bibliotheek B Mr. c. bake p 's-gravenhage ASMUS SEMPERS JEUGD. Otto Ernst: Asmus Sempers Jugendland. Otto Ernst behoort tot de veelgeprezenen onder de Duitsche schrijvers. Zijn vroegere boeken „Vom geruhigen Leben" en „Ein frohes Farbenspiel" zijn in veertien en vijftien edities verschenen en zijn comedie „Die Gerechtigkeit", een satire op de „revolverjournalistiek" is op haast alle Duitsche theaters opgevoerd; „Flachstnann als Erzieher", het stuk van een paar winters geleden, bracht het tot twee-en-twintig edities van duizend. En dit laatste boek nu, „Asmus Sempers Jugendland", van 't jaar verschenen, is al aan zijn veertigste duizendtal toe. En hij krijgt soms allerliefste dingen te zien. Een grooten rommeligen half-donkeren zolder, met een raampje er in dat uitziet over de weiden, bij voorbeeld, dat is iets heerlijks! Al die leege ruimten, en die zwarte hoeken, en balken met grijs spinneweb afhangend er langs half te zien maar in den schemer en half moet er naar geraden. En door het raampje — als je op de teenen gaat staan en je goed optrekt zie je de wei en een struik die heelemaal schuin vooroverhangt en waar een plas schaduw onder ligt, en dan een heg, met een gat er in, en daar doorheen zie je weer een weil Dan is er op een ochtend paardevolk langs gekomen: en nu denk je aan niets anders meer dan aan een paard. Je hebt het op de verlanglijst voor je verjaardag gezet, en vader zal het meebrengen, als het klaar is: want eerst moeten de botten gemaakt, en dan het mooie vel. De menschen zijn er erg langzaam mee. Eindelijk wordt vader boos, en hij brengt in de plaats een prent, met wel twintig paarden, en soldaten die er op rijden op den koop toe - dat is nog eens een cadeau! - Dan komt de schooltijd, en het hooren, nu en dan, van heerlijke dingen, als je er heelemaal niet aan denkt, omdat het gewoonlijk juist heel vervelende zijn waar de meester het over heeft. Als je dan thuis komt en je moet vader helpen bij het sigaren-maken, en goed opletten wat je doet, want op de fabriek zijn ze erg streng, dan blijf je met de bladen tabak in je hand zitten, omdat je denkt aan de schatkamer binnen in de Pyramide. En je kunt niet aan 't werk komen, al wil je nog zoo graag, voor je wakker geschrikt bent van moeders knorren en een boterham met niets er op als straf voor de luiheid. Zoo komt langzamerhand de werkelijkheid in de voorstellingen van Asmus; door den nood. Er liggen maar enkele dagen tusschen zijn laatsten kinderdroom omtrent „groot-zijn" en het in geest en in waarheid, hoewel dan niet in lichaams-werkelijkheid, groot worden. Hij heeft de kinderschoenen nog aan, als hij den eersten zelfstandigen stap zet op den weg van den arbeid, die voor hem is de weg naar de kweekschool van onderwijzers. Maar de schaduw van het donkere gebouw lijkt hem zoo zwart niet. Want daarachter ziet hij alweer zacht blinkend, allerlei droom-heerlijkheid van vroeger. Het „jeugdland" blijft voor droomers als Asmus Semper altijd open. AUGUSTA DE WIT. Asmus Sempers Jeugd. ROMAN EENER KINDSHEID OTTO ERNST UIT HET DUITSCH VERTAALD DR. C. D. SAX. flENWAECKim AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF. Zelts door wanden en gesloten deuren Speur 'k een spel van zachte, weeke handen, Vaak zoo teêr — ik weet niet: is 't der Schepping Hoorbaar zwijgen, of wel is 't een klinken? Is 't een klinken? Klonk het niet als lang vervlogen leven? Ja, het riep als prille kinderdagen, 't Was als 't zachte roepen van gestorv'nen, Die nog waken in vergeten graven, In vergeten graven. Eens omsuist mijn levens-aam mijn kleinkind, Als een ver beweeg van zachte handen — Nauwlijks hoorbaar, als gedroomd gefluister, Zal het klinken door gesloten deuren — Door gesloten deuren. EERSTE BOEK. HOOFDSTUK t Van Asmus' omgang met scheerbekkens, metselaars, porseleinen vrouwen, draaiorgels en vuurpijlen, inzonderheid echter met zijn vader Als Asmus Semper met zijn gedachten al maar verder in 't verleden terugging, al maar verder, al maar verder, dan kwam hij op 't laatst aan een oogenblik waarop hij in een witte jurk op 't trapportaal gezeten en zijn moeder over de leuning van de trap heen met een buurvrouw gekeuveld had. Verder dan dat ging het niet: het was zijn vroegste herinnering. Dat was welbeschouwd zeer weinig; voor Asmus echter was het altijd nog iets. Dat oogenblik werd vooralle tijden omstraald door een zilveren, luchtig licht der vroegte, gelijk wij het zien als door vallenden regen de zon heenbreekt — het was de dageraad zijner ziel. De volgende groote gebeurtenis die haar sporen voor altijd in zijn geheugen groef was een scheerbekken. Het hing boven een deur aan de straat Het vonkelde heerlijk als de wind het bewoog en was wel het mooiste van alles 6 op de wereld. En op een Zondag ging Lodewijk Semper, de vader, in net huis met dat heerlijke bekken en zijn zoon Asmus droeg hij op zijn arm. Een man die altijd maar door praatte lei zijn hand op Asmus' hoofd en dan smeerde hij vader een wit schuim in 't gezicht. Als de man praatte, zag vader hem altijd heel rustig met zijn groote oogen aan en zeide: hm! En dan greep de man vader bij den neus en schraapte het schuim er weer af. En toen vader met zijn Asmus weer buiten was, kwamen ze dadelijk op een plein. Daar was het heel mooi, omdat het er zoo vrij was. En daar stonden verscheiden mannen in nette jassen, met wie vader sprak. De mannen in de nette jassen waren ook mooi, ja de heele wereld was prachtig mooi op dien dag, omdat 't overal Zondag was. Hierop volgde in de herinnering van Asmus een groot zwart gat en dan zag hij zich zelf plotseling op een kruiwagen zitten, dien zijn broer Alfred krooi. En toen de rit uit was bevond Asmus zich in een andere woning. Men was verhuisd. In deze woning was het meer dan heerlijk. Aan de overzij verschenen namelijk mannen en die begonnen een groot vierkant gat te graven. Wagens met levende paarden ervoor kwamen en brachten de uitgegraven aarde weg. De paarden schraapten met de hoeven, beten elkaar in den nek en schudden dan de koppen zoodat het heele tuig rinkelde. In dien tijd nam Asmus het vaste besluit voerman te worden als hij groot was. Hoog boven op den wagen te zitten en altijd maar door op de paarden te ranselen, dat docht hem het mooiste van de wereld. Het werd echter nog veel aar- 7 diger. Er kwamen wagens met roode steenen, bijzonder fraai rood waren ze, en deze steenen werden op elkaar gepakt. O wat een massa steenen ! Dat waren zeker wel duizend stuks of misschien wel honderd! Maar 't mooiste kwam nog. Op een goeden dag kwam een man, schudde witte steenen in een kuil, liet koud water daarover loopen en alles begon te koken! De kleine Asmus drukte met zijn neusje haast de vensterruit in, zoo precies nam hij alles op. En de oogen spalkte hij open — wagenwijd. En toen hij toevallig den man aankeek die steenen kon koken, stond deze daar en keek hem ook aan en spalkte ook de oogen open en lachte toen en knikte hem toe. Asmus schaamde zich en trok zich in de kamer terug. Toen dan evenwel een van die lentedagen kwam, die tot alles moed geven, ging hij naar buiten en kwam hoe langer hoe dichter bij het werk, en toen de steenenkoker den vinger in den mond stak en daarop een knal liet hooren als wanneer een dikke kurk uit een flesch vliegt, toen waren ze van stonden aan vrienden. Asmus zeide tOom Steeneman> en de metselaar zeide «Baas». De metselaar vroeg: «Nou, baas, waar moet ik nu 'n steen leggen?» en dan zeide Asmus fdaar» en thuis kwam Asmus nog maar voor de hoofdmaaltijden. «Nu bouwen we de huiskamer!» riep hij dan als hij binnenkwam. Het is een geluk en een ongeluk dat de huizen eenmaal klaar komen. Voor den architekt en bouwmeester Asmus Semper was het slechts een ongeluk. Op zekeren dag stond een sombere vierhoekige steenhoop waar vroeger vrije lucht en schitterend licht geweest was en de vriend die honderdmaal op een dag de kurk had laten knallen was verdwenen 8 en kwam niet terug. Hoe klein het hart van den kleinen Asmus ook was — de trouweloosheid van den metselaar deed hem toch pijn. Eigenlijk evenwel was het slechts vergelding voor eigen trouweloosheid. Ter wille van den metselaar had hij zijn oude liefde smadelijk verlaten. Deze oude liefde was een oude, niet heel sterke kleine weduwe en haar heerlijke blauwgebloemde koffiekan die altijd dampend op tafel stond en van porselein was, zooals haar eigenares. En niet te vergeten een zeer fijne, vredige anijskoekenlucht, die de geheele woning vervulde en waarin we eigenlijk den band der trouw te zoeken hebben die Asmus' hart in den tooverkring der oude vrouw trok met onweerstaanbaar geweld. Toen hij echter de afgebroken betrekkingen weer wilde aanknoopen en heel opgeruimd de deur in kwam, werd hij zeer ongenadig ontvangen. De oude kleine vrouw* was werkelijk jaloersch en gaf hem een geduchten uitbrander, omdat hij er zoo lang niet geweest was. Nu hoefde hij heelemaal niet meer weerom te komen. Asmus stond als door den bliksem getroffen. Maar hij was er de man niet naar om zich maar zoo te laten beleedigen: hij barstte in een verschrikkelijk gebrul uit en riep: «Ik wil weer naar hui-ui-uis — ik wil weer naar hui-ui-uis!» Toen haalde de ontstelde weduwe gauw twee anijskoeken voor den dag en drukte hem er in elke hand één. Asmus vond de satisfactie voldoende; hij beet er in en at de koeken met de tranen die er op vielen. Met deze buurvrouw die aan den linkerkant woonde flankte een buurvrouw aan de rechterzijde, een groote sterk gespierde 9 metselaarsvrouw met een mannegezicht, van wie men met de grootste zekerheid vertelde dat zij pruimde. Asmus mocht deze vrouw niet lijden; hij moest altijd naar de wang kijken waarachter de tabak zat En toen hij op zekeren dag heel juist en duidelijk «de postiljong van Longsjumoo» had gezegd, zeide die vrouw tot zijn moeder: «Vrouw Semper, dat kind is voor zijn leeftijd veel te wijs en dat is niet goed; je moet 'm meer slaag geven.» Asmus hoorde dat en kon haar dat niet toestemmen; ook verhoogde deze hygiënische raad niet zijn sympathie Voor de metselaarsvrouw. Toen zij hem echter op zekeren dag mee naar haar keuken nam en hem een grooten appel gaf, liep hij haastig naar zijn moeder en riep: «Moe, vrouw Rheder is toch 'n zoete vrouw, ze heeft me 'n appel gegeven.» Behalve deze dingen en menschen was uit dezen tijd nog maar één gebeurtenis blijven leven, namelijk dat Lodewijk Semper, de vader, op een donkere binnenplaats in een openstaand kelderluik was gevallen. Vader was er met een ongevaarlijke ribbenschram afgekomen, maar den kleinen Asmus docht dit een groot en haast onbegrijpelijk ongeluk en het ging hem erg aan 't hart als hij zijn vader pijn zag lijden. Onbegrijpelijk was het hem hoe iemand zijn vader leed kon doen, hetzij een mensen of een kelderluik. Want zijn vader was toch precies onze lieve Heer, dien hij op een plaat had gezien. Hetzelfde breede voorhoofd met een heerlijken vollen krans van grijze haren er om («hij was al op zijn 33ste jaar grijs» zeide moeder), dezelfde krachtige neus, dezelfde groote baard die den geheelen mond liet zien, dezen mond waaruit bijna al 't goede en schoone gekomen was ÏO wat Asmus tot nu toe had beleefd. Van den mond en van groote oogen kwam het. Als de oogen lachten, dan gingen er naar alle zijden stralen van uit als van de kaarsen aan den kerstboom. En als Asmus 's avonds nog een uurtje buiten wilde blijven en moeder zeide: Vraag 't aan je vader! en hij 't dan aan zijn vader vroeg, dan keek deze van zijn tafel, waaraan hij sigaren maakte, op en zag hem eerst rustig aan. En dan helderde vaders gezicht hoe langer hoe meer op en dan kwamen de stralen uit zijn oogen en dan trok de milde mond een weinig op zijde, en dan wist Asmus 't al: nu zegt hij aanstonds: «mijnentwege», en warempel dat zeide hij «mijnentwege». Dan vloog de kleine Asmus als een losgelaten springveer in de hoogte en schreeuwde: «Vader zegt «mijnentwege!» en dan was hij ook al buiten. Dan zeide moeder waarschijnlijk (dat wist Asmus al): «Je geeft den jongen altijd zijn zin,» maar vader keek maar naar zijn huppelenden zoon Asmus buiten en lachte stil bij zichzelf zoodat zijn breede schouders schudden: dat wist Asmus ook al. En zulk een vader durfde een verraderlijk kelderluik zulk een leelijke poets spelen. Na dit ongeval houdt de herinnering van Asmus weer een langen slaap waarin maar zachtjes de trommels, trompetten, fluiten en draaiorgels van een kermis uit de verte klinken en waarin overigens nog maar een vuurpijl opflikkert die op een avond aan den oostelijken hemel over de doelen in 't donker omhoog steeg. HOOFDSTUK II. Van de korte ellende en het lange jammer, van Schnede's ezel en Diepenbrocks maan, in 't bijzonder van de lichtzinnigheid der Sempers . En de herinnering wordt pas weer wakker bij een kleinen, smallen dorpspias; door 't gesnater der eenden en ganzen ontwaakt zij. En als zij, in 't gras liggend, de oogen opslaat, ziet zij tusschen de stammen van zeven boomen die op den kant staan, drie kleine armzalige huizen staan waarvan elk zou omvallen als de buurman het niet steunde. Deze drie huisjes heetten in den volksmond de «Korte Ellende», omdat de acht of tien huisjes die daarmede een rechten hoek vormden, het «Lange Jammer» heetten. De korte ellende moet men niet zoo letterlijk opvatten. De Sempers die met hun zevenen waren — later kwamen er nog een paar bij — hadden meestal vleesch bij hun middageten, en wel een half pond. Dat wil zeggen, als vader werk had. Had hij geen werk, dan at men in den eersten tijd, zoolang niet alle kans verkeken was, meelballetjes met pruimen, later ging men over tot koffie en brood, eerst tot betaalde koffie en brood, dan tot geborgde. Als het laatste krediet en het laatste vet op z'n eind liep, sneed de vindingrijke moeder 12 aardappelschijven op het droge brood, wat eigenlijk zooveel is als den duivel door Beëlzebub uitdrijven. Zoo ging het de geheele kindsheid van Asmus door. Als men dus niet in eigenlijken zin van ellende kan praten, kan men toch ook niet van kort spreken. Wat de aardappels betreft, die werden bij meneer Schnede gekócht, die heel ver, aan den overkant van den vijftig pas breeden dorpspias woonde. Aan dezen meneer Schnede dacht de kleine Asmus niet zonder wrok. Toen hij eens 's middags aan een aardappel zijn mond verbrandde en er over klaagde dat de aardappels zoo heet waren, zeide moeder: «Ja, dat zijn Schnede zijn aardappels, die zijn altijd zoo heet.» Sinds dien dag keek Asmus met zekere schuwheid naar het oude met een rieten dak bedekte huis van meneer Schnede in de verte. Slechts de ezel kon den kleinen Semper weer met den heer Schnede verzoenen, de ezel die eiken morgen dien God gaf, de groentekar van zijn baas door 't dorp trok of liever gezegd: trekken moest. Want deze ezel stond altijd na drie stappen stil en was dan moeilijk weer in beweging te krijgen als elke ezel die zijn willetje heeft. Zoo iets maakt een ezel voor toeschouwende kinderen zeer belangwekkend en zulk een schouwspel was des te bekoorlijker naar mate de heer Schnede onafgebroken placht te roepen: «Aar'pels, hu! — groote boonen, hu! — kool, witte kool, hul!» Hij was een fantast, deze heer Schnede: hij trok de kar mitsgaders den ezel, en het is geen wonder dat hij een fijnen kunstenaar gewon die in lateren tijd zijn geboorteplaats alle eer aandeed. x3 Daarnevens beminde Asmus van ganscher harte den heer Diepenbrock en zijn maan. Asmus had herhaaldelijk gemerkt dat de maan boven Diepenbrocks huis opkwam en toen bij op een zoelen avond weer eens aan de hand van zijn vader langs den dorpspias wandelde, vroeg hij: «Vader, dat is toch Diepenbrocks maan, niet ?» «Ja,» zeide vader, «dat is Diepenbrocks maan.» Daarbij schudden zijn breede schouders weer hevig op en neer. Hij was een heele goeie man. Maar ook een lichtzinnig man. Dat moet gezegd worden. Elke week verscheen een man met een oogklep en een draaiorgel en daarop speelde hij jaaruit, jaarin het lied: «Gij hebt mij noooooit geliefd, Dat heeft mij zeeeeeer gegriefd,» en haast iederen keer gaf Lodewijk Semper hem vier duiten J), zelfs als 't al tijd was voor koffie en brood. Daarbij was de orgeldraaier waarschijnlijk lang niet zoo blind als hij zich voordeed, maar dat was den lichtzinnigen Lodewijk totaal onverschillig. En als het daarbij nog maar gebleven was! Neen: Zaterdags, als Lodewijk Semper zijn sigaren aan den grimmigen fabrikant afgeleverd en geld gekregen had, dan kocht hij een half pond kaas en voor vier stuivers rum. Van de kaas kregen ook de kinderen Sempers en zoo kwamen ze heelemaal niet tot besef dat ze een zeer lichtzinnigen vader hadden. l) In 't oorspr. staat „sechsling" (=4-4 pfennig, 2'/0 cent), een mant vóór 1870 in Sleeswijk-Holstein in gebruik. Evenzoo ..schilling." Twee sechslingen j= 1 schilling. 's Avonds maakte dan Lodewijk Semper een sterker glas grog voor zichzelf en een slapper voor moeder, ging tegenover haar zitten, steunde de beide armen op tafel en peinsde, meesmuilde, klemde grimmig de tanden op elkaar of wierp met een stralenden blik 't hoofd in de hoogte en zweeg. Het zwijgen was een lievelingsbezigheid van de familie Semper. Van tijd tot tijd hingen zij voor den ingang hunner ziel een bord waarop stond: «niet thuis». En dan trokken zij zich dagen, soms weken lang in hun binnenste binnenkamer terug, verkeerden alleen met de geheimste schatten van hun ziel en spraken tot de menschen alleen met de lippen. Als ze dan uitgerust en verkwikt weer onder de menschen kwamen waren ze opgeruimd en spraakzaam als jonge vogels. Reeds Carsten Semper, Asmus' grootvader, had ervan gehouden met zijn zeventien Napoleon-prenten alleen te zijn en met den zwijgenden held, die de borst met de gekruiste armen zoo vast omklemd hield als waren ze van metaal, zwijgend te droomen van Lodi en Arcole, van Austerlitz en de pyramiden. Lodewijk Semper, zijn zoon, had een verborgen omgang die al veel uitgebreider was. Zijn vader Carsten te Sleeswijk had hem op 't gymnasium gedaan om voor dominee te studeeren. De groote niimte van Carsten Sempers winkel had's avonds en Zondagsmorgens de notabelen van de stad gezien; ze hadden voedzaam tarwebrood en rozenrood en wit spek gegeten, oude Botnmerlunder en Lütjenburger daarbij gedronken zooveel ze wilden en bedroefd weinig daarvoor betaald, heel weinig en misschien nog minder. Misschien om deze reden, misschien ook omdat Napoleon- 15 vereering en een handel in zwaveldraad moeilijk samengaan, liep het met Carsten Sempers zaak en geld op 'n eind, toen Lodewijk Semper nog nauwelijks 't gymnasium tot 't eind had afgeloopen. Lodewijk moest de wereld in en zien dat hij wat te eten kreeg, zooveel te eten, dat er zoo mogelijk nu en dan voor zijn ouders een paar rijksdaalders afvielen. Hij kwam dan ook in dienst bij een kuiper waar hij leerde de wijnen te klaren en te versnijden. Maar de goede kuiper had bij zijn wijnen nauwelijks zijn brood en moest zijn bediende spoedig weer ontslaan. Strijden en taai zijn waren nu niet Lodewijk Sempers zaak. Hij ontmoette een fideelen kameraad die tot hem zeide: «Kom mee en leer sigaren maken, 't is gauw geleerd, je vindt hier werk in overvloed, je hebt je brood en kunt bij 't werk nadenken, zooveel je wilt.» Lodewijk Semper dacht: Ik wil 't doen; morgen of overmorgen vind ik wel wat beters. En dit morgen of overmorgen duurde tot aan zijn levenseinde — toen vond hij wat beters. Eenmaal slechts werd deze glanzende carrière afgebroken. In 1848 moest Lodewijk Semper ten oorlog trekken voor de bevrijding van Sleeswijk-Holstein. Hij vocht bij Kolding en Idstedt en zette in 't jaar 50 het sigarendraaien weer voort Natuurlijk was hij nog kort voor 't uitbreken van den oorlog getrouwd, want zooals een nieuwe Tacitus bericht: De Duitschers trouwen zeer jong. De jonge vrouw Semper wist wel niets van Vergilius en Xenophon en niet onmogelijk had zij misschien gevraagd waar ze woonden en wat ze deden voor de kost; maar des te meer wist ze van de ziekenverpleging, ja, dat kon ze voortreffelijk. Toen Lodewijk i6 Semper gewond naar Kiel was gebracht, was zij zijn verpleegster geworden, en hij mocht wel zeggen dat men met een goede ziekenverpleegster nooit slecht af is. Het is evenwel volstrekt niet zeker dat hij dat gezegd heeft; want in zaken van "t hart placht Lodewijk Semper niet eerst na te denken, maar snel te handelen. Zoo kwam het dat toen de oorlog begon, reeds een jonge Semper op de komst was. En toen de vader naar geweer en sjako moest grijpen, bedacht de rappe, opgeruimde, twintigjarige moeder zich niet lang en werd weer ziekenverpleegster. Acht dagen nadat zij aan een kleine vrouwelijke Semper het leven geschonken had stond zij op om over dag te naaien en 's nachts in 't kinderziekenhuis te waken. En bij dit waken kon men zoo goed op haar aan, dat de dokters haar steeds de moeilijkste gevallen toevertrouwden. Als Lodewijk Semper eerzuchtige neigingen had gehad dan was hij na den oorlog misschien in de gelegenheid geweest zich tot een hoogeren maatschappelijken kring op te werken; daar evenwel niemand kwam om hem iets aan te bieden en bovendien tengevolge van een verlof wederom eene kleine Sleeswijk-Holsteinsche was aangekomen, was hij al blij dat bij weer sigaren maken en daarbij peinzen kon. De nieuwe Tadtus zegt ook dat de Duitschers gewoon ijk veel kinderen hadden. Zoo duitsch als Lodewijk Semper en zijn vrouw Rebekka waren er maar weinigen; zij kregen in den loop der jaren menig kind en ongeveer het negende of tiende noemden zij Asmus. HOOFDSTUK HL Hoe het naar haversoep rook en de witte soldaten kwamen en Asmus in Leonhards hoogen hoed promoveerde en er op aarde niets als licht was Nog in de «Korte Ellende» was het dat Asmus op een morgen met verwondering bemerkte dat niet zijn moeder maar zijn vader hem op den schoot nam en hem zijn schoentjes aantrok. In 't heele huis rook het naar haversoep. Het duurde ook niet lang of zijn vader vertelde hem dat hij weer een broertje gekregen had. Van nu af, als 't in huis naar haversoep rook, dacht Asmus: «aha!» «Waar is moeder dan ?» vroeg Asmus. «Moeder ligt in bed.» «Waarom ?» «De ooievaar heeft haar in 't been gebeten.» Asmus zweeg een oogenblik. Daarop zeide hij: «Als de ooievaar ons nu weer een broertje brengt, dan mag-i moeder niet in 'r been bijten.» Lodewijk Semper zeide niets. Hij dacht na over 't kunststuk hoe hij 't geld voor de baker en de vroedvrouw bij elkaar zou krijgen. «Mag ik broertje eens zien ?» vroeg Asmus. i8 Hij werd naar de geheimzinnige kamer gebracht. Moeder glimlachte bijzonder hef tegen hem, omdat ze zich nu wel in geen dagen om hem kon bekommeren, en lichtte de deken van een warm ingebakerd poppetje op, dat wonderlijke gezichten trok. «O, hij heeft al vingers!» riep Asmus vol geestdrift. Dat alles gebeurde zoo ongeveer in den tijd dat er op een morgen van den kant waar 's middags altijd de zon stond een overheerlijk geluid kwam. Nauwelijks was de eerste vlok van dit geluid in 't huis der Sempers gewaaid, of Asmus stond al voor de deur. Want voor mooie klanken was hij volgzamer dan voor zijn ouders. En 't geluid werd hoe langer hoe duidelijker en harder en toen het eindelijk om den hoek kwam, was het een wit, gouden, zilveren, een heerlijk vonkelend geluid. «De Oostenrijkers komen!» schreeuwde Asmus het huis in en dan was hij weer buiten. Oostenrijkers, dat wist hij al, zijn witte soldaten. De Oostenrijkers trokken toen weg uit Sleeswijk-Holstein. Zij waren erg in hun schik en speelden den marsen: «Mooi is m'n meisie; maar geld het ze niet; Wat geef ik om geld, als zij me graag ziet 1» en bij «mooi» en «geld» en «geef» en «zij» deed de groote trommel die zoo groot was dat men zeven Asmussen rechtop daarin had kunnen wegbergen «boem — boem — boem — boem!» Er waren veel, veel soldaten; maar eindelijk kwamen toch !9 de laatsten en de muziek klonk zoo ver dat Asmus zijn hoofd op zij boog en toch niet kon hooren of zij nog klonk of niet, en daarna was alles voorbij en de duizend soldaten waren nog slechts een witte, gouden, klinkende herinnering. Daarop ging hij weer in huis en aan 't werk. Een timmerman had Asmus' hart gestolen en daarom was zijn keus op 't timmeren gevallen. Hij zat op den vloer en had een oude voetbank voor zich en in deze voetbank sloeg bij met een hamer sinds vele dagen alle spijkers die hij machtig kon worden. Als er een krom ging en er niet in wou, dan riep hij: «spijke tout !> wat zooveel beteekenen moest als «de spijker is weerbarstig en brutaal». Op zekeren dag viel Asmus Semper bij zijn werk om, hoewel hij toch op den grond zat. Hij kreeg stuiptrekkingen en toen hij weer bijkwam hoorde hij dat zijn ouders telkens het woord «toevallen» zeiden. Zijn vader lachte in 't geheel niet meer en zijn moeder was bijzonder lief tegen hem. En dan kwam er op eens een man, dien noemden ze altijd «dokter Krause». Deze nam den uitgekleeden Asmus op zijn knie, pakte zijn hand, zette hem een blaaspijp op de borst en op den rug, zeide iets met een droge krakende stem, schreef iets op en ging weg. De «toevallen» kwamen telkens terug en eigenlijk waren ze iets heerlijks. Want omdat hij toevallen had, kreeg Asmus in een theelepel iets bijzonder zoets en daarop volgde dan nog Selterswater. Dat smaakte nu juist niet lekker maar interessant. Het sprong in 't glas of 't wild was en als men er van dronk danste het op de tong nog altijd verder. Maar 't dient gezegd: 't beste bij de toevallen was dokter Krause. Die droeg altijd 't hoofd in den nek en keek naar 20 de lucht Op z'n hoofd had hij een hoed, die was zoo zwart en lang en rond als een kachelpijp, alleen is een kachelpijp niet zoo ruw. Op z'n rug hield hij een wandelstok en op den knop van dezen stok legde hij zijn hoofd. Dat was de man die de ziekten wegmaakte en nu had Asmus zijn besluit genomen: hij wilde dokter Krause worden. Den stok die er bij hoorde vond hij al spoedig; in de lucht kijken dat kon hij ook; maar de hooge hoed! Asmus verzocht zijn vader hem een hoogen hoed te koopen; maar hoe lichtzinnig Lodewijk Semper ook was, zoo ver ging zijn vrijgevigheid en buitendien ook zijn kas niet. De jonge Semper moest dus met een nagemaakten cylinder promoveeren en 't ging uitstekend. Als de buren op mooie zomerdagen in de deur stonden trad Asmus, in houding en gang precies dokter Krause, op hen toe en zeide met de stem van den dokter die hij met zijn kinderstemmetje verrassend nabootste: «Goeden dag. Ik ben dokter Krause. Hebt u pijn in 't lijf ?> en weldra kreeg hij een uitgebreide praktijk met voldoend honorarium aan appels, bonbons en peperneuten. Zijn beste patiënt evenwel was een jong mooi meisje, want die ontving hem steeds met een glimlach die hem diep in 't hart drong. Hij wist niet dat een vrouwelijken glimlach anders is dan die van een man; maar hij voelde het en zij was zijn eerste liefde. Juffrouw Johanna placht den kleinen arts op den arm te nemen en hem te kussen, ofschoon hij naar verhouding een iets te groot hoofd en bovendien eenigszins een excelsiorneus had. Het moet bij deze gelegenheid ook gezegd worden dat de oude Semper, hoewel hij mooier kinderen had dan Asmus en hoewel hij voor al zijn kinderen een zachtmoedig patriarch was, nochtans Asmus zoo in 't oog loopend verwende, dat de jongen het zelf merkte. Het vierjarige kleine hart van den knaap beantwoordde deze genegenheid, met een bijna vurige dankbaarheid. Er moet van meet af tusschen deze twee menschen een gemeenschap bestaan hebben die nog sterker is dan 't bloed en die slechts hoogere geesten kennen. Afgezien evenwel van zijn ouders en vooral van zijn vader, die immers als onze lieve Heer was, bestond er voor Asmus niets mooiers op de wereld dan 't mooie jonge meisje, de groote paardenkastanje voor 't ouderlijk huis en de dorpspias die tusschen de oude wilgenstammen door keek. Het leelijkste en schrikkelijkste op de wereld echter waren Kunegonde van Turneck en Rudenz. Dat waren overblijfselen van een vergaan poppentheater, die boven de werktafel van vader aan den wand hingen. Het waren figuren met schandelijk bont en blauw gesmeerde gezichten en gemeene hoeden met veeren. Kleine kinderen ontzetten zich voor alles wat aan 't voorkomen van een mensch grotesk en dierlijk uitziet; daarom schreeuwen ze als mannen met groote baarden of vrouwen met vederhoeden ze op den arm willen nemen. Lodewijk Semper hoefde maar een van die indiaansen opgetooide boevengezichten van den haak te nemen of Asmus gedroeg zich zoo netjes als men maar wenschen kon. Hij kon het later in de school in de Romeinen zoo goed begrijpen dat zij zich ontzetten voor de met dierenkoppen getooide Germanen. Rudenz en Kunegonde werkten als duivels en spoken en veel sterker dan de pollepel en vuurtang van moeder. Vrouw 22 Rebekka Semper was niet traag tot toorn; zij verklaarde dit volgens een onzekere physiologie daarmede dat bij kleine menschen 't bloed gauwer naar 't hoofd steeg dan bij lange. En als haar bloed weer eens boven was, dan sloeg ze met wat ze toevallig in de handen had, en ze sloeg niet naaf den graad van het misdrijf maar naar dien van haar bloed. Dan kwamen er voor Asmus soms tijden, droeve, bange tijden, waarin hij zijn moeder niet kon liefhebben. Kinderen hebben het fijnste gevoel .voor rechtvaardigheid; zij houden ook van den strengsten tuchtmeester als hij maar rechtvaardig is. Als men 't geluk maar kan afwachten, dan komt het ook en zoo kwam dan ook voor Asmus de dag, dat hij net als dokter Krause in een echten, heuschen cylinderhoed mocht praktiseeren. Wel is waar moest hij zijn praktijk tot het huis beperken want de heerlijke hoed was voor vier schilling van den hoedenmaker geleend en men moest er netjes op zijn. In die dagen kon men het in den doop met God gesloten verbond slechts in cylinder en gekleede jas bevestigen. Asmus sperde van verbazing en eerbied mond en oogen open toen zijn oudste broer, een kleine, teere en mooie knaap in zulk een kleedij de deur inkwam. Leonhard, aan wien de familie niet veel plezier beleefde, was aangenomen en bevestigd. Behalve de glimmende hoed en de gestalte van zijn broer bleef van dezen dag niets in Asmus' herinnering achter; het feest was blijkbaar wegens den slechten staat der financiën niet gevierd, niet door rijst met rozijnen, niet door kaas en grog. Maar op een anderen dag moet er in 't middelste huisje van de «Korte Ellende» een 23 springvloed zijn geweest. Weken lang bad de kleine Semper een woord door alle vertrekken hooren klinken, waaraan hij geen touw kon vastmaken en dat hem met wonderbare hoop en een gevoel van iets plechtigs en verrukkelijks vervulde. De broers en zusters deden erg geheimzinnig tegen hem en tegen elkaar; Lodewijk, de vader, keek zijn Asmus nog vaker dan anders met een zwijgenden glimlach aan en zag dan met zijn stralende zonnenoogen door 't raam naar buiten, in de verte; moeder Rebekka keek haar jongste op één na met een veelbelovend knipoogen in de onschuldige, vragende oogen en op een avond stond ze zelfs voor 't fornuis en bakte, alsof vuur en vet niets kostten, een kerktoren van appelkoeken. Al haar bloed was weer boven in 't hoofd; maar het deed niets. En terwijl nog de broers en zusters met elkaar praatten en een van hen juist zong: «Als een kindje klein en teer, lag bij in de kribbe neer —» toen ging heelemaal van zelf een deur open en dan — dan was er op aarde niets dan licht Nog in latere jaren, als Asmus Semper in 't verleden terugzag was deze Kerstavond slechts een eenzaam, stralend licht dat uit den schemer van een diep verloren, diep vergeten dal omhoog flikkerde. In de «Korte Ellende» woonde men op den vlakken grond; de paardenkastanje stak zijn kaarsen tot in 't venster; van de kastanje tot aan de wilgen van den dorpspias kon een eend met drie en een halven vleugelslag fladderen en met het blinkend lint van den plas was dan de wereld van 24 Asmus Semper dichtgebonden. Slechts als hij bukte en onder de diepe kronen der wilgen doorkeek, dan lag aan gene zijde van de wereld nog het huis met 't strooien dak van meneer Schnede — dan was 't heelemaal uit. En op een ochtend was die heele wereld als rook vervlogen ; Asmus stond ergens hoog boven, en zijn oogen gingen hoe langer hoe verder, hoe langer hoe verder overeindelooze weiden en door eindeloos hemelsblauw; zij wandelden in een paradijs van ruimte, waar ze rood en witte wolkenvlinders konden vangen, zonder ooit klaar daarmee te zullen komen. De Sempers waren weer verhuisd en nu woonden zij in den «Somberen langen Balk». HOOFDSTUK IV. Van den somberen langen balk en van vreemdsoortige oogen, van een mythisch paard en een geheimzinnig voorhangsel . < Of op de plaats van den «Somberen langen Balk» vroeger vroolijke paren dansend rondgedraaid en beker en glas geklonken hadden en of de volksmond zoo'n tapperij en danshuis den merkwaardigen naam gegeven had? Wel mogelijk; want de menschen uit die streek hielden er van hun theetuinen en uitspanningen zonderlinge namen te geven als «In den langen handdoek», «In den smerigen lepel» en «In den verbranden pannekoek». Of dat hier eens een strafplaats was geweest en de inwoners der stad Altenberg op donkere avonden naar den somberen langen balk van de galg opgekeken hadden ? Of dat men tot 't Noorsch moest teruggaan, waar een woord balkr zoo veel beteekende als omheining en grenslijn? 'tKon wel zijn, want de «Sombere lange Balk» lag daar waar de woningen der Altenbergers ophielden en schaap en rund en paard op eindelooze weiden een stil bestaan leidden. Vanwaar ook de naam mocht komen, hij was er in ieder geval en de lange, kronkelende, smalle, tusschen heggen loopende, op mooie regendagen bovenmatig weeke weg heette waarachtig de «Sombere lange Balk». 26 Op dezen eenzamen weg lag maar één huis, hoog en triestig, dat voor' de helft uit een timmermanswerkplaats bestond. In deze werkplaats en op de plaats daarnaast knabbelden jaar uit jaar in de ratten en muizen en maar heel heel zelden doken er menschen op. In 't overige gedeelte van 't huis konden twee gezinnen plaats vinden, als ze weinig plaats en en nog minder gemak begeerden en het met de kaalstaartige knaagdieren wisten te vinden. Al dadelijk op den eersten dag nadat de Sempers daar hun intrek genomen hadden was Asmus verdwenen. Men doorzocht het heele huis en vond hem eindelijk op den zolder. Op den zolder was plaats! Kamertjes en gangen en gaten — hij wist niet hoeveel! Hij wandelde er rond en zag zijn oogen uit aan al die leege vertrekken. Elk kamertje, elke balk, elke wand, elk raam zag hem weer anders aan. Ze hadden allen gezichten, alleen maar andere als de menschen. Maar door 't raam over de weiden te zien — o! o! Daar was een boschje dat zich over 't weiland heenboog en onder 't boschje lag schaduw. Wat was dat mooi! Op een plaats liep de weide glooiend op tot een heuvel — hoe mooi! en heel ver naar achteren was een breede opening in de heg en door die opening zag men op een ander weiland. Wat was dat liefelijk en goed! Zijn broers en zusters hadden hem eens op een keer uitgelachen. Ze waren allen met vader over 't veld gaan wandelen en als de anderen geroepen hadden: «Een haas!» «Een ooievaarI» «Een kerktoren!» «Een vlieger!» — Dan had Asmus geroepen: «Waar? waar?» Telkens had hij niets 27 gezien. Maar toen ze allen stil waren geweest, bad hij plotseling geroepen: «Vader, hier lijkt het net uw verjaardag!» En nu schaterden ze het uit. Een korenveld aan den rand van 't bosch zou er uitzien 'als vaders verjaardag! Maar Lodewijk Semper zeide tot zijn kinderen: «Daar hoeven jullie niet om te lachen.» Voortaan zeide Asmus nog slechts als hij met i zijn vader alleen ging wandelen: «Zeg, vader, hier ziet 'ter net zoo uit als eens 'n zaterdag!» of: «Hier is 't zoo, als bij Izaak toen Ezau hem 't wildbraad bracht.» Dat verhaal had zijn broer Alfred uit de school meegebracht. En Lodewijk Semper keek dan zijn zoontje Asmus in de wijdgeopende oogen en zeide: »Hm.» Op zekeren dag, toen Asmus weer aan 't venster zat, bemerkte hij dat heel ver,' aan den rand van een weide van tijd tot tijd gouden punten opsprongen en weer verdwenen, en dadelijk daarop hoorde hij muziek — maar 't was geen mooie muziek. Het waren de stamelende tonen en wanklanken van soldaten die zich in de signalen oefenden. Zoodra hij hoorde dat het soldaten waren, gleed Asmus zachtjes van zijn stoel, wrong zich voorzichtig door de deur en stormde de trappen af. Maar de laatste tien treden ging het gauwer dan hij wilde; zijn hoofd ging zijn voeten vooruit en sloeg beneden op den met ijzer beslagen kant van een zandsteen. Daar bleef Asmus liggen en zei niets. Zijn moeder die op dat lawaai was aangeloopen, beurde hem op en droeg hem jammerend naar boven. Aan 't voorhoofd gaapte een breede en diepe wond. Toen die zoo goed en zoo kwaad als 't ging verbonden was, ijlde moeder met hem naar 't Altenberger ziekenhuis, want daar werden de menschen 28 op bepaalde tijden gratis gecureerd. Ze moesten in een groote hooge zaal komen waar het overal in de rondte blonk van duizenden glimmende messen en scharen en tangen en stangen. Asmus dacht dat ze allemaal voor hem bestemd waren en het werd hem bang te moede. Hij werd op een groote tafel gelegd en de dokter naaide de gapende kloof dicht. Het deed erg zeer, maar Asmus liet slechts een heel zacht steunen door de opeengeklemde tanden gaan. En eindelijk beurde de dokter hem van de tafel, klopte hem op de wangen en zeide: «Jij bent een flinke vent; hier heb je 'n schilling omdat je niet gehuild hebt, laat je mama wat lekkers daarvoor koopen!» Dat was nog eens 'n heerlijk ziekenhuis! Men betaalde niets en kreeg nog geld voor bonbons toe! Wat 'n lieve mannen waren die dokters! Wat een mooie dag! Van den smartelijken morgen was een vreugdedag geworden; hij voelde geen wond meer aan zijn hoofd; hij voelde alleen 'n schilling in zijn hand, een heelen, grooten schilling. En als 't geluk eenmaal komt dan komt het dadelijk bij hoopen. Wat kwam daar de straat op met «Tsjing en boem en ratatsjing»? Oostenrijkers! O, o, Oostenrijkers! Maar het waren intusschen Pruisen geworden. En dat moest men zeggen: de Pruisen waren nog veel mooier dan de Oostenrijkers. Ze waren allemaal te paard, hadden blauwe jassen aan met zilveren snoeren en de hoeden hadden bovenop een platten deksel, en daar hingen ook al snoeren van af, en sabels en lansen hadden zij en boven aan de lansen nog kleine vaantjes! En een van hen — waarachtig er was geen twijfel aan — een lachte hem toe! Het was Asmus 20 te moede alsof onze lieve Heer zelf uit zijn hemel tegen hem geglimlacht had. Zij trokken heel niet ver van Sempers huis voorbij en toen Asmus vernomen had dat ze bijna eiken ochtend langs die straat reden, had hij een levenstaak. En toen hij ze twee of driemaal de revue had laten passeeren was zijn besluit genomen. Eiken Zaterdag leverde zijn vader sigaren af en dan had hij twee, drie dagen lang geld, dat wist Asmus. Gewoonlijk bracht vader dan ook een paar bonbons of een paar appels mee. Den volgenden keer moest bij hem een paard mee brengen! Ja, een paard! cVader!» riep bij, toen hij ademloos naar binnenstormde, «als u weer aflevert, breng dan maar geen appels voor me mee, breng me daarvoor liever een paard mee!» Lodewijk Semper vroeg niet eerst verwonderd: «Een paard?» want hij wist dat in een klein kinderhartje eindelooze weidevlakten zijn; hij stemde onvoorwaardelijk toe en zijn schouders dansten weer op en neer. Nu sprak en droomde Asmus niets anders dan van ros en rijden. Hoewel er nog heel geen paard te zien was weergalmde toch het heele huis al van 't gestamp en gehinnik. Buiten op de weide zon het paard grazen, en boven, op zolder zou het slapen. Den volgenden Zaterdag van negen tot twaalf uur stond Asmus beneden, aan den weg te wachten of zijn vader er nog niet aan kwam galoppeeren. «Wiebke Wiese!» schreeuwde hij — want buurmans dochtertje en zijn speelkameraadje heette Wiebke Wiese — «Wiebke Wiese, ga weg daar; anders wordt je, als mijn vader komt, overreden!» En ze weken terzijde en lieten 3o den rijweg vrij. Maar 's middags kwam Lodewijk Semper heel gewoon op zijn eigen beenen aanstappen. «Waar hebt u 't paard?» riep Asmus. «De beenderen zijn nog niet klaar,» moest Lodewijk Semper tot zijn leedwezen bekennen. Dat bevredigde Asmus volkomen. Een paard zonder beenderen — dat zag hij in — dat zou wel niet veel waard zijn. En Lodewijk Semper deed goed zoo te antwoorden, want nu had zijn zoon nog een heele week van rijden en jagen, van hinniken en steigeren naar hartelust. Zaterdag daarop stond Asmus weer aan den weg en riep: «Wiebke, pas toch op!» Maar Semper senior kwam alweer te voet. «Waar is 't paard ?» vroeg zijn zoon. «Het vel is nog niet' klaar,» antwoordde de vader, «maar daarvoor heb ik je wat anders meegebracht.» En nu haalde hij een prent voor den dag, daar waren wel twintig paarden op en roode huzaren nog daar boven op. Op 't zelfde oogenblik was het levende paard dood voor altijd en de twintig werden levend. Maar een vreemd geluid drong op een morgen in zijn soldatenspel. «Op 't exercitieplein ligt een ulaan,» heette het, «die heeft zich doodgeschoten. Door zijn kop heeft hij zich geschoten zoodat al de hersens er uit geslingerd werden.» Zonder dat zijn ouders 't merkten liep Asmus naar 't veld aan de groote laan en hier stonden veel menschen om den doode. Maar deze was met een groot laken toegedekt en Asmus zag door 't dekkleed slechts den vormeloozen omtrek 3i van een menschelijk lichaam. Met een ongekende huivering keek hij er naar. «Hè 'k van m'n leven toch nooit gedacht dat 'n mins zukke groote harses hadde!» zeide een dikke man, «zukke harses hatti» riep hij glimlachend en wees hoe groot de hersenen van den doode waren geweest. Toen de doode ulaan op een wagen weggebracht was en- de toeschouwers zich verspreid hadden ging Asmus op zijn kleine beenen merkwaardig langzaam naar huis. Waarom heeft hij zich doodgeschoten? Hij had toch een paard en een sabel en een lans en een prachtig mooien hoed met snoeren eraan 1 Of het misschien dezelfde ulaan was die hem eens lachend had toegeknikt? Het voorhangsel dat het leven voor hem verborg had zich bewogen en door een smalle spleet had Asmus een vluchtigen blik geworpen zonder te weten wat hij zag. Maar hij begon te beseffen dat wat hij tot nu toe voor de grenzen der wereld gehouden had slechts een voorhangsel was en dat achter dit voorhangsel nog iets anders was dan wat hij kende. HOOFDSTUK V. Van serieuse en comische opera's en zaken, alsook van een zonderlinge handelwijze van Johannes , . . . Aan de grenzen der wereld was 't over 't algemeen 't mooist en 't wonderbaarst. Uren lang kon men aan 't venster zitten of op den heuvel op de weide en naar de grenzen der wereld staren en erover denken wat daar wel zou zijn, wat daar nu wel gebeurde, of men daar wel kon heenkomen. Een heel eind naar achteren ging in de verte eenige malen daags een slang voorbij, die stootte rook uit en als de wind naar dezen kant woei kon men ze hooren krijschen. Dat noemden de volwassenen de spoor. «Of men die ook wel van dichtbij kan zien?» dacht Asmus. «Dan zou ik er wel mee willen spelen.» Aan een ander eind der wereld verscheen evenwel op een zomeravond nog een heel ander wonder! De Sempers gingen met al hun kinderen, met uitzondering van den éénjarigen Reinhold, tusschen de heggen van den «Somberen langen Balk» wandelen. Op eens hoorde men een grooten knal en dan vloog sissend een reusachtige vuurslang de lucht in. En toen Asmus dacht dat dit wel 't mooiste van de wereld was verdeelde zich de kop van de slang en 33 spuwde zij roode, blauwe en groene sterren uit. In de «Doelen» was vuurwerk. En toen 't een heele poos gespetterd en geknetterd had, riep Lodewijk Semper plotseling «stl» en nu hoorde men een zachte, wonderbare muziek. Asmus had zijn vader wel nu en dan hooren zeggen: «dat is uit «Fidelio» of «dat is uit de «Hugenoten» zonder te beseffen wat «Fidelio» en «Hugenoten» te beduiden had. «Is dat uit «Fidelio»? vroeg hij nu. «Neen,» zeide Lodewijk Semper, «dat is uit de «Freischütz». Luister.» En Asmus luisterde. En bij de volgende muziek vroeg hij heel'zachtjes: «Vader, waar is dat uit?» «Dat is uit de «Barbier van Sevilla." «Sevilla? Sevilla?» Dat klonk den kleine lief en vertrouwd. Op een onbewolkten Zondag had zijn moeder op haar opgeruimde manier door kamer en keuken heen en weer geloopen en daarbij gezongen: «Naar Sevilla, naar Sevilla 1 Waar de laatste huizen prijken, Menschen ongestoord genieten, Meisjes uit het venster kijken Om hun bloemen te begieten, Och, hoe graag ging ik er heen! In Sevilla, in Sevilla, Is een huisje (nu, wat blief je?) Heldre keuken, stille kamer, In dat huisje woont mijn liefje, En aan 't poortje blinkt een hamer. Klop ik, laat mij 't meisje in!» 3 34 Sinds dien dag was «Sevilla» voor hem een open plein met huizen waarop een oneindige gouden zon en een oneindig blinkend, oneindig zwijgend zondagsgeluk scheen. In de kindsheid zijner ouders waren nog de klanken der romantiek gevallen; de nagalm der oorlogsliederen van 1813 had er nog in nageklonken, ja door Lodewijk Sempers vaderhuis waren nog de van weemoed natbekreten liederen van een Salis-Seewis en Matthison gehoord en Lodewijks oudere zusters hadden met stille tranen «Sigwart, een kloostergeschiedenis" gelezen. Zoo verbond een stroom van klanken de kindsheid van Asmus met de kindsheid der igde eeuw en nog in late jaren, als hij van de bevrijdingsoorlogen las of er aan dacht, hoorde hij door de stormwolken van den oorlog de stem van zijn vader: «Ziet, hoe de vlammen woên aan d'overzijde Des Rijns. Op! Duitsche mannen, op! ten strijde!» of de stem van zijn moeder: «Meisje, dra zult ge d'o ver winnaar bekransen, Sieren met lauw'ren zijn dierbaar hoofd.» In 't huis der Sempers werd veel aan zingen gedaan, vader en moeder en alle kinderen zongen; alleen als 't diner uit brood met aardappelen er op had bestaan, waren de kelen wel een poos droog; maar een uur later konden ze weer zingen. En zoodra ergens gezongen werd, liet Asmus zijn hamer of zweep of sabel rusten om de ooren te spitsen als een haasje. Van den kant waar op menigen avond uit den schoorsteen van een ijzergieterij een groote vlammenbundel ten hemel 35 sloeg, daarvandaan was op een morgen de herfst met gescheurde wolkenvanen gekomen en had zomer, zonneschijn en blaren naar 't einde der wereld gejaagd. En dan was de winter gekomen en had in één nacht de heele aarde met witte suiker bestrooid. Lodewijk Semper voerde zijn Asmus naar het raam en zeide: «Kijk, allemaal suiker! niets als suiker!» Daarbij schoten zijn oogen weer naar alle kanten stralen. Asmus glimlachte, maar er was twijfel in zijn glimlach. Aan zooveel suiker geloofde zelfs hij niet meer. Maar bij de eerste de beste gelegenheid ging hij toch eens naar beneden en proefde. Neen, de sneeuw smaakte niet zoet. Bij winterdag, als de krombeenige dwergoven zich zóó inspande dat zijn ronde wangen purperrood er van werden, zat Lodewijk Semper aan de werktafel en maakte sigaren; zijn zoons Leonhard en Johannes hielpen hem; als moeder in keuken en slaapkamer klaar was, hielp ze ook mee: Reinhold de jongste lag in de wieg, Asmus speelde nu hier, dan daar, en alles ademde tabakslucht en tabaksstof. Alleen Alfred was op school; de zusters waren in dienst bij vreemde menschen. In de tabakskamer waren werkkamer, huiskamer, eetzaal, ontvangkamer, salon, bibliotheek en kinderkamer op hoogst practische wijze vereenigd en dat alles was op een oppervlak van vier meter lengte en breedte bereikt. Op zulk een dag had Asmus als soldaat zijn gezamenlijke familieleden reeds herhaaldelijk met een wandelstok doodgeschoten; ze waren allen omgevallen maar weer opgestaan; daar veranderde plotseling het geweer in een trompet; Asmus trad op zijn vader toe en zeide: «Goeden dag. Ik ben de muziekmaker. Zal ik u wat uit «Freischütz» voorspelen?» 36 «Alsjeblieft!» zeide Lodewijk Semper lachend. En Asmus blies op den wandelstok zuiver en rein het jubelmotief: «Max heeft het beste schot gedaan.» Lodewijk Semper en de anderen lachten niet meer, maar zagen den kleinen fluitist verbluft aan. «Zal ik u nu de «Barbier van Sevilla» voorspelen?» vroeg Asmus. En Asmus-Revers hernam met vlammenden blik: «Neen, mijnen degen wil 'k Voor schande en smaad bewaren. Zie, hier hebt gij hem! Voor 'n moord is hij te goed!» En hij slingerde zijn stokdegen den onzichtbaren maar schandelijken Saint-Bris voor de voeten, precies als Leonhard het beschreven en voorgedaan had. O, komedie, komedie! Of hij ook nog eenmaal naar de komedie ging? Het was in December dat Johannes Asmus, die juist de kamer in wilde gaan, haastig toeriep: «Buiten blijven! Buiten blijven!» en gauw iets onder de tafel verborg. Wat moest dat beteekenen? Toen Asmus kort daarop mocht binnenkomen en Johannes naar buiten was gegaan, vond bij onder den stoel waarop zijn broer gezeten had een stuk bordpapier ter grootte van een hand. Uit het bordpapier was duidelijk zichtbaar iets uitgeknipt en het gat had den vorm van een menschelijke gedaante. Wat zou dat toch beteekenen? HOOFDSTUK VI. Waarom Asmus den melkpot stuk sloeg, waarom hij geen kans zag in den hemel te komen en waarom hij een onnoozel gezicht zette • Intusschen naderde het Kerstfeest meer en meer. Asmus had twee schillingen overgespaard en daarvoor wou hij zijn moeder een melkpot geven. Met den melkpot in de hand stond hij te wachten voor de deur die naar 't kerstfeest voert Zijn hart klopte; want zonderlinge, vage geruchten, gefluisterde waarschuwingen en aanduidingen hadden dagen lang door de lucht gegonsd. Men had hem vaak zoo van terzijde aangezien en daarbij gelachen. Toen nu langzaam en zacht knarsend de deur open ging en een lichtstraal zichtbaar werd, zette hij 't op een loopen. «Daar moeder, heb je 'n oor,» zeide bij, want met den melkpot was bij tegen de deur gerend en niets dan 't oor hield hij nog maar in de hand. En wat voor wonderbaren dag dat was, dat kon men daaraan zien, dat moeder toen bij haar angstig in 't gezicht keek, hem geen standje maakte maar luid lachte; allen lachten ze hard, allemaal. Toen rende hij vroolijk verder en vond nu op de tafel voor de cadeaux — een poppentheater.. 40 Hij stond er voor en dorst niet vragen van wien het hoorde. De onderstelling dat het hem toebehoorde docht hem een monsterachtige onbescheidenheid en het antwoord dat het niet voor hem daar neergezet was, wou hij liever niet uitlokken. Hij begreep eigenlijk heelemaal niet hoe deze heerlijkheid in 't huis van zijn arme ouders kwam. Eindelijk schepte hij moed en vroeg: «Van wien heb jullie dat geleend?» Toen lachten ze weer allemaal en riepen door elkaar dat zijn broer Johannes dat voor hem gemaakt had en het van hem hoorde. Nu kon Asmus niets anders dan telkens weer uitstooten: «O — o — o;» plotseling zocht bij zijn broer Johannes, vloog op hem af, drukte zijn hoofd heel vast tegen diens buik en dan keerde bij naar 't theater terug. Een decoratie met boomen was opgesteld; de houtvester Kuno, Caspar, Max, de boer Kiliaan en allerlei volk stonden op 't tooneel. Het geheele tooneel bestond uit één enkele plank, die de wereld voorstelde. In deze wereld had men gaten geboord en in die gaten werden met pinnen het proscenium, de coulissen en de achtergrond gestoken. Dat was de heele machinerie en toch heeft ze grooter en zaliger wonderen gedaan dan het geraffineerdste apparaat van Lautenschlager! De figuren waren in een enkele en meestal nog snel voorbijgaande situatie vastgehouden; de boer Kiliaan schraapte voor den jager Max knolletjes zoolang bij op 't tooneel stond; de jonge gravin vom Strahl hield bij baar huwelijk krampachtig het bundeltje vast dat zij als Kaatje uit het ouderlijk huis had meegenomen, en de vertegenwoor- 41 digers der drie Woudsteden zwoeren met een weergalooze volharding. Ze hadden allemaal klossen aan de voeten en draden aan het hoofd; maar voor Asmus liepen en zaten, dansten en zweefden ze als levende menschen en goden. Slechts zelden had de goede Johannes tijd een opvoering te leiden; maar als hij 't deed, deed hij 't met vuur en groot pathos. Een mooi stuk was de «Hugenoten» want daarin werd geschoten; nog mooier was «Kaatje van Heilbronn», want daarin brandde een kasteel met bengaalsch vuur af; de kroon van alle stukken was echter de «Freischütz», want daarin hoorde men twee schoten en zag men een duivel en in de Wolfsvallei een wiel van vuur. Wat voor een lichtzinnige troep de Sempers waren, dat kon men daaraan zien dat ze bij elke voorstelling van de «Freischütz» voor twee schillingen dus voor ongeveer negen centen vuurwerk verbrandden. Ja de meesten van deze Sempers zouden in staat geweest zijn uit een goed stuk van hun leven een vuurpijl te maken en in de lucht te laten vliegen, als 't maar een mooien bonten vonkenregen gaf. Asmus raakte in vervoering bij de hoogdravende en mooie redevoeringen die zijn broer uit een boek las; bij staarde met stil genot naar de wouden en kerkers en ridderzalen op 't tooneel; maar 't hoogste in de kunst was toch het vuurwiel in de Wolfsvallei. Ja, eens in een galavoorstelling die door hoog bezoek werd vereerd, werd de «Freischütz» zelfs met twee wielen van vuur gegeven. Uit het huis waar Asmus' zuster Marianne diende, waren de kinderen eens de Sempers komen bezoeken. De roem der dramatische kunst van den «Somberen langen Balk» was tot in de groote stad Hamburg doorgedrongen. 4^ Toen de netgekleede, mooie meisjes in 't huis der Sempers verschenen, was het Asmus alsof een zoete, plechtige klank door zijn lichaam ging. De oudste had een deftig gezicht en zwaar lichtblond haar, waarachtig er lag een heilig waas over; de jongste had een rond gezicht, liefelijk en zacht Ze spraken verbazend voornaam en zeiden, zooals men in Hamburg gewoon is te praten, «lievecht» voor «lievert» en «rchozen» voor «rozen». En ze droegen handschoenen. Asmus kon niet anders dan ze voortdurend aanzien en deze aanschouwing was als een gebed. En als ze dan nog vriendelijk tegen hem spraken en glimlachten dan scheen 't hem toe of engelen neergedaald waren om met hem te spelen. Toen ze weg waren werd hij weken lang door een innig verlangen naar hun bijzijn verteerd. Hij had eens gehoord dat eenige menschen in den hemel kwamen en anderen in de hel. Nu begreep hij dat Zulke menschen komen in den hemel, dacht hij. En hij bezag zich van boven naar beneden en dacht: met zoo'n broek en zulke schoenen kom jij er nooit in. Tusschen de voorstellingen en opvoeringen in placht hij dagelijks zijn theaterpoppen en requisieten in de hand te nemen en met stille blijdschap te beschouwen. Elke bordpapieren figuur keek hij minuten lang vast in 't gezicht om te zien wat zij op 't oogenblik wel dacht. Hij zette ze voor zich neer en beschouwde haar gewaden, hoeden en wapenen. Het mooiste was en bleef toch graaf Wetter vom Strahl in zijn gouden harnas, heelemaal van goud, zijn gouden helm en bonten vederbos; van dezen hield hij als van een wezenlijken mensch. Dan haalde hij de decoraties voor den dag en wandelde met zijn gedachten diep, diep in de donkere 43 wouden en in de zonnige tuinen: hij ging met diep ontzag altijd maar verder en verder door de prachtige zuilengangen der ridders en sloop huiverend langs de wanden des kerkers met het daaraan vastgeklonken geraamte. Hij zat aan den rand der Wolfsvallei en staarde omhoog waar «melk van de maan» over sprookjesachtige ruïnen vloot en zulk een onbeschrijfelijke angst maakte zich van hem meester, dat hij de oogen moest sluiten. En langzaam maar sterk en hoe langer hoe sterker groeide in hem 't verlangen: lezen kunnen! Och ja, lezen kunnen — dan kon hij zelf al die mooie stukken spelen 1 en hij bestormde zijn vader: «Vader leer me lezen, toe vader, leer me lezen!» «Ja, ja, je zult leeren lezen,» zeide zijn vader. «Willen we dadelijk beginnen?» riep Asmus opgewonden. «Neen, vandaag nog niet. Over een poosje! binnenkort!» En bij meende dat «poosje» heel eerlijk de goede Lodewijk Semper, hij wou zijn lieveling graag leeren lezen; maar uit dat «poosje» werden weken en maanden en hij kwam er niet toe. Toen klemde Asmus zich vast aan zijn broer Alfred en Alfred noemde hem al de letters van 't alfabet achter elkaar; want Alfred was geen Pestalozzi. Hij moest ze nog eens noemen, maar toen kon Asmus ze ook. Nu kan ik lezen, jubelde bij bij zichzelf. Maar het moeilijkste moest nog komen, «a — a — pee,» las hij. «Neen, dat is «aap»,» riep Alfred. «Wat? Daar staat toch «a — a — pee»!» «Ja, maar als men leest, spreekt men 't «aap» uit. Dat was vreemd. Eerst leert men de letters en als men leest, heeten ze niet zoo? Maar hij gaf 't niet op. 44 «Ha — a — a — es,» las hij. «God, wat ben je dom!» riep Alfred. «Haas beteekent dat!» Ooooo — langzaam, heel langzaam ging Asmus een licht op! Als men leest, zegt men niet «Ha», maar «H'», niet «es», maar <'s». En hij nam een nieuwen aanloop en las: «Dooskuum.» Alfred lachte zich bijna dood. «Dooskuum, Dooskuum!» riep hij en sprong in de kamer rond. «Dockum!! Dockum is het — Jongen, wat ben je dom!» Maar nu werd Asmus nijdig. «Hier staat «Dooskuum», riep hij, «je kunt zelf niet lezen!» «Zoooo?» Nu werd 't Alfred toch al te bont. «Jou, ezelskop, je weet nog niet eens dat de korte «o» als «ö» klinkt!» ««O» klinkt als «S»?» vroeg Asmus en staarde zijn broer vanwege deze nieuwe inconsequentie met open mond aan. «Jaaa! Als «o» kort is klinkt-ie als «Neen, Maar Leonhard en Johannes hadden geen geld. Een plaats kostte vijf schillingen. «Ik heb acht schillingen, drie kun jij er van me krijgen !> zeide de zeiler tot Leonhard. Johannes had twee schilling; die wilde bij Leonhard leenen, dan kon deze meegaan. Leonhard had dit aanbod gaarne grootmoedig afgeslagen, maar hij kon 't niet over zijn hart krijgen. Johannes zat daar met 't gelaat eens edelen die de ooren laat hangen. Toen openden zich Lodewijk Sempers groote oogen en spraken tegelijk met zijn mond tot Johannes: «Jij kunt er ook naar toe. Ik krijg nog wel zooveel bij elkaar.» En nu heerschte er in den huize Semper zulk een vroolijkheid en zaligheid, dat Asmus die op den grond zat, dacht: Vandaag is 't een groote feestdag. Den volgenden morgen werden niet bijzonder veel en niet bijzonder beste sigaren gemaakt Overal stond Medeainden weg, overal glinsterde het gouden vlies, laaiden de vlammen van Kreons koningsburcht. De handen gingen langzamer bij 't rollen van de tabak en de oogen staarden op de lijken van Aeson en Absyrtus. En al heel vroeg viel de zeiler binnen, draaide bij en wierp 't anker uit «Nou? nou? Hé? Jongen! kerel, als ze d'r mantel verscheurt — rraatsj — van boven naar beneden, hè? Oo! En dan — zeg —> De zeiler wierp zijn rechterhand ver van zich af in de lucht —: 48 Terug! Wie waagt 't Medea aan te raken? Let op de ure van mijn heengaan, koning, Geen uur was u noodlottiger voorwaar. Maakt plaats! Ik ga! De wrake neem ik meê." «Ja,» riep Leonhard, «en hoe mooi zegt ze dat: «Jason, ik ken een lied! oo!» «Ja,» riep Johannes, «en als zede lier stukbreekt! Haaa!» En zoo ooden en haaden die drie zonder ophouden, en Lodewijk Sempers oogen verzonken diep in de bronnen der herinnering en rezen glimlachend met vochtigen glans weer omhoog. De aesthetica van deze jonge menschen bestond in «ooo» en «ha» en «prachtig» en «kolossaal» en «wonderbaar», nochtans brandden hun harten in 't waarste en heiligste vuur dat ooit de kunst heeft ontstoken. Hendrik Moldenhuber heette de zeiler en hij was de zoon van een armen arbeider die in een suikerfabriek hard moest ploeteren voor een karig loon. Maar Leonhard en Johannes die hem in een armzalige avondschool hadden leeren kennen noemden hem met nederduitsche volksetymologie niet anders dan «Wolkenschuber». Voor Asmus' ontwikkeling had de wolkenschuiver een tweeledige beteekenis. Vooreerst was hij gewoon zoodra hij binnen was gekomen, Asmus den rug toe te keeren; Asmus placht dan met zijn korte armpjes in de zak van een der lange jaspanden af te dalen waarbij bij zich schrikkelijk moest inspannen om den grond te bereiken maar eindelijk placht hij dan een grooten ronden appel voor den dag te halen. 49 Ten tweede bracht de wolkenschuiver, zonder dat hij 't wist, den kleinen Semper op de hoogte van de duitsche literatuur. Al spraken Lodewijk Semper en de drie jongelingen ook over dingen die hij niet begreep, hij luisterde naar hen zonder dat ze 't merkten: zijn hartje stond wijd open als een kerkje op een zondagmorgen in den zomer en hield een zonnige godsdienstoefening. Al begreep hij hun woorden niet, het stralennet dat hen allen omspon, omspon hem mede; hij voelde 't: wat ze nu zeggen en denken en meenen dat is iets moois, heerlijks, feestelijks, men ziet het hun aan. De literatuurgeschiedenis werd in eenigszins bonte volgorde behandeld; nu eens was van Goethe sprake dan van Rabener, nu van Herder dan van Lichtwer, nu eens van Shakespeare dan weer van Musaeus, nu van Hebbel en dadelijk daarop van Uz. Bijna telkens als hij verscheen, bracht de wolkenschuiver boeken mee en met die welke de Sempers bezaten, maakte het een aardig bibliotheekje uit Op een stalletje kon men heele drama's van Schiller en van Leisewitz, de volledige gedichten van Heine en van Hagedorn voor een schilling koopen. Het beetje zakgeld der drie vrienden ging naar 't stalletje of naar de komedie. Wonderbare boeken waren het, heel oude, uitgeslagen, met kopergravures versierde boeken, waarin soms een eigenaar uit overgrootvaders tijd met mooie krulletters zijn naam geschreven had. Men behoefde er alleen maar even in te kijken, dan werd men al vredig en zacht gestemd. Daar was een exemplaar van den „Don Carlos" waarin iemand zijn naam geschreven had, toen Schiller nog leefde! Uit Goethe's levensdagen waren er veel bij; die had dan ook nog in Lodewijk Sempers prille jeugd geleefd! Hoe 4 5° menigmaal had Lodewijk het niet verteld; hij vergat nooit den Maartmorgen, waarop de procureur dwars over de straat meneer Carsten Semper toegeroepen had: „Weet u 't al? Goethe is gestorven!" De vijfjarige knaap zat urenlang aan de tafel of in een hoek op den vloer, keerde blad voor blad van deze boeken om, keek stil er in en begon nu en dan te lezen. Hij sloeg een boek open: Julius van Tarente door Johann Anton Leisewitz. Hij had gehoord, dat daarin de eene broer den ander ombrengt Dat moest heerlijk zijn om te lezen! Hij begon er mede. Maar het ging toch niet Het was te moeilijk. Hij nam een ander boek, waarover ze gesproken hadden: „Zimmermann, over de eenzaamheid." Dat wilde bij lezen. Maar dat ging ook niet. Dat was nog moeilijker. Daar kwam op een goeien dag Leonhard naar huis springen en zwaaide met een boek in zijn rechterhand. „Münchhausen, Münchhausen I" riep hij. Het was wel niet zonder reden dat Münchhausen juist hem zoo beviel Asmus viel er op aan en 't beviel ook hem. Maar wat hem vermaakte, was niet het liegtalent van den verhaler, maar het wonderbare van zijn avonturen. Men had hem gezegd dat 't allemaal leugens waren, maar Asmus geloofde den braven baron en niet zijn broers. Hij hield van dezen man die zooveel heerlijks en wonderbaars had ondervonden en verdedigde hem in stilte tegen 't verwijt van leugenachtigheid. Hij vond 't hert met den kersenboom op 5» zijn kop heel mooi en bijgevolg geloofde hij er ook aan. En waarom zou de baron niet op een kanonskogel door de lucht zijn gereden ? Dat moest toch heerlijk zijn zoo over velden en wouden weg te vliegen I Wel is waar, die geschiedenis van 't aan de maan vastgemaakte touw dat van boven doorgesneden en van onderen weer aangeknoopt werd, bracht hem in moeielijkheid, die was verdacht.... En toén op een avond Asmus, als naar gewoonte zijn appel uit den diepen jaszak voor den dag gehaald had, riep de wolkenschuiver: «Ook in den anderen zak!» en ziedaar, uit den donkeren zak verrees lachend Tijl Uilenspiegel. Ook dit boek vatte Asmus op een bijzondere manier op. Hij vond enkele streken van Uilenspiegel heel vermakelijk en lachte er om; de meeste vond bij flauw en ze verveelden hem. Maar het boekje van grof, geel geworden papier was met ouderwetsche grove houtsneden versierd en die hielden hem lang vast. Op een Zaterdagavond had hij 't boek gekregen en nu vond bij 't heel plezierig, 's avonds, als 't laatste daglicht door 't venster viel, zich diep in den hoek naast de kachel te drukken en de prenten stil te bekijken; maar 't heerlijkst vond hij 't op Zaterdagavonden als hij daarbij aan den komenden Zondag dacht. Hij las elke prent, streep voor streep alsof 't letters waren; hij zag achter de bergen en muren der prenten menschen en dingen die er heel niet op stonden; bij volgde de lijnen der heuvels en beken tot ver, ver buiten den omtrek van de prent en een diep, warm gevoel van welbehagen sloot hem zoo vast in de armen dat hij zijn hoofd boog als een gestreeld katje. HOOFDSTUK VUL Van drie speelkameraden van den kleinen Asmus en nog een en van slechte menschen die niet wilden borgen Maar de heerschappij van den krombeenigen dwerg met de vuurrcode ronde wangen liep ten einde en Lente, het onttooverde koningskind, sprong buiten over heggen en slooten met de schoenen in de hand. Tegen elk venster drukte zij haar neusje, beschutte de oogen ter weerszijde met de handen, keek als een brutale meid naar binnen en huppelde luid lachend naar een volgend raam. Asmus sprong de trappen af haar na. Die twee monsterden elkaar een tijdlang uit de verte als twee bengels die nog niet weten of ze 't liefst met elkaar zouden spelen of vechten en waarvan geen van beiden den ander 't eerste woord wil geven. Maar Lente had een vogel in de hand en dat overwon alle vrees. «Wat is dat?» vroeg Asmus. Het Koningskind wierp den vogel in de lucht »t dier vloog over de weide en schreeuwde: «driiip — driiip.» «Dat is een spreeuw» zeide Lente en zoo raakten ze aan 't praten en aan 't spelen. Met Wiebke Wiese speelde Asmus maar zelden; ze wou altijd met poppen spelen, en voor meisjespoppen voelde Asmus nu heelemaal niets. Hij verwaardigde zich nooit een meisjespop ook maar aan te 53 raken. Zijn broer Alfred moest naar school en na schooltijd moest hij tabak afstroopen en als hij al eens naar beneden ging om te spelen, dan beoefende hij bij voorkeur de zenuwschokkende sport van de ratten- en muizenjacht. Het vangen en dooden van de dieren vond Asmus ook wel leuk, maar als hij die kale staarten zag, dan liep hem een koude rilling over zijn heelen rug en bij had zoo'n staart om duizend appels of om duizend bonbons niet aangepakt. Of wel Alfred wou knikkeren en daar aardig wat bij winnen. En Asmus verloor altijd —- altijd, altijd, altijd. En Alfred, die leelijke vent, wou hem de verloren knikkers niet teruggeven. Dus speelde hij dan op de uitgestrekte weide haast alleen met het koningskind. ' Ze namen de holle stengels van de paardenbloem, kerfden die aan de uiteinden in en gooiden ze in 't water en na vijf minuten vischten ze er heerlijke kandelaars, omkrulde zuilen en maarschalksstaven uit. Lente zeide: als men ze ook in *t midden inkerft, worden ze nog bonter, — Asmus probeerde het en ze werden werkelijk nog bonter. En toen de paardenbloem vruchten droeg, blies Asmus Lente de haarpluisjes in 't gezicht ; maar deze, niet lui, blies terug zoodat de pluisjes op Asmus' kiel en gezicht vlogen. «Nu wil ik zien hoe lang ik leef» zeide Asmus; hij blies op de haarkroon van een nieuwe bloem en blies maar weinig pluisjes weg. Toen blies Lente over zijn schouders en alle pluisjes waren verdwenen. Die had wel den langsten adem. «Nu zullen we eens heel, heelemaal daarheen loopen waar 't aan den hemel zoo mooi blauw is!» riep Lente en Asmus liep mee. Maar toen hij zich na een paar honderd stappen omkeerde, was 54 't huis van zijn ouders veel kleiner geworden. «Ik wil niet meer!» zeide hij poestend. «Och kom,» riep 't koningskind «ga nog een eind verder!» Kijk, hoe blauw en dan die witte strepen er tusschen; 't wordt hoe langer hoe lichter!» — «Neen» zeide Asmus, «wij verdwalen.» — «Haha! Verdwalen!» hoonde de brutale prinses, «jou hangbroek!» Asmus ergerde zich, dat ze «hangbroek» zeide — hij hoorde 't heel duidelijk, 't woord «hangbroek» — 'maar hij keerde toch om. Op een anderen keer plukten ze paddestoelen. «Die zijn vergiftig» zeide het koningskind. «Neen,» zeide Asmus, «dat zijn champignons, die eten de rijkelui, heeft mijn vader gezeid.» — «Maar dat zijn geen champignons!» — «'tZijnwèl champignons!» — «Dat zijn geen champignons!» «'t Zijn wèl champignons!» en Asmus wilde er in bijten — maar hij deed 't toch maar liever niet. En zoo zwalkten ze eiken dag weer rond en Asmus merkte in 't geheel niet dat hij, de droomer hoe langer hoe grooter en dikker werd en dat de prinses van lieverlee veranderd was in een heerlijken mooien man die Zomer heette en gloeiende gouden oogen had, die hem onder zijn heeten arm nam en geurende boschjes over hem boog als hij in 't gras ingesluimerd was en die als hij weer ontwaakt was, naar 't licht en de wolken van den hemel wees en zeide: «Zieeens! Daar is 't net als op een middag in je vroegere woning!» of zie eens, daar achter den heuvel, daar zweeft 't lied uit de «Fidelio»: «Kom Hope, laat de laatste ster, De. laatste ster der moeden niet verbleeken.» 55 en ziedaar, hij Het hem door een kleine, kleine opening in de heg naar een boom in de verte kijken — «zie daar, daar is het zooals 't lang geleden eens was, toen je moeder je op haar arm wiegde en jij tegen de zoldering van de kamer aankeek.» En Asmus droomde en speelde en merkte in 't geheel niet, hoe de jonge, zonnige man een oudere man werd met breeden, bruinen baard in een houtvestersjekker en met vogelveeren op zijn hoed, die voerde hem naar de boomen aan den oostelijken rand der weide en schudde ze en er rolden groene ballen naar beneden, die barstten bij het openspringen, en uit witte oogleden keken vochtig vonkelende, diepbruine oogen. Dat waren kastanjes en Asmus kon er maar niet mee uitscheiden uit de witte holten der groene vruchten de gloeiend bruine pitten voor den dag te halen die — ach — zoodra ze aan 't licht der wereld kwamen met een doffen wasem bedekt werden en dan, al wreef men nog zoo hard, nooit meer zoo mooi en zoo glimmend werden als ze op 't allereerste oogenblik waren geweest. En Herfst, de vriendelijke oom, leerde hem de kastanjes aan een touwtje te rijgen en ze om den hals te hangen als een koningssieraad. En hij voerde hem zelfs op een morgen onder een eikenboom en toonde hem de bekernapjes der eikels die er met hun steeltjes net uitzagen als echte tabakspijpjes. «Steek er maar eens een in je mond,» zeide Herfst. Asmus deed het. «Zie je? Net als een pijp 1 > Asmus zette een hooge borst op; hij voelde zich tot een man gerijpt 56 «Weet je wat ?» zeide hij, «mijn vader heeft een heele boel sigaren, ik wil eens eens 'n sigaar opsteken.» «Ga je gang,» zeide Herfst, «dat is prettig.» Den volgenden morgen wandelde Asmus voor 't huis op en neer, een sigaar nu eens tusschen de tanden wendend dan weer tusschen de vingers draaiend en 't vuur met kennersgezicht onderzoekend. Ze brandde echter niet in werkelijkheid, want hij had ze heel niet opgestoken. Het kwam hem niet op 't rooken aan, hij wou maar eens doen alsof, dat was al een genot voor hem. Het duurde niet lang, of daar ging boven een venster open en de buurvrouw keek naar buiten. Asmus lei de hand met de sigaar op zijn rug; hij bad een vaag besef dat dit maar 't beste was. «Nou, Asmus, ga je wandelen ?» vroeg de buurvrouw. «Ja, 't weer is zoo mooi.» «Voel je je wèL heelemaal wèl?» «Ja. Mij mankeert niks." «Zoo.» De vrouw lachte op een zeer vreemde manier. En 't duurde weer niet lang of daar verschenen aan een ander raam Asmus' ouders. Asmus kon immers niet weten dat buurvrouw naar zijn moeder gehold was en geroepen had: «Och vrouw Semper, ga toch gauw naar 't raam en kijk eens naar je Asmus, 't is om je een beroerte te lachen, hij wandelt beneden op en neer precies als zijn vader en rookt!» Ook zijn ouders begonnen met Asmus een heel onschuldig gekeuvel over zonneschijn en weer, maar hij hield zijn hand op zijn rug; dat docht hem 't beste. Eerst toen die drie van de ramen verdwenen waren, zette bij zijn wandeling en 't genot van de morgensigaar weer voort, van tijd tot tijd den 57 geurigen rookstengel naar zijn neus brengend of zich den niet bestaanden rook met de linkerhand toewaaiend als een geraffineerde fijnproever. Zijn onbedorven gemoed had er ook geen flauw vermoeden van dat ze daar boven achter de gordijnen stonden en zich kostelijk vermaakten. Toen nu de bruine baard van Herfst hoe langer hoe meer witte draden kreeg en zijn oogen zoo helder blauw en doorzichtig werden als ijs, vluchtte Asmus voor hem in huis. De schoonheid en goedheid van den winter begreep hij nog niet. Het ontbrak hem ook tot het rechte begrip aan heele schoenen, dikke kousen en een sterke winterjas. Schoenen en winterjassen zijn een dure mode en men had juist genoeg te doen om zooveel Sempers zoo tamelijkjes in de kleeren te steken als op gezette tijden noodzakelijk in de winterkoude naar buiten moesten. Daarbij bad dezen winter in den huize Semper een merkwaardige verandering plaats. Vader en de broers waren haast den heelen dag uit; ze kwamen gewoonlijk slechts 's middags of 's avonds thuis. Er was geen tabak meer, de kamer bleef van den ochtend tot den avond netjes en schoon en Asmus kon staan en gaan waar hij wou. Dat beviel hem en hij vond voor de afwisseling dit leven heel aardig. Eenigszins anders werd het, toen ook moeder vaak en vaker urenlang uitbleef en hij met den kleinen Reinhold heel alleen thuis moest blijven. Hij moest den kleine uren lang wiegen en dat vond hij vreeselijk. Zoodra hij met wiegen ophield schreeuwde de goede Reinhold. Eindelijk haalde de zesjarige de tweejarige uit de kussens, ging op een voetenbank zitten en hield hem op zijn schoot. Dat beviel den kleine en tien minuten lang beviel het ook zijn bewaker. 58 Maar dan kreeg hij een schrikkelijken lust om te spelen en hij lei Reinhold weer op zijn plaats. Reinhold was niet van plan zich dat te laten welgevallen en schreeuwde als een getergde olifant. Toen moest Asmus hem er weer uitnemen en op zijn schoot houden, halve uren lang, heele uren lang, vele uren lang en Reinhold sprak geen verstandig woord, niets als «dadadada» en «babababa.» Dan werd 't hart van den kleinen Asmus vaak van verlangen zoo groot, dat 't hem pijn deed. Maar wonderbaar: van lieverlee stroomde uit 't warme lichaampje van broerke een troost over op hem; in hem ontwaakte een teederheid voor zijn broertje dat hem tot dusver eigenlijk maar een oninteressant diertje was geweest. Hij voelde met lust het weeke, warme wangetje aan de zijne, hij beschouwde met verbazing en welgevallen 't kunstig wonderwerk van dien oneindig kleinen en teeren vinger; hij begon met baby te spelen en was haast zoo gelukkig als een moeder, wanneer Reinhold lachte of zelfs juichte. Zoover ging nu alles goed. Maar daar verdwenen niet alleen ouders en broeders, daar verdween ook 't vleesch van de tafel en de boter van 't brood. Eiken dag at men meelballen met pruimen, 't Duurde echter niet al te lang of er was alleen maar koffie en brood. Thans ging Asmus een licht op. Hij had wel reeds vroeger gehoord dat zijn ouders en broers werk zochten, maar bij had zich de zaak heel prettig voorgesteld, eiken dag uitgaan en werk zoeken. Thans begreep bij den toestand: ze hadden geen geld meer, ze verdienden geen geld meer en zonder geld wilden de slechte menschen hun geen brood en geen boter geven. Maar bij zou den samenhang der dingen nog beter begrijpen. 59 Dagelijks kwam nu vader of moeder of een van zijn broers thuis met de woorden: «De kruidenier wil niet meer borgen» of «de slager wil eerst geld hebben» of «de bakker wil ons niets meer geven; bij wil ons aanklagen.» En toch zou 't allerergste nog komen. Als de krib leeg is, bijten de paarden elkander. Op een morgen spraken zijn ouders driftig en hoe langer hoe driftiger met elkaar; ze gaven elkaar harde woorden en eindelijk riep Lodewijk Semper: «Doet wat je wilt! Ik weet geen raad meer!» en hij stormde de deur uit. HOOFDSTUK LX. Van een Kerstfeest en van een treurig afscheid Zoo iets had Asmus nog niet beleefd. Hij wilde schreeuwen, zijn vader achterna loopen, bij hem blijven; maar hij stond versteld; hij kon niets doen en niets zeggen. Eerst na eenige uren waagde hij 't zijn moeder aan te spreken: «Ik weet 't niet,» zeide moeder met een somber gezicht. «Komt vader heelemaal wel terug?» vroeg Asmus sidderend. «Ja, ja, hij komt terug!» Op dezen dag was er in 't geheel geen middageten. Maar in de schemering kwam vader thuis. Asmus stormde op hem af en omklemde zijn knie. En brood en koffie bracht Lodewijk Semper mee. Werk had bij niet gekregen; maar een bevriend sigarenmaker had hem een daalder geleend. Dat was een geluk! En geluk over geluk: vader en moeder zeiden weer vriendelijke woorden tegen elkaar! Toen ze aan 't eten waren — en bij den 18-jarigen Leonhard en den 16-jarigen Johannes mocht men gerust van «eten» praten — zeilde de wolkenschuiver binnen. Hij moest mee eten en deed dat graag, want ook bij telde 18 jaren. Maar 't duurde maar een paar minuten of hij reciteerde de ver- 6i woesting van Troje naar Schiller. En toen hij niet meer kon, legde Lodewijk Semper 't hoofd in de hand en sprak: «Infandum, regina, iubes renovare dolorem!» en hij vertelde hoe de Denenkoning Frederik VII eens op een zonnigen morgen 't gymnasium te Sleeswnk bezocht en hoe Lodewijk Semper voor den koning uit de Aeneis lezen en verhalen moest. Zijn oogen lichtten in den glans der herinnering en de avond was mooi en zacht als de vrede. Maar de geleende taler smolt gauw weg; de broers verdienden wel hier en daar een paar schillingen, Lodewijk Semper vond wel zoo nu en dan iemand die hem leende, maar büjvend werk vonden ze niet en op een morgen kwam de bode van 't gerecht met des bakkers aanklacht Asmus hoorde spreken van beslag leggen en dit woord maakte hem erg angstig. Hij had eens in de En 't Kerstfeest verliep ook ditmaal niet zonder blijdschap. Vader, moeder en Johannes vonden juist op 24 December wat bezigheid. De overigen zaten op den Kerstavond verlaten om een ongedekte tafel. Leonhard hield zich onledig met zijn lievelingswerk: hij teekende trotsche driemasters met strak gezwollen zeilen. Een kerstboom was niet uit 't duister opgegroeid, maar op de tafel stond 't groote slot «El Escorial.» Dat had Johannes weliswaar .reeds voor eenigen tijd uit modelleer kar ton en gom vervaardigd, maar heden had Alfred er een eindje kaars ingezet, en alle vensters van 't slot straalden in feestelijken lichtglans door dat eene kaarsstompje. Asmus staarde zoo diep in 't licht, dat hij eindelijk de armpjes op tafel legde en insliep. Zoo kwam hij zacht over den Kerstavond heen. l) De «Weihnachtsmann» en cKnecht Ruprecht» of «Ruppert», spelen in Duitschland dezelfde rol als bij ons Sinterklaas en zijn knecht 63 Den volgenden dag kon vrouw Rebekka tenminste een krachtige soep koken en toen de geur van 't vleesch en van de groenten de kamer met een zekere wijding vervulde, verscheen Hendrik de Zeevaarder — want ook zoo werd Hendrik Moldenhuber vanwege zijn fladderende jaspanden door Lodewijk Semper genoemd — en bracht twee afleveringen van een geïllustreerd tijdschrift, die hij voor een schilling op 't stalletje gekocht had, voor Asmus Semper als cadeau mede. Toen daarop zelfs nog van Mozarts «Don Juan» gesproken werd en Lodewijk Semper met zijn weeke tenorstem begon te zingen: «Tranen door vrienden gedroogd.» toen ontbrak er nog maar weinig aan een Kerstfeest Het zou echter nog veel mooier worden. Op tweeden Kerstdag huppelde een kleine dunne man met een vroolijk knippend linkeroog binnen en zeide met een nasale kleeremakersstem: «Goeden dag.» Ook hij was een sigarenmaker of zooals 't in 't nederduitsche gildejargon heette: een «piependreiher» en zooals allen «pijpendraaiers» ging het hem over 't algemeen slecht en veeltijds zeer slecht. Maar als 't hem slecht ging, tapte hij uien en als 't bijzonder slecht ging waren het zelfs goede uien. Hij heette Fritz Dorn en had de beteekenis van zijn leven in verzen gebracht die hij soms reciteerde: «God schiep in zijnen toorn den eed'len Fritz von Dorn en sprak: gij zult op aarde een pijpendraaier worden!» Op zekeren dag kwam hij bij Lodewijk Semper de deur inspringen en riep: «Zeg, nou ben ik het heertje! Mijn huisbaas is bakker, nu neem ik brood voor de huur!» en toen 64 hij ondanks deze voordeelige schikking eenigen tijd later, na werk gezocht te hebben, thuis kwam en vrouw en kind en een klein overschot van zijn huisraad er uitgezet en op straat vond, zeide hij: «Nou? Wonen we tegenwoordig hier?» en dan met een blik ten hemel: «'n beetje hoog van plafond!» Deze voortreffelijke nu kwam op tweeden Kerstdag en riep: «Zeg! ik heb met Waldheim gesproken! Hij heeft werk voor je, zooveel je maar wilt!» Toen Asmus dat hoorde, was zijn eerste gedachte: «Dat 's heerlijk! Nu komt de deurwaarder niet!» Zoo werd 't Kerstfeest ten lange leste nog een verrukkelijk Kerstfeest. De edele Fritz «von» Dorn echter sprak na eenige oogenblikken van nedenkend zwijgen: «Kerel, waarom maak je eigenlijk sigaren ? Dat is wel goed genoeg voor iemand van ons gelijke; maar wie zoo veel geleerd heeft als jij—> Daarmede had bij vrouw Rebekka's tong gaande gemaakt. «Ja, meneer Dorn, zeg 't hem maar eens goed! De man is zoo geleerd: hij kan Engelsch en Fransen en Latijn en Grieksch en Hebreeuwsch—» «Na, na, na!» riep Lodewijk Semper. «Maar denkt u dat ik den man er toe kan krijgen, ereis wat anders te probeeren ? Hoe dikwijls heb ik tegen hem gezeid als er ergens een baantje openkwam: Ga er toch eens heen! Weet u, wat hij me ten antwoord geeft ? Och, waarom zou ik er naar toe gaan?» Ja, waarom zou Lodewijk Semper er heengaan ? Hij hield zich immers bq 't sigarenmaken in zwijgende gedachten met ^5 de heerlijkste dingen bezig! Als hij heftig de lippen bewoog of zich op de onderlip beet, als hij vurige blikken naar de zoldering wierp of in een plotse beweging 't eene been over 't andere sloeg dan hield hij preeken die hij gehouden zou hebben als hij dominee was geworden; hij speelde Faust, zooals hij dien gespeeld zou hebben als hij acteur geworden was; hij dirigeerde de Leonoraouverture; hij hield in 't parlement een vlammende redevoering tegen de onderdrukkers of hij sprak als arts tot een hopeloozen zieke: sta op en wandel! Wie kon weten of hij met een andere bezigheid al deze edele beroepen had kunnen vereenigen! Hij°had wel twee- of zelfs driemaal voor een betrekking moeite gedaan; hij had geen succes gehad en 't daarom opgegeven. En thans? Waarom zou hij nog voor 't een of ander moeite doen ? Hij had immers nu weer werk. Hij las nog op denzelfden kerstavond den zijnen met de grootste opgeruimdheid: «Wallensteins kamp» voor en toen bij aan de plaats kwam «'tls een ellendig en erbarmelijk leven — maar toch zou ik 't niet voor eenig ander geven!» — toen wierp hij het grijze, vijfenveertigjarige hoofd in geestdrift omhoog en vrouw Rebekka hoorde hem aan met eerbiedig-aandachtigen trots. Maar 't was ook hoog tijd dat Lodewijk Semper eindelijk weer werk vond. Daar Reinhold zoetjesaan hoe langer hoe fatsoenlijker werd en allengs 't schreeuwen liet, verscheen weldra een andere, nieuwe schreeuwer met nog heel jonge, onverbruikte krachten. Hij kreeg den naam Adalbert d.w.z. de door erfgoed glansende, en was nu voorloopig de jongste. Den oudsten zoon der Sempers was de rust niet goed bekomen. Hij had ontdekt dat 't wandelen in de vrije frissche 5 66 lucht verkwikkelijker was dan het sigarenmaken. Eiken morgen werd het later, eer hij kon besluiten aan 't sigarenbord te gaan zitten, en weldra kwam hij er gansche Maandagen en Dinsdagen in 't geheel niet toe. Moeder gaf hem vermaningen genoeg, misschien zelfs te veel, in ieder geval hielpen ze niets. Lodewijk Semper zeide niets. Toen evenwel vrouw Rebekka terecht er .bij baar echtgenoot op aandrong, besloot deze tot een daad. Hij nam Leonhards eenige jas, sloot ze weg in de kast en stak den sleutel in zijn zak. Nu kon Leonhard eens uit wandelen gaan. En Leonhard deed het. Hij wierp stilletjes de jas van zijn broer Johannes uit 't raam, ging openlijk en eerlijk in hemdsmouwen naar buiten en naar beneden, trok beneden de jas aan en ging zijns weegs. Dat was nu ook zijn vader te erg. Toen de lichtzinnige zoon weer thuis kwam, was er aan standjes geen gebrek en eindelijk zeide Lodewijk Semper dat, als hij niet werken wou, hij maar moest maken dat hij weg kwam. Leonhard zweeg, maar 's avonds ging hij weg en 's nachts kwam hij niet thuis. Ook den volgenden dag bleef hij weg, ook den volgenden nacht. Moeder weende, vader bewoog bij zijn werk onophoudelijk de lippen en Asmus durfde niet zingen en niet spelen. Als bij zijn moeder zag weenen, sloeg zijn hart met een diepen, donkeren klank als wanneer men tokkelend de diepste snaar van een viola aanslaat. Eindelijk, den vierden dag verscheen de wolkenschuiver en bracht bericht. Leonhard had bij een anderen sigarenmaker werk aangenomen. Moldenhuber had hem 's avonds in een kroeg gezien, was naar binnen gegaan en had hem gegroet. Hij 67 was heel vroolijk gestemd geweest, had biljart gespeeld en met zijn grappen bij de aanwezigen veel succes gehad. Hij was een uiige kerel, had een mooie stem en kon met de zwierige elegantie van den hertog van Mantua zingen: «Ha, hoe bedriegelijk zijn vrouwenharten...» Allemaal waren ze verrukt over hem geweest, berichtte de zeevaarder; 't was maar zonder ophouden voortgegaan : Semper hier en Semper daar. «Dat is immers altijd zoo geweest: ze hielden allemaal van hem,» zeide vrouw Rebekka en ze glimlachte haast gelukkig daarbij. Maar een plaats in huis was ledig en bleef ledig. En men mocht zeggen en denken wat men wilde: op de ledige plaats zat een spooksel. Leonhard Semper had zijn treurige loopbaan begonnen. HOOFDSTUK X. Hoe Asmus in de vlakte een dalweide vond, tweemaal achtereen verliefd werd en door Johannes gedoopt werd Op de plaats, waarheen de Sempers uit den «Somberen langen Balk» verhuisden, was weer Oldensund en daar heette het «Am Rain».') Am Rain, am Rain,8) daar groeiden geen wijnstokken, daar groeiden alleen oude, lage, smerige huisjes, die zich menschelijke woningen noemden, en nieuwe, hooge witgepleisterde blokken die zich eveneens menschelijke woningen noemden en nog veel leelijker waren. In een van deze nieuwe huizen woonden de Sempers. Maar ervaren menschen als Asmus Semper plegen in zulke buurten den hoek om te wandelen en als men om den hoek van de straat den tunnel van den eersten spoordam onder doorliep, dan vond men niet alleen uitgestrekte onbebouwde streken, men vond er zelfs berg en dal. Ergens in die buurt ging het zeven el diep naar beneden en voor een kind der vlakte zijn zeven el hoogte en zeven el diepte een sprookjesachtige wereld van bergen. In deze laagte lag een kleine i) Een „Rain" is een grenssloot. 3) Toespeling op Claudius' lied „Am Rhein, am Rhein, da wachsen unsre Reben." 69 weide, waarop het zwijgen in hooge halmen groeide en met groote verwonderde oogen opzag als er een eenzame bezoeker afdaalde. Deze afgelegen weide vond hij op een Zondagmiddag en zij werd nu zijn innigste vriendin. En wonderbaar: Daarbuiten mocht het Dinsdag of Woensdag of Vrijdag zijn — als hij in zijn dalweide afdaalde, was het daar Zondag, heilige Zondag. En hoe vaker hij kwam, des te minder verwonderden zich de bloemen, ja, als hij tusschen hen in was gaan zitten schoven ze fluisterend naderbij en vertelde hem sprookjes van bijen en waterjuffertjes. De bloemen en grassen boven aan den rand der hoogten echter groeiden regelrecht den hemel in, en als de gedachten tegen den steilen bergwand opstegen en den hoogsten halm van het hondengras beklommen hadden, dan kwamen ze in den hemel en konden op de hemelweide verder wandelen. Het was zoo mooi op dit stille plekje dat bij eens zeven straatvriendjes daarheen meenemen moest; hij kon zijn geluk niet meer voor zich zelf houden. «O, daar moet jullie eens met me meegaan, daar is 't heerlijk!» Maar, o wonder, toen de rumoerige schare de helling afstormde was 't op de weide niet meer Zondag, maar heel gewoon Woensdag. «Ja, bier is 't heerlijk, hier is 't mooi !> schreeuwden de anderen. Maar Asmus zeide hoe langer hoe minder en op 't laatst werd hij heelemaal stil. Zijn weide zag hem toornig en treurig aan. Hij had een paradijs verloren. Een ander, een heel ander jongensparadijs lag tusschen de oude, kleine huisjes tegenover de woning der Sempers. Hier was namelijk een ruime, vlakke plaats en op deze waren 7o wel een half dozijn kuiltjes die met de hakken er in geboord waren en dan met de petten — vaak zeer goede en nieuwe petten — uitgewreven en glad gemaakt werden. Dat waren knikkerkuilen en de plaats was het Monte Carlo van Oldensund. In haar vrije uren vergaderde bier de knikkerbezittende jeugd van 't dorp en ook Asmus beproefde een paar keer zijn geluk met de rollende balletjes, maar zonder eenig succes. De habitués dezer speelbank wisten hun knikkers door een draaiing van de hand iets mee te geven, wat de biljartspelers «effect* noemen of ze deden, als ze zich over zekere gewetensbezwaren heengezet hadden, den duim zoo handig de fortuin corrigeeren, dat altijd een even getal in 't kuiltje rolde en lieden als Asmus, die in 't kuiltje staarden inplaats van naar de handen te kijken, na een paar minuten geruïneerd en wanhopig het tooneel verlieten. Asmus' broer, Alfred, verzamelde intusschen rijkdommen; hij won haast altijd en ontwikkelde zich tot een knikker-Rothschild; hij had heele bussen en kisten vol van den steenen Mammon. Als bij evenwel te lang aan de winnende hand was vlogen de verliezers op hem aan om hem af te ranselen. Asmus kon zijn broer niet zien slaan en bij verzocht hem vaak, het gevaarlijke terrein te verlaten. Alfred weigerde dit op ruwe wijze en zoo meed Asmus de knikkerkuilen eindelijk geheel. Intusschen, het leven laat geen menschenhart zonder eenigen troost zijns weegs gaan en wie ongelukkig is in 't spel, heeft geluk in de liefde. Ditmaal waren 't twee meisjes tegelijk met wie Asmus een hartsverbond sloot. Het waren twee zusters van tien en zeven jaren en ze heetten Mathilde en Fanny. Met de zevenjarige Fanny speelde bij 't liefst, maar 7i Mathilde keek hij 't liefst aan. Als hij ze aankeek, dan zeide hij altijd bij zichzelf «Mathilde» — «Mathilde» — dat klonk zoo lieflijk en vroom, zoo zacht en fijn. Hij mocht ze aanzien wanneer hij wilde, wat hij voelde, dat klonk altijd als «Mathilde»! Deze meisjes waren den heelen dag en alle dagen alleen, want haar moeder ging uit wasschen. Eens zag Asmus ook haar en dadelijk dacht hij: die heet zeker ook Mathilde. Een vader had Asmus in dit huis nooit gezien. Hij zat er stil bij als de meisjes hun schoolwerk maakten en 't deed hem — zonder overdrqving — pijn dat hij nog altijd niet naar school mocht gaan. Hij had zijn vader al zoo dikwijls gevraagd, hem toch naar school te sturen; maar die zei altijd maar: «Ja, ja, gauw.» Hij hoorde hoe Fanny 't verhaal van domme Hansje las en werd zeer smartelijk aangedaan door de slotregels van 't gedicht: «Hansje is nu Hans geworden En hij zit vol zorgen, Hongert, bedelt, weent en klaagt Te avond en te morgen: Ach, ik ezel, waarom deed ik In mijn jeugd niet méér mijn best? Waar ik ook mijn hoop op vest' — Domme Hans slechts heet ik. Nu geloof 'k er zelf ook 'an, Dat ik niets meer worden kan.» Asmus hoorde dat; bij steunde treurig zijn ronde wang in zijn vleeschig handje en zag in een troostelooze toekomst. 72 Het was maar gelukkig dat dadelijk daarop 't verbaal van 't katje volgde dat met baar pootje in den inktpot terechtkwam en voor den over zijn schrift ingeslapen Hans 't werk deed. Toen was de toekomst vergeten en alle verheugden zich luid lachend in 't heden. Plotseling gaf Mathilde een gil. «Papa!» riep ze. Allen keken naar de deur. Tegen de deurpost leunde grommend en lollend, met starenden blik, met verward haar en opengescheurd hemd een groote sterke man in timmermansdracht, 't Overschot van een sigaar hing hem scheef in zijn mond, terwijl hij voor zich heen bromde. «Rede is onzin !> schreeuwde hij plotseling. «Weldoen is een plaag! Van 't recht dat met ons geboren is, verdomd nog toe 1 Joe—oe—Roosje had een piepevogel» zong hij, en dan met schrikkelijke stem, «dat is 't onverstand der massa's»; maar verder dan tot 't midden van den regel kon hij niet komen, de rest mompelde hij uitgeput voor zich heen. Toen kreeg hij Asmus in 't oog en riep: «Hè hè, wat is dat voor een jongen! Hebben we een kleinen jongen gekregen waar ik heelemaal niets van weet? Hoe heet je dan, mijn zoon? Hij kwam wankelend op Asmus af die ontzet op zijde sprong. «Zoo'n aap!» schold de beschonkene. »Jou dikkop!» Hij wilde weer op Asmus af; maar deze was langzaam de deur genaderd en ijlde, sidderend over al zijn leden, naar buiten. Toen bij buiten was beving hem een hevige angst voor zijn vriendinnen. «Ik ben al weer bang geweest,» dacht hij bij zichzelf. «Ik had Mathilde moeten bijstaan!» 73 Maar daarop zeide hij toch ook bij zich zelf dat hij tegen zoo'n grooten timmerman wel niet opgewassen was. Hij liep naar zijn vader. «Vader !> riep hij naar adem snakkend, «de vader van Fanny en Mathilde is er, ik geloof dat hij ze wat doen wil; hij is dronken.» «Zoooo?» zeide Lodewijk Semper, stond langzaam van zijn werk op en ging er langzaam heen. Hij deed alsof bij zijn Asmus zocht, knoopte met den timmerman een gesprek aan, bood hem sigaren aan en gaf den zwetser zoo voortdurend gelijk dat hij weldra op zijn kanapee insliep. Daarop nam Lodewijk Semper de beide kinderen zacht en behoedzaam mede naar zijn woning. Eerst na eenige weken, toen de zusters vurig verzekerden dat hun papa al lang weer weg was en zich elk half jaar maar eens vertoonde, waagde Asmus zich weer in de woning in het sousterrein. Maar intusschen was hij in de netten van een balletteuse geraakt. Dat was een heele magere, lenige meid van negen of tien jaar. Zeer jonge mannen worden licht in eenigszins oudere dames verliefd, vooral die van 't ballet. Daarbij was ze in 't geheel niet mooi, maar in Asmus' oog omgaf haar een stralenkrans. Ze bad in de stadsschouwburg te Hamburg in een kerststuk meegewerkt, meegedanst had ze, op 't tooneel had ze gedanst. Zij was daar geweest, ja daar had ze meegespeeld waar hij wel nooit in zijn leven, al was 't maar om toe te kijken, zou komen! Als ze verteld had dat ze in den hemel geweest was en de eeuwige zaligheid had gezien, was ze hem zeker niet wonderbaarlijker voorgekomen. 74 Hij beschouwde ze met eerbiedige bewondering en deed alles wat ze wilde; ze had hem volkomen in haar macht, zooals alleen een negenjarige balletdame een onervaren zevenjarigen jongen man in haar macht hebben kan. Hij schommelde haar zonder ooit te verwachten dat zij hem weder schommelde; hij liep als paard voor haar wagen stapvoets, in draf of galop tot hij steken in de zij kreeg, en toen de artiste eens melk gehaald en de helft op straat had gestort en hem vroeg of ze niet mocht zeggen dat hij haar had gestooten, zeide hij zonder meer «ja.» Toen hij haar een tijdlang trouw gediend had, trad zij op zekeren dag met eenige speelgenooten op hem toe en zeide dat zij hem nu beloonen wilde. Zij wilde hem «iets bijzonder moois» geven. Ze gaf hem een saamgevouwen papier, daarmede moest hij tot aan een zeker huis in de Behrendorferstraat gaan. Als hij daar was, mocht hij 't open maken, eer niet! Gelukzalig liep Asmus met 't pakje een kwartier ver naar het aangeduide huis; sidderend opende hij 't papier en vond daarin een stuk klei. Toen voelde hij zich diep in 't hart getroffen. Nu had hij genoeg van 't ballet. Toen de meisjes hem weer zagen, gUmlachten en gichelden zij, maar hij negeerde ze. Om een slang achterna te loopen, daarvoor was Asmus de man nu niet! Daarvoor had hij toch een te dikken kop. Hij kon weliswaar niet haatdragend zijn en na drie dagen speelde hij weer met haar, maar de toovermacht was gebroken en toen zij hem weer voor haar wagen wilde spannen, zeide hij zonder eenige ridderlijkheid: «Trek jij je maar zelf.» Hij kon anders heel goed tegen plagerijen. Als zijn ouders of zusters of vriendjes hem plaagden dan werd 't hem warm 75 en behagelijk te moede en hij voelde dan heel duidelijk: ze houden veel van me. Ja hij verlangde soms naar hun plagen, hij lokte 't opzettelijk uit, als hij graag weer eens wilde voelen dat ze hem lief hadden. En juist in dezen tijd ondervond hij een echte vreugde. In 't Nederduitsch zegt men in plaats van «rollen» ook «troedelen» en omdat de kleine Asmus hoe langer hoe ronder werd, zoodat men hem zonder letsel door de heele kamer had kunnen rollen, zeide Johannes op zekeren dag «Troedel» tegen hem. «Troedel» dat was een kostelijke naam en Asmus nam hem dadelijk met een gelukkigen lach aan. En van nu af noemden zijn broers en zusters en zijn moeder hem bij voorkeur «Troedel.» Alleen zijn vader noemde hem, vreemd genoeg, nooit met dezen naam. De kleine Asmus kon niet vermoeden dat deze naam voor hem de oorzaak zou worden van bitter verdriet. HOOFDSTUK XL Hoe Asmus in 't Wonderland kwam en dan in een schaapskooi Toen tam Rain» het plaveisel opgebroken en een geweldig groot riool gebouwd werd, maakte Asmus dagelijks ontdekkingsreizen door zwarte aarde, zand en klei. Hij vond 't alleraardigst zoo héél, héél diep beneden in de donkere aarde te mogen zitten en werken en toen hij op een morgen met lang uitgerekten hals er naar keek hoe men mortel en steenen aan lange touwen voor de metselaars naar beneden liet zakken, kwam het hem erg ongelegen dat zijne moeder hem van deze interessante bezichtiging af- en naar binnenriep. Wat wou ze van hem? Hij dacht na of hij ook 't een of ander op zijn kerfstok had, maar hij wist niets. Toen bij in de kamer kwam, waren aller oogen op hem gericht. O wee, dacht hij, heb ik toch wat uitgevoerd? Toen zeide Lodewijk Semper heel langzaam: «Wat zou je er van zeggen, als je vanavond met Johannes en Alfred naar de komedie ging?» Asmus keek zijn vader, zijn moeder, zijn broer Johannes aan en kon weder slechts een drievoudig kort «o — o — o» uitstooten; toen hij evenwel aan 't lachende gezicht van zijn vader zag dat 't heusch waar was, huilde hij een lang 77 «oooooo!» sprong als een dolleman de kamer rond, sprong dan zijn vader om den hals en zoende hem, dan zijn moeder en zoende haar, dan zijn broer en zoende hem. Zijn moeder gaf hem kort daarop een stuk brood, dat nog wel met boter besmeerd was; bij beet er even in en gaf het haar daarop terug. <'k Heb geen trek,» zeide hij. Zoo tegen twaalven zeide moeder: «D'r komt regen, 't is misschien beter dat jullie op een andere keer naar de komedie gaat.» Asmus keek zoo diep ongelukkig zijn vader aan, dat deze hem snel met de oogen toeknipte: Geloof 't niet, 't is maar gekheid. Bij 't middageten schoof hij zijn bord terug. De blijdschap had hem allen eetlust doen vergaan. En hij vroeg zóóveel, hoe het in de komedie was, wat men daar doen moest, of men daar ook mocht spreken, of daar net zulke poppen waren als in zijn theater, of men daar even naar buiten kon gaan als men er even uit moest, enz. enz., dat moeder eindelijk riep: «jongen, hou nou 'ns op met je komedie, anders ga je er heelemaal niet naar toe!» Dat hielp. Hij zweeg als een mof. Om zeven uur zou de komedie beginnen; om vier uur begaven de broers zich op 't pad. Ze kwamen in de groote stad Hamburg. Och, dat was al gewichtig genoeg! De kleine Semper zou wel tienmaal gevallen en overreden zijn, als Johannes hem niet trouw vastgehouden had. Want zijn oogen gingen heel andere wegen dan zijn voeten. Zij gingen nu eens hoog langs de steil oploopende huizenmuren, kropen dan weer heimelijk in de zwarte diepten der keldergewelven; zij slopen in half verlichte dwarsstegen en verdroomden zich daar onder een eenzame lantaarn; ze sprongen snel de van 78 licht stralende winkels binnen en hingen nog vastgezogen aan een reusachtigen appel of aan een bont stuk speelgoed, als de voeten al zeven pas vooruit waren; zij gleden schuw tegen een vreeselijk reuzenspook op dat door mist en duisternis nader kwam en dat zijn broers den Michaelistoren x) noemden en toen hij struikelde, kreeg hij een schok; het was hem alsof hij boven van den toren was gevallen. In alle straten ijlden tallooze menschen heen en weer. Ze zijn allemaal in hun schik, dacht Asmus, ze willen naar de komedie. Overal was licht op de straten en in de huizen, «Omdat 't vandaag komedie is,» dacht Asmus. Op een plein stonden straatmuzikanten en speelden een wals. Ja, vandaag is 't ook een feestdag, dacht Asmus, vandaag gaan de lui naar de komedie. Na een uur kwamen ze aan een indrukwekkend gebouw, overal waren zuilen en flakkerende gasvlammen. Door een groote donkere zijdeur gingen ze naar binnen en dan moesten ze ontelbaar veel trappen op. Eindelijk bleven ze voor een gesloten deur staan. Hier stonden al een groote menigte mannen, vrouwen en kinderen te wachten. Een uur moesten ze hier staan. De kleine Semper had nog geen rechte voorstelling van een uur, vooral niet van een uur wachten, daarom dacht hij wel honderdmaal: Nu — nu doen ze openl Maar altijd was het een bedriegelijk geruisch geweest of ook wel een dat er in het geheel niet geweest was, tenzij in zijn verhitte verbeelding. Hoe langer hoe meer menschen stelden zich achter hen op; 't krioelde van de menschen. De wach- l) Den 3den Juli 1906 is de fraaie St. Michaeliskerk, wier toren de hoogste van Hamburg was, afgebrand. 79 tenden voerden allerlei gesprekken; maar die 't dichtst bij de deur stond liet de klink niet los. Bijzonder slimme lui schoven zich heel langzaam, heel behoedzaam, heel onmerkbaar naar voren tot een gunstig oogenblik was gekomen, waarop zij de ellebogen gebruiken en een voorman achter zich dringen konden. De teruggedrongenen protesteerden; men vocht en twistte, een hooge vrouwenstem schold en van beneden antwoordde haar spot en gelach. Asmus keek 't heele uur tegen de natte overjas van een grooten man, de lucht was zoo bedorven dat bij er haast misselijk van werd. Daar — daar — een grendel werd weggeschoven — nog een — een gekraak, een lichtstreep werd zichtbaar en naar binnen stroomde de menigte als losgelaten panters, de een den ander terugstootend, aan de jaspanden terugsjorrend, den elleboog op de borst zettend. Alfred en Johannes hadden den kleine in hun midden genomen en als in stormwind ging het naar 't bureau. Toen de kaartjes genomen waren ging het in sprongen verder naar boven. De drie vonden plaats op de voorste bank der galerij, vlak aan de borstwering — dat was het loon. Hier moesten ze wederom een uur wachten. Maar hier was het wachten geen kunst. Wat hier te zien was dat was alleen de derdehalf schilling waard, die een kind te betalen bad, en wat later op 't tooneel gebeurde, was eigenlijk toegift! Een kwartier lang had men alleen wel aan het scherm en het proscenium te kijken en aan de geheimzinnige plaats voor het scherm, waar vier bassen en twee pauken stonden uit te rusten, en een volgend kwartier aan het reusachtige halfrond waar de toeschouwers zaten en waar Asmus. 8o duizelig en verbaasd inkeek, en een kwartier en ach! nog veel langer aan de lichtkroon en aan de plafondschilderingen, die zulke wonderbaar mooie, zwevende gedaanten voorstelden, dat men werkelijk als in den hemel was. En zóó lang ging Asmus in den hemel wandelen dat hem eindelijk zijn nek pijn deed. Hij was nog lang niet met zijn beschouwingen gereed toen het in 't parket en op de verschillende rangen levendig werd. Waarachtig, die menschen daar beneden gingen op de roodfluweelen stoelen en in de gouden loges zitten, alsof ze voor 't zitten gemaakt waren en voor niets anders! Zooals men zich bij hem thuis op een houten stoel zette, zoo gingen zij in de kostbare zetels zitten, zoo maar, zonder ze aan te kijken, zonder er iets onder te leggen! Hij overlegde welk een massa geld er wel toe hooren moest om daar beneden te zitten, en allen die daar beneden zaten en liepen en met elkaar keuvelden, alsof 't niets was, schenen hem als koningen en koninginnen. Daar—daar ruischte de muziek omhoog. Asmus zag zijn broer Johannes met een gezicht aan alsof hij zeggen wilde: «Hoe is 't ter wereld mogelijk! Hoe kan er zoo iets zijn 1» Het moet een heel bijzondere wonderlijke blik geweest zijn, want Johannes legde zijn arm om Asmus en trok hem naar zich toe. Dan ging het scherm op. Wat daar allemaal gebeurde, dat kon Asmus niet zoo maar in eens overzien. Hij hoorde vaak niets van de woorden, omdat hij met zijn oogen aan een door de zon beschenen boomtop of aan blauwige wolken in de verte bleef hangen; hij zag dikwijls niet wat er gebeurde omdat bij met al zijn zinnen aan den mond van een spreker hing. Alle toeschouwers in het rond hadden kunnen 8i weggaan, bij zou 't niet gemerkt hebben; want zijn zin en zijne zinnen hadden maar één doel. Nog als volwassene zag Asmus Semper met tastbare levendigheid hoe de jager {wonderlijk genoeg vóór het scherm) het sidderende Sneeuwwitje met den hartsvanger bedreigde en hoe hij ze eindelijk op haar dringend smeeken, dat den kleinen Semper twee groote tranen ontlokte, vrij liet; hoe de zeven dwergen — potsierlijk naar hun grootte opgesteld — met een komiek gezang optraden, hoe het arme vergiftigde koningskind dood neerstortte, hoe het midden in een krans van donker loof in een glazen kist lag en hoe de dwergen de wacht hielden in 't zwijgend avondrood. In een entre' acte vroeg hij zijn broer met een zachte onderdrukte stem of de menschen daar op 't tooneel nu werkelijk menschen waren of wat ze anders waren en telkens als Sneeuwwitje dood neergevallen was, vroeg hij dringend en bang of ze nu werkelijk dood was. Na het kerststukje kwam er nog een heele opera, namelijk «Metselaar en Slotenmaker» van Auber. Daar begreep bij wel niet veel van, maar bij hield 't tot 't eind toe uit, omdat 't muziek was en den volgenden morgen vroeg hij aan zijn vader: «Zal ik eens wat uit «Metselaar en Slotenmaker» zingen ?» «Ja,» zeide Lodewijk Semper. En Asmus zong :•■ «Plaagt, verbittert u verveling, Niets helpt zoo goed als arbeidsverdeeling; Wakk're gezellen staan u bij. Houd u goed! Maar niet versagen! Wakk're vrienden staan u bij!» 6 82 En de wandelstokblazer en sigarenkisten orgeldraaier Asmus Semper nam den Metselaar en Slotenmaker in zijn repertoire op. Langzaam, langzaam weg ebbend, kabbelde nog weken lang de gouden golf voort, die deze gebeurtenis in de ziel van den kleinen Semper bad doen ontstaan. Toen ontmoette zij een andere golf, maar geen gouden. Als een sigarenfabrikant een buisarbeider zijn werk afnam, 't zij omdat bij met diens producten niet tevreden was, 't zij omdat hij overvloed van fabrikaten had, dan heette dat in de taal van 't gild: «eruitsmijten.» Op een Zaterdag kwam Lodewijk Semper met kisten en seroenen thuis als gewoonlijk; maar er was geen tabak in. «Nou ?» vroeg Rebekka Semper ontsteld. «Hij heeft me er uitgesmeten,» zeide Lodewijk. Toen liep Asmus angstig op hem toe, onderzocht vaders jas van alle kanten en vroeg: «Heb u je dan zeer gedaan?» Hij vatte het uitsmijten lichamelijk op. En Lodewijk en Rebekka Semper moesten in weerwil van hun kommer lachen. Asmus echter voedde van nu aan een diepen wrok tegen de fabrikanten die hij voor zeer slechte menschen hield. Het lachen van zijn ouders was ook maar kort en zwakjes. De achterstallen van de belastingen waren zoo aangegroeid dat de ontvanger niet langer geduld wilde oefenen en een beslaglegging gelastte. Asmus verkeerde weer in grooten angst, want onder een deurwaarder verstond bij een man die alles wegnemen en zijn ouders uitschelden, ja misschien 83 wel mishandelen zou. Er kwam echter een nette, beleefde man, die op een tafel, een paar stoelen en een kastje ronde papiertjes plakte en een sigaar, die Lodewijk hem vriendelijk aanbood, dankend aannam. Na eenige dagen werden dan de tafel, de stoelen en het kastje weggedragen en weggereden. Meer kon men den Sempers met den besten wil niet afnemen. Asmus was blij dat de zaak zoo goed afgeloopen was en daar de kamer nu veel ruimer was en een ander dan het gewone voorkomen had, vond hij 't gebeurde eigenlijk heel interessant. En zijn oogen dwaalden met vroolijke nieuwsgierigheid in de leege hoeken, waar de blikken van zijn vader met zorgen en de blikken van zijn moeder met tranen van smart en wrok verwijlden. Toen de huisbaas van de executie hoorde, zeide hij zoo gauw mogelijk den Sempers de huur op. Maar daar hij op Lodewijk Sempers eerlijkheid vertrouwde en hem overigens ook naar 't vigeerend recht niets meer ontnemen kon, liet hij hem, hoewel de laatste huurtermijn nog niet voldaan was, in vrede trekken. Hadden de Sempers tot nu toe een étage bewoond, ze betrokken nu een geheel huis. Wel is waar, de etage had drie flinke kamers en een heusche keuken gehad, terwijl het huis in 't geheel maar twee kamertjes en een donkere zolderruimte bevatte. Het was een huis dat van buiten gezien ook voor een schaapskooi kon doorgaan en de familie Semper had de grootste moeite om al haar niet in beslag genomen zaken daarin te bergen. En toch was deze woning grooter, mooier, heerlijker dan de drie flinke 84 kamers «am Rain»; want bij deze woning behoorden eindelooze weiden die zich tot den horizon uitstrekten, breede haagwegen die op 't avondrood uitliepen en een zwarte plas, dien nog geen mensen had gepeild, 't Was dan ook een woning in 't «Holstenloch.» l) l) letterl. «Holstengat,> De Hokten waren de oorspr. bewoners van Holstein. HOOFDSTUK XH. Hoe Asmus bij de Sibylle Adolphine leerde en hoe de groote Pan hem aan 't schrikken maakte Gelijk de «Sombere lange Balk» aan 't eene eind der beschaving lag, lag het «Holstenloch» aan 't andere einde. Op weiden en wegen in den»omtrek zeiden vos en haas elkaar goedennacht, en op een morgen had de kroegbaas, die op honderd pas afstand woonde en bij wien de beschaving begon, een vosje in de kooi dat in een kouden nacht in de val geloopen was en de kinderen stonden er om heen en keken onder wijzig gepraat toe, hoe de gevangene met twijfelachtige vroolijkheid heen en weer sprong. Overigens stonden de Sempers niet alleen op de voorpost, er woonden nog wel drie of vier gezinnen in de wildernis, onder deze ook dat van den huisbaas Mozes. Voor 't huis der Sempers, aan den eigenlijken weg, lag een huis dat voor een betere schaapskooi kon doorgaan en daarin woonde de grondeigenaar Mozes. Mozes was zoo leelijk dat 't onmogelijk uit te maken was of hij er arisch of Semitisch uitzag; hoogstwaarschijnlijk was hij ook reeds in zijn vaders of grootvaders lendenen gedoopt en zijn eenig kind werd christelijk onderwezen en aangenomen. 86 Toen de kleine, gebochelde en kromme heer Mozes in den huize Semper verscheen om de hardnekkig rookende kachel*) te repareeren, staarde Asmus hem met vrees en siddering aan. Hij begreep in 't geheel niet waarom deze man onder 't metselen hem voortdurend met een zijwaarts dreigend oog aankeek. Dan stak hij zelfs de met leem besmeerde vuist in de hoogte, schudde ze tegen Asmus, riep: «Ik zal je wel krijgen!» en keek daarbij schrikkelijk boos uit het raam. Asmus zag naar 't raam, maar daar was niemand te zien. Eerst toen zijn vader hem glimlachend aankeek, begreep hij dat 't dreigement hem gold en dat meneer Mozes met hem schertste. En toen hij hem zelfs een schilling gaf, was Asmus er vast van overtuigd dat meneer Mozes, hoewel hij ongeloofelijk scheel zag, een voortreffelijke man was. De kleine kachel toonde karakter en rookte kalm door; maar als men met de huur ten achteren is, kan men niet veel zeggen, vooral niet als de huisbaas zoo volhardend geduldig is als de heer Mozes. Overigens zag Asmus den man nooit terug, niemand wist eigenlijk waar meneer Mozes zich ophield en wat hij uitvoerde. Volgens sommigen zou er ook nog een vrouw Mozes bestaan en men beweerde ze eenige malen gezien te hebben; anderen beweerden dat er in 't geheel geen vrouw Mozes bestond. Alleen de dertienjarige Adolphine, naar wie te oordeelen ook de moeder geen schoonheid was geweest, zag men nu en dan uit- en ingaan, hoorde men soms in 't huis werken. In de school dook ze l] Bedoeld is een kachel zooals in Sleeswijk-Holstein algemeen in gebruik is, nl. een steenen, van buiten met ijzer bekleed en met leem gevoegd. 87 slechts bij groote tusschenpoozen en vluchtig op; haar neiging en gaven trokken haar daar niet heen. Men zag ze nooit met andere kinderen spelen; alleen met Asmus Semper ging ze graag om en ze behandelde hem als een moederlijke vriendin. Op zoele avonden zat hij met haar voor haar deur op den drempel en ze vertelde hem dat daar ginds, waar de verlaten ververij lag, op den zwarten plas die heelemaal onpeilbaar was en tot aan den anderen kant van de aarde toeliep, dat men daar 's avonds lichtjes kon zien dansen. Daar had de kleeremaker Jensen met znn zoon zich verdronken, omdat zijn vrouw alles verzopen had. Als "t buiten stormde en sneeuwde, zat hij bij haar in de keuken die wel sedert menschenheugenis niet opgeruimd en zoo vol gepropt en stoffig en rookerig was als 't laboratorium van een alchimist. Op 't fornuis zittend als een sybille, bq de walmende pit van een petroleumlampje, vertelde ze hem dat er in den nacht voor den dood van haar broer driemaal aan 't raam geklopt was en dat er soms nu nog geklopt werd. Ze geloofde dat het haar broer was, maar ze had een schrikkeujken angst om naar buiten te gaan. Ze vertelde ook dat de paarden en koeien in den Sylvesternacht spreken konden en dan zeiden ze wie er in 't volgend jaar sterven moest. Soms werd haar spoken- en bijgeloof zelfs den kleinen Asmus te dik en dan zeide bij met zijn kin op zijn beide vuisten leunend: «Dat geloof ik niet.» Dan werd ze nijdig, sperde kijvend haar grooten mond open en zette hem de deur uit. Als bij haar echter geloofde, deelde ze baar dagelijksche boekweitengrutten met hem. Hij at ze met bijzonderen ijver, ofschoon zijn moeder ze onvergelijkelijk 88 beter bereidde, en geloofde iets buitengewoon lekkers te eten, want kinderen smaakt vreemd kooksel al is 't ook zonder zout of smout altijd beter dan dat van thuis. Dat had Asmus zich dadelijk voorgenomen: de verlaten ververij en den onpeilbaren plas wilde bij eens opzoeken. Als de winter maar niet zoo'n koude harde, booze man was, die een mensch in de teenen steekt, in de vingers snijdt, de coren pijnigt en in den neus knijpt zoodat men denkt dat de neus heelemaal verdwenen is. Maar zijn zuster Adelheid had van de menschen waar ze diende een dikke jas en een paar jongensschoenen gekregen en die bracht ze in triomf naar 't ouderhuis. Vrouw Rebekka Semper was een onovertroffen kunstenares met naald en schaar; ze had eens uit een paraplu een zijden blouse gemaakt en ze maakte uit de al te lange jas een passende voor Asmus. Op een middag toen Asmus in deze mooie jas en in zijn meer dan voldoend groote schoenen voor de deur speelde en een stal voor den vos timmerde dien hij wilde vangen, toen dacht hij: ik moest toch eens naar de ververij gaan. Hij zette langzaam 't eene been voor 't andere en ziedaar 't ging hoe langer hoe beter. De winter was heel geen koude of booze man, neen, een warme, stille, vriendelijke, milde man was hij. Hij had dikke, weeke dekens op den weg gelegd en de haagwanden in den omtrek zoo dicht met wit bont omhuld, dat men als in een gezellig vertrek geborgen was in de zwijgende winterwereld. De weg aan Asmus' voeten riep lokkend: kom, kom! — en riep lokkender en weeker naarmate hij verder ging; de zilveren bloesempracht der berijpte berken riep: kom, kom! en liet geluidloos witte bloemschermen vallen; 8q de vuurroode zon keek door 't fonkelende gewarrel van een boschje en lokte: kom, kom! Heel niet meer koud was de winter, neen, integendeel: daar binnen in de kleine ruimte waar het hart klopte, daar was het zoo koesterend warm als nog in geen zomer. Hij kwam bij den Ververspias, naderde behoedzaam den rand, keek er angstig in en dacht: Onpeilbaar — onpeilbaar! Daarbij ging hem een rilling door de leden, want in een onpeilbaren plas te verdrinken, dat docht hem bijzonder akelig. Nooit kwam men er weer uit, nooit! En hij staarde er minuten lang in, als moest hij nochtans den kleermaker en zijn zoon in 't donker der diepte onderscheiden kunnen, maar hij zag niets. Toen liep hij verder; de winter lokte hem verder. Ja, zelfs het zwijgen lokte nu, het zwijgen der velden en wegen en sprak'tot hem met een stem die zoo zacht was als wanneer twee sneeuwvlokken samensmelten: Kom maar, kom! En nu was hij zoo dicht bij de zon, dat hij nog maar over één veld behoefde te gaan om bij haar te zijn. Hij blikte droomend in haar rooden, golvenden gloed. Daar — daar was het — daar overviel hem het verraderlijk zwijgen van achteren en greep met lange koude vingers om zijn hals. Hij kromp in elkaar; hij draaide zich haastig om en zag nu dat hij heel alleen op de wereld was. Naar huis! dacht hij. En hij keerde om. Maar daar waren twee wegen, welken moest hij gaan? Hij nam een rasch besluit en ging links. Maar hij liep en liep en zijn ouderhuis wilde maar niet voor den dag komen. Toen liep hij sneller en eindelijk liep hij in stommen angst, zonder te zien op welken weg, altijd maar verder. Hij liep zoo gauw dat hij struikelde en viel; bij stond weer op, klopte QO de sneeuw van zijn kleeren en liep verder. Maar de sneeuw die bij 't vallen aan zijn vingers was blijven zitten, smolt en de vingertjes werden stijf en begonnen te kriebelen en zeer te doen. Nu stond hij weer voor een tweesprong. Hij keek om en barstte toen uit in een schrikkelijk gehuil. En huilend hield hij rechts, voortdurend trap trap trap trap trap trap en daarbij onophoudelijk huilend Hoe—oe—oe—oe—oe—oe—oe—oe daar — daar sprong een dier over den weg, een heel dun, slank dier, 't was een wezel, maar hij kende het niet; hij stond plotseling stil en keek het zwijgend met opengesperde oogen na. Toen begon hij weer te loopen met Hoe—oe—oe—oe—oe—oe—oe—oe en Asmus Semper en deze zijn geschiedenis zou misschien een ontijdig einde gevonden hebben in de sneeuw, als niet plotseling, gelijk soms de redding om een hoek onzen weg inslaat, juist zoo plotseling den hoek om een lange gedaante met vliegende jaspanden den weg opgekomen was. De gedaante riep en zwaaide met zijn armen, maar daar haar gezicht van 't weinige licht was afgekeerd, zag ze er uit als een zwart man en Asmus dacht: «Dat is de doode broer van Adolfine Mozes!» hij maakte gauw rechtsomkeert en liep als een razende weg. Maar nu hoorde hij zijn naam: «Asmus! Asmus!» werd er geroepen — en de stem kende hij ook — hij bleef staan en keek om en in lange sprongen fladderde de wolkenschuiver op hem toe. 91 «Asmus, jongen, bliksemse vent, wat voer je uit? Waar heb je gezeten?» «Ik weet 't niet,» zeide Asmus. «Wat wil je dan met dien hamer?» «Hamer?» vroeg Asmus, en de dikke tranen hingen nog aan zijn wangen. Warempel, den hamer waarmede hij de vossenval wou maken had hij meegenomen en op de heele reis krampachtig vastgehouden. De wolkenschuiver vertelde hem dat de heele familie uitgeloopen was om hem te zoeken. «Is moeder erg boos?» vroeg Asmus. . «Neen, dat geloof ik niet,» stelde zijn vriend hem gerust. «Ga maar naar binnen,» zeide Asmus, «dan doet ze me niets; als er visite is krijg ik geen slaag.» Hendrik de Zeevaarder beloofde 't hem, maar 't was niet noodig: Rebekka Semper gaf hem wel een standje, maar 't ging haar niet goed af, omdat ze tegelijk van blijdschap moest lachen. Lodewijk Semper zag zijn zoon maar voortdurend met een kalm glimlachje aan en zeide niets. Hij zag er net uit alsof hij zich in 't geheel niet ongerust had gemaakt; hij scheen verzekerd te zijn dat hij en zijn Asmus zoo vroeg niet van elkaar gescheiden zouden worden. HOOFDSTUK XIH. Asmus krijgt een ridderhofstede en de Zeevaarder zet een eleganten passagier aan wal Gelijk de wolkenschuiver altijd iets meebracht zoo had hij ook ditmaal wat meegebracht: een nieuw ideaal. Hendrik de Zeevaarder wilde nu werkelijk zeeman worden. De tropen bevaren — het Braziliaansche oerwoud zien — de Gangesdelta — ha! Of in 't ijs aan de pool overwinteren en op ijsberen jagen — ha! Hij had in den laatsten tijd een paar groote reizen gemaakt: het boek was zijn vaartuig, de bladeren daarin zijn zeilen, de phantasie zijn zee! En zoo beschouwde hij het beroep van den zeeman hoofdzakelijk van het standpunt van den ontdekkings- en pleizierreiziger. Zijn redeneering had voor Johannes iets beslist overtuigends, en onder voorbehoud der ouderlijke toestemming die men weldra hoopte te krijgen, werd besloten bij de eerste de beste gelegenheid zich te laten aanmonsteren en als scheepsjongen in zee te steken. Het toeval wilde dat Johannes zoo om dezen tijd eens een zeiltochtje maakte, waarbij 't aan den eenen kant van 't vaartuig geducht de hoogte inging en waarbij hij zeer zwaarmoedig gestemd werd en naar 't eind snakte, en dat Hendrik Moldenhuber in de krant de rubriek «Recht- 93 zaken > las, waaruit bleek hoe men op een zeilschip een scheepsjongen door barbaarsche behandeling tot zelfmoord gedreven had en wat zoo in 't algemeen het werk, de dagverdeeling en 't leven van een scheepsjongen was. Daarmee wil ik niet beweren dat de moed om op zee te gaan bij beide jongelingen door deze ondervinding afgenomen was, maar hun ideaal onderging iets wat men als afkoeling kan aanduiden en de zeventien-, achttienjarige jeugd is zoo rijk aan vurige idealen dat zij zich met een afgekoeld geen 24 uur ophoudt. Ja, de wolkenschuiver bracht altijd wat mee; maar met *t kerstfeest van dit jaar bracht hij den Sempers iets heel bijzonders in huis. Het feest had anders niet veel vreugde gebracht. Wel had Lodewijk Semper weer werk gevonden maar dat leverde nu juist niet veel op; wel was er een boompje aangestoken met een paar gouden noten er aan, maar het stond op 't smalle tafeltje dat men tegen den wand moest zetten, anders viel het om. Met de geschenken was het ook niet schitterend gesteld en Asmus had zich met een levensgeschiedenis van Garibaldi moeten vergenoegen als niet een buurvrouw, die met speelgoed den boer opging, een ridderhofstee onverkocht in haar mand had overgehouden en dit mooie bezit, met moderne gebouwen en stallingen, een grooten veestapel, vijf lijfeigenen en zoo veel akker- en weiland als men zich er bij wou denken, voor zes schilling aan Lodewijk Semper gelaten had. Voor die zes schillingen en den prijs van den kerstboom had Lodewijk Semper de wiggelende tafel kunnen laten repareeren; maar dat was een zedelijk defekt van dezen man en van al degenen die door zijn geest bezield waren, dat ze namelijk ook bij gebrek en nood den 94 tooi des levens niet wilden missen. Zij eischten brood van 't lot, maar ook poëzie en als bet die niet wilde toestaan dan kon het ook zijn brood wel houden. De ridderhofstee was zoo groot dat ze op kerstavond de harten der heele Sempersfamilie verkwikte; allen speelden ze mede, allen lachten als de kippen op hun neus vielen'als of ze wilden pikken, allen lachten om den heereboer wiens hoofd op een grooten meelbal geleek waarin de neus en de oogen als groote rozijnen staken. Als alles wat er bij hoorde opgezet was, nam het de geheele tafel in en dan zag 't er werkelijk uit als een stukje wereld, vol kleurig geluk en zonnig behagen. «Beatus ille» reciteerde Lodewijk Semper: «Beatus ille, qui procul negotiis Ut prisca gens mortalium Paterna rura bobus exercet suis Solutus omni fenore!» «Wat beteekent dat?» vroeg Asmus begeerig en vader vertaalde 't voor hem in de taal der kinderen en in de taal zijner eigen jeugd. Ook werd er op dezen avond een weinig punch gemaakt; Asmus mocht een klein slokje nippen, Alfred mocht een grooten slok nemen, Johannes kreeg een heel glas voor zich. Hij die ook een heel glas gekregen had, Leonhard, was er niet. Maar de grootste kersttroef, zooals gezegd, speelde toch op den middag van den eersten Kerstdag de wolkenschuiver uit De heele familie was bijeen, ook de meisjes waren er: 95 de altijd lachende Marianne, die elke tien minuten het uitgierde van plezier en de eenigszins snibbige Adelheid, die absoluut geen man wou hebben. Ook de door erfgoed schitterende Adalbert was lichamelijk en geestelijk tegenwoordig hij lag in de wieg, liet zijn oogen opmerkzaam rondgaan en zeide niets, omdat hij aan den kop van een houten olifant lurkte, en Reinhold begeleidde het geheel op een trommel. Daar vloog plotseling de deur open — en naar binnen voer de zeiler en voerde aan den stuurboordkant een mooien, om zoo te zeggen eleganten jongen heer bij zich en de elegante jonge heer was Leonhard Semper. Leonhard Semper had carrière gemaakt. Begaafd als hij in duizend dingen was, had hij 't in 't sigarenmaken tot een zekere artistieke hoogte gebracht. Door een fijn gevoel bad hij 't in de hand om de sigaar niet een half gram zwaarder of lichter te maken dan ze zijn moest, hij kon er een punt aan draaien dat ze er uitzag als kwam ze van de bank eenskunstdraaiers. Hij kon 't fijnste werk leveren, was daarom gezocht en verdiende in menige week, als hij niet een of twee of drie dagen «blauw maakte» dertig mark-courantx) en meer. Nu was in Leonhard een eerzuchtig plan ontwaakt: hij wilde eens heel elegant optreden! Hij kocht dus een hoogen hoed, een heel modernen coquet gevormden cylinder, dan liet hij zich een paar schoenen aanmeten die aan zijn kleine voeten als aangegoten zaten, dan bestelde bij een zwart pak met een wit piqué vest, daarbij een gestikt overhemd met wijd uitgesneden boord en manchetten die zoo I) Een Mark-courant (een munt vóór 1870 in gebruik) is 16 schilling = 1,20 Reichsmark, ongeveer 70 cents. gó modern waren dat ze over de geheele hand vielen. Daarbij kwam nog een paraplu, die men zoo dun kon oprollen dat ze bijna zoo slank werd als een schermdegen en de fatwas gereed. Hij zag er in 't geheel niet meer uit als een sigarenmaker, maar als een lyrische tenor uit Maagdenburg of Posen en zoo verscheen hij nu in 't Holstenloch. Moeder Rebekka bad op den verloren zoon 't heftigst en 't vaakst gescholden; maar zoodra zij hem zag, smolt haar hart in een stroom van teederheid weg. Zij kuste hem, klopte hem op de wangen en betastte met schuwe bewondering den hoogen hoed en het piqué vest. Vader Lodewijk was wel vriendelijk en liet geen bitter woord hooren, maar de brug tusschen zijn nobel hart en dat van zijn zoon was in 't midden doorgebroken en of al van beide zijden schuchter daaraan gewerkt werd, ze werd toch niet weer heel. Maar dat moet gezegd worden, Leonhard bleef gedurende 't geheele bezoek in de rol van grand seigneur. Hij gaf Asmus twee schilling en Alfred vier en hij inviteerde zijn zusters, zijn broer Johannes en den wolkenschuiver om met hem naar Hamburg naar 't concert te gaan, hij zou alles betalen. Dat werd met gejubel aangenomen; maar toen hij ook zijn ouders uitnoodigde, bedankte Lodewijk Semper glimlachend voor de invitatie en vrouw Rebekka eveneens. Zij dachten wel beiden aan den staat van hun garderobe die zich in een feestelijke omgeving niet goed kon vertoonen, maar zij waren er niet rouwig om. Zes gelukkige kinderen — meer eischten zij van één dag waarachtig nietl «Ja, dan moeten we wel opstappen,» zeide Leonhard en keek op zijn horloge. 97 «Hij heeft een horloge, hij heeft een horloge 1» schreeuwde Asmus en nu drongen alle broers en zusters, moeder en de wolkenschuiver om den rijken gast om het wonder van blinkend spinsbek aan te staren. Hij moest het openmaken, moest Asmus den slag laten hooren en hem wijzen hoe het met den sleutel opgewonden werd. Eindelijk begaven de jongelui zich'onder vroolijk lawaai op weg; de ouders zagen hen nog lang na en Alfred en Asmus dachten aan de onpeilbare zaligheden die de gelukkigen tegemoet gingen. Vrouw Rebekka evenwel had haar oudsten zoon te voren nog terzijde genomen en hem verzocht, toch dikwijls terug te komen en vooral toch altijd ordentelijk, solide en vlijtig te zijn. Leonhard had alles beloofd alsof' 't kleinigheden waren en dan na een zucht van verlichting zich bij de anderen aangesloten. «Hij is toch een innig goede jongen,> zeide zij tot haar man. «Hij geeft nog altijd graag wat weg.» «Hm,» zeide Lodewijk. «Hij is wel lichtzinnig,» zeide moeder; «maar zijn hart is 200 goedl» «Ja, ja — hm,» zeide Lodewijk. 7 HOOFDSTUK XIV. Van een moeilijk begin en een gemakkelijk, van luiheid en zonneschijn en van stille gezelschappen Kort na Kerstmis wist Asmus zijn vader over te halen iets van zijn wetenschap aan hem over te doen. Hij wilde schrijven leeren en Lodewijk Semper liet zich werkelijk overreden zijn zoon te onderwijzen! Een schrift, pennen en inkt werden aangeschaft. Asmus beefde van blijde opwinding. Maar ook zijn vader was geen man van 't vak en omdat 't alfabet met A begint, begon Lodewijk de schrijflessen met A, en dan nog wel met de groote A. Js alle begin moeilijk, dat van 't alfabet is al bijzonder bezwaarlijk en de groote A is al heel listig en verraderlijk! Lodewijk Semper schreef bovendien een Sleeswij ksche A uit de eerste dertig jaren van de negentiende eeuw. Die begon met een soort slakkenhuis, waarin oogen en vingertjes van den kleinen leerling als in een doolhof verdwaalden. Daarbij vond bij 't al heel gemeen van de stalen pen, dat ze zich altijd maar naar een kant boog en niet naar alle zijden zooals een penseel, en de inkt kroop echt geniepig hoe langer hoe hooger tegen zijn vinger op. De eerste regels leken wel een prachtige menagerie 99 van vreemdsoortige monsters. Asmus vroeg verlegen hoe zijn leermeester 't vond. Deze schudde langzaam, zonder ophouden 't hoofd en schreef zijn zoon nogmaals een mooie A voor. Maar dat Lodewijk Semper schrijven kon, daaraan twijfelde geen mensch; de zaak was dat zijn zoon het daarom nog altijd niet kon. Asmus pakte nu den pennehouder met geweldige kracht alsof hij een metalen griffel en 't cahier van graniet was geweest; de pen blies en snorde en schreeuwde en spuwde van woede naar alle kanten zwarte gal en eindelijk dacht ze: «Zoo, nu doe ik heelemaal niets meer!" zeide op een erg impertinenten toon: «knaks!» en brak af. Asmus schrok er van, want zoo'n pen kostte twee penning. Hij nam stilletjes een nieuwe, kneep de pen angstig vast dat ze zacht over 't papier ging en bracht dan ook eindelijk iets tot stand dat eenigszins op een A geleek. Alfred lachte en spotte wel en maakte allerlei gekke vergelijkingen, maar Lodewijk Semper zeide glimlachend: «Nou!» en ging over tot de groote B. Dat kwam niet veel voor, dat Lodewijk Semper, als hij A gezegd had, ook nog B zeide, zooveel kon alleen zijn zoon Asmus van hem gedaan krijgen en C zeide hij ook in dit geval niet. Hij had dan ook te veel andere zorgen. Hij moest nu eiken Zaterdag zijn sigaren anderhalf uur ver wegbrengen en als hij met wat vleesch en meel en koffie en een prentenboek voor Asmus thuis kwam, had bij niet veel contanten meer te torsen. Niettemin zette hij dan toch een vroolijk gezicht; hij zong en las 's avonds in «Faust» omdat hij voor de eerste drie dagen zonder zorgen was. maar Dinsdag of Woensdag ging zijn vroolijk van ver- IOO wachting stralend gelaat allengs in een zwaarmoedig zorgengezicht over. En op zekeren dag klonk het woord dat voor den persoon in kwestie een keerpunt in z'n leven beteekende: «Asmus moet er ook aan gelooven.» Moeder had al dikwijls gescholden, waarom eigenlijk de dikke gezonde jongen ook niet zou meewerken; de andere kinderen hadden er veel eerder aan moeten gelooven. Ze wist maar niet wat haar man in dien bengel zag; hij deed net of hij een gouden appel was. En Lodewijk zette eindelijk ook zijn Asmus aan de tabakstafel. Men kon 't hem aanzien hoe bitter zwaar hem dat viel. Als 't mogelijk geweest was had hij liever nog zooveel meer gedaan als de hulp van den kleine uitmaakte, maar 't ging niet. De graaf Nevers en Wetter vom Strahl, muzikant en speelkameraad van Lente, moest er aan gelooven. En natuurlijk ging hij met pleizier tot 't nieuwe amusement over. Hij moest het onderste dekblad der sigaar opmaken, d.w.z., hij moest de middelnerf der tabaksblaren in 't midden met den vingernagel doorsnijden, dan de onderste helft van de nerf er uittrekken en de zoo geprepareerde blaren zorgvuldig op elkaar leggen. Dat was in drie minuten geleerd en Asmus was er niet weinig trotsch op, te mogen werken, tegelijk met de grooten aan de tafel te mogen zitten en daarmede voor goed in de rij der volwassenen en verstandigen te zijn opgenomen. Wonderlijk: hier was 't begin zoo gemakkelijk, zoo dood-gemakkelijk en de voortgang — zoo moeilijk, ach zoo moeilijk! Een lange en bittere strijd was aangevangen. Het bewerken van de tabak was zeker een aardig amusement, als men 't niet overdreef, als men misschien zeven IOI nerven uittrok maar niet zevenhonderd, vooral een «arbeider» te zijn, dat was iets bijzonder moois, maar voor één dag, niet voor alle dagen! Het ergste bij de heele zaak was dat de kamer vensters had. Door deze vensters zag men dikbesneeuwde boschjes en de boschjes stonden daar zoo stilgelukkig met hun liefelijken tooi, ze bewogen geen takje en geen naald, opdat ze vooral niets van den kostbaren last verloren en Asmus' oogen keken stil toe, hoe stil ze stonden en zijn handen stonden juist zoo stil als de boschjes. Dan kreeg hij plotseling een schok omdat moeder geroepen had: «Jongen, rep je watl» en hij bewerkte weer eenige blaren, zes, zeven of zelfs acht Dan keek hij weer door 't raam over de toppen der boschjes heen naar een plaats in de ledige ruimte, waar de jongens van Oldensund schaatsen reden of op kleine priksleden met geschreeuw een helling afslierden, zoodat hun de damp uit mond en neus steeg. Ach, hij bad geen schaatsen, die waren fabelachtig duur, hij had niet eens een prikslee die men toch uit drie planken in elkaar kon slaan — als men planken had. En hij keek dan zoo lang door 't raam naar 't schaatsenrijden tot zijn vader zeide: «Ga maar!» En al was Asmus nog zoo in gedachten verdiept, deze woorden hoorde hij terstond en als hij ze gehoord had was hij ook al buiten. Ja, toen hij ontdekt had dat de mensen door luiheid tot vrijheid kon komen, was hij verdorven genoeg, het proces nog door traagheid te verhaasten. Door eentonigen handarbeid over 't algemeen kon Asmus Sempers humeur totaal bedorven worden. Schoenen poetsen, aardappels schillen, messen slijpen, vorken reinigen, tegen 102 dergelijke werkjes had hij een aangeboren aversie. Slechts bij 't erwten doppen, 't uitzoeken van blauwbessen, 't afstroopen van aalbessen en dergelijke dingen maakte hij een uitzondering, als hij ze zonder krenkend toezicht kon uitvoeren. Als iemand hem dan ook nog bij 't messenslijpen prikkelde, kon hij verschrikkelijk worden. Toen Alfred in zulke kritieke oogenblikken eens op den inval kwam, hem te plagen, steeg hem naar de theorie zijner moeder het bloed direct naar 't hoofd en hij slingerde de vork die hij in de hand had naar zijn broer. Ze moest hem natuurlijk met den steel treffen, de vork begreep het echter anders en bleef met de punten in den bovenarm hangen. Op deze onvrijwillige inenting reageerde Alfred door een ijzeren knikker naar zijn broer te gooien en hem daardoor een groote buil aan zijn voorhoofd toe te brengen. Maar op den avond van denzelfden dag speelden ze alweer «Zwarte Piet» met elkaar. Aard en wezen van de tabaksindustrie zou Asmus eerst goed leeren kennen toen de zonnestroom weer vrij werd uit de winterboeien en dag aan dag het kleine raam van de werkkamer voorbijruischte. Zonneschijn, lentezonneschijn I Voor den rijke is hij een verguldsel van zijn goud, voor den arme is hij al zijn goud; voor den gelukkige is hij een verheerlijking van zijn geluk, voor den ongelukkige is hij geluk. De rijken en de gelukkigen weten eigenlijk niet wat zonneschijn is, ze weten niet dat hij voedsel, kleeding en woning is, al geeft hij ook den hongerende geen kruimel broods, dat hij vriendschap en liefde is. De zonneschijn legt zich warm aan nek en wang van den levensmoede en zegt tot hem: «Ge zijt niet vergeten: de wereldgeest kent ook u!» Hij is ic-3 't laatste, onverliesbare geluk van den armste en verlatenste. wien 't leven niets meer gelaten heeft, ook al smacht hij in den kerker. Zelfs voor den dood zijn niet alle menschen gelijk, maar voor den zonneschijn zijn zij 't. Daarom is zonneschijn 't hoogste feest der armen. Had het kleine sigarenmakersknechtje in den winter zoo stil gezeten als de besneeuwde boschjes, thans wiegelde en sidderde hij als een blad in den lentewind, als een zonnestraal in 't vlietende water, en nog vaker dan toen zeide Lodewijk Semper met een zucht: «Ga maar! Ga maar!" Heel even schaamde Asmus zich, dat hij zijn vader in den steek liet, maar lente en vrijheid waren sterker dan schaamte. Hij sprong langs dezelfde wegen waarop hij in den winter verdwaald was, hij stond weer aan den onpeilbaren plas en voor de verlaten ververij, maar nu was hij in 't geheel niet meer bang, in de lente en in den zomer is de wereld een groot, licht vertrek. En hij zag weer weiden en veld aan met hetzelfde gevoel van vertrouwelijkheid dat hem van zijn vroegste jeugd eigen was. Geen plekje was er voor hem op de wereld, dat er precies zoo uitzag als een ander, elk had zijn eigen licht en zijn eigen klank. Hij behoefde alleen zijn hoofd even om te keeren, maar één stap vooruit te gaan om een nieuwe wereld te zien. Hij zag goden op de wegen en menschen aan den hemel; in wolken en boomen zag hij liederen en verhalen. Hier zag hij Jozef en zijn broeders 't vee weiden, daar Asschepoester onder den boom staan; aan den verren gezichtseinder zag hij uit vroegere jaren meneer Schnede met zijn gemakzuchtigen ezel voorbijtrekken en thans stond hij stil en voelde, hoe Tamino's fluitspel 104 hem liefelijk in 't hart drong. Hij ging vaak kwartieren lang zacht en behoedzaam verder als op sokken, als vreesde hij zichzelf en de wereld wakker te maken, als vreesde hij den wolf en den vos te verjagen die ginds, in druk gesprek over de pannekoeken der boerin, langs de grenssloot dwaalden. HOOFDSTUK XV. Hoe Asmus den heer Bellièvre leerde kennen en daarna een oproermaker en roover werd. Op zekeren dag vond hij op deze wegen een vriend en dat was Christel Bellièvre. Christel Bellièvre was een sigarenmaker van ongeveer vijftig jaar — heel Oldensund zat vol van sigarenmakers. Hij was een Franschman uit den Elsas, had zwart, vol krulhaar, dat nog maar weinig vergrijsd was, een dikke zwarte snor en was een mooie man, al droeg hij ook jaarin jaaruit dezelfde jas. Christel was namelijk een wijsgeer van 't slag van Diogenes; bij behoefde niets dan brood, wat vleesch en jenever. Al 't andere gaf hij met blijdschap prijs voor een stil, zalig schouwen der natuur. Hij werkte regelmatig en vlijtig vier dagen in de week, op de overige dagen ging hij 's morgens vroeg, na een groote platte flesch vol klare jenever in zijn glimmende jaszak gestopt te hebben, blootshoofds naar buiten 't veld in, om eerst 's avonds met een mooien grooten bouquet van bloemen en grassen terug te keeren. Of bij een hoed bezat kon niet worden uitgemaakt; de schooljeugd betwijfelde het en hield hem daarom nu en dan voor de mal. Asmus vond dit ongehoord slecht; tegen een man uit een vreemd land moest io6 men, meende hij, bijzonder vriendelijk zijn; hij beschouwde hem met nieuwsgierigen eerbied als een gansch ander, een boven > menschelijk wezen. Hij had thuis gehoord dat de Franschen een zeer beleefd volk waren. Nu wil ik hem toonen, dacht Asmus, dat de Duitschers ook beleefd zijn en op een dag dat de Diogenes van Oldensund peinzend zijns weegs ging, vatte Asmus moed en riep: «Bonjour, monsieur!» Dat had bij van zijn vader geleerd. «Bonjour, monsieur!» antwoordde de wonderlijke man vriendelijk, «est-ce que vous parlez francais?» Neen, dat deed Asmus niet en het gesprek moest in 't Duitsch worden voortgezet. Maar van nu af riep Asmus telkens als hij den philosoof zag aankomen reeds uit de verte: «Bonjour, «monsieur, comment allez vous?» «Fort bien, mon ami, fort bien!» riep de ander dan terug en wenkte levendig met de hand en dan spraken ze Duitsch met elkaar. Christel Bellièvre wist vogelnesten te vinden en hij tilde zijn vriendje in de hoogte en liet hem er in kijken; 's zomers kende hij zoo goed de braamboschjes dat Asmus heele petten vol braambessen naar huis droeg en in den herfst bleek het dat hij een hazelnotenspecialiteit was. Hij richtte Asmus' natuurzin die altijd gevleugeld over de dingen heenzweefde, op de realiteiten der natuur; maar Asmus vond toch geen vogelnesten en geen hazelnoten; op zijn hoogst bracht hij 't tot een paar braambessen als ze hem bijna in den mond hingen. Maar zijn nieuwe vriendschap had nog een ander resultaat. Als de Franschman met overleg en smaak de geplukte bloemen en bladeren tot een grooten bouquet ordende of door de grasgroene flesch ten hemel 107 blikte en «klok, klok, klok» deed, dan beschouwde Asmus hem in stilte van terzijde. «Hij heeft ook vijf vingers aan z'n hand,» dacht hij bij zich zelf, «en net zulke als wij hebben. En als hij slikt, dan danst zijn gorgel op en neer, net als bij ons. Zulke oogen en zoo'n neus als de onze heeft hij ook. Alleen de oorschelpen zijn bij de Franschen anders.» Maar als Christel zijn flesch had geleegd en zich voor een lange, lange rust in 't gras vlijde, dan, onder de distilleerende kracht van de middagzon, begon de geest in hem te werken en hij zeide meer dan eens met zwaarmoedig pathos den eersten zin van den «Emile» voor zich heen: «Tout est bien, sortant des mains de 1'auteur des choses; tout dégénéré entre les mains de 1'homme.» Asmus vroeg hem, wat dat beduidde en Christel zag hem veelbeteekenend aan en sprak: «Alles, mijn zoon, is goed, als 't uit de handen van den Schepper komt, alles, onthoud 't goed, mijn zoon, alles ontaardt onder de handen der menschen.» Asmus begreep het niet heelemaal, maar hij vond 't heel goed, omdat 't zoo goed klonk, zoo beslist en zoo krachtig. En nog veel meer genoegen verschafte hem de Marseillaise, waarvan hij 't geheele eerste couplet onthouden had, zonder dat hij er een woord van begreep. Lodewijk Semper was niet weinig verrast toen zijn zoontje op zekeren dag zingend de deur inkwam met Allons, enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! Maar toen de jongen altijd maar door zong, schoten io8 Lodewijk Sempers oogen vuur en vader en zoon zongen als uit één mond: Aux armes, citoyens! Formez vos bataillons! Marchons, marchons, Qu' un sang impure Abreuve nos sillons! en dan lachte Lodewijk Semper van heeler harte. Maar vrouw Rebekka verbood den knaap 't zingen van de Marseillaise zoo streng mogelijk. Als de politie dat hoorde, dan stopte ze hem in de gevangenis, meende zij. Voor de politie echter had Asmus als Duitsch kind een met huivering gemengd respect. In de «Korte Ellende» had hij een paar maal van verre en met siddering meneer Lüthje gezien. De heer Lüthje was een blauw-roode man met glimmende knoopen, een sabel en een dikken eiergelen bamboestok. De lieve jeugd van Oldensund had hem ter eer een versje gemaakt en dat luidde aldus: «Lüthje met het eiergeel Slaat de kinders veel te veel; Al te veel is ongezond, Lüthje is 'n schenderhond.» Sinds dien tijd stelde Asmus zich onder «politie» een man voor die op straat loopt en zocht waar hij kinderen kan slaan. En bepaald met ontzetting dacht hij aan de gevangenis. IOQ Dat was een huis met ijzeren tralies voor de vensters en Fritz Dorn, de grappenmaker, had hem verteld dat de menschen die in de gevangenis zaten niets als vergiftigde meelballen te eten kregen. Heimelijk gingen zijn blikken zijwaarts -naar elk getralied vensterraam als hij door de straten van Altenberg liep en met een koude huivering dacht hij aan 't daar binnen geldende altijddurende menu. Asmus hoorde dat de Marseillaise een revolutiebed was en revolutie — dat had hij bij gelegenheid al eens opgevangen, dat was zoo iets als oorlog, als vechten met sabels en geweren. Dus iets prachtigs moois. En hij zou dra gelegenheid hebben zijn strijdlust te bevredigen. Het Holstenloch was een geheimzinnige buurt: had het aan 't eene einde een levenlooze ververij en een bodemloozen plas, zoo lag aan het andere een verwaarloosde tuin, een reusachtige woestenij met tallooze verwilderde vruchtboomen en in den tuin, bijna geheel verborgen, een lang, somber gebouw met hooge rondboogvensters, dat vroeger een cichoreifabriek was geweest en er nu uitzag als een doode kerk zonder toren. Het behoeft wel niet gezegd te worden dat op zulk een bodem het rooverwezen welig groeide. En reeds als de rollen in 't roover- en soldatenspel verdeeld werden vlamden de gemoederen en brandden de oogen. Voor roover waren liefhebbers genoeg, maar soldaat wilde niemand zijn, voor den politiedienst moest men gecommandeerd worden. De geest des oproers tegen de burgerlijke wereldorde was reeds in deze zwakken machtig. Ook Asmus dweepte met het rooversberoep. Wat kon mooier zijn dan verborgen en verstopt in de takken van een boom te zitten en de «doode kerk» in de holle IIO oogen te staren of verachtelijk te lachen over de domme en laffe soldatesca, die zoekend op den buik door 't kreupelhout kroop, of zich in de fabriek te verschansen, bereid de vrijheid tot den laatsten bloeddroppel te verdedigen en dan door de venstergaten naar buiten te schieten, terwijl de belegeraars — kling, boem, klir! — door de ruiten naar binnen schoten? En hoewel Asmus de allerkleinste van de roovers was, hield hij 't toch voor 't hoogste gebod der rooverseer, zich tot 't uiterste te verdedigen en als de soldaten hem nochtans na een kort gevecht de handen op den rug bonden, voelde hij dat met vollen ernst als een bittere schande en tandenknarste hij van woede. Eenvoudig niet te pakken was echter het hoofd der bende, een vijftienjarige lange bengel die met zijn twee armen om zich heensloeg als een razende windmolen en zich liever buis en hemd van 't lijf liet scheuren dan dat hij zich overgaf. Hij was 't verheven voorbeeld van allen en genoot een diepe vereering ook om der wille van andere kunsten en deugden. Hij kon fabelachtig rooken. Eene reusachtige pijp met deksel zooals de jagers rooken, was zijn eigendom, en als hij niet juist als rooverhoofdman actief was, rookte hij onafgebroken door, zonder ook maar een oogenblik te verbleeken. Als de strijd had uitgewoed en de gémoederen tot rust gekomen waren en de zomernacht met zijn duister, zoo dun als een sluier, aanbrak, kampeerden roovers en soldaten vreedzaam op den grond in de schaduw van een houten afdak of meidoornboschje en vormden een kring om den patriarch met zijn groote pijp. Wie de geldmiddelen daarvoor had, rookte, 't zij shag of portorico (petum optimum III subter solem), sigaren van 21/* penning of sigaretten van t penning, meidoornloof of een stukje van een rieten stok. Eerbiedig zwijgen bebeerschte de ronde als de patriarch sprak. Hij vertelde vreeselijke verhalen van de gruwelen die hier en daar en ginds brutale roover benden begaan hadden en zonder uitzondering eindigden die verhalen daarmede dat de misdadigers gevangen werden, dat men in hun rug en deszelfs verlengstuk op honderd plaatsen inkervingen maakte en dan zout en peper in de wonden strooide. Allen verblijdden zich over deze overwinning der deugd en gerechtigheid; maar als ze gingen spelen voelden ze zich allen weer als roovers. Het waren gewijde avonden en voor Asmus was er een nog bijzonder mooi, dat was die waarop hij voor 't eerst een vergeten halve sigaar van zijn vader oprookte. Ze deerde hem niet, hij was zeker wel zoo met de sappen en geuren van de tabak doortrokken dat hij tegen haar gift immuun was. Opgeruimd en stoutmoedig stapte hij thuis op zijn moeder toe en vertelde haar van zijn heldendaden. «Jou bliksemse jongen,» riep Rebekka Semper hard, «jij hebt gerookt I» «Ik? Nee — ik —» Maar vrouw Rebekka was een prompte jurist, zij placht onderzoek, aanklacht, verhandeling, vonnis en strafvoltrekking in één zitting af te doen en gaf haar zoontje een muilpeer. Het deed niet erg zeer, maar 't maakte op Asmus een blijvenden indruk en voortaan bewaarde hij, als bij uit den raad der mannen thuis kwam, tusschen zich en z'n moeder zoo'n groote distantie, dat zij zijn adem niet speurde. HOOFDSTUK XVI. Waarom Asmus zooveel tijd voor de boodschappen noodig had, waarom de spoortrein kanonnen bracht en in hoever het in 1848 anders was dan in 1870 Want de verlokkingen der wereldsche geneugten weerstond Asmus ook na die oorveeg slechts met gebrekkige standvastigheid, vooral bij de boodschappen die hij voor zijn moeder had te doen. De kinderen van Oldensund moesten naar het naburige Altenberg voor de inkoopen, want tusschen die twee plaatsen lag de met gendarmes bezette douanegrens en aan gene zijde van de grens was alles zóóveel goedkooper als de rechten bedroegen. Kleine hoeveelheden mocht men vrij van rechten binnenbrengen en de grensgendarm die 't geladen geweer naast zich had staan, onderzocht iedere mand en eiken bundel en zette er een gezicht bij, alsof bij in 't geheel niet wist hoeveel er gesmokkeld werd. Onder de winkeliers van Altenberg was een sanguinicus die elk koopend kind een bonbon of ook twee gaf, een phlegmaticus die alleen gaf als bij er zin in bad, en een rheumaticus die nooit iets gat Naar dezen gingen ze alleen als ze moesten. Rebekka Semper stuurde 't liefst haar Asmus voor de inkoopen uit, want ze kon hem twaalf boodschappen laten "3 doen zonder dat hij er een enkele van vergat. De sanguinische winkelier zag hem altijd onafgebroken in de oogen als hij zijn suiker-, koffie-, sago-, griesmeel-, grutten-, pruimen-, peper-, zout-, kaneel- en stroop- litanie met prijs- en gewichtsopgave opzei, en als de reeks bijzonder lang en moeilijk was geweest, gaf de kleine man, die er nog goed uitzag en in zijn winkel rondhuppelde als een sijsje in zijn kooi, hem een «Schillers tan ge.» Dat was een staafje van taai, elastisch suiker; als twee kinderen het aan beide einden in den mond namen dan konden ze twintig stappen van elkaar af loopen zonder dat het brak. Deze staafjes waren bij de jeugd algemeen geliefd en als zij niet om deze reden «Schillerstangen» heetten, dan was er ook geen reden voor. Reeds een stuk van zulk een staafje was zoo'n taai geluk dat men den heelen weg naar huis zich daarmee kon korten'; een bonbon daarentegen is gauw weggesmolten. En als bij dan in 't niets vervloeid is als een aria van Lyonel dan keeren de gedachten zich van zelf naar 't binnenste van de mand om den inhoud der papieren zakjes in overweging te nemen. De winkeliers bezaten in 't sluiten der zakjes een verdoemenswaardige kunstvaardigheid, die vreeselijk moeielijk was na te bootsen. Wat eenmaal uit zijn fatsoen gehaald is, is er moeilijk weer in te brengen, dit geldt ook van een suikerzak en Rebekka Semper bad een eigenaardig scherpen blik voor papieren zakken met verleidelijken inhoud. Eerst na lange oefening gelukte het Asmus den winkeliers precies af te zien hoe ze 't papier vouwden. In dit opzicht was de stroop in den waren zin des woords zeer meegaande. Als men er z'n wijsvinger in stak en hem in 't midden boven de kan meermalen 8 ii4 omdraaide dan brak de stroopdraad af en men kon den vinger zonder eenige wroeging aflikken, want na een paar minuten was de stroopspiegel weer glad geworden en lag daar zoo effen en vlak als een boscbmeer bij windstilte. Daartegenover had de stroop een hoogst fatale eigenschap. Als men aan Oberon en Titania dacht of aan den stillen eendenpoel in de «Korte Ellende» en langzaam de hand met de kan liet zakken dan vloeide de stroop, onverschillig voor Oberon en eendenpoel, op den grond. En op den langen weg was waarachtig genoeg te kijken en te droomen. Daar was al dadelijk de prachtige hofstee van Harbeck met al dat stilleven van den knipoogenden waakhond, der waggelende ganzen, der brommende koeien, der stampende paarden, der klapperende emmers en der rustig tegen den wand leunende mestvorken en met 't ooievaarspaar op 't dak dat nu eens op één, dan weer op twee beenen stond en iemand lang liet wachten eer het klapperde; dan de school met haar gothisch front, dat er zoo kerkelijk uitzag dat men gelooven moest dat de dominee daarin regeerde, en waarvoor Asmus altijd weer met schuw verlangen en een aan wonderen geloovende hoop bleef staan; dan weer een heel verwaarloosde hofstee, waarop alles in mestwater dreef, maar die toch heel mooi was om naar te kijken, ja die men bijzonder lang zou willen beschouwen — dan het kleine, heel kleine huisje, met de dwaas doorgesneden deur, waarin die gruwelijke heks woonde die eens. in de avondschemering over de onderdeur geleund stond en hem aangegrijnsd had als de heks van 't Koekenhuis; dan de boerderij met dien angstwekkenden knecht die er altijd "5 uitzag alsof hij iets in zijn schild voerde en die eens zonder eenige reden den hond op hem had losgelaten; dan 't jodenkerkhof met dien geheel vervallen, met mos begroeide schutting door wiens gaten men als men bukte al die oude graven met de wonderlijke inschriften kon zien; dan in de nauwe hobbelige steeg het scheerbekken dat hem als tweejarigen knaap zoo blij had gemaakt en het eene eeuwige lichtpunt in zijn verleden vormde; dan de porseleinschilder in den kelder die de borden en koppen op een draaischijf liet wentelen en met bet fijne penseel daarover heenging, waarbij Asmus zoo vaak en zoo lang toekeek dat hij er overtuigd van was nu ook porselein te kunnen schilderen en dan — ja, dat was 't laatste, maar lang niet 't slechtste: de spoor die op den dam langs de grens reed I Die bracht telkens wat nieuws: nu eens had hij drie wagens en dan weer dertig, nauwkeurig geteld, nu eens bracht hij hout en huiden, dan koeien en varkens en dan menschen. Soms ging de locomotief vooruit en soms had ze er plezier in achteruit te loopen, soms krijschte ze heel kort als een vrouw tegen wier knie een muis springt, soms schreeuwde ze heel lang en jammerlijk, alsof men haar een tien el lang mes diep in 't hart stiet en zij riep: «Hoe—oe—oe—oe—oe— oe—oe—oech, nu ben ik dood!» en nu en dan gilde ze als een boerenmeid: «Hoe—iii, daar ben ik nu, en op zij nu, anders rij ik alles in gruzelementen !» Och ja, op den langen weg was veel te zien en te bepeinzen en 't land van 't Holstenloch tot aan den winkel in Altenberg was in de kinderjaren van Asmus Semper een beloofd land, waar op hoogtijden melk en stroop vloeide. n6 Op een dag in 't heetst van Juli echter bracht de spoor iets heel bijzonder wonderbaars en interessants en dat waren kanonnen. Asmus stond met zijn mand aan den arm en keek verbaasd naar den dam: daar kwamen kanonnen — kanonnen — kanonnen. Hij dacht; nu is 't zeker wel aanstonds uit, maar er volgden kanonnen — kanonnen — kanonnen. Toen hij van den winkelier terug kwam zag hij twintig pas voor zich uit zijn moederlijke vriendin Adolfine Moses in de grootste haast voorbij waggelen. «Adolfine!» riep hij, «Adolfine! Neem me mee!» Adolfine stond stil en wendde hem een geheel ontsteld gezicht toe. «O God, djongen, kom gauw, o God, o God, wat heb ik 'n angst !> «Waarom dan?» vroeg Asmus. «O God, djongen, weetje dan nog heelemaal niets? Frankrijk heeft ons den oorlog verklaard en de Franschen zijn al in Kiel en nu komen ze bij ons, o God, o God. Kom maar gauw mee naar huis, misschien, zijn ze er al! O God, o God, o God!» Dus daarom die kanonnen, dacht Asmus. Maar hij vatte den algemeenen toestand veel optimistischer op dan Adolfine; als de Duitschers zooveel kanonnen hadden dan zouden ze 't met de Franschen wel klaarspelen, Adolfine vertelde echter zooveel akelige verhalen van de Franschen die in 1813 in Hamburg waren geweest, en vertelde ze met zoo'n overtuiging, alsof ze er zelf bij geweest was, dat Asmus toch eenigszins beangst thuis kwam. Ook daar vond hij een gedrukte ii7 stemming. Wel werd niemand van 't gezin door 't ongeluk direct getroffen: Lodewijk Semper was te oud voor den oorlog en zijn zonen te jong, maar Lodewijk Semper bad een romantische voorstelling van de grootheid en de macht der Franschen. In zijn jeugd hadden de Duitschers het nog natuurlijk gevonden van geestdrift te gloeien voor wat er aan de Seine of aan den Piraeus of aan de Weichsel gebeurde. De groote krijgsbedrijven der Franschen hadden hem altijd met bewondering vervuld; hij had als knaap met Lord Byron en alle Hellenen meegevoeld, de namen Kosciuszko en Ostrolenka hoorde men in den huize Semper alleen met heiligen eerbied noemen, en als Lodewijk 't lied zong: «Eische niemand, mijn droevig lot te hooren» — dan klonk het waarlijk als een treurzang om een verloren leven. Carsten Semper had zijn Lodewijk 't grootste deel van zijn Napoleonvergoding vermaakt en Lodewijk Semper was nu eenmaal een geboeid poëet: een groot man moest volgens hem in alle dingen groot en heerlijk en goed zijn. Een woord als dat van Heine: «Brittanje, uw zee is groot; maar ze is niet groot genoeg om de schande af te wasschen die de groote doode u stervend vermaakt heeft,» kon zijn hart doen ontvlammen en als hij vertelde wat de laatste wil van Napoleon geweest was: «Je vèux que mes cendres reposent aux bords de la Seine, au milieu de ce peuple francais, que j'ai tant aimé» dan scheelde 't weinig of zijn oogen waren vochtig geworden. En Frankrijk was hem nog altijd Napoleon en Napoleon was hem Frankrijk, en dat de arme Duitschers n8 het met deze roemrijke machten zouden kunnen aanbinden dat wees hij met een hopeloos glimlachje van zich af. Asmus had zich in 't begin den oorlog zoo voorgesteld dat de vijandelijke soldaten in elke stad, in elk dorp en elk huis kwamen, alles wegnamen, alles in brand staken en alles dood maakten wat levend was. Toen hij merkte dat in weerwil van den oorlog de broodman en de melkman kalmpjes hun gewonen gang gingen, de kinderen zooals altijd krijgertje of verstoppertje speelden en de klepperman op 't gewone uur zijn ratel liet hooren om de dieven bijtijds te waarschuwen, werd hij al heel gauw gerustgesteld en de groote, nationale en politieke vragen waren voor zijn zevenjarig hart volstrekt zonder belang. Ja, de oorlog bracht hem een hoogst interessante en bepaald idyllische bezigheid. Boer Harbeck had zijn zoon en eersten knecht voor de dragonders moeten afstaan en nu moest Asmus hem in de boerderij helpen vervangen. De jonge mannen stonden in 't veld, knechts en daglooners waren moeilijk te krijgen, en zoo zocht de boer zijn helpers onder de schooljeugd die voor hem de koeien naar de weide dreef, de paarden naar 't veld reed, het hooi bijeenharkte en weer uit elkaar strooide. Asmus' werkzaamheid reikte nu wel is waar in hoofdzaak niet verder dan dat hij er bij stond, heen en weerliep en «Heu! Hul Hol» schreeuwde als een koe 't pad der deugd verliet, maar hoe dan ook, hij was boer Harbeck altijd nog meer van dienst dan hij 't zijn vader was, voor wie hij alles over had als 't maar geen tabak strippen was. Zoo kon het gebeurd zijn dat Asmus den schimmelruin «Jochem» vriendschappelijk op de zijde klopte toen de derde armee lig tot den prijs van 1500 dooden en gewonden den Geisberg en Weissenburg nam, dat hg «Grete» de bonte melkkoe heftige verwijten over haar handel en wandel deed, toen de brigade Francois den Rooden Berg bij Spichern bestormde en haar aanvoerder den heldendood stierf, en dat het derde en tiende Pruisische corps onder de bloedroode zon van Vionville met den dood zelf om de zege streed, terwijl de kleine Semper in een hooimijt lag en muisstil tegen de zon van Oldensund knipoogde die zoo rustig haar weg ging over een schoone wereld. Maar langzamerhand ontwaakte in hem een zwak besef van de beteekenis der dingen die daar ginds in de verte, naar men zeide. gebeurden, en dit besef las hij van 't gezicht van zijn vader. Een nieuwsblad ging de fmancieele kracht der familie te boven, maar eiken dag, waarop er vleesch was, haalde Lodewijk Semper naar oud familiegebruik het vleesch van den slager. En vandaar bracht hij berichten mede; hij droeg ze in 't hoofd en op 't gezicht, Weissenburg — Wörth — Spichern — Mars la Tour — een toenemende verwondering — een toenemende verbazing, als op de gezichten van de Israëlieten moet te lezen zijn geweest toen David Goliath overwon. Het duitsche hart van Lodewijk Semper had de manie voor al wat Fransch is reeds bij Weissenburg afgeschud. En nu werden eigen oorlogsherinneringen in hem levend, herinneringen van 1848, 49, 50. Wel was dat met de worsteling der volkeren daar ginds niet te vergelijken! Daarbij vergeleken was het in 48 bijna een idylle geweest Vrootijke, prettige verbalen kan Lodewijk uit dezen oorlog doen. Eenmaal had hij op een heuvel op 120 wacht gestaan en op een andere hoogte daartegenover had een Deensche schildwacht gestaan. Toen had Lodewijk Semper zijn sjako op zijn geweer gezet en daarmee hoog in de lucht heen en weer gezwaaid en toen had de Deen hetzelfde met zijn kepi gedaan. En op,een anderen keer toen Semper in een bitter kouden kerstnacht weer op wacht stond, was achter hem iets door 't kreupelhout gekropen en toen hij geroepen had «Werda», was het antwoord: «Grutten in karnemelk 1" en ziedaar, daar was een lachende kameraad met een groote schotel heete grutten in karnemelk opgedoken, een kostelijke lafenis voor den verkleumde. Maar blauwe boonen waren er ook geweest, ze hadden evenzoo langs de ooren gefloten als thans en de granaten hadden gezongen als thans. «Hebt u er ook een paar doodgeschoten?» vroeg Asmus zijn vader. «Ik weet 't niet,» antwoordde Lodewijk, schudde 't hoofd en sprak over wat anders. HOOFDSTUK XVII. Een ongelooflijk hoofdstuk, want Lodewijk Semper wordt energiek De kleine Asmus zou nog veel duidelijker gevoelen in welk een grooten tijd bij leefde. Op een morgen liep hij zijn vader, die op vleesch uit was geweest» tegemoet; het was een wonderbaar vriendelijke morgen. Daar kwam zijn vader met ongewoon groote stappen aanzetten en toen bij nog op een twintig pas afstands was gooide hij de armen in de lucht en riep: «Keizer Napoleon is gevangen en honderdduizend Franschen zijn gevangen, de Duitschers hebben een groote overwinning behaald, de oorlog is uit!» En vandaag was vader zooals hij nog nooit was geweest. Hij sprak anders maar weinig en met Asmus sprak hij alleen wat deze begreep, maar vandaag sprak bij onafgebroken, bij vertelde zijn zoon alles wat hij bij den slager in de krant had gelezen, dingen die hoogstens volwassenen zouden begrijpen en ook van dezen maar weinigen; maar Lodewijk Semper had geen volwassene bij de hand aan wien hij zijn hart kon uitstorten en dan moest zijn zoontje maar zoolang volwassen zijn. En Asmus, hoewel bij eerst zeer verbaasd was, wist zich spoedig in zijn rol te vinden, 122 hij begreep de situatie, hij begreep zijn plicht in deze groote ure en knikte met waardigheid en zeide met veel verstand «hm!» Toen ze echter bij den ingang van 't Holstenloch waren gekomen, kon hij zich zelfs aan de zijde van zijn vader niet meer inhouden, hij moest vooruitstormen, de deur openrukken en roepen: «Honderdduizend Franschen zijn gevangen en — en de oorlog is gevangen en — Napoleon is uit!» En in dezen aan wonderen zoo rijken tijd gebeurde nu iets wat bijna nog ongelooflijker was dan 't wonder bij Sedan. Lodewijk Semper nam een besluit en voerde dat ook uit. Of het de groote opwinding van den tijd was die zijn wil zoo geducht in beweging bracht dan wel, of het een van die zeldzame oogenblikken was waarop armen van boven komen en ons zonder ons eigen toedoen boven onze eigen kracht optillen — wie kan 't weten? Als de musketier Dubenfleth over 't houten paard springen moest, dan bracht hij 't altijd slechts zoover dat hij heftig met 't lichaam tegen 't achterdeel van 't paard stiet, hoewel hij zich zoo inspande, dat al zijn hoofdaderen er van opzwollen. En eens nam Dubenfleth weer een aanloop, sloeg allebei z'n handen op den rug van 't paard en sprong er elegant overheen. Al de daarbij staande manschappen waren buiten zichzelf en de luitenant riep: «Dubenfleth! Dat was jij toch niet? Nog eens Dubenfleth!» Dubenfleth liep nog eens en nog eens en nog eens en stiet telkens met 't lichaam tegen 't achterdeel van 't paard en de luitenant riep: «Ik zei 't immers, Dubenfleth dat ben jij heelemaal niet geweest!» Dubenfleth kwam er nooit meer overheen. 123 Zoo nam Lodewijk. Semper een aanloop en besloot zijn Asmus naar school te sturen en hij besloot zelfs nog een tweede ding, namelijk hem te dien einde te laten doopen. Lodewijk Semper was in alle dingen vrijdenker, maar in 't openbaar maakte hij er geen gebruik van, ook was zijn wereldbeschouwing niet de reden waarom hij zijn zoon tot dusver niet had laten doopen. Zijn godsdienst bestond in den wensch een goed mensen te zijn, die anderen ongemoeid liet en dien anderen ongemoeid laten, en in een diepen afkeer van vloeken en godslasteringen die hij volstrekt niet wilde hooren. Maar zijn godsdienst was ook niet de reden waarom hij zijn zoon liet doopen. Doopen kostte geld en een besluit en tot dusver waren deze beide er misschien nooit tegelijk geweest, daarom was Asmus een heiden gebleven. Nu meende de vader zijn jongen niet ongedoopt naar school te mogen sturen en in een grootsche ure waren geld en besluit tegelijk gekomen en daarom werd Asmus Semper gedoopt. De geestelijke scheen er net zoo over te denken als Ludwig Semper, hij dacht er de verste verte niet aan den algemeen hooggeachten man te berispen wegens het onchristelijk verzuim. Zoo'n late doop zal ook wel in 't dorp, waarin vele niet-kerkelijk-ingezegende huwelijken waren, niet zeldzaam zijn geweest. Den knaap beviel de vriendelijke grijsaard met den witten haarkrans om zijn kin heel goed en zijn vriendelijke woorden maakten op hem een weldadigen indruk, al vatte hij ook weinig van den inhoud en al begreep hij al evenmin als een zuigeling, waarom hij gedoopt werd. De dominee vroeg de getuigen iets waarop ze met «ja» I24 antwoordden, besprenkelde dan 't baar van den knaap driemaal met water en toen Asmus meende dat de wonderbare en gewichtige gebeurtenis nu weldra zou komen, was de ceremonie al gedaan. In elk geval kwam Asmus zich op dien dag zeer interessant voor en hij verzuimde niet aan de speelkameraden die bij ontmoette te vertellen, dat hij vandaag gedoopt was. En 't ongelooflijke geschiedde, Lodewijk Semper maakte ook zijn tweede besluit tot een daad. Op een mooien Septemberdag zeide hij op heel vreemden toon tot Asmus: «Morgen breng ik je naar sehool." Om 8 uur 'smorgens zou de tocht worden aanvaard; om 7 uur ging Asmus kant en klaar voor de deur staan met de lei in de linker en den griffel in de rechterhand als schild en zwaard. Ouders, broers en zusters lachten hem uit, maar hij liet ze lachen, hij wilde het juiste oogenblik der intrede in 't nieuwe land niet verzuimen. Het was misschien kwartier over zevenen toen hij lei en griffel in de rechter hand nam en de linker op den deurknop legde. Men moest bereid zijn. Hij had geen honger naar brood en melk, hij had alleen honger naar wetenschap. Lodewijk Semper kon 't eindelijk niet meer aanzien en begaf zich vroeger op 't pad dan noodig was. Hij had echter nauwelijks mines gemaakt zijn jas aan te trekken, of zijn zoon schoot de deur al uit en rende zonder goedendag te zeggen weg. Maar Lodewijk Semper had een afgemeten, waardigen gang; de onfatsoenlijke gang des looiers Kleon lag heelemaal niet in zijn aard en den gevleugelde stap van 2 September bad hij alleen door een tweede Sedan van zich kunnen verkrijgen. Asmus was telkens meer vooruit en keek honderdmaal om, zijn vader ging ontzettend langzaam. Maar eindelijk stonden ze toch voor de school met de hooge gothische ramen en nu had de kleine plotseling hartkloppingen. Hij zag in den geest den meester aan zijn lessenaar zitten met den rieten stok in de rechterhand, als een geschilderde keizer met den scepter, en den toornigen strengen blik op den nieuwen aankomeling gericht Ontelbare kinderen stroomden naar school, lachend, joelend, fluitend en vechtend. Er waren groote kerels bij van veertien, vijftien jaren en Asmus dacht: wat moeten die al niet geleerd hebben! Die moeten al verschrikkelijk knap zijn! En dan stonden ze voor den meester. Maar dat was een heele vriendelijke man met een mooien bruinen baard en hij heette Scbultz. Hij gaf Lodewijk Semper de hand en zeide: «choeden dach, meneer Semper!" en bij nam daarop de roode wangen van Asmus in zijn hand en zeide: «Choeden dach, mijn jongen». «Nou, kan hij al wat?» vroeg meneer Schultz. «Ja, lezen kan hij,» zeide vader. «Nou, dat sullen we dadelijk eens sien!» En meneer Schultz sloeg een boek op. «Lees dan maar 'ns, mijn jongen!» Asmus las alsof 't kinderspel was: «De spiegel. Mathilde was zeer driftig. Hare moeder had haar reeds dikwijls...» <'t Is choed, mijn soon, ik sie 't al,» zeide de onderwijzer. Dan moest Asmus rekenen. Maar dat ging maar zoozoo. 126 Aan 't rekenen had Lodewijk Semper nooit gedacht. En schrijven? Ja schrijven kon hij heelemaal niet. «Nou, cha daar dan maar sitten,» zei meneer Schultz. Asmus kreeg een plaats heel achteraan tegen den wand; Lodewijk knikte hem nog eenmaal toe, gaf den onderwijzer de hand en ging weg. HOOFDSTUK XVIII. Van 't morgenland in 't avondland en oude liederen in den nieuwen tijd . . Asmus leerde dadelijk op den eersten dag een der moeielijkste en gewichtigste dingen die men kan leeren, namelijk hoe de wereld eigenlijk is ontstaan en hoe de menschen gemaakt werden. De meester deed het heel duidelijk voor; hij nam een jongen uit de klas en blies hem in zijn neus. Zoo had onze lieve Heer het ook gedaan. Asmus verslond der meester met zijn oogen en luisterde alsof hij het den Heer in 't volgend oogenblik moest nadoen. Daarbij hield hij zijn handen krampachtig gevouwen op de tafel want Adolfine Mozes had hem gezegd dat men op school voortdurend zoo moest zitten. En meneer Schultz schilderde in levendige kleuren de genietingen van 't paradijs. Hij sprong in 't vertrek heen en weer, sloeg van bewondering zijn handen in elkaar en stelde voor, hoe Adam en Eva gejuicht en gejubeld hadden: «Sie eens, wat 'n mooie bloemen! En wat 'n chroote, chroene boom! En wat 'n soete appels! En daar kwam op eens een leeuw aan, maar bij deed hun niks, héél niks!» En om twaalf uur had Asmus zich nauwelijks van lei en 128 pet ontdaan of hij gaf zijn ouders al verslag van de schepping. Hij onderstelde dat ze nog nooit van deze gebeurtenis hadden gehoord. Hij sprong in de kamer rond en vertoonde hoe Adam en Eva zich hadden verblijd en riep: (Evang. Gezang 238). HOOFDSTUK XIX, Hoe Asmus Sempei eerzuchtig werd en naar roem en goud en rozijnen en mazelen verlangde • • Maar in de klas van meneer Schultz ging het niet altijd zoo kalm toe als op dien ingesneeuwden ochtend. De heer Schultz was voor leven en Asmus kwam weldra tot de ontdekking dat hij met 't stilzitten met gevouwen handen geheel alleen bleef. Alle lessen bij meneer Schultz waren tegelijk gymnastieklessen. Als namelijk zijn leerlingen iets wisten dan sprongen ze in de hoogte en strekten hun vinger naar voren, als zij 't precies wisten sprongen ze op de bank; wisten ze het heel precies dan klommen ze op de tafels; als ze echter iets heel zeldzaams en moeilijks wisten, dan kwamen ze uit de banken en bestormden meneer Schultz; ze boorden bijna hun vingertjes in zijn oog en schreeuwden: «Ik, meester, ik, ik, ik!» zoodat men te oordeelen naar wat men zag en hoorde zevenendertig kuikens meende te zien die om voer piepten. Als 't op levendigheid aankwam liet Asmus zich nu door niemand de loef afsteken, daarin was hij de zoon van zijn moeder en op zekeren dag drong hij zoover naar voren dat de meester riep: «Jongen, je steekt me met je vinger in mijn neus!» Maar hij mocht 't antwoord geven en toen hij zijn 134 hart had uitgestort, klauterde hij over tafels en banken en over de hoofden van de anderen terug naar de laatste bank achteraan bij den wand. De heer Schultz had echter nog een ander middel om beweging in de massa's te brengen. Hij verhoogde en verlaagde zijn leerlingen naar hun bekwaamheden, niet elk half jaar of elke drie maanden, maar elke minuut. Als Meyer niet wist hoe de zoon van koning Saul heette, vroeg de heer Schultz 't aan Petersen die naast hem zat; als die 't niet wist, dan den op hem volgenden Schmidt enz. enz. en als de zevende «Jonathan» schreeuwde en bijv. Jansen heette, dan zeide meneer Schultz: »Jansen, seven plaatsen hoocher!» en Jansen pakte zoo gauw mogelijk lei, boeken, spons en griffels bij elkaar en klom midden in den godsdienst — over de gebogen nekken der zeven onderworpenen henen — met een triomfeerenden glimlach naar zijn nieuwe plaats. Maar hij mocht niet op zijn lauweren rusten, want al had hij door den eenen Jonathan zeven sporten van den roem beklommen, hij kon reeds in 't volgend oogenblik door Isbozeth dertien trappen weer naar beneden vallen. Zoo geleek de klas van meneer Schultz een eeuwig gonzenden bijenzwerm, waarin alles in onophoudelijke beweging was om het was der wetenschap en het honigzeem van den roem binnen te halen. Alleen Asmus Semper bleef maanden lang achteraan bij den muur zitten, want de andere leerlingen zogen immers allen reeds langer aan de borsten der wijsheid en waren in rekenen en schrijven doorvoed, terwijl Asmus door bijzonder hevig zuigen alles moest inhalen. Op een middag, bij het onderwijs in schrijven, nam de 135 heer Schultz het schrift van den kleinen Semper in de hand en liet het aan de klas zien. «O wee», dacht Asmus. En de heer Schultz zeide: «Sie jullie nu eens naar dit schriftI Toen Asmus Semper op school kwam, kon hij heelemaal niet schrijven en nu schrijft hij 't best van allemaal. Neem jelui daar een voorbeeld aan! Ga fijf banken hoocher sitten, mijn soon!» Wie 't meest verrast was, dat was Asmus Semper. Hij had zijn schrift tot dusver altijd voor wanhopig slecht gehouden en 't steeds met spijt en ergernis beschouwd — en nu was het 't beste! Hij was zoo verbluft dat bij er heel niet toe kwam zich te verblijden, en op zijn hooge plaats voelde hij zich vreemd en benauwd. Achteraan bij den muur had hij zoo'n behaaglijk gevoel gehad. In het halfdonker der eerste beginselen van de wetenschap heeft de mensch altijd een behaaglijk gevoel. Toen hij thuis van zijn avancement vertelde, hief Rebekka Semper een gejuich aan, Lodewijk Semper zeide niets, maar hij glimlachte. En van dezen glimlach af dacht Asmus vaak en vaker: «Kon ik 't maar zoo maken dat hij gauw eens weer zoo lacht. ï Van dezen glimlach dateert Asmus Sempers eerzucht. Reeds na een paar dagen kwam Asmus door eenige zeer gezonde beschouwingen over leven, daden en beteekenisvan het rund op de eerste bank. Toen bij dat aan zijn vader berichtte, ging bij voor hem staan en keek hem strak in 't gezicht En warempel: Lodewijk Semper glimlachte nog heerlijker dan den eersten keer en daarop trok hij zijn wenkbrauwen in de hoogte en maakte zijn oogen zoo groot als ze nog nooit geweest waren en zeide: 136 «Als je de eerste in de klas wordt, krijg je vier schillingen van me.» Het kan geen verwondering baren dat de ontwikkeling van den kleinen Asmus thans eenigszins ongezonde vormen aannam. Bij den dorst naar roem kwam nu de honger naar goud en tevens gevoelde hij diep de duizelingwekkende hoogte van zijn doelwit. De eerste in de klas te worden — dat lag altijd nog in 't bereik der mogelijkheid; maar hoe kon een kleine jongen van acht jaar vier schillingen verdienen! Naar deze reusachtige som kon hij zoo goed de vermetelheid van zijn streven afmeten. Intusschen — het moest gelukken, en Asmus Semper werd verteerd van eerzucht. Maar weldra zou hij ondervinden dat de weg naar den roem niet in rechte lijn naar boven gaat. Meneer Schultz deed hem de moeilijke vraag: «Als che een chans hebt die negen pond weecht en haar voor acht schilling 't pond verkoopt, hoeveel cheld krijgt che er dan voor?» Asmus, opgewonden door goud- en roemzucht rekende in plaats van de acht schillingen de vier schillingen die zijn vader hem beloofd had en riep: «36 Schilling!" En voor deze belangeloosheid kwam hij een plaats lager. Wat was dat? Hij kwam lager? Asmus Semper «gleed» naar beneden ? Dat was hem nog niet overkomen, 't Was een geluk dat de school dadelijk uit was, hij pakte als een dief zijn boeltje bij elkaar, sloop zonder op te kijken gauw weg en begon, zoodra hij alleen was, te huilen. Hij wist 137 zeker nog niet wat men onder de eer van een mensch verstaat ; maar hij had in zijn volle zwaarte en in zijn snijdende pijn het gevoel van een mensch die zijn eer heeft verloren. Verlaagd, geduikeld, gegleden — welk een smaad! Hij kon wel heelemaal niet meer naar school gaan! Hoe zou hij dat thuis vertellen! Zijn moeder zou wel razen en zijn vader —! Zijn vader zou niet glimlachen, neen een treurig, een zeer treurig gezicht zou hij zetten — en als hij daaraan dacht, jammerde hij luid en de tranenbeken op beide wangen vloeiden altijd maar voort. Hij weende zich naar huis en daar aangekomen ging bij op 't kleine portaal bij 't fornuis zitten en weende. Een buurvrouw kwam daarop af en vroeg: «Jongen, wat scheelt er aan ? Waarom huil je zoo verschrikkelijk ?» Toen weende Asmus nog veel erger. En de buurvrouw riep: «Vrouw Semper, wat mankeertje zoon? Hij zit tranen te huilen zoo groot als duiveneieren.» Toen moest hij naar binnen en bekennen; droppelsgewijs werd de vreeselijke bekentenis hem ontwrongen en op eiken droppel bekentenis kwam een zee van tranen. «Ik — hoe...oe — ben — hoe...oe — verlaagd — hoe... oe....» Rebekka Semper vond dit nu ook heel erg; de buurvrouw schaterde en Lodewijk Semper lachte stil bij zichzelf, zoodat zijn schouders op en neer wipten. Maar 't was niet de glimlach van onlangs, dat zag Asmus, die hem door een groote traan heen scherp fixeerde, heel precies. «Bedaar nu maar», zeide zijn vader, «de vier schillingen krijg je daarom toch wel!» Het vermogen was dus gered. Alleen de eer ontbrak nog maar. 13» Maar Asmus was in zijn eerzuchtige verlangens helaas volstrekt niet consequent. Den volgenden morgen hoorde hij dat ze 's middags een grooten meelbal met rozijnen en zoete speksaus zouden eten. Dit bracht hem zoo in verrukking dat hij den heelen morgen op school in een feestelijke stemming doorbracht. En toen het middaguur naderde, werd hij overmoedig. De scholieren schreven op hun leien en de meester zat aan zijn lessenaar en schreef ook. Toen vroeg Asmus aan zijn buurman: «Kan jij met je voet op de tafel slaan?» «Nee», zeide de buurman, «kan jij dat?» In plaats van te antwoorden tilde Asmus zijn been op en sloeg «boems» met zijn bak op de tafel. Dat was om zoo te zeggen een noodzakelijke natuurlijke gebeurtenis: hij moest aan zijn blijdschap lucht geven. Meneer Schultz scheen van die noodzakelijkheid minder overtuigd te zijn; hij riep: «Asmus Semper, kom eens hier!» Asmus kwam, kreeg een oor/eeg en kwam op de tweede bank. Hij zou misschien ook deze nieuwe schande in een stroom van tranen hebben gebaad, als niet al zijn denken en voelen op 't lekkere maal waren gericht geweest. Bij 't vooruitzicht op een koek met rozijnen kon hij met den besten wil niet weenen en vergeleken bij spekvet met stroop is roem een watersoep. Den volgenden dag waren in de school vijf kinderen absent; het heette dat ze de mazelen hadden. Den derden dag miste meneer Schultz niet minder dan 31 van zijn leerlingen. Asmus vond bet verbazend interessant wegens ziekte weg te blijven; hij hoorde dat elk kind de mazelen eenmaal kreeg en hij voelde zich verongelijkt dat hij nog altijd niet aan de 139 beurt kwam. Hij schaamde zich eindelijk dat hij zoo vervelend gezond eiken dag op school kwam en zeide met zekeren bluf tot zijn buurman: «Morgen kun je wel op mijn plaats gaan zitten, ik krijg ook de mazelen.» Maar hij kwam den volgenden en ook den daarop volgenden en ook den derden dag met een werkelijk blamabele gezondheid op school. Toen — den avond van den vierden dag — toen kwam iets, maar niet de mazelen. Hij zat aan zijn schoolwerk en maakte bij de groote «G» een buitengewoon langen haal die het doel ver voorbijschoot en 't was hem totaal onverschillig hoe ver hij wei ging. En dan was het hem nog onverschilliger hoe ver de volgende letter ten hemel rees en dan liet hij de pen op 't papier vallen. Hij voelde zich schrikkelijk moede en sliep op zijn werk in. Maar na een paar seconden vloog hij heftig op, hij had een gevoel alsof hij in een afgrond was gevallen. Nu werd zijn hoofd door een doffe pijn omspannen en rilde hij van de koude. Toen moeder hem op zijn verzoek naar bed bracht, sidderde hij zoo, dat de oude, kleine, wormstekige bedstee er van kraakte en dan kwam een hevig braken. Daarop sliep hij in. Den volgenden dag lag hij den geheelen dag zwijgend in zijn bed, maar 's avonds kreeg hij de koorts. Een dokter te raadplegen kostte geld en daar Rebekka in 't Kieler ziekenhuis heel wat aan de geneeskunde had gedaan, zeide ze: «hij krijgt de mazelen» en gaf hem lindebloesemthee. Maar 't was niet 't juiste middel. De koorts werd den volgenden dag nog erger en den derden dag lag hij te ijlen. Toen werd de arts, dokter Ollsen gehaald. Deze verordende 140 een koele kamer, koude baden en iets dat zeer bitter smaakte. Den dag daarop klaagde Asmus dat hij niet slikken kon en de oogen hem zoo zeer deden en in zijn gezicht vertoonden zich roode bulten en vlekken. «Ja, hij krijgt de mazelen,» zeide vrouw Semper; maar toen de dokter kwam, zeide deze: «Het zijn de pokken.» HOOFDSTUK XX. Van pokken en oorlog en van heldere dagen onder donkeren hemel. Van Lodewijk Sempers hoop Het duurde ook niet lang of het heele Asmusje was met pokken bezaaid, ook in den mond en op het hoornvlies van 't oog waren ze opgekomen. Toen hij eindelijk pokken genoeg had, voelde hij zich iets beter en sprak hij af en toe met zijn ouders en broers. En dan begon de eigenlijke ziekte. De dokter zeide: «'t Zijn werkelijk de zwarte pokken geworden,» en kwam nu tweemaal per dag. Moeder moest het heele ventje in doeken met zalven wikkelen en hem koude doeken op de oogen leggen en de kamer moest heelemaal donker worden gemaakt. Het ventje liet zich dat alles zwijgend welgevallen, alleen 's avonds werd hij spraakzaam. «Ik ben verdwaald,» riep hij, «o God, o God, ik ben verdwaald, waarom heb jelui zooveel sneeuw gemaakt? En mijn lantaarn is ook uitgegaan, juffrouw Johanna, wil je 'm weer aansteken? Oe—oe—oe, wat een hoop Oostenrijkers!» mompelde hij voor zich heen. Maar eindelijk werd hij stil en zeide in 't geheel niets meer; hij lag zonder eenige beweging en de dokter zeide aan zijn ouders, dat ze maar geen hoop meer moesten voeden. 142 Wat de zieke aan voedsel noodig bad, goot men hem in, hij gaf onderwijl geen teeken van leven. Maar terwijl bij daar zoo stil lag, vloeide bloed uit zijn neusje en uit zijn mond. Men kon aan den dokter wel merken dat bij zich eiken dag verwonderde als hij den kleine nog in leven vond. «De etterblaasjes beginnen weg te gaan,» zeide hij, «wie weet, misschien haalt bij 't nog wel op.» Zoo stralend was de zon den Sempers nog nooit toegeschenen als op dezen korten winterdag, En kijk, op een morgen hoorden ze woorden van den kant van den zieke. Op hetzelfde oogenblik stond ook al Rebekka aan zijn bedje en vroeg: «Wat wil je, mijn troedel?» «Het jeukt zoo,» zeide Asmus heel duidelijk. «Och God, mijn jongen!» juichte ze, «laat het jeuken als jij maar leeft!» Zij dacht er in haar jubel niet aan, dat hij over 't jeuken anders moest denken. «Maar 't jeukt zoo verschrikkelijk!» riep hij nu dringender. Toen haalde zij natte doeken en legde ze op zijn lijf. Maar nu kwam een nieuw, haast nog erger spooksel. «Heeft bij nog altijd zijn oogen niet open gehad?» vroeg dokter Ollsen op zekeren dag, «Neen,» zeide vrouw Semper. «Hm.» De arts zette een eigenaardig gezicht. «Als de oogen maar niet geleden hebben.» «Om Godswil, dokter, is het waar: kan hij er blind van worden?» «Dat kan bij wel, maar dat willen we toch niet hopen, »43 vrouw Semper,» zeide de dokter met een niet veel vertrouwen wekkend gezicht — Asmus blind! — Lodewijk Semper dacht er aan met welk een liefde voor 't licht de groote oogen van 't kind het leven inkeken; hij moest aan de oogen denken, waarmede de kleine op die wandeling had gezegd: «vader, hier ziet het er net zoo uit als op uw verjaardag» en «vader, hier is 't zoo als bij Izaak, toen Ezau hem 't wildbraad bracht» — en alleen de gedachte reeds aan 't ongeluk ging den vader met duizend messen door 't hart. Asmus deed dan weliswaar kort daarop zijn oogen open maar wat men hem ook voorhield hij kon niets zien en lichter mocht de kamer niet worden gemaakt. Vier dagen later werden Lodewijk en Johannes Semper die bij hun werk zaten door een luiden schreeuw van moeder hevig verschrikt. Ze sprongen tegelijk in de hoogte en wilden naar buiten stormen, maar daar rukte ook vrouw Semper de deur open en riep naar binnen: «Hij kan zien, hij kan zien!» dat wil zeggen, het was minder een roepen dan wel een snikken of lachen of weenen of iets dergelijks, van spreken had 't in ieder geval al zeer weinig. En nu vertelde vrouw Rebekka dat ze zoo recht treurig aan 't bed gezeten en aardappels geschild had en toen had Asmus in eens gezegd: «Moeder wat is dat roodedaar?» — aan 't voeteneind van 't bed had namelijk een roode kous gelegen — en toen had ze zoo moeten schreien en was ze van haar stoel opgesprongen en ten bewijze daarvan lagen dan ook aardappels en aardappelschillen over den heelen vloer verstrooid. *44 Op dezen dag was de hemel geheel met wolken bedekt, maar de zon scheen verblindend licht in de donker gemaakte ziekekamer der Sempers. Dat was de tweede zon, de hoogere zon, die ver achter onze dagelijksche zon hangt; ze dringt door de diepste wolkenmuren van Decembernachten zonder maan en is zoo helder dat wie naar binnen ziet alleen maar licht ziet en geen zon, en ze gaat alleen maar op als ze 't haar belieft En nu kwamen heerlijke dagen. Asmus had het goed. Eiken morgen kreeg hij een heel, zachtgekookt, ei. Hij herinnerde zich niet ooit een heel ei in de hand te hebben gehad. Hij gaf echter ook Alfred en Reinhold er van af. En de buurvrouw bracht een kippensoep. Als men ziek is, leeft men als een keizer, dacht Asmus. De soep smaakte hem eigenlijk niet zoo bijzonder, maar ze vervulde hem met een plechtig gevoel. Met de anderen had hij te doen, omdat die maar heel gewone soep aten. Zijn bed werd nu zoo geplaatst dat hij in de werkkamer kijken en zijn vader aanzien kon. En van tijd tot tijd knipoogden ze tegen elkaar en beiden voelden ongeveer hetzelfde daarbij, namelijk: «Ditmaal hebben we den dood toch aardig beet gehad. We willen nog een poosje bij elkaar blijven en heerlijk zal 't worden!» Maar 't beste wat de verpleging hem bracht was ditmaal zijn moeder. Hij had dikwijls gedacht, dat ze niet van hem hield als ze streng of opbruisend en onrechtvaardig tegen hem was geweest en als ze telkens weer gezegd had dat vader den bengel als een gouden appel behandelde. Nu in zijn ziekte had hij eindelijk zijn moeder gevonden. Als zij hem zoo vertroetelde en altijd zorgend om hem heen was, 145 dan dacht hij: Ik zou mijn heele leven wel ziek willen zijn! Toen er gevaar bestond dat de zieke de blaasjes van 't gezicht zou afkrabben had men zijn handen omwikkeld en vastgebonden. Het gelukkig gevolg daarvan was dat het lichaam maar weinig sporen van de ziekte vertoonde, onder anderen een litteeken boven het linkeroog. Dit zeer interessante litteeken bracht Asmus met grooten trots in de school. Daar konden de anderen met hun onbeduidende mazelen niet tegen aan; wat ziek-geweest-zijn betreft, was hij thans zonder twijfel de eerste in de klas. In de school hoorde Asmus dat meneer Kleensang in den slag bij Loigny gesneuveld was. Meneer Kleensang gesneuveld — dat was immers de lieve, vriendelijke man die hem gymnastiekles had gegeven, die altijd zulke aardige grappen maakte en voor de arme kinderen altijd een ontbijt en kleeren meebracht, hoewel hij zelf niets had. En als hij hun iets gaf, dan maakte bij er telkens een rijmpje bij. Als bij een hongerigen schooljongen een reusachtigen koek ter hand stelde zeide hij: «Hier heb je een knoest met pruimenmoes.» of: «Hier, mijn zoon, is brood met boeter, Laat het je smaken, als kwam 't van moeder.» En toen eens een knaap in hemdsmouwen op school kwam omdat hij geen buis had, gaf meneer Kleensang hem zijn examenrok en zeide: 10 146 «Hier, mijn jongen, heb je een frakje, Knip je er de panden af, Dan heb je een mooi jakje !> En de borst van dezen man had een kogel doorboord, hij was dood, lag in de zwarte aarde en kwam nooit terug. Nu voelde Asmus plotseling wat een oorlog was. De Neuruppiner prentenboeken van Wörth en Sedan, waarop de kroonprins of koning Wilhelm of een of andere generaal zich door louter rood en geel een doortocht baanden en waarop op den voorgrond ter versiering ook een paar mooie lijken waren aangebracht, deze prenten hadden zijn gemoed koud gelaten. Nu eerst begreep hij met 't hart wat een oorlog kost Intusschen waren ook in Hamburg gevangen Franschen aangekomen. Op een morgen toen Asmus met de mand aan zijn arm uit den winkel van den phlegmaticus kwam, wandelden daar in levenden lijve twee Franschen met kepi's en blauwe jassen en roode broeken en wandelstokjes. Asmus dacht: ze zijn zeker erg treurig en nijdig; ik moest hun eens toonen dat ik hun in 't geheel niet vijandig ben, dat zal hun pleizier doen. En toen ze er aan kwamen riep bij: «Bonjour, messieurs!» Die twee keken verrast in de hoogte en toen riepen ze lachend en wenkend: «Bonjour, bonjour, mon petit!» En Asmus ging zeer bevredigd over deze uitwisseling van internationale beleefdheden naar huis. Den derden Maart, 's morgens tegen tienen werd meneer 147 Schultz even uit de klasse geroepen. Na een paar minuten kwam hij terug en riep: «Kinderen, de vrede is gesloten, jullie, kunt naar huis gaan!» Jubelend stormde alles op dien mooien dag in 't vroege voorjaar naar buiten. Op zulke dagen is er iets in de lucht waardoor allen, allen 't gewicht van den dag gevoelen, al hebben ze ook van zijn beteekenis geen begrip, 's Avonds waren Oldensund en Altenberg en Hamburg geïllumineerd, de kleinste garen- en rapenkoopman bad lichtjes voor 't raam gezet en dat was wel heel mooi, maar voor Asmus was dat geen climax. Hij had gedurende den heelen dag het geheele luchtruim, het heelal geïllumineerd en alles uit zijn eigen zak. Op zulke dagen liet hij zich niet aan een kleinigheid kennen. Toen Paschen in 't land kwam werd Asmus Semper de eerste van de klas. Daarbij zweefde hij in 't grootste gevaar het primaat nog op denzelfden dag te verliezen, want hij wipte van onrust op zijn plaats heen en weer, gaf verwarde antwoorden en was 't liefst dadelijk weggeloopen om zijn vader de tijding te brengen. Zijn buurman bood hem een mooi, groot stuk gomelastiek aan als hij morgen zijn plaats met hem wilde ruilen; meneer Schultz zou er toch niets van merken. Maar Asmus glimlachte slechts minachtend. Een stuk gomelastiek en de glimlach van zijn vader Lodewijk Semper — haha! Toen hij zijn vader stotterend het groote geluk had bericht — wonderbaar, toen glimlachte Lodewijk Semper niet; hij legde zijn hand op 't hoofd van den knaap en zag met groote oogen diep als 't ware in zijn binnenste. En dit gezicht 148 was nog veel mooier dan al zijn glimlachen. Toen keek hij uit 't raam, maar de warme krachtige hand liet hij nog altijd op 't hoofd van 't kind liggen. Asmus kon nu het gezicht van zijn - vader niet meer zien en als hij 't gezien had, had hij er wel niet in kunnen lezen. Het zwijgend gelaat zeide echter: Wie weet — misschien brengt hij het geslacht der Sempers weer tot aanzien. TWEEDE BOEK. HOOFDSTUK XXL Van den Frankforter vrede en van den Offendorfer slag, van nieuwe vrijage en van den zoeten krakeling ..... ... Om dit hoofdstuk met een van die retrospectief-historiophilosophische beschouwingen te beginnen, die in romans zoo goed op hun plaats zijn: Toen de oorlogvoerende mogendheden in den «Witten Zwaan» te Frankfort vrede sloten, vermoedden zij wel niet dat tengevolge van dezen vrede de familie Semper op zekeren dag baar middageten twee uur te laat zou krijgen. En toch gebeurde het zoo. Op dien dag zeide vrouw Semper tot haar Asmus in vroolijke luim: «Troedel, loop 'ns gauw naar Altenberg naar Massman en haal een half pond sago voor vanmiddag!» Van «gauw loopen» kon nu al daarom geen sprake zijn, omdat op den weg naar meneer Massman meneer Pottfarken woonde. Het huis van meneer Pottfarken was misschien het poëtischte in heel Oldensund, hoewel het een vierhoekige steenen kast was, waarvan de ramen van den vroegen morgen »5o tot den laten avond door luiken gesloten bleven. Maar de luiken waren soms niet vast gesloten of er waren kwastgaten of gleuven in en als men volhardend genoeg door zulke gaten en gleuven in 't donker der binnenruimte keek, ontdekte men dat de triestige steenen kast van meneer Pottfarken niet meer en niet minder was dan een reusachtige speelgoedwinkel. Daar lagen de paarden en wagens en trompettenen trommels in alle grootten en direkt bij dozijnen; daarentegen zag of hoorde men maar zelden menschen, geheimzinnig verschijnende en plotseling verdwenen menschen in deze lokalen, en Asmus helde zeer tot de meening over dat men hier te doen had met een van de magazijnen van den «Wdhnachtsmann» en waarschijnlijk was de rijke heer Pottfarken, dien geen mensch ooit in Oldensund had gezien, niemand anders dan knecht Ruprechtx). Ook heden boorde Asmus zijn oogen weer in de geheimzinnige duisternis en trachtte hij te weten te komen of de bereden soldaten daar bij de vesting, cavallerie of artillerie waren. Hij kwam tot geen resultaat en vervolgde eindelijk zijn tocht Hij kocht de sago en koos voor de variatie bij zijn terugkeer een anderen weg, een omweg. Toen hij echter bij 't station kwam, spalkte hij zijn oogen wijd open. Daar waren soldaten, ontelbare soldaten met glimmende helmen; hier stonden zij met de geweren bij den voet en daar presenteerden zij ze en daar hadden zij ze aan rotten gezet, zich in groepjes neergezet om te babbelen en te lachen en boterhammen met worst te eten en bier te drinken en te rooken. Ze hadden helm en borst met eikenloof versierd. I) Zie de noot op bladz. 62. i5i Het negende armeecorps onder generaal von Manstein was uit Frankrijk teruggekeerd. Asmus ontmoette een schoolkameraad, die wees hem een kapitein, die voor zijn compagnie op en neer wandelde, en zeide: »Ik geloof dat dat generaal von Manstein is." Asmus geloofde het ook en dacht: »Dat is een generaal. Zoo ziet een generaal er uit. Ja men ziet het dadelijk, de anderen moeten hem allen gehoorzamen." Maar weldra zag hij er een, die had franjes aan zijn schouders, toen dacht hij: dat is zeker de generaal; toen kwam er een die had een zilveren sjerp om zijn lijf en lange zilveren kwasten aan zijn degen: nu geloofde hij stellig den generaal ontdekt te hebben; maar dan waren er altijd nog mooiere en langzamerhand zag hij wel bij de vijftig generaals, en soldaten zag hij, altijd weer nieuwe, hoe verder hij ging; op dezelfde plaats waar hij voor negen maanden kanonnen, kanonnen, zwarte kanonnen had gezien, daar zag hij nu soldaten, soldaten, lachende, vroolijke soldaten met mooie jassen onder een heete, gouden middagszon en de gepreste zak sago in zijn heete hand werd hoe langer hoe warmer en weeker en nu merkte hij eerst dat een paar soldaten om hem lachten en een van hen vroeg in 't trouwhartige Holsteinsche platduitsch: »Nou, mijn jongen, zaai je balletjes?" En nu eerst werd bij gewaar dat bij een gat in het papier had gedrukt en dat een dunne, witte streep zijn spoor volgde. Twee uur over zijn tijd kwam hij thuis en een ander, door Bismarck niet bedacht gevolg van den Frankforter vrede was dat Asmus van de tot bovenaan toe met bloed opgevulde Rebekka Semper een zeer goed 152 gemeenden en geëxecuteerden draai om zijn ooren kreeg. Een ander gevolg van den vrede was de mobilisatie in Oldensund. In een met een rieten dak gedekte hut woonde een jeugdig talent dat uit karton en bont papier voortreffelijke sjako's en sabelscheeden kon maken en dit talent wapende de jeugd van Oldensund. De uitrusting van een gemeen soldaat kostte een schilling, die van een officier twee dus een militaire simonie in den ergsten vorm. Daar hij de scheeden en helmen plakten, reserveerde hij ook voor zich de plaats van den opperbevelhebber en generaal en daar bij een trommel bezat, die bij niet wou afstaan, maar gaarne zelf wilde slaan, deed hij tegelijk dienst als tamboer. Asmus, die slechts een schilling kon opbrengen werd linkervleugelman der gemeene soldaten, zijn broep Alfred bracht het met i1/, schilling tenminste tot sergeant. Eiken avond hadden ze exercitie onder een hartstochtelijk trommelen en fluiten. Men wist nog niet tegen wie het zou gaan, maar algemeen werd vermoed dat het zou uitdraaien op een veldtocht tegen den ouden erfvijand, de in de buurt wonende Offendorfers. En warempel: op een Zondag vernam Asmus uit een of andere plaats in de lucht — hij wist later zelf niet vanwaar —, dat bij den Rolandsmolen Offendorfers zich vertoond hadden. Als een loopend vuur rende Asmus door 't heele dorp en alarmeerde de Oldensunder armee. Hij was er innig van overtuigd dat bij voor een heilige zaak streed en was innig verontwaardigd over die schandelijke Offendorfers die zoo brutaal geweest waren zich bij den Rolandsmolen te vertoonen. Het leger rukte uit en bij den Rolandskuil, op een heuvelachtig terrein woedde de slag. De uitslag was dat de 153 Offendorfers terugweken en Asmus, dapper tot dolwordens toe, door een grooten steen boven 't rechter oog werd getroffen. Hij kwam met een totaal opgezwollen oog thuis, terwijl generaal Fappenheim, die, zooals 't een veldheer past, het geheele gevecht van een verwijderden post uit geleid had, als ongekwetst overwinnaar terugkeerde. Toen deze dingen geschiedden woonden de Sempers al weer ergens anders en ditmaal hadden ze weer drie flinke kamers en een keuken die vlak bij 't Holstenloch in een heusche straat lagen. Want nu, nu alle zaken en industrieën tengevolge van den voorspoedigen oorlog een snelle vlucht namen, kwam er ook voor Lodewijk Semper en de zijnen een periode — men zou haast zeggen, van rijkdom. Hun weelderigheid ging zoo ver, dat ze een oude kanapee en een ouden spiegel aanschaften die in de familie en bij de buren algemeen bewonderd werden, en dat Johannes, die nu 't loon van een gezel verdiende, een gitaar kocht met een handleiding er bij, waaruit hij het heerlijke spel wilde leeren. En voor Lodewijk Semper kwam er een tijd die, uitgezonderd de belasting en huurtermijnen, bijna zonder zorgen was, een tijd van genotvolle morgenuren. In strijd met zijn heele levensopvatting was Lodewijk, onbegrijpelijk genoeg, vroeg uit de veeren en hoe ouder hij werd, des te vroeger stond hij van zijn armzalig leger, bed genoemd, op. Dan zette hij zelf koffie, goot den grooten kop zoo vol, dat de geurige drank in den schotel liep, vermeide zich met innig genot aan dit beeld van overvloed, at er een lekker bros gebakken broodje met boter bij, stak een sigaar op en leunde dan een half uur in 't open venster en zag eerbiedig zwijgend in den vroegen 154 morgen naar buiten. Een half uur lang zag hij den morgen in 't eeuwig jonge gelaat en Lodewijk Semper en de morgen zwegen tezamen en waren vol goddelijken vrede. Hoe prettiger Lodewijk Semper zich voelde, des te liever was hem het zwijgen. Vaak tot vertwijfeling van Rebekka. Ze was volstrekt geen vriendin van zwijgen en klaagde aan kinderen en vrienden haar nood. «Waarvoor heeft de man nu zoo veel geleerd!» riep ze uit «Den heelen avond kan hij over je zitten en zijn lippen bewegen en met de oogen rollen en geen woord zeggen. En waarachtig hij kan toch spreken. De man kan Engelsch en Grieksch en Spaansch—» «Oho!» riep de geprezene daartusschen in, «het is maar half zoo erg —» Het was een geluk dat de Bronstraat zoo dicht bij 't Holstenloch lag. Want in 't Holstenloch woonde sinds een paar weken de negenjarige Christiane en Asmus' hart lag weer in zachte boeien. Zij was slank en bevallig en dat beviel Asmus te meer, naarmate bij zelf dik en rond was en zich zelf in 't geheel niet beviel. In 't begin had ze hem uitgelachen en hem geplaagd, maar toen ze eenmaal met hem had gespeeld, wilde ze altijd met hem spelen of met hem babbelen. Eens stoeiden zij en toen hij haar handgewrichten had omklemd en haar handen met geweld in de hoogte hief, werd hij plotseling door een gevoel bevangen, dat hij nog nooit gehad had. Op eens voelde bij: zij is een meisje — zij is een ander mensch als ik. Hij verbond ook niet de vaagste voorstelling met dit gevoel, het was niets dan gevoel Hij had haar plotseling losgelaten, was geheel rood geworden en stond daar en wist niet wat bij beginnen moest Zij wilde »55 de stoeierij voortzetten maar bij liet de armen langs zijn lijf hangen en glimlachte onnoozeL En van nu aan waagde hij 't nooit weer haar anders dan aan de handen aan te raken, maar hij deed zijn uiterste best zich voor haar in een gunstig licht te vertoonen. Als zij er bij was, vertoonde bij zich als vechtersbaas, waarvoor hij anders in 't geheel geen aanleg bezat, en toen bij eens zeven voet hoog van een steiger naar beneden sprong, was dit als een soort huldiging bedoeld. Maar ook door de fijnere bekoringen der geleerdheid zocht hij haar te imponeeren. Hij had in de nieuwe klas, waarheen hij verhoogd was, de Zondagen van den Passietijd geleerd en zeide ze nu onder groote verwachtingen op: «Invocavit, Reminiscere, Oculi, Laetare, Judica, Palmarum.» Maar ze riep minachtend: «Och, dat kan ik ook!» en ging voort met de Zondagen uit de vijftig dagen tusschen Paschen en Pinksteren: «Quasimodogeniti, Misericordias Domini, Jubilate, Cantate, Rogate, Exaudi.» Hij voelde zich erg terneergeslagen; die zes Zondagen was het fijnste wat bij haar had aan te bieden. Maar bij keerde eiken avond tot haar terug entoen hij met «Emilia Galotti» en met de «Ontvoering uit het Serail» bij haar aankwam, werd ze door zooveel geleerdheid overbluft en zag ze met bewondering tegen hem op. Omstreeks dienzelfden tijd was het dat hem op een Zondag een mannelijke speelkameraad uitnoodigde naar den «Zoeten Krakeling» mee te gaan. «Ga mee naar den «Zoeten Krakeling»,» zeide hij, «daar is dansmuziek, we zullen eens...», en hij eindigde den zin met een zeer onbetamelijk woord. Dol van blijdschap sprong Asmus op en voort naar zijn moeder. 156 «Moeder, mag ik met Ferdinand naar den «Zoeten Krakeling» ? Daar wordt vandaag gedanst —> en hij had de vuile taal van zijn kameraad zoo weinig begrepen, dat hij ze in 't gezicht van zijn moeder wilde herbalen, toen deze al riep: «Neen daarvoor is 't te laat; we gaan dadelijk aan 't avondeten.» Ware hem tijd gelaten, die woorden uit te spreken dan had Rebekka Semper zeker daaruit opgemaakt, dat haar kind diep verdorven was. HOOFDSTUK XXII. Hoe Asmus in een oude mand het land der oranjeappels vond en hoe zijn ziel door vuur en water ging. Hoe hij in de politiek werd ingeleid en een bengel werd .... De weg naar den «Zoeten Krakeling" was haast nog mooier dan die door het Holstenloch. Hij voerde door de Moortwiete, van welker beide zijden de boschjes zoo vol verlangen naar elkaar toe bogen, dat ze boven de armen ineen sloegen en men gelooven kon dat men niet meer op aarde was maar in een berceau des hemels, waar de vogels weer vertrouwen stelden in de menschen, waar men zonder eten en drinken kon leven in alle eeuwigheid. En zonder twijfel was ook de Moortwiete de hemel, vergeleken met de tabakskamer vol wasem en stof. De goede Asmus ging nu zijn tiende jaar in en hoe langer hoe meer werd er ernst met hem gemaakt, dat wil zeggen bij moest hoe langer hoe geregelder het grauwe linnen voorschoot voorbinden en aan de werktafel gaan zitten. Zoodra bij uit de school was gekomen en een snee brood gekregen had, moest hij er aan gelooven. Soms nam hij een geweldige vaart en werkte als een bezetene; maar er was zoo veel werk te doen dat bij voor 't avondeten toch niet klaar kwam. Toen besloot hij al heel 158 gauw consequent te zijn en maar te gaan luieren. Hij ontwikkelde de luiheid tot een kunst Hij bekeek een enkel tabaksblad zóó lang, alsof bij zijn individualiteit tegenover andere tabaksblaren moest vaststellen; als bij er de middelnerf uit trok, scheen hij te studeeren tot welken graad van langzaamheid men de beweging van de menschelijke hand wel kon brengen en voor bij 't volgende blad ter hand nam, volgde hij een langzaam voorbijtrekkende wolk tot zij geheel verdwenen was of hij repeteerde stilletjes Schillers »Cassandra" of hij voerde in 't voorbijgaan de »Freischütz" op, of hij dacht er aan hoe hij in den wintersneeuw verdwaald was (met den hamer in de hand!) en bij verdwaalde weder en kon uit de betooverende stilte den weg niet terugvinden en ontstelde hevig toen men hem aanriep en tot vlijt aanspoorde. Hij vond geniale methoden uit om de onbewerkte tabak te laten verdwijnen alsof hij daarmee al gereed was; hij verzon de ongelooflijkste voorwendsels om een oogenblik de kamer uit te gaan en als bij buiten was riskeerde bij een pak slaag van Rebekka en ontsnapte uit 't huis of hij sloop naar den zolder waar de groote mand stond. Deze reuzenmand was een wereld 'op zichzelf. Vrouw Rebekka had de eigenaardigheid dat ze zich van geen lapje of lintje kon scheiden, in de over 't algemeen juiste overweging dat in de kleeren van haar kinderen zekeren wel op een goeden dag een gat zou komen dat men daarmee kon sluiten. Zoo bevatte dan deze mand een bonte chaos van lappen en lorren, petten en schoenen, broeken zonder kruis en kousen zonder voeten; zij bevatte echter nog wat anders: oude jaargangen van «Ueber Land und Meer" en »Gartenlaube" en incomplete 159 afleveringen der werken van Wolfgang v. Goethe, Ladislav Pyrker, Freiherr von Auffenberg en anderen. Hier op zolder onder gloeiende dakpannen begon Asmus Semper de lectuur der >Wahlverwandtschaften" zonder daarin groote vorderingen te maken; daarentegen nam hij zich voor bij de volgende gelegenheid de »Farbenlehre" te lezen, waar hij veel van verwachtte. Op een smerige eenzame aflevering vond hij het begin van een hoofdstuk, dat zóó begon: »Kent gij 't land waar de citroenen bloeien? In 't donkere loof d'oranjeappels gloeien? —" O, dat was immers het wonderbare lied dat zijn vader jaren geleden eens gezongen had »In holen woont der draken giftig broed; De rots verzinkt en over haar de vloed" het lied, waarbij hij terstond zijn spel had laten rusten omdat hij alleen maar luisteren kon, met starende oogen slechts luisteren kon. Hij vroeg niet welk land dat was; het was het nieuwe land dat bij den klank van 't lied uit den vloed zijner ziel omhoog steeg, een ongekend, een heilig land dat hij nu ontdekte, dat hij nog nooit in zijn ziel gevonden had. Hij had veel prenten gezien met zuilenhallen en laurierboschjes met steile bergen en donkere grotten — maar dit was een heel ander land; een land zooals 't op aarde niet kon zijn. Hij wist niet dat dat 't land van 't Verlangen was. Hij las verder en vond nu dat Italië was bedoeld. Italië, dacht hij, dat ligt in 't zuiden. En hij schoof een kist naderbij, i6o ging er op staan, klauterde met moeite naar het schuine dakvenster en keek naar buiten. Daar is 't Zuiden, dacht hij, en daar is Italië. En hij staarde naar den zuidelijken hemel en dacht: «Een zachte wind van blauwen hemel waait, de mirt er stil en hoog de lauwer staat" Daar weerklonk achter hem een luide stem: »Heb ik van mijn leven I" riep Johannes. »We zitten beneden en kunnen niet werken omdat we geen gestripte blaren hebben en de luiaard zit hier boven en vangt vliegen! Wilt u wel de goedheid hebben, meneer de. baron, en bliksems gauw maken dat je beneden komt?" En Asmus sloop uit het land der oranjeappels terug naar zijn martelbank. Als hij 'tnu maar van zich bad kunnen verkrijgen te werken, dan was tenminste de tijd omgegaan. Maar bij kon er zich zelf niet toe dwingen in een uur duizendmaal hetzelfde te doen en zoo werd door zijn luiheid de tijd honderdmaal zoo lang en zijn lijden duizendmaal. Want er kwam ook nog wroeging bij. Dit zag bij heel duidelijk in: >'t Is schandelijk van me dat ik mijn ouden vader niet help." Maar werken kon hij daarom toch niet. En deze vader maakte vaak onverwachts zijn boeien los en liet hem vrij. Het waren Immers vette jaren, Lodewijk Semper was lichtzinniger dan ooit; zijn blikken gingen vaak terzijde naar den droefgeestig mierenden zoon en niet zelden zeide hij: >Maak maar dat je wegkomt" wat dan geregeld den melancholisch aan een tabaksblad hangenden Asmus in een bliksem veranderde, maar ook geregeld de besliste afkeuring van Rebekka vond. »Wat moet er van den jongen eigenlijk groeien?" vroeg zij, >je sterkt hem immers nog in zijn luiheid 1 Je wilt zeker toi een graaf van hem maken I" waarop Lodewijk Semper dan lachend kon uitroepen: «Sunt pueri pueri, pueri puerilia tractant!> en daar kon Rebekka niets meer tegen inbrengen. Maar zulk een bevrijding was niettemin zoo zeldzaam als een zonnestraal in een Hamburger November. Daar het bedrijf, met verlof te zeggen, «schitterend» ging en Lodewijk Semper behalve zijn Johannes nog twee bedienden kon aanstellen, moest er veel arbeid worden gedaan. Zijn geheele leven bewaarde de gevangene een dankbare herinnering aan den vlammenden bevrijder die op zekeren dag in de gedaante van een feilen bliksemstraal naar beneden schoot en zijn ketenen versmolt. Haast onmiddellijk volgde op het licht een slag als brak heel een planken wereldgebouw in elkaar en Johannes zeide verbleekend: «Dat heeft ergens ingeslagen!» En toen hij een minuut later uit het venster zag, riep hij: «Brand, brand, een groote brand, bij de rijbaan moet het zijn!» en dan vloog hij naar buiten. Hem volgden de andere bedienden. Maar Asmus was allen vooruitgesneld. Langzaam en waardig stapte na een kwartier Lodewijk Semper achter aan. Asmus nam de klompen van zijn voeten en liep op zijn kousen door de straten — als hij dat deed wedijverde bij in snelheid met de vlucht van een arend. De bliksem was in een volle, met stroo bedekte schuur geslagen en het vuur bad reeds de eveneens met stroo bedekte woning en stalgebouwen aangegrepen. Het was voor 't eerst dat Asmus een brand zag. Hij kon zijn oogen niet afwenden van de wolven en draken die in steeds grooter getale, in steeds wilder troepen uit de helsche vuurpoelen in de lucht sprongen, ii IÓ2 van de slangen die uit de vensters sissend te voorschijn kwamen, van de roode gieren, met hun lange halzen, die langs de nok huppelden en begeerig naar roof met de vleugels sloegen. Hij zag hoe de vlammen langs de balken liepen en dan plotseling op een andere plaats in de hoogte sprongen en hij dacht: net als honden die, tuk op buit, aan een been knagen en vreten, dan plotseling op een vettere prooi neerstorten waaraan reeds anderen trekken: nu springen de afgunstigen woedend tegen elkaar op en happen met opengespalkte muilen naar eikaars halzen en dan vallen ze weer wedijverend neer op hun prooi. En onafscheidelijk hingen zijn heete oogen aan de heete oogen der roofdieren. Bijna verzengde de gloed zijn wimpers maar hij bad toch geen haarbreed willen wijken. Hij zag immers in de vierhoekige venstergaten formeele walm- en vlammengevechten woeden ; grauwe slangen en padden rolden daar en krulden hun dikke staarten en schoten geweldig en onstuimig naar voren; breede gouden zwaarden vlogen plotseling in hun buik en rood rookig bloed schoot wolkig uit Dan wervelde en warde, verteerde en verdween alles in vuur en vlam tot een wereldbrand in razernij. Daar stortte een muur in en dansend als dronken furiën sloegen de vlammen hun gescheurde mantels de maan in 't gezicht die bleek en sidderend te voorschijn was gekomen. «Och,» dacht Asmus «als maar eerst de groote gevelmuur instort, dan zullen de vlammen nog hooger slaan, och ja, hoe langer hoe hooger moeten ze slaan, hoe langer hoe hooger I» en zijn hart vloog met de vlammen de lucht in. Maar na een wilden triomf keert de fortuin — de vallende muur had het vuur grootendeels verstikt en nu kwam ook i63 de «vrijwillige brandweer» en zocht ijverig waar de waterleiding was, waar ze hun slang konden aanschroeven. Het was een zeer brave brandweer en 't was een hoogst ongepaste aardigheid van 't publiek om ze altijd de «moedwillige brandweer» te noemen. Men beweerde namelijk dat de «moedwillige» daarom zooveel doellooze exercities hield om geregelde bluschoefeningen in de kroeg van Peter Ramm daarmee te kunnen verbinden, men beweerde dat ze de wereld op haar kop zette, want na iedere bluschoefening woedde er in Oldensund dagen lang een ontzettende brand in de keel. Maar dat alles was slechts de bekende boosheid waarmede ambtelooze menschen zich aan officieele personen en inrichtingen plegen schadeloos te stellen. Weliswaar zouden de moedwilligen dezen brand wel niet meester zijn geworden als de brandstof hun niet te hulp gekomen en geheel uitgegaan was, maar daarvoor kon men hen niet verantwoordelijk stellen. Ze renden wakker in verschillende richtingen heen en weer, lieten luide hun dreunende mannestemmen weerklinken en behandelden elkaar in die rampspoedige ure niet met ongepaste teederheid. Hun kan men het niet wijten dat hun spuit zoo'n dunnen en weemoedigen straal gaf, dat de menschen vanzelf onfatsoenlijke vergelijkingen gingen maken. Het kan geen verwondering baren dat Asmus van nu af dag aan dag, als hij voor de tabak zat en hem de uren tot eeuwigheden aangroeiden, zooals den zieke die geen eetlust heeft de kleinste bete aanzwelt in den mond, dat bij dag aan dag naar den bliksem uitkeek die hem zou bevrijden. Bij dien brand was geen mensch gedood of gewond en dat 164 stelde Asmus uitdrukkelijk tot voorwaarde: menschen mochten niet verbranden, vee ook niet; maar overigens mocht het alle dagen branden en dan, zoo mogelijk, van vier uur 's namiddags af als de school uit was en de heerschappij van het nicotiaansche kruid begon. Maar de bliksem ging zijn eigen weg en bekreunde zich niet om het lijden van den kleinen Asmus. Daarentegen vertelde men op zekeren dag: Op de werf van Hörmann daarginds aan de Elbe mag men spaanders en krullen sprokkelen zooveel men wil en ze naar huis dragen. Zoo. iets liet de oeconomische Rebekka zich geen tweemaal zeggen: Asmus en Alfred moesten zich met zakken op weg begeven en het weer eens bevrijde hart van Asmus Semper juichte luide. En op dezen weg had hij een avontuur waarbij niet 't geringste gebeurde, waarbij niets anders was dan een stil kabbelen en een stil aanschouwen en dat toch voor altijd een der gewichtigste gebeurtenissen voor hem zou zijn. Voor 't eerst in zijn leven zag hij de Elbe. Meer dan negen jaar leefde hij op dit plekje gronds en had de liefeüjkheid van zijn geboortegrond duizendmaal gevoeld; op dezen dag voelde hij voor 't eerst hoeveel die grond te beteekenen had. Voor 't eerst zag hij den stroom, dien Duitschers en buitenlanders minder kennen en bezongen hebben dan den Rijn, omdat hij niet zoo bevallig en vroolijk daarheen vliet als de Rijn, omdat bij stil en groot is. De Rijn is de openhartige onschuldige vroolijkheid des Duitschers, de Elbe is zijn peinzende zwaarmoedigheid, vol diepe gedachten. Maar de Rijn, vliet slechts door de westelijke zijde van Duitschland — de Elbe stroomt midden door zijn hart. De Rijn is in zijn volheid een maalstroom, een warreling i65 van vroolijken dans en dartelheid; de Elbe in haar vroolijkheid is zaligheid en rust. Aan den Rijn hoort men gezang en glazengeklink; aan de Elbe draait een windmolen zijn wieken zonder geluid en de stroom draagt wiegelende schuiten en reuzen van schepen met hetzelfde groote zwijgen. Op den Rijn zien rotsen neer en vervallen burchten uit lang vervlogen tijden — aan de Elbe ruiscben zacht de uitgestrekte tuinen van koninklijke kooplieden, die ironisch glimlachten als men ze in 't binnenland winkeliers schold, die evenveel vrijen tijd hadden als handelsconnecties en wier parken op ontelbare kasteel- en vorstentuinen één ding vóór hebben, zware, breedgewiekte poëzie. En vaart gij den Rijn met zijn vele bochten af dan komen en gaan allerlei tafreelen in luimige af wisseling u voorbij — de Elbe is wijder en breeder dan een oog kan zien en bij haar monding verzwageren 's avonds hemel, land en stroom zich tezamen in één glans. En de Elbe ademt. Onhoorbaar gaat haar breede borst op en neer, en gaat ze neer dan rijzen zwijgende eilanden daaruit op, zilveren en groene eilanden, eilanden der kuische zaligheid, waarop noch menschen noch dieren kunnen wonen en wier zilveren gras door de zon wordt verguld; verheft zich haar borst dan verzinken ze onhoorbaar gelijk ze verschenen. En op de plaats waar ze verzonken, rust dan het oog met stil en zalig genot dat het beste is wat den mensch is gegeven, dat door onze herinnering heengaat als een in de zon vervloeiende sluier, zoodat wij ons afvragen: «waar was het toch dat ik eens zoo gelukkig was — waar was het toch? Alfred verklaarde zijn broer wat aan de overzijde te zien was: daar was Hannoversch land, ginds lag Harburg en de i66 blauwe hoogten daarachter dat was de Haake; in deHaake waren verbazend veel boschbessen en daarom waren de bergen zoo blauw en daar lag Finkenwarder en ginds Cranz; maar Asmus hoorde geen syllabe van dat alles, hij was ér in 't geheel niet meer, hij woonde immers reeds op de zilveren eilanden. Hij zag, hij voelde voor 't eerst den levensstroom van zijn geboortegrond en toen ze nu nog door den hollen weg bij de «Halve maan» tot den stroom waren afgedaald en Asmus wel een uur lang in 't oeverzand had gelegen, had hij voor 't eerst aan de moederborst van zijn geboortegrond gelegen en in volle teugen een drank in zich gezogen die hem voor alle eeuwigheid met haar verbond. Het was waar: de kinderen mochten op de werf hun zakken vol spaanders en krullen stoppen en wel een half dozijn ijverige sprokkelaars waren reeds aan 't werk. In 't gedrang kwam 't ook wel voor, dat een jongen een groot stuk van een balk in zijn zak liet verdwijnen en dat noemde men met een technischen term «een splinter in zijn vinger jagen.» En menige arbeider lette niet op zoo'n splinter, vooral als hij zelf een balk in 't oog had. Bovendien is ook de grens tusschen splinter en balk niet heel scherp te bepalen: waar eindigt de splinter en waar begint de balk? Niettemin sprokkelde Asmus alléén splinters die geen twijfel overlieten, want hij vond het schandelijk om den vriendelijken man, die hun het sprokkelen had toegestaan, te bestelen, voor alle zekerheid dacht hij echter ook nog aan iets anders. Hij stelde zich voor dat men hem snapte, hij kon zich zoo iets heel duidelijk voorstellen en hij had het gevoel dat hij 't van schrik en schande oogenblikkelijk zou besterven. En in 167 de derde plaats was ook de voorstelling van de gevangenis met de tralies en de vergiftigde balletjes nog niet geheel in hem verbleekt. Was het van de Bronstraat tot aan de werf met leege zakken een uur gaans, dan was 't met volle zakken en een hart dat moeilijk afscheid kon nemen, wel twee uur. Hijgend en badend in 't zweet draafde Asmus -met zijn zwaren, met honderd hoeken en kanten drukkenden last voort; maar wat was dat vergeleken bij den lust om den Elbestraatweg, die nergens in de wereld zijns gelijke heeft, langs te trippelen en in de geheimzinnige tuinen met hun mooie berken te luisteren, den hollen weg bij de «Halve maan» af te slenteren, waarover een geheimzinnige brug zich welfde waarop hij nooit de voeten van een mensch of een dier zag schrijden; wat was het vergeleken bij 't geluk, aan de oogen der Elbe te hangen? En vooral: hoe licht is ook de allerzwaarste zak als men niet in de tabakskamer hoeft te hoesten en niet van hevig verlangen hoeft te krimpen! Het was wel een eigenaardige samenloop van omstandigheden dat Asmus juist in dien zelfden tijd, toen de geboortegrond hem zoo vast aan 't hart drukte, voor 't eerst kennis maakte met de roode Internationale. Achter het huis der Sempers op een binnenplaatsje woonde namelijk de minutenschoenlapper. Als men dezen een paar laarzen bracht om te repareeren, dan zeide hij steeds (om 't even of men er baast mede had of niet) met trouwhartige heftigheid: «In de minuut, in de minuut!» en daarom noemde men hem den minutenschoenlapper in tegenstelling metden »eeuwigheidstimmerman» die bijna voor heel Oldensund de doodkisten vervaardigde. i68 Maar terwijl de eeuwigheidstimmerman steeds op tijd leverde, had de minutenschoenlapper de eigenschap, met de schoenen die men wilde afhalen nog lang niet gereed te zijn. Zoo moest dan ook Asmus nu en dan wachten als hij een paar laarzen moest afhalen en bij zoo'n gelegenheid gebeurde het herhaaldelijk dat hij des schoenlappers vrouw, een gevaarlijk uitziende persoon en grof van been, uit den «Sociaaldemocraat» hoorde voorlezen. Zij las van «organisathie» en «revoluthie,» van de lafheid der «boergoasie» en over't «strikken» (strike, werkstaken) der metselaars en als ze aan bijzonder krachtige en geweldige passages kwam, scheen haar het schuim op den mond te staan. De vrouw boezemde den knaap een diepen afkeer in, maar gelijk hij naar alle geestelijk voedsel hapte waar het zich maar aanbood, zoo luisterde hij ook hier met beide ooren en was weldra overtuigd dat den lieden die dat schreven, bitter onrecht moest aangedaan zijn en dat degenen die door hen werden aangeklaagd schrikkelijk slechte menschen moesten zijn. En als er dan nog bovendien een naar de gevangenis had moeten gaan, dan geraakte 't hart van den kleinen Semper in oproer en hij had er wel om kunnen weenen dat zulk een schandelijkheid ongestraft mocht worden gepleegd. Naast den schoenlapper woonde in 't achterhuis een lange, magere man, een schrijver naar men zeide, die een eeuwigbedlegerige vrouw had. Zoo kwam het, dat men hem niet zelden met een hengselmand aan zijn arm en een melkpot in de hand over de straat zag loopen om de boodschappen te doen die anders de taak der vrouw zijn. Daar de melancholieke man bovendien een in de taille nauw aansluitende jas 16g met lange panden droeg en een hoogen hoed zoo recht als een kaars, zoo waren dit meer dan genoeg gegevens om de belangstelling der straatjeugd op te wekken. Hij heette Bonger en een dikke ongewasschen grappenmaker fabriceerde op zekeren dag het prachtige rijmpje: «Mijnheer Bonger, Heb u honger?» Van nu af kon de man zich niet vertoonen zonder dat een wilde bende hem in koor met deze vraag vervolgde, en daar de man helaas temperament had, beging hij de fout, zich om te draaien en tegen de jongens uit te varen, ja, daar de vervolgingen daardoor juist nog toenamen besloot bij den grootsten kwelgeesten geld te geven, opdat ze hem toch met rust zouden laten. Het gevolg was dat ze nu, begeerig naar meer geld, niet meer van hem aflieten, want er is niets wreeders dan een compacte massa van kinderen. Zelfs Asmus Semper riep, op een dag waarop hij blijkbaar zeer moedwillig gestemd was, toen hij den man zag aankomen: «Mijnheer Bonger, Heb u honger?» Toen keerde meneer Bonger zich langzaam om, zette groote, treurige oogen op en schudde afkeurend, langzaam 't hoofd. Daarop ging bij verder zijns weegs. Asmus Semper was over en over rood geworden, de aanblik van dien man had hem tot in 't hart ontroerd, hij zweeg muisstil. Hij riep 't nooit weer en 't zou hem nog bitter berouwen dat hij 't ooit gedaan had. HOOFDSTUK XXHJ. Van Imperator Roesing en zijn lijfwacht, van ranselen, gezangboek en catechismus als de drie hoofddeelen der opvoeding ■ . Want reeds voor de Paaschvacantie was Asmus Semper natuurlijk naar de middelste klas van de uit drie klassen bestaande dorpsschool verhoogd. En hier heerschte nu een heel ander leven dan in de stormachtige klas van meneer Schultz. In de klas van den bejaarden heer Roesing die er uitzag als een oude, in vouwen gelegde dorpsdominee, heerschte het leven van een slaperig voordekkende dakgoot die 't grootste gedeelte van 't jaar in 't geheel geen water heeft; men zou ook kunnen zeggen: het leven van een afgestorven boom die nog maar een enkelen levenden tak draagt. Deze eene groene tak was meneer Roesing's schrijfkunst. Schoonschrijven dat was 't eenige wat hij kon en hij prentte dan ook zijn leerlingen in, dat dit het ééne noodige was. «Jongens,» zeide hij eiken morgen en eiken middag, «Jongens, tracht een mooie hand te krijgen l Een mooi handschrift gaat grif weg als warme broodjes; wie mooi schrijft behoeft in 't geheel niet zoo knap te zijn, hij vindt overal geopende deuren.» Zoo gaf dan meneer Roesing als hij eigenlijk de wetenschappen moest doceeren, dapper schrijfles, i7i waaraan bij ook daarom reeds de voorkeur gaf omdat bij bij dit onderwijs zijn mooie meerschuimen pijp niet behoefde te laten uitgaan. Over 't algemeen had meneer Roesing zijn leven lang vergeefs begroefd met de wetenschappen op een goeden voet te komen. Zijn rekenkunst bijv. ging niet verder dan tot den regel van drieën, en gedurende de twee jaren dat Asmus aan de voeten van dezen man zat, begon bij elke rekenles met een paar regelvandrieënsommen op 't bord te schrijven en daarna zijn pijp op te steken. Volgens een zekere overlevering in de klas moest men den tweeden term met den derden vermenigvuldigen en het product door den eersten term deelen. De een zeide het aan den ander en wie het desondanks niet begreep, die schreef het van zijn buurman over. Asmus wilde op een goeden dag van meneer Roesing weten waarom men vermenigvuldigen en deelen moest. Meneer Roesing was onaangenaam verrast en riep: «Jongen, dat is heel duidelijk, dat doet men altijd zoo.» En Asmus ging weer zitten met een hoogst onvoldaan gezicht. Nu is er echter nog een kwaadaardig soort van den regel van drieën, dat is die met de omgekeerde verhoudingen. Men rekent er heel trouwhartig op los, en de uitkomst is dat tien man aan een vat bier veel langer drinken dan één man, net als in een sprookje. Er was er maar één in de heele klas die deze sommen goed kon uitrekenen, nl. de groote en sterke zoon van den eeuwigheidstimmerman, en die had het van zijn vader geleerd. Meneer Roesing wilde het geheim niet verklappen en toen Asmus vroeg waaraan men zulke sommen kon herkennen, glimlachte hij listig en '72 zeide met een zeker leedvermaak: «Jaaa, denk maar eens goed, je bent anders altijd zoo knap!» Als hij ook nog dit zijn laatste geheim had prijsgegeven dan zouden zijn scholieren even knap geweest zijn als hij en daarom paste hij er terdege op. Maar Asmus liet de omgekeerde verhoudingen geen rust, hij wendde zich tot den timmermanszoon en deze was belangeloos genoeg hem het gesluierde beeld te onthullen. Voor deze hulp toonde Asmus den timmermanszoon zijn erkentelijkheid bij de taallessen. Op het door den heer Roesing hoogst zelden gegeven onderwijs in de grammatica reageerden maar twee knapen, Asmus Semper en de naast hem zittende Frederik Heilmann; de overige 60 of 70 leerlingen staakten hier gewoonlijk. Dat kwam daar vandaan dat meneer Roesing zich over grammaticale dingen — als bij er al eens door nood gedrongen, melding van maakte — in zeer mystische wijze uitliet, zoo mystisch, dat hij gewoonlijk verrast was als Frederik en Asmus begrepen hadden wat hem zelf niet duidelijk was. En als ze met doodelijke zekerheid verklaarden dat dat een voorwerp was en dat een bijvoegelijke bepaling en bij in zijn boek zag dat ze volkomen gelijk hadden, dan kon hij niet nalaten met ongeveinsde bewondering uit te roepen: «Je bent een baas!» of «Jullie bent een paar bolleboozen!» Gewoonlijk bestond het taalonderwijs van meneer Roesing daarin dat hij rookte en daarbij uit een boek dicteerde. In de linkerhand het boek en de pijp houdend en in de rechter een langen, dikken splinternieuwen bamboestok, liep bij dan tusschen de banken door en waar hij een ergerlijke fout ontdekte, daar slingerde zich het lange bamboes 173 met lenige innigheid om 't lichaam van den zondaar. Asmus had een haast onfeilbaar geheugen: een woord dat hij eens gezien had schreef hij nooit meer verkeerd en daar hij veel gelezen had was voor hem ieder dictaat een spelletje. Hij was de eenige die zelfs het woord «Vieh» (vee) kon spellen, bij moest dit kunststuk meermalen in de klas voordoen en telkens als het onder ademlooze spanning der vergadering gelukt' was, gelijk een levensgevaarlijke sprong aan een trapéze, riep meneer Roesing: «Jij bent een baas!» Daarentegen maakte bij bij andere gelegenheden met het gele bamboes van zijn leermeester kennis. De heer Roesing kwam namelijk in een opwelling van ijver op bet stoute denkbeeld zijn leerlingen huiswerk op te geven, bijv. de taak, Krummachers «Roodborstje» zoo fraai mogelijk over te schrijven. Asmus was het nu steeds met zichzelf oneens wat verschrikkelijker was, tabak strippen of overschrijven; er verliep daarom tusschen het voor den dag halen van den inktkoker tot de voltooiing van den eersten zin globaal gerekend een half uur. Terwijl hij namelijk den eersten zin op 't papier smeerde: «Een roodborstje, kwam in de felle winterkoude aan het venster van een vromen landman» viel Droom zoo zwaar en week op hem neder, als zware groote sneeuwvlokken loodrecht en stil neervallen op lauwe winterdagen. Zulk een dichter was de ouderwetsche heer Krummacher, dat de kleine knaap midden in den zomer in een seconde volkomen ingesneeuwd was en een raampje zag, door dichte sneeuw omgeven, en voor 't raam een vogeltje welks pootjes diep in de sneeuw zakten en achter het venster i?4 lieve, ronde, Duitsche gezichten, wier warme adem de vensters dof maakte. In later dagen ontdekte Asmus dat een man met name Ludwig Richter juist zulke tafreelen geteekend had als hij ze duizendmaal op 't veld en in de kamer, bij zomerjubel en winterzwijgen gezien en gedroomd had. Als hij dan nog een halven zin geschreven had, had hij er ook meer dan genoeg van; met een plotseling opkomende vroolijkheid sloeg hij in eens zijn cahier dicht (zonder er een vloeitje tusschen te leggen!) trommelde er met beide vuisten een roffel op en liep de deur uit Meneer Roesing informeerde maar zelden of zijn bevel gehoorzaamd was; als hij echter toevallig bemerkte hoe Asmus zijn plicht en zijn cahier behandeld had, dan suisde de paedagogiek des heeren Roesing op den rug van den zondaar neer en dan was de zaak daarmee voor altijd afgedaan. De pijn duurde hoogstens drie minuten; het werk zou een kwelling van twee uur geweest zijn — het voordeel lag dus voor de hand. Onder de kwellingen, die de twee jaren bij meneer Roesing hem brachten, waren in 't algemeen de stokslagen de allergeringste. Erger waren de leeslessen. Er werden alleen gezangen gelezen; als de ruim 900 koralen van het gezangboek ten einde waren, begon het weer bij No. 1 en nooit begreep of voelde een enkele leerling een enkel dezer liederen. De leiding van den onderwijzer bestond daarin dat bij, als een leerling genoeg gelezen had, de pijp uit zijn mond nam en «verder!» zeide. In deze twee jaren werd in 't hart van den kleinen Semper over de religieuse poëzie een groote steenhoop opgestapeld en er moest een wonder gebeuren als ooit een plant dit gesteente zou doordringen en de oogen weer i75 naar 't licht opslaan. En nog erger was de catechismus Doctoris Martini Lutheri, want dien moest men zoo lang van buiten leeren dat men er zich in den slaap voor beangst" maakte. Meneer Roesing stak met zijn vinger ergens in de klas als met een sleutel in een uurwerk en ziedaar, het raderwerk snorde: «Hoe kan water zulke groote dingen doen? Water doet het ongetwijfeld niet, maar het woord Gods, hetwelk met en bij het water is en het geloof dat op dit woord Gods in 't water vertrouwt, want zonder Gods woord is het water slechts water en geen doop, maar met het woord Gods is het een doop, dat is een genaderijk water des levens en een bad der nieuwe geboorte in den Heiligen Geest; gelijk St Paulus zegt aan Titum in het derde Capittel: God maakt ons zalig door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezum Christum onzen Zaligmaker, opdat wij gerechtvaardigd zijnde door zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens. Dat is gewisselijk waar,> i) en als men Asmus tien «Schillerstangen» en twintig boeken en dertig appels en een nieuw theater en een viool en voor eeuwig bevrijding van het tabakstrippen had aangeboden, op voorwaarde, dat hij zoo ongeveer vertelde wat met die woorden bedoeld was, hij had niets kunnen zeggen. Zoo had dan de godsdienstige opvoeding geen grimmiger vijand dan dit onderwijs en aan dit onderwijs had nog de goede heer Roesing verreweg de kleinste schuld. Het ouderlijk huis voelde voor godsdienstige dingen niets hoegenaamd, hoogstens liet Rebekka Semper bij gelegenheid een krachtig woord tegen de «steken» en de «papen» klinken. Voor Asmus beteekende dientengevolge het woord godsdienst, zoolang hij I) Nog altijd worden hier in Sleeswijk Holstein en elders in Duitschland onderwijzers en kinderen in de «openbare» scholen met zulk «onderwijs» gekweld. Noot van den vertaler. r 176 thuis was, iets volmaakt onverschilligs en zoolang hij in de school zat een overweldigende ophooping van geestelijke kwellingen. Maar ook dit onderwijs was nog altijd niet zijn zwaarste lijden. Zijn zwaarste lijden was dat hij anders was dan de anderen. Was er in de klas van meneer Schultz, van den heerlijken dweepziek vereerden meneer Schultz, haast evenveel verhoogd en verlaagd als onderwezen, meneer Roesing verhoogde of verlaagde in 't geheel niet. Niettemin was er in zijn klas een rangorde, maar eene eens-en-voor-altijd geheiligde. Op de hoogste plaatsen zaten namelijk de leerlingen die hij vreesde of wier vaders en moeders hem benadeelen konden. Het was voorgekomen dat een opgeschoten knaap, dien hij wilde tuchtigen, hem den stok ontrukte en handgemeen werd met hem, en van dezen dag af behandelde hij alle élèves van dit caliber met eerbied en liefde. Zoo werden dan de eerste banken door louter prachtige kerels gevuld met vastberaden gezichten en daarvan waren er niet weinig, omdat de jeugd van het dorp in die dagen lichamelijk sterker ontwikkeld was dan geestelijk. Deze Strelitzen of Praetorianen zouden iedere verlaging met een paleisrevolutie hebben beantwoord. Alleen de begaafde zoon van den eeuwigheidstimmerman zat ondanks zijn sterkte en zijn omvang midden in de klas omdat hij volstrekt vreedzaam en van een ware zachtzinnige inborst was. De primus van de klas ontwikkelde zich daarentegen tot een stier wat kracht en intelligentie betreft; hij heette Klaus Rampuhn en met zijn dertien jaren zag hij er om mond en oogen reeds heelemaal naar uit dat hij om een paar centen een mensch kon doodslaan. i77 Daar meneer Roesing aan deze lijfgarde nooit eenige eischen stelde en hun zelfs den catechismus kwijtschold, behandelden zij hem ook met een zekere tolerantie. Veel respect hadden ze juist niet voor hem; als hij hun zijn rug toekeerde, bevestigden zij kleine papieren vliegers aan de knoopen van zijn jas of ze trokken er den gebloemden zakdoek uit en veegden er hun pennen mee af, zoodat hij later met een zwarten neus rondliep; maar over 't algemeen behandelden zij hem welwillend, temeer daar in zeer dringende gevallen de bovenmeester, meneer Cremer, achter hem stond die naar lichamelijke voortreffelijkheden niet vroeg. Daarentegen oefenden de Strelitzen jegens hun zwakkere medeleerlingen alle rechten eener absolute regeering uit en Klaus Rampuhn vooral toonde al heel gauw een angstwekkende belangstelling in den nog altijd klein gebleven Asmus Semper. 13 HOOFDSTUK XXIV. De wraak der praetorianen en 't verraad van Brutus De «immanente rechtvaardigheid der dingen» is zoo groot dat de domme menschen, zelfs al zijn ze in het bezit der hoogste eereposten en al kunnen ze die in 't geheel niet verliezen, zich nochtans over de grootere snuggerheid der lager staanden gruwelijk ergeren. Het kan hun wel niets schelen of ze al of niet snugger zijn, maar de anderen zullen het ook niet zijn. De praetorianen studeerden over 't algemeen reeds verscheidene jaren onder meneer Roesing en ze hadden aan de heele klas dien zielevrede medegedeeld, die zich onder zulk een onderwijzer gauw genoeg over de geheele jongensschare verspreidt. Nu waren er gasten gekomen die schenen nieuwigheden te willen invoeren; de kweekelingen van meneer Schultze vlogen uit de banken en riepen: «Ik weet het, meester, ik weet het!» en vooral Heilmann en Semper waren van zulke infame levendigheid dat het onderwijs, al was 't nog zoo narcotisch, hen niet kon doen inslapen. Alle oogenblikken heette het: «Jij bent 'n baas» en «Jij bent een bolleboos!» en dat verdroeg KlausRampuhn eenvoudig niet langer. Hij maakte de lijfgarde mobiel en men begon 179 met een schermutseling uit de verte. Als de twee levendigen zich vertoonden, heette het: «Kijk, daar zijn de bazen! Holla, daar zijn de bolleboozen!» Frederik Heilmann evenwel was politiek, hij maakte bonne mine a mauvais jeu, hij liep dadelijk tot de lijfgarde over en sloot met haar vriendschap. Dat had nu Asmus om den dood niet kunnen doen! Hij vond 't heerlijk als men hem plaagde of in 't ootje nam, maar zoodra hij merkte dat er vijandigheid achter zat, werd zijn uiterlijk plotseling zoo koud als ijs! Deze schunnige kleine pijpendraaiersjongen was buitendien nog trotsch!. Hij had Klaus Rampuhn herhaaldelijk gehoorzaamheid geweigerd! Over 't algemeen:Asmus Semper en Klaus Rampuhn! Het waren zoo twee menschen die bij de eerste ontmoeting zoo snel en zoo klaar als de bliksem voelen dat er een eeuwige klove tusschen hen ligt. Maar nog altijd brandde de strijd slechts met smeulend vuur. Een groote massa brandstof lag op den gloed, maar hij vond geen lucht, geen uitweg naar boven. Daar bracht eindelijk een bonten muts de rijkelijk ontwikkelde gassen tot ontploffing. Marianne Semper had van haar mevrouw een afgedragen, heel mooie en heel hooge bonten muts gekregen en die aan haar broer gegeven. Asmus straalde van blijdschap; èn omdat ze mooi was èn omdat hij anders geen draagbare pet bezat, ging hij op een heerlijken Junimorgen met zijn bonten muts naar school. Toen kreeg het vuur lucht. Een donderend hoera begroette hem, toen men hem in 't oog kreeg. Men vroeg hem of hij bang was dat hij kou zou vatten in 't hoofd, en omdat ze zoo hoog was, vroeg men of hij een bovenhuis i Be¬ te huur had. Daar moest ook Asmus om lachen, maar hij was- toch blij toen de les begon en de zaak een einde had. Intusschen: hij had niet gedacht aan de pauze. Op de speelplaats vormde zich een groote kring om hem heen en toen hij op hun plagerijen niet anders deed dan zwijgend zijn boterham opeten nam Klaus Rampuhn hem achter zijn rug plotseling de muts van zijn hoofd en liet ze van hand tot hand gaan. Asmus protesteerde uit alle macht en eischte zijn hoofddeksel terug, maar toen werd de zaak pas amusant want nu begon de muts te vliegen. Hoog boven de hoofden vloog ze weg en werd nu een aangelegenheid der geheele school. Ze viel in de modder en die er 't dichtste bij stond slingerde ze met den voet weer in de hoogte; zoo vloog ze over 't geheele groote schoolplein, nu hier- dan daarheen en Asmus liep er ademloos achter aan om zijn kostelijk pronkjuweel terug te krijgen. Maar hoe meer hij greep en reikte, des te wilder werd de jacht, tot hij wanhopig bleef staan en de tranen over zijn wangen biggelden. Toen eindelijk pakte er een de muts op en zette ze met alle stof en vuil over zijn beide ooren. Hij nam ze af en toen hij zag hoe het eenige mooie kleedingstuk dat bij bezat was toegetakeld, barstte hij in een hartstochtelijk snikken uit. Den volgenden dag nam hij de muts reeds op twintig pas afstand van de school af en stopte ze in zijn zak en op 't schoolplein liep hij blootshoofds Maar dat zou hem niets baten. Een scherpzinnige had het verblijf van 't amusante object spoedig ontdekt, hij ontrukte het heimelijk aan zijn eigenaar en nu begon het vang- en voetbalspel opnieuw. Met bevend hart en gebalde vuisten keek Asmus toe; toen evenwel i8i iemand de muts met afschuw van zich stootte en riep dat men niet kon weten of ze niet «levend» was, hield Asmus zich niet langer in: hij vloog op den beleediger af. Maar voor hij hem bereikte, wierp iemand hem zand in de oogen, zoodat hij een luiden schreeuw gaf en snel zijn handen naar zijn oogen bracht. Zoo hij zich bij den onderwijzer beklaagd had, zou hij zijn toestand alleen verergerd hebben. De corpsgeest deed ieder in den ban die een medeleerling bij den meester aanklaagde. Hij trachtte zich op andere wijze te helpen: hij ging zonder muts naar school, ook bij regen en wind. Maar hij zou terstond gewaar worden dat niet de muts, maar hij zelf het voorwerp der algemeene belangstelling was. Dergelijke gemeenschappen in scholen en kazernes zoeken een offer waarmee ze zich kunnen amuseeren en wee hem die in 't oog valt, wee hem die door een buitenmodelsche muts de furiën gaande maakt; ze laten niet meer van hem af. Ongetwijfeld, in één geval zou de kwestie terstond opgelost zijn geweest als hij een reus van een kerel was geweest met stevige vuisten. Maar hij was klein en had slechts een paar onbeduidende armpjes; zoo kwam alle wreedheid der jeugd op zijn hoofd neer. Ze lieten zich met opzet tegen hem aanstooten, zoodat hij viel en als hij weer opstond riepen ze verontwaardigd dat de ander dat gedaan had, ze trokken aan zijn haren en staken hem met stalen pennen en als hij omkeek zetten ze onschuldige gezichten; zij critiseerden zonder genade zijn schamele plunje; zij maakten glosses op de antwoorden die hij op school gegeven had en noemden hem een vreeselijk dommen 182 kerel; ze sloegen, als hij at, schijnbaar bij ongeluk de boterham uit zijn hand of ze gooiden er zand of aarde op. En wonderlijk: die in de school de slaperigsten waren, waren buiten de school de levendigsten, luidruchtigst en, vindingrijksten. En bij dat alles was het pijnlijkste dat hij geen oogenblik meer zonder vrees of angst was dat hij zich, zoodra de meester hem zijn rug toekeerde, het middelpunt van een niet aflatende opmerkzaamheid voelde. Hij probeerde met honderd middelen deze kwelling te ontgaan. Als meneer Roesing hem weer eens een «baas» had genoemd of hem op andere wijze had geprezen dan was het in de volgende pauze bijzonder erg. Hij nam zich voor onder de les in 't geheel niet meer te antwoorden en zich dom aan te stellen. Maar dat kon hij niet van zich verkrijgen. Als zijn belangstelling was opgewekt nam zij hem geheel in beslag. Hij dacht bij zichzelf: als ik ze vriendelijk verzoek mij met rust te laten en door kleine attenties hun vriendschap zie te winnen, dan zal 't wel ophouden. Maar als hij dat maar dacht, dan balden zich ook reeds zijn vuisten en klemden zich zijn tanden op elkaar. Hij had zich liever de tong afgebeten. Thuis verried bij niet het minste van zijn verdriet. Het was het zwijgen der Sempers dat hem de lippen sloot. Ze konden immers toch niet begrijpen hoe dat alles was gegaan, hoe het zeer deed; hij kon 't ook in 't geheel niet beschrijven hoe het was. En als hij tien minuten onder den invloed van den huiselijken vrede had verkeerd, dan viel ook de heele school van hem af en de lichtzinnige fantastenaard van Lodewijk Semper kreeg in hem de overhand. Dan wandelde Ha hij weer in betere gewesten. Dan wierp hij weer zingend den krullenzak over zijn schouders en draafde weg, naar het hart van zijn groote moeder Elbe met haar weeke armen. En als hij in de verte zeilen zag gaan dan dacht hij hoe merkwaardig het was dat hij vroeger soms gelukkig was geweest zonder dat er iets gebeurd wasl Om dien en dien tijd — op een of anderen dag — direct na den middag — op een volkomen onbelangrijk oogenblik — was een wonderbare adem van geluk door zijn hart gegaan, hij wist niet Waarom — hij bad niets verlangd en er was niets in vervulling gegaan. En bij genoot in hun naglans nog eens die geheimzinnige feesten der ziel die volgens een hoogere, onbekende orde van dingen komen en verdwijnen. Maar als hij dan den volgenden morgen ontwaakte om naar school te gaan, dan was het alsof een woeste vuist plotseling naar zijn hart greep en het met ruwe vingers samenkneep. Hij ging op omwegen naar school om niemand tegen te komen en hij wachtte het uiterste oogenblik af om onmiddellijk vóór den meester de klas in te gaan. Als de school uitging wachtte hij tot allen weg waren, om alléén te gaan, maar ze hadden den tijd, ze wachtten hem buiten op en geleidden hem. Toen probeerde hij 't eerst weg te gaan en snel te ontwijken maar zij stormden hem achterna en liepen sneller dan hij met zijn klompen. Hij wendde verkoudheid voor om gedurende de pauze in 't lokaal te kunnen blijven; maar de Strelitzen verklaarden aan meneer Roesing dat Semper volstrekt niet verkouden was en alleen maar in 't lokaal wou hokken, toen jaagde meneer Roesing hem er uit. En als hij binnen bleef, dan kwamen zij er ook weer £•4 in en kwelden hem tusschen vier wanden dat was nog erger dan onder den vrijen hemel. Als hij zoo naar een uitweg zocht en zijn ziel heen en weer fladderde als een angstig vogeltje, dan moest hij altijd tot zichzelf zeggen: en dit gevoel maakte hem diep ellendig. Eindelijk besloot bij er een eind aan te maken en klaagde aan meneer Roesing zijn leed. Deze hoorde hem nauwelijks aan, nam de pijp uit zijn mond en zeide: «Och wat, jullie moet elkaar verdragen. Je zult ook wel schuld hebben. Je bent een ruziezoeker I» Het was Asmus alsof hij een stoot tegen zijn borst gekregen had. Hij ruziezoeken ? Met Klaus Rampuhn ? En met de andere twintig athleten? Een wilde, bittere vloed bruiste in hem op en overstroomde zijn hart; een gevoel dat hij tot dusver niet gekend had vergiftigde hem, het gevoel van een groote onrechtvaardigheid. Als zijn moeder hem eens onrecht deed, dan wist bij ondanks alles dat zij hem liefhad, maar deze man was een rechter, bij hem moest men recht vinden en hij oordeelde zoo! Seconden lang woedde een onnatuurlijke haat tegen zijn leermeester in hem. Asmus Semper was voor 't eerst in zijn leven diep en zwaar op de gevoeligste plaats getroffen. Het gevolg van zijn aanklacht waren vernieuwde, nog ergere plagerijen. Hij werd nu bovendien als «klikspaan», als «kletskous» en «verrader» gehoond. En nog een bitterder leed stond hem te wachten. Friedrich Heilmann, zijn medebaas en vertrouwde, liep openlijk tot de overmacht der vijanden over. Op een morgen zag bij hem honend en lachend in de rijen zijner pijnigers. Dat begreep Asmus in den beginne Mi heelemaal niet. Hij wüde 't in 't geheel niet gelooven; maar toen hij den trouwelooze op weg naar huis daarover onderhouden wilde, liep deze haastig weg, alsof zijn geweten een stoommachine was geworden. Nog lang daarna, toen Asmus bij Shakespeare las hoe de stervende Caesar riep: «Ook gij, Brutus?» en met zijn toga zijn gelaat omhulde, moest hij denken: «Friedrich Heilmann», en hij begreep het tot in den grond zijne harten toen Marcus Antonius daarop zeide: «Dit was de smartelijkste stoot van allen!» Ja, eens zag hij, hoe Heilmann en verscheidene Strelitzen de koppen bij elkaar staken, hoe Heilmann sprak en de anderen begeerig luisterden. Er scheen iets van mond tot mond te gaan en dan op eens klonk het om hem heen uit twintig, dertig joelende kelen: «Troedel, Troedel, Troedel hohoooo Troedel, hoera Troedel, Troedel, hoe gaat 't met Fidelio? Troedel zing eens wat uit de Trombadoer, hoooooooo ... Troedel, Troedel, Troedel, Troedel > Asmus was tot in de lippen verbleekt. Argeloos bad bij zijn vriend Heilmann in vertrouwen verteld, hoe ze hem thuis noemden en met gelukkigen trots had bij van zijn vader verteld, hoe die van alles kon, hoe mooi bij kon zingen, uit «Fidelio» en uit de «Troubadour» en uit alle opera's en hoe mooi hij kon voorlezen.... Dat alles had Heilmann nu aan de vijanden verraden! Hoe vreeselijk anders klonk zijn bijnaam uit deze kelen! Een liefkoozend woord was het thuis, een wilde beschimping hier; als de zijnen hem zoo riepen was het een streeling van de wangen; hier sloeg het hem als met een karwats in 't gezicht en over 't hart; deteeder- i86 heid had dezen naam gevonden en de wreedheid sprak den zelfden naam met zulk een eigenaardige stembuiging dat hij als een helsche muziek van ruwheid, nijd, haat, overmoed en leedvermaak klonk. Hoe had hij zich verblijd en hoe had hij gelachen toen zijn broer hem voor 't eerst «Troedel» noemde en nu zou deze naam zijn heele schooltijd door op hem zitten als een brandmerk. Een mensch met een spotnaam is niet meer één mensch, hij sleept een dubbelganger, een spook op zijn rug met zich mede, en de haat of de liefdeloosheid houdt zich als 't haar goed dunkt aan het spook en let niet op den mensch. Hij nam zich voor de honderdste maal voor van hun gejoel geen notitie te nemen maar dat baatte hem niets. Dat ergerde hen en prikkelde hen slechts nog meer. Ze wisten dat zijn geduld niet oneindig was en ze waren altijd vast besloten het zoo ver te laten komen dat hij raasde of weende. Reeds den volgenden dag prikkelden zij hem door het nieuwe pijnigingsmiddel zoo ver, dat hij alles om zich heen vergat en den strijd opnam met Klaus Rampuhn. In een aanval van woede sprong hij met gebalde vuisten op den grooten sladood toe; — hij vloog meer dan hij sprong; maar deze gaf slechts glimlachend een stootje met de vuist en de kleine Semper lag achterover op den grond en het bloed liep hem uit mond en neus. HOOFDSTUK XXV. hoe Asmus bad en hoe hem een koningin verscheen. Hoe hij van de ladder viel en daarbij een dichter werd Toen hij op dezen dag thuis kwam liep hij zachtjes naar de slaapkamer en deed de deur voorzichtig achter zich dicht. Hij had nog nooit gebeden; bij hem aan huis bad men niet; in de school geschiedde het maar nu en dan, en dan deed meneer Roesing het. Hij vouwde zijn handen samen en zeide: «Lieve Heer, laten ze me toch niet meer zoo verschrikkelijk plagen! Ik kan 't niet meer uithouden. Ik wil ook heusch altijd goed en vlijtig zijn. Maak toch dat ze me niet meer plagen of anders maak me liever dood; ik kan 't niet meer uithouden. Ik heb hun toch nooit wat gedaan! Waarom zijn ze dan altijd zoo slecht tegen me? Ik ben heusch niet begonnen ... .> Toen brak bij plotseling af en staarde voor zich heen. Hij zag plotseling meneer Bonger, toen hij hem nageroepen had: «Meneer Bonger Heb u honger?» en hoe de gehoonde zich naar hem omkeerde en hoe hij zoo langzaam 't hoofd schudde en zulke groote treurige oogen i88 daarbij zette. En Asmus sloop zachtjes van God weg en deed de deur toe. Hij voelde zich diep rampzalig. Hij voelde de vreeselijke rechtvaardigheid van 't noodlot al kon hij ze ook niet onder een begrip brengen. Het noodlot houdt zich gewoonlijk niet aan onze schuld; het straft ons als we onschuldig zijn, ja als we iets goeds hebben gedaan en voegt zoo bij de straf den schrik der verwarring. Maar in de duisternis van deze dagen zou toch een lieflijk licht vallen een lieflijk en toch wonderbaar sterk licht. Op een morgen dat er geen school was, spreidde zich plotseling voor zijn geest met een onuitsprekelijken geur de dalweide uit, de dalweide tusschen de spoordammen, die hij niet meer had gezien, sedert ze de woning «am Rain» hadden verlaten. Een plotseling verlangen greep hem aan naar die weide en naar het land, waar Abraham voor God gewandeld had, waar Eliëzer Rebekka vond en waar de engelen op de stralenladder neergedaald waren tot Rebekka's zoon, waar ook de karavaan doortrok waarbij Orbasan, de heer der woestijn, zich voegde en waar hij alle sprookjes weer doorleefde van Kalief Ooievaar tot den valschen prins. Een onweerstaanbare drang dreef hem er heen; hals over kop ging hij er van door, en toen hij 't doel van zijn tocht bereikt had vond hij er alles nog zooals het vroeger was geweest. Een uur lang deed hij niets anders dan hier in 't gras zitten of daar aan den weg te staan, met droomende band over een tak heen te strijken of in de verte te turen en te glimlachen. Toen hij weer naar huis wilde, moest hij de herberg voorbij die daar lag waar de eene spoordam zich in tweeën verdeelde en toen hij het huis voorbijging zat daar op 189 de bank der steenen buitentrap een wonderbaar meisje. Zij had geen rond hoofd met vlashaar, ze was niet een rood-en-wit kind van den Holsteinschen grond; ze zag er heel anders uit. Ze had donkerbruine oogen en haren en ook haar lang smal gezicht was gebruind als dat van — Asmus dacht na wie toch ook zulke kleuren had gehad — juist! Christel Bellièvre had er net zoo uitgezien. Fransch ziet zij er uit, dacht hij. Zij verroerde zich niet toen hij haar aanstaarde; zij beantwoordde met groote onbewegelijke oogen zijn blik. Haar lange, smalle handen lagen in haar schoot gevouwen en haar geheele houding scheen aan te duiden dat zij van jongs af aan treurigheid gewoon was. «Ben je verdwaald?» vroeg hij. Zij schudde 't hoofd en zeide «neen». «Je bent alleen maar moe, niet?» «Neen, ik wacht op mijn papa.» De deur van de kroeg stond open en men hoorde juist een zeer luid gelach waarbij de kleine haar lange donkere wenkbrauwen bij elkaar trok alsof het haar pijn deed. «Ben je niet graag binnen?» vroeg Asmus. In plaats van te antwoorden schudde zij zich met een kleine huivering. «Ik ben graag in een herberg,» zeide Asmus. «Eens nam mijn vader me mee naar de herberg en toen kreeg ik een heel glas vol Setters met frambozenlimonade, dat smaakt prachtig.» Ze keek hem vast en uitvorschend aan. «Is jou papa vriendelijk tegen je?» vroeg zij. Asmus lachte luid. «Natuurlijk!» riep hij. «Mijn vader is de beste man op de heele wereld.» IQO Ze trok weer haar wenkbrauwen bij elkaar, keek langs hem heen en zweeg. «Wat is dat mooi,» zeide hij na een poos en wees op een fraai gesneden broche die haar armoedig jurkje aan den bals bij elkaar hield. Nu ontdooide zij. «Dat is een gem,» zeide zij, «die is van mijn oom in Griekenland.» Asmus zette groote oogen op. «Jij hebt een oom in Griekenland?» riep hij. «Ja,» knikte zij levendig. «Mijn oom in Griekenland is een groot man. Als hij weer bij ons komt, wil hij een pop voor me meebrengen, zoo groot als ik zelf, en als ik grooter ben, wil hij alleen met mij trouwen en dan moet ik zijn koningin worden,» «Zijn koningin?» «Ja Mijn oom heet «de Koning der Mainotten». Hij heeft veel hooge marmerbergen en daar kan hij alles doen wat hij wil. En daar is zoo'n heerlijk warme lucht en dan neem ik mijn mama mee, en dan wordt ze gezond.» «Is je moeder ziek?» «Ja. Al drie jaar,» zeide ze heel zacht. «Maar je vader neem je toch ook mee, niet?» «Neen!» Ze stootte dat neen zoo heftig uit, dat Asmus mond en oogen openspalkte. Een heele poos stond hij zwijgend en verlegen voor haar, half haar aanziend, half in de verte kijkend. Het ging haar niet goed, dat voelde hij. Eindelijk greep hij in zijn broekzak en zeide: «Ik wil je -wat geven», en hij drukte haar een grooten glazen knikker in de hand, zijn veel bewonderden glazen IQI knikker ïn welks binnenste men een gevleugelde gedaante zag. «Meisjes spelen immers heel niet met knikkers», zeide ze en glimlachte daarbij, en omdat ze zoo'n ernstig gezicht had, was haar glimlach bovenmate schoon. «Dat hindert niet, houd m maar, houd m maar?» riep hij haastig met de hand afwenkend. Hij trad terug opdat ze hem den knikker niet kon teruggeven. «Dank je», zeide ze toen en stak den knikker in haar zak. Asmus wilde juist vragen: «Kom je hier altijd ?» toen een groote en zeer welgedane man met breede schouders, vergezeld van den kastelein uit de kroeg kwam. Hij was een reizend koopman en droeg zijn koffer met waren in de hand. «Daar zit ze alweer, die malle meid», riep hij den kastelein toe. «Ze wil nooit mee naar binnen, dat is baar niet «fijn» genoeg. Jè, ik heb 'n heele fijne dochter, ze is van Lotje getikt 1» Hij wees daarbij met zijn vinger aan zijn voorhoofd en lachte breed en druk. Daarop gaf bij baar den koffer aan, die haar blijkbaar veel te zwaar was, en ging weg met 't gezicht van een man, wien het goed heeft gesmaakt. Toen ze onder den tunnel waren, zette het meisje den koffer neer en keek om naar Asmus en knikte hem toe. Asmus knikte wel zevenmaal in een seconde terug. Toen beurde het slanke kind haar last haastig op en verdween om den hoek. Waar was de negenjarige Christiane die de Zondagen tusschen Paschen en Pinksteren kon opzeggen — waar was Pauline de balletteuse — waar was Mathilde en Fanny — waar was het heilige kind van Marianne's mevrouw — 192 waar was zelfs juffrouw Johanna die in de «Korte Ellende» altijd de lantaarn voor hem aangestoken en hem bovendien nog gekust had? — Zij waren in eens ver weg gezweefd in 't schimmenrijk en de geheele Asmus was vol van de donkere lichtgestalte der kleine koningin. Een week, zacht licht was over zijn geheele ziel gekomen en een trots alsof hij een bloem gevonden had die slechts eens in de honderd jaar een uitverkorene vindt. Den volgenden dag ging hij weer naar de herberg, hij wilde — hij wist niet eens haar naam! — hij wilde aan 't bruine meisje zeggen: «Als je naar Griekenland gaat, neem mij dan mede!" maar ze kwam niet Drie weken lang ging hij eiken dag waarop hij maar eenigszins vrij kon krijgen, naar de herberg; maar het kind kwam niet terug. Toen gaf hij het op maar niet zonder een blind vertrouwen op de toekomst dat hij baar eens weer ontmoeten zou. Met een bijna verheven gelatenheid en opgeruimdheid ging hij naar school en zijn dagelijksch lijden tegemoet Al hoonden en plaagden zij hem nog zoo zeer — in zijn binnenste was een bestendige glimlach; hij had zijn vriendschap elders; hij had iets wat voor hen onbereikbaar was, waarvan ze geen flauw vermoeden hadden; hij was de vertrouwde van een koningin, met wie hij eens naar Griekenland zou gaan. En weldra zouden ook zijn kwellingen op school een drastisch einde vinden. Hij gymnastiseerde op de speelplaats met eenige neutrale jongens aan de schuine ladder en toen hij juist daar aan hing en een van de hoogste sporten gegrepen had, kwam Klaus Rampuhn en trok hem aan de 193 voeten naar beneden zoodat bij als een knots met het hoofd op den grond sloeg en bewusteloos bleef liggen. Hij stond spoedig weer op, in 't geheele gezicht zoo wit als krijt, toen moest hij braken. Hij klaagde over suizen in 't oor en moest naar huis worden gebracht. Meneer Roesing werd het eigenaardig week en benauwd te moede. Hij sprak diep verontwaardigd over de aan den kleinen Semper begane ruwheden en waarschuwde ernstig voor herhalingen. Hans Rampuhn keek hem daarbij koel in 't gezicht alsof hij zeggen wilde: dat kan me allemaal niets bommen. De overige praetorianen vonden het heel prettig dat ze in dat bijzonder geval geen schuld hadden. Asmus had zijn begeleiders voor de deur van zijn huis weggestuurd en aan zijn moeder gezegd dat hij in de school niet wel was geworden en dat hij naar bed wilde gaan. Bezorgd vroeg Rebekka hem hoe dat dan was gekomen, maar hij haalde zijn schouders op en zeide dat bij het niet wist. Hij kon het niet van zich verkrijgen aan zijn ouders te zeggen dat hij in de klas zooveel vijanden had. Wat moesten ze van hem denken? Hij kon immers ook in 't geheel niet beschrijven hoe deze vijandschap was, vanwaar ze kwam, hoe hij ze voelde en hoe de anderen ze voelden — hij wist 't eigenlijk zelf niet. En naar de gewoonte van zijn vader zweeg hij: hij drukte, wreef en kneedde de in hem woedende massa's, tot alles weer in evenwicht lag. Overigens sliep bij de volgende dagen bijna onafgebroken door en na vijf dagen had hij zich weer beter geslapen. Eerst jaren later vernamen zijn ouders hoe hun zoon aan •3 194 deze ziekte was gekomen en dat hij een lichte hersenschudding had doorstaan. De meeningen over de gevolgen van deze schudding liepen uiteen. Asmus zelf en zijn familieleden meenden dat zij in 't geheel geen gevolgen had gehad, maar een tante zeide omstreeks den tijd dat Asmus zijn eerste verzen maakte en ze achteloos in een lade liet slingeren : «Geloof me, Rebekka, dat heeft hij nog van dien val van de ladder.» HOOFDSTUK XXVI. Oude liederen wekken nieuw geluk; de Sempers worden weelderig en de zeevaarder loopt de haven weer binnen Asmus' val van de ladder had op de Strelitzen toch indruk gemaakt; hij werd van nu af door hen met rust gelaten. Alleen Klaus Rampuhn de geboren Anti-Asmus, toonde reeds na veertien dagen neiging weer met hem aan te binden. Hij stak zijn voet uit toen Asmus voorbijliep en deze struikelde. Maar op hetzelfde oogenblik weerklonk het geluid van een geweldige oorveeg. Toen Asmus opkeek stond de zoon van den eeuwigheidstimmerman voor Klaus Rampuhn en zeide bedaard: «Als je niet van hem afblijft, sla ik je een blauw oog.» En dan zeide hij tot Asmus: «Als hij je niet met rust laat, zeg je 't maar tegen mij.» Klaus Rampuhn was totaal verbluft. De timmermanszoon sloeg en ravotte anders nooit, daarom kwam deze inmenging geheel onverwachts. Hij had gevonden wat de Rampuhnen imponeert en van nu af woonde de timmermanszoon in Asmus' hart direkt achter zijn ouders. Het duurde niet lang of de Strelitzen zelf vroegen den verstooteling aan hun spelen deel te nemen en zij bemerkten 196 met verwondering dat hij een vroolijke opgeruimde kameraad en tegen geen van hen haatdragend was. Hij was een heel andere kerel dan dien zij tot dusver gekend hadden. Zij ontdekten dat hij alleen dan koppig was als hij onrecht en vijandschap ondervond en van toen af had hij bij hen heerlijke dagen. Wèl bleven ze hem ook nu nog «Troedel» noemen, maar zooals ze 't nu uitspraken, vond hij 't prettig. Toen ze in de les van 't eerste triumviraat hadden gehoord, speelden ze in de volgende pauze triumviraat. «Van de drie» had de meester gezegd, «was Crassus de rijkste, Pompejus de aanzienlijkste en Caesar de knapste. Wie heeft op 't laatst wel de overhand gekregen ?» »De rijkste» hadden sommigen geraden; maar de timmermanszoon had juist geantwoord: «De knapste». De timmermanszoon werd Pompejus; de zoon van een rijken huiseigenaar Crassus, «en Troedel is Caesar», had de timmerman «Pompejus» gezegd en de anderen hadden daarin toegestemd, hoewel Klaus Rampuhn met nadruk protesteerde. Ook thuis was het een zonnige tijd. De vlijtige Johannes had het van de gitaar tot de piano gebracht. Dertig mark had hij van lieverlede opgespaard en Lodewijk Semper had na vele, vele jaren een ouden kennis getroffen die hem vertelde dat hij sigaren maakte, in piano's handelde en op verlangen ook nog de daarvoor noodige pianolessen gaf. Als dat niet een beschikking des hemels was! De oude kennis leverde uit «vriendschap» een piano voor dertig mark en verdiende daar een aardige duit bij. Het was een platte piano van 5 7» octaven en zijn toon herinnerde opvallend aan het orgaan van den sigarenmaker Fritz «von» Dorn, die met een tenorstem door de neus sprak. De oude kennis 197 bad ook aangeboden den kooper voor 71/,, schilling per uur les te geven; toen hij evenwel één uur gegeven en voor verscheiden uren een voorschot ontvangen had, kwam hij niet terug. Dat was de eerste teleurstelling. De ijverige Johannes gebruikte nu zijn laatste spaarduitjes om een oude handleiding te koopen. In elke pauze die hem 't werk gunde, eiken avond als hij moede van het sigarenbord opstond, ging bij frisch en vurig voor het vervallen instrument zitten en maakte vingeroefeningen en speelde toonladders. Veel te vaak moest bij het aan plotselinge wisseling van stemming lijdende meubel laten rusten tot de stemmer de zakkende levensgeesten weer had opgeschroefd, en de stemmer verklaarde bovendien dat Johannes met de oude kast was beetgenomen want dat ze onmogelijk nog op de goede stemming kon blijven, maar bij kon hem een «bijna nieuwe» piano voor zestig mark laten. Aan zestig mark was echter voor Johannes niet te denken. En de rechtvaardigheid eischt ook te zeggen dat ze uit de wormstekige dertigmark-kast in den loop der dagen en maanden minstens voor dertigduizend mark pleizier haalden. Men had muziek in huis, eigen muziek, eiken avond, en als men wilde kon men zelf muziek maken! En de tijd kwam dat onder de vingers van den jongeling de oude kast uit de dagen barer jeugd het lied zong: «An Alexis send' ich dich, Er wird, Rose, dich nun pflegen. Leuchte freundlich ihm entgegen, Dass ihm ist, als sah' er mich!» 198 Zij zong het weemoedig en zacht; want ze had het misschien in haar jonge krachtige dagen met klinkenden hartstocht gezongen. En op een Zondagmiddag zong ze: «Ob ich dich liebe, frage die Sterne, en Lodewijk en Rebekka Semper voelden hoe langer hoe meer voor het instrument; want — o wonder — met het oude spinet was hun geheele kindsheid en jeugd weer in huis gekomen! En weldra speelde Johannes een lied—Rebekka kon niet anders, ze moest 't meezingen: «Verblühn die Rosen deiner Wangen, Die Lilien der reinen Brust, Denk' an den Wechsel aller Dinge! Erlosch einst meines Daseins Spur, Ergrautes Mütterchen, dann singe Die Lieder deines Freundes nur.» En dan zong Lodewijk Semper met zijn ridderlijke geestdrift voor de vrouwen: «Den Schonen Heil! Den Schonen Heil: Beim frohen Becherklange Sei ibrem Preis das beste Lied geweiht!» En Rebekka zong: Denen ich oft meine Leiden vertraut Ob ich dich liebe, frage die Rose, Die ich dir sende, von Tranen betaut» «Fahr' mich binüber, junger Schiffer, Nach dem Rialto fahre mich!» 199 En Lodewijk Semper zong: «Wenn dieser Siegesmarsch in das Ohr mir schallt, Kaum balt' ich da die Trane mir zurück mit Gewalt—> En dan zeide Asmus wel: «Moeder zing nog eens van «Naar Sevilla, naar Sevilla», en Johannes moet er bij spelen» en Rebekka zong en Johannes speelde, en Asmus dacht er aan hoe zijn moeder op een onbewolkten Zondag op haar opgeruimde manier door keuken en kamer heen en weer geloopen en dit lied gezongen had en nog altijd was «Sevilla» voor hem een groot plein met huizen waarop een oneindig gouden zon en een oneindig stralend, oneindig zwijgend Zondagsgeluk scheen. Maar op 't laatst kreeg de huismuziek der Sempers een hoogere vlucht. Men bad kennis gemaakt met een familie uit de buurt en een dochter uit die familie, een onderwijzeres, kwam nu en dan en speelde «La prière d'une vierge» en «Les Cloches dV'monastère». Dan ging men ook eens naar de buren en daar was de moeder van de onderwijzeres; maar die speelde Beethoven en Bach. En als de verdrietige vrouw, die nooit haar huis verliet, voor de piano zat, dan zat daarnaast haar echtgenoot en knoopte netten. Dat was de heer von Zaffingen die eenmaal een groot landgoed had bezeten en alles, alles «verbruikt» had. Hij knoopte netten die de menschen hem afkochten, meer uit medelijden dan omdat ze ze noodig hadden, maar zijn vrouw verdiende meer met haar borduurwerken en de heer von Zaffingen mocht thuis alleen spreken als hem het woord werd gegeven. Zoo stelde hij zich dan schadeloos als hij bij 200 de Sempers op visite was en met Lodewijk Semper over Wilhelm Kunst en over Henriëtte Sontag en over oude tijden babbelde, toen alles beter, mooier en grooter was, niet alleen de ridderhofsteden maar zelfs de sneeuwvlokken. «Ik kan u zeggen, meneer Semper, ik heb sneeuwvlokken bijgewoond — ik weet 't nog, ik waaaas eens op de haaaazenjacht met mijn ouden prachtigen Beppo» — hier schenen zijn oogen te zwemmen — «toen sneeuwde het, nee maar — nu wat zal ik zoo gauw noemen — sneeuwvlokken, zoo groot als dit schoteltje!» En Lodewijk Semper had er pleizier in zooals die sneeuwvlokken van lieverlee groeiden. Eerst waren ze zoo groot geweest als een achtschillingsruk, dan als kipeieren, nu waren ze als schoteltjes. Hij hoopte ze door geduld en belangstelling nog op de grootte van wagenwielen te brengen. Eerst als de heer von Zaffingen vertrokken was, zag men Lodewijk Semper in zich zelf lachen zoodat zijn schouders heftig op en neer wipten. Maar Asmus zat met een stil welbehagen er bij als de heer von Zaffingen vertelde, en wonderlijk — hij moest daarbij altijd aan den tijd denken, toen hij in den «Somberen langen balk» naast den krombeenigen dwerg met de purperroöde ronde wangen zat en de verhalen van den man las, die een hert een kersepit in den kop schoot en het jaren later met een prachtigen kersenboom tusschen de horens terugzag. Ja, zoo goed ging het den Sempers in dezen tijd, dat ze zelfs soirees gaven en de familie von Zaffingen daartoe uitnoodigden, soirées met «belegde» sneetjes brood en punch en — om de lichtzinnigheid tot het uiterste te drijven — met sinaasappels als dessert Zoo kon men dan ook het 201 Kerstfeest in een vroolijke stemming tegemoet zien. Johannes had met geheimzinnigen blik en manieren een grooten schat opgespaard en daarvoor een prachtige staande lamp gekocht, een lamp met een gebloemde melkglazen kap die den vorm van een tulp had en met een voet van zwart marmer. Sinds langen tijd was hij met het opsieren en aansteken van den kerstboom belast en toen de deur openging brandde naast den kerstboom de nieuwe wonderlamp! En aan iedereen die in huis kwam en de lamp zag vertelde Rebekka Semper: «Die heeft mijn zoon Johannes me gegeven. De voet is van zwart marmer.» Het was dezelfde lamp die nog het kamertje van de tachtigjarige grijze verlichtte en waarvan zij aan die bij haar kwamen vertelde: «Die heeft mijn zoon Johannes, die nu al 25 jaar in Amerika is, mij met Kerstmis gegeven. Voor 33 jaar! De voet is van zwart marmer.» En gelijk de goede tijd kwam ook ditmaal, zoo tegen Kerstmis, Hendrik de zeevaarder van een of andere zeereis terug; hij liep met volle zeilen de haven der Sempers binnen en bij het lossen bleek dat bij voor Asmus een spiksplinter nieuw boek had geladen. Hij had echter ook een passagier aan boord en dat was wederom niemand anders dan Leonhard. HOOFDSTUK XXVH. Weerzien en afscheid, wolkenschuiver en sigarenmaker, dichter en zeeman Slechts bij groote tusschenpoozen was tijding van Leonhard tot de zijnen doorgedrongen. Een gezel had acht dagen lang met hem gewerkt en vertelde dat hij «de heele boel» voortdurend had laten lachen als hij in de stemming was, en dat zijn patroon hem zoo voorzichtig als een rauw ei had behandeld opdat hij toch vooral niet zou wegloopen. Een anderen keer bad iemand hem midden op den dag en midden in de week langs de Hamburger haven zien slenteren en de schepen bekijken en weer een ander had hem in een opvoering van de «Tannhauser», met Albert Niemann als gast, op de hoogste hoogte der «galerij» ontdekt en hem met ingespannen aandacht en dorstig-donkere oogen zien luisteren en toeschouwen en weer een ander had hem in een koetsierskroeg in zeer luidruchtig gezelschap gevonden. In 't ouderlijk huis had hij zich sedert zijn optreden als dandy niet meer vertoond. Nu bracht de wolkenschuiver hem mede, maar hij bracht hem niet terstond bij zijn ouders. Op den dag voor Kerstmis vroeg hij of hij hem mocht meebrengen. Rebekka riep luid en jubelend: «Ja, ja, natuurlijk!» 2C-3 Lodewijk zette groote oogen op en sprak niet tegen. Maar men kon aan hem merken dat bij nu nog veel opgewekter het hooge feest tegemoet ging. Hij sprak den volgenden dag geen woord van zijn oudsten zoon, maar in alles wat hij deed en sprak was een uitgelaten vroolijkheid. Toen de Kerstboom en de wonderlamp brandden, ging de bel over en allen voelden: Dat is hij. Johannes ging snel de kamer uit en bracht hem binnen. «Goeden avond,> zeide Leonhard. Och, waar was het piquévest gebleven, waar de mooie schoenen met de verlakte neuzen ? Hij had bij deze koude niet eens een overjas en aan het angstvallig toegeknoopte jacket ontbraken een paar knoopen. «Goeden avond,» had Lodewijk Semper gezegd; de kinderen konden van opgewondenheid niets zeggen en Rebekka knielde toen Leonhard binnentrad voor een lade in de commode om er een tafellaken uit te nemen. Toen trad Leonhard op haar toe, boog zich over haar, legde zijn arm om haar heen en zeide: «Goeden avond, moeder,» en Rebekka trok hem zoo vast naar zich toe dat bij naast haar op de knieën viel, en kuste hem en zeide: «Goeden avond, mijn kind!» en toen weenden ze samen in den armzaligen linnenvoorraad der familie Semper. Nu werden ook de kinderen moedig en begroetten den oudsten broer en Lodewijk Semper gaf Leonhard de hand. Toen ontstond een pijnlijke stilte. Asmus dacht: Hij denkt zeker dat wij hem, omdat hij niet zoo mooi gekleed is, niet meer mogen lijden — nu zullen we juist eens vriendelijk tegen hem zijn en terstond ging hij eng tegen hem aanstaan 2C-4 en toonde hem het boek dat Moldenhuber hem gegeven had. Het was «Sigismund Rustig, de Bremer stuurman» naar het Engelsch van kapitein Marryat. Terwijl hij aan zijn broer de platen van het boek liet zien, hoorde Asmus door het vroolijke rumoer dat de anderen maakte Rebekka zachtjes zeggen : «'t Is toch een door en door goede jongen 1» en hoorde ook hoe Lodewijk daarop antwoordde: «Jaja — hm.» Ditmaal duurde de Kerstvreugde veel langer dan het feest zelf, want Leonhard ging nu weer bij zijn vader werken en de wolkenschuiver nog buitendien! Nu was elke werkdag een hooggebenedijde vreugdedag! Hendrik Moldenhuber had de onstuimige en schitterende droomen van 't werkelijke zeemansleven voorgoed van zich afgeschud en was inmiddels ook sigarenmaker geworden en wel juist om dezelfde reden waarom Lodewijk Semper bij dit vak bleef, namelijk omdat men er zoo veel bij denken kon als men wilde. En nu werd het in 't onfrissche werkkamertje niet stil van Norma en Euryanthe, van Walther von der Vogelweide en Penthesilea, van Thorwaldsen en Albrecht Dürer, van Danton en Robespierre, van Tiberius Gracchus en Ferdinand Lassalle. Ze waren intusschen allebei Lassalleanen geworden, Hendrik Moldenhuber en Leonhard Semper, maar op verschillende plaatsen en langs verschillende wegen. Moldenhubers overtuiging was door denken en weten en door de berglucht zijner wolkenwegen gelouterd; Leonhards meeningen waren hartstocht en phrase. Het zal vier weken na Kerstmis geweest zijn toen hij de geweldige stelling uitsprak dat alle fabrikanten schoften waren. Lodewijk Semper weersprak als gewoonlijk zijn zoon door te glimlachen en 't hoofd te schudden. 2C-5 Hij verdedigde zijn werkgever, die wel zijn slechte maar toch ook zijn goede zijde had. Maar in Leonhard gistte al weder de drang naar 't ongebondene. Wel bond hem niemand, noch door handelingen noch door woorden en zelfs Rebekka wachtte zich wel hem te vermanen. Maar het toezicht zijner ouders benauwde hem, juist omdat het geen toezicht was maar alleen een zwijgende tegenwoordigheid. Hij antwoordde zijn vader heftig en vergat zich eindelijk zoo ver dat hij riep: «Dat is gekkenpraat!» Asmus ontstelde hevig. Hij zou het over 't algemeen niet begrepen hebben dat iemand niet den eerbied voor zijn vader betoonde dien hij hem schuldig was, maar dat zijn eigen broer het niet deed, dat vond hij ontzettend. De geheele wereld was voor hem op eens vol diepen rouw, want zij had voor hem haar goddelijk karakter verloren; zijn vader was altijd nog onze lieve Heer. En zijn bloed kookte van heeten toorn.... Lodewijk Semper zeide niets hoegenaamd. Maar daarvoor zeide vrouw Rebekka des te meer. Zij schold haar oudste geweldig uit en gebruikte daarbij zelfs de meest drastische uitdrukkingen ; hij echter scheen dien breuk als een welkome bevrijding aan te zien; hij brak zijn sigarenbord af, nam hoed en jas en verliet voor 't laatst zijn ouderlijk huis. Nu volgden wel een paar treurige, droevige dagen waarop zelfs de helderste zon niet door de wolken van de tabakskamer kon doordringen, maar vanwaar zou de wolkenschuiver wel zijn naam gehad hebben als hij niet de kunst had verstaan grauwe wolken weg en rood- en goudomzoomde naderbij te schuiven? Hij was geen grappenmaker of uien- 2o6 tapper, maar op zijn voorhoofd woonde de onverstoorbare opgeruimdheid der gedachte. Toen hij zijn vader begraven had, discussieerde hij op den terugweg met den dominee over Spinoza en hij sprak met lachende oogen. De philosophische blijmoedigheid die al 't vergankelijke kalm en geduldig verdraagt en in alle zijn en gebeuren slechts de noodzakelijke verwezenüjking der wereldgedachte ziet — die behoefde hij niet uit de boeken te halen, die was hem aangeboren. Niemand bad hem ooit toornig of boos of haatdragend gezien; als hij met slechte menschen te doen had dan sprak hij over hen met een büjgeestige ironie, of hij zweeg en schoof peinzend zijn onderlip zoo ver naar voren dat Asmus dacht: men kan er er wel looden soldaatjes op zetten. Als een vriend door iets droevigs getroffen was, ging hij zoo spoedig mogelijk naar hem toe, maar hij sprak dan over 't ongeluk slechts met één zin of ook in 't geheel niet en als de bekommerde meende dat hij nog nadacht over zijn ongeluk, dan sprak de wolkenschuiver reeds met geestdrift over «koning Oedipus» en over de «Gebroken kruik» en — wonderiijk — de bedroefde luisterde gaarne naar hem en vond het geen hartelooze ontwijding van zijn verdriet. En zoo ademden de Sempers al spoedig weer de lichte, vroolijke lucht die hun eigenlijke atmosfeer was en daar had de wolkenschuiver niet weinig toe bijgedragen. De zaak was, dat bij met het wolkenschuiven oneindig veel beter overweg kon dan met het sigarenmaken. Zijn sigaren erfden doorgaans van hun maker de elegische-scheve houding van den kop; ook kneedde hij er tusschenbeide zulke zware problemen in, dat ze verstopt raakten en niet 20J brandden; of hij sneed hun in de edele razernij van een verheven gevoel de voeten tot aan 't onderlijf af, of hij vergat, juist als hij op het terras van Helsingör met Horatio sprak, het afsnijden heelemaal, zoodat zij er onderaan uitzagen als gebarsten worsten wier binnenste in opstand komt en naar vrijheid streeft. Onder deze omstandigheden vond Lodewijk Semper het maar gelukkig dat Moldenhuber ten opzichte van sigaren van geringe productiviteit was, want als de fabrikant bij de aflevering zulke «rupsen» ontdekte dan kon bij zeer onaangenaam worden, ja het kon Lodewijk Semper zijn werk kosten; niettemin zou hij 't nooit over 't hart hebben verkregen den rupsenmaker, dien bij als een zoon liefhad, een afkeurend woord te zeggen. Wat nu eenmaal den drang in zich heeft om te vliegen, dat laat zich niet in een besloten ruimte vasthouden, of zooals Rebekka die gedachte placht uit te drukken: »Wat eenmaal uitgehold is. voor zwijnentrog dat wordt van z'n leven geen viool.» Maar weldra kwam Lodewijk Semper op een geniaal denkbeeld dat alle zwarigheden op de eenvoudigste en aangenaamste wijze oploste. Het was toch al regel geworden dan Moldenhuber 's morgens of 's middags met boeken van 't sedecimformaat tot 't grootste foliantenformaat kwam aandragen en verklaarde dat men dat lezen moest, dat was prachtig — dat hij dan begon voor te lezen, tot de tabak op zijn plaats droog was geworden, en dat bij dan op 't eind van de week vroolijk en statig als een volgeladen schip met een contantenyracht van zeven tot acht Mark naar huis zeilde. Dat besloot Lodewijk Semper anders te organiseeren. Hij benoemde Hendrik den Zeevaarder tot vasten voorlezer 208 en hij zelf zoowel als de overige drie arbeiders .verklaarden zich zeer gaarne bereid daarvoor de sigaren te maken, die de zeevaarder eigenlijk moest maken en ze hem toe te rekenen. Wel moesten zij dan 's avonds wat later werken, maar juist bij lamplicht als 't buiten stil was geworden, was het lezen en luisteren een bijzonder genot. De zeiler verdiende meer dan ooit en de Semper-Academie had een vast aangestelden lector. Ze kon zich dat permitteeren. Maar daar de wolkenschuiver toch niet voortdurend kon lezen, moest Asmus, die onder 't luisteren zoo weinig blaren ontnerfde als nooit vóór hem en nooit na hem een tabaksbewerker ontnerfd heeft, op zekeren dag hem als noodhulp terzijdestaan en Asmus voer met zulk een vuur van de tabak in de lectuur, dat zijn ouders wel hadden kunnen meenen dat het kind onder hun handen omgewisseld was Men vond dat hij zeer dragelijk voorlas en daar hij onder de hand wat aan Franscb en Engelsch had gedaan, kon hij zelfs zulke vreemde woorden als «bourgeoisie» en «trades unions» lezen, wat een armen, ziekelijken arbeider met zulk een geestdrift vervulde, dat hij zeide: «Als je graag eens een nieuw boek Wilt hebben, dan hoef je 't mij maar te zeggen, dan koop ik 't voor je, 't kan me niet schelen wat het kost.» En zoo werd dan veel moois en stichtelijks voorgelezen: nu eens uit Vergilius' «Aeneis,» dan weer gedichten van Herwegh en Freiligrath, nu uit Rousseau's «Emile» en dan de «Regulatoren uit Arkansas» van Gerstacker, nu uit Humboldts «Kosmos» en dan Spielhagens «Hamer en aambeeld,» nu uit Schlosser's «Wereldgeschiedenis» en dan Lasalle's Arbeidersprogram, » nu uit Thiers' «Geschiedenis der Fransche 209 revolutie» en dan Hufelands »Makrobiotiek>, nu Voss' «Louise» en Gelierts fabels en dan weer Hacklander en Ferdinand Lassalle — ja, eens bracht de wolkenschuiver een vertaling van Plato's «Phaedo» mede; maar daar wilde het gezelschap niets van weten, evenmin als van Fichte's redevoeringen. En als men niet meer las, dan werd over het gelezene gesproken; wat onbegrijpelijk was moesten Lodewijk Semper of Hendrik Moldenhuber verklaren en ook Asmus mocht zijn meening zeggen, als hij er een had. In Asmus evenwel streden in dezen tijd twee idealen met elkander. Wat moest hij worden? Bij 't lezen van al die mooie boeken was hij tot de overtuiging gekomen dat het dichterberoep toch een zeer schoone zaak moest zijn. Misschien wou hij wel dichter worden. Misschien echter ook niet. Want er was nog een ander beroep dat misschien nog heerlijker was. Dat was dat van zeeman. Als hij zich als zeeman voorstelde, zag hij zich s nachts alleen op 't dek liggen en zag hij van den donkeren, diepblauwen hemel het kruis van 't Zuiden neervlammen. Het kruis van 't Zuiden vervulde zijn geheele ziel sedert hij «Salas y Gomez» bad gelezen. «Van uwen hemel zal op mijn gebeent' Het sterrebeeld van uw kruis ternederschouwen.» zeide hij vaak bij zich zelf. Of hij zat bij klare, zilveren lucht in den mast van een fregat. Daar moest het goed zijn; hij had nu reeds zoo dikwijls aan de Elbe gelegen en zijn blik met de naar de gouden verte varende driemasters stroomaf laten zweven; dat wist hij precies: om deze masten bewoog zich een heel bijzonder leven; ze staken in een «4 210 andere wereld. En zoo in den mast zittend zag hij zijn schip binnenloopen in de in 't zonlicht zich uitspreidende haven van Vera Cruz. Vera Cruz moest het zijn, daar liet hij zich niet van af brengen. Ook als iemand hem volkomen naar waarheid gezegd had dat Vera Cruz in een dorre vlakte tusschen onvruchtbare zandheuvels lag en er weinig moois te zien was, hij zou toch naar Santa Cruz gevaren zijn, dat was nu eenmaal zijn bestemming. Hij bad eens een verhaal gelezen waarin de jonge held, een adelborst, naar Vera Cruz voer en terstond bij den naam Vera Cruz bad hij een visioen gehad van de geheele kleurenpracht der tropen, van een zalig droomende stad van gouden torens, die aan de haven der eeuwige zonnige zaligheid rust Daarom moest hij naar Vera Cruz. Sigismond Rüstig had weder den lust om te reizen en te trekken in hem opgewekt, de zucht naar avonturen die op den bodem van elke knapenziel sluimert HOOFDSTUK XXVLH. Hoe Asmus Semper den Menschenzoon leerde kennen Maar het zou nog erger worden; van een dilemma zou het een trilemma worden. Zijn broer Johannes nam hem op een Zondagmorgen mede naar Hamburg, naar de «Kunsthalle». Daar zag hij den Discuswerper en den Zwaardvechter van Borghese, den Stervenden Galliër en den Stier van Farnese, de Venus van Milo, die van Medici en die van Knidos, den Hermes met den kleinen Dionysos en den Apollo van Belvédère, den Octavianus Augustus en de Nike van Paionios. Johannes zag steeds afwisselend naar de beeldwerken en naar zijn broer; hij verwachtte uitroepen van geestdrift en verrukking, maar Asmus was net als deze steenen beelden, hij kon geen toon uitbrengen en leefde toch van top tot teen in een hooge, plechtige atmosfeer. Hij was eens met zijn moeder naar de kerk geweest, en daar was het zeer plechtig geweest, maar hier was het toch nog veel, veel plechtiger. Van hier nam hij mede dien eigenaardigen glans, dat onzichtbare hemelsche gewaad waarin hij van nu af aan alles hulde wat hij uit het land der Grieken vernam en dat smartelijk-zoete verlangen der Duitschers, dat naar 212 Hellas als naar het verloren paradijs der vormen terugblikt. Neen, zulke beelden te kunnen scheppen, dat was dan toch nog wat anders dan op zee varen! Hij wierp den zeeman over boord en verklaarde den volgenden dag voor de geheele familie: «Ik wil óf beeldhouwer óf dichter worden.» Een homerisch gelach was het antwoord. «Ja,» riep Lodewijk Semper met een elegischen glimlach, «als men dat eenvoudig maar zoo kon «willen»!» Men achtte het niet eens noodig de oeconomische zijde der vraag ter sprake te brengen en met de grappige naïveteit te spotten die aan de mogelijkheid van kostbare studiën kon denken in een huis, waar het eenige dagen later al weer naar haversoep rook! Wel stierf het pasgeboren kind reeds na weinige dagen; maar niettemin had Asmus negen en negentig kansen tegen één, dat hij zich met de edele en goedkoop te leeren kunst van «pijpendraaien» zou moeten vergenoegen. Zelfs de drie of vier jaren, noodig om een behoorhjk handwerk te leeren, gingen de draagkracht der familie te boven. De naïveteit van den goeden Asmus ging echter nog veel verder dan zij vermoedden. Hij had in 't geheel niet aan de kosten gedacht Wat was er dan nog meer noodig dan een stuk ijzer om te houwen en den vasten wil om beeldhouwer te worden? Hij wilde maar dadelijk beginnen. Hij schafte zich heimelijk een hamer en een beitel aan en weldra werd alles in znn omgeving wat steen of muur heette, met de sporen zijner kunst bedekt. Maar al heel gauw zag hij in dat men wat men wil uithouwen eerst moet kunnen teekenen! Maar waar moest hij teekenen leeren? Zqn school kende geen teekenonderwqs. 213 Ja, wat kende de school van meneer Roesing eigenlijk wèl ? Asmus bracht nu zijn schooldagen wel in vrede maar niet in vreugde door; hij deed wat hij moest of deed bet niet, al naar het hem beviel, bij ging er onverschillig heen en kwam onverschillig weer terug en leefde onder de les zijn eigen leven. Voor den vreeselijken diefstal aan zaai- en planttijd die aan hem werd gepleegd voelde bij niets, want kinderen meenen dat er op de wereld zooveel tijd is als water, dat zij verkwisten omdat het niets kost. Zij spelen met den tijd als kleine kinderen met het geld; een geldstuk is als de tijd een mooi, glanzend en rollend wiel, maar geen voorwerp van waarde. Het beste in meneer Roesings school waren nog zijn verhalen. Als zijn leerlingen hem een tijdlang zoo min mogelijk last hadden veroorzaakt, dan vertelde bij hun als belooning een verhaal. Zijn beste vertelsel was dat van den reiziger die in een rooversherberg in 't bosch terechtkwam. Met dit verhaal kon hij zelfs de praetorianen een tijdlang in bedwang houden. Een oud wijf dat er uitzag als een heks begroette namelijk den reiziger vriendelijk en lichtte hem bij naar zijn slaapvertrek. Toen bij dit betreden en de deur zich weer achter de oude vrouw bad gesloten, hoorde hij hoe er heel, heel zachtjes een grendel voor geschoven werd. Hoe nul? dacht hij. Hij doorzocht de kamer nauwkeurig en zag onder 't bed een lijk met afgesneden hoofd liggen dat de roovers en moordenaars daar heel leep hadden achtergelaten. Hij doorzocht de kamer nog nauwkeuriger en bemerkte in de zoldering de omtrekken van een vierkant luik. Aha, dacht hij. Door dit luik laten ze een bijl naar beneden vallen, die 214 den in 't bed slapenden gast onthoofdt. Zoo hebben ze 't met den man daar onder 't bed ook gedaan. De gast toont dientengevolge geen spoor van moeheid; deze humane manier van sterven kan hem niet erg bekoren. «Wat doet onze vriend dus?» vertelde meneer Roesing. «Hij legt 't lijk met 't afgesneden hoofd in 't bed, trekt de dekens er over, blaast 't licht uit en wacht. Urenlang zit bij daar te wachten. Toen eindelijk — 't was omstreeks middernacht — hoort hij boven zich een zacht gestommel Hij hoort fluisteren — en nü — nu wordt boven heel zachtjes 't luik geopend en een smalle lichtstreep valt er door.... Zoo, jongens, den volgenden keer verder,» besloot dan meneer Roesing. «Och, alsjeblieft, meneer Roesing, nog een beetje, meneer Roesing, och toe alsjeblieft meneer Roesing!» huilde smeekend en hunkerend de heele schare, maar meneer Roesing was onverbiddelijk als een redacteur van feuilletons en als de schaar van Atropos; geen syllabe konden ze meer uit hem krijgen. En daar dit «Verhaal voor de Jeugd» een groot aantal van zulke «hoofdstukken» had en op zijn vlugst in veertiendaagsche afleveringen verscheen, gelukte het meneer Roesing daarmee maandenlang zijn leerlingen zoet te houden. Asmus had heel duidelijk het gevoel dat dit een erbarmelijk vertelsel was, een van de verhalen van Schinderhannes, Rosza Sandor en consorten die in afleveringen voor een stuiver 't stuk ook bij zijn ouders soms in huis werden gegooid en waarmee zijn vader altijd den draak stak — maar boeiend/ waren zulk soort verhalen toch, dat kon hij niet ontkennen. Hij vond ze verduiveld leuk, al deden ze meneer Roesing ook niet in zijn achting stijgen. 215 En toch zou Asmus tegen Paschen van de lippen van dienzelfden onderwijzer een verhaal hooren waaronder de gansche ziel van den knaap trilde als een harp, die door den storm bewogen wordt in één nacht als waren het er zeven. Ta van de lippen des onderwijzers; want de adem dezer geschiedenis kwam niet uit zijn binnenste, maar uit een heilige, huiveringwekkende verte, en ook de oude man scheen, als de knaap aan zijn voeten, stil te worden voor het plechtige ruischen dat in zijn ziel greep als in een zingend instrument. De oude onderwijzer vertelde niet, hij las uit een boek met bijbelsche verhalen, las urenlang met gedempte stem, altijd op denzelfden bangen toon die zich niet durfde verheffen en zoo treurig klonk als een verborgen water in een -diepe rotsspleet. Hij las: »En als de ure gekomen was, zat hij aan, en de twaalf apostelen met hem. En hij zeide tot hen: Ik heb grootelijks begeerd, dit paaschlam met u te eten, eer dat ik lijde.» Voor 't eerst hoorde Asmus van 't begin tot 't einde de tragedie van den Menschenzoon. En gelijk eens op die dalweide tusschen de spoordammen Bethlehem was geweest, gelijk daar de ster had gestaan en de wijzen uit het Oosten gekomen waren, zoo was nu rondom het schoolhuis met de booge gothische vensters Jeruzalem, en het schoolhuis zelf was 't paleis van Pontius Pilatus. Maar wonderlijk: een lange gang in 't schoolhuis was ook weer de zaal waarin de Heer den twaalven de voeten wiesch en het brood en den drinkbeker onder hen liet rondgaan. En 't armoedig tuintje naast 't schoolhuis was Gethsemane, aan den Olijfberg. Daar sprak hij tot Petrus: «eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben zult gij mij driemaal verloochenen!» en Petrus zwoer dat hij liever wilde sterven dan hem verloochenen; daar worstelde de jonge sterke ziel des Heeren met het lijden dat hem wachtte, zoodat zijn zweet op de aarde viel gelijk groote droppelen bloeds en toen hij bij zijn discipelen terugkeerde, vond hij ze slapende! De tranen sprongen den kleinen Semper in de oogen toen Jezus zeide: «Kunt gij dan niet één uur met mij waken?» Hij bad trouwe discipelen en vrienden, maar in zijn bange uren was hij alléén, gansch alléén. En wederom in een lokaal der school was de zitting van den grooten raad. Daar sloegen zij Jezus met vuisten, hoonden hem en spuwden hem in 't gelaat. O, dat begreep Asmus Semper, den haat en de ruwheid en de woedende domheid begreep hij, al wist hij niet precies waarom hij ze begreep. Zijn kinderlijk hart was in de verste verte niet zoo goddeloos om bij Jezus' lijden aan zijn eigen kwellingen te denken, maar den haat begreep hij, hij zag zijn oogen, zijn tanden zoo duidelijk alsof alles leefde. En hij begreep zeer goed waarom Jezus eindelijk op hun vragen zweeg. Hij voelde 't zelf mede, hoe smart en schaamte den gepijnigde de keel dichtsnoerden. Asmus Semper wist het: Wat de Heiland ook zeggen mocht: zij zouden het tegen hem wenden. Hij begreep bij intuïtie dat alle woorden der onschuld als stroo zijn in 'tvuur van den haat; ze voeden het en zijn razende vlammen strooien de asch honend in 't rond. In de vestibuul der school stond Petrus bij 't vuur der krijgsknechten en een dienstmaagd riep: «Gij zijt ook een van hen, uw spraak verraadt u,» en Petrus vloekte en zwoer: «Ik ken den mensch niet.» Toen kraaide de haan ten derden 217 male. En Jezus keerde zich om en zag Petrus aan. Dat was de vurigste van zijn discipelen. En de blik van den verlatene drong door alle eeuwen, heel van Judea in de oogen van het Oldensunder kind, nog altijd stond Jezus van Nazareth daar en zag Asmus Semper aan en zijn groote oogen vroegen: Zoudt gij mij niet verlaten hebben? En bet werd den knaap bang te moede — hij kon niet «neen» zeggen. Voor 't portaal van 't schoolhuis echter tierde en raasde het volk, en de woedende menigte schreeuwde: «Kruisig hem! Kruisig hem. En uit de groote middeldeur kwam Pilatus tevoorschijn en zeide: «Ik vind geen schuld in hem.» Toen dankte het kloppende hart van den knaap hem luid, en dit hart sprong jubelend de edele vrouw tegemoet die aan haar echtgenoot liet zeggen: «Heb toch niets te doen met dien rechtvaardige: want ik heb heden veel geleden in den droom om zijnentwil.» Maar des stadhouders eerlijkheid was als een rank vaartuig op een onstuimige zee, een golf greep het aan en sloeg het om. Op de plaats voor de school, naar 't noorden toe, was Golgotba, de Schedelplaats. Daar verhieven zich in een klare, schitterende lucht de drie kruisen. Eh de heilige en goede zeide, bij al zijn lijden het liefdevolle woord: «Vader, vergeef 't hun, want zij weten niet wat zij doen!» Dat begreep Asmus niet, dat bij deze vijanden kon vergeven, dat begreep hij niet Maar dat begreep hij dat de stervende de beide menschen die hem op aarde 't liefst waren geweest met elkander verbond en tot hen sprak: «Vrouw! zie, uw zoon — zie, uwe moeder.» En toen de onschuldig lijdende op den laatsten eenzamen weg nog een deelgenoot vond, toen de 2l8 eene der twee kwaaddoeners partij koos voor den gehoonde en gesmade — o, toen kon hij 't zoo goed begrijpen, dat Jezus in een luiden jubel uitriep: «Voorwaar zeg ik u: heden zult gij met mij in het Paradijs zijn!» Dan echter toen Jezus riep: «Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!» toen werd ook 't hart van den knaap door dezen kreet verscheurd. Dat was de vreeselijkste ure van den gekruiste, dat voelde hij. Nu geloofde hij zelfs niet meer aan zichzelf — nu geloofde hij zelfs niet meer dat God met hem was — nu had bij het zwaarste geleden en zijn leven gegeven en hij wist niet waarvoor. Nu eerst leed hij 't diepst, nu was hij geheel alleen... De sprakelooze schrik van 't kind loste zich op in weemoed toen de Heiland zeide: «Mij dorst.» Dat Hij, de hooge, heilige, goddelijke als een arm kind sprak: ik heb dorst, dat ontroerde den knaap hevig en vulde zijn starende oogen weder met tranen. De duisternis die omstreeks de zesde ure over het gansche land gekomen was, kreeg een bleek schijnsel toen Christus zeide: «Het is volbracht» Het licht kwam terug. Maar nog eenmaal riep Jezus met luide stem en ging 't den knaap weer door de ziel dat de zachte, de stille, zwijgend lijdende luidkeels uitriep! En Jezus riep luide: «Vader in uwe handen beveel ik mijnen geest!» en als hij dat gezegd had gaf hij den geest. Toen was het Asmus alsof de geheele wereld zoo stil was als hij, en de geheele wereld had maar één hart, en dit hart der wereld sloeg langzaam, dof en zwaar. «En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden.» En in 't hart van Asmus scheurde van boven tot beneden het voorhangsel eener nieuwe wereld: 2IQ voor 't eerst verscheen hem de gedachte van 't Christendom in de reine majesteit van zijn Stichter, met de levende, aandoenlijke, imponeerende trekken van den Nazarener, den eeuwigen koning der harten. «Ter plaatse nu, waar hij gekruisigd was, was een hof en in dien hof een nieuw graf, waarin nog niemand was gelegd geworden.» En weder in den smallen, armoedigen moestuin aan de langste zijde van 't schoolhuis was het op last van Jozef van Arimathea uit een steenrots gehouwen graf en deze Jozef en Nicodemus en de vrouwen kochten zalven en specerijen en begroeven daar den Heer. Hoe schoon is de trouw der weinigen die in rouw om ons heen zijn! Als 't licht dat nog des avonds tot ons komt! En er staat in den bijbel dat zij «op den Sabbat rustten naar het gebod». Zulk een stillen dag had Asmus nog nooit beleefd als dezen Sabbat Een eeuwige stilte ligt over dezen dag, een rust gelijk zij eeuwenlang niet meer gezien is. En wonderbaar: het is niet de drukkende stilte van de smart en de vrees; het is een opgewekte, lichte stilte, een feestelijke stilte, een stilte vol verwachting waarin de doode dingen onzer omgeving stralen en zachtkens glimlachen, een aangename stilte, waarin alle lippen zwijgen en alle harten spreken en alle gedachten elkaar toeknikken. Nu kwam de morgen der verrijzenis. Weenend staat Maria voor het ledige graf en meent dat de man, die achter haar staat de hovenier was. Daar zegt hij tot haar: «Maria !> — Toen herkent zij hem. Met zulk een liefde spreekt slechts hij. En over het geheele verhaal is licht, licht dat op alle dingen ligt en toch aan geen ding vast zit Het is een springend, 220 vliegend, juichend licht, nu is het bij de discipelen, dan bij de vrouwen, nu bij 't graf, dan bij de priesters, nu in Jeruzalem dan in Galilea. Maar 't liefst verwijlt het op den weg naar Emmaus. Daar stappen twee discipelen moedig voort en tusschen ben in schrijdt de Verrezene. Een wolk van licht zweeft om hem, en hunne harten branden van zijn tegenwoordigheid, maar ze weten niet vanwaar deze klaarheid komt Met hen wandelt zalige morgenschoonheid, hemelsche geestdrift verheerlijking, maar ze merken niet van waar die heilige blijdschap stroomt Eerst in de herberg waar hij het brood met hen breekt, herkennen zij hem. O zalig de menschen die ooit in 't morgenlicht een gang naar Emmaus gemaakt hebben; met den vrede eener schoone wereld in de oogen, de blijdschap des heiligen geestes in 't hart Nooit in zijn leven vergat Asmus Semper den zonneschijn die op den weg naar Emmaus lag. En altijd als hij van de eeuwige zaligheid hiernamaals hoorde, dacht hij aan de zaligheid, waarin het verhaal van de opstanding glanst, aan 't licht dat voor 't graf lag, toen Jezus zeide: «Maria» en Maria hem herkennend uitriep «Rabbouni!» De zaligheid was hem niet een doen en niet een bezitten; ze was hem niets anders dan een zwijgend leven, een eeuwig schouwen. Zelfs zijn onderwijzer verscheen hem na deze verbalen in een ander licht. Hij was door de macht en grootheid dezer schilderingen weer geadeld; Asmus kon hem weer met gevoelens van eerbied en genegenheid aanzien. In 't tweede jaar van zijn studie bij meneer Roesing gebeurde 't echter dat deze wegens ziekte verhinderd was en een jonge onder- 22 1 wijzer in de klas kwam die hem moest vervangen. Het was een lange, magere, blonde jonge man in een grijs pak; hij had uitermate eerlijke oogen, ook grijs, een hangende roode snor en een niet zeer krachtige stem. Hij zag er net uit alsof zijn voorouders twintig geslachten achtereen Pruisische ambtenaren waren geweest en alsof zijn snor zich eenmaal tot een heusche, grijze, grimmige soldatensnor kon ontwikkelen. Hij las den kinderen den «Postillon» van Lenau voor, wat hen zeer verraste omdat het geen gezang was. Hij las met bewogen stem. Nadat hij met de kinderen over 't gedicht gesproken en vaak aan Asmus vragen had gesteld, moest Asmus het geheele gedicht hardop voorlezen. Meneer Bendemann — zoo heette de jonge onderwijzer — keek hem wel tien seconden zeer scherp aan zeide toen: «Dat was goed.» Toen het uur om was, riep hij Asmus Semper bij zich en 't volgende verhoor ontwikkelde zich: «Hoe heet je ?» «Asmus Semper.» «Hoe oud ben je ?» «ios/4.> «Wat is je vader?» « Sigarenmaker.» «Heb je broers en zusters?» «Ja, zeven.» «Wat wil je worden ?» «Dat weet ik nog , niet.» «Nu, dat heeft ook nog geen haast. Ga zitten I» Asmus ging naar zijn plaats en meneer Bendemann verliet de klas. 222 «Wat woudi van je ? Wat heefti gevraagd ? Wat moet je ?> vroegen de jongens door elkaar, «Ik weet 't niet,> zeide Asmus met een tamelijk dom gezicht Hij wist niet dat de man, achter wien zich zoo even de deur gesloten had, zijn levenslot in handen had. DERDE BOEK. HOOFDSTUK XXIX. Van 't kapitaal in Asmus' oogen, van zijn landbouwstudiën bij Dierich Mattens en van zijn gevoelens over het huwelijk .... Vrouw Rebekka kon de woning aan de Bronstraat niet meer uitstaan. Als ze twee of drie jaar op een plaats had gewoond, kon zij ze niet meer uitstaan. Ook dat stond waarschijnlijk op een of andere manier met haar bloed in verband. «Ik hou het in dat nest niet meer uit!» riep ze dan. «Je hebt het toch zelf willen hebben,» zeide dan haar echtvriend. «Wat? Ik heb deze woning zelf willen hebben?» riep ze dan verontwaardigd. «Nou, die is goed.» «Wat? Je hebt ze niet willen hebben?» hernam dan Lodewijk met een ironischen glimlach. «Nou gaat mijn pijp heelemaal uit !> Deze dialoog herhaalde zich telkens als een andere woning zou betrokken worden en vrouw Rebekka was er telkens vast van overtuigd dat zij in de verste verte niet op een 224 verhuizing had aangedrongen. En toch zuiverden Lodewijk Sempers temperament en philosophie hem van de verdenking als zou hij neiging voor 't nomadenleven hebben. Het spreekwoord zegt dat driemaal verhuizen zooveel is als éénmaal afbranden. Volgens deze berekening hadden de Sempers sinds hun huwelijk viermaal brand gehad, een luxe dien ze zich wel konden permitteeren. Rebekka vertegenwoordigde wel het rekenende en bijelkaar houdende element in de familie en ze was ook sterk in de spaarzaamheid, maar haar bloed was toch altijd sterker dan haar oeconomie. Waar lag dan de nieuwe woning waarnaar Rebekka zoo vurig verlangde? Ze lag daar waar eertijds die romantische wildernis was geweest, met de tallooze totaal verwaarloosde vruchtboomen, door welker takken de hooge rondboogvensters der «doode kerk» keken, zij lag daar, waar Asmus eens als roover was opgetreden, waar hij tusschen de takken neerhurkend, in de holle oogen der doode kerk gestaard en minachtend op de veile beambten der justitie neergezien had. Maar ach, de boomen ruischten niet meer, ze waren allen gevallen en wat in hun plaats stond, dat ruischte niet, dat kon in 't geheel niets zeggen, dat staarde stom en dom in de wereld als een steenhoop met gaten en was een lange, breede huurkazerne. En ach, de «doode kerk» was levend geworden, in plaats van haar geheimzinnig fluisterenden, sagenrijken dood was een leven zonder inhoud gekomen; een timmermanswerkplaats had men daar ingericht, een bierhandel en nog een paar filialen. Neen, neen, het kwikzilver van vrouw Rebekka had ditmaal niet den juisten weg genomen. Tegenover de woning der Sempers lag een allerliefst gevan- 225 genisje met vier muren, een dak en drie getraliede raampjes, daaraan grensde een lange rij armoedige huizen; buitendien was er in de straat nog een tabaksfabriek, een ijzergieterij, nog een tabaksfabriek, een brouwerij en nog een ijzergieterij, die allen krachtig rookten. Dat ze een woning tegenover een gevangenis had gehuurd, dat zou Rebekka Semper nog genoeg berouwen : dag aan dag moest ze er zich over ergeren, hoe een vreeselijk dikke gerechtsdienaar den eenen bedelaar en vagebond na den anderen geboeid wegbracht en geregeld trok ze partij voor den «armen drommel» van een gevangene en tegen het weldoorvoede orgaan der overheid, geregeld wond ze zich op over den nieuwen klaarblijkelijken gerechtelijken moord, en haar zoon Asmus was 't volkomen met haar eens. De tijden zijn intusschen goedaardiger geworden, aan teerder boeien voeren thans de menschen elkaar dat kleine vierkante gebouwtje binnen, want de gevangenis is nu een bureau van den burgerlijken stand en de tralies zijn van de vensters verwijderd. Hoe valsch en bedriegelijk namen kunnen zijn, dat kan men zoo goed daaruit zien dat die buurt den naam «Aan de bron» droeg. De liefelijke klank van dien naam toovert den goedgeloovigen hoorder een droomerige dorpsidylle aan een lachend beekje voor zijn verbeelding; er was ook vroeger een vijver op die plaats geweest, maar die was al lang verdwenen. Of dat een schade of een winst voor de buurt was, laat ik daar, maar in ieder geval was het zoo naief zich voordoend gezichtje dat de naam liet zien, niets dan bedrog en van de poëzie die het huichelachtig beloofde, zag men inde werkelijkheid weinig of niets. «5 226 Of men moest over het apparaat, het mikroskopisch kleine apparaat kunnen beschikken dat Asmus sinds elf jaar in zijn oog met zich omdroeg. Door dit apparaat gezien, kreeg ongetwijfeld zelfs het over het geheele plein voor de ijzergieterij verspreide gewarrel van stangen, hamers, bouten, schroeven, stangen, spijkers, rails, karren en modellen gaandeweg een sprekend leven; kreeg, als de groote deuren van de fabriek openstonden, het wijde, ondoordringbare binnenste het voorkomen van een donker hol, waarin onherkenbare menschengedaanten in gemeenschap met reusachtige schaduwen vurige emmers zwaaiden, waarin witgloeiende brij in sissende, walmende, begeerig likkende muilen werd uitgegoten ; boomlange schaduwarmen aan de wanden en aan de zoldering vingen, grepen, reikten, gapten; en plotseling uit het zwartste donker in 't schelle licht, koppen zonder lijven, koppen met wit glinsterende oogen opflikkerden en verdwenen. O ja, als men langer met hen verkeerde, met deze fabrieken en hun windassen, luiken, vensters en schoorsteenen, dan werden zelfs zij van lieverlee vertrouwelijk en spraakzaam. Zoo'n zwart, stoffig, half vernield fabrieksvenster kon kijken als een menschenoog, als een boosaardig dreigend of als een ernstig, droefgeestig oog. Vooral als de avondzon er in fonkelde, dan kon het er uitzien als een somber oog dat in een verre toekomst tuurt. En dan — ja recht is recht en waarheid bovenal — dan waren er in deze buurt toch ook twee kleine punten waar men de poëzie niet eerst lang behoefde te zoeken. Dat waren aan 't eene eind der straat de smederij, in welker donkere ruimte onophoudelijk bij 't vroolijke klingklang en zingzang 227 der hamers de roode vlammen sprongen en de witte vonken vlogen, waar alle dagen andere paardenkarakters voor de deur beslagen werden en waar Asmus menig lief uur van het tabakstrippen uitrustte — en aan 't andere eind de kleine boerenhofstee van Dierich Mattens. De nagenoeg zeven voet lange Dierich Mattens heette eigenlijk Dietrich Mariens, maar hij zou het voor een kinderachtige gemaaktheid en een bespottelijke krachtsverspilling hebben gehouden deze opeenhooping van consonanten uit te spreken. Dus noemde hij zich Dierich Mattens en deze eigenaardige uitspraak behoorde zoo onafscheidelijk tot zijn wezen, dat hem ook anderen nooit anders noemden dan Dierich Mattens; vertrouwde vrienden als Asmus Semper echter zeiden, geheel in zijn geest, verders niets dan «Dierich.» Dierich liet alle dingen hun gang gaan, zijn paarden zoowel als zijn leven; en het idee alleen zrjn paarden of leven door overdreven krachtverbruik in sneller gang te brengen, zou hij ongerijmd gevonden hebhen. Hij bezat maar weinig akkerland en maar één koe, daarbij twee paarden, ettelijke varkens en kippen, en als een ware Boerendiogenes wist hij met fijne berekening zijn werk zoo af te mikken, dat bij juist zooveel meelballen, spek en tabak verdiende als hij voor zichzelf, zijn oude moeder en in den laatsten tijd ook voor zijn besten vriend Asmus Semper noodig had. Eerzucht, winzucht en zeep waren zijn geheele wezen vreemd. Asmus zette zijn landbouwstudiën waarmede bij in 't jaar van den grooten oorlog bij den schimmelruin «Jochem» en bij de bonte melkkoe «Grete» begonnen was, bij de beide Deensche merries «Stine» en «Süten» voort en in deze periode van zijn 228 leven had hij bezwaarlijk kunnen zeggen wat mooier was, den «Don Carlos» te lezen of den paardenstal schoon te maken en «Süten» en «Stine» met kennersblik te betasten en te bekloppen. En daarbij was het haast nog mooier bij moeder Mattens meelballen met spek te eten of met Dierich op een schutting in den moestuin te zitten en uit een Gouwenaar te rooken. Dierich voldeed het eenvoudige rooken niet, hij kouwde Iegelijk Cavendish. Dat is een met een zoet sausje toebereide, koekvormig geperste pruimtabak die, net als het zedelijk kwaad, eerst heel zoet smaakt, dan echter zengt en brandt als haar naamgenoot, de Amerikaansche zeeroover. Als Dierich een nieuw pruimpje had afgebeten, bleef hij nooit in gebreke zijn vriend van den koek te presenteeren en ook Asmus beet af met 't gezicht van een kenner en geroutineerd pruimer. Hij spoog dan wel stilletjes het afschuwelijk product weer uit, maar het af te wijzen zou hij voor onmannelijk hebben gehouden. Maar daarvoor miste hij dan ook het voorrecht net als Dierich eenige meters ver te kunnen spugen. Dierich had anders zeker niets elegants over zich, maar spugen kon hij met onnavolgbare elegantie. Intusschen ge lukte het Asmus toch met veel moeite tot een hoogeretrap van beschaving op te klimmen: hij leerde den rook door de neus uit te drijven. Als zoo de zeven voet lange Dierich en de drie kazen hooge Asmus naast elkaar op de schutting zaten en rookten, dan zwegen zij met philosophische gezichten of ze voerden ernstige en waardige gesprekken, gelijk het mannen betaamt. «Ze het alweer een preek tegen me gehou'en,» zeide Dierich bijvoorbeeld. 229 «Wie? Je moeder?» «Jao.» «Waarom dan?» «Nou, dat kun je je wel voorstellen,» «Alweer van wegen 't trouwen?» «Jao.» (Lang zwijgen.) «Wie mot je dan nou weer trouwen?» vroeg Asmus. «Markmann z'n deern.» «Die malle meid?» «Jao.» «Daor mö' je je maor niet mee inlaoten.» «Nee, ik denk er niet over.» (Lang zwijgen.) «Geld het ze genog,» begon Dierich weer. «Djè, wat doe 'k daormee!» riep Asmus. «Voor geld is de liefde niet te koop.» «Daar hei' je geliek an.» «En dan, als julle laoter 'etrouwd bent, dan gooit ze je veur de voeten, da' je niks 'bad heb.» «Jao, dat doet ze ook.» (Lang zwijgen.) «Ik trouw heelemaol niet,» zeide Dierich. «Wat zeg jij?» «Djè, dat weet ik niet Als ik groot bin, gao'k trouwen.» «Nee, ik niet Ik bin al te old. Veur 'n jonge bin 'k te old, en 'n olie wi' 'k nie hebben.» «Daor ken 'k je geen ongeliek in geven,» zeide Asmus. (Lang zwijgen.) «Ik begriep niet wat de olie wil! We hebben het toch heel plezierig zoo, niet?» «Jao, dat hebben we.» «Jè, en wie weet hoe dit laoter wordt niet? Wie 230 weet wa' 'k dan voor 'n vrommes in 't huus krieg!» «Da 's waor," zeide Asmus, «je weet nooit wat je kriegt. Trouwen is 'n loteriespel.» — Eenige dagen na dit gesprek lachte Dierich zijn boezemvriend al uit de verte toe, toen deze over verscheiden plassen springend op de plaats kwam. «Zeg, vandaog heb ik de olie verduveld nijdig 'maokt!» riep Dierich. «Zoo?» «Jao. Ze begon al weer over 't trouwen.» «Aha.» «Weet je, wa' 'k tegen d'r zee?» «Nou?» «Trouw jij toch! (Ze is namelijk viefenzeuventig mö je weten). Mins, je ha 'ns motten zien hoe dol ze wier! Met 'n bezemsteel is ze me te lief 'gaon! > «Het ze je 'eslaogen ?> vroeg Asmus. «Jao, dat doet geen zeer!» lachte Dierich en liet al zijn prachtige tanden zien. «Maor ze houdt toch verduveld veul van je,» verzekerde Asmus trouwhartig. «Mins, dat weet ik ommers!» riep Dierich. «En as ik nou zoo'n langhaorige in 't huus krieg en die behandelt 'r wellich slecht, — djè, is 't niet waor.» «Djao,» zeide Asmus, zijn mond naar voren schuivend en zijn schouders optrekkend. Dat zijn moeder ook een «langharige» was daaraan dacht Dierich blijkbaar niet. Hij had veel te veel eerbied voor haar, om ze voor een vrouw te houden. Ze was zijn moeder en daarmee uit 231 Maar niet slechts in de vragen over liefde en huwelijk raadpleegde Dierich zijn vriend; ook in huishoudelijke, in land- en tuinbouwaangelegenheden deed hij haast niets meer zonder Asmus toestemming, waarvan hij trouwens altijd zeker kon zijn. Halve en heele dagen bracht Asmus op 't armoedige en er toch zoo vredige boerderijtje door en weldra werd het hem tot een asyl, tot een ultimum refugium tegen de dreigementen der tabak en de vuurtang van zijn moeder. Als er een bode van huis kwam om hem te zoeken, loog Dierich met zulk een bodemlooze eerlijkheid, dat men wel tot de conclusie kon komen dat de leugen eigenlijk iets deugdzaams en de waarachtigheid een afschuwelijke ondeugd was en als de bode weer weg was dan floot Dierich en riep: «Delucht is zuiver I» en 't hoofd van Asmus Semper dook weer uit't kruisbessenboschje op. HOOFDSTUK XXXI. ^ Van Shakespeare tot 't looden pistooltje, van dit tot 't Erlanger bier en verdere uitspattingen en ten slotte tot de onvermijdelijke catastrophe O, het was een heerlijke tijd voor Asmus Semper, vooral als men bedenkt dat hij in den vrijen tijd dien hij niet bij Dierich Mattens doorbracht, een zeer intiemen omgang had met een anderen man, die William Shakespeare heette. Hij las zijn Shakespeare van 't begin tot 't eind, telkens weer, hij las hem als een prachtig boek met verbalen vol wonderbare avonturen en schitterende bonte figuren. O, een mooie tijd was 't toen zijn geest heen en weer wandelde tusschen Dierichs dorschvloer en Macbeth's slot, tusschen 't roggeveld van zijn vriend en de heide van den armen Thom, tusschen moeder Martens' geraniums en Julia's balkon! Hij las alles met hetzelfde aandachtige oog en hart: de zinnelijke eeden der gelieven zoowel als de hooge gedachten van Hamlet, de vuile taal van Falstaff zoowel als de gruwelijke sluipmoorden van Macbeth; alles was voor hem plechtig en heilig als in een kerk, want alles verbrandde op 't altaar van zijn hart tot een vlam van hooger leven. O gij kortzinnige dwazen die de kunst vreest om der wille van de deugd I Hadt gij 233 een blik kunnen slaan in 't hart van dezen lezenden knaap, dan zoudt gij begrepen hebben dat de kunst onschuldig is als het kind. Een merkwaardig toeval wilde dat hij in dienzelfden tijd een jaargang van een slecht tijdschrift in handen kreeg, waarin bet proces tegen de moordenaars van den advocaat Fualdès tot een «roman* was verwerkt. Het prul was kwistig geïllustreerd en zoo zag men ook een plaat waar in 't nachtelijk duister het geknevelde en vastgebonden slachtoffer op een tafel lag uitgestrekt en een afschuwelijk oud wijf hem in 't gezicht bijlichtte, terwijl eenige kerels met een woest en brutaal voorkomen zich gereed maakten den geboeide als een stuk vee te slachten. Deze afgrijselijke prent vervolgde hem vele maanden lang. Hij behoefde slechts ergens in 't donker alleen te zijn of dadelijk was dit tafreel voor hem met de weerzinwekkende oude en het schelle licht op 't witte gezicht van het slachtoffer. Ja, nog na jaren dook het nu en dan voor hem op. Hij voelde duidelijk twee willen in zich: de eene wilde dat tooneel niet zien, de andere, sterkere, wilde het zien in weerwil van al 't afschuwelijke en huiveringwekkende, en ook die andere wil was zijn wil De eene wil zeide: Ik wil aan iets anders denken, aan de aanstaande kermis of iets anders dat mooi was en het gelukte hem ook boven verwachting, maar midden in 't getier en gelui van koekkramen en draaimolens riep plotseling de andere wil: Ik wil het toch zien en dat akelige tooneel was er al weer. Wonderlijk; bij had al zoo menige afbeelding van moord en doodslag gezien en ook den moordnacht in 't slot te Inverness had hij gezien met al dat bloed en al dat sluipende en 234 tastende dat huiveren doet, maar deze tafreelen waren vreegelijk en schrikkeüjk, niet pijnigend en afschuwelijk; achter al 't schrikwekkende verhief zich wonderbaar geruststellend de majesteit van een hoogere en eeuwige wereld. Asmus voelde, zonder het 't weten het verschil tusschen kunst en gemeene sensatie. Maar al namen Dierich Mattens en William Shakespeare ook nog zoo'n groote plaats in Asmus Sempers hart in, twee wenschen konden ze toch niet daaruit verdringen: het verlangen naar een looden pistooltje met papier en klappertjes en het verlangen naar een van die elastieke ballonnetjes die de daarin geblazen lucht door een houten buisje drqven en een strak gespannen velletje in beweging brengen zoodat het net is of het «mama — papaaaal» roept Vooreen nVj jarigen Shakespearekenner waren deze wenschen wel een weinig kinderlijk, maar het waren teruggestelde wenschen die hij al op verscheiden kermissen met treurige blikken had gekoesterd, maar die altijd wegens financieele moeilijkheden onvervuld waren gebleven. Hij had wel eens een schilling gehad, maar daarvoor ging men natuurlijk in den draaimolen zitten, dat was al zoo van 't begin der wereld af. Nu eindelijk scheen zijn vurig verlangen boven alle verwachting in vervulling te zullen gaan. Twee groschen had hij al — want de nieuwe tienpenningstukken noemde men groschen; — toen hij op een dag bij 't tabakstrippen heel ijverig was geweest, gaf zijn vader hem een derde. Asmus deed zich nu plotseling als een virtuoos in 't tabakstrippen kennen; hij volbracht wonderen van vlijt en bracht het tot het vierde, vijfde, zesde groschen! En meneer Germer, de 235 arbeider die hem eens een boek had willen geven, gaf hem zelfs twee groschen, dat waren er al acht! En dat ging zoo verder tot hij eindelijk achttien groschen had. Achttien groschen! Het was hem te moede als den schoolmeester in Lortzings «Wildschütz», als hij de aria zingt: «Vijfduizend taler! Droom ik of waak ik? Ween ik of lach ik?» Achttien groschen bezat hij en niemand wist er iets van. Want dat de zoon van Lodewijk Semper sparen zou, kon geen mensch gelooven. En nu ontwierp hij een weldoordacht en nauwgezet uitgevoerd plan. Eerst voor 20 penning een pistool met klappertjes, dan voor tien penning een elastieke ballon met muziek, dan voor 20 penning draaien in den mallemolen, dan voor 10 penning drie schoten in de «Tir de salon,» dan voor 50 penning een broodje met zalm, daarbij voor 25 penning een glas Erlanger enz. enz. en eindelijk voor 10 penning drie sigaren bij juffrouw Föllmer aan den Papenhoek. Niets dan geheime lang verkropte wenschen! Niets dan jaren lang gekoesterde verlangens! En op één middag wou hij de 18 groschen doorbrengen, dat had hij zich voorgenomen. Hij wilde eenmaal leven als een rijk heer, als een vorst, dat was zijn droom. Gelijk hij wel eens alle rozijnen in zijn soep tot 't laatste oogenblik aan den rand schoof om ze dan allemaal tegelijk in één lepel vol te genieten, zoo wilde hij alle genoegens der wereld eenmaal met een enkelen lepel naar zijn mond brengen. De kermis kwam en het programma werd zonder stoornis afgewerkt Alleen was het een fout dat Asmus zijn broertje Reinhold aan het vermaak liet deelnemen, en dat hij de sigaren bij juffrouw Föllmer kocht. Deze brave en nauw- 236 gezette vrouw hield het — zoo'n schandelijke verraadster! — voor haar plicht, vrouw Rebekka Semper nog na vier weken te vragen, waarom ze toch sigaren liet koopen, daar ze die toch genoeg in huis moest hebben. Asmus hoorde hoe zijn moeder in de aangrenzende kamer met luide stem het schrikkelijke feit vertelde. Het was een heete zomermiddag en de delinquent ging zoo lang als hij was op den grond liggen en deed of hij sliep. De slaap, dacht hij, zal hun wel heilig zijn. Maar het ongehoorde gebeurde: Lodewijk SemperMacbeth vermoordde den slaap; hij riep: «Kijk aan, hij slaapt den slaap des rechtvaardigen! Doe maar niet alsof je sliep, jong mensch, sta maar gauw op!» en nu gebeurde het allerongeloofelijkste: Lodewijk Semper gaf zijn zoon een slag op zijn hoofd. Asmus was onthutst. Het was maar een lichte, nauwelijks voelbare slag geweest, maar bij deed verbazend veel pijn, hij ging den knaap door het gansche lichaam. Wonderlijk: als zijn moeder hem met een ellestok of een pollepel geslagen had, dan had ze slechts zijn rug of zijn schouders of ook zijn hoofd getroffen en hij had deze slagen weldra, en vaak genoeg met een glimlach, weer afgeschud — zijn vader had den geheelen mensch getroffen en dezen eenen lichten slag kon men niet afschudden; bij bleef zitten, en hij zat in 't hart. Hij voelde hem wel als een groote schande, maar veel meer nog voelde bij hem als een groote smart. En hij dacht lang na: Waarom heeft hij me geslagen? Asmus wist wel dat zijn vader het volstrekt niet hebben kon dat kinderen rookten en het streng verboden had — maar dat was toch niet voldoende om Lodewijk Semper zoover te brengen dat 237 bij sloeg! Daar moest toch wat anders achter zitten! En al heel gauw zou Asmus ook dit te weten komen. Voorloopig was de reeks onthullingen daarmede nog niet ten einde. Toen de zevenjarige Reinhold hoorde dat de geschiedenis met de drie sigaren uitgekomen was, was het hem een genot ook van de andere genietingen te vertellen en nu kwam alles weer uit het graf van 't verleden te voorschijn: de pistool, de zalm, de ballon, het bier enz. enz. Thans zeide Lodewijk Semper niets; hij zag zijn zoon maar een poos zwijgend aan. Johannes en Alfred waren met hun geestigheden onuitputtelijk. «Ja,» heette het, «'t werken bevalt je wel niet erg ; je neemt misschien liever een broodje met zalm?» of zij riepen: «Blieft u een glas Erlanger?» of «Mijnheer, wilt u eens schieten ?> en zoo in 't oneindige. Wie echter niet van den schrik kon bekomen, dat was Rebekka. «Achttien groschen! Op één middag verdaan! Daar hadden we bijna twee dagen van kunnen leven!» Dat alles maakte den jongen eindelijk zóó van streek dat bij midden in een nacht met een vreeselijken schreeuw uit zijn bed sprong en in zenuwachtigen angst telkens weer uitriep: «O God, ik verbruik het, o God, ik verbruik het!» Eerst toen zijn verschrikte ouders en broers hem trachtten te helpen, ontwaakte bij uit zijn droom, maar het duurde nog lang, eer hij weer op zijn gemak was. Daarmede was de achttien groschenschuld gedelgd; Asmus hoorde er nooit meer een woord over. Doch weldra zou hij van zijn vader weer iets bevreemdends ondervinden. Asmus zat als gewoonlijk aan de werktafel en scheen er over na te denken of het volgende tabaksblad hem ook zou bijten als bij het aanpakte; in werkelijkheid 238 ging hij in de rotstempels van Ellora wandelen, waarvan zijn onderwijzer, meneer Cremer, had verteld. Toen riep Lodewijk Semper plotseling op driftigen, bitteren toon, dien zijn lieveling nog nooit van hem had gehoord: «Sta op en maak dat je wegkomt — ik verkies 't niet langer aan te zien!» Deze toon sneed den knaap zoo door 't hart dat hij als betooverd op zijn stoel bleef zitten en met angstige, smeekende stem zeide i «Och, laat mij alsjeblieft hier blijven, ik wil liever werken.» «Neen, neen !» riep zijn vader, «ga weg, ga weg, ik wil het zelf doen.» En 'tkwam Asmus voor of er verachting in zijn stem lag. Hij mocht niet langer weerstreven; hij moest er uit, uit de tabakskamer, en hij sloop naar buiten. Hij ging niet naar Dierich Mattens, niet op de straat naar zijn speelkameraden; hij ging in de gang op de trap zitten en weende bitter omdat hij zoo lui was en toch met den besten wil niet vlijtig kon zijn en dat hij heelemaal zoo'n schrikkelijk ongelukkig mensch was. Hoe zou het toch komen dat zijn vader zoo anders sprak en er zoo anders uitzag dan gewoonlijk. Misschien is hij ziek, dacht hij. En inderdaad: Lodewijk Semper was ziek. Asmus hoorde weldra dat hij heele nachten niet sliep, dat hij dan in bed overeind zat en waakte omdat hij niet kon liggen van angst voor verstikking. Een dokter die geroepen werd, noemde de ziekte asthma en schreef een middel voor dat niets baatte. Hij werd weer en nog eens weer geroepen en schreef wat anders voor dat even weinig hielp. «Die weet net zooveel als ik,» zeide Lodewijk, «daar is geen middel tegen» en 239 bij bepaalde zich van nu af tot lijden en zwijgen. Als hij overdag een aanval kreeg, ging bij in een vertrek waar hij zich alleen wist. Maar Asmus zag toch nu en dan hoe hij voorover gebogen, de armen op de tafel of de vensterbank steunend daar zwijgend stond: de borst heftig op en af gaand, de oogen vochtig rechtuit starende en het hooge breede voorhoofd blinkend van angstzweet. Asmus zag in dat bij anders moest worden. Al waren de bergen en dalen van zijn droomen nog zoo mooi, bij moest anders worden, bij moest ze mijden en zich zelf met op elkaar geklemde tanden beheerschen in de tabaksgevangenis. En hij werd anders. Hij werkte met zoo'n fanatieken ijver dat zelfs vrouw Rebekka hem nu en dan moest zeggen dat het genoeg was en bij naar buiten moest gaan en spelen. Maar toen zijn vader een paar weken zonder aanval was geweest en meneer Cremer op school van Egypte had verteld, toen was 't op zekeren dag toch weer zoo ver dat hij met een droomend tabaksblad in zijn hand door kronkelende gangen in 't binnenste van een pyramide afdaalde. Maar toen overkwam hem iets vreemds, iets heel wonderlijks. HOOFDSTUK XXXII. Asmus hoort voor 't eerst een goede preek, ziet voor 't eerst dood en begrafenis en wordt uit overvloed van wetenschap schoolmeester. . Met meneer Germer, den teringachtigen arbeider, die hem eens een boek had aangeboden, «'t kan me niet schelen wat het kost,» was hij toevallig heel alleen in de werkkamer. De lijder met de ingevallen borst en de vooruitstekende jukbeenderen zag hem aan met een vriendelijken glimlach. «Och heerejé,» zeide hij in 't geheel niet scherp, haast vriendelijk, «nou zit je daar alweer en voert nies uit.» «Ja,» zeide Asmus koppig, «als je ook den heelen dag bij de tabak moet zitten!» «Och heerejé,» zeide de zieke altijd op denzelfden vriendelijken toon, «de heele dag! Je weet heelemaal niet, hoe goed je 't heb! Ik neem 't je ook niet kwalijklin je onverstand. Al heb je 'n knappe kop, je bent toch nog een onverstandig kind. Je ken je altijd zat eten en heb wat om over je voete an te trekken en gaat alle daag naar school als een vorstenkind. En dan wil je je nog beklagen! Och heerejé! Je hadt 'ns mijn jeugd, die badt je 's motten doormaken, och heerejé! Ik wensch 't je niet toe, je bint ook 'n heel andere kerel als ik, daar wil ik heel nies tegen zeggen, maar twee weken maar zou ik 't je toewenschen om d'r 'n begrip van te krijgen I Toen ik vijf jaar oud was, toen heb ik meegemotten naar de lucifersfabriek en daarbij heb ik geen schoenen heelemaal niet gekend, en vleesch? Ja, als mijn vader eris een hond had gevangen — maar dat was dan 'n groote feestdag, och heerejé! Anders was het aardappels met zout en de aardappels heb ik gewoonlijk motten stelen en dat als d'r geen aardappels waren dan hebbe me aardappelschillen gevreten. Naar school — och heerejé! Ik had m'n vader wel 'ns willen zien als ik had naar school willen gaan in plaats van werken! Hij had me kort en klein geslagen! In 't geheel ben ik hoogstens een jaar naar school gegaan en ik heb net zóó veel geleerd, dat ik kan mijn naam schrijven. En daarbij mot je niet gelooven dat ik ben dom geweest, als de meester wat gezegd het dan heb ik 't ook dadelijk begrepen wat hij gemeend het En toen m'n vader was gesturven aan de tering, toen heb m'n moeder en wij vijf kinderen ons alleen door de wereld motten slaan. Toen hebbe me meer gestolen als gekocht, goed gevreten, dat ken je gelooven- Och heerejé, als ik daar zoo an denk, dan mot ik me verwonderen alsdat ik ben een eerlijk mensch gebleven en niet ben in 't tuchthuis gekomen. En nu kom jij en wil je ook nog beklagen. Je leeft ommers as 'n graaf! Je heb zukke goeje ouwers en wat heb je alleen voor 'n vader, och heerejé! Je vader is 'n man — och God — die is veel te goed voor de wereld! Zoo goed mag men volstrekt uit niet zijn alhier in de wereld! En nou is bij ook nog ziek en. nou kom jij hem ook nog een beetje ergeren. Want je 242 mot niet gelooven dat de man en omdat hij nies zegt, dat de man niet inwendig sjagrijn het. De man die versjagrineert z'n eigen veul meer as me denkt.» Het was niet noodig geweest deze snaar in Asmus' hart aan te raken, hem biggelden al lang de tranen over de wangen, heete, stille, overvloedige tranen. Geen priester en geen meester van 't woord zou 't hart van 't kind zekerder hebben kunnen aangrijpen dan deze arme, zieke, geheel ongeletterde man met zijn zachte, bescheiden, haast schuchtere preek. «Zoo'n vader, as ik die had,» ging de prediker voort, «och heerejé! In 't water was ik voor hem gesprongen!» «Dat doe ik óók!» riep Asmus, hij schreeuwde het bijna en wierp de armen op de tafel en zijn hoofd er op en snikte hevig. «Nou ja,» zeide de arbeider vergoelijkend, «dat wil ik natuurlijk ook niet zeggen; ik wil je heusch niet zeer doen, zie je, zoo mot je dat niet opvatten! Als ik me niet goed heb uitgedrikt dan mot je dat verexkuseeren, ik heb ommers nies geleerd. Je bint ommers toch geen slechte mensch ni, hemel bewaar me, maar je weet nog niet beter; je kent 't leven nog niet, dat is het. Maar je heb nog 'n week hart en as de mensch alleen nog 'n week hart het, dan kan alles nog goed worden. En huil nou maar niet meer, hoor. Dat heb ik zoo niet bedoeld, dat je zou gaan huilen. Weet je, ik heb nog 'n paar boeken thuis, ik begrijp er toch nies van, die zal ik je geven; en als je en maakt maar weer eens 'n visite bij me dan zal m'n vrouw 'n eierkoek voor je bakken, omdat je daar zoo veul van houdt.» 243 Asmus veegde de tranen van zijn gezicht. «Ik wil nu ook anders worden,» zeide hij. «Ik wil nu—» Er kwam een arbeider binnen en Asmus bukte zich diep over zijn werk, opdat men zijn roodgezwollen oogen niet zou zien. Hij hield woord; zooveel men van 't geheugen van een nauwelijks twaalfjarige kan vergen, hield hij woord. Hij werd ijveriger en niemand wist waarom. Met zijn zedepreeker verbond hem echter van nu af een innige vriendschap. Asmus bezocht hem herhaaldelijk en telkens moest zijn vrouw een eierkoek bakken. Het was een eierkoek die Asmus erg tegenstond maar telkens slikte hij hem met doodsverachting naar beneden, zoo trouw was zijn vriendschap. Meneer Germer bezat ook een handlexicon in twee deelen en op zekeren dag zeide hij tot den knaap: «Als ik zal gesturven zijn, dan krijg jij het lexicon; tot mijn kleine jongen zoo ver is, wie weet...» «Maar u sterft toch nog lang niet!» zeide Asmus lachend. «Och heerejé!» lachte meneer Germer. Reeds acht dagen daarna lag hij in 't ziekenhuis, ver achter in St. George, want hij woonde in Hamburg. Den volgenden Zondag stapte Asmus er alleen op af om hem te bezoeken. Op het zwarte bord boven 't bed van den zieke stond «Phthisis.» «Dat beteekent tering,» zeide Germer. «Zoo?» zeide Asmus neerslachtig en wist niet wat hij verder zou zeggen. «Dit hier is alles tering,» vervolgde de zieke terwijl bij met zijn oogen naar de andere bedden wees. Het was een bang en moeilijk uur. In alle bedden in den 244 omtrek lagen holwanglge, bleeke menschen met scherproode vlekken op de spitse wangen en met doffe oogen, die met een merkwaardige apathische volharding naar den kleinen bezoeker staarden als naar het interessantste in 't heele lokaal. Sommigen sliepen; een lag op zijn rug en staarde naar boven en de deken ging met zijn borst in snelle beweging op en neer, altijd op en neer. Een ander wandelde de zaal rond en babbelde heel genoegelijk met zieken en oppassers. «Die denkt dat hij er weer uit komt,» zeide meneer Germer met een medelijdend-ironisch lachje. «Daar ginder in dat bed is d'r van nacht een gesturven,» vervolgde hij na een poos. De knaap keek met schuwe oogen naar 't aangewezen bed en een huivering ging hem door 't jonge hart. Maar het verschrikkelijkste van alles was voor hem toch de volkomen onverschilligheid der oppassers die in de gang voor de open deur gekheid maakten en allerlei grappen uithaalden. Hij dacht dadelijk aan de doodgravers in «Hamlet» die bij 't graven van een graf grappen maakten en hij dacht: ze zijn zeker al aan alles gewend; maar toch bleef dit voor hem het griezelijkste van alles. Hij had zich voorgenomen het hier de volle twee bezoekuren uit te houden, maar na een uur stuurde zijn vriend hem weg. «Ga nou maar liever heen,» zeide Germer, «dat is hier nies voor kinderen.» «Och,» — zeide Asmus eenigszins gemaakt «ik blijf bier anders graag nog een beetje.» «Nee, nee,» glimlachte de zieke, «ga maar liever. Om drie 245 uur komt nog m'n vrouw, ze kan uit d'r dienst toch niet eerder vrij zijn. Groet ze allemaal van me, vooral je vader! Zeg hem maar da' 'k nergens zoo graag heb gewerkt als bij hem. En groet ook je moeder, da's 'n flinke vrouw. Weet je, als je vader en had de enersie van je moeder gehad, dan was-i — 'n groote man was-i geworden! Nou, 't ga je goed in je leven m'n jongen! Maar daar ben ik heel niet bang voor; ik laat 't me niet uit m'n kop praten dat er uit jou nog wat groeit! Pijpendraaier wor je niet, dat is zeker en gewis! Je zal nog wel eens aan me denken en wat ik gezegd heb.» Asmus was haast bij de deur, toen de zieke hem nog eenmaal riep. «Groet ook de wolkenschuiver, hoor je? Da's een leuke snijer. En zeg 'm dat-i ook zijn liefste van me mot groeten, die Ephigenio — hoe heet ze ook weer?> «Op Tauris» of «in Aulis,» zeide Asmus nauwgezet. «Nou ja.» En meneer Germer lachte vergenoegd over zijn grapje en dan moest hij hoesten. «Tot weerziens! En beterschap!» riep Asmus. «Ja ja!» riep de zieke tusschen boesten en lachen, «ik zal m'n best doen.» Toen de knaap de laatste deur van het vreeselijke huis achter zich had holde hij zoo hard hij kon. Eerst na vijf minuten bemerkte hij dat hij in een verkeerde richting liep. Hij had alleen maar moeten loopen, beweging voelen, zijn kracht moeten voelen, al 't andere was hem onverschillig. Veertien dagen later verscheen Germer plotseling in de werkkamer bij de Sempers. Hij had verlof gekregen. Hij 246 moest de «kombof» nog eenmaal weerzien, zeide hij. Hij bleef uren lang, als kon hij maar niet van deze plaats scheiden; eindelijk nam hij afscheid nadat hij zijn gereedschap aan de andere arbeiders had gegeven. Die verklaarden onder allerlei kwinkslagen dat ze het hem te zijner tijd wel terug zouden geven; Germer maakte slechts een afwerende beweging. Reeds vijf dagen daarna begroeven ze hem. Het was de eerste begrafenis waaraan Asmus deelnam. Het vele zwart: het zwart van de kist, van den lijkwagen en van de dragers stuitte hem zeer. Waarom ziet dat er allemaal zoo afschuwelijk uit ? Men kan in 't geheel niet erg treurig zijn, dacht hij. Hij verwonderde zich dat hij niet treuriger was. Eerst toen de kist in de groeve daalde en men er aarde op wierp, ging hem van 't hoofd tot de voeten een koude rilling door 't lijf, want nu eerst dacht hij: «Nu zien ze hem nooit meer terug. > En toen hij de weduwe zag weenen en het zoontje van den overledene radeloos zag rondkijken, kwam hem een enkele, groote heete traan in 't oog. Toen ging hij zwijgend met zijn vader, zijn broer Johannes en den wolkenschuiver naar huis. De wolkenschuiver had het er over, waarom Schiller in zijn «Braut von Messina» de koren heeft aangewend. Maar Asmus zweeg. Hij dacht: voor een verreljaar heeft hij nog met me gesproken en aan 't huilen gemaakt. Hoe kan hij nu op eens weg zijn. Hij kan niet op eens weg zijn. Ik geloof dat hij nu naast ons loopt, maar hij laat 't niet merken. Dat was nu in den loop van een paar jaar reeds de vierde van Lodewijk Sempers gezellen die door die vreeselijke ziekte werd weggerukt. Er waren onder deze arme lieden te veel 247 erfelijk belaste en slecht gevoede lichamen en de stof- en gifthei van de werkkamer was niet geschikt om hun longen te verbeteren. Ook Asmus leed soms maanden achtereen aan hoestbuien die zijn hoofd haast deden stuk springen. Het was in 't algemeen een wonderlijke, leerrijke menschenoptocht vol afwisseling die in deze arbeiders voorbij het stil opmerkende oog van den kleinen Asmus trok. Eiken nieuwen arbeider bekeek hij lang van ter zijde en dacht dan over den man na. Daar waren Denen, Zweden, Belgen en Franschen; Katholieken, Protestanten en Joden; handige, nette lui en zuipers, doordraaiers en dieven; heftige monarchisten en woedende koningsmoordenaars; peinzende dwepers en brutale vlegels. Op een middag kwam Asmus juist in de werkkamer toen twee kerels in razende woede met messen op elkaar aanvlogen. Hij schreeuwde luid, toen lieten ze elkaar met rust. Eens was er ook een halve idioot bij. Dat was toen Lodewijk Semper zoo veel werk had dat hij nog een tweeden stripper moest aanstellen en deze stripper was «Hannis met de klok». Hanuis bezat namelijk een horloge dat zoo groot was als een schoteltje en dit uurwerk was de trots, de vreugde, het centrum van zijn leven, als men zijn eetlust niet mee wilde rekenen. Dat was anders moeilijk want hij at zooveel brood dat een niet te groot paard er genoeg aan had gehad. Maar zijn horloge bond hij met veel linten en touwtjes aan zijn lijf vast opdat niemand het hem zou kunnen afnemen. Natuurlijk was het een van de grootste vermaken der dorpsjeugd den goeden Hannis, zoodra hij zich liet zien, te vragen: «Hannes, hoe laat is het?» 248 En dan was Hannis zóo gelukkig, dat hij zijn eerzucht niet kon beteugelen, hij peuterde met verbazend veel moeite zijn heiligdom los en zeide hun op een halve minuut precies den tijd. Natuurlijk hielden ook de arbeiders van Semper hem voor de mal, goedaardig, maar ook wel eens hatelijk, en -dat was nu iets waar Asmus nooit om kon lachen. Hij had een vreeselijk medelijden met dezen man wiens ongeluk hem dikwijls grooter docht dan het was, ja hij had hem zelfs lief. Want hij was nog zoo kinderlijk van te meenen dat voor het geluk een helder verstand noodig en wenschelijk is. Hij zocht zijn cliënt tegen plagerijen te beschermen; hij sprak alleen over ernstige dingen met hem en vertelde hem uit de school van de schuinsheid der ecliptica en van bijwoordelijke bepalingen omdat hij op deze wijze zijn verstand hoopte te cureeren. Over 't algemeen kon Asmus het verbazend vele dat hij bij zijn tegenwoordigen onderwijzer, meneer Cremer, leerde onmogelijk allemaal bij zich houden. Hij gaf niet alleen zijn vader geregeld verslag over Lycurgus en Solon, over Marius en Sulla, maar hij maakte ook uit een groote plank een bord, schafte zich een stuk krijt aan en onderwees de arbeiders. Ze waren daar zeer ontvankelijk voor, luisterden aandachtig en gaven antwoord als de kinderen, en de arme Germer die nauwelijks zijn naam kon schrijven was een van de snuggersten geweest en had zelfs het praepositionale object leeren onderscheiden van de adverbiale bepaling. De allerijverigste en eerzuchtigste was echter een Rostocker met een Shakespearekop. Die nam Zondags nog extra lessen en na twee jaar kon hij altijd nog niet een substantief van 249 een object onderscheiden. Maar hij gaf het niet op, hij wilde zijn verstand door de groote quantiteit dwingen, hij nam hoe langer hoe meer lessen en Asmus dacht: eindelijk moet het toch in zijn hoofd dringen en hij bestormde dit harde bolwerk telkens met nieuwen moed; maar hij maakte geen bres. Als Asmus vroeg: «Wat voor een woord is dus «en» ?» dan keek de Shakespearekop hem met stralende oogen aan en riep: «Imperatief!» of een ander woord en veel verder heeft hij 't in zijn leven ook niet gebracht HOOFDSTUK XXXin. Van den beerlijken meneer Cremer, van een prachtige broek en van groote volksredenaars. En eens was er onder de arbeiders ook een arbeidster, een jonge, flinke stripster, Jette geheeten. Met haar kwam een eigenaardige geest in de werkkamer. De arbeiders maakten grappen die Asmus niet begreep en waarover ze het toch uitschaterden; ook Jette drukte haar hoofd diep op baar werk en gichelde hefdg. Eens toen Asmus aan de vormpers stond en ze aandraaide, maakte hij een opmerking waarover zoowel Jette als de arbeiders in een luid gelach uitbarstten. De knaap keek onthutst in de rondte, hij begreep niet wat hij voor komieks gezegd had, maar hij vermoedde dat ze om iets onfatsoenlijks, geheims en verbodens lachten. Dat kon hij al daaruit opmaken dat in tegenwoordigheid van zijn vader nooit over zoo iets gesproken werd. Lodewijk Semper behoefde zulke gesprekken niet te verbieden; in zijn tegenwoordigheid zweeg men daarover vanzelf. Maar Asmus wist ook reeds dat er in de betrekking tusschen de beide geslachten iets was wat men voor kinderen verborg, waarover niet mocht gesproken worden, hetwelk te doen en waarover te spreken erg onfatsoenlijk en slecht was. De volmaakte onschuld waarmede hij anders de tweeërlei soort menschen had aangezien was geschokt en den sterksten stoot had de bijbel haar gegeven. In de hoogste klas bij meneer Cremer gebruikte men den bijbel en wel zeer vlijtig. Eiken dag liet hij drie tot vijf groote bijbelplaatsen van buiten leeren, wat Asmus zóo inrichtte dat hij ze onmiddellijk vóór de les eenmaal doorlas, dan kende hij ze. En in den bijbel toonden de jongens elkaar knipoogend en ginnegappend allerlei interessante plaatsen. Ook in de klas van meneer Cremer kwam de godsdienst niet te kort, tenminste naar het gevoelen der schoolautoriteiten niet, die de meening waren toegedaan dat men 't kinderlijke gemoed zoo lang met bijbelteksten, gezangen en catechisatiën moet volstoppen, dat het om zoo te zeggen met vroomheid is vet gemest Maar in 't onderwijs van meneer Cremer was iets heel voortreffelijks en dat was meneer Cremer zelf. Meneer Cremer was namelijk om het kort te zeggen: een heerlijke man. Hij had den middelbaren leeftijd al achter zich en was toch vuriger dan de meeste jongelingen. Hij zag er uit als een graaf uit een oud adellijk geslacht en was eenvoudig en vriendelijk tegen iedereen. Hij had slechts een heel dun, gespleten rietje dat hij sinds jaren telkens weer bij elkaar gebonden had en waarmede hij zacht en vaderlijk sloeg en zelfs de grootste vlegels hadden een heilig respect voor hem. Dat teekent den man. Hij was een mooie man, maar niet een mooie man zooals de winkelmeisjes zich dien voorstellen; zijn rechter oog lag veel dieper in de holte dan het linker, maar het schoot onder het daarover stekend voorhoofdsbeen scherpe blikken naar voren als een adelaar onder een overhangende rots. En met dezen adelaarsblik, als bij toornig was, met zijn trillende neusvleugels, zijn altijd kortgeschoren edelen, grijzen, onberispelijk gevormden aristocratenkop en zijn ijzerkleurigen baard kon hij er uitzien als een humane hertog van Alba of Wallenstein. En deze man, die in een jaar wel 700 bijbelteksten en 25 gezangen van buiten liet leeren en elk der vijf catechisatieuren nog de helft langer maakte zoodat het er 7^ werden, hij was ondanks alles vroom, echt en eerlijk vroom en geloofde alles wat hij leerde. Hij geloofde ook aan zijne zending, aan de heerlijkheid en vruchtbaarheid van zijn beroep en als een mensch zulk een geloof heeft, dan brandt het vuur van dit geloof in al zijn woorden en handelingen. Aan de hand van dezen man schreed Asmus door de hallen en zalen der geschiedenis met droomerig aarzelende, weifelende schreden, met wijdgeopende, verbaasde oogen. Want op de lippen en in de oogen van dezen verteller werd al 't voorbijgegane weer levend, alle menschen en rijken, alle tempels en slagvelden van 't verleden, werden Sanherib levend en Sesostris, de razende, bruisende storm der volksverhuizing en de onzalige tocht der Westersche volken naar het Oosten onder Godfried van Bouillon. Met alle zuigorganen zijner ziel klemde de dorstende en hongerende Asmus zich aan de ziel van dezen man als hij vertelde of schilderde. Want ook schilderen kon hij; de Levant zoowel als ultima Thule ontwaakte door den adem van zijn mond, de Pendsjab en de oase Siwah, en hij wist welsprekend te vertellen van dadelpalmen en suikerriet, van kaneel en kassie. *53 Slechts kan men zich helaas, ook bij de levendigste schildering, geen voorstelling maken van een kassiestruik, en de hooge school van Oldensund bezat maar drie aanschouwingsmiddelen. Dat waren een Panamahoed, een jas van Chineesche zijde — die hoorden van meneer Cremer — en een luchtpomp. Op mooie, heete zomerdagen verscheen meneer Cremer in de Chineesch-zijden jas en den Panamahoed en als dan juist Amerika aan de orde was, dan toonde hij ter veraanschouwelijking den Panamahoed en als ze met Azië bezig waren liet hij de jas zien. Een schelm, die meer geeft dan dat hij heeft. De luchtpomp was echter sedert dertig, veertig jaar geen vriendin van experimenten; zij verzette zich zuchtend en blazend tegen alle proefnemingen en als men er de lucht van voren had uitgehaald liet zij ze arglistig door een of ander nieuw gat weer binnen. Dadelijk bij 't begin van hun gemeenschappelijke werkzaamheid kregen overigens meneer Cremer en Asmus het met elkaar aan den stok. Meneer Cremer had zijn leerlingen vijf of zes bewijzen voor de bolvormige gedaante van de aarde gegeven en verlangde nu dat zij ze uit 't geheugen opschreven. Asmus schreef één bewijs op en zette daaronder «enz.» Want, dacht hij, wat bewezen is, dat is bewezen. Iets vijfmaal bewijzen is belachelijk en wekt alleen den schijn dat de bewijzen niet veel deugen. Meneer Cremer zag echter in dit «enz.» de uitdrukking van een buitengewone luiheid en maakte van deze opvatting volstrekt geen geheim. Maar weldra begrepen deze beide menschen elkaar en werden de allerbeste vrienden. Intusschen, de fortuin had den kleinen Asmus van jongs 254 af kortgehouden, opdat hij niet overmoedig zou worden. Als zij hem een lekkeren koek voorhield dan liet zij hem er eenmaal afbijten, dan trok ze hem weer terug en 't is wel mogelijk dat zij dat deed met een goed doel, wat de knaap echter niet begreep. Ook in deze klas trok Asmus de aandacht zoowel door zijn heele wezen in 't algemeen dat zich niet tot eiken speelkameraad voelde aangetrokken als ook door de onbeschaamdheid in 't bijzonder waarmede hij een heele reeks veteranen overvleugelde, oude, waardige heeren, die reeds lang in de klas zaten en daarom veel oudere rechten op de goede plaatsen hadden dan deze parvenu. En wonderlijk: wederom zou het een kleedingstuk zijn dat de mijn deed springen. Zoolang hij de grijze broek aan had was bij geborgen, ja was bij allen de baas. Deze broek die zijn zuster Adelheid uit haar dienst voor hem had meegebracht was eenvoudig, elegant, was dandyachtig, heel deftig, een Prins van Wales waardig. Ze was naar de mode van dien tijd zeer nauw en liet de welgevormde haast zuiver rechte beenen van Asmus Semper met een heerlijke plastiek' uitkomen. Het is begrijpelijk dat hij zich aanwende met gebogen hoofd te loopen: hij moest de broek genieten; hij had immers nooit zoo iets aan zijn lijf gehad. In de dagen van deze broek ging hij driemaal naar de herberg tusschen de spoordammen in de hoop, er de kleine Grieksche koningin te vinden, maar hij hoopte en wachtte vergeefs. Maar op zekeren dag speelde hij in de onmiddellijke nabijheid van een machinefabriek en speelde zoo heerlijk dat bij zelfs zijn broek vergat en zonder erg in een plas ging knielen die uit een zuiver en krachtig mengsel van ijzervijlsel, roet en machine- 255 olie bestond. De wanhoopskreten en slagen die van moeder Rebekka uitgingen waren nog het minste — het verpletterende was dat de vlek alle pogingen om ze te verwijderen met een boosaardige vettigheid trotseerde. Een geluk, een werkelijk, volledig geluk was daardoor voor hem vernietigd, neen, had hij zelf in eenige oogenblikken van misdadige lichtzinnigheid vernietigd! Nu moest hij toch de overjas aantrekken. Tot dusver had hij liever gerild van de kou dan zijn mooie broek te bedekken. Maar deze overjas die tot iets veel grooters was bestemd dan tot dekking van Asmus Semper, reikte bijna tot de enkels en bedekte de leelijke vlek. Zoo volwassen was deze overjas, dat een heer bij wien Asmus een boodschap moest doen, hem met «u» aansprak. Asmus voelde zich wonderbaar in de hoogte gestoken en dacht: ik moet er in de overjas wel heel groot uitzien. Maar dat was dan ook 't eenige genoegen dat hij van dit kleedingstuk zou beleven,, Zoodra hij daarmede in de school verscheen riepen ze: «Hoera, Troedel met 'n demi!» en de oude ellende begon weer opnieuw. De mijn was gesprongen en haar vuur brandde hem op de huid en in 't vleesch tot in 't hart, den heelen langen winter door. En wat de overjas niet deed, dat deed Ferdinand Lassalle. Het Lassalleanendom had in de werkplaats der Sempers krachtig wortel geschoten. Johannes was dapper abonné van de «Sociaaldemocraat» en las vaak en dikwijls daaruit voor. Hij &në minder naar de opera en naar de concerten, veeleer bezocht hij de volksvergaderingen en schilderde den volgenden morgen hoe prachtig Hasenclever en Hasselmann en Most gesproken hadden. De wolkenschuiver stapte met lange beenen 256 op den weg van het liberalisme de sociaaldemocratie tegemoet: bij hield het op 't oogenblik met Gervinus. Wat overigens nog aan arbeiders door Sempers werkplaats ging was in elk geval op een of andere wijze radikaal, voor de armen en tegen de rqken, voor de nederigen en tegen de hoogen, voor de leeken en tegen de priesters. Bij de armen, nederigen en leeken is dat begrijpelijk. Ze namen echter niet alles aan wat Hasenclever had gezegd, ze streden daarover, of een van hen moest in de rol van «bourgeois» optreden en bezwaren tegen de sociaaldemocratie inbrengen, dan voerden ze heftige debatten, want ze geloofden door debatten de waarheid nader te komen of zooal niet de waarheid dan toch de verlossing uit de ellende. Lodewijk hoorde alles, als bij zich wel voelde, met klare, stralende, vaak in de verte starende oogen aan en zeide zeer zelden iets. Hij las gaarne een redevoering van Bebel, maar bij las er ook graag een van Lasker of Windthorst als ze geestig of welsprekend was. Hij hoorde met pleizier vlammende redevoeringen tegen tyrannen en bloedzuigers, was een geestdriftig vereerder van Danton en was ook in beginsel en in 't algemeen voor revolutie, als het maar geen haast had en het fatsoenlijk en menscblievend daarbij toeging. In één ding stemde bij met zqn arbeiders volmaakt overeen: bij hield niet van Bismarck. Die was zoo onsempersch. Johannes echter bekleedde weldra een post van vertrouwen in de Oldensunder partijorganisatie en kreeg niet zelden voornaam bezoek van partijhoofden en redenaars. Een heele dikke was daarbij, die heette «Gansch Deitschland,» want hij zeide met voorliefde: «Mij' naam is bekend in gansch *57 Deitschland.» 't Was een goede, vriendelijke man, die Asmus eens liefkozend over zijn haar streek zoodat hij van eerbied tot in 't diepst van zijn ziel huiverde. Want de jongen zag al deze mannen van terzijde met schuwe verbazing en vereering aan, die mannen die voor duizend menschen konden optreden en uren lang spreken. De kleine vent had een overgroote piëteit in zijn hartje en geloofde dat mannen, die in zulke vergaderingen spraken, verbazend knap moesten zijn. '7 HOOFDSTUK XXXIV. Waarom Asmus de biograpbie van Ferdinand Lassalle schreef, waarom hij nooit de primus kon worden en waarom hij de zendelingsreizen van den apostel Paulus nog eens maakte Dan kwam er echter een dag waarop hij meemocht naar zoo'n vergadering! Het was geen «politieke» vergadering, maar eene, gewijd aan de nagedachtenis van Lassalle. Toen de knaap met zijn ouders en broers in de lange schemerachtige zaal kwam stond hij dadelijk stil, geboeid door een voorstelling aan 't andere eind van het lokaaL De geheele breedte van den tegenoverliggenden wand was ingenomen door een wonderlijk tafreel. Het was een transparant: een mooie man met een snor en in een wit hemd lag in de kussens van een bed, de armen op het dek, de oogen gesloten; een stervende of een doode. Dat was Lassalle. Overal in de zaal was het licht laag gedraaid; pilaren en zoldering waren met guirlandes en vlaggen versierd, maar alles was met rouwvloers omwikkeld. Hier en daar hingen rechthoekige transparanten die in stralende letters kernspreuken der nieuwe leer verkondigden. Ook stond op het podium een met lauweren omkranste buste, maar Asmus moest telkens weer naar den dooden man kijken, die, naar hij meende, voor de 259 armen gestorven was, en zijn hart was vol medelijden, rouw, eerbied, dankbaarheid en geestdrift. Daarop begonnen de voordrachten: liederen, meestal slecht gezongen, gedichten en redevoeringen, drie feestreden, ieder minstens een uur lang, het duurde tot lang na middernacht. Hoe langer hoe vaker moest «Gansch Deitscbland» de tribune beklimmen en roepen: «Geèerde aanwezigen! Ik verzoek u beléfd om stilte!» Maar zoodra hij onder een algemeen bravo het podium had verlaten, begon het lawaai weer bij 't buffet. Daar stonden de meeste mannen bijeen om bier te drinken en te praten; in de eigenlijke zaal zaten alleen vrouwen en kinderen. Daar - de geheele zaal was al een golvende zee van tabakswalm, geroezemoes van stemmen en biergeuren— daar betrad een magere, stijve jongeling de tribune en dat was Heinrich Moldenhuber. Was het mogelijk? De wolkenschuiver die eiken dag bij hem in de kamer zat, uit wiens jaszak hij altijd de appels gehaald had, in de dagen van den «Somberen langen balk» — die was ook een van de groote mannen die redevoeringen konden houden. En hij was heelemaal niet bang; hij schoof zijn onderlip naar voren, glimlachte en begon te spreken. Asmus luisterde aandachtig, maar verstond maar zeer weinig: Moldenhuber sprak namelijk om half twaalf over Gervinus en diens «Inleiding tot de Geschiedenis der 19de eeuw,» en aan 't buffet namen de luide gesprekken en 't bierverbruik steeds toe. Dan trad weer «Gansch Deitscbland» op en verzocht stilte en dan kwamen weer liederen en gedichten. Asmus keek op 't laatst door al die verwarring en walm en lawaai nog maar stil naar den stillen man op 't sterfbed: dat was 't mooiste van dezen 2ÖO avond. Dit tafreel vervolgde hem dagen en nachten lang en eindelijk kon hij het niet meer in zich houden en bergen; hij nam, daar hij geen ander papier had, zijn schoolschrift en schreef daarin uit het geheugen met bevende opgewondenheid het leven en sterven van Ferdinand Lassalle. Nu was Asmus nooit in zijn leven een Jantje Precies geweest en zoo gebeurde het een paar maanden later dat hij zijn schrift vergat en irr de school liet liggen. Een ander leerling vond het den volgenden morgen en liet het rondgaan. Men vond de Lasaile-biographie. Groote hilariteit! Dat moest men aan meneer Cremer laten zien, die van tijd tot tijd in zijn godsdienstonderwijs zoo heftig tegen ongeloovige en democratische menschen kon uitvaren! In die dagen had het sociaHsme zelfs onder de arbeidsbevolking nog slechts geringen aanhang en in 't bijzonder waren de kinderen nog niet door de politiek aangestoken. Meneer Cremer kreeg dus het schrift in handen, las de geestdriftige monographie en stopte ze dan in de kacheL Dadelijk daarop kwam Asmus binnen. Hij merkte aanstonds dat de opmerkzaamheid der geheele klas op hem gevestigd was, een hateüjke, loerende, juist niet liefdevolle opmerkzaamheid: stekende oogen en gespannen mondhoeken. Maar er gebeurde iets ongehoords: Meneer Cremer maakte met geen enkel woord melding van de aangelegenheid, gaf les als altijd en stelde aan Asmus vragen zoo vaak en zoo vriendelijk als altijd. Voor deze bittere teleurstelling moesten ze zich schadeloos stellen. En reeds in de volgende pauze barstte de bom. Hij heette nu niet meer Troedel, maar Lassalle. «Hoera, kiek, Lassalle met de overjas!» riepen ze. 2ÓI «Lassalle, hou 'ns een redevoeringI» «Lassalle ben je een Jood, Lassalle?» Weliswaar zulke ruwe mishandelingen als vroeger had hij niet meer te lijden; meneer Cremer hield zijn hand beschermend over eiken leerling. Het waren meer verfijnde martelingen die hij leed. Hij had 't gevoel een eenzame, een gemedene te zijn, door hen voor een slechten kerel te worden gehouden. «Past jullie maar op,» zeide een boerezoon, «hij wil alles deelen! Past maar op jullie boterham ! M'n vader zeit: de decimaalcroaten willen niet werken maar behoorlijk wat verdienen!» Maar 't zwaarst leed hij als meneer Cremer, gelijk hij dat van tijd tot tijd voor zijn plicht hield, tegen de ongeloovigen, de ontevredenen en de volksverleiders sprak en ze verachtelijk of belachelijk maakte. Dan wist Asmus: nu denken ze allemaal aan mij en hun blikken dwaalden, waar het mogelijk was, naar hem en hingen met leedvermaak aan zijn gezicht zoodat hij niet wist waar hij zich van schaamte bergen zou. «Hij gelooft ook niet aan God,» zeiden ze van hem en lieten hem alléén staan als een melaatsche. De goede meneer Cremer had voor zulke polemische redevoeringen altijd een vaste slotformule. Als hij met overtuigende, onmogelijk te weerleggen gronden het bestaan van God of de noodzakelijkheid der monarchie of der bestaande maatschappelijke orde had bewezen dan besloot hij : «Weten dan de volksverleiders dit alles ook niet? — Dat weten ze heel goed! — Waarom handelen ze er dan niet naar? — Dat komt niet in hun kraam te pas.» En dan was de zaak afgedaan. Maar hoewel meneer Cremer heel goed wist, welke geest 2Ö2 in 't huis van den kleinen Semper heerschte en op dit kind onmiskenbaar zijn invloed deed gelden, duurde het toch niet lang of Asmus zat op de eerste bank en was de derde van de klas. Maar dan was 't ook uit, en kon bij zeggen: tot hiertoe en niet verder; hooger kon Asmus nooit ofte nimmer komen; de twee hoogeren waren niet van hun plaats te dringen. De eerste namelijk was hem de baas in ordelijkheid en in godsdienst. Die was altijd onberispelijk gekleed, had onberispelijke schriften, trok onberispelijke strepen, gaf onberispelijke antwoorden, was heelemaal onberispelijk en daarbij toch een goede jongen. En van den godsdienst geloofde hij alles, zonder er iets af te dingen. Meneer Cremer kon vragen welk dogma hij maar wilde, Julius Tipp was het er mee eens. Asmus zag hem vaak met verbazing aan. Hij dacht zoo vaak: op deze vraag zou men toch al 't mogelijke kunnen antwoorden ; maar neen: Julius Tipp presenteerde meneer Cremer juist het eene antwoord dat bij hebben wilde en altijd met precies dezelfde woorden van meneer Cremer. Als meneer Cremer vroeg: «Weten de volksverleiders dat dan niet?» dan antwoordde Julius: «Dat weten ze heel goed.» en als meneer Cremer dan vroeg: «Waarom handelen ze er dan niet naar?» dan zeide de primus: «Dat komt niet in hun kraam te pas.» Die was niet weg te dringen, dat was duidelijk. Die zat vast. Dat was de primus omnium. Hij is ook later stationschef, geworden. 263 En de tweede was Asmus de baas in 't rekenen en in de zedelijkheid. In 't rekenen was 't nog niet zoo erg, daarin zou Asmus hem met eenige moeite misschien wel ingehaald hebben, maar in de zedelijkheid was het erg. De secundus omnium had namelijk een ongeloofelijke handigheid om midden onder de les te babbelen en te ontbijten. Hij kon onzichtbaar kauwen en slikken, en als hij zijn buurman Asmus wat te zeggen had dan wist hij met taaiheid en sluwheid het oogenblik af te wachten dat meneer Cremer in een andere richting keek. Asmus had dan echter veel te veel temperament om eerst op een even gunstig oogenblik te wachten; hij antwoordde vrijmoedig, of hij stak juist een kers in zijn mond als meneer Cremer hem naar de functies van den heiligen Geest vroeg, en dan riep meneer Cremer met een somberen arendsblik: «Asmus Semper — bierrr!» Dan moest Asmus uit de bank klimmen, zich naast de lessenaar van den hertog van Alva opstellen en tegen den wand aankijken. In de meer dan duizend uren godsdienstonderwijs die Asmus aan de voeten van Cremer genoot, moest hij verscheidene honderdmalen naast den lessenaar staan en tegen den wand aan kijken. Aan den wand hing eene groote kaart van Europa en die was zijn vriendin. Op deze kaart stond ook Klein-Azië met Palestina, en Asmus maakte nu bijvoorbeeld eerst een wandeling om de Doode Zee. Hij keek langzaam omhoog langs de steile rotsige oevers in hun verlatenheid en angstwekkende stilte en staarde over den vloed, die spookachtig en onhoorbaar zich bewoog, waar Sodom en Gomorra eens geleefd en geraasd hadden. Dan 264 was bij in Pniël waar Jacob met den Heer worstelde, tot bij «was hinkende aan zijn heup.» Dan in Kirjath Jearim waar de arke werd bewaard. Dan in Sichar waar Jezus met een vrouw bij de bron zat. Dan in Nain — daar hoorde hij heel duidelijk, hoe Christus op de weduwe, wier eenige zoon gestorven was, toetrad en zeide: «Ween niet.» Als hij dat zeide, dan weende men niet meer. Dan kwam Asmus in Kana in Galilea, waar een bruiloft was en de Heer blijde en menschelijk onder de menschen zat en om hun vroolijkheid glimlachte. Er was ook een plattegrond van Jeruzalem op de kaart en Asmus verwijlde met een bangen blik op den berg der ergernis en den berg van het booze Sanhedrin, dan echter haastte hij zich omhoog naar het van eeuwige vreugde omgroende meer van Tiberias en naar den berg der zaligheden, die glimlachend op hem neerzag. En van Antiochië maakte Asmus zich op en ging met Saul van Tarsen op reis en maakte met hem drie groote zendelingsreizen, lange verre reizen door zonnegloed en stof, door eenzaamheid en nood, door lijden en vervolging, en toch reizen door louter licht. Alles een eenige gang naar Emmaus, vol zonlicht op weg en heuvels en een geheim hemelslicht in 't hart. Het was den kleinen Asmus alsof er één groote, kostelijke feestelijkheid was in deze geheele jeugd des christendoms. Ze geloofden alles wat ze leerden en waarvoor ze stierven, ze waren mannen uit één stuk, en waar dat 't geval is daar is 't licht alom tegenwoordig, daar is God alom tegenwoordig. Overal is licht en vreugde in deze eeuwen der kindsheid: in de crypten der geheimzinnige gemeenten zoowel als in de kerkers en arena's, ook bij de marteling en 2Ó5 dood. «Zie, ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld I» dat klonk door de eeuwen heen van Domitianus tot Diocletianus. Niet schrikkelijk en gruwelijk dochten hem de christenvervolgingen, hij zag alleen op 't voorhoofd der martelaren den glans van 't morgenlicht dat de zalig stervenden tegemoet gingen. Ook Asmus Semper was bereid te sterven; voor zijn vader wilde hij sterven. Hij wenschte dat bij op zekeren dag voor de keus stond: «Gij moet sterven of uw vader!> Dan zou Asmus zeggen: «Ik wil sterven, laat mijn vader leven.» Voorloopig evenwel trok bij nog met Paulus naar Paphos en Iconia, naar Lystra en Derbe, naar Thessalonica en Efeze. Hij zag het oproer woeden in de straten dat de goudsmid had aangestookt en hij hoorde de menigte schreeuwen: « Groot is de Diana der Efeziërs!» — en plotseling hoorde hij uit den hoop een stem vragen: «Wat zijn dus de vijf stukken der christelijke heilsorde, Asmus Semper?» Het was meneer Cremer die hem uit Efezr wegriep. Maar Asmus kon niet antwoorden, hij kon niet zoo snel terugkomen; toen trok meneer Cremer hem dus bij zijn oor van Efeze naar Oldensund en riep: «Let je nog altijd niet op, jou bengel?» en hij gaf hem een oorveeg wegens zijn gebrekkigen godsdienst. En toch was 't allemaal godsdienst geweest waarmede hij zich zoo even in Syrië en Klein-Azië, in Macedonië en Hellas had beziggehouden: loutere zuivere godsdienst, alleen maar een andere dan meneer Bremer leerde. Dien godsdienst bad bij niet lief, dien geloofde bij niet, voor dien kon hij niet sterven, neen. 266 Hij had naar het godsdienstig onderwijs van meneer Cremer lang genoeg en scherp genoeg geluisterd. Hij wist dat ze thuis van dat wat zijn onderwijzer doceerde öf weinig óf in 't geheel niets geloofden; hij had een menigte radicaal-rationalistische ideeën en woorden in zich opgenomen, ja velen van de arbeiders bij zijn vader hadden allen godsdienst onzin en priesterbedrog genoemd. Maar hij had in weerwil van dit alles met hart en ziel geluisterd; alles wat in hem was had er op gevlast hier, van dezen voortreffelijken man de waarheid en het rechte te hooren. En meneer Cremer was een uitstekende, levendige onderwijzer, die zijn uiterste best deed om de beenderen der dogmatiek met vleesch te omkleeden. En Asmus luisterde en luisterde, spande zijn voorhoofd strak en drong al zijn oplettendheid naar voren alsof de hersenen door de oogen naar buiten moesten — maar bij begreep meneer Cremer niet. Merkwaardig: Julius Tipp, de eerste, scheen hem te begrijpen, Ewald Knapp, de tweede, ook, en nog vele, vele anderen die veel dommer waren dan bij. Hij had altijd het gevoel: Hij moet heel niet zeggen wat hij zegt, hij zou ook iets anders kunnen zeggen. Als meneer Cremer iets bewees, dan dacht Asmus: met deze woorden zou hij al 't andere ook kunnen bewijzen; over 't algemeen was het hem alsof meneer Cremer dan maar 'teen of ander vertelde — zoo weinig begreep bij hem, zoo weinig overtuigde hem de trouwe, eerlijke, verstandige meneer Cremer. Dat God één is en ook weer drie en ook weer één, dat begreep Asmus niet. Dat Jezus mensch was en toch ook niet een mensch, God en ook niet God — hij begreep het niet. Dat men uit liefde voor de menschen kon sterven — ja dat begreep hij. 267 dat had hij in 't diepst van zijn hart gevoeld toen de armzalige meneer Roesing het lijden van Christus voorlas, maar dat door dezen dood de menschheid verlost was, dat terwille van dit lijden aan anderen hun zonden worden vergeven — dat begreep hij niet, al sprak meneer Cremer zoolang als hij maar wilde. O, Asmus Semper kende ze allen zeer goed de antwoorden die de meester verwachtte en die Julius Tipp en de anderen hem gaven, bij wist heel goed dat hij, als meneer Cremer vroeg: «Waarom is Christus nedergedaald ter helle?>, moest antwoorden : «Om den zielen der ongedoopten het Evangelie te brengen en den Duivel zijn macht te ontnemen,» maar Asmus antwoordde niet. Hij kende de heele catechismusleer op zijn duimpje, maar hij antwoordde niet. Want hij dacht bij zich zelf: «Als ik hem dat antwoord geef, dan denkt hij dat ik het geloof» en deze gedachte stuitte hem geweldig. Hij had zijn leermeester te lief om hem te bedriegen, maar hij was bovendien te trotsch, te koppig om iets te zeggen wat hij niet geloofde, ja, dat hij om de opdringerigheid waarmede het hem telkens weer voor zijn neus gedraaid en hem ingepompt werd, haatte. Eens in 't jaar kwam de schoolopziener, een dominee, en examineerde veertig minuten in de dogmatiek en vijf minuten in de wetenschappen. Asmus antwoordde niet. Eens kwam zelfs de generaalsuperintendent der provincie, een patriarch wiens rond gezicht een presenteerblaadje vol hemelsche zoetigheden was — maar Asmus antwoordde niet. Hij wilde liever voor dom in de dogmatiek, lui of onoplettend door- 268 gaan dan antwoorden geven die hem ais belijdenissen voorkwamen. Nu en dan moet hij ook bidden, want het bidden bij 't begin en aan 't einde van een schooltijd ging om de beurt. Honderd en honderdmaal dacht Asmus: Ik zal hem zeggen: laat u toch als 't ublieft een ander bidden, ik kan niet bidden, ik wil niet bidden, ik geloof er immers niet aan. Dat waren verschrikkelijke pijnlijke minuten voor hem als hij zijn hoofd moest buigen, zijn handen vouwen en net doen moest alsof hij vroom was, hij vond zich zelf dan heel slecht en laf en leugenachtig, maar hij durfde toch niet weigeren. Want hij had een geheimen angst dat het dan tot een groote breuk zou komen, dat bij dan de genegenheid van zijn leermeester voor altijd zou verliezen en 't leven op school dan onverdragelijk moest worden. En toch bad bij soms. Hij ging dan weer in een kamer, geheel in zijn eentje, vouwde zijn handen en zeide: «Goede God, zeg mij toch een enkelen keer of gij er werkelijk zijt — geef me een teeken, — dan wil ik ook heusch aan u gelooven, mijn heele leven lang —», maar er kwam geen teeken. Zoo bleef hem dan elke catechismusles een kwelling van anderhalf uur, waarbij bij zich ook lichamelijk onwel voelde, tenzij hem een weldadige onoplettendheid overviel, of hem plotseling in de gedachte kwam dat hij dezen morgen boter op zijn brood of zelfs een paar pruimen in zijn zak had. Dan begon bij voorzichtig te ontbijten, maar gewoonlijk hoorde hij dan al na de eerste hap: «Asmus Semper hierrrlü» en dan maakte hij weer zende- 269 lingsreizen en werd bij den Olijfberg of aan 't meer van Gennesareth weer een Christen 1). I) De vrijzinnigen, die met onze openbare school ontevreden zijn en daar weder op een of andere wijze godsdienstonderwijs willen zien ingevoerd, mogen wel bedenken wat ze doen. Godsdienstonderwijs dat van staatswege gegeven wordt krijgt zoo licht een dogmatisch karakter, wordt zoo licht in den loop des trjds stijf en stat. En nu is de hier geschilderde «meneer Cremer> nog een paedagoog en kindervriend. Wat er van 't openbaar godsdienstonderwijs terecht komt bij mannen die de kinderpsyche niet begrijpen zie ik dageüjks in mijn omgeving. Hier in Friedrichstadt benijden de leerlingen die tot de Staatskerk behooren de Remonstrantsche kinderen welke van 't godsdienstonderwijs in de school zijn vrijgesteld. Op 'plaatsen echter waar de dissenters niet een eigen «Geistliche» hebben, zijn hun kinderen toch verplicht aan 't openbaar godsdienstonderwijs deel te nemen. Noot van den Vertaler. HOOFDSTUK XXXV. Asmus Semper als Don Juan, schouwburgdirecteur en overbodig dichter Deze kwelling die vijfmaal in de week terugkwam sleepte zich voort door vier oneindige jaren. Want vier jaar moest Asmus op dezen trap der cultuur doorbrengen, omdat hij in Oldensund niet hooger klimmen kon. Maar gelukkig waren die vier jaar in andere lessen volstrekt niet oneindig, maar kort en pleizierig. Bij meneer Cremer was geen lijfwacht, geen Strelitzen, die de vervolging van knappere doch kleine kameraden organiseerden en tot een vakstudie en beroep maakten; de tand des tijds knaagde aan Asmus'demisaison, er groeide gras over het leven en sterven van Ferdinand Lassalle en van lieverlede kwamen de jongens ook hier meer en meer tot de conclusie dat deze Semper een heel andere kerel was dan ze gedacht hadden. Tien of twaalf van hen richtten een «Liedertafel» op en toen het tot een verkiezing kwam, kozen zij bij acclamatie Asmus Semper tot president en dirigent. Heel achter in 't Holstenloch waar alleen de koeien ze hoorden, bij den ingang van een weiland, bielden ze hun repetities. Ze zaten op het hek, Asmus stond voor hen en dirigeerde en zij zongen: 27I < Lauwe koeltjes voel ik suizen, 't Is de aam der gouden lent'.» | |En als ze gezongen hadden, beraadslaagden ze telkens weer over de vraag hoe aan een vaandel te komen. Dat was hun grootste zorg, want zónder vaandel waren ze in 't geheel geen liedertafel. Ze verrookten een groote hoeveelheid tabak, zonder op een goed idee te komen. Asmus Semper echter wentelde nog heel andere zorgen in zijn hoofd en hart. Deze zangers waren immers maar een enkel moment in een grootsch plan. Hij zon op iets verbazingwekkends. Den Don Juan wilde hij instudeeren en opvoeren. Minder niet. En dat niet met poppen maar met menschen. Hij had den Don Juan niet zelf gehoord en gezien, anders was hem 't werk der heeren Mozart en da Ponte toch wel wat te kolossaal voorgekomen. Neen, hij had alleen Johannes gehoord; die had 't wonderwerk zelf genoten en er met op en neergaande neusvleugels verslag van gegeven, van den moord van den gouverneur, van de drie maskers op het bal, van de invitatie van den steenen gast, van diens verschijning waarbij de grond dreunde, en van de hellevaart des verleiders. En Johannes had de partij van Don Juan gezongen en dan was in Lodewijk de Octavio ontwaakt en dan zong Johannes weer de partij van Leporello en dan stond in Lodewijk weer dreigend en geweldig de Donna Anna op en zong: «Da kennst den Verrater 1 Ei drohte mir Schande I Entriss meiner Liebe Den besten dei Vater. Zur Rache, zur Rache Ruft Liebe, ruft Ehre Vereinigt dich auf!» 272 en dan was er bij Asmus eenvoudig geen bouden meer aan. Den Don Juan wilde hij spelen, daarvoor was hij directeur en regisseur. Hij had weliswaar niet kunnen zeggen welke schande de dochter van den gouverneur gedreigd had, en hij begreep eigenlijk niet waarom Masetto er zoo heftig tegen was dat Don Juan met Zerlina danste. Hij was een Don Juan met een bijna ongerept kinderhart. Maar vechten wilde hij met den gouverneur en hem neerstooten dat het een aard bad en als de steenen gast zijn polsen omklemde en riep: «Beter u!» dan wilde hij «Neenl» roepen, zoo, dat het door * de hallen gilde. Johannes zou op de piano de muziek er bij maken; of hij kon en wilde, daar vroeg Asmus voorloopig niet naar. Een Octavio, een gouverneur en een Masetto wilde hij uit zijn Liedertafel nemen; de Donna Anna zou de slanke Christiane spelen — ach kon hij toch maar de kleine koningin der Marionetten weer eens zien — die moest met haar treurige oogen Elvira zijn! Wel betwijfelde hij of hij 't over zijn hart zou kunnen verkrijgen haar zoo slecht te behandelen als Don Juan had gedaan. Voor den Leporello wilde hij Ewald Knapp zien te krijgen omdat die zoo ongemerkt kon kauwen. En de decoratie — o — dat zou wel terecht komen. Voorloopig schilderde hij ze met snelle blikken in de lucht: de voorhal in 't paleis van den gouverneur, de van licht stralende balzaal van Don Juan, het door de maan spookachtig beschenen graf van den vermoorde. Zoo vol was hij van deze dingen dat hij zijn hart moest uitstorten bij zijn vriend Dierich Mattens. «Kerel,» riep hij, «ken jij Don Juan?» «Nee,» zei Dierich met groote oogen. 273 «Jongen, kerel, dat is verduveld mooi!» Dan komt Don Juan en wil Donna Anna ontvoeren en dan komt de gouverneur en zingt: «Laat dat, verleider! trek uwen degen !> en dan zingt Don Juan : «Ha, oude grijskop, nog zoo vermetel?» en dan vechten ze met elkaar en dan steekt Don Juan hem dood. En dan komt Donna Anna en Octavio — die hetti ook al verleid; hij het met mekaar duizend en twee stuk verleid — die komen vermaskeerd bij 'm op 't feest en dan willen ze hem te lijf, maar dan trekt hij z'n degen en slaat z'n eigen midden door al die lui heen — hij heel alleen teuge al die anderen I — en dan gaati op een kerkhof en noodt den dooien gouverneur op z'n feest: «Wilt gij mijn gast zijn?» en dan, kerel, dan schijnt de maan op 't steenen standbeeld en dan begint dat in eens te zingen en zingt: «Jaaa a.» En warempel: As Don Juan zoo recht in z'n schik is dan komt de steenen gast en dan zeiti teugen 'm, bij most z'n eigen beteren; maar dat wil-i niet en dan zakt de gouverneur in den grond en dan komen uit alle hoeken en gaten de furiën en trekken 'm mee naar de hel! Kerel, dat is prachtig !» Dierich had zijn vriend van ter zijde met hoe langer hoe hulpeloozer, angstiger blikken aangezien; nu, nu Asmus zweeg, keek bij een poos voor zich heen en zeide toen met de grootste gelatenheid: 18 274 «Wa* je daor vertelt, dat het geen kop en geen steert.» 't Was Asmus alsof ze met een plank tegen zijn hoofd sloegen. Hij keek Dierich een heelen tijd met groote oogen aan, zeide plotseling «aju» en ging. De goede Dierich had met zijn grooten ruwen poot getrapt in de figuren van een tooverlantaarn en dat kon de tooverlantaarnman niet verdragen. Hij vluchtte met zijne ontwijde droomen in veilige eenzaamheid. Een paar dagen daarna ving hij uit een gesprek dat Ewald Knapp en Arnold Diepenbrook op de speelplaats met elkaar hadden, het woord «theater» op. Hij kwam naderbij en hoorde met wijd opengespalkte oogen dat Arnold Diepenbrook een prachtig poppentheater had gekregen. Deze Arnold stamde uit hetzelfde geslacht der Diepenbrooks aan wie de maan behoorde die 's avonds zoo dikwijls, liefelijk en verzoenend boven de «Korte Ellende» had gestaan. Dus deze spruit uit den stam der maanpachters bezat een theater en hij sprak er van met geestdrift en liefde. Asmus'theater was allang vervallen en vergaan; niet weinig had de kleine Adalbert daartoe bijgedragen, die als een nieuwe Caligula de onweerstaanbare neiging toönde alle poppen van het acteerende personeel in zijn mond te steken en hun den kop af te bijten. Reeds op den middag van den zelfden dag woelden drie hoofden in de schatten van het nieuwe theater om en de dikste en heetste kop behoorde aan Asmus Semper. Daar het drie echte Duitsche knapen waren, begonnen ze met den titel van directeur aan te nemen en daar ze ook Duitsche grondigheid en preciesheid in den boezem hadden, onderscheidden zij zich ook in hun titels. Knapp kon voor 275 Körner's «Zriny» een kruittoren bouwen die met een enkelen voetzoeker in de lucht vloog en dan onberispelijk weer opgebouwd kon worden; hij kreeg den titel van «technisch directeur.» Semper die alles gelezen had en onlangs in de klas de «Feuersbrunst» van Schiller had voorgedragen, zoodat men werkelijk meende het te hooren branden, heette «artistiek leider» en Diepenbrook werd tot «eigenaar» benoemd. Het theater speelde alleen Zondags, net als het Prinz-RegentenTheater in München en de prijzen bedroegen 5, 2 en 1 penning. Het werd in een schuur gehuisvest en Asmus stond er op dat boven den ingang van dit »Festspielhaus", waarin op werkdagen schoppen, bijlen, zagen en barken hun stil bestaan leidden, de woorden geschreven werden: Apollini et Musis. Ongelukkig stond vlak naast deze schuur het varkenshok der Diepenbrooks en als Asmus achter het tooneel in een hoek hurkend het heele drama van 't begin tot einde reciteerde en met gloeiende wangen en gloeiende geestdrift riep: sWir wollen sein ein einig Volk von Brüdern,» dan schreeuwden de opgewonden varkens: «Oii—it, oe-iiiit, oe—iiiiiiiiiitl» En als Asmus vervolgde: «In keiner Not uns trennen und Gefabr—" dan gromden de varkens trouwhartig: «Nufff, nufff, nufff!» En hier kon men weer eens ondervinden dat zuivere geestdrift in ongenaakbare tempels woont. Als Asmus uit zijn hoek in de planken schuur op uitgespannen vleugels 376 omhoogsteeg, dan hoorde hij de buren niet, zijn oor hoorde de wijzen van een andere wereld, zijn neus snoof sterrenlucht Het ging ook allemaal heerlijk, zoolang ze zulke interessante stukken als den «Teil», den «Freischütz» en «Zriny» speelden, maar Asmus zette ook «Emilia Galotti» op 't repertoire en «Egmont» en »Iphigenie» en toen werd het aan den kant der toehoorders nog veel luidruchtiger dan aan den kant der varkens. Het betalend publiek rebelleerde en verklaarde dat als er zulke st stukken gespeeld werden, men zijn geld wilde terughebben. En 't ergste en smartelijkste was dat de directie in dit geval niet eenstemmig was. Diepenbrook was royaal en verklaarde zich bereid aan de hoogere kunst ook voortaan offers te brengen, maar de nuchtere Knapp gaf het publiek gelijk. Hij wilde stukken hebben waarin iets in de lucht vloog, wat Asmus daar in zijn hoek zat te declameeren was hem totaal onverschillig. Toen eindelijk ook Diepenbrook begon te wankelen sprak Asmus zijn mededirecteuren als volgt aan: «Kerels, jullie hebt er heelemaal geen flauw idee van wat kunst is. Jullie hebt immers heel niets gelezen en niets gezien! Jullie gaat immers nooit naar een heusche komedie! Jullie moest eens in een echte komedie komen, daar krijg je pas een begrip wat kunst eigenlijk is. Een voetzoeker laten knallen en een schip in de lucht laten vliegen, dat is geen kunst!» «Zoo», riep Ewald Knapp, «en als jij daar uren lang wat zit te leuteren wat geen mensch begrijpt, dan is dat wèl kunst hè?» «Och, jij ben een kaffer!» riep Asmus dan, maar bij de 377 eerstvolgende gelegenheid gingen ze toch eendrachtig en met een popelend hart naar een heusche komedie, naar den nieuwen Altenberger stadsschouwburg. Ze stonden uren lang voor den toegang tot de goedkoopste plaatsen in 't gedrang der vele menschen, gelijk de zevenjarige Asmus eens in Hamburg voor de groote, donkere poort had gewacht, waarachter het land van 't sneeuwwit koningskind en het rijk der zeven dwergen lag. Zij wachtten en zweetten en drongen en hoorden de gesprekken van de wachtende gemeente. «Onlangs heb ik 'n mooi stuk gezien,» zeide een dikke vrouw, die Asmus zwaar op 't hart lag, «hoe heette het ook weer: «Koning» — juistement: «Koning Léaar van Sjekspier» — hebt uwe dat ook gezien?" «Nee,» antwoordde een jongmensch, «ik heb «gravin Léa» gezien, dat is ook heel mooi.» «Nee, dat heb ik nog niet gezien,» vervolgde de dikke. «En dan heb ik onlangs bij Barnay zijn benefiets 'n stuk gezien, hoe heette dat ook weer — dat het zoo'n kemieke naam — daar wordt op zoo'n hoorn getoeterd —» «Uriel Acosta,» zeide Asmus verlegen. «Precies, mijn jongen, zoo heette 't ook. Och, dat was ook verduveld mooi, alleen zoo schrikkelijk treurig.» «Nee, wat treurigs wil ik niet zien; treurspellen heb ik in m'n leven genoeg,» zeide een vrouw met een bonten doek om 't hoofd. «Djè, maar vandaag wordt er ook een treurspel gegeven! «Faust» is ook 'n treurspel!» «Och lieve God, dat is 'n treurspel! En ik denk nog al dat 't 'n opera is!» 278 «Ja, weet u,» klonk bet nu van een anderen kant, «de heele Othello is toch eigenlijk grof; de kleuren zijn er te dik opgesmeerd.» Dat zeide een magere, bleeke gymnasiast met een bril. «Zoo'n monster als die Jago bestaat er niet. En daartegenover die sneeuwwitte onschuld, die Desdemona. Stel u maar eens voor: de man is een beroemd veldheer in dienst van Venetië en hij laat zich door een vaandrig alles op zijn mouw spelden en hij eet dat voor zoétekoek op — wat is dat allemaal gruwelijk onwaarschijnlijk!» «Ja, ja,» knikte eerbiedig een netjes aangekleede arbeider, die erg blij scheen te zijn dat zoo'n geleerde jongeling hem zijn conversatie waardig keurde. «Hoe denkt u eigenlijk over «Nathan de Wijze»?» vroeg hij nieuwsgierig en eerbiedig. De gymnasiast haalde zijn schouders op en zeide genadig: «Och ja — 'n tendenz-werk! Heb u Possart er in gezien ?» «Neen.» «Dat moet u zien. Dat is de moeite waard.» Ondertusschen werd hier een bonbon genoten, daar een stuk brood met Limburger kaas gegeten, ginds stilletjes een slok uit een jeneverflesch genomen. Midden in 't vreeselijk gedrang stond iemand, voortdurend gestooten en geschoven, gestompt en getrapt, met onverstoorbaren ijver in een Reclameditie den «Faust» te lezen. Boven op de galerij die er uitzag als een ruif in een paardenstal was het zoo heet als in een Romeinsch bad, maar hoewel het zweet in stroomen van Asmus' voorhoofd viel, applaudiseerde hij toch na ieder bedrijf als een betaald claqueur en vuurde ook Diepenbrook en Knapp aan om te applaudiseeren, want hij vond alles zoo mooi, zoo mooi. Hij 279 dacht aan den gymnasiast en aan al die lui die op zulke heerlijke dingen nog wat hadden aan te merken; wat moesten dat verschrikkelijk knappe menschen zijn 1 Hij kon niet anders: hij vond alles daarbeneden onbeschrijfelijk mooi. Hij schaamde zich bijna dat hij alles zoo mooi vond. Naast hem zat iemand die er uitzag als een voerman. Deze zeide, toen de scène in de heksenkeuken voorbij was: «'n mooi stuk. Zoo uit het leven gegrepen!» Zelfs Ewald Knapp was verrukt De rit op 't wijnvat de wijngevende tafel en de heksenkeuken, dat alles had hem tot de erkentenis gebracht dat er aan de «Faust» toch wel «wat aan» was en hij verzette zich niet langer tegen het opnemen van dit «fijne stuk» in hun repertoire. Het «eerste deel der tragedie» werd zorgvuldig voorbereid — maar vóór de eerste opvoering kwam de censuur tusschenbeide. Diepenbrook had het ongeluk juist op den dag der première het bij zijn moeder te verkerven omdat hij zich geheel en uitsluitend met de «Faust» bezig hield en voor niets anders oog of hart bad. Asmus en Ewald kwamen er juist op af toen zijn moeder hem sloeg en Asmus voelde op dit oogenblik diep en dankbaar dat Rebekka Semper, zelfs als zij den bezemsteel hanteerde, toch eigenlijk nog een lam was. In haar plebeïschen toorn verbood vrouw Diepenbrook niet alleen de opvoering van de «Faust» maar ook alle andere opvoeringen en zij verheelde volstrekt niet dat ze hoegenaamd geen waarde hechtte aan de aanwezigheid der heeren Semper en Knapp. Bedroefd en treurig slopen de technische directeur en de artistieke leider weg. Maar Asmus had een vreeselijk medelijden met zijn vriend 28o Diepenbrook. En toen hij alleen was dacht hij: «Ik moet hem troosten, hem iets heel moois zeggen tot troost, zoodat hij zijn verdriet vergeet. En toen was het hem plotseling alsof men zoo iets alleen in verzen kon zeggen — ja: slechts een gedicht kon in zoo'n diepen smart troosten. En merkwaardig: heelemaal van zelf vielen hem verzen in, erg zwaarmoedige verzen, waarbij hij zelf moest weenen en na een uur had bij twintig regels gedicht. Hij schreef ze op, en 't papier wilde hij Diepenbrook den volgenden morgen na schooltijd stilletjes in de hand stoppen en dan hard wegloopen. Maar, o wee: Diepenbrook was den volgenden dag weer heel opgeruimd en toen geneerde Asmus zich het hem te geven. Hij verscheurde 't in duizend kleine stukjes en strooide ze in den wind. Dat was Asmus Sempers eerste gedicht. HOOFDSTUK XXXVI. Van donkere nachten en bleeken maneschijn Diepenbrooks theater had Asmus misschien weer geheel teruggetrokken in 't warme rozig gouden land der luiheid als zijn vader niet zoo schrikkelijk ziek was geweest. Er was nu nog slechts ééne vreugde die Lodewijk Semper een glimlach op de lippen kon tooveren, namelijk als zijn Asmus met een nieuw succes uit de school thuiskwam, als hij bij meneer Cremer de eenige was geweest die een meetkundig vraagstuk oploste, of als meneer Bendemann, die meneer Bendemann met de rechte grijze pogen die er uitzag alsof zijn voorvaderen twintig generaties achtereen niets dan Pruisische beambten waren geweest en die Asmus zoo nauwkeurig als een rechter naar zijn personalia had gevraagd, als dus die meneer Bendemann met de lange overhangende snor gezegd had: Asmus Semper heeft het beste opstel gemaakt. En Asmus vertelde zulke dingen aan zijn vader omdat hij wist dat hij dan in weerwil van alle pijnen glimlachte. Maar Lodewijk Semper was zoo onredelijk lang ziek en onbekwaam tot arbeiden dat de ziekenbus eindelijk geen ondersteuning meer uitkeerde. Toen begon de langste en hardste ellende 282 der Sempers. De tijden waren weer slechter geworden en wat men zonder Lodewijks hulp verdiende was hoogstens genoeg voor een halve week. De nerven die uit de tabaksblaren werden getrokken mochten de huiswerkers ten eigen bate verkoopen en zoodra zich een partijtje had opgehoopt stopte Asmus het in een zak en bracht het naar een fabriek waar uit de nerven rooktabak werd gemaakt Daar heette het dan gewoonlijk: «We hebben meer dan genoeg, we kunnen niets meer gebruiken.» Dan zeide Asmus vrijmoedig: «Och, koop ze me toch af, toe alsjeblieft we hebben geen geld meer.» Dan overlegden de arbeiders met elkaar of ze 't tegen het verbod van den fabrikant in zouden durven wagen en ze hadden medelijden met hem en namen ze hem af, en dolblijde bracht hij dan de drie of vier groschen (iS of 24 cents) naar zijn ouders thuis. Met borgen en zorgen sleepten de Sempers hun leven voort, maar toen Lodewijk nog altijd maar niet beter werd en daarom bij 't werk nu dit dan dat niet altijd precies zoo uitviel als 't moest nam de fabrikant hem 't werk af en gaf het aan een ander. De helpers werden ontslagen; de Sempersche academie van wetenschappen en schoone kunsten werd voor altijd ontbonden. Wel verdienden Johannes en Alfred hun brood buitenshuis en Asmus hielp hier en daar in een kroeg bij 't aardappelschillen en kegels opzetten; maar dat was voor zeven man op verre na niet genoeg. Met bange blikken beschouwde Rebekka Semper den nieuwen deurwaarder die in het dorp gekomen was en die vanwege de achterstallige belasting gemaand had. En hij zag er ook dreigend genoeg uit: lang, 283 mager en stijf als een laadstok, met grijze, borstelige wenkbrauwen en een grijze, borstelige snor en zijn blik doorboorde wel een heel escadron tegelijk. Hij was ook langen, langen tijd wachtmeester geweest. Toen moest Asmus er onwillekeurig aan denken hoe Leonhard in den «Somberen langen Balk» voor 't eerst het ouderlijk huis had verlaten, hoe bij dan in 't «Holstenloch» was verschenen in hoogen, hoed en wit vest en met een horloge, dat bij aan Asmus' oor had gehouden, hoe hij dan in de Bronstraat naast zijn moeder voor de linnenkast had geknield en geweend en hoe hij nu diep in 't graf lag en al die zwarte aarde om hem heen. En de weemoed over die wisselende loopbaan deed het ijs der stomme, strakke smart ontdooien en bij begon stil en met heete tranen te weenen. Ook dat is een ongeluk voor de armen, dat de nood hun 292 niet eens het smartelijk geluk van een echten rouw gunt. De gemeene zorg voor de dagelijksche levensbehoeften bevlekt hun rouw en dringt hem zelfs hoonend op zijde als een aangematigden luxe, dien bedelaars zich niet veroorloven mogen. En met de Sempers kwam het eindelijk zoo ver, dat zij verlegen en beschaamd in het armhuis bons moesten halen, waarvoor ze op een andereplaats warme soep in ontvangst konden nemen. In dezen tijd nu werd Asmus voor de keus van een beroep gesteld. Maar in dezen tijd ontwaakte ook het geslachts-bewustzijn in hem. En zoo werd zijn ziel in een nevelig-rozig licht pijnüjk heen en weer geslingerd tusschen twijfel en verlangen, hoop en vrees. Wat moest hij worden? «Dichter of beeldhouwer» zooals hij gebluft had? Hahahahaa! Waar was die tijd gebleven! Zeeman? Hij moest blijven en zijn ouders ondersteunen. Eens had hij ook gezegd: Als ik nog eens onderwijzer kon worden! Dat alles was nu dwaasheid! Hij had onlangs voor 't raam van een hoedenfabriek gestaan en naar de arbeiders daar gekeken. Dat scheen heel interessant — als hij eens hoedenmaker werd? Nog beter was zeker wel vuurwerker. Hij had op zolder in de groote rommelmand van zijn moeder een boek over het vuurwerk maken van Ruggieri gevonden. Veertien dagen lang had bij in een onophoudelijken vonken- en vlammenregen gewandeld; bij waken >n bij droomen had hij voetzoekers en vuurpeilen, zonnen en sterren gemaakt en midden in de catechismusles waren vurige palmboomen, gouden girandoles en zilveren cascades in zijn ziel opgestegen en hadden zijn armzalig bestaan in licht en glans gehuld. 293 Of zou bij timmerman worden ? Van alle ambachtslieden had hij altijd 't liefst naar de timmerlui gekeken. Hun werk had iets scheppends, vormends, daarom vond hij 't zoo mooi. Maar dat was immers allemaal nonsens 1 Dat waren immers onvervulbare droomen! Dat alles kostte immers geld, of zijn ouders moesten hem jarenlang helpen onderhouden; hij moest geld verdienen en wel dadelijk en hoe meer hoe beter. Dan moest hij dus bij de tabak blijven. Het sigarenmaken kon hij al voor de helft, in drie maanden zou hij het heelemaal kunnen en loon kreeg bij terstond méér dan wanneer hij ergens anders in de leer ging. Reeds na een half jaar kon hij elke week drie, vier, vijf taler (f 1.80) in zijn zak laten klinken, — en dat was toch eigenlijk ook heel mooi! Dan gaf hij 't meeste aan zijn ouders, maar hij hield zooveel voor zich, dat hij alle vreugden der wereld kon genieten: komedie, bier drinken, dansen en — alle genietingen! Er moesten daarbuiten in de wereld genietingen zijn — wonderbare genietingen — bij wist niet welke — maar wonderlijk lokkende, ondoorgrondelijke genietingen. Er woonden bij de Sempers in 't zelfde huis menschen, die een zestienjarige dochter hadden; Flora heette ze, een mooie, kleine brunette met vurige oogen. Toen bij eens in een anthropologisch boek las waarin het menschelijk lichaam was afgebeeld, had zij over zijn schouder gekeken en toen ontsteld gezegd dat hij zoo iets heel niet lezen moest, dat was onfatsoenlijk en dan had ze hem toegelachen, zoo vreemd ... zoo zoet... Ze wilde ook altijd met hem «worstelen», borst tegen borst; bij deed het ook eenmaal, maar later nooit meer; hij vreesde ze.... Ja, er moest in de wereld iets zijn — iets raadselachtigs — 294 dreigends en zoets — lokkends — afschrikwekkends — als bij sigarenmaker werd en dadelijk zooveel geld verdiende, was hij zelfstandig, dan was bij zijn eigen baas, dan kon bij doen wat hij wilde — na drie maanden al I En dan wilde bij de wereld leeren kennen. Zijn broer Leonhard ontwaakte in hem. Als hij dan weer een boek zag, kromp zijn hart ineen van bitter verdriet. Hij had een groot, een knap man willen worden, alles, alles had bij willen leeren — nu was alles uit. Maar neen, neen, hij wilde leeren, altijd door, altijd meer, onverschillig wat bij zou worden en bij ging 's avonds om negen uur zitten achter Schillers brieven «über die asthetische Erziehung»; maar daar hij ze niet begreep, hield hij zich voor wanhopig dom, en daar bij nog in zijn groei was, waar eten en slapen de eerste plaats in de ziel innemen viel bij na tien minuten met zijn hoofd op 't boek in slaap. Als zijn vader hem dan zachtjes schuddend wekte, richtte hij zich verschrikt op en sloop beschaamd, met 't hoofd op de borst, de kamer uit, en in bed liggend woedde bij in schaamte en vertwijfeling tegen zijn zwakheid en zijn domheid. Het was een drukkende, zware tijd en toch ook weer een zwevende, zalige tijd. Want zoo nu en dan, heel zelden, vooral Zondagsmorgens was er altijd weer in zijn borst een zweven, een uitspreiden en vroolijk verlangen. Het waren in hem als vleugels, die zich wilden ontvouwen en niet konden en die zich boe langer hoe verder uitspreidden, zoo ver dat zijn borst geen ruimte genoeg voor ze bad en een benauwd en toch ook weer gelukzalig gevoel over hem kwam. Het was als een roepen uit de lucht: «Ge zult toch niet in de diepte büjven — 295 een ander lot valt u ten deel — ge zult toch nog eens vliegen —,» er was in hem als een voorgevoel van dunnere, zilverreine lucht. Dan liep hij neuriënd en zingend te lanterfanten, niets denkend, niets willend, alleen maar gelukkig, en hij had aan niemand kunnen zeggen, waarom hij zoo vroolijk was, terwijl hij toch een minuut te voren zoo bedroefd en treurig was geweest. Dan weder, in den nacht, kwelden hem woeste, zwaardrukkende droomen; hij bevond zich in een groote donkere ruimte wier wanden langzaam op zijn borst zakten, zoodat hij een gil gaf, uit het bed sprong en stenend in huis rondliep, tot zijn moeder hem weer naar bed en tot bedaren bracht. Dan sliep hij weer in en zag zich dan wel op een der groene en zilveren eilanden liggen, die omhoog komen wanneer de ademende boezem der Elbe daalt, en het was hem alsof al die ijlende vloeden van zijn hart wegliepen; al die wateren, allen van zijn hart, en't werd hem hoe langer hoe lichter en aangenamer te moede en zie, naast hem zat de kleine Grieksche koningin en streek hem over 't voorhoofd en lachte met een liefelijk licht uit treurige oogen. Als hij van haar had gedroomd, dan was bij dagenlang stil en plechtig in alles wat hij deed en als dan de vroolijke Flora hem toelachte, vond hij ze leelijk, ja walgelijk. De aanneming en bevestiging kwam al nader en nader. Gedurende het laatste halve jaar hadden de leerlingen, die de school zouden verlaten, behalve de 71/» godsdiensturen bq meneer Cremer nog twee uren in de week bij den predikant. Meneer Cremer sprak tot de katechumenen met hoe langer hoe plechtiger, weemoediger ernst. Hij scheidde ongaarne van de kinderen en de kinderen ongaarne van hem. En aan 296 elk gaf hij den ridderslag, dat was een oud en eerwaardig gebruik. Meneer Cremer gaf namelijk aan eiken confirmand voor hij van school ging bij een of andere passende gelegenheid nog een voelbare oorvijg. Daarop kon men rekenen als op weinig dingen in de wereld en wie ze niet gekregen had, zou zich verongelijkt hebben gevoeld. Want vooreerst was ze de bezegelde bevestiging, dat men de school ontgroeid en in zekeren zin een jonge man was : Zuo gotes unde Marien êr, disen slac unde keinen mêr — maar ten tweede voelde ieder, dat de oude man in dezen slag nog eens alle zorg en liefde samenvatte en alle trouwhartige onderwijzingen en vermaningen van onherroepelijk voorbijgegane jaren in een kort symbool den vertrekkende op den weg meegaf. En allen kregen zij den slag, zelfs Julius Tipp, de onberispelijke. Gedurende het geheele laatste jaar had in de klas van meneer Cremer ook meneer Bendemann les geheven. En in een der laatste lessen had meneer Bendemann den altijd nog kleinen Asmus weer eens met zijne door en door heldere en goedige oogen zoo lang en zoo doorborend aangezien, dat men zou denken, dat hij met zijn blik aan de andere zijde van Asmus Semper er weer uit wilde. En eindelijk had hij gevraagd: «Wat wil je worden, Asmus?» «Ik weet 't niet,» had Asmus gezegd. Daarop had meneer Bendemann hem nog eens, haast even lang aangezien en dan had bij langzaam zijn blik in zichzelf teruggetrokken en was weggegaan. HOOFDSTUK XXVIII. 3? Een haast ongeloofelijk en toch waar verslag van de daden der heeren Bendemann en Lodewijk Semper In dezen tijd evenwel had Lodewijk Semper bijna nog een ander beroep ter band genomen. Men zeide, dat aan een van de Oldensunder scholen de post van conciërge vacant was. «Ga er toch eens naar toe!» zeide Rebekka. «Och, waarom zou ik er heengaan!» zeide Lodewijk. Maar hij ging er toch heen, want de nood had hem ondernemend gemaakt. Hij kreeg ook de verzekering, dat zijn naam zou genoteerd worden, en daarop werd een schoenmaker aangesteld die alle Zondagen naar de kerk was gegaan en alles geloofde wat men maar wilde. Zoo werd ook de wanverhouding vermeden, dat de schooldienaar meer wist dan de schooldirecteur. Daarop wilde Lodewijk bode bij een ziekenbus worden. . Maar daar wilden ze een jongen krachtigen man hebben, die al die trappen bij de arme lui kon beklimmen en een trap was voor Lodewijk al zooveel als voor andere menschen de Blocksberg. En eindelijk kreeg hij weer werk als sigarenmaker; veertien dagen voor Asmus' confirmatie kreeg hij goed werk, zoo goed dat Rebekka voor haar zoon een hoed voor twee Mark en bij den uitdrager een zwarte 2Q8 gekleede jas voor vier Mark kon koopen. Het was haar daarbij zeer plechtig te moede en zij, de consequente vijandin van alle papen en steken, die de kerk haatte, zij ging met haar zoon naar de bevestiging, naar de voorbereiding en naar het avondmaal en was heel stil van louter plechtigheid en weende van louter vroomheid. Maar Asmus, toen de predikant den kinderen de belijdenis afnam en zij in koor moesten zeggen: «Ja, ja, wij gelooven het» — Asmus zweeg. Hij wist heel goed, dat dit zwijgen geen beteekenis had, dat zijn deelneming aan deze ceremonie reeds een belijdenis was, maar op dezen ernstigen dag en op deze gewijde plaats was 't hem zoo plechtig te moede, dat hij geen leugen over de lippen kon brengen. Ja zijn hart sloeg den heelen dag dof van plechtigheid; bij moest telkens weer denken dat hij op een gewichtig keerpunt van zijn leven stond, dat nu zijn lot voor altijd zou beslist worden, en ondertusschen greep hij telkens weer achter in zijn jaszak, want het vervulde hem met trots en blijdschap, dat bij nu zijn neusdoek achter uit de jaszak trok zooals zijn vader en die heel groote volwassenen allemaal. Maar met de keuze van een beroep vlotte het nog altijd niet. Lodewijk Semper stelde de beslissing van week tot week uit en Asmus zat nu in plaats van halve dagen heele dagen bij de tabak, stripte, maakte dekbladen en begon het sigarenmaken te leeren. Slechts op sommige dagen ging Asmus nog naar schooL De 'oude heer Roesing had hem nameüjk «de eervolle opdracht» gegeven de oude verscheurde en besmeerde schrijfvoorbeelden door nieuwe te vervangen en Asmus gaf zich aan dit werk met vroohjken ijver; 'twas 2Q9 toch wat anders dan tabakstrippen. Meneer Roesing zag met welgevallen naar hem en 't vervulde hem met trots dezen leerling op den hoogsten trap der beschaving te hebben getild, want hij kon zelfs opschriften met gothische en latijnsche letters schilderen, met arceeringen en krullen. En op zekeren dag schreef Asmus de bekende regels over: «Wenn alles eben kame, Wie du gewollt es bast, Und Gott dii gai nichts nahme Und gab' dir keine Last, Wie wïr's da um dein Sterben, Du Menschenkind, bestellt? Du müsstest fast verderben, So lieb war' dir die Welt. Nun fallt, eins nach dem andern, Manch' süsses Band dir ab, Und heiter kannst du wandero Gen Himmel durch das Grab, Dein Zagen ist gebrochen, Und deine Seele hofft. — Dies ward schon oft gesprochen; Doch spricht man's nie zu oft.» Och ja, dacht Asmus, 't is heel goed als 't 'n mensch niet zoo goed gaat. Dan kan men makkelijker sterven. Daar zag hij plotseling iets langs naast zich staan en toen hij opkeek was 't meneer Bendemann. Die zag met zijn rechte, nooit afdwalende oogen op het schrift van Asmus Semper. En toen zeide hij: «Wil je dan tenminste van je mooie hand geen partij trekken?» Toen was het Asmus alsof een ander uit hem sprak, een sterker wil in hem nam over zijn hoofd heen het woord en zeide: 300 «Ik zou graag onderwijzer willen worden» — en toen Asmus hoorde wat de ander in hem zeide, schrok hij en voegde er snel bij: «maar dat kunnen mijn ouders niet.» Toen sprak meneer Bendemann de volgende woorden: «Spreek toch eens met je ouders. Ik wil je wel voor niets les geven.» Op dit oogenblik zag de in 't grijs gekleede meneer Bendemann met de overhangende roode snor er uit als de lichtende aartsengel Gabriël en Asmus stotterde: «ja _ ja — ik wil — dank u — dank u — ik wil nog eens met mijn ouders praten — dank u —» Als meneer Roesing gezien had wat Asmus in 't volgend uur schreef, zou hij zeker aan de volmaaktheid van zijn leerling ernstig getwijfeld hebben. Dat zag er wonderlijk uit en ging in golvende lijnen op en neer, want de oogen van den schrijver waren altijd ergens anders dan de pen en wilden absoluut naar huis. Als 't maar eerst twaalf uur was, — dan wilde hij naar huis loopen, neen springen, neen vliegen — maar toen het zoo ver was, ging hij heel langzaam. Zijn gansche armoede drukte hem breed en zwaar op het hart Zijn ouders konden het immers toch niet! Lange jaren moest hij dan studeeren en niets zou hij dan in dien tijd verdienen — later ja, als onderwijzer, kreeg hij een reusachtig inkomen, dan was 't uit met allen nood in zijn huis; maar tot dat tijdstip — neen, ze deden 't toch niet En toch bonsde hem 't hart in 't lijf, toen hij in de keuken tot zijn moeder zeide: «Meneer Bendermann wil me voor niets les geven als ik onderwijzer wil worden.» 301 «Och, jongen,» zeide Rebekka, «hoe kan jij meester worden! We kunnen immers zóó al niet van de zorgen in slaap komen. Je broers zijn ook geen meester geworden I» Maar een interessante gebeurtenis was het toch, en ze ging met haar zoon naar de huiskamer waar Lodewijk Semper op zijn armen steunend en hijgend bij de tafel stond. En zij vertelde wat meneer Bendemann had gezegd. Toen kwam in Lodewijk Sempers doffe oogen een licht uit vroege, vroege dagen langzaam terug, hoe langer hoe nader kwam het, hoe langer hoe nader, en zijn oogen werden hoe langer hoe grooter en helderder en verspreidden hun licht over zijn voorhoofd en zijn mond en zijn zilveren haren en zie, hij glimlachte en hij steunde niet meer, maar stond vrij, in rechte houding, en greep nog eenmaal de hulk van zijn leven bij 't roer, greep het glimlachend, met een overmoedigen greep en legde zijn hand op 't hoofd van zijn zoon zooals toen in 't «Holstenloch», toen hij de eerste in zijn klas was geworden en zeide: «Goed, je zult onderwijzer worden.» Heel zachtjes maar en heel verlegen vroeg Rebekka: «Maar hoe zul je dat dan klaarspelen?» «Laat maar,» zeide Lodewijk, «'t zal wel gaan.» Hij rekende niet, hij vroeg niet eens naar de kosten; hij kon niet zorgen voor den komenden dag, maar met een verheven lichtzinnigheid iets groots en iets goeds doen — dat kon bij. In Asmus' familie en Asmus' geboorteland kusten ouders en kinderen elkaar alleen zoolang de kinderen nog klein waren. Zulke groote kinderen als Asmus kusten hun ouders 302 niet meer, vooral de jongens niet en vooral niet hun vader. Men schaamde zich daarvoor. O hoe graag was Asmus met een wilden sprong zijn vader om den hals gevlogen en had hij zijn mond en wang en voorhoofd en haar en baard met kussen bedekt. O, die onnoozele, kinderachtige, afschuwelijke schaamte 1 En zoo stond hij daar nu en wond en draaide zich en worstelde en kneep zijn handen fijn en zeide eindelijk met brandende oogen en trekkenden mond: «Ik — wil ook vreeselijk mijn best doen » en dan liep hij weg. LAATSTE HOOFDSTUK. Van het geluk der Sempers, van de Grieks che koningin en vele andere zaligheden . . ■ Het nu volgende jaar was een onophoudelijk zweven in 't licht, een zweven met uitgespreide vleugels. Slechts eenmaal in de week ging hij naar meneer Bendeman en beoefende met hem Duitsche taal en litteratuur. Meneer Bendemans woning paste precies bij hem: in de kamer stonden een tafel, vier stoelen en een kast: maar daarin leefde de poëzie van een opgewekt, rein, aan de plicht gewijd leven. Immanuel Kant had er in kunnen leven en den naar poëzie hunkerenden Asmus docht alles in dit vertrek zoo liefelijk en gezellig als in een goed geweten. Meneer Bendeman liet den knaap zelfstandig werken en probeerde hoeveel hij presteeren kon. Hij gaf hem zes bladzijden op om door te werken, dan acht, dan twaalf, op 't laatst twintig. Hij dacht dat Asmus de heele week voor dit werk had, maar hij had er slechts een halven dag voor, in den overigen tijd moest hij door den nood gedrongen bij de tabak helpen en 's avonds leerde hij Latijn en Fransen. Nu sliep hij niet meer in, nu had zijn leven een doel, nu had hij wind in de zeilen, nu ging het van de beek in den stroom, van den 304 stroom in de zee, van de zee in de oneindigheid. Nu zat hij aan de bron en dronk en dronk en wilde zoo lang drinken tot ze leeg was; hij wilde alles leeren, alles, om dan, als hij alles zou geleerd hebben, gelukkig te zijn. Hij kwam niet meer met de voeten op de aarde, bij vloog slechts en vloog, en 't viel hem zoo gemakkelijk het vliegen: bij sloeg maar tweemaal, driemaal met de vleugels, dan kon hij weer lang, lang met onbewogen vleugels daarheen zweven door 't licht Hij vond nog tijd voor wandelingen en hij wandelde tusschen verborgen heggen, met groen bedekte vijvers, door dorpsidyllen en aan zijn zijde gingen Schiller en Ossian, Aristoteles en Goethe, Voltaire en Klopstock, Gottsched en Bodmer. Hij las alles wat hij onder de oogen kreeg, zelfs de Noachide van Bodmer en de Oden van Ramler. 't Liefst ging bij den Hollen Weg bij de «Halve Maan» langs, om zijn Elbe met lange, zwijgende blikken te zeggen hoe gelukkig hij was. Dan stapte hij stroomopwaarts en wandelde bij «Martens Molen» weer tegen den oever op daarheen waar, op een met boschjes omzoomd weiland, de avond onder bloeiende malven lag. Daar ging bij liggen met zijn boek en zag beneden de Elbe voorbijstroomen, groot en stil zooals in de dagen toen bij op Hörmann's werf de krullen en spaanders in een zak had bijeengezameld. En met zilveren zeilen kwamen met den stroom de uren van zijn vroeger leven aanzweven, kwamen aan land, de weide op, traden uit de boschjes te voorschijn, ontwarden rozig-zil ver en sluiers die in 't avondrood verdwenen, dansten hem voorbij met een zaligklagend beurtgezang en verdwenen weer in de boschjes, zooals een lied onder verre, donkere boomen zich 305 ter ruste legt. Daar kwamen de uren waarin hij met Dierich Mattens op het hek zat en rookte, waarin hij door *t zolderraampje naar 't land keek, «waar nulde lucht van blauwen hemel waait,» waarin hij op een wintermorgen met Eliëzer aanzoek deed om Rebekka's hand, waarin Adolfine Mozes hem de oorlogsverklaring berichtte, waarin hij met brandende oogen in de vlammen van den grooten brand keek, waarin de metselaar met zijn mond den knal van een kurk nabootste, waarin Klaus Rampuhn hem van den rekstok trok zoodat hq met zijn hoofd tegen den grond sloeg, waarin bij in een wit jurkje op den vloer zat en zijn moeder over de trapleuning heen met een buurvrouw praatte — in wonderbare kronkeüngen, in plaagziek naderen en wegvluchten dansten de uren den van droomen omwaaiden en omruischten reidans. Zoo mooi was het leven dat zelfs de lijdensuren hem vriendelijk aanzagen, zoo treurig was het leven dat zelfs de lachende oogen der zalige uren door den weemoed van 't verledene vochtig waren. Hij moest ook aan de dagen denken, dat hij «Dokter Krause» speelde met den hoogen hoed dien Leonhard bij zijn bevestiging droeg en aan de dagen dat bij bq 't lijk van zijn broer stond. En hij dacht: als Leonhard zulke goede leermeesters had gehad als ik, en als een onderwijzer hem ontdekt had zooals ntij, als hij had kunnen leeren — 't zou anders met hem gegaan zqn — en al mqn broers en zusters — als hun de fortuin zoo gunstig gezind was geweest als mij — en bq al zqn geluk werd 't hem wee en bang te moede. Over 't algemeen was hem bij alle geluk, de zwaarmoedigheid een geliefd kameraad en als hij nu dichtend langs den 3o6 oever der Elbe wandelde, dan dichtte bij met voorliefde in de sapphische odenstrophe, omdat haar laatste regel als een laatste avondkoelte over grafbloemen waait. Hij bezong den dood van trouwe vrienden die nooit hadden geleefd en de trouweloosheid van geliefden die hij nooit had gezien en dat was jammer, want ze waren zonder uitzondering schoon en den engelen gelijk, alleen maar trouweloos. Maar ook liederen vol toorn en verontwaardiging tegen 't woeden der tyrannen, en de slavernij des geestes reciteerde hij met zwoegende borst den herfststorm tegemoet, als hij met 't hoofd naar voren en met stappen die voor zijn lichaam veel te lang waren door het zand van den Elbeoever stapte. Eén woord had reeds in zijn prille jeugd een diepen indruk op hem gemaakt, Galilei's woord: »E pur si muove», «en zij draait toch.»,Dat moest hij eens bezingen en hij deed het in een lang gedicht, twee bladzijden was het lang. Dat is goed uitgevallen, dacht Asmus. Wel moest hij, als bij heel eerlijk tegenover zichzelf was, bekennen dat het soms een verduiveld gepeuter had gekost om dat drommelsche rijm en het juiste getal lettergrepen te krijgen, maar als men het met veel vuur en een beetje welwillendheid declameerde, dan merkte men niets. Langs een omweg, door bemiddeling van zijn moeder, vernam hij, dat het gedicht zijn vader veel pleizier gedaan had. Op zekeren dag was namelijk Johannes bij zijn papieren gekomen, had het gedicht gevonden en het in geestdriftige verbazing aan zijn vader laten zien. Ja, Lodewijk Semper kon zich weer verblijden, zijn oogen werden weer helder, zijn gang weer vlugger, zijn pijnlijke kwaal bedaarde een weinig. Het was alsof het groote besluit 3C-7 om zijn zoon aan de vernederingen der ellende te ontrukken T Sm terug te winnen voor spheren van licht en leven, n hl r en ziel verjongd en de ketenen van het leed ZSL had. Hij kon weer lachen, ja zingen zelfs en toen M Óp een dag duidelijk merkte dat zijn zoon vordenngen 12e, gelijk gehoopt had, hief hij rijn ^ « werk op, keek net in 't schelste licht van de lamp en rectteerde. Theie is a tide in the affairs of men, Which taken at the nood leads on to fortune, Omitted. allthe voyage ol their üfe Is bound in shallows and in miseries. En dan wierp Hl 5 eene beee over 1' ^«J^ rfctotf «>d* rijn schouder, er van schonden en roeakte TatHaar ga, Asmn. kaanvoor de Hanger kweekschoo voor onderwijzer». Met sidderen eo bevm Nu rsf —— -:ucht hü Toen hij voor 't eerst in de kamer van den dnecBur hoerde dezu hen, aan. Hij natuur»* niet. *«* ï£_ ah,d «. hnid.de eenhe^e - « Tog hreeder werd gemaakt en deze man ze.» een geacht Zt hij zeggen wiide: «Wie niet ne, sn» gelord . - * dien vreet ik binnen vijf minuten op.» Acht dagen duurde het schrikkeüjke, pijnigende examen. Asmus werd toegelaten. ^1 hij den dag na zijn opneming in de hekste stemden weg naar hm. Woeg. voegde zich een klassen- 3o8 kollega bij hem en aan de andere zijde van dezen collega ging een kennis van 't jongemensch, een slanke dame van ongeveer zeventien jaar met groote bruine oogen en ontzaglijk veel bruin haar. Zij droeg een portefeuille met boeken en was blijkbaar een kweekelinge van de nabijgelegen kweekschool voor onderwijzeressen. Ze hield zich heel trotsch en rechtop en had toch in 't gezicht een zachte, ja melancholieke uitdrukking. Ze sprak slechts weinig. Toen de collega een zijweg was ingeslagen, ging Asmus nog een eindje met haar alleen. Hij kwam zich zoo ongelukzalig en dom voor als nooit te voren, hij kon geen woord uitbrengen. Eindelijk zeide hij: fis u gauw thuis?» «Neen,» zeide ze, «ik moet nog naar EimsbütteL» «Wonen uw ouders in Eimsbüttel?» vroeg hij, want onder de kweekelingen waren er velen wier ouders elders woonden. «Ik heb geen ouders meer,» zeide zij. «Ach!» zeide hij onwillekeurig en dacht op't zelfde oogenblik: «Wat ben ik toch een gelukskind.» Nu bemerkte bij ook pas, dat ze geheel in 't zwart was. Haar japon was van een haast armzalige eenvoud, maar tegelijk van de pijnlijkste netheid en orde en alles wat ze droeg stond haar zoo fqn en goed dat men haar nochtans voor een voorname dame moest houden. Asmus wilde nog meer zeggen, maar alles wat hem inviel kwam hem zoo zouteloos en laf voor dat hij liever in 't geheel niets zeide. Eindehjk nam hij plotseling zijn hoed af, maakte een beweging die als een beleefde buiging was gedacht en zeide «goeden avond.» Zij beantwoordde zijn groet met een gratieuzen knik en hun wegen scheidden zich. 3°9 Hij wist niet, dat de kleine Grieksche koningin naast hem geloopen had, de «koningin der Mainotten» die tusschen de Jpoordammen voor de herberg had gezeten. Zij wist met dat mTde kleine jongen was die haar den glazen knikker had gegeven, den glazen knikker dien ze - ze wist nauwelijks waarom - nog altijd in haar naaidoosje bewaarde. Acht dagen later riep de ordinarius van de klas, die er uitzag als de rechtschapenheid en de geometrie in één persoon den kweekeling Asmus Semper bij zich. cje bent in een hoogere klas gekomen,» zeide hn. Asmus werd bleek. «Maar ik ken geen Engelsen,» sta- melde hij. . «Dat hindert niet Dat haal je in vier weken m. Je moet hier niet je tijd verhezen. Je krijgt ook een beurs.» Merkwaardig: op weg naar huis kwam Asmus niete dan mooie gezichten tegen. En toen hij zich plotseling in Oldensund zag, moest hij eens even uitblazen en poolshoogte nemen: Hoe was hij dan in Oldensund gekomen? Hij had immers heelemaal niet geloopen. Hij had den grond heel niet aangeraakt! Zijn voeten waren uit gewoonte naar huis geloopen, ongeveer als een paard dat zonder ruiter ook den weg naar huis vindt Zijn hoofd had ver boven de voeten over een golvenden, glinsterenden vloed gezwommen en op dezen vloed zwommen de hoofden der menschen die hn ontmoette als waterlelies met lieve lachende gezichten en die nabij waren zagen er uit alsof ze heel ver waren en de verren alsof hij ze zoo maar grijpen kon. «Ik ben verhoogd en ik krijg een beurs!» weerklonk het door 't huis der Sempers en daarachter verscheen Asmus. 3io Vrouw Rebekka moest het driemaal hooren eer ze 't begrijpen en gelooven kon. Maar Lodewijk zag zijn zoon aan alsof hij hem vandaag pas leerde kennen. Toen legde hij oudergewoonte de hand op zijn hoofd en wreef van blijdschap dit hoofd zoo lang en zoo heftig, dat Asmus alle baren pijn deden; maar hij gaf geen geluid, hij verroerde geen vin en een koude rilling liep hem over zijn rug. Ze waren op dat oogenblik een mensch, vader en zoon, en keken samen in een nieuw land. Toen evenwel sloeg Lodewijk Semper plotseling met zijn armen naar beide zijden, zooals nog niemand 't van hem had gezien, en riep: «Het gaat weer de hoogte in met de Sempers, het gaat weer de hoogte in.» EINDE. Uitgaven van VAN HOLKËMA & WARENDORF. HILLIGENLEI een roman van GUSTAAF FRENSSEN. Geautoriseerde Vertaling van Dr. C. D. SAX. Prijs ingenaaid ƒ3.50. — In stembelband ƒ3.90. Met Jörn TJh.1 heeft frenssen reeds de wereld veroverd. Zijn HUligenlei heeft meer gedaan: het heeft, al wat denkt en gevoelt in de menschenrijen, in beroering gebracht. Een titanen-arbeid op literarisch gebied is hier volbracht. Wat hier gegeven wordt is geen roman meer; 't is een forsche aanklacht, een Mene thekell Maar de kunstwaarde van het boek is groot, zeer groot. Frenssens figuren zijn kerngezond, hun daden belangwekkend; de schrijver omlijst en groepeert met virtuositeit en geeft achtergronden en contrasten, die zijn meesterschap bewijzen. HUligenlei is een fenomeen; niemand, die prijs stelt op den naam van ontwikkeld mensch, mag het ongelezen laten. Java Bode. Zoo'n boek vol zieleadel is een schaarsch verschijnsel, en wij eindigen deze bespreking met te zeggen, dat HUligenlei een dier boeken is, die je gezond doen voelen, en tevens in je leven als een „Gebeurtenis" gelden, omdat ze je ziel hebben gelouterd of je verstand hebben opgeklaard. — De bewerking geeft de natuur van het boek trouw weer. Lof voor dien arbeid. Wolfgang in De Nederl. Spectator. Van het Klassieke Boek JÖRN UHL een roman van GUSTAAF FRENSSEN Geautoriseerde Vertaling van Dr. C. D. SAX verscheen thans bij ons een keurig verzorgde VOLKSUITGAVE. De prijs van het kloeke boek is thans ƒ1.50 in fraaien omslag; ƒ1.90 in prachtband. Door dezen prijs Is JÖRN UHL thans onder het bereik van een ieder gekomen. - Een beter FEESTGESCHENK is niet denkbaar. Aanbevolen nieuwe Romans. DIEVENSCHOOL roman door SAMUEL GOUDSMIT. Ingen. ƒ 2.50; gebonden j 2.90. „Dievenschool" is uiterst talentvol werk. Nederland. Boeiend, omdat alles echt en zuiver gevoeld is. N. R- Cf. Er is zooveel goeds en schoons in, dat nieuwe werken van Goudsmit met vreugde en blijde verwachting ontvangen zullen worden. Bred. Ct. van j0h6ei«rGËsÜÖS roman door LEO MEERT. Prijs ƒ1.90; gebonden ƒ 2.50. Een boek van een jongen Vlaming, goed gezien en vlot geschreven. WsSSlTmehscheii door GUSTAAF D'HONDT. Ingen. ƒ 2.60; gebonden ƒ 2.90. Dit boek is goed litterair en boeiend in de voorstelling. De Nederlandsche Spectator. TÏLHOUETTEN^ DOOR L. E. Met een Melding van JERONIMO DE VRIES. Prijs ingenaaid ƒ 2.90. In prachtband ƒ 3.50. Het is een boek dat men met I stil genoegen leest, dat den lezer i in aangenaam gezellige stemming brengt. Bredasche Courant. TUSSCHENSPEL roman door PH. MARENS. Ingen. ƒ 2.50; gebonden ƒ 2.90. Een debuut met veel goeds, een wel zuiver geheel. N. Rott. CL de krach van renswoud roman door F. DE SINCLAIR. Ingen. ƒ 2.50; gebonden ƒ 2.90. Een onderhoudend en boeiend boek. DE HEILIGE roman van ANTONIO FOGAZZARO. Vertaald door E. J. T. Ingen. ƒ 2.90; gebonden ƒ 3.50. Het boek is boeiend van begin tot einde. De verschillende karakters en de doorleefde toestanden zijn meesterlijk geschetst. De Nederlander. door PETER ROSEGGER. bewerking van DR. J HERDERSCHÉE. Ingen. ƒ 2.90; gebonden ƒ 3.25. Hier heerscht de ware humor en uit dit boek waait een frissche geest den lezer tegen. Het Vaderland. Uitgaven van Van Holkema & Wapendopf, Amsterdam.