— \.-.. :.,;—1 ENKELE BESCHOUWINGEN OVER HET GEZINSLOON A. STOLK ENKELE BESCHOUWINGEN OVER HET GEZINSLOON. VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM luiiiiiuiuiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiimiiiiiiiinim iiiiiiiiiiiiiuiiiiiuuiiimiiiiiiiiiiiiiiniiii inn i iiniiiiiui Miiiimiiiinimmni m niiiiiiiiim ENKELE BESCHOUWINGEN OVER HET GEZINSLOON ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS De. R. H. WOLTJER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 18 MAART 1921, DES NAMIDDAGS TE 3J4 UUR, IN HET GEBOUW DER MAATSCHAPPIJ VOOR DEN WERKENDEN STAND, DOOR ' - ADRIAN US STOLK GEBOREN TE SCHIEDAM. 1921 DRUKKERIJ LIBERTAS — ROTTERDAM. AAN MIJN OUDERS. Bij het beëindigen van mijn studie zij hier mijn oprechte ■dank uitgesproken jegens allen, wier onderricht ik mocht ■ontvangen. Die dank geldt in het bijzonder den Hoogleeraren der Juridische Faculteit en met name U, hooggeleerde Diepenhorst, hooggeschatte Promotor, voor de welicillendheid, waarmede gij mij bij de bewerking van dit proefschrift Uw bijstand boodt. GEZINSLOON. INLEIDING. Het vraagstuk van gezinsloon dringt zich in dezen tjjd met zijn talrijke salarisacties met klem aan ons op. Het feit, dat de eene strjjd om loonsverhooging, nauwelijks gewonnen zijnde, reeds bijna onmiddellijk door een tweedengcvolgd wordt, brengt onwillekeurig de vraag op de lippen: schuilt in die nieuwe loonregeling niet aireede de kiem des verderfs, doordat ze op verkeerden grondslag is opgebouwd? Nieuwe loonen, prijsverhooging, nieuwe loonen is de vicieuze cirkel, welkenmen niet ontloopen kan. Niet te ontkennen valt immers, dat de enorme hooge levensstandaard der laatste jaren, zonder den invloed van andere factoren, als jarenlange kapitaalvernietiging e. d., over het hoofd te zien, mee te danken is aan de hoog opgejaagde loonen. Dr. Ir. Th. van der Waerden moest zelfs in zijn brochure Loonsverhooging, prijsstijging en socialisatie1) tot de erkentenis komen: „En één ding is vooral klaar: dat wij bij voortgang van „loonsverhooging enz. er niet kunnen komen. Ja, dat wij er ons „op die manier steeds dieper inwerken". Nu moge die opmerking in de eerste plaats het duurte vraagstuk betreffen, van het standpunt der loonpolitiek is zij *) Amsterdam, uaitgave N. V. Boekhandel en Uitgeversmaatschappij „Ontwikkeling", 1919, We. 8. 10 ook niet bepaald een verheerlijking der gevolgde gedragslijn. Inderdaad wordt ook door de zich telkens herhalende loonsverhoogingen in den toestand der gezinnen niet altijd verbetering gebracht. Een herziening van de wijze, waarop de factoren, welke het loon moeten bepalen, in den tegenwoordigen loonstandaard verwerkt zijn, is daarom zeer urgent. In binnen- en buitenland, zoowel bij loonregelingen van het Overheidspersoneel als bij het afsluiten van collectieve contracten, wordt de kwestie van gezinsloon dan ook telkenmale aan de orde gesteld. Hierin wordt dan gezien het middel om aan de moeilijkheden, welke iedere loonsverhooging onvermijdelijk met zich meebrengt, te ontkomenGeen instituut op loongebied wordt eenerzij ds met meer enthousiasme als het eenige „rechtvaardige loon" bepleit, maar ook geen loonregeling wordt anderzijds met meer verachting verworpen dan juist dit gezinsloon. We stellen ons voor achtereenvolgens na te gaan, wat onder •dit instituut verstaan moet worden en hoe het zich reeds ontwikkeld heeft, vervolgens welke plaats het inneemt'in de verschillende loontheorieën, om ten slotte in het derde en vierde Hoofdstuk de aangevoerde bezwaren onder het oog te zien en ■onze houding tegenover het instituut zelve te bepalen. Hoofdstuk I. I. BEGRIP EN GESCHIEDENIS VAN HET INSTITUUT. Het vraagstuk van gezinsloon behoort tot de moeilijkste, niet het minst hierom, omdat er zooveel verwarring heerscht omtrent het begrip. Bij een zoo bij uitstek practisch onderwerp als dit, dat telkenmale ter sprake komt in Raadszitting en 's Lands vergaderzaal, blijkt iederen keer weer uit de debatten, welke averechteche voorstellingen zich over deze kwestie postgevat hebben. Hoe vaak beluisteren we niet klanken, die geheel gestemd zijn op den toonaard van eigen ideeën over het begrip gezinsloon. Toch is voor een onpartijdige beschouwing van dit onderwerp een eerste vereischte, dat uitgegaan worde van één definitie en dat men zich niet door antipathieën tegen dezen loonvorm ertoe laat verleiden, van het begrip een karicatuor te maken door in het beeld, dat men ervan geeft, zijn e'gen opvattingen te laten weerspiegelen. Voorop de erkenning dat de term gezinsloon geenszins een bjj uitstek geslaagde naam is voor het onderwerp, dat ons hier bezighoudt. Gezinsloon wil immers letterlijk alleen uitdrukken het totale loon, verkregen door de gezamenlijke leden van het gezin, het loon van het gezin. Gezinsloon, zooals wij hier de uitdrukking bezigen ziet evenVel op een zoodanig loon, hetwelk dengene, die het ontvangt. 12 in staat stelt om in de behoeften van zgn gezin te kunnen voorzien, dus een loon voor het gezin.*) Alvorens hierop nader in te gaan, zullen we zien welke onjuiste opvattingen omtrent het gezinsloon de ronde doen. Br zijn er die gezinsloon op één lijn stellen met den eisch, dat het loon berekend moet worden naar de talrijkheid van een gezin. Ware dit zoo, dan zou er inderdaad mee volstaan kunnen worden aan den arbeider uit te keeren, wat hij voor de opvoeding van zijn kinderen noodig heeft en zou men verder de arbeidsprestatie en de soort van het werk geheel en al kunnen laten rusten. In gezinsloon zou volgens deze opvatting liggen opgesloten een streven om door middel van kindertoelagen het Neo-Malthusianisme te bestrijden.2) Voorwaar een slecht middel voor een goed doel. Niet ontkend kan worden, dat er zijn, die het instituut van gezinsloon aanhangen, omdat zij er heil van verwachten bij de bestrijding van genoemd kwaad. Maar hieruit mag men nog niet concludeeren, dat de gezinsloonregeling nu aan gemeld streven haar ontstaan te danken heeft. Deze gedachte behoort geenszins tot het wezen van het gezinsloon. Tegen een gelijkstelling van het rechtvaardige minimum-loon met de theorie van het natuurlijke loon van vele economisten dient verder gewaarschuwd. Op drieërlei verschil wordt door Prof. Aengenent") in zijn praeadvies gewezen. In de eerste plaats eischt de theorie van het gezinsloon in 1) ci. Ch. Antoiine Cours d'économie sociale, 5e druk. Paris Litaairie Féfix ADIean, 1914, Mz.. 666. -") cf. De artikelen van Prof. M r. D. P. D. Fabius in Studiën en Schetsen, Maart 1919, No. 1, waarin van „vealkiiiderenloon" gesproken wondt. s) cf. Praeadvies Aenigenent, Vereemginig voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. Leiden, 1913, Mz. 15. 13 haar geheelen omvang meer dan dat minimum. Ze veronderstelt niet, dat een loon, hetwelk den arbeider in staat stelt in zijn onderhoud te voorzien, steeds rechtvaardig is, maar alleen, dat het zeker niet rechtvaardig is, wanneer het daar beneden daalt. In de tweede plaats is er bij de liberale economisten alleen sprake van een „minimum facti" d. w. z. de feitelijke grootte van het loon, terwijl de theorie van het gezinsloon bedoelt een „minimum juris", een rechtelijk minimum. Tenslotte omvat de uitdrukking „levensonderhoud" meer dan hetgeen noodig is om zich te voeden en te kleeden. Daartoe behoort ook „dat de arbeider iets kan wegleggen voor de dagen van ziekte, ouderdom, invaliditeit en gedwongen werkeloosheid'". ( Van een derde zijde wordt het zoo voorgesteld, alsof het pleit gevoerd wordt voor een toegift, waarop de arbeider boven het door zijn arbeid verdiende loon, krachtens de rechtvaardigheid, recht heeft met het oog op de grootte van zijn gezin.1) Al dadelijk rijst de vraag op welken grond en van wien de arbeider die toegift zou kunnen vorderen. Van zijn patroon? Maar is het dan rechtvaardig, dat de patroon gehouden is aan zijn ondergeschikte meer uit te keeren dan diens arbeid waard is ? Dat wij de verhouding tusschen patroon en arbeider ons anders denken dan die van kooper en verkooper van de waar arbeid zal uit het volgende blijken, maar om op de schouders van den werkgever lasten te leggen, die niet uit het arbeidscontract voortvloeien en dus niet door hem behoeven getorst te worden, zouden we niet kunnen verantwoorden. *) Zie Merovar ï\ B. Bruimj, S.J., Sociologische Begfyiseten, Hoofdstuk X § 2 No. 160, 2e diruflc Nijmegen. L. C. G. Malmberg-, 14 Van de gemeenschap?1) Welken rechtsgrond zou zij hebben voor zulk een handelwijze ? Heel wat anders is het of Overheidshulp ingeroepen mag worden, om de moeilijkheden weg te nemen, die de doorvoering van een rechtvaardig beginsel in de praktijk voor den individueelen werkgever met zich zou brengen. Hiermee wordt de kindertoeslag nog niet losgelaten als element van de loonregeling. Het is dan ook volkomen onjuist, dat gezinsloon zou bestaan uit loon naar prestatie plus toegift, voldoende om een gezin te kunnen onderhoudenj Dr. Gunning gaf op de Jaarvergadering van het Nationaal Verbond van Gemeente-Ambtenaren, den 15 Juni 1920 te Utrecht gehouden, waarin hij in debat met Mevrouw Boissevai n—P ij n a p p e 1 het gezinsloon verdedigde, te^ recht, een geheel anderen toon aan.2) Dr. Gunning verstaat onder gezinsloon „een loonregeling met vast grondsalaris en periodieke verhoogingen voor allen, waarop als integreerend deel van het loon een verhooging komt voor gehuwden en voor ieder kind tot een zeker maximum". Hier wordt van een integreerend deel gesproken en nie.t van een toegift en dit is zeer zeker het juiste standpunt. Immers: die verhooging vloeit rechtstreeks uit het looncontract voort en alleen op dezen grond is de arbeider gerechtigd zoodanig loon van zijn patroon te vorderen. 1) cf. Notulen Staten van hl..Holland. Buitengewone zitting 8 Juni 1920, Hz. 110, alwaar betoogd wondt, dat de erkenning van den zegen van groote gaminnen ais een gemeenschapsbelang, hetgeen moet leiden tot het vormen van een gemeenischaipsfondls. In het instituut van den kindertoeslag zouden dan de kiemen van een dergelijke opvatting aanwezig zijn, met name waar één fonds, voor verschillende bedrijven, opgericht is. ') De Gemeente-ambtenaar, 15e Jaargang, Nas. 322 ,n 323. 15 Deze behoeft alleen de waarde en niets dan de waarde van. den arbeid te betalen, maar deze is dan toch minstens het z.g. familieloon waardj De dienstprestatie is niet een zekere functie los van den mensen en mag dus niet los van den mensch getaxeerd worden. Het gaat hier dus om de taxatie van de waarde van den arbeid. In denzelfden geest spreekt ook Mr. Bomans in zijn Gezinsloon en de groote gezinnen.1) „De arbeidspraestatie is de juiste maatstaf. De vraag is nu „maar hoe die waarde berekend moet worden.V Op een andere plaats zegt hij: ,,De invloed van vraag en aanbod valt niet te „loochenen. De vraag is waar ligt de grens. De ijzeren loonwet „van Bic ar do en Lassalle was een kind van zjjn tijd. „Arbeidsprestatie zegt niets als wjj er niet onmiddellijk aan „vastbinden, hoe die waar berekend moet worden".2) "We zien dus uit deze uitspraken, dat er geen sprake van is, dat gezinsloon een tweeledig loon zou zijn, bestaande uit een loon voor gepresteerden arbeid en een loon, dat den arbeider in staat stelt zijn gezin te onderhouden. Integendeel, bg allen zit de gedachte voor aan één ondeelbaar loon even onsplitsbaar als het loon naar arbeidsprestatie in zijn wezen is. In zoover staan beide loonvormen gelijk. Alleen de schatting van de waarde van den arbeid is verschillend J De „alleen dienstprestatie-theorie" laat de grootte van het loon goeddeels afhangen van de vrije werking van de wet van vraag en aanbod, terwijl de gezinsloontheorie een minimum, aanneemt, berustend op de gezinsbehoeften. Hierdoor krijgt het loon dus niet een karakter van bedeeling,. 3) Haarlem, N. V. Drukkerij De Spaarmestad, 1919, blz. 6. Eveneens P. "B. Bruin, S. J., t-ajp., Hoofdstuk X § 2, No. 159, 2) tajp., Hz. 7. 16 maar terdege moet er de aandacht op gevestigd worden, dat op deze toelagen rechtens aanspraak kan gemaakt worden. Dat ze dus geen charitas beteekenen maar eenvoudig loon zijn.1) De naam „kindertoeslag" wettigt wel eenigszins een dergelijke veronderstelling, maar bij gebreke van een ander woord, dat beter de bedoeling weergeeft, blijve de uitdrukking toeslag maar gehandhaafd. In ieder geval is zjj veel beter dan de vaak voorkomende term „kindersuppletieloon",2) welke veel eer de gedachte aan ondersteuning opwekt. Het meest aanbevelenswaardig zou misschien zgn om in overeenstemming met periodieke verhoogingen te spreken van „verhooging bjj huwelijk en bjj kinderbezit". Wat dus het innerlijk verband betreft tusschen salaris en kindertoeslagen moet men zich o. i. op het standpunt stellen, dat deze een onderdeel van het loon zijn. Evengoed als het rekening houden met het verschil in onderhoudskosten in de stad en op het land een element van het loon is. Evenzeer als men het billijk vindt, dat de salarisregeling geschiedt naar klassen en niet naar individueele prestatie, dat zij automatisch stijgt overeenkomstig de dienstjaren en niet naar de persoonlijke diensten, zoo brengt ook een dergelijk grondprincipe mee, dat het salaris stijge naar gelang van het aantal kinderen.8) *) cf. Prof. Mr. J. A. Veraiarit. £>e Tijd, 15 Maart 1919. Niettemin hearsoht er onder de voorstanders ten opzichte van déze kwestie verschil van meening. De bekende strijdvraag in het Kath. kamp of gezinsloon een eisch van strikte dan wel van sociale rechtvaardigheid is, strekke ten bewijs. -*) cf. Notulen Staten Noord-JHolamd' buitengewone zitting, gehouden op 8, 22, 29,, 30 Jiuni en 13 Jrafli 1920, Me. 48. s) Hitze Geburtennickgamg und Social reform. Ofschoon het aflis een zelfstandig wenk kan worden beschouwd, vormt het het derde deel van een driedeelig iwerk, dat onder den titel van Ehe und Volksvermehrung, door Joseph Mausibacih, Georg Sticker en 17 Daarom zij reeds in dit verband het gerei over fokpremie van socialistische zijde veroordeeld. Immers al moge om practische reden het gezinsloon misschien voor een gedeelte in bijslagen uitbetaald worden, dan mag men zich toch niet door die uitwendige overeenstemming laten verleiden om kindertoelagen met premies te identificeeren. Foutief is ten slotte de gedachte, alsof gezinsloon bedoelt het •dienstpraestatie criterium te vervangen door dat van behoeften. Alleen de gepresteerde arbeid kan zooals gezegd, de juiste maatstaf zijn, omdat het loon juist bedoelt te zijn een equivalent van dien arbeid. Maar hieruit volgt niet, dat men bij zijn taxeering het behoeften-element geheel moet verwaarloozen. Het loon naar werk grondslag, met een laagste grens gelegen in de gezinsbehoeften, blijve het ideaal. Gezinsloon dient zich dan eigenlijk niet aan als een aparte theorie en Prof. Verrijn Stuart had het dus op de Vergadering van de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek1) aan het juiste eind, toen hij er aan twijfelde, of gezinsloon wel een aparte theorie was. Inderdaad het heeft ook nooit de pretensie aangenomen dit te zijn. Het staat alleen tusschen beide in en wil slechts uitdrukken, dat er niet één hepaalde loonformule is waarin alle oorzaken, die op den stand Franz Hitze is uitgegeven. Bet eerste deel, dat ais ondertitel voert Ehe und Kinder seg en, is van Do-. Mia.ms.b ach, en behandelt het vraagstuk van 'het stamdpunt der Christelijke moraal. Het tweede handelt over Geslachtsleben und Fortpflanzung van medisch standpunt en is geschreven door Georg Sticker. Het derde deel is van de hand van D r. H i t z e en beschouwt het vraagstuk onder sociologisch opzicht. Zie voor de beteekemis van het werk van Hit z e Kctih. Soc. Weckbl, 1918, Nos. 34, 35, 36. 1) cf. Verslag van de ADg. Verg. der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en der Statistiek, 1913. Leiden, ibfc. 10. 2 18 der loonen inwerken, samengevoegd kunnen worden.1) De dienstprestatie eenerzijds als hoofdvoorwaarde der loonbepaling, maar anderzijds daarnaast de factor van het noodzakelijk levensonderhoud, die naar gelang van plaats en tijd en omstandigheden verschillen zal. ,-Wij zouden dus het begrip aldus kunnen def inieeren: i Gezinsloon is een zoodanige loonvorm, welke bij de waardeering van den arbeid niet dien arbeid op zichzelf beschouwt,, maar den arbeider en diens menscheljjke rechten, speciaal het recht van gezinsvorming, geen oogenblik uit het oog verliest^/ Verwarrend lijkt het ons zooals Prof. Aengenent2) doet, tweeërlei maatstaf een directen en indirecten aan tenemen. De eigenlijke maatstaf is dan de waarde van de diensten, die de arbeider aan den patroon bewijst, terwijl de hulpmaatstaf ligt in de behoeften van dengene, die den arbeid verricht. Het bezwaar van deze methode is, dat zoodoende de tegenstelling tusschen behoefte en prestatie verscherpt wordt. Wanneer beantwoordt nu een loon aan de norm gezinsloon f Er doen zich drie vormen voor en wel relatief, collectief en absoluut gezinsloon, maar aan alle drie ligt toch het zelfde begrip ten grondslag, n. L arbeid en behoefte beide element bn' loonsbepaling. Bij den eenenvorm moge het eene element grooter plaats innemen dan bij denanderendoch bij alle vormen zijn beide elementen onmiskenbaar aanwezig. Wat wordt dan alzoo onder die drie vormen verstaan? Allereerst relatief gezinsloon. Prof. Aengenent omschrijft het als „een loon, dat in staat is een gezin te onder- ') cf. Dr. H. Li n de ma mm in Arbeiterpolüik und Wirtschaftspfege in den deutsehen Stadte-Verwultung I, p. 381. 2) cf. Praeadvies, t.a.p., Mlz. 18. 19 houden, onverschillig hoe groot het ook zij"1) een omschrijving welke Dr. Schokking in zijn referaat op het tweede Christelijk-sociaal Congres, 13 Maart 1919 te Amsterdam gehouden, terecht minder juist vindt en wenscht te vervangen door een loon dat geregeld wordt overeenkomstig de grootte van het gezin, „dat alzoo rijst en daalt met het aantal kinderen."2) Ten opzichte van collectief gezinsloon loopen de omschrijvingen zeer uiteen. Prof. Aengenent verstaat er onder: „een loon, dat in staat is om een gezin te onderhouden, doch „dat is samengesteld uit verschillende deelen, vooreerst uit een „vast gedeelte, hetwelk door het hoofd des gezins verdiend „wordt en dat de patroon verplicht is te betalen krachtens „strikte rechtvaardigheid, omdat dit het equivalent is van de „waarde van den gepresteerden arbeid en ten tweede uit een „beweeglijk of veranderlik gedeelte, hetwelk bestaat in de „eerste plaats uit hetgeen de andere leden van het gezin ver „dienen en vervolgens uit de verschillende tegemoetkomingen, „die de patroons geven in de wisselende behoeften hunner „arbeiders".s) Zoo vindt men bij A. Nuyens4) een definitie ontleend aan Dom. Janssens, Benedictijn van Maredsous, van dezen inhoud: „Het loon van het arbeidersgezin moet voorzien in de „behoeften van het arbeidersgezin of wil men aan deze collecti„viteit een breederen zin geven, dan zegge men: het loon van *) Praaadivies, t-a.p., ble. 29. 2) Procesverbaal van hel Tweede Chr. Soc. Congres, Amsterdam 1919, blz. 241, noot 8. s) Praeadvies, t.a.p., bliz. 30. *) Wat is een rechtvaardig den arbeider toekomend loon?, Me. 16, aangehaald bij Schokking, t.a.p. blz. 241 noot 4. 20 „de arbeidersklasse moet voorzien in de behoeften van de „arbeidersklasse''. Schokking1) zegt t.a.p.: „Onder collectief gezins„loon wordt verstaan een loon, dat samengesteld is uit verschillende deelen: uit de loonen van het hoofd van het gezin, van „de vrouw en de kinderen, welke bij elkander gevoegd in staat „moeten stellen om het gansche gezin te onderhouden". Uit deze definities volgt, dat hier slechts in oneigenlijken zin van loon gesproken kan worden, aangezien de omschrijving gegeven wordt van een arbeidersinkomen, niet van een arbeidersloon. —'Aanbeveling verdient het dan ook de uitdrukking „collectief gezinsloon" zooveel mogelijk te vermijden, aangezien dat begrip in deze materie niet thuis hoort. Absoluut familieloon is een loon, dat aan den arbeider moet worden uitgekeerd onverschillig of hij gehuwd is of niet, of hij gehuwd zijnde kinderen heeft of niet, maar dat voldoende is om een gezin te onderhouden. Volgens sommigen is dat een gezin met een maximum aantal kinderen zonder dat blijkt hoe groot dat maximum is, volgens anderen met een gemiddeld aantal kinderen, door Prof. Aengenent gesteld op vier of vijf. ?) ■fTusschen relatief en absoluut gezinsloon bestaat o. i. slechts een verschil in graad. Foutief is althans óm uit deze schijnbare oneenigheid, die er in de gelederen der voorstanders van gezinsloon heerscht omtrent de toepassing, te concludeeren tot eenige onvastheid van beginsel.8) Beide vormen gaan uit van *) Procesverbaal Tweede Chr. Sociaal Congres, t.a.p., büz. 241. 2) Praeadvies, t.ajp., blz. 30. •"•) cf. Notulen Staten van NoomdHHoland, t.a..p., blz. 75, alwaar Di. van der Wiaerdem door citaten uit Prof. van Aken. 21 een arbeidscriterium, dat aangevuld moet worden door een behoeften-maatstaf,/ De verdediging van Prof. Aengenent van het absolute gezinsloon op grond, dat het relatieve familieloon uitgaat van de gedachte, dat het loon geëvenredigd moet zijn aan de „behoeften van den arbeider" is dan ook onjuist.1) Verwarrend is het allereerst een tegenstelling te maken tusschen de waarde van den arbeid en de behoeften van den werkman. Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat het loon in staat moet stellen om in het onderhoud van een gezin te voorzien, dan wordt in de beoordeeling van de waarde van den arbeid een element opgenomen, dat aan de behoeften van een gezin wordt ontleend.2) Bovendien is ook bij het systeem van kindertoeslag het hoofdcriterium de gepresteerde arbeid. In de verschillende salarisregelingen van de Vereeniging van ouders en gezinshoofden, waarin het pleit gevoerd wordt voor kindertoeslag, wordt steeds uitgegaan van een vast grondsalaris, berustende op den arbeid. Zoo wordt in een schema van een Salarisregeling voor de Rijks (gemeente) ambtenaren samengesteld namens bovengenoemde vereeniging gesproken van een „aanvangs- en eindsalaris met periodieke verhoogingen voor eiken rang en dienst„tak. Deze salarissen en deze verhoogingen dienen in overeenstemming te zyn met de dienstvoorwaarden aan eiken rang ,en diensttak verbonden en voldoende voor den ambtenaar of „beambte in ongehuwden staat, overeenkomstig de levens„eischen van dien rang en diensttak".») Tien sociale studiën voor Katholieke werkgevers en, uiifc de encycliek van Leo XIII tracht te bewijizen dat de kindertoeslag het tegendeel is van de Roomseh-Kiatih. Joontheorie. *) Praeadvies, ta.p., Mz. 31. r) cf. Procesverbaal Tweede Chr. Sociaal Congres, t.a,gp., blz. 243. s) cf. Nieivw.Nederland, 15 Maart 1918. 22 Ook een onverdacht getuige als de heer Féerwee, redacteur van Nieuw Nederland, het orgaan van bovengenoemde V. O. E. G., welke bond zich op het standpunt der relatieve gezinsloontheorie stelt, verklaarde in de mondelinge toelichting der V. O. E.G.-wenschen voor de Staatscommissie-Stork, dat „ook de bond van gevoelen is, dat er ook met de arbeidsprestatie rekening moet gehouden worden". Ook de heer B o m a n s scheen nopens de toelichting op zijn motie van 31 Mei 1918, het principieele onderscheid tusschen beide vormen niet van zooveel gewicht te achten, dat de tijd niet eenige toenadering zou kunnen brengen. Immers hoewel zijn motie, luidende: „De Kamer van oordeel, „dat bij de bezoldiging der rijksambtenaren mede rekening „moet gehouden worden met de groote gezinnen, gaat over tot „de orde van den dag", geheel beheerscht werd door de gedachte van absoluut gezinsloon, laat zijn toelichting ruimte open voor de andere opvatting. Daarin toch heet het: „De „grootte van een gezin in den meest absoluten zin moge later „meer dan nu factor van loonsbepaling worden, thans wil ik „slechts een lans breken voor de groote gezinnen".2) Deze stemmen uit de kringen van voorstanders van absoluut en relatief gezinsloon beide doen dus zien hoe er van principieel onderscheid geen sprake is.3) In het relatief gezinsloon komt meer tot uiting een meerdere specificeering der gezinsbehoeften zonder ook maar een enkel oogenblik het criterium van den geleverden arbeid uit het oog te verliezen, terwijl de voorstanders van absoluut gezinsloon op dit laatste juist eerst 1) .cf. Nieuw-Nederland, 15 «Ml 1918. 2) cf. NievMl-Nederland, 21 Ajulgpsitas 1918. 3) Notulen, buitengewone zitting Staten van Noord-Holland, fc.a,p., blz. 75 en 111. 23 «allen nadruk leggen maar aan het einde van hun betoog op ■deze redeneering een restrictie maken, welke hen in de behoeften een minimum maatstaf doet aanleggen. Maar toch worden in beide vormen zoowel, arbeid als behoeften als noodzakelijke maatstaven beschouwd. Daarom is het ook louter een practische kwestie of men aanhanger is van absoluut dan wel van relatief gezinsloon. Evenzeer als in de uitwerking kan men in den omvang van het begrip verschillen. Zoo maakt Cathrein1) in zijn omschrijving een voorbehoud, welke Zwiedineck2) niet kent. De eerste maakt ten opzichte der gezinsvoorziening de reserve, -dat de arbeider in zijn jeugd heeft te sparen, eer hij aan het gezinsvormen gaat. Bij andere auteurs treffen we het voorbehoud aan, dat de verdienste, die een huismoeder kan bijbrengen, mede in rekening behoort gebracht te worden bij de begrooting van het rechtvaardige minimum.8) Ten aanzien van den persoon, wien het recht toekomt, heeft P. B. Bruin4) een man op het oog, „die zijn stand waardig „vertegenwoordigt, die als het type van zijn stand kan doorgaan". Dan behoeft ook zijn dagelijksch loon niet zijn dagelijksche kosten te dekken, maar buiten bijzondere ongelukken moet hij overeenkomstig zijn stand kunnen leven, zonder dat hg ter voorkoming van ellende, de liefdadigheid behoeft in te roepen. 1) Cahrein MoroJphüosophie, dl. II, afl. 1, Bk. V, Art. 3 § 1, blz. 314. ') Dr. Otto von Zwdeddneck-Südemihoïst, Lohnpolitik und Lokntheorie mit besonderer Berücksichtigung des Milnimallohnes. Leipzdjg, Duncker en Haiimblot 1900, blz. 11. !i) cf. P. Briuin, t.ajp., b8fc. 296. ■ ') t.a.p., ble. 295. Eveneens Praeadvies Aengenent, blz. 18. 24 Aengenent laat den algemeenen regel alleen gelden voornormale arbeiders, die hun volle kracht aan de industrie geven. Meerdere schrijvers maken ook een uitzondering voor het geval, dat een algemeene malaise intreedt.1) Of men hiermee accoord gaat, zal wellicht afhangen van het karakter, dat men aan het gezinsloon geeft. Stelt men zich op net standpunt, dat gezinsloon loon blijft, dan is genoemt uitzonderingsgeval alleszins consequent. Beschouwt men den kindertoeslag als een steun, dan is ze juist in het gegeven geval onontbeerlijk. De idee van gezinsloon heeft tot nu toe in Nederland veel tegenstand ondervonden. Practische en principieele bezwaren worden van verschillende zijden gehoord. Niettemin wint deze loonvorm, zij het dan ook schoorvoetend, voortdurend terrein. Van een algemeene toepassing is nog wel geen sprake, maar de achterstand, dien ons land op dit punt, bij het buitenland vergeleken, had, wordt toch steeds kleiner. Het buitenland toch was ons reeds lang voor. Zeer veel loonregelingen aldaar rusten reeds op het gezinsloonprincipe. De eerste staat, waar een salarisregeling is ingevoerd, welke rekening houdt met de mogelijkheid tot gezinsvorming en gezinsonderhoud, is Zweden. -) In 1916 wist de oud-onderwijzer Pridtjuf Berg, minister van onderwijs, de goedkeuring van het parlement te krijgen over de volgende salarisregeling voor het onderwijspersoneel. Ongehuwden ontvangen buiten een dienstwoning 'n aanvangsalaris, eenige malen periodiek verhoogd. Gehuwde onderwijzers- *) cf. Brui n, t.ajp, talz. 296. Eveneens praeadvies Aengenent t.a.p. blz. 17. ') cf. Nieuw-Nederland, 15 Maart 1918. 25 krijgen hetzelfde salaris met een familietoelage daarnevens en voor elk kind weer een kindertoelage. In Denemarken is door den onderwijzersbond een zelfde salarisregeling voorgesteld. In Oostenrijk worden aan ambtenaren en werklieden in Overheidsdienst kindertoelagen verstrekt van 1200 kronen per jaar. x') In Hongarije2) werd de kindertoeslag ingevoerd bij de wet van 20 Juli 1912; voor ambtenaren met één kind op 400, met drie of meer op 600 kronen, terwijl voor beambten de toeslag de helft van deze sommen bedroeg. Ambtenaren ontvangen den toeslag, totdat het kind 24 jaar, beambten totdat het 16 jaar wordt. Onder het communistisch bewind Heef de toeslag in eere. In Zwitserland3) begint de idee eveneens veld te winnen. In Duitschland *) werd den«28en April 1920 in de Nationalversammlung een wet aangenomen, waarin de salarieering van het Overheidspersoneel in de Duitsche Republiek op den grondslag van gezinsloon geregeld is. In bijna alle staten en gemeenten was reeds gezinsloon voor het overheidspersoneel vroeger ingevoerd, zoodat men gerust kan zeggen, dat op 't oogenblik een gezinsregeling overal in Duitschland bestaat. l) cf. Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, 15e Jaargang, afl. 5, blz. 773. *) ef. De Economische Kroniek van Prof. Diepenhorst in Stemmen des tijds, 9e Jaargang, 1920, UI, bits. 83. 3) cf. Sehiveizerische Lehrer.Zeitung van 9 en 16 Februari 1918, waarin Prof. Th. Bernet aandringt op toepassing van het beginsel bij de salarisregeling der predikanten. cf. Fr. Hoffniiann Le corps enseigruvnt, Weber en Co., Neuchatel, aangeboden aan de Alg. Verg. van de Société Pedagogique te Colombier. *) cf. Nieuw-Nederland, 11 Maait 1920. 26 Volgens de nieuwe wet bestaat nu het inkomen uit o. grondsalaris -4- b. plaatselijke toelagen 4- c. duurtetoeslag 4- d. kindertoelagen Het inkomen onder a., b. en c. is gelijk voor gehuwden en ongehuwden. Voor elk kind wordt tot het 18e jaar tenminste 40 en ten hoogste 50 Mark per maand uitgekeerd. In Frankrijk *) heeft de Kamer den lOen en Hen Juli 1919 een nieuwe salarisregeling voor de onderwijzers aangenomen, waaruit we het volgende overnemen. Allen ontvangen buiten het salaris nog woninggeld, dat afhankelijk is van de grootte van het gezin. Ongehuwden moeten een woning van minstens drie kamers hebben. Een gezin daarentegen: 4 kamers -4- één kamer voor elk kind of 2 kinderen van hetzelfde geslacht. Verder wordt het salaris verhoogd met 360 fr. per jaar voor het le en 2e kind en van 480 fr. voor het 3e en volgende kinderen. In den nieuwen staat Polen2) bestaat het inkomen der ambtenaren en onderwijzers uit: a. grondsalaris, 6. ouderdomsverhoogingen, c. toelage voor de vrouw, d. toelage voor de kinderen, e. woningtoeslag, ƒ. (tijdelijke) duurtetoeslagen. Alle ambtenaars worden in 15 salarisklassen verdeeld. De ouderdomsverhooging bedraagt 2 % van het grondsalaris voor elk jaar. De toelage voor de vrouw is */„ van het grondsalaris -4- % der ouderdomsverhooging; voor elk kind is de verhooging 1j20 grondsalaris 41j20 der ouderdomsverhooging. In Nieuw Zuid-Wales is een wetsontwerp8) door de Wetgevende Vergadering goedgekeurd, ter verzekering van een voldoend loon aan de minst bezoldigde arbeiders. De Board of 1) Nieuw-Nederland, 11 Maart 1920. *) cf. Allgemeine Deutsche Lehrer Zeitung van 25 Sopt. 1919. 3) cf. Handelsblad van 1 November 1919. cf. Maandschrift Statistiek, ita.p., 15e Jaargang, afl. 1, Ibfe. 213. 27 Trade zal nl. de levenskosten vaststellen voor man, vrouw en kinderen. Wat er nu aan het verdiende loon ontbreekt om te komen tot het voor het gezinsonderhoud vastgestelde bedrag, zal worden bijbetaald uit een fonds, gevormd uit de bijdragen der werkgevers naar gelang van het aantal arbeiders, dat ieder werkgever in dienst heeft. In de praktijk zal de maatregel alleu arbeiders ten goede komen, die minder dan 100 p. st. verdienen. In geval van staking behoeven de werkgevers den kinderbijslag niet uit te betalen. Op 23 Pebr. 1920 besloot de Belgische regeering de kindertoeslagen te verhoogen tot 100 fr. per jaar voor elk kind. Meer en meer wordt ook door de particuliere werkgevers in navolging van den Staat aan hun arbeiders een kindertoeslag gegeven.1) In Frankrijk heeft de Minister van Arbeid onderzocht in welke mate deze reeds zijn ingevoerd. In de eerste plaats wendde hg zich hiertoe tot de bestaande kinderfondsen. Deze fondsen opgericht door de werkgevers onderling in een bepaald bedrijf of in alle industrieën, keeren aan de werklieden der aangesloten leden een toeslag uit. De inkomsten der fondsen bestaan uit door de werkgevers te betalen bijdragen, welke verband houden met het totaal door hen uitbetaalde loonbedrag of met het totaal aantal werklieden, dat bij hen in dienst is. Hierbij wordt geen enkel onderscheid gemaakt tusschen den werkman met kinderen en den ongehuwden arbeider. De te storten bijdrage blijft voor den werkgever dezelfde of hij gehuwden dan welk ongehuwden in dienst neemt, hij heeft er dus geen belang bij zooveel mogelijk personen zonder kinderen of ongehuwden aan te nemen. . i) cf. Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, 15e Jaargang, affl. 10, Mts. 1549. 28 Uit een onderzoek bij de openbare diensten, de spoorwegen en de bovenbedoelde fondsen is gebleken, dat op 1 Juni 1920 reeds 20 fondsen bestonden; 9 hiervan zijn door werkgevers in een bepaald bedrijf gesticht, terwijl 11 voor de werkgevers in alle industrieën openstaan. In verschillende deelen van het land is de oprichting van fondsen in voorbereiding.. Een der eersten die het beginsel in Val des Bois heeft toepast, was Leon Harmei. Op het oogenblik zijn bij de Overheid of particuhere werkgevers, welke een kindertoeslag toekennen, meer dan 2 millioen arbeiders in dienst. Neemt men in aanmerking, dat het geven van dergelijke toeslagen eerst van omstreeks 1917 dateert dan blijkt, dat deze vorm van steun aan de gezinnen snelle vorderingen heeft gemaakt. Voor de ontwikkeling van de kindertoeslagen bij het particuliere bedrijf in Duitschland zij slechts herinnerd aan het looncontract der „Rheinische Textielindustrie''1) van 15 Mei 1919 en aan dat der bonden van aangestelden met het „Zechenverband" van 22 Juli 1919, waarin ook kindertoeslagen zijn opgenomen.- En nog onlangs zijn deze in de Berlijnsche metaalindustrie en bij het Rijnseh Westfaalsche mijnwezen2) ingevoerd. Ook werden ze aangetroffen bij de Zuid-Afrikaansche spoorwegmaatschappij . Zoover als in het buitenland is ons land nog lang niet. Sedert 2 December 1916 bestaat de Nederlandsche Vereeniging van Ouders en Gezinshoofden. Maar de op 23 Februari 1917 in Den Haag uitgesproken rede: Salarisregeling en Katholieke Sociologie door den Zeer- *) cf. Vorwarts van 12 Februari. 1920. '*) cf. Vorwarts van 20 Februari 1918. 29 eerwaarden Hooggeleerden Heer J. D. J. Aengenent, Professor aan het Groot Seminarium te Warmond, heeft de aandacht van zoovelen getrokken, dat wij gerust kunnen zeggen, dat van dat oogenblik af, het stelling nemen van voor en tegenstanders dateert. *) In 1918 werd ook de Ned. R. K. Bond voor groote gezinnen opgericht. De gevoerde actie is niet zonder vrucht gebleven, want in verschillende salarisregelingen heeft de kindertoeslag zijn intrede gedaan. Zoo stelde Minister R e g o u t een regeling met kindertoeslagen voor post- en spoorwegpersoneel vast. Den Hen April 1917 werd de Staatscommissie Stork voor de salarisregeling van burgerlijke Rijksambtenaren en beambten geïnstalleerd, „om te onderzoeken of, en zoo ja, in hoeverre het toe te kennen salaris verband dient te houden met de sterkte, in dit verband met de behoeften der gezinnen". Den 18en April 1918 bood de commissie het eerste deel van haar verslag aan de Koningin aan. Hierin stelt de commissie zich op het standpunt dat mannen en vrouwen, gehuwden en ongehuwden bij gelijke dienstprestatie een gelijke bezoldiging behooren te genieten.2) De Regeering nam dit rapport onveranderd over in de wetsvoorstellen welke verschenen op 26 April 1918. De actie hiertegen zoowel in als buiten de Kamer had tot resultaat, dat op 5 Juni 1918 de volgende motie-B o m a n s: „De Kamer, van „oordeel, dat bij de bezoldiging der rijksambtenaren mede „rekening moet worden gehouden met de groote gezinnen, gaat „over tot de orde van den dag", werd aangenomen. ') cf. Notulen buitengewone zitting Staten van Noord-Holland 8 Juni 1920, ble. 44. Rapport der Staatscommissie, blte. 21 en 22. 30 Naar aanleiding van enkele schriftelijke vragen van den Heer Bomans betreffende uitbetaling van duurtetoeslag en salarisverhooging aan rijksambtenaren, antwoordde de Minister van Financiën, dat voor 1919 een kinderbijslag overwogen werd. x) Bij de duurteregeling (ambtenaren) welke 5 Juni 1919 in de Kamer behandeld werd, werd dientengevolge voor elk kind beneden 18 jaar ƒ 50 toegekend. Bij K. B. van 23 Januari 1920 is een nieuwe regeling vastge steld voor de bezoldiging der burgerlijke Rijksambtenaren ingaande 1 Januari 1920.2) Bij de vaststelling van de salarissen is o. a. rekening gehouden met de gezinsbehoeften. In verband hiermee worden de aanvangswedden van hen die 18 jaar of ouder zijn, doch nog geen 21 jaar voor elk jaar tot laatstgenoemden leeftijd met ƒ50 verminderd. Voor ambtenaren jonger dan 18 jaarstelt het gezag, dat hen benoemt een salaris vast in verband met hun leeftijd en de te stellen eischen, hetwelk echter lager moet zijn, dan het aanvangssalaris. Aan ambtenaren, die minder verdienen dan ƒ5000 wordt voor ieder kind beneden 18 jaar, dat zij boven de twee kinderen bezitten een tijdelijke; toeslag van ƒ 50 per jaar gegeven, welke toeslag niet voor den pensioensgrondslag in aanmerking komt. In de memorie van antwoord betreffende de wetsontwerpen tot wijziging van de verschillende hoofdstukken van de Staatsbegrooting voor 1920 in verband met de salarisregeling der Rijksambtenaren, deelde de Regeering mee, dat zij ten aanzien van den kindertoeslag van het advies der salariscommissie voor burgerlijke Rijksambtenaren was afgeweken.s) 1) cf. Maandschrift, 13e Jaaqg., afl. 10, blz. 1132. ') cf. Maandschrift, ta-p,, 14e Jaaïg., afl. 10, ble. 1212. *) cf. Maandschrift Statistiek, t.a.p., 15e Jaarg., afl. 3, bib. 362. cf. Maandschrift, 15e Jaargang, afl. 2, blz. 256. 31 Met het toekennen van een kinderbijslag zou worden gehandeld overeenkomstig de motie-Bomans. Blijkens het voorloopig verslag werden door de Eerste Kamer drie bezwaren tegen de salarisregeling naar voren gebracht. *) Eén daarvan was gericht tegen den kinderbijslag, welkeumen niet goed geregeld en bovendien te laag vond. Bü de behandeling deelde de Minister van Financiën t. a. v. den kindertoeslag o. m. mede, dat hij bereid was het denkbeeld van een algemeen kinderfonds aan het oordeel van den Minister van Arbeid te onderwerpen. Ter tegemoetkoming aan de moeilijkheden welke gezinnen met kinderen onder de toenmalige omstandigheden ondervonden, is door de Regeering op 16 Sept. 1920 de bestaande regeling van den kinderbijslag vervangen door een nieuwe, volgens welke voor elk kind jonger dan 18 jaar een bijslag wordt gegeven van 2y2 % van het bruto-salaris met een minimum van ƒ 50 en een maximum van ƒ 200 per kind. De bijslag wordt genoten ongeacht het bedrag der bezoldiging, zoödat de bestaande grens van ƒ5000 komt te vervallen. Als maatstaf voor bepaling van den bijslag wordt genomen de bezoldiging en het aantal kinderen op 1 Januari 1920. De nieuwe regeling zou ingaan op 1 October 1920. Op 15 October 1920 richtte de Minister van Financiën een schrijven aan den Voorzitter der Tweede Kamer,2) waarin werd medegedeeld, dat door de Regeering besloten was aan het Rijkspersoneel en in het bijzonder aan de gezinnen met kinderen nader de volgende tegemoetkomingen te verleenen. De regeling van 16 September zou gehandhaafd blijven met dien verstande, dat de kindertoeslag van 1 Juli 1920 af zou gelden. Maandschrift Statistiek, t. a. p., 15e Jaargang, afl. 7, blz. 1036. =) cf. Maandschrift Statistiek, ta.p., 16e Jaarg., afl. 10, blz. 1450- 32 Deze bepaling was ook toepasselijk op tijdelijke ambtenaren. Yoor militairen en onderwijzers zouden soortgelijke maatregelen worden genomen. Op 19 en 20 October kwam de bezoldiging van het Rijkspersoneel1) in de Tweede Kamer ter sprake bij gelegenheid van een interpellatie van den heer van den Tempel, betreffende de verbetering van de salarieering van het Rijkspersoneel. In den loop van de beraadslaging werden een aantal moties ingediend, waarvan slechts één n.1. die van den heer van Rijzewijk es. een meerderheid kon verkrijgen. Deze motie spreekt den wensch uit dat de Regeering de terugwerkende kracht der kindertoeslagen zal doen ingaan op 1 Januari 1920. Aan dit verzoek werd door de Regeering voldaan. Aan de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag over Hoofdstuk Ka -) (Departement van Arbeid der Staatsbegrooting 1921 is het volgende ontleend: De Minister staat sympathiek tegenover het denkbeeld van een regeling ten aanzien van kinderbijslagen op de loonen van arbeiders. Indien men van Staatswege een oplossing van deze aangelegenheid wil zoeken, zou deze best kunnen worden gevonden door de oprichting van een Rijksfonds, waarin iedere werkgever verplicht is een zeker percentage van zijn per jaar betaald loon te storten en waaruit de toeslagen kunnen worden betaald. Hij zou echter de indiening van een desbetreffend wetsvoorstel alleen dan willen bevorderen, als hij eenige kans op welslagen daarbij mocht vermoeden. Met betrekking tot het ontwerp van wet tot vaststelling van *) Handelingen Tweede Kamer 19 en 20 October 1920. 2) cf. Staatsbegroting dienstjaar 1921, Memorie van Antwoord, Hoofdstuk Xa, blz. 7. 33 Hoofdstuk X A Staatsbegrooting 1921, diende nu de heer Haazevoet de volgende motie in:*) „De Kamer van oordeel, dat de instelling van een wettelijk „geregeld Rijkskinderfonds tot steun aan groote gezinnen ge„wenscht is, noodigt de Regeering uit, een onderzoek te doen „instellen naar de mogelijkheid van een zoodanige wettelijke „regeling, op den grondslag van verplichte verzekering en — „indien die mogelijkheid is gebleken — een desbetreffend wetsvoorstel bjj de Staten-Generaal aanhangig te maken, „en gaat over tot de orde van den dag". Na een stemming, waarbij aangenomen werd de motieHaazevoet te splitsen, werd het eerstê gedeelte van deze motie luidende: „De Kamer van oordeel, dat de instelling „van een wettelijk geregeld Rijkskinderfonds tot steun aan „groote gezinnen gewenscht is, gaat over tot de orde van den dag", in stemming gebracht en aangenomen. Het tweede gedeelte werd daarna met 45 tegen 33 stemmen verworpen. Voor de werklieden bij s' Rijks Munt werd bij K. B. van 7 Juli 1920 een nieuwe loonregeling vastgesteld.2) Boven het loon wordt voor kinderen jonger dan 18 jaar vanaf het derde kind een tijdelijke toelage van ƒ1.— per week gegeven. Het wetsontwerp tot regeling der onderwijzerssalarissen»,*) 13 Mei 1919 in de Tweede Kamer behandeld, bevatte een toeslagregeling voor ieder kind beneden 18 j. van ƒ 40. Deze kinderbijslagen vonden bij een deel der Kamer bestrijding. Met nadruk werd door sommige leden het stelsel van gelijk salaris aan gelijkwaardigen arbeid bepleit. De behoeften mochten volgens hen niet als factor gelden. Een amendement-B uiten, *) cf. Handelingen Tweede Kamer 2 December 1920. 2) Maandschrift Statistiek, t&jp-, 15e Jaargang, afl. 7, blz. 1038. 3) Maandschrift Statistiek, Jaargang 1919, afl. 6, bte. 689. 3 34 later overgenomen door den heer Ketelaar, hetwelk gehuwden en ongehuwden gelijk beoogde te behandelen, werd door den Minister afgewezen en door de Kamer verworpen. De kindertoeslagen werden ongewijzigd door de Kamer aan vaard. Verworpen werd een hierop door den heer. Van der Laar voorgesteld amendement om eerst voor elk kind boven het tweede een toelage te verstrekken, doch deze dan te verhoogen tot ƒ 200. Ter bestrijding van dit amendement werd er door ue regeering op gewezen, dat dit in bepaalde gevallen zou leiden tot prijsgeving van het beginsel der bezoldiging naar bekwaamheid en dat het veeleer de gezinsverméerdering Jan een doeltreffende regeling van de onderwijzerssalarissen op het oog had. Op 16 Nov. 1920 heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan den Voorzitter der Tweede Kamer een schrijven*) gericht, waarin werd medegedeeld, dat het Kabinet ten aanzien van de salarieering van de onderwijzers bij het openbaar en gesubsidieerd bijzonder lager onderwijs, had besloten, dat voor zoover mogelijk de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Bijksambtenaren — 1920, ook voor de onderwijzers zouden gelden. Hierdoor zouden de onderwijzers ook premievrij pensioen ontvangen en eveneens de aan het Rijkspersoneel uit te keeren kindertoeslagen. De Minister zei o. a. dat hij het standpunt innam, dat een man meer moet verdienen dan een vrouw, omdat hij meestal een gezin heeft te onderhouden.. Daar het maken van afzonderlijke salarisregelingen voor mannen en vrouwen voor het onderwijs bezwaren heeft (een groote catagorie van mannen b.v_ *) cf. Maandschrift Statistiek, Jaarg. 1920, afl. 11, blz. 1607. 35 heeft een gelofte gedaan ongehuwd te blijven) is een scheiding gemaakt tusschen gehuwden en ongehuwden.1) Naar aanleiding van dezen brief, welke bij het onderwijspersoneel veel ontevredenheid heeft gewekt, werd aan den heer Ossendorp vergunning verleend den Minister hierover te interpelleeren. Naast het Rijk hebben ook reeds verscheidene gemeenten den kindertoeslag ingevoerd. Mr. Rutgers verkreeg, als lid van den raad van Hilversum, -) een dergelijke loonregeling voor de gemeentewerklieden. In Utrecht3) wordt, zoowel aan de ambtenaren als aan de werklieden tegen den wensch van de meerderheid in het georganiseerd overleg, een kindertoeslag toegekend. Ook in 's Hertogenbosch 4) is op 21 October 1919 door den Raad als tijdelijke maatregel een kinderbijslagverordening aangenomen. Daar de verordening voor 1921 niet meer van kracht zal zijn, kwamen B. en W. in Juli 1920 met een voorstel om de kwestie van den kindertoeslag van den principieelen kant te bezien en den Raad de gelegenheid te geven zijn standpunt in deze aangelegenheid te bepalen. Tenslotte werden de volgende door B. en W. voorgestelde conclusies aangenomen. Ie. De kindertoeslag is geen factor van het loon. 2e. Om redenen van sociale billijkheid is het echter gewenscht, dat de Overheid als werkgeefster jegens de groote gezinnen helpend en steunend optreedt. 3e. De kindertoeslag moet het karakter van steun behouden en dus niet zijn een totale vergoeding van *) cf. Handelingen Tweede Kamer 26 November 1920. s) cf. Niéuw-Nederland 16 Maart 1918. *) cf. Ook voor de bijsiagregel/ing op pensioenen der gemeente Utrecht, Maandschrift Statistiek, t.a.p., «ft. 1, bla. 110. ") Maandschrift Statistiek, t.a.(p., 15e Jaang., afl. 10, Me. 1462. 36 de kosten welke aan een kind in een normaal geval ten laste worden gelegd. 4e. De kindertoeslag moet worden verleend vanaf het vierde kind. 5e. De kindertoeslag moet ten nauwste verband houden met het loon van den ambtenaar, m. a. w. de toeslag moet zijn een bepaald percentage van het loon. 6e. De kindertoeslag moet eindigen bij het bereiken van den 16-jarigen leeftijd van het kind. 7e. De ambtenaren moeten in de kosten van den toeslag bijdragen. 8e. Het is gewenscht dat de regeling van den kindertoeslag intercommunaal door de gemeentebesturen wordt opgezet. Te Eindhoven1) is 20 September 1920 een nieuwe loonregeling voor de gemeentewerklieden tot stand gekomen nl. voor 5 loonklassen resp. ƒ29, ƒ31, ƒ34, ƒ36 en ƒ38 per week. Volgens B. en *W. houden deze bedragen verband met een belooning naar diensprestatie, terwijl zij tevens voldoende geacht worden om een gewoon gezin op behoorlijke wijze te kunnen onderhouden. Als een gewoon gezin is op verzoek van den Ned. R. K. Bond van Overheidspersoneel „St. Paulus" beschouwd een gezin van man, vrouw en 3 kinderen. In verband hiermee was ook op verzoek van genoemden Bond voorgesteld voor ieder kind jonger dan 16 jaar boven het derde kind een toeslag te geven van 5 % van het inkomen, voor zoover de kinderen geen eigen inkomsten hebben. Bij amendement is zonder dat de grondtoon en veranderd werden in overeenstemming met de regeling voor de ambtenaren een kindertoeslag boven het tweede kind toegekend. Behalve genoemde gemeenten hebben ook Bussum en 's Gravenhage salarisregelingen met kindertoeslag. 1) Maandschrift Statistiek, t-a., bfe. 84. 56 Gi.de terecht opmerkt, een tautologie.1) Als men haar op dekeper beschouwt, komt zij op het volgende neer, dat de stand der loonen wordt gevonden door het aantal van de sommen, die in loon worden uitgekeerd, te deelen door het aantal loontrekkenden. »%^|l# Beschouwt men het loonfonds als de sommen die voor loonen uitgekeerd worden, dan volgt daaruit de consequentie, dat hoe rijker het land is hoe hooger de loonen zijn, wat natuurlijk niet zoo is. .Nassau Senior geeft hiervan het volgende voorbeeld :. Komt een vreemdeling met bewerkte zijde, diamanten enz. in een land, dan zal dit geen directen invloed uitoefenen op het loon der arbeiders, omdat het kapitaalvermeerdering is, wèl indirecten invloed, omdat die artikelen kunnen worden vervangen door waren, welke voor het ondérhoud der arbeiders dienen.2) Afgezien van de vraag of er een loonfonds bestaat, is het onjuist, dat de loonen door dat bedrag bepaald zouden wordenr daar de hoogte van de loonen van heel andere factoren afhankelijk is, b..v. van de levendigheid in handel en nijverheid en deze wordt op haar beurt weer beïnf luenceerd door de levensomstandigheden, waarin de arbeidersklasse verkeert. De welvaart van de groote massa is voorwaarde voor een toenemende industrieel* ontwikkeüng. De fout van deze loontheorie bestaat vóór alles daarin, dat zij privaatkapitalistische voorbeelden op de maatschappij overbrengt. De private kapitaalfondsen, die den ondernemers ter beschikking staan, worden bij elkaar gevoegd en als maatschappelijk vermogen beschouwd. Men ziet dat een deel van het ka- i) C'h. Gide. StaathmshoruAkumde, 4e herziene drrtuk. WoUteris, Groningen, blz. 516. a) K. D i e 1, t.a.p., blz. 69. 57 pitaal uit sparen bestaat en besluit nu, dat het loonfonds door kapitaal sparen gevormd wordt. Even fatalistisch karakter als de loonfondstheorie heeft de loonwet van R i c a r d o. Zocht M a 11 h u s het verband op te sporen tusschen de bevolking en de middelen van onderhoud, Kicardo beperkte het loon tot het levensonderhoud.*) 1°. Naar analogie van de waarde van alle willekeurig vermeerderbare waarden, onderscheidt hn' ook voor de waar arbeid een natuurlijkenen een marktprijs. 2°. De bewegingen van het loon zjjn afhankelijk van de wet van vraag en aanbod. 3°. Op de bewegingen van het loon werkt de bevolkingswet zoodanig in, dat een stijgen van het arbeidsloon tot een bevolkingsvermeerdering, een dalen van het loon daarentegen tot een afnemen der bevolking leiden moet. Brengt men de wet van vraag en aanbod met deze Dcvolkingsleer in verband, dan zal het loon steeds om het noodzakelijk levensonderhoud moeten schommelen. Evenals de loonfondstheorie komt dus ook de loonwet van Ricardo met eenzelfde troostelooze boodschap aan de arbeidersklasse. Voor vakvereenigingsactie is ook hier geen plaats, aangezien het ook hier weer de werking eener natuurwet geldt, waartegen niemand wat vermag, zelfs niet met vereende krachten. Ook de armenwetten kunnen geen verbetering brengen; zij vormen integendeel slechts een premie op de uitbreiding der bevolking. Evenals in de loonfondstheórie treft ook in de loonleer van Ricardo weer de groote fout, die de gansche klassieke economie aankleefde, het streven om langs den weg van ab- *) Schrey, t.a.p., blz. 39. 58 stracte redeneering uit aangenomen grondstellingen economische gevolgtrekkingen af te leiden en de staathuishoudkunde als een mathematische wetenschap op te vatten. Niet in de maatschappelijke toestanden, maar in natuurwetten met name die van Malthus ligt de oorzaak der ellende. De mogelijkheid dat de hypothesen op den naam van wetten geen aanspraak konden maken, maar louter berustten op voorbijgaande gebeurtenissen, werd voorbijgezien. En juist dat was het, wat de klassieke school misslagen deed begaan, waarop eerst in lateren tgd het volle licht zou vallen. Terecht zegt dan ook M. L eroy-B eaulieu:1) „Avouons le, si les trois principes de Malthus;, de Bi„cardo et de Turgot sont vrais en tant que lois unjiver„selles et non pas seulement en tant qu'accidents passagers, „le cri de désespoir des pessimistes et des socialistes est „presque justifié Heureusement les trois principes de M a 1„t h u s, de B i c a r d o et de T u r g o t ne sont pas des verités „universelles; ils n'ont pas le caractère de lois". Niettemin deed de loonwet van B i c a r d o opgeld bij allen, die den naam van econoom hadden. Doordat B i c a r d o zjjn leer speciaal op de arbeidersklasse toepaste, werd steeds meer op den troosteloozen toestand, waarin deze categorie van menschen verkeerde, de aandacht gevestigd Deze loonwet liet dan ook niet na diepen indruk te maken. Zij liet een helder licht vallen op de „rotheid van de kapitalistische productiewijze" en deed velen profeten van een nieuwen heilstaat de oogen opengaan. De loonwet baande den weg yoor het socialisme en vormde den grondslag van de ijzeren loonwet van Lassalle. In zijn beroemd geworden Ehernes *) Schrey, t.a.p. blz. 35. 59 Lóhngesetz zegt hij, dat de beperking van het gemiddelde arbeidsloon tot de levensbenoodigdheden, welke voor den arbeider onontbeerlijk zijn om in het bestaan te blijven en zich voort te planten de ijzeren en gruwzame wet is, waardoor het loon onder de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen beheerscht wordt. Door de sociale voorziening bestendigt men misstanden en houdt men radicale verbeteringen tegen.1) Lassalle motiveert zijn stelling aldus: De maatschappij is zoodanig ingericht, dat een vermeerdering van het aantal arbeiders het aanbod grooter maken en liet loon drukken zal. Verdient de arbeider meer dan strikt noodig is voor het levensonderhoud en de voortplanting, dan zal hij dat meerdere aanwenden tot verkrijging van meer levens geluk, dat is voor arbeiders: vroeg trouwen en grootere voortplanting, waaraan als consequentie vastzit: lager loon voor het grooter aantal arbeidskrachten dat ontstaat. Beneden het strikt noodige komt het loon evenmin, omdat dan een tekort aan arbeidskrachten zou ontstaan, waardoor onmiddellijk een stijging der loonen veroorzaakt wordt. Gelukkig is de ijzeren loonwet in strijd met de werkelijkheid en ook de socialisten erkennen haar niet. Immers, dat bjj de bestaande organisatie der maatschappij alle hoop op verbetering van den socialen toestand der lagere klasse ijdel is, wordt door de feiten weersproken. De zoogenaamde ijzeren loonwet blijkt om de volgende redenen allerminst een economische wet He zjjn. 1°. Allereerst kan gewezen worden op het feit, dat de loonen l) Lassalle, Offenes Antwort^chreihen an das CentraUeomitè zur berüfung eines allgemeinen Deutsoher Arbeiter Congreszes. .. 60 in verschillende bedrjjven en in verschillende landen met eenzelfde klimaat zeer uiteenloopen, terwijl toch het minimum levensonderhoud vóór de arbeiders hetzelfde is. Zoo verdient een diamantslijper veel meer dan een smidsknecht, terwijl beide dezelfde onderhoudskosten hebben. Ook zijn de loonen in Engeland over het algemeen hooger dan in Duitschland, hoewel de arbeiders in beide landen in eenzelfde klimaat leven, dat met betrekking tot voeding, kleeding, woning en verwarming ongeveer dezelfde eischen voor het behoud van het leven stelt. 2°. In de 19e eeuw zijn de loonen in verhouding meer gestegen dan de prijzen der eerste levensbehoeften. Wij hebben niet meer voedsel noodig dan onze voorouders en toch is het zakelijk loon, dat de arbeiders verdienen, thans, dank zij de kracht, die er van de vakvereenigingen uitgaat, in tal van bedrijven belangrijk hooger dan een halve eeuw of langer geleden. 3°. De arbeiders zouden niet kunnen sparen, indien de „ijzeren loonwet" juist was en het spaarbankwezen leert ons heel wat anders. Ook op L a s s a 11 e's motiveering van zijn wet valt wel een en ander af te dingen. Al kan worden toegegeven, dat de loonen zullen stijgen en de arbeiders meer welvaart zullen genieten, wanneer de behoefte aan arbeidskrachten plotseling vermeerdert en dat dientengevolge de bevolking zich zal uitbreiden, dan mag toch niet uit het oog verloren worden, dat die uitbreiding niet plotseüng geschiedt. De bevolkingsvermeerdering zal zich. uitstrekken over een tijdperk, waarin de arbeiders ruimschoots de gelegenheid zullen hebben om zich te gewennen aan betere voeding, kleeding enz. Zjjn ze aan hun betere positie gewend, dan zullen ze ook in het aangaan van huweljjken voorzichtiger worden, wat de vermeerdering van bevolking tegenhoudt. Het loon zal dan niet 61 weer dalen tot het vroegere minimum. Dit blijkt ook uit den verschillenden levensstandaard der arbeiders in de verschillende landen; het Engelsche arbeidersgezin zou niet in stand kunnen bljjven, bij een minimum, waarvan de Russische arbeider bestaat. Het minimumloon bedraagt dus zooveel als noodig is voor Het onderhoud van het arbeidersgezin in verband met den levensstandaard in dat land. De toestand is dus een geheel andere dan Lassalle veronderstelt: de levenstandaard kan veranderen en dus kan het minimum stijgen. Tegen het cosmopolitisme in de klassieke economie kwam de historische school in verzet. De aanhangers van deze school stelden zich op het standpunt, dat er geen algemeene en absolute geldigheid toe te kennen viel aan de economische wetten, welke Ricardo en andere staathuishoudkundigen langs den weg van abstracte redeneering hadden gevonden. Het bestaan der natuurwetten werd sterk in twijfel getrokken en voor de heilzame gevolgen van arbeidswetgeving had deze richting open oog. Ze trachtte verband te brengen tusschen staathuishoudkunde, moraal (zedelijke plichten tegenover den medemensch) en recht (sociale wetgeving), die wederkeerig invloed op elkaar uitoefenen. Philippovich omschrijft het binnendringen van de sociaal-politieke idee in de litteratuur aldus:1) „Milderung des individualistischen Prinzips durch blosze „Unschadüchmachung der Konkurrenz Organisation an „Stelle der Atomisierung, Beschrankung des Wetbewerbs und „Starkung der Schwachen Elemente durch Assoziation; öffent- ') Phdlippovicih, Das Eindringen, der Social-politischen Jdeen in die Literatur. Sdtaofeqs Festaisigabe II aangehaald hij Schrey t.a.p. pag. 74. 62 „lich rechtliche Regelung des Verkehrs.... direkte staatlieh oder „koinmunale Intervention und Fürsorge dort, wo die indivi„duellen Krafte nicht ausreichen, dies alles unter dem Gesichts„punkt der Gerechtigheit, des Schutzes der Persönlichkeit, der „Verhinderung dasz der Mensch zura Ausbeutungsobjekt „werde". Men ging inzien, dat de geweldige ongelijkheid die door het „laisser faire laisser passer" gekomen was, in plaats van de verwachte gelijkheid, niet zoozeer het gevolg was eener natuurwet, maar in de allereerste plaats te danken was aan de machtsverhoudingen. Er zijn maatregelen noodig om de vrije concurrentie te beperken. Economische machtsverhoudingen zijn schuld aan de lage loonen. Ethische en sociale overwegingen hebben nu de „Socialpolitiker" er toe gebracht het aan te sturen op verandering van die machtsverhoudingen. Reeds hadden enkele voorloopers hun stem verheven tegen de schreiende onrechtmatigheid, welke de lagere klasse aangedaan werd. Evenwel bleef de vraag naar de verdeeling van den maatsehappelijken rjjkdom, welke ook aan de klassieke loonleer ten grondslag gelegen had, nog te zeer in het middelpunt van de beschouwingen van deze mannen staan. De eerste,' die het loon niet slechts als een deel der productiekosten, zooals het tot dien tjjd geschiedde, maar als inkomen van een groot deel der bevolking beschouwde, was Sismonde d e S i mo nd i.1) Volgens Sim o nd i is voornamelijk de grootere machtspositie der ondernemers, die zij door de vrije concurrentie gekregen hebben, de oorzaak, dat het loon tot op het noodige onderhoud wordt gedrukt. Maar hij erkent niet, dat dé bovenmatige bevolkingsvermeerdering van de laagste klassen aan hun machtsvermindering schuld heeft. De Staat moet 1) Schrey, t.ajp., tók 79. 63 autoritair optreden en de mensehen van vroege huwelijken afhouden. Zoo stelt S. o.a. een soort Arbeidersverzekering voor, die dient om het loon der arbeiders te verzekeren, terwijl de hoofdlast op de schouders der werkgevers gelegd wordt. Tegen de veronderstelling als zou de loonwet een natuurwet zijn, waartegen niet in te gaan valt komt Thünen1) op. Al erkent hij, dat de loonwet ten tijde, dat zij gold met de werkelijkheid strookt, daarmee was aan die loonwet nog niet het karakter van een natuurwet gegeven. Op grond van allerlei deducties uit zijn Isolierten Staat komt hij tot een rechtvaardig loon, dat bestaat uit den.vierkantswortel van wat men krijgt als men a. de noodzakelijke kosten voor het levensonderhoud van den arbeider vermenigvuldigt met p. het product van diens arbeid Zooveel beteekenis hechtte hij aan zijn vinding, dat deze formule VaXP °P ^n wensch in zjjn grafsteen gebeiteld is. Met het optreden der Oostenryksche school2) treedt ook een andere loontheorie op den voorgrond. Was de loonleer tot voorheen een kost en-theorie geweest, de loontheorie der Oostenrijksche school kan betiteld worden met den naam van Utüiteitstheroe. Deze theorie hangt ten nauwste samen met de veranderde opvatting omtrent het waardevraagstuk. Het feit, dat de waarde van producten, nadat zij reeds geheel waren afgeleverd en dus geen sprake meer was van hoogere arbeidskosten, kon stijgen, gaf aanleiding, het waarde-criterium te leggen in de nuttigheid in den ruimsten zin des woords. Evenzoo grondde ze zich voor de formuleering der loonwet, ') Polak. Beknopte Geschiedenis der Staathuishoudkunde. Wereadhotolioöieek I, ibl. 197. s) Chr. CorneïiBseiii Het arbeidsloon, zijn vormen en zijn wetten. Amsterdam, H. J. W. BechSt, 1910, blz. 10. 64 zoo niet uitsluitend, dan toch tenminste in hoofdzaak op de nuttigheid of de productiviteit van den menscheljjken arbeid School in het opkomen van deze theorie een verdienste, doordat ze de fout meed, waarin de kostentheorie vervallen was, n.1. verwarring van ruilwaarde en marktprijs met productiewaarde, aan den anderen kant verloor zij zelve te veel uit het oog het verschil, dat er bestaat tusschen het subjectieve genot of voordeel, dat kooper of verkooper der arbeidswaar van deze hopen te trekken en anderzijds de objectieve waarde en den marktprijs van diezelfde waar. Productiewaarde en gebruikswaarde van den arbeid, beide uit zeer verschillende elementen gevormd, werken in de meest uiteenloopende verhoudingen samen tot de vorming van ruilwaarde en marktprijs van den arbeid. Ze varieeren wat deze "verhoudingen betreft, niet alleen van arbeidscategorie tot arbeidscategorie, maar dikwijls ook binnen elke categorie van hedrijf tot bedrijf en binnen elk bedrijf van. werkplaats tot werkplaats of zelfs van individu tot individu. Hadden alle voorgaande theorieën zich gebaseerd op de bestaande maatschappijorde, deels berustende in de daarin heerschende wanverhoudingen, deels pogende óf door een algemeene loonfortnule (v. Thünen) öf door naarvorenbrenging van een ander waarde-element (Oostenrijksche school) daarin verandering te brengen, met het socialisme komt een streven op, om een nieuwe maatschappij te vestigen. Het kapitalisme, waarvan het loonstelsel de hartader is, heeft plaats te maken voor een nieuwe productiewijze, waarin ieder ontvangt naar "behoeften. In het loonstelsel zelf zat alzoo het kwaad; een andere wijze van verdeeling kon alleen verlossing brengen; dies diende de .„loonslavernij'' geheel en al van den aardbodem te yerdwijnen. 65 „Loon naar behoeften" werd alzoo de leuze. De groote socialistische denkers ontveinzen zich echter niet dat ook in hun sóeialistischen toekomststaat de loonvormen, aanvankelijk althans, onvermijdelijk zullen blijken, maar ze zullen toch langzamerhand „verschrompelen" en „afschaffing der loonslavernij" zal tot de voornaamste zegeningen behooren, welke de socialistische leeraars hun discipelen voorspiegelen als vruchten van de afschaffing van het kapitalisme.*) Met het opkomen van het socialisme heeft dus het loonvraagstuk een heel anderen keer genomen. Van socialistisch standpunt toeh is iedere loonleer slechts in negatieven zin een loonleer. Een algemeene grondslag — in den zin van een algemeen aanvaardbare — der loonsbepaling is er niet. De eenige „grondslag van loonsbepaling voor de arbeidersklasse is in het „kapitalisme de strijd. De strijd met alle wapenen, die de vak„vereenigingsorganisatie en de politieke organisatie der arbeidersklasse verstrekt. De eenige voor de arbeidersklasse doel„treffende loonpolitiek is een, die het kapitalisme verzwakt".2) Van sociale actie ter verbetering van het lot der arbeiders is het socialisme afkeerig, ook al zou deze eenige verlichting hrengen. Immers alle maatregelen blijven slechts „lapmiddelen" en kunnen geen afdoende hulp brengen. Tegenover het geringe voordeel, dat zij bieden, staat bovendien het reusachtige nadeel van verzwakking der eenheid in de arbeidersklasse. Op grond van die eenheid heeft men dan ook bestreden het participatiestelsel, het geven van premies, de productieve coöperatie en het collectief contract. Evenzoo zijn de socialisten over het *) Praeadvies Wiibiaut, taj>., 1913, blz. 96. a) Pnaeadvies Wibamt, ,t,a,p., blz. 127. 5 66 algemeen ook afkeerig van het onderwerp, dat ons hier bezighoudt. Het gezinsloon kan naar hun oordeel niet of niet in voldoende mate voorzien in de behoeften, omdat het nog stoelt op den grondslag van het kapitalisme. Loon naar behoeften kan in het kapitalisme slechts beteekenen loon voldoende voor dat deel der behoeften, welker voorziening ook in het belang van de kapitalistische voortbrenging wordt geacht.1) In hun strijd tegen de kapitalistische productiewijze staan de socialisten niet alleen. Ook een groep Roomsch-Katholieken, die in 1882 op het kasteel van Haid in Bohemen bijeenkwamen, teneinde te beraadslagen over het arbeidersvraagstuk., was de huidige wijze van verdeeling een doorn in het oog. Als resultaat hunner besprekingen dienden zich aan de z.g. 11 aiderthesen, opgesteld door Von Vogelsang, leider der Oostenrijksche Christelijk-sociale partij. Hierin wordt het denkbeeld geopperd het leencontract te vervangen door een soort van associatie tusschen patroon en werkman. Veel sympathie vonden deze mannen echter niet voor hun idee bij hun geloof sgenooten.2) Het feit, dat heel vaak het arbeidsproduct ondeelbaar was,, en dat tevens een juiste maatstaf van verdeeling ontbrak, waren de voornaamste grieven. Ook de billijkheidsoverweging, dat de arbeider ook in de verliezen behoorde te deelen, zou hem lasten op de schouders leggen voor hem te zwaar om te dragen. Bovendien, associatievorm moge men beter vinden, onjuist is het, dat zij door de rechtvaardigheid geboden, wordt.s) j *) cf. Praeadviies Wiibaiut, 1t.1a.4p.,, blz. 127. 2) cf. Hi. P. A. Diepenhorst, t.a.p., dl. III, fok.' 90. 3) cf. Piraeadvies Aengenent, t.a;p., blz. 3 en 4. 67 Practisch hebben dan ook de Haider-thesen geen beteekenis. Ze miskennen de historische ontwikkeling, die de economisch zwakkere partij niet ineens gedoogt de gevolgen, aan de vennootschapsidee verbonden, te dragen. Evenmin zou de werkgever door de verwezenlijking van deze gedachte gebaat zqn, aangezien zn'n positie niet duldt, dat hij teveel in zb'n vrijheid van handelen gebonden wordt. De tot hiertoe behandelde loontheorieën doen alle een poging een loonwet af te leiden uit de verdeelingsleer. Ook bij de socialisten vormt dit verdeelingsprobleem een gewichtig bestanddeel der theorie. Echter moeten al deze pogingen falen. Daarom heeft ook het loffelijk streven van v. T h ü n e n geen succes gehad. De loonkwestie moet van een ander standpunt bezien worden.1) Het arbeidsverdrag is geen koopverdrag maar een diénstverdrag. Economische machtsverhoudingen belemmeren, dat aan de rechtmatige eischen van het. dienstverdrag ten volle recht geschiedt. Daarom zn'n sociale maatregelen noodig om den maatschappelijk zwakkere te steunen en is ieder pogen om de loonshoogte in een vaste formule vast te leggen van te voren tot vruchteloosheid gedoemd. • Meerdere factoren2) werken op de loonsvorming in, waarvan sommige deels de grondslagen geweest zijn der klassieke economie deels aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan van eenige loonvormen. Tot deze factoren behoort allereerst de wet van vraag en aanbod, wier werking onmiskenbaar is, en nog volgens de oudliberale theorie de eenige norm voor de loonsbepaling behoort te zijn. Dan dient gewezen te worden op den verschillenden aard J) cf. Zwiedineck-iSüidenihorist, t-a^p. blz. 11. 5) cf. Mi-. P. A. Diepenhorst, t,a.p., dl. III, blz. 106. 68 der bedrijven en arbeidsverhoudingen, die de loonshoogten doen uiteenloopen. De invloed van de productiviteit van den arbeid uitte zich in de geboorte der tegenstelling tijd- of stukloon. In het vermaarde Taylor-stelseLwerd aan deze gedachte een zeer hooge plaats toegekend. Een belangrijk moment van de loonsbepaling ligt in de vierde plaats ook in de rentabiliteit van de onderneming. Hierbij komt aan de orde de stand der markt, de draagkracht der onderneming, de positie, welke zij in het maatschappelijk bedrijfsleven inneemt enz. Dit element openbaarde zich vooral in het opkomen van het participatiestelsel, terwijl in het uitloven van premies eveneens een waardeering voor de verhoogde rentabiliteit schuilt. De sliding-scale of glijdende loonschaal is als het ware een barometer van den stand der markt. Zij. berust op en bepaald loon als standaardloon en een bepaalden prijs als standaardprijs en in verband met den markstand zijn beide automatisch in beweging. Terwijl al deze factoren kunnen medewerken om het loon op een hooger peil te brengen, is er een laagste grens gelegen in de kosten van levensonderhoud van den arbeider en zijn gezin. Om aan dezen factor voldoende recht te laten wedervaren wordt het pleit gevoerd voor gezinsloon. Met dezen loonvorm staan we nog met beide voeten op het gebied van het loonstelsel. Men moge de vennootschap als een meer idealen vorm van samenwerking beschouwen, men gaat volgens de theorie van het „rechtvaardige loon" te ver als men hst looncontract als in zichzelf onrechtvaardig wil verworpen zien.1) Evenwel moet de zuiver-economische opvatting van het loon 1) Praeadvies Aengenent, tjajp., [bfe. 3. 69 vervangen, worden door een, die rekening houdt met de zedenwet en wel met de rechtvaardigheid. Als ethische theorie1) wordt de theorie van het gezinsloon gesteld tegen over de economische theorieën. Waarin bestaat nu het kenmerkende verschil? De theorie van gezinsloon kan geplitst worden in twee deelen. Vooreerst meent zjj, dat het arbeidsloon het volle aequivalent moet bedragen van de waarde der arbeidsprestaties. Ten tweede verdedigt zij, dat het loon ten gevolge van de wet van vraag en aanbod wel aan schommelingen onderhevig kan zijn, doch dat de rechtvaardigheid een minimum stelt, beneden hetwelk het niet mag dalen. Dit grondt ze op het tweevoudig karakter van den arbeid „namelijk, dat hij persoonlijk is, daar de arbeidskracht vastzit „aan den persoon en geheel en al is het eigendom van hem, „door wien ze wordt uitgeoefend en tot wiens nut ze uiteraard „bestemd is; vervolgens, dat hij noodzakelijk is, om reden dat „de mensch de vruchten van zjjn arbeid noodig heeft tot „instandhouding des levens".2) Hierin ligt dus opgesloten een verwerping der oud-liberale loontheorieën. Waar deze alleen rekening houden met den arbeid, vordert het begrip van het persoonlijke van den arbeid, met het begrip van het noodzakelijke in verband gebracht, er op te letten niet alleen, dat er diensten gepresteerd worden, doch ook dat dit menscheljjke diensten zijn, die niet op één lijn met andere diensten mogen gesteld worden. 1) Prof. Aengenent onderscheidt t.a.p. bite. 11, 12 en. 13 drde soorten van ethische theorieën: le.. Ethische theorieën, die overdrijven (Haidlerthesen, v. Thünen,); 2e. Ethische theorieën, die tekortschieten; Se. De ethische theorie van Leo XIII en verreweg de meeste ïnoraal-theologen en Katholieke economisten. ") cf. Passage unit EncycliekRemra Novarum, aangehaald in praeadvies Aengenent, it.a een dergelijke Rnkskinderverzekering behoeven te wachten. Een regeling voor alle burgers staat een geleidelijke invoering niet in den weg. Zooals ziekteverlof, pensionneering enz. geleidelijk kwamen, zoo zal ook een gezinsloonregeling naar gezinsgrootte niet behoeven te wachten op een regeling voor allen. Doch voor alles is noodig het besef, dat een betere waardeering van het grootere gezin een eisch der gerechtigheid is. Waar dan dat besef meer doorbreekt, zal de practjjk middelen weten te vinden, waardoor de kosten der gezinstoelagen zoo^ worden omgeslagen over alle burgers, dat het voor den particulieren werkgever geen verschil uitmaakt of zh'n arbeider gezinsverzorger is of niet en hooger of lager inkomen ontvangt. Dit ééne moet slechts voor oogen gehouden worden, dat voor de toepassing van gezinsloon in het particuliere leven niet van één maatregel heil verwacht zal kunnen worden. Terecht zegt Ch. Antoinein Cours 'd'economie socialej1) „Une illusion frequente dans la matière qui nous occupe c'est „d'exiger un remède unique, prompt, effieace, qui du jour au „lendemain ramène raisance dans toutes les families ouvrières; „c'est demander un miracle ou poursuivre une chimère. Ne „cessons pas de le répéter, que la question des salaires est „étroitement liée a 1'ordre social tout entier; un regime des „salaires equitable et stable ne peut être obtenu que par une „sage et progressive evolution de 1'ordre economique actuel. „Indiquons les principaux moyens, qui ont été proposés pour „obtenir un relèvement des salaires. Ce sont 1'intervention „directe de 1'Etat, la charité, 1'action privée, individuelle oir „collective, 1'action indirecte de 1'Etat". *) t.argrond treden, naarmate de ontwikkeling van het grootbedrijf, voor den gezel al meer en meer den toegang tot het patroonschap sloot. In den tijd der gilden was er van een loonstelsel in den huidigen vorm nog geen sprake. De toestand, waarin de gezel verkeerde, was niet die van loondienaar, maar van leerling. Niet zoodra -zjjn de gilden afgeschaft of de meest kund igen, maken van de pas verkregen vrjjheid gebruik, om met behulp der zich sterk ontwikkelende technisï'ie wetenschappen zich boven hun vroegere collega's een machtspositie te veroveren. Daarbij kwam, dat hoe langer hoe moer voor het kapitaal de leus werd samenwerking, terwjjl vou.. den arbeid het individualisme als het hoogste heil werd verkondigd, zoodal, terwijl het kapitaal nog gesterkt werd door vereeniging, de arbeid door gedeeldheid werd verzwakt. De arbeider kwam hierdoor in steeds beklagenswaardiger toestand. Schrille tegenstelling tusschen rijk en arm was het gevolg.*) Dit behoefde daarom toch niet te leiden tot afkeuring van het arbeidscontract als een onrechtvaardig instituut. Immers de huidige maatschappelijke orde is niet door menschen gemaakt en niemand is dus ook in staat een nieuwe maatschappij *) Dr. Firiedrich Klein, wacht er Das Einkommer u seine Verteilung, Leipzig C. L. Hirschfeld, 1896, blz. 165. 112 te bouwen, evenmin als bij verantwoordelijk kan gesteld worden voor de oude. „De maatschappij, waarin wij leven, is hisr „torisch gegroeid en in dien historischen groei is heel wat ,scheef gegroeid, maar niemand is voor die maatschappij „geheel verantwoordelijk".1) Dies hebben we met die maatschappelijke toestanden (we mogen ze goed- of afkeuren)slechts rekening te houden en er onze loontheorie op te baseeren. De bron van het kwaad vloeit dan ook niet zoo zeer voort uit het leencontract zelf, dan wel uit een verkeerde opvatting over den aard van dat contract. Als zeer onjuist moet worden verworpen de opvatting, die in het arbeidscontract een koopcontract ziet en den arbeid met koopwaar op één lrjn stelt. Het is vooral de verdienste van Brentano daarop gewezen te hebben.2) In de eerste plaats kan de arbeidskracht van den persoon des arbeiders niet gescheiden worden, waaruit voor den arbeider twee nadeelen voortvloeien: a. De arbeider kan minder gemakkelijk een kooper voor zijn arbeidskracht vinden, dan een koopman voor zijn waren. Deze brengt desnoods bij een minder gunstige markt in zn'n eigen land, zijn goederen ver over zee naar den vreemde, maar dit kan de arbeider niet, of althans heel moeilijk doen. b. De arbeider komt hierdoor altijd in een zekere afhankelijkheid. In de tweede plaats, kan de onvermogende arbeider, voor i\ Beraadslagingen Arnfa. Gemeentel. lünderfondls, Gemeenteblad, 16 Febr. 1920, blz. 152. '-) ArbeitergiMpr der Gegemuart, 2 Br. Leipzig 1871 en 1872 en zijn latere geschrift Das Arbeitsveo-haltnis gemasz dem heutigen Recht, Ledpaig 1877. 113 den verkoop van zijn arbeidskracht geen gunstig tijdstip afwachten. Ten slotte brengt de kapitaal-krachtige producent, bjj het dalen van de prijzen, zjjn waren niet op de markt, maar behoudt ze voor betere tjjden. Bij het dalen der loonen zal juist een ruim aanbod van arbeidskrachten gezien worden, doordat de werkman, nu hjj minder gaat verdienen, elders bijwerk zal zoeken. Tegen die vereenzelviging van het arbeidscontract met het, koopcontract, kwam ook op Minister Loef bij de behandeling van de wet op het arbeidscontract. Minister D r u c k e r had gesproken van „arbeidskracht ter beschikking stellen", waarop Minister Loef terecht opmerkte, dat de arbeidskracht niet van den mensch is los te maken. In zjjn Memorie van Toelichting op het wetsontwerp schreef hü aldus:l) „De arbeidsovereenkomst wordt in art. 1637a gedefinieerd „als de overeenkomst, waarbij de eene partij, de arbeider, zich „verbindt om in dienst van de andere partij, den werkgever, „tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten. „Deze definitie wijkt af zoowel van die, gegeven door M r. „D r u c k e r, als van die, voorgesteld bij het ontwerp van den „Minister CortvanderLinden. Zij wijkt in zooverre af „van het ontwerp-D r u c k e r, dat zn' de uitdrukking „beschikbaar stellen van de arbeidskracht", vermijdt. Deze uitdrukking toch, door Mr. Drucker volgens het_spraakgebruik „van versehiUende schrijvers gebezigd en waarin de opvatting, „welke de overeenkomst als een huurovereenkomst beschouwt, „aan den dag komt, schijnt niet volkomen juist te zijn. De arbeidskracht is toch onafscheidelijk aan den arbeider verbonden. *) cf. C Sim een ik, Voor het Sociale Leven, 1914, Labertas, Hz: 80. 8 111 „Arbeidskracht, hetzjj spierkracht, hetzjj denkvermogen, is niets „anders dan de macht, om arbeid te verrichten. Alleen de „arbeider heeft over die macht te beschikken. Bvnmin als b. v. „zijn gehoor of zijn gezicht, kan de arbeider zijn arbeids„kracht van het lichaam afzonderen en daarover een ander de „beschikking geven. Hij kan niet meer dan zich verbinden, „waar hjj het hem geschonken vermogen tot arbeiden, in actie „brengt, het resultaat van die in werking gestelde arbeids„kracht aan een ander af te staan". Hieruit volgt, dat de theorie, welke den arbeid als koopwaar beschouwt, grove misslagen moet begaan. De arbeider, die bjj een patroon in dienst treedt, doet lang niet hetzelfde als iemand, die een hoeveelheid suiker verkoopt, zooals het geliefde voorbeeld bij de klassieken luidt. Het arbeidscontract is geen koop en verkoop van een zaak. Niet, dat in deze materie, voor analogie geen ruimte kan worden opengelaten. Zeer wel kan worden toegestemd, dat verschillende eigenschappen van het koopcontract ook in het arbeidscontract te bespeuren zjjn, zoo b. v. de wet van vraag en aanbod, die voor beide geldt. Maar wel dient men er zich voor te wachten, door die analogie misleid te worden en fundamenteele beginselen van het eéne contract onvermjjdeljjk te achten voor het andere. Het arbeidscontract is dus een dienstcontract, een overeenkomst, waarbjj.de arbeider zich verbindt, op zekere voorwaarden in dienst te treden van een werkgever. Die voorwaarden nu hadden, sinds de economische verhoudingen anders geworden waren, moeten gaan verschillen van die uit het gildentjjdvak, m. a. w. men had den arbeid anders moeten gaan waardeeren. Het karakter van dienstverdrag dwingt er toe. 115 Het loon behoort immers de resultante te zijn van de waarde, die de arbeid voor de ondernemers heeft (de marktwaarde zoo men wil, als men maar steeds de boven geciteerde verschilpunten van den arbeid met de eigenlijke „waren" in het oog houdt) en de waarde, die de arbeid voor den arbeider zelf heeft, (de gebruikswaarde). Dat tengevolge van de huidige maatschappelijke orde de marktwaarde het meest haar invloed doet gelden, zoo zelfs, dat de arbeider zich ter beschikking van een ondernemer moet stellen voor een loon, dat voor hem niet de gebruikswaarde van zjjn arbeid realiseert, doet niets af aan deze stelling. Hier kan hoogstens uit vootvloeien, dat de economisch zwakkere, hetzjj door vereend optreden, hetzij met' behulp van den Staat, gesteund moet worden. Nu is het natuurlijk een feit, dat de arbeid van een gehuwd werkman voor dezen een grootere waarde vertegenwoordigt, dan voor den ongehuwde. Juist, omdat de loondienst uitsluitend of althans hoofdzakelijk zijn bron van inkomen is. Daarom is het een eisch der rechtvaardigheid, dat zich in het loon ook de „gebruikswaarde" van den arbeid voor den arbeider afspiegelen zal.*) Men zegt wel, dat het geen zuiver standpunt is om toeslag, dus loonsverhooging, te geven voor iets wat met den arbeid niets te maken heeft. Maar principieel staat de kwestie niet zoo, dat naast de factoren arbeid en individueele behoeften bg de loonbepaling nu nog met een derden factor nl. de grootte van het gezin dient rekening gehouden te worden. Immers het arbeidscontract is *) cf. Artikel van Mej. Natoer in Vragen des Tijde, Jan. 1921. Voor de schrijfster is het de vraag of de waarde van den arbeider als persoon, zoowei als die waarde van den door dezen geleverden arbeid rijiSt im .geval van huwelijk.. 116 een verbintenisscheppende overeenkomst tusschen den werkgever eh zijn arbeider en niet met diens gezin. Het arbeidscontract zou dus op zichzelf, zonder meer, den werkgever geenerlei verplichting kunnen opleggen, ook geen correlatieve, om in de onkosten van het gezin van den arbeider te voorzien, evenmin als noodzakelijk uit het looncontract zou voortvloeien de eisch om den arbeider, die geen flauw begrip had van den godsdienst, godsdienstonderwijs te laten geven 1) Maar wel heeft het voorwerp van het arbeidscontract een andere waarde gekregen voor één der partijen en dit raakt ook omniddellijk de andere zich verbindende partij nL den werkgever. Reeds zijn er onder de factoren, die heden op de Iconbepaling invloed hebben, bij, die rechtstreeks slaan op de waarde, die de arbeid voor den arbeider zelf heeft. Zoo vindt de arbeid in de eene landstreek, dorp of stad een andere waardeering dan in de andere, om de eenvoudige reden, dat de arbeid op verschillende plaats voor den arbeider verschillende waarde heeft. Evenmin als het nu den werkgever onverschillig mag zijn,waar zijn ondergeschikte den arbeid verricht, evenmin mag hij de omstandigheden, waaronder dit geschiedt over het hoofd zien. Een gehuwd man met een groot gezi'n, zal een andere waardeering behoeven, dan zijn ongehuwde collega. Gezien, dat men reeds in sommige opzichten rekening houdt met de waarde van den arbeid voor den arbeider zelf, wordt het des te onbillijker, dat dit met den voornaamsten factor, de gezinsvorming, niet geschiedt. Gezinsloon verwerpen beteekent dan ook ingaan tegen de lijn der ontwikkeling. 1) cf. Ch. Amtoiine. Cours d'Economie sociale" t.a.p. bfe. 670. 117 Ook de oorlog heeft ons de juistheid van deze stelling doen inzien. Deze periode heeft de noodzakelijkheid van een loon, evenredig aan de gezinsbehoeften doen gevoelen. Iedere loonsverhooging werd gevraagd en verkregen op grond der dure levensmiddelen. De nood der gezinnen werd bij elke loonactie in schrille kleuren geteekend en het behoeftenelement in sterker mate dan voorheen op den voorgrond, gebracht. Men kan toch immers moeilijk uit de loonsverhooging afleiden, dat de „marktwaarde" van den arbeid zooveel gestegen was; integendeel, men kan veilig zeggen, dat de „alleen-dienstprestatie-theorie" door de feiten gelogenstraft is. De behoeften spelen onmiskenbaar een rol bij de loonbepahngen.') Niettemin heeft het langdurig miskennen van deze waarheid zicE gewroken in de gezinsverhoudingen. Andere factoren mogen er ook toe meegewerkt hebben, voor een belangrijk deel is de achteruitgang op het gezinsgebied toch toe te schrijven aan het verwaarloozen van den plicht om zoodanige loonen uit te keeren, die voorzien in de gezinsbehoeften2) De lasten aan het opvoeden van kinderen verbonden, werden veel te zwaar. Zoolang nu nog maar het Christelijke geloof in de harten leeft, getroost men zich blijmoedig de noodige opofferingen, maar waar de materialistische levensbeschouwing indringt, groeit de künderschuwheid. Daarom moet behalve op verdieping van het moreele bewustzijn van het volk het streven gericht zijn op verlichting der maatschappelijke toestanden. 1) «f- Praeadvies B. en W. van Amnhem over Gemeentelijk Kinderfonds, Gemeenteblad, 16 Febr. 1920, blz. 141. ') cf. de aanteakeninjgan ontleend aan een artikel Der Geburten rvekgang und seine treibenden Krafte van K. Oldenburg, venmeid in Nieutv-Nedertand, 15 Jold 1918. 118 Willen we evenwel met dit laatste succes hebben, dan moeten we een open oog hebben voor de veranderde gezinsverhoudingen. Brengt de historische gang van zaken mee, dat kinderloosheid bij talrijke groepen als een gewenschte regel, uit wat oorzaak dan ook, wordt beschouwd, dan is differentieering geboden, om niet een al te schromelijke onbillijkheid te doen ontstaan. Want (en dit heeft de oorlog ons ook geleerd) het loon voor allen zoo hoog op te voeren, dat ook het groote gezin steeds in goede conditie verkeert, is economisch onmogelijk. In de behoeften der gezinnen wordt door zulk een regeüng niet of slechts ten deele voorzien. Want daarbij zjjn de gezinnen slechts „de trekossen" bij elke loonactie, terwjjl de ongehuwde lieden zich slechts laten meerijden, zich telkens verblijdend in het vooruitzicht van een toekomst, waarin zjj slechts de Vruchten plukken. Want is het beoogde doel bereikt en heeft de levensstandaard zich aangepast bij den nieuwen loonstandaard, dan blijkt in den toestand der groote gezinnen niet veel verbetering gekomen te zjjn. Integendeel, deze zjjn er niettegenstaande de loonen gestegen zjjn, nog op achteruit gegaan. Want wat is het geval? Dé ervaring leert dat ongehuwde lieden in een zekere categorie den toon aangeven, de leefwijze van hun stand bepalen en de behoeften telkenmale opvoeren.*) Daartoe bestaat vooral veel kans in den eersten tijd na een loonsverhooging. Waar de ongehuwden dan ongetwijfeld hun inkomen zien vermeerderd, zal de verbetering van positie zich uiten in een „leven boven zijn stand", waar hun gehuwde collega's machteloos tegenover staan, totdat hun tenslotte niets rest dan ') cf. Officieel verslag van de mondelinge toeldchting der V. O. E. G. wemsdfaen voor de Staatscommissie-Stork vermeld in NteuwNederland, 15 Juli 1918. 119 den weg te volgen, dien hun standgenooten aangeven. Zij hebben zich slechts aan te passen bij wat de ongehuwden als leefregel wenschen aan te nemen. Terwijl dus de reëele waarde van hun loon niet noemenswaard verhoogd is, hebben zij om naar de eischen van hun stand te kunnen blijven leven, om hun stand op te kunnen houden, meerdere uitgaven gekregen. Blijkt de last, die hierdoor aan de groote gezinnen opgelegd wordt, te drukkend, dan wordt de wagen der loonactie weer voor dea dag gehaald en op een nieuwe loonsverhooging aangestuurd. Deze rit wordt van tijd tot tijd herhaald, telkens wanneer de toestand der gezinnen ondraaglijk begint te worden; aile-s zeer ten gerieve der ongehuwden.1) Ons antwoord op de vraag, wien men als „massgebend" moet aannemen voor de bepaling van het salaris: den vrijgezel dan wel den huisvader met een gemiddeld aantal kinderen, m. a. w. wat of de voorkeur verdient absoluut of relatief gezinsloon, kan daarom niet twijfelachtig luiden. Een aparte salarisregeling voor gehuwden en ongehuwden, waardoor werkelijk aan de meerdere gezinsbehoeften tegemoet gekomen wordt, is naar onze meening, het eenige middel om uit de impasse te geraken.2) Onze sympathie gaat alzoo het meest uit naar het relatief gezinsloon. Het verantwoordelijkheidsgevoel, dat volgens velen bij absoluut gezinsloon het meest intact blijft, wordt naar onze meening waarlijk niet door kindertoeslag vanaf het eerste kind ondermijnd. Of men zou moeten meenen, dat dat *) cf. Mr. Bomaaiis, tajp. bte. 11. cf. Kommunale Praxis. .Hierin wordt gezegd, dat de elementen, behoeften en prestatie bij een loonregeling nooit mogen worden verwaarloosd Miaar het behoeftenHelliement is niet iets constants, ook niet iets, dlat voor alüle gezinnen precies hetzelfde is. 120 verantwoordelijkheidsgevoel staat of valt met het aanwezig zijn van overleg, spaarzaamheid of iets dergelijks. Echter leert de practijk niet, dat bij meerdere welgesteldheid het verantwoordelijkheidsgevoel taant. Dat verder bij absoluut gezinsloon de meer standvastige waardebepaling van den arbeid aanwezig is, achten we, blijkens Hoofdstuk I, een onjuiste opvatting. Dit is toch ook het geval bij een toeslagregeling. Wij stelden ons juist op het standpunt, dat de arbeid het eenige zuivere criterium wezen kan. Deze beweerde voordeelen van het absoluut gezinsloon kunnen ons alzoo niet bevredigen; daarentegen zijn de bezwaren, aan dezen vorm verbonden, van zooveel gewicht, dat wij ons zonder eenig voorbehoud plaatsen op het standpunt van het relatieve gezinsloon. Daarbij komt, dat de voorstanders van absoluut geziihsloon, aan het standaardloon voor een „normaal gezin" in de meeste gevallen een toeslagregeling van groote gezinnen willen verbinden. Zou er dan niet alles voor te zeggen zijn, hiermede dan maar dadelijk met het eerste kind te beginnen? Bovendien is het „normaal gezin", waarop het absolute gezinsloon berust, een zeer rekbaar begrip. De een zal zeggen, dat het een gezin is met drie of vier Minderen, de ander, dat het een gezin is met twee kinderen. De Salariscommissie van de Staten van N.-Holland meende met het cijfer 2 niet ver beneden de waarheid te zijn.*) En wat voor verschil blijft er dan practisch in zulk geval tusschen absoluut en relatief gezinsloon? Een regeling, die tot grondslag heeft gelijke salarieering 1) c-f. Notulen vaaa de biuitenigewionie zitting gelhopdlen op 8 Juni 1920, Me. 44. 121 voor ongehuwden, kinderloozen en gezinsverzorgers, is bovendien in de hoogste mate onrechtvaardig ten opzichte van laatste categorie van personen. Daarom, zetten we o. i. met gezinsloon en met name met den kindertoeslag de eerste schrede op den beteren weg. Want dan .komt de meerdere uitgave aan loonen aan hen, die ze het meest noodig hebben. Dan zullen we ook krijgen, zoo niet vrede en rust — want die zijn van andere factoren afhankelijk — dan toch wel meerdere bevrediging, doordat een einde zal worden gemaakt aan het euvel, dat inhaerent is aan het huidige loonstelsel, n.1. dat aan den eenen kant royaal en onbekrompen gegeven wordt en daarentegen tegenover anderen schriel en hard opgetreden. Het merkwaardige is ook, dat waar het toeslagsysteem eenmaal wordt toegepast, sterk op behoud wordt aangedrongen en dat men van afschaffing in 't geheel niet wil weten. Dr. van der Waerden beschouwt dit in zijn reeds aangehaalde brochure1) als een bewijs voor zijn stelling, dat kindertoeslag splitsing brengt in de eenheid der arbeidersklasse. • Zie maar naar de posterijen, zegt hij, daar had de opzet ook werkelijk succes. Immers, de gehuwden verzetten zich tegen elke actie voor afschaffing van den kindertoeslag. Intusschen •zou men uit het streven, om de toeslagen te behouden, met evenveel recht kunnen afleiden, dat ze de stoutste verwachtingen hebben overtroffen. En wat weegt dan zwaarder, de klasseneenlieid of het waarachtig geluk der individuen? Maar niet alleen het individueel belang van den betrokkene, ') Gezinsloon en Kindertoeslag, blz. 25. 122 doch, ook het algemeen belang vordert een salarisregeling, die rekening houdt met de gezinsgrootte.1) Want niet vergeten mag worden, dat een doeltreffende en juiste loonregeling moet worden opgebouwd in het bewustzn'n, dat ze gemaakt wordt ten bate van het volk. Ook bij deze materie moet het volksbelang boven alles worden gediend. Het gezin is de voornaamste grondvorm van het maatschappelijk leven en hierop moet een loonsysteem opgebouwd worden. Het denkbeeld van gezinsloon nu vindt zijn grondslag in deze juiste gedachte. Waar gezinsloon nu meerdere rekening houdt met de verschillende behoeften kan men bovendien ook zeggen, althans waar het op pubhek terrein toepassing vindt, dat dit ook in het belang van den dienst is. Stel u voor: een luie onbekwame slenteraar, mits blijvende buiten berisping en ontslag en, dat is al zeer gemakkelijk, strijkt elke week een loon op berekend voor een gezin van zeven, acht of meer personen. Door niets voelt hij zich aangevuurd, door veel, ja, door alles zijn werklust neergehaald tot een minimum. Zijn geheele doel is: zoo weinig mogelijk werk, zoo duur mogelijk verkoopen. Hoe staat het nu met zijn collega gezinsverzorger ? Of hij hard of langzaam werkt, hij ontvangt geen cent meer voor zjjn kinderen. Slechts bjjverdiensten en overwerk na zjjn dagtaak, geven eenige uitkomst. Toezicht helpt niet, aangezien de controleurs aan hetzelfde euvel ljjden. Promotie brengt hierin ook geen verbetering, daar dan dadelijk meerdere standszorgen de aandacht vragen. *) cf. Request aan de Tweede Kiamer, benevens het aan de voorzitters der Kamerfracties gerichte schrijven van de V. O. E. G. vermeld in Nieuw-Nederland, 15 Mei 1918. 123 Maar slechts tegemoetkoming aan de speciale positie-eischen, zal den ambtenaar in staat stellen, zich met zijn geheelen persoon aan zijn taak te geven, wat ongetwijfeld den dienst ten goede zal komen. In het licht van een gezinsloonregeling moet ook beschouwd worden de arbeid der vrouw in het gezin.l) Onbillijk is, dat de waarde van een vrouw wordt bepaald, door hetgeen zij presteert in dienst van de Overheid. Indien een onderwijzeres in functie is, wordt haar arbeid op gelijke wijze gewaardeerd als die harer mannelijk collega's.Maar is diezelfde vrouw nu, wanneer ze een huwelijk aangaat en een gezin vormt voor de gemeenschap, zooveel minder waard geworden? Eerder is het tegendeel het geval. De erkenning van de waarde nu tegenover de gemeenschap moet noodwendig leiden tot verw erping van de gelijkloonthcorie. Reeds komt een streven op om de nadeelige positie, waarin de gehuwde vrouw verkeert, ten opzichte van de ongehuwde, te verlichten, echter met miskenning van het organjsch karakter van het gezin. We doelen op de maatregelen van „Moederschapszorg", die de moeilijke taak van de schouders der moeder wil afnemen en den Staat opleggen. Maar hier zal het middel erger zjjn dan de kwaal, want in stee van de gezinslasten te helpen verlichten, is men bezig den ondergang der gezinnen voor te bereiden. Voor deze fout heeft het gezinsloon zich gewacht In het loon, dat de man als hoofd van het gezin ontvangt, behoort mede opgesloten te liggen, de waardeering van den arbeid der vrouw. *) cf. bet Officieel versleg ven de mondelinge toelichting der V- O. E. G. wenscfoen voor de Staatscommiisde-Stork, vermeld in Nieuw-Nederland, 15 Jiuüd 1918. Ook O. v. Zwied inec k-S üdenhorst, t.a.p. blz 128. 124 Niet dus alsof het loon naast een equivalent voor den gepresteerden arbeid, tevens zou bestaan uit een vergoeding voor het werk der vrouw in het huiselijk leven. Het een ligt in het andere opgesloten. De man moet zooveel verdienen, dat zjjn vrouw niet b\j haar ongehuwde zuster in de voorziening harer nooden behoeft achter te staan. Op deze wgze bljjft het eigenaardig cachet van het gezin behouden. Het gezinsloon brengt ook niet iets nieuws. Immers, alle groote vraagstukken omtrent pensionneering, vacantie- en ziekteverlof houden, In hun diepste kern, wel degeln'k rekening met de gezinsbehoeften. Wat was ook de classificatie der gemeenten, volgens het rapport-S t o r k, overgenomen in T r e u b 's wet tot verhooging der jaarwedden van Burgeljjke Ambtenaren, anders dan juist rekening houden met de behoeften Met de kindertoeslagen wordt dan niet een abnormaal en vreemd element in de loonregeling gebracht, maar niets anders gedaan dan de welbewuste lijn doorgetrokken, die bij de arbeidsverhoudingen reeds gevolgd werd. Ze zjjn slechts een -voortzetting van de sociale gedachte, welke ligt in de zorg voor de nagelaten betrekkingen. Wat den duur der toeslagen aangaat, kan men öf wel een bepaalden leeftjjd — waarbij men weer tusschen hoogere, middelbare en lagere ambtenaren moet onderscheiden — als grens stellen, öf wel het tijdstip, waarop het kind zooveel verdient, dat het in eigen onderhoud kan voorzien. Dit laatste verdient, volgens H i t z e, de voorkeur.*) In beginsel, is deze opvatting ook naar onze meening de juiste. Immers, de kindertoeslagen houden op rationeel te zjjnr *) cf. Katfu Sociaal Weekblad 1918, mos. 34, 35, 36. 125 wanneer het totale inkomen van het gezin, zooals in ons geval, ■door eigen inkomen der inwonende kinderen vermeerdert. Evenwel zou men terwille van de uniformiteit een bepaalden leeftijd kunnen aannemen of men zou, zooals Aengenent1) voorslaat, om zooveel mogelijk in ieder speciaal geval te voorzien, een raad moeten instellen, waarin de verschillende beambtengroepen vertegenwoordigd zjjn en waaraan een zekere controle, over de aanwending der toeslagen en ook een zekere volmacht, om in bepaalde gevallen een bescheiden verhooging of ook i. c. een verlaging toe te kennen, wordt toevertrouwd. Resumeerend, komen wij alzoo tot de conclusie, dat noch practische, noch principieele bezwaren voldoende gewicht in ■de schaal leggen, om het instituut van gezinsloon den rug toe te keeren en wij twijfelen er niet aan.of ieder ernstig onderzoeker, die zich over deze kwestie niet al te snel een oordeel vormt, afgaande op eenige uiterlijkheden, maar zich de moeite getroost de innerlijke waarde van alles, wat hiermede samen hangt, na te gaan, zal gezinsloon als de meest rechtvaardige loonregeling gaan beschouwen. Voortgaande, zal hij ook aan het relatieve gezinsloon de voorkur moeten geven, omdat deze vórm — zonder dat hierbij het karakter van loon verloren gaat — het best in staat is1, aan de meerdere gezinsbehoeften bevrediging te schenken. ') cf. Kath. Sociaal Weekblad 1918, nos. 34, 35, 36. LITERATUUR: Cathrein: Mordlphüosophie. Zwiedinee k-S üdenhorst: LohnpoUtik und Lohntheorie. R y a n: A living wage. Ch. Antoine: Cours d'Economie sociale. P. B. B r u i n S. J.: Sociologische Beginselen. Procesverbaal van het 2e Chr. Sociaal Congres, 10—13 Maart 1919 te Amsterdam gehouden. Praeadviezen: Aengenent, Wibaut en Van Houten. 1913. Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en Statistiek, benevens Verslag Algemeene Vergadering, 4 Oct. 1913. J W. G e r h a r d: artikel „Duurtetoeslagen in Nederland en Duitschland in De Bode van 22 Januari 1917 en zn'n artikel „Loon naar behoeften" in De Bode no 44, van 6 Dec. 1919. C. de Boer: artikel over „Gezinstoelagen" in De Bode van 29 November 1918, no. 43. Dr. Frans Hitze: Geburtenrückgang und Social reform. Agners Hermann in Sociale Praxis van 16 Sept. 1915. K. Oldenburgiin Schmollers Jahrbuch, 2e aflevering 1917, pag. 272 e.v. Dr. Hugo Lindemann: Arbeiter politik und Wirtschaftspflege in den Deutschen Stadte-Verwaltüng I, pag. 381. Hoffmann: Le corps enseignant, Weber & Co., Neuchatel. Hulrich: Kindererziehungsbeihilfen für Beambte, Berlin 1913, Deutscher Postverbond. Zeiler: Gesetzliche Zulagen für jeder Haushalt, Stuttgart 1916. B a 1 z: Beambtenrecht und Familie, Stuttgart und Berlin 1917. Fr. Rommel: Besoldungspolitiek und Familienstand. Leipzig 1918. Zeiler: Der Plan einer Familien beihilfenordnung, Die Baugenossenschaft XVIII. 127 Keilermann: Reform der Beambtenbezoldung noch dem Familienstande. Der Tag, 26, V. 1918. A. S c h m i d t: Das Grundprinzip der Beambtenbesoldung. Nordd. Allg. Zeitung, 97, 293. Artikel-Me j. Naber: Vragen des Tyds. Januari 1921. Artikel-Mr. P. A. Diepenhorst: Stemmen des Tyds. October 1920. Dr. Th. van der Waarden: Gezinsloon en kindertoeslag. Sr. B o m a ns: Gezinsloon en de groote gezinnen. F. van der Goes: De arbeidskracht. Artikelen in Nieuw-Nederland. Artikelen in Kath. Soc. Weekblad. Beraadslagingen Eijkskinderfonds. A. Nuyens: Wat is een rechtvaardig den arbeider toekomend loon? Prof. van Aken: Tien sociale studiën voor Katholieke werkgevers. C. Smeenk: Voor het sociale leven. 3. P. Chrétien: Voor of tegen familieloonf Beraadslagingen Arnh. Gemeentelijk Kinderfonds. Notulen Staten van Noord-Holland, Maart, Juni, Juli 1920. Artikelen-P r o f. Mr. P. P. D. P a b i u s in Studiën en Schetsen. INHOUD. Bldz. Inleiding 9 Hoofdstuk I. Begrip en geschiedenis van het instituut 11 „ n. De onderscheiden loontheorieen . 48 „ III. Beschouwing der tegen het instituut aangevoerde bezwaren 74 „ IV. Conclusie 110