PROEVE VAN ONDERZOEK NAAR BEDRIJFSHUISHOUDKUNDIGE TENDENZEN DOOR A. STERNHEIM F AMSTERDAM J. EMMERING 1921 PROEVE VAN ONDERZOEK NAAR BEDRIJFSHUISHOUDKUNDIGE TENDENZEN PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE HANDELSWETENSCHAP AAN DE NEDERLANDSCHE HANDELSHOOGESCHOOL TE ROTTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICÜS MR. W. H. DRUCKER IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN HET GEBOUW DER HOOGESCHOOL OP WOENSDAG 9 MAART 1921, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR ALEXANDER STERNHEIM GEBOREN TE UTRECHT AMSTERDAM J. EMMERING 1921 Bij het be-eindigen mijner studies aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool acht ik mij verplicht, mijn erkentelijkheid te uiten jegens U allen, hooggeachte Professoren, voor den steun die Gij mij in de afgeloopen jaren hebt willen verleenen. De bereid willigheid, ondervonden van U, Professor Bruins noopt mij tot een woord van oprechten dank. In het bijzonder gevoel ik mij echter gedrongen, U, Professor Volmer dank te zeggen voor hetgeen Gij voor mij bij het samenstellen van dit werk geweest zijt. Bij de reeks onderzoekingen, die dit werk bevat, heb ik gebruik kunnen maken van talrijke inlichtingen en opmerkingen, die mij door de volgende Heeren werden verstrekt. Mr. G. Vissering, President der Nederlandsche Bank; Dr. C. J. K. van Aalst, President der Nederlandsche HandelMaatschappij; Mr. H. A. van Nierop, Directeur der Amsterdamsche Bank; D. Ornstein, Directeur der Rotterdamsche Bankveiwcniging; J. Muysken, Directeur van „Werkspoor; Ing. E. A. du Croo, Directeur der Constructiewerkplaatsen v/h du Croo & Brauns; J. Wilmink, Directeur der Koninklijke Hollandsche Lloyd; Mr. B. Nierstrasz, Directeur der Hollandsche Stoomboot Maatschappij ; Jhr. H. W. Roeit Gedelegeerd Commissaris der Deli-Maatschappij; de Directie der Deli«-Batavia Maatschappij; J. N. Burger, Directeur der „Serbadjadi". Ik betuig hen hierbij allen bij zonderen dank voor de mij betoonde welwillendheid. DE SCHRIJVER. Aan mijn vrouw w ét INHOUD. Pag. Inleiding 1 Het verband tusschen bedrijfshuishoudkunde en de economie 10 De bedrijfshuishoudkunde als wetenschap ... 30 Onderzoek betreffende het Bankwezen .... 43 „ „ de Metaalnijverheid . . 57 „ „ Diverse Industrieën . . 67 „ „ de Scheepvaart-mijen . 69 m ,, de Suiker-cultuur op Java 76 „ „ de Tabaks-cultuur op Su- matra 82 i, | de Rubber-cultuur op Java en Sumatra . . 89 Slotbeschouwing 96 Bijlagen 1—7 98—115 I. INLEIDING. In de laatste jaren heeft zich het streven geopenbaard, ^eerdere kennis van het inwendig leven der groote ondernemingen te verkrijgen. De concentratie in de indugfie en in het bankwezen met de daardj»r geschapen maatschappelijke invloeds-sferen, heeft de gedachte gewekt dat zich in de ondernemingen zelve een leven afspeelde, dat aan een ,jb|zonder onderzoek onderworpen diende te worden, om na te gaan of zich de door het stelsel van den particulieren eigendom verworven individueele macht over de produ£#emiddelea en over het product in een richting ontwikkelde die hetzij schadelik voor het gemeenebest kon wezen en dus beperkt of opgeheven moest worden, hetzij een nieuwe ontwikkeÈngsphagfe in de wereldhuishouding inluidde.*) Het eerst viel de kartelen trustvorming op, die een meer directen invloed op de door dezen beheerschte markten deed gelden. Onderzoekingen naar hun machtsvorming werd ten deele vergemakkelijkt doordat meerdere der handelingen die met deze concentraties gepaard gingen, ^i^?n dit verband » het van belang op te merbea datB. Harms „Volkswirtschaft und Weltwirtschaft" (1912 pag. 342 e.v.).*» grondslag voor ,de „Weltwirschaft" ml leggen door een opbouw vanuit de „EiMdwirtichaft". d-^W^ / — 2 — uiterlijk zichtbaar waren. Hetzij in gepubliceerde verslagen van naamlooze vennootschappen, hetzij in prospecti of uit de berichtgeving def financieele, technische en dagbladpers konden bouwstoffen verzameld worden, terwijl nift zelden ingewijden gegevens verschaften *). In het buitenland had de wetgevende macht groote beteekeni^rbij de publicatie van gegevens. Uit den jongsten tijd zijn vermaard de uitkomsten der onderzoekingen van het in Engeland krachtens de Ptöfiteering Act ingestelde Standing Committee on Trusts. Monografieën over de moderrié bedrijfsconcentratie, waaronder het bankwezen een belangrijke plaats inneemt, zijn te beschouwen als de eerste onderzoekingen van een wetenschap, wier grondslagen nog slechts ten deele zijn gelegd. Men pleegt in onze taal die nieuwe wetenschap de „Bedrijfshuishoudkunde" te noemen, in de Engelsche taal spreekt men zonder precies hetzelfde te bedoelen meer algemeen over „Busineüi Management'" of „Industeial Management"; in de l) R.'-fiefmann, BeteiKgungs- und Finanzierungsgesellschaften (1913) pag. XIII, geeft als bronnenmateriaal voor rijn meest omvangrijke werk op het gebied der trust- en kartelvorming o. a. krantenuitknipsels, prospecti, verslagen, het Archief der Deutsche Bank, van de Rheiiiische Kreditbanlc 'in Freiburg e. a. J.Singer,DasLandderMonopola<)I913) pag. XIX vfjst op het gebrek aan materiaal voor de kennis van het trust- en kartelwezen in Duitschland in tegenstelling met Amerika, waar door ambtelijke mededeelingen en uit gevoerde processen een belangrijke kennis geput kon worden omtrent de groote concentraties. In gelijken geest uit zich J. W^Jenks, in The Trust Problem (1919) pag. 6 e. v. die zich op persoonlijke bekendheid in de zakenwereld beroept en pp de verschillende enquêtes der United States Industrial Commission der jaren 1899—1901 en 0p hetgeen bij verschillende processen aan den dag trad. — 3 — Fransche taal oiwr „Sciences commerciales" of JStfoe nomie conuneraaie", in de Duitsche taal bestaan diverse benamingen alsyfiiri^wirtschaftslehre", „Privyiwirtschaftsléhre'',x) „Betriéh-Wissenschaft" enz. Het woord bedrijfshuishoudkunde is reeds in ons land ingeburgerd, het spreekt beter aan dan de vaak gebruikte termen „Privaat-economie" of „Bedrijfseconomie" die een germanistischenf Wijsmaak hebben. Met „bedrijfsleer" wordt echter heteelfde bedoeld als met bedrijfshuishoudkunde; Prof. Volmer2) definieerde bedrijfsleer als: „de geordende kennis der regelen, waarnaar de bedrijven in het algemeen en de verschillende bedrijfsgroepen in het bizonder moeten bestuurd worden, ter verkrqging en handhaving eenet' maximale bedrijfswerkdadigheid". Dit is vermoedelijk de oudste definitie, waartegenover de jongere definitie van den Heer Th. Limperg») volgens wien de bedrijfhuishoudkunde de wetenschap is dfe^ich „bezighoudt met de verschijnselen in de bedrijfshuishoudingen met betrekking tot het streven naar maatschappelijke welvaart voor'hen, die van die bedrijfshuisbottdingen deel uitmaken." Prof. Bordewijk4) noemt de bedrijfshuishoudkunde de wetenschap, die zich moet bepalen, „tot het opsporen van de krachten en wetten die het bedrijfsleven onder de werking van het economisch motief beheer- ') Het verschil tusschen Einzelwirtschaftslehre enftvvatwirtschaftslehre, bestaat hoofdzakelijk hierin dat de laatste overheidsbedrijven e.d. van het onderzoek uitsluit, é !) „Iets over Zakenwijsheid" Intree-rede te Delft 1909 pag. 10. *) „Accountancy", Januari 1920 pag. 1. 4) „Accountancy", October 1920 pag. 134. _ 4 — soMto." Het verschil dezerArte definities schijnt hierin gelegen te rijn, dat Prof. Volmej rich meer richt op aeearbeidsteehnische deelrvan het bedrijf, de vervofc making der organisatie, om te komen tot de maximale werkdadigheid1)/-de Heer iimperg de w#ze van inkomens-verirarving op de» voorgrond plaatst, daarentegen het arbeidstechniscké déél meer als middel dan als doel beschouwt, terwijl Prof. Bordeirijk zicheea zoogenaamde „wertfreie" wetenschap denkt, die slechts constateerenden arbeid heedt te verrichten^ iedere bedrijfc-„politiék" uitsluit. WeyermanaH Schö^ nüw*)' die dezelfde opvatting koesteren als Prof. Bordewijk geven echter een geheel afwijkende definitie van de „Pri^wirtschafiriehie'', nl. „die ondwafdeeüng van de sociaal-economie die tot object hééft de werkdadigheid van op zichzelven aangewezen economische subjecten, welke tot doel heeft de verkrijging van een zekereiopbrengst en die in tegenstelling tot de satóaal-economisché besche«h wingswijze in engeren zin, deze werkdadigheid bestudeert onder het oogpunt van den privaat-economiach handelenden mensen''. In deze omschrijving treft nien dus een poging aan om het realistische streven naar een zekere opbrengst te vereenigen met een «wh ^ontheoretische doel. In aansluiting hierop: Verslag van de Staatscommisae omtrent de regeling van het Handelsonderwijs en het Accountantswezen (1920) pag. 83, art. 2 sub 3 „De toegepaste bedrijfhuishoudkunde" is de „kennis van de regelen, te stellen voor de organisatie van de bedrijf shuishouding ter verkrijging en bestendiging van haar maximale werkdadigheid". *) Grundlegung und Systematik einer wissenschaftlichen Pnvatwirtschaftslehre von M. Weyermann und H. Schönitz (1912) pag. 80. — 5 — Het kan niet aan twijfel onderhevig zijn, dat de bedrijfshuishoudkunde tot object heeft „bet bedrijlr^d. i. de wijze waarop de productie-factoren gronde kapitaal en arbeid Worden georganiseerd om een opbrengst te verkrijgen; die opbrengst zal altijd de grootst-mogelijke wezen, krachtens het feit dat: het economisch gedrag van den mensch steeds leidt tot de verkrijging van de hoogste bate bij het kleinste offéèv,,Een zekere opbrengst" als doel, gelijk Weyermahn-Schönitz dit voorstaan, kan niet juist rijn. Tot het doel der bedrgfhuishoudkundige wetenschap behoort de studie van: ra&È. 1e. • den invloed van de algemeene economische gesteldheid op het bedrijf; 2e. den invloed van het bedrijf op de algemeene economische gesteldheid, voor zoover een onmiddellijk en waarneembaar verband bestaat; 3e. de bewegingswetten van het bedrijf. • Hieruit volgt dat kermis der economie noodzakelijk is om de bedrijfshuishoudkunde te beoefenen. Om den invloed van de algemeene economische gesteldheid op het bedrijf waar te nemen moet de onderzoeker de factoren kunnen beoordeelen die vraag en aanbod van goederen, en van arbeids- en kapitaalsdiensten beheerschen. Het tweede doel omvat arbeids- en financiëel-technische vraagstukken: rik vindingen, verbeteringen, arbeids-tiaining en kapitaals^ rorming; het derde, de organisatie van het geheele bedrijf en die zijner onderdeelen, en de studie der wetmatigheid waarmede bepaalde verschijnselen rieh voordoen en hun onderling verband. Prof. Bordewijkr*) wil een scheiding maken tusschen externe en inténie bedrijfshuishoudkunde. Hij zegt daaromtrent: „Toch zou, naar het mij voorkomt, een werk over bedrijfseconomie dat zich tot de interne verschijnselen strikt beperkte, een . leemte vertoonen. Het komt m. i. in de bedrijfshuishoudkunde ook aan op de krachten, die de verhouding tusschen groot-, middel- en kleinbedrijf bepalen, op het concurrentieverschijnsel en zijn inperking door collectieve afspraken, op de voorwaarden voor het slagen van kartel- en trustvorming e. d. m. De verhouding tot de staatsmacht is mede van groot belang voor het wel of wee der bedrijven, en nu zou ik zéker niet een brokstuk administratief recht, b.v. de Hinderwet of het concessie récht of het fiscale recht bij de bedrijfseconomie willen inlijven, maar wel dient deze na te gaan de economische gevolgen» die aan de wetgeving te dezen zijn toe te schrijven. Om die reden zou ik het zeer wenschehfk vinden te onderscheiden een externe en interne bedrijfshuishoudkunde, naar mate het groepsverschijnselen op bedrijfsgebied geldt, dan wel verschijnselen binnen een of ander bepaald bedrijf". Het wil ons toeschijnen dat Prof. Bordewijk met die externe bedrijfshüishoudkunde nietb anders bedoelen kan dan een mductief economisch onderzoek ; indien de bedrijfshuishoudkunde bouwstoffen daarvoor zou knrinen leveren ware dit een extra-voordeel, doch een directe taak kan datgene wat Prof. Bordewijk onder de externe afdeehng verstaan wil, niet zijn. De onderzoekingen met de externe bedrijfshnis- >) T. a. p. pag. 134. houdkunde bedoeld, kunnen, hoewel behoorende tot de economische, wetenschap, in veel gevallen een directe aansluiting vinden bij de resultaten met het bedrijfshuishoudkundig ondersoek behaald, zij zullen voor den econoom des te meer waarde hebben, naarmate hij door bedrijfshuishoudkundige studie in staat is die resultaten op juiste wijze te beoordeelen. Het object der bedrijfshuishoudkunde moet uitsluitend j.het bedrijf'' zijn, ook ongeacht den juridischen vorm waarin het wordt uitgeoefend, en ook ongeacht de vraag wien de resultaten toevallen, hetzij vennooten eener firma, aandeelhouders eener naamlooze vennootschap, leden eener coöperatie, begiftigden eener Stichting, hetzij de gemeenschap als geheel. Het bedrijf wordt uitgeoefend in een vermogensrechtelijke organisatie die men onderneming noemt. Aan die onderneming zijn twee risico's inhaerent,*) het technisch- en het kapitaalrriaico, waarbij onder het laatste te verstaan is, dat het kapitaal gevaar loopt met gerenumereerd te worden of verloren te gaan, indien het doel der onderneming niet wordt bereikt wegens het falen van het ondernemersplan.2) Hieruit is een strijdvraag ontstaan, wie eigenlijk als de ondernemer te beschouwen zou zijn: degene die het doel en den aard van het bedrijf vaststelt of degene die het kapitaal verschaft. ») F. Leitner, Die Unternehmungsrisiken (1915) pag. 8 onderscheidt3 risico's, nl. vernietigingen wegens onvoorziene gebeurtenissen, aansprakelijkheidsvoorvallen en verhezen. 2) E. Philippovich, Grundrisz I (1916) pag. 146 ontkent, dat alleen de ondernemer in dit geval risico loopt en wijst op de positie der arbeiders en crediteuren. — 8 — Deze kwestie treedt möifl in het bijzonder op den voorgrond bij naamlooze vennootschappen. Indien de ondernemersdienst uitsluitend uit de kapitaal-fourneering zou bèstaan, zou men de aandeelhouders als ondernemers kunnen beschouwen, indien men echter gelijk PierSon x) en anderen2) den ondernemersdienst niet als een regelende, leidende en samenvoegende taak opvat, kan men zeggen, dat aandeelhouders ondernemers-arbeid prestèeren. Voorstand ders der eerste opvatting plegen zich echter op juridisch standpunt te plaatsen en de machtsbevoegdheid der algemeene vergadering als een overwegenden factor voor de bedrijfsuitoefening aan te zien, omdat de algemeene vergadering dirigeerende bevoegdheid kan geven en ontnemen, iqèÖat de kapitaal-verschaffers over het welzijn van de onderneming een beslis-: senden invloed kunnen uitoefenen. Wij meen en dat aanpassing aan eerstgenoemd standpont de voorkeur verdient en willen in dit verband wijzen op het persoonlijk element in den ondernemersarbeid ; in iedere onderneming zijn het trots zeer overdachte arbeidsverdeeling altijd slechts enkelen die die leidende kracht bezitten.8) ») Leerboek der staathuishoudkunde (1912) pg. 259. R. Liefmann in Die private Unternehmung (1914), „Zur Lehre von der Unternehmung" pag. 107 legt den nadruk op de onderneming als organisatie in het ruilverkeer en stelt den persoon des ondernemers op den achtergrond. Ongeveer gelijke opvatting bij Prof. Volmer „Accountancy", September 1920. pag. 113. | L. Pohle, Der Unternehmerstand (1910) pag. 54 e. v.; W. Sombart, Der Bourgeois (1913) pag. 256 e. v. 3) K. Wiedenfeld, Das Persönliche im modernen Unternehmertum (1920) beschrijft''verschillende ondernemerstypen; Alfred Marshall, Principles, (1916) pag. 299 merkt op, dat de zoons van — 9 — Wij zouden daarom de organisatie van een of meer bedrijven in de onderneming als het geestelijk eigendom van den stichtenden en leidenden ondernemer willen beschouwen en kapitaalschieters geen ondernemers-kwaliteit toekennen. Deze opvatting is voor de bedrijfshuishoudkundige van groot belang, omdat bepaalde feiten vaak beoordeeld moeten worden met het oog op den persoon des ondernemers; zooals bij vaststelling der credietwaardigheid of der goodwill, al blijft de waarde der organisatie primair. Twee belangrijke kwesties treden het eerst naaf voren: het verband van de bedrijfshuishoudkunde met de economie en de vraag of de bedrijfshuisho^ikunde een wetenschap is. businessmen veel vóór hebben, en dafc het zou schijnen of zakenlieden een kaste zouden kunnen vormen, bit blijkt echter niet het geval te »jn, het komt op het persoonlijke aan. oMirf II. HET VERBAND TUSSCHEN DE BEDUlJFSHUISHOUDKUNDE EN DE ECONOMIE. De bij de klassieken sterk gebruikelijke wijze van toetsing van algemeene economische fisèrstellingen aan het gedrag van het handelend individu, heeft de gedachte doen post vatten, dat tusschen de economie en de bedrijfshuishoudkunde een innig verband kon bestaan. Het gebruik van overeenkomstige termen als productie factoren, onderneming, ondernemer, waardeen prijsvorming, inkomensverdeeling e. d. heeft die opvatting versterkt; en men heeft dit verband op verschillende wijzen pogen te leggen. Van twee kanten is dit geschied, van de zijde der economen, o. a. door R. Ehrenberg, Bernard Harms, Schulze-Gavernitz e. a., en van de zijde dergenen wier studies zich op het gebied der bedrijfshuishoudkunde bewogen. Het geheele vraagstuk wordt door de Duitsche litteratuur beheerscht. R. Ehrenberg meende aanvankelijk dat hij in staat zou zijn, om door privatwirtschaftliche onderzoekingen een exakt-vergelijkende wetenschap te kunnen grondvesten.1) Later is hij daarvan terug- l) „Von Thünen Archiv 1906" „Die Ziele des Thünen-Archives". — H — gekomen, eerst aarzelend>>in zijn artikel „Privatwirtschaftliche Untersuchungen",*) een polemiek tegen Schmoller%5 uitlating in den derden druk van het H. f. "Sti,*) welke hieronder vermeld wordt; daarna rechtstreeks in het „Bank-Archiv" 3), waarin hij na uitvoerige uiteenzetting concludeerde: „Für eine Trennung von Privat- und Volkswirtschaftslehre ist nirgends ein greifbarer Anlass, für éine besondere ,,Privatwirtschaftslehre" ist kein Objekt vorhanden." Bernard Harms4), heeft een systematischeöEinzelwirtschaftslehre" als grondslag voor de „Volkswirtschaftslehre" pogen te ontwikkelen. Het betreft hier meer methodologische strijdvragen der economie dan een geschil over het verband tusschen bedrijfshuishoudkunde en economie.' ) Gustav Schmoller8) heeft tegen Ehrenberg opgemerkt dat de ,;pfivatwirtsChaftliche Untersuchungen auf Grund kaufmannischer Buchführungsresultate weder etwas Neues noch etwas die Volkswirtschaftlichen Arbeiteh Ersetzendes" kunnen géven. Schulze-Gavernitz6) heeft een artikel geschreven waarin hij de vraag stelt of een bijzondere onderafdeeling van de economie ónder den naam „PrètfStwirtschaftslehre" al of niet moet gevormd worden en verklaart dit voor een zuivere doelmatigheidsvraag voor wetenschappelijk onderwijs en Voor de wetenschappelijke literatuur. Hij beantwoordt ^die *) „ArfchiV fBr exakte Wirtschaftsforschung" 1912. *) Art. „Volkswirtschaft, Volkswirtschaftslehre und -methode". | Band 1912/13 pag. 55. 4) Zie noot pag. 1. '/ Die private Unternehmung (1914) pag. 73. — 12 — vraag Sntusschen bevestigend en noemt drie overwegingen. De gecompliceerdheid van ons economisch leven maakt Met moeilijker om' dé'drijfveeren die in de onderneming vantiéfWoed zijn té leeren kennen, aangezien zij niet zelden door het zakengeheim worden versluierd. De „Pri^atwu tschaftslehr©''' moet mi den econoom leeren door „den bril van den belanghebbende" te zien. Verder moet de econoom zich oefenen, bewust privaat^eeónomisch te denken en hij moet'sabh bij ieder onderwerp afvragen „Waar spreekt de privaat-'^l waar de sociaal-econoom; is eenig begrip privaat- of sociaal-economisch gedacht?'* en tenrtaatste zal de erkenning van de „Privatwirtschaftslehre" afe>^ onder-af deeling der economie de studie van de „Privatwirtschaft" bevorderen. Het standpunt van het meerendeel der economen is echter beslist afwijzend onvizich met hetgeen de „Privatwirtschaftslehre" beoogt, in te laten. Karl Diehl*) heeft zich zeer scherp geuit, hij acht de „Privatwirtschaftslehre'' als een afzonderlijke* onderafdeeling der economie overbodig, vreest verwarring, tijdverlies en dilettantisme. Lujo Brentano2) gelooft dat men niet de „Privatwirtschaftslehre-' in de economie een soort ondernemersleer zou binnenhalen, waardoor de zuiverheid van het wetenschappelijk onderzoek moet inboeten. R. Liefmann3), die zeM veel onderzoekingen op bedrijfshuishoudkundig gebied deed en neiging l) „ Jahrbücher für.Nationalökonomie und Statistik" 1913. pag. 468. s) „Bank-Arcbiv" 1912/13 pag. 1 e. v. ') „Grundsatze der Volkswirtschaftslehre I (1917) pag. 206. — 13 — vertoonde om zich, J»et sommige beschouwingen van dusgenaamde .jPrivatwirtschaftfer" in te laten, öntkent echter : „dat een onderscheiding tusschen het „privatwirtschaftliche'' en „volkswirtschaftliche" standpunt mogelijfc-is. Het is slechts een onderscheiding in de „Wïrtschaftspolitik"; een zelfstandige wetenschap kan dus de „Privatwirtschaftslehre'' niet zijn. Zij is daarmede echter niet van de baaniurij neemt slechts een bijzonder onderdeel uit de geheele economie tot voorwerp harer studie. Het is uitsluitend een-kwestie van doelmatigheid of men tot een afbakening van dit onderdeel moet komen. Voorop di^ftt echter gesteld tevworden, dat een reeks begrippen over jüt onderdeel aanwezig moet zijn. In meerdere belangrijke werken van den laatsten tijd wordt over de „Privatwirtschaftslehre'' nietagOr sprokéJaw Schumpeterdie in zijn ^Epochen der Dogmen-Hnd Methodengeschichte" het geheele economisch denken omvat, maakt van de „Privatwirtschaftslehre'' en de daaromheen gegroepeerde twistpunten geen gewag. Evenmin doet dat F. von Wieser 2), Prof. Qwsflk»)* ten onzent Prof. Verrijn Stuart.4) In de meest bekende vakwerken wordt slechte terloops van die ideeènriehting melding gemaakt. Philippovich5) gaat uit van de gedachte dat de boekhouding, fabrieks- ») Grundrisz der Sozialökonomik I Abteilung (1914.) 2) Idem. 3) Lehrbuch der AUgememen Volkswirtschaftslehre. Zweite Abteilung (1918). *) De Grondslagen der Volkshuishouding (1920). •) Grundrisz der Politischen Oekonomie I (1916) pag. 4S. — 14 — organisatie, kostprijsvraagstukken, balanscritiek e. d. „Kunstlehren" zijn, en zegt slechts dat in den laatsten tijd gepoogd wordt een „Privatwirtschaftslehre" te vestigen, die door vereeniging van algemeene gezichtspunten aan de technische „Kunstlehren" ontleend, tot principes over de particuliere bedrijfshuishouding wil geraken. Conrad1) getuigt dat een geschiedenis der particuliere bedrijvigheid de economie aanvullend materiaal kan leveren. Of echter een afgeronde systematische afdeeling op te bouwen is, lijkt hem aan twijfel onderhevig. In Engelsche en Fransche vakwerken, die meesttijds meer getuigen van onmiddellijke waarneming van den onderzoeker op het economisch leven, vindt men slechts aanwijzingen van algemeenen aard omtrent den gang van zaken in het bedrijfsleven, zonder de bedoeling om daarvan een afzonderlijke wetenschap te maken. Een speciale plaats neemt Alfred Marshall met zijn werk „Industry and Trade" in, dat een omvattender uitwerking geeft van de vele reeds in het vierde en zesde boek der „Principles"2) aangeroerde kwesties, die ten deele in verband staan met Marshali's opvatting der „organisatie" als vierden,zelfstandigen productiefactor, en over het geheel van beteekenis zijn met het oog op zijn dubbele onderzoekings methode van deductie en inductie. Het is daarom nuttig met een enkele opmerking *) Nationalökonomie I (1915) pag. 2. H T. a. p. — 15 — juist bij Marshall het verschil, tusschen economisch en bedi^hm^houdkundig onderzoek aan eenige voorbeelden te demonstreeren. Marshall gebruikt herhaaldelijk het begrip „representative firm", een type* J^,^ onderneming, die door normale ondernemers-geschiktheid geleid wordt, doch de bedrijfshuishoudkunde als wetenschap, zou nimmer met zulk een hypothese kunnen werken, haar onderzoek geldt juist, de variëteit en niet het type. Meer directe aanknoopjngspunten tusschen beide wetenschappen zijn te vinden in het Vierde Boek der „Principles". De beteekenfe van den factor „grond" wordt in de industrieele organisatie als vrije vestingsplaats voor de industrie beschouwd. De waarde van den leidenden en uitvoerenden arbeid, wordt ontwikkeld vanuit de algemeene bevoUringsleer en in het zesde hoofdstuk onder „Industrial Training" opgenomen, waar de termen „Skilled" èn „UnskiUed" labour in breed verband worden besproken en de arbeiders-agglomeratie historisch wordt belicht. De inwerking van opvoeding en onderwijs op de vorming der algemeene en bijzondere geschiktheid van den arbeid vormen een belangrijk onderdeel der wetenschappelijke bedrijfsleiding. Fundamenteel voor de bedrijfshuishoudkunde is de scheiding tusschen „IntemaTen „External Economies"; onder de eersten worden begrepen die welke uit de organisatie en het beheer, onder de laatsten die welke uit de algemeene voorwaarden voor de ontwikkeling der industrie worden verkregen. De elementaire industrieele localisatie tengevolge der — 16 — physieke voorwaarden van bodem en klimaat, geografische gesteldheid, verkeerswezen, patronage der hoven, erfelijke vaardigheid, neven-industrieën, de mogelijkheid van gebruik van zeer speciale machinerieën, de vorming van een markt voor de bijzondere beroepsgeschiktheid, supplementaire industrieën, sociale verhoudingen en andere"'«ijn alle factoren wier kennis in bet algemeen economisch verband de bedrijfshuishoudkundige noodig heeft, bij voorbeeld' >ili gevallen van beoordeeling van kapitalisaties, bij het opstellen van rentabüiteitsberekeningen, bij de bepaling van goodwill, bij de regeling van afschrijving, bij beschouwingen over expansie- en crediet-mogelijkheden. In ditI hoofdstuk ""Wordt ook aansluiting gevonden aan hel^icrisisjaraagstjik door te wijzen op de gevaren, waaraan een streek die afhankelijk is van éére industrie, is blootgesteld. Verder worden besproken de bedrijfsconcentratie en de voor- en nadeelen van groot- en lüéffibedrijf. Betreft dit alles de „Industrial Training" en „Industrial Organisation", de „Business Management? wordt als de synthetische activiteit behandeld, met beschouwingen over) ondernemersarbeid en de ondernemingsvormen. Marshall behandelt de wet van de toenemende opbrengst in de industrie als tegenstelling tot de wet der afnemende opbrengst in den landbouw. Eerst bedoelde wet wordt als volgt geformuleerd: een toeneming van kapitaal en arbeid leidt in het algemeen "lot verbeterde organisatie wardoor het nuttig effect van arbeid en kapitaal zullen toenemen. Deze wet heeft voor 'tbé practijk weinig be- — 17 — teekentt?^üet * is. slechts voor concrete gevalled *é onderzoeken of meerdere ■ aanwending van kapitaal en arbeid een verhoogde opbrengst kan geven. Wij noemen speciaal deze wet omdat zijrvoor den bedrijfshuishoudkundige van belang te achten is, zij hangt nauw samen métJhet vraagstuk der bedrijfsdrukte en met dat van den kostenderijH^ Niettemin wijst wederom het ontwerpen van zulk een wet, en de wijze waarop er gebruik van gemaakt wordt op het verschil van onderzoekingsmethode tusschen de economie en de bedrijfshuishoudkunde.*) In „Industry and Trade" stuit men evenzoo op 'markante verschillen tusschen het economisch en bedrijfshuishoudkundig onderzoek door het gebruik van den term „representativè'firm",*erwqi er in schijn een direct verband bestaat. Wij wijzen verder op het 2e Boek, o. a. op Marshall-s opvatting van den kost enden prijs en over de grootte der „business unit"! De methode van Marshall om zich bij zijn1 economische onderzoekingen met bedrijfshuishoudkundige kennis te versterken, is op zichzelf een belangrijk feit voor de bet eekenis die de bedrijfshuishoudkundige wetenschap vóór de economie kan hebben. Wat omtrent de verhouding tusschen economie én l) Th.Vogelstein, „Die finanzielle Organisation der kapitalistischen Industrie und die Monopolbildungen" in Grundrisz der Sozialökonomik VI Abteilung (1914) pag. 203 „Erst sehr langsam kam man zu der Einsicht, dasz für alle Produktion (dus zoowel voor den landbouw als voor de industrie) ein allgemeines Gesetz bestehe, dessen Wirkungen jedoch wegen der verschiedenen Voraussetzungen in den einzelnen Productionsspharen eine verschiedene. ist. 2 — 18 — bedrijfshuishoudkunde gezegd is door degenen die zich spéciaal met de laatste wetenschap ophouden — is zeer uiteenloopend. In het centrum der beschouwingen staat het reeds genoemde werk van Weyermann-Schönitz.x) Hun gedachtengang wordt bepaald door de waarde te onderzoeken die een wetenschappelijke behandeling van de „Privatwirtschaft" voor de economie kan hebben. Alleen hetgeen sociaal-economisch een „Wertakzent" heeft is voor de privaateconomische beschouwingswijze van belang. Dit hangt samen met hetgeen als „Auswahlprinzip" wordt bedoeld, n.1. een zoeken naar wat op waarden betrekking heeft, geen goed- of afkeuren. Zoo zou, zeggen W. S., een socialist het streven naar rentabiliteit van de individueele ondernemingen „wertend" veroordeelen, doch als „Auswahlprinzip" voor de uiteenzetting van het kapitalistisch tijdperk kunnen kiezen (pag. 75). WeyermannSchönitz willen dan ook, met een beroep op Weber,2) uitsluitend objectiviteit in het privaat-economische vorschen betrachten. Zij vatten dit aldus samen dat de „Privatwirt* schaftslehre" als techniek kan worden gedacht, d. i. als „Kunstlehre", die zich de grootste mogelijke rentabiliteit als leidende waarde stelt, dus als leer van het „Seinsollen"; maar zij kan ook als wetenschap van het „Sein" worden beschouwd en is als zoodanig een zelfstandige onder-afdeeling der economie. Dat l) Zie noot 2 pag. 4. ») Die Objektivitat sozialwissenschaftlicher und sozialpolitischer Erkenntnis in „Archiv für SozialwissenschaltT' XIX. — 19 — het moeilijk zal vallen de „Privatwirtschaftslehre'' als techniek d. i. dus als „Privatwirtschaftspolitik'' te onderscheiden van de „Privatwirtschaftslehre" als wetenschap, is een bezwaar dat volgens hen op gelijke wijze voor de economie geldt. Het verband tusschen beide wetenschappen moet nu zóó opgevat worden dat de „Privatwirtschaftslehre' ' leidt tot een Concretiseering van den homo economicus. Wat daarmede bereikt kan worden, dus, welke de resultaten kunnen zijn van het privaateconomisch onderzoek, wordt in een zestal punten uiteengezet. le. de mogelijkheid uit een economisch verschijnsel het belangrijke aandeel op te sporen dat op rekening valt van op zichzelven aangewezen belanghebbenden; 2e. Het privaat-economisch onderzoek kan op verschillende vragen een nieuw licht werpen; 3e. Het verkrijgen van „Idealtypen" van economisch-handelende menschen; bijvoorbeeld moet het begrip „ondernemer" uitgebreid worden en het onderscheid van verschillende soorten ondernemers worden vastgesteld; 4e. De kennis van die typen kan tot" richtsnoer dienen bij het nemen van maatregelen door besturen van Rijken Gemeenten en aldus een grondslag geven voor den „Wirtschaftspolitiker"; 5e. Zij die in de „Privatwirtschaften" werkzaam zijn, kunnen uit de verkregen resultaten leering putten. Het 6e punt begint niet oneigenaardig met de opmerking, dat, indien men zelfs van al het voorgaande afziet, het reeds een aanwinst voor de economie zou zijn, dat de beoefenaren dezer wetenschap zich door de resultaten der „Privatwirtschaftslehre" meer rekenschap kunnen geven van — 20 — wat in zekere gevallen het standpunt van het algemeen en dat van het particulier belang is. Zooals uit de op pag. 4 vermelde definitie blijkt, meenen Weyermann—Schönitz, dat het individueele bedrijf niet naar de hoogst-mogelijke rentabiliteit streeft, maar naar een zekere opbrengst. Het moet, zeggen zij, (pag. 73) met bij zonderen nadruk herhaald woiden, dat de „Privatwirtschaftslehre" niet een leergang is in de manier waarop het meeste geld verdiend kan worden. Ten bewijze nu, dat het principe der hoogste rentabiliteit niet algemeen-geldend is, wordt verwezen naar de middeleeuwen en de eerste stadia van het kapitalisme; verder naar modelboerderijen; en naar kleine kroegen die trots zij geregeld Qvervol zijn, niet worden uitgebreid. Het behoeft nauwelijks betoog dat deze voorbeelden volkomen ondienstig zijn, zoowel bp theoretische als practische gronden. Talrijke critici hebben zich met het werk van Weyermann—Schönitz beziggehouden, terwijl de schrijvers zeiven, bij meerdere gelegenheden hun standpunt, nader hebben trachten te motiveeren.1) Karl Diehl in zijn reeds genoemd artikel, zegt, dat Weyermann—Schönitz een leemte aanvullen in zooverre zij de aan de klassieke economie ontleende schematische voorstellingen van „arbeider" en „ondernemer" meer willen differentieeren en specia* ») Weyermann-Schönitz in Bank-Archiv 1912/13 pag. 154„Über das Verhaltniss der Privatwirtschaftslehre zur Volkswirtschaftlebra'*; RedevoermgenvanH.SchöniteteBeru3nionStraatsburg(1913,1914) en zijn opstel in Die private Unternehmung (1914) „Wesen und Bedeutttn$ des Pri vatwirtschaf tlicfcen Gesichtpunktes in der Soziafökonomfei*. — 21 — liseeren maar hij acht een afzonderlijke afdeeling der economie daarvoor onwenschëljjk-v ■> G. Briefs x) stelt na critische beschouwingen over de reeds door ons genoemde zes punten betreffende het verband tusschen economie en bedrijfshuishoudkunde het volgende alternatief: of de „Privatwirt-f schaftslehre" kan nieuwe prestaties leveren, zulke, die door de economie niet kunnen worden verkregen; dan is een afscheiding gerechtvaardigd, — doet zij dat niet, dan is een afscheiding onjuist; de „Privatwirtschaftslehre" kan echtèr de empirische basis def economie verbreeden, en als zoodanig is haar beoefening van belang. Over de critiek van Lujo Brentano repten wij reeds; Dietriéh2) valt Weyermann—Schönitz aan om hun aan Weber ontleende „Ideal-Typen"; hij acht een dergelijke methode voor een wetenschap van het werkelijke leven onbestaanbaar. Nicklich') meent dat Weyermann—Schönitz volstrekt geen „Grnndlegung" hebben gegeven, doch staart overigens vrijwel op gelijken grondslag; J. F. Schar *) stelt zich op het standpunt dat het onderzoek naar de „Einzelwirtschaft" de economie kan steunen door het verschaffen van nieuw materiaal, als bijvoorbeeld de balans-critiek, calculatie, arbitrage, controle enz. Dr. A. Calmes5) betoogt dat Weyermann- l) „Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik" 1912 pag. 658 e. v. *) Betrieb-wissenschaft (1914) pag. 23. *) Allgemeine kaufmannische Betriebslehre (1919) pag. 14. 4) „Bank-Archiv" 1912/13 pag. 297. 6) Idem pag. 40. T — 22 — $É$tënitz geen economische beschouwingswijze over de productieve eenheid geven; Luc. Wierrook x) acht de formuleêring van Weyermann-Schönitz dubbelzinnig om de '„Privatwirtschaft" door twee brillen te zien, die van het eigen, en die van het algemeen belang. H. Prion2) verschilt slechts op onderdeden van Weyermann-Schönitz. E. Schmalenbach3) prefereert de „Privatwirtschaftslehre" als „Kunstlehre" boven de opvatting van een rein-theoretische wetenschap. R. Passow4) vindt de door Weyermann-Schönitz gegeven „Privatwirtschaftslehre" te eng ert wil alle „Erwerbswirtschaften" onderzoeken. Het werk van Weyermann-Schönitz als geheel genomen achten wij niet geslaagd, omdat geen enkel positief gegeven wordt verstrekt voor den opbouw van een „Privatwirtschaftslehre" en omdat de „Systematik" niet andeus dan een conglomeraat is van verschillende onderwerpen, zonder samenhang en zonder Synthese. Bovendien is het niet duidelijk waarom men bij het ontwerpen van een „Privatwirtschaftslehre" zich zoozeer om de verwantschap met de economie zou behoeven te bekommeren; wij scharen ons aan de zijde der genoemde critici (Diehl, Briefs, Liefmann) die hen aanraden eerst de grondslagen voor de wetenschap te leggen en daarna de dogmatiek te bestudeeren. 1) „Weltwirtschaftliches Archiv", October 1917. 2) „Deutsche Wirtschaftszeitung" 1912. s) „Zeitschrift für HaudekwissenschaftlichenForschung" 1911/12. *) „Archiv für exakte Wirtschaftsforschung" 1912. — 23 — Van de andere werken die zich onder diverse benamingen aan de beginselen der bedrijfshuishoudkundige wetenschap wijden zijn, behalve eenige oudere, als van Dr. A. Lindwurm1), J. G. CourceHe-Seneuil2) en den Rus L. Gomberg,3) welke laatste een der eersten is geweest die- een „Einzelwirtschaftslehre" heeft ontworpen, te vermelden: J. F. Schar, „Handelsbetriebslehre" en R. Dietrich en H. Nicklich wier werken op pag., 21 (noot 2 en 3) zijn genoemd. Nicklich (pag. 7) deelt de Privatwirtschaftswissenschaft in drie afdeelingen: de „Privatwirtschaftslehre" (als strenge wetenschappehjke onderafdeeling), de „Privatwirtschaftspolitik" en de „Privatwirtschaftsgeschichte". De eerste afdeeling (de wetenschappelijke) wordt onderscheiden hv„Handelslehre" eriaeKaufmannische Betriebslehse^J de eerste geeft beschrijvingen van erkende feiten, toestanden en gebeurtenissen tusschen de individueele „Wirtschaften" en de motiveering der „Erkenntnisse". i Het werk van Nicklich is uitsluitend aan de „kaufmannische Betriebslehre" gewijd, en verschilt met de „Handelslehre" in zooverre, dat wat deze doet ten aanzien der „Wirtschaften" onderling, gene verricht binnen de „Einzelwirtschaft" zelve. Als algemeen economische grondslagen voor zijn bedrijfsleer, geeft hij definities van behoefte, goed, waarde en prijs; van consumptie, productie en handel, die in iederen *) Handelsbetriebslehre und die Entwicklung des Welthandels (1869). «) Manuel des affaires (1872). *) Handelsbetriebslehre und Einzelwirtschaftslehre (1903). — 24 — elementaire^ leergang voor de economie te vinden zijn. De rest van het werk is slechts aan comptabele vraagstukken en de administratieve statistiek gewijd, op een wijze die in principe niet afwijkt van hetgeen men vindt in werken die zich uitsluitend met deze materiën bezighouden. *) Dietrich (pag. 49 e. v.) beschrijft dén opzet van zijn werk als volgt: Het onderzoek naar het bedrijfsleven begint bij de studie van den bouw van het bedrijf, doch slechts met betrekking tot de economische verhoudingen; de samenhang tusschen het bedrijf en den grond Veareischt het eerst de aandacht; dan een overzicht over den boüw zelve, den ruimtelij k-zakelij ken uiterlijken en innerlijken vorm, de soorten en de persoonlijke schakels. Daarop moet het bedrijf „in bedrijf" in oogenschouw genomen worden en moet het geheele ruimtelijke-zakelijke, persoonlijke, innerlijke leven ervan onderzocht worden. Dat is eerst mogelijk door een tusschenschakel in te voegen n.1 „Auslese des betriebswissenschafthchen Gehalts in der Wirtschaft und sozialpolitischen Gesetzgebung". Zelfs meentSski dat het de voorkeur verdient om daarvan eerst den inhoud en den omvang vast te stellen, alvorens het innerlijk leven van het bedrijf zelve te onderzoeken. Bedrijfsleven is arbeid: een som die uit „Teilund umfassenden Arbeiten" is samengesteld. Deze moet in soorten en groepen worden ingedeeld. De *) F. Leitner, „Betriebslehre der kapitalistischen Groszindustrie in Grundrisz der Sozialókonomik (1914) pag. 83 e.v. is ook niet anders dan een algemeen comptabel weik. — 25 — verhoudingsgewijs grootste plaats bij het onderzoek nemen in: de arbeidstijd als algemeene maat; de arbeidsopbrengst als algemeen doel der bedrijf swerkzaamheid. Tegenover de opbrengst staan de kosten, die gedekt moeten wordên; deze kosten worden veroorzaakt door de zakelijke en persoonlijke „Anspruch-Kreise". De scheppende arbeid, die der leiding wordt in een speciaal deel behandeld. Daarin wordt de leiding als „hohe Kunst" erkend, „die sich tiéferem Emdringen als persönhch vereinigte oder getrennte Zweifaltigkeit erweist". De eene is de leiding in engeren zin, de andere de statistiek. In eindelooze detailleering en specificeering gaat Dietrich op deze wijze voort, zonder dat men iets bespeurt van de nieuwe systematiek eener wetenschap die Dietrich gelooft te dienen. Het werk van Schar,x) dat ongetwijfeld groote verdiensten gehad heeft, blijft echter uitsluitend een breed opgezet boek over handelskennis en voor zoover het zich met de economie inlaat is het op een wijze, die niet afwijkt van hetgeen in eenvoudige handboeken over economie te vinden is, evenals Clerget^s •) werk een soortgelijk leerboek over handéls* kennis is, met veel economische begrippen. De Engelsche en Fransche vakwerken houden zich, gelijk reeds werd opgemerkt, met de bedrijfshuishoudkunde als een speciale wetenschap niet bezig. Niettemin vindt men talrijke werken op verschillend gebied die nauw met de bedrijfshuishoudkundige *) Pag. 23. •) Manuel d'économie commerciale (t9i9f: — 26 — wetenschap in verband staan. Wij noemen o.a.; Yves Guyot, L'industrie et les industriële (1914& waar in een zestal hoofdstukken talrijke onderwerpen worden behandeld, o.a. de problemen der industrie; de verhouding tusschen vast en vlottend kapitaal; de kapitaalsvoorziening inde industrie; de arbeid; de kostende- en marktprijs; de begrippen winst en verhef. Thorstein Veblen, The theory of business enterprise (1911), geeft eveneens in een serie hoofdstukken: de ontwikkeling der machine; de onderneming; beheers* principes; crediet- en kapitaalvraagstukken e. d. een uitnemend overzicht over talrijke onderwerpen die voor de bedrijfshuishoudkundige wetenschap van groote waardje rijft... Resumeerende meenen wij, dat voor zoover de bestaande liteiatuur betreft, jSjejijmmiddeUiik^jverband met de economie_nietjs aangetoond, Wij zullen ten slotte trachten te onderzoeken of inderdaad een methodologisch verband tusschen de economie en de bedrijfshuishoudkunde ten aanzien der voornaamste leerstukken der economische wetenschap: de waarde en de prijs- en inkomensvorming, aanwezig zou kunnen zijn, want dit is de kern van het probleem, n Schijnbaar ontstaat in de bedrnfshuishouding de waarde en dus de prijs en zou als gevolg daarvan het inkomens- en verdeelingsprobleem een onderwerp van bedrijfshuishoudkundig onderzoek kunnen uitmaken; het schijnt dat iemand die in een bepaald bedrijf den kostprijs berekent, de waardevorming in cijfers uitdrukt en voor eenig product tot een prijs kan komen waaruit — 27 — de inkomens voor de diensten der productiefactoren moeten worden bestreden. Meer dan schijn is dit echter niet. De waarde van eenig goed wordt bepaald) door het grensnut van den nog benoodigden voorraad van het goed en dat van zijn surrogaten, en de prijs van zulk een waar komt bij normale vrije verkeersverhoudingen direct of indirect op de wereldmarkt tot stand. Zelfs is dit, afgezien van tijdelijke en plaatselijke machtsposities, het geval met monopoliegoederen. Het is niet uitgesloten dat bijvoorbeeld een monopolie-waar tot of onder den kostprijs zou moeten worden verkocht indien een vervangingsmiddel de vraag er naar belangrijk zou kunnen temperen. x) Dit wijst er duidelijk op dat de prijsvorming niet in de individueele onderneming plaats heeft, omdat daar geen beslissende elementen: bestaan vbor het ontstaan der waarde want deze is niet gelijk aan de som van individueele offers die voor de verkrijging vaneen goed rijn gebracht, maar is afhankelijk van de maatschappelijke of fris en hun-subjectieve waardeering door de geheele gemeenschap via de eindeloos gecompliceerde marktorganisaties»; Wij zullen pogen dit nader uit te werken. De lakenfabrikant', die wol koopt, betaalt den marktprijs, die hij wel als consument op de wolmarkt mede heeft l) A. Marshall t. a. p. 477 e.v. zet uiteen dat de monopolist niet èn prijs èn productie kan vaststellen* omdat hij de consumptie niet beheerscht. Wijziging in de consumptie resp. productie zal van invloed zijn op den druk die de constante kosten op den prijs van het artikel uitoefenen. Mr. J. A. Veraart, Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie (1919) pag. 73 e. v. bespreekt eveneens de hier veronderstelde mogelijkheid. — 28 — helpen bepalen door de uitoefening van een zekere vraag, doch zijn invloed is even onberekenbaar als de invloed dien bijvoorbeeld de katoen op den prijs der wol uitoefe«fc Daar de individueele kooper hoe sterk hij zijn moge, den marktprijs betalen moet »>bij voorbaat reeds de prijs van het laken bestemd voor zoover deze afhankelijkÉwvan den ifeolprijs. Op gelijke wijze als voor de wol, is de marktprijs van den arbeid en van andere diensten (ook die van het kapitaal) en goederen bepaald, zoodat in de bedrijfshuishouding de prijs van het nieuw saamgestelde product feitelijkdÉeds vaststaat, op het oogenblik dat het productieproces aanvangt. Indien dit niet het geval was, zou ook vooraf geen ondernemerswinst verwachfrflainnen worden en zou een rentabiüteits-berekening niet mogelijk zijn. n De kostende prijs zou dus volgens deze opvatting voor alle bedrijven een onveranderlijke grootheid wezen, ware het niet dat er een reeks van factoren sijn*' die het mogelijk maken in de bedrijf shuishouding tot een veranderlijk kosten-offer te komen in verband met de internal en external economies. Daar noch waarde- noch prijsvorming in eccnomischen zin, het onderwerp van het bedrijfshuishoudkundig onderzoek kunnen vormen, valt ook de inkomensvorming en inkomensverdeehng buiten zijn bereik. Wat de laatste betreft behoort echter de studie van het substitutie-beginselx) tot het domein der bedrijfshuishoudkunde. Het bedrijf shuishoudkundig onderzoek kan uitvorschen, hoe de ondernemer *) A. Marshall t. a. p. pag. 341. — 29 — door doelmatige verwisseling van het gebruik der productiefactoren de belooning van den eenen factor ten koste van een anderen kan verhoogen, bijvoorbeeld de vervanging van handenarbeid door een machine e. d. Onze conclusieris, dat de economie en de rjedrijfshuishoudkunde elk haar eigen object, haar eigen methode en dus haar eigen doeleinden hebben. Direct methodologisch verband bestaat niet. Samenhang tusschen béide wetenschappen is een vanzelfsprekendheid. III. De bedrijfshuishoudkunde als wetenschap. Het verschil tusschen het economisch en bedrijfshuishoudkundig onderzoek heeft niets uit te staan met het wetenschappelijk karakter van het laatste. Evenals de economie uit de waargenomen verschijnselen de causaliteit tracht vast te stellen en poogt wetten op te sporen, kan de bedrijfshuishoudkundige wetenschap op haar arbeidsterrein hetzelfde doen. Voor haar geldt ook Marshali's opvatting1) „nearly all laws of science are statements of tendencies"; want zoodra het bedrijfshuishoudkundig onderzoek ten aanzien van het organisatorisch- arbeids- of financieeltechnische onderzoek op breede basis wordt ondernomen, kan het doel slechts zijn, zekere „tendencies" te ontdekken, dit is zekere strekkingen teconstateeren. Vestigingsplaats, loonmethode, organisatie, kapitalisatie, credietwaardigheid, financieele- inkoops- en verkoopspohtiek vertoonen in verschillende bedrijfstakken verschijnselen, die op bepaalde tendenzen wijzen. De causaliteit dier verschijnselen is op verschillende wijzen aan te toonen. Bijvoorbeeld in de volgende gevallen. Een gunstig gekozen vestigingsplaats vermeerdert x) t.a.p. pag. 31. — 31 — de goodwill van een bedrijf en bevordert de credfef^waardigheid; de credietwaardigheid verhoogt de expansie-mogelijkheid. ê0mê Een conservatieve dividend-politiek heeft een weinig fluctueerenden beurskoers tot gevolg, en daardoor ontstaat een geringe kans voor het bedingen van een conjunctuur-agio bij publieke kapitaals-uitgiften. Een doeltreffende verkoops-organisatie heeft invloed op de bedrijfsdrukte en dus ook op de relatie tusschen constante en variable kosten en influenceert daardoor den kostenden prijs, deze de marktpositie van het bedi^f^ï-i' Een goed-geleide inkoopspolitiek, die op een goeden inhchtingsdienst steunen kan, is in staat het bedrijf mét kleine voorraden te laten werken waardoor de grootte van het bedrijfskapitaal wordt beïnvloed. Talrijke andere voorbeelden zijn op te noemen om het oorzakelijk verband tusschen bepaalde verschijnselen aan te wijzen. Ten aanzien van de wijze van waarneming der verschijnselen is er veel overeenkomst met de economie. Zoowel deductieve- als inductieve methode kunnen worden toegepast. De deductieve methode bestaat volgens Pierson1) uit tweeërlei werkzaamheid: „de bestanddeelen van reeds Verkregen kennis (in het algemeen of met betrekking tot een bepaald punt) volledig voor te stellen, en 2e. bekende waarheden op zoodanige wijze met elkander in verband te brengen, dat nieuwe waarheden daardoor aan het licht treden." De inductie daarentegen steunt op waarneming, waarvan Pierson l) t. a. p. pag. 39. «. ae «. verder zegt: „Om de werking eener oorzaak door waarneming te constateeren moet men zekerheid hebben dat die oorzaak alléén werkt; der inductieve methode vereischt dus ongemeene voorzorgen, en die zijn onmogelijk op economisch gebied."t^*k;<^p bedrijfshuishoudkundig gebied, en ook daar geldt de door Pierson aan Jevons ontleende uitspraak: „kennis afleiden uit kennis." De beschrijving van een speciaal bedrijf gelijk o. a. Ehrenberg deed voor Siemens en Halske en voor Krupp in het „von TlïüneurArchiv"*) en zooals zij voorkomt ife de vele binnen- en buitenlandsche monographieëtiiMl in talrijke artikelen in de eigen en vreemde vakpers, zijn voorbeelden van inductief onderzoek. Men tracht of organiseerendenpndernemersarbeid van den economischen of technischen kant te analyseeren of men poogt de inwendige structuur van een bedrijf op te sporen; de adnuiustratiev*jfinancieel- of arbeidstechnische inrichting te verklaren. In het Mjjzonder rij hiervoor herinnerd aan de talrijke monographieèn over het bankwezen, de kostprijsberekening en werken die zich aan comptabele vraagstukken van allerlei aard wijden. Wij laten hierbij buiten beschouwing vakwerken, welke zich met handels-technische vraagstuk" ken, de organisatie van producten- of effecten-markten bezighouden en niet rechtstreeks een „bedrijf" inden hier bedoelden zin tot object hebben. Tot de monographieèn en monographische opstellen, die bij inductie ven opzet het meest de neiging vertoonen om de speciale verschijnselen tot eenheid te brengen, behooren die l) le Band (1906) 2e Band (1909). — 33 — over het arbeids-tèchriische gedeelte van het bedrijf, met name de omvangrijke htératunr over scientific management en het taylorisme. Taylor's hoofdwerken „Shop Management" en „A piece rate system'* pogen de waargenomen versdrijnselen uit bepaalde gevallen tot algemeene waarheden te construeeren ; Tafdor's navolgers zijn op gelijke wijze te werk gegaan en al »in veel gevallen overdreven en voor de interne fabrieks-organisatie te eenzijdig het vraagstuk der loon-productivitrit op den voorgrond gesteld, niet te ontkennen valt dat een deel van het organisatievraagstaflc in de sfeer van het deductieve onderzoek is gebracht1). Als gevolg hiervan is geen enkele der bedrijfshuishoudlnindige kwesties zoover gesystematiseerd als het loon-vraagstuk; de oorzaak moet dus hierin gezocht worden, dat de krin^-methodes van meet af aan minder gehemiziirnig behandeld rijn dan bijvoorbeeld het geval is met de orgamsatorisché of finandeele vraagstukken; terwijl ook ambteKfïb statistieken over arbeidsduur, arbeid van vrouwen en kinderen e. d. veel tot de ^érbrriding van kennis op dit gebied hebbeniibijgedragen. Zoodra voldoende materiaal aanwezig is, wordt de kans grooter om bij het becjf-pshuishottdkundig onderzoek van inductie — materiaalverzameling — tot deductiéte komen. In de mogelijkheid van toepassing der deductieve methode I) Een merkwaardig voorbeeld hiervan geeft een der nieuwere werken: „Time studies as a basis for rate setting" door D. V. Merridc (New-York, 1920), waarin speciale productietafels zijn ges»** strueerd, voortspruitend uit tijd-studies. Wij laten de vraag naar Bun waarde hier onbeantwoord, om slechts te wijzen op den drang naar deductie. 3 — 34 — scïrdilt de toekomst der bedrijfshuishoudkundige wetdiSchap. Ook Prof. Bordewijk constateerde in zijn meergenoemde rede dat de bedrijfshuishoudkunde niet bij: het inductief onderzoek kan stilstaan. Indien men bijvoorbeeld beschikt over een reeks monographieën over een bepaalden tak van het bedrijfsleven, heeft men ongetwijfeld zeer leerrijke stof, maar men komt niet tot algemeene waarheden omtrent de verschillende voor de bedrijfshuishoudkunde belangrijke vraagpunten. flpftiii Over het bankwezen bestaan bijvoorbeeld talrijke werken, de methode van onderzoek is in de eerste plaats inductief. Zoo men echter telkens had volstaan, met het onderzoek naar één bankinstelling, zou men omtrent het bankwezen als geheel weinig weten. Het streven is daarom steeds geweest om door het ontdekken van gelijksoortige kenmerken bij de verschillende bank-instituten tot de kennis van algemeene beginselen der bankpolitiek en wat er mede verband houdt, te geraken. Dr. Riesser •) bespreekt de rentabiliteit der Duitsche kredietbanken o. a. aan de hand van gecombineerde jaarrekeningen om daardoor het inzicht van de positie van het bankkapitaal te verscherpen; André Liesse8) poogt uit de financieele politiek der Fraésche en Duitsche *) Prof. Verrijn. Staart, De Grondslagen der VÉükshuishouding pag. 45. „Waarneming alleen is ontoereikend om causaliteit aan het licht te brengen. Zeker vormt zij het uitgangspunt van elk wetenschappelijk onderzoek" en verder: „Maar de causale beteekenis van het economisch motief leert waarneming alleen niet kennen." ') Die deutschen Groszbanken und ihre Konzentration (1912) pag. 375 e. v. 3) L'organisation du crédit en Allemagne et en France (1915). — 35 — banken algemeene gevolgtrekkingen te maken voor de financieele positie van Frankrijk en Duitschland; Weber *) en Obst2) behandelen het liquiditeitsvraagstuk aan de hand van gegroepeerde gegevens van de gezamenlijke balansen. W. M. Westerman 3) geeft o. a. een schets van de ontwikkeling van het Nederlandsche bankwezen aan de hand van een aan ons ontleende gecombineerde balans der groote Nederlandsche banken. In al deze gevallen — wij deden slechts een willekenrigen greep — wordt er naar gestreefd, uit de waargenomen'feiten door vergelijking, tot algemeene kenmerken te komen, niet voor een bepaald bedrijf, doch voor den geheelenbedrijfstak; en om vervolgens die kenmerken door redeneering in een algemeen verband te brengen. De mogelijkheid om het bedrijfshuishoudkundig onderzoek in deductieve richting te ontwikkelen, hangt nauw samen met het beschikbare materiaal. In het algemeen is dit materiaal zeer schaarsch, tengevolge van de geheimhouding die de betrokkenen eener bedrijfshuishouding plegen te betrachten. De beteekenis van die schaarschte wordt verschillend beoordeeld. Ehrenberg4) meende dat de oplossing niet moeilijk zou zijn, doch hoewel hij zelf er in geslaagd is eenige onderzoekingen te doen, vindt men in de latere banden van het in 1912 omgedoopte *) Depositenbanken und Spekulationsbanken (1914) pag. 316 e. v, *) Das Bankgeschaft II (1914) pag. 356 e. v. s) De concentratie in het bankwezen (1918) pag. 117 e. v. 4) „von Thünen-Archiv" le Band t. a. p. — 36 — „von Thünen-Archiv'' in „Archiv für exakte Wirtschaftsferschung" zeer weinig resultaten, trots in de inleiding toezeggingen van hernieuwde studies werden gedaan. De in dit Archiv besproken plannen tot oprichting van een „Institut für exakte Wirtschaftsforschung" zijn nimmer ten uitvoer gekomen. Weyermann-Schönitz gelooven, dat uit de publicaties van naamlooze vennooép»happen, coöperaties e. d., uit faillissement-processen enz.,voor onderzoekers die privaat-economisch georiënteerd zijn, belangrijke ontdekkingen zijn te doen. L. WiernickJ) wü een speciale organisatie stichten om materiaal te verzamelen, doch doet geen voorstel aan de hand, blijkt daarentegen groot voorstander van monographieën. De heer Limperg8) meent dat accountants het meest aangewezen zijn om de bedrijfshuishotidkunde op wetenschappehjken grondslag te ontwikkelen; zij beschikken over „de grondige kennis van het waarnemingsinstrument der bedrijfshuirfiouding bij TÓtnemendheid, de adrninistratie en de kennis en ervaring, noodig om met dit instrument de juiste waarnemingen in zoo groot mogelijke verscheidenheid en aantal te doen". Kan dit materiaal voor dergelijke onderzoeken gebezigd worden? Dit zal de Heer Limperg niet bedoeld hebben, veeleer zal hem voor oogen gestaan hebben om de speciale kennis van dit materiaal tot algemeene kennis om te ») t.a.p. *) „Accountancy'' t. a. p> — 37 — werken, doch de ervaring leert dat dit soort arbeid zeer weinig wordt beoefend. Wij achten het gebrek aan materiaal daarom de grootste belemmering voor de doeltreffendheid van het bedrijfshmshoudkundig onderzoek, en een der oorzaken waarom de ontwikkeling dezer wetenschap zoo langzaam geschiedt. *) Ten aanzien nu van het financieel-technisch be* érijfsbJiishoudkundig onderzoek, waarmede wij ons hier verder in het bijzonder zullen bezighouden, is als voornaamste levend materiaal beschikbaar, de officieel gepubliceerde en "toegelichte cijfers der naamlooze vennootschappen, coöperaties en andere ondernemingen, zoo deze voorkomen in de gebrrakeüjk»jaarverslagen, prospecti, communiqués en soortgelijke bescheiden. Dit officieele materiaal is de eenige zuivere bron die aanwezig is, om zich een oordeel over bepaalde verschijnselen van financieel* technischen aard en hun onderlingen samenhang in verschillende bedrijfstakken, te vormen. Naast dit levend materiaal heeft men, hetgeen wij zouden Willen noemen, doode materiaal der officieele statistieken als, de Faillissementsstatistiek, de Statis- *) Op ingenieuse wijze poogt M. R. Weyermann: „Die Oekonomische Eigenart der modernen gewerblichen Technik", Grundrisz der Sozialöiónomik VI Abt. (1914) pag. 140 e. v. met behulp der bedtijfsen ongevallen-statistiek van het Duitsche Rijk een overzfcht van loon- en kapitaal-intensieve bedrijven te verkrijgen. De Éwultaten zijn onvolledig. J. G. Frederick, Business Research and Statistics (1920) pag. 180 e.v. geeft een interessant specimen van onderzoekingen met behulp van bevolkings- en bedrijfsstatistiek der Vereenigde Staten over de meest doeltreffende wijze van het inrichten eener verkoops-organisatie. — 38 — tiek der Spaar- en Leenbanken, de Statistiek der Rijks-Inkomsten Belasting wat betreft kapitalen en winriuttdeelingen van N. V. e.d.; en hetgeen in de .Jaarcijfers" *) voorkomt onder verschalende rubrieken (bankwezen). Dit materiaal is niet zonder waarde, maar het is willekeurig gesplitst en uiteengerukt en onttrokken aan de sfeer waarin het is gegroeid, de wijze van verwerking en samenstelling maakt het voor het bedipshuishoudkundige onderzoek ongeschikt. Sommige particuliere statistieken leiden min of meer aan hetzelfde euvel, zooals vanNierop & Baak's Naamlooze Vennootschappen, Wiebes' Jaarcijfers van Levensverzekering-maatschappijen; Nederlandsche Almanak van Levensverzekering; P. van Voorst in „Accountancy" en „De „Accountant" „Overzicht der resultaten van het Hypotheekbankbedrijf" ; de zoogenaamde jaarboekjes voor het levensverzekerings- en hypotheekbankbedrijf e. a. Belangrijker werk is geleverd door Prof. J. G. de Jongh, De resultaten van het Nederlandsche Levensverzekeringsbedrijf en door J. C. Kempees, „De Nederlandsche Hypotheekbanken in de V. S. van Noord-Amerika" in „De Economist" van 1919. Zoowel in binnen- als buitenland heeft men steeds de gewoonte om de balansen van een bepaalden bedrijfstak, nl. die der groote bank-groepen in den vorm te behouden; gewezen zij op de publicaties in de >) In herinnering zij gebracht het gebeurde ten aanzien van ?de plannen der monopoliseeralg van het levensverzekeringsbedrijf, waarbij de onjuiste verwerking, van bedrijfshuishoudkundig materiaal tot volkomen averechtsche conclusies leidde. — 39 — Engelsche, Amerikaansche en Duitsche vaktijdschriften. Uitgaande van de gedachte dat tot het financieeltechnisch bedrijfshuishoudkundig onderzoek moet gerekend worden het opsporen van „tendencies" van bepaalde bedrijfstakken, hebben wij een zevental onderzoeken ingesteld, waarvan de grondslagen in de Bijlagen 1—7 voorkomen.1) Het materiaal dat ons voor de samenstelling ten dienste stond is het officieel gepubliceerde der jaarverslagen en prospecti. De vorm der jaarrekening is in het algemeen geheel bewaard gebleven; bij de samentrekking der posten is er naar gestreefd om gelijksoortige grootheden bijeen te houden. Het ligt voor de hand dat de heterogene materie* die bewerkt moest worden, groote omzichtigheid in de beoordeeling der waarde van meerdere posten eischte, en dat trots nauwkeurige overweging en uitgebreide informaties, talrijke dubia bleven bestaan. Daar het echter betreft de opsporing van algemeene tendenzen, van geheele groepen van ondernemingen, terwijl voor zoover het materiaal beschikbaar was, en in verband met de vergelijkingsoogmerken, de groepeeringen over meerdere jaren hebben plaatsgehad, mag men aannemen dat er een zekere nivelleering van onvermijdelijke en onwillekeurige onjuistheden heeft plaats gehad en dat zelfs, indien men over alle details beschikte, de tendenzen niet gewijzigd zouden behoeven te worden. x) Deze groeps-bespiekingen »jn door ons in den loop des jaars, zij het in anderen vorm gepubliceerd in het dagblad „De Telegraaf". — 40 — De waarde dezer onderzoekingen, het zij met nadruk gezegd, is relatief. Men kan zekere tendenzen voor bepaalde bedrijfstakken waarnemen, maar men hoede zich er voor om in het totaal het individueele bedrijf te willen onderkennen. Die tendenzen betreffen bijvoorbeeld de wijze van kapitaliseereh; de beteekenis der geheime en zichtbare reserve-vorrningrin bepaalde bedrijven; de verhouding van eigen tot vreemd kapitaal die in zekere, takken van het bedrijfsleven voorkomen; rentabili* teits-kwesties, het verloop van den beurskoers, en vraagstukken die zich voordoen bij de beoordeeling der geschiktheid van eenig aandeel voor beleggingsof speculatiedoeleinden. Wat betreft de rentabiliteits-berekeningen werd door ons het volgende voorop gestekLi Over een lange periode (5—10 jaar) gerekend, is het werkehjkiuitbe* taald dividend-bedrag als de nettoi-rentabiliteit van het eigen kapitaal te beschouwen. In the long run, zijn alle reserves zichtbare, zoowel als geheime, noodig, hetzij voor dekking van risico's of voor kapitaalsvoorziening; wat het eene jaar soms een overbodigheid scheen, blijkt het volgende jaar een noodwendigheid te zijn geweeet. In gevallen van een te-veel aan reserves, treedt het bonus-aandeel of de pari-uitgifte als correctief op. (r9^ Tantièmes zijn als ondernemersloon beschouwd en buiten de rentabüiteits-berekening gehouden, evenals de statutaire reserve, die als een risico-premie voor de in-stand-houding van het kapitaal is beschouwd. De voorstelling der netto-rentabiliteit geschiedde door — 41 mm het uitbetaald dividend-bedrag uit te drukken in procenten van het gestort maatschappelijk kapitaal plus de statutaire reserve. S>eze laatste kon nitteraard niet buiten beschouwing blijven, omdat zij in het algemeen een permanent karakter heeft. Dit karaktaj/kennen wij de bestemnüngsreservfn niet toe, weshalve wij ze buiten beschouwing heten. . j Claims, die, voor zoover gerealiseerd, voor de aandeelhouders een extra-rendement inhouden, zijn in onze berekeningen niet opgenomen, omdat deze geen directe bedrijfs-winsten voorstellen. Om het netto-rendement voor den handel in aandeden te verkrijgen, werd het werkelijk uitbetaald dividend-bedrag uitgedrukt in procenten van een gemiddelden koers. Deze werd afgeleid uit de totale nominale en reeële kapitaalswaarden, welke laatsten voor iedere onderneming werden berekend, met behulp van den gemiddelden jaarkoers, die aan de Amsterdamsche Beurs genoteerd werd.1) Bij de hier volgende onderzoekingen is in technisch opzicht eenvormig te werk gegaan, doch de beschouwingen zijn uiteenloopend. Juist daardoor is de mogelijkheid geschapen om de onderzoekingsmethode in zijn geheelen omvang te kunnen beoordeelen. Van de opname van het gedetailleerde vóór-werk,') moest worden afgezien J slechts voor het bank-bedrijf *) Daar koersen van aandeelen inclusief dividend worden genoteerd, valt de hoogste koers vaak niet in de periode waarover de jaarrekening loopt, maar in het volgend kalenderjaar, waarin het dividend gedeclareerd wordt. 2) Bijlage la en lb. — 42 — is een uitzondering gemaakt, uitsluitend om de wijze van bewerking te doen kennen. Wij hebben gemeend ons ook te moeten onthouden van vermelding van de wijze waarop de talrijke ondergeschikte afwijkingen zijtt behandeld, omdat het gezicht over het geheel zou worden geschaad, zonder dat het werk aan beteekenis zou hebben gewonnen, i IV. Onderzoek betreffende het bankwezen. Het onderzoek strekt zich dit tot de zeven groote banken in Bijlage 1 genoemd. Van dezen werkt de Nederlandsche Handel-Maatschappi}; in de provincie door middel van een belangen-gemeenschap met de Geldersche Credietvereeniging te Arnhem; de Bof-; terdamsche Bankvereeniging met de Nationale Bankvereeniging te Utrecht en de Zuid-Nederlandsche Handelsbank te Tilburg.*) Slechts bij 5 banken heeft derhalve de concentratie in de provincie directe beteekenis voor de toeneming der cijfers. 2) De omvang dezer concentratie blijkt uit het aantal bijkantoren dier 5 banken, hetwelk van 1913 op 1919 van 13 op 120 steeg, (waaronder van de Amsterdamsche Bank 3, van de Incasso Bank 7, èn van de Bank-Associatie 3 filialen te Amsterdam). De Geldersche Credietvereeniging had ult°. 1919 *) Beide dochter-ondernemingen, wier obligo's door de Rotter damsche Bankvereeniging ten volle worden gegarandeerd (Verslag Rotterdamsche Bankvereeniging 1918) zijn per 1 Januari 1921 samengevoegd. s) De Twentsche Bank heeft in 1917 — bij de omzetting in een n. V. — de Bank voor Effecten- en Wisselzaken te 's-Gravenhage overgenomen en omgezet in een bijkantoor. Van de Wissel- en Effecten Bank te Rotterdam werden de aandeelen omgeruild tegen aandeelen Twentsche Bank. 37, de Nationale Bankvereeniging en de Zuid-Nederlandsche Handelsbank hadden op dien datum te zamen 83 bijkantoren, waarvan 39 zelf-gestichté; dus niet gefundeerde filialen, zoodat 81 als reeds bestaande in 1913 kunnen worden beschouwd. Gelden-van-derden . De concentratie in de provincie, via een dochteronderneming laat in den regel indirect haar invlóed gelden op d#t derden.1) In hoeverre de expansie in de laatste twee jaren aan buitenlandsche bankierkzaamheden is te danken, laat zich niet bepalen, al kan men als vaststaande aannemen dat in de balansen belangrijke sommen buitenlandsche saldi paraisseeren. Daarnaast is te stellen de inflatie2) en vervolgens moeten als algemeene factoren gelden: de groote" winsten van talrijke door de oorlogsconju4jc4 tuur bevoordeelde ondernemingen en individuen f de uitverkoop van voorraden in oorlogstijd (tengevolge waarvan debiteuren ^vaak crediteuren konden worden); de ge^rijzigde mentaliteit van een groot deel van het pubhek ten opzichte van werkwijze !) Vergelijkingen met bankinstellingen in het; buitenland zijn wegens uiteenloopende toestanden in deze en volgende beschouwingen •ttchterwege gelaten. *) Wij hechten aan dit woord voor onze beschouwingen dte volgende beteekenis: Prijs-stijging tengevolge van Vermeerdering der circulatie. De vraag naar de oorzaak der toeneming der circulatie staat hier buiten. — 45 — en beteekenis der banken, waardoor ook vaak de „kleine man" neiging gevoelde een bank-saldo te creëeren; ten slotte de koersdaling in de laatste jaren van de meest gezochte beleggingsfondsen. Men verkoos in veel gevallen de lage deposito-rö»t.6 boven de hoogere rente der obligatie of van den pandbrief, doch had het voordeel, dat de nominale waarde van het kapitaal intact bleef. Al dezefactoren van elkaar afhankelijk en elkaar beïnvloedend, dienen in aanmerking te worden genomen, bij de beoordeeling van de beteekenis der stijging van de gelden-van-derden, die, wat de hoofdposten crediteuren en deposito's *) betreft, een toeneming vertoonen in: 1919 van ...... / 245.675.000 1918 185.663.000 1917 1916 1915 1914 1913 241.864.000 WB43.000 121.235.000 39.761.000 38.178.000 In het verloop der andere posten die in onze Bijlage de „Gelden-van-derden" formeeren, is weinig verandering gekomen; de wissels en accepten vertoonen een zeer matig accres: üi,Jryl3 uitmakende 45.0 %, in 1919 37.4 % van de eigen middelen, hetgeen in verband staat met de ruimere beschikking over credit-saldi. l) Het verschil tusschen „Crediteuren" en „Deposito's" is zeer vaag en heeft slechts een bank-technische beteekenis. — 46 — Eigen middelen. De verhouding tusSehen eigen middelen en geldenvan-derden heeft zich bij de groote stijging in de laatst en, gewjfjs^p$; 1913—1919 waren de gelden-vanderden resp. 2.34, 2.27, 3.00,3.04, 3.57, 3.75 en 3.62 maal het gestorte maatschappelijke kapitaal + de reserve. Relatief is de bank-sterkte dus verminderd, hoewel tegenover de oude formule van „5" nog een belangrijke speling aanwezig is te achten. Debiteuren. Het verloop dezer percentages heeft beteekenis voor de positie van den post „Debiteuren". Stelt men zich op het liquidatie-standpunt, dan staan in de groote üjn, tegenover de gelden-van-derden in eerste instantie, de liquiditeiten der le en 2e orde; tegenover de debiteuren en vaste goederen, staan de eigen middelen der bank. Men vindt nu: Debiteuren en Kapitaal + Bedrag derdebi- In vaste goederen Reserve teuren en vaste pet. goederen gefinancierd uit gelden v. derden (guldens) 1919 774.929.000 412.641.000 362.288.000 46.7 1918 478.546.000 304.176.000 174.370.000 36.4 1917 366.183.000 266.484.000 99.699.000 27.2 1916 265.156.000 224.369.000 40.787.000 15.4 1915 211.265.000 168.639.000 42.6^6.000 20.2 1914 186.081.000 163.918.000 22.163.000 11.9 1913 196.983.000 154.114.000 42.869.000 21.8 Hieruit volgt dat de financiering van debiteuren uit gelden van derden is toegenomen; de aard der — 47 — debiteuren is echter in de laatste jaren veranderd, wat 1918 en 1919 betreft o. a. door de omvangrijke valuta-transacties. reserve-POSlttè/ In zooverre men de intrinsieke kracht der banken wil afmeten naar de hoogte der reserve, is een ver sterking der reserve-positié te constateeren. Geheime reserves die zouden kunnen bestaan, laten wij buiten beschouwing. Reserve uitgedrukt in pet. van het kapitaal: 1 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1943 ti«ÉÉ 44.7 44.5 41.7 32.6 31.0 29.2 De liquiditeit. De beoordeeling der hquiditeits-positie stuit op onoverkomelijke moeilijkheden; kan immers aan de passief-zijde in de groote lijn een inzicht over de verhouding tusschen eigen middelen en geldenvan-derden verkregen worden, aan de actief-zijde zijn meer boekings-nuances mogelijk, een onjuiste groepeering kan tot volmaakt verkeerde conclusies leiden. Behelpt men zich, onder groot voorbehoud, met de door ons toegepaste analyse, dan blijkt, dat de liquiditeiten het volgende verloop hadden: Uitgedrukt in pet. van het totaal actief bedroegen: 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 Liquiditeiten le orde . . . . 33.87 37.16 39.47 39.70 39.78 32.72 29.12 Liquiditeiten 2e orde 26.53 30.51 31.08 31.83 29.66 33.39 33.63 60.40 67.67 70.55 71.53 69.44 66.11 62.75 Tezamen Debiteuteuren & Vaste goederen . . . . 39.60 32.33 29.45 28.47 30.56 33.89 37.25 100.00 100.00 100.00 100.00 100.00 100.00 100.00 — 48 — Bij de beoordeeling der liquiditeit dient nog in aanmerking genomen te worden, de beteekenis Van de waarde van het accept der banken, en de in oorlogstijd gewijzigde verhouding totffcNederlandsche Bank, waardoor een zee*7nauwe samenwerking tusschen het centrale >iij£tituut en de banken is opt^r staan, welke samenwerking echter op verschillende wijze wordt beoordeeld. n Aan de eene zijde redeneert men als volgt: Daar de.Jfcederlandsche Bank de geld- en credietmarkt niet meer met haar disconto-politiek kan beheerschen — wegens, het groote fonds van beschikbare middelen op de geldmarkt — is zij, om het overzicht en de macht over het economisch leven te behouden, aangewezen op het scheppen van een nauwen band met de groote geldinstituten. x) Aan de andere zijde meent men, dat de N. B. zelve, door haar disconto-politiek der laatste jaren, de oorzaak is van haar gemis aan contact met het economisch leven. Haar samenwerking met de groote banken zou tot gevolg hebben, dat er een«edietinflatie is ontstaan, omdat de banken, op grond van steun-toezeggingen van het centrale instituut, het girale geld kunnen doen toenemen en de credietuitzetting daardoor feitelijk onbegrensd is. Misschien geeft de stijging van het Debiteuren-saldo der banken hiervoor een indice.a) 1) In dezen geest getuigt ook Mr. P. J. C. Tetrode in en Uitvoer" 1921 no. 6 pag. 165. *) Zie Westerman t. a. p. pag. 309 in ander verband, doch principieel gelijken zin. — «9 — De liquiditeit, zooals defcéufcier fis beschouifod.'fe een bankhuishoudkundige liquiditeit, die tezamen hangt met de jéridisehe ik|uiditeit, welke uit de opeischbaarheid der créditsaldi voortspruit. De economische hquiditeit zou beoordeeldvkunnen worden,* indien men het deel 4er crerfit+saldi kende, dat via de hquiditeiten der le en 2« orde op de geldmarkt fluctueert, doch voor de kapitaalmarkt bestemd is. De stijging van het debiteurensaldo wijst wellicht,voor een deel in de richting van aanwending der crédi**s*ldi op de kapitaalmarkt,1) zoodat in werkelijkheid een vermindering der économische liquiditeit bestaat trots den schijn eener toeneming, door de stijging der -ctfedit-saldüxr RENTABIUtüT. | De rentabiliteit van het bankbedrijf is in de laatste jaren als volgt verloopen: Bruto-winst in pet. van kapitaal + reserve: 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 22.1 18.7 16.2 20.7 14.4 12.9 11.7 Een analyse van de bruto-winst is nfet mogelijk, wegens'de afwijÜftde boekingen door de banken gevolgd. De Nëdêflandsche Handel-Mij. noemt op haar Winst- en Verliesrekening per ulto. 1919 de posten „Intrest" & „Provisie & Wissels"; de Rott. B. V. combineert „Rente & Wissels", „Effecten & ') N. Hansen, Das Problem der Liquiditat im Deutschen Kreditbankwesen pag. 95 maakt soortgelijke opmerking in ander verband over de Duitsche banken. 4 _ 50 — Syndicaten" en houdt ?>,,Provisie" separaat; de Amsterdarnëche Bank geeft een zuivere specificatie en houdt gescheiden: „Mtreit" „Provisie'fï „Wissels", „Fondsen" en „ConsOrtiale Rekening"; de Twentsche Bank heeft dezelfde posten als de Amsterdamsche Bank, behalve dat „Consortiale rekening'/' niet vermeld wordt. Bovendièabestaan er ten aanzien van de boekingswijzen technische v*r*eHillen; zoo wordt o. a. vaak intérne rente-verrekening toegepast (zie verslagen Amsterdamsche Bank); niet zelden geschieden intrest»berekeningen bijzet vaststellemvan het winstaandeel voor sommige afdeelingschefs (wissel- en fondsen* arbitrage). Ten aanzien van alle-posten zijn de meest uiteenloopende boekingen mogelijk; de Jmito-winst is derhalve het eenige gegeven dat men benutten kan. De stijging dezer bruto-winst is o. a. te verklaren kót verschillende oorzaken, als de belangrijke marge tusschen debet* en credit-rente in de periode onder waarneming n.1. van 2 a 3 % op 2 a 5 %; voorts de valutawtepten, de toeneming der beurs- en emissie-bedrijvigheid der banken tengevolge der directe en indirecte concentratie.x) De stijging der onkosten is zeer belangrijk; met eenige berekeningen zullen wij dit trachten aan te toonen: l) De banken zijn echter nog geenszins in staat gebleken de particuliere makelaars en commissionairs te verdringen; gezamenlijk zouden zij niet alle orders in-elkaar kunnen sluiten. — $ï —. cd il Onkosten Bruto-winst i*r A B C j D in pet der in pet. van in pet. v/h. in pet. v/h. Brnto-winst kapitaal + totaal passief, totaal passief, reserve 1919 21.3 4.7 0.99 4.6 1918 21.0 3.9 0.81 3.8 1917 20.1 3.3 0.70 3.5 1916 14.3 2.9 0.71 4.9 1915 21.2 3.1 0.74 3.5 1914 19.9 2.6 0.77 3.9 1913 19.2 2.2 0.65 3.4 De verhouding tusschen onkosten en bruto-winst (A) is niet veel gewijzigd. Stelt men zich op het standpunt, dat er een zeker kosten-offer noodig is, om de eigen middelen rendabel te maken, en drukt men die kosten uit in pet. van die eigen middelen (B) dan blijkt van 1913 op 1919 een verdubbeling dier kosten te hebben plaatsgehad. Beschouwt men de geheele passies-rijde als een kapitaal dat uit de inkomsten der actief-rijde gerenumereerd moet worden, ongeacht de ondCTlinge vejdeeling dier inkomsten, en aannemende dat de ult° balansen ongeveer een gemiddelde positie aangeven, dan ziet men een stijging van 0.65 % op 0.99 %. Hieruit M^kt dus, dat de kosten van het bankbedrijf ook relatief belangrijk gestegen rijn. Op gelijke wijze (D) de bruto-winst beschouwd, neemt men een minder snelle progressie waar.*) *) De stijging der onkosten is niet zonder gevaar voor de rentabiliteit van het bankkapitaal, omdat van de twee voornaamste inkomens-bronnen, de provisie door tarieven geregeld kan worden en evenredig vermeerdert met de bedrijfsdrukte, de rente-ontvangsten daarentegen worden voor een deel door van de banken onafhankelijke factoren bepaald, (zie noot pag. 55). — 52 — In hoeverre de inflatie rechtstreeks uit de bankbalansen blijkt, is niet na te gaan; ze kan noch uit de absolute noch uit de relatieve verhoudingen blijken. Men zou slechts kunnen veronderstellen dat de passieve bank-pofttiek (deposito's en , crediteuren) tengevolge der mi de prijsstijging voortvloeiende vergroote inkomens, toenam, dat deze een grooter eigen kapitaal vereischte en dus ook een grooter inkomen voor de kapitaalsdiensten uit het bankbedrijf als geheel, moest worden verkregen om die passieve politiek te kunnen voeren. Dit is dan echter een indirecte bewijsvoering, die een tegenspraak vormt met de toeneming van het debiteurencijfer, 'want het accres der gelden-van-derden en der uitzettingen moeten in gelijke oorzaken wortelen.*) De stijging der bruto-winst zou een symptoon kunnen zijn. Wanneer men echter het deel der brutowinst neemt, dat als dividend werd uitgekeerd (in pet.): 1919 1918 1917 H-J916 1915 1914 1913 37.5 41.4 42.1 40.4 46.3 43.3 50.7 dan heeft men hier een tegenwerkende oorzaak, die het trekken van conclusies belemmert. *) Mr. G. Vissering, Het Vraagstuk van de Geldruimt^ih Nederland (1917) pag. 13 e.v. doet uitkomen dat vat de oorlogstijd betreft, de toeneming der deposito's bij de banken uit verschillende oorzaken voortsproot, n,L vermeerdering van winst voor de eene groep, „voor de andere, vermoedelijk veel grootere groep beteekent het een begin van uitputting en werkeloosheid". — 53 — De nettcweéfatihilkeit4) bedroeg in pot/: ; 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 van 7 banken 8.3 7.7 6.9 8.4 6.6 5.6 5.9 „ 6 „2) 7.3 6.8 6.1 6.9 6.8 5.1 4.9 De stijging van de netto-rent abiliteit, van ongeveer 6 op ruim 8 % is zeer belangrijk te achten. Het nettorendement sluit zich gewoonhjk dicht aan, bij dat van prima obligaties of pandbrieven, doch zij volgt de lijn der algemeene stijging van den rentevoet. Men zie de volgeftnfe berekeningen: a. B. c. d. Gemiddelde Netto rende- Gemiddelde Als B voor 6 koers der 7 ment berekend koers van 6 Banken, banken. *) over de koers- banken. •) waarde. *) 1919 166 7.3 150 7.1 gjg 158 7.1 151 6.5 1917 165 6.0 153 5.8 1916 160 7.4 148 6.7 1915 144 6.1 139 5.8 1914 154 4.8 148 4.7 1913 161 4.8 154 4.2 Wij hebben een speciale berekening gemaakt (C en D) van den gemiddelden koers der bank-aandeelen, met weglating der Nederiandsche Handel-Maatschappij, omdat deze een gemengd bedrijf heeft en de koersen harer aandeelen aan grooter schommelingen onderhevig zijn dan die der zuivere banken; haar dividend verschilt' echter niet belangrijk. De intrinsieke waarde van het aandeelenkapitaal, l) Zie pag. 40 en 41. *) De Ned. Handel-Mij. is daarbij niet opgenomen. 3) Zie pag. 40 en 41. «) De Ned. Handel-Mij. is daarbij niet opgenomen. — 54 — berekend volgens de reserve-positie1) bedroeg voor: 7 Banken 6 Banken 1919 146 145 1918 145 144 1917 145 145 1916 142 135 1915 . 133 138 1914. 131 136 1913. ........ 130 134 De divergentie voor de 7 banken ten opziffhte van den gemiddelden koers, is over de geheele periode zeer onzeker, voor de 6 banken neemt de divergentie geleidelijk af. De gemiddeldejjmissiekoers voor 1916 (de Tw^a^-* sche Bank daarbij niet inbegrepen, omdat deze geen kapitaal op de markt bracht) was 148 %; voor 1919 toen alle banken hun kapitaal uitbreidden 149 %, waaruit volgt dat het bedongen agio zich meer naar de intrinsieke-waarde dan naar de door derentab^ teit Jjfdnvloede beurskoers lichtte. Algemeeue opmerkingen. Er blijven ten aanaen van ons bankwezen, zooals het in oorlogstijd isr.uitgegroeid, eenige belangrijke vragen ter beantwoording. lulde eerste plaats deze, of niet de snelle expansie in eenfikorte periode in den grond der zaak een ongezond verschijnsel is; verder ot in djfctoekomst, gegeven het feit dat het bankbedrijf is een krap bedrijf, een behoorlijk dividend ver- l) Zie pag. 47. — 55 — diend kan worden1), zonder aan de traditioneele sound financing afbréuk te doen/en ten slotte of zich — hetgeen hiermede in direct verband staat — de mogelijkheid van over-kapitalisatie zou kunnen voordoen. -Be groei van het'eigen kapitaal houdt verband met de toeneming der gelden van derden, die in de verschillende beleggingsgroepen tot rentabiliteitsoptima moeten voeren, om ten slotte een bedrijfsoptimum te verkrijgen. Het instandhouden eener aangenomen verhouding dezer twee soorten kapitalen en de verzorging der Hqmditeit, vormen een integreerend deel van de eischen, die aan een goede bahkpolitiek gesteld moeten worden. Indien dus het bedrag der vreemde gelden op den duur een voldoenden vasten kern blijkt te hebben, dan zal geen der drie dubia die door de gestelde vragen zijn opgeworpen, zorg behoeven te baren. Dit hangt hoofdzakelijk samen met de beteekenis van ons land als internationaal financierings-centrum, daar de zware belastingen het liquiditeits-fonds van het bedrijfsleven op den duur sterk zullen verkleinen. De gulden-valuta heeft op het oogenblik een vrij belangrijke plaats in het internationaal verkeer, doch gegeven het feit dat de £ sterling zich nog over de geheele wereld handhaaft trots de depreciatie en instabüiteit, en mede in oogenschouw genomen dat zelfs de % geen kans heeft een blijvende ») Rekening is echter te houden met het feit dat zich in de Amsterdamsche Bankiersvereeniging een soort tarief-kartel tusschen de banken ontwikkelt. — 56 — positie te verkrijgen*; evenmin als het vóór den oorlog Duitschland gelukken kon de'itelï. beteekenis~te doen erlangen, schijnt eenig scepticisme ten aanzien van Nederland's positie als internationaal financieel-centrum niet ongerechtvaardigd.x) Wat wij in oorlogstijd hebben gewonnerias: toenemend aanzien — mede door vestigingenberi deelnemingen — in het buitenland en daardoor kan in de toekomst de invloed der banken bij de internationale emissie-bedrijvigheid toenemen. Het beleggings-vermogen van ons volk blijft echter beperkt, te meer waar onze industrie uit internationaal oogpunt niet van groote beteekenis isy zoodat het plaatsen van leeningen niet gepaard zal kunnen gaan met het verkrijgen van belangrijke orders voor de industrie, en dus het nemen van buitenlandsche waarden, als weleer, het karakter zal blijven behouden van passieven .kapitaalexport: Aan de andere rijde is echter ook de bank-expansie begrensd wegens de mogelijkheid van plaatsing van bankkapitaal in het eigen land.2) Het bankkapitaal is op het oogenblik zoo goed als geheel in Nederlandsche handen> zoowel de in het buitenland aanwezige aandeelen van de Amsterdamsche Bank als van de Rotterdamsche Bankvereeniging zijn in oorlogstijd vermoedelijk geheel teruggevloeid. Of op eigen terrein voorloopig plaatsing'is voor nieuwe kapitalen wordt in bankierskringen zeer verschillend beantwoord. l) Slechts door den grooten goudvoorraad der Nederlandsche Bank wordt die positie thans nog gehandhaafd. *) Berekend naar de noteering ter Amsterdamsche beurze op uit". 1920 bedroeg dit kapitaal bijna een half milliard. V. ONDERZOEK BETREFFENDE DE METAALNIJVERHEID.' De metaalnijverheid is voor ons land geen natuurlijke industrie, zij ontleent haar waarde voor het economisch leven aan haar onmisbaarheid en veelzijdigheirlr Trots volkomen afhankefijkheid van grondstoffen en kolen hebben zich meerdere omvangrijke ondernemingen kunnen ontwikkden/?)' In Bijlage 2 zijn de jaarrekeningen 1913—'1919 vereenigd van acht ondernemingen, die regelmatig een jaarverslag met gegevens pubHceeren; er zijn bedrijven van massa- en van stukproductie onder, en die, welke het karakter van reparatiewèrkplaats hebben. (Rotterdamsche Droogdok Maatschappij). Het aantal arbeideis in deze ondernemingen werkzaam is op 15.000 te schatten; officieel worden opgegeven door „Werkspooi" 2939 (ult°. 1919); Rotter* damsche Droogdok ± 3000 (ult°. 1919); de Schelde 1581 (gemiddeld in 1919); Stork 2278 (30 Juni 1920). Het aantal metaalbewerkers der aangesloten leden-werkgeversvan het Normalisatie-bureau voor Arbeidszaken ') De metaalindustrie is over het geheele laad verspreid (M. Triebeis, De leiding en de organisatie-iWi het collectief overleg in de metaalnijverheid, Beeld 2 en 3). De vestigingsplaats houdt verband met het afzetgebied: de werven bij de riviermondingen; in het Zuiden en Oosten textiel- en andere industriën. Het „Hoogovenbedrijf" te Velsen van jongen datum, vond een vestigingsplaats in verband met den aanvoer van grondstoffen en kolen. — 58 — in de Metaalnijverheid was ult°. 1919 nüm 50.000, zoodat, het aantal arbeiders als maatstaf aannemend, ongeveer 30 % van het groot-bedrijf onder waarneming kwam. Dat men daarmede in het algemeen den toestand van dezen geheelen bedrijfstak overzien kan, is waarschijnlijk; de op onze bijlage genoemde 16 ondernemingen hebben naar schatting 20.000 arbeiders in dienst. *) . *> De acht grootbedrijven. Een der meest opvallende cijfers der gecombineerde balansen is de toeneming van het kapitaal van ƒ 15.1 op j 36.6 millioen, terwijl de vaste goederen stegen van ƒ 12.9 op ƒ21.9 millioen, degrootere voorraden *) en werkvoorschotten verklaren de noodzakelijkheid van de uitbreiding van het eigen kapitaal, daar debiteuren en crediteuren de neiging hebben elkaar te compenseeren, d.w.z. dat gemiddeld op denzelfden termijn crediet wordt gegeven als het wordt genoten. Debiteuren. Crediteuren, (guldens) 1919. | 63.921.000 61.834.000 1918 38.631.000 33.877.000 1917. ....... 30.273.000 30.361.000 1916 . 23.713.000 23.488.000 >) Splitsing der 16 bedrijven in twee groepen was noodzakelijk wegens gebrek aan materiaal. 2) De voorraad kan ook kwantitatief zijn toegenomen, zoodat de stijging niet uitsluitend aan de hoogere prijzen toe te schrijven zou zijn. Daar onder de voorraad diverse artikelen, grondstoffen, |half fabrikaten en eindproducten voorkomen, is meting met behulp van het index-cijfer niet mogelijk om bij benadering den juisten toestand na te gaan. — 59 — Debiteuren. Crediteuren, (guldens) 1915 16.316.000 15.454.000 1914 18üflF2.000 16.624.000 1913 19.378.000 18.565.000 gemiddeld: ..... 30.072.000 28.600.000 Onderzoekt men de cijfers, dan krijgt men het volgende resultaat: 1919 1913 (guldens) Kapitaal 36.577.000 15.074.000 Statutaire reserve . . 4.550.000 1.301.000 Besternmingsreserven . 4.808.000 2.002.000 Eigen middelen .... 45.935.000 18.377.000 Obligatieleening en Cre- tèuren . 69.380.000 23.051.000 In % der eigen middelen 151.0% 125.4% Aandeel der obUgatieIé«^'->! fli^ in totale schuld . 10.9% 19.5% Aandeel van het bedrag der vaste goederen x) in totaal actief 18.2 % 29.8 % Trots de sterke toeneming van de eigen middelen door kapitaalsuitbreiding, bedragen de schulden in totaal in 1919 151.0%, in 1913 125.4% der eerste l) Onder .■„Deelnemingen en Effecten" is een bedrag begrepen dat in de financieering met bet karakter van den post „Vaste Goederen" overeenkomt, bij gebrek aan gegevens is deze post onsplitsbaar in bet constante deel en in dat deel hetwelk als belegging van bedrijfskapitaal te beschouwen, is. — 60 kapitaalgroep. Hoewel onder de schulden belastingen voorkomen is het onwaarsjc|ujnhjk dat deze voor de metaalnijverheid van bijzondere beteekenis geacht kunnen worden. Duidelijk blijkt een sterkere spanning tusschen het eigen en vreemde kapitaal en dus vergrooting der afhankelijkheid van geldgevers, hetgeen door de ongunstiger geworden verhouding tusschen het korte en lange crediet geaccentueerd wordt. Uit het feit dat de vaste goederen in 1919 18.2 % ejiüi 1913 29.8 % van het totaal actief uitmaakten, zou men kunnen conqjudeeren, dat de inflatie merkbaren invjoed heeft uitgeoefend op de financieele structuur dezer bedrijven, daar de credieten zijn toegenomen en het bedrijfskapitaal (hieronder te beschouwen alle activa, buiten de vaste goederen) in 1919 82%, in 1913 70 % van het totaal actief bedraagt. De inflatie bewerkte dus toeneming van het bedrijfskapitaal in den vorm van vlottende schuld. Stelt men hiernaast de inkomens-zijde van het inflatie-vraagstuk. Van het kapitaal en de statutaire reserve bedroeg de bruto-exploitatie-winst, in: 1919 28.1% 1918 25.2% 1917. . . 30.6% 1916. . nfc ...... 32.8% 1915 27.4% 1914. 27.4% 1913 28.1% De stabiliteit der brato-winSt dringt aanvankelijk een gedachte aan inflationistische tendenzen in dezen bedrijfstak op den achtergrond. Men. kan echter aldus — 61 — redeneeren: de vergroote kapitalen zijn een gevolg van de toeneming der voorraden, en hoewel men de productiviteit van deze fabrieken moeilijk beoordeeien kan, dient men in het oog te houden, dat het inkomen dat de metaalnijverheid heeft verschaft aan de rechthebbenden, tegen 1913 in absoluten zin ongeveer verdriedubbeld is met behüjp van een door de inflatie (Voorraden en bedrijfsvoorschotten) noodzakelijk geworden kapitaalsvergrooting. Zooveel kan als yggtstaand worden aangenomen dat de productie dezer bedrijven niet evenredig is vermeerderd. De afschrijvingen. In „Economisch-Statistische Berichtenx) heeft „H. M. H." de vraag gesteld: „Kan bij de afschrijving in het algemeen de waardedaling van het geld inacht genomen worden?" Hij meent dat „inflatie-afschrijvingen" slechts ten deele mogelijk zijn, en dat verschillende gevallen afzonderlijk behandeld moeten worden. Dit laatste zal geen bestrijding behoeven. Het doet slechts zien, dat uitgaande van de positie van één enkele onderneming nooit eenige conclusie van algemeenen aard te trekken is. De heer A. G. Boissevain betoogde hiertegenover aan de hand van het verslag van een rede van Prof. Prion in de Fr. Ztg. dat ,.H. M. H." ongelijk heeft, dat niet, of niet in voldoende mate rekening houdend met de inflatie-afschrijvingen, schijnwinsten worden uitgekeerd, hetgeen vermogens-intering ten gevolge heeft. Het voorbeeld van den heer Boissevain luidt als volgt. Een l) 1 en 15 December 1920. — 62 — machine heeft vóór den oorlog gekost / 10.000; wordt tak jaar x/10 gedeelte of ƒ 1000.— afgeschreven, dan zal onder de veranderde omstandigheden aan het einde van den levensduur der machine de koopman „voor zijn afschrijvingsgelden geen nieuwe machine kunnen koopen" omdat deze nü'lrijvoorbeeld j 25.000 kost. De heer Boissevain denkt vermoedelijk -aan een afschrijVingsmethode, het zoogenaamde „sinking fund principle", waarbij jaarlijks een zeker bedrag op het actief wordt afgeschreven en daarnaast een gelijke som uit het bedrijfskapitaal wordt afgezonderd en belegd op zoodanige wijze, dat op het tijdstip, dat de verbruikte machine vervangen moet worden, voldoende contanten aanwezig zijn, en men zonder speciale voorziening te treffen tot de aanschaffing kan overgaan. Het sinking fund is niet een middel om het vermogen op peil te houden, doch het is een maatregel om de hquiditeit van het bedrijf voor de toekomst te sauveer en. In het moderne midden- en grootbedrijf komen aanschaffingen en vernieuwingen echter periodiek voor, zocdat zij gemiddeld een vrij stabiele kapitaalsuitgave per jaar vormen en het hulpmiddel van het sinking fund ontberen kunhen, daarentegen een overlegde liquiditeitspolitiek moeten voeren. Wat de heer Boissevain dus bedoelt, komt hierop neer, dat het gevaar ontstaat dat bij de noodzakelijk geworden verhoogde winstuitkeeringen geen voldoende aandacht aan de liquiditeit geschonken wordt; zijn waarschuwing is in het algemeen juist en in zooverre heeft zijn opvatting waarde, dat afschrijving evenals reserve- — 63 — vorming een der middelen is om de liquiditeit der onderneming te vergrooten. Slechts, indien men die zoogenaamde „inflatie-afschrijving" als kosten in den kostprijs kan opnemen, heeft zij een andere beteekenis dan die eener consolidatie*-afschrijving, die ook onder normale omstandigheden door voorzichtige bedrijfspolitici-wordt toegepast. In werkelijkheid zal dan ook de „inflatie-afschrijving" slechts zoo ver den kostprijs kunnen beinvloeden als de marktpositie van eenig bedrijf toelaat, n.1. in zooverre de markt het duurder product kan afnemen.*) In de acht ondernemingen, welke wij hier bespreken, blijkt de afschrijving te zijn toegenomen. Over de boekwaarde (balanswaarde + afschrijving) bedroegen de afschrijvingen in: 1919 14.8% 1918 9.8% 1917 11.6% 1916 11.6% 1915 . . ". 10.6% 1914 9.9% 1913 10.4% Deze percentages zijn met groote reserve te aanvaarden, omdat zij afschrijvingen over de meest uiteenloopende activa (o. a. terreinen en gereedschappen) voorstellen, als vergelijkingsfactoren kunnen zij van dienst zijn. Men ziet in 1919 een toeneming der *) Zelfs in dit geval is de hoogere afschrijving feitelijk alleen mogelijk geworden door de „producer's rent" die den onder gunstiger voorwaarden werkenden ondernemer ten deel viel.- — 64 — afschrijving van circa 5%; hieruit mag men afleiden dat, waar het percentage van 10 % over het algemeen als normaal te beschouweiüs, en ook voor deze tijden ongewijzigd kan blijven, feitelijk is afgeschreven over een boekwaarde die 50 % hooger werd geschat. Wij laten thans nog enkele berekeningen volgen betreffende de gecombineerde 16 metaalbedrijven, voorkomend op onze bijlage. 1919 1918 1917 (guldens) •Kapitaal .... 53.124.000 40.296.000 32.334.000 Stat. en Bestem- mingsreserven . . 12.377.000 10.665.000 9.530.000 Eigen middelen . 65.501.000 50.961.000 41.864.000 Obhgatieleening en Crediteuren . . 93.743.000 56.458.000 50.057.000 - In % der eigen middelen 143.1 % 110.7% 119.5 % Aandeel der Obligatieleening in de totale schuld . . 10.3% 16.3% 15.6% Aandeel van het bedrag der vaste goederen in het totaal actief . . 19.8% 23.4% 22.8% De stand van debiteuren en crediteuren is: Debiteuren. Crediteuren, (guldens) 1919 83.643.000 84.054.000 1918 51.501.000 47.225.000 1917 42.201.000 42.254.000 — 65 — De bruto-exploitatie-winst berekend over kapitaal en statutaire reserve bedroeg in: 1919 25.9% ;?asri8 25.2% 1917 29.9% De afschrijving over de boekwaarde der vaste goederen beliep in: 1919 v. 12.2% 1918. . . . . . . . . 8.8% 1917 10.1% Er zijn zeer veel punten van overeenkomst tusschen het complex van acht en dat van zestien bedrijven. Men ziet voor 1919 in beide groepen een bijna gelijke belasting van de eigen middelen; een tendenz van toeneming van het vlottende boven het vaste crediet; een relatieve afneming van de grootte van het vaste kapitaal op het totale actief; een saamvallen der debiteuren en crediteuren. De netto-rentabiliteit1) beliep: Gemiddelde Netto-ren 8 Ondernemingen koers1) dement1) pet. 1919. ... 8.1 143 6.4 1918. ... 7.2 146 5.5 1917. ... 8.0 152 5.9 1916. ... 9.1 156 6.5 1915 ;flfo7.9 141 6.1 1914. ... 6.7 132 5.6 1913. ... 7.7 136 6.2 *) Zie pag. 40 en 41. S — 66 — De nettó-rentabiliteit der 16 ondernemingen was in; De reritabiliteits-percentages der 8 en der 16 ondernemingen loopen niet veel uiteen; het netto-rendement der 8 bedrijven over den gemiddelden koers berekend, gaat met een betrekkelijk kleine fractie boven een normale kapitaal-rente uit. Zonder twijfel is de conjunctuur der afgeloopen jaren voor de metaalindustrie niet bijzonder gunstig geweest. De hoofdoorzaak vindt men in de external economies. Deze hebben ook de concentratie belemmerd, daar de groote fabrieken bijna alle gespecialiseerd zijn; de horizontale concentratie heeft dus geen zin, voor de verticale concentratie ontbreken de voorwaarden. Voor de laatste is misschien een symptoon te vinden in de verhouding tusschen de Koninkhjke Nederlandsche Hoogovens- en Staalfabrieken, met de Nederlandsche Staalgieterij v/h. de Muinck Keizer te Utrecht in het bijzonder en de andere in het „Hoogovenbedrijf" deelnemende metaalondernemingen in het algemeen. Er valt voorts op onderlinge relaties te wijzen door wederzij dsche commissariaten, doch van concentratie in den zin van trustvorming is geen sprake. 1919 1918 1917 pet. 7.8% 7.5% VI. Onderzoek betreffende 27 diverse industrieën. In verband met hetgeen op enkele punten besproken is voor de metaal-industrie, zullen wij eenige overeenkomstige berekeningen op Bijlage 3 toepassen.' 1919 1915 1913 Kapitaal (Gewóón en Pref.) . ;. . . . . Alle reserven .... Eigen middelen. . . Obligatie-leening en totale schuld . . . In pet. der eigen middelen Aandeel der obligatieleening in de totale schuld . Aandeel van het bedrag der „Vaste goederen" en „Deelnemingen" in het totaal Actief .... (guldens) I I 206.967.000 143.661.000 93.051.000 65.369.000 52.881.000l 44.481.000 23.438.000 14.196.000 259.848.000 188.112.000 116.489.000 79.5j&5XJ0O 115435.000 69.791.000 47.662.000 41.415.000 44.5% 37.1% 40.9% 52.0% 12.5% 20.7% 27.0% 29.3% 52.4% I 47.1% | 53.6% 55.2% Debiteuren Crediteuren (guldens). 1919 ... . 89.962.000 101.194.000 1918 . . . . 72.922.000 55.311.000 1915 ... . 36.884.000 34.798.000 1913 . . . . 28.120.000 29.262.000 De bruto-exploitatie-winst bedroeg over Tapitaal + reserve: 1919 . . . 24.0% 1915 . . . 34.7% 1918 . . . 29.9% 1913 . . . 23.2% — 68 — De afschrijving over de 'boekwaarde der vaste goederen: 1919 . . . 15.5% 1915 . . . 10.0% 1918 . . . 11.5% 1913 . . . 7.4% Wij hebben hier een reeks van de meest uiteenloopende bedrijven onder waarneming genomen, waar-filr' volgt, dat de waarde der gegevens uiterst relatief is. Niettemin mogen enkele indices in de cijfers worden gevonden, wanneer men de berekende percentages slechts als vergehjkingsfactoren beschouwt. Wij wijaen op de verdriedubbeling van de eigen middelen, de verhouding der schulden tot het eigen kapitaal, de toeneming der vlottende schulden, het accres in de voorraden en de absolute vergrooting der winstuitkeeringen. Het geheel geeft eenigszins een beeld van de positie van een deel onzer groot-industrie. VII. Onderzoek betreffende de Scheepvaartmaatschappij en . Om idfch een juist denkbeeld te vormen van de positie der groote scheepvaartmaatschappijen is een splitsing gemaakt tusschen die, welke vaste lijnen onderhouden en die, welke de wilde vaart beoefenen*. Op Bijlagen 4 en 4a zijn de namen der onderzochte reederijen vermeld. Het onderzoek, dat hier is ingesteld vertoont aan den eenen kant een nadeel voor de onderkeÊfaling van regelmatige kenmerken, omdat de scheepvaart een der bedrijfstakken is geweest, die eenige jaren in het zenith der oorlogs-conjunctuur hebben gestaan, trots gedurende het tijdvak 1914—1918 ook wisselingen zijn doorgemaakt, en de lijn-maatschappijen in de eerste jaren der oorlogsperiode geen, of minder profijt van de gunstige vrachtenmarkt hebben getrokken dan de wilde vrachtvaart. Aan den anderen kant bieden onze onderzoekingen gelegenheid eenigermate de beteekenis der conjüw^ tuur voor déze ondernemingen na te gaan, doch daar de periode van afwikkeling der reserveeringspohtiek nog slechts in den aanvang staat, is het trekken van conclusies niet wenschelijk. Bovendien beschikt men over te weinig gegevens ten aanzien van den omvang en der prijzen van den nieuwen bouw. — 70 — Vier tendenzen zijn waar te nemen: le. het streven naar amortisatie van het vaste kapitaal; 2e. besparing der ondernemerswinst; 3e. door de expansie van het bedrijf nerpetuatie dier bespaarde ondernemerswinst in den vorm van vloot-uitbreiding en 4e het gebruikmaken van de overspannen verwachtingen van het publiek om hooge agio's te verwerven. *) De vaste-lijn-maatschappijen behaalden in de periode 1915—1919 36.8 millioen agio bij een uitgifte van ƒ34.9 millioen kapitaal zijnde 105.4 %; de wilde-vaart-maatschappijen ƒ 15.7 millioen agio op ƒ 12.8 millioen nominaal, kajftaal, zijnde 122.7 %. De le. en 2e. tendenz vallen feitelijk samen; hooge afschrijvingen rijn slechts boekings-techni|C&e handelingen om boven de verplichte statutaire, speciale réserves te vormen; het resultaat is vergrooting van het eigen bedrijfskapitaal, ponder kapitaalsvorm aan de passief-zijde der balans. Het besparen der ondernemerswinst is volgens prof. Cassel2) een verschijnsel in het eerste stadium der opgaande conjunctuur, indien de winst een extra spaar-graad heeft,: later nemen die besparingen af wanneer de prijzen van goederen en loon en medestijgen. De politiek der scheepvaartTttiaatschappijen vertoont in veel opzichten die tendenz. In hoeverre nu de besparingen uit de ondernemeiswinst voor dien tak van bedrijf aanleiding heeft gegeven tot ») P. Mombert in: Die private Unternehmung t. a. p. pag. 120, beweert, dat de naamlooze vennootschappen in tijden van opgaande conjunctuur de kapitaalmarkt het meest benutten. Dit wordt hier bevestigd. *) Theoretische SozialökonoHiiê pag. 531 v. — 71 — overproductie van kapitaal', die leidde tot over-productie van goederen, in casu schepen, is nog met na te gaan, omdat «men de ontwikkelingskansen van het Nederlandsche reederij-bedrijf nog niet voldoende overzien kan. Bij de beoordeeling van de'financieele politiek der scheepvaart-maatschappijen, dient men in het oog te houden, dat deze politiek steeds wordt be-invloed door eenondernemers-idealismedatden aard van het bedrijf eigen is. In het bijzonder is het een kenmerk der lijnmaatschappijen om voor dit idealisme groote offers te brengen, door te pogen in de buitenlandsche havens de eigen vlag een factor van beteekenis te doen zijn;*) Er is hier ongetwijfeld een voorbeeld aanwezig van afwijking van het als algemeen geldend aangenomen streven naar de hoogste rentabiliteit in het particuliere bedrijfsleven; wellicht zelfs een voorbeeld van conflict tusschen de leiding 2) en de aandeelhouders omtrent de algemeene bedrijfspolitiek. Stellig is dit conflict aanwezig in gevallen dat bij kapitaals- *) Bovenal de vaart op Zuid-Amerika, beoefend door Koninklijke Hollandsche Lloyd, is een voorbeeld van hetgeen in die richting bereikt kan worden. Terwijl vóór den oorlog in de Zuid-Amerikaansche havens de Nederlandsche vlag een ondergeschikte plaats had, neemt zij thans de eerste plaats in. % *) Men dient echter te bedenken dat de leiding van een N. V. zich zelve evenzeer benadeelt door hooge reserveeringen, zij zelve ontbeert le zeer belangrijke tantièmes, en 2e houdt zij door een conservatieve dividend-politiek de koersbeweging altijd binnen zekere grenzen. Zij zou immers in het omgekeerde geval, als' insider, ten eigen bate het beurs-spel gestadig kunnen be-invloeden. Tijdens de jongste beursdébacle heeft het Nederlandsche bank- en beurswezen de vruchten kunnen plukken van de voorzichtige politiek der scheepvaart-maatschappijen, daar de koersen dezer soort fondsen welke bij de inperking der Amsterdamsche beurs tot een locale markt, jarenlang bij uitstek speculatie-objecten waren, geen paniekachtigen teruggang hebben vertoond. — 72 — uitgiften agio's — tot versterking der reserves — wórden bedongen waarbij meer trekom§tvef¥W&tWr gen worden gedisconteerd dan redelijkerwijze gekoesterd kunnen worden. Een agio dat overeenkomt met de reserve-positie is echter voor een normaal rendeerend bedrijf als volkomen billijk te beschouwen. Dat het economisch leven van ons land in de toekomst gunstig beinvloed kan worden, door de vérziende en breed-opgezette financieele politiek der groote reederijen mag een rechtmatige veronderstel ling heeten, al is de tijd nog niet rijp om een re^ht-r streèksch verband te leggen; Een voorbeeld van sper cialen aard dat ter ondersteuning onzèr opvatting moge dienen vormt de oprichting der NederlandV sche Zuid-Afrikaansche Stoomvaart Mij. „HollandZuid-Afrika-Lijn", door de gezamelijke Amsterdamsche en Rotterdamsche bank- en scheepvaart-groepen. De vloot der 18 maatschappijen welke hier onder waarneming staan, bedroeg in: 1919 1913 (B°. ton.)2) Vaste Lijnen1) . . . . 1.135.124 916.398 Wüde Vaart 166.105 112.885 Totale vloot 1.301.229 1.029.283 *) Hieronder is ook begrepen de tonnage van den Kon. WestIndische Maildienst, omdat de Kon. Ned. Stoomb<»Jiy. daarvan op enkele stuks na, alle aandeelen bezit. De jaarrekeningen van den' K. W. I. M. zijn echter niet verwerkt. 2) Onnauwkeurigheid is niet uitgesloten, omdat niet steeds de juiste bruto-tonnenmaat wordt opgegeven; terwijl de opgaven in Lloyd's Register vaak verschillen met de noteeringert4».de jaarverslagen». Men heeft SJner te doen met een netto^öorin^ganjg; de bruto vooruitgang, die tevens de vervanging van verkochte en verloren gegane schepen omvat, is grooter. De vaste lijnen zijn alle opgenomen; van de wilde vaart naar bruto-tonnenmaat, in 1913 circa 32 %, in 1919 circa 41 %x): Wij laten hier enkele berekeningen volgen, ten aanzien der veranderde positie der scheepvaartmaatschappijen en omtrent- het verschil der vaste lijn- en der wilde-vaart-reederijen. 1919 1913 Vaste Lijnen: (guldens). Kapitaal en Statutaire reserve . . 171.092.000 94.612.000 Materieel en Vaste Goederen . . 87.655.000 ,1^, 99.186.000 Uit eigen middelen beschikbaar bedrijfskapitaal .... J04U tK 83.437.000 —4.574.000 Aantal bruto tonnen in de vaart . 1.135.124 916.398 Balanswaarde (actief-zijde) per B°. ton *) 65.79 104.19 Nominaal gestort kapitaal per B°. ton . . . . .. «... 119.— 95.07 Wilde Vaart: Kapitaal en Statutaire reserve . . 29.986.000 11.198.000 Materieel en Vaste Goederen. . . 18.874.000 12.698.000 Uit eigen middelen beschikbaar bedrijfskapitaal ...... / . 11.112.000 —1.500.000 Aantal bruto tonnen in de vaart. 166.105 112.885 Balanswaarde (actief-zijde) per B°. ton . 113.63 112.48 Nominaal gestort kapitaal per B°. ton 149.18 90.69 *) Zeeschepen boven 500 B°. ton (Gegevens uit „In- en Uitvoer" Scheepvaartnummer 1920 en „Jaarcijferi* 1918). 2) Dergelijke, berekeningen per bruto ton moeten onder groote reserve aanvaard worden, omdat het soort bruto-ton in verband met de exploitatie-kosten zeer uiteenloopende waarde heèft.1 -IMt^jp ~ 74 — Reserve-positie. , 1919. (&M Vaste Lijnen. Wilde vaart, (guldens). Statutaire reserve in pet. van het kapitaal ^ ..... . 26." '' 21.Ö Assurantie-Reserve .'iifs 29.299.000 4.601.000 Bruto tonnen %: . . , Yw*frt*|fc VrP5-124 166.105 Reparatie-reserve 8.576.000 4.803.000 Nieuwbouw reserve . . . ...t%j^. 150.069.000, < 29.766.000 B°. tonnen in aanbouw1) .... 607.702 124.961 Beschikbare') afschrijving per B°. ton. 247.— 238.— FlNANCIEELE POSITIE. 1919.. Vaste Lijnen Wilde vaart (guldens) Beschikbaar actief 471.017.000 70.056.000 In aanbouw (betaald) .... 80.332.000 9.613.000 551.349.000 79.669.000 Crediteuren en winstuitkeerin- gen 203.833.000 22.345.000 347.516.000 57.324.000 In aanbouw (zie hierboven) te schatten op / 500.— . . . 303.851.000 62.481.000 Kas-surplus 43.665.000 Kas-deficit 5.157.000 Het gemiddeld koersverloop was als volgt: ■) Vaste Lijnen. Wilde Vaart. 1919 294 377 1918 268 447 1917 248 392 1916 207 327 1915 ..... 169 199 1914 ; 144 110 1913 ..... 142 114 ') Onnauwkeurigheid in deze opgave is bij gebrek aan betrouwbare gegevens niet uitgesloten. *) Niet slechts de „nieuwbouw"-reserve is als beschikbare afschrijvingsreserve te beschouwen, men zie de specificatie der Bestemmingsreserven op onze bijlagen 4 en 4a. *) Zie pag. 40 en 41. De netto-rentabiliteit*) was in: Vaste Lijnen. Wilde Vaart. 1919 19.9 29.7 1918 18.4 27.4 1917 13.6 15.7 1916 17.7 34.4 1915 ..... 14.3 37.3 1914 6.9 7.7 1913 8.9 11.6 Het netto rendementx): Vaste Lijnen. Wilde Vaart. 1919 8.6 9.5 1918 8.5 7.5 1917 6.5 4.8 1916 10.0 15.1 1915 9.6 23.8 1914 .... 5.3 7.7 1913 6.8 11.1 Het verschil tusschen het rendement der vaste lijnen der wilde-vaart-maatschappij en, laat zich in oorlogstijd minder gemakkelijk onderkennen. De rentabiliteit der laatste categorie is directer wanneer het er op aankomt van de gunstige markt te profiteeren. De organisatie van de vaste-lijn maatschappijen, voornamelijk voor het passagiers-vervoer, geeft grooter waarborg voor regelmatige dividend-uitkeering. *) Zie pag. 40 en 41. vin. Onderzoek betreffende de Suiker-Cultuur. Op bijlage 5 is aangegeven het deel van den Ja va-rietsuiker-oogst dat onder waarneming gesteld kon worden; trots de jaarrekeningen van 24 maatschappijen zijn gecombineerd, bleef het waarnemingspercentage onder de 50 %. Oorzaak hiervan is het ontbreken der cijfers van de Nederlandsche HandelMaatschappij, terwijl eveneens gegevens gemist worden van talrijke familie- en groot ere en kléinere fabrieken van Nederlanders en buitenlanders op Java. Daar wij berekeningen over tien jaar maakten zijn er geen overwegende bezwaren de gemiddelden te verdubbelen ten einde de resultaten van den geheelen oogst bij benadering te leeren kennen. Wij zouden op die wijze vinden dat de geheele suikeroogst in de jaren 1910—1919 gemiddeld 28 millioen gulden dividend per jaar opleverde op een gemiddeld kapitaal van ruim ƒ 157 millioen, zijnde gemiddeld 18.0 %. Over het kapitaal + de reserve bedraagt dit percentage (/ 191 millioen eigen middelen) 14.6 %. Deze percentages zijn te ontleden in kapitaal-rente, risico-premie, een extra risico-premie tengevolge der onzekere bedrij fsbasis, die ontstaat uit de jaarhjksche inhuring van gronden, enspaarrenteop geheime reserves. Het is niet mogelijk zich van elk -J8J7— dier factoren een afzonderlijk inzicht te vormeri>zonder tot waardelooze abstracties te geraken. Uit het verloop der oogsten kan niets worden afgeleid aangaan deden toestand van de suiker-cultuur als geheel, :«fcaar de grootte van den oogst hoofdzakelijk door klimatologische invloeden wordt bepaald. Derfechniek der thnV tuur en de'inrichting der fabrieken voldoen volgens ingewijden aan de hoogste Seischen die er aan-'kunnen Worden gesteld. Dé financieelé positie. Het meest kenmerkende voor de financieele politiek der suiker-cultuur-maatschappijen is de wijze van-aftóhrijving op de fabrieks-complexen; die afschrijfifingen worden op verschillende manieren geboekt; hetzij ten laste der exploitatie-rekening, hetzij uit reserves, hetzij op de resultaten-rekening. Een berekening of raming der afschrijvingen, die in de periode 1910— 1919 hebben plaats gehad, is niet te maken. Hetgeen op Bijlage 5 daaromtrent voorkomt, moet onder groot voorbehoud worden aanvaard. Trots de gedurige afscluijvingen welke hebben plaatsgevonden in de afgeloopen jaren en de uitbreidingen, veitateuwingen en verbeteringen die plaats grepen, is de boekwaarde der vaste activa niet onbelangrijk gedaald, n.1. van ƒ47.6 millioen ult°. 1913 op ƒ43.9 nrilhoen uit0. 1919. Het kapitaal en de reserven stegen echter geleidelijk van ƒ80.3— millioen tot ƒ 119.5 millioen; de obligatie^leeriing vertoont een merkbaar accres van ƒ 15.7 op 23.2 millioen,. hetgeen op zichzelf zeer belangrijk is, indien men in overweging - 78 — neemt dat de obligatie-leening niet een juiste kapitaalfiguur is voor de suikerrcultuttr, daar de onzekere basis van het bedrijf het recht om vaste laf ten te aanvaarden, teniet doet. Bovendien is de obligatieleening onbillijk omdat zij in een dergelijk bedrijf een belangrijke productieve functie verrichten dit kapitaal dus een hoogertrrenumeratie toekomt dan een normale kapitaal-rente. Het eenige motief dat er voor aanwezig kan zijn, is de positie die sommige suiker-cultuur-maatschappijen innemen tegenover fabrieken die zij financieren, daarbij treden zij als bankier op, en ontvangen zelve de rekening-eourantrente terug.*) De vaste goederen bedroegen in pet. van het kapitaal en de statutaire reserve: 1919 36.7 1918 38.6 1917 . 43.5 1916 , 47.8 1915 . . . 53.4 1914 56.5 1913 . . . 58.0 1912 . . : 56.7 1911 ". |f/ 60.1 1910 59.2 Waaruit dus een groote toename te constateeren is in het uit eigen middelen verkregen bedrijfskapitaal tengevolge der belangrijke geheime reserves die gevormd zijn, deze laatsten oefenen een grooten invloed op de rentabiliteit uit. *) E. Helfferich, Die Niederlandisch-Indischen Kulturbanken pag. 193. -99 — De stijging der Bestemmingsreserven in de laatste jaren, houdt verband met de groote winsten en¥eP-. moedelijfc ook met de belastingbedragen, die nog verschuldigd zijn en onder een of andere benaming *) als reserve worden opgevoerd. Ook deze post moet onder groot voorbehoud beoordeeld worden. De „Oogstrekeningen der toekomstige jaren" vertoonen wegens de stijging van den kostprijs (zie noot 1, pag. 80) een buitengewoon accres; voor een deel wordt dit gedekt door de toeneming van het eigen bedrijfskapitaal; de beteekenis, die de crediteuren daarbij hebben, kan moeilijk worden nagegaan, omdat ook belasting-bedragen er onder voorkomen. Omtrent de Uquiditeit van het bedrijf laat zich de volgende berekening makWl®^ 1919. . 1910. (guldens). Diverse Activa 29.576.000 16.547.000 Kasmiddelen 159.889.000 39.798.000 189.465.000 56.345.000 Crediteuren en winstuitkee- ringen 124.289.000,-1 31.570.000 Surplus . . 65.176.000 24.775.000 Het surplus steeg in die tien jaren dus met j 40.4 millioen, hetgeen verklaard kan worden^uit de toeneming van het Kapitaal met j 29.3 millioen en der Statutaire reserve met ƒ 9.9 millioen; zoodat de stijging van den post „Oogstrekening der toekomstige jaren" l) Men zie in de Specificatie: „Speciale Reserves", f — 80 — uit de vermeerdering der obligatie-leeningen, der bestemmingsreserven en der crediteuren is bestreden. :i itfa 1916 8.131.122 1915 4.850.835 1914 2.509.241 1913 1.426.822 1912 j«l«lje 728.144 De productie der jaren 1918 en 1919 maakt ongeveer 80 % uit van het totaal der op Java en Sumatra verkregen rubber der Nederlandsche rubber-cultuurmaatschappijen. Daarmede is de omvang van ons onderzoek bepaald. De oprichting der meeste rabber-ondernemingen ligt ih en om 1911, den „boom'Müjd; geleidelijk werden ook sommige kórfie-ondernemingen voor de rubbercultuur ingericht, terwijl veelal rubber-ondernemingen tot de koffie-cultuur overgingen, om een zoogenaamde — 90 — „catch-crop" te hebben, een oogst die met niet te groote moeite te verkrijgen is om tijdens de ontwikkelingsperiode die de rubber-aanplant vereischt, reeds eenig rendement te verwerven. Aardnoten, die na het le jaar reeds oogst opleveren, schijnen hiervoor een minder gezochte cultuur te zijn, dan de robustastruik, die na het 2"> jaar product geeft, daarop eenige oogsten levert, en wanneer de rubberboomen beginnen té produceeren, d. i. na ongeveer vijf jaren, verwijderd worden. Een gevolg van dit gemengdhiibedrijf is, dat split* sing van het exploitatie-saldo niet Steeds nauwkeurig mogelijk was, omdat de verlies- en winstrekeningen in veel gevallen het totaal saldo van • alle cultures opgeven. tti&tK$*tÊPi Er dient dus rekening mede gehouden te worden bij de beoordeeling van het totale resultaat, dat dit niet uitsluitend uit de rubbercultuur stamt; de beteekenis der resultaten van. de andere producten valt uit de resultaten-rekeningen af te leiden. In de jaren 1915—1919 beliepen de .bruto-exploitatie-saldi der andere cultures (hoofdzakeljjk koffie) resp. 20%, 11.4%£ 2.3%, 21.4% en 8.5% van de totale bruto-winst. Daar de rubber-cultuur zeer jong is, is het trekken van conclusies uit de cijfers onwenschelijk. De waarneming der afgeloopen achtjarige periode wordt bovendien extra bemqeikjkt door de oorlogscqfljqnctuur, die de rubber-markt onevenwichtig benvloed heeft, terwijl de huidige markt-positie zeer ongunstig is. — 91 — De financieele posnttfco-'ï Het gestorte kapitaal steeg van 1912 op 1919 met ruim ƒ 7.5 millioen, de statutaire reserve met j 23 millioen, het obligatie-kapitaal met / 4.2 x) millioen, tezamen dus met ƒ 14.— millioen, of een stijging van circa 60 %, daarentegen werd de productie 23 maal grooter. Hieruit valt af te leiden, dat in de rubber-cultuur de waarde van het kapitaal automatisch vermeerderd wordt, doordat zich een geheime reserve uit de grootere productie-capaciteit ontwikkelèrjl .bovendien verbetert de bedrijfs-organisatie van jaar op jaar! terwijl de ervaring in de rubber-cultliur, hoewel nog gering, wart aan beteekenis. (bestrijding van ziekten en ongedierte, verbetering plantwijdte enz.) De gecombineerde balansen toonen, dat de post „Concessies, ondernemingen enz." ongeveer uit het kapitaal gedekt wordt. De statutaire-teserve is dus het uit eigen middelen geformeerde bedrijfskapitaal. De oorzaak van het eerste verschijnsel dat de rubbercultuur een overjarige cultuur is en langdurige vastlegging van middelen voor concessies, aanplant^fabrier kehienz. eischt. Daar de productie geleidelijk toeneemt en het meerendeel der bedrijven haar cultuur gedurig uitbreidt, blijft de boekwaardejtwm de vaste activa en wat daartoe behoort, «tijgen. Dit is te opmerkelijker, x) Hieronder ƒ 3.— millioen 6 % in aandeelen converteerbare obligaties der Rubber-Cultuur Mij. „Amsterdam". Het bedrag van het obligatie-kapitaal is niet groot. De obligatie-leening is in het algemeen geen kapitaal-figuur voor ondernemingen met sterk wisselende ontvangsten. — 92?— omdat door de rubber-cultuur-maatschappijen twee uiteenloopende systemen worden toegepast bij de fiieering der jaariijksche boekwaarde van den betrok-' ken post: het zoogenaamde „toonbank-lade''T»/steem en het „kostprijs-systeem. Bij hèt eerste gaat men uit van de gedachte^ dat alle exploitatie-uitgaven in eenig jaar gedekt moeten worden door de exploitatie-ontvangsten, een nadeelig verschil is kapitaalsuitgaaf, een voordeelig verschaf »wordt als winst beschouwd. Zoolang dus de inkomsten uit provenuen van producten de uitgaven voor ontginning en exploitatie niet overtreffen, is van winstuitkeering geen sprake. Het nadeel van >"i Blijkbaar is de conclusie gerechtvaardigd, dat wet meer kapitaal geïnvesteerd is dan voor een productieven aanplant mogelijk is, ware dit niet hél geval, dan zouden de vaste activa de kapitaalmiddelen moeiten overtreffen, omdat de toeneming der productie in verhouding tot die van het kapitaal zoo veel grootér is. Niettegenstaande dezen toestand zijn de rubbercultuur-bedrijven krap gekapitaliseerd, hetgeen uit de stijging van het crediteuren-saldo af te leiden is. De rentabiliteit is moeilijk te beoordeelen, omdat het bedrijf nog in volle ontwikkeling is. Zooals uit Bijlage 7 blijkt, is er noch van een kern-dividend, noch van belangrijke sprongen sprake. De koersbeweging en het rendenïent verliep als volgt: Gemiddelde Netto-renta- Netto-rende- koers. *) biliteit.») ment.') 1919 175 13.4 8.6 1918 139 8.7 6.9 1917 168 3.8 2.5 1916 143 12.9 9.8 1915 100 9.2 9.8 1914 78 1.4 1.9 1913 106 2.1 2.1 1912 118 3.2 2.8 *) Nadat de exploitatie-rekening voor 100 % belast kan worden, kunnen verdere afschrijvingen op de resultaten-rekening plaatshebben; dit geschiedt meest op zoodanige wijze, dat uit de Balans de oorspronkelijke boekwaarde van een object met het daarop afgeschreven bedrag duidelijk blijkt. Zie pag. 40 en 41. — 95 — Aandeden in de rubber-cultuur-ondememingen zijn blijkbaar fantasie-aandeelen. De huidige crisis, die de rubber-cultuur doormaakt» en die bereids tot maatregelen van inkrimping der productie heeft geleid, kan bij de krappe financieele structuur en het betrekkelijk wisselvallig rendement voorde zwakkeren de ondergang beteekenen, omdat de kostprijs voortdurend stijgende is, mede wegens zich wijzigende arbeids-toestanden in Nederlandsen Indië, terwijl ook fiscale maatregelen niet zullen nalaten hun invloed te doen gelden. SLOTBESCHOUWING. De feedrijfjjh^ishoudkunde is-een jonge wetenschap, waarvan de grondslagen nog grtendeels gelegd moeten worden. In voorgaande bladzijden is gepoogd daartoe iets bij te dragen. Rond 1500 Balansen en Winst- en Verliesrekeningen werden onderzocht en gegroepeerd. Het geldt slechts een bepaalde kennis van het bedrijfsleven te vermeerderen volgens een systeem dat veel bekoring, maar ook veel gevaren biedt. Er zit iets verleidelijks in de cijfer-groepeering en in de afleiding van tendenzen omtrent kapitaliseeringen, afschrijvingspolitiek, rentabiliteit enz., er is een verrijking van kennis te verwerven omtrent de financieele bestaansvoorwaarden van bepaalde bedrijfstakken. Maar ook is de kans niet gering te achten dat de verwerking van het -heterogene materiaal tot onjuiste conclusies leidt of dat men het materiaal verkeerd gebruikt, of misbruikt. Zoowel de overweging dat de oorlogstoestand de waarneming bemoeilijkte door de snelle verschuivingen die plaats grepen, als de overweging dat vergelijkingen met de jaren vóór 1914 ondoeltreffend is, mede de overtuiging dat langdurige ervaring noodig is om bepaalde conclusies te rechtvaardigen, hebben tot de uiterste voorzichtigheid in de behandeling van het materiaal genoopt. — 97 — De aangeroerde onderwerpen zijn dus volstrekt niet uitgeput, veeleer schuchter benaderd. De ingewikkeldheid van het bedrijfsleven en de betrekkelijke waarde van het gepubliceerde materiaal maakten dit tot plicht. Wij hebben ons bovendien verre gehouden van pogingen om dit bedrijfshuishoudkundig materiaal aan te wenden tot toetsing van economische leerstellingen of vraagpunten, en wij hebben getracht het eigen karakter er van strict te bewaren. Dit standpunt is een gevolg onzer in voorgaande bladzijden' gegeven uiteenzetting van het verwijderd verband, dat tusschen de economie en de bedrijfshuishoudkunde bestaat; terwijl wij gelooven dat economen niet licht bereid zullen zijn, dergelijk materiaal tot het hunne te maken, tenzij zij grondig bedrijfshuishoudkundig onderlegd zijn. Een belangrijke vraag is ten slotte wie over de waarde van dergelijke bedrijfshuishoudkundige onderzoekingen zal oordeelen, de man van de wetenschap of de practicus. W§ kunnen ons de beoefening der bedrijf shuishoudkunde niet denken om der wille van de wetenschap zelve; indien de resultaten, die zij op het geheele terrein dat zij bestrijkt geen practisch effect sorteeren, achten wij die wetenschap zonder toekomst; zij vindt haar voedings-bodem in het bedrijfsleven en kan niet in theorieën of abstracties teloor gaan. 7» Bijlage 1. (Bankwezen). GECOMBINEERDE BALANSEN1) PER (DUIZENDEN IWTPu 1«3—1919 VAN 7 BANKEN. GULDENS). OMSCHRIJVING. 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 Liquiditeiten le orde . 662,837 550,014 490,757 369,800 275,042 179,588 153,978 Liquiditeiten 2e orde . 519,079 451,617 386,429 296,488 205,092 183,282 177,844 Debiteuren 759,133 464,127 354,616 255,698 203,700 178,623 190,169 Vaste goederen .... 15,796 14,419 11.567 9.458 7.565 7,458 6,814 1.956.845 1,480,177 1.243,369 931,444 691.399 548,951 628,805 Borgtochten 119,025 371.296 343,525 286.462 163,707 35,944 9,636 LIQUIDITEITEN le ORDE. Kas-Kassier 151,149 161,558 135,160 I 92,495 61,084 39.176 21,332 Bankiers ..... 138,844 113,313 95,105 70.406 53,800 81.242 20,260 Disconto's 372,844 275,143 260.492 206,899 160,158 109.170 112,386 662,837 550.014 490,757 | 369,800 275,042 179,588 153.978 LIQUIDITEITEN 2e ORDE. Fondsen 114,258 I 97.755 98,871 77,632 70.537 73,869 71,139 Debt. t/fondsen Prol. en Bel 404,821 353,862 287,658 218,856 134,555 109,413 106,705 519,079 451.61T 386,429 296,488 205.092 183.288 | 177,844 OMSCHRIJVING. 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 Geplaatst Kapitaal . . 281,955 210,349 184,392 158,404 127,162 125,077 119.221 Reserves 130.686 93,827 82,092 65,965 41,477 38,841 34,893 Gelden v. derden . . . 1,494.382 1,142,042 960,835 680,905 506,200 372.043 361,036 Pensioenfonds .... 6,069 4,422 3,481 3,159 2,420 2,280 2,159 Winstuitkeeringen. . . 42,115 28,294 21,629 22,041 13,699 10.494 10.892 Onverdeeld 1,638 1,243 940 970 441 216 604 1.956.845 1.480.177 1,243,369 931,444 691,399 548,951 528.805 Borgtochten 119,025 374,296 343.525 286,462 163,707 35,944 9.536 GELDEN VAN DERDEN. Deposito's 298,111 262,203 201,194 132,582 112,772 107,875 99,689 Crediteuren 973,822 764,055 639,401 466,149 308.916 192,578 161.003 Wissels en Accepten . 154,496 82,220 73,793 64,012 71,463 54,693 69,305 Prol. en Beleening . . 67,953 33,564 36.447 18.162 13,019 16,897 31,039 1.494,382 | 1,142,042 950,835 | 680,905 506,200 372,048 361,036 GECOMBINEERDE RESULTATEN-REKENINGEN *) OVER 1913—1919 VAN 7 BANKEN. (DUIZENDEN GULDENS). OMSCHRIJVING. 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 Bruto Winst 91.044 56.954 43.301 46.545 24.334 21.276 18.026 Onkosten en Salarissen 19.373 11.962 8.728 6.656 5.147 4.243 3.458 Afschrijving, Belasting, PoenBioen- fonds 15.123 11.364 8.834 10.586 2.674 4.372 1.672 Statutaire en Extra Reserve . . 12.626 4.065 3.149 5.615 2.371 1.948 1.394 Dividend 34.094 23.616 18.245 18.767 11.252 9.224 9.121 Tantièmes 8.187 4.704 3.405 3.951 r2.449 1.278 ,1.777 Onverdeeld Saldo 1.638 1.243 940 970 441 216 604 91.044 56.954 43.301 46.545l24.334 21.276 18.026 PUBLIEKE EMISSIES: (GEWONE AANDEELEN). 1913 Nederlandsche Handel-Maatschappij / 5.000.000 a 145 Amsterdamsehe Brak. . . . .' „ 2.500.000 a 172 Marx at Co.'s Bank . . ' , „ 1.000.000 a 118 1914 Rotterdamsche Bankvereeniging „ 5.000.000 a 140 Bank-Associatle •) / 1.000.000 a 110 1916 Nederlandsche Handel-Maatschappij ƒ 6.000.000 a 138 Idem _ „ 4.000.000 a 180 Rotterdamsche Bankvereeniging „ 6.000.000 a 132 Amsterdamsehe Bank „ 5.000.000 a 162 Idem „ 5.000.000 a 175 Incasso Bank „ 2.000.000 a 115 Marx & Co.'s Bank 1.000.000 a 118 Idem „ 2.000.000 a 125 Bank-Associatie •) » 1.000.000 a 112 *) Zie Bijlage la én lb. •) Vdór 1918 „Credietvereening". UITBETAALDE DIVIDENDEN. (GEWONE AANDEELEN). NAAM 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 Nederlandsche Handel-Maatschappij 16 14 12 15 10 8 91 Rotterdamsche Bankvereeniging .12 10 10 10 8 7 8 Amsterdamsehe Bank 14 12 12 13 11 9 101 Twentsche Bank 8* 8 8 8 7 7 71 Incasso Bank 10 9 81 8 7 51 61 Bank-Associatie 8 7 7 7 61 5 61 Mars & Co.'s Bank 10 11 11 91 9 6 71 1917 Rotterdamscho Bankvereeniging ƒ 10.000.000 a 140 Amsterdamsehe Bank „ 5.000.000 a 175 Twentsche Bank 4.150.000 a 1321 Idom „ 3.970 000 a 134 Incasso Bank 2.000.000 a 120 ■ Man & Co.'s Bank „ 2.000.000 a 128 1918 Nederlandsche Handel-Maatschappij 1 10.000.000 a 160 Amsterdamsehe Bank „ 6.000 000 a 165 Incasso Bank 2.000.000 a 122 Marx Sc Co.'s Bank . „ 2.000.000 a 130 Bank-Associatle „ 6.000.000 a 115 1919 Nederlandsche Handel-Maatschappij ƒ 10.000.000 a 195 Rotterdamsche Bankvereeniging 25.000.000 a 140 Amsterdamsehe Bank 10.000.000 a 180 Twentsche Bank 4.444.000 a 138 Idem „ 4.444.000 a 130 Incasso Bank » 8.000.000 a 127 Idem 4.000.000 a 133 Marx Sc Co.'s Bank „ 2.000.000 a 135 Bank-Associatle „ 1.600.000 a 110 Idem 5.000.000 a 116 Bijlage la (Bankwezen). GEGROEPEERDE RESULTATEN - REKENINGEN OVER 1913 (DUIZENDEN GULDENS). Afsohrflv. st„tlltiaJrB DMt„„> Bruto- Onkos- bestem, res. „„^JiE" Dtrl- Tantiè- dend Koersen Bankinstelling. Jaal- Winst. ten. bel., pengf. dend.' mes. In L. — H. en onverd. Keamren pCt. 11913 6.555 488 1.006 561 4.275 225 9} 159 184 1914 6.718 673 1.451 424 4.000 169 8 154 169 1915 6.996 876 157 688 5.000 275 10 141 165 1916 18.044 1.327 5.379 1.670 9.000 668 15 153 207 1917 13.300 1.547 2.923 1.165 7.200 466 12 174 200 1918 18.009 2.183 3.171 1.830 9.800 1.025 14 149 195 1919 23.212 3.234 2.868 2.763 12.800 1.547 16 173 235 11913 3.531 765 586 136 1.600 442 8 150 169 1914 5.097 1.089 1.561 200 2.100 147 7 136 153 . 1915 5.275 1.372 412 410 2.560 521 8 122 139 1916 8.443 1.530 1.808 700 3.400 1.004 10 126 148 ■ 1917 10.262 2.187 1.757 1.000 4.260 1.069 10 135 155 1918 11.881 2.666 1.996 1.000 5.000 1.317 10 130 151 1919 24.229 5.127 2.356 5.000 9.000 2.747 12 132 155 11913 2.671 565 285 205 1.313 304 101 183 198 1914 3.488 695 495 650 1.350 298 9 178 193 1915 4.681 852 942 760 1.650 486 11 166 183 1916 8.615 1.235 2.959 1.150 2.551 719 13 171 200 1917 9.300 1.696 3.193 400 3.220 791 12 185 197 1918 12.695 2.430 5.035 600 3.829 901 12 177 204 1919 20.146 3.561 7.269 2.000 5.524 1.790 14 180 200 11913 3.081 881 194 366 1.039 604 71 160 152 1914 3.487 966 396 613 965 647 7 148 152 1915 4.273 985 1.177 320 967 824 7 145 148 1916 7.5T1 1.283 802 1.824 2.518 1.144 8 137 151 1917 5.041 1.853 1.040 193 1.575 381 8 150 166 1918 5.719 2.356 594 228 2.062 478 8 140 150 1919 9.350 3313 1.421 1.279 2.720 616 81 135 155 11913 1.345 546 122 50 520 107 61 109 116 1914 1.437 561 358 25 440 53 51 108 111 1915 1.660 569 298 50 560 183 7 103 114 1916 1.948 711 311 100 640 187 8 112 128 1917 2.572 783 408 141 990 300 81 116 128 1918 3.896 1.047 1.034 200 1.235 379 9 121 132 1919 6.884 1.909 1.796 500 1.850 828 10 124 140 11913 480 91 46 47 193 52 61 109 116 "If14 499 95 178 11 189 26 5 110 116 1915 763 304 69 78 245 66 61 101 109 1916 825 358 63 46 278 83 7 105 122 1917 1.045 443 101 45 350 105 7 111 121 1918 2.262 993 388 44 700 138 7 115 126 1919 4.162 1.768 871 187 1.100 251 8 115 123 11913 413 123 37 29 181 43 7£ 121 129 1914 550 164 149 26 180 33 6 117 126 1915 686 186 60 75 270 94 9 112 130 1916 1.099 213 234 125 380 146 91 126 143 1917 1 781 272 352 306 660 293 11 125 145 1918 2.492 385 389 268 990 466 11 132 145 1919 3.062 475 180 900 1.100 408 10 130 145 1919. ACTIVA Bijlage lb (Bankwezen). GEGROEPEERDE BALANSEN PER ULT°. 1913-1919. (DUIZENDEN GULDENS). p.mtv, Bankinstelling , U<1- „ L1<1- Debl- .Zf.^" Kapi- Reser- Gelden Sen' I Winst"-1 On- ult. le orde 2e orde teur. "oeQe taal ves T- sioen- uitkce- ver- I ren derden fonds ringen I deeld 11913 44.386 69.366 35.341 2.480 45.000 9.413 91.650 1 000 I 4 499 11 ïoH f5-223 30-455 2 613 50-000 11-837 90 288 lioOO 4 169 11 }oï« 22*:?? ,?H42 28322 2 698 50 000 12-525 102.978 1 000 5 275 13 56-007 2-400 60-000 24 °95 139.442 1 500 9 668 25 1917 73.596 144.851 89.420 2.364 60.000 25.760 215.287 1 500 ' iq 1918 71.228 182.691 125.463 2.612 70.000 31 591 267 563 2 000 insof ï? 1919 92.682 207.753 149.517 2.900 80.000 ftoiS SI 47 4 sioOO U U7 18 IÏ2Ï? f?1??8 38-962 43-785 1 330 30 000 7.800 79.296 465 2 041 413 'mi il.060 34.601 46.622 1.570 30.000 8.000 83 063 505 2 247 ïj loiS1Ü2-Ï22 ™iV, ÏJ-ïI! 1-ÏS2 32-000 9-000 i32:°29 «3 Uil 55 }2.? ifj'fï5, I6,55,5. I7194 2-770 40-000 l2-000 204.933 641 4 404 380 158.879 93.497 98.187 2.981 50.000 16.000 281.127 724 5 319 324 ï»}8 J".597 86.223 111.08*-3.810 50.000 17.000 299 778 840 6 317 lli 1919 280.852 110.241 214.713 2.560 75.000 30.000 489:881 1.199 ll.nl 539 IiÜÏ? ll-Mi 25186 31.859 475 15 °00 9-100 55.409 1616 118 i 1914 30.439 26.296 34.793 650 15.000 9.750 65 563 1 648 }}«! }2}2 38 386 580 l5-000 10.500 119:697 dS 2 136 302' ?2}5 ,ït-22ï I?'3!6 48 791 1 613 24245 17.570 149.401 jj 3 270 341 }«ÏI HHS2 «i-igO 70-440 1-9*0 29.242 21.385 220.485 || 4 010 387 JSJS Ï2i-Z15 96.562 108.877 2.400 34.397 24.920 274.566 i « 4nn 1919 «9.336 90.220 177.737. .8.350 44.455 34.250 323:226 # 7 3H 339 j (}2ï? ?S-?12 2l-S49 53 ÏH«»-*87 15.221 6.176 81.515 504 1 643 — 1 1914 42.178 20.246 48.664 1.509 15.274 6.705 88 546 562 1A1S 1915 64.897 11.761 35.796 1.414 15.359 6 707 89 381 630 1 75? ~i 1916 85.812 10.615 41.490 1.398 15 159 8 6li lllllSs 607 IMS - M17 00.036 21.189 54.786 2.036 80.150 13 960 131 090 891 Ï Q?r 1918 102.631 23.607 70.082 2.696 21 952 13 901 159 598 1 024 2-?40 ~ 1910 61 461 24.971 110.874 3 429 33 000 16 441 liUil IMS 1.336 ~5 IÏ2Ï? MS! lï-438 14 275 SI2 8-000 1.266 29.530 140 627 1« }»}* ï-808 12.006 8 693 583 8.000 1.291 19 126 157 Ï93 Óf 1015 13.209 12.814 11.086 563 8.000 1.341 « 468 174 743 In 1016 18.004 11.710 11.364 631 8.000 1 441 31 003 245 827 2}2 o2-?22 ï7 908 18-«00 886 12 000 2 011 iUll 266 1 Hl lil 1918 28.795 25.243 22.933 1.188 14.000 2 447 59 245 286 ln% 1919 34.986 38.582 47.978 1.149 20.000 i.itl 88.72! 420 MM 59e. (si! ïl:iil I hs I 5:888 888 = ™ " Bank-Associatie. 1 fcSS 1^94 »g » SlSSS iSS = &» ^ «fcJSi ifcü! i.?5S xS:888 i:K8 „-SS 1 I - ( 1919 38.367 88.306 37.291 2.923 17.500 £oOO 79:679 155 1.475 68 (IS! IIP 888 i:S88 » 5:1?! £ i - MarI&co,Bank } : W5. e?:8K 5SS SzSSS ,.S!2 iS:S?! S iü : ?5™ «8 -888 2-8 36-2 ï 1 U»19 21.163 25.005 21.034 485 12.000 3.820 5o!ö79 160 LIOO 28 I •) Effectcn-leendepöt niet opgenomen. GECOMBINEERDE BALANSEN PER IJLT». (DUIZENDEN Omschrijving | 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 "ed%h ^ GMdeMn\MM^^ 21-865 18.494 16.160 14.953 14.602 13.699 12.924 Voorraden ' ' ' .' 18 10» 13.262 11.401 9.404 6.022 4.888 4.783 Deelnemingen'en Effecten 8.045 7.514 7.086 6.743 6.477 5.001 4.699 DbiteTrf . 63.921 38.631 30.2T8 «**13 16.318 18.272 10,978 Kasmiddelen V. 7.935 3.488 5.756 4.036 2.553 1.763 1.634 119.875 81.389 70.678 58;849 45.970 43.623 43.418 GECOMBINEERDE RESULTATEN-REKENINGEN OVER 1913—1919 VAN 8 METAALBEDRIJVEN.1) Omschrijving 1919 I 1918 1917 1916 1915 1914 1913 ëf^?retenlD8::::::::: "'SS 'mS ''SS 'lil 5 iH "Si 11.996 . 8473 8.497 7.776 5.978 5.038 4.893 mïcti^^ 3.794 2.016 2.113 1.984 1.725 I 1.498 1.503 Diverse afschrijvingen en andere Verliezen 2.577 2.205 2.320 2.136 1.342 874 814 Bestemmings- en Verplichtlngsreserven. 767 1.004 582 133 288 575 48^ qtntiitnire Reserve 298 149 208 154 90 211 104 Dividend i 3.345 2.358 2.127 3.1*8 1.661 1.225 1.263 Tantièmes') _!*!:■ Lll-j!" 1-263 11.996 8.473, , 8.497 7.776 5.978 5.038 4.893 GECOMBINEERDE BALANSEN PER ULT. 1917—1919 VAN 16 METAALBEDRIJVEN.2) (DUIZENDEN GULDENS). PASSI VA Omschrijving 1919 1918 1917 Omschrijving. 1919 1918 1917 Terreinen, vaste goede- in ook qa »i8|i32.138 133.406 29S/J25 237.665 208.89» 201.700 158.778 144.647 134.308 133.342 188.188 133.408 VAN 24 SUIKER- UITBETAALDE DIVIDENDEN (GEWONE AANDEELEN) OMSCHRIJVING. 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 1912 1911 1910 Totale Java-Suikeroogst (in mill. picols) 22.5 28.7 29.5 26.5 21.5 22.5 23.5 23.0 24.0 £0.5 Oogst der 24 maatschappijen (in mill. picols) 10.6 14.3 14.1 18.0 10.4 11.0 10.6 9.9 10.0 8.3 Waargenomen percentage 47.1 49.8' 47.9 49.0 48.3 48.8 45.1 43.0 41.7 40.8 Gemiddelde opbrengst per picol in guldens 17.60* 9.30 9.80 10.30 9.40 8.40 7.20 8.— 7.60 7.80 Netto Exploitatie-Saldo 67.525 17.154 80.595 39.460 21.832 16.690 11.821 14.265 16.976 11.144 Diversen: (Intresten, Commissies, Agio's, Diverse Cultures, Teruggeb. reserves e.a. . 20.587 22.322 10.545 13.291 8.847 6.648 6.651 7.198 5.532 10.785 Bruto winst 88.112 39.476 41.140 52.751 30.679 23.338 18.472 21.463 22.508 21.929 Onkosten en Belastingen 24.737 8.220 9.761 10.145 6.529 3.248 2.581 2.459 2.703 2.413 Diverse Afschrijvingen en Verliezen . 8.998 4.079 3.670 2.577 1.576 3.475 1.498 1.474 8.071 1.716 Afschrijving Suiker-Ondernemingen . 768 129 4.682 6.502 2.602 3.078 2.913 4.600 2.833 2.539 Bestemmingsreserven (zie balans) . . 5.092 2.839 7.599 5.119 1.741 1.348 1.243 1.136 1.820 1.330 Statutaire reserve 4.229 805 3.831 82S| 2.154 699 518 676 1.193 1.988 Uitgekeerde winst 44.080 22.959 10.407 27.514 16.029 11.417 9.644 10-.944 11.815 11.915 Onverdeeld Saldo 208 446 1.197 66 48 73 75 174 73 28 88.112 39.476 41.140 52.751 30.679 23.338 18.472 21.463 22.508 21.929 Winstuitkeeringen: Dividend 35.683 18.412 8.816 21.661 18.828 9.444 7.820 8.560 9.183 8.885 Tantièmes 4.992 2.581 1.128 2.87» 1.681 1.131 908 1.886 1.482 1.612 Oprichtersbewijzen, winstbew., bew. van deelgerechtigdheid 3.405 1.966 463 2.975 1.520 842 856 1.016 1.150 1.418 44.080 22.959 10.407 27.514 16.029 11.417 9.644 10.944 11.815 11.915 l»l».l" »»°mjpTÏ9^ I NAAM: I 1919 1918 1917 1916 1915 1914 | 1913 1912 1911 1910 5 jaren 5 jaren | 10 laren , 3* 7 22 7 24 2 Bangak . . . . 116 56 20 90 44 21 24 30 33 224 25-7 22'7 2*'a Bodjong .... 30 10 — 8 — — — 8 10 8 i o n i n n 11 i Gayamsche Cul- lilt «s:» «l. *»« Maatschap- 3() 10 n 10 8 _ 5 8 8 4 11-3 7.80 9.54 Hg—K 50 25 25 30 25 25 15 10 10 10 35.314 14.179 I 24.746 ~» 60 25i 8 72 20 10 15 271 401 Ui Kalibagor . . . 49.1 67 — 49.7 25.8 25.6 18.5 20 16.3 12} 15 118 7 363 11 241 tKaliredjo ... 31 — — 881 -^j^j^r ISrTank. s j -5- s i 3 f ;i ;? ;? ^l^Tlf m^:::: !? -S '5 .u. ï 1 i >S 8 H52 ."Jij HU Medarle .... 24 8 5 16 12 8 8 8 - 4 477 1 375 2 926 Nederlandsch In- 2:369 IMS 1.692 S^pTT 35 20 16i 36 20 131 121 t*f 181 29.9 24.198 11.147 17.672 .^S°an 46 14 10 20 15 10 — — 10 10 393 85 239 p"^™" edj0- 55 171 35 SB' 20 12 7 8 10 6 -^-^^5^^™^ ■ g.06 8..*8 - 70» 4^.85 18^221 20.671 19.35 28.03 10.05 :ie°n=dL°or \ï\ ü J 5 35 25 27 25 31 24 ras Ha niii %ssss£&'™ ^ ^ ss ss is. ïs* v» ss ??* 2.652 1.312 1.9SJJ Suiker Cultuur L ' _L* in in 1n ,„ „ 2.066 1.057 1.561 ^nfAi. II SS iS SS ÏS JS ïï* ? -2Ti-r-iT.i-r-i7.--r nden • a a i£ gg ?t n g» a li fa SPECD7ICATIE DER BESTEMMINGSRESERVEN VOLGENS DE GECOMBINEERDE BALANSEN. (DUIZENDEN GULDENS). OMSCHRIJVING. 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 1912 1911 1910 | | | . | Speciale reserves .... 17.306 11.963 14.428 6.267 5.686 4.310 3.392 4.790 4.566 4.129 Vernieuwingsfonds . . . 5.924 5.275 4.620 3.002 1.833 1.446 1.562 1.664 1.655 1.101 Pensioen- en Ondersteuningsfonds 3.296 2.418 1.869 1.848 1.105 1.340 976 867 719 547 26.526 19.656 30.917 10.117 8.684 [ 7.096 | 5.930 7.331 6.940 5.777 Voor aangeslotenen bij de Vereenigde Indische Suiker Producenten. PUBLIEKE EMISSIES. (GEWONE AANDEELEN) 191°' _l , »„„„„, „nn Handelsverg. „Amsterdam" . ƒ 8.500.000 a 140 Kaliwoengoe Plantaran . . . ƒ 80.000 a 200 pagottan . / 450.000 a 100 Javasche Cultuur Mfj. . . . 1 1.250.000 a 160 Tjoekir' „ 169.000 a 150 1912 Bod'jong / 76.000 a 112 Bodjong / 675.000 a 110 191? Medarie « 1.000.000 a 115 Java90ne Ooit. MtJ / 1.250.000 a 100 Bodjong / 300.000 a 100 Koloniale Bank 1 ••JfO.OOO & 100 Kolonikle Bank . ...... 1.000.000 a 108 Vorstenlanden 10.265.000 a 110 Tieweng Lestari „ 600.000 è. 1021 1919. . Kaliredjo (pref.) . 850.000 a 100 Handelsverg. Amsterdam" . / 2.500.000 a 100 >) Hieronder begrepen Preferent kapitaal: 1918/9/3.51 m.m.; 1917/5 ƒ3.6 m.m.; 1914 /3.43 m.m.; 1913 f3.35 m.m.: 1912/10 / 2.6 millioen. t Preferent Kapitaal' • Kalenderjaar valt niet samen met boekjaar. GECOMBINEERDE BALANSEN PER ULT°. 1913—1919 VAN ACTIVA. (DUIZENDEN Omschrijving 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 Landconcessies, Ondernemingen, enz 11.432 12.754 1,1.214 10.148 8.757 8.487 8.837 4 Rubber-aanplant e.a. . . . 5.443 2.592 1.121 1.039 915 796 601 Tabaks-oogsten, (incl. voorwerk nieuwe oogsten) . . . 27.916 33.798 21.916 15.754 17.919 19.789 21.240 Diverse Activa: (Andere producten, Debi- l teuren, Voorschotten e.a.). 24.605 19.959 31.206 34.110 21.970 28.355 27.543 t Kasmiddelen 18.989 8.133 14,569 8.613 7.696 5.718 6.308 88.385 77.236 80.026 69.664 57.257 63.145 64.529 Bijlage 6 (Tabaks-cultuur.) 8 TABAKS-CULTKWBs-ONDERNEMINGEN OP SUMATRA. GULDENS) i! PASSIVA. Omschrijving 1919 1918 1917 | 1916 1915 1914 1913 Kapitaal 34.649 27.640 26.090 24.368 24.175 24.025 23.355 Statutaire Reserve .... I 12.971 12.802 12.777 11.855 10.426 10.217 9.890 Bestemmingsreserven: (Assurantie-koelie-cultuurafschrijvingsreserves) . . 10.531 14.731 10.879 6.426 5.613 8.340 5.032 Crediteuren 19.893 19.116 19.613 18.819 11.950 16.767 14.698 Winstuitkeeringen .... 10.263 2.924 10.539 8.142 5.054 3.323 11.506 Onverdeelde saldi .... 78 23 128 54 39 473 48 88.385 77.236 80.026 69.664 57.257 63.145 64.529 GECOMBINEERDE RESULTATEN-REKENINGEN OVER 1913—1919 VAN 8 TABAKS-CULTUUR-ONDERNEMINGEN OP SUMATRA. (DUIZENDEN GULDENS) Omschrijving 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 Netto exploitatie-saldo tabakscultuur 9.512 8.100 14.410 14.011 5.091 6.669 14.746 Idem andere cultures (rubber en koffie) 617 231 326 530 325 97 56 Diversen (intresten, agio's, teruggeboekte reserve») . . 4.651 1.902 1.181 772 1.765 622 615 Bruto winst 14.780 10.233 15.917 15.313 7.181 7.388 15.417 Diverse onkosten: Salarissen, tantièmes, koersverliezen, afschrijving van verschillenden aard, e.a. . 2.830 2.028 1.434 3.204 1.494 1.756 2.122 Afschrijvingen op landconcessies en ondernemingen . . . 229 458 129 393 64 620 115 Bestemmingsreserven (oogst- reservenen diverse kleinere) 602 4.800 3.211 2.462 208 899 953 Statutaire Reserve .... 167 - 477 1.057 322 316 674 Winstuitkeeringen 10.263 2.924 10.539 8.142 5.054 3.323 11.506 Saldo onverdeeld 689 23 127 55 39 474 47 14.780 10.233 15.917 15.313 7.181 7.388 15.417 Winstuitkeeringen: "~~ ———— ——— ——— "iïSÊesM9-769 2-762 9-88° 7'503 4'746 3'120 ,0-858 Tantièmes ) 494 162 659 | 639 308 203 648 l) Inclusief uitkeeringen winstbewiizen. UITBETAALDE DIVIDENDEN. (GEWONE AANDEELEN). Naam 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 Amsterdam-Deli Comp. ... - - 17 20 121 - 20 Amsterdam-Langkat Comp. . — — 14 20 11 12 10 Amsterdam-Serdang TabakMij 5 — 10 5J — 6 6 ♦Tabak Mij. „Arendsburg" .10 — 40 70" — 5 66 Deli-Batavia Mij 38 32 60 70 18 32 36 *Deli Maatschappij 50 20 50 25 361 20 80.1 Medan Tabak Mij 10 - 20 15 - - 12J Senembah Mij 20 - 65 50 30 20 65 PUBLIEKE EMISSIES. (GEWONE AANDEELEN). 1913. Amsterdam-Deli Comp / 1.000.000 a 100 Tabak Mij. „Arendsburg" 70.000 a 535| 1917. Amsterdam-Deli Comp / 1.000.000 a 150 Tabak Mij. „Arendsburg" , 500.000 a 365 Deli-Maatschappij 700.000 a 350 1919. Deli-Batavia Mij / 1.000.000 a 135 Deli-Maatschappij 4.500.000 a 100 Senembah Mii ■ • 1.500.000 a 100 •) Boekjaar valt niet samen met kalenderjaar. Bijlage 7 (Rubber-cultuur.) GECOMBINEERDE BALANSEN PER UL1>* [ 1912—1919 VAN 17 RUBBER-CULTUUR-ONDERNEMINGEN GULDENS) (DUIZENDEN OMSCHRIJVING. 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 1912 Concessies, ondernemingen, fabirie- '• 'j ken en toebehoorende activa . 29.435 28.695 28.174 26.738 26.372 25.707 23.877 19.927 Voorraad Rubber 5.165 3.881 6.394 6.003 3.106 1.769 973 700 Diverse activa: Debiteuren, andere producten e.d 5.523 7.010 1.767 2.244 1.352 1.602 1.373 1.344 Kasmiddelen . ... ... . . . 10.040 6.942 6.421 3.867 3.903 3.229 3.976 4.356 50.163 46.528 42.756 38.852 34.733 32.307 30.199 26.327 ! OMSCHRIJVING. 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 1912 1 Kapitaal 29.396 27.596 26.600 26.600 26.300 26.300 25.800 21.725 | Statutaire reserve 3.433 2.791 2.559 2.235 1.723 1.414 1.201 1.164 Obligatie-leening 4.463 4.472 4.172 572 342 332 312 312 Bestemmingsreserven (aanplant, bijz. extra, diverse belangen) . 2.368 2.437 3.297 1.788 1.276 505 289 217 1 Crediteuren 4.992 5.880 4.773 3.410 2.227 3.295 1.974 2.019 | Winstuitkeeringen 5.511 3.352 1.355 4.247 2.865 461 623 890 50.163 46.528 42.756 38.852 34.733 32.307 30.199 26.327 GECOMBINEERDE RESULTATEN-REKENINGEN OVER 1912—1919 VAN 17 RUBBER-CULTUUifcpNDERNEMINGEN (DUIZENDEN GULDENS). OMSCHRIJVING. 1919 1918 1917 1916 | 1915 1914 1913 1912 Netto-exploitatie saldo der rubbercultuur 9.005 4.029 6.415 7.982- 4.824 1.713 649 1.110 idem andere cultures (koffie e.a.) 898 1.583 155 1.071 1.265 915 485 482 Diversen (agio's intresten, e.a.) 677 1.788 166 344 167 145 257 1.036 Bruto winst 10.580 7.400 6.736 9.397 6.256 2.773 1.391 2.628 Diverse kosten: Salarissen, Intresten, Tantièmes Personeel, Belastingen, ca. . 1.991 1.534 1.72H 1.495 1.049 574 426 325 Afschrijvingen 1.315 1.589 1.729 2.342 1.589 1.319 283 814 Bestemmingsreserven ... 423 301 285 771 182 126 — 18 Statutaire reserve .... 586 168 247 505 304 214 36 526 Winstuitkeeringen .... 5.511 3.352 1.355 4.247 2.865 461 623 890 Onverdeeld saldo .... 754 456 1.399 37 267 79 23 55 10.580 7.400 6.736 9.397 6.256 2.773 1.391 2.628 WINSTUITKEERINGEN: Dividend 4.405 2.647 1.123 3.739 2.571 385 576 726 Tantièmes1) 1.106 705 232 508 294 76 47 164 5.511 3.352 1.355 4.247 2.865 461 623 890 Inclusief uitkeeringen op winstbewijzen. UITBETAALDE DIVIDENDEN. (GEWONE AANDEELEN). NAAM. 1919 1918 1917 1916 1915 1914 1913 1912 Rubber Cultuur Mij. „Amsterdam" ... 20 20 — 16 14 — 6 8 A'dam Tapanoeli Rubber Cultuur Mij. ..10 — — 6 — — — — Deli-Batavia Rubber Mij 6 — — 10 8 - 4 4 Fransch-Ned. Kolon. Cultuur Mij. ... 24 13} 42 60 47 20 12} 36 Indische Rubber Compagnie 15 6 4 16| — — — — Java-CaoutchoucCompagnie 10 5 5 10 7} — — — Rubber Cultuur Mij. Kendeng Lemboe. 40 33 — 15 15 12 5 6 Kolon. Rubber Cultuur Mij 10 12 — — — — — — Rubber Mij. Malabar — — — — — — — — Nederlandsche Rubber Mij 10 — 10 7 2 — — — Oost-Java Rubber Mij 36 8} 12} 24 24 4 - 10 Preanger Rubber Mij 12 — — 10 10 — — — ■ Sumatra Rubber Cultuur Mij. Serbadjadi. 50 24 25 37 20 10 5 8 Sumatra Caoutchouc Mij 10 10 — 10 — — — — Sumatra Rubber Cultuur Mij 20 12 6 15 6 — 5 4 Rubber Cultuur Ondern. Timbang-Deli. 10 — 8 10 6 — — — Znid-Preanger Rubber Mij 6 — — — — — — — PUBLIEKE EMISSIES. 19t2 (GEWONE AANDEELEN) Rubber Cult.. Mij. „Amsterdam" / 300.000 a 190 idem. „ 800.000 a 185 1913 Rubber Cult. Mij. „Amsterdam" / 1.525^00 a 110 Deli-Batavia Rubber Mij.») 400.000 a 115 Nederlandsche Rubber Mij , 1.000.000 a 105 1918 Java Caoutchouc Comp / 250.000 a 120 1919 Deli Batavia Rubber Mij / 1.000.000 a 115 Rubb. Cult. Mij. Kendeng-Lemboe „ 400,000 a 120 *) 7 % cum. pref. aandeelen. STELLINGEN. L Het gunstig verschil tusschen de netto-rentabiliteit en het netto-rendement van een aandeel bevat de elementen der goodwill van de betreffende onderneming. 2. De arbeidsspfitéing in de industffc is een gevolg van de vraag naar goed en goedkoop massaproduct; ze wordt door de zöógenaamde „Taykfri* seering" gesystematiseerd maat: niet bevorderd. . 3. Een wetgeving tegen de zoogenaamde valuta„dumping" berust op de gedachte dat de wisselkoersen worden bepaald, door den stand der handelsbalans. 4. Een belangrijke afwijking tusschen de rente op de geld- en ae rente op de kapitaalmarkt, verwekt de neiging bij overheid en particulieren aku vlottende schuld aan te gaan, tengevolge waarvan een natuurlijke kapitaals-distributie kan worden belemmerd. iU *§fi . ■ 5.. De permanent geworden verhooging van het prijsniveau, doet uitkomen,dat de fixeering der afschrjtivingen op de vóór den oorlog gebruikte percentages, bij de vaststelling der mecr-wasst voor de oorlogswinstbelasting, tot een te hooge berekening laidfeavtnoest. II STELLINGEN. 6. De meening van Gerstner: „Je niederer die Wechselverpflichtungen eines Unternehmens, besonders im Verhaltnis zu den Buchschulden sind, desto solider ist dasselbe." geeft blijk van gemis aan bedrijf shuishoudkundig inzicht. [J. Gerstner', Bilanzanalyse (1912) pag. 237.]. . 7. Het begrip „representative firm" bij Marshall moet gerekend worden tót de „gemiddelden" waartegen Prof. Verrijn Stuart terecht ernstige bezwaren opwerpt. [A. Marshall; „Principles" (1916) pag. 317. Dr. C. A. Verrijn Stuart: „De Grondslagen der Volkshuishouding" (1920) pag. 227]. 8. De ruil die tot stand komt door subjectieve waarde-schattingén der gegadigden ,op de vrije markt, leidt tot een prijs, die door den individueelen ondernemer be-invloed, maar niet beheerscht kan worden. 9. De beteekenis der jaarrekening voor de bedrijfshuishouding, ligt voor een groot deel in de vaststelling der inkomsten van degenen, wier belooning voor gepresteerde diensten geheel of ten deele van de behaalde resultaten afhankelijk is gesteld. 10. De concentratie-beweging in de tabaks-crltuur-maatschappijen op Sumatra is ten deele een uitvloeisel van de verkoopsorganisatie der door die maatschappijen ter markt gebrachte producten. 11. Voorschriften omtrent de wijze van het houden van koopmansboeken (art. 6 W. v. K.) zouden STELLINGEN. III bij een herziening van het Wetboek van Koophandel kunnen vervallen. 12. Ten einde een doelmatige uniformiteit in de publicatie van jaarrekeningen te verkrijgen is het wenschelijk bij een herziening van het W. v. K., permanente commissies te benoemen, aan welke de bevoegdheid gegeven moet worden de wijze van inrichting der jaarrekening voor bepaalde bedrijfsgroepen vast te stellen. 13. De aanspraken van Nederland op het geheele vaarwater der Wielingen zijn weinig minder onrechtmatig, dan die van Duitschland op den geheelen Eemsmond. 14. De vestiging van James Brooke op N. W. * Borneo was niet in strijd met art. 12 van het Engelsch-Nederlandsch Tractaat van 17 Maart 1824.