf saangelegenheden roept. Niet de ondernemer zal meer beslissen, maar een gezamenlijke vertegenwoordiging van werkgevers en arbeiders! Wordt deze bepaling wet dan is daarmede aanvaard het in Engeland van zekere zijde met veel enthousiasme verdedigde „Guild Socialisme". Deze richting meent dat het alleenzeggenschap in de bedrijfsleiding den privaten ondernemer uit handen moet worden genomen om te worden toevertrouwd aan een college — een raad zou men kunnen zeggen — waarin alle in den industrietak werkzame personen van hoog tot laag vertegenwoordigd zijn. Wij meenen tegen eiken maatregel, die in deze richting gaat, ernstig te moeten waarschuwen. Niet alleen omdat zulke en soortgelijke stelsels op verloochening van het privaatbezit en het recht om daarover te beschikken uitloopen, maar tevens omdat in geen enkel industrieel bedrij f een veelhoofdig—verschillende belangen vertegenwoordigend — bestuur in werkelijkheid „leiding" zal kunnen geven. En bovendien is het een stelling van niet te miskennen arrogantie aan te nemen, dat de vertegenwoordigers dier arbeiders in een bedrijfsbestuur de geheele gestie van gecompliceerde bedrijven kunnen overzien. Men denke b.v. aan textielfabrieken, waar de kwaliteit en de voortdurend variëerende prijs der grondstoffen, zoowel als smaak en mode bij het pubüek, aan den bedrijfsleider hooge eischen stellen. Het ingrijpen van ondeskundige organen in de bedrijfsleiding kan dan ook bij het huidige productiestelsel niet geduld worden. Van tweeën één, men erkenne de maatschappehjke beteekenis van het eigenbelang als onmisbare en eenig betrouwbare stimulans voor de productie of men steune radicaal op het gemeenschapsverantwoordelij kheidsgevoel, het communistisch sentiment. Maar zoolang men den prikkel van het eigenbelang aanvaardt, als den besten waarborg om door particuliere bedrijven de grootst mogelijke wel- 37 vaart voor de geheele maatschappij deelachtig te worden moet men den particulieren ondernemer in zijn bedrijfs gestie ongestoord laten, zoolang hij blijft binnen de perken der regelen, die gesteld zijn in het algemeen belang en met het oog op de bijzondere positie der economische zwakkeren. Wie dit standpunt eens verlaat, zal steeds verder moeten gaan, totdat ook hij ten slotte tot de conclusie komt, dat hij onze maatschappij stap voor stap naar iets onbestaanbaars, naar het verderf gevoerd heeft. Wij dringen er dan ook op aan, dat de Staten-Generaal op krachtige wijze uitspreken, dat het overleg, dat door de overheid ten aanzien van verzoeken om dispensatie van bepalingen der Arbeidswet 1919, met vakvereenigingen thans reeds plaatsvindt, en door ratificeering van het verdrag van Washington wettelijk zou worden gesanctionneerd, de grondslagen van ons productie-systeem aantast en mitsdien ontoelaatbaar is. 3. Is de toepassing, die de Minister aan de Arbeidswet 1919 geeft, door bij het verleenen van overwerkvergunningen en andere vergunningen voorwaarden omtrent het loon te stellen, toelaatbaar? Hoewel de wet noch in haar tekst, noch in haar considerans daartoe ook maar de minste aanwijzing geeft, heeft de Regeering niet geaarzeld bij het verleenen van overwerkvergunningen als voorwaarde te stellen, dat voor overuren een met 25 % verhoogd loon behoort te worden uitgekeerd. Wij hebben reeds meer dan eens op het zeer bedenkelijke biervan gewezen. Tevergeefs evenwel. De Minister van Arbeid is zelfs in de vorige maand nog een stap verder gegaan, door aan eenige Tilburgsche textielfabrikanten, die een vergunning aanvroegen om met 2 ploegen te werken, de verpUchting op te leggen voor sommige uren van den dag overgeld te betalen. 38 De ploegen zouden te zamen — rusttijden inbegrepen — van des morgens 5 tot des avonds 10 uur arbeiden. In totaal elk 44 uur per week. De Minister verbond nu aan de vergunningen de voorwaarde dat de uren vóór 7 uur 's morgens en na 6 uur 's avonds met 25 % overgeld zouden moeten worden betaald. Wij zien er van af in den breede de formeele onwettigheid van dit optreden te belichten. Het feit, dat de Minister, aangenomen dat de wet hem hiertoe vrijheid laat, niet heeft geschroomd dezen weg te bewandelen, getuigt van een mentaliteit, die naar het ons wil voorkomen, voor de welvaart van ons land pernicieus dreigt te worden. Alleen mogen wij ten aanzien der formeele kwestie er op wijzen, dat de Regeering in de Memorie van Toehchting tot het eerste verdrag van Washington opmerkt, dat de wetten en algemeene maatregelen van bestuur, welke bepalingen bevatten tot beperking van den arbeidsduur na ratificatie van de Washingtonsche verdragen naar haar gevoelen met een bepaling betreffende het toekennen van ten minste 25 % extra loon voor „overuren" moeten worden aangevuld. Dit betoog sluit impücite in, dat de Regeering thans de bevoegdheid tot het vaststellen van een verhoogd loon voor overwerk en k plus forte raison voor „vroege en late uren" mist. Maar afgezien van de formeele zijde der zaak, achten wij dit ingrijpen der overheid in het bedrijfsleven hoogst bedenkelijk! Niet in het minst omdat de Staat zich hierdoor alweer op den stoel van den mdividueden bedrijfsleider plaatst. Verbijsterend hchtzinnig en belachelijk aanmatigend noemen wij dan ook de openhartigheid, waarmede een der inspecteurs van den arbeid de gedachte die aan deze politiek ten grondslag ligt, in een schrijven aan één onzer leden heeft ontvouwd: „ Indien U tot deze werktijdmdeeling overgaat, zijn hieraan groote financieele voordeden voor U verbonden. Het ligt voor de hand, dat deze niet alleen aan Uwe zijde ten deel mogen 39 vallen, maar ook voor een gedeelte aan de arbeiders ten goede komen." Hiermede wordt de werkelijke beteekenis van dit overheidsingrijpen blootgelegd. De Staat grijpt van boven af in de verdeeling der bedrijfsresultaten in! Het is, gelijk wij hierboven reeds opmerkten, alsof winstmaken voor een ondernemer een schande is! En waarom in de vergunning niet tegelijk bepaald, dat den geldschieters van den betrokken ondernemer in verband met de financieele voordeelen — dank zij des inspecteurs goedgunstige beschikking — een half percent meer rente moet betaald worden? Wij zien in dit optreden der Regeering een nieuw symptoom van de bedenkelijke politiek, die meent, dat men in het ingewikkelde raderwerk der productie maar in kan grijpen, zonder den grondslag van ons maatschappelijk stelsel in gevaar te brengen. Wij zien er ook opnieuw een niiskenning in van de factoren welke in het maatschappelijk leven werkzaam zijn en zonder welke — naar het oordeel van het overgroote deel van ons volk — een bestendige welvaart niet mogehjk is. Gelijk wij hierboven reeds stelden, is onze maatschappehjke samenleving erop gebaseerd, dat ieder vrij is het beroep te kiezen, dat Mj verkiest en zijn arbeidskracht te ontplooien, ten bate van zich en zijn gezin. Wanneer men zich nu rekenschap geeft van de positie, die in deze maatschappij de ondernemer inneemt, dan ervaart men, dat deze, ofschoon gedreven door persoonlijke motieven, desniettemin een rol van de grootste maatschappehjke beteekenis vervult. Met het doel voor zich en de zijnen een goed en steeds vooruitgaand bestaan te verwerven, neemt deze ondernemer het heele risico van het productieproces op zich. De mogelijke winsten zullen hem zeer zeker ten deel vallen, maar hij heeft die zekerheid noodig tegenover de wetenschap, dat ook de eventueele verhezen door hem zullen moeten worden gedragen. 40 Uit het onderstaande staatje, waarin de dividenden van eenige naamlooze vennootschappen over een reeks van jaren zijn opgenomen, moge bhjken hoe ondernemers er rekening mede moeten houden, dat tegenover jaren met goede bedrijfsresultaten andere voorkomen, waarin het bedrijf niet loonend is. 1907 "08 '09 '10 '11 '12 '13 '14 '15 '16 '17 '18 19 '20 Nederlandsche Kabelfabriek — — — — o o 15 28 28 04 23 Lijm- en Gelatinefabriek „Delft" 5 8 18 i8j 15 o o o o 15 30 25 25 16 v. Deventer's Glasfabr. Schiedam Delft — 5 8 10 10 10 10 5 o 10 o o o o Rutten's Bierbr. „de Zwarte Ruiter» 6 4i 4 4 4 54 4 3 4{ 4j 6j o 9 10 „v. Berkels Patent", Rotterdam 10 10 12 10 12 12 12 o 5 8 10 10 10 10 Amsterdamsche Superfosfaatfabriek — o o o 4 10 10 10 15 12 13 13 7 15 Kon. Tabak en Sig.fabr. v.h. Peletier Jr. 8 7 7 7 7 6 o 6 4 6 8 12J i2| 4 Batava Margarinefabriek _ _ _ _ 7 8 9 9$ 10 12 13 10 o 10 Centrale Guanofabriek _ _ _ _ 8 8 6i o 20 190 5 5 o o Maatschappij „Fijenoord" — 7 7 8 8 8 10 12 7 o 8 Ned. Betonijzerbouw — __ — 4855555000 Kon. Mij. „De Schelde" — — — — 8 8 8 8 8 8 0 68 15 Vereenigde Glasfabrieken 797705 12$ 5$ o 16 41 Met de kans op winst heeft de ondernemer de kans op verhes aanvaard. Dit is de grondslag van ons productiestelsel. En daarom is het ongeoorloofd, dat de Staat op eenigerlei wijze ingrijpt in de richting, die de particuliere ondernemer aan zijn bedrijf wil geven. Daarom ook is voorschrift omtrent de uit te betalen loonen, op grond van de ambtelijke bewering, dat deze of gene vergunning voor den ondernemer financieele voordeden meebrengt, onduldbaar. Zulk optreden door of namens Regeering waarvan de nivelleerende tendenz scherp naar voren treedt, brengt een der grondslagen, waarop onze Maatschappij is gebaseerd aan het wankelen. Wij zien ons door dit diepe ingrijpen in onze fundamenteele maatschappehjke verhoudingen gesterkt in ons gevoelen, reeds eerder bij de belastingplannen van den vorigen Minister van Financiën uitgesproken, dat in den laatsten tijd bij de Regeering onvoldoende levendig is het besef, dat alleen door aanmoediging van den innerhjken drang naar vooruitgang en eerbiediging van verworven welvaart ons land uit de malaise kan gered worden en de weg voor nieuwe welvaart gebaand. De Nederlandsche nijverheid wordt ten gevolge van wetgeving en administratieve praktijk in haar ontwikkeling belemmerd en zelfs in haar levenskansen bedreigd. De Regeering heeft het vermoeden bevestigd, dat zij het streven der individueele burgers naar maatschappehjken vooruitgang steeds meer en meer alleen dan gewettigd acht, .voor zoover de Staat zelf dien vooruitgang controleert en binnen zeer beperkte grenzen houdt. In dezen toestand kan de Nederlandsche Nijverheid niet berusten! Wij verzoeken mitsdien de Staten-Generaal onze beschouwingen nauwkeurig te willen overwegen. De omstandigheden zijn ernstig, de vraagstukken die zich opdringen verscheiden en ingewikkeld. De verantwoordelijk- 42 heid van hen, die in deze tijden tot wetgeving en bestuur geroepen zijn is groot. Maar hun taak is grootsch en dankbaar. Het gaat er om den vasten grondslag van onze volkswelvaart, van ons volksbestaan te handhaven. Daarvoor is noodig: dat het eigendomsrecht nadrukkelijk worde geëerbiedigd en beschermd; dat de belastingdruk door ingrijpende bezuiniging in land, gewest en gemeente belangrijk worde verminderd; dat den ondernemer de grootst mogelijke bewegingsvrijheid worde gelaten; en dat in het algemeen in het beleid van Regeering en Wetgever het evenwicht tusschen ethische en economische motieven worde hersteld. Namens de Bestuurders voornoemd: SIMON A. MAAS, Voorzitter. MOLENAAR, Secretaris. 's-Gravenhage, 15 September 1921.