1071 G 33 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0828 7143 Hongerige Steenen VAN RARfNORANATH TAGORE I ----- - ----- = DOOR ======== Frederik van Eeden Uitsluitend Geautoriseerde vertaling erdam — 1920 — w. versluys HONGERIGE STEENEN. Toen wij den man zagen in den trein kwam ik met mijn bloedverwant terug naar Calcutta van een Poeja uitstapje. Door zijn kleedij en manieren hielden wij hem in 't eerst voor een hooglandsche Mohamedaan, maar toen wij hem hoorden praten raakten we in de war. Hij redeneerde oover alle onderwerpen met zooveel vertrouwen dat men zou denken dat de Beschikker van Alle Dingen hem altoos raadpleegde bij alles wat Hij deed. Tot nog toe, waren wij volkoomen tevreeden. geweest, daar we niet wisten dat geheime en ongehoorde 1. krachten aan 't werk waren, dat de; Russen ons digt genaderd waren, dat de Engelschen diepe en geheime politiek voerden, dat de troebelen onder de inlandsche vorsten tot een hoogtepunt waren gekoomen. Maar onze nieuw-gewonnen vriend zeide met een sluuwe glimlach: „Er gebeuren meer dingen in heemel en aarde, Horatio! dan er vermeld 4 HONGERIGE STEENEN. worden in uw nieuwsbladen". Daar wij nooit te vooren ons huis -verlaten hadden, sloeg het gedrag van den man ons stom van verbazing. Bij elk onderwerp, hoe triviaal' ook, haalde hij de weetenschap aan, of gaf hij toelichting op de Veda's, of herhaalde hij kwatrijnen van een of ander Perzisch dichter; en daar wij geen aanspraak maakten op kennis der natuurweetenschappen, van de Veda's of van het Perzisch, zoo nam onze bewondering gestadig toe, en mijn bloedverwant, een theosoof, was stellig oovertuigd dat onze meede-reiziger op boovennatuurlijken weg was geïnspireerd door eenig vreemd „magnetisme" of „occulte macht", door een „astraal-lijf" of jets van dien aard. Naar het gewoonste gezegde dat aan de lippen van onzen buitengewoonen meedereiziger ontviel luisterde hij met vroome verrukking en heimelijk maakte hij aanteekeningen van deze conversatie. Ik meen dat de buitengewoone man dit zag, en er eenigzins door gevleid was. , Toen de trein het station had bereikt, kwamen wij in de wachtkamer bijeen om op de aansluiting tè wachten. Het was tien uur 's avonds, en daar de trein, zooals men ons meedeelde, waarschijnlijk zeer laat zou zijn, -door een stoornis op de lijn, HONGERIGE STEENEN. 5 zoo spreidde ik mijn bed op de tafel en was op 't punt mij neer te leggen voor een behagelijke sluimer, toen de buitengewoone persoon rustig aan 't verhalen ging van de volgende geschiedenis. Natuurlijk kwam er dien nacht voor mij niet van slapen: „Toen ik, door een geschil in zaken van administratief beleid, mijn betrekking te Joenagarh opgaf en in dienst ging bij den Nizam van Hyderabad, benoemde men mij terstond, als een jonge sterke man, tot ontvanger der Katoen-belasting te Barich. Barich is een liefelijk oord. De Soesta keuvelt oover steenachtige bedding, en babbelt oover de keitjes, binnen-trippelend als een vaardig danseresje door de wouden onder aan de eenzame heuvelen. Een trap van 150 treeden stijgt van af de rivier, en booven dien trap, aan den rivier-oever en aan de voet der heuvelen, staat een eenzaam marmeren paleis. Rondom is geen menschelijke wooning — het dorp en de katoen-markt van Barich zijn ver afgeleegen. De Keizer Mahmoen Sja II bouwde voor 250 jaren dit eenzame paleis voor zijn weelde en zijn 'genoegen. In zijn dagen spooten stralen roozewater 6 HONGERIGE STEENEN. uit zijn fonteinen, en op de koele marmervloeren van zijn sproei-verfrischte kamers zaten jonge Per-: zische vrouwen, met het haar los voor het bad, en terwijl zij hun zachte bloote voeten plensden in het heldere water der bassins, zongen zij, begeleid door de gitaars, de „gnazals" van hun wijngaarden. Nu spuiten de fonteinen niet langer; de zangen zijn verstild, de sneeuw-blanke voetjes schrijden niet meer gracelijk op het sneeuwige marmer. Het is nu het ruime en verlaten verblijf van belasting-gaarders als wij zijn, mannen gedrukt door eenzaamheid en beroofd van vrouwelijk gezelschap. Nu waarschuuwde mij de oude Karim Khan herhaaldelijk, om daar toch niet mijn intrek te neemen. „Blijf er ooverdag, als ge wilt" zei hij „maar oovernacht er nooit". Met een lachje liet ik hem praten. De bedienden zeiden, dat zij wilden werken tot het donker werd, en des nachts heengaan. Ik vond dit dadelijk goed. Het huis stond in zulk een jkwaad gerucht dat zelfs geen dieven het zouden wagen er na het vallen der duisternis digtbij te koomen. In 't eerst woog de eenzaamheid van het verlaten paleis op mij als een nachtmare. HONGERIGE STEENEN. 7 Ik bleef uit en werkte hard zoolang het moogelijk was, en kwam dan des nachts moe en afgemat thuis, ging naar bed en sliep in. Eer er een week voorbij was begon de plaats een griezelige bekooring voor mij te krijgen. Het is moeijelijk te beschrijven of door anderen te doen gelooven; maar ik voelde alsof het heele huis een leevend organisme was dat mij Iangsaam en onmerkbaar verteerde door de werking van een verdoovend maagsap. Dit proces was misschien reeds begonnen zoodra ik een voet in huis zette, maar ik herinner mij nauwkeurig den dag waarop ik er voor 't eerst van bewust werd. Het was zoomer-avond en ik had geen werk, weegens de flauwe markt. Kort voor zons-ondergang zat ik in een leuningstoel bij den rivier-oever onder aan de trappen. De Soesta was gekrompen en laag gezakt, een breed' zandpad aan de ooverkant gloeide met de tinten van den avond. Aan deeze kant glinsterden de kiezels op den boodem van het heldere ondiepe water. Er woei geen zuchtje, en de stille lucht was beladen met een beklemmende geur van de harsige struiken die op de heuvels groeiden, digtbij. 8 HONGERIGE STEENEN. Toen de zon achter de heuveltoppen verdween, viel er een lang donker gordijn voor het tooneel van den dag, en de tusschen-geleegen heuvelen verkortten 'den tijd waarin licht en schaduw zich mengen bij zonsondergang. Ik dacht er oover een ritje te doen, en was op 't punt op te staan toen ik schreeden hoorde op de trappen achter mij. Ik keek om, maar er was niemand. Toen ik weer ging zitten, denkende dat het een illusie was, hoorde ik veel schreeden, alsof een groot getal persoonen haastig de trap afkwamen. Een vreemde huivering van genot, ligtelijk met vrees gemengd, ging mij door 't lichaam, en hoewel er geen gestalte voor mijn oogen was, scheen het mij toch als zag ik een stoet blijde maagden de trappen afkoomen om te baden in de Soesta, dien zoomeravond. Er was geen geluid in de vallei, in de rivier, of in 't paleis, dat de stilte brak, maar ik hoorde toch duidelijk het blij en vroolijk gelach der meisjes,, als het kabbelen van een beek die in honderd watervalletjes voort-stroomt, terwijl zij langs mij renden, in speelsch en vlug krijgertje, naar de rivier, zonder iets van mij te bemerken. Eeven als zij onzichtbaar waren voor mij, zoo was ik onzichtbaar voor hen. HONGERIGE STEENEN. 9 De rivier was volkoomen effen, maar ik vóelde dat haar stille, ondiepe en heldere wateren plotseling werden beroerd door het plassen van veele met banden rinkelende armen, dat de meisjes lachten en elkander met water beplensten en bespatten, dat de voeten van de schoone zwemsters de kleine golfjes omhoog wierpen in een reegen van paarlen. Ik voelde een huivering in mijn hart.. — Ik weet niet, of deze ontroering ontstond uit vrees, uit genot, of uit nieuwsgierigheid. Ik had een sterk verlangen om hen duidelijker te zien, maar niets was voor mij zichtbaar. Het scheen me, alsof ik alles wat zij zeiden zou kunnen verstaan wanneer ik mijn gehoor maar inspande; maar hoe ingespannen ik ook luisterde, ik hoorde niets als het sjirpen van de kreekels in het bosch. Het scheen alsof een donker gordijn van 250 jaren voor mij hing, en ik zou wel graag een hoekje er van met beeven optillen en er door gluuren, hoewel de meenigte aan de andere zijde geheel in duister was verbofgen. De drukkende warmte van den avond werd gebrooken door een plotselinge windvlaag, en het gladde oppervlak van de Soesta rimpelde en krulde 10 HONGERIGE STEENEN. als het haar van een nymf, en uit de door avondduister verborgen boomen kwam een gelijktijdig gerucht, alsof zij ontwaakten uit een zwarte droom. Noem het werkelijkheid of droom, maar de kortstondige glimp van dat onzichtbare tooverbeeld uit een ver verwijderde waereld, 250 jaren oud, verdween in een ommezien. De mystieke gestalten die langs mij gingen met vlugge lichaamlooze tred en luid, stemmeloos gelach, en die zich in de rivier stortten, kwamen niet terug, hun druipende gewaden uitwringend onder 't gaan. Als geuren verwaaid door de wind waren zij vérstrooid door een enk&e lenteadem. Toen werd ik vervuld van een leevendige vrees, dat het de Muze was die misbruik had gemaakt van mijn eenzaamheid en mij had bezeeten — de heks was blijkbaar gekoomen om een arme duivel als ik ben, die een bestaan vind in het ontvangen van katoenbelasting, te ruïneeren. Ik besloot een goeden maaltijd te gebruiken — een leedige maag is een gemakkelijke buit voor alle soorten van ongenèesselijke ziekten. Ik liet mijn kokkie koomen en bestelde een rijk oovervloedig moghlai maal, rijk aan kruiderij en ghi. Den volgenden morgen geleek de heele ge- HONGERIGE STEENEN. 11 schiedenis een rare fantasie. Luchtig van hart zette ik een Sola hoed op gelijk de Sahibs, en reed uit naar mijn werk. Ik moest dien dag mijn kwartaals-rapport schrijven en verwachtte laat thuis te zullen koomen. Maar eer het donker was werd ik wonderlijk naar huis getrokken — waardoor kon ik niet zeggen — ik voelde dat ze allen wachtten en dat ik niet langer mocht wegblijven. Ik liet mijn rapport onvoltooid en stond op, zette mijn Sola hoed op en het donkere beschaduuwde en verlaten pad opschrikkend met het geratel van mijn rijtuig bereikte ik het groote, stille paleis dat stond op de sombere grenzen der heuvelen. Op de eerste verdieping voerde de trap naar een zeer ruime hal, waarvan de zoldering zich wijd spande oover ornamenteele boogen die gedragen werden door drie rijen massieve kolommen, dag en nacht kreunend onder het gewigt van zijn eigen intensieve eenzaamheid. De dag was juist ten einde, en de lampen waren nog niet opgestooken. Toen ik de deur oopen duuwde, scheen dat een groote opschudding te doen ontstaan, alsof een meenigte menschen in verwarring uiteen stoof, en naar buiten snelde door deuren en vensters 12 HONGERIGE STEENEN. en portalen en veranda's en kamers, om haastig te ontvluchten. Daar ik niemand zag stond ik verbijsterd, mijn haar te berge in een soort extatisch genot, en een zwakke geur van attar en zalven, bijna uitgewischt door den tijd, bleef in mijn neusgaten hangen. Staande in het duister van die groote verlaten hal tusschen de rijen van die oude pilaren, hoorde ik het gorgelen van fonteinen die plasten op de marmer-vloer, een vreemde wijze op de guitar, het rinkelen van sieraden en het klinken van enkel-ringen, het slaan van klokken die den tijd aangeeven, het verre geluid van Nahabat, het geklinklank van de kristallen hangers aan kandelaars bewoogen door de koelte, het gezang van bulbuis uit de kóoyen in de portalen, het klepperen van ooyevaars in de tuinen, alles een vreemde onaardsche muziek rondom mij scheppend. Toen geraakte ik onder zulk een betoovering dat, dit ontastbare, onbereikbare, onaardsche vizioen in de waereld scheen — en al het andere een ijdele droom. Uat ik, te weeten: önjoet zoo-en-zoo, zoon van zoo-en-zoo zaliger, een maandelijks salaris verdiende van 450 Roepies weegens beweezen diensten als een gaarder van katoen-belasting, en iedere HONGERIGE STEENEN. 13 dag in mijn dog-cart naar mijn bureau reed in een kort jasje en een Sola hoed, dat scheen mij zulk een verbazend belachelijke illusie, dat ik uitbarstte in een paardelach, terwijl ik daar stond in het duister van die groote, stille hal. Op dat oogenblik kwam mijn bediende binnen met een brandende petroleum-lamp in de hand. Ik weet niet of hij mij voor krankzinnig hield, maar het keerde op eenmaal tot mij weer dat ik heusch was Srijoet zoo-en-zoo, zoon van zoo-enzoo zaliger, en dat, — terwijl onze dichters, groot en klein alleen konden zeggen of er binnen in of buiten op de aarde een gebied was waar onzichtbare fonteinen gestadig spooten en feeên-guitars, getokkeld door onzichtbare vingers, een eewige harmonie uitzonden, — dit alleen zeeker bleef, dat ik belasting inde op de katoenmarkt te Barich en daarvoor 450 Roepies per maand als salaris verdiende. Ik lachte met groote pret om mijn wonderlijke illusie, terwijl ik oover mijn courant zat aan mijn kamptafeltje, bij 't licht van de petroleumlamp. Nadat ik klaar was met mijn courant en mijn moghlai maaltijd, doofde ik de lamp uit en legde mij neer op mijn bed in een klein neeven vertrekje. Een schitterende ster, hoog booven de Avalli 14 HONGERIGE STEENEN. heuvelen, omzoomd door het donker hunner wouden, tuurde ingespannen door het oopen venster, van millioenen en millioenen mijlen ver weg in den heemel, op den heer ontvanger die op zijn neederig veldbed lag. Ik was verwonderd en vermaakt door die gedachte, en ik weet niet wanneer ik in slaap viel of hoe lang ik sliep. Maar op eens werd ik met een schok wakker, al hoorde ik geen geluid en zag ik geen indringer, — de vaste heldere ster op de heuveltop was ondergegaan en het getemperde licht van de nieuwe maan sloop heimelijk in de kamer door het oopen venster, als ware het beschaamd om zijn onbescheidenheid. Ik zag niemand maar voelde, alsof iemand mij zachtjens duuwde. Toen ik wakker werd zeide ze geen woord, maar wenkte mij met haar vijf met ringen bedekte vingers om haar behoedsaam te volgen. Ik stond op zonder gerucht en, hoewel er niemand was, behalve ik alleen in de tallooze vertrekken van dat verlaten paleis met zijn slapende geluiden en wakende echo's, zoo vreesde ik toch bij eiken stap dat er iemand wakker zou worden. De meeste kamers van het paleis waren altijd geslooten, en (ik was er nooit ingetreeden. v HONGERIGE STEENEN. 15 Met ingehouden adem en met stille stappen volgde ik mijn onzichtbare gids — ik kan nu niet zeggen waarheen. Welke eindelooze donkere en en nauwe doorgangen, welke lange corridors, wat stille en deftige audientie-zalen en digte geheime cellen kwam ik voorbij! - Hoewel ik mijn schoone gids niet kon zien, zoo was haar gestalte niet onzichtbaar voor het oog mijns geestes, — een Arabisch meisje, met armen, hard en glad als marmer, zichtbaar door haar losse mouwen, met een dunne sluyer die van de franje van haar kap oover haar gezicht hing, en een kromme dolk in haar gordel! Het scheen mij, alsof één van de duizend en één Arabische nachten uit de waereld der romantiek tot mij was oovergewaaid, en dat ik in 't holle van den nacht beezig was mijn weg te zoeken door de donkere nauwe steegen van het sluimerende Bagdad, naar een plaats van bijeenkomst vol gevaar. Eindelijk hield mijn schoone geleidster plotseling stil voor een diep blauw gordijn, en scheen te wijzen naar iets omlaag. Daar was niets, maar een plotselinge vrees bevroor het bloed in mijn hart — ik meende op de vloer, daar aan de voet van het gordijn een verschrikkelijke neeger-ge- 16 HONGERIGE STEENEN. sneedene te zien, gekleed in rijk brokaat, zittend te sluimeren met uitgestrekte beenen, en een bloot zwaard op zijn schoot. Mijn schoone geleidster stapte luchtig oover zijn beenen en hield een slip van het gordijn op. Ik kon een glimp gewaar worden van het vertrek belegd met een Perzisch tapijt —• iemand daarbinnen zat op een bed — ik zag haar niet, maar kreeg alleen een indruk van twee fijne voetjes in goudgeborduurde pantoffels, hangende uit losse saffraangeele payama's en achteloos geplaatst op het oranje-kleurig fluweelen tapijt. Aan één kant was een blaauwig kristallen schaal waarop eenige appelen, peeren, sinaas-appelen en oovervloed~ van druive-trossen; twee kleine kopjes, en een goudgetinte wijnkaraf verwachtten duidelijk den gast. Een welriekende bedwelmende rook, koomend uit een vreemd soort wierook, dat daar binnen brandde, oovermeesterde mijn zinnen. Toen ik met een beevend hart een pooging waagde om oover de uitgestrekte beenen van den gesneedene te stappen, ontwaakte hij plotseling met een schok en zijn zwaard viel van zijn schoot met een scherpe klank op den marmer-vloer. Een vreesselijke kreet deed mij opschrikken en ik zag dat ik op mijn veldbed zat en heevig HONGERIGE STEENEN. 17 zweette, de wassende maan zag zoo bleek in het morgenlicht als een moede, slapelooze zieke bij bij den dageraad; en de zotte Meher Ali was aan 't schreeuwen, zooals zijn gewoonte is: „Op zij daar! Op zij!" terwijl hij de eenzame weg afkwam. Zoo kwam het plotseling einde van een van mijn Arabische nachten; maar er bleeven nog een duizend nachten oover. Toen volgde een groote oneenigheid tusschen mijn dagen en mijn nachten. Ooverdag ging ik naar mijn werk, beroerd en moe, de begoochelende nacht en haar ijdele droomen vervloekend, maar als de nacht kwam scheen mijn dagleeven met zijn verplichtingen en arbeids-banden een kleine, valsche, bespottelijke ijdelheid. Na het koomen van de nacht was ik gevangen en ooverweldigd in de strikken van een vreemde bedwelming. Ik werd dan veranderd in een of ander onbekend persoonage uit vervloogen tijd, en speelde mijn rol in ongeschreeven geschiedenis. En mijn kort Engelsch jasje en mijn nauwsluitende pantalons pasten mij in 't geheel niet. Met een rood-fluweelen hoofddeksel, losse payama's, een geborduurd vest, een lang, golvend zijden gewaad, gekleurde zakdoeken met attar geparfumeerd, zoo 18 HONGERIGE STEENEN. voltooide ik mijn uitvoerig toilet, zat op een hooge kussenzeetel, en verving mijn sigaret door een veel-kronkelige narghileh gevuld met rooze-water, als in gespannen afwachting van een vreemde ontmoeting met de geliefde. Ik heb niet de vermoogens om de wonderbare avontuuren te beschrijven die zich voordeeden, zoodra het duister der nacht dieper werd. Ik had het gevoel alsof ik in de merkwaardige vertrekken van dat enorme gebouw, de fragmenten van een schoon verhaal, dat ik tot zeekere afstand kon volgen maar waarvan ik nooit het einde zag, rondwaarde door een plotselinge vlaag van de lente-wind: En ik bleef al maar dwalen van kamer tot kamer den ganschen nacht lang achter hen aan. Midden in de strooming van deeze droom-fragmenten, midden in de geur van hermak en het tinklen van de guitar, midden in de luchtgolven " beladen met welriekende sproeying, trof mij bliksemsnel de oogenblikkelijke glimp van een mooye vrouw. Zij was het die saffraan-geele payama's had, roozig blanke zachte voetjes in goud-geborduurde pantoffels met opgeboogen punten, een nauwsluitend met goud doorwerkt jakje, een roode HONGERIGE STEENEN. 19 muts, waarvan de gouden franje neerhing oover haar sneeuwige voorhoofd en wangen. Zij had mij dol gemaakt. Haar achtervolgend dwaalde ik van kamer in kamer, van pad tot pad in het verbijsterend netwerk van gangen, in het betooverde droomland van de lagere waereld van slaap. Somtijds des avonds, als ik mij zorgvuldig tooide als een prins van den bloede voor een groote spiegel, met een brandende kandelaar ter weerszijde, zag ik een plotseling spiegelbeeld van de Perzische schoone naast het mijne. Een snelle wending van haar hals, een vlugge, greetige blik van intense hartstocht en pijn gloeyend in haar groote donkere oogen, een flauw begin van spraak op Kaar/ fijne roode lipjes, haar gestalte, schoon en rank, gekroond met jeugd als een bloeyende klimplant, snel opgeheeven in haar bevallig wiegelende gang, een verblindende vlam van pijn en verlangen en extase, een glimlach, een blik en een flikkerglans van juweelen en zijde, en ze vervluchtigde en verdween. Een wilde windvlaag beladen met al de geur van heuvelen en wouden, doofde mijn licht, en ik wierp mijn kleederen af en lag neer op mijn bed, met geslooten oogen en mijn 20 HONGERIGE STEENEN. lichaam trillend van verrukking, en daar, om mij heen in de koelte, in de welriekendheid van wouden en heuvelen, zweefde door het stille duister meenige liefkoozing en teedere aanraking der handen, en zachte fluisteringen in mijn oor en geurige adem op mijn voorhoofd; soms werd een zoetgeurige zakdoek oover mijn wangen gewuifd, weer en weer. Dan wond een geheimzinnige slang zijn bewusteloos-makende kronkels om mij heen ;> en met een zware zucht verzonk ik in gevoelloosheid en dan in een diepe sluimering. Op eenen avond besloot ik op «lijn paard uit rijden te gaan — ik weet niet wie mij smeekte thuis te blijven — maar ik wilde dien dag naar geen smeekingen luisteren. Mijn Engelsche hoed en jas hingen aan een kapstok, en ik was op 't punt hen er af te" neemen, toen een plotselinge wervelwind, beladen met zand van de Soesta en doode bladeren van de Avalli-heuvelen, hen opnam en al maar in de ronde slingerde, terwijl een luide schaterlach hooger en hooger rees, al de, snaren van vroolijkheid aanslaande, tot ze wegstierf in het land der ondergaande zon. Ik kon niet uit rijden gaan, en den volgenden dag gaf ik mijn rare Engelsche jas en hoed voor goed op. HONGERIGE STEENEN. 21 Dienzelfden dag, in 't holle van den nacht hoorde ik het gesmoorde hartbreekende snikken van iemand — alsof onder het bed, onder de vloer, onder de steenen grondslagen van dat reuzen-paleis, uit de diepten van1 een donker vochtig graf, een stem jammerlijk,kreet en mij aansmeekte: O! kom mij te hulp! Breek door deeze deuren van harde illusie, doodsgelijke sluimering en vruchtelooze droomen, zet mij aan je zijde op het zadel, druk mij aan je hart, en door heuvels en bosschen en de rivier rijdend, voer mij tot de warme straling van je zonnig verblijf omhoog!" Wie ben ik? O! hoe kan ik je te hulp koomen? .Welke verdrinkende schoonheid, welke vleeschgeworden hartstocht zal ik naar den oever trekken uit die wilde stroomingen van droomen ? O lieflijke etherische verschijning! Waar waart ge in bloei, en wanneer? Bij welke koele bron, onder de schaduw van welke dadelpalmen waart gij gebooren — in de schoot van welke daklooze zwerver in de woestijn? Welke Bedouïen ontrukte u aan de armen uwer moeder, een oopengaande knop geplukt van een wilde klimplant, zette u -op een paard vlug als weerlicht, reed dwars door het brandende zand, en bracht u op «de slavenmarkt 22 HONGERIGE STEENEN. van welke koonings-stad ? En daar, welke officier van den Badshah, de glorie van uw schuchter ontbloeyende jeugd ziende, betaalde voor u in goud, zette u in een gouden draagstoel en bood u als een geschenk aan het serail van zijn meester? En O! de geschiedenis van dat oord! De muziek van de Sar eng1) het gerinkel der enkelbellen, soms de schittering van dolken en de gloeyende wijn van Shiraz-vergif, en de doordringende flikkerende blik \ Wat machtige grootheid, wat eindelooze slavernij! De jonge slavinnen aan linker en rechterzijde Wuifden de 'chamar 2) terwijl diamanten schitterden op hun armbanden; de Badsja, de Kooning der Kooningen viel op zijn knieën voor uw sneeuwige voeten in juweel-versierde schoenen, en de verschrikkelijke Abyssinische Eunuch daarbuiten, van uiterlijk een doodsengel, maar gekleed als een engel, stond met het ontbloote zwaard in de hand. Toen, o gij woestijn-bloem, meegesleept door de bloedige verbijsterende oceaan van grootheid, met zijn schuim van jaloezie, zijn rotsen en ondiepten van intrige, op welke kust van wreede dood werd !) Een soort viool. i) Staart van de yak of Indische buffel, om de vliegen mee te verdrijven. HONGERIGE STEENEN. 23 gij gedreeven, of in welk ander rijker en wreeder leeven? Plotseling schreeuwde op dat oogenblik de waanzinnige Meher Ali: „Achteruit! achteruit! 't is alles leugen! 't Is alles leugen!" Ik oopende mijn oogen en zag dat het al licht was. Mijn chaprasi kwam en gaf mij mijn brieven, en de kok wachtte op mijn orders met een salatn. *) Ik zei: „Neen, hier kan ik niet blijven". Dien zelfden dag pakte ik in en verhuisde naar mijn bureau. De oude Karim Khan glimlachte éven, toen hij mij zag. Ik voelde mij geprikkeld, maar ik zei niets, en begon mijn werk. Bij 't naderen van den avond werd ik verstrooid. Ik had een gevoel alsof ik een afspraak had; en het werk om de katoen-reekeningen te onderzoeken scheen mij totaal nutteloos; zelfs de Nizatnat2) van den Nfzam scheen mij niet van veel waarde. AI wat tot het teegenwoordige behoorde, al wat bewoog en handelde en voor de kost werkte scheen plat, onbeduidend en verachtelijk. Ik gooide mijn pen neer, sloot mijn boeken, ') Oostersche groet. J) Tantième. 24 HONGERIGE STEENEN. stapte in mijn dogcart en reed weg. Ik lette op, dat wij van zelf stilstonden voor de poort van het marmeren paleis precies te middernacht. Met vlugge stappen ging ik de trappen op en de zaal binnen. Daarbinnen heerschte een zware -stilte. De donkere vertrekken keeken somber alsof ze boos waren. Mijn hart was vol berouw, maar er was niemand aan wien ik het kon - oopen leggen, of van wien ik vergiffenis kon vragen. Ik zwierf door de donkere vertrekken met een leedig gemoed. Ik wilde dat ik een gitaar had waarbij ik kon zingen tot de onbekende: „O vlam, de arme vlinder die een vruchtelooze pooging deed om te ontvluchten, is tot u weergekeerd. Vergeef hem nog eenmaal, [verbrand zijn vleugels en verteer hem in uw vuur!" Plotseling vielen twee tranen-druppels van omhoog op '■ mijn voorhoofd. Donkere wolkenmassa's verborgen de toppen van de Avalli-heuvels dien dag. De sombere wouden en de roetzwarte wateren van de Soesta wachtten in verschrikkelijke spanning en onheilspellende kalmte. Plotseling voer een huivering door [land, water en heemel, en een wilde stormvlaag joeg huilende door de verre weegelooze wouden, en toonde zijn bliksem-tanden HONGERIGE STEENEN. 25 als een tierende waanzinnige die zijn boeien verbrooken heeft. De verlaten hallen van 't paleis sloegen hun deuren toe, en kreunden in de bitterheid van benauwing. De bedienden waren allen in het bureau, en er was niemand om de lamp op, te steeken. De nacht was bewolkt en zonder maan. In de dikke duisternis daarbinnen kon ik duidelijk voelen, dat een vrouw met haar gelaat op het tapijt lag onderaan het bed — terwijl ze met wanhoopige vingers aan haar lang verward haar greep en trok. Bloed druppelde van haar blank voorhoofd, en zij lachte nu met een harde, ruuwe, vreugdelooze lach, dari weer barstte zij uit in heftig krampachtig snikken, of rukte haar keurslijf oopen en sloeg op haren naakten boezem, terwijl de wind bulderde door het oopen raam en de reegen in stort-buyen binnen stroomde en haar geheel doorweekte. Den ganschen nacht hield de storm aan, en de hartstochtelijke kreet. Ik dwaalde van kamer tot kamer in 't donker, met hulpeloos verdriet. Wie zou ik kunnen troosten, waar niemand was? Wie was in deeze intense benauwing van smart? Van waar rees dit ontroostbare leed? 26 HONGERIGE STEENEN. En de waanzinnige riep : „Achteruit! achteruit! 't is alles leugen! alles leugen!". Ik zag dat de dag was aangebrooken en Meher Ali ging het paleis om en om met zijn gewöone kreet in dat vreesselijke weer. Plotseling bedacht ik, dat hij misschien ook eens in dat huis had gewoond, en dat hij, al was hij gek geworden, toch eiken dag daar kwam, en om en om het huis liep, begoocheld door de griezelige toover die de marmeren démon uitzond. Ondanks storm en. reegen liep ik snel op hem af en vroeg: „Ho, Meher Ali, wat is leugen?" De man antwoordde niet, duuwde mij opzij en ging om en om met zijn wilde kreet, als een voogel die begoocheld naar de kaken van een slang vliegt, en een wanhoopige pooging doet om zichzelf te waarschuuwen door te herhalen :.„Achteruit! achteruit! 't is alles leugen! alles leugen!" Ik rende als een dolle door de stortreegen naar mijn bureau, en vroeg aan Karim Khan: „Zeg me wat dit alles beteekent!" Wat ik van den ouden man vernam was het volgende: „Eens woedden in dat paleis tallooze onbevreedigde hartstochten en onvoldane verlangens en helsche vlammen van wild laayend genot. En HONGERIGE STEENEN. 27 de vloek van al het hartzeer en de vernietigde hoop had iedere steen er van dorstig en hongerig gemaakt, greetig van eiken leevenden mensch die toevallig nabij kwam, te verzwelgen als een uitgehongerd monster. Geen enkele van hen die hier drie achtereenvolgende nachten woonde kon deeze wreede kaken ontkoomen, behalve Meher Ali, die ontkwam ten koste van zijn verstand". Ik vroeg: „Is er dan in 't geheel geen middel tot mijn bevrijding?" De oude man zeide: „Er is alleen één middel en dat is zeer moeyelijk. Ik zal je vertellen wat het is, maar eerst moet je de geschiedenis hooren van een jong Perzisch meisje dat eens in dien genots-tempel leefde. Een vreemder en hartverschèurender tragedie is op aarde nooit opgevoerd". Juist op dit moment riepen de koeli's dat de trein aankwam. Zoo spoedig al ? We pakten haastig onze bagage, en de trein stoomde binnen. Een Engelsch heer, blijkbaar juist uit zijn sluimer gewekt, keek uit een eerste klas wagen en trachtte den naam van het station te leezen. Zoodra hij onze meedereiziger in 't gezicht kreeg, riep hij „Hallo!" en nam hem in zijn eigen compartiment. Daar wij in een tweede klas rijtuig reisden, 28 HONGERIGE STEENEN. hadden wij geen kans om uit te vinden wie de man was, noch wat het einde was van zijn verhaal. Ik zeide: „De man hield ons blijkbaar voor zotten en nam ons in 't ootje voor de grap. Het verhaal is puur verzinsel van begin tot eind". De woordenstrijd die toen volgde eindigde met een leevenslange ruzie tusschen mijn theosophische bloedverwant en mijzelven. DE OOVERWINNING. Prinses Ajita i) heette zij, en de hofdichter van Kooning Narayan2) had haar nooit aanschouwd. Op den dag, dat hij den Kooning een nieuw vers voordroeg, placht hij zijn stem zoodanig uit te zetten, dat zij gehoord kon worden door de ongeziene toehoorders op het door sluyers,verborgen balcon, daar hoog booven in den hal. Het was of hij zijn liederen opzond naar het rijk der sterren, buiten zijn bereik, waar omringd door licht, de planeet, die het lot des dichters beheerschte zich langs haar ongekende banen ver uit het bereik van het menschelijk gezicht voortspoedde. Telkens weer zag hij de een of andere schaduw glijden achter de sluiers daar booven; rinkelende klanken welke van verre kwamen drongen zacht.tot hem door en deeden,hem mijmeren oover de enkels, waaraan de gouden belletjes zongen bij iedere stap. O, die rooze- ') Ajita =: onooverwonnene. 2) NarByan = de zoon der wateren. 30 DE OOVERWINNING. roode zachte voeten, welke wandelden op het stof der aarde, zooals God's genade op de zondaars. De dichter had ze geplaatst op het altaar zijns harten, waar hij zijn eigen liederen stemde aan die der gouden bellen. Nimmer kwam er eenige twijfel bij hem op, wier schaduw het was, die zich daar achter die sluyers bewoog, en van wie anders dan van haar konden die enkels zijn, wier muziek de maat aan zijn kloppend hart aan gaf. Manjari, de lijfmaagd der prinses, moest als ze naar de rivier ging het huis des dichters voorbij en zij verzuimde geen dag om een paar woorden tersluiks met hem te wisselen. Wanneer zij den weg verlaten vond, en de scheemering het land rondom in schaduw hulde, trad zij stoutmoedig zijn kamer binnen, en zette zich ergens in een hoek op het vloerkleed needer. Er was een vermoeden van bijzondere zorg in de kleuren-keuze van haar sluyer, en de wijze, waarop zij de bloem in heur haren stak. Men lachte en fluisterde oover deeze bezoeken, maar wie kon hen daaroover hard vallen? Want Shekhar, de dichter deed geen enkele pooging om het feit te verbergen, dat deeze heimelijke bezoeken hem louter vreugde bereidden. Haar naam beteekende eigenlijk „Bloemenwaas". En ge zult moeten DE OOVERWINNING. 31 toestemmen, dat er voor een gewoon stervelinge geen zoeter naam kon zijn uitgezocht. Maar Shekhar, toegeevende aan zijn dichterlijke neiging, noemde haar „Lente-bloemenwaas". En de gewoone stervelingen schudden hunne hoofden en zeiden: „Och, och". In de lente-zangen, die de dichter zong, bleek het duidelijk, hoe de lof van het lentebloemenwaas herhaaldelijk werd gepreezen, en de Kooning knipoogde, en lachte hem toe, als hij ze aanhoorde, en de dichter lachte weerom. Herhaaldelijk stelde de Kooning hem dan de vraag: „Is het de taak der bij, om alleen maar rond te zoemen in de hof der lente?" En telkens weer gaf de Dichter ten antwoord: „Neen, neen, soms ook moet zij van de hoonig van de lentebloemen nippen." En allen lachten in des Koonings hal. En men zeide zelfs, dat ook prinses Ajita lachte, toen zij hoorde, welke naam de dichter haar lijfmaagd gegeeven had. En in het hart van Manjari was vreugde. Zoo mengden zich in het leven waarheid en onwaarheid, —. en aan wat God bouwt voegt de mensch een versiering van eigen vinding toe. 32 DE OOVERWINNING. Echter, wat de dichter zong, berustte op louter waarheid. Het thema was Krishna1), de Godminnaar, en Radha,2) de beminde, de Eeuwige man en de Eeuwige vrouw, het verdriet, dat was bij het ontspringen der tijden, en de vreugde, welke nimmer een einde neemt. De waarheid van deeze zangen werd door een ieder aan 's harten innigste getoetst, vanaf den beedelaar tot den Kooning in eigen persoon. Des dichters liederen waren op aller lippen. Bij het éven doorbreeken van het maanlicht en bij de zwakste lispeling van het zoomerbriesje verspreidden zijn liederen zich oover het land, vanuit de vensters, vanuit de binnenplaatsen, vanuit de zeilbooten, vanuit de schaduuwen van het geboomte aan den weg, in tallooze wijzen. Zoo gingen de dagen in geluk voorbij ... De dichter zong, de Kooning luisterde, de toehoorders schonken hem hun bijval, Manjari, op haar dagelijkschen gang naar de rivier, ging heen en weeder langs des dichters wooning — achter het om- >) Krishna = de meest beroemde held van de moderne Indische mythologie en de meest populaire van alle Godheeden. 2) Radha ssi de vrouw van Adhiratha, en de min van Karna. DE OOVERWINNING. 33 sluyerde balcon bewoog zich de schaduw en de kleine gouden bellen rinkelden van verre. Juist toen baande een dichter van uit het zuiden zich een pad van veroovering. Hij kwam tot Kooning Narayan in het kooninkrijk Amarapur. Hij stelde zich op voor den troon, en droeg een vers voor, welk de lof verkondigde van den Kooning. Op zijn weg had hij al de hofdichters uitgedaagd en zijn zeegetocht was onafgebrooken geweest. De Kooning ontving hem op eervolle wijze en zei: „Zanger, ik heet U welkom." Pundarik, de dichter, antwoordde trots: „Sire, in mij brandt het van strijdlust." Shekhar, de hofdichter van den Kooning, wist niet, hoe de strijd om den voorrang in de' kunst moest worden ingezet. Slapen deed hij dien nacht niet. De machtige figuur van den beroemden Pundarik, zijn scherpe neus gekromd als een scimitar en zijn trotsch hoofd naar één zijde geboogen, kwelde des Dichters visie in het duister. Met een angstig hart trad Shekhar 's morgens de arena binnen. Het theater was met een groote meenigte gevuld. De dichter groette zijn meededinger met een lach 34 DE OOVERWINNING. en een buiging. Pundarik beantwoordde die groet met een hoofdknikje en wendde zich met een beteekenisvolle lach naar den kring van zijn be-, j wonderaars. Shekhar richtte zijn blikken naar hetl omsluyerde balcon daar hoog booven en groette in ; gedachten zijne Vrouwe, zeggende: „Wanneer ik : vandaag als ooverwinnaar uit den strijd te voorschijn mag koomen, dan zal, o Vrouwe, Uw ooverwinnende naam verheerlijkt worden." De trompetten werden gestooken. De groote j meenigte toeschouwers stond op, den roemrijken j Kooning luide toejuichend. Deeze, gekleed in een wij- j den witten mantel, trad langsaam, gelijk een najaars- j wolk den hal binnen en zette zich op zijn troon needer. j Pundarik rees op, en de groote hal werd stil. ; Met opgeheeven hoofd en verbreede borst begon hij met donderende stem den lof van Kooning Narayan te verkondigen. Zijn woorden beukten ; teegen de muuren van de hal, als de branding j der zee, en deeden de borst van al wie luisterden j dreunen. De behendigheid, waarmeede hij verschillende beteekenissen aan den naam Narayan wist j te geeven, en elke letter daarvan op allerlei wijzen i door het web van zijn verzen weefde, benam den adem aan zijn verbaasde toehoorders. 3gjH& DE OOVERWINNING. 35 En toen hij zich weeder had neergezet, bleef zijn stem nog eenige minuten tusschen de tallooze pilaren van het kooninklijk paleis en in de harten der ademlooze toehoorders natrillen. De geleerde professooren, die van verre streeken waren gekoomen, hieven hun rechterhand op en riepen: „Bravo!" De Kooning gluurde even, naar Shekhars gelaat, en Shekhar, dien blik beantwoordende, richtte éven zijn van pijn brandende oogen naar zijn meester, en stond toen op als een gewond hert. Zijn gelaat was bleek, zijn schuchterheid was als die van een vrouw, zijn tengere, jeugdige gestalte, die fijn afstak, geleek op een van strak gespannen snaren voorziene viha, die bij de minste aanraking ' in muziek zou uitbarsten. Zijn hoofd was geboogen, zijn stem was zwak toen hij begon. De eerste stroofen waren bijna geheel onhoorbaar. Dan langsaam richtte zijn hoofd zich op en zijn helder zoet geluid steeg opwaarts naar den heemel, als een flikkerende vuurvlam. Hij begon met de oude legende oover het Kooninklijk huis, dat zich in neevelen verloor van het verleeden en vandaar af aan, bezong hij 36 DE OOVERWINNING. de lange schakel van heldendaden en voorbeeldlooze mildheid tot op den-huidigen dag. Toen hij zong, staarde hij naar het gelaat des koonings, en de ontzachelijke heimelijke liefde van het volk voor het kooninklijk huis, steeg als wierook op in zijn lied, en omkransde den troon aan alle zijden. Dit waren zijn laatste woorden, toen hij beevende ging zitten: „Meester, ik kan in mijn woordspel ooverwonnen worden, niet echter in mijn liefde voor U!" Tranen vulden de oogen der hoorders, en de steenen muuren schudden onder kreeten van ooverwinning. Zich vroolijk makende oover deeze uitbarsting van populaire gevoelens, met een verheeven gebaar van zijn hoofd en diepe minachting, stond Pundarik op en slingerde deeze vraag tot de meenigte: „Wat is er hooger dan woorden?" Onmiddelijk verviel de hal in diepe stilte terug. . Dan, met een wonderbaarlijke tentoonspreiding, van kennis, bewees hij, dat het woord was in den beginne, dat het woord was: God. Hij stapelde de eene aanhaling uit de geschriften op den ander, en bouwde een hoog altaar voor het woord, dat DE OOVERWINNING. 37 hij plaatste booven alles, wat is in heemel en op aarde en met zijn machtig geluid herhaalde hij die vraag: „Wat is er hooger dan woorden?" Trots keek hij rond. Niemand durfde zijn uitdaging te aanvaarden, en langsaam als een leeuw, die zich juist verzadigd heeft aan zijn prooi, ging hij zitten. De pandits barstten uit in luide bravo's! De kooning bleef stil van verbazing en de zanger Shekhar voelde zich klein bij zooveel bewonderenswaardige geleerdheid. Voor deezen dag werd de bijeenkomst geslooten. Den volgenden dag begon Shekhar zijn lied; Het was als op dien dag, toen de trillers der liefdesfluiten voor het eerst de zwijgende sfeer van het Vrinda-woud *) verrasten. De herdersyrouw wist niet, wie de speeler was, of waarvandaan de muziek kwam. Soms scheen ze te koomen uit de boezem van den zuidenwind, dan weer kwam ze van de zwervende wolken rond de toppen der heuvelen. Ze kwam, vanuit het land van den zonsopgang met een boodschap om samen te koomen, en onder klagend gezucht vlood ze weg van den ') Vrinda is een woud in het district Mathura, waar Krishna onder den naam van Gopalo bij de veehoeders zijn jeugd doorbracht. 38 DE OOVERWINNING. rand van zonsondergang. De sterren scheenen de toetsen te zijn van het instrument dat de droomen der nacht ooverstroomde met'melodie. Plotseling van alle kanten scheen de muziek los te barsten, vanuit de velden en de boschjes, vanuit de beschaduuwde lanen en eenzame weegen, vanuit het smeltende heemelsblaauw, vanuit het glanzende groen van het gras. Ze kenden noch hare beteekenis, noch konden zij woorden vinden om uiting te geeven aan den wensch huns harten. Tranen vulden hun oogen en hun leeven scheen een verlangen naar een dood, die een volstrekking ervan zou zijn. Shekhar vergat zijn toehoorders, vergat den strijd en den voorrang met zijn meededinger. Hij stond alleen temidden zijner gedachten, welke ritselden en sidderden rond hem als bladeren in een zoomerbries, en hij zong het lied van de fluit. Voor zijn oogen rees de visie van een beeld, dat zijn omtrekken ontleend had aan een schaduw, en de echo van een zwakke rinkelende klank van een verre voetstap. Hij ging zitten. Zijn hoorders beefden van een onbestemde en vaagdroeve vreugde, en ze vergaten hem tóe te juichen. Toen dit gevoelen weg- DE OOVERWINNING. 39 stierf, rees Pundarik op en plaatste zich voor den troon, en daagde zijn meededinger uit een verklaring te geeven, wien met deeze minnaar bedoeld was, en wie de beminde was. Arrogant keek hij rond. Hij lachte tot zijn sleep van bewonderaars en stelde toen opnieuw de vraag: „Wie is Krishna, de minnaar, en wie is Radha, de beminde ? Vervolgens ging hij de wortels deezer namen analyseeren, — en de verschillende verklaringen van hun beteekenissen. Met verbazingwekkende vaardigheid wierp hij zijn verbijsterd gehoor al de verwikkelingen van de verschillende schooien der metaphysica voor. Elke letter van die namen scheidde hij van zijn makker, en dan pluisde hij ze uit met een onmeedoogende logica, tot ze in verwarring neervielen als stof, om ze daiT weeder op te neemen en er een beteekenis aan te hechten, welke nooit te vooren in het brein van den handigsten woordkunstenaar was opgekoomen. De Pandits waren een en al verrukking. Zij juichten hem luidruchtig toe, en de rrreenigte volgde hen, teleurgesteld door de zeekerheid, dat zij dien dag gezien hadden, hoe het laatste reepje van het gordijn van Waarheid door een wonder van 40 DE OOVERWINNING. schranderheid voor huri oogen aan flarden werd gescheurd. De uitvoering van zijn geduchte daad behaagde hen zóó, dat zij zich zelf vergaten af te vragen, of er per slot van reekening wel eenige waarheid in dit alles stak. De Kooning stond verstomd van verbazing. De atmosfeer was geheel en al gezuiverd van elke gedachte aan muziek, en de visie van de waereld rond hem scheen veranderd te zijn van haar frischheid van zachtgroen in de steevigheid van een langen weg, gelijkgemaakt en begrind met verbrijzelde steenen. — Voor het verzamelde volk geleek hun eigen dichter slechts een jongen in vergelijking met deezen reus, die rustig voortschreed, terwijl hij bij elke stap, welke hij deed in de waereld van woorden en gedachten, de moeyelijkheeden neervelde. Het werd hun voor de eerste maal duidelijk, dat de gedichten, welke Shekhar schreef bespottelijk eenvoudig waren en het was slechts aan een toevallige omstandigheid te wijten dat zij die niet zelve geschreeven hadden. Zij waren nieuw, noch moeyelijk, noch leerzaam en noodzakelijk. De Kooning trachtte zijn Dichter met vuurige blikken aan te moedigen, hem stil aanspoorende DE OOVFRWINNING. 41 nog een enkele pooging te . wagen, maar Shekhar sloeg er geen acht op en bleef hardnekkig zitten. Toornig daalde de Kooning van zijn troon af, ontdeed zich van zijn paarlsnoer en zette die op Pundarik's, hoofd. Ieder in den hal juichte. Van het balcon daarbooven kwam een zacht gerucht van ritselende gewaden en van met gouden belletjes behangen gordels. Shekharees op van zijn plaats en verliet de hal. Het was een donkere nacht met afneemende maan. De Dichter Shekhar haalde zijn manuscripten uit zijn boekenkasten, en stapelde ze op den vloer. Eenige van hen bevatte zijn allereerste geschriften, welke hij bijna geheel vergeeten was. Al leezende hier en daar sloeg hij de bladzijden om. Ze leeken hem allen arm en triviaal. Slechts woordgeklank en kinderlijk gerijmel. Een voor een scheurde hij zijn boeken aan narden, en wierp ze in een brandende haard, en zei: „Voor U, voor U, mijn schoonheid, mijn vuur. .Gij, die al deeze vluchtige jaren in mijn hart gebrand hebt! Wanneer mijn leeven een stuk goud ware, zou het schitterender uit zijn beproeving te voorschijn koomen, maar het is een platgetrapt 42 DE OOVERWINNING. grasveld en niets blijft er van oover dan deeze handvol asch!" De nacht verstreek. Shekhar zette zijn vensters wijd oopen. Op zijn bed spreidde hij de witte bloemen, die hij lief had, jasmijnen, tuberoozen en chrysanten. En al de lampen, welke hij in huis had, bracht hij in zijn slaapkamer en stak ze aan. En na het vocht van den een of anderen vergiftige wortel met wat hoonig vermengd te hebben, dronk hij het op en hij legde zich neer op zijn bed. Gouden enkelringen rinkelden in den gang buiten de deur, en een zwak parfum kwam met het briesje de kamer binnen. De Dichter met zijn oogen digt, zeide: „Mijne Vrouwe, hebt ge eindelijk erbarmen met Uw dienaar en zijt ge gekoomen om hem te zien?" Een zoete stem antwoordde: „Mijn Dichter, ik ben gekoomen." Shekhar oopende zijn oogen en zag voor zijn bed de gestalte van een vrouw. Zijn gezicht was scheemerig en omfloersd. En het scheen hem toe, dat het beeld, gevormd naar een schaduw, dat hij steeds op het altaar zijns harten ten troon had geheeven, naar buiten DE OOVERWINNING. 43 in de waereld was getreeden om hem voor het laatst nog in zijn gelaat te staren. De vrouw zei: „Ik ben Prinses Ajita." De Dichter zat met groote moeite op in zijn bed. De Prinses fluisterde in zijn oor: „De Kooning heeft U geen recht doen weedervaren. Gij waart het, die den strijd won, mijn Dichter! en ik ben gekoomen om U te kroonen met den kroon der ooverwinning." Van heur eigen hals nam ze de krans van bloemen, en legde die op zijne haren; — en de Dichter viel achteroover op zijn bed, neergeveld door den dood. DAAR WAS EENS EEN KOONING. „Daar was eens een kooning". Toen wij kinderen waren was het niet noodig te weeten, wie de kooning in het sprookje was. Het deed er niet toe, of hij Shiladitya of Shaliban heette, noch of hij leefde te Kashi of Kanauj. Dat wat het hart van een zeevenjarigen jongen van vreugde kon doen opspringen was dééze eene, soevereine waarheid, deeze werkelijkheid van alle werkelijkheeden: „Daar was eens een kooning!" Maar de leezers van deezen modernen tijd zijn veel stipter en veeleischender. Wanneer zij zulk een begin eener vertelling hooren, zijn zij opeens critisch en wantrouwend. Zij richten het zoeklicht der weetenschap op den legendarischen neevel en vragen: „Welke kooning?" En op hun beurt zijn de sprookjesvertellers nauwkeuriger geworden. Zij stellen zich niet langer tevreeden met het oude vage: „Daar was eens een kooning", maar DAAR WAS EENS EEN KOONING. 45 neemen daarenteegen een air van diepe geleerdheid aan, en beginnen : „Daar was eens een Kooning Ajatasatru". De nieuwsgierigheid van den modernen leezer is echter niet zoo gemakkelijk te bevreedigen. Door zijn weetenschappelijke bril gluurt hij naar den auteur en vraagt opnieuw: „Welke Ajatasatru ?" „Iedere schooljongen weet", vervolgt de schrijver, „dat er drie Ajatasatrus waren. De eerste werd gebooren in de twintigste eeuw v. C, en stierf op den jeugdigen leeftijd van twee jaar en acht maanden. Verder moet ik mijn diep leedweezen betuigen niet in staat te zijn den leezer een gedetailleerd verslag van zijn regeering aan te bieden daar zelfs de meest geloofwaardige bron hieroover het stilzwijgen bewaart. De tweede Ajatasatru is beeter bekend aan geschiedschrijvers. Als ge de nieuwe Encyclopaedie van Geschiedkunde opslaat.." Dit maal is het wantrouwen van den modernen leezer verdweenen. Hij gevoelt dat hij zijn auteur gerust kan vertrouwen. Hij zegt tot zich zelf: „Nu zullen wij een verhaal krijgen, dat zoowel volmaakt als leerzaam is". O! hoe wij allen graag bedroogen worden! Wij hebben een heimelijke teegenzin om voor onweetend 46 DAAR WAS EENS EEN KOONING. gehouden te worden, en per slot van reekening eindigen wij allen met onweetend te zijn. Slechts hebben wij dit bereikt langs een langen omweg. Er bestaat een Engelsch spreekwoord: „Doe mij geen vragen en ik zal u geen leugens vertellen". De jongen van zeeven die naar een sprookje luistert, begrijpt dit volkoomen; hij houdt .zijn vragen vóór zich, zoolang het verhaal verteld wordt. Zoo blijft de zuivere en schoone leugen ervan naakt en onschuldig als een kindje, doorzichtig als de waarheid zelf, helder als een frissche murmelende bron. Maar de zwaarwigtige en geleerde leugen van onze modernen moet zijn ware karakter achter sluyers verbergen. En wanneer de leugen ook maar door het kleinste gaatje komt heengluuren, wendt de leezer zich met een preutsche afkeer af en de auteur geraakt in discrediet. Toen wij jong waren, begreepen wij alle zoete dingen en wij bezaten zelf een onfeilbare kennis, waardoor wij het zoetè van een sprookje konden ontdekken. Wij gaven nooit iets om zulke nuttelooze dingen als geleerdheid. Wij gaVen alleen om waarheid. En onze argelooze jonge harten wisten heel goed, waar het kristallen Paleis der Waarheid lag, en hoe wij dat konden bereiken. Maar heeden ten DAAR WAS EENS EEN KOONING. 47 dage wordt er van ons verwacht bladzijden met feiten te schrijven, terwijl de eenvoudige waarheid dit is: „Daar was eens een kooning". Dien avond te Calcutta, toen'het sprookje begon, herinner ik mij leevendig. Het had onophoudelijk gereegend en gestormd. De geheele stad was ondergeloopen. Kniediep stond het water in onzen landweg. Ik had een stellige hoop, bijna een zeekerheid, dat mijn onderwijzer verhinderd zou zijn dien avond te koomen. Ik zat in het verst afgeleegen hoekje van de veranda op een laag stoeltje onzen landweg af te tuuren, met een al luider en luider kloppend hart. Onafgebrooken hield ik mijn oog op den reegen en wanneer het begon te minderen, bad ik uit alle macht: „Alstubelieft, God, zendt nog wat meer reegen, tot het oover half acht is". Want ik geloofde stellig en zeeker, dat de reegen nergens anders toe diende, dan om één avond een hulpeloozen jongen ergens in een hoek van Calcutta voor de doodelijke klauwen van zijn onderwijzer in bescherming te neemen. Al was het niet als antwoord op mijn gebed, toch gaf in elk geval de reegen, gehoorzamende aan de een of andere groo- 48 DAAR WAS EENS EEN KOONING. tere wet van natuurkundigen aard, het niet op. Maar helaas! Mijn onderwijzer deed het eevenmin. Op de minuut af, zag ik bij de bocht van den landweg zijn naderend reegenscherm. De groote bel van hoop barstte in mijn borst uiteen, en mijn hart dreigde stil te staan. Waarlijk, als er na den dood een straf bestaat eevenreedig aan de misdaad, dan zal mijn onderwijzer herbooren worden als mij, en ik als mijn onderwijzer. Zoodra ik zijn reegenscherm zag, rende ik zoo hard als ik kon naar mijn moeders kamer. Mijn moeder en mijn grootmoeder zaten teegenoover elkaar kaart te speelen bij het schijnsel van een lamp. Ik vloog de kamer binnen en wierp mijzelf op het bed naast mijn moeder en zeide: „Moesje, de onderwijzer is gekoomen en ik heb toch zulk een vreeselijke hoofdpijn, mag ik vanavond vrij hebben van les?" Ik hoop, dat het geen enkel kind van te jongen leeftijd zal worden toegestaan dit verhaal te leezen, en ik vertrouw er stellig op, dat het niet in leesboekjes of catechisatie-boekjes voor schoolgebruik, zal worden opgenoomen. Want wat ik deed was verschrikkelijk slecht, en ik kreeg er niet de minste DAAR WAS EENS EEN KOONING. 49 straf voor. Inteegendeel, mijn slechtheid werd met succes bekroond. „Mijn moeder zei: „Goed," En zich tot een bediende wendende, voegde zij er aan toe: „Zeg den onderwijzer, dat hij weer naar huis kan gaan." Dat ze mijn ziekte niet zeer ernstig inzag bleek volkoomen duidelijk, want zij ging als tevooren door met haar spel en nam geen verdere notitie van mij. En ik van mijn kant, lachte, terwijl ik mijn1 hoofd in het kussen begroef, naar hartelust. Wij begreepen elkander volkoomen, mijn moeder en ik. Maar ieder weet wel hoe moeyelijk het is voor een gezonde jongen van zeeven jaar, om langen tijd een ziekte te simuleeren. Na ongeveer een minuut, klampte ik grootmoeder aan en zeide: „Grootmoeder, toe, vertel me wat". Ik moest mijn vraag verscheidene malen herhalen. Grootmoeder en moeder gingen door met hun spel en schonken mij geen aandacht. Tenslotte zei moeder tot mij: „Kind, stoor niet, wacht tot we met ons spel klaar zijn". Maar ik hield aan: „toe grootmoe, vertel me wat". Aan moeder zei ik, dat ze haar spel best morgen kon beëindigen, maar dat zij grootmoeder moest toestaan mij op staande voet een verhaaltje te vertellen. 50 DAAR WAS EENS EEN KOONING. Tenslotte wierp moeder de kaarten neer en zeide: „Het beste is, dat u hem zijn zin maar geeft. Ik kan niet teegen hem op". Misschien, dacht ze zoo bij haar zelf, dat ze dan morgen ook geen verveelende onderwijzer te woord had te staan, daar ik verplicht zou zijn, naar die domme lessen terug te keeren. Zoodra had moeder dan ook niet toegegeeven, of ik rende naar grootmoeder. Ik greep haar hand vast, en dansende van vreugde trok ik haar binnen mijn muskieten-net, op bed. In mijn verrukking greep ik het kussen met beide handen . vast en uitgelaten sprong ik op en neer, en toen ik een weinig bedaard was, zeide ik: „Nu, grootmoe, steek maar van wal". Grootmoeder begon: „En de Kooning had een Kooningin." Dat was een goed begin. Hij had er maar een! Gewoonlijk zijn sprookjes-Kooningen nog al buitenspoorig wat kooninginnen betreft. En wanneer wij dan ook hooren dat er twee kooninginnen zijn, laten wij den moed zakken. Één is gedoemd ongelukkig te zijn. Maar in Grootmoe's verhaal werd dat gevaar vermeeden. Hij had slechts één Kooningin. Ui DAAR WAS EENS EEN KOONING. 51 Vervolgens hooren wij dat de Kooning geen enkelen zoon had. Op den leeftijd van zeeven, vond ik het geheel opverboodig zich met de gedachte te kwellen of iemand een zoon had of niet. Hij kon maar in den weg hebben gezeeten. Ook kan het ons niet in verrukking brengen te hooren dat de kooning zich in het woud had begeeven, om zich daar aan gestrenge leefreegelen te onderwerpen, ten einde een zoon te verkrijgen Er was slechts één ding, dat mij er toegebracht zou hebben het bosch in te gaan, dat zou alleen geweest zijn om mijn onderwijzer uit de voeten te blijven. Maar de Kooning liet een jong dochtertje bij de Kooningin achter. Twaalf jaren gingen voorbij, en de Kooning gaat stil voort met zijn harde leevenswijze, en denkt al dien tijd nimmer aan zijn schoone dochter De prinses had den vollen bloei van haar jeugd bereikt. De tijd van trouwen was voorbijgegaan maar de Kooning keert niet terug. En de Kooningin kwijnt weg van verdriet, en roept: „Is mijn gouden dochter dan gedoemd om ongehuuwd te sterven? Wee mij! Welk een lot is het mijne" Toen zond de Kooningin een boodschap naar 52 DAAR WAS EENS EEN KOONING. den Kooning met het dringend verzoek om voor één enkele nacht terug te keeren, en een maaltijd in het paleis te koomen gebruiken. En de Kooning willigde het verzoek in. Eigenhandig en met de grootste zorg kookte de Kooningin vier-en-zestig schootels, en zette een zeetel van sandel-hout voor hem klaar, en rangschikte het voedsel in de gouden borden en zilveren schalen. De princes stelde zich met een pauwenstaartwaaier achter den disch op. Na twaalf jaren van afweezigheid trad de kooning het huis binnen, en de princes wuifde met den waaier, terwijl ze den geheelen zaal door haar schoonheid verlichtte. De kooning keek in zijn dochters gelaat, en vergat te eeten. Ten slotte vroeg hij zijn kooningin: „Ik bid u, wie is dit meisje, wier schoonheid straalt als het gouden beeld eener godin?" De kooningin sloeg zich teegen haar voorhoofd, en riep: „O, hoe droef is mijn lot! Herkent ge uw eigen dochter niet?" De kooning stond stom van verbazing. Tenslotte zeide hij: „Mijn klein dochtertje is tot een vrouw opgegroeid". ~,nAa,-e V' v&'tAt* Af Winnincrïn met een zuchtU „Weet gij niet dat er twaalf jaren voorbij zijn gegaan ?" DAAR WAS EENS EEN KOONING. 53 „Maar waarom hebt ge haar nietuitgehuuwelijkt?", vroeg de kooning „Gij waart weg", zeide de kooningin. „En hoe kon ik een geschikten man voor haar vinden?" De kooning geraakte buiten zichzelf van opgewondenheid. „De eerste man, dien ik zie als ik morgen mijn paleis verlaat, zal haar trouwen", zeide hij. De princes bleef met haar waaier van pauwenveeren wuiven, en de kooning beëindigde zijn maaltijd. Toen de kooning den volgenden morgen zijn paleis verliet, zag hij den zoon van een Brahman aan het sprokkelen van takken, in het bosch buiten de poorten van het paleis. Zijn leeftijd was ongeveer zeeven of acht. De kooning zeide: „Ik wil mijn dochter aan hem uithuuwelijken". Wie kan een koonings bevel verhinderen? Dadelijk werd de jongen geroepen, en de huuwelijkskransen werden tusschen hem en de princes gewisseld. Bij deze passage drukte ik mij digt teegen mijn wijze grootmoeder aan, tintelend van nieuwsgierigheid: „En toen?". In het diepst van mijn devoot hart wenschte ik mijzelf in de plaats van dien gelukkigen sprokkelaar 54 DAAR WAS EENS EEN KOONING. van zeeven. Het gekletter van den reegen resonneerde in de nacht. De aarden lamp bij mijn bed brandde laag. Gonzend klonk de stem van de sprookjes vertellende grootmoeder. En dit alles deed in een hoekje van mijn fantastisch hart het geloof ontstaan, dat ik had gesprokkeld op den morgen van den een of anderen onbepaalden tijd in het kooninkrijk van den een of anderen onbekenden kooning, en in het zelfde oogenblik waren er bloemenkransen gewisseld tusschen mij en de princes, schoon als de goodin der liefde. Zij had een gouden band om heur haar en gouden oorringen in heur ooren. Zij had een halssnoer en een armband van goud, en een gouden gordel rond heur middel, en een paar gouden enkelringen, rinkelende booven heur voeten. Als mijn grootmoeder een schrijfster was, hoe veel verklaringen zou ze dan naar aanleiding van dit klein verhaal niet hebben moeten afleggen! Allereerst zou iedereen vragen waarom de kooning twaalf jaar in het woud bleef? Ten tweede, waarom moest des kooning's dochter al dien tijd ongehuuwd. zijn gebleeven? Dit zou als iets absurds worden beschouwd. Zelfs indien zij zoo ver had kunnen koomen zonder twist, dan nog zou er een groot DAAR WAS EENS EEN KOONING. 55 lawaai ontstaan zijn over het huuwelijk zelf. Ten eerste was het een sprookje. Ten tweede, hoe kon er sprake zijn van een huuwelijk tusschen een princes van de Ridder-Kaste en een jongen van de priesterlijke Brahman-Kaste ? Haar leezers zouden dadelijk het denkbeeld hebben opgevat dat de schrijfster beezig was op heimelijke wijze teegen onze sociale zéeden te ageeren. En zij zouden ongetwijfeld oopen brieven naar de dagbladen hebben ingezonden. Daarom bid ik van ganscher harte, dat mijn grootmoeder weer als een grootmoedér zal herbooren worden, en niet door het een of andere verschrikkelijke noodlot het leevenslicht zal aanschouwen als een ongelukkig kind zooals haar kleinzoon. Dus vroeg ik, trillende van vreugde en verrukking: „En toen, Grootmoe?" Grootmoe vervolgde: „Toen nam de princes haar kleinen echtgenoot in groote droefnis meede, en bouwde een groot paleis met zeeven vleugels en begon haar man zorgvuldig op te voeden." Ik danste op en neer in mijn bed en greep het kussen vaster dan te vooren in mijn handen, en vroeg: „En toen?". Grootmoe ging verder: „De kleine jongen ging naar school en leerde veel lessen van zijn onder- 56 DAAR WAS EENS EEN KOONING. wijzers, en toen hij grooter werd, begonnen zijn schoolmakkers hem te vragen: „Wie is toch die schoone dame, die met jou in het paleis met de zeeven vleugels woont?". Des Brahman's zoon hunkerde er naar te weeten wie ze was. Hij kon zich alleen herinneren, hoe hij op een keer beezig was met sprokkelen, en dat er toen een groote opschudding plaats had. Maar het was alles zóó lang geleeden, dat hij het zich nog maar vaag kon herinneren. Op deeze wijze gingen er vier of vijf jaren voorbij. Zijn vriendjes vroegen hem steeds: „Wie is die schoone dame daar in het paleis met de zeeven vleugels?" En dan kwam des Brahman's zoon van school terug, en vertelde op droeven toon aan de princes: „Mijn schoolmakkers vragen mij altijd naar die schoone dame in het paleis met de zeeven vleugels, en ik kan hun geen antwoord geeven. Zeg me, o, zeg me, wie zijt ge!" De princes zeide: „Vandaag nog niet. Ik zal het je wel op een andere keer vertellen." En iedere dag kwam des Brahman's zoon met de vraag: „Wie zijt ge?". En telkens antwoordde de princes: „Vandaag nog niet. Den een of anderen dag zal ik het je vertellen." Zoo gingen er weer vier of vijf jaren voorbij. DAAR WAS EENS EEN KOONING. 57 Ten slotten werd des Brahman's zoon zeer ongeduldig, en hij zeide: „Als gij mij vandaag 'niet zegt, wie ge zijt, o schoone dame, dan verlaat ik dit paleis met de zeeven Vleugels." Toen zeide de princes: „Morgen zal ik het je stellig zeggen". Zoodra hij den volgenden dag van school thuis kwam, zeide des Brahman's zoon: „Nu zeg me wie ge zijt." De princes zeide: „Vanavond, na het avondeeten, als ge in bed ligt". Des Brahman's zoon zeide: „Heel goed", en hij begon te uuren te tellen, in afwachting van de nacht. En de princes op haar beurt, strooide witte bloemen al oover het gouden bed, en stak een gouden lamp met geurige olie aan, en versierde heur haar, en kleedde zich in een schoon blauw gewaad, en begon de uuren te tellen in afwachting van de nacht. Dien avond, toen haar echtgenoot, des Brahman's zoon, zijn maaltijd had beëindigd, bijna te opgewonden om iets te eeten, en naar het gouden bed was gegaan in de slaapkamer, bestrooid met bloemen, zeide hij tot zichzelf}: „Vannacht zal ik zeeker weeten wie die dame is in het paleis met de zeeven vleugels". De princes nam wat van het overgebleeven voedsel 58 DAAR WAS EENS EEN KOONING. van haar echtgenoot, en ging daarop langsaam de slaapkamer binnen. Zij moest die nacht de vraag beantwoorden, wie die schoone dame was, die leefde in het paleis met de zeeven vleugels. En toen zij zich naar het bed begaf om het hem te zeggen, toen zag ze dat er een slang van onder de bloemen was gekroopen en des Brahman's zoon had gebeeten. Haar kind-echtgenoot lag op het bed van bloemen, met een gelaat bleek in den dood. Mijn hart weigerde plotseling te slaan, en ik vroeg met een van droefnis verstikte stem: „En toen". Grootmoe zeide: „Toen ". Maar wat voor nut heeft het om ook maar éven verder te gaan met het verhaal? Het zou maar voeren tot iets, wat meer en meer onmoogelijk was. De jongen van zeeven wist niet dat, al zouden er ook „en toen's" zijn na den dood, geen grootmoeder van een grootmoeder hier iets oover kon vertellen. Maar het vertrouwen van een kind erkent nooit dat het verslagen is, en het zou zelfs den mantel van dén dood vastgrijpen om hem teegen te houden. De gedachte zou te hoonend zijn om aan te kunnen neemen, dat zulk een verhaal, gedaan op een'avond zonder les, zoo plotseling een einde zou kunnen DAAR WAS EENS EEN KOONING. 59 neemen. Daarom moest de grootmoeder haar verhaal uit de immer geslooten kamer van het groote Einde terug roepen, maar zij doet het zoo eenvoudig: zij laat slechts het doode lichaam op een vlot van bananen-stammen de rivier afzakken, en een toovenaar eenige toover-formules preevelen. Maar in die reegenachtige nacht, en bij het zwakke licht van een lamp, verliest de dood al zijn verschrikkingen voor den geest van een jongen, en schijnt niets meer dan een diepe sluimer van één enkele nacht. Wanneer het verhaal ten einde is, hangen de moede oogleeden neer, zwaar van slaap. En zoo zullen wij het kleine lichaam van het kind op de rug van de slaap over de stille wateren van den tijd laten afzakken, om dan s'morgens een paar toover-formules te preevelen, ten einde hem terug te voeren in de waereld van leeven en licht, DE THUISKOMST. Phatik Chakravorti was de belhamel onder de jongens van het dorp. Een nieuwe streek kwam op in zijn brein. Daar lag een zwaar blok in den modderbank van de rivier, en wachtte slechts, dat het zou veranderd worden in een mast voor een boot. Hij besliste dat allen samen zouden werken, om het blok met vereende krachten van zijn plaats te ligten en het weg te rollen. De eigenaar van het blok zou boos zijn en verbaasd. Ieder viel het plan bij, en het werd eendrachtig uitgevoerd. , Maar juist toen de grap zou beginnen, kwam Makhan, Phatik's jongere broer, aangeslenterd en zette zich zonder een woord te spreeken, met het gezicht naar hen toe gekeerd, op het blok neer. Een oogenblik stonden de jongens verleegen. Hij werd tamelijk zacht door een jongen op zijde geduuwd, en aangezegd op te staan: maar hij bleef waar hij was zonder er zich iets aan te stooren. Hij geleek op een jonge filosoof, die DE THUISKOMST. 61 nadacht over de beuzelachtigheid van het spel in het algemeen. Phatik was nijdig. „Makhan", riep hij, „als je er niet op staande voet afgaat, dan zal ik je afranselen!" Makhan zocht slechts een gemakkelijkerplaatsjeop. Welnu, als Phatik zijn soevereine waardigheid' teegenoover de toeschouwers wilde ophouden, dan bleef hem niets anders oover dan zijn bedreiging ten uitvoer te brengen. Maar zijn moed liet hem op het kritieke moment in de steek. Zijn vruchtbaar brein echter bedacht snel een andere manoeuvre, welke zijn broer verslaan, en zijn makkers een nieuw pleiziertje verschaffen zou. Hij gaf last om den balk en Makhan, tesamen om te rollen. Makhan, die het bevel hoorde, maakte er een eerezaak van om zijn plaats niet in de steek te laten. Maar hij, eevenals allen die aardsche roem bij andere geleegenheeden najagen, lette niet op het feit, dat er gevaar instak. De jongens begonnen met alle macht den balk op te ligten, onder het geroep van „Een, twee, drie, daar gaat ie". Bij het woord „daar gaat ie", zette het blok zich in beweèging, en met hem ging Makhan's filosofie, in al haar glorie. Al de andere jongens schreeuwden zich heesch 62 DE THUISKOMST. van pleizier. Maar Phatik was een weinig geschrokken. Hij wist wat er gebeuren ging. En daar had je het, Makhan stond op van Moeder Aarde, blind als het Noodlot en gillende als de Furies. Hij rende op Phatik toe, en krabde hem in zijn gezicht en sloeg hem en trapte hem, en ging dan schreiende naar huis. Het eerste bedrijf van het drama was afgeloopen. Phatik veegde zijn gezicht af, en zette zich toen neer op den rand van een gezonken sloep op den oever van de rivier. Een boot hield stil bij de landingsplaats, en een man van middelbaren leeftijd, met grijze haren en een donkeren kneevel, stapte aan land. Hij zag den jongen daar leedig zitten, en vroeg hem waar de Chakravorti's woonden. Phatik ging door met graskauwen, en zeide: „Daar ginds", maar het was geheel onmoogelijk uit te maken welke richting hij aanwees. De vreemdeling vroeg het hem nog eens. Hij liet zijn beenen heen en weer slingeren langs de zijde van de sloep, en zeide: „Zoek het zelf maar", en ging door met graskauwen. Maar daar kwam een bediende van het huis aangeloopen, en zeide Phatik dat zijn moeder hem • riep. Phatik weigerde op te staan. Maar de bediende was meester van het oogenblik. DE THUISKOMST. 63 Hij pakte Phatik ruuw beet, en droeg hem weg, al sloeg en worstelde hij nog zoo in zijn blinde woede. Toen Phatik in het huis kwam, zag zijn moeder hem. Boos riep ze uit: „Dus jij hebt Makhan weer eens geslagen?" Phatik antwoordde verontwaardigd: „Neen, dat deed ik niet, wie zei u dat ?" Zijn moeder schreeuwde hem toe: „Houd je leugens maar voor je! Jij hebt het gedaan". Onverwachts zeide Phatik: „Ik zeg u dat ik het niet gedaan heb. Vraag het Makhan maar!" Maar Makhan achtte het beeter maar bij zijn eerste verslag te blijven. Hij zeide: „Ja, moeder, Phatik heeft me werkelijk geslagen." Phatik's geduld was al uitgeput. Deze onrechtvaardigheid kon hij niet verdragen. Hij rende op Makhan toe, en hamerde op hem los: „Neem dat", riep hij uit, „en dat, én dat, voor je leugens". Zijn moeder nam dadelijk Makhan's partij op, en trok Phatik weg, terwijl ze met haar handen sloeg. Toen Phatik haar op zijde duuwde, riep ze u%. „Wat! jou leelijke deugniet, wou jij je moederslaan?" Juist op dit kritiek oogenblik was het, dat de grijsharige vreemdeling binnen kwam. Hij vroeg 64 DE THUISKOMST. wat er gebeurde. Phatik keek onnoozel en beschaamd. Maar toen zijn moeder een paar passen achter uit trad, en den vreemdeling aankeek, veranderde haar boosheid in verbazing. Want zij herkende haar broer, en ze riep uit: „Hé! Dada! Waar ben jij vandaan gekoomen?" Onder het spreeken van deeze woorden, boog zij zich naar den grond en raakte zijn voeten aan. Haar broeder was spoedig na haar huuwelijk weggegaan, en in Bombay een handel begonnen. Terwijl hij in Bombay was, had zijn zuster haar man verlooren. Bishamber was nu te Calcutta teruggekeerd, en had dadelijk informaties oover zijn zuster ingewonnen. En zoodra hij te weeten was gekoomen waar zij woonde, had hij zich gehaast haar op te zoeken. De volgende paar dagen waren vol vreugde. De broer informeerde naar de opvoeding van de twee jongens. Hij hoorde van zijn zuster dat Phatik een voortduurende last was. Hij was lui, ongehoorzaam en wild. Maar Makhan was zoo zuiver als goud, en zacht als een lam en dol op leezen. Bishamber bood vriendelijk aan Phatik uit zijn zuster's handen over te neemen, en hem met zijn eigen kinderen te Calcutta op te voeden. De moeder DE THUISKOMST. 65 ging er greetig op in. Toen zijn oom Phatik vroeg of hij met hem naar Calcutta wilde gaan, kende zijn vreugd geen grenzen, en hij ze'ide: „O, ja oom!" op een wijze, welke duidelijk te kennen gaf dat hij meende wat hij zeide. Het was voor zijn moeder een groote uitkomst van Phatik af te koomen. Zij had een vooroordeel teegen den jongen, en er was geen sprake van liefde tusschen de twee broers. Zij verkeerde dagelijks in angst, dat hij Makhan den een of anderen dag in de rivier zou werpen, of zijn hoofd in een gevecht zou verbrijzelen, of hem in het een of andere gevaar zou jagen. Gelijkertijd was ze eenigzins bedroefd te zien hoe bijzonder graag Phatik weg wilde. Zoodra alles gereegeld was, vroeg Phatik onophoudelijk aan zijn oom wanneer zij zouden vertrekken. Hij was ooverdag bijna niet meer te houden, en hij lag hef grootste gedeelte van de nacht wakker. Voor de zooveelste maal vermaakte hij aan Makhan zijn vischtuig en zijn groote vlieger en zijn knikkers. Op dit tijdstip van vertrek was zijn mildheid jegens Makhan inderdaad onbegrensd. Toen zij te Calcutta aankwamen; maakte Phatik voor het eerst kennis met zijn tante. Zij was 66 DE THUISKOMST. hoegenaamd niet ingenoomen met de vermeerdering van familie. Zij had te veel te doen met de opvoeding van haar eigen drie jongens, dan dat ze een ander er nog bij wou neemen. En de opname van een dorpsjongen van veertien jaar was een verschrikkelijke plaag. Bishamber had werkelijk beeter gedaan de zaak nog eens tweemaal te oóverdenken, éér hij zulk een onbescheidenheid beging. In deeze waereld van menschelijke zaken is er niets zoo verveelend als een jongen op den leeftijd van veertien jaar. Hij is noch decoratief, noch tot iets nut. Men kan hem onmoogelijk aanhalen als een kleinen jongen, en hij staat altijd ergens in den weg. Als hij kinderlijk lispelend spreekt, wordt hij een baby genoemd, en als hij antwoordt op de wijze van volwassenen, wordt hij voor impertinent uitgemaakt. In waarheid, al wat hij zegt wordt hem kwalijk genoomen. Want hij is op een onaantrekkelijken leeftijd, hij is in de groei. Hij schiet uit zijn kleeren met een onbetamelijke haast, zijn stem gaat heesch klinken, en slaat om en beeft, zijn gelaat wordt plotseling hoekig en leelijk. Het is gemakkelijk een verontschuldiging te vinden voor de tekortkoomingen van de eerste kindsheid, maar het is moeyelijk om zelfs de onvermijdelijke DE THUISKOMST. '67 verkeerdheeden van een jongen van veertien jaar te dulden. De knaap zelf wordt pijnlijk zelfbewust. Wanneer hij met oudere menschen spreekt, is hij onbehoorlijk voorbarig, of zóó ooverdrèeven schuuw, dat hij den indruk maakt zich werkelijk voor zijn eigen bestaan te schamen. Toch is het juist op deezen leeftijd, dat een jongen in zijn hart, werkelijk het meest hunkert naar erkenning en liefde, en hij wordt de toegewijde slaaf van ieder, die hem achting toedraagt. Maar niemand moet het wagen zijn liefde voor hem oopenlijk te toonen, want dat zou als een ongepaste gunst beschouwd worden, en daarom den jongen kwaad doen. Aldus begint hij, zoowel door scheldwoorden en schimpscheuten, zeer veel op een zwervenden hond te ■ gelijken, die zijn meester verlooren heeft. Zijn eigen thuis is het eenige paradijs voor een jongen van veertien jaren. In een vreemd huis met vreemd volk te moeten leeven is> weinig minder dan een foltering, terwijl voor hem het toppunt van zaligheid is, vriendelijkheeden van vrouwen te ontvangen, en nooit door hen met geringschatting te worden behandeld. Het was voor Phatik een foltering zich de onwelkoome gast in zijn tante's huis te weeten, 66 DE THUISKOMST. versmaad door deeze vrouw op leeftijd, en bij elke geleegenheid door haar berispt. De enkele keer dat zij hem vroeg iets voor haar te doen, werd hij telkens zoo ooverstelpt van blijdschap, dat hij het, door te veel goeden wil verknoeide, en dan zeide zij hem niet zoo stom te zijn en maar met zijn lessen door te gaan. De beklemmende atmospheer van veronachtsaming in zijn tante's huis drukte Phatik zoo zeer dat hij voelde als of hij nauwelijks kon adem halen. Hij verlangde uit te gaan naar het oopen veld, "en zijn longen te vullen, en vrij te ademen. Maar daar was geen enkel oopen terrein waarheen hij kon gaan. Aan alle kanten omringd door Calcuttahuizen en muuren, lag hij maar nacht na nacht te droomen van zijn dorpshuis, en verlangde daar heen terug. Hij herinnerde zich de prachtige weide, waar hij gewoon was den ganschen dag zijn vlieger op te laten, de breede rivier-banken waar hij kon ronddwalen, zingende en juichende den lieven dag lang, de kleine beek waar hij naar toe kon gaan om te duiken en te zwemmen, telkens wanneer hij maar wilde. Hij dacht aan zijn jeugdige speelmakkers oover wie hij als een despoot regeerde, en boovenal de herinnering aan zijn tyrannieke DE THUISKOMST. 69 moeder; die-zulk een vooroordeel teegen hem had, hield hem dag en nacht beezig. Een soort van natuurlijke liefde als die van beesten, een verlangen om in de aanweezigheid te zijn van de één die bemind wordt, een onuitspreekelijke ernst geduurende de afweezigheid, een stille kreet van 's harten innerste voor de moeder, gelijk het klagelijk geloei van een kalf in de' scheemering, deeze liefde, niet anders eigenlijk dan een dierlijk instinct, verontrustte den schuuwen, zenuwachtigen, schralen, zonderlingen en leelijken jongen. Niemand kon het begrijpen, maar het ondermijnde voortduürend zijn geest. Daar was geen trager jongen in de geheele school dan Phatik. Hij gaapte en antwoordde niet als de onderwijzer hem iets vroeg, en hij verdroeg, als ëen te zwaar beladen eezel geduldig al de slagen, welke op zijn rug neerkwamen. Wanneer de andere jongens buiten speelden, bleef hij ernstig bij het venster staan, en tuurde naar de daken van de verre huizen. En wanneer hij bij toeval kinderen zag speelen op het oopen terras van het een of andere dak, dan deed zijn hart telkens pijn van verlangen. Op een keer verzamelde hij al zijn moed en vroeg zijn oom: 70 DE THUISKOMST. „Oom, wanneer kan ik naar huis gaan?" Zijn oom antwoordde: „Wacht tot de vacantie". Maar er was niet eer vacantie dan in November, en dat duurde nog zoo lang. Eens verloor Phatik zijn leer-boek. Zelfs met behulp van boeken had hij het nog zeer moeyelijk gevonden zijn lessen te leeren. Nu was het onmoogelijk. Nu zou de onderwijzer hem dag voor dag meedoogenloos afranselen. Zijn toestand werd zoo verachtelijk ellendig, dat zelfs zijn neeven zich er oover schaamden dat hij bij hen behoorde. Zij begonnen hem erger dan de andere jongens uit te jouwen en te beleedigen. Hij ging tenslotte naar zijn tante, en zeide haar dat hij zijn boek verlooren had. Zijn tante drukte haar lippen verachtelijk op elkaar, en zeide: „Jouw groote, lompe boerenkinkel. Hoe kan ik het met mijn groot huisgezin bekostigen, jou vijf keer per maand nieuwe boeken te koopen?" Dien avond van school naar huis gaande, had Phatik zware hoofdpijn en koude rillingen. Hij wist dat hij een aanval van malaria-koorts zou krijgen. Zijn eenige angst was, dat hij zijn tante tot last zou zijn. DE THUISKOMST. 71 Den volgenden morgen was Phatik nergens te vinden. Elk onderzoek in de buurt liep op niets uit. Het had de geheele nacht gestortreegend, en zij die waren uitgegaan om den jongen te zoeken, kwamen kletsnat thuis. Ten einde raad, riep Bishamber de hulp van de politie in. Tegen het vallen van den avond, hield een politie-wagen voor het huis stil. Het reegende nog. voortduurend en de straten stonden blank. Twee agenten droegen Phatik in hun armen het huis binnen, en zetten hem neer voor Bishamber. Hij was van onder tot booven doorweekt van den .modder, zijn gezicht en zijn oogen gloeiden van koorts en al zijn leedematen beefden. Bishamber cdroeg hem in zijn armen, en bracht h'em naar de binnen-vertrekken. Toen zijn vrouw hem zag, riep ze uit: „Wat een hoop zorg heeft die jongen ons gegeeven. Deed je niet beeter met hem naar huis te stuuren?" Phatik, die deeze woorden hoorde, riep luid weenende uit: „Oom, ik was op weg naar huis, maar zij hebben me met geweld terug gebracht". De koorts steeg voortduurend, en de jongen ijlde den geheelen nacht. Bishamber haalde er een dokter bij. Phatik oopende zijn van koorts schitterende 72 DE THUISKOMST. oogen, en staarde naar booven, naar de zoldering, en zeide: „Oom is de vacantie nu aangebrooken? Mag ik naar huis?" Bishamber veegde de tranen uit zijn eigen oogen, en nam Phatik's magere en brandende handen in de zijne, en bleef den geheelen nacht bij hem zitten. De jongen begon weer te ijlen. Op ,het laatst beefde zijn stem van opwinding: „Moeder", riep hij uit, „sla me toch niet zoo! Moeder ik zeg de waarheid!" Den volgenden dag was Phatik een poosje bij zijn bewustzijn. Hij zocht de kamer af met zijn oogen, alsof hij iemand verwachtte. Eindelijk viel zijn hoofd met een gebaar van teleurstelling terug in de kussens. Hij keerde zijn gezicht onder een diepe zucht naar de muur.' Bishamber raadde zijn gedachten, en zijn hoofd oover hem heen buigende, fluisterde hij: „Phatik, ik heb om je moeder gezonden". De dag verstreek. De dokter zeide, met een zorgvolle stem, dat de toestand van den jongen zeer kritiek was. Daar begon Phatik op eens luide te roepen: „Drie vadems wijst het lood. Het lood wijst vier vadems. Het lood ". Hij had den matroos op DE THUISKOMST. 73 de rivier-boot het teeken van het pijllood hooren afroepen. Nu was hij zelf beezig het pijllood uit te werpen in een boodemlooze, diepe zee. Later op den dag stormde Phatik's moeder de kamer als een wervelwind binnen, en al heen en weer loopende, begon ze te jammeren, en luid te weenen. Bishamber trachtte haar tot bedaren te brengen, maar zij wierp zich op het bed en riep: „Phatik, mijn lieveling, mijn lieveling". Phatik hield even op met woelen. Zijn voortduurend op en neer beweegende handen lagen nu stil. Hij zeide: „Wat?" De moeder riep nogmaals: „Phatik, mijn lieveling". Phatik draaide langsaam zijn hoofd om, en zonder iets of iemand te zien zeide hij: „Moeder, de vacantie is begonnen". ZIJN HOOGHEID HET KIND. Raicharan was twaalf jaar oud, toen hij als bediende in zijn meesters huis kwam. Hij behoorde tot de zelfde kaste als zijn meestér, en zijn taak was, op diens kleinen zoon te passen. In den loop der jaren verliet de jongen Raicharan's armen om naar school te gaan. De school verwisselde hij voor de universiteit, en na de universiteit afgeloopen te hebben, trad hij in den rechterlijken dienst. Tot zijn huuwelijk was Raicharan steeds zijn eenige dienaar. Maar toen er een meesteres in huis kwam, bemerkte Raicharan dat er twee meesters waren inplaats van een. Al zijn vroegere invloed ging oover op de nieuwe meesteres. Dit werd goed gemaakt door een nieuwe komst. Anukul werd een zoon gebooren, en spoedig kreeg Raicharan door zijn teedere zorgen een algeheele macht oover het kind. Hij liet het telkens in zijn armen op en neer dansen, riep het toe op absurd-kinderlijke ZIJN HOOGHEID HET KIND. 15 wijze, bracht dan weer zijn eigen gezicht bij dat van de baby, om het met een grijnslach weer terug te trekken. Al heel gauw was het kind in staat om te kruipen en oover den deurdrempel te krabbelen. Wanneer Raicharan hem dan ging vangen, barstte hij in een ondeugend gelach uit, en trachtte weg te koomen. Raicharan stond verbaasd oover de verregaande handigheid en het juiste oordeel, welke het kind aan den dag legde, wanneer het achtervolgd werd. Herhaaldelijk zeide hij met een verschrikte en mysterieuse blik, tot zijn meesteres: „Uw zoon zal later stellig een rechter worden". Telkens kwamen er nieuwe wonderen bij. Toen het kind begon te loopen, was het voor Raicharan een tijdperk in de menschelijke geschiedenis. Toen hij zijn vader Ba-ba en zijn moeder Ma-ma en Raicharan Chah-na noemde, toen kende Raicharan's verrukking geen grenzen. Hij liep ooveral heen om het nieuws te verspreiden. Na een poosje werd Raicharan gevraagd zijn bekwaamheid in andere dingen te toonen. In de eerste plaats moest hij de rol van een paard vervullen, door met zijn tanden de teugels vast te houden, en met zijn voeten te steigeren. Ook moest hij met zijn kleinen teegenstander worstelen, en 76 ZITN HOOGHEID HKT TfTlvrn indien hij niet door een worstelaars-truc ten slotte als teeken van verslagen te zijn op zijn rug viel, was men zeeker van een groot geschreeuw. Omstreeks deezen tijd werd Anukul naar een district aan de oevers van de Padma oovergeplaatst. Onderweg kocht hij voor zijn zoon te Calcutta een kleine loopwagen. Ook kocht hij hem een vest van geel-satijn, een met goud bestikte pet en een paar gouden armbanden en enkel-ringen. Wanneer zij uit gingen, was Raicharan het, die, deeze dingen voor den dag haalde; en met plechtige trots kleedde hij zijn kleine last aan. Toen brak de reegentijd aan, en dag na dag viel de reegen in stroomen neer. Dë hongerige rivier verslond, als een enorme slang, de terrassen, dorpen, koorenvelden, en oovefstroomde de hooge rietgrassen en de casuarina's op de zandbanken. Wanneer van tijd tot tijd de rivier-dammen bezweeken, klonk er een doffe slag. Het onophoudelijk geraas van de hoofd-rivier hoorde' men op een grooten afstand. Aan de massa's schuim, welke snel voorbij dreeven, kon men zien hoé fel de stroom was. Op een namiddag hield het op met reegenen. Het was frisch buiten, en de heemel was met ZITN HOOGHEID HET KIND. 77 lichte wolkjes bedekt. Racharan's kleine despoot had geen lust om op zoo'n mooien achtermiddag binnenshuis te blijven. Zijn hoogheid klom in het loopwagentje. Raicharan, tusschen de disselboomen, trok hem langsaam voort tot hij bij de rijstvelden aan den oever van de rivier gekoomen was. Er was niemand op de rijstvelden en geen enkele boot op de rivier. Aan den ooverkant van het water, o-inder ver in het westen waren de wolken uiteen gespleeten. Het stille ceremonieel van zonsondergang werd in al zijn gloeyende prachtgeoopenbaard. Temidden dier stilte wees het kind plotseling met zijn vingertje voor zich uit, roepende: „Chan-na! Mooye boem!" Dichtbij, op een modderbank stond een hooge Kadamba-boom in volle bloei. Zijn hoogheid het kind, keek er naar met greetige oogen, en Raicharan wist wat het beteekende. Niet zoo heel lang geleeden had hij van deeze zelfde bloem-ballen een kleine loopwagen gemaakt en het kind had het zoo dol gelukkig met een touw voort getrokken, dat Raicharan dien dag in het geheel niet de teugels behoefde op te neemen. Hij was van een paard tot een palfrenier bevorderd. Maar Raicharan had dien avond geen lust om knie-diep door den modder te baggeren, ten einde 78 ZIJN HOOGHEID HET KIND. die bloemen te halen. Daarom wees hij snel met zijn vinger de andere kant uit, uitroepende! „O, kijk baby, kijk! Zie die voogel eens!" En onder het voortbrengen van allerlei geluiden duuwde hij het karretje uit de richting van den boom vandaan. Maar een kind, bestemd om ééns rechter te worden, kan. niet zoo gemakkelijk van iets afgebracht worden. En boovendien, er was op het oogenblik niets dat zijn oogen kon aantrekken. En het verzinsel van een denkbeeldige voogel kan men niet altijd blijven volhouden. De kleine Meester was tot iets beslooten, en Raicharan was ten einde raad. „Goed dan, baby," zeide hij, „je blijft stil in je karretje zitten, en ik zal je die mooye bloemen halen. Ik waarschuuw je alleen, je blijft van het water weg". Met deeze woorden ontblootte hij zijn beenen tot de knieën, en > waadde door de sijpelende modder in de richting van den boom. Op het oogenblik dat Raicharan weg was gegaan, was zijn kleine Meester reeds onmiddelijk met zijn gedachten bij het verbooden water. Het kind zag de rivier al bruischende en borrelende voorbij stroomen. Het scheen of de ongehoorzame golfjes zelf wegliepen van den een of anderen ZIJN HOOGHEID HET KIND. 79 grooteren Raicharan, onder gelach gelijk aan dat van duizend kinderen. Bij het zien van hun ondeugendheid werd het hart van het menschenkind opgewonden en rusteloos. Steelsgewijs kroop hij uit zijn karretje en waggelde weg naar de rivier. Onderweg raapte hij een kleine stok op, en boog zich oover den oeverrand van den stroom, en deed net of hij aan het visschen was. De booze feeën van de rivier met hun geheimzinnige stemmen, scheenen hem in hun speelplaats te nooden. Raicharan had een handvol bloemen van den boom geplukt, en droeg ze, met een van lachen gerimpeld gezicht, in de slip van zijn kleed aan land. Maar toen hij bij het loop-karretje aankwam, was daar niemand. Hij keek naar alle kanten, maar daar was niemand. Hij keek nog eens naar het karretje, en er was niemand daar. In dat eerste verschrikkelijke oogenblik, stolde het bloed hem in zijn aderen. Voor zijn oogen draaide het gansche heelal als één donkere neevel rond. Van uit de diepte van zijn gebrookeri hart rees een enkele doordringende kreet: „Meester, Meester, kleine Meester". Maar geen stem antwoordde „Chan-na". Geen kind lachte ondeugend terug, geen kreet van 80 ZIJN HOOGHEID HET KIND. kinderlijke vreugde verwelkomde zijn terugkomst. Slechts de rivier stroomde verder, met haar plassend, borrelend geraas, als te vooren alsof zij er niets van af wist, en geen tijd had om te blij ven stilstaan bij zulk een ongewigtige menschelijke gebeurtenis als de dood van een kind. Bij het verstrijken van den avond, werd Raicharan's meesteres angstig. Naar alle richtingen zond zij mannen uit, om te zoeken. Zij trokken uit met lantaars in hun handen, en kwamen tenslotte aan de oevers van de Padma. Daar vonden zij Raicharan, als een stormwind de velden op en neer rennende, onder het voortduurend uitstooten van de wanhoopskreet: „Meester, Meester, kleine Meester". Toen zij er eindelijk in slaagden Raicharan thuis te brengen, viel hij languit aan de voeten van zijn meesteres neer. Zij schudden hem, verhoorden hem en vroegen hem herhaaldelijk waar hij het kind gelaten had, maar alles wat hij kon zeggen, was dat hij het niet wist. Hoewel iedereen de meening was toegedaan dat de Padma het kind verzwolgen had, bleef er toch zoo iets van twijfel in hun brein hangen. Want een troep zigeuners was dien namiddag buiten het ZIJN HOOGHEID HET KIND. 8l dorp opgemerkt, en eenige verdenking rustte op hen. De moeder ging zoo ver in haar ontstuimig verdriet, dat ze het moogelijk achtte dat Raicharan zelf het kind had gestoolen. Zij riep hem apart met erbarmelijk smeekend gebaar, en zeide: „Raicharan, geef mij mijn kind terug. O! geef mij mijn kind terug. Vraag me al het geld dat ik heb, maar geef me mijn kind terug!" Als eenig antwoord sloeg Raicharan zich voor het voorhoofd. Zijn meesteres gelastte hem het huis te verlaten. Anukul poogde deze ganschelijk valsche verdenking uit zijn vrouw weg te redeneeren: „Wat ter waereld", zeide hij,' „zou hem er toe gebracht hebben zulk een misdaad te begaan?" De moeder antwoordde slechts: „Het kind droeg gouden versiersels. Wie weet?" Het bleek onmoogelijk een verstandig woord met haar hieroover te spreeken. II. Raicharan keerde naar zijn eigen dorp terug. Tot op dien tijd had hij geen zoon, en er was niet de minste hoop dat hem nu een kind zou 82 ZIJN HOOGHEID HET KIND. gebooren worden. Maar het gebeurde dat, ongeveer teegen het eind van een jaar, zijn vrouw een zoon baarde, en stierf. In het eerst kwam er, bij het zien van dit nieuwe kindje, een bittere wrok in het hart van Raicharan. Een booze verdenking, dat het kind als een indringer in de plaats van zijn kleine Meester gekoomen was, bleef onwillekeurig hangen. En ook hield hij het voor een ernstige beleediging om met een zoon van zijn eigen bloed gelukkig te zijn, na wat er gebeurd was met het kind van zijn meester. Als zijn zuster, die weduuwe was, het jonge kindje niet tot zich genoomen had, dan zou het inderdaad niet lang geleefd hebben. Langsamerhand had er een ommekeer in de gedachtengang van Raicharan plaats. Er gebeurde iets wonderbaarlijks. Dit jonge kindje begon op zijn beurt rond te kruipen, en met een van ondeugd stralend gezichtje oover de deurdrempel te krabbelen. En bij de pooging om vrij te koomen legde het eeveneens een vermakelijke slimheid aan den dag. Zijn stem, de klank van zijn lachen en schreien, zijn beweegingen geleeken op die van zijn kleinen Meester. Eens, toen Raicharan naar zijn schreyen luisterde, begon zijn hart opeens onstuimig ZIJN HOOGHEID HET KIND. 83 te slaan, en het was hem of zijn vroegere kleine Meester ergens in het onbekende land des doods weende, omdat hij zijn Chan-na verlooren had. Phailna, (want dat was de naam welke Raicharan's zuster het nieuwe kind gaf) leerde spoedig praten. Het leerde met zijn kinderstemmetje Ba-ba en Ma-ma zeggen. Toen Raicharan die vertrouwde geluiden hoorde, werd het mysterie hem opeens duidelijk. De kleine Meester kon zich van de bekooring van zijn Chan-na niet losmaken, en was daarom in zijn eigen huis herbooren. De argumenten, welke voor deeze opvatting pleitten, waren: (I) Het nieuwe kindje werd kort na den dood van zijn kleinen Meester gebooren. (II) Zijn vrouw kon zich onmoogelijk zoo veel verdiensten bijeengegaard hebben, om nog op middelbaren leeftijd een zoon te baren. (III) Het nieuwe kindje liep op de zelfde waggelende wijze, en het kraaide Ba-ba en Ma-ma. Er ontbrak geen enkel teeken, dat het kenmerk is van een toekomstig rechter. Toen herinnerde Raicharan zich plotseling die verschrikkelijke beschuldiging van de moeder. O, zeide hij tot zich zelf met verbazing, het hart der 84 ZIJN HOOGHEID HET KIND. moeder had gelijk. Zij wist dat ik haar kind gestoolen had." Toen hij eenmaal tot deze conclusie was gekoomen, was hij vervuld van berouw over zijn vroegere veronachtsaming. Hij gaf zich nu met lijf en ziel oover aan het nieuwe kindje, en werd zijn devoote slaaf. Hij begon het een opvoeding te geeven, alsof het de zoon van een rijk man was. Hij kocht een loop-wagentje, een vest van geel satijn, en een met goud bestikte pet. Hij versmolt de sieraden van zijn ooverleeden vrouw, en maakte er gouden armbanden en enkelringen van. Hij liet niet toe dat het kind met den een of anderen buurjongen speelde, en hijzelf werd diens eenige metgezel, dag en nacht. Toen het kind tot een knaap was opgegroeid, was hij zoo vertroeteld en bedorven, en ging het zoo verfijnd gekleed, dat de dorpskinderen hem „Zijn Hoogheid" noemden, en hem uitjouwden; en de volwassenen verklaarden Raicharan ten opzichte van het kind voor een ontoereekenbare gek. Eindelijk brak de tijd aan dat de jongen naar school moest. Raicharan verkocht zijn klein stukje land, en verhuisde naar Calcutta. Daar vond hij met groote moeite werk als bediende, en zond ZIJN HOOGHEID HET KIND. 85 Phailna naar school. Hij bespaarde zich geen enkele moeite om hem de beste opvoeding, de beste kleeren en het beste voedsel te geeven. Onderwijl leefde hij zelf van nauwelijks een handje vol rijst, en heimelijk zeide hij tot zichzelf: „O!, mijn kleine "Meester, mijn lieve kleine Meester, je had me zoo lief dat je naar mijn huis terugkwam. Nooit zul je door eenige veronachtsaming mijnerzijds behoeven te lijden." Op deeze wijze gingen er twaalf jaren voorbij. De jongen kon goed leezen en schrijven. Hij was opgewekt en gezond, en hij had een knap uiterlijk. Zeer veel zorg besteedde hij aan zijn verschijning, en vooral aan de scheiding in zijn haar. Geneigd tot buitenspoorige verfijndheid, gaf hij veel geld uit. Raicharan kon hij eigenlijk nooit goed als een vader beschouwen, omdat deeze, schoon vaderlijk wat zijn zorg betreft, zich als een bediende gedroeg. Een andere fout was dat Raicharan voor ieder verborgen hield, dat hijzelf de vader van het kind was. De studenten van het pension, waar Phailna eeveneens woonde, vermaakten zich kostelijk met Raicharan's boersche manieren, en ik moet erkennen dat Phailna achter zijn vaders rug om, 86 ZIJN-HOOGHEID HET KIND. meedeed met de pret. Maar in hun hart hielden al de studenten van den onsChuldigen en goedhartigen ouden man, en Phailna was eeveneens zeer op hem gesteld. Maar, zooals ik reeds zeide, hij hield van hem met een soort van toegeevendheid. Raicharan werd ouder en ouder, en zijn meester had zich, weegens zijn onvoldoend werk, voortduurend oover hem te beklagen. Terwille van den jongen had hijzelf gebrek geleeden. Zoo was hij lichamelijk zwak geworden, en niet meer in staat om zijn werk naar behooren te verrichten. Hij begon dingen te vergeeten, en zijn geest werd traag en dom. Maar zijn werkgeever verwachtte het volle werk en nam geen genoegen met verontschuldigingen. Het geld, dat Raicharan van de verkoop van zijn land met zich meegenoomen had, was uitgegeeven. De jongen bromde voortduurend oover zijn kleeren en vroeg telkens om meer geld. III. Raicharan ooverlegde wat hem te doen stond. Hij gaf de plaats waar hij als bediende was, op, liet wat geld achter aan Phailna en zeide: „Ik heb eenige zaken te reegelen thuis in mijn dorp, en zal binnenkort terug zijn". ZIJN HOOGHEID HET KIND. 87 Hij begaf zich onmiddelijk naar Barasét, waar Anukul rechter was. Anukul's vrouw ging nog steeds gebukt onder het verdriet. Een ander kind had ze niet gekreegen. Eens lag Anukul na een lange vermoeyende zitting-dag uit te rusten. Zijn vrouw kocht juist voor een buitenspoorige prijs wat kruiden van een rondreizenden kwakzalver, welke" de eigenschappen zouden bezitten de geboorte van een kind te verzeekeren. Men hoorde iemand op de binnenplaats zijn opwachting maken. Anukul liep er heen om te zien wie daar was. Het was Raicharan. Anukul's hart werd week, toen hij zijn ouden bediende zag. Hij deed hem verschillende vragen, en bood aan hem weeder in dienst te neemen. Raicharan lachte flauwtjes, en zeide in antwoord: „Ik zou graag mijn opwachting bij mijn meesteres willen maken". Anukul ging met Raicharan het huis binnen, -waar zijn meesteres hem niet zoo vriendelijk ontving als zijn vroegere meester. Raicharan sloeg hierop geen acht, maar vouwde zijn handen oover zijn borst en zeide: „Het was niet de Fadma die Uw kind stal. Ik was het." Anukul riep uit: „Groote God! Ach! Waar is hij?" 88 ZIJN HOOGHEID HET KIND. Raicharan antwoordde: „Hij woont bij me. Ik zal hem oovermörgen brengen." Het was Zondag. Er was geen rechts-zitting. Beiden, man en vrouw keeken met hunkerende blikken den weg af, wachtende van den vroegen ochtend pp Raicharan's komst. Teegen tien uur kwam hij, Phailna aan, de hand meevoerende. - . Zonder verder iets te vragen, drukte Anukul's vrouw' hem aan haar borst, en was dol van vreugde, terwijl ze om beurten lachte schreide, hem betastte, zijn haren en zijn voorhoofd kuste en hem met hongerige, greetige oogen aanstaarde. De jongen zag er goed uit, en hij ging gekleed als een zoön van een heer. Het hart van Anukul liep oover van een plotseling opwellende teederheid. De magistraat in hem, vroeg eevenwel: „Heb je eenig bewijs?" Raicharan zeide: „Hoe kon er eenig bewijs van zulk een daad zijn? God alleen weet dat ik Uw jongen stal, en niemand anders ter waereld." Toen Anukul zag hoe vuurig zijn vrouw zich aan den jongen vastklampte, zag hij de nutteloosheid van verdere bewijzen in. Het was verstandiger het te gelooven. En dan, waar kon een oude man als Raicharan, zoo'n jongen vandaan halen? En waar- ZIJN HOOGHEID HET KIND. 39 om zou zijn trouwe bediende hem zonder reeden bedriegen ? „Maar", voegde hij er gestreng aan toe, „Raicharan, je kunt hier niet blijven." „Waar moet ik naar toe, Meester?", zeide Raicharan, met gesmoorde stem, terwijl hij zijn handen vouwde, „ik ben oud. Wie zal er nog gesteld zijn op de diensten van een oud man?" De meesteres zeide: „Laat hem blijven. Mijn kind zal het prettig vinden. Ik vergeef hem." Maar Anukul's rechterlijk geweeten kon dat zichzelf niet toestaan. „Neen", zeide hij, „hem kan niet worden vergeeven wat hij gedaan heeft". Raicharan boog zich tot den grond, en omvatte Anukul's voeten. „Meester", riep hij uit, „Iaat me blijven. Niet ik was'het die het deed. Het was God." Anukul's geweeten was nog pijnlijker getroffen dan te vooren, toen hij hoorde hoe Raicharan de blaam op God's schouders trachtte te werpen. „Neen" zeide hij, „Ik zou het niet kunnen toestaan. Ik kan je nooit meer vertrouwen. Jij -hebt een daad van verraad gepleegd". Raicharan stond op, en zeide: „Niet ik was het die het deed." „Wie is het dan", vroeg Anukul. 90 ZIJN HOOGHEID HET KIND. Raicharan antwoordde: „Het was mijn noodlot." Maar geen ontwikkeld man kon zoo iets als verontschuldiging aanneemen. Anukul bleef verstokt. Toen .Phailna bemerkte, dat hij de zoon was van een welgesteld rechter, en niet die van Raicharan, maakte de gedachte, dat hij al dien tijd met zijn geboorterecht was bedroogen, hem eerst nijdig. Maar toen hij Raicharan zoo bedroefd zag staan, zeide hij grootmoedig tot zijn vader: „Vader vergeef het hem. En in 't geval, dat U niet wilt dat hij bij ons blijft, geeft hem dan een klein maandelijksch pensioentje." Nadat Raicharan dit gehoord had, sprak hij geen enkel woord meer. Hij keek voor de laatste maal in het gelaat van zijn zoon, en maakte zijn reverentie voor zijn meester en meesteres. Daarna ging hij heen, en verloor zich onder het tallooze volk der waereld. . Op het eind van de maand zond Amukul hem een som gelds naar zijn dorp. Maar het geld kwam terug. Niemand met de naam van Raicharan was daar bekend. HET KOONINKRÏJK DER KAARTEN. Er was eens een eenzaam eiland in een ver afgeleegen zee, waar de Heeren en Vrouwen, de Azen en de Boeren leefden in het Kooninkrijk der Kaarten. De Tienen en de Neegens, te samen met de Tweeën en de Driëen, en de andere leeden, hadden zich daar lang geleeden eeveneens gevestigd. Maar de laatstgenoemden waren geen dubbelgebooren weezens als zij, die tot het beroemde Hof behoorden. Het Aas, de Heer en de Boer vormden de drie hoogste kasten. De vierde kaste werd samengesteld uit een mengsel van de lagere Kaarten. De Tweëen en Driëen waren het laagst van al. Het werd deezen inferieure Kaarten nooit toegestaan in de zelfde rij met de hooge Hof-Kaarten te zitten. De wetten en reegelementen van dat kooninklijk eiland waren werkelijk wonderbaarlijk. De bijzondere rang van ieder individu was sinds onheugelijke tijden vastgesteld. Ieder had zijn eigen vaste taak en week 92 HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. nooit daarvan af. Het was of een verborgen hand hen, Waar zij ook naartoe gingen, bestuurde oovereenkomstig de Wetten. Niemand in het Kooninkrijk der Kaarten had geleegenheid tot denken: niemand behoefde eenig besluit te neemen: niemand werd ooit gevraagd het een of andere nieuw onderwerp te behandelen. De onderdanen bewoogen zich voort op hun zorgelooze baan zonder te spreeken. Als, zij vielen, maakten ze geen leeven. Ze bleven op hun rug liggen en staarden naar den heemel, elk met zijn eigen voor altijd vastgestelde stijve gelaatstrek. Er heerschte een opvallende stilte in het Kooninkrijk der Kaarten. Bevreediging en tevreedenheid waren volkoomen in hun geheel afgeronde welgedaanheid. Nooit hoorde men van eenig oproer of geweldpleeging. Van eenige opgewondenheid of enthusiasme was nooit sprake. De groote oceaan, onafgebrooken zijn slaapliedje galmende, op een en dezelfde deun, wiegde het eiland in slaap met duizend zachte beweegingen van zijn witte golven-handen. De wijde heemel, met zijn uitgespreide azuuren vleugels als die van een broedende moeder-voogel, bakerde het eiland met donzen veederen in. HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. 93 Een diep-blauwe lijn aan den verren hoorizont, gaf de kust van een ander land aan. Maar geen gerucht van twist en tweedracht kon de kalme rust van het Eiland der Kaarten verstooren. II. In dat ver afgeleegen vreemde land, ginds oover de zee, leefde een jonge Prins, wiens moeder een treurende kooningin was. Deeze kooningin was in ongenade gevallen en leefde nu met haar eenigen zoon aan de kust. De prins bracht zijn jeugd door, eenzaam en verlaten, zittende bij zijn verlaten moeder, weevende het net van zijn groote wenschen. Hij brandde van verlangen om het Gevleugelde Paard, het juweel in de Cobra's kap, de Heemelsche Roos, de Betooverde Weegen te gaan opspooren, of de plaats te vinden waar de Schoone Slaapster sliep in het kasteel van de wildeman, daarginds achter de dertien rivieren en oover de zeeven zeeën. Op school hoorde de Prins van den Zoon van den Koopman de verhalen oover vreemde kooninkrijken. Van den zoon van den Kotwal, hoorde hij de lotgevallen van de Twee Genieën van de Lamp. En wanneer de reegen in stroomen neerviel, en de 91 HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. wolken den heemel bedekten, zat hij op den drempel naar de zee te kijken, en zei tot zijn treurende moeder: „Moeder vertel me eens wat van het een of andere heel ver afgeleegen land." En zijn moeder verhaalde hem dan een eindeloos verhaal, wat ze zelf in haar jeugd had gehoord, van een wonderbaarlijk land oover de zee, waar Prinses Schoonheid woonde. En het hart van den jongen Prins werd dan ziek van verlangen, als hij op den drempel zat, starende naar den Oceaan, luisterende naar zijn moeder's verwonderlijk verhaal, terwijl de reegen buiten in stroomen neerviel en de grauwe wolken den heemel bedekten. Op een dag kwam de Zoon van den Koopman tot den Prins en zeide vrijmoedig: „Makker, mijn studies zijn afgeloopen. Ik sta nu op het punt op reis te gaan, en op zee mijn geluk te beproeven. Ik ben gekoomen om je vaarwel te zeggen." De prins zeide: „Ik ga met je meede." En de Zoon van den Kotwal zeide op zijn beurt: „Makkers, zoo waar als ik hier sta, je zult mij niet alleen achterlaten. Ook ik ga meede." Toen zeide de Prins tot zijn treurende moeder: „Moeder, ik begin nu mijn reis om mijn fortuin te zoeken. Wanneer ik terug kom, zal ik zeeker HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. 95 de middelen hebben gevonden om al uw verdriet van U afle wentelen." Zoo trokken de drie Makkers gezamenlijk op reis. De twaalf scheepen van den koopman, lagen in den haven voor anker, en de drie Makkers begaven zich aan boord. Er blies een zuidenwind, en de twaalf scheepen zeilden weg eeven snel als de verlangens, welke in 's Prinsen hart opwelden. Bij het Kinkhoorn-Eiland laadden zij een schip met schelpen. Bij het Sandelhout-Eiland laadden zij een tweede schip met sandelhout, en bij het Kooraal-Eiland laadden zij een derde schip met kooraal. Vier jaren gingen voorbij, en vier andere scheepen laadden zij, één met ivoor, één met muskus, één met kruidnagelen, en één met nootmuskaat. Maar toen deeze scheepen allen geladen waren, brak er een verschrikkelijke storm uit. Al de scheepen waren gezonken, met hun kruidnagelen en nootmuskaat en muskus, en ivoor en kooraal en sandelhout en kinkhoorns. Maar het schip met de Drie Makkers aan boord, stootte op een rif van een eiland, wierp hen veilig aan land en barstte toen in stukken uiteen. Dit was het beroemde Eiland der Kaarten, waar het Aas en de Heer 96 HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. en de Vrouw en de Boer, met de Neegens en Tienen en al de andere leeden woonden oovereenkomstig de Wetten. III. Tot op deezen dag was de rust van het eiland door niets gestoord. Iets nieuws' was er nooit voorgevallen. Reedenen om oover iets te debatteeren waren er nooit geweest. ^Je-^ En toen, onverwachts, verscheenen de Drie Makkers, door de zee opgeworpen, en het Groote Debat nam een aanvang. Drie hoofd-punten waren er welke stof tot debat opleeverden. Ten eerste, tot welke kaste zouden deeze ongeclassificeerde vreemdelingen behooren: Moesten zij in rang gelijk gesteld, worden met de Hofkaarten ? Of behoorden zij slechts tot het lagere volk, tot de klasse der Neegens en Tienen? Geen enkel antecedent kon worden geraadpleegd, om in deeze gewigtige aangeleegenheid den doorslag te geeven. Ten tweede, van welke stam waren zij.? Hadden zij de zachte kleur en de mildere inborst der Harten, of bezaten ze die der donkere Klaveren? Oover deeze vraag onstond een eindeloos debat. HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. 97 Het geheele huuwelijks-systeem van het eiland, met zijn ingewikkélde reegelementen, hing af van de juiste oplossing hiervan. Ten derde, wat voor voedsel zouden ze gebruiken ? Bij wien moesten ze eeten en slapen? En moesten hunne hoofden zuid-west, noord-west of alleen noordoost geplaatst worden? Nooit was er in het geheele Kooninkrijk der Kaarten een serie van zulke ernstige het leeven rakende proobleemen te berde gebracht. Maar intusschen kreegen de Drie Makkers een verschrikkelijke honger. Zij moesten op de een of andere manier aan voedsel zien te koomen. En zoo gebeurde het, dat de Drie Makkers — terwijl het debat met zijn eindelooze stilte en pauses voortduurde, en terwijl de Azen een afzonderlijke bijeenkomst hielden, en uit hun midden een komitee koozen om het een of andere in onbruik geraakt reegelement op te diepen, dat betrekking had op deeze zaak — spijt alle verordeningen op eigen houtje alles wat zij konden vinden opaten, en elk vat leeg dronken. Zelfs de Tweeën en de Driëen riepen schande oover zulk een onbeschaafd gedrag. De Driëen zeiden: „Broeders Tweeën, dit volk is zónder eenig schaamtegevoel!" En de Tweëen zeiden: 98 HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. „Broeders Drieën, het is duidelijk dat ze tot een nog lagere klasse dan de onze behooren". Nadat ze gegeeten en gedronken hadden, gingen de Drie Makkers een wandeling door de stad maken. Toen zij het zwaarwigtige volkje met stijve en plechtstatige gezichten in sombere processsie's voorbij zagen trekken, keerde de Prins zich plotseling tot den Zoon van den Koopman en den Zoon van den Kotwal, en barstte, terwijl hij zijn hoofd achteroover wierp, in een schaterlach uit. De Heerenstraat af, en oover het Aas-plein en langs den Boerhaven, ijlde de triller van deeze vreemde, nog nooit gehoorde lach, een lach, die oover zichzelf verwonderd, in de wijde ruimte der stilte smoorde. De Zoon van den Koopman en de Zoon van den Kotwal waren door de geestachtige stilte rond hen, tot in hun gebeente verstijfd Zij wenden zich tot den Prins en zeiden: „Makker, laat ons weggaan. Laten wij geen seconde lang in dit verschrikkelijke geesten-land blijven. Maar de Prins antwoordde: „Makkers dit volk gelijkt op menschen, en daarom ben ik van plan hen eens flink door elkander te schudden en uit te vinden of ze nog een enkele droppel warm, leevend bloed in hun aderen oover hebben. HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. 99 IV. De dagen gingen de een na den ander voorbij, en het vreedsame bestaan van het Eiland werd zoo goed als niet verstoord. De Drie Makkers gehoorzaamden aan wetten noch besluiten. Geen enkel ding" deeden ze, zooals het behoorde, noch bij het zitten of staan, of bij het omkeeren, noch bij het liggen op hun rug. Het ergste was, dat zij, waar zij deeze dingen ook stipt en nauwkeurig oovereenkomstig de Voorschriften zagen gebeuren, in een uitbundig gelach uitbarstten. Zij kwamen niet in het minst onder den indruk door de eeuwige ernst van die eeuwige verordeningen. Op een keer kwamen de groote Hofkaarten bij den Zoon van den Koopman en den Zoon van den Kotwal en den Prins. „Waarom," vroegen zij langsaam, „beweegt U zich niet oovereenkomstig de Wetten?" De Drie Makkers antwoordden: „Omdat het onze Ichcha(wensch) is." De groote Hofkaarten zeiden tegelijk met holle grafstemmen, alsof zij langsaam ontwaakten uit een eeuwen-langen droom: „ich-cha! Eilieve, wie is Ich-cha?" 100 HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. Toen konden zij niet begrijpen wie Ichcha was, maar langsamerhand zou het geheele eiland het gaan begrijpen. De eerste lichtstraal schreed oover den drempel van hun geest, toen zij, door de beweegingen van den Prins te bestudeeren, bemerkten dat zij zich eevengoed in een teegenoovergestelde richting konden voortbeweegen, welke lijnrecht afweek van die, waarlangs zij tot nu toe waren gegaan. Vervolgens deeden zij de volgende verrassende ontdekking, dat er een andere kant aan de Kaarten was, welke zij nog nooit met aandacht hadden beschouwd. Dit was het begin van de ommekeer. Nu de ommekeer eenmaal een aanvang genoomen had, waren de Drie Makkers in staat hen meer en dieper in de mysteries van Ichcha in te wijden. Langsamerhand werden de Kaarten gewaar, dat het leeven niet in reegelementen is vastgelegd. Zij begonnen een heimelijke voldoening te gevoelen in de kooninklijke kracht van zelf-beschikking. Maar bij deeze eerste' aanraking met Ichcha, begon het geheele pak kaarten langsaam te waggelen, om vervolgens op den grond uiteen te vallen. Het tooneel geleek op dat van de een of andere reusachtige python, die uit een diepen HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. 101 slaap ontwakend, langsaam zijn ontelbare kronkels ontrolt met een siddering welke door het geheele lichaam vaart. V. Tot hier toe' waren de Vrouwen van Schoppen en Klaveren en Ruiten en Harten achter de gordijnen gebleven, met oogen welke gedachteloos in de ruimte staarden, of anders vast op den grond waren gericht. En daar, plotseling, op een lente-namiddag, hief de Vrouw van Harten op het balkon, voor een oogenblik heur wenkbrauwen op, en wierp van uit de hoek van heur oogen een enkele blik op den Prins. „Lieve Hemel", riep de Prins uit, „ik dacht dat ze beschilderde beelden waren. Maar ik heb me vergist. Per slot van reekening zijn het toch vrouwen" • Toen riep de jonge Prins zijn twee Makkers bij zich, en zeide op een peinzende toon: „Makkers! Daar gaat van deeze dames een charme uit, welke ik nooit te vooren heb opgemerkt. Toen ik die glans zag van de donkere glinsterende oogen van de Vrouw, stralende van een nieuwe emotie, scheen 102 HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. ze mij de eerste zwakke streep van een ochtend in een nieuw geschapen waereld". De twee Makkers lachten een lach van begrijpen, en zeiden: „Werkelijk, Prins ?" En sinds verviel de arme Harte-vrouw van kwaad tot erger. Op een werkelijk schaamtelooze wijze begon zij al de wetten te veronachtzamen. Indien — om maar iets te noemen — haar plaats in de rij naast den Boer was, vond zij zich daarenteegen plotseling, geheel toevallig naast den Prins staan. Waarop de Boer met strak gelaat en toonlooze stem haar dan toevoegde: „Vrouwe, ge hebt een vergissing gemaakt." En de roode wangen van de arme Harte-vrouw werden dan rooder als ooit tevooren. Maar dan kwam de Prins haar moedig te hulp, en zeide: „Neen, er is geen sprake van een vergissing. Van af heeden neem ik de plaats in van een Boer". En nü gebeurde het, dat, wijl ieder de onbetamelijkheeden van de schuldige Harte-vrouw trachtte te verbeeteren, zij zelve fouten begonnen te maken. De Azen ondervonden, hoe zij door de. Heeren ter zijde werden gesteld. De Heeren raakten verward met de Boeren. De Neegens en de Tienen gaven zich het air of zij tot de groote Hofkaarten HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. 103 behoorden. De Tweèn en Drieën zag men heimelijk de plaatsen inneemen. welke speciaal voor de Vieren en Vijven waren gereserveerd. Er was nooit te vooren zulk een diepgaande verwarring geweest. Meenig Lentetij was op het. Eiland der Kaarten gekoomen en weer heengegaan. De Kokil, de voogel der Lente, had jaar na jaar zijn liederen gezongen. Maar ze had nimmer het bloed zoo in beroering gebracht als nu. Sedert lang vervloogen dagen had de zee haar verveelende melodie gezongen. Maar toen had ze slechts de onverzettelijke eentoonigheid der Wetten afgekondigd. En opeens begonnen de golven met al hun schitterend licht en lichtende schaduw en myriaden stemmen het smachtend verlangen van het minnend hart uit te zingen. IV. Waar zijn nu hun stijve, ronde, reegelmatige zelfvoldane gezichten gebleeven? Hier is een gelaat vol minziek verlangen. Hier klopt een ontstuimig hart, wild van verdriet. Hier is een geest pijnlijk door twijfel gefolterd. Muziek en gezucht, lach en 104 HET KOONINKRIJK DER * KAARTEN. traan vullen de lucht. Het leeven bruischt, harten breeken, de passie laait. Ieder denkt nu aan zijn eigen voorkoomen, en vergelijkt zichzelf met anderen. Het Aas van Klaveren mompelt in zich zelf, dat het uiterlijk van den Heer van Schoppen nu niet bepaald leelijk is. „Maar", zegt hij, „ge moet maar eens opletten hoe al de menschen naar mij kijken, als ik oover straat ga." De Heer van Schoppen zegt: „Waarom, voor den drommel, houdt dat Aas van Klaveren altijd zijn nek zoo stijf, en stapt hij rond als een pauw? Hij verbeeldt zich zeeker dat al de Vrouwen van liefde voor hem verteeren, terwijl het een feit is.. . ." Hier houctt hij op, en bekijkt zijn gezicht in den spiegel. Maar de Vrouwen maakten het 't bontst. Al hun tijd besteedden zij om zich op te dirken voor de Neegens. En de Neegens, op hun beurt werden hun hoopelooze, neederige slaven. Maar hun scherpe op-en aanmerkingen oover elkander-waren nog het ergste van alles. Aldus zag men telkens de jonge mannen droomerig onder de bladeren der boomen, languit liggende in de schaduw van het woud. En de jonge meisjes in hun licht-blauwe japonnen, kwamen dan HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. 105 toevallig naar de zelfde schaduw van het zelfde woud naar de zelfde boomen aangewandeld, en deeden net of ze daar niemand zagen, ja, het scheen wel of zij waren gaan wandelen om in het geheel niets te zien. En dan gebeurde het wel dat een der jonge mannen, een beetje voortvarender dan de rest, in een stoutmoedige bui, het waagde naar een van de meisjes in het blauw toe te gaan. Maar wanneer hij naast haar stond, liet de spraak hem in de steek. Hij bleef daar dan onnoozel staan met vastgesnoerde tong, en het gunstige-oogenblik ging voorbij. De Kokil-voogels zongen in de takken booven hun hoofden. Het ondeugende Zuidewindje zwierf rond, bracht het haar in wanorde, fluisterde hun wat in het oor, en bracht hun bloed aan het zingen. De bladeren der boomen ruischten en ritselden van vreugde. En het onafgebrooken lied van den oceaan deed al het stille verlangen van het hart van jongen en meisje heen en weeder wiegen op den hoogen springvloed der liefde. . De Drie Makkers hadden in de verdroogde kanalen van het Kooninkrijk der Kaarten den hoogen vioed van een nieuw leeven gebracht. 106 HET- KOONINKRIJK DER KAARTEN. VI. Maar schoon de vloed op het hoogst was, heerschte er een rust, alsof de rijzende golven nooit in schuim zouden uiteen barsten, maar voor altijd vastgekeetend waren. Er waren geen uitgesprooken woorden, slechts het behoedsaam doen van één stap voorwaarts en twee achterwaarts. Het leek wel of allen beezig waren met het opstapelen van hun onvervulde wenschen, tot kasteelen in de lucht of vestingen van zand. Ze waren bleek en sprakeloos, hun oogen brandden, en op hun lippen trilde een onuitgesprooken geheim. De Prins zag wat er aan schortte. Hij zond aan ieder op het eiland de boodschap om samen te koomen, en zeide: „Breng hier de fluiten en cymbalen, de dwarsfluiten en de trommels. Bespeel ze, allen tegelijk, en verhef Uw stemmen tot luide kreeten van vreugde. Want de Vrouw van Harten zal deezen zelfden avond haar Lief kiezen!" Mits begonnen de Tienen en de Neegens- op hun fluiten en dwarsfluiten te blazen, de Achten en de Zeevens bespeelden hun schuiftrompetten en vioolen, en zelfs de Tweëen en Driëen begonnen als razenden op hun trommels te slaan. HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. 107 Toen deeze bombarie-muziek kwam hield al het gezucht en geklaag terstond op. En wat voor een storm van gelach en woorden brak er toen los. Gewaagde voorstellen en spottende weigeringen klonken er, en gebabbel en gesnater, en kwinkslagen en vroolijke gezegden. Het was als het sidderen en beeven, en ritselen en kraken van een millioen blaren en takken in een zoomer-bries in het diepst van het oerwoud. Maar de Vrouw van Harten zat, in een roozenrood kleed, stil in de schaduw van haar geheim prieel, en luisterde naar de geweldige klanken van muziek en vroolijkheid, welke haar toestroomden. Zij sloot heur oogen en droomde haar droom van liefde. En toen zij hen weer oopende, vond ze den Prins aan heur voeten, starende naar booven» in haar gelaat. En zij bedekte heur oogen met beide handen, en inwendig trillende van ooverstelpend geluk, deinsde zij achteruit. En de Prins bracht den geheelen dag alleen door, al wandelende langs het strand van de deinende zee. Zijn gedachten waren vervuld van die wonderlijke blik, dat verschrikte gebaar dier Vrouw, en zijn hart sloeg luid van hoop. Dien avond wachtten met lachende gezichten, 108 HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. de digte, vroolijk gekleede rijen van jonge mannen en meisjes. De Hal van het Paleis was verlicht door stralende lampen, en feestelijk versierd met slingers van lente-bloemen. Langsaam trad de Vrouw van Harten binnen, en allen reezen op om haar te begroeten. Met een krans van jasmijnen in heur hand, bleef zij met neergeslagen oogen voor den Prins staan. Door bloode schuchterheid kon ze nauwelijks de krans tot aan de hals van haar gekoozen lief opheffen. Maar de Prins ' boog zijn hoofd, en de krans gleed op haar plaats. Al de jonge mannen en meisjes hadden onder een vuurig verlangende stilte op haar keus gewacht. En toen die gedaan was, wiegde en zwaaide heel die digte meenigte onder luid gedruiseh van wilde vreugde. En het geluid van hun kreeten werd. oover het geheele Eiland gehoord, en zelfs dooide scheepen ver weg op zee. Nimmer tevooren was er zulk een luid gejuich in het Land der Kaarten opgesteegen. En zij droegen den Prins en zijn Bruid weg, en zetten hen op den troon, en kroonden hen op stel en sprong in het Oude Eiland der Kaarten. En de treurende KooninginMoeder, op de ver afgeleegen kust van het eiland aan de andere zijde van de zee, kwam in een HET KOONINKRIJK DER KAARTEN. 109 met goud versierd schip naar haar zoon's nieuw Kooninkrijk gezeild. En de onderdanen werden niet langer oovereenkomstig de Wetten geregeerd, maar ze zijn goed of kwaad, of beide tegelijk, naar gelang van hun éigen Ichcha. DE AAN GOD GEWIJDE. Op het tijdstip, dat mijn inpopulariteit bij een, deel mijner leezers de nadir van haar roem had bereikt, en mijn naam in de kranten een centrale bol was geworden, waaromheen de hoon onafgebrooken wentelde door de ruimte, voelde ik de noodzakelijkheid van mij terug te trekken naar de een of andere rustige plek en te trachten mijn eigen bestaan te vergeeten. Ik heb een landhuis, eenige mijlen van Calcutta,; waar ik onbekend en ongehinderd kan verblijven. De dorpelingen daar zijn vooralsnog niet tot de een of andere conclusie omtrent mij gekoomen. Zij weeten dat ik geen gewoon vacantie-houder of pleiziermaker ben, want ik schend de stilte der dorpsnachten nooit met de lawaayerige geluiden van de stad. Noch houden zij mij voor een askeet,; omdat de weinige kennis, welke zij omtrent mij bezitten, een geur van comfort meebrengt. Ook schijn ik hun geen reiziger, want ofschoon ik DE AAN GOD GEWIJDE. 111 van natuure een vagebond ben, is mijn wandeling door de dorpsvelden doelloos. Zij weeten zelfs niet of ik getrouwd ben of vrijgezel, daar zij mij nog nooit met mijn kinderen gezien hebben. En omdat zij niet in staat zijn om mij bij een dierlijk of plantaardig kooninkrijk dat zij kennen, in te deelen, hebben zij mij seedert lang opgegeeven, en laten ze mij stug alleen. • Maar juist onlangs ben ik te weeten gekoomen, aar. er een weezen in net dorp is, dat zien zeer voor mij interesseert. Onze kennismaking begon op een drukkend heete achternamiddag in Juli. Den heelen morgen had het gereegend, en de lucht was nog vochtig en zwaar beneeveld, als oogleeden na het weenen. Lui zat ik te tuuren naar een bonte koe op den hoogen oever van de rivier. De namiddag-zon speelde op haar glanzende huid. De eenvoudige schoonheid van dit lichtkleed bracht mij ligtelijk in verbazing over de nuttelooze, opzettelijke geldverspilling van het menschdom, door kleermakerswinkels te oopenen, ten einde zijn eigen huid van haar natuurlijke kleeding te berooven. Terwijl ik aldus te staren en traag te peinzen zat, kwam er een vrouw van middelbaren leeftijd 112 DE AAN GOD GEWIJDE. aan, en wierp zich voor mijn voeten, den grond met haar voorhoofd aanrakende. In haar kleed droeg zij een paar bossen bloemen, waarvan zij mij er een, met gevouwen handen aanbood. Toen zij mij die aanbood, zeide ze: „Dit is een offergave voor mijn God." Daarop ging ze. Toen zij deeze woorden uitte, was ik zoo verrast, dat zij weer weg was, eer ik nauwelijks een glimp van haar te zien had gekreegen. Het geheele voorval was zeer eenvoudig, maar het liet een diepen indruk bij mij achter, en toen ik mij eens omdraaide om naar het rund op het land te kijken, scheen mij het sluimerend leeven in de koe, die diep ademend het sappige gras herkauwde, onderwijl de vliegen van zich afslaand, een en al mysterie. Mijn leezers moogen zich oover mij vroolijk maken maar mijn hart was vol aanbidding. Ik verheerlijkte de zuivere vreugde van het leevende, dat God's eigen leeven is. Dan, na een jonge loot van de mango-boom te hebben geplukt, liet ik 't de koe uit mijn eigen handen opvreeten, en toen ik dit deed, had ik de gendegdoening van mijn God welgevallig te zijn geweest, Het was in Februari van het volgend jaar dat ik naar het dorp terugkeerde. Het koude seizoen DE AAN GOD GEWIJDE. 113 talmde heen te gaan. De morgen zon scheen in mijn kamer, en ik was dankbaar voor zijn warmte. Ik zat te schrijven, toen een bediende mij kwam zeggen dat een gewijde van de Vishnoe-dienst mij wenschte te spreeken 1). Verstrooid zei ik hem, haar booven te brengen, en ging door met schrijven. De Gewijde trad binnen, en boog zich, mijn voeten rakende, voor mij neer. Ik zag dat zij dezelfde vrouw was die ik een jaar geleeden een kort oogenblik ontmoet had. Nu had ik geleegenheid haar van digterbij te beschouwen. Zij was den leeftijd gepasseerd, waarbij men vraagt of een vrouw mooi is of niet. Zij was van meer dan middelmatige lengte, en forsch gebouwd, maar haar boovenlijf helde ligtelijk oover, hetgeen te wijten was aan haar voortduurende biddende houding. In haar optreeden lag niets afstootends. Wat het meeste opviel, waren haar oogen. Het leek wel of die een doordringensvermoogen bezaten, welke den afstand deeden verkleinen. Toen ze binnentrad was het mij, of ze mij met die twee groote oogen duuwde. ') Vishnoe is de tweede God van het Hindoe-Viertal. De vereerders van Vishnoe erkennen in hem het hoogste Weezen, uit wien alles ontspringt. 114 DE AAN GOD GEWIJDE. „Hoe nu?", vroeg ze, „Waarom hebt ge mij nier voor uw troon gevoerd, mijn Urod!' ik was gewoon U tusschen de boomen te zien, en dat voldeed mij veel beeter. Dat was de juiste plaats om U te ontmoeten". Zij moest mij, onopgemerkt, in den tuin hebben zien wandelen. De laatste dagen was ik echter weegens een gevatte koude verhinderd geweest uit te gaan. Ik was genoodzaakt binnen te blijven en vanaf mijn terras mijn hulde aan den avondheemel te brengen. Na een kleine pauze, zeide de Gewijde tot mii: „O, miin God, spreek een paar woorden van goedheid tot me". Ik was op dit plotseling gedaan verzoek geheel en al onvoorbereid, en antwoordde wat het oogenblik me ingaf: „Goede woorden geef ik niet, noch ontvang ze. Ik doe eenvoudig mijn oogen oopen, en zwijg, en dan hoor en zie ik tegelijkertijd, zelfs dan, wanneer geen enkel geluid wordt voortgebracht. Nu, terwijl ik naar U kijk, is het eevengoed of ik naar Uw stem luister". Terwijl ik sprak,' werd de Gewijde een en al opwinding, en zij riep uit: „God spreekt tot mij, niet alleen met Zijn mond, maar met Zijn geheele lichaam". SilllË DE AAN GOD GEWIJDE. 115 Ik zeide haar; „Wanneer ik stil ben, kan ik met mijn gansche lichaam luisteren. Ik ben van Calcutta hierheen gekoomen om naar dien klank te luisteren". De Gewijde zeide: „Ja, dat weet ik, en daarom ben ik hier gekoomen om bij U te zitten". Eer ze wegging, boog zij zich opnieuw diep voor me neer, en raakte mijn voeten aan. Ik kon zien dat ze teleurgesteld was, want mijn voeten waren bedekt. Zij wilde graag dat ze naakt waren. Den volgenden morgen vroeg ging ik naar buiten, en zat op het terras booven op het dak. In het zuiden oover de streep boomen heen, kon ik het oopen veld zien liggen, kil en verlaten. Ik kon de zon achter het suikerriet in het Oosten zien opkoomen, oover het groep boomen aan de kant van het dorp. Uit de diepe schaduw van deeze donkere boomen kwam de dorpsweg plotseling te voorschijn. Al kronkelend liep hij voort naar eenige verderop geleegen dorpen aan den horizont, tot hij zich verloor in het grauw der neevelen. Het was dien morgen moeyelijk te zeggen, of de zon was opgekoomen of niet. Een witte neevel hing nog altijd booven de boomen, Ik zag de Gewijde door den groezeligen ochtend loopen, als 116 DE AAN GOD GEWIJDE. een neevel-krans van de uchtend scheemer. Zij' liet haar gezang tot God opstijgen en sloeg op haar cymbalen. Ten slotte trok de dikke neevel op, en de zon nam als een vriendelijke grootvader van het dorp op zijn zeetel plaats, temidden van al het werk dat in huis en op het land zich repte. Toen ik mij juist aan mijn schrijftafel had neergezet, om den razenden honger van mijn uitgeever te Calcutta te stillen, hoorde ik plotseling gerucht van voetstappen op de trap, en de Gewijde kwam, een liedje neuriëende, binnen, en boog zich voor mij neer. Ik keek van mijn papieren op. Zij zeide tot mij: „Mijn God, gisteren nam ik als heilig voedsel, wat van Uw maal was oovergebleeven." Ik was hieroover zeer verbaasd, en vroeg haar, hoe zij dit had kunnen doen. „O," zeide ze, „ik wachtte toen U 's avonds aan tafel zat, aan Uw deur en nam wat voedsel van Uw schaal, toen het naar buiten werd gedragen. Dit verraste mij, want ieder in het dorp wist dat ik in Europa ben geweest en met Europeanen gegeeten had. Ik was vegetariër, zeer zeeker, maar de heiligheid van mijn kok zou geen onderzoek DE AAN GOD GEWIJDE. 117 kunnen verdragen, en de orthodoxen beschouwden mijn eeten als onrein. De Gewijde, die mijn teeken van verbazing had opgemerkt, zeide: „Mijn God, wat zou ik er aan hebben bij U te koomen, als ik niet wat van Uw eeten kon meekrijgen?" Ik vroeg haar wat de menschen van haar eigen kaste er van zouden zeggen. Zij vertelde mij dat ze het nieuws reeds lang en breed oover het dorp had rond gestrooid. Haar kaste-genooten hadden hun hoofd geschud, maar stemden toe dat zij haar eigen gang moest gaan. Ik kwam te weeten dat de Gewijde van een goede familie op het land stamde, en dat haar moeder in goeden doen was, en haar dochter wenschte te onderhouden. Maar zij gaf er de voorkeur aan om een beedelaresse te zijn. Ik vroeg haar hoe ze in haar onderhoud voorzag. Zij vertelde mij dat haar geloofsgenooten haar een stuk land hadden gegeeven, en dat zij verder haar eeten van deur tot deur bijeen beedelde. Zij zeide: „Het eeten dat ik beedelende bij elkaar haal, is geheiligd". Nadat ik oover haar gezegde had nagedacht, begreep ik haar bedoeling. Wanneer wij ons voedsel onzeeker als een aalmoes krijgen, herinneren wij 118 DE AAN GOD GEWIJDE. ons God den geever. Maar wanneer wij thuis ons voedsel op gezette tijden krijgen als iets dat van zelf spreekt, zijn we geneigd het als ons goed recht te beschouwen. Ik had groote lust om haar naar haar man te vragen. Maar omdat zij nooit eenig gewag van hem maakte, zelfs niet indirect, ondervroeg ik haar niet. Ik kwam heel gauw te weeten dat de Gewijde in het geheel geen respect had voor dat gedeelte van het dorp, waar de menschen der hoogere kasten woonden. „Zij geeven nooit", zeide ze, „zelfs geen halve cent, voor den eeredienst van God, en toch hebben zij het beste deel van God's aarde. Maar de armen aanbidden God, en lijden gebrek". Ik vroeg haar waarom zij niet onder deeze goddelooze menschen ging woonen, en hun den weg wees naar een beeter leeven". „Dat", zeide ik, met zeekere zalving, „zou de hoogste graad van vroome Gods-vereering zijn". Ik had van tijd tot tijd dergelijke preeken aangehoord, en als de kans zich voordoet, houd ik er van ze zelf, in het belang van het volk te herhalen. Maar de Gewijde kwam in het geheel niet onder DE AAN GOD GEWIJDE. 119 den indruk. Zij hief' haar groote donkere oogen op, en keek recht in de mijne, en zeide: „U wilt zeggen, dat U, omdat God met de zondaren is, daarom God dient, wanneer U hun den een of anderen dienst bereidt. Is het zoo niet?" „Ja", antwoordde ik, „dat is mijn bedoeling". „Natuurlijk", gaf zij wat ongeduldig ten antwoord, „natuurlijk is God met hen: zoo niet, hoe konden zij anders voortleeven? Maar wat heb ik daaraan? Mijn God is daar niet. Mijn God kan niet onder hen gediend worden, omdat ik Hem daar niet vind. Ik zoek Hem, waar ik Hem vinden kan". Onder het spreeken boog ze zich herhaaldelijk voor me neer. Wat zij eigenlijk wilde zeggen, kwam hier op neer. Een leerstelling van God's alom-teegenwoordigheid helpt ons niet. Dat God al-doordringend is, deeze waarheid zou misschien een ontastbare abstractie kunnen zijn, en daarom voor onszelf een onweezenlijkheid. Waar ik Hem kan zien, daar wordt Hij werkelijkheid voor mijn ziel. Ik behoef U niet uit te leggen dat geduurende al dien tijd, dat zij haar devotie oover mij uitstortte, zlf dit niet deed ten opzichte van mijn persoon. Ik was eenvoudig het middel van haar vroome aanbidding. En het lag niet op mijn weg om het 120 DE AAN GOD GEWIJDE. te ontvangen of te weigeren: want het kwam mij niet toe, maar God. Toen de Gewijde weerkwam, vond zij mij voor de zooveelste keer beezig met mijn boeken en papieren. „Wat heeft U toch gedaan", zeide zij met blijkbaar misnoegen, „dat mijn God U zulk droog werk laat doen? Wanneer ik ook kom, vind ik U aan het leezen en schrijven". ; „God houdt zijn nuttelooze kinderen beezig", antwoordde ik, „anders zouden zij zeeker van kwaad tot erger vervallen. Zij moeten zelfs de minst noodzakelijke dingen doen in het leeven. Dat houdt hen buiten alle moeilijkheeden". De Gewijde zeide mij, dat zij de hindernissen waarmeede ik dag na dag was omringd, niet kon verdragen. Wanneer zij mij wenschte te zien, werd ze door de bedienden verhinderd reegelrecht naar booven te gaan. Als zij mijn voeten in vereering wenschte aan te raken, dan waren mijn sokken altijd in den weg. En wanneer zij een eenvoudig gesprek met mij wilde hebben, vond zij mijn geest verdwaald in een woestenij van letters. Dit keer vouwde zij, eer ze wegging heur handen en zeide: „Mijn God. Ik voelde deezen morgen DE AAN GOD GEWIJDE. 121 Uw voeten in mijn borst. O, hoe koud waren ze. En zij waren naakt, niet bedekt. Ik hield ze voor een langen tijd in vereering booven mijn hoofd. Dat vulde mijn gansche weezen. Zeg me, was het daarna noodig dat ik U persoonlijk kwam opzoeken ? Waarom kwam ik? Mijn Gebieder, zegt het me eerlijk, was het slechts een dwaze inval?" In nujn vaas op tafel stonden wat bloemen. In haar teegenwoordigheid, bracht de tuinman daar eenige nieuwe bloemen voor in de plaats. De Gewijde zag hoe hij die verwisselde. „Ben je klaar?", riep ze uit. „Heb je de bloemen niet meer noodig? Geef mij ze dan". Zij hield de bloemen teeder in de holte van haar handen, en met geboogén hoofd ging ze die bekijken. Na een oogenblik van stilte hief zij het hoofd weer op, en zeide: „gij keek nooit naar die bloemen, daarom verveelen zij U. Als gij slechts naar ze wildet kijken, dan zou Uw leezen en schrijven naar alle windstreeken uiteen stuiven". Zij bond de bloemen met een slip van haar kleed bijeen, en zette ze in een houding van vereoring booven haar hoofd, en zeide eerbiedig: „laat mij mijn God met me dragen". Terwijl ze dit deed, voelde ik dat bloemen in 122 DE AAN GOD GEWIJDE. onze kamers uit onze handen niet de zorgende liefde ontvangen, welke hun toekomt. Wanneer wij ze in vazen steeken, 'gelijken ze meer op een rij stoute schooljongens die als straf op een bank moeten staan. De Gewijde kwam denzelfden avond weer, en zette zich op het terras van het dak aan mijn voeten neer. „Ik gaf die bloemen weg", zeide ze, „toen ik, God's naam uitzingende, deezen morgen van huis tot huis ging. Beni, het hoofd van ons dorp, lachte mij uit om mijn devotie, en zeide: „Waarom verspil je aan Hem al deeze devotie? Weet je dan niet dat hij oover het geheele land veracht wordt? Is dat waar, mijn God? Is het waar dat ze U hard bejeegenen?" Een oogenblik kromp ik ineen. Het schokte mij te bemerken dat de kladden der drukinkt zoo ver konden spatten. De Gewijde vervolgde: „Beni verbeeldde zich dat hij instaat was de vlam. van mijn devotie met een ademtocht te dooven. Maar dit is niet zoo'n teer vlammetje. Dit is een brandend vuur. Waarom beschimpen zij U, mijn God?" Ik zeide: „Omdat ik het verdiende. Ik veron- dtt aan mn TiEWITDE. 123 derstel dat ik in mijn eerzucht er heimelijk op uit was de harten der menschen te steelen". De Gewijde zeide: „Nu kunt U zelf eens zien hoe weinig hun harten waard zijn. Zij zijn vol venijn, en dat zal U van Uw begeerte geneezen". „Wanneer iemand", antwoordde ik, „begeerte in zijn hart heeft, loopt hij altijd de kans van geslagen te worden. De eerzucht zelf voorziet zijn vijanden van venijn". „Onze barmhartige God," „antwoordde ze, kastijdt ons met Zijn eigen hand, en verdrijft al het venijn. Wie God's straffe hand tot het einde toe verdraagt, die is gered". II. Dien avond vertelde de Gewijde mij de geschiedenis van haar leeven. De starren beklommen den avondheemel en bleeven achter de boomen rusten, toen zij aan het einde van haar verhaal gekoomen was. „Mijn man is zeer eenvoudig. Sommigen denken dat hij onnoozel is, maar ik weet dat zij die eenvoudig begrijpen, juist begrijpen. De leiding van zaken en huishouding, was hem goed toevertrouwd. Omdat zijn behoeften gering waren en hij gauw 124 DE AAN GOD GEWIJDE. tevreeden was, kon hij met het weinige dat hij had, rondkoomen. Met anderman's zaken bemoeide hij zich nooit, noch wilde hij die kennen. „Niet lang nadat wij getrouwd waren, stierven bei zijn ouders, en wij waren op ons zejf aangeweezen. Maar mijn man had altijd iemand noodig, die toezicht oover hem hield. Ik beken het met schaamte dat hij een soort van vereering voor mij koesterde en mij als zijn meerdere beschouwde. Maar ik ben er van oovertuigd, dat hij de dingen beeter begrijpen kon dan ik, al kon ik mij dan ook beeter uitdrukken. „Zijn Goeroe Thakoer (geestelijke meester) vereerde hij booven allen en alles ter waereld. Inderdaad was dit niet slechts vereering maar liefde, en een liefde, als de zijne was zeldsaam". Goeroe Thakoer was jonger dan mijn man. O, hoe schoon was hij. Toen mijn man een jongen was, had hij reeds met hem gespeeld, en van dien tijd af had hij zijn hart en ziel aan den vriend van' zijn jeugd verpand. Thakoer wist hoe eenvoudig van geest mijn man was, en plaagde hem dan ook onbarmhartig. Hij en zijn kameraden plachten zich ten koste van hem te vermaken, maar hij verdroeg dat alles met waar geduld. ' DE AAN GOD GEWIJDE. 125 Toen ik zijn familie trouwde, studeerde Goeroe Thakoer te Benares. Mijn man placht al diens onkosten te betalen. Ik was achttien jaar, toen hij voor goed naar ons dorp terugkeerde. Op vijftienjarigen leeftijd kreeg ik mijn kind. Zoo jong was ik, dat ik niet wist hoe ik hem verzorgen moest. Ik hield er van om uuren achtereen bij mijn dorps-vriendinnen te gaan babbelen. Toen ik genoodzaakt was om thuis te blijven en hem te verzorgen, placht ik zeer boos op mijn jongen te worden. Helaas, mijn Kind-God kwam in mijn leven, maar Zijn speelgoed lag niet voor Hem klaar. Hij kwam in het hart der moeder, maar het moederhart aarzelde hem te ontvangen. Hij verliet me in toorn, en sinds dien zoek ik Hem oover de geheele waereld. „De jongen was de vreugd van zijn vaders leeven. Mijn onverschilligheid en veronachtsaming veroorzaakten mijn man veel verdriet. Maar hij was nu eenmaal een stille ziel. Hij was nooit in staat geweest woorden voor zijn verdriet te vinden. „Het verwonderlijkste van alles was dat het kind, in weerwil van mijn veronachtsaming, mij meer dan iemand anders liefhad. Het scheen wel of hij de vrees koesterde dat ik hem den een of anderen dag zou verlaten. Zelfs als ik in zijn omgeeving was, 126 DE AAN GOD GEWIJDE. achtervolgde hij mij met zijn rustelooze oogen. Zelden had hij mij voor zichzelf, en daarom was zijn verlangen om met me te zijn steeds pijnlijk heftig. Eiken dag dat ik naar de rivier ging, was hij zoo bedroefd en hij strekte zijn kleine armpjes uit om opgenoomen te worden. Maar de „Ghat", waar wij baadden was de plaats waar ik mijn vriendinnen ontmoette, en ik had geen lust om me zelf met het kind op te scheepen. Het was heel in de vroegte van een Augustusochtend. Onafgebrooken hielden de grauwe wolkgevaarten den dag in een natte kleffe sluier. De meid vroeg ik, om geduurende den tijd dat ik aan het baden was in de rivier, op het kind te willen letten. Toen ik heenging riep het kind me na. Toen ik bij de „Ghat" aankwam, was er nog niemand. Van al de vrouwen van het dorp was ik de beste zwemster. De rivier was door de reegens sterk gezwollen. Ik zwom weg tot het midden van den stroom, een eind van den oever. Plotseling hoorde ik een stem op den' oever „Moeder" roepen. Ik draaide mijn hoofd om en zag, hoe mijn jongen, mij al roepende langs de treeden naar beneeden afdaalde. Ik schreeuwde hem toe stil te blijven staan, maar hij ging al lachende en DE AAN GOD GEWIJDE. 127 roepende verder. Mijn voeten en handen verstijfden van schrik. Ik sloot mijn oogen digt uit angst om te zien. Toen ik ze weer oopende, was daar aan de voet der slijkerige treeden de klaterende lach van mijn jongen voor altijd verstomd. Ik bereikte den oever. Ik tilde hem uit het water. Ik nam hem in mijn armen, mijn jongen, mijn schat, die zoo vaak tevergeefs gesmeekt had om te worden opgenoomen. Ik nam hem nu op, maar hij keek mij niet meer in mijn oogen, noch riep hij „Moeder". Mijn Kind-God was gekoomen. Ik had hem steeds verwaarloosd. Ik had hem steeds doen schreien. En nu keerde zich al die veronachtsaming teegen mijn eigen hart, slag op slag, slag op slag. Toen mijn jongen bij me was, had ik hem alleen gelaten. Ik had geweigerd hem meede te neemen. En nu, nu hij dood is, klampt zijn herinnering zich aan mij vast en verlaat mij nooit. God alleen weet, wat mijn man heeft geleeden. Het zou voor ons beiden beeter geweest zijn, als mijn man mij voor mijn zonde had gestraft. Maar hij wist slechts in stilte te lijden, woorden kon hij niet vinden. Toen ik bijna gek was van wroeging, kwam 128 DE AAN GOD GEWTTDK. Goeroe Thakoer terug. In vroegere dagen was er tusschen hem en mijn man alleen sprake geweest van vriendschappelijke jeugd-geneegenheid. Nu kende de eerbied van mijn man voor zijn vroomheid en geleerdheid geen grenzen. Hij dorst nauwelijks in zijn teegenwoordigheid te spreeken, zoo groot was zijn ontzag voor hem. Mijn man verzocht zijn Goeroe te beproeven mij wat troost te brengen. Goeroe Thakoer begon mij de schriftuuren voor te leezen en te verklaren. Maar ik denk niet dat zij veel invloed op mijn gedachten hadden. Hun geheele waarde voor mij lag in de stem, die ze voorlas. God laat door de menschelijke stem, den mensch een hartgrondige teug doen van de goddelijke leevens-drank. Een beetere drinkschaal heeft Hij niet in Zijn hand, en Hij zelf drinkt Zijn goddelijken drank uit denzelfden beeker. De liefde en vereering van mijn man voor zijn Goeroe vulde ons huis, als wierook het heilige van een tempel vult. Ik toonde die vereering, en vond rust. Ik zag mijn God in de gedaante van dien Goeroe. lederen morgen placht hij zijn maal ten onzent te neemen. De eerste gedachte, welke iederen morgen bij het wakker worden bij mij opkwam, was die aan zijn eeten, als aan een DE AAN GOD GEWIJDE. 129 geheiligde gave. God's. Als ik de spijzen voor zijn maaltijd bereidde, dan zongen mijn vingers van vreugde. „Toen mijn man mijn devotie voor zijn Goeroe zag, steeg ik zeer in zijn achting. Hij merkte hoe zijn Goeroe vuurig verlangde mij de schriftuuren te verklaren. Weegens zijn eigen domheid verwachtte hij niet dat hij ooit persoonlijk eenig bewijs van achting van zijn Goeroe zou ontvangen, maar zijn vrouw maakte alles goed. „Zoo gingen weederom een vijftal jaren in geluk voorbij, en mijn geheele leeven zou zoo voorbij zijn gegaan, als niet ergens beneeden de oppervlakte iets in het geheim had rond gesloopen. Ik kon het niet ontdekken, maar het werd door den God van mijn hart ontdekt. Toen brak er een dag aan, dat ons leeven plotseling onderste booven werd gekeerd. Het was op een midzoomer ochtend. Met doornatte kleeren, keerde ik van mijn bad door een beschaduwden landweg naar huis terug. Bij een bocht van den weg, kwam ik onder de mangoboom mijn Goeroe Thakoer teegen. Hij had zijn handdoek oover zijn schouders, en liep, terwijl hij op weg was naar de rivier om een bad te gaan -neemen, eenige verzen in het Sanskriet op te zeggen. Ik ■ 130 DE AAN GOD GEWIJDE. schaamde mij hem zoo met mijn natte, op mijn lijf plakkende kleeren te ontmoeten. Ik trachtte hem snel, zonder te worden gezien voorbij te loopen. Hij riep me bij .mijn naam. „Ik hield stil, en kromp met neergeslagen oogen ineen. Hij liet zijn blikken oover mij heen glijden, en zeide: „Wat een mooi figuur heb je." Het was of al de voogels der waereld in de takken booven mijn hoofd, in zingen uitbarstten. Elke struik in den landweg scheen een vlammend vuur van bloemen. Het was of heemel en aarde en al het andere een bedwelmend vreugde-feest vierden. Ik weet niet hoe ik thuis kwam. Ik herinner me alleen, dat ik de kamer waar ons huis-altaar stond binnenvloog. Maar de kamer scheen leeg. Alleen voor mijn oogen dansden de zelfde gouden licht-sprankels, welke op mijn weg van de rivier naar huis, in den donkeren landweg voor mijn oogen hadden hadden getrild. Goeroe Thakoer kwam die dag eeten, en vroeg mijn man waar ik was. Hij zocht mij maar kon me nergens vinden. O, — Ik heb niet langer de zelfde aarde. Het zelfde zonlicht, is niet voor mij. In mijn versla- DE AAN GOD GEWIJDE. 131 genheid riep ik God aan, maar Hij keerde Zijn. gelaat van me af. „De dag verstreek, ik weet niet hoe. Die nacht moest ik mijn man ontmoeten. Maar de nacht is donker en stil. Het is de tijd dat de geest van mijn man als sterren in de scheemering, begint te schijnen. Ik had hem in het donker dingen hooren zeggen, welke van zoo'n diep begrip getuigden, dat ik er mij oover verbaasd had. Door het veele huishoud-werk wordt het 's avonds wel eens laat, eer ik mij te ruste begeef. Zonder zelf naar bed te gaan, .blijft mijn man mij zittende op den vloer opwachten. Op zulke tijden begon ons gesprek vaak oover iets dat onzen Goeroe betrof. Die nacht, na middernacht, ging ik naar mijn kamer, en vond mijn man slapende op den grond. Zonder hem te stooren, legde ik mij neer aan zijn voeten, mijn gezicht naar hem toegekeerd. Eens strekte hij in zijn slaap zijn voeten uit, en stootte mij teegen mijn borst. Dat was zijn laatste legaat. Den volgenden morgen, toen mijn man uit zijn slaap ontwaakte, zat ik reeds aan zijn zijde. Buiten achter het digte gebladerte van den brood-boom, verscheen het eerste bleeke rood van den ochtend 132 DE AAN GOD GEWIJDE. op de franje van de nacht. Het was zoo vroeg, dat de kraaien nog niet met hun gekras begonnen waren. Ik boog, en raakte de voeten van mijn man met mijn voorhoofd aan. Hij zat op, verbaasd als uit een droom ontwakende, en keek mij verwonderd aan. Ik zeide: „Ik weet wat mij te doen staat. Ik moet afscheid van de waereld neemen. Ik kan U niet langer toebehooren. Ik moet Uw huis verlaten." Misschien dacht mijn man dat hij nog aan het droomen was. Hij sprak geen woord. „O, toe, luister naar me." Ik pleitte onder grenzeloos verdriet. „Toe, hoor mij aan, en begrijp. Gij moet een andere vrouw neemen. Ik moet afscheid neemen." Mijn man zeide: „wat beteekent al dit wilde, zotte gepraat? Wie raadt je aan afscheid van deeze waereld te neemen?" Ik zeide: Mijn Goeroe Thakoer." Mijn man was geheel en al in de war. „Goeroe Thakoer," riep hij uit. „Wanneer gaf hij je die raad ?" ,,'s Morgens," antwoordde ik, „gisteren, toen ik hem van de rivier naar huis ontmoette." Zijn stem beefde een weinig. Hij draaide zich DE AAN GOD GEWIJDE. 133 om, en keek mij aan, en vroeg: „Waarom gaf gaf hij je zulk bevel?" „Ik weet het niet", antwoordde ik. „Vraag het hem. Hij zal het je zelf zeggen, als hij het kan". Mijn man zeide: „Het is moogelijk de waereld te verlaten, zelfs wanneer men er in blijft leeven. Gij behoeft mijn huis niet te verlaten. Ik zal er met mijn Goeroe oover spreeken." „Uw Goeroe," zeide ik, „mag Uw beede verhooren, maar mijn hart zal daaraan nooit zijn goedkeuring schenken. Ik moet Uw huis verlaten. Van nu af aan bestaat- de waereld niet voor mij". Mijn man bleef zwijgen, en wij zaten daar in het donker op den vloer. Toen het licht werd, zeide hij me: „Laat ons beiden naar hem toegaan". Ik vouwde mijn handen, en zeide: „Ik zal hem nooit meer ontmoeten". Hij keek mij in mijn gezicht. Ik sloeg mijn oogen neer. Hij zei niets meer. Ik wist dat hij op de een of andere wijze mijn geest had doorgrond, en begreep wat daar omging. „In deeze, mijne waereld, waren er slechts twee die mij innigst liefhadden, mijn jongen, en mijn man. Die liefde was mijn God, en daarom kan 134 DE AAN GOD GEWIJDE. ze geen leugen verdragen. Een van deezen verliet me, en ik verliet den ander. Nu moet ik waarheid hebben, en waarheid alleen." Zij raakte den grond bij mijn voeten aan, stond op en boog zich voor me, en vertrok. INHOUD Bladz. Hongerige Steenen 3 De Ooverwinning . ' 28 Daar was eens een Kooning 34 De Thuiskomst 60 Zijn Hoogheid het Kind 74 Het Kooninkrijk der Kaarten 91 'De aan God Gewijde 110