JACQUES PERK GEDICHTEN VIJFTIENDE, MET EEN SLOTWOORD VERMEERDERDE DRUK. BEZORGD DOOR WILLEM KLOOS MET FACSIMILE'S NAAR HET HANDSCHRIFT DER MATHILDE AMSTERDAM / S. L. VAN LOOY 1920 INLEIDING en over anderen onderling vergelijkt, wel zeer veel zelfvertrouwen moet bezitten, om te durven gelooven, dat zijn persoonlijke meening den knoop ontbinden kan, die door ieder volgend vonnis slechts te vaster werd toegehaald. Zou de stervende dichter dit gevoeld hebben, toen hij spotte, dat allé kunst ten slotte toch een blauwe nevel was? Literaire kritiek is geen wetenschap, waarbij men, uitgaande van de waarneming, opklimt tot begrippen, wier inhoud nauwkeurig is bepaald, maar zelve een kunst, waar gevoel als opmerking en overreding voor waarheid geldt. Wel kan men door vergelijking en gelukkige combinatie een meer of min waarschijnlijk verband leggen tusschen de verschijnselen onderling of in hun betrekking tot historische of geographischè toestanden — doch men zou, om van een enkel lied de zuivere waarde te leeren kennen, den juisten indruk behooren na te gaan, dien elk zijner kleinste elementen zal maken op den geest des hoorders, voor wien het is bestemd. Zin en schakeering van woorden en klanken, afzonderlijk en in hun schikking tot een melodie van lijnen en kleur, en het onvatbare daarachter, dat niet in het gedicht, maar in de ziel des lezers sluimert — de psychologie zou zelf eerst een wetenschap moeten geworden zijn, eer wij er aan denken mochten, de ontwarring dier webben te beproeven. Toch zou men reeds vóór dien tijd kunnen werken aan de zameling der bouwstoffen. Eene geschiedenis der beeldspraak ware gewenscht, waarin de ontwikke- 8 ling werd aangewezen van de zelfs in hare subtiliteit klare en sobere fantasie der Grieken tot de wazige diepte en den bedwelmenden rijkdom van velen in den nieuweren tijd. Iedere beeldende uitdrukking zou men moeten vasthouden door hare verschillende phasen en wijzigingen heen, en den draad der associatie nasporen, waarmede de eene zich aan de andere reit; want behalve dat wij dan de vreugde smaakten, de menschheid te zien in haar volgen en tasten naar wat Bacon „dezelfde voetstappen der Natuur, gedrukt op de verschillende verschijnselen dezer wereld" noemt, zou men eerst zóo een hechten hoeksteen hebben gelegd, waar de kritiek als een van de ervaringswetenschappen der toekomst op verrijzen kon. Tot dien tijd moeten wij genoegen nemen met verrassende inzichten en vernuftige opvattingen, uitgedrukt in een taal, waar woorden met meer of minder te vatten zin den dienst doen van scherp omschrevene begrippen, in plaats van de zekere uitkomsten te verkrijgen, die iedere wetenschap ons bieden moet, welke waarlijk dien naam verdient. Zoo dan, met het ontsluiten van den gedreven kelk, niet tevens de geur vervliegt, dien wij in zijne bestanddeelen ontleden wilden, zullen wij eindelijk tot een klare bepaling zijn gekomen van die onmisbare levensvoorwaarde van alle kunst, die men gewoonlijk poëzie noemt, zonder dat ooit iemand een duidelijke, scherpe voorstelling heeft kunnen geven, wat hij er mede bedoelt. Want niet alleen, dat wij van het begrip 9 poëzie ternauwernood den omvang kunnen vaststellen, de zaak is nog duisterder geworden door eene bij ons niet vreemde verwarring van de drie verschillende begrippen, gevoel, schoonheid en kunst, met hun gemeenschappelijk snijvlak. Zelfs de meest frissche en krachtige dichter, dien Nederland ooit voortbracht, heeft, in eene zijner lezingen, het niet noodig geoordeeld, die fout te vermijden. Zoo het waar is, dat men onder poëzie moet verstaan dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht het best, zich aan de definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt eens gaf: „Poetry is imaginative passion". Het is niet wel doenlijk, de bewegingen der ziel weêr te geven door een eenvoudige uiteenzetting ervan in de spreekwijze van den dagelijkschen omgang, zoomin als men aan anderen het bijzondere in de uitdrukking voor oogen kan brengen van -een levend menschelijk gelaat, omdat alle woorden der taal teekenen der soort — nimmer voor de eigenaardigheden van het individu zijn. Wat Wordsworth wilde in 1800, was slechts de formuleering en uiterste gevolgtrekking der al vroeger werkende reactie tegen de sleur der vorige eeuw. Men had de verbeelding gestereotypeerd en daardoor verwrongen; zoo eischte de natuurlijke loop der dingen, dat men begon met alle verbeelding te veroordeelen. Wordsworth zelf, in zijne gedichten, is gelukkig niet getrouw gebleven aan zijne theorieën, 10 en twintig jaar later schreef Shelley zijn „Defence of Poetry", waarin reeds wordt uitgesproken, wat in dèn wondervollen bloei der Engelsche literatuur van Keats en Leigh Hunt, tot Tennyson, Swinburne en Rossetti, door de besten is gevolgd en toegepast. Toestanden ontbinden zich, en waarheden wankelen, en stemmingen verbleeken; maar wie de macht bezit, het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten te gieten in de vormen eener vaste plastiek, of het wisselende spel zijner ziel te verheffen en te verlichten door de eindelooze wisselingen der verschijnselen daarbuiten, hij wint de onsterfelijkheid voor zich en zijne droomen, omdat hij het verste nageslacht dwingt tot zien, tot zien van het onzichtbare, tot tasten van het vliedende, tot overgave aan het schoone. Fantasie is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie, zoowel als van allen godsdienst, en de dichter is niet minder te beklagen, die zonder haar zijn liefde en zijn hoop meent te kunnen griffen in het harte der eeuwigheid, dan de geloovige te belachen is, die uit dogma's of abstractie's een sluier weeft, om de blindheid zijner oogen of de naaktheid van zijn gemoed te bedekken. Slechts dit verschil bestaat tusschen den begenadigden koning der zielen en den verrukten ziener zijner eigene zaligheid, dat de laatste het vermogen van onderscheiden heeft verloren tusschen de schepping van zijn geslagen brein en de waarneembare werkelijkheid, terwijl de eerste meester blijft zijner fantasieën, als hij uit zichzelf 11 is terug-gekeerd tot het leven, dat hem omringt. Gene leeft in het zien, maar ziet in het leven slechts een schijn: deze ziet in het leven, schenkend het leven aan den schijn, dien hij er ziet. Doch er is meer. Als de eerste gloed der godsdienstige ideeën bekoeld is in de gemoederen, als de groote geesten zijn voorbijgegaan, die de harten van het volk in hunne bedwelming wisten mede te sleepen, dan vervalt het rijk aan het gezond verstand, dat te stevig, ook wel te stijf, om de oude voorstellingen te gevoelen of zich nieuwe te droomen, en toch te zwak om hare waarheid te ontkennen, onder regel en wet brengt wat voor de vaderen een hartstocht was. Zoo ook, als een van de „machtigen op aarde" de vormen heeft gevonden en gestempeld, in welke hij-zelf en zijn tijd het beste van zich wenschen te storten en te aanschouwen, zal het volgende geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist, met de eersten gaan beuzelen, bij gebreke van den tweede; en de oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klanken, waarmede zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schoone hulsel als het lijkkleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat. Vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zooverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt. En aan de stemmingen kent men de ziel. ^ Diepe sentimenten, machtiae 12 passie's uiten zich in stoutere en forschere, fijnere en scherpere beelden, terwijl het hart, dat slechts ontvankelijk is voor indrukken Van het dagelijksch verkeer, ook der fantasie geen wieken zal geven, maar in eene liefelijke spelevaart langs de oppervlakte van de kunst als van het leven glijdt. Want het nietige, het nabijzijnde en voor ieder zichtbare past den heden, voor wie de liefde de weg naar het huisgezin, en de dood de weg naar den hemel, en het geheele leven eene oefenschool in braafheid is. Toch ligt de schuld eigenlijk niet daaraan, dat de onderwerpen zoo klein en zoo eng, maar dat de geesten niet ruim en niet groot genoeg zijn: de blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken. Doch daartoe is een rijkere, vollere ontwikkeling noodig van de vermogens der ziel, dan den meesten zijner eerzame, leerzame navolgers beschoren is. Eene gave van weinigen voor weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukking der scheppingsdrift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen genieten, telt de poëzie natuurlijk, als iedere godsdienst, ook hare oningewijden, die, verleid door het gemak, waarmede een gevormde taal zich laat hanteeren, met vlijt en vlugheid hun gemoed den volke gaan ontboezemen. Passie is hun onbekend en verbeelding wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, of door herinneringen aan oude literatuur; maar zij weten aangenaam te zingen op bekende wijzen van het lief en leed des 13 huizes, dat aan den dag komt bij geboorten en trouwpartijen, begrafenissen en „vertrek naai elders"; ook copieeren zij, meer of min nauwlettend, eenige voor de hand liggende beeldjes uit het lagere leven, en eischen een traan voor het lijden van hun waschvrouw, die door haar man geslagen wordt, of ómgekeerd. Zij scheppen vooral behagen in het kleinere lied, waarin zij de zedigheid hunner future's, en de kuischheid hunner gades, en de onschuld van hun kroost prijzen, of uit de natuur van hun buitentje dankensstof zamelen voor de goedheid des Scheppers — en in de langere bespiegeling, waardoor zij hunne godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke belijdenissen bekend maken, ze uitsprekende met zelfvertrouwen en waardigheid, maar vooral met kalmte. Als zij vuur vatten, zorgen zij steeds, dat het pas geeft: b.v. wanneer het vaderland, het opperwezen of de deugd ter sprake wordt gebracht, en steeds zóó, dat ieder gemakkelijk inziet, waar de zanger heen wil, en meê kan drijven op den klank, zonder op den soms wat zonderlingen zin der woorden te letten. Maar gewoonlijk houdt men zich bedaard, en men dringt gedurig aan op eenvoud en natuurlijkheid — eigenlijk meent men: simpelheid en vermijding van het artistieke — zonder welke de dichtkunst in „holle rhetoriek" of „onontwarbare gewrongenheid" omslaat. En dat is verstandig.. Men doet wel, zich te wachten voor verheffing, als" men vóóruit weet, dat men vallen zal, al komt men er zoo ook toe, een literatuur te bezitten, die gevoelig- 14 heid voor gevoel, conventioneel gemeengoed voor verbeelding, en effene vloeiïng voor diepere melodieën geeft. Volken, wier voorsteUingsvermogen zwak is en traag, wier sympathieën beperkt zijn, en wier zin zich op het praktische richt, zullen zich eenigen tijd met een letterkunde, als de hierboven geschetste, kunnen vergenoegen. De nijvere burger, die, thuisgekomen bij vrouw en kinders, het leven zoet vindt, grijpt belangstellend naar den vaderlandschen zanger, die hem al zijn rampen en genietingen hierbeneden, al het hopen en vreezen van zijn eerlijk hart veredelt en verheldert in het klare daglicht eener bedachtzame wereldwijsheid, waar bijwijlen een flikkering van gemoedelijkheid of een straaltje van schalksheid over vliegt: en het overal kleine getal van hen, die voor fijner en machtiger indrukken vatbaar, een krachtiger geestesvoedsel behoeven, kunnen zich elders in ruime mate voorzien, van wat hun eigen land slechts schaars en schraal hun aanbiedt. Toch zal men langzamerhand een neiging bespeuren, het nieuwe, dat men uit vreemde literaturen geleerd heeft, ook toe te passen op eigen taal, en eigen zieleleven, ontwikkeld door de studie der groote meesters, uit te drukken met een grootere veelzijdigheid van strengere rhythmen, door een breederen, stouteren beeldenstroom. Niet ieder echter kan alles zien of hooren, en ook de meest begaafde heeft den stijl van de literatuur eener hem weinig bekende eeuw te bestudeeren, 15 wil hij het volle genot harer voortbrengselen smaken. Er zijn zooveel verschillende manieren, waarop een zelfde gedachte zich laat zeggen of voorstellen, en een zelfde beeld zich begrenzen of verlichten, dat onze fantasie niet oogenblikkelijk kan worden getroffen door elke nieuwe wending of stand, die de kunstenaar, afwijkend van zijn voorgangers, in de keuze van klanken uitdrukking, weêr te geven zoekt. Het verwijt van duisterheid, waarmede men een dichter vervolgt, is, in vele gevallen, niets anders als de onvrijwillige bekentenis van den kant des lezers, dat de beelden, die hij vóór zich moest krijgen, buiten den kring liggen, waarin zijn fantasie zich bewegen kan, of dat de vormen, waarin zij voor oor en oog verschijnen, verschillen van de gebruikelijke, en dus eenige inspanning vorderen, om te worden begrepen en gezien. Ieder tijdvak in de geschiedenis der letteren, iedere dichterschool, heeft haar eigen taal en haar wijze van haar innerlijk leven in beeld te brengen, die bepaald wordt door de bijzonderheid van tinten en omtrekken, associaties en wendingen, rhythmen en dichtvormen, die zij gedeeltelijk schept, gedeeltelijk van anderen, ouderen, overneemt. De historische ondervinding leert, dat de eerste invoering van een stijl gewoonlijk met gelach wordt begroet door de menigte, welke zich nog niet in de nieuwe manieren en hulpmiddelen heeft weten te voegen, en dus als ijdelen woordenval beschouwt, wat in waarheid de passende vorm is, voor wat een jonger geslacht 16 heeft te brengen aan sentimenten en gedachten bij dengegaêrden schat des vroegeren tijds. Daartegenover evenwel staat steeds eene rij van anderen, die zich bewegend in gelijke paden, vervuld met dezelfde aspiraties, het streven, dat met het hunne ineenloopt, weten te waardeeren en te volgen. Wie het van beiden op den duur zal winnen: wie recht zal verkrijgen bij de nakomelingschap, hangt af van de blijvende kracht, die de jongeren uit eigen boezem ontwikkelen, en de zorg en volharding, waarmede zij hun werk doorzettend, het meer en meer van natuurlijke overdrijving en fouten reinigen en ontdoen. Dit hebben zij althans op hunne tegenstanders vooruit, dat voor hen een leven zich opent vol leering en arbeid, terwijl genen met snelle schreden het graf naderen, uit welks duister nog niemand het hoofd heeft opgericht. De poëzie is geen zachtoogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja, zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had los-gewoeld, — doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengénde adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, doch ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner 2 17 klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging, maar een dronkenschap: niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt. Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christendeugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid — zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken — zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood — maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid. II. Jacques Perk had geleden, wat hij zong, en er lacht 18 door de Mathilde eene idylle uit het leven, zooals er van achter Iris de tragcedie van een menschenhart wenkt. De idylle verruischte in eene elegie, die dan in de breedere tonen van den hymnus overging, en de tragcedie treurde in 's dichters ziel, totdat de dood haar, voor zijn deel ten minste, ter ruste voerde. Maar mededeelingen te doen over beider oorsprong en verloop, is noodig noch wenschelijk. Niet de mindere kunstenaars zijn zij, bij wie verbeelding en gevoel zóo innig tezamen-smelten, dat de werkelijkheid tot fantasie, maar tevens de fantasie weer tot werkelijkheid wordt. En de korte ontmoeting, toen twee harten elkander groetend voorbijgleden, was slechts het effen weefsel, waarin de dichter met gouden draden zijn droombeelden en bepeinzingen werkte. In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden, hoe zijn gemoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht en een schoone, hem nieuwe, natuur. Daartoe schetste hij eene reeks van tafereeltjes, die door onderwerp en tint de wisselende stemmingen verraden, waarin de innerlijke loutering is doorstreden en voltooid. Zoo volgen wij hem, waar hij eerst, gerukt uit de schaduw zijner zelfgenoegzame eenzaamheid door den lichtenden aanblik der geliefde vrouw, zich geheel aan haar overgeeft, in eerbiedig opzien als tot de godheid zijner ziel en de incarnatie van zijn schoonheidsideaal, doch dan ook weder tot bezinning rijst en de sterfelijkheid zijner wenschen en van de Madonna zijner vereering erkent. Vrijwillig scheurt 19 Sanctissima Vir go den ingang haars tempels had geopend en gewijd. Deze hoofd-idee, die zich, voor minder nadenkende lezers, nog verder op bijwegen zou laten vervolgen, of onder een ander licht brengen, heeft de dichter met een zeker oog door de opvolgende sonnetten vastgehouden, en telkens weder in woorden of zinnebeelden aangewezen en herdacht. Reeds dadelijk in de terzinen van E r a t o, verneemt men uit den mond der Muze zelve, langs welken weg de draad der gedachte zal worden geleid, terwijl verschillende andere plaatsen, als Mijmering, regel 14; Gescheiden, r. 13-14; de Roze, r. 13-14; Storm, r. 13-14; en eindelijk Wederzien, en Laatste Aanblik, in hun geheel, zóóvele vingerduidingen zijn, om den epischen gang van het werk te richten en te stuwen. Meerdere fijnheid echter, van samenstelling en kunst, ligt er in de wisseling en nuanceering der stemmingen, hetzij die zijn gezet in zuiver lyrischen vorm, of zich in plastische schilderingen en wijsgeerige belijdenissen weerspiegelen, en die zoo zorgvuldig aan elkander zijn gelegd en gereid, dat niet dan een klein aantal onder allen, zonder schade voor beteekenis en indruk, in een andere schikking, dan de tegenwoordige, kan worden gevoegd. Zulks in bijzonderheden te ontleden en na te gaan, kan niet de bedoeling eener eenvoudige proeve wezen, die alleen de noodigste, uiterste omtrekken raakt. Het zij eener kritiek overgelaten, die met liefde en inspanning opnemend, de kunstwerken allereerst uit 22 zichzelven te verklaren zoekt, maar den handgreep afwijst, wien het hoogste zoowel als het laagste slechts een gewenschte vatting dunkt, om eigen geest en stijl te laten schitteren. Hier is het voldoende, zoo de cyclus nogmaals vluchtig wordt doorloopen en de algemeene golving aangegeven met luchtigen druk. Na de opdracht Aa n M a t h i 1 d e, en de verschijning der voorspellende zangster, stort de dichter in eene rij van negen sonnetten zijn stijgenden hartstocht uit, die met den „stupor suavis" aanvangt in E e r s t e Aanblik, en eindigt met de vergoddelijking in Ochtendbede. De fijnheid der overgangen verdient wel de aandacht. Iedere volgende uiting is machtiger, iedere verheerlijking hooger dan de voorgaande. Vorstin in De Schietbeek, staat zij als Moeder Gods in Madonna, en de geheele natuur is met 's dichters liefde één geworden, als hij uitroept: „Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen 1" Doch van daar begint ook de wending, en wel *— merkwaardige trek — niet omdat de vrouw zoo klein, maar wijl 's dichters ziel zoo groot is, en de vrijheid van eigen Zijn aan geen sterfelijken wil ten eigen kan geven: „Ik leef in u, en denk en doe als gij. Ik ga mij zelf, zooals ik nu ben, haten: Tot dweper... tot een jonkvrouw maakt gij mij 1" 23 zegt hij (in een der uitgevallene sonnetten) en prijst straks de wijsheid van het noodlot, dat hem scheidt van haar, „die mijn verdriet mij rooft „En vroolijk hart." En, schoon hij nog kort te voren had gezegd: „Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?... staat in Bergstroom zijn besluit vast. Hij wil weg, maar toch ten antwoord op het verwijt: „Heeft al een ander me uit uw hart genomen?" verzekert hij: „Geef aan de zee <— nooit zal zij wedergeven: In 'thart, waar liefde en eindeloosheid paren, Daar zal Mathilde, als 'tgolfje in zee, in leven!" Zijn passie is even diep, niet zoo blind, gebleven en hij moet tot zichzelven komen in de eenzaamheid: . „en mijn drobmend harte meent, Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt." Terwijl hij zich troost met de profetische gedachte: „Ik zei vaarwel — ik zal haar wederzien l" 24 Doch zijn wil is zijn hart te machtig geweest. Teruggeworpen op zichzelven uit de bedwelming,, eerst eener vrouwelijke overgave, dan van een demonischen drang naar vrijheid, wankelt hij. De roes van zijn geestestrots en kortstondige mannekracht vervloog, terwijl het geluk, waaraan hij zich gewend had, hem door de vingers is weg-gewolkt. Nu pakt de smart zich dichter en dichter om zijn hoofd tezaam. Hij buigt, en hem doorsnijdt, wat Aeneas moet gevoeld hebben, toen hij, Karthago's strand achter zich latend, den gloed van Dido's doodsvlammen zag liggen op de morgenlucht. De zeven grotsonnetten verzinnelijken dezen geestestoestand. Ook hij, als gene, de dienaar van een noodlot, maar dat uit eigen boezem sprak, heeft zijn hellevaart te volbrengen, eer het beloofde land hem ten deele vallen kan. Met huivering en lust tegelijk aanvaardt hij den tocht, met de huivering voor het onbekende, met den lust van wie in de diepte zijner smart zelve naar verloren genieting grijpt. Zelf kastijdend, vermeit hij zich in de verschrikkingen om hem heen, en zijne fantasie houdt ze vast en verlicht ze, of spint ze met wreede behaaglijkheid uit. Wel daagt Mathilde's beeld en wenkt, maar verdwijnen moet het weder in de duisternis, waaraan zijn ziel zich zat wil drinken. Totdat hem eindelijk op het toppunt der ontzetting, de onvermijdelijke terugwerking slaat en zijn geschokt gemoed naar kalmere beschouwing keert. Hij deinst terug, nu hij blikt in de vernietiging, waarin hij dreigde te storten, en gelouterd erkent hij: 25 „Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht, Baart schrik — en niet der schoonheid huivrend schromen!" Weer rijst voor zijn geest de herinnering aan zijn vroegere ellende, voordat Mathilde hem met hare liefde had begenadigd ~ daar daagt de verlossing, en juichend begroet hij den dag en het leven, wier waarde hij nu eerst heeft leeren kennen en verstaan. Den zomer zingt hij zijne verrukking toe, doch een nieuwe strijd wacht hem. Zooals eens de smart, wil nu de lust des levens hem overweldigenën lokt en lonkt met bedriegelijken schijn. Kupris zweeft voorbij, en uit haar begeerende trekken lacht Mathilde's masker hem tegen, dat zijn hart aan de waarheid van zichzelf en van zijn liefde vertwijfelen gaat. Maar leed en verlangen, zaligheid en klachten, alles klinkt ten slotte harmonisch inéén, als hij nogmaals het gansche verleden, met zijn dwaling en zijn drang, van de hoogte, waartoe hij zich heeft opgeworsteld, herdenkend overoogt. Gevoel van eigen kracht en van den rijkdom om hem wint de overhand op dofheid en verzwakking, en er ligt iets van de eeuwige dronkenschap der jeugd, maar niet minder van het diepe bewustzijn des mans, in de woorden: „O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet! O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren, Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!" 26 Het derde boek, waartoe wij nu genaderd zijn, vertoont een ander karakter als de beide voorgaande. De lyrische gloed, waar de verbeelding slechts een van de middelen tot uiting was, heeft plaats gemaakt voor de plastische kunst, die over hare groepen het licht en donker der wisselende stemmingen laat, spelen. Toch is de hemel niet opeens helder. Bij voorkeur worden die toestanden en tooneelen genomen, waar de dichter kan toegeven aan zijn gepeinzen en aan den weemoed, dien hij nog niet geheel te boven kwam. Steeds "weegt op hem zijn lijden, te jong, om als een last te worden afgeschud, of als herinnering genoten, en nog te dikwijls begeeft hem de waarheid van de spreuk, die hij zelf, in een voorzeggende stonde, had gevoeld: „En vrede heeft, wie vreugde vinden kan." Zoo de reflectie al voor een oogenblik wijkt, spreken toch slechts die verschijningen der natuur tot hem, waar het woeste en geweldige weerklank vindt aan iets in zijne eigene ziel; en eerst langzamerhand (XLVII) opent deze zich ten volle voor de zoete betoovering van schoonheid en rust, die den vermoeiden strijder rondom in sluimer te sussen zoekt. Zacht en klaar, rijst dan voor zijne oogen de vrome schare, knielend in de avondzon — dan breekt nog eenmaal de storm los, van de zucht naar het onbereikbare, van de smart om het verlorene, maar de stemmen van het woud heffen den triomfzang aan, die, 27 reeds voor eeuwen, zielen had gedragen en geleid: „De duizend, die zichzelf nooit wezen konden, Zij hebben saam één waarheid, die hen bindt — Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden. Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint, Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden, En weet, da t hij voor zich slechts waarheid vindt." ~ En hooger valt hij in en jubelt hun tegen: „Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven, De Godheid troont — diep in mijn trotsch gemoed I" De sonnetten van het vierde boek, — uitgesloten de zeven van Wederzien af, die het werk ten einde voeren, en van welke de laatste vijf gelijk loopen met het vijftal, dat den cyclus opent, — laten zich, evenals die der vorige afdeeling, in beschrijvende en bespiegelende onderscheiden. Maar de teekening is vaster, en de kleuren zijn zuiverder geworden, zonder eenige bijmenging van gevoeligheid en melancholie, terwijl de zwevende reflectie zich heeft gevestigd tot een wijsgeerig gedachtenleven, welks kring wel beperkt is, maar dat toch met den afgelegden gang van s dichters ontwikkeling in geen willekeurig verband staat. Het beweegt zich om de contrasten van individu en massa, fataliteit en vrijen wil, — vragen, die bij hem vooral moesten opkomen, wien innerlijke drang en 28 eigene daad, zelfbewustzijn en bezielde aandrift, langs geheel andere paden, dan de meesten zijner natuurgenooten, zegevierend door den strijd des levens hadden gevoerd. Natuurlijk mist de oplossing alle wetenschappelijke waarde, doch zij is gesteld in een vorm, waar verbeelding, ironie en zeggingskracht om strijd den lezer zoeken te overreden en te omstrikken. Als bij alle poëtische philosophieën, komt het ook hier minder er op aan wat er wordt gezegd, dan wel hoe het wordt gezegd, en welk licht de dichter op zijn overtuiging weet te werpen door fantasie en gevoel. Het werk is volvoerd, de tocht loopt ten einde. Als gene grootere zanger, dien hij van verre met niet gelijke voetstappen volgde, had Perk den opgang door hel en vagevuur naar het paradijs bestaan — ware het heiligschennis, er op te wijzen, dat ook het Nieuwe Leven hier een afschaduwing vinden mocht, schoon de mystieke geur van Dante's rozen niet aan de lichtere bloesems der Mathilde te herkennen zij? — en hoewel, minder in kracht en lager van toon, slechts de geheimenissen zijner eigene ziel, niet die van aarde en hemel onthullend, won ook hij zijne Beatrice, onsterfelijk zich vormend uit het beeld der sterfelijke vrouw. Als hij haar op aarde wederziet, gelukkig door eene andere liefde dan de zijne, smaakt hij een vreugde, die door de herinnering aan vroegere dagen niet wordt verstoord. Want gestegen op de hoogste trede der ladder, die de Helleensche wijze der wereld voorgehouden had, was hem de vergankelijke 29 dier voortdurende gunst gelegen is, eene vraag, die wel zoozeer de aandacht verdient, als het onderzoek naar den oorsprong en de eerste beoefenaren van het sonnet. Poëzie moet voor alles plastisch zijn, voor het oor niet minder dan voor het oog, in uitdrukking zoowel als in rhythmus; op wijsgeerigen grond, in zooverre de plastiek haar het middel is, waarmede zij, door de zinnen, tot den geest spreekt, en zich zelve, als het ware, vasthoudt; naar historische ondervinding, omdat de beste dichters ten allen tijde plastisch waren, en niet zeggen, wat zij gevoelen ■— hoe zouden zij het ook? — maar het, volgens de lijnen hunner fantasie, houwen in de grondstof van het woord. Zoo deden de groote Engelschen en de groote Italianen, Goethe en de Ouden; doch Hellas had dit op ons voor, dat zijn verbeelding, frisch en klaar in den morgen des levens, iedere uiting der ziel, scherp en toch zacht als de trekken zijner munt, vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveeren en te beitelen in de taal, die, naaf verlangen, hard als het marmer zijner groeven, of, als de honig zijner bergen, vloeibaar kon zijn. Maar wij nieuweren, wier voorstellingsvermogen en wier zeggenswijze gedrukt gaat en zich afmat onder den eeuwenheugenden last van overgeleverde zinswending en ingestempelde beeldspraak, wier taal daarbij, ondanks de afslijting en schaarschte der uitgangen, den klankenrijkdom en het monumentale karakter der klassieken mist, wij weten door andere middelen en langs nieuwe wegen in onze tekortkomingen te 31 over-volle mand, en werpt den inhoud, zooals hij er uitkomt, over de hoofden der aanzittenden, op tafel, wijl hij, achter hen, den feestelijken maaltijd ronddanst, gelijk aan een goddelijken faun. Een faun, ja, om zijn frissche natuurlijkheid, maar tóch een faun met goede vormen, en van onberispelijke houding ook, al zou dan, geenszins, om zijne welige leden, passen de nette, gekleede jas dier heeren, noch de hooge boord, waar hun hals in duikt. Vergeef deze beeldspraak, geachte lezer, — want wezenlijker is zij en dieper-van-zin ook, dan slechts een uiterlijk sieraad van stijl. Op zóón wijs toch stel ik mij voor de Natuur, gelijk die, onaangediend, trotschlijk dorst inbreken op het ordelijk-vormelijk banket-maal onzer Kunst van nu twintig jaar geleên. Doch 't gevolg, als van-zelf spreekt, van die hooggenadige, schoonheid-brengende, bezielde overvalling moest wel zijn, dat de tevredene, charmante gasten allerminst uit hun maatschappelijke plooi raakten. Neen, men bleef zitten, ofschoon eenigermate inwendig geschrokken, toch, naar het uiterlijk, opgewekt en kalm, precies alsof er in de buitenwereld heelemaal niets van belang was gebeurd. Men schelde eenvoudig alleen-maar een paar der voor het ernstig clubje afgehuurde bedienden-bijden dag, en liet den indringer, met een paar hooge, fatsoenlijke scheldwoorden, zetten aan de deur weêr, 43 waardoor hfj, een oogenblik te voren, verscheen. En de onwelkome bloemen nam men van de tafel, en wierp ze, minachtend, in een hoek. Zoo scheen dan, door een paar krasse, maar verstandige, maatregelen, de rust in de literaire sociëteit voorgoed hersteld, en ieder was voldaan. Men schoof weer innig-vriendschappeüjk tezamen met de gewone, beleefde plooi om de stil-weg smikkelende lippen, en toastte weêr, als 't pas gaf, met beminnelijke buiging, op de wederzijdsche brave hoedanigheden, op het smettelooze blank van elkander's witte das. En, als men soms nog wel even dacht aan dat rumoer van een-poosje geleden, — waar men toch zélf alleen de oorzaak van was geweest, door zijn conservatief zich klampen aan den vast-gegroeiden schijn-van-het-oogenblik, als ware die het Opperst-Absolute, — dan zei men alleen, met vriendelijke smaling: Die dolle Jeugd ookl hoe pedant en dwaas I Waarom ging zij niet zitten, aan het ondereind der tafel, beschroomd, bescheiden, wachtend of de beurt ook eens aan haar zou kunnen zijn ? 't Kan wezen, dat zij talent had.... wie zal dat ook ontkennen? dat wil, wel-te-verstaan, zeggen: een zekere mate van talent — Maar daarom komt men toch niet binnen, zonder kloppen, zonder eerst bedaardjes-aan acces te hebben gevraagd 1 En dat doet men dan, buitendien, ook niet met zulke zwierige bewegingen, als ware een dans-stap behoorlijke loop! Neen, integendeel! De jeugd ook heeft te gaan, 44 zooals wij altijd gegaan zijn, stevig-streng iambisch van tred en beweeg. Zoo praatte men gemoedelijk-gerust met elkander, want allen waren het onderling eens. Maar degenen, die zoo spraken, waren oud-van-dagen, en vergaten, onder hun wei-bewust oreeren, dat er eenmaal een tijd was geweest, waarin zij zelf in hetzelfde geval verkeerden, als de nu nieuw-opkomende Jeugd. Gelijk die nu stond, en gestadig aangroeide, van alle kanten, om de boodschap te brengen, de heilige boodschap, die haar öp was gelegd, om ze wijd te verbreiden, door de Groote Onbewustheid, (zoo moeten wij dit zien) de Onbewustheid, die leeft en gestadig werkt, achter de zielen, de menschlijkbewuste zielen der geslachten, zooals deze volgen op elkaêr, — gelijk deze Jeugd, zeg ik, nu opkwam in het leven, en stond met haar Schoonheiden Overtuiging, tegenover de generatie, die ging, — zóó had ook zij-zélf, de oudre van '80, vroeger eens gestaan, met haar Romantische aspiratie's, tegen het Klassicisme, dat zonk. En ook dit. hét Klassicisme, had zich toen gehouden als een rots van alwijsheid, tegen-in die schuimende, bruisende Jeugd, totdat het ten laatste weg-zakte in vergetelheid, wijl die Jeugd te krachtig haar was. Zoo gaat het gewoonlijk, in de wisseling der tijden, bij ieder nieuw-aanstormend geslacht. Want het geestelijk leven van alle-tijden-samen 45 eens even in handen te nemen, en bedaard na te gaan, wat dat werk voor ons is. Kies maar, op den greep af, een dezer verzen, dier sublieme verzen, welk gij ook wilt, dan merkt gij al gauw, — als gij tenminste, aandachtig-langzaam, het eene woord na het andere gaat lezen, u elk woord voorstellende, elk woord proevende met zijn eigen zin-en-klank, — dan merkt gij, nietwaar? dat hier geen gewone verzenmaker, geen glad-rhythmisch redeneerder över-de-dingen aan het werk is geweest, neen! maar dat de dingen hier zelf op 't papier staan, zooals zij zich, in hun natuurlijke schoonheid, aan de ziel van den dichter hebben getoond. Als toch Jacques Perk een stuk natuur heeft gezien, en hij voelt zich, in ontroering, gedreven tot dichten, dan wijdt hij niet, in de eerste plaats, uit — zooals dat de gewoonte was der verzenmakers, die daar dan ook eindeloos mee dóór konden gaan — over de verhevene en treffende aandoeningen, die hij, naar aanleiding van het geziene, verondersteld kon worden te ondergaan. Neen, hij versmaadt, als echt artiest, den geringen truc der daaghjksche rijmers, om er alles-en-nög-wat bij te pas te brengen, wat er bijmooglijkheid maar bij te halen is, en hij geeft het karakter van het landschap zelf, met plastische trek. r. "** in a' ^e k^Üjke schoonheid, waar 't in uit-ligt —, zóó dat de lezer het óók komt te zien. Ja, in stede van vergast te worden op altijd min-ofmeer banale reflecties, naar aanleiding van wat de dichter zou gezien hebben, wordt de lezer van Jacques 47 Perk's verzen integendeel verplaatst, naar-ziel-enzinnen geheel-en-al verplaatst, door de muzikale, als levend-bewegende, vast- en breedlijk-beeldende rhythmen, in de superbe schoonheid van 't reëele die de dichter, de bezielde schepper, vlekloos-klaar, als iets godlijks, heeft aanschouwd. Daardoor nu verschilt Jacques Perk zoo van de vroegeren, van 't meerendeel der vroegeren, daardoor wijst hij, voor zijn deel nog, in de verre toekomst aan de jongeren den weg. Wij, Hollanders, toch, waren er, in de vervlogene tijden, altijd bijzonder sterk in geweest, om, met een flinke rhythmische beweging, kranig en krachtig er op los te speechen over alles, wat in 't hoofd ons kwam. Daar waren wij machtig, sterk-en-stevig, ja, bij-tijd- en-wijle, grandioos in geweest. En zoo maakte dan een, om zijn mannelijke spierkracht, niet-genoegte-prijzeh oratorisch élan, met zijn breede buigingen, forsche zwenkingen, met zijn gedragene volheidvan-toon, een niet gering en kenmerkend gedeelte uit onzer nationale poëzie. Maar, niettegenstaande die kunstig-heengolvende en slechts, als toevallig, op schoonheid lettende beweging van zwiervol-zich-houdenden stijl, wou 't toch wel gebeuren, dat de pure, onsterfelijke Schoonheid, met streng-stil gebarenden zwaai opdoemend, bier en daar, plotseling te voorschijn schitterde uit de meestal wat eentonige kolonnen van het zwaarrhythmisch zich voorstuwend vers. Vondel, vooral, 48 wemelt, tot ontroerens toe, van zulke schoonheden, die als een gloeiing naar voren springen uit het standvaste iambische verloop, 't Is, of de ziel van den dichter dan, eensklaps, in zijn ferm-stappenden, eindloos zich slingrenden legertocht van geordende verzen, zich een oogwenk bezinnend, poost, en, de Schoonheid met zijn arm omwindend, haar kijkt in de oogen diep en klaar. Bilderdijk, strak-willend, norsch-brommend commandeerend de sterk-gespierde rijen zijner verzen, als waren zij stoere soldaten van taal, zoodat zij soms zelfs gingen als zware cavalcaden met dreunend gedraaf, Bilderdijk naderde, over 't algemeen, méér toch tot het rhetorische, tot het vaaglijkverwischte, schoon bijwijlen grootsch-gehoudeneder plotselinge visie, en daverde eveneens gestaêg maar voort, alleen soms met misschien nóg zwaarderzwaaienden, nóg trotscher zich bewusten, op nóg hooger brozen voort-stevenenden drang. Want achter Vondel zat de fiere Ziel-en-Leven, maar achter Bilderdijk de sterke Geest-en-Wil. Wat verder tusschen, of ook naast die beide toonaangevende grootheden stond, dat waren slechts min-of-meer sterk-gelijnde, flauw-gelijkende afschaduwingen, statig- of slap-doende schimmen van die twee. Zij verzekerden breed en redeneerden met emfase, soms harmonisch-en tevreden-aandoende, rustig-den-geest-beroerende emfase, maar misschien Poot slechts weet een-keer-of-wat te bereiken, dat men stilhoudt, en den hoed afneemt. Wel vindt men 4 49 bij anderen, óók nog bij andren, wel eens een enkelen echt-gevoelden, schoon-gezienen regel, maar slechts Poot, schoon óók meê zich latend slepen in de windvlaag van uiterlijk rhythmisch vertoon, weet zich soms, trillende, plots in te houden, om met stileerbiedige, ontroerde aandacht de Schoonheid te groeten, die de Al-éenige is. In de negentiende eeuw, — kort na Bilderdijk, bedoel ik —, was de poëzie, over 't geheel beschouwd, er nu niet, bepaald-gesproken, op vooruit-gegaan ; Bilderdijk's invloed, en ook zijn nawerking, waren, om de volle waarheid te zeggen, voor de echte kunst niet gunstig geweest. Hij was een ongemeene, sterke verschijning, die, wijd en geestkrachtig zijn wieken uitslaande, heen was gevlogen als een breed-donkre dreiging over bijna alles, wat zingen wou. De aleersten, die, in-tijd, het naast hem stonden, kreeg hij geheel-en-al daarmede in bedwang. Slechts Staring, de fijne, de niet ongevoelige, geestige Staring, wist zich, met rustigen trots op zich zelf staand, los te houden uit dat, wèl wat vervelende, historische verband. En over de zoogenaamd-sentimenteelen behoeven wij hier heelemaal niet te spreken, omdat zij, daargelaten een paar beminnelijke pogingen, in de verste verte niet wisten te komen tot een ook maar eenigszins blijvende kunst. Bilderdijk bleef dus, krachtens zijn in-essentie-sterke, maar ook krachtdadig verkeerd-geuite begaafdheden, rijzen en zweven boven-al, en hij had, wie er 50 vatbaar voor waren, slechts aan te zien met zijn doorborende Medusa-oogen, om hen te maken als van gegotenen steen, even gelijk hij dat zelf veeltijds was. En zoo zou de zoogenaamd-klassieke kunst, met haar stijve masker, waar geen bloed door scheen, het op den duur toch hebben blijven winnen, totdat de rhetorische adem haar begaf, indien niet een wereld-beweging dier dagen zich óók had laten gelden, tot op zekere hoogte, in ons eigen land. De Romantische, wel niet erg diep-gaande roes, met haar vehemente mooi-doenerijen, die de geesten in het buitenland had bevangen, woei ook hierhenen over, voor een tijd. Hij zelf, de forsche, plompe reus, raakte er een beetje onder den indruk van. Hoeveel te meer dan de jongere geesten, die, nog geen houvast in zichzelven vindend, afliepen ijlings op het flakkerend licht! Bonte kleur en drukke beweging, edelaardige of helsche inborst, ridderlijke, neen, quasi-ridderlijkegrootheid-van-woord, kortom,alhet banaal-extravagante, wat, van uit de verte, op de tooneelplanken, niet al te fijne zenuwen kan schokken, deed hier óp-geld, alleen nog maar een beetje vervaagd en vergrofd. Maar, daar de Kunst, op die manier ge-kas-teeld, meer uit den geest kwam dan uit de ziel, meer een nagedaan bedenksel mocht heeten dan een spontaanopbloeiende visie, en de chevalereske helmhoedpluimen ternauwernood maskeerden den glimmendzwarten burgerheers-zijën, bleef de romantische poëzie dier dagen, hier-te-lande, alleen een ver- 51 standelijk-gesoigneerde vergissing, en zij liet dus, na slechts een paar menschen-leeftijden, geen enkel spoor na, dat nü nog glanst. Anders, een beetje, ging het met de zich-zoo-noemendurvende „godsdienstige" poëzie. Laat ons dit eigenaardige genre, waar de negentiende eeuw, bij ons, van den beginne tot haast aan 't jaar '80, onverdroten zwaar van ging, eens even grondig in de oogen zien. Het zij mij daartoe welwillend vergund, de essentie van deze, geruimen tijd lang, nationaal geheeten soort van rijmkunst een beetje breeder en dieper op te halen, dan het noodig is geweest, dat te doen, voor de toch altijd uitheemsche mode van het zich-noemend dichterlijk verhaal. * * * Wetenschappelijk- en wijsgeerig-gesproken, weten wij niets, absoluut niets van God. En voor iemand, die uitsluitend te rade gaat met zijn Rede, zijn onderzoekende, logische Rede, bestaat er dus, zoover hij nu kan nagaan, geen God. Genoemde conclusie in genoemde houding is thans wel ontwijfelbaar-zeker en beslist. Maar waarom nu óók nog daarop te blijven stoffen, en, met klem-van-argumenten, fel te blijven vechten, staande houdend, met veel ijdele smading, dat er ook heelemaal geen God zou kunnen zijn? Laat toch aan ieder zijn bijzondere genoegens, waar zijn gemoed wellicht behoef te aan heeft. Wring toch 52 uw kalme, voorloopige ontkenning niet, met al uw wilskracht, öm tot een ijzeren band van dogma, waarmee gij, van üw kant, dan de geesten gaat omklemmen, evenals gij den geloovigen-van-vroeger moet verwijten, dat zij deden, met hun aartsdomlijkdwingenden wil. Staat gij, bovendien, in uw smalende ontkenning, wel even hoog- en mathematisch-zeker, als ge, in 't èrkennen, u zeker moogt noemen van — laat ik maar zeggen •— uw eigen bestaan? Wij weten immers van het werkelijk-bes taande alleen binnen zekere grenzen iets af? B. v. dit heelal, dat wij, menschen, zien, noemen wij, en met recht, oneindig; maar weten wij, juist daarom, wel zoo onomstootelijk, of er, op millioenmaal grooteren afstand dan de verste nevelvlekken zijn, andere heelallen met hun werelden wentelen, of dat daar soms niets is dan een eindloos-leeg ruim? Als het ons nu reeds zoo gaat met het zinnelijke, met het door onze menschelijke organen, in de vereischte omstandigheden, wezenlijk-waarneembare, met het in potentie zichtbare en tastbare,— indien nu de Oneindigheid, in zoover wij haar gewaarworden, niets anders, niets méér, feitelijk, is, in vergelijking met de algeheele, de eenig-waarachtige Oneindigheid, dan wat de dauwdroppel van het infusie-diertje, waar zich dit óók een heelal van maakt, is, in vergelijking met den heelen aardbol, — hoe kunnen wij dan, philosophisch-blijvend, zóó kategorisch een eind-oordeel vellen, en volhouden, 53 dat een, in allen gevalle, niet-met-menschelijke-woorden-te-omschrij ven Hoogste Wezen per se een Onbestaanbaarheid moet zijn? Maar, daargelaten nog deze physische onderstelling, die ik zeer gaarne voor een betere geef, en die ik mijnen lezers slechts verstrek als een aanwijzing, een onmiskenbaar-klare aanwijzing, om te blijven, naar alle kanten heen, ten opperste voorzichtig, m. a. w., om zuiver-sceptisch, niet uitsluitend in het erkennen, maar niet minder ook tegenover het kategorisch ontkennen te zijn, — daargelaten nog deze op het Zinlijke gegrondveste, niet absohiut-onmogelijke mogelijkheid, — wijst, buitendien, niet aireede de altruïstische aandrang, die zich zoo vaak openbaart in het zuiver-Psychische, en die zoo onverklaarbaarlijnrecht indruischt tegen het innerlijk Wezen der natuur, zooals wij, menschen, die tot dusver kennen, wijst die niet heen, vraag 'k, als met stil-bewegenden vinger, op een heel andere sfeer van Zijn, niet binnen ons zinnelijk waarnemen vallend, en evenmin, met haar diepere wortelen, gehecht in het zoogenaamd Materiëele, in het onbegrensd Geheel van atomen-en-kracht? Ja, die andere sfeer bestaat zeer zeker, tenminste, naar reedlijke waarschijnlijkheid, wel!Wil men nu dien dieperen, verder van ons afliggenden teelgrond van sommige psychische verschijnselen de sfeer van het Metaphysische noemen, mij is het goed. Als de lezer, wiens hersen-organisatie opkwam uit de laatste, de materialistisch-gezinde helft der vorige eeuw, dan maar zoo vriendelijk wil 54 zal ontheffen zoowel van dwazen trots als van levenswanhoop, doordat zij ons leven mooi-menschlijk maakt met een al onze uitingen inniglijk-doordringende en ze daardoor zacht harmoniseerende zielspoëzie. De goden der Kerken, die in-naam gelijke, maar in wezen tamelijk verschillende scheppingen van den menschelijken geest,houden, als kunstmatig-en-zorgvol-gekweekte bloemen, nog hier en daar het hoofd omhoog. Maar zij zullen hoe langer hoe meer de kopjes neêr op de stelen laten vallen, hoe verder wij komen in deze twintigste eeuw. Het waarlijk-ontwikkelde deel der menschheid loopt er reeds meestal inwendig-onverschilhg langs heen. De luide reactie tegen het kerkelijk geloof is niet zoozeer geluwd, maar werd veeleer stilzwijgendsterk. Wat vroeger slechts reactie was, tegenwerking, is nu actie geworden, werking voor wat anders, en gaat haar eigen, rechten weg. En het rumoerig pronken met atheïsme, dat voorheen zoo aan de orde van den dag leek, en door welks zich naar voren dringend geraas velen misschien zich enkel een schijn van bijzonderheid wilden geven, is thans vrijwel verouderd te noemen, en klinkt banaal. Maar — om tot mijn eigenlijk onderwerp te komen — de achteruitgang van het kerkelijk geloof, zooals wij dien thans zich zien voltrekken, is reeds — zonder paradox gesproken — voor een objektief opmerker te bespeuren uit de essentie der gods- 56 dienstige rijmkunst van het vorige geslacht bij ons. Dat geslacht nam den godsdienst méér, kalmpjes, aan, met rustige convictie, dan dat de godsdienst, zooals dat vroeger mocht gebeuren, hén, met sterke zachtheid, geheel en al overmeesterde en nam. De godsdienst was hun meer een door-conventieverworven, passend bewustzijn, dan wel een integreerend en hen vergeestlijkend, dan het allerhoogste deel van hun heele Zijn. Vandaar ook, dat, als zij hun geloof gingen uiten in rhythmen-en-rijm, het niet uit hen kwam als een breede wind van gevoelde overtuiging, niet als de Ziel hunner ziel, diep en puur. Neen, het geloof leefde méér, in hun werk, als iets daaglijksch en van- zelf-sprekends, dan als een innig-waarachtige blijdschap des harten; en, mocht het soms schijnbaar iets hooger gaan, méér als een opwinding in koude drukte, dan als een echt hen geheel overheerschende en ieder tot eerbiedig stilzwijgen brengende eruptie van het fijnste zielsgevoel. Omdat nu de generatie, waarover wij het hebben, méér is geweest: in-abstracto- en kerkelijk-Godsdienstig, al mag dat dan ook een wei-overwogen convictie zijn geweest, dan waarachtig-gevoeld en dus teeder-hartstochtelijk geloovig in het binnenste hunner ziel, hun binnen-ziel, die zij er bijna nooit toe kwamen om te naderen: omdat, zeg 'k, hun geloof méér was een vast-gemetselde en van alle kanten omrasterde overtuiging, dan wel een al hun zenuwen ontroerend levensgevoel, daarom is ook de verzen- 57 massa, waar ze hun bedaard-verzekerde meening, als in een dagboek, in nederlegden, geen naarwaarheid zoo geheeten poëzie. De „Godsdienstige" poëzie dier dagen is niet van zóó geheel betrekkelijke, zoo nagenoeg niet artistieke waarde, ómdat zij zoo godsdienstig was, en zoo altijd over goddelijke dingen sprekend O, integendeel! ware zij dat maar inderdaad geweest ! Neen, zij zal niet blijvend zijn in de volgende tijden, evenmin als de rimpling op een stroom, juist omdat zij was zoo weinig religieus, in den echten zin des woords, zoo weinig verbandhoudend met het allerdiepste, zoo weinig diep-uit-de-ziel-opgehaald, zoo nuchterlijk-, en niet gevoelig-geloovig, en omdat het geloof, dat haar te voorschijn bracht, méér met-bewustzijn gemeend-te-weten, méér een Wetboek van geestlij ke etiquette dan een bewust wordend zielsgevoel lijkt. Gij gelooft het niet, lezer ? Neem dan zelf maar even de proef.... en lees, om u te overtuigen, de Imitatio Christi, naar het heet, door Thomas a Kempis gemaakt. Lees dat boekje: hoor, met uw binnenste, ~ voel, eenvoudig door aandachtig te luisteren, de sterk-waarachtige ziels-aandoening, die, nog voor óns, uit bijna iederen volzin dier stil-diep gezegde bladzijden spreekt. En sla daarna, onmiddellijk, óp een der verzen uwer achtenswaardige zieleherders, die óók gezegd werden, in het geloof te leven, die, 58 in hetzelfde land geboren, in dezelfde begrippen öp zijn gevoed, als u zelf óók eenmaal is gebeurd. Dan zullen de laatsten u niet treffen, of u slechts licht doen glimlachen soms, terwijl de dichter der Imitatio, ofschoon zooveel eeuwén van u verwijderd, ofschoon in een ander, ons geheel en al uit den tijd dunkend geloof opgetogen, u tóch, doorzijn woorden, ten diepste ontroert, alleen omdat zij zoo volkomen vrij van al banaliteiten, omdat zij zoo sprookjesachtig kinderlijk-echt, zoo geheel en al het tegenover-gestelde van beredeneerde welsprekendheid zijn. HL Natuurlijk gaf ik, in de vorige bladzijden, niet een volledig overzicht van al de literaire stroomingen, die er gerold hadden een-dertig-jaar geleên. De huiselijke poëzie, b.v. ging ik voorbij, omdat zij reeds vroeger, op voldoende wijze, werd gekenschetst, door mij en andren, meer dan ééns. Ook op Da Costa, die soms plotsling met een stuk-of-wat hooglijk fiere, machtig-oplichtende regels dorst te treden uit het stelselmatig-gegladde spoor, doelde ik hier, in 't bijzonder, niet. Maar toch slechts Potgieter, de serieuse, echt-waardevolle Potgieter, met zijn strengen trots van emotie en gedachte, fijn-hooge emotie en breede gedachte, treedt hier met rustigen stap uit de rij. Jacques Perk had een diepe vereering voor hém. Hij las wel eens vóór uit het meesterwerk „Florence", 59 MATHILDE EEN SONNETTENKRANS IN VIER BOEKEN BOEK I Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed En statig, stil, tot Maco hem gemoette, ZiOo wilde ik door de wereld gaan.... VII LIEFDE Het vurig hart des jonglings, haast nog kind, Gevoelt een rijke en ongekende weelde; Wanneer hij zachtheid, liefde, schoonheid vindt, Zooals die nooit het jong gemoed nog streelde. Hij ziet de jonkvrouw, de met schoon bedeelde.... En die geen zege wil, zij overwint. Hij mint het Schoone.... en liefde is ingebeelde, Als hij de „liefde" van de vrouw bemint. »— Mathilde 1 ik vond de liefde in elke vrouw, Ik heb van 't schoone in allen haast gevonden, En velen liefgehad te goeder trouw, Maar die geliefden, allen saamverbonden, Bezitten niet, wat ik in ü aanschouw, Die meer bekoort, dan zij tezamen konden. 77 VIII IK MIN UW MINNAAR Dat ik mijn hoofd mocht aan uw boezem vlijen, En zalig zijn als een onschuldig kind. En duizendmaal met blijden blik belijden, Dat gij, Mathilde, mij bezielt, bezint: Dat ik gelukkig ben, nu u verbindt De band der trouw, dien de eeuwigheid zal wijden.... 1 Ik heb hem lief, (omdat gij hem bemint) Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen. Gij wilt mij, u te minnen, niet verbieden: Ik bedel ü niet om uw wedermin, Schutsengel! Gij zijt ziel, — en mijn Godin! Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden: Ik ben, zoolang gij mij uw bijzijn gunt, Gelukkig, nu gij 't innig wezen kunt! 78 IX BESLUIT En honderdmaal verklaarde ik mij, doch, neen, Zij hoorde 't honderd malen niet, want oogen Verstaan de taal, die zwijgend spreekt, alleen En ach! haar oogenlach bekroont mijn pogen! Bij haar werd droefenis en lijden logen; Mijn mond moet dus bekennen, wat ik meen: 't Is, dat ik mij, toen me oog en lach bewogen, Als een, die doet, hetgeen hij doen moet, scheen. Zij, in wier harten 't haten zich verhief, Zij zeggen, dat zij haten..., zoo ze oprecht zijn; Zou ik mijn liefde haar dan niet belijden ? De liefde baart geluk en ziels verblijden, Geluk maakt liefderijk, ik heb haar hef, En wie gelukkig is, die kan niet slecht zijn. — 79 X BEKENTENIS De bron van warmte en licht was zacht gezonken Op 't ver gebergte en tintte d'avondstond, In iedre vezel waarde weelde rond, Die met den koelen dauw werd ingedronken: Wij doolden om: haar starende oogen blonken, Een blijde glimlach glinsterde om haar mond, 't Was, of me aan haar geheel een leven bond.. ,\ Zij oogde naar de kim van purpervonken: Mathilde 1 ik heb u hef,... Zoo waar die kammen Te morgen weêr in purper zullen vlammen, Wordt gij bemind Gij zijt zoo godlijk-schoon!... Zij deed als een, die iets op 't hart voelt branden — Toen sloot zij mij de lippen met de handen, En.... bloosde de avondzon heur bleeke koon ? 80 XI SMEEKBEDE Zooals de zon den dauwdrup, als de roze De bij, en 't wijde wak der zee de beken Duldt aan het warme hart, het bodemlooze, Waarin zij, wat hen lijden deed, ontweken; Doe gij alzoo, Mathilde 1 ik vlood het booze, Mijn ziel viel u te voet... gedoog mijn smeeken, Gun mij, dat ik u minne, en laat me een pooze Verzinken in 't u zien, en zwijgend spreken: Ik heb u lief! Geheel mijn wezen trilde Van diepe vreugd, toen gij mij zijt verschenen, En 'k moest van eerbied en van weelde weenen: Toen bleef mijn nacht geen nacht. 'kHad lief, Mathilde! Als een, die niet meer wil, gelijk hij wilde, Maar met wat hooger is zich wil vereenen. 6 81 XII ZIJ KOMT Gij, berken, buigt uw ranke loovertrossen! Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad! Gij, zwaatlende olmen, nijgt u naar het pad, En kust den dauw van sidderende mossen! En, snelgewiekte liederen der bosschen, Stemt aan èn zang èn lof! En, klim veil, dat Den slanken, diep-beminden beuk omvat, Druk hechter aan de twijgen u, de rossen! Voorzegger, die uzelven roept, o, kom, En roep uw „koekoek" duizend blijde keeren, En fladder aan, vergulde vlinderdrom! Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren: De lof van hare schoonheid klinke alom, Waar zon en zomer te beminnen leer en! 82 XIII DIE LACH Zooals wanneer opeens de zonneschijn Door 't zwart der breede wolken heen komt breken, En schittert in de tranen, die er leken Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn, Zóó, dat het weenen lachen schijnt te zijn: Zoo is, wat mij ontstemt, opeens geweken, Mathilde! ontsluit üw mond zich om te spreken. En doolt een glimlach om uw lippen, fijn: — Doch van den lach is glimlach dageraad, En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne ooren! De vreugde vaart door pols en vezel rond, — En met geloken oog zie 'k uw gelaat, Zoo zonnig: 'k meen uw zilvren lach te hooren, Wanneer ik roerloos wacht op de' uchtendstond.... 83 XIV MORGENRIT Hoe schudt uw blanke tel den hoogen kop, En briescht, en doet het spichtig oor bewegen, En stampt het zand tot rots met dof geklop, En laat de pluim de zilvren zijden vegen. Daar hebt gij snel uw sneeuwen ros bestegen, En roept, en rukt, en houdt de trenzen op, En steigert heen in golvenden galop, En wendt u in den zaêl, en lacht mij tegen. Zoo wentelde eens een bolle baar naar land De Schoonheid zelf, de blanke, uit schuim geborene, Met lokken als uw gouden lokkenvloed. Heil mij, den tot aanbidding uitverkorene! Hadde in mijn hart uw ros den hoef geplant, Zoo 't ü kon redden, waar' mij 't sterven zoetl — 84 XV HARMONIE De maan blinkt door den zwarten bouwval henen En laat haar zilver glijden langs de duin, Door de Ourthe omkabbeld en gekroond met puin: Getrotste grootheid in bemoste steenen. Hoe smelt het bruine licht in 't lichte bruin!.... Hoe ruischt destroom 1 Het woud, in nacht verdwenen, Schijnt aan den nachtegaal het oor te leenen, En nijgt eerbiedig looverdos en kruin. En gij, Mathilde! uw lied rijst naar den hoogen.... De ziele der natuur, in u gevaren, Uit zich door u in deze zalige uur! In elke star meen ik uw blik te ontwaren, En duizend starren tinden in uw oogen Ik min Natuur in u, ü in Natuur! — 85 XVI EEN HANDKUS Ik mag die slanke handen zoetjes streelen, Als zwoele wind de blanke duiveveeren. 't Zijn lelies, waar de schaduwen om spelen, Gekruifde golfjes, die de meeuwen scheren. Ik druk ze, en zal hun wederdruk niet weren, Ik wil, ik wil ze kus op kus ontstelen. Een warme handedruk zal ze niet deren, En deerde ze al, een handkus zou ze heelen. Gedoog, dat aan die sneeuw mijn wang zich koele, En dat mijn lippen 't warme dons beroeren, En dat ik dan nog eens mijn straf gevoele! Gij weet, die straf, toen ik mij het vervoeren, En in het kussen uwer hand volhardde, Toen gij met de andre door mijn lokken warde'. 86 XVII DE SCHIETBEEK In 't breede lommer van de lage boomen Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden; Het streelt de blonde bloemen aan zijn zoomen, En zingt een lied vol murmelende akkoorden. Toen kost gij, lieve, uw lust niet meer betoomen, Maar waadde' door de golfjes, die bekoorden: Zij wijken, nu zij bij uw voetjes komen, En kussend fluisteren zij liefdewoorden. Hoe fronsen zich die gladde rozenvoeten In 't rimpelend kristal.... O, laat mij beiden, Om met een voetkus mijn vorstin te groeten I... En 'k liet het linnen van haar voeten drinken Het water, weenend om het wreed verscheiden, En zag haar oog van frissche blijheid blinken, — 87 XVIII MADONNA Hoe minzaam heeft uw koozend woord geklonken, Uw zilvren woord, maar al te goed verstaan! 'k Zag in uw oog een glimlach en een traan, Blauw bloempje, waarin morgenparels blonken; Gij wijst mij naar de Moedermaagd, ik waan Mij in aanbidding voor haar weg-gezonken.... Daar voel ik me eindeloozen vreê geschonken: Ik zie naar haar — Mathilde, ü bid ik aan: Gij, die de Moeder mijner liefde zijt, Zijt Moeder Gods, want God is mij de Liefde: U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd! Een kerk rijst allerwegen aan uw zij — O, deernisvolle ziel, die niemand griefde, O, mijn Madonna! bid, o, bid voor mij! 88 XIX AANZOEK Wat werd ik zonderling opeens te moede, Toen gij mij, lieve, vleiend hadt gevraagd: „Aanbid, met mij vereend, de Moedermaagd, En neem mijn godsdienst aan: het is een goede. Ik zal Haar bidden, dat Zij u behoede; Dat mijn geloof oók in üw harte daagt; Geloof, als ik; het ongeloof verlaagt, En 'k hoop, dat uw gemoed nog vroomheid voede!" Zoo fleemdet ge, en gij zaagt mij smeekend aan; Ik had zoo gaarne toen uw zin gedaan: t Geloof is beter dan het niet-gelooven. Doch neen, behoud uw godsdienst, mijn vriendin! Hij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin: Wat hij u schenkt, dat zou hij mij ontrooven. — 89 XXII ONTHULLING Eens zag ik om mijn liefde sluiers glijden, En toen ze omhuld bleef, is mijn vreugd gevlucht.... Thans zijn de raadselnevels blauwe lucht. Die zich aan 't aangezicht der liefde vlijden.... Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden, Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht: Woonde er begeerte naar u in een zucht, Zou 'k dan u aan uw minnaar niet benijden? 't Is of uw zachtheid, liefde en mededoogen Vereering voor „het vrouwlijke" beveelt: Want biervan is uw blonde schoonheid beeld 1 De ware vrouw in u houdt me opgetogen.... En zulk een liefde is niet, die elk begrijpt: Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt." 92 XXIII ZIJ SLUIMERT Zij rust in 't malsche mos, en houdt gebogen Dien arm, dien mos en lokken beide streelen, — Een sprei van groene schaduw, zacht bewogen, Daalt uit de zilverloovers der abeelen; Zij ademt zuchten, en zij lacht, als togen Er droomen door heur ziel, die vroolijk spelen; O, zoete hoop! Straks opent zij heure oogen, Straks zal de hemel nieuwe heemlen telen: Slaap zacht! Ik zie den donkren nacht genaken, Dat gij uw oog voor eeuwig houdt geloken, — Dan sluimert gij, maar kunt niet meer ontwaken: Dan zal de zode, die gij dekt, ü dekken. Dan zal geen zonnestraal uw lippen strooken, Geen lied van 't woud u uit dien sluimer wekken, — 93 XXIV AVONDZANG Het zuidewindje suist door zwarte twijgen, En kust het slapend dons der zangers teeder, — De zilvren boomen wiegen heen en weder, En doen hun schaduw met hen mede nijgen, — Een stille zwoelte komt uit de akkers stijgen Een koele stilte daalt op donzen veder, — De zilvren nacht-zon sprenkelt droomen neder. En lacht van liefde in eeuwig-lachend zwijgen: Mathilde, sluimer! Zomernacht doet droomen. En zomerdroomen zijn van manestralen. En manestralen zijn als liefdestroomen: De liefde doen zij uit den hemel dalen, En dalen in de ziel, die zij vervromen: Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen... ? 94 XXV DE BERGSTROOM —* „De bergstroom doet de gauwe golfjes deinen, En schuimt er mede heen; zie.... eer zij komen, — Daar waren zij, daar zijn ze, en zij verdwijnen: Heeft al een ander me uit uw hart genomen ?" — „Zie, hoe er 't golfje leeft in lange lijnen: Zóó leeft uw beeltnis altijd in mijn droomen. — Straks zal het in het land der zee verschijnen: Zóó toeft uw beeld me aan vaderJandsche zoomen" —• „Straks smelt het henen in de holle baren Der vaderlandsche zee — waar is 't gebleven? Zoo weinig zal üw hart mijn beeld bewaren." "-* „Geef aan de zee — nooit zal zij wedergeven 1 — In t hart, waar liefde en eindeloosheid paren, Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!" 95 XXVIII SCHEIDING De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen; De wagen ratelt langs de helling heen; De rem knarst tegen 't wiel, de schellen schallen; De hut, die haar bevat, rijst en wordt kleen; Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween. Die me als godin gedaagd is, duizendtallen Bloesems om 't hoofd — ze is aan mijn hart ontvallen, En 't hart, dat stierf in haar, leeft— maar alleen: Vloeit nu gerust, gij, ingehouden tranen! Met ü moet zich de smart een uitweg banen: Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde? Spreekt, tranen! dan 't „vaarwel", dat ik niet vinde... Ik wilde zeggen, hoe ik haar beminde, En alles, wat ik zeide, was: „Mathilde 1" 98 XXIX DORRE BLOEMEN Daar walmen warme geuren om mij rond.... Hoe kleurig al die duizend bloemen pronken! Zij buigen zacht, van eigen geuren dronken, De ranke kopjes, als Mathilde blond.... Mathilde —! o, dat zij mij nu óok verstond! Hoe dikwijls heb ik haar een bloem geschonken. En werd met bloemen dan beloond of lonken, Die ze om mijn handen en mijn harte wond: Die bloemen, liefdegeurend na het sterven, Die, met het leven, geur en kleuren derven, Herleefden, dood, maar als vergeet-mij-nieten — Wat zal ik nü nog blonde bloemen plukken? Mag ik ze niet meer op haar boezem drukken, Zoo mogen ze ongetinte vruchten schieten! 101 XXX DE MAAN VERRIJST Het duister doet de tinten samen vlieten. En dekt met fulpen nacht het schel azuur, — Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten, Gelijk een star, gelijk een dansend vuur: De stilte bidt Een tempel is natuur, En de aard voelt zich met vrede als overgieten.... Het is dezelfde heihge avonduur', Als toen ik 't eerst heur aanblik mocht genieten: Eerbiedig denk ik aan het jong verleden: Ik hoor heur stem, ik hoor heur zachte schreden.... Op bloemengeuren stijgt haar naam omhoog Wat zou dat zilver op den bergtop wezen?.... Daar is de maan in al haar glans verrezen.... Zóo rijst Mathilde voor het droomend oog 1 102 XXXI OMMEKEER Door al wat leeft, gevoelde ik mij verlaten, En nergens was ik, en met niets, tevreden; Elk haatte mij, zoo meende ik, zonder reden: Ik leed en leed, en kon den haat niet haten. 'k Verlangde, en wist niet wat; ik heb gebeden; 'k Zag al wat slecht was; vond Natuur verwaten, En ijdel 't leven; wie een lach bezaten, Der domheid kroost, die ketterleer beleden. — Toen zag ik ü, en kon geen meening uiten: 'k Had vreugde, vrede, hefde weergevonden, 'kZag, waar gij traadt, een bloem, een roze ontspruiten. Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden; In u wilde ik 't Heelal in de armen sluiten.... Gij, engel! zijt mij tot geluk gezonden 1 — 103 XXXII MIJMERING Vóór ik haar had gezien, was dof en koud De zomersche natuur, zoo warm en licht, In 't beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout, Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht; Haar hef te hébben, werd mij tot een plicht, Toen ik haar 't eerst en lang had aangeschouwd, — Elke ademtocht was slechts aan haar gericht, — Zij scheen me éen enkel wezen, duizendvoud: Zij was, veelvuldig mededoogend, éen: Een klaar verstand streek over diep gevoel. Gelijk een vlotte beek langs bloemen heen; Zij, waardig duizend zielen aan te biên, Worde aan den waardigste ten levensdoel! Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien I 104 XXXIII UCHTENDGROET De hemel vlamt; de blonde dageraad Rijst uit die rotsen, en vervult met geuren Het dal, dat zich in gloed van rozen baadt. En zwelgt in frisschen dauw en gouden kleuren. Gegroet, gij bergen in uw'pronkgewaad En zomerhoogtij-dos! Uw kammen beuren Het hart omhoog, dat voor de Schoonheid slaat, En uit de roos, Natuur, wil honig puren. Vaarwel nu, zandig strand en wilgenpiassen, Mijn vaderland, dat ik daar achterlaat, Waar lisschen en... vergeet-mij-nieten wassen! Geloof niet, dat ik, van u verre, u smaad: Ik, in den vreemde alleen, haat uw moerassen, Zooals ik vriend en maag en ouder haat! 105 XXXIV GESCHEIDEN De kluis, getuige van ons noode scheiden, Leeft in mijn peinzende herinnering.... Zij werd mij paradijs, omdat ze ons beiden, In de' eersten stond van liefde, 't laatst omving. Een kus ten afscheid, toen twee harten schreiden, Verheugde 't hart, dat haar aan 't harte hing.... Maar, die der hefde 't leven wou bereiden, Schonk leven aan den dood: zij bleef, ik ging. Dien dag was heel mijn ziel éen afscheidslied.... Des avonds heb ik mij in slaap geweend, En van mijn weenen ben ik weer ontwaakt. Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet: Ik mis haar, en mijn droomend harte meent, Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt 106 XXXV MIST De blik boort moeilijk door de ruimte henen, En ziet niet, wat zich hier of daar bevindt: De duizend loov'ren van de heesters weenen, En 't is, of elke traan weer nieuwen wint. — De zon, die stralen aan het luwtje bindt, Schept alle tranen om tot edelsteenen..... En lucht en bosch en berg herkrijgt zijn tint: De damp wolkt op, en 't landschap is verschenen. Zoo schemert, als de ziel op raadslen peinst. En voor de duisternis dier raadslen deinst, Ons de gedachte, waar geen licht wil schijnen. O, denkend hoofd, in uw gepeins verward! Het schoone denkbeeld wortelt in het hart: Voor 't liefdelicht moet raadselmist verdwijnen 1 —< 107 XXXVI INTREDE Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch, Die hatende aan heur breede flank zich kleefden, Behoeden daar een poel van duisternis. Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden. Gelijk te middernacht een rosse smids', Zoo zoekt die muil — waar nacht en stilte zweefden, Om uit te wellen, nu het uchtend is — Den blik, die ijst, voor waar nooit zielen leefden. 't Is, of die opgespalkte wolvekaken, Die zwelgen willen al wat lieft én leeft, Den dood met vunzig-killen adem braken; Zooals men voor een donkre toekomst beeft, Beef ik: ik wil, wil niet dien nacht genaken Ik ga — en nergens is, wat lichtgloed geeft. 108 XXXVII NEDERVAART Gelijk wen sluiers zweven voor de maan, En 't zwerk de duizend oogen houdt gesloten, En al wat kleur had, die is kwijtgegaan, — Een spooknacht uit den hemel is gevloten.... Zoo is het hier, waar men geen blik kan slaan Op iets, dat is, en blindheid is gesproten Uit zwarten nacht; waar men zich voelt bestaan. En niet, en vingers tegen steen laat stooten: De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt, En de onbezielde stilte wijkt ter zijde, Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet; De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde, Een doffen smak, en — angstig, klam van zweet, Is daar een koude wand, dien 'k tastend mijde. 109 XXXVIII DROPSTEEN Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw, Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen, Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen, Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw. Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw, Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen, En, vallend, leven geven aan het zwijgen, En worden tot een zuil bevrozen dauw. Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen Zij, samengroeiend tot één eeuw'ge zuil, Elkaar omhelzen, en met schors omhullen. Zóo gaat het morgen in het gister schuil; Zóo kwam Mathilde mijn gemoed vervullen, En kreeg mijn gansche ziel daarvoor in ruil. 110 XXXIX FAKKELGLANS Hier is het lachend morgenrood een logen En 't leven en 't genot 1 — Langs steenen bochten Komt uit de verre diepte een licht gevlogen, (Gelijk een glim vlieg) en teelt wangedrochten; Al wilder wordt de vlam: in gloênde bogen Golft bloedig licht door 't gapend hol der krochten, En doet hun duister zien aan duizlende oogen, Die gruwen, voor wat dood en stilte wrochtten; Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden, Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen, Waar 't grimmelt aan des helschen hemels remden, Van wie daar fladdrend kleven aan de togen.... O, God! Mathilde... ik zie uw beeld mij wenken, En moet aan ü, geluk en liefde, denken I 111 XL DEGROTSTROOM Het breed gewelf,'door rossen gloed beschenen, Is ruig van stugge pegels, grauw en goor, Die weenen, weenen, duizend eeuwen door, En tot aan 't eind van duizend eeuwen weenen; En 't kromt zich over warrelrotsen henen, Waar elke traan, die viel, een traan verkoor, Om tot albast te worden, en ten schoor Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen; En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen, Waar nooit het oog der toorts een bodem zag, Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen: Wat of dat klotsen toch beduiden mag, Dat jammeren, dat de echoos ondervingen?,.. Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos „ach I" 112 XLI DE HOLLE BERG „O, zonlicht!" — Op een dennenwoud van rotsen, Wier top mijn langste schaduw niet genaakt, Is 't, of een sombre reus zijn hel bewaakt, En, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen. Geen einde links, géén rechts; het duister braakt Gore gevaarten; eeuwge tranen trotsen Alleen de stilte en dood; de hars-toorts kraakt; De voet doet kei op kei in de'afgrond klotsen. Dat starrenlooze zwerk, dat de' aêm beklemt, Die leegte, die zich rondt in 't nederwelven Een leeuwenmuil, oneindig opgesperd! Daar grimmen tanden hier en in de vert' Mathilde!.... Koude schuift door 't bloed, dat u 'i j [stremt... En k voel een diepe duizling me onderdelven.... 8 113 XLII HET RIJK DER TRANEN Een waterval, gestremd in 't vallen, boomen, Verstijfd bij 't wortlen in de holle schacht, En schepselen van duizend nare droomen.... 't Is alles dood en steen en ijs en nacht. De geest der hel, die dit heeft voortgebracht, Doet vloek en klacht door leêge stilte stroomen: Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht, Baart angstenniet der schoonheid huivrend schromen: Leen ik mijn ziel aan u, en leef uw leven — Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed Op mij terug, en dus tot haat gedreven. Mathilde 1 U kan ik zeggen, wat ik leed: Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven, En wilde minnen, daar ik dichter heetl 114 XLIII DAG En over 't wak van pek, dat schijnt te schragen Het hol gewelf, waarlangs een doodendans Van fakkelglanzen spookt, voel ik mij dragen Door wagglend hout 't licht dooft — 't is duister [thans... Nu drijft de kiel, waar een albasten trans Zóo rijst, als zinkt het diep der waterlagen, — En uit de verte lokt een maanlicht-glans, Een troost van medelij voor wie vertsagen: Een kreet van levenslust dringt uit het hart, En duizendwerf, tot in het hart der aarde, Weergalmt hij door het doodenrijk der smart... Daar is het licht, het leven, liefde en lust, — 't Is, of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde... De traan wordt lach en de onrust zoete rust. 115 XLIV O, ZOMER! O, zomer, met uw lokken, glanzend gouden, En met uwe oogen, blauw gelijk de wanden Van 't rondend hemeldak, en sneeuwen handen, Die bloemenslingers slank gebogen houden! Wier geurige adem zucht door rijs en wouden, En gloeien wekt, waar zielen wieken spanden, Tot die miljoenen traan en leed verbanden, En lachten, of zij nimmer weenen zouden: Gij juichte', o, zomer! in mijn ziels ver rukken, Toen mij uwe armen en Mathilde omvingen, En gij voor mij uw wereld scheent te smukken! Gij zaagt de vreugdetranen 't oog ontspringen... Maar 'k hoorde uw zangren t' lied des lijdens zingen, Toen ze op heur hand den scheidenskus liet drukken... 116 XLV DE WATERVAL DER BEEK Uit stronk en struik en warrelklomp van steenen Stort de kristallen vliet zich bruisend neer, En wordt tot sneeuw en schuim, en murmelt henen, En kust de lisch, die wiegelt heen en weer. .— De blauwe beek, door de uchtendzon beschenen, Lacht tegen 't spelend koeltje te eiken keer, Als het de logge rots van spijt doet weenen: Geen maagd lacht om een linkschen minnaar meer... Maar.... wat doet, Morgenhemel! mij gelooven. Dat, achter 't vallende kristal, zich baadt Een maagd, wier blankheid blankheid gaat te boven? Wat, dat ze op mij de fonkelblikken slaat, En heen den watersluier heeft geschoven, En lacht en lonkt, dat me alle rust vergaat?... 117 XLVI EEN ADDER Hoe gloeit de bezie langs het holle pad, En schudt het bolle hoofdje heen en weder! De rozen strooien blanke blaadjes neder, En 't geiteblad houdt roos en rots omvat: De rots van klimop pronkt met geiteblad, Dat, uitgeschoten als een slanke veder, Zich losser plooide, breeder steeds en breeder, Tot het de blauwe verte in de armen had. De woudduif koert.... Daar ritslen dorre blaren... O, angst! daar schuifelt iets: twee vonken staren... Het sist — een adder slingert zich om 't been: Zoo slingert zich, in deze stille stonde, Het zoet verlangen naar de zoetste zonde Gelijk een adder om mijn ziele heen 118 XLVH VERLANGEN Nog golft de weerschijn, op het meer, der zwanen, Waar de avondster met medelij in staart; En met het wolkje, dat er over vaart, Vloeit heen het scheemrend diep in lange banen. De wind, die afscheid neemt, kust de platanen, En rept de wiek, nu hij de kim ontwaart, Die zich aan blauwe duisternissen paart, En berg en bosch en zonneglans ziet tanen. Het wolkje gaat, de wind, het water gaat: De dag heeft reeds den zonneküs ontvangen Aan de overzij der kim, waar de echtkoets staat. En ik gevoel een ongekend verlangen; Ik blijf aan 't meer, dat de' oever kabb'lend slaat... En wilde weêr Mathilde aan 't harte prangen. 119 XL VIII MACHTIGE AANDRIFT Neen, groenend woud en duizend zangerkelen! Neen, lachend meir, waaruit de lisschen doemen; Neen, rozen, wie de nachtegalen roemen! — Ik kón niet, lokkend loover der abeelen! Gij wilt me uw zoetste vreugden mededeelen, En wellicht zult gij mij ondankbaar noemen... •Mij trekt, mij trekt de schoonste bloem der bloemen: Mathilde's beeld komt ziel en zinnen streelen! Zij, die. waar 'k eenzaam was, was aan mijn' zijde, Die^altijd om mij henen scheen te zweven, En 't lage deed ontvliên ten allen tijde, Die mij doet zien, wat schoon is en verheven, De vrouwe, wie ik ziel en zangen wijde. Haar moet ik weêrzien... koste 't ook mijn leven! — 120 XLIX WAS DAT EEN LIED? Zij is verdwenen in het lichtend duister, Ver in de verre verte, en nimmer keert, Goddank! helaas! die stonde, die bezeert, Bezielt, bezaligt... 't Noodlot brak den kluister, Den zachten, die twee helften samen-meert Tot één geheel van liefde, leVen, luister.... Het scheidebsuur van tranen en gefluister Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert. Mijn oog staart naar de verre nevelbanken, En staart beneveld naar den blauwen boog, Van tranen grauw... het regent op mijn handen. Was dat een lied, dat door mijn boezem toog? Die klagend-teeder-blijde vogelklanken — Ik hoor ze, en voel ze in traan en ziele branden! 121 L MIJN HART En met gespannen wieken hangt hij zwevend, De Sfynx, op geuren, boven de' open mond Der blonde bloem, en in den diepsten grond Der keel wringt hij de tong, naar honing strevend; En de elzen, waar zich 't geiteblad door wond, Omhelzen 't stoeiend paar, van vreugde bevend. En hen omhelst de Nacht, een wade wevend Van zilver, die om boom en bloem zich rondt. En voor heur honing koopt de bloem zich kroost; En voor 't bevruchten koopt de vlinder honing, Wanneer het duister met het maanlicht koost: Zoo wisselen zij giften en belooning, 't Geluk ontkiemt uit droefenis en troost — Mijn hartl Mijn hartl zóo wil de minbetooning — 122 LI KUPRIS IN T WOUD Het woud, geworteld in de dorre blaren, Spreidt lommer met zijn loovers over 't mos, En zijner bronzen armen tempeltrots Wijdt honderd esmeralden zode-altaren: Om steen en stronken waaiert zich de varen, Zefier kust geuren uit de rozen los, En door het heilig, hemel-schragend bosch Schijnt wellust-ademend een god te waren: 't Is Kupris, wie de mirt en roze kransen, Wie maneschijn van leest en boezem licht, Wier lokkend oog in 't hart verlangen lacht, — En zeven duiven zwermen in heur glanzen, — De zode zwelt, waar zij heur schrede richt.... Wee mijl ik zie Mathilde in Kupris' pracht 1 123 Lil DE ROOS Een zaadje *— een loovertwijg — gij zijt verrezen, O, volle, reine roze, op slanken stengel, — En 'k heb u hef, en, bij uw zoet gebengel Op de' uchtendwind, tril ik van huivrend vreezen: Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen, En bij uw sterven staar ik als verwezen, Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel: Ik juichte, toen gij wierdt en waart, en weende, Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven, Dat mij door kleur en geur genot verleende; Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven.... Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende, Dat ik Mathilde en hef de in ü zag sneven? 124 LUI VRIJ De lauwe wind zweeft aan op loome zwingen En spartelt door de loovers der abeelen, Die ritselend de zonnestralen streelen, En 't water en zijn hellen glans bezingen. Hoor! hoe in 't veld de leeuweriken kweelen! In de' oofthof, waar de geuren 't al doordringen, Daar zwerven met haar mee de zwervelingen. De vlinders, die om bloem en bezie spelen. Mijn ziele zwerft als zij, maar kan niet vinden. Zij ziet, hoe alles zich door iets voelt binden, En voelt zich vrij.... De rijpe vrucht, gespleten, Bij 't smakken in het zand, is vrij. We ontvangen Den dood, terwijl we 't vrije Zijn erlangen: Ik kan, ik kan Mathilde niet vergeten! 125 LIV HERDENKING „Indien ge een ander waart," heeft zij beleden, „Voorwaar! ik had mij anders dan gedragen.... — Maar, toen u de eerste maal mijn oogen zagen, Moest ik met vriendschap reeds u tegentreden." Ik hoor dien lach en zilvren woorden heden; Hen kende ik twintig jaar in luttel dagen De borst zwelt, bij 't herdenken, van behagen, Dat hefde en schoonheid mij haar minnen deden. Zij heeft gevoeld, hoe anders ik beminde, Dan honderd, die zich smeekend voor haar bogen; Mijn eerbied eerde ze als een welgezinde. Thans zal ik weder haar aanschouwen mogen, En tot den stond, dat ik haar wedervinde, Zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende [oogen....! 126 LV DE AFGROND Hoe kan de zon het droeve vroolijk maken! De hoogte, ruig van rotsen, glanst en lacht, «■« Daar krast een raaf, en duizenden ontwaken. Want duizend echoos houden er de wacht: Nu wenkt de top! nog ééns met alle macht Beproefd, door 't net van doornen te geraken.... O, God! ik duizel: daar ■— daar gaapt de Nacht, Daar spalkt het ijle de versteende kaken...! Mij huivert! In de diepste diepte ontwaren Mijn spiedende oogen 't grondelooze Niet, Waar Nacht en Stilte in kille omarming paren; O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet! O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren, Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet ! ' til 127 BOEK III 9 Men ziet den stroomzwaan aan met welgevallen, wiens weerschijn over 't rimplig meirvlak zweeft. De wildzang, in het donker loof der struiken, zingt in den zomermaneschijn zijn lied, en 't is, of bij zijn feeder klagend tjuiken, een dankbre rust door onzen boezem vliet.... 't Is, of wij dankbaar zijn voor dos en zangen aan wildzang en aan witgepluimde zwaan, en, met een nooit voorheen gekend verlangen naar de eeuw'ge schoonheid, oogen wij hen aan. * * * En ieder minnend hart is kunstenaar — De kunst is heiige liefde en leeft van sterven. LVI OP DEN TOP Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top. En met de blauwe wolkjes, die er krullen, Rijst uit het dal de rust naar boven op, Waar zich het wolkloos ruim meê schijnt te vullen; De bergen wijken, breed van rug en kop, Die ze in een waas van matten nevel hullen, — Uit de' afgrond lacht gezang en steengeklop.... Of dan die menschen nimmer rusten zullen? Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht, Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht, En kraait een haan zijn liedje van victorie: 't Juicht alles in 't bestaan, en heeft den plicht Van vroolijk-zijn nog nooit zoo blij betracht.... En 't ontevreden stadskind droomt van glorie? 131 LVII DE KLUIZENAAR Hoog, op den bergtop, rijst de kleine kluis, Uit groenend hout en mossig riet geboren; Door sparre en lorke vaart een zacht geruisch, En wie daar zingen, doen een loflied hooren; Vrij dartelt om de hut de vale muis, — Het dal ligt in den gloed der zon te gloren, Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis, Ligt de eenzame, in geprevel als verloren. De grijze zoekt den vrede in eigen-kwellen, En wil zich martlen tot een heilig man, En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, — Doch zon en bloem en vogel gruwt er van; Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen. En vrede heeft, wie vreugde vinden kan... 132 LVIII DE GRIJSAARD OP DEN BERG Nog had de nacht haar wieken niet ontvouwd, Toen duister boven stroom en delling zweefde, — Daar zit een man, die honderd jaar doorleefde, En oogt op 't mijm'rend, zinkend avond-goud — „Hier heb ik 't eindelooze heir aanschouwd, Dat op één wenk ten dood, ten oorlog streefde, En zong in de'avondstond, waar 't zwerk van [beefde... Dwaas, wie op de eeuwigheid der kracht vertrouwt!" „Gij zaagt hen gaan, en duizenden niet keeren: Waar bleven zij, wien 't vallen is gebeurd? Laat, grijze, dit me uw wijze lippen leerenl" — Hij schudde 't hoofd, als een, wiens ziele treurt, Dat ze op haar vragen antwoord moet ontberen.... En 'k heb een traan in 't peinzend oog bespeurd. — 133 LIX EEN DENKER Des denkers kluis baadt in de bleeke stralen Der maan, die door 't gewelfde venster tijgen, En, op de hand het hoofd, in roerloos zwijgen. Zit daar de denker sinds het zonne-dalen. En 't nachtlijk koeltje suist door de espe-twijgen De kluis in, om door lokken heen te dwalen Van zilver, die met maanlicht-zilver pralen; Doch hij doet méér den sneeuwen baard nog nijgen. Daar oop'nen zich de lippen. Om te spreken? Ja, langzaam zweven door de kluis de tonen, Als door den mond aan 't volle hart ontweken: «Wat kan, wien weet te wezen, zóó beloonen Voor levend dood-zijn, als, ten sprekend teeken Van vreê, met wat hij weet, 't geloof te hoonen?" 134 LX OPDELVING Nog gaapt de mulle muil van de spelonk, Waar del vers knook en kei naar 't zonlicht wendden, En toen zij kei en knook en hoofd herkenden, Was 't, of de vreugde hun uit de oogen blonk. Zij ijvren, 't rif des voorzaats, die verzonk In 't zand voor duizend, duizend jaar, te schenden, Des mans, wiens levenskracht zwol in zijn lenden, Toen hij dees lucht met bolle longen dronk. En nu: miljoenen zijn door óns vergeten, Ons werd noch liefde voor hen ingescherpt, Noch haat: wij kunnen hen geen broeders heeten. En zal, als zand op óns de spade werpt, De blijde nazaat, wat wij waren, weten, Wiens voet de kiezels onzer groeven knerpt? 135 LXI BIJ 'T GRAF Men droeg den grijze plechtig naar het graf, En toen hij langzaam nederzonk in de aarde, Brak uit het oog, van wie hij 't aanzijn gaf, Een vloed van tranen, dat naar 't zinken staarde; En allen wendden 't weenend aanschijn af, Geloovend, dat hun God een weerzien spaarde. Omdat ze 't innig wenschten, en zóo straf Een God, die scheidt, zich hun niet openbaarde: De grijze, die zijn dorpje nooit verliet, Had daar gezwoegd, bemind, en het er 't leven; Waarom hij leven moest, dat wist hij niet: Gij waant u, zwerver, boven hem verheven.... Wat deedt gij, zoo de dood ü nederstiet, Dan leven, laten leven, leven geven? 136 LXII EENZAME EIK Hij is: zijn armen zeegnen stilte en duister, Die eeuwig woonden rond den reuzestam; En in de wolken wiegt in pracht en luister Een meir van loof, het graf der bliksemvlam. De profecij der eeuwen, hoor! zij ruischt er Door 't bochtig hout, dat ketterzang vernam En stil gebed en vloek en zoet gefluister; En 't klimveil rankt om spichtig mos en zwam. En tusschen wortelknoest en stronk, die boren Het hart der aard, knaagt vrij de schuwe muis; De meerl laat ver omhoog haar liedren hooren. Wiens houwen zwicht ge eens, stortend met [gedruisch? Wien, eik! zult ge op de waterbanen schoren.... Welk honderdtal wordt gij ten doodekluis? 137 LXIII DE ADELAAR En 't schaarsch struweel, dat gretig naar mij hield Zijn duizend groene vingren uitgestoken, Heeft mij verslonden, waar 't van loovers krielt En bijtende elzen, die het aanschijn strooken Met rasp en tand, door martelzucht bezield; Toen, uit de ruwe omarming losgebroken, Viel k aan den hoogen bergzoom neêrgeknield, En zag in diepte en damp het dal gedoken. Maar ver omhoog, aan 't eindloos-effen zwerk, — Een zwarte ster in blauwe lucht — hangt zwevend Een adelaar op breeden dubbelvlerk.... En plots de wieken en de breedte revend, Stort hij, gelijk de dood op menschenwerk, Op wat niet is te zien, in de' afgrond levend. 138 LXIV VLOED De dag verdween in tranen: regen gudst Langs rots en ruigte, en klettert op de paden Wat stuit de golf, die langs de bergen klutst, En breekt door 't woud, met rots en woud beladen? De stroom zwelt aan, en bruist en schuurt ontrust Den boord, die valt, om straks het hoofd te baden In 't vochtig, vratig graf, dat Judaskust, En zwelgt de bloemen, met een kus verraden. Ik zie de dorre schelven aangegrepen Door 't schuimend diep — als wolken wit en grauw i— En zie het rund al loeiend medesleepen... En beef.... Een kreet, een gil klinkt schril en rauw: De landman, door de waatren vast-genepen, Wordt in den dood gesleurd met breeden klauw. <— 139 LXV DE SLUIMERENDE IN 'T GRAAN De beek glijdt effen hemelsblauw door 't veld, Waar warme zonneschijn een zee van airen Doet glanzen van geel goud, en volle baren Zacht wieglen, als het koeltje er over snelt; Bij de' oever, waar een stroom van loovers helt Uit berkekruin, en schaduwen doet waren Op duizend bloemen, die ten rei zich scharen In 't woud van goud, droomt zij, wier boezem zwelt: 't Jong bloempje droomt — een glimlach vergezelt Het sluimrend zwoegen van dien maagdeboezem, Door wade niet en niet door leed bekneld; Toen heeft des zwervers geest een droom ontsteld —< „O, blonde als 't graan — o, zachte koren-bloesem I Straks heeft wellicht ook ü een zicht geveld " 140 LXVI DE AKKER In 't korenveld, dat reeds begint te gelen, Prijkt, vol en rijp, één enk'le korenair. De gouden kuif rijst boven heel de schaar', Die golft op lage en even-groene stelen. En 't windje is bode van hun luid misbaar: „Ziet ginds dien trotsche, die ons wil bevelen! Met opzet wil hij niet in 't onze deelen: Alsof die dwaas meer dan wij allen waar' 1 Hoort, goede broeders, die elkaar beminnen, Wat onzer één zegt, is voor allen waar: Slecht is hij, onbehouwen en van zinnen I" Door de' akker ging een mensch en lachte, daar Hij weder hoorde èn spot èn smaad beginnen, En sprak: „Als deze wordt gij al te gaêr." Hl LXVII DE BURCHT IN PUIN De purpren scheemring houdt den burcht omvangen, — De glimvlieg glanst in 't mos der muur en blauwt, — En met een gloed van liefde op rozewangen, Schenkt zij den scheidenskus aan' t puin, dat grauwt. «— De krekel sjirpt van weelderig verlangen, En de echo van het puin, die 't antwoord bauwt. Noodt den geliefde met die schrille zangen, Die aanzweeft op een wiek van rossig goud: En waar, voor eeuwen, ridderzangen klonken, Staart nü de star der hef de 't zwijgen aan. En droevig zendt ze uit schemerblauw heur lonken: En weemoed fluistert zacht door de espenblaan .... De zwerver treurt, in mijmerij verzonken, Dat het verleden is voorbijgegaan .... 142 LXVIII HET GRAFKRUIS Haar viel de rots op 't hart, toen in zijn woede De geest des afgronds haar tot offer koos, En nedersmakte 't blok, meêdoogenloos, Op wie zich zingend naar heur kindren spoedde: Nu bloeit aan 't murwe groeve-kruis de roos, Tezelfder stede, waar heur wonde bloedde. En onder 't berkeloof klinkt, blij te moede, Het lied des levens op het kruis des doods: Een vogel zingt er van Geloof en Hopen, En jubelt in de loover-schaüw zijn zang — En 't hart der rozeknop gaat luistrend open: En 't wordt den zwerver in den boezem bang; Hij voelt de tranen langs de wangen loopen, En plukt een roos, en gaat met zachten gang .. 143 LXIX EEN LUWTJE Nu voelt men warme geuren om zich walmen, En warmte door de koele boomen wuiven, — De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven, En in het matte schuiven nog te talmen; Op de' akker buigen zich de blonde halmen Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven 't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven. En dat de hette tusschen 't graan voelt dwalmen; De mensch, in 't malsch en mollig mos gezonken, Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte, Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte Daar doet een bries de abeele-loovren trillen. De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen .... Natuur heeft leven uit de lucht gedronken! 144 LXX HET OOG VAN 'T WOUD Nu zwijgt het zwerk, maar dreigt zoo zwart als nacht; En 't woud, van vreeze stom, smeekt manestralen. Die uit de donderwolk niet kunnen dalen, En waar de regen-dronken roos naar smacht Nacht woont in 't woud en droevig druppelt zacht, Van 't zwarte looverdak der donkre zalen, Een beek van tranen, die door 't mos gaan dweilen Naar 't zodenleger, waar de dood hen wacht. Daar schittert ginds een ster van rossig goud. Als een robijn in maagde-lokken flonkert: De kleine stulp gelijkt het oog van 't woud. m In 't geen begin noch einde omsloten houdt Wordt Liefde I Gij, door niets ter aard verdonkerd, Zie 1 hoe die zee van duister 't stulpje ontvouwt! 10 145 LXXI MANESCHIJN De zon der nacht kwam uit de bergen klimmen, En zoomt met zilver de afgedoolde wolken: Het water wentelt ze in zijn blanke kolken, En doet ze in kabbelende rimpels glimmen; Door 't glanzend bergwoud dolen doffe schimmen, Die, slank en trillend, bosch en berg bevolken .... De stilte alleen kan al die rust vertolken: De nacht houdt de' adem in; de rotsen grimmen: Aan ieder sprietje bleef een dauwdrup hangen, m De hitte werd door de' avonddauw gevangen, En geurt er mee uit de aard, die liefde wademt; De mensch luikt vol genot de droomende oogen, En 't luwtje, als liefde, al zoetjes aangevlogen, Heeft kussend hem den sluimer ingeademd .... 146 LXXII DE BOUWVAL 't Is alles nu met duisternis omtogen, En 't starren-dak zendt stilte op 't glanzend puin, De verre trots weleer van rots en kruin, —i Het maanlicht glipt door holle venster-bogen; Geen sprankje mos wordt door een zucht bewogen, Geen leven slaakt geluid in 't kil arduin, Slechts in den onkruid-ruigen bouwval-tuin Schiet, klaterend, een springbron naar den hoogen: En 't lage dal blikt op, met vreeze en beven, Naar 't slot, waar zang en zwaardgekletter klonk, Toen willekeur bevel vermocht te geven, — En 't ziet, in schemer-schijn der nachtzon, zweven Het schimmen-heir, dat in den dood verzonk, Doch in den doodschen burg der nacht bleef leven. 147 LXXIII DE BEDE IN 'T WOUD Met blauwe, droomende oogen staart op 't woud De hemel, en, waar speelsche zonnestralen En mos en groene loover-zee bemalen Met een geweven waas van louter goud, Daar, knielend naast een heiige nis, aanschouwt Hij biddende onschuld, en in zeegnend dalen, Laat hij zijn blikken in heur blikken pralen, En zendt der ziele vree, die hem vertrouwt. Gij badt den hemel, vrome maagd I om vrede Voor 't hart, van wie u dierbaar zijn, en rust En vreê daalde in üw boezem bij die bede: O, ziele! u van uw zachtheid onbewust, Gevoelt ge ootmoedig menschen-levens mede, Als loon der plicht wordt vrede u ingekust. 148 LXXIV DORPSVESPER Heen is de dag — de nacht nog niet geboren. En langs de bergen wademt avond-dauw, — De vogel laat een laatst geneurie hooren, In roerlooze aandacht luistert de landouw: De zwerver daalt, in zielsgepeins verloren, In 't dal en naar 't gehucht van wit en grauw; Daar klinken vrome tonen uit den toren, — De star der liefde flonkert zilver-blauw: Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen. En wierook en gezang golft uit de poort, En op het dank-gebed zegt alles : „amen" — De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weêr voort: Waar zooveel eens-gezinden samen-kwamen, Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord. 149 LXXV DE MIS Het klokje beiert in den morgenstond, En heel 't gehucht treedt in het Huis des Heeren, Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren, En alles buigt voor 't lied uit 's herders mond. Gewijde damp, die dwarrelt om en rond, Strijkt over de geknielden zeven keeren, En de ootmoed-volle schare, in zelf-verneêren, Nijgt (als het graan voor 't koeltje) naar den grond. ~ O, kind van wuft vermaak en stads-gewoel! Wat ziet ge op 't biddend, biechtend dorpje neder. En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel!? De blanke duif heeft toch geen rave-veder ? Het vuur verschroeie, 't lievend ijs zij koel: Omhoog vindt ijs het ziedend water weder. — 150 LXXVI DE VOORZAAT Toen bracht mijn geest mij naar het ver Verleden, Waarvan de tijd steeds verder, verder schrijdt... En 'k heb geweend, en heb mij diep verbhjd Met de' oermensen, vader van de ruwe zeden. Hoe spreekt zijn zielzucht in die zielsgebeden, Hoe heeft hij vrouw en kind zijn hart gewijd! Hoe wordt de steenen akst, die schedels splijt, Gezwaaid door de ijz'ren spier en naakte leden! Een broeder kende ik, en dat heeft me ontroerd: „De mensch is eeuwen-lang een mensch gebleven, Zijn gister is aan 't morgen vast-gesnoerd. Het weten heeft ons wetten voorgeschreven, De wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd: Wij doen verfijnder, wat zij eens bedreven." 151 LXXVII KENNIS I „De dieren, onze vreugde- en leed-genooten, Zijn onze broeders, maar niet, zooals wij, (Daar zij ons niet beheerschen kunnen) vrij; Hun leven is, als 't onze, uit stof gesproten. Dit weten wij, maar 't is ons niet ontsloten, Niet of zij weten van der stof waardij. Zij denken en herdenken; nochtans, zij Vermogen niet, als wij, 't waaróm te ontblooten. Dit is der ménschen hooge macht; hun denken Doet, wat toevallig scheen, natuurlijk blijken: 't Vermag de kennis, van wat komt, te schenken. Veel van wat eenmaal wonder heette, vlood (Als duisternis voor 't licht) voor 't Vergelijken: Volmaakte kennis! gij zijt meer dan groot!" 152 LXXVIII KENNIS II De grootste liefde, die den mensch kan nopen, Noopt ook der waerelden talloos getal Het hart der zon te zoeken, dat hen zal, Vol wreedheid, smachtende om zich heen doen loopen. Zóo zwerven ook om 't vuur, dat gloeit in 't dal. De wolven van het woud in donkre hoopen, Die smachten daar in bloed den muil te doopen. Van zonnevuren wemelt het heelal. Toen de eeuw'ge zon, na eeuwen werd geboren, Als uit een gril van 't eeuwig werkend Iets, Schoot, uit haar borst, een waereldje naar voren: Der menschen aarde, één klank des eeuw'gen lieds, En haar te kennen werd den mensch beschoren: Is dan volmaaktste kennis meer dan niets ? —- 153 LXXIX STORM De storm loeit door den hollen bouwval — gierend Beukt hij en brokt, met vuisten reuzesterk, En golft door 't riet in 't water, dat hij, tierend, Opzwalpt en neêrklotst met zijn stalen vlerk; Dan, woester woede nog de toornen vierend, Schiet hij de zwarte wolken in van 't zwerk, En wringt ze saam, ze met zich mede-slierend Langs 't aangezicht der maan, waar 't vale merk Der angst op ijst. En, wen die storm-omnachte Bleek in 't omrotste meer blikt, deint haar 't hoofd Strak aan, dat stille Dood wenkte uit het leven... Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte. Spokend met steenen blik, de liefde dooft, Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven. 154 LXXX HET LIED DES STORMS Door 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind, En machtig wuiven de gepluimde toppen, En strooien rond de zware schilfer-knoppen, Die stuiven over 't knerpend naalden-grint: En uit het hemel-groen dier ruige koppen, Die schudden: ja, en neen, van woede ontzind.... Daalt daar een lied op 't bevend menschenkind, Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen: „De duizend, die zichzelf nooit wezen konden, Bezitten saam éen waarheid, die hen bindt: Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden; Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint, Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden, En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.'! 155 LXXXI HEMELVAART De rondende afgrond blauwt in zonnegloed, En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, — Mijn ziel wiekt als een leeuwriks-lied naar boven. Tot, boven 't licht, haar lichter licht gemoet: Zij baadt zich in den lauwen aether-vloed, En hoort met hosianna's 't leven loven, *— Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven, De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed; De hemel is mijn hart, en met den voet Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard', En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet: Ik zie daar onverstand en ziele-voosheid.... Genoegen lacht.... ik lach.... en, met een vaart, Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid. 156 BOEK IV De Schoonheid daagt, met stralen om de slapen, en al, wat knielen kan, valt haar te voet. LXXXII SLUIMER Stil 1 — Duizend-oogig spiegelt zich in 't meir De nacht, en laat haar bleeken luchter beven. Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven Om 't, rond de diepte rijend, rotsenheir. En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neer, Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven, En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weêr. En in mijn dolend huikje, dat er glijdt Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie Hem teeder-blikkend over mij gebogen. Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd... Ik hoor een sluimerende melodie, En weet niet, wat mij lood-z waar viel op de oogen.... 159 LXXXIII DE STROOMVAL Gelijk wanneer men de armen strekt, en schrijdt, En ziet, maar zonder zien, en denkt aan spoken, — Die zijn, waar niéts is, en wier schaduw ghjdt In 't Niet, als iets, wat licht geeft, wordt ontstoken, Zóo is het nacht. Een schal klinkt wijd en zijd. Daar waar des daags men ziet den stroom-val [koken,■— Een dof gegrom van bruisend rotsen-strooken Dreunt, met'het klaatren als in worstelstrijd. En 't is, of 't spattend schuim, den nacht besproeiend, Met bleeken glimp het zwoele duister splijt.... Daar knalt de donder, 't donderen ten spijt Des stroom-vals, over kolk en afgrond loeiend — En bij de schelle schicht, die 't zwerk door-snijdt. Prijkt daar de waterval, in zilver gloeiend. 160 LXXXIV DORPSDANS De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken Verliefd omhelzen 't huis des akkermans, En gloeien in den avond-purper-glans, — En twintig menschen rijzen bij die klanken; Het avond-maal heeft uit: van disch en banken Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, — De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken: Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, — En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed: Den oude, die daar op den dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken, Tevreden, dat hij leeft, en leven doet. 11 161 LXXXV AVONDGROET Vaarwel, vaarwel, gij, zon, die ondergaat In purpren vlammen-zee en gouden verven! Ik zie u niet meer in de bergen sterven, Waarop het donker woud te pronken staat 1 Vaarwel, vaarwel nu, die de bloemen baadt, Gij, stroomen! Ook üw aanblik zal ik derven, En rotsen, die mij langs uw voet zaagt zwerven: Verheven waereld, die ik thans verlaat! De schoot der vlakte in effen-groen gewaad Begeert me.... en zal mijn liefde niet ontnerven: Zij leeft in u voor wie mijn boezem slaat. Kon schoonheid in mijn hart een plaats verwerven... Denkt gij, Natuur, dan, dat die ü ontgaat? Gij zult met mij, en met mijn zang, er sterven 1 162 LXXXVI NACHT 't Is zomer-nacht. De glinsterende stoeten Der starren wijken rondom, eindloos-diep; — ' t Was, of de stilte plechtig tot mij riep: , „Bid! op de starren rusten Godes voeten!".... Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep, Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten, Wat wij als Leven, Ziel of God begroeten, — Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep! Daar tjuikt de nachtegaal zijn teeder lied, Tevreden, dat hij 't klagend lied mag zingen, — Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet; Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen, — Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet, Doch voel het: wie tevreden is, is goed. 163 LXXXVII DE SCHEPER Een zee van golvend purper, in Verbazen En ademloos, verstijfd ■— als waar' zij dood m Bij 't zien van 't eindloos-vlammend avond-rood Zóó schijnt de heide, waar wie honig lazen, Met de' avond-last langs bloem en purper razen, Om niet te keeren, vóór de nacht ontvlood, — En scheidend, houdt de delling in haar schoot De blanke heerden, die al ruischend grazen: De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont, Likt speelsch de staf-en-handen van den herder, Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed; En met een blik, waarin de liefde woont, Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder.... En ziet naar hen, de heide en de' avond-gloed. 164 LXXXVIII WILG EN POPEL Meen niet, dat éene deugd voor allen past! — De popel streeft omhoog met trotsch verachten Der aarde, en 't harte popelt haar van smachten Naar 't blauw des hemels, waar de vrede wast; De treurwilg nijgt èn loot èn loover-last, Die 't water zoeken met een hoopvol trachten: En lijdzaam op de blijde stonde wachten, Dat zij door golfjes worden over plast: Men moet den popel, die zich buigt, verachten, De treurwilg, die de wolken zoekt, misdoet, — Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten: Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed: De duif zij zacht, maar de arend toon' zijn krachten, En gal zij bitter, maar de honig zoet. 165 LXXXIX IDEALEN „Mijn ideaal van zaligheid en deugd, 't Volmaakte, waar ik immer naar zal streven," — Zoo spreekt de roos — „is een kortstondig leven, Vol kleur en geur en teederheid en jeugd." „Is dat me een ideaal!" --spreekt de eik — „Geneucht, Te zien geslachten na geslachten sneven, En eenzaam, boven lot en dood verheven, Te staan in statige, eeuwig-kalme vreugd." En 't kroos der poel: „Waar dwazen al naar talen! Ik wensch voor alle streven 't eenig loon: Uit water kiemen, en er dood in dalen." De hemel lacht, en spreekt op blijden toon: „ Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!" 166 xc ZEGEN MIJ Gij, zachtheid, waar de vrouw op oogen moet! Uw beeld zal nimmer uit mijn boezem wijken. En zich er spieg'len, als in 't beekje uw voet, Uw voetje, waarlangs heen de vliet kwam strijken. Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken, Dat, schoon, zijn minnaar voor het kwade hoedt. De vrouw, die 'k minnen zal, moet ü gelijken, Opdat ze in haar mij ü beminnen doet. Beminde een ieder, wat ik min in ü, De wereld waar' gelukkiger dan nu: Met zachtheid zou men 't ruwe en harde aanschouwen. Waart gij het ideaal van alle vrouwen.... Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij 1 De zegen Gods verzelle u I De uwe mij 1 167 XCI TEVREDENHEID Een rozelaar staat aan den groenen zoom Des meirs, en spiegelt zich; de rozen hangen Voorover, turend naar heur frissche wangen.... Daar valt er ééne, en dobbert op den stroom: Zij drijft, en komt, waar, weelderig en loom, Een water-roos haar houdt in 't blad gevangen. „Wees welkom!" (zegt die) „kunt gij meer verlangen? Hier is 't een leven uit een toover-droom." Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden, Verschrompelt, en wordt groen en bruin en zwart, En zinkt, door haar met dezen smaad beladen: „Zoo'n ontevreden en verdorven hart, Dat water, lommer, kroos en slib durft smaden, En doet of 't beste en edelste haar smart!" 168 XCII TWEE ROZEBLAADJES Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet, En 't rozeblaadje met zich mede-draagt, Dat vroolijk langs den harden oever vliet, En draait en wendt, naar 't aan zijn hart behaagt. Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet Die domme beek zijn vrijen wil belaagt; En toen 't uit vrije keus te bersten stiet, Had het zich tóch tot volgen niet verlaagd: Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft; Dat iets verrichten kan het, want het moet, En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet: Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet, Maar vrij de wil, van wie al willend doet Den wil van wat geluk en vrede geeft 1 169 XCIII DE FOREL Gelijk een schaduw grauw, schiet de forel, En schielijk, uit den zwarten nacht der steenen, En ijlt den bergstroom ver vooruit, verdwenen In 't rimplend zonlicht, dat daar flikkert schel. En zie 1 ginds springt zij uit de klare wel, En glanst van zilver, door den dag beschenen. Doch plonst, dat vlokken spatten om haar henen, Terug, in 't vlietend sneeuw, dat voortschiet snel. Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom, Zoo bindt de baan, die ieder is beschoren, Den mensch, als hij zijn roeping wil vergeten. In 't water vindt de visch 't geluk alom En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren: Geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten. 170 XCIV HET DOODE GAAIKE Daar treurde een vinkje bij haar gaaike dood, En sprak: „Kunt gij uw wieken niet bewegen, Kunt gij niet staan? Nooit hebt ge zóo gezwegen.... Gij zijt mijn gaaike niet, dat vroolijk floot! Dit is geen vogel meer: hij schijnt ontbloot Van wenschen, en zoo rustig neêrgezegen, Alsof hij, wat hij wenschte, had verkregen, En of hij lang-gehoopt geluk genoot." —> „Dood" (sprak een oude raaf) „is uw genoot: Nooit kust hij meer, nooit hoort ge meer zijn [zangen." — Toen schreide 't vinkje: haar gemis was groot.... „Dank, had gij lief! 't geluk heeft hij ontvangen," (Zei de ander) „leven en verlangen vlood: Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen." 171 xcv WEDERZIEN Wie zou dat loover-hutje samenvoegen In rozen-armen, waarin geuren wonen .... ? De jonkman fluistert, purper op de koonen, En zij tuurt, zonder zien, naar 't boezem-zwoegen; Hij kust de handen, die om kussen vroegen, Al warrend door de lokken, die hem kronen; Ik zie zijn lippen door haar lippen loonen, En in het scheemrig hutje lacht genoegen. Mathilde! ik zie u weder, vreugde-dronken: Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden, Groei ik in uw geluk, meer dan gij beiden. Gij zijt de mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken, Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden, Waar ge, als de zon in zee, in zijt verzonken 1 172 XCVI ROTS EN WATER De steile rots tait met haar kruin de zon, En, met haar voet, peilt zij het grondelooze, Het vale diep, waar plomp noch water-roze Ooit in de deining wortel schieten kon. Ik zie, hoe op de rots de felle bron Een baar te bersten jaagt, en zonder poozen Zich-zelf verzwelgen laat, wanneer de booze, Verwoede wind de worsteling begon. Mijn ziel! wanneer geloof en kennis strijden, En 't warm verstand het lauw geloof ontrust, Gelijk de hoos de diepe deining klutst, Barst dan 't geloof voor 's denkers bron van lijden Op s levens rots, dan is zich 't hart bewust Van vrede in strijd: die arbeid baart verblijden. 173 XCVII DE DOODEN-AKKER Om 't kleine gods-huis rijst een krans van kruisen, Van eeuwge bloemen, wort'lende in de groeven; En de airen van dien akker hooren 't suizen Van 't luwtje, dat de klachten draagt der droeven. Paleizen van geluk kwam hij vergruizen. De strenge dood, die leeft van ziels-beproeven, En deed de dooden in paleizen huizen, Waar zij geluk noch ongeluk behoeven, Hij brak den mensch van ziel en stof voor immer, En schonk aan graf en stof een eeuwig leven. Want al, wat niet te sphtsen valt, sterft nimmer. Vóór het bestaan is 't heel verleen te vinden, En de eindelooze toekomst na het sneven: Wij rusten langer dan wij 't leven minden 1 *— 174 XCVIII HET GROOTSCHE DENKBEELD Een zwerver zet zich op de zachte zoden Van geurig groen, die 't woud des bergs bezoomen, En de effen-blauwe hemel doet hem droomen En 't mos, dat krielt van beziën, de rooden. En 't spelend koeltje ritselt door de boomen, En schuift hem beuke-loovers toe, de dooden.... Tot zacht gemijmer schijnt Natuur te nooden, En 't grootsche denkbeeld heeft hem ingenomen: „Natuur, Gij waart, toen God het: „Wees!" deed hooren; God heeft u, als ge zijt, op eens gedacht, En ons het heerschen over u beschoren!" Hij deed God spreken, denken, gaf Hem kracht: Hij sprak, en naar zijn beeld werd God geboren En God werd mensch: hij werd van Gods geslacht. 175 XCIX VAARWEL AAN 'T WOUD Mijn lievlings-plekje in 't woud, waar 't groene dak Een blauwer schoort, en schemer-schijn doet dalen Op levend loof en vol-getrosten tak, En zonnegoud langs blader-goud laat dwalen — Vaarwel, vertrouwde stilte! waar ik sprak Wat nooit mijn hart tot menschen kan herhalen — Gedachten-stroom, die uit mijn ziele brak, Vloei eeuwig-onbegrepen door die zalen! Vaarwel, vertrouwlijke eenzaamheid, en koor, En kleurig heir van vlinderende bloemen, En, daar in 't groen, gij, oogen, blauw-van gloor 1 Gij hebt mij God het Leven hooren noemen,— Gij kent mijn hart, en weet wat ik verloor 't Verloorne zal naast ü voor 't ziels-oog doemen! 176 c LAATSTE AANBLIK Nu voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken, Dat weerzien zien is, wat ik altijd zie. Lang bleef aan haar de blik gekluisterd, die Ten eiken tijde rust op hare trekken: Steeds toeft zij, waar ik ben: nooit is er, wie Een liefde, minder hoog, in 't hart kon wekken, Dat, in dien gloed gelouterd van zijn vlekken, Vereend met schoonheid, werd tot poëzie. Mathilde, o, mijn Mathilde! nimmer zult Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend schamen, < En staren op uws dichters blos van schuld: Gij gloeidet met mijn gloeiend hart te zamen, Van ü blijft altijd mijn gemoed vervuld: U zal ik loven onder duizend namen! 12 177 Cl VAARWEL Vaarwel! geliefkoosd land vol liefdeleven, Waarin ik leefde voor de liefde, en zij. Die mij de liefde heeft in 't hart gedreven, Het leven liefde! 't Leven gaat voorbij, De hefde blijft. Verliet de liefde mij, 'k Gevoelde mij aan 't leven óok ontheven •— Een hefde, wordend in het lentetij, Is ieder in zijn winter bij-gebleven. — Mathilde! u zal ik roepen: gij zult zwijgen... U willen aanzien, en in 't ijle staren, En u niet vinden, waar ik uren zocht! Toch zal onze adem naar éen hemel stijgen I... Deez' linde zal me uw lieven naam bewaren ■— Ik dank u, dat ik, lieve! u lieven mocht! 178 CII KALLIOPE En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte Ik niets, en niet de blonde Muze er in, En tot mij sprak de stralende godin, Toen zij ten kus zich naar mijn voorhoofd bukte: „Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte.... Ik zeide u 't aan: gij mindet met een min, Zóo vol aanbidding, zóo vol vromen zin, Dat ze u aan al, wat haar niet was, ontrukte. Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar! Ge aanzaagt— ge aanbadt — u trok, wat is [verheven: U daagde een schoonheids-ideaal in haar. Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt, gedreven: Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar; 't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!" 179 cm AAN MATHILDE Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk? 'k Aanbad. Gij hebt mij tot u opgeheven, En 't arme hart werd duizend levens rijk; Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven; En voor uw blik nam engte en tijd de wijk, — Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven, En rustig werd ze als 't blauwe hemelrijk, Waarachter duizend starren wendend streven: De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet Ter vlucht omlaag, waardoor hij 't hart voelt treffen, En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied: Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart.... Mathilde 1 ik ween van weelde bij 't beseffen: Ik drukte in ü een ideaal aan 't hart! 180 CIV AAN DEN LEZER I „Het is des dichters roeping te vermaken, Te spreken tot verstand, herinnering, En tot het dichter-hart, dat elk ontving, En nooit het Schoone en Goede te verzaken." Zóó is de leer. Maar zult ge 't in mij laken, O, lezer, dat ik eigen wegen ging: Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing Al wat mij machtig treft, en 't hart doet blaken ? Wellicht heb ik, wanneer ik zong om 't zingen, En niet om lof, als loon, mijn zangen dichtte, Tóch aan een roeping, onbewust, voldaan ; Wellicht, schoon ik tot ü mij nimmer richtte, Gevoelt gij, wat mij trof, ook ü doordringen;... Neem daarom, als ze zijn, deez' liedren aan! 181 cv AAN DEN LEZER II Toen nog niet was, dat waar ge thans op tuurt, Dacht ik: wat zult ge een ander 't hart ontblooten, Dat zich in honderd klanken heeft ontsloten, En uit het wrangste honig heeft gepuurd! Toen heeft in mij een stem mij aangevuurd, Die sprak: „Gij juichte' in wat gij hebt genoten, Wat waar en schoon docht, hebt ge in't lied gegoten. Geheel uw aard heeft zang en stift bestuurd. Uw hed zegt, wat ge woudt: gij moet het geven, Wat deert u, dat een ander 't oog laat gaan Op wat gij wrocht, en 't vonnist.... als een leven I? Gij hebt, als dichter, niet vergeefs bestaan, Als 't één bekoort, en stijft in moed en streven!" *— Neem daarom, als ze zijn, deez' liedren aan! <— 182 CVI Aeivi) @eós Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid Des hemels naar den donzen rozenglans, Waar Zij in daagde: een breed-gewiekte krans Van zielen had zich ónder haar gereid. Een geur van zomer-bloesems begeleidt Den zang der zonnen <— duiven <— die heur trans Doorgloren in eerbiedgen ronde-dans Om Haar, wier glimlach sferen groept en scheidt; „Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij; Naast U aanbidde de aard geen andren god! Wie éénmaal U aanschouwt, leefde genoeg: Zoo hem de dood in dezen stond versloeg .... Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!" 183 CVII AAN DE SONNETTEN Sonnetten! nu der menschen oog zal staren Op u, en elk zal vonnis wijzen mogen, Die denkt, nu bigglen tranen uit mijn oogen, Die, in de toekomst, lof en schimp ontwaren. Daar zijn er, die als' schoonheid niet gedoogen, Wat zich als grootsch hun niet wil openbaren, I— En wijken zie ik reeds, in breede scharen, Wie 't schoone in 't kleine alleen houdt opgetogen. Daar zullen menschen zijn, die op u wijzen, Als dat, waar zij geloof en liefde aan stieten.... Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen. v Die zal u dom en onbegrijplijk noemen, En gene als boos. en goddeloos verdoemen .... Sonnetten, klinkt I U dichten was genieten 1 184 DE SCHIM VAN P. C. HOOFT DE SCHIM VAN P. C. HOOFT Aan Dr. W. Doorenbos Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd. Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken Van ronden gloed en geluw-glanzend goud, Gelijk een god, in mijmerij verzonken. Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest De schaar te boven, die, van vreugde dronken, Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest. En waar zij hem bewondering betaalde, Loech hij den hemel aan, der zonne 't meest, Die weder-lachte en alles over-straalde. Een minnedicht speelde om den fijnen mond, Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond. En, over 't welvend voorhoofd der gedachten, Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont. Waar 't klare woord en de effen verf op wachtten. 187 Dus trad hij aan, in onrust-zwangre rust, Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten Der zon, die hem tot dichter heeft gekust. En zóo ontving, wiens roem deez' dag vervulde, Op 't grauwe slot — zijn woonstede — onbewust, Den dank zijns lands, der eeuwen eeuwge hulde. 188 IRIS IRIS Ik ben geboren uit zonne-gloren En een zucht van de ziedende zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van wanhoop en wee: Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven, Als dauw aan de roos, die ontlook, Wen de dag-bruid zich baadt, en voor 't schuchter Een waaier van vlammen ontplook. [gelaat Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog, Buig ik ten kus naar beneden: Mijn lichtende haren befloersen de baren, En mijn tranen lachen tevreden: Want, diep in zee, splijt de bedding in twee, Als mijn kus de golven doet gloren — En de aarde is gekloofd, en het lokkige hoofd Van Zeiier doemt lachend te voren. Hij lacht.... en zijn zucht jaagt, mij arme, in de lucht, En een boog van tintlende kleuren Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk, Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren. Hij mint me als ik hem ..... maar zijn lach, zijn stem. Zijn kus is een zucht: wij zwerven Omhoog, omlaag; wij willen gestaêg, Maar wij kunnen nóch kussen, nóch sterven. — 191 De sterveling ziet mijn aanschijn niet, Als ik uit-schrèi, hoog boven de wolken, En de regen-vlagen, met ritselend klagen, Mijn onsterflijken weedom vertolken. Dan drenkt mijn smart het dorstende hart Van de bloem, die smacht naar mijn leed, En, met dankenden blik, naar mij opziet, als ik, Van weedom, het weenen vergeet. En dan verschijn ik door 't nevelgordijn, Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vhegt Somber-gekromd.... tot de zonneschijn komt, En op 't rag mijner wieken zich wiegt. Dan zegt op aarde, wie mij ontwaarde: „De goudene Iris lacht 1".... En stil oversprei ik de vale vallei Met een gloed van.zonnig smaragd. — Mijn handen rusten op de uiterste kusten Der aarde, als, in roerloos peinzen, •— Eén bonte gedachte•— ik mijn hefde verwachte.... Die mij achter de zon zal doen deinzen. 'k Zie, 's nachts, door mijn armen de sterren zwermen En het donzige wolken-gewemel, En de maan, die mij haat, en zich koestert en baadt In den zilveren lach van den hemel, — Mijn pauwe-pronk.... is dé dos, dien mij schonk De zon, om den sterfling te sparen, Wien mijn lichdooze blik zou bleeken van schrik 192 En mijn droeve gestalte vervaren. Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans. Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad' En ik henen-duister naar 't oord, waar de luister Der lonkende zon mij verlaat. ~ Ik ben geboren uit zonne-gloren En een vochtigen zucht van de zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van 't wereldsche wee. <— Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam Het leven verlangende slijt, En die in tremen zijn vreugde zag tanen .... Doch liefelijk lacht, als hij hjdtl 13 193 OVERIGE GEDICHTEN EN FRAGMENTEN ONDER 'T LOOVER Zie naar de loovers, melieve! die luchtig Glinstren in den zonneschijn — Zie, hoe ze zweven en beven, en vluchtig Schaduwen schilderen, grillig en fijn, Op de zonnige zoden 1 Zie, hoe het blauw, aan den hemel ontvloden, Schittert tusschen groen en geell Vlinders in 't loover-gewemel gevloden, Blinken als bloesems op wiegenden steel, Bang dat vinken ze vingen. Hoor, hoe de vogelen fladdren en zingen Liefde, leven, lente lof 1 Voel u de lente als een luwtje doordringen 1 Dén wordt uw leven uw lente te dof, Dan verlangt ge te lieven — 197 I DRIE LIEDJES Als ik, van uw effen voorhoofd, De verwarde lokken strijk, En, mijn handen aan uw slapen, U in de oolijke oogen kijk.... Voelt ge dan, mijn blonde meisje, Dat ik ziels-gelukkig ben, Schoon ik niet, met radde lippen, Al mijn zaligheid beken ? Zouden duizend woorden kunnen Zeggen, wat ik tot u zeg, Als ik op die volle lokken Zegenend de handen leg! Arme taal, die uit moet spreken, Hoe gij innig mij bemint, Als ge, 't kopjen aan mijn schouder, Schreit als een gelukkig kind 1 198 Als ik uwer lokken zijde Van uw effen voorhoofd strijk, En, mijn handen aan uw slapen, U in de oolijke oogen kijk — Dan gevoel ik me uw behoeder, En — wat u geen woord verkondt Al mijn hoop spreekt en mijn liefde In de kussen van miin mond. 199 II 'k Wil u eens wat zeggen, blondje, Dat gij niet begrijpen zult.... 't Is, dat gij geheel mijn wezen Met iets liefelijks vervult. 't Is, dat ik zou kunnen weenen, Als ik denk aan al 't geluk, Dat het duifje mij zal schenken, Dat ik in mijn armen druk. Zie! mijn woning wordt een hemel, Zonneschijntje! Lentebloem!. Als gij daar zult geuren, stralen. En ik u mijn vrouwtje noem. Ach, ik zie u reeds, als heden, Neder knielen aan mijn knie.... Kind! ik zal gelukkig wezen, Als ik ü gelukkig zie! — 200 III Leg uw beide blanke handjes In mijn breede handen nu, En laat mij uw voorhoofd kussen, Want iets teeders zeg ik u. Luister! 'k wil u zeggen zachtjes, Dat het niemand kan verstaan, Hoe ik somtijds kan verlangen, Met u 't leven in te gaan. Hoe ik somtijds kan verlangen Naar de stille huislijkheid, Die gij, in ons zonnig huisje, Eenmaal zeker mij bereidt. Hoe ik somtijds kan verlangen.... Naar wat mag en moet geschiên, Om — laat mij u nogmaals kussen < In mijn kindren ü te zien I —- 201 DOODEN-KLACHT „Al vlecht ik rozen saam en lelies, wit en rood, En strooi ze op dien bemosten steen, En pleng mijn tranen.... bidden noch geween Roept mannekrachten uit den dood. Want eeuwig slaapt, wien 't lachend leven vlood, En, met den lach, stierf zijne liefde heen: 't Gedenken blijft alleen. Slechts de gedachte aan hem, dien ons de dood Blijft, voor wie hem bemint, bestaan. [onttoog, Wij willen zien, en zien de wolken aan. Doch zien zijn beeltnis niet omhoog. Daar blinken starren, zacht, gelijk zijn oog.... God mijner ziel! Neen, hij is niet vergaan: De ziel kan hem nog gadeslaan 1 Hij leeft: want in den zilver-glans der stille nacht Zie 'k zijn gelaat, nü maneschijn. Zweeft — als mijn liefde — over zijn doode-schrijn; Dan rijst hij uit het graf en lacht, En fluistert van ik weet niet wat, heel zacht.... En dan bevat ik niet, wanneer ik biddend wacht, Waarom of ik niet dood mag zijn 1" 202 DUIF EN SPERWER „Mijn God" — zoo sprak de duif *— „is innig-zacht, Heeft donzen wieken, en bemint ons allen; Almachtig, heerscht hij over duizend-tallen En houdt op ieglijk duifje trouwe wacht." De sperwer sprak: „Mijn God heeft vlucht en kracht, En kan op eens uit hooger luchten vallen, En die Volmaakte laat een juich-kreet schallen, Wanneer zijn schoone neb een doffer slacht." Zoo keven zij; de een riep: Gij lastert God" — En de ander: „Gij zijt dom" — „Gij wilt mij krenken" — ~~ „Godloochenaar! Gij drijft met God den spot!" — Een uil, vol wijsheid, zag ik stilte wenken; Die sprak: „Verdraagt elkaar, en weest niet zot, Daar wij ons, allen, God met vleugels denken." ■—1 203 AVOND Wanneer in ademloozen schemerschijn De vleêrmuis zwijgend wiekt in lage kringen, En de aarde staart naar de eerste tintelingen Der zilvren spangen van het nachtgordijn; Als dan door 't loof der luistrende jasmijn De luwtjes geur'ge wiegeliedren zingen, En sluimer daalt op breede duivezwingen... Dan is het zalig, om alleen te zijn. Dan is het zalig, 't lachend oog te luiken, Waar fulpen rust op neerzijgt, die verkwikt, En leeft van 't zoete liefdedroomen sluiken. O, driewerf zalig, wien het wérd beschikt, Om in de zee der sktimring neer te duiken, Als daar een hef gelaat hem tegenblikt 1 204 LEVENSWIJSHEID Gelukkig zijn en toornig tevens gaat niet: Wenscht gij geluk, dan moet gij dus niet toornen. Geniet den geur der roos, ontzie haar doornen: Raak haar niet aan, en zie, de doorn bestaat niet... Wijt het uzelven, zoo gij wrokt; het baat niet, Of gij al bloesems eischt van de verkoornen Tot dor-zijn. Laat de uit menschenzaad geboornen Slechts mensch zijn; verg niet meer, en haat niet. Wilt gij den schaterenden bergstroom stremmen.., Hij sleurt u voort, en solt u, trots uw krijten — O, dwaas! wat wilt gij het ontembre temmen? Wilt ge op albast uw brein te bersten splijten, Zoo tracht de goede menschheid óm te stemmen — Wil ze als zij is... en haar valt niets te wijten 1 205 DONKERE OOGEN Een Albumblad Oogen, in wier diepte helle nacht* Droomt en lokt, als er de rust uit lacht — Grondeloozen, gij, die smeekt en smacht. Al wie oogt naar u, droomt met u mede... Voor uw tooverende wonder-macht Wordt de ziel van mannen zonder kracht, En wiens kracht üw kracht ten onder bracht, Diens geheele ziel wordt ééne bede. Aan het vreedzaam hart rooft gij den vrede, Maar gij schenkt hem weder, onverwacht — En wien gij de weelde toe-bedacht Van uw blikken, zoo fluweelig-zacht, Dien omspannen zij van lieverlede. En hij slaakt een lang-gezuchte klacht, Doch een vreugderijken juich-kreet mede. U te zien, is schoonheid zelve ontwaren, En, waar zij op donzige englen-schacht Nederstrijkt, om zeegnend rond te waren, Daar versterft de haat, en geurt de zomer-pracht Der hefde... Donker oog, blijf dikwijls op mij [staren! 206 EENDROOM Een droom — als maneschijn — in zilvren wade En breedgewiekt, heeft mij, toen ik verwezen, In dons gedompeld, in de rust mij baadde, Met elpen staf een kindekijn gewezen: Het lachte, en bij dien lach, wiens wedergade Slechts in de zuivre zonne wordt geprezen, Wolkte als een nevel weg al 't zwarte en kwade, Dat in mij mort 't Is me in een zucht ontrezen. Toen was ik waardig, aan die blonde slapen Eerbiedig de eene en de andre hand te drukken. En in den hemel van dat oog te schouwen .... Ik zag en kuste en kuste üw kind, geschapen Naar üw Madonna-beeld, en diep verrukken Doorgolfde mij, o, lieflijkste aller vrouwen! <— 207 GOUDEN LOKKEN Toen sprongen ze los door het stoeien, die dartlende haren, Ik woelde er doorheen met mijn vingers, Ik warde met woelende vingers. Toen hingen die lokken mij over de vingers gebogen, Zoo smijdig en slank als de slangen. Als trossen goü-regen, in slingers gebogen, Als stralen der zon, door mijn vingers gevlogen, Of tusschen de twijgen gevangen. 208 EEN GLIMLACH Een glimlach schemert op dat lief gelaat, Gelijk een manestraal op 't afgedreven wolkje, Dat drijft in 't nachtlijk zilver van den trans: Het is, of al de lucht melodisch wordt. 14 209 UIT EEN AVONDSTOND De peinzende avond streept het purper westen Een damp van dauw golft langs de dicht-getreste Dons-klavers, dommlende als een wollen sprei Op 't vale veld. 210 NACHT De maan lachte uit het diep de starren tegen, En 't zilvren meir-vlak lachte kabblend meê. 211 ZONSONDERGANG OP T MEIR In 't meir, omkranst met wilgen en platanen, Wier top den bodem peilt, staart avond-gloed Eu spiegelt zich: de wind wiekt aan, en spoedt Zich naar de kim.... En met hem gaan de lange waterbanen, De lauwe geuren.... Het rozen-blad op den gefronsden vloed, Het deinend dons der dommelende zwanen.... 212 MUZIEK De klanken, die u van de vingers vloten, Als droppen rozengeur 213 SLOTBESCHOUWING OVER DEN ZOOGEN. „PERK-STRIJD" VAN UIT HET KALME STANDPUNT VAN DEN WEZENLIJKEN JACQUES PERK J Nu er, tot mijn genoegen, weer een nieuwe druk van Perk (thans de 15e) gaat verschijnen, en ofschoon het pubhek zich dus blijkbaar niet heeft laten beïnvloeden door de subjectieve campagne der niet genoeg wetenden, maar alles van uit hun eigen, voorop-gezet standpunt beschouwenden, die men tegen mijn trouwen uitgeversarbeid heeft trachten in te zetten, —> nu kan het goed zijn, om hier alles in het kort te overzien en tegelijkertijd afdoende vast te stellen, hoé het in waarheid met de Perkkwestie staat. Doch daartoe zij het mij eerst vergund, den algemeenen indruk te schetsen, dien al dat zonderlinge gedoe van buitenstaanders op mij, Perk's broederlijken vriend en uitgever, als hoedanig ik ook door Perk's Vader gewaardeerd werd, achtergelaten heeft. En ik geloof dit, duidhjkheidshalve, niet beter te kunnen doen dan met het volgende beeld, aan de handelswereld ontleend. Een zaakje, op solieden grondslag, doch op betrekkelijk-kleine schaal begonnen, met het doel, om een eerste-rangs artikel, maar dat vroeger in Nederland nog geheel onbekend was, aan de markt te brengen, die zaak neemt, nadat zij in de eerste jaren vrijwel stil scheen te hebben gelegen, want weinig omzet had, in den loop der tijden hoe langer hoe meer aan bloei en omvang toe. Want het pubhek, dat eerst, zooals het publiek dikwijls doet, het nieuwe niet „aandurfde", omdat het nog te veel aan het van-ouds befaamde gehecht was, gaat langzamerhand beter 217 zijn eigen belang begrijpen: zijn smaak is zich gaan ontwikkelen en het koopt dus allengskens grager, ja, tenslotte allergretigst datgene wat het in den beginne uit onverschilligheid over het hoofd had gezien. En men zou dus kunnen denken: nu is alles, zooals het zijn moet: de leverancier geeft goede waar, het publiek is tevreden, en „tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes". Doch wie het leven op aarde zóó ziet, kent de menschheid niet. Want in de handelswereld, waarover wij het thans nog hebben, gaat het, zooals ieder weet, door de zucht naar concurrentie, juist andersom als het in een ideale sfeer van niet om eigen belang denkende, maar al het andre boven zichzelf stellende engelen zou gaan. In de menschenmaatschappij wil ieder altijd zelf alles hebben van de stokvischvellen, om eens even, voor de grap, deze familjare uitdrukking te bezigen, en zoo zal. men het steeds zien gebeuren, dat, als iemand een artikel gaat verkoopen, dat na eenigen tijd succes krijgt, al heel gauw ook anderen datzelfde artikel, in eenigszins gewijzigden vorm, aan denman probeeren te brengen, onder voorgeven, dat het hunne het eenig-echte en ware en dus het verkieselijkste is. Men kan dit den zakenlieden echter niet ten kwade duiden, want in hun wereld is het egoïsme de eenige wet. Doch waarom moet het óók zoo in de geestelijke wereld gaan? Immers, ook daar blijkt dezelfde neiging te heerschen, van niets te laten op de plaats, waar het door zijn levenskracht is gekomen, maar 218 veeleer, om het daarvan af te duwen.^en indien het lukken mocht, er zelf te gaan staan. Ote-toi de lè, afin que je m'y mette! Ja, die neiging schijnt bij sommige minder zedelijkwijsgeerig-ontwikkelden zelfs zóó sterk aangeboren, dat men alles wat er, van hooger standpunt beschouwd, toch wezenlijk wel op aankomt, eenvoudig over het hoofd ziet, en alleen de verwerklijking van eigen opwellingen als de besturende macht zijner daden stelt. II. En zoo wil men thans ook te werk gaan in de Perk-kwestie, naar ik bespeur. In plaats toch van, zooals ieder onbevooroordeeld, rustig mensch doet, het volgende te bedenken: zonder Willem Kloos zou Perk's voorname schepping, de sonnettenkrans Mathilde, nooit in haar geheel bekend zijngeworden, begraven als dit gedicht dan ongetwijfeld ware blijven liggen in een verzameling van goed-verstopte familie-relikwieën, totdat het vermoedelijk, een paar geslachten later, bij gelegenheid zou zijn verscheurd door den een of andren nazaat, wien in zijn jeugd iets ter oore kon zijn gekomen over een jong-gestorven overoud-oom, die verzen maakte, maar die zich later natuurlijk nooit bijster voor dien vergeten vóórverwant zou hebben geïnteresseerd, — in plaats van hier maar even over te denken, zeg ik, probeert men, in zijn fel-dogmatische, dus niets ontziende onletterkundigheid, die aan een 219 andersdenkend, wezenlijk literator onwillekeurig lichtlijk-komiek kan schijnen, om te doen alsof Willem Kloos er niet op aankomt, want dat hij heelemaal niets voor Perk zou hebben verricht. En daarom kan het misschien geen kwaad, om hier even te memoreeren, dat ik nu bijna 40 jaren lang mijn best heb gedaan, te beginnen met de bloemlezing, die de eerste editie feitelijk nog moest wezen, en die eerst 20 jaren later kon vervangen worden door de volledige Mathilde, zoowel als door mijn verschillende voorredenen en studiën, om den tegenzin, dien het verkeerd geschoolde publiek indertijd tegen vorm zoowel als inhoud dier verzen voelde, te doen plaatsmaken voor liefdevol-begrijpende waardeering. En mijn pogingen zijn, gelukkig, niet vruchteloos gebleven: ik ben er, ten slotte, in geslaagd, ~ 't zij zonder eenige zelfverheffing gesproken — om door mijn trouw aan de nagedachtenis van een groot dichter dezen de plaats te verzekeren in de Nederlandsche letterkunde, die hem, krachtens zijn innerlijk zielszijn en zijn kunstenaarsbegaafdheid, past. Maar —> ik herhaal het — in plaats van dit te erkennen, en zich tegenover dit — ondanks al aanvankelijk verzet — standvastig-nuttig, ja, heilzaam optreden ook maar eenigszins verplicht te toonen, handelt men, alsof men dacht; „Wat kan ons de ontdekker van Jacques Perk schelen? Wij ontdekten den dichter wel nier, al zoüden wij het graag gedaan hebben: maar kom aan, wij zullen doen, 220 alsof hij eigenlijk nog te ontdekken valt. Immers, het goede resultaat, dat Kloos van zijn ontdekking beleefd heeft, het zou zeker wèl zoo prettig zijn, indien wij dat konden boeken op onze eigen rekening." En men komt dan voor den dag met één enkel der handschriften, die ik zelf indertijd, en dat zelfs meer dan eenmaal, door de goedheid van 's dichter's Vader, telkens wel meer dan een jaar lang in huis heb mogen hebben; en datééne handschrift nu eens opstellende als de „oer-Mathilde" en dan weer als de „eind-redactie", en ook wel eens — mirabile dictu — als beiden tegelijk, want over dat veel beslissende vraagpunt zijn de heeren het blijkbaar niet met elkander en ook niet altijd met zichzelven eens —- tracht men te betoogen, dat mijn editie niet goed zou zijn, omdat zij niet in alle opzichten overeenstemt met dat eene manuskript, en dat ik, buitendien, niets van den dichter zou begrepen hebben, m.a.w., dat ik zijn gedachteleven geheel verkeerd zou hebben opgevat. Wat nu het eerste punt betreft, daaromtrent geeft een brief van Perk zelf aan Charles van Deventer (die thans zijn zwager is) ontwijfelbaar uitsluitsel. Perk spreekt daarin over zijn Mathilde-schepping, en zegt dan, in een kinderlijk-aardige bevlieging de se voir imprimé, en dat wel direkt (welke opwelling later weer geheel verdween, wijl hij inzag, dat hij in dit eerste ontwerp nog niet alles bereikt had wat hij wou), dat hij, als deze voltooid is, een uitgever zal zoéken voor „Een Ideaal", sonnettenkrans 221 van Jacques Perk"; Deze brief') van 25 November 1879 bewijst dus onweersprekelijk, dat het gebrocheerde en „Een Ideaal" heetende handschrift, waarmede thans zoo druk geschermd wordt, niet anders is als het eerste concept en geenszins de definitieve eind-redactie kan zijn. Immers, er bestaan wel drie handschriften der Mathilde, terwijl ook nog losse blaadjes van verschillende Mathilde-verzen aantoonen, hoe Perk voortdurend dezen arbeid herzag. En hoe Jacques Perk altijd maar door aan zijn verzen zat te veranderen, kan voor belangstellenden blijken o.a. uit de in deze editie gefacsimileerde handschriften. In fs „Mist" ziet men staan: „hier of daar", terwijl 't hs Een Ideaal heeft „her of der". En in hetzelfde fs: „en lucht en bosch en berg", terwijl „Een Ideaal" geeft „en bosch en berg en zwerk". In het fs De Burcht in Puin staat „fluistert zacht door de espeblaên", terwijl „Een Ideaal" heeft: „fluistert stil ih de espeblaên." Ieder voelt, dat deze veranderingen wezenlijk verbeteringen zijn, en men kan er uit beseffen, hoe Perk, met subtiel gehoor, telkens weer aan zijn verzen zat te vijlen en te schaven, zoodat hij, die zijn kunst steeds verfijnde en vervolmaakte, op eenzelfde wijze als zijn meester Vergilius dat gedaan had, hoogst verontwaardigd zou wezen, als hij weten kon, hoe sommigen, in hun ondeskundige willekeur, een allereerst, nog niet door hem nagezien ontwerp ') Gepubliceerd in De (oude) Gids van September 1916. 222 zijner „Mathilde" den volke willen voorstellen als den definitieven eind-tekst, zooals Hij dien zelf zou hebben gewild. En wat de tweede kwestie aangaat, zij het voldoende op te merken, dat ik, in tegenstelling tot al die betuttelaars, de eenige ben geweest, die met Perk persoonlijk over de gedichten heb gesproken1), die, reeds tijdens zijn leven, zijn handschrift (nl. een later dan Een Ideaal, daar hij dit, zoowel wat volgorde als wat tekst betreft, niet meer het beste vond) geruimen tijd in huis heb gehad, om het, zooals de dichter mij vriendschappelijk verzocht, nauwkeurig te willen nagaan, hetgeen ik dan ook, tot zijn tevredenheid, gedaan heb; en dat ik sinds dien tijd bijna dagelijks met hem van gedachten erover wisselde. Als men goed beseft, wat dat eigenlijk wil zeggen, wat blijft er dan over van de beweringen van al degenen, die zich inbeelden, dat zij, geheel op hun eigen houtje, zonder eenige ruggespraak met dendichter-zelf, kunnen beslissen in alle kwesties van tekst en beteekenis? ') Twee menschen, die óók Jacques Perk persoonlijk gekend hebben, getuigen beide van mijn juist begrip van Jacques' kunst. Want de eerste, Mr. C. Vosmaer, schreef in zijn „Voorrede": „Willem Kloos was met al de aspiratie's van zijn hart en zijn „kunst vertrouwd... En zoo is Kloos de meest gewenschte .interpretator der Mathilde-zangen, wier beste redactie hij uit „de drie aanwezige bundels heeft vastgesteld op'eene wijze, „waarmede ik mij geheel vereenig." En de andere, Dr. Ch. M. van Deventer, had de vriendelijke goedheid, om in De (oude) Gids, van Augustus 1916, te verklaren:'dat „Willem Kloos terstond de beteekenis van Jacques' 223 Kortom, is het niet voor ieder onbevooroordeelde evident, dat al de beweringen van buitenstaanders, die Perk nooit zagen, en ook mij niet of nauwelijki kennen, slechts als gissingen op goed geluk staan} als hypothesen zonder eenigen grondslag tegenover mijn exakt stellig weten eener goed-gekonstateerde werkehjkheid? Ik zou hier, dunkt mij, kunnen eindigen, daar ik, in beginsel, reeds het mijne heb gezegd. Er is echter zóóveel over Perk geschreven, wat er vlak naasil blijft, omdat het van menschen komt, die over Perk, tn al wat aan hem vast-zit, spreken op denzelfden vermakelijk-absoluten toon, als dien een gewoon krantenlezer wel eens aanslaat, wanneer hij over de politiek der Europeesche mogendheden praat, — dat ik, die mij bewust ben, door mijn omgang met hem en mijn levenslange studiën in hem, iets meer van hem te weten, het volstrekt niet mal van mijzelf behoef te vinden, als ik óok nog wat zeg, vooral nu dit dienen kan, om geheel verkeerde voorstellingen van anderen tegen te gaan. Dat deze editie hier, de mijne, niet goed zou zijn, omdat de tekst ervan niet in alle opzichten over- dlchterschap besefte. En in de volgende aflevering van dat zelfde ÖJdschrift zegt hij: „ik stel er prijs op, te verklaren, dat zijn I „omgang met Jacques Perk zoo druk en innig was, als maar I „zelden voorkomt, en niet het minst door hun beider dichter- I „schap werd gevoed." En dit schreef iemand, die t kan weten, want bij de familie irSJ9^<7,vriend over huis kwam- omda' hij reeds van zijn kindshejd haar en Jacques familjaar had gekend. 224 eenstemt met het ééne manuskript, waarover de aanvallers te beschikken hebben, dit — laten wij het maar goedmoedig zoo noemen — in waarheid kinderlijke standpunt wordt, even kinderlijk, door hen opgesteld als het filologische, waar de wetenschap der tekst-kunde van heeft uit te gaan. Terwijl de waarheid natuurlijk is, dat wie den tekst van Perk naar een der handschriften alleen zou uitgeven, zonder de andere ermee te vergelijken, even onfilologisch-dwaas doet, als wie een editie van Horatius in het licht zou zenden, zooals die groote Latijnsche dichter in den Parisinus 7900 (Puteaneus) staat bewaard, zonder kennis te nemen van de goede lezingen, die de andere codices aanbieden, doch vooral zonder te letten op den codex Blandinianus, die in het jaar 1566, bij toeval, vernietigd werd, maar welks varianten in de oude uitgaven van Cruquius gelukkigerwijze vrijwel bewaard gebleven zijn. Nu wéét ik wel, dat deze vergelijking niet precies opgaat, omdat de „codices" van een oud-Romeinsch dichter niet door den poëet zelf geschreven zijn, maar door latere copiïsten. Doch, in hun wezen, loopen de beide leden dezer vergelijking toch parallel, want de menschen die de oudste codices vervaardigden, van welke de voor ons bewaard geblevene middeleeuwsche weer afschriften zijn, hebben bij hun arbeid natuurlijk voor oogen moeten hebben de verschillende oorspronkelijke handschriften van den dichter zelf, zooals deze hen tijdens zijn leven schreef of dikteerde aan zijnen slaaf. is 225 Ik heb er nooit van gehouden, om te pronken met de dingen, die ik weet, doordat ik er plichtmatig in gestudeerd heb, en er nog van tijd tot tijd, nu ik wat ouder ben geworden, voor mijn pleizier aan doe, want ik heb in mijn leven wel aan wat anders te denken, dat mij interessanter lijkt voor een ernstigen geest, zooals ik den mijne weet te zijn, en zooals ik hem ook in mijn geschriften toon. Maar nu sommigen een borst-probeeren te zetten en zich voor trachten te doen als filologen-van-professie, wat zij echter, blijkens hun methode van werken en beweren, geenszins kunnen genoemd worden, nu voelde ik mij toch genoopt, hen er opmerkzaam op te maken, dat zij, in waarheid, het tegenovergestelde van filologisch handelen, door absolute slotsommen te trekken uit een minimum van feitelijke gegevens, en naar deze dan alles te beoordeelen of te veroordeelen wat hun onder oogen komt. Want zóó te doen, als in het wilde weg, dat is geen wetenschap, zooals ieder inzichtige zal moeten erkennen, maar louter dilettantisme en subjectiviteit. En wie van zóó'n methode, waarmede men alles kan bewijzen, wat men graag zou willen, gebruik wenscht te maken, verdient niet den naam van ernstig werker, maar kan, om het goedig uit te drukken» alleen worden geheeten een dwalend fantast. * * * Wat ik hiervoor zeide, doelt meer speciaal op een geschrift, dat, van zekere zijde, tegen mijn bezorging 226 van Perk's gedichten in elkaar werd gezet, en het licht heeft gezien. Naam en auteur echter van die mislukte poging zouden hier, in Perk's werken, niet op hun plaats zijn. En de fijngevoelige dichterzelf trouwens, zooals ik hem heb leeren kennen, zou, indien hij erover beschikken kon, dit nooit hebben gedoogd. Het behoeft ook trouwens niet. Want dr. Aeg. W. Timmerman, de echt-wetenschappelijk-geschoolde, klassieke literator, die bovendien zelf zich een oorspronkelijk schrijver van een fijn-intuïtief talent heeft getoond, Timmerman heeft reeds in een uitvoerig gedetailleerde studie, wier exakte degelijkheid nog veraangenaamd wordt door de levendige voorstelling der feiten, de, ondanks den zwaren stijl, zeer oppervlakkige aanvalspoging te niet gedaan, want afdoende, uit de bronnen zelf, weerlegd. Wie zich voor de kwestie mocht interesseeren, verwijs ik daartoe naar de Nieuwe Gids-afleveringen van Juni, Augustus, September 1915. De slotsom van zijn betoog komt, in het kort, hierop neder, dat wie een filoloog wil zijn, en als zoodanig iets konstateeren, beginnen moet met over de noodige dokumenten en bouwstoffen te beschikken om zijn bewering waar te maken, en dat, bij gebreke daarvan, zijn konklusies noodzakelijk onbetrouwbaar zullen zijn. En ook valt nog dit even op te merken: de letterkundige faculteit eener Nederlandsche hoogeschool is wel zoo goedig geweest, om aan dit oppervlakkige 227 bedrijf, dat haar als streng-wetenschappelijk werd voorgespiegeld, haar zegel te hechten. Maar dat kon ook moeielijk anders. Want zij is niet gewend, dat de heeren studenten haar in vollen ernst en met een stalen gezicht de dingen vierkant anders voorstellen als zij wezenlijk zijn, en zij meende dus te goeder trouw te mogen aanvaarden wat haar als zoodanig werd opgedischt. De heeren van de School waren niet thuis in de kwestie, en zij kónden dat ook niet zijn. En nu kan men wel zeggen: zij hadden zich van de juistheid der voorstellingen behooren te vergewissen, zij hadden op kondschap behooren Uit te gaan: doch als men weet wat een officiëele deftigheid de professorstitel aan den drager bijzet, aan het heele figuur en daardoor ook aan het zelfgevoel van dengene, die er meê vereerd wordt, dan laat het zich begrijpen, dat het niet in de heeren opkwam, om zoo ver en zoo „beneden hun eigen niveau" te speuren, en dat dus de hun voorgelegde verklaring van, zoowel als de verdere mededeelingen over Perk's Mathilde met geloovig gemoed door hen werden aanvaard. Dit wat den tekst betreft. Maar nu nog over de verklaring van deze en den dieperen zin. En dan vraag ik: wat bezielt de menschen toch eigenlijk,' en wat brengt de katholieke uitleggers er toe, om van Jacques Perk, dien, bij mijn ondervinding, in godsdienstig opzicht vrijwel agnostischen zoon van modern-protestantsche ouders, een mensch te willen 228 maken, die geestelijke verwantschap in zich met het Katholicisme zou gehad hebben, eenvoudig omdat hij, als ieder jong en gevoelig mensch, zich eenigermate aangetrokken voelde totsommigevoorsteüingen en uiterlijkheden van den katholieken eeredienst? Mijzelf is het óók zoo gegaan : ik heb altijd van mijn jeugd, — ik had Roomsche zij-familie — de bekoring van den katholieken eeredienst gevoeld, en weet dezen ook thans nog te waardeeren; maar mijn denken, dat heel anders uitliep als mijn gevoel, heeft mij toch steeds weerhouden, om katholiek te worden, zoo min als Jacques Perk-zelf daar ooit ook maar de minste neiging toe heeft gevoeld. Neen, wie zóó'n konklusie uit zóó'n praemisse omtrent Perk zou willen trekken, zou waarlijk al te naïef lijken of al te expres. Op die manier immers zou ieder modern mensch, die pleizier heeft in het kijken naar Grieksche godenbeelden, verondersteld moeten worden om in te stemmen met het wezen van den Grieksch-heidenschen eeredienst, en dus een heinüijk belijder voor zichzelf van het stelsel der Helleensche mythologie te zijn! III. Om te rekapituleeren: het logische resultaat van de hiervorenstaande mededeelingen en beschouwingen is dus als volgt: Het handschrift der Mathilde, waarmede men nu voor den dag is willen komen, is, zooals ook Dr. 229 Timmerman in zijn doorwrochte studie aantoonde, volstrekt niet de definitieve lezing van Perk's dichtstuk ; de dichter zelf, indien hij nog in leven ware, zou het nooit zoo hebben uitgegeven, en bovendien zijn alle lezingen in dat soms nog tamelijk onvoldragen letterkundige produkt door mij met de uiterste zorg overwogen, toen ik de editie van Perk bezorgde, en is dus alles wat er artistiek-goeds in staan moge, terug te vinden in den tekst, zooals hij het pubhek hier aangeboden wordt Die tekst is de eenig-juiste, want de letterkundigbeste, zooals mijn vroegere mede-uitgever, Mr. C. Vosmaer trouwens, die, gelijk de lezer wel weet, het op andere punten dikwijls zeer met mij oneens was, en dit dan niet onder stoelen of banken stak, onomwonden in zijn Voorrede heeft erkend. En Vosmaer kon hier wel over meespreken, omdat hij natuurlijk, vóór den druk, alles, zoowel de voor de uitgave bestemde lezing, als alle handschriften bij zich in huis en onder oogen had gehad. En om nu deze zakelijke, maar toch zooveel mogelijk luchtig-gehoudene eind-afrekening te besluiten met een goede grap, die, hoop ik, mijne lezers even kan glimlachen doen. Ook een braaf Roomsch-Katholiek geestelijke, een pater noemt men hem, geloof ik, heeft met loffelijk enthousiasme zijn belangstelling willen toonen voor den in religieus opzicht volslagen onverschilligen poëet. Hij komt nl. in zijn tijdschrift — de naam ervan, zoowel als zijn eigene, al voel ik 230 geen stellig bezwaar hen te noemen, doen er hier niets toe, zooals men spoedig begrijpen zal, zoodra ik in het kort heb weergegeven wat hij Wil,—welnu, die goede man komt niet onpathetisch betoogen, dat Perk's sonnettenkrans geenszins datgene is, waarvoor men dat gedicht tot dusverre aanzag, want dat de „Mathilde" „een lyrisch-doctrinale tijd- en leerzang" zou zijn, in den geest zooals b.v. Alberdingk Thym en Schaepman" (ja. gij ziet 9ocd' lezer* er staat wezenlijk Schaepman) dien hebben gedicht. Al kan nu de waarhjk-inzichtige en wetende, die Perk door-en-door kent, bij zóó'n verrassende opvatting moeiehjk in 't eerste oogenblik, nadat men haar leis, zijn vollen ernst bewaren, toch heeft zij de verdienste der nieuwheid, en alleen zal de geachte opponent, vooral in zijn kwaliteit van R. K. geestelijke, het wel volkomen met mij eens wezen, dat het door zijn nieuwheid treffende daarom nog niet altijd juist behoeft te zijn. Ten minste hier kan door ieder, die Perk s verzen heeft begrepen, dat is doorvoeld en doordacht, met vaste zekerheid gekonstateerd worden, dat er in dien anti-dogmatisch,wantvrijzinnig-protestantsch opgevoeden jongen man in 't geheel niets doctrinaals, doctrinairs, of hoe men 't noemen wil, stak. Iedere doctrine, d.i. samenhangend geheel van leerstellingen, was verre van hem gebleven, zoowel in zijn leven als óók in zijn kunst: hij was eenvoudig een voelend en visionnairlyricus.die.alsallelyrici,óokwel eens,in emotie, gedachten heeft uitgezongen; maar van daar 231 tot de doctrine, d.w.z. tot het logisch-gebouwde en bindende gedachtenstelsel, waarbij men, ondanks alles, blijft zweren en dat men onverbiddelijk vasthoudt, is een heele sprong, dien deze, met al zijn maatschappelijkheid, toch innerlijk zoo spontaannatuurhjke en levensvolle jongen nog niet gedaan had, en waartoe hij ook waarschijnlijk, in zijn modernpoëtisch alles waardeer en, want alles met liefde goedvinden, nooit of te nimmer, zoolang hij ten minste zichzelf bleef, zou gekomen zijn. Neen, voor dezen geleerden priester is Perk geenszins wat hij wezenlijk is, nl. niet een de menschheid en de natuur schoon-voelend en sterk-ziend lyricus, die ook wel eens, zooals dat ieder beschaafd en ontwikkeld jongmensch kan overkomen, ovër verschillende dingen nadacht en er zich een opinie over vormde. Want deze systematicus beschouwt onzen dichter — risum teneatis! — als een man, die doctrinale wijsheid wou verkondigen op rijm. Welnu, als deze ook door mij gewaardeerde taalkundige wezenlijk zóo weinig in den geestelijken zin van Perk's verzen is doorgedrongen, als uit deze gissingop-goed-geluk van hem kan blijken, dan veroorloof ik mij, hem, op grond van mijn persoonlijke kennis van Jacques' karakter, te verzekeren, dat als hij zijn deftige opvatting aan Perk-zelf had kunnen meedeel en, deze hem, met zijn goede wereldsche manieren, alleen vriendelijk-glimlachend zou hebben aangehoord, ondertusschen bij zichzelf denkend: „Dat vind ik een leuken vent: hij doet precies, of hij mij 232 snapt. En ik laat hem dus maar in dien waan." En met een hartelijk-beleefde hand en een buiging zou hij dan heen zijn gegaan. Want zóó kon Jacques Perk dikwijls doen.1) En de om zijn naïeve zelfverzekerdheid wezenlijk door mij gewaardeerde recensent durft dan nog verder van honk te loopen, en zijn eerste paradox nog te gaan aanvullen met de verzekering dat het gepraat over Perk's klassiekheid, nl. zijn hefde tot de oude Grieken en Romeinen, slechts malligheid zou zijn. Nu is natuurlijk aan een streng-katholiek ziel-verzorger, die de figuur van den jongen, genialendichter graag, in de oogen der menschheid, een beetje zou willen „verroomschen", en voor wien buitendien al het klassieke „heidensch" is en dus eigenlijk, uit den booze kan lijken, deze leuk-aandoende, literair-histo- ') Om ten slotte — vergeef me, als ik de dingen, in presentie van den pater, hier bi) den juisten naam noem — om het inderdaad-zotte van deze betiteling („leerzang") in het juiste licht te zetten, heb ik slechts te herinneren aan de verzen CIII en CIV der „Mathilde", waarin de dichter verklaart, dat hij, gelijk de vogel, alles in een lied omzet, wat hem verblijdde of heeft gesmart. Hij zong slechts om te zingen, daar hij moest. Hij wou geenszins „doctrinaal" zijn, heelemaal niets aan anderen leeren, zooals deze brave kerkleeraar zich verbeeldt, dat de dichter zou gewild hebben; neen, Perk bezong alleen „al wat hem machtig trekt of 't hart doet blaken." Ik behoef geen verdere bewijzen bij te brengen, want men ziet het reeds: Jacques Perk was een heel ander soort van mensch en kunstenaar, als dien de goede, maar voor een juiste beoordeeling van dichtwerken wel wat al te paedagogtsch-aangelegde en dogmatisch-geschoolde pater van hem te maken tracht. 233 rische vergissing wel eenigszins te vergeven. Maar het pubhek, dat zich door denresoluten toon, waarop de heer pater zijn beweren verkondigt, allicht zou kunnen laten suggereeren, het beschaafde pubhek dient er toch aan herinnerd te worden, dat Jacques Perk dweepte met de klassieken, en hen, voor zoover hij dat kon, in het oorspronkelijke las. Uit de brieven, die Perk aan Vosmaer schreef en die deze in zijn „Voorrede" gedeeltelijk overnam, kan dat blijken: hij verzekert het daar zelf, en bovendien merkt men zijn vereering voor het antiek-klassische uit de door hem nagevolgde plaatsen van Vergilius, zoowel als uit de Grieksche en Latijnsche citaten boven enkele zijner verzen; en ook uitte hij haar niet zelden in zijn omgang met mij, en werd zij door mij begrepen en gedeeld. De katholieke recensent had blijkbaar nooit van al die feiten gehoord: hij verzuimde er kennis van te nemen en praatte liever „in's Blaue hinein". En oohjk-ghmlachend kan men dus zeggen: dat komt ervan, als men een dichter gaat beoordeelen, niet volgens de feiten die van hem bekend zijn, maar naar de voorop-gezette begrippen, die men met zich ronddraagt in zijn eigen hoofd. Deze katholieke geleerde heeft eenvoudig over Perk gesproken, niet zooals deze werkehjkwas, maarzooals hij, de geestelijke, hem gaarne had gehad, want zooals hij zich verbeeldt, dat een dichter heeft te wezen, en zooals hijzelf een dichter zou wenschen te zijn, indien hem de dichterlijke gave meegegeven waar*! 234 Ten slotte, wij kunnen aan alle verdere discussie een einde maken, door eenvoudig hier over te nemen wat Perk zelf over zijn kunst verklaart, in een brief aan Charles van Deventer, onlangs door dezen medegedeeld in De Gids. Men zal er uit zien, dat wat Perk hier verzekert, niet essentieel verschilt van, neen, in geestelijke beteekenis geheel overeenstemt met wat ik zelf in mijn Inleiding heb gezegd. En wat er méér bij mij mocht staan over de Mathilde is natuurlijk te danken aan gesprekken met mijn vriend, en losse mondelinge opmerkingen van dezenaan mij, waar ik verband tusschen legde, toen ik al het gehoorde en daarbij gedachte uitwerkte tot mijn Inleiding, zooals die voor 35 jaar jaar in druk verscheen. „(Zoodoende) is Mathilde geworden een ideaal van „hetgeen - ik houd voor schoon in de vrouw.... Men „ziet, men aanbidt en weet zich verheven, opgegeven door de kracht van een ideaal; uit dit verbeven standpunt aanziet men wereld en menschen, „het grootsche in natuur en mensch trekt aan en „wordt onontbeerlijk: dan ten slotte, gewoon aan al „dat verhevene, keert men in zichzelven, men ziet „dat ideaal nogmaals, en 't geen eerst verhief is ook „gewoon geworden evenals al het verhevene: het „heeft ons tot kunstenaar geadeld, het leeft in ons, ,,'t is ons eigendom geworden en een dier vele idealen, „waarvan de kunstenaar droomt en leeft en die „wemelen in hoofd en hart". Men ziet: dit komt, al werd het eenigszins vager 235 gezegd, dan ik zelf mijn gedachten uitdruk, precies overeen met wat ik in mijn Inleiding, iets indringender dan Perk in zoo'n vluchtigen brief deed, te kennen gegeven heb. Maar wat praten wij dan eigenlijk verder ? De heele kwestie is hiermede voor goed beslist. Juli 1917. WILLEM KLOOS. 236 INHOUD Bldz. Inleiding 5 Jacques Perk's kunst historisch en aesthetisch beschouwd , 37 Mathilde, een Sonnettenkrans in vier boeken Boek L Sonnet I-XXVIII 69 1 II. „ XXIX-LV 99 „ III. „ LVI-LXXXI 129 „ IV. „ LXXXII-CVII .... 157 De Schim van P. C. Hooft, Opgedragen aan Dr. W. Doorenbos 185 Iris 189 Overige gedichten en fragmenten Onder 't Loover . 197 Drie liedjes 198 Dooden-klacht 202 Duif en Sperwer 203 Avond 204 Levenswijsheid 205 Donkere oogen. Een albumblad 206 Een droom 207 Gouden lokken 208 Een glimlach 209 Uit een avondstond 210 Nacht 211 Zonsondergang op 't meir 212 Muziek 213 Slotbeschouwing 215 238 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK ' ncaA R7R4 V\ "T T"ien de goden liefhebben, nemen zij jong \ \ f tot zich, zeiden de Ouden; maar dichters V V genieten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt. Nog altijd heeft de wereld tranen over voor het stervenslot; en zoozeer volgt de dichterlijke roem, zelfs der grootste geesten, de golving der zee, in zijn rijzing en daling, naarmate de hoofden en harten zich neigden en wendden, dat ieder toeschouwer, wien de gave der verwondering niet geheel werd ontzegd, zichzelven moet afvragen, waartoe die warreling en wisseling van begrippen dient, en of niet de literaire kritiek behoort gezet te worden bij de onderwerpen als godsdienst en metaphy sica, waarover men onder verstandige heden liefst het stilzwijgen bewaart. Namen schitterden en verzonken met de eeuw, die voor hen boog, om soms weêr te worden opgedolven door een snuffelend nageslacht, dat er al of niet de verspreide leden der vroegere godheid in herkende; en men mag zulks toeschrijven aan de tijdgenooten en hun onzuiver of ongeoefend kunstgevoel. Doch de fijnste en diepste zielen der menschheid, die in schoonheid aan de wereld mochten weergeven, wat zij met hun hartebloed van de wereld hadden gewonnen, ook zij hebben hun dagen van duisternis beleefd, dat de wereld hen vergat; terwijl eindelijk, wie de eigene oordeelen van die hoogsten over elkander 7 hij zich los en zoekt in zwervende afzondering zijn oude vrijheid en helderheid te herwinnen. Doch gescheiden van haar, in wier wezen het zijne zich had opgelost, vervalt hij van weemoedige mijmering in diepere melancholie, totdat hij ten laatste in twijfel en verlangen met zijne liefde schijnt te zullen ondergaan ; eigen kracht en de rijkdom der heerlijke natuur om hem heen hergeven hem langzamerhand echter zijn geestelijk evenwicht en het geloof in zichzelven, terwijl zij hem tot zuiverder genot van het schoone, dieper inzicht in het leven, en hooger opvatting van de liefde leiden.. Steeds is Mathilde's beeld hem bijgebleven, maar steeds ook heeft het zich schooner en grooter gevormd, tot er geen aardsch verlangen meer aan hechtte, maar het in waarheid de verpersoonlijking geworden is van al het groote en schoone, dat zijn geest in dien tijd heeft genoten en gedroomd. Hij leerdeal worstelend, dat de schoonheid zich niet begeeren, maar bewonderen laat, en het loon zijner worsteling is de godheid belichaamd, is de schoonheid zelf, nu zijn eigen schepping en de bezitting zijner ziel, de poolster, die hem richten zal in leven en in kunst. De laatste twee boeken zijn de vrucht van die rijpere ontwikkeling, zooals de beide voorgaande de bedwelming, ontwaking en daarop volgende wankeling van zijn hart in weinige lijnen teekenen. Nog op het derde boek heeft de strijd zijn indruk nagelaten, en in de keuze der onderwerpen zoowel als in hunne behandeling, voelen wij de laatste trekkingen eener smart, 20 die in sluimer valt, terwijl over het vierde dezelfde zachte, diepe kalmte ligt, als van den zomeravond, waarinde eenzame scheper met zijne kudden mijmert. Deze ebbe en vloed der stemmingen is het, wat eenheid en samenhang aan het werk geeft, daar de epische band uit den aard der zaak niet al te streng is vastgehouden, en dikwijls zelfs, in de losse aaneenschakeling der lyrische beelden en bespiegelingen, geheel verdwijnt. Want al de afzonderlijke gedichten in de vier boeken, van de onvermengde verheerlijkingen der geliefde en de oogenblikken, dat reeds de twijfel van het bewustzijn begint te aarzelen, waarop de scheiding volgt, tot de kreten der vertwijfeling, zoo in de duisternis der onderwereld, als in de grootere verschrikkingen van lommer en morgenschemer, die een bevredigende oplossing vinden in de diep-bezielde verwondering van hetslot-sonnet; en van daar, door de rij van nu eens geweldige en stoute, dan weder roerende en peinzende, maar eindelijk hellere en rustiger tafereelen in de derde periode — die met de trotsche bekentenis in Het Lied des Storms sluit en de heerlijke overwinning op zichzelf en het leven, door de Hemelvaart verzinnelijkt — tot de Olympische zaligheid, die uit de klare vormen en tinten van het laatste boek ons tegen-ademt — 't zijn allen slechts treden om ons te voeren, in gedurige stijging, naar de verschijning der schoonheid in haar dageraad, de kroon van het geheele werk, zoowel als de voltooiing en vervulling van het vluchtige visioen, waarmede de godheid als 21 Mathilde de eeuwige Godheid, de dartele Erato de strenge Kalliope geworden, en hij zelf van minnaar en droomer tot denker en kunstenaar gerijpt. Schoonheid had hem doen liefhebben, en de schoonheid had hem terug-gestort, maar aan de schoonheid had hij zich weder opgeworsteld en zijn laatste en eenige bede was gericht tot de schoonheid. Met een proloog en een epiloog heeft de dichter zijn werk aan intrede en uitgang gedekt, niet zonder een poging te wagen, om het karakter zijner kunst, zoowel als het kleed, dat hij koos, in weinige woorden te rechtvaardigen. Het zou overbodig zijn, nog iets ter verdediging van een versvorm te willen aanbrengen, waarin de schepper der Gommedia de zoetheid zijner jeugd vereeuwigd heeft, en dien een Milton niet versmaadde, zoo dikwerf hij zijn diepst gemoed ontsloot. Krachtiger kampioen dan de hechtste theorie, staat de geschiedenis en leert, dat sinds de herleving der letteren, geen verandering van smaak, — of het moest de onfrischheid der 18e eeuw wezen — noch verschil van richting, — kan men zich grooter contrast denken dan Rückert en Rossetti, Platen en Prudhomme? — het klinkdicht heeft kunnen ontdoen van de verwonderlijke betoovering, waarmede het de fijnsten en hoogsten, zij het niet tot trouwen dienst, dan toch tot tijdelijke hulde, dwong, zoodat het steeds, ja, thans meer dan immer, de plaats heeft ingenomen, voor den nieuweren tijd, die epigram, elegie, en idylle tezamen, in de oudheid, mochten bekleeden. Niettemin doet de vraag zich op, waarin de oorzaak 30 voorzien. De beeldende macht der menschheid is minder geworden, maar onze beelden óverschijnen die der antieken in alomvattenden rijkdom en vergrijpende vlucht; de gang der verzen is verslapt, en de golving onzer voetmaten vereffend tot eenvormigheid; doch op het bonte mozaïek der rijmen doen wij hun val hooger trillen of dieper galmen, van tred tot tred, dat men den slependen toon en de matheid der beweging vergeet om de weelderige zoetheid van den weerkaatsten klank en de weerspiegelde gedachte. En zoo weten ook wij onze vers-blokken te gieten, glanzend en klinkend als metaal, onwrikbaar en massief als gebeeldhouwd uit graniet, of luchtig en kleurig, als wieglendebloesems op denadem des winds. Maar canzonen en stanzen, terzinen en strophen — door welk een fijnheid van bouw en verscheidenheid van muziek zij ook met de ruischende koren der Grieken trachten te wedijveren, — geen van allen, die in plastische harmonie en architektonische schoonheid deze laatste zóó nabij komt, als heteenigesonnet. Het sonnet — naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokig minnedicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilenrij open en helder, of met het halflicht en de mysteriën van een gothisch boog-gewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der Ouden verbindt: en er schuilt niet minder noodzakelijkheid en wet in de schijnbare willekeur, 32 waarmede hier de keer van de basis afhangt dan zich in de chorische responsie van een Pindaros en een Sophokles vertoont. Iedere aandoening is als een golf der ziel. Zij wordt geboren en rijst tot haar toppunt en lost zich weer op in zachtere breking of forscheren slag. Deze mijmert en droomt, verliest zich in zichzelve, en vergaat al ruischend in glimlach of tranen; gene komt en stuwt zich voort en stormt al hooger, maar valt weer terug in weemoed of hopen, of dwingt zich en staat in willend beshut. Niet anders de rhythmische golf van het sonnet, die met de quatrijnen nadert en groeit in stijgende rolling, om zich weer uit te storten met de terzinen, en te vervloeien in schuimende branding, of fonklende druppen, of rustige eb. Er zou een belangwekkende studie te schrijven zijn over de verschillende rijmschikkingen en technische fijnheden van vers-val en overgang, waardoor deze „lamzaligste aller vormen" iedere rimpeling van het gevoel, iedere wending van het sentiment, iederen ademtocht der scheppende stonde vasthoudt en weergeeft, zooals de plooien en vlakken van het vochtige kleed de ronding en de lijnen van het levende lichaam daaronder verraden. Ik beschouw mijne taak als afgedaan. Veel, zeer veel blijft er te zeggen over 's dichters taal, „die verworven door oefening en studie, en de verbruikte handgrepen en vormen, de misbruikte wendingen en figuren vermijdende en versmadende, tegelijk innig en beeldend, welluidend en rustig kon zijn"; over zijn 3 33 plastische kracht, waarmede hij de verschijningen der natuur, lichte als donkere, liefelijke als grootsche, vermocht te zien en te schilderen; „over de stoutheid zijner conceptie eindelijk, in beeld als in gedachte, de eerste een uitvloeisel van zijn veelomvattende —' maar daarom niet minder fijn in bijzonderheden zich vermeiende — fantasie, de laatste van een wijsgeerige verstandsontwikkeling, die toch elk harer ideeën wist te verzinnelijken, en veelmalen uitsloeg in den gloed eener intellectueele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieter's Florence had mogen toestroomen." Doch ik hoop, dat de voorgaande bladzijden wenken te over bevatten, voor wie zich in een nadere beschouwing van dezen bundel verdiepen, en daarbij het standpunt zou willen kennen, waarop men zich te zijner beoordeeling te plaatsen heeft. De scherpe bük en de hoogte der vlucht fw zoo iets, dan zijn zij de maatstaf, waarnaar men de waarde eens dichters onderzoeken moet. Genen heeft men den onzen gegund, maar niet minder verwacht ik ook, dat men eens beamen zal, wat ik nu juist een jaar geleden omtrent deze nederschreef. En zoo moge mijn laatste woord een herinnering zijn aan de meesters, die ook hij had leeren hoogschatten, boven anderen: „In de Mathilde verschijnt de Liefde ook eindelijk óns volk, als wie zij bij alle groote dichters van alle tijden geweest is. Bij allen — hetzij men haar als de dsivi] ©eóg, alsdemoeder der muzen en der philosophie, 34 als de macht, die de sferen des hemels beweegt, of als de ziel van het Al meende te moeten aanroepen, met een hulde, wier vloed, door de eeuwen heen ruischend, zijn steilsten golfslag over de lippen van den stoutsten zanger onzer dagen Stuwde. En hiermede heeft onze literatuur zich vastgeknoopt aan het liefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en idealen van een Plato, aan de bedwelmend-zoete mystiek van den vader der Italiaansche humanisten, en aan de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, dien ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken Epipsychidion." September 1882. WILLEM KLOOS. 35 JACQUES PERK'S KUNST HISTORISCH EN /ESTHETISCH BESCHOUWD u, twintig jaren na Jacques Perk's dood, de vierde druk der „Mathilde" moet verschijnen,1) ~ nu het dus blijkt, dat de macht van zijn talent metterdaad zich de plaats heeft veroverd, waar het reeds van-meet-aan, krachtens zijn onvergankelijke waarde ten allervolste recht op had, — nu schijnt het gepast, en de tijd lijkt gekomen, om in vaste woorden te griffen de waarheid, de onomwonden waarheid, over hem. Ja, twintig jaar geleên.... Men kan, zonder de minste overdrijving, zeggen, dat de tijd hier, in die dagen, nog niet rijp was voor dees kunst. De geesten der toentertijd volwassenen gingen, met bukkende hoofden in 't afgebakend spoor. Traditie gold als wet, neen, als eenige norma, en conventie, de strakke, was de onwrikbaar-aangelegde maatstaf, waar men alles meê mat en dwong. Conventie nu kan grootsch zijn en prachtiglijkweldadig, wen zij als kleeding, als band dient voor het leven, het woelende leven, waardoor dit vorm krijgt en houding en staat. Ja, conventie, de echte, moet wezen de vorm, maar de zielvolle vorm, die 't leven, het bruisende, begeerlijk en toonbaar, die 't leven harmonisch maakt en levenswaard. Zoo was 't, bijvoorbeeld, in de groote eeuw van ') Thans, na 39 jaar, de vijftiende druk. 39 Lodewijk, den veertienden Lodewijk, een eeuw, die toch ziedde van innerlijke kracht. Toen was de pracht en de praal van het uiterlijk, van de vastlijk-, grootheerlijk-geregelde conventie, gelijkend aan een purperen koningsmantel, kostlijk beschitterd met gouden brocaat, waarmede een vorst, die inwendig óók vorst is, zijn schoudren mag dekken, als symbool van zijn macht. Maar weel als conventie niets is dan uitwendigheid, bedriegende uitwendigheid, als zij is een staatsiekleed, waaronder geen staatsie, als zij niet bergt in haar ruischende plooien een waarachtig gehalte, dat door zijn waarde haar recht van bestaan geeft, dat door diep-echte pracht is harer pracht waard. Dan mag zij, de leêge, zich, een-tijd-lang, omhooghouden, en schijn voor wezen laten gelden hardnekkiglijk — ééns komt toch de dag, dat de slag valt genadeloos, dat het psychische leven, onweerhoudbaar groeiend, en in haar eigen, nieuwe rusting verrijzend, de zin- en ziel-loos gebleken maskerade op zij zet, voor-goed, in 't historische huis. * * * Wat ik hier zeide, schijnt een lange digressie, maar is toch niet zoo vèr-af leidend, als men, oppervlakkig, wel denken zou. Toen Jacques Perk, — tot den vollen wasdom gekomen van zijn uitnemend, subtiel genie, — zijn jonge, spontane, de-levende-dingen-ziende-en-voelende ziel wou gaan gieten, of ze een fonkelende wijn waar', 40 in den geslepenen kelk van zijn woord, — werd hij gewaar met scherp-fijne intuïtie, (zonder dat hij 't zich evenwel in de juiste woorden bewust wist te maken), dat de dichterlijke vormen, die toen in zwang waren, ledig stonden van echte emotie, wijl virtuoselijk misbruikt sinds lang. Als men toch, in die dagen, maar wist te divageeren, op een erkende, gangbare wijze, naar aanleiding van een zeker stelletje vaststaande onderwerpen, die men gewend was, „poëtisch" te noemen, b.v. godsvrucht, huisgezin en vaderlandsche historie, en men week, dit-doende, geenszins af van de door wat deftige autoriteiten opgestelde, schoolsche regels eener eng-begrensde vers-techniek, dan kon men, in de meeste gevallen, verzekerd zijn van de als-offlciëele aanvaarding, met een wel terloopsch, maar vriendelijk hoofdknikken, door de maandelijksche en dagelijksche pers, en ook van de gematigde appreciatie door een slechts-opZondag-aan-de-Kunst-soms-denkend, opperst-net en comme-il-faut publiek. En uw werk werd dan wel bij gelegenheid gekocht, en, met goudsneê,. gelegd op een van-tijd-tot-tijd bekeken salontafel, of een ijverige rederijkers-kamer maakte er het gebruik van, dat zoo'n lichaam doet. * * * Het was, inderdaad, onvermijdelijk-noodzakelijk, deze literair-historische toestanden, uit het derde kwartaal der vorige eeuw, met een paar trekken in herinnering te brengen, om den goed-gunstigen lezer 41 der Mathilde duidelijk te maken, in zoover dat hier gaat, hoe, in welke tijdelijke sfeer van geestlijke verslapping, het werk van Jacques Perk, toen het voor 't eerst verscheen, kwam te staan. Stel u ook eens voor: een goed-bezette tafel, waar, om de fransch-porceleinen schotels, een stijfjesgekleed en effen-gemanierd gezelschap van officiëele heeren en dames zich rijklijk, in eigen gedachten, te-goed-doet aan de geneuchten van den disch des roems. Ieder heeft daar, natuurlijk, zijn afgepaste plaats, vooral naar gelang van zijn maatschappelijke waarde, — men spreekt er voornaampjes, luchtig-bedaard, met losjes-gezegde en toch afgemeten woorden, waar haast nooit iets waarachtigs achter schuilt. Zoo zit men, en smult, knusjes-genoeglijk, deftiggezellig, stemmig-blij. Maar zie! daar vliegt, plotseling, de deur wijd-open, die naar den park-tuin daar-buiten leidt. En binnenkomt, in rhythmische huppling, wijl hij zingt, dat het klinkt langs de wanden, een figuur, die een mand draagt, een mand vol versch-geplukte, machtiglijk-, saprijk-bloeiende bloemen, 't Zijn schoone bloemen, vreemde bloemen, enkele haast wel exotisch-lijkend, maar alle even bekorend en lokkend door rijke, veelvoudige geur en kleur. En, vóór dat nog één der fashionable gasten, met hun ceremonische manieren en gebaren, gelegenheid kreeg van om-te-kijken, grijpt de onverwachte, door de tegenstelling alleen druk-lijkende bezoeker, met haastige handen, in zijn 42 stroomt als een machtig-golvende zee. Wee der generatie, die in enge, eigenwijze, alles-uitsluitende zich-zelf-ziening, niet de verheffendezielskrachtbezit, om öp te zweven boven het tijdelijke, boven ééne, zooals natuurlijk is, voorbijgaande golving, en daardoor alle golvingen gelijkelijk te zien. Want zij weet dan niet te omvatten, niet te begrijpen, het groote geheel der op-en-neêrgaande deiningen, dat de geschiedenis des geestes is. Neen, zij zien alleen het hun eigene, persoonlijke, dat ze, in zelf-behaaglijke verblinding, zetten als op een marmren piëdestal. Maar dat valt dan ook, als de golf weer naar beneden gaat, wijl haar draagkracht, door den tijd, haar begaf, valt dan ook, zeg ik, door zijn kunstmatige zwaarte, onverbiddlijk naar beneden, in het grondelooze diep.... Moge óns geslacht — zoo eindig ik deze afdeeling, — óns geslacht voor een dergelijke dwaling geheel-en-al bewaard blijven, moge onze geest steeds krachtig en frisch zijn, om alles wat opkomt in waarachtigechte grootheid te eeren met de plaats, waar het rechtens op behoort 1 II. He^ is een bijzonder, een — laat het wezen — stil en eenigszins weemoedig genoegen, om — na deze voorloopige historische uiteenzetting — het meesterlijke werk van den jong-gestorven dichter zelf weer 46 zijn, te bedenken, dat „metaphysisch" in waarheid niet beteekent „bovennatuurlijk" — gelijk door den vaak scheef-trekkenden invloed der kerkelijke zienswijze vroeger haast algemeen werd beweerd, ~ neen, maar alleenlijk óver-natuurlijk, dus over het door ons waarneembare en definiëerbre heen: dientengevolge naast de natuur staand, schoon nog op een verderen afstand van ons liggend, dan deze thans is. Heeft men de inderdaad primaire kwesties van het menschelijk leven zóó leeren zien, op zóó'n droomenlooze en klare, maar wederom zóó doordringende wijze, als waartoe de negentiende eeuw, met haar scherp en fijn vertakt, maar, o! zoo oppervlakkig, ondiep denken, ten slotte niet meer in staat is geweest, dan kan men wel een paar intuïtieve vermoedens opperen, als bloemen rijzend uit een vasten, reëelen grond, en waaruit later eens vruchten kunnen ontbotten van een rijke, robuuste psychiek. B. v. Strijdt soms een half-onbewust gehouden Godsgeloof, zonder een kerk, dus zonder eenig dogma, met, welke ook, vrije, natuurlijke ontwikkeling van den menschelijken geest in dezen tijd? Het komende godsgeloof, dat nu reeds bij velen als in sluimer droomt, zal, als het vroeger of later is ontwaakt, en als een zach t-onschuldig kind voor zichzelven heen begint te leven, niets anders wezen als een onberedeneerde, stemmende aandoening, die ons 55 en zijn stem, die ik nü nog hoor, met een vreemden, helder-diepen toon, als uit een andere wereld dan deze, klinkend door zijn hoog-gezolderde kamer, trilde dan vaak van een wonderbare emotie, totdat zij, overstelpt door de aandoening, zweeg. Die emotie ontstond — o, ik voel het zoo vast — door de ruischende majesteit van klank-en-beelding, en diep-fijn, heerlijk geestes-gevoel, die, telkenmale als een rustige bliksem, uit Potgieter's binnenste naarvoren schittert, van achter de plechtige plooien dier kunst. Doch, voor het overige, voelde Perk zich inwendigeenzaam, in de literatuur van zijn tijd en zijn land. Zijn ziel was als een ongerepte woud-kloof, waar de natuur, in gestadige groeikracht, spontaan haar schatten van schoonheid uitstort, zonder dat het langs-gaande menschdom die bespeurt. Maar dit zijn, gelukkig, slechts tijdelijke dweilingen; en, boven het gewirwar der menschelijke vergissingen, richt zich het Onsterflijke, schoon ook soms langzaam, toch voor-goed naar de vrije hoogte, zoodat ieder, die een ziel heeft, het ziet. Tot mijn vreugde wordt deze algemeene waarheid óók door het werk van Jacques Perk bevestigd. Want dit werk blijkt nu, door zijn mooie natuurlijkheid, de niet-zoo-gemakkelijk-te-ontroeren Hollanders dieper en echter getroffen te hebben, dan iemand, wie ook, twintig jaar geleden, wel mooglijk had geacht. Wie de „Mathilde" gedetailleerd wil nagaan, kan daartoe nog altijd de gelegenheid vinden, in de 60 voorrede der vroegere edities, die ter passende plaats is overgedrukt. Hier rest mij dus slechts, om, in weinige bladzijden, de schoonheid te ontvouwen, die in dees verzen onvergankelijk straalt. * * * Ieder gedicht van dezen echten zanger is als een éénheid van gevoel: een beek, als het ware, die rusteloos stroomt tot aan het rustige einde, een beek, waar de beelden dan op liggen als bloemen, die door dezelfde beweging gestuwd als het vloeiende geheel, er, zoodoende, letterlijk één mee worden: een zuivere, emotievolle schoonheid van verbeelding op een emotievolle schoonheid van zang. Ja, de verzen van Jacques Perk zijn teederlijk- en haast onnaspeurbaar-fijn doorwerkt in alle deelen, en toch tegelijkertijd breed-krachtig gedragen van innerlijken gang, van stil-trotschen zwier. Het als met duizenden zenuwen trillende, gratievol met bevende levende wendingen zich steeds verder uitslingerende rhythme gelijkt ook aan't, door de natuurlijke groeikracht, subtiel zich verwindende, telkens weder plots wisslende geaderte in een versch-bloeiende, jongsterke bloem. En van daar uit, en daar om heen, om dat netwerk heen, ranken zich en breiden zich weelderig verder de spontane verbeeldingen der werlelijkheid, alsde week-bollende, zacht-gekleurde, etherisch in de lucht omhoog-gebeurde blaadjes, bloeme- ') Thans hiervóór opgenomen. 61 blaadjes, die elk een magnifieke schoonheid zijn. * * * Maar zeg nu toch niet, geachte lezer, dat gij er eigenlijk niets aan hebt, aan deze verzen, aan deze onsterflijk-mooie verzen, omdat zij u, bijvoorbeeld, niet doen denken aan God, niet aan de wetenschap of aan de staatkunde, niet aan de historie of aan uw huisgezin. Wat zou dat toch eigenlijk? Is het dan zoo vreeselijk, als gij daar eens uit-raakt voor een enkel uur? Want — wiltgijdeverzenvanJacquesPerkmooi gaan vinden, u zelf daardoor een uitnemend geestlijk genoegen gaan bezorgen, dan hebt gij niet eerst iets goed te bedenken, of steviglijk te weten: dan hebt gij u vooral niet op een standpunt te plaatsen, heelemaal niet op het een of andere standpunt, zooals ge er, als ieder mensch, natuurlijk vele en ernstige hebt: een standpunt, van waaruit gij dan zoudt willen redeneeren, u grondend op een denkbeeld, aangeleerd door u of overgenomen in een vroegere periode van uw Zijn. Neen, gij hebt die verzen alleen te gaan lezen, lettend uitsluitend, met ziel en zinnen, op de zuivere Schoonheid, die daar vóór u staat! En zeg nu niet, dat gij dat niet kunt! Want, zoo'n pure, onbedachte, eenigszins kinderlijk alles-in-u-opnemende — zeg maar gerust: zoo'n betere, vrijere, aangenamer — stemming overvalt u toch óók wel eens bij andere dingen als bij verzen, is 't niet zoo? 62 Als gij, b.v., op een vrij-genomen dag, alle zaken eens van u afzettend, u, opgeruimd, naar buiten begeeft, om daar heelemaal u-zelf te zijn, en te leven, gelukkig, mèt en in en dóór de natuur. Dan wandelt gij rond, en kijkt naar boomen en blauwe luchten, of naar schoon zich breidende verten in het wazig schemerend verschiet. Dan geniet gij eerst echt, als waarachtig mensch, van het mooie leven, met een lichten glimlach om de krullende lippen, denkend soms even aan uw daaglijksche dingen, uw bezigheden, of ook uw studie, waarmeê ge u geld of een positie wilt verwerven, of, sterk-willend, het reeds verkreegne houden in stand. En dan zegt gij, blij: Dat is wel ferm en nuttig, dat zwoegen, en ik zou het niet kunnen, noch willen laten: maar hier is het toch wel veel prettiger, voor een tijd. Welnu, in dezelfde stemming, als waarin ge u dan bevindt, heelemaal niet denkend aan iets abstracts of aan iets practisch', in dezelfde stemming moet gij óók gaan lezen de prachtige verzen van den eenigen Jacques Perk. En stoor u dan ook, als gij wijs wilt zijn, niet, bij 't genieten van die heerlijke zuiverheid, aan de abstracte, reglementaire lessen, u, toen gij jong waart, deftiglijk voorgedreund uit de boeken, voor de scholen gemaakt. Want die boekjes hadden, zeer zeker, in hun tijd gelijk, toen zij abstraheerden en als regels opstelden, wat er uit het toenmaals bestaand letterkundig mate- 63 riaal door nuchter-verstandige, geleerde menschen netjes te abstraheeren viel. Maar het is geheel verkeerd, want strijdend met de werklijkheid, om aan die oude, beperkte boekjes ook het nü groeiende Heden te binden, dat voor die schrijvers nog de Toekomst was. Wat zoudt gij, b.v. wel zeggen van een botanicus, die, op een zomerschen morgen, uitging, met zijn trommel en zijnSuringar.om de natuur als op-de-daad te betrappen, maar die plotseling, op zijn excursie, een bloem ontdekkend, die niet precies zóó in zijn boekje stond, als hij haar nu aantrof in de natuur, die bloem zou gaan uitrukken of negeeren, in plaats van, verheugd, er nota van te nemen, dat hij een nieuwe, tot dusver onbekende soort had ontdekt ? Men zou, zonder eenigen twijfel, kunnen vaststellen, dat die man zelfs geen flauw begrip had van het vak, waarvoor hij stond; en, als hij 't geval aan zijn collega's ging vertellen, zouden zij hem uitlachen, als om strijd, en hem vervolgens, indien hij volhield, kalm-minachtend op zij zetten gaan. Die man zou als een dwaas doen: maar deden óók niet zóó, indertijd, de voor hun poosje geaccrediteerde critici- van het vroegere geslacht, toen zij met veel aplomb gingen schimpen, omdat Perk's verskunst niet precies paste op de officiëele regelen, door Prudens van Duyse, of zóó iemand, gesteld? Verzen toch, wèl-te-verstaan, waarachtig-èchte verzen, zijn geenszins een kunstig fabrikaat, door eens menschen bewusten wil vervaardigd, naar een vast- 64 gesteld procédé, en dus zijn ze ook heelemaal niet te beoordeelen naar abstracte voorschriften, te-eenigertijd door droog-theoretische weters verstrekt. Neen, verzen, integendeel, zijn levende dingen, langzaam, als in organischen groei, genaderd tot het toppunt der opperste volmaking, in de mooie onbewustheid van des dichter's ziel. En dan, als het vers volgroeid is gansch, als het tot een in-zich-zelf volmaakt geheel van zoo machtig-mogelijke schoonheid is geworden, dat kracht van langdurig, wezenlijk bestaan heeft, dan pas springt het op-eens naar voren, naar buiten in het woord; en de dichter eenmaal, inwendig, zóóver gekomen, heeft niets anders en niets méér te doen, dan het aandachtig, met liefdevolle zorg, lettend op de fijnste bijzonderheden, uit zijn zich geleidelijk bewust makend wezen op te halen en neêr te schrijven, tot een hooge vreugde, voor ieder, zonder eind. Zóó doet en deed de waarlijk-groote, de waarachtiggeniale, de eenig-echte dichter, nü en altoos. Zóó deed dan ook de zuivre, de ware dichter Jacques Perk, toen hij schiep, en het is mij een zacht-stemmende, maar tegelijkertijd verheffende vreugde, deze laatste, wél-doordachte hulde te hebben mogen wijden aan zijn onvergankelijk-hooge Figuur. April-Mei 1901. WILLEM KLOOS. 5 65 I AAN DE SONNETTEN Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten, Gij, kindren van de rustige gedachte! De ware vrijheid luistert naar de wetten: Hij stelt de wet, die üwe wetten achtte: Naar eigen hand de vrije taal te zetten, Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte; Beperking moet vernuft en vinding wetten; Tot heerschenis, wie zich beheerscht, bij machte: — De geest, in enge grenzen ingetogen. Schijnt krachtig als de popel op te schieten, En de aard' te boren en den blauwen hoogen: Een zee van liefde in droppen uit te gieten, Zacht, éen voor éen,— ziedaar mijn heerlijk pogen.... Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. — 71 II SANCTISSIMA VIRGO 't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei, die dorstten; Zwaar zeeg, en zonder licht, een vale dag Uit wolken, die gezwollen onweer torsten. Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten, En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. Vol ontzag, Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten: Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen, En sloeg mij. Ik bezwijmde ontwaakte, en zag De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen. Daarboven, in een kolk van licht te pralen, Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen. 72 III AAN MATHILDE Wanneer de moeder van het licht weêr licht, En voor heur goud den zwarten mist doet wijken, Dan laat ze 'r stralen langs de bloemen strijken, En dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht. Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken, Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht, En geurenmoeder wordt het moederlicht.... Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken! Gij zijt de moeder van deez' liederkrans: Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen In 't zwarte hart; zoo 't glanst, 't is door üw glans. Met uwe bloemen krans ik u de slapen, Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd; Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd! — 73 IV ERATO De purpren avond was in 't west verdwenen En glanzend zilver droomde op donkere aarde, — Toen is de blonde Muze mij verschenen.... Mijnziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde. — Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, — 'k Omhelsde louter lucht — ik viel aan 't weenen: Haar blik was eindloos-teêr, toen ze op mij staarde, — 'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd,—ze openbaarde: „Een hooge liefde zal uw hart doordringen:. Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden, Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen, En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden, En naar een vrouw gedachte en smachten leiden, En mijmrend leven van herinneringen." - 74 V EERSTE AANBLIK En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen, Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt, — En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt: Ik zie naar u, en kan niet ademhalen: Een gouden waterval van zonnestralen Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd.... 't Is, of me een engel heeft verwellekoomd, Die met een paradijs op aard kwam dalen. 'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen, En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven: Wat hebt gij, tooveres, mij goed belezen 1 Aan u en aan uwe oogen hangt mijn leven: Een diepe rust vervult geheel mijn wezen. — 75 VI GEBENEDIJDE STONDE O, lieflijkste van alle lieve vrouwen! Gij, hoogbegaafd met schoon en kunstvermogen! 'k Zie, jonge bloem, de blaadjes u ontvouwen, Nog onlangs tot een slanken knop gebogen! Gezegend uur, waarop mijn zalige oogen U mochten vol genot en weelde aanschouwen, En zien u met een zachtheid overtogen, Waarop de kracht een Ideaal moet bouwen! Toen ik u zag, voelde ik mijn wangen gloeien, En weer in mijn gemoed de liefde ontbloeien, Die lang in 't ijs der droefheid lag besloten. „O, aarde!" riep ik, toen 'k uw aanblik had genoten, „Gij zijt een hemel! 'k Hoor der englen wieken suizen, Zoolang gij zulke heiligen blijft huizen!" 76 XX BELIJDENIS — „Gelooft ge aan God?" — „Mathilde!" — „Bidt [gij aan?" — „'k Gevoel mij klein bij al wat is verheven, En ik aanbid!" — „Uw God is zonder leven!" — — „Kan zonder leven de Natuur bestaan?" — „Smeekt ge om gena, voor wat gij hebt misdreven? Zwaar tuchtigt Jezus, wie daar heeft misdaan!.... Gij zijt niet goed! Wie alles heeft gegeven, Wil daarvoor dank!" — Toen ben ik heengegaan: En naar den blauwen hemel, die zoo effen Zich welfde, hief ik 't droomende aangezicht, En voelde mij in 't rijk des vredes heffen: „Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht! Gij doet aan 't hart, dat in ü leeft, beseffen: Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!" 90 XXI OCHTENDBEDE De Nacht week in het woud, en, bij haar vluchten, Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten Luwt ze uit het woud, langs berg en beemd en dal; En daar, op 't smalle pad, in hooger luchten, Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al.... Doch uit mijn hart rijst naar die hooge luchten Dejdacht: hoe klein, hoe klein is mijn heelal I Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud, En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende [oogen, — Haar boezem is de berg en 't golvend woud: O, zomer, zonneschijn en hemelbogen, Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt, — Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen! 91 XXVI O. NOODLOT! Wie naar ons staren, staren naar ons beiden, Als waren wij gelukkig en verloofd; Men ziet ons aan, en wenkt met oog en hoofd, En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden. — Mathilde! ik zou u nimmer kunnen leiden Door 't leven! 't Noodlot, dat gij wijs gelooft, Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft En vroolijk hart.... Ik kan niet van u scheiden.... En tóch, die Macht, die over 't menschdom waakt, Is wijs, en doet mij wijshjk u verlaten, Omdat, hoog wezen! gij me een onding maakt! Ik leef in ü, en denk en doe als gij. Ik ga mijzelf, zooals ik nü ben, haten — Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij...! 96 XXVII VOORGEVOEL Verheven Wezen! Zonne, op wie ik stare, Met oogen, onverzaad'lijk door uw schijnen ...! Ik leve in ü, dijn' daden zijn de mijnen: Ik prijs uw doen, alsof 't het mijne ware. Geschiedt u leed, ik, wien het wedervare, Zal 't keeren, want het alles moet verdwijnen, Wat niet een straal van vreugde op ü doet schijnen. En 'k wensch üw vreugde, opdat die mij verklare. Daar, waar het blozen troont, voel ik een gloeien, Als ik aanbiddend staar naar 't kristallijn Van 't blauwe diep der oogen, die mij boeien. Wat hand of hart bezat, is niet meer mijn, 't Veelvuldig lied is ü, dat gij hoort vloeien: „Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn." 7 97 BOEK II •Het scheidingsuur oan tranen en gefluister Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert.