KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0301 9343 EXPERIMENTEELE PSYCHOLOGIE SUPERNORMALE VERMOGENS AMSTERDAM N. V. V. R. T. Afdeeling SPIRITISTISCHE BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ K. H. NOEST Jr 1922 DOOR W. H. C. TENHAEFF Aan Dr. K H. E. DE JONG INHOUD L GEDACHTEKRACHT. Bk. 1. Geneeskunde en geneesmiddelen 9 2. De Stigmata — Maria von Mörl — Maria van Capriana — Anna Emmerich — Louise Lat eau.. 29 3. De Hypnose — Suggestie — Auto-suggestie — Ongevoeligheid — Onkwetsbaarheid 41 4. Physische en Psychische beïnvloeding 60 0. SUPERNORMAAL WAARNEMINGSVERMOGEN BIJ DIEREN 1. Het oriënteeringsvermogen 65 2. Voorgevoelens bij dieren 69 3. Het tweede gezicht ; 77 4. Supernormaal waarnemen 84 5. De vreet voor het onbekende 90 6. Het voortbestaan van het dier na den lichamelijken dood 94 DL CARTOMANC1E (Iets over het kaartleggen). .. 98 6 IV. CHIROMANCIE (Handleeskunde) 1. Algemeene beschouwingen 104 2. Experimenteel onderzoek van den arts N. Vaschide 112 V. DE WICHELROEDE 1. Inleiding 123 2. Roedeloopers in de 17e en 18e eeuw 125 3. Onderzoekingen van den mineraloog Carlo Amoretti 136 4. Experimenten van den laatsten tijd 144 5. Onderzoek en proeven hier te lande 151 6. Verklaringen der verschijnselen 156 7. Het Automatisme 165 VI. OVER DE NOODZAKELIJKHEID HET EMPIRISCH ONDERZOEK VOORT TE ZETTEN 174 VOORWOORD VAN DEN SCHRIJVER. Alvorens proefnemingen met succes kunnen worden genomen is een voorbereidende stap, geheel en al van ons zeiven afhankelijk, noodig; het is de volkomen bevrijding en ontlasting van alle vooroordeel des geestes, en het vaste besluit te staan of te vallen met den uitslag van het direct beroep op feiten in de eerste plaats, en van de daaruit volgens de strikte logica afgeleide stellingen in de tweede plaats. Sir JOHN HERSCHELL. Dit werk is het tweede van de reeks, aangekondigd in mijn voorwoord van „Het Dierlijk Magnetisme". Het is mij een behoefte dit boek op te dragen aan onzen eminenten landgenoot Dr. K. H. E. de Jong, den schrijver van o.m. „Das Antike Mysterienwesen", een standaardwerk, voor ieder die van het occultisme een grondige studie wil maken van niet te onderschatten beteekenis. Persoonlijk ben ik hem grooten dank verschuldigd voor de wijze waarop hij mij ook nu weer met raad en daad terzijde wilde staan, vooral in die gevallen, waar gerechtvaardigde twijfel bestond aan de juistheid van enkele citaten. 8 Mijn principe, steeds, waar dit maar eenigszins mogelijk is, uit oorspronkelijke bronnen te putten, ben ik ook in dit werk getrouw gebleven. Waar ik dit niet deed, moet als regel de oorzaak hiervoor gevonden worden in het feit, dat men niet altijd de oorspronkelijke werken kan machtig worden, wat vooral geldt voor antiquarische exemplaren. Voor deugdelijke op- of aanmerkingen houd ik mij steeds aanbevolen. Moge ook dit werk er het zijne toe bijdragen de belangstelling in de Psychical Research in ons vaderland te vergrooten en voor velen eenig licht brengen in de moeilijke problemen van het Supemormale. W. H. C. TENHAEFF. DEN HAAG, Augustus 1922. GEDACHTEKRACHT. I Geneeskunde en geneesmiddelen. „Waarom hebt gij in Alexandrië tienduizend menschen gedood?" vroeg de engel Michaè'I aan de Pest. „Dat heb ik niet gedaan," antwoordde de Pest. „Door mgn toedoen zijn er slechts duizend gestorven en de andere negenduizend zijn gedood door mijn broeder de Vrees, die voor mij uitging." Deze legende bevat een groote waarheid, de waarheid, dat ons gedachtenleven van invloed is op onze gezondheid, op ons lichaam. Talrijk zijn de bewijzen voor de juistheid van dit beweren, waarvan ik er hier enkele wil vermelden. In den zomer van 1886 werd te Londen een onderzoek ingesteld in het lichaam van een jonge vrouw, die zichzelf had vergiftigd. Dr. Tidy onderzocht de maag, doch vond geen spoor van vergift. Uit het onderzoek bleek evenwel, dat de maag een poeder bevatte, dat overeenkwam met zeker insectenpoeder. De drogist beweerde, dat dit poeder absoluut niet giftig was, en ook de scheikundige beschouwde 10 de plant waaruit het wordt bereid, als niet vergiftig. Dr. Tidy beproefde dit poeder op een konijn én een hond, en ofschoon de proeven op zulk een beperkte schaal genomen, niet beslissend konden zijn, bleek toch, dat geen dezer dieren er eenigen schadelijken invloed van ondervond. Bij volkomen gemis aan sporen eener andere oorzaak voor den dood, kon geen andere onderstelling gemaakt worden, dan dat de vrouw het insectenpoeder ingenomen had, en in de meening verkeerend, dat zij vergif innam, door haar eigen verbeelding den dood veroorzaakt had. Het verhaal gaat, dat Napoleon III, keizer van Frankrijk, een Fransch geneesheer toestond de volgende proef te nemen op een ter dood veroordeelden misdadiger. De veroordeelde werd den geneesheer uitgeleverd, die hem op een tafel bond en blinddoekte, alle voorbereidingen makend om hem dood te laten bloeden. Bij het afhangend hoofd was een vat met water geplaatst, dat door middel van een buis hoorbaar in een lager vat kon overloopen. Op hetzelfde oogenblik, dat niet een naald een oppervlakkige kras gehaald werd in den nek van den misdadiger, werd deze buis geopend. Volkomen stilte werd bewaard en binnen zes minuten was de man dood. Generaal Johnson, de aanvoerder der geconfedereerden in de Vereenigde Staten verhaalt het volgende uit zijn persoonlijke ervaring. Toen hij nog luitenant was, vernam hij, dat bij eenige zijner bekenden het plan gerijpt was te beproeven hoever de invloed der verbeelding ging op het menschelnk organisme. Het plan was, dat een zestal hunner schijnbaar toe- 11 vallig, een bepaalden persoon zouden ontmoeten en hem aanspreken over de ernstige ziekte, die op zijn gelaat te lezén was. Een gezonde jonge man werd gekozen voor deze proef, waarvan het resultaat was, dat hij ziek werd en stierf. Op het congres voor experimenteele psychologie, dat van 15-—20 November 1910 te Parijs gehouden werd, deelde de heer E. Magnin, een bekend Fransch magnetiseur van groote bekwaamheid, het navolgende mede: Een dame van 49 jaar had een hartkwaal gekregen en bij een drietal artsen tevergeefs hulp gezocht. Toen stelde zij zich onder behandeling van den magnetiseur Magnin. Deze bracht haar in somnambulen toestand1) en kwam zoodoende te weten dat zijn patiënte op 30-jarigen leeftijd, na de geboorte van haar jongste kind, hevig was geschrokken van het omvallen van een lamp. De te hulp geroepen geneesheer had haar gekalmeerd, doch zij had hem in de aangrenzende kamer tegen haar moeder hooren zeggen, op te passen, omdat zij aanleg had op den kritieken leeftijd een hartkwaal te krijgen. Deze woorden waren haar blijkbaar bijgebleven en deden 19 jaar later hun machtige, suggestieve werking. Magnin had nu niets anders te doen, dan de ziekte, waaraan zijn patiënte leed, op tegenovergestelde wijze als zij gekomen was, te doen verdwijnen. Door gedachten (suggesties) was de hartaandoening ontstaan, door gedachten moest zij dus ook weer kunnen verdwijnen. 1) In dezen toestand nemen wij, zooals bekend mag worden verondersteld, een verruiming van het geheugen waar. 12 De taak van Magnin was nu het wekken van voorstellingen bij zijn patiënte, die een resultaat hadden tegenovergesteld aan dat van de voorstelling, verwekt door de afgeluisterde woorden van den arts, 19 jaar te voren. Dat Magnin hierin slaagde, moge blijken uit het feit, dat hij zijn patiënte volkomen deed herstellen. In het geneeskundig tijdschrift van München van 1900 deelt Prof. Dr. Max Breitung (Coburg) het navolgende mede, dat gebeurde gedurende de eerste opvoering van de Maagd van Orleans te Meiningen. Zooals gewoonlijk op zulke buitengewone dagen, waren vele bezoekers van elders gekomen. Barthel, een jong, nog onbekend kunstenaar, zou de rol van Lionel vervullen. De voorstelling had een glansrijk verloop. Na het slot der vierde akte verscheen plotseling een lakei van den Hertog bij Prof. Breitung en verzocht hem naar Barthel te komen zien* daar deze in groote mate heesch geworden was. De arts bezocht den kunstenaar in diens kleedkamer en vond hem even geschikt om zijn spel voort te zetten als een mummie van Nebukadnezar. Goede raad was duur. Daar er niet de geringste aanduiding van physische oorzaken was waar te nemen, meende de Professor de bron van dit plotseling ingetreden verlies der stem op psychisch gebied te moeten zoeken, en besloot de kracht der suggestie hier te beproeven. Met de grootste kalmte verklaarde hij dit ongeval voor onbeteekenend. Men moest de pauze alleen een weinig verlengen. Barthel liet hij in een wollen deken wikkelen en hem snel achtereen een halve flesch sek uitdrinken. Daarna 13 verklaarde hij: „ziezoo, wanneer het zoover is» maakt gij u gereed. Het zal gaan. Ik neem de verantwoording op mij! Tot wederziens!" Niet zonder hartkloppen hoorde de geneesheer na een kwartier de theaterschei klinken. Barthel verscheen en speelde op schitterende wijze tot het einde. Niemand in den schouwburg buiten den hertog, den lakei, den dokter en den zanger had eenig vermoeden van hetgeen tusschen de vierde en vijfde acte van deze merkwaardige voorstelling achter de schermen was afgespeeld. Er zullen maar weinig artsen zijn, die niet op soortgelijke gevallen uit hun praktijk zullen kunnen wijzen, gevallen waarbij het onbeperkte geloof in de woorden van een geneesheer of een geneesmiddel zijn machtige, suggestieve werking deed. Welke medicus heeft geen gevallen geobserveerd, waarbij een gomoplossing of een ander absoluut ongeneeskrachtig middel dezelfde uitwerking had als het middel, dat de patiënt meende in te nemen? Waarlijk, de anecdote die Dr. Carl du Prei ons verhaalt van den kranken boer, die nadat hem door zijn arts met de woorden „Hier, gebruik dit!" een recept overhandigd was, dit opat en genas, is, gezien in het licht der suggestietherapie, meer dan een geestige „Witz , hetgeen wel geen psychologisch geschoold mensch zal willen betwisten. In het Neder!andsch Tijdschrift voor Geneeskunde van 25 April 1919 is een redevoering van den bekenden Leidschen hoogleeraar Prof. Dr. W. Nolen opgenomen, welke deze op 24 April 1919 bij gelegenheid der opening 14 van het 19e Natuur- en Geneeskundig Congres te Leiden heeft gehouden. Prof. Nolen besprak bij die gelegenheid breedvoerig het door hem erkende feit, dat tal van genezingen door artsen bewerkstelligd, niet aan het geneesmiddel als zoodanig te danken zijn, doch aan het geloof, dat de patiënt in zijn werking stelt, aan een heilzame autosuggestie dus. Ook erkende hij het feit, dat tal van menschen genezing vinden bij amuletten, talismans, reliquieën e.d., genezingen, welke eveneens aan heilaanbrengende auto-suggesties toe te schrijven zijn. Aan het slot van zijn zeer belangrijke voordracht wees Prof. Nolen er nog eens met nadruk op, dat bij de zorg voor klinische behandeling der zieken de artsen zich in meerdere mate dan zij dit tot op heden gedaan hebben, dienen toe te leggen op psychische behandeling. „Meer en meer gaan de artsen zich opwerken tot specialisten, maar zij vergeten, dat de mensch niet alleen is lichaam, maar ook geest en ziel. De psychische behandeling — zoo besloot spreker — mag aan het ziekbed niet langer verwaarloosd worden." Staan wij een oogenblik bij deze laatste uitspraak stil, bij deze waarschuwing aan het adres der artsen gericht door hun grooten voorganger Prof. Dr. Nolen om zich toch niet te veel tot specialisten te gaan opwerken en zoodoende te vergeten, dat de mensch niet alleen is lichaam, maar ook geest en ziel. Een dergelijke waarschuwing te vernemen uit den mond van een man als Prof. Nolen is iets, wat een ieder die er ernstig en op de juiste wijze naar streeft de geneeskunde 15 aan haar waarachtig doel, d.i. genezen, te doen beantwoorden *) met vreugde moet vervullen. Wie de geschiedenis der geneeskunde nagaat, die ziet hoe zij steeds op dwaalwegen is gekomen zoo gauw zij zich liet verleiden onvoldoende of in het geheel geen aandacht aan psychische factoren te schenken. Zelden deed zij dit in zoo sterke mate als in de vorige eeuw, waaraan de in dat tijdvak vooral onder artsen grooten aanhang vindende materialistische wijsbegeerte voor een zeer belangrijk deel schuld droeg. De 19e-eeuwsche geneeskundigen verklaarden voor het meerendeel het organisch leven uit natuur- en scheikundige werkingen en zagen het geestelijk leven als een product van het hersenleven. Voor hen bestond er een onafscheidelijke verbinding tusschen hersenen en bewustzijnsleven, voor hen was het geestelijk leven, grof uitgedrukt, een afscheiding van de hersenen evenals de urine van de nieren, de gal van den lever. Is het wonder dat zij, die zoo dachten, die in het menschelijk lichaam slechts een chemisch probleem zagen inplaats van een stoffelijk apparaat ten dienste eener niet stoffelijke psyche8), zooals de „psychical researcher" van onze dagen het lichaam ziet, slechts heil verwachtten van allerlei chemische praeparaten, van de studie der anatomie en fysiologie, welke beide wetenschappen een juister inzicht in de structuur, een beter begrip en een betere kennis van de werking der onder- *) Ook leeken op geneeskundig gebied kunnen dit. Wie hier aan mocht twijfelen bestudeere o.a.: „Ons standpunt verdedigd door Felix Ortt", Utrecht. P. den Boer, 1920. 3) Het woord .stoffelijk" is hier gebruikt in de beteekenis van «grof stoffelijk". 16 scheidene deelen en hun doel van de machine „mensch" beloofden? Daar, daar alleen verwachtte men heil van, en zoo werden chemie, anatomie en fysiologie tot de belangrijkste hulpwetenschappen der geneeskunde, waarbjj zich plm. 1875 nog de bacteriologie voegde. Zoo dwaalde de geneeskunde steeds verder van het rechte pad af, terwijl zij — en dit is nog het ergste — in den waan verkeerde, dat haar koers goed was. Wanneer nu de resultaten er verre van bleven aan de gestelde verwachtingen te beantwoorden, dan was dit voor de groote meerderheid der geneeskundigen niet een teeken om een oogenblik te verpoozen en te onderzoeken of de ingeslagen weg wel de goede was, of men zich soms met op een dwaalweg bevond en terug moest keeren en een andere, betere richting zoeken, doch een aansporing om met nog grooteren ijver den eenmaal ingeslagen weg te vervolgen, die naar het gewaande doel voerde. „Jedoch, der schrecklichste der Schrecken, Das ist der Mensch in seinem Wahn", zegt Schiller in zijn onsterfelijk „Lied von der Glocke". De geschiedenis der geneeskunde sinds het midden der 19e eeuw tot in onze dagen is een der vele bewijzen voor de juistheid van dit beweren. Verderfelijk zijn inderdaad de gevolgen te noemen van dien waan op den rechten weg te zijn met het menschelijk lichaam als een chemisch en fysisch probleem te beschouwen, en op grond van dit feit in chemie, anatomie, fysiologie en bacteriologie de belangrijkste hulpwetenschappen der geneeskunde te zien. 17 Hij is oorzaak van het buitengewoon in omvang toenemen van het kwaad, dat men vivisectie noemt, het stelsel, over de gansche cultuurwereld in zwang, en waarvan het wezen dit is, dat de dieren beschouwd worden als materiaal. Daardoor is hij oorzaak geworden van het lijden van millioenen dieren, ja zelfs van dat van menschen, want de ervaring heeft ons geleerd, dat er vivTsectoren zijn, die, na korteren of langeren tijd proeven op dieren genomen te hebben, wanneer zij meenen hierdoor hun doel nader te komen, hun proeven op menschen (vaak arme hospitaalpau'enten) voortzetten. Daardoor is hij oorzaak geworden van de verspilling van groote sommen gelds, alsmede van heel veel, zeker met minder kostbaren tijd; want dierproeven kosten veel geld aan salarissen, dure laboratoria en toestellen, stalling en voeding, enz. en nemen ook heel veel tijd in beslag. Wanneer de groote sommen gelds, die men gedurende de laatste decennia, zoowel van staatswege als van particuliere zijde, in de verschillende landen beschikbaar gesteld heeft om langs den weg der dierproeven den groei der geneeskunde te bevorderen, eens waren aangewend tot bevordering van meer natuurlijke richtingen in de geneeskunde, dan die, welke slechts met behulp der vivisectie vooruit kan komen (en dus geen of te weinig aandacht aan psychische factoren schenkt), zooals b.v. de psychische therapie (hiertoe behooren o.m. de genezing door suggestie, door dierlijk magnetisme en de psycho-analyse), de electro- en hydrotherapie, de homoeopathie, enz., zou men ongetwijfeld tot heel wat betere resultaten gekomen zijn dan die, welke men tot op heden bereikt heeft. Bovendien zouden Supernonnale Vermogen». 18 deze resultaten het voordeel hebben op humane wijze verkregen te zijn, iets wat men helaas van het overgroote deel der tot op heden bereikte resultaten niet zeggen kan. De hierboven bedoelde „waan" heeft echter nog andere gevolgen gehad dan de bevordering der vivisectie met alle daaruit voortvloeiende misères, waarvan ik er enkele vermeldde4). Het denkbeeld, dat slechts heil te verwachten is van het medicament, van poeders en pillen en andere „lekkernijen" die de apotheker op advies van den dokter voor ons klaar weet te maken, heeft een uitgebreide industrie in het leven geroepen, een „geneesmiddelenindustrie". Tallooze pharmaceutische fabrieken brengen ieder jaar voor millioenen guldens van allerlei praeparaten in den handel. Ieder jaar komen er een aantal nieuwe bij, doch ook ieder jaar vallen er een aantal af, die in het gunstigste geval niet aan de verwachtingen bleken te voldoen. Heel vaak blijft het hier echter niet bij en blijkt het middel met alleen waardeloos als geneesmiddel te zijn, doch tevens een voor één of ander orgaan schadelijke werking te vertoonen. Ik wil dit met enkele voorbeelden illustreeren. In het Nederlandsen Tijdschrift voor Geneeskunde 1914 I No. 22 bladz. 2013 lezen wij het volgende door Prof. Nolen (Leiden) gezegd in zijn rede over „De toekomst der geneeskunde": „Toen Behring's diphterieserum was gevonden, toen was daarmede spoedig alom de hoop gewekt dat de serumtherapie ons voor alle infectieziekten, waarvan de ziekte- 4) Wie belang stelt in het vivisectievraagstuk verwijs ik naar het reeds genoemde standaardwerk van Feliz Ortt .Ons Standpunt &c". 19 hemen bekend waren en kunstmatig gekweekt konden worden, het probate geneesmiddel zou brengen. Maar weldra is die hoop verflauwd en de schoone verwachtingen zijn bitter teleurgesteld. Zoo is het gegaan met de vaccinetherapie, zoo gaat het bij eiken stap voorwaarts op het gebied der therapie. Wordt op één enkel punt een overwinning behaald, aanstonds bouwt men daarop het vertrouwen op de victorie over de geheele linie, ja waant men den vnand reeds heel en al verslagen. Doch spoedig komt de ontgoocheling. En dikwijls blijkt de kleine overwininmj zelve nog slechts van twijfelachtige waarde, «eert zelfs de salversaan-therapie niet vele teleurstellingen gebaard? Wat is er in vervulling gegaan van de hooggespannen verwachtingen, die men heeft gekoesterd van het tuberculine als specifiek geneesmiddel der tuberculose? Zooals de lezer reeds bemerkt heeft, spreekt Prof. Nolen hier slechts over de geringe waarde der praeparaten en Iaat hij het punt hunner mogelijke schadelijke werking onaangeroerd. Hierover zegt echter o.a. Prof. R. P. van Calcar (l^dra)in een artikel getiteld „Klinische en Bacteriotogische Diagnose van Diphterie" in het Nederlandsen Igdschnft voor Geneeskunde I908INo.l5bladz 1207„Over het verkeerde der praeventieve serumbehande^ hng, dat znn inspuitingen bij volkomen gezonden, welke echter nvcontadt met diphterielijders zijn geweest, zijn L»r. Posthumus Menjes en ik het eens". En verder: „Is een sermninsrnuting en zijn vooral herhaalde seninunspmtingen allesbehalve ongevaarlijk". 20 In het Rapport van de Commissie in zake de oprichting voor pharmacotherapeutisch onderzoek van geneesen patentmiddelen, voorkomende in het Nederlandsen Tijdschrift voor Geneeskunde 1919 I No. 10 bladz. 753 lezen we o.a.: „Voor enkele jaren kwam een nieuw geneesmiddel tegen de acute longontsteking in zwang, n.1. het optochine. Deze stof was in Duitschland bereid en de werking ervan op het verloop van longontsteking weer op zieke dieren, later op zieke menschen onderzocht. Omtrent de overige pharmacologische Werking was in den beginne zoo goed als niets bekend. Alleen bleek na korten tijd, dat na het toedienen van dit middel blindheid bij den patiënt kan optreden. Dr. G. Luchtmans, „een geneesheer van veel kunde, ervaring en menschenkennis", zegt in zijn geschrift: „Een blik in de geneeskunde der toekomst" 8) : „Als een voorbeeld van de kolossale sommen, die door schadelijke geneesmiddelen aan de algemeene welvaart onttrokken worden, mogen eenige gegevens uit de geschiedenis van het helaas maar al te goed bekende „antipyrin" worden aangehaald. Het middel werd door Prof. Knorr ontdekt, die er den naam aan gaf van dimethylphenylpyrazolon. Eerst later ontving het met terugzicht op zijn vermeende koortswerende eigenschappen den naam van „antipyrin" en kwam het in handen van de heeren Meister, Lucius en Brüning te Höchst a/M., die er een goede dertig jaar6) geleden patent op namen. De kosten 6) Den Haag, 1899. ") Than» vijftig. W. T. 21 der fabrikatie werden geschat op 20 Mark per K.G., terwijl 110 Mark bij de aflevering gevraagd werd. Maar tusschen den groothandel en den gebruiker staan de grossiers van de tweede orde en apothekers, zoodat het middel eerst met 1500 pCt opslag in handen der patiënten kwam. In 1897, toen reeds andere fabrieken in concurrentie waren getreden, werden nog nagenoeg 700.000 K.G. van dit giftig materiaal naar het buitenland verzonden; de winsten der fabriek werden in 15 jaar geschat op 30 millioen Mark, en gedurende dien tijd ontving de ontdekker ongeveer 2 millioen Mark. In spoorwegrijtuigen en op avondjes zag men dames en heeren tegen migraine en andere kwalen een poeiertje antipyrin nemen, als ware het de onschadelijkste zaak der wereld". Dezelfde geneesheer, Oud-Inspecteur van den Burgerlijken geneeskundigen dienst op Java, heeft in zijn reeds genoemd werk een aantal treffende uitspraken van artsen van beteekenis vermeld, waarvan ik er hieronder enkele laat volgen. „Wat de een looft, wordt door den ander belachelijk gemaakt; wat de een in groote giften geeft, waagt de ander niet in kleine te geven en wat de een heden als iets nieuws roemt, acht de ander niet eens waard om, het aan de vergetelheid te ontrukken. Niet alleen ieder land, maar ook iedere stad, ja iedere geneesheer heeft zijn eigen therapeutische codex, want deels wil, deels kan hij zich niet van zijn eigen ervaringen losmaken." Dr. W. Schlesinger, Wiener Medic. Wochenschrift. 22 „Wij noemen de artsenijmiddelen „geneesmiddelen" en schrijven ze zieken voor. Echter zulks niet op grond van het feit, dat hun geneeskrachtige werking, hun positief nut onomstootelijk bewezen is, dan wel veel meer omdat wij hun dit alles toeschrijven en dit nog wel op grond van niets bewijzende ervaringen." Oesterlein, Schrijver van een geneetrniddelenleer. •j?? bezitten ""beAaupt" niet één enkel geneesmiddel — wij kunnen niet eens een verkoudheid genezen. Dr. Adamkiewia. „De geneeskunde heeft de hoop, middelen te ontdekken die zenuwversterkend werken, geheel opgegeven. De middelen die we hebben, praesteeren dat, wat zij moeten praesteeren, slechts in de leerboeken der artsenijmiddelleer." Prof. Dr. Joh. von Muller, de grondlegger der fysiologie. „Voor een ieder, wien zijn wetenschap hoog staat, is het een gevoel van diepe schaamte zich zelf te moeten bekennen, dat de geneeskunde van onze dagen het niet beneden haar waardigheid acht, zich te leenen tot het zoo hoog mogelijk opvoeren der winsten der chemische industrie." Prof. Dr. Schulz. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik mij hier een nog breedere uitweiding over de gevolgen der veronachtza- 23 ming van psychische factoren ia de geneeskunde zou veroorloven. Wat ik vermeld heb, is m.i. ruim voldoende om den lezer zich een denkbeeld te doen vormen waartoe het leidt, wanneer geen of onvoldoende aandacht aan deze factoren gewijd wordt. Ik wil hier alleen nog maar even wijzen op het specialistensysteem, dat mede zijn ontstaan te danken heeft aan den „waan", en dat in zijn hedendaagschen vorm zeer zeker een gansch en al verwerpelijk systeem genoemd moet worden. Wat al specialisten kent onze hedendaagsche geneeskunde niet; wij hebben neus-, keel- en oorartsen, specialisten voor hart- en longaandoeningen, maagspecialisten, artsen die zich alleen maar bezighouden met het genezen van blaas- en ingewandsziekten, enz. enz. Het is alsof ons lichaam een mozaiekwerk is, of het bestaat uit deelen, die los van elkaar staan, of er geen band tusschen die deelen onderling bestaat „Als een lid lijdt, lijden ze allemaal," zeide Paulus. In deze uitspraak ligt alreeds de geheele verwerping van het hedendaagsch geneeskundig specialistensysteem. Als een orgaan krank is, oefent dit zijn invloed uit op alle andere , organen. Geen arts in onze dagen, die dat niet weet. Nochtans blijft het specialistensysteem onder hen in zwang, al verheffen ook van tijd tot tijd vooruitstrevende collega's, die beter inzicht bezitten, er hun stem tegen. Ja, ze weten zelfs meer, de artsen van onze dagen, n.1. dat een groot deel der organische gebreken hun oorzaak vinden in den geest, dat een vergiftigd gedachtenleven oorzaak kan zijn van zeer veel organische gebreken. 24 Zij danken deze wetenschap o.m. aan den arbeid van den bekenden Weenschen hoogleeraar Prof. Dr. Sigmund Freud, volgens wiens meening behalve het ons bewuste geestesleven, d.w.z. ons denkleven, waarvan wij zelf iets bemerken, wij ook nog een onbewust geestesleven bezitten, dat buitengewoon omvangrijk en tevens buitengewoon belangrijk is, en waarvan wij gewoonlijk niet veel bemerken, omdat het voor een groot deel verborgen blijft in onszelf onbekende diepten van onze ziel, en wanneer het tot uiting komt, dit dikwijls doet op een wijze, die niet zonder meer door ons kan worden verstaan. In het onbewuste, ons zelf onbekende deel van onzen geest, dat wij kortweg „het onbewuste" noemen, acht Freud veel bewaard dat wij reeds vergeten waanden, ja, van ons geheele leven en vooral ook van onze jeugd (zelfs van onze prille jeugd, waarvan wij schijnbaar alles vergeten zijn) zijn er vele indrukken bewaard. Wg kunnen echter slechts betrekkelijk weinig dezer indrukken in ons bewustzijn terug roepen. Vele indrukken, gedachten, gevoelens, die vroeger, korter of langer geleden, in ons denkleven bewust zijn geweest, zijn daaruit verbannen, zijn daaruit verdrongen, zooals Freud zegt, omdat ze in ons bewuste denkleven hinderlijk of onaangenaam waren, of ons pijnlijk aandeden. Zij zijn „naar het onbewuste verdrongen*, zijn „onbewust geworden". D.w.z. zij zijn vergeten en we kunnen ze ons niet meer te binnen brengen, al probeeren wij dat. Ook onze gewone herinneringen zijn op zichzelf onbewust, maar kunnen bewust gemaakt worden (wanneer wij ons iets uit onzen geheugenschat te binnen roepen), terwijl bij verdrongen herinneringen iets zich tegen het bewust maken verzet. 25 Die verdrongen gedachten en gevoelens zijn intusschen niet verdwenen, integendeel, zij streven langs allerlei zijwegen tot uiting, en deze uiting vinden wij o.a. in door ons ziekelijk genoemde verachijnselen. Freud ziet in de verschijnselen van een groot aantal ziekten uitingen van deze verdrongen neigingen en volgens zijn opvatting bestaat de behandeling van sommige zieken daarin, dat de processen, die zich in het duister gebied van het onbewuste afspelen, ontdekt en naar de oppervlakte van ne* bewuste worden overgebracht, en dat abnormale werkingen in normale worden veranderd. De zeer vernuftige, doch tevens zeer moeilijke methode, die de aanhangers der Freudsche school hierbij toepassen, om dezen ziektetoestand in het Echt van het bewustzijn te brengen, en daardoor tevens te genezen, is de „Psycho-Analyse". Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat de arbeid van een man als Freud, benevens die van colleges als b.v. de Society for Psychical Research, niet zonder invloed op de geneeskunde is gebleven. Nochtans zit het kwaad te diep geworteld om zoo maar ineens uitgeroeid te kunnen worden. Wij zien dan de geneeskunde van onze dagen nog zeer bedenkelijk onder invloed van het 19e eeuwsche materialisme staan en men behoeft heusch geen pessimist te zijn om te beweren, dat het nog wel eenige decennia zal duren eer zij zich geheel aan dien verderfehjken mvloed zal hebben onttrokken. Dan zal de geneeskunde wederom genees^unsZ geworden zijn, gelijk zij dit vroeger was, iets waar vele beroemde geneeskundigen van onze dagen nu reeds, bewust of onbewust naar streven. Zoo o.a. Von Noorden, 26 in zijn inaugurale rede, gehouden 17 October 1906 als hoogleeraar te Weenen, waarvan het Nederlandsen Tgdschrift voor Geneeskunde 1906 II No. 19 bladz. 1321 o.a. het volgende refereert: En eindelijk wil Von Noorden de therapie weder tot eer'è brengen. In Weenen is zij op den achtergrond gekomen. Het iiihiUsme en scepticisme der „Weener school" zijn bekend. Maar den zieke is de diagnose onverschillig. Hij wil worden genezen. De kunst van genezen is moeilijk te onderwijzen, juist omdat zij een kunst is, en de persoonlijke eigenschappen van den geneesheer daarbij van zulk een overwegenden invloed zijn. Slechts als hij een brug weet te bouwen tusschen zijn eigen ziel en die van den zieke, kan hij beschikken over den psychischen factor der therapie, die onontbeerlijk is. Dit alles nu kan men in de kliniek met voordoen, en daarom zal de therapie bij het klinisch onderwijs nooit geheel tot haar recht komen." In het „Tijdschrift voor Physische Therapie en Hygiëne" van Juli 1904 leest men in een overgenomen opstel van Dr. Julius Marcuse: , • i De negentiende eeuw gaf, zoowel in haar begin als in latere tijdperken, aan het wetenschappelijk onderzoek, aan de proememing, zoomede aan het anatomischpathologisch inzicht den grondslag van waaruit het de schitterende hoogte heeft bereikt tot welke wij Heden zijn opgeklommen, het gaf echter tegelijkertnd den doodsteek aan de therapie, d.w.z. de kunst van genezen. De namen Skoda, Rokitansky, Virchow, Pasteur, Koch en anderen schitteren in den triomftocht van de physiologie en de pathologie; zij verbleeken echter op het oogenblik. 27 waarin wij den vooruitgang zoeken van het praktisch kunnen, van de onvermoeide oefening aan het ziekbed van den geneeskunst-oefenaar." „Die Notwendigkeit eines mediziinsch psychologischen Unternchtes is de titel van een nog niet lang geleden verschenen werk van den Zwitserschen geneesheer oleuler. In dit werk wordt er op gewezen, dat de moderne geneeskunde uitsluitend natuurwetenschappelijk en matenakstisch is, waardoor het mstiiiktief-ldinische vermogen, ziekten te herkennen en te onderscheiden, den natuurmensch eigen, geheel verloren gegaan is, benevens het begrip van den zielkundigen samenhang. Het psychisch rapport tusschen geneesheer en patiënt bestaat in de moderne geneeskunst niet, de geneesheer ziet voor zich een beenbreuk, inplaats van een arbeider met een beenbreuk, jyphus in plaats van een kind met typhus, enz. Uit acht hij een groote fout. De arts moet met alleen de ziekte zien; hij moet patiënt en ziekte samenzien, hij vergete geen moment, dat het zieke object een psychisch subject is. De arts moet een psychisch contact met den zieke zoeken, hij moet met zijn gemoed trachten te begrijpen, wat de zieke voelt (in breeden zin) en behoeft, en zijn handelen daarnaar richten. Ook mag de arts de psyche der omgeving met vergeten, van haar hangen af goede zieke VerZOrging' g°ede of slechte ^ggesties op den De z.g. „kwakzalverij" heeft dit alles begrepen- zn beantwoordt, evenals de godsdienst, aan een psychische behoefte, waann de tot een techniek verwordene genees- 28 Runde niet voorzien kan, wijl zij geen begnp van psychische behoeften heeft. Zoolang de „kwakzalvers betere psychologen dan de artsen zijn, zullen zij onoverwinnelijke mededingers blijven. Ziehier eenige aanhalingen uit Bleulers werk, voldoende m.i. om den lezer zich een algemeenen indruk ervan te doen vormen die niet anders dan ten gunste van den auteur kan uitvallen. Veelzeggend is m.i. het feit, dat de bekende Frot. van Rijnberk, hoogleeraar in de physiologie te Amsterdam, tevens hoofdredacteur van het Nederlandsen Tijdschrift voor Geneeskunde, wiens houding tegenover .onbevoegde uitoefenaars der geneeskunde , zooals magnetiseurs, somnambulen, enz., ons doet denken aan die van een groot Inquisiteur tegenover ketters, m No. j van zijn opstellenreeks „Hervorming van 0) bezitten dit vermogen in hooge mate en ook den Roode-kruishonden is het eigen. Het navolgende ontleende ik aan „Het Toekomstig Leven" van 1915 (pag. 204) : „De Engelsche bladen vermeldden een treffende hondengeschiedenis. Te Lyme Regis op de zuidkust van Engeland was een boot van het getorpedeerde oorlogsschip Formidable aangekomen, met nog eenige overlevenden. Anderen lagen dood in de boot. De boot had 25 uur rondgezwalkt en al dien tijd hadden de mannen, die bijna niet gekleed waren, in het koude weer moeten doorbrengen. Men tilde de levenden en dooden uit de boot en bracht ze in een hotel. Daar werden ze in de keuken op den vloer gelegd. Na bij een aantal vergeefsche pogingen aangewend te hebben om de levensgeesten op te wekken, legde men dezen als dood ter zijde en besteedde alle zorgen aan de bijgekomenen. De hond des huizes, een langharige collie van gekruist ras, besnuffelde echter een van de levenloos terneer gelegden, jankte, liep om hem heen, legde zich toen naast hem en begon zijn gezicht te likken. Bezig met de levenden, lette men niet verder op den hond, maar na een half uur hoorde men een gekreun en een vroolijk blaffen van den hond. De doodgewaande was bij kennis gekomen. De warmte van het hondenlijf, 10) Brehm verhaalt hoe men waargenomen heeft dat deze honden heel vaak het naderen van slecht weer reeds 1 uur van te voren opmerken en door onrustig rondloopen op een onbedriegelijke wijze aantoonen. Ook dit is supernormaal te noemen. 81 dat dicht tegen zijn hart aanlag, het likken van zijn gezicht, had de levensgeesten opgewekt. Willige handen deden het overige. Sedert zijn de man — Cowan heet hij, en hij is nog jong — en de hond onafscheidelijk." Dat ook paarden en ezels heel vaak supemormale waarnemingen doen is iets, dat algemeen bekend is. Een der oudste berichten dienaangaande, treffen we o.a. in den Bijbel aan en wel in Numeri 22 : 20—31 waar we lezen: „God ") nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn om u te roepen, sta op, ga met hen; nochtans zult gij datgene doen, wat ik tot u spreken zal. Toen stond Bileam des morgens op en zadelde zijn ezelin, en hij trok henen met de vorsten Moabs. Doch Gods toom werd ontstoken omdat hij henentoog. en de Engel des Heeren stelde zich m den weg, hem tot een tegenpartij; hij nu reed op zijn ezehn, en twee zijner jongeren waren bij hem. De ezelin nu zag den Engel des Heeren staande in den weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg en ging in het veld. Bileam sloeg toen^de ezelin, om dezelve naar den weg te doen wenden ) maar de Engel des Heeren stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze en een muur aan gene zijde. Toen de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo klemde zij zichzelve aan den wand en klemde Bileams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan. Toen ging de Engel des Heeren nog verder, en wJ^L rüS btde"ke- *ï " *■ Bi>W »>«*»»HeIijk een verwis«hng der DU otft ' lÜSL^ «T1 *• Heeren. man Gods voorkom,. Uit geeft_oni, eenleiding te veronderrtellen, dat de Iaraélieten met het woord i»i r. meer bedoe,den d*» <«• hooger wezen. ' Ue ezel!" nam dus helderziend de geestverschijning waar. Suremorraate Vermeten, 82 hij stond in een enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechter- noch ter linkerhand; en als de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo leide zij zich neder onder Bileam; en de toorn van Bileam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok. De Heere nu opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? ") Toen zeide Bileam tot de ezelin: omdat gij mij bespot hebt; och, of ik een zwaard in mijn hand hadde! want ik zoude n nu dooden. De ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, op dewelke gij gereden hebt van toen af dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewoon geweest u alzoo te doen? Hij dan zeide: neen. Toen ontdekte de Heere de oogen Bileams14), zoodat hij den Engel des Heeren zag, staande in den weg, en zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht." Over het tweede gezicht bij paarden lezen wij bij Bende Bendsen "): „Dominé Hansen te Landholm had een paard, dat op zekeren dag, toen het in den stal stond, opeens wild werd. Het trok zijn halster stuk, sloeg en snoof en kon slechts met de grootste moeite en na ontelbare zweepslagen wederom op zijn gewone plaats gebracht en vastgebonden worden. Het was daarna echter buitengewoon onrustig. Dit voorval viel des te meer op, daar men een ls) M.I. hebben wij hier te doen met een bij Bileam door de geestverschijning opgewekte gehoorshallucinatie gelijk deze ook bij moderne media wel geconstateerd worden. 14) Bileam werd dut nu ook helderziend, c.q. de geestverschijning wekte bij hem een gezichtshallucinatie op. 15) Archlv for tier. Magnetismus. VIII, 3, 77. 83 dergelijk gedrag van dit paard allerminst verwachtte, daar het anders altijd mak en gewillig was. Bij zijn onstuimigheid verried het tegelijk een buitengewone schuwheid, staroogde door den open plankenmuur voor zich, ging dan snuivend achteruit, steigerde, probeerde het halstertouw stuk te trekken om, wanneer hem dit gelukt was, naar het gangpad van den stal te loopen, en daar rustig te blijven staan, zonder meer sporen van onrust te vertoonen. Kwam de huisknecht van het ploegen terug, of was hn wezen raden dan had hij steeds de grootste moeite net paard op stal te brengen. Men gaf zich alle denkbare moeite de mogelijke oorzaak van het vreemde gedrag van het dier te vinden, doch tevergeefs. Het dier was overigens goed gezond. Z.00 gingen er twee maanden voorbij; al dien tijd bleet het gedrag van het paard onveranderd. Eindelijk deed de huisknecht den dominé het voorstel om, wanneer het paard wederom zoo n vreemde bui had, dat het Jhuw en verschrikt naar den voor den stal gelegen doischvloer keek, den ziener van het dorp, die echter slechts zelden en ongaarne van zijn visioenen verhaalde, te laten komen De predikant stond dit verzoek toe en de ziener verscheen. Zijn uitspraak luidde, dat zoo juist voor den stal een doodkist getimmerd werd Niet lang hierna stierf de toen reeds zieke vrouw van den predikant. Haar kist werd werkelijk op de aangegeven plaats m de dorschschuur vóór den stal van het paard getimmerd. Van dat oogenblik af werd en bleef het paard rustig." Inans nog enkele andere voorbeelden van: 84 IV. Supernormaal waarnemen. Het volgende verhaal is ontleend aan het werk Deuteroskopie, deel II, pag. 41 van den Duitschen historieschrijver-Pneumatoloog G. C. Horst. „ Dat overigens vooral paarden, welke een levendige, schuwe fantasie hebben, inderdaad somtijds dingen zien, die de mensch niet altijd ziet, is door vele gebeurtenissen bewezen. Een dame uit deze buurt (omstreken van Lindheim) reed nog niet zoo lang geleden op klaarlichten dag op een goed gedresseerd of geschoold paard op het open veld over een plaats,waarover het paard zeker wel reeds honderd maal rustig en zonder eenigen angst gegaan was. Plotseling blijft het dier staan en is niet vooruit te krijgen, snuift en begint te steigeren. De dame probeert herhaaldelijk het op den gewonen weg vooruit te krijgen, doch tevergeefs, wat zij ook doet, het dier blijft staan. Daar op eens doet het snuivend een sprong ter zijde, blijkbaar slechts met het doel om niet op den gewonen weg te moeten voortgaan, en is daarna, zooals altijd, weer rustig en leidzaam. Nu kijkt de dame nog eenmaal achter zich om naar den gewonen weg en ziet daarop een langen, mageren man staan in een witten kiel, starend en wezenloos. De dame, die deze bladzijden misschien zelf lezen zal, is „aufgeklart" en moedig en gelooft niet aan geesten, maar toch verzekerde zij, dat haar op dat oogenblik een rilling door de leden voer. Een oogenblik later keek zij nog eens om, doch zag toen niets meer van de wonderbaarlijke gestalte. En toch was het terrein, waarop de dame de gestalte zag, volkomen 85 vlak, zonder holle wegen, zonder bosch, ja zelfs zonder boomen, zoodat het bijna onbegrijpelijk is, dat deze man zoo plotseling heeft kunnen verdwijnen. — Wat was — Ik weet het niet, en de dame zeide: „Ik weet het ook niet!" In het eerste hoofdstuk van Jörn Uhl, het bekende werk van Gustav Frenssen, wordt er verband gezocht tusschen onrustigheid der op stal staande paarden en een op handen zijnd sterfgeval. Het feit, dat de auteur zoo iets schrijft, is wel een bewijs, dat in zijn volk dergelijke gedachten leven, hetgeen zoo maar niet zonder grond geacht mag worden naar mijn meening. In veel z.g. „bijgeloof", zit vaak een kem van waarheid verborgen. Al te rationeel in dezen te zijn, wil heel vaak zeggen, het kind met het badwater wegwerpen en dat is even verkeerd als alles maar voetstoots aannemen. „Eine Erscheinung aus dem Nachtgebiete der Natur durch eine Reihe von Zeugen gerichtlich bestatigt und den Naturforschern zum Bedenken mitgetheilt" "), is een merkwaardig boekje van den dichter-dokter Dr. Justinus Kerner, waarin melding gemaakt wordt van een goed geconstateerde spookgeschiedenis in de gevangenis te Weinsberg. Het navolgende is een gedeelte uit het verslag der door Kemer waargenomen verschijnselen, waarin sprake is van een supemormale waarneming door een kat gedaan. „De vrouw1*) zegt, dat zij de vei^ning ook met 1S) Stuttgart & Tobingen 1836. 1T) Bedoeld wordt Elisabetha Eslinger, een gevangene, die bij dit verschijnsel tegen haar wil in als medium fungeerde. 86 gesloten oogen zien kan, dus hoofdzakelijk door een innerlijk, magnetisch zien, hetgeen, naar alle waarschijnlijkheid, bij alle zien van dergelijke dingen plaats vindt, en dat deze vrouw zeker niet zeggen zou, indien zij bedriegen wilde, daar het haar onbekend is. Daardoor komt het ook, dat niet alle menschen zien kunnen, wat zij ziet, daar niet alle menschen helderziend zijn. Men kan dit zien in zekere mate meer een zien door instinct, een zien met den hartkuil") noemen, en daarom zijn dieren (bij wie het sympathische stelsel een overwicht over de hersenen heeft) dikwijls nog meer en beslister dan menschen tot zulk zien in staat. Het is daarom merkwaardig, dat een kat, die de gerechtsdienaar in de cel der vrouw sloot, op het oogenblik, waarop de verschijning verscheen, tegen de muren opsprong en trachtte te ontvluchten. Toen zij dit niet kon, kroop zij bevend in een hoekje weg. Dit vond ook bij een tweede proefneming met het dier plaats, dat van stonde af aan echter alle voedsel weigerde, vermagerde en kort daarop stierf." Het navolgende ontleende ik aan het Engelsche periodiek Light (No. 353). „Een correspondent van het Engelsche blad „Science Gossip" bericht van een paar zwanen, die juist gereed waren met den bouw van hun nest aan den oever van een vijver, toen zij dit nest weer afbraken om het een klein eindje verder, op een hooger gelegen plaats opnieuw op te bouwen. Den volgenden dag kwam er een hevige onweersbui, 18) In het Duitsch staat hier „Herzgrube" d.l. letterlijk vertaald hartkuil. Vermoedelijk bedoelt Kenter echter de zonnevlecht. (plexus solaris.) 87 waardoor een buitengewone stijging van het wateroppervlak ontstond. Zonder twijfel zou het nest der vogels weggespoeld zijn, indien het zich nog op de oude plaats bevonden had. Nu lag het echter zoo hoog, dat het geen schade ondervond van het hooge water." Over ooievaars zegt Bende Bendsen ") : „Ook heeft men meer dan eens waargenomen, dat ooievaars, die jaren lang één en hetzelfde nest op een huis betrokken hebben en daarin verscheidene broedsels grootbrachten, op een zekeren dag dit nest verlieten om op een ander huis in de nabijheid of op een nabij gelegen boom een nieuw nest te bouwen, waarna dienzelfden zomer nog het huis, Waarop het verlaten nest stond, afbrandde. Wordt nu op dezelfde plaats een nieuw huis opgetrokken, dan bouwen dezelfde ooievaars, zoodra het gevaar geweken is, daarop wederom hun nest." Dergelijke verschijnselen zijn naar alle waarschijnlijkheid de oorzaak van het volksgeloof, dat een zwaluwnest geluk aanbrengt en volgens het woord van den dichter is bijgeloof: „ein Schatten, den inn're Wahrheit auf das Leben warf." Ook Kant moet deze waarheid gevoeld hebben, toen hij zeide: „Man darf nicht alles glauben was die Leute sagen, aber auch nicht meinen, dass sie alles ohne Grund sagen." Tot een der belangrijkste figuren der Renaissance behoort zeker wel de natuurfilosoof Philippus Aureolus Theophrastus Paracelsus, die o.a. de beteekenis der schei- 1B) Archiv für tiet. Magnetiimut VIII, 3, 77. 88 kunde voor de geneeskunde aanwees en een der voorloopers was van het Mesmerisme. Genoemde Paracelsus mag zeer zeker een voor zijn dagen (hij leefde van 1493—1541) bestudeerder van beteekenis van het supemormale genoemd worden. In zijn „Philosophia occulta" lezen wij o.a.20): „Wat de droom aangeeft, is de schaduw der wijsheid en profetie in den mensch. En ofschoon het feit, dat de mensch, als hij wakker is, van deze dingen niets weet, zijn oorzaak hierin vindt, dat hij niet zoekt, wat God hem gegeven heeft, zoo toont toch de droom alle kunst, wijsheid, verstand en wetenschap. Wij echter kennen dit niet, wat in ons is, want wij leven in het tijdelijke; daarmede veronachtzamen (verslapen) wij datgene, wat in ons is. De een heeft alle kunst en wijsheid in zich zoo goed als de ander. Die echter dat niet ziet, wat in hem is, mag daarom echter nog niet zeggen, dat het niet bestaat. Gij, zoowel als hij hebben het in U; hij heeft het echter niet gezocht. Slapen, wil bij dergelijke kunsten zeggen, waken. Want het is het licht der natuur, dat in den slaap werkt; het is de onzichtbare mensch en deze is evengoed geboren als de zichtbare en is natuurlijk. Hem is het gegeven meer te weten dan het vleesch. Zoo moet men ook weten, dat de auguria der vogels van geesten zijn, hun aangeboren, die b.v. den hanen weersverandering doen aangeven en den pauwen den dood van hun meester, enz. Dit alles is uit den aangeboren geest afkomstig en is het licht der natuur. 2 °) De lezer bedenke, dat ten tijde van Paracelsus de taal zich nog niet zoo goed leende voor de behandeling dezer stof. Hieraan is het toe te schrijven, dat de auteur zich hier en daar wat duister uitdrukt. 89 Zooals het in het dier is en natuurlijk, zoo is het ook in den mensch en met hem op de wereld gekomen. Deze dingen, die de vogels verkondigen, voorzegt ook de slaap, want het is de droomgeest, deze is het onzichtbare lijf der natuur." Op een andere plaats11) zegt onze auteur: „Merk wel, dat het gesternte22) zoo krachtig is dat het ook de redelooze dieren trekt en regeert en deze er toe brengt, dat het mogelijk is voorspellingen en andere dingen door een dier te openbaren. Want het wordt ertoe gedreven te handelen overeenkomstig den wil van het gesternte en zoo ook het eenvoudige volk, waarbij wij ook zien, dat het evenals het dier in zijn handelingen door het gesternte beïnvloed wordt. Want een onontwikkeld mensch en een dier zijn voor het gesternte gelijk. Daarom weet goed het navolgende: het gesternte weet alle toekomstige dingen, alleen daar het niet spreken kan zoo openbaart het zich door vorm, figuur enz. of brengt het siderale lijf in de dieren er toe teekens te geven in overeenstemming met het vermogen en de natuur van het dier. Want alles wat leeft, heeft in zich een sideralen geest, waardoor het gesternte handelt en werkt, niet alleen het waarneembare (zicht- en tastbaar), maar ook het onwaarneembare. Dit alles zijn auguria, waar iets in zoon ding is dat tegen deszelfs aard en natuur is; b.v. de pauwen hebben een tijd van schreeuwen; ") Philosophia sagax. Von dem Dono Augurii. ") Naar alle waarschijnlijkheid bedoelt P. met het gesternte de planeten van ons zonnestelsel. Zeer eigenaardig is het op te merken, hoe zijn verklaring van het tweede gezicht wel eenige overeenkomst heeft met die van den modernen Duitschen wijsgeer Eduard von Hartmaan (Philosophie des Unbewussten). 90 als zij echter op een. anderen tijd dan den natuurlijken schreeuwen, zoo is dat de voorspelling van een verlies, dat den eigenaar of zijn huis te wachten staat. Een hond, die tegen zijn natuur in meer en anders dan echt hondsch huilt, beteekent ook in zijn huis een lijkof iets dergelijks. Een ekster, die tegen haar natuur in zingt is mede de voorspelling van een verlies of een nadeel. Zoo is het ook bij andere dieren, zooals raven, ooievaars, zwaluwen, musschen, enz. Wat nu door het gedierte geopenbaard wordt, dat zijn voorzeggende voorteekenen en daarover moet niemand zich verwonderen. Men moet hiermede ook niet spotten, want het gesternte werkt en doet het, geen duivel, geen spook, geen helsche geest, doch de natuur toont het aan en openbaart het" V. De vrees voor het onbekende. Opmerkelijk is het feit, dat het supemormale in den regel vreesaanjagend werkt, zooals uit de hier vermelde gevallen herhaaldelijk blijkt.23) De vraag rijst, of dit vreesaanjagende nü iets specifiek supernormaals is, dan wel of de dieren slechts angstig worden, omdat het supemormale voor hen iets ongewoons is. M.i. is het laatste het geval. Een paard, *3) Enkele onderzoeken, waaronder schrijver dezes, hebben waargenomen, dat huisdieren, die aanwezig zijn in een vertrek, waar occulte proefnemingen genomen worden (b.v. spiritistische séances) onrustig worden. Hier ligt een nagenoeg nog geheel onontgonnen terrein voor empirisch onderzoek, dat hoogst interessante resultaten kan afwerpen. 91 dat b.v. het tweede gezicht bezit, schrikt van het voor hem hoogst ongewone visioen even erg, als wanneer het voor de eerste maal een auto of een vliegmachine ziet. Het is het ongewone dat verschrikt, niet het supemormale als zoodanig. Trouwens het begrip supernormaal is altijd een min of meer subjectief begrip. Het is b.v. best mogelijk, dat helderziendheid en het vermogen om gedachten van anderen op te vangen, vermogens welke men momenteel nog slechts bij betrekkelijk weinigen ontwikkeld vindt, over een honderd jaar bij een groot aantal menschen ontwikkeld zijn en daardoor niet meer supemormale, doch normale vermogens genoemd kunnen worden.**) In het werk van Dr. G. H. Theodor Eimer „Die Entstehung der Arten auf Grand von vererben erworbener Eigenschaften" ") vond ik het navolgende, dat een bevestiging is van mijn beweren, dat het supemormale op grond van zijn ongewoonheid en niet op grond van zijn supernormaliteit, vreesaanjagend is. Dr. Eimer dan schrijft: „Een eigenaardig voorbeeld van vrees van een dier nam ik waar bij gelegenheid van mijn verblijf op Rottum. De eiervoogd had een grooten jongen hond, een soort herdershond. Daar niemand op het eiland zich om den hond bekommerde en hij behoefte aan gezelligheid scheen te hebben, sloot hij zich uit eigen beweging bij mij aan en liep mij overal na. Op zekeren dag ging ik naar het strand om een bad te nemen. . '*) Men zie F. W. H. Mjren' Human Personality and lts survival of bodily death. *') Jena 1888. Glitter Fischer. 92 Ik had mij daar, aan den voet van een hoog duin, een plaats uitgezocht, waar de zee langzamerhand dieper werd, zoodat ik er een heel eind in kon loopen, zonder op ondiepten te stooten. De hond was mij gevolgd en was op het duin gaan liggen, terwijl hij naar mij keek, toen ik mij begon uit te kleeden. Met toenemende nieuwsgierigheid volgde hij al mijn bewegingen. In het begin was deze nieuwsgierigheid blijkbaar een welgevallige; het dier had er naar het scheen genoegen in, dat het tot op zekere hoogte begreep wat er gebeurde, wat o.a. bleek uit de eigenaardige, grappige scheeve houding van den kop, welke men in het bijzonder bij jonge honden waarneemt. Naarmate ik echter vorderde met het uitkleeden, veranderde de gemoedsstemming van het dier en toen het moment gekomen was, waarop ik mijn hemd begon uit te trekken, vertoonde de hond duidelijk sporen van onrust en vrees. Van tijd tot tijd legde hij plotseling de gespitste ooren in den nek en draaide den kop om, als wilde hij vluchten, doch steeds vermande hij zich en bleef. Deze teekenen van angst maakten echter plaats voor de grootste ontzetting, toen ik mijn hemd uitgedaan had; nog keek de hond mij verschrikt aan, doch toen ik op het water toeliep en daarin langzamerhand verdween, zoodat ik voor hem waara^nlijk kleiner en kleiner werd of scheen te verdwijnen, werd het hem te erg. Opeens legde hij de ooren in den nek, trok den staart tusschen de pooten en liep wat hij loopen kon landwaarts. Toen ik kort daarop wederom gekleed in de buurt van zijn huis kwam, bleef de hond op grooten afstand van mij verwijderd en bekeek mij met het grootste wantrouwen. In het vervolg ontweek hij mij steeds angstig. 93 Op mij maakte het geheele voorval den indruk, dat de verschijning van een bijna ontkleed, resp. naakt mensch, den hond vrees aanjoeg, daar deze hem onbekend was, en dat het dier pas vluchtte, toen ik al een eindje in het water was en niet eerder, wijl hij eerst toen tot de volle overtuiging gekomen was met een spook te doen te hebben. Dit geval bewijst, hoe voorzichtig men moet zijn met het gebruik van het begrip vreesinstinkt, althans in den zin van overerving van vrees voor bepaalde dingen. De hond was bang voor iets, wat hij nog nooit gezien had, omdat hem dit onbegrijpelijk, geheimzinnig, spookachtig toescheen. Een dergelijk gedrag bij een dier is ook nog daarom belangrijk, omdat het ons de gevolgtrekking doet maken, dat bij dieren het vermogen bestaat van het zich maken van voorstellingen van bovenzinnelijke dingen Men zegt, dat honden naakte menschen niet aanblaffen, wat wel eveneens aan vrees voor het onbekende is toe te schrijven, evenals hun angst voor den donder. Ook moeten dierentemmers wel naakt in de kooien gaan, wanneer zij hun dieren dresseeren Eenige mooie waarnemingen, die met de mijne overeenstemmen, heeft G. J. Romanes gedaan "). De voornaamste hiervan laat ik hieronder volgen. Romanes schrijft dan: „mijn hond was gewoon, evenals zoovele andere honden, met stukken been te spelen. Hij slingerde deze in de hoogte en wierp ze van zich af, om zich de illusie te geven, dat zij zich voortbewogen, waarbij hij zich dan het denkbeeldige genot verschafte. 1 *) G. J. Romanes. Die geistige Entwickelung lm Tierrelch. Deutsche Auigabe, Leipzig 1885, paf. 163 e.v. 94 Op zekeren dag gaf ik hem voor dit spel een been, waaraan ik een langen dunnen draad bevestigd had. Nadat hij dit speelgoed een oogenblikje een paar maal in de hoogte geworpen had, nam ik een gelegenheid, waarbij het been op grooten afstand van hem was terecht gekomen, te baat om den draad te pakken en het been daaraan voort te trekken. Niet zoodra zag de hond dit, of hij veranderde zijn gedrag. Het been, waarmede hij te voren slechts gespeeld had, alsof het leefde, was nu werkelijk levend voor hem geworden, en zijn verbazing over dit feit kende geen grenzen. Met de grootste behoedzaamheid begon hij het te naderen toen hij echter zag, dat het been zich bleef voortbewegen en het een vaststaand feit voor hem werd, dat deze beweging niet meer het gevolg zijn kon van de kracht, die hij het zelf medegedeeld had, sloeg zijn verbazing in hevigen schrik om en hij holde weg, om zich onder een kast te verbergen, van waaronder hij uit de verte het voor hem onbegrijpelijke schouwspel van een levend geworden been gadesloeg" VI. Het voortbestaan van het dier na den lichamelijken dood. Er rest mij mans nog de beantwoording der vraag of het dier over nog andere organen dan zijn uit cellen opgebouwd lijf beschikt. Dat wil hier zeggen of het dier voortbestaat na den dood van zijn lichaam. Het is met gemakkelijk een beslist antwoord op deze vraag te geven, en ik acht mij dan ook geenszins gerech- 95 tigd zulks te doen. Een feit is het echter, dat ervaringen als de beide volgende, volstrekt niet zeldzaam zijn en zij maken ons geneigd te gelooven, dat een eventueel antwoord eer bevestigend dan ontkennend zal luiden.ÏT) De eerste ervaring is van Mrs. Bagot, een bekende van Frederic Myers. Zij deelde hem deze ervaring mede in December 1890, en hij vermeldde dezelve in Vol. XIV, pag. 285 der proc. der S. P. R., zoomede op pag. 635 van zijn werk: „Human Personality and its survival of bodily Death". Zij luidt: „In het jaar 1883 logeerden wij in het „Hotel des Anglais" te Mentone. Ik had thuis (in Norfolk) een zeer kleinen, aardigen hond, een zwarten Deenschen terriër, Judy geheeten, aan de zorg van onzen tuinman toevertrouwd. Aan de table d' hote zittend, zag ik plotseling mijn hond dwars door de eetzaal gaan en zonder erbij te denken riep ik uit: „Wel, daar is Judy!" Er was geen hond in het hotel en toen ik naar boven ging, vertelde ik aan mijn dochter, die ziek was, wat ik gezien had. Eenige dagen later ontving ik een brief, waarin medegedeeld werd, dat Judy gezond en wel als gewoonlijk des morgens vroeg met den tuinman was uitgegaan, maar toen zij tegen het ontbijt terugkeerde, was zij plotseling ziek geworden en binnen een half uur gestorven. Wegens den tijd, die sedert verloopen is, kan ik mij niet ') Een aantal dergelijke ervaringen zijn verzameld door Ellioth O'DonnelI in zijn werk „Animal Ghosts" London W. Ride and Son Lid. Ik kan de lectuur van dit boek aanbevelen, hoewel het ontegenzeggelijk alttjd een bezwaar b met materiaal te doen te hebben door „het publiek" geconstateerd, doch dit is in dit geval bijna niet anders mogelijk, zijn we nagenoeg geheel aangewezen op de waarnemingen van onverdachte getuigen. 96 goed meer herinneren of de data overeenstemden, maar de indruk, die mij ervan bij gebleven is, was, dat zij op den dag stierf, waarop ik haar gezien had." Mary Bagot. De tweede ervaring ontleen ik aan „Light" van 13 Juni 1918. Hier verhaalt mevrouw Joy Snell, de schrijf' ster van „The Ministry of Angels" o.a. het navolgende: „Het einde van zijn2S) aardsch bestaan was zeer plotseling en waarschijnlijk zonder pijn. Hij werd door een trein overreden. Andy was naar het station gegaan, omdat hij daar voor mijn vader iets in orde moest maken, en had den hond medegenomen om hem wat beweging te geven. Ik zat bij het vuur wat te lezen en ik zag Prins (zoo heette de hond) op het haardkleed uitgestrekt. „Wat, ben je al terug, oude jongen?" zeide ik en ik stak mijn hand uit, opdat hij mij een poot zou geven, maar mijn hand viel in de leege lucht neer; de hond was uit mijn gezicht verdwenen. Ik maakte natuurlijk de veronderstelling, dat mijn verbeelding mij een part had gespeeld. Een uur later kwam Andy terug met de treurige tijding, dat Prins dood was. Het was juist op het oogenblik dat hij gedood werd, dat hij aan mij verscheen." Tot besluit een antwoord op de vraag, of het hier vermelde, behalve wetenschappelijke waarde, ook waarde voor de dierenbescherming bezit. M.i. is dit in niet geringe mate het geval. "} Bedoeld wordt een hond ven Mevr. Joy. 97 Evenals b.v. de wijsbegeerte van een Descartes, die den dieren alle bewustzijnsleven ontzegt, niet nagelaten heeft een invloed ten kwade op de behandeling der dieren uit te oefenen, zoo zullen feiten als de hier vermelde, die het tegenovergestelde van een Descartes beweren, niet nalaten een invloed ten goede uit te oefenen. Zn dempen wederom een goed deel der vermeende breede klove tusschen mensch en dier en dit komt ontegenzeggelijk het streven der dierenbescherming voor een niet onbelangrijk deel ten goede. Supemormale Vermogens 7 CARTOM ANCÏE. (Iets over het kaartleggen.) Hoeveel onzin er vaak ook door kaartlegsters verkondigd wordt, en dat is niet gering te achten, zooals schrijver dezes bij ervaring weet, die een behoorlijk aantal kaartlegsters van de stad zijner inwoning bezocht, waarbij hij echter naast een groot aantal prullen (de uitdrukking is zacht) ook enkele goede sensitieven ontmoette, die wel degelijk blijk gaven in meerdere of mindere mate toekomstige gebeurtenissen op supemormale wijze gewaar te worden, geen bestudeerder der transcendentale psychologie zal daarom het kaartleggen zelf met den naam „onzin" betitelen. En terecht, want decartomancie,1) het voorspellen van toekomstige gebeurtenissen met behulp van kaarten is een verschijnsel, dat hoewel moeilijker verklaarbaar dan het mededeelen van indrukken van eenigen aard van den éénen geest aan den anderen, onafhankelijk van de l) De cartomancie weid waarschijnlijk door de zigeuners in Europa ingevoerd en is, evenals het kaartspel, van Indischen oorsprong. Daar het oudste kaartspel, het Tarok, eigenlijk het menschelijk leven voor moet stellen, is het licht begrijpelijk hoe men er toe gekomen is kaarten voor het waarzeggen te gaan gebruiken. De cartomancie behoort met de belomancie (pijlwaarzegging) en nog eenige andere manciën tot de oudste, eenvoudigste en meest primitieve divinatievormen- 99 gewone kanalen der zintuigen, het opsporen van delfstoffen met behulp van de wichelroede of eenig ander, door de S. P. R. erkend supernormaal verschijnsel, toch zonder meer niet mag worden genegeerd. Ik schreef hierboven dat de cartomancie moeilijk verklaarbaar is. Ik bedoel hiermede niet zoozeer het feit, dat men door middel van kaarten waarzeggen kan, dan wel dat men überhaupt waarzeggen kan. De telepathie, het wichelroedeloopen, het helderzien in de ruimte, het verplaatsen en bewegen van voorwerpen zonder aanraking en dergelijke verschijnselen, zij mogen ons vreemd aandoen bij onze eerste kennismaking ermede, we raken er echter ook gauw mede vertrouwd op grond ^van hun vele aanrakingspunten met „het ons bekende", dat ons niet lang naar een aannemelijke verklaringshypothese voor deze verschijnselen doet zoeken. Hoe geheel anders is het echter met het waarzeggen, het voorui troelen, het waarnemen van toekomstige gebeurtenissen, dikwijls maanden voor hun geschieden. Dit verschijnsel tast onze begrippen omtrent „tijd" in den wortel aan, en onder de hypothesen, die opgeworpen zijn om het te verklaren, is er nog niet één, die meer dan een gissing genoemd kan worden. Echter al hebben de onderzoekers tot op heden gefaald er een algemeen aannemelijke verklaringshypothese voor te vinden, het feit, dat er zich gevallen voordoen waarbij menschen langs supemormalen weg toekomstige gebeurtenissen waarnemen is er niet minder waar om. De meest primitieve uiting van dat in ons aanwezige vermogen om toekomstige gebeurtenissen waar te 100 nemen, en dat ongetwijfeld in ons „subliminal self" zetelt, is zeker wel het „hebben van een voorgevoel". Een sprekend voorbeeld biervan lezen we o.a. in Band 17 pag. 69, van Sphinx, Monatschrift für Seelen- und Geistesleben. „De meeste menschen kunnen wel analoge gevallen in hun familie aantoonen, want dergelijke verschijnselen komen tamelijk veelvuldig voor.2) Het geval luidt dan als volgt: „In de Höchtestrasse 23 te Berlijn woont het echtpaar Gartner, dat twee zoons heeft, waarvan er één getrouwd is en op de Landsberger Platz woont. Deze heer was sedert 8 dagen op reis en bevond zich den Zaterdag der vorige week te Halle. Tegen den avond van dien dag werd onze reiziger door een angstgevoel overvallen, terwijl hij onophoudelijk aan zijn moeder moest denken. Aanvankelijk probeerde hij zich daaroverheen te zetten, maar toen hem dit niet gelukte telegrafeerde hij aan zijn ouders, met verzoek hem te melden, of zijn moeder gezond was. Een telegram, dat zijn vader daarop aan hem afzond, met de mededeeling dat alles wel was, kreeg de zoon niet meer in handen, daar deze middelerwijl zoo ongerust geworden was, dat hij niet eens dit antwoord af had kunnen wachten en den eersten den besten trein naar Berlijn had genomen, om zijn ouders te zien. Hij trof hen beiden in goede gezondheid aan. Na een half uurtje bij hen doorgebracht te hebben, bij welke gelegenheid hij ook nog even zijn broer sprak, die bij zijn ouders inwoont, en die hem mededeelde eenzelf- *) Ook bij dieren neemt men ze waar. Zie: Supernormaal waarnemingsvermogen bij dieren. 101 de gevoel als het zijne 's middags bij zich waargenomen te hebben, begaf hij zich naar zijn woning. Nauwelijks was hij daar 10 minuten, of men kwam. hem zeggen dat zijn moeder plotseling doodgebleven was. Een hartverlamming had een einde gemaakt aan het leven der bedaagde vrouw." Tot de meer volkomen middelen waarvan het „subliminal self * zich bedient om de waargenomen gebeurtenissen der toekomst aan het „supraliminal self* te berichten, behoort zeker wel naast andere, soortgelijke middelen, zooals b.v. de droom, gezichts- en gehoorshallucinaties enz., het automatisch schrift. Een interessante en goed geconstateerde reeks voorspellingen door automatisch schrift verkregen vindt men o.a. in het werk „The Hill of Vision" van F. B. Blond.8) Het betreft hier o.m voorspellingen met betrekking tot den wereldoorlog, die voor een belangrijk deel vervuld zijn geworden. Zoo schreef de hand van het medium (John Alleyne) op 29 Maart 1918, toen de toestand op het oorlogsveld er voor de geallieerden verre van rooskleurig uitzag, daar de Jeans dat de Duitschers door zouden breken en de kust bereiken, in die dagen zeer groot was: ;„Wacht, op Paaschdag zullen de kansen keeren." En de kansen keerden werkelijk. Op 1 April (Paaschmaandag) kon men in de avondedities der Londensche dagbladen niet.vette letters gedrukt vinden: „The tide has tumed" (de kansen zijn gekeerd). *J Verschenen in 1919 bij Constable & Compagny Ltd., Londen. 102 En nu het kaartleggen. Een kaartspel is voor een kaartlegster een verzameling hieroglyphen, die ieder een materieel of immaterieel iets uit het dagelijksch leven symboliseeren. Zoo stelt b.v. een kaart den persoon voor, voor wien de kaarten gelegd worden, een tweede het huwelijk, een derde het huis, bewoond door hem of haar voor wie(n) de kaarten gelegd worden, een vierde symboliseert ziekte, een vijfde rijkdom, enz. enz. Ook zijn er kaarten, de z.g. bijkaarten, die gunstige of ongunstige factoren symboliseeren. Evenals nu de beteekenis van een woord, een zin, een verhaal, afhankelijk is van de volgorde der letters, woorden en zinnen, zoo is de beteekenis van het door middel van het kaartspel primitief en uiterst gebrekkig geschreven verhaal van het lot van hem of haar voor wie(n) de kaarten gelegd worden, afhankelijk van de wijze waarop de figuren gegroepeerd liggen ten opzichte van elkander. Deze groepeering is voor een zeer belangrijk deel afhankelijk van het schudden, daar het leggen bij de meeste kaartlegsters in een vaste volgorde geschiedt, en de kaarten derhalve voor dien tijd op zoodanige wijze gerangschikt moeten zijn dat het verhaal der door het „subhminal self" van de kaartlegster waargenomen (toekomstige) gebeurtenissen in kaartschrift te voorschijn komt. Bij de echte kaartlegster, d.i. dus bij haar die zuiver uit de kaarten leest, behoort dus het schudden een automatisme te zijn, terwijl bij hen, die er bij het neerleggen geen vaste volgorde op na houden, of bij hen die „trek- 103 ken * *) deze handelingen ook automatismen moeten zijn, hun hand dus tijdelijk onder controle van het „subliminal self" moet staan.5) Zoo beschouwd is dus het kaartleggen een uiterst primitieve en hoogst gebrekkige vorm van automatisch schrift, zoo gebrekkig, dat wij m.i. eer reden hebben ons te verwonderen over het feit dat het inderdaad toch nog mogelijk blijft af en toe goede resultaten met dit uiterst primitieve hulpmiddel te bereiken, dan ons over de vele mislukkingen, noodzakelijk gevolg van zulk een gebrekkige methode, te beklagen.*) Echte kaartlegsters, occult begaafden, die dus een soort automatisch kaartschrift verkrijgen, zijn er naar mijn ervaring maar betrekkelijk weinig. Wie een tijdje met deze mediums geëxperimenteerd heeft, zal al heel gauw 'tot de erkenning moeten komen, dat voor vele de kaarten niet veel meer dan een hulpmiddel zijn om in een toestand van helderziendheid te komen. Voor hen gaat er dus een zekere suggestie uit van het kaartspel, dat het helderziend vermogen tot waarnemen prikkelt/) Sommige kaartlegsters komen uit zich zelf tot erkenning van dit feit. Uit sleur blijven de meeste dan toch nog het kaartspel gebruiken, terwijl enkele het wegleggen om voortaan zonder het kaartspel te vertellen wat hun ingegeven wordt. *) Sommige kaartlegsters laten iemand trekken. Zij speculeeren dut op een automatisme bij den trekker. ') Een kaartlegster, die steeds een vaste methode bij bet neerleggen volgde, zeide mij eens, dat zij bij bet schudden een ingeving kreeg wanneer zij op moest houden. Hier waarschuwde dus 't „subliminal self* wanneer de volgorde een zoodanige wat, dat bij bet neerleggen ongeveer bet verhaal van het waargenomene in kaartschrift te voorschijn zou komen. •) Mislukkingen voortspruitend uit bedrog laat ik hier buiten beschouwing. ') De resultaten, door deze mediums bereikt, zijn veel gunstiger, zooalt licht te begrijpen is, dan die der gewone kaartlegsters. CHIROMANCIE. (Handleeskunde ■) ,,Daer is een selsaem volck genegen om te dwalen, Gedurigh om-gevoert in alle vreemde palen, Dat (soo het schijnen magh) als in het wilde leeft, Maer des-al-niet-te-min syn vaste wetten heeft. Het laet sigh over-al den naem van heydens geven, En leyt, al waer het koomt, een wonder selsaem leren; Het roemt sigh dattet weet uyt yders hant te sien, Wat yemand voor geluk of onheyl sal geschien." Cats „Spaens Heydinnetje". I. Algemeene beschouwingen. Het onderwerp, dat ik mij voorgenomen heb hier te behandelen, de chiromancie, d. i. de vermeende kunst om uit de deelen en figuren (lijnen) van de hand het karakter van den mensch en zijn toekomst te leeren kennen, behoort zeer zeker wel tot de meest netelige onderwerpen die in een wetenschappelijk werk behandeld kunnen worden. Immers de chiromancie vindt in onze dagen nagenoeg uitsluitend haar beoefenaren onder kaartlegsters, koffiedikleesters, zigeuners, e. d., en de praktijken dezer lieden zijn nu niet bepaald onderwerpen waarop de man van wetenschap gaarne zijn belangstelling richt. 105 Toch mogen wij de chiromancie niet a priori voor een dwaasheid verklaren op grond van het feit, dat haar huidige beoefenaren eer in staat zijn het onderwerp in discrediet te brengen dan de aandacht der wetenschappelijke wereld erop te richten. Wie dit zou doen zou ook het spiritisme a priori voor een dwaasheid moeten verklaren, daar een bepaald gedeelte zijner hedendaagsche aanhangers allicht evenmin in staat is om de belangstelling der wetenschap te trekken, terwijl het spiritisme zelf toch een onderwerp is, dat onze belangstelling en grondige bestudeering in elk opzicht overwaard is. De chiromancie is reeds overoud, evenals de fysiognomiek1), de metoposcopie2), de droomuitlegging en zoovele andere waarzegkunsten. Reeds in de Kabbala treft men sporen van de chiromancie aan, en deze kunst schijnt in Indie reeds vroegtijdig haar beoefenaars te hebben gevonden, evenals bij de Chaldeeërs en Egyptenaren. In het antieke Hellas kenden mannen als Anaxagoras en Aristoteles den lijnen der hand een belangrijke beteekenis toe en zij zagen hierin een middel om de toekomst te leeren kennen. Artemidorus, een auteur uit de 2e eeuw na Christus, verhief de chiromancie tot een formeel systeem. Bij de Romeinen maakte, volgens Vaschide, de chiromancie deel uit van de tot de wichelarij behoorende middelen, die door den Raad der Voorsrjellingen bestudeerd werden.") \\ ,k'm*t om de menschen te leeren kennen uit kun gelaatstrekken. ) Onderdeel van de fysiognomiek, zich speciaal bezighoudende met he voorhoofd. *) N. Vaschide: Psychologie de la Main, pag. 57. 106 In het christelijk deel van Europa was de chiromancie tot het optreden der zigeuners een tamelijk onbekende kunst. Met het optreden van dit volk echter begon zij zich in de algemeene bekendheid te verheugen en vond dra talrijke beoefenaars, in het bijzonder in Italië, waar een zekere Antiochus, van wien anders niets bekend is, veel voor de chiromancie gedaan moet hebben. Eén der beroemdste chiromanten is zeer zeker wel de uit Bologna afkomstige Bartholomeus Cocles, ook wel B. della Rocca geheeten (plm. 1504). Van beroep was hij wondarts. Hij verwierf zich de achting en vriendschap van den eveneens beroemden metaphysicus Alexandei Achillini (1462-1512) en van den geleerden bisschop van Nocera en den geschiedschrijver Paul Jovius (14831552). Achillini, op grond van zijn geleerdheid „de tweede Aristoteles" genaamd, schreef een voorrede in het handleeskundige werk van Cocles, „Anastasis Chiromantiae et Physiognomiae" getiteld, waarin hg (Achillini) verklaart de chiromancie boven de astrologie te verkiezen. Zelf schreef Achillmi „De Chiromantiae principiis et physiognomiae", Bonon 1504, Fol. en „De subjecto physiognomiae et chiromantiae" Ibid. 1503 Fol. Cocles moest een groot aantal vorsten „waarzeggen , en Gauricus, die niet in staat was zelf zijn horoscoop te trekken, omdat zijn vader verzuimd had het uur van zijn geboorte te noteeren, verhaalt, dat Cocles hem eenige jaren te voren zijn verblijf op de pijnbank voorspeld had. Paul Jovius verzekert in zijn „Elogiis virorum m Intens illustrium" een eigenhandig geschreven opstel van Cocles gezien te hebben, waarin hij aan 50 personen een gewelddadigen dood voorspeld had. Na den dood van 107 Cocles ging men na in hoeverre zijn voorspellingen uitgekomen waren en vond, dat zij alle bewaarheid waren geworden. Tot degenen wien een gewelddadige^ dood was voorspeld geworden, behoorde Cocles zelf, weshalve hij, die een voortreffelijk schermer was, slechts met helm en tweehandig zwaard bewapend uit ging. Dit alles mocht hem echter blijkbaar toch niet baten om aan zijn lot te ontkomen. Op den 24en September 1504 werd hij door een door zijne vijanden omgekochten bandiet op verraderlijke wijze overvallen en vermoord. De Anastasis van Cocles verscheen voor het eerst in Bologna en beleefde een groot aantal herdrukken en vertalingen. Een beroemde Duitsche chiromant uit die dagen was Johannes de Indagine, uit Steinheim bij Frankfurt a. M. Hij schreef o.a. „Introductiones apotelesmaticae in Chiromantiam, astrologiam naturalem, etc", 1522, Francof. Van de 15e tot de 16e eeuw bestonden te Parijs verscheidene openbare leerstoelen in de chiromancie en deze „wetenschap" werd door enkele der meest vooraanstaande professoren gedoceerd. Lodewijk XIV schonk aan zijn lijfarts De la Chambre (1594-1669) zijn volste vertrouwen, en niet het minst aan de hem toegeschreven eigenschap om de gaven en het karakter van de menschen uit hun uiterlijk te leeren kennen. Op grond van dit feit liet de koning zich steeds door de uitspraken van dezen arts leiden bij het kiezen van personen tot gewichtige ambten en posten van vertrouwen. De la Chambre, die voor zijn tijd een uitstekend ge- 108 neesheer was, schreef een werk over chiromancie, dat in 1653 te Parijs verscheen.*) Ook in Duitschland werd een tijdlang de chiromancie aan de Universiteiten gedoceerd, zoo in het begin der 18e eeuw in Jena door Prof. Hexner en in Halle door Prof. Nietzky. Als beroemde chiromanten uit dat land noem ik hier nog Johann Pratorius (plm. 1680), auteur van verschillende werken over chiromancie en aanverwante „wetenschappen"5) en LudwigHeinrichLutz,artsteAugsburg, van wien in 1672 te Nümberg een „Cheirosophia concentrata, das ist: eine kurtze Unterweisung, vermittelst deren einem jeden Menschen seines ganzen Lebens Beschaf fenheit in seinen Handen kann vor Augen gestellet werden" verscheen. Een belangrijk werk over ons onderwerp is mede dat van Adrien Sicler, dat in 1666 te Lyon verscheen, „La Chiromancie Royale et Nouvelle" getiteld.8) N. Vaschide 7) zegt van dit werk, dat het een „kostbaar verzamelwerk is, vol met feiten, rijkelijk gedocumenteerd wat betreft de teekens, die men op de huid kan waarnemen". Sicler heeft bij de samenstelling van zijn werk gebruik 4) Cureau de la Chambre: Discours sur les principes de la chiromancie. s) Een opsomming zijner werken geeft Karl Kiesewetter in zijn „Geschichte des Occulüsmus" II. Teil, pag. 424, Leipzig 1895. •) De volledige titel van dit werk is: La Chiromancie Royale et Nouvelle, enrichie de flgures et d'exemples; et de quantité d'observations de la Cabale, avec les Prognosücs de chlromantiens, anciens et modernes. Ouvrage extrêmement utile a toutes sortes de personnes de toute profession per K sieur A. S., Médecin spagyrique, Lyon, chez Daniël Gayet, MDCLXVI, avec approbation et Privilège du Roy. 1 vol., 227 pp. ') N. Vaschide: Essai sur la Psychologie de la Main. Paris 1909. Marcel Rivière. pag. 41. 109 gemaakt van de beste werken over de chiromancie die in zijn tijd bestonden, in het bijzonder van de chiromantische geschriften van Jean Baptiste della Porta8), van den abbé Jean Bélot9), van Isaac Kemker10), van Georgius Valla ") en van Johannes de Indagine. Het mag zeer zeker wel een opmerkelijk feit genoemd worden, dat de kerk van Rome, die steeds op zeer gespannen voet gestaan heeft met de z.g. „geheime wetenschappen", en al haar invloed heeft aangewend om de studie der occulte verschijnselen te bemoeilijken c.q. te beletten, ten opzichte der chiromancie een zeer tolerante houding heeft aangenomen. De „Aufklarungsperiode" beteekende voor de chiromancie, evenals voor de andere occulte wetenschappen, een periode van discrediet, die tot ongeveer het midden der vorige eeuw aanhield. Toen verschenen er twee werken die wederom eenige belangstelling in het vraagstuk wisten te wekken, n.1.: „Chirognomonie ou la Science de la Main" van de hand van kapitein Stanislas d'Arpentigny, en „Les Mystères de la main révélés" van Desbarolles. Het eerstgenoemde werk verscheen in 1856, het tweede 3 jaren later.") De studie van het Spiritisme en aanverwante verschijnselen, die sinds het jaar 1848 zoowel in Amerika als in s) Giambattista della Porta: La magie naturelle divisée en quatre livres, contenant les secrets et miracles de la nature, Lyon MDCL 9) Jean Bélot: Instructions familières pour apprendre les Sciences de chiromancie et de physiognomie, Paria 1619. 10) Auteur van de beroemde Harmonie Chiromantique. 11) Deze is vooral bekend om zijn studie van de teekens van de nagels. l*) Van het werk van S. d'Arpentigny verscheen in 1865 een tweede druk onder den titel: „La science de la main ou art de reconnaitre les tendances inteliigentes d'après les formes de la main'*. 110 Europa door steeds meer personen werd ter hand genomen, deed het overige om de chiromancie wederom een niet onbeduidend aantal belangstellenden te verschaffen. Immers geven de spiritistische verschijnselen ons geen aanleiding in onszelven de aanwezigheid te veronderstellen van datgene, wat Dr. Carl du Prei het „transcendentale subject" u) noemt, en dat als vormer en drager van het organisme optreedt, en volgt hieruit niet zonder meer de mogelijkheid van de chiromancie? In het jaar 1909 verscheen in Parijs bij den uitgever Marcel Rivière een merkwaardig boek van de hand van den arts N. Vaschide, destijds adjunct-directeur van het laboratorium voor pathologische psychologie der Universiteit van Parijs, met een voorrede van den bekenden Prof. Charles Richet. Bedoeld werk, hier reeds genoemd is getiteld: „Essai sur la Psychologie de la Main" en bevat een monografie van de hand "), volgens Anstoteles de getuige van onzen goddelijken oorsprong. Zooals de lezer uit de in de noot vermelde inhoudsopgave heeft kunnen lezen, is een niet onbelangrijk deel 1') Zie Dr. Carl du Prei: „Die Monistische Seeleniehre", „Philosophie der Mystik" en „Es giebt ein transcendentales subjekt". 14) Om den lezer een denkbeeld te geven van de uitgebreidheid en volledigheid van dit werk laat ik hier de opschriften der hoofdstukken volgen: Pré face. Introduction. Les Sciences dlvinatoires chiromantiques. La chirognomonie et Ia physionomie de la main. L'étude de Ia main selon la chiromancie classique. Le canon artistique de la main. La main dans les oeuvres d art. L'anatomo-physiologie de la main. La psycho-physiologie de la main. Les empreintes digitales. La pathologie de la main. La crampe des écrivains. La main chez les dégénérés et dans les affections congénita'es. La main au po int de vue anthropologique. La „poignée de main" et le geste. La main au point de vue psycho-social. Méthode des recherches personnelles, L'image motrice. Recherches expéri mental es sur la dïvination de 1'avenir; Les prévisions chiromantiques. Essai d'une théorie a 1'appui de la possibilité d'une révélation psychique par la main. Index alphabétique des noms d'auteurs. Het werk telt in totaal 504 bladzijden en 37 fotografieën. 111 van dit werk aan de chiromancie gewijd, waarvan de schrijver een diepgaande studie maakte, zoowel wat betreft de geschiedenis van ons onderwerp15) als de resultaten der practische handleeskunst. Van dit laatste wil ik hier een en ander mededeelen. In het 15e hoofdstuk (Méthode des Recherches Personnelles) zegt de schrijver dat hij, na een studie gemaakt te hebben van de voornaamste werken, oude zoowel als moderne, over de chiromancie, begon met een bezoek te brengen aan alle kaartlegsters, koffiedikleesters, handleeskundigen, planeetkundigen, graphologen, enz. enz., wier adressen hij maar te weten kon komen. Gedurende een tijdvak van tien jaren hield hij dit vol. Was hij op reis, in een vreemde stad, hij rustte niet alvorens hij een bezoek had gebracht aan haar of hem die de reputatie genoot van de beste helderziende ter plaatse te zijn. Van alles wat hem gezegd of voorspeld werd hield hij nauwkeurig aanteekening en hij bewaarde deze notities zorgvuldig. Ook zond hij wel zieken en personen met wie hij op intiemen voet stond naar waarzegsters en liet zich nauwkeurig verslag geven van wat deze gezegd hadden. Ten einde de indice der kleeding zooveel mogelijk uit te schakelen, verkleedde Vaschide zich veelvuldig bij zijn persoonlijke onderzoekingen. Een trouwe medewerkster, die hem veel kostbaar materiaal verschafte, vond Vaschide in de persoon van de bekende Parijsche handleeskundige Madame Fraya. Ik wil thans hier overgaan tot het geven van een beknopt overzicht van de resultaten van het 1") Het werk bevat o.a. een uitstekende lijst van boeken over chiromancie. 112 n. Experimenteel onderzoek van N. Vaschide. In de allereerste plaats zocht hij uit te maken of handleeskundigen gemakkelijk een mannenhand van een vrouwenhand kunnen onderscheiden. Het behoeft wel geen betoog, dat de onderzoeker de door de handleeskundiger, te „bestudeeren" handen steeds op zoodanige wijze aan hen vertoonde, dat zij noch den persoon te zien kregen wiens hand zij bekeken, noch eenigerlei indice van de zijde zijner (harer) kleeding konden ontvangen.16) De 40 handleeskundigen, waarmede Vaschide dit onderzoek instelde, vergisten zich slechts in 9 a 10 van de 100 gevallen. Het meerendeel der vergissingen vond plaats bij de handen van boeren, bij de handen van hen, die zwaren handenarbeid verrichten. Vermelding verdient zeer zekér ook het feit, dat alle proefpersonen verzekerden, dat het handgewricht hun het onderzoek in veel gevallen vergemakkelijkte, ofschoon zij dit in 't algemeen niet moeilijk oordeelden. Alleen wanneer zij handen van jongelieden te onderzoeken kregen, hadden zij nogal eens moeilijkheden. Het is tamelijk veelvuldig voorgekomen, dat handen van meisjes van 12 of 13 jaar aangezien werden voor jongenshanden en omgekeerd. „De hand van een jong meisje is vaak onbepaalbaar, vooral 2 of 3 jaren voor de puberteit; er is een soort biologisch parallellisme tusschen de 2 geslachten wan- 1 c) Vaschide maakte voor dit doe! gebruik van een kabinet. De proefpersoon ging vóór dit kabinet zitten, degene wiens handen „bestudeerd" moesten worden erin en deze laatste stak zijn handen door een opening in het gordijn. 113 neer zij plm. 10 jaar oud zijn en waaruit het vrouwelijk geslacht zich losmaakt door een plotselinge en vlugge evolutie; de man haalt de vrouw op dit punt pas in op 20 -jarigen leeftijd, na zijn jongelingschap." (N. Vaschide, pag. 454). Het tweede vraagstuk, waarmede Vaschide zich bezighield, was, of handleeskundigen in staat zijn iemand's leeftijd uit zijn handen te bepalen. Het resultaat van dit onderzoek vindt men in onderstaande tabel: Leeftijd van de per- T sonen wier ouderdom Totaal aantal Totaal aantal door de proefpersonen u bepaald moet worden. treffers. genomen proeven. 6 jaar 18 93 10 „ 35 91 14 „ 22 52 20 .. 52 109 25 .. 10 28 30 „ 60 98 36 .. 16 68 40 ., 45 101 50 ,. 11 65 60 ■■ 46 95 Vaschide beschouwde een experiment als gelukt („treffer") wanneer de proefpersoon zich niet meer dan 3 jaren in den leeftijd van dengene wiens handen zij bekeek, vergiste. Uit de door Vaschide genomen proeven blijkt, dat zijn proefpersonen bij zijn proefnemingen het grootste aantal treffers hadden bij dertigjarigen, daarna bjj twintigjarigen, veertig- en zestigjarigen, enz. Het Supemormale Vermogens o 114 moeilijkste was het hun wel den leeftijd van zesjarigen uit de handen te bepalen, daar het aantal mislukkingen hier het grootst is (slechts 18 treffers op de 93 proeven). Het derde probleem dat Vaschide trachtte op te lossen was na te gaan, in hoeverre zijn proefpersonen in staat waren iemands karakter uit zijn hand te lezen, alsmede zijn mentaliteit op het oogenblik van het experiment. Het behoeft wel geen betoog dat Vaschide ook bij deze experimenten er voor zorg droeg, dat zijn proefpersonen slechts de hand te zien kregen van hem of haai*, wiens karakter etc. beschreven moest worden, daar immers stem, gelaat, spraak etc. belangrijke aanwijzingen kunnen geven. Dit feit verlaagde echter het aantal treffers niet onbeduidend, een bewijs dus, dat in het algemeen de chiromantische techniek niet uitsluitend gebruik maakt van de gegevens van de handen. Eens op een keer, terwijl Vaschide bezig was een reeks zielkundige proeven te nemen op een aantal 10—12jarige kinderen eener Parijsche school, hem voor dat doel ter beschikking gesteld, kwam het denkbeeld bij hem op na te gaan of de kinderen, die volgens de uitkomsten van zijn onderzoek en hun rapportcijfers tot de knapsten, ijverigsten, domsten, luisten etc. behoorden, ook de chirognomistische11) kenmerken hiervoor bezaten. Dit bleek in veel gevallen zoo te zijn. 1T) De chirognomie is een onderdeel van de chiromancie en houdt zich slechts bezig met den vorm van de hand en haar onderdeden, niet du» met de lijnen en figuren der hand. 115 Over het algemeen bleken de knapste leerlingen vierkante vingers en handen te bezitten, wat volgens de chirognomie een bewijs van een uitstekend verstand en practischen aanleg is. De laatsten der klasse vertoonden verschillende typen, overheerschend was het (volgens de chirognomie) artistieke type; filosofische handen werden slechts weinig opgemerkt. De middelmatige leerlingen vertoonden het gemengde handtype, alsmede zwakke vormen van vierkante handen.18) Een handleeskundige wist uit een groep werklieden niet alleen de pathologische gevallen aan te wijzen, maar tevens de zwakke gestellen en de alcoholici en vergiste zich hierbij slechts een gering aantal malen. Met betrekking tot het lezen van het karakter van aan Vaschide bekende personen door hancfleeskundigen zegt de auteur op blz. 462: „Iedere classificatie van karakters schijnt mij schematisch toe; naar mijn meening is het eenige criterium dat nog de meest juiste classificatie zou kunnen geven van de verschillende individuen, om redenen die ik hier niet kan vermelden, omdat zij mij te ver zouden voeren, de wijze van reageeren der individuen en de snelheid van hun reactie. . Ik.keb dan ook slechts willen nagaan of een handleeskundige in staat is iemand met snelle reacties te onderscheiden van iemand met langzame reacties." 18) Madame de Thèbes onderscheidt: a. Individuen met vierkante vingertoppen. b. Individuen met puntvingers. c. Individuen met spadelvormige vingertoppen. d. Individuen met kegelvormige vingertoppen, de overgang van het vierkante tot het puntige type. Aan elk dezer vier soorten kent zij verschillende eigenschappen toe. 116 Het resultaat van dit onderzoek was, dat van de 100 snel-reageerende personen (snel-reageerend volgens de uitkomsten van het gewone psychologisch onderzoek) 59 door de handleeskundigen als zoodanig erkend werden, terwijl van de 100 personen van de tweede categorie slechts 38 door de proefpersonen als zoodanig werden erkend. Volgens Vaschide zou het voor een handleeskundige veel gemakkelijker zijn een tot de eerste categorie behoorend persoon aan te wijzen dan een tot de tweede behoorend en zulks op grond van talrijke onwillekeurige handelingen etc. waardoor snel reageerende personen zich verraden. Het betrekkelijk flinke aantal treffers (59 pCt.) bij de snel-reageerenden is dus zekerlijk niet uitsluitend aan de gegevens van de hand te danken. Dit blijkt o.a. ook uit het belangrijk geringer aantal treffers bij de langzaam reageerenden, die zich minder snel „verraden . Op bldz. 463 geeft Vaschide ons de navolgende statistiek met betrekking tot het chiromantisch onderzoek naar de voornaamste gemoedstoestanden. Totaal aantal treffers. Totaal aantal genomen proeven. Toestand van verborgen verlegenheid .. Toestand van veroorgen angst Geldgebrek Moreele tekortkomingen lmpulsies Toestand van Melancholie Toestand van Neerslachtigheid Hartstochtelijkheid 9 9 35 24 7 9 14 46 58 18 29 33 41 18 17 117 Een ander onderzoek, waarmede Vaschide zich bezighield, was het onderzoek of handleeskundigen in staat zijn te zien, welke ziekten een thans gezond mensch vroeger gehad heeft. De navolgende tabel geeft ons een overzicht van de uitkomsten van dit onderzoek. I Totaal aantal I Totaal aantal treffer.. gen°men proeven. Huidziekten 7 21 Zielsziekten 10 46 Ziekten v. h. darmkanaal 20 42 Besmettelijke ziekten (kroep, tyfus etc.) I 5 { 34 Jicht 31 43 Keelziekten 6 48 Leverziekten 11 46 Longziekten (tuberculose) 26 33 Het is natuurlijk een vanzelf sprekend feit, dat al waren ook alle in bovenstaande tabel bedoelde personen op het moment, waarop zij een handleeskundige consulteerden gezond, het een deel hunner toch altijd nog op de gewone manier was aan te zien, aan welke ziekte zij lijdende waren geweest. Zoo heeft b.v. van de 43 personen, die vroeger aan jicht geleden hadden, doch op het oogenblik waarop zij de handleeskundige bezochten van deze kwaal verlost waren, deze ziekte ongetwijfeld op de handen van een belangrijk deel hunner haar voor elk waarneembare sporen achtergelaten, zoodat van de 31 treffers zeer zeker een gedeelte, welks hoegrootheid wij hier in *t midden moeten laten, door de handleeskundige op nor- 118 male wijze onderkend is. Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor de herstelde tuberculoselijders etc. De navolgende tabel geeft ons een overzicht van het resultaat dat Vaschide bereikte met personen die op dat moment aan een of andere ziekte lijdende waren naar een handleeskundige te zenden, waar de ziekte door de handleeskundige op supemormale wijze uit de hand moest worden onderkend. Het behoeft wel geen betoog, dat ook van het aantal treffers in deze tabel een gedeelte, grooter nog dan in de voorgaande, op normale wijze werd verkregen en dan nog niet eens uitsluitend uit de hand. I Totaal aantal Totaal aantal genomen treffers. proeven. Hysterische storingen ! 10 15 Geestestoestand na een betrekkelijk recente crisis 8 11 Epilepsie 13 21 Na een recente epileptische crisis 6 Jichtaanval 16 28 Gevallen van longtuberculose 36 40 Angstaanvallen 6 21 Vlagen van waanzin 5 Idees fkes 15 25 Tuberculose van het strottenhoofd .... 2 Leveraandoeningen, etc 20 Wij komen thans tot de rubriek voorspellingen, ofschoon „the last", zeer zeker niet „the least" der vermelde rubrieken. De ervaringen door Vaschide hier opgedaan, zijn niet 119 bepaald gunstig te noemen voor een positieve beantwoording der vraag of handleeskundigen in staat zijn toekomstige gebeurtenissen door middel van hun kunst gewaar te worden. Van de 500 onverwachte sterfgevallen (dood door ziekte, ongeval, etc.) welke volgens zijn proefpersonen binnen betrekkelijk korten tijd moesten voorvallen, heeft hij slechts drie gevallen geconstateerd, waarbij de voorspelling bewaarheid werd. Het eerste geval betrof iemand, die zwaar gewond werd bij gelegenheid van een spoorwegongeluk, het tweede iemand, een zwaarlijvige, die vier dagen nadat hem dit voorspeld was, 's morgens dood in zijn bed gevonden werd, het derde kwam twee jaren later uit, toen de persoon, wien dit voorspeld was, in een rijtuig om het leven kwam. Vaschide ziet in dit alles slechts toeval. In hoeverre dit juist is zij hier in het midden gelaten, doch treffend is toch zeer zeker wel het feit te noemen dat mevrouw Vaschide ons op pag. 472 mededeelt. In den winter van 1904 had Mme. Fraya, de hier reeds meer genoemde handleeskundige, aan Vaschide voorspeld, dat hij op 33-jarigen leeftijd aan een longontsteking zou sterven. Deze voorspelling geschiedde in tegenwoordigheid van de gravin de Noailles, en werd aan mevrouw Vaschide medegedeeld. In 1906 voorspelde een Roemeensche zigeunerin aan Vaschide hetzelfde. Op den Ben October 1907 overleed de toen 33-jarige Vaschide werkelijk aan longontsteking. Met betrekking tot andere dan op den dood betrekking hebbende voorspellingen (voorspellingen van ziekte, ongeval, verandering van werkkring, verhuizing, 120 huwelijk, etc.) geeft Vaschide ons o.a. de navolgende tabel: Totaal aantal Totaïl aantal genomen treiters. proeven. Voorspelling, uitgekomen na verloop van eenige dagen 96 146 Na verloop van 1 maand 75 114 , 3 maanden 54 159 , 6 25 139 1 jaar 16 114 .. 3 10 103 3-6 10 114 I Aan Vaschide hebben zijn eigen onderzoekingen geen aanleiding gegeven de vraag of handleeskundigen op supemormale wijze uit de menschelijke hand een en ander te weten kunnen komen met betrekking tot karakter, aanleg, toekomst, etc. bevestigend te beantwoorden. Volgens hem zijn handleeskundigen over het algemeen menschen, begaafd met een fijne intuïtie en uitstekende psychologen, betere psychologen dan menigeen, die het tot professor in deze wetenschap (de psychologie) heeft gebracht en auteur is van een of meer lijvige folianten over zielkunde. De positieve resultaten, bij zijn onderzoekingen bereikt, acht Vaschide dan ook geheel op normale wijze verkregen; een deel schrijft hij zelfs aan het toeval toe, zooals we reeds bij de voorspellingen zagen. De onderzoekingen van Vaschide, hoe belangrijk zij ook mogen zijn, kunnen natuurlijk nooit meer dan een 121 begin, zg' het dan ook een goed begin, van het wetenschappelijk onderzoek in zake de chiromancie genoemd worden; zij rechtvaardigen ons noch een conclusie ten gunste, noch een ten ongunste van de handleeskunst te trekken, daarvoor is een langdurig onderzoek door verschillende competente onderzoekers in verscheidene landen noodzakelijk. Persoonlijk acht ik dit onderzoek zeer gewenscht en een eindconclusie ten gunste van de chiromancie is m.i. geenszins uitgesloten. Wanneer wij door de feiten gedrongen tot erkenning komen van het feit, dat onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden de mensch in staat is door middel van droomen, visioenen, hallucinaties, etc. een en ander van zijn toekomst gewaar te worden, dat er dus in ons iets aanwezig is — noem het met Maeterlinck „1'höte inconnu", met Myers „the subliminal self", met du Prei „das transcendentale Subjekt" 't is om 't even — dat onze toekomst weet, waarom zou dat iets dan niet op een of andere wijze onze toekomst, ons geheele leven, hebben kunnen symboliseeren op één of meer lichaamsdeelenr* Waarom zou dat iets ook niet ons karakter, onzen aanleg, etc. hebben kunnen symboliseeren in den vorm, etc. der verschillende lichaamsdeelen en zoo de chirognomie tot een waarheid gemaakt hebben? Wanneer het wetenschappelijk onderzoek in zake de chiromancie positieve resultaten mocht afwerpen, dan rijst voor den psychical researcher nog de moeilijk oplos- 122 bare vraag, in hoeverre helderziendheid en aanverwante verschijnselen hier een rol spelen, en of de hand geen andere rol vervult dan b.v. het kristal of de kaarten bij menige helderziende, n.1. als een hulpmiddel om in een toestand van helderziendheid te komen.1") '9) Zie: Iets over bet kaartleggen. DE WICHELROEDE. Inleiding. Ofschoon het niet mogelijk is nauwkeurig aan te geven wanneer de menschen voor het eerst van de wichelroede gebruik zijn gaan maken voor het opsporen van water en delfstoffen, zoo is het toch een alom erkend feit, dat het gebruik der wichelroede een zeer oud gebruik is. Sommigen willen in den gevleugelden staf van Mercurius reeds een wichelroede herkennen en haar wordt op grond van dit feit in vele oudere werken deg* naam „virgula mercurialis" toegekend. Het schijnt mij, en met mij velen anderen bestudeerders van het wichelroedevraagstuk echter toe, dat wij hier met een zeer willekeurige onderstelling te doen hebben, die wel op niet veel anders gebaseerd zal zijn dan op de oppervlakkige gelijkenis der beide vleugels aan den top met een gevorkte roede. Ook wil men wel in den staf van Mozes, waarmede deze water sloeg uit de rots (Exodus 17 : 5-6) een wichelroede zien, evenals in het hout (den stok) waarvan in Hosea 4:12 (mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok 124 zal het hem bekend maken) sprake is. Naar mijn meening zijn beide teksten echter te vaag om er met zekerheid uit te besluiten of hier al of niet op de wichelroede gezinspeeld wordt.1) Dat de wichelroede reeds vroeg bij de oude Germanen, Kelten en Russen gebruikt werd, wordt algemeen aangenomen. Saxo Grammaticus *) zegt, dat de Russen en Friezen lang voor hun bekeering tot het Christendom van de wichelroede gebruik maakten.*) Eén der eerste werken waarin het wichelroedevraagstuk wordt behandeld is het „Bergbuch" *) van den bekenden alchemist en chemicus Basilius Valentinus, die naai' alle waarschijnlijkheid een broeder van de orde der Benedictijnen was en omstreeks 1493 in Duitschland aan den boven-Rijn woonde.*) Zijn werken werden nagenoeg alle voor het eerst uitgegeven door een zekeren Thölde in 't laatst der 16e en het begin der 17e eeuw. Volgens sommigen zou de auteur van het „Bergbuch" niet Basilius Valentinus zijn, doch een zekere Andreas de Solea, die in 1430 in Goslar geleefd en het aldaar onder den titel „Eröffnete und blosgestellte Natur" geschreven zou hebben. Nieuwere onderzoekingen hebben dit werk echter als onvindbaar gequatificeerd en den persoon van Solea als waarschijnlijk legendarisch. *) Volgens de Lcidsche vertaling: „Mijn volk raadpleegt zijn stuk bout, en zijn stok moet bem mededeelingen doen" zijn de benamingen „stuk bout' en „stok" smadelijke benamingen van „houten afgodsbeelden". Naar mijn opinie kan „stok" echter daar moeilijk onder gewrongen worden. *) Deensch historieschrijver, geboren op Seeland. Leefde van 1140—1203. •) Hist. Dan. Lib. XXIV. 4) Dit werk komt ook onder den titel „De Metallis" voor. s) Zie Karl Kiesewetter „Géschichte des Occultismus". II pag. 52 en 382. Uitg. Wilhelm Friedrich Leipzig, 1895. 125 II Roedeloopers in de 17« en 18» eeuw. In de 17e eeuw werd van de wichelroede een tamelijk groot gebruik gemaakt. De soldaten van Wallenstein bedienden zich daar o. a. van om de door de bevolking begraven schatten op te zoeken. In Frankrijk zond in 1641 Martine Bertereau, baronesse Beausoleil, aan Richelieu een mémoire, waarin zg aanbood Lodewijk XIII tot den rgksten vorst der wereld te maken; men ging echter op haar aanbod niet in. In 1667 wordt op bevel van Frederik Willem III van Saksen een commissie benoemd, onder wier toezicht aderen van de zoutmijnen in Suiza, gedurende den 30-jarigen oorlog in verval geraakt, opnieuw met behulp van een wichelroedelooper ontdekt worden. Toch ontbrak niettegenstaande dit alles, ondanks het feit dat Boyle de waarde der roede erkende en het landvolk steeds voortging met van haar gebruik te maken, de ware belangstelling in het vraagstuk. Daar zien we opeens in de laatste jaren der 17e eeuw, een geweldige ommekeer ontstaan door het geval Aymar, hetwelk ik hier in het kort laat volgen, r „Op den avond van den vijfden Juli 1692 werden te Lyon een wijnkooper en zijn vrouw in den kelder hunner woning vermoord gevonden. De moordenaars slaagden er in zich uit de voeten te maken, na eenig geld en kostbaarheden te hebben gestolen. Een buurman, die zich de zaak sterk aantrok, herinnerde zich, dat hij veel had hooren spreken van een zekeren Jacques Aymar, een welgestelden boer, die niet alleen bronnen en metaal- 126 aderen wist aan te wijzen, maar er ook werk van maakte met behulp zijnet wichelroede, bestaande uit een gewonen hazelaarstak, diefstallen aan het licht te brengen. De justitie besloot de proef te nemen. Jacques Aymar werd naar Lyon ontboden, en onder toezicht van de politie in de gelegenheid gesteld te toonen wat hij kon. Men bracht hem in den kelder waar de lijken gevonden waren. Hier geraakte hij in heftige gemoedsbeweging, zijn pols versnelde zich en de vorkvormige tak, welke hij in de kruiselings gehouden handen hield, begon zich te bewegen, zoodra hij op de plaats kwam waar het lijk van den man gelegen had. Hij ging verder, en voor de tweede maal bewoog de roede zich op de plaats waar de vrouw gelegen had. Zich nu verder geheel door de roede latende leiden, ging Aymar eerst naar de kast, waaruit gestolen was, en verder naar de buitendeur. Hij verliet nu het huis, ging door een aantal straten naar de Rhönepoort, die gesloten was — want men nam de proeven 's nachts om opzien te vermijden. — Den dag daarna ging bij de Rhênebrug over, en verder de rivier langs. Zijn roede wees nu eens het spoor van twee, dan weer* dat van drie personen aan. Hieromtrent werd zekerheid verkregen toen hij geleid werd naar het huis van een tuinman, waar hij verzekerde dat de moordenaars binnen moesten zijn geweest. De tuinman en zijn vrouw werden ondervraagd, maar beweerden van niets te weten. De roede wees echter de tafel aan, waaraan zij gezeten hadden en zelfs de flesch waaruit zij gedronken hadden. En werkelijk, toen de kinderen van den tuinman thuiskwamen, bleken de aanwijzingen der roede juist te zijn. De kinderen vertelden n.1. dat drie mannen, die er zoo en 127 zoo uitzagen, het huis waren binnengeslopen en uit een flesch wijn hadden gedronken. Zij hadden het eerst niet durven vertellen omdat zij tegen het uitdrukkelijk bevel van hun ouders de deur hadden opengelaten. Dit gaf vertrouwen. Men volgde Aymar nu langs den oever der Rhöne, waar men weldra in het zand voetstappen ontdekte, die plotseling ophielden. Op aanwijzing van den boer ging men de rivier op, en hij het het bootje doorgaan onder een boog van de Weenerbrug, die nooit gebruikt werd. Men leidde hieruit af, dat de booswichten geen schipper hadden meegenomen en het vaarwater niet kenden. Hier en daar ging hij aan den oever en wees de plaatsen aan waar de moordenaars aan land geweest waren. Zijn roede wees de herbergen aan, waar zij hadden gegeten, de bedden waarin zij hadden geslapen, de flesschen en glazen die zij hadden gebruikt. De kleine politiepatrouille naderde eindelijk een bij Sablon gelegen soldatenkamp. Hier gevoelde Aymar zich sterk aangegrepen en zeide dat hij niet twijfelde of de moordenaars waren in de nabijheid. Echter schrok hij hier terug voor het ten einde brengen van zgn taak. Hij vreesde voor een onheilbrengende openbaring door zijn roede, dat deze n.1. één der krijgsUeden zou kunnen aanwijzen, en in doodsangst voor de behandeling, die hij, een gewone boer, dan zou kunnen ondervinden, nam hij de vlucht en trachtte, in Lyon teruggekeerd, zijn angst te rechtvaardigen. Maar hier beduidde men hem dat hij op bescherming kon rekenen en zond hem, onder versterkt geleide, naar het kamp van Sablon terug. Hier vond hg de moordenaars echter niet meer, volgde echter hun spoor tot op de jaarmarkt te Beaucaire in Langue d'Oc 128 en vandaar naar de gevangenis. Onder de 14 a 15 gevangenen sloeg de roede alleen aan op zekeren Bossu, dien men een uur te voren op de kermis op zakkenrollen had betrapt. Aymar beweerde, dat dit een der medeplichtigen aan den moord moest wezen, en niettegenstaande zijn heftige ontkenning werd hij medegenomen en langs dienzelfden weg dien de roede had aangewezen, naar Lyon teruggebracht. Geconfronteerd en herkend in de verschillende herbergen en door de kinderen van den tuinman viel bij door de mand en legde een volledige bekentenis af. Hij zeide kort te voren zich bij twee Provencalen als knecht te hebben verhuurd. Deze namen hem op een avond mee naar den winkel van den wijnkooper. Daar lokten zij den man en de vrouw onder eenig voorwendsel in den kelder en maakten ze af met een hakmes, terwijl hij aan de deur de wacht hield. Van den vrij aanzienlijken buit kreeg hij maar 6J/2 dukaat. Het bebloede hakmes was inderdaad in den kelder gevonden en diende later nog tot eenige controleproeven, door verschillende personen van aanzien met Aymar genomen.6) Om ook de twee eigenlijke misdadigers in handen te krijgen zond men Aymar onder begeleiding van gendarmes weer naar Beaucaire; hij kwam ze weer op het spoor en volgde ze naar Nimes en vandaar naar Toulon. Hier vond bij een heiberg, waar ze den vorigen dag gegeten hadden, maar de vogels waren gevlogen; ze hadden zich ingescheept naar Genua. Een tamelijk nuttelooze ver- *) Deze proeven bestonden uit het in den grond begraven van het hakmes, naait een aantal andere. Aymar gaf steeds de plaats aan waar het bewuste mes lag. 129 volging op zee werd gestaakt, toen men aan de Italiaansche grens kwam. Bossu werd, na een volledige bekentenis, ter dood veroordeeld en geradbraakt. Ziehier het verhaal, ontleend aan „La physique occulte ou traité de la baguette divinatoire" van Pierre Le Lorrain, zich noemende de Vallemont (1649-1721) ,7) dat wel het hoofdwerk over de wichelroede in de 2e helft der 18e eeuw genoemd mag worden en waarin de schrijver het gebruik van de wichelroede verdedigde tegen de aanvallen van den Franschen theoloog Pierre Lebrun (Lettres sur la baguette) door te betoogen, dat dit gebruik niets onnatuurlijks bevat en de duivel er geen deel aan heeft. Het werk van Vallemont was oorzaak dat Aymar en zijn wichelroede tot ver over de Fransche grenzen bekend werden, te meer daar het vertaald werd o.a. in het Duitsch door een zekeren Matthes Wille, die reeds te voren verschillende blijken van belangstelling in het wichelroedevraagstuk had gegeven.8) Matthes Wille vertaalde Vallemont's werk onder den titel: „Der heimliche Naturkündiger oder Beschreibung der Wünschelruthe," welke vertaling in 1694 te Nürnberg verscheen. De te Halle wonende geleerde Johann Gottfried Zeidler kreeg het werk onder de oogen en het wekte zijn belangstelling in het vraagstuk. Zeidler was in 1655 te Feinstadt in het Mansfeldtsche 7) De schrijver heeft het verhaal, dat Mons. de Vaginy, magi straat te Lyon, heeft laten opmaken, tot grondslag genomen. 8) Hij schreef o.a. „Von des Saltzes und seiner QueUen" en „Von der Wünschelruthe". Jena 1681 en 1686. Supemormale Vcrmogeat 130 geboren en was 20 jaar lang predikant in zijn geboortestad. Daarna legde hij zijn ambt neder en ging in Halle wonen. Onder zijn vrienden neemt Thomasius9) een voorname plaats in, wiens werken hij voor een deel vertaalde. Hij stierf in 1711. In het jaar 1700 verscheen van de hand van Zeidler te Halle het werk: „Pantomysterium oder das Neue vom Jahre in der Wünschelruthe, als einem algemeinen Werkzeug menschlicher verborgener Wissenschaft. Sammt Widerlegung des dabey gehegten Aberglaubens. Der f rantzösischen Physica Occulta entgegen gesetzet." Christian Thomasius had dit werk van een voorrede Voorzien. Zeidler's werk over de wichelroede bevat een belangrijk aantal zeer nauwkeurig gedane waarnemingen en is daarom een nadere beschouwing overwaard. De aantrekkelijkheid van het werk wordt nog verhoogd door het feit, dat de auteur zelf mede de eigenschap bezat verborgen bronnen etc. met behulp der roede te kunnen ontdekken10) en een aantal interessante proeven met zich zelf genomen heeft, waarvan hij in het Pantomysterium melding maakt. Reeds lang voordat Zeidler met de wichelroede be- 8) Christian Thomasius, beroemd Duitach rechtsgeleerde (1655—1728). 1 °) Zeidler bezat ook nog andere supemormale vermogens. In zijn voorrede zegt hij enkele malen in zijn droomen lange Grieksche en Fransche redevoeringen gehouden te hebben, zoomede daarin Latijnsche en Grieksche gedichten, waarvan hij enkele voorbeelden vermeldt, gemaakt te hebben, iets wat hem in wakenden toestand uiterst moeilijk viel. Eens verscheen hem de beroemde Humanist Emanuel Chrysoloraa in den droom en dicteerde hem een Grieksch distichon, dat hij vermeldt. Eigenaardig is het feit, dat Zeidler den oorsprong van dit gedicht niet op spiritistische wijze verklaart, doch meer tot een animistische hypothese overhelt en er het product van latente vermogens van den eigen geest in ziet. 131 kend geworden was, had hij opgemerkt, dat roeden en staven in zijn handen begonnen te bewegen. Op pag. 160 van zijn „Pantomysterium" zegt hij hierover: „Ik heb mij er vroeger wel vaak over verwonderd, dat wanneer ik een buigzamen tak van onverschillig welk hout kromde, deze soms met kracht zich naar beneden boog of zich opwaarts, in de richting van mijn gezicht, verhief. Hoe krachtig ik ook deze bewegingen trachtte tegen te gaan, het baatte niets, het hout moest en zou zijn zin doen, en mijn handen waren toch sterker dan het hout. Hield ik het te stevig vast, en was het hout jong en zacht, zoo ging het in stukken, en ik deed er toch niets aan, of het draaide zich uit den vorm als een rijsje, waarmede men takkenbossen bindt." Zeidler schreef deze bewegingen aan de anima sensitiva van het hout toe, ervoer echter later, dat ook metalen voorwerpen in zijn handen braken. Hierover lezen we, eveneens op pag. 160: „Hoe vaak zijn bij nrij vroeger niet ijzeren en messingen kaarsensnuiters gebroken, ongeacht of ik deze slechts boven een zilveren schoengesp aan mijn voet, dan wel boven een kandelaar, een brief, etc. hield. Waarom zouden deze voorwerpen nu niet boven een bron kunnen breken; zij breken wel boven geringere voorwerpen? Het is beter de roeden te breken dan zich de huid van de handen af te schaven, zooals mij vaak overkomen is; ik had dan blaren aan de handen en moest goede vrienden waarschuwen om het maar te laten gaan ten einde erger te voorkomen. Dat ik onwetend wichelroeden in de handen had gehad kon ik niet eens droomen. Ik zocht naar den ezel en reed daarop." 132 Echter niettegenstaande dit alles wilde Zeidler niets van de wichelroede weten, op grond van het feit dat hij slechts het op haar berustende bijgeloof kende. Eerst toen hij Vallemont's „Physique occulte" bestudeerde, veranderde zijn geesteshouding ten opzichte van de wichelroede. Hij zegt nu in vervolg op het hierboven geciteerde: „Ik las de „Physique occulte" en wel met groote belangstelling, ofschoon ik er wel een en ander in vond dat ik niet zonder voorbehoud accepteerde. Intusschen zocht ik contact met berglieden en ontving van een beroemden roedelooper H. Joachim Thürmern inlichtingen, hoe ik de roede moest hanteeren, terwijl hij nuj bovendien uit beleefdheid een paar van deze dingen, die ik te voren nooit gezien had, cadeau deed. De roede sloeg bij mij, evenals bij hem, aan op een plaats waar een schat verborgen zou liggen. Ik was zeer ingenomen met het bezit ervan en zond de roeden, zorgvuldig ingepakt, naar huis, meenende dat ik niet licht andere zou kunnen krijgen, wanneer deze verloren mochten geraken of mochten breken. Niet zoodra was ik thuis, of ik wilde mijn kunst probeeren. De roede sloeg bij mij nagenoeg op alle plaatsen in mijn huis aan. Ik doorkruiste alles, waar ik ging en waar ik stond, had echter niet een bepaalde bedoeling het een of ander te zoeken, doch liet de roede haar gang gaan en wilde slechts zien wat zij zou doen. Ik merkte op, hoe zij zich nu eens zachtjes en zwak in de hand in nederwaartsche richting bewoog, dan weer met groote kracht en heel vlug naar beneden draaide tot zij ten slotte wederom horizontaal kwam te staan (de roede maakte dus een halfcirkelvormige beweging W. T.) 133 Ik dacht nu dat wanneer zij zwakjes aansloeg slechts een klein geldstukje verborgen lag of een spijker, dat daarentegen op een plaats waar zij krachtige bewegingen maakte, meer verborgen lag." Niet lang bleef Zeidler echter deze meening toegedaan; toen hij proeven ging nemen met door hem zelf gesneden roeden kwam hij tot de ontdekking dat de roede niet slechts op metaal doch op alle mogelijke dingen, op vuur, water, verschillende soorten van gewassen, voetsporen, enz. enz. aansloeg. „Intusschen nam een ieder in mijn huis proeven met de roede. Wij waren toen met z'n twaalven. Zij sloeg bij allen op drie na aan. Wij waren van verschillend geslacht, leeftijd en gestel. Ja, zij bewoog ook bij mijn zoontje van 4 jaar. En de oudste zoon, die toen 13 jaar oud was, liet de roede animi causa op zijn kleinen broer aanslaan, en toen de kleine uit de kamer in den tuin was geloopen, zocht hij hem met de roede; zij sloeg aan op al zijn voetstappen in het huis en in het middengedeelte van den tuin en vond hem eindelijk achter in den tuin, zittende onder een sjees. Ik wilde het eerst niet gelooven en eerst na vele proeven kwam ik tot erkenning van het feit, dat ik en mijn zoon ook menschen, niet uitsluitend moordenaars, kondèn vinden, evengoed als Jacques Aymar. Ik liet mijn zoon onderscheidene malen in het kreupelbosch in het woud binnen dringen, rechts of links van den weg, net zooals hij dat verkoos, en bleef een groot stuk achter, opdat ik niet zou kunnen zien waar hij binnenging, vervolgde hem daarna echter met de roede tot meer dan 1000 schreden in het kreupelhout; zij voerde mij door dik en dun langs allerlei kronkelwegen tot ik ten slotte er 134 aan begon te twijfelen of ik mijn doel wel zou bereiken, tot ik opeens eindelijk mijn zoon ontdekte, die toen bekende dat hij met opzet zulke kronkelwegen gemaakt had, in de meening dat ik hem daardoor niet vinden zou. Een ander maal zocht ik hem in een naburige stad, toen hij van mij weggegaan was en wat lang wegbleef. Ik liep de straten door en vond uit, dat hij door een groot huis door den tuin naar het gerechtsgebouw gegaan was en mij daar gezocht had, zooals de menschen mij vertelden. Ik ging daarop weer de straat op, de roede liet mij een dwarsstraatje inslaan en ziet, op een afstand van 10 schreden liep mijn zoon, vlak bij een ouden toren en kwam mij tegemoet. Ik zeide nu met Archimedes eureka en verbeeldde mij van Jacques Aymar het alterum tantum te bezitten." Daar nu de roede als Zeidler zijn gedachten niet op een bepaald voorwerp concentreerde, op al het mogelijke aansloeg, terwijl zij in beide laatstgenoemde gevallen slechts de voetsporen aangaf, zoo zag Zeidler: „dat het aan mijn intentie lag, die ik op niets anders dan op de begeerde voetstappen had gericht. En dit was het andere eureka, dat 's menschen gedachten en intentie maken, dat de roede niet op allerlei dingen promiscue (door elkaar) mag slaan, doch slechts op dat, wat men zoekt of wenscht te weten." Na een verslag te hebben gegeven van een aantal proeven die ik hier thans even moet overslaan om ze straks te bespreken, verhaalt Zeidler hoe het uitslaan der roede ook plaats heeft wanneer hij haar niet direct vasthoudt maar met behulp van andere voorwerpen. 135 Ook kan hij tijdelijk zijn gave op anderen overbrengen door hun beide polsen vast te houden. Hij zegt met betrekking tot dit verschijnsel: „Ik ken een persoon, J. N. Z., bij wien de roede nooit slaat; bij hem deed ik aldus: Ik het hem de roede vasthouden zooals dat behoort, ging achter hem staan en greep zijn beide handen bij den pols totdat zij warm werden, waarop de roede eerst een beetje begon te trillen om ten slotte volledig aan te slaan, en toch had ik haar in het geheel niet aangeraakt." Vermelding verdient hier zeer zeker nog het navolgende feit, dat hij achter het bovenvermelde laat volgen en waaruit blijkt dat Zeidler met de suggestie bekend wast* „Eens verhinderde ik het aanslaan der roede bij iemand bij wien deze altijd sloeg door hem strak aan te zien en te zeggen: zij zal niet aanslaan, zij zal niet aanslaan!" Hij vertelt nu verder hoe de roede weer begon aan te slaan toen hij gezegd had: „zij zal aanslaan, zij zal aanslaan." Omstreeks het midden der 18e eeuw trok het vraagstuk opnieuw in Frankrijk de algemeene aandacht, toen Dr. Thouvenel den bekenden wichelroedelooper Bléton aan het onderzoek van den beroemden astronoom Lalande (1732—1807) onderwierp. Bléton, de zoon van een arme boerenfamilie, was geboortig uit Bouvantes in Dauphiné. Hij werd opgevoed in het klooster en verrichtte al reeds zeer jong schaapherdersdiensten voor de broeders. Reeds op zevenjarigen leeftijd brachten eigenaardige fysiologische aandoeningen, die hij ondervond op bepaalde plaatsen, waar men bij nader onderzoek water 136 ontdekte, zijn begaafdheid aan het licht. Het schijnt dat hij buitengewoon gevoelig is geweest en dat hij honderden bronnen heeft gevonden. Zijn gevoeligheid was echter uitsluitend of althans in hoofdzaak tot water beperkt. Een andere rhabdomant, waarmede Dr. Thouvenel proeven nam, was de „Minerograaf * Pennet. Door een groot aantal proefnemingen met dezen man had Thouvenel er zich van overtuigd, dat hij de gave bezat onderaardsche wateraderen, steenkolen, zout en ertslagen door middel van een eigenaardig gevoel te ontdekken, hetwelk in nauwe verbinding stond met van zijn wil onafhankelijke bewegingen die een in de hand gehouden slinger of wichelroede maakten. III. Onderzoekingen van den mineraloog Garlo Amoretti. Omstreeks het jaar 1792 begaf Thouvenel zich met Pennet naar Milaan, met het oogmerk den daar wonenden mineraloog Carlo Amoretti (1741—1816), een man van groote beteekenis, van de realiteit dezer opvallende verschijnselen te overtuigen. Tot dusverre had Amoretti steeds een groot vraag teeken geplaatst achter alles wat hij met betrekking tot de wichelroede en aanverwante veischijnselen gehoord en gelezen had, zooals we kunnen zien in de voorrede van zijn in 1816 te Milaan verschenen werk „Elementi di Elettrometria animale de Cavaliere Amoretti." Thouvenel en Pennet overtuigden hem echter van de 137 realiteit dezer verschijnselen en brachten hem er toe zelf te gaan experimenteeren, waarbij hij bij 400 menschen alsmede bij zichzelf de bewuste gave ontdekte. Op zijn beurt wist Amoretti den in Zwitserland wonenden arts Elbel te bewegen het wichelroedevraagstuk te bestudeeren, die heel spoedig een 150 roedeloopers ontdekte, die hij „mediums" noemde. Een vergelijking van de resultaten van Elbel met zijn eigene, deed Amoretti vermoeden, dat het hoog wonen boven de oppervlakte der zee een gunstige factor genoemd mag worden voor de ontwikkeling der eigenaardige gave. Amoretti heeft de resultaten van zijn uitvoerige onderzoekingen neergelegd in zijn werk „Della rabdomanzia", hetwelk in 1808 te Milaan verscheen11) en dat o.a. door' Kieser (Archiv für tierischen Magnetismus Bd. IV Heft II pag. 9) zeer geroemd wordt. Laten wij ons thans eens een oogenblik bezighouden met den inhoud van Amoretti's werk. De auteur noemt de kunst van het vinden van onderaardsche water- en ertsaderen „Elektrometrie", en zulks op grond van het feit, dat hij punten van overeenkomst ziet tusschen de electrische en galvanische verschijnselen en die der wichelroede; de sujetten bestempelt hij met den naam „Electrometers", wat volgens hem 20 pCt. der menschen zijn. Gelukkig gekozen kunnen deze namen nu niet bepaald genoemd worden en er is dan ook wel eenige critiek op uitgeoefend, o.a. door Kieser. **) In 1809 verscheen te Berlijn een Duitsche vertaling van de hand van C. U. von Salis, getiteld: „Physikalische und historische Untersuchungen Qber die Rhabdomantie oder animalische Elektrometrie". Zie K. Kiesewetter: Geschichte des neueren Occultismus I pag. 523 e.v. waaraan ik de hier vermelde bijzonderheden ondeend heb, daar ik noch Amoretti's hoofdwerk noch zijn Duitsche vertaling heb kunnen raadplegen. 138 De stoffen verdeelt Amoretti in indifferente substanties (zooals droog hout, marmer, vele gesteenten en aardsoorten, stilstaand water12)) en electromotoren (o.a. metalen, harsen, zouten, eenige aard- en steensoorten, levende planten en dieren, stroomend water). De electromotoren verdeelt Amoretti op hun beurt in positieve (_|_) en negatieve (—), waarvan de eerste een hypothetisch fluïdium aan het menschelijk lichaam zouden toevoeren, de laatste onttrekken. Evenals Zeidler ontdekte Amoretti dat de vingers eventueel de roede kunnen vervangen. Als een middel om uit te maken of men met een positieven dan wel met een negatieven electromotor te doen wheeft geeft Amoretti het navolgende aan: Men houde beide wijsvingers of beide handen op kleinen afstand gestrekt naast elkaar; zij worden dan naar elkaar toe bewogen als men den voet op een negatieven electromotor zet en van elkaar getrokken als de stof een positieve is. Dat deze proef al uiterst zorgvuldig genomen moet worden om geen vrij spel te laten aan auto- of heterosuggestieve invloeden behoeft wel geen betoog. Of Amoretti zich hier afdoende tegen heeft weten te wapenen is iets wat ik ten zeerste betwijfel, en zulks te meer waar men in zijn dagen nog feitelijk „keme blasse Ahnung" van de macht der autosuggestie etc. had. Zijn lijstje van positieve en negatieve electromotoren maakt dan ook een eenigszins willekeurigen indruk. Zoo zijn onder de metalen positief: platina, lood, tin, zink, arsenicum, cobalt,nikkel, • 2) De onwerkzaamheid van stilstaand water tegenover de werkzaamheid van stroomend water, althans ten opzichte van sommige roedeloopers, is iel» waarvan men ook bij de nieuwste onderzoekingen gewag vindt gemaakt. 139 negatief: goud, zilver, koper, ijzer, mangaan, kwik. Grafiet, ijzerhoudend zwavelkies, smaragd, saffier, topaas zijn positief, negatief daarentegen diamant, robijn, granaat, amethyst, koperhoudend zwavelkies. Keukenzout, steenzout, aluin, soda, salmiak, zwavel en gips weer positief, salpeter negatief. Van de delfstoffen van organischen oorsprong noemt hij fossiel hout, steenkool, aardhars, petroleum negatief, bruinkool daarentegen positief. Metaalverbindingen zouden zich meestal, maar niet altijd, in dezen richten naar hun metaal. Stroomend water is negatief, stilstaand indifferent. Door hameren wordt de positieve en negatieve natuur van de metalen omgezet13) Een op een kleinen electromotor gelegd papier verzwakt de werking. Waspapier, wasdoek en nog een aantal andere isoleerende stoffen heffen eiken electromotorischen invloed op. Bijzondere aandacht schenkt Amoretti ook aan atmosferische storingen, die, zooals men weet, ook bij spiritistische zittingen een groote rol spelen. Vochtigheid, nevel, wolken, regen en onweer oefenen een storenden invloed uit op de electromotorische werkzaamheid, heffen deze ook wel op en veranderen de positieve en negatieve polariteit der stoffen. Bliksem en wervelwind werken bipolariseerend.14) Vermelding verdienen hier nog de waarnemingen waarvan Amoretti ons in het 9e en 10e hoofdstuk van zijn boek verhaalt met betrekking tot dierlijke en plantaardige electromotoren, en waarvan zeer zeker de belangrijkste deze genoemd mogen worden, dat hij her- ") Dit klinkt al heel curieus I li) Dit alles zal wel moeten worden teruggebracht tot een invloed van atmosferische toestanden op den proefpersoon. 140 maphroditische (tweeslachtige) en geslachtslooze dieren indifferent of zonder werking op electrometnsche instrumenten bevond. Ook muilezels en andere bastaarden zijn volgens hem als indifferent te beschouwen. Amoretti heeft in het 15e hoofdstuk van zijn boek een poging aangewend vaste regels te stellen voor het qualitatief en quantitatief onderzoek van electromotonsche stoffen, dat hij niet gemakkelijk acht. We lezen hierover bij hem o.a. het navolgende: „Wanneer men een electrometer in de nabijheid van of in aanraking met een electromotor brengt, dan roept deze bij hem bepaalde aandoeningen te voorschijn, welke zich openbaren door bewegingen van electrometrische instrumenten. Raakt de electrometer twee verschillende doch homologe electromotoren aan, dan houdt het bewegen op. Ik zeide: twee verschillende doch homologe electromotoren zooals b.v. de negatieven zilver en koper of de positieven zink en tin. Wanneer echter de beide electromotoren met alleen homoloog zijn, doch tevens ook identiek, zooals b.v. twee stukken zink, dan zijn de bewegingen geheel gelijk aan die, welke men waarneemt, wanneer de electrometer slechts één stuk zink aanraakt. Wanneer ik door de bewegingen der instrumenten ontdek, dat ik met een negatieven electromotor te doen heb (volgens Amoretti beweegt de wichelroede zich opwaarts bij een positieven en neerwaarts bij een negatieven electromotor) die of onderaardsch of door mij gezien en aangeraakt, echter nog niet herkend is, dan neem ik volgens deze grondstelHngen in de hand of tusschen de vingers, of leg onder de voeten afwisselend alle die stoffen, welke naar mijn opinie de negatieve werking 141 hebben kunnen bewerkstelligen. TegehjkeTojd verwijder ik alle stoffen wier gelijktijdige aanraking belemmerend werkt op de bewegingen van het instrument. Vind ik nu een stof, bij welker aanraking de beweging aanhoudt, zoo besluit ik daaruit, dat de eerste stof, die de beweging veroorzaakte, mij echter nog onbekend, aan deze stof gelijk is. Een voorbeeld ter verduidelijking: Ik word b.v. door de beweging der instrumenten gewaar, dat ik op een negatieve stof sta. Deze kan nu zijn: goud, ijzer, koper, steenkool, onderaardsch stroomend water enz. Ik begin nu te onderzoeken van welken aard — naar de plaatselijke gesteldheid — de electromotor waarschijnlijk is, en als ik vermoed, dat het ijzer of steenkool is, dan neem ik eerst een stuk ijzer en daarna een stuk steenkool tusschen mijn vingers. Bemerk ik nu dat de instrumenten onbeweeglijk blijven, dan besluit ik daaruit dat het noch ijzer noch steenkool is dat op mij inwerkt. Nu neem ik een stuk papier of linnen — echter geen katoen — doop het in water en neem het in mijn hand, en wanneer de instrumenten zich bewegen, dan besluit ik daaruit, dat de onderaardsche electromotor een waterader is, waarvan ik mij dan ten volle overtuig, als ik het vervolg van de ader vind." Amoretti beveelt verder het op de tochten medenemen van een aantal electromotoren aan ten einde het bovengenoemde onderzoek met vrucht te kunnen instellen, zooals licht te begrijpen is. Amoretti gaat nu voort met het aangeven van methoden om a. de quantiteit van den gezochten electromotor te bepalen en 142 b. de diepte uit te vinden waarop het water of het mineraal zich onder den grond bevindt. Het eerste doet hij door nauwkeurig acht te geven op den tijd welken de roede noodig heeft om een bepaalde beweging te maken. Hoe minder tijd de roede daarvoor noodig heeft, hoe grooter de ondergrondsche, electromotorische substantie volgens hem. Natuurlijk dient de roedelooper hierbij bekend te zijn met den tijd die bekende quantiteiten van eenzelfde soort electromotor noodig hebben om b.v. de roede een half cirkelvormige beweging te doen maken om aan de hand van dit gegeven de onbekende quantiteit uit te rekenen. Een ruwe schatting van de diepte waarop zich het mineraal bevindt verkrijgt men volgens Amoretti door den rhabdomant zich te laten bewegen in een richting loodrecht op die welke de ader wordt verondersteld te hebben; hoe grooter de breedte is van de strook waarin de roede aanslaat, des te dichter ligt volgens hem de ader bij de oppervlakte. Het schijnt mij toe dat gezien het sterk subjectieve (persoonlijke) karakter der aandoeningen de door Amoretti gegeven regels niet veel meer dan historische waarde hebben en het is dan ook uitsluitend om deze reden dat ik ze hier vermeld heb.15) De voor electromotorische invloeden ontvankelijke in- ") Een duidelijk bewijs boe sterk zijn aanwijzingen onder subjectieven en suggestieven invloed staan is wel dat andere onderzoekers, wien hetzelfde verwijt treft, in vee punten tot lijnrecht tegenovergestelde resultaten zijn gekomen. Deze tegenstrijdigheden zullen zekerlijk niet eerder verdwijnen voor men de proeven zoo Ingericht heeft, dat eenerzijds autosuggestie totaal uitgesloten wordt en anderzijds aan het psychisch karakter der verschijnselen ten volle recht wordt gedaan. 143 dividuen, die zooals we gezien hebben door Amoretti „electrometers" genoemd worden, verdeelt hij in 2 klassen. Tot de eerste klasse rekent hij die sujetten, die geenerlei innerlijke aandoeningen waarnemen, doch bij wie slechts de in hun handen gehouden electromotorische instrumenten zich bewegen zonder uiterlijke oorzaak, waarbij versnelde polsslag en een met een thermometer waarneembare verhooging der lichaamstemperatuur als bijverschijnselen optreden. Tot de tweede klasse rekent hij diegenen, bij wie zich, naast de verschijnselen der eerste klasse, nog bepaalde, innerlijke aandoeningen voordoen. ■ In het zesde hoofdstuk behandelt Amoretti deze subjectieve gevoelens waarbij hij begint met te zeggen, dat bij alle electrometers de pols boven positieve electromotoren sneller, boven negatieve langzamer gaat slaan. In 't algemeen hebben volgens hem de electrometers boven positieve electromotoren een gevoel van koude en boven negatieve een gevoel van warmte. Pennet, met wien Amoretti in Milaan, in de Alpen, enz. experimenteerde, nam steenkoollagen waar door een bitteren smaak in zijn mond. Vincenzo Anfossi, met wien Amoretti 10 jaar lang proeven nam, zeide dat wanne zwavelbronnen hem een gevoel van warmte aan de beenen veroorzaakten, en een zuren „hepatischen" smaak, die hem aan rotte citroenen moest doen denken. De abt Calamini uit Piacenza, die hoogleeraar in de natuurkunde was, nam bij bepaalde stoffen een gevoel waar, als steeg een vloeistof uit zijn beenen op. Zij verplaatste zich in de richting van zijn armen, stroomde hierdoor heen naar de handen, waarna de roede, die hij in de handen hield, zich begon 144 te bewegen; De abt Orioli kreeg, wanneer hij zich boven onderaardsche ertsaderen bevond, somwijlen opeens, geheel onverwachts, maagsamentrekkingen alsmede een gevoel van duizeligheid. De abt Cavani kreeg bij dergelijke gelegenheden een gevoel, als kropen hem mieren over de voeten. Agniola Rosetti uit Panna kreeg, wanneer zij zich boven wateraderen bevond, inwendige rommelingen, die niet alleen door haarzelf, maar tevens door naast haar staanden konden worden vernomen. Een groot aantal zijner sujetten kreeg schokken wanneer zij zich boven onderaardsche gangen, etc. bevonden.18) Van de subjectieve gevoelens zijner sujetten maakte Amoretti mede gebruik bij het schatten der diepte, enz. Met Amoretti hebben wij den laatsten der oudere onderzoekers van beteekenis de revue laten passeeren. IV. Experimenten van den laatsten tijd. In de eerste helft der 19e eeuw zien wij den beroemden Franschen chemicus M. E. Chevreuil zijn aandacht een oogenblik aan het wichelroedevraagstuk wijden en in 1845 hierover een werkje uitgeven. ie) Reeds de volkssage maakt anormale gevoelens tot aanwijzingen voor begraven «coatten. Goethe zinspeelt hierop in het tweede deel van zijn „Faust", Ie acte, waar we lezen: Mir liegt's im Fusz wie Bleigewicht, Mir krampft's im Arme, das ist Gicht. Mir krabbelt's an der groszen Zeh, Mir thut der ganze Rücken weh. Nach solchen Zeichen ware hier, Das allerreichste Schatzrevier 1 145 Men verweet hem echter op grond van dit feit bijgeloovigheid en bestreed het boek, zoo o.a. de „Nouvelle biographie générale" van Dr. Hoefer, waar wij lezen: „Chevreuil is moedig doorgedrongen in de benedenverdieping van de occulte wetenschap. Hij heeft een geschiedenis geschreven van de wichelroede. Waarlijk, het is nooit zonder gevaar voor het volk en voor de waarheid als een eerwaardig en bekend man als Chevreuil schijnt te vervallen in bijgeloovigheden, die sinds langen tijd door de wijsbegeerte zijn veroordeeld " De tweede helft der 19e eeuw bleek een gunstiger tijd voor het wichelroedevraagstuk te worden, en zulks niet het minst door het optreden van mannen als Sir William F. Barrett en Pierre Janet, die, gesteund door talrijke ontdekkingen, waarover zoo straks een paar woorden, die het denken van vele geleerden ontvankelijk maakten, de belangstelling duurzaam op het wichelroedevraagstuk wisten te vestigen, de overtuiging wisten wakker te roepen, dat hier meer dan louter bijgeloof in het spel is.11) Onder de bestudeerders van het wichelroedevraagstuk in onze dagen neemt zeer zeker Prof. Barrett, hoogleeraar in de experimenteele physica aan het Royal College of Science in Ierland, de eigenlijke stichter van de Society for Psychical Research, een zeer voorname plaats in. 1') ... .En de geesteshouding der onderzoekers is voor het doordringen eener nieuwe waarheid steeds van veel grooter belang dan de feiten zeiven. De wetenschappen ontwikkelen zich volgens psychische wetten, de waarneming to veelal niet de kiem maar de vrucht eener voorop gezette wereldbeschouwing. Feiten kunnen hoogstens het denken bevruchten, maar is dit niet rijp tot ontvangenis, dan gaan ze spoorloos te gronde, als de spermatozoën in een onvruchtbare baarmoeder. . . . Dr. P. A. Dietz. Supemormale Vermogens jq 146 Zijn verdienstelijke onderzoekingen, die gepubliceerd zijn in Part. XXXII, pag. 1-280, en Part. XXXVIII. pag. 136-383, van de verslagen van bovengenoemde vereeniging, zullen wel altijd den grondslag blijven vormen voor onze kennis omtrent de wichelroede. Prof. Barrett beschrijft in het geheel 152 gevallen, alle uit Engeland, waarin door verschillende roedeloopers onderaardsche bronnen werden gesignaleerd en slechts in 12 gevallen bleek de aanwijzing onjuist. In het geheel werden een 40-tal personen onderzocht, zoowel amateurs als beroepswaterzoekers. Het meerendeel hunner gebruikte de klassieke hazelaarsroede, o.a. de beroemde John Mullins Senior uit Colerne (Chippenham, Wiltshire). Enkelen gebruikten echter in het geheel geen mstrument, maar liepen met uitgespreide handen, de palmen naar binnen gekeerd, het terrein af; een eigenaardig, trekkend gevoel in de armspieren gaf dan de aanwezigheid van water aan. Het percentage der mislukkingen wordt door Prof. Barrett op 10 a 15 pCt. geschat, wat vrij gering te noemen is. Dit komt vrijwel overeen met de 15 a 25 pCt. toeslag op het honorarium, dat de beroepsrhabdomanten gewoonlijk rekenen, wanneer zij werken volgens het systeem: „No water no pay". Zij nemen dan bovendien het risico van het boren van den put op zich, een werk dat in Engeland meteen door den „dowser" wordt verricht. De reeds genoemde John Mullins was zoo zeker van zijn zaak, dat hij zonder bezwaar inging op de voorwaarde geen salaris te zullen ontvangen wanneer niet op de aangewezen plaats en diepte het water in voldoende hoeveelheid werd gevonden. 147 Op het Congres voor experimenteele psychologie, in Maart 1913 te Parijs gehouden, maakte de wichelroede een voornaam onderwerp van bespreking uit; in September van hetzelfde jaar werd te Halle aan de Saaie zelfs een afzonderlijk congres daarvoor bijeengeroepen. Het navolgende is een gedeelte van het verslag dat het Handelsblad van 3 April 1913 gaf met betrekking tot de wichelroedeproeven op het Parijsche congres.18) Den eersten ochtend begaf men zich naar een terrein in het bosch van Vincennes, waar onder leiding van een bij uitstek deskundige, den directeur van het laboratorium voor ondergrondsche biologie door de „Ecole des hautes études", tevens voorzitter van de Fransche „Société de spéléologie" (holenleer), de eerste proeven zouden plaats hebben. Gezocht zou hier worden naar „droge holen", waarvoor zich vier candidaten hadden aangemeld. Gewapend met hun vorkstokken van verschillende samenstelling — de oude hazelaarstak heeft in vele gevallen voor staven van koper, balein, staal, aluminium, enz. plaats gemaakt, al heeft hij nog altijd zijn aanhangers — doorkruisten de zieners het terrein en deden mededeeling van de holten en gangen die zich daaronder bevonden; immers, het was een gedeeltelijk dichtgegooide steengroeve waarboven men zich bevond. Vol gens den leider die zich tevoren van den toestand op de hoogte had gesteld, en die over een geteekende kaart beschikte, waren de aanwijzingen van alle vier de mededingers zoowel ten aanzien van de ligging en de richting ls) Het Toekomstig Leven van 15 Juni 1913 nam dit verslag in zijn geheel over. 148 als van de diepte der holen en kanalen werkelijk treffend-juist Des middags werden bij Argenteuil proeven genomen met de opsporing van metalen. Het terrein bleek hier minder geschikt overal brachten andere metaalmassa's, draden, bouten, enz. de zoekers in de war. Toch ontdekten de meesten het punt waar een hoeveelheid ijzer begraven was, en gaven ze met juistheid den aard van het metaal en de diepte aan. In het voorbijgaan ontdekte bovendien een hunner een bron, een ander een metaalmassa ergens in een put, die bij nader onderzoek een langvergeten zware ijzeren ketting bleek te zijn Vrijdag, den dag daarop, vonden, in weerwil van het uiterst ongunstige weer, verschillende zieners in de buurt van Sartrouville bronnen, waarvan de aanwezigheid door de deskundigen uit de streek met hun kaarten bevestigd werd. Van de proeven op de volgende dagen genomen, vernield ik er nog twee, die al zeer overtuigend lijken. Bij de eerste gold het het ontdekken van stroomend water; een Zwitsersch pastoor, abbé Mennet, had zich beschikbaar gesteld om in tegenwoordigheid van den heer Armand Viré, professor in de ondergrondsche biologie aan het Musetan, zijn bekwaamheid te toonen. Ziehier een gedeelte van het verslag, dat de Pelit Pari' sien van deze proefnemingen gaf. „En wij woonden een inderdaad ongewoon en aangrijpend schouwspel bij. In tegenwoordigheid van de zwijgende controleurs liep de priester over het terrein, zijn horloge met gestrekten arm voor zich uithoudend 149 aan het einde van den dikken zilveren ketting 19) Afgaande op de bewegingen van dezen geïmproviseerden slinger, volgde abbé Mennet de buis in haar geheele lengte, zoover ze het proef terrein doorsneed Eensklaps bleef hij staan... „Wat is er?" vroeg men. „Er is," zei de pastoor, „dat ik me boven een zeer wijde waterleidingsbuis bevind, en dat het water daareven heeft opgehouden door die buis te stroomen". „Op hoeveel schat ge de hoeveelheid water?" „Op omstreeks zeventienhonderd liter per minuut." „Op welke diepte?" „Drie-en-dertig voet, dat wil zeggen omstreeks 11,50 M." „Wees zoo goed voort te gaan. Hoe laat hebt ge het?" „Tien uur drie-en-twintig minuten." En de priester hervatte zijn wandeling. Eenige minuten verliepen. „Nu stroomt het water weer," riep hij toen. „Het stroomt nu zeer krachtig, in grooter hoeveelheid dan ik daareven schatte." „Hoeveel?" „Thans meer dan achttienhonderd liter." „Dank u ge kunt terugkomen." „Heb ik goed geraden?" „Dat zult ge straks vernemen. Hoe laat hebt ge het?** „Tien uur twee-en-dertig." Men keerde naar Parijs terug. En daar ontmoette *) Hier hebben we een geïmproviseerden vorm van den „siderischen slinger , d.i. een aan een draad of haar opgehangen ring, galappel, stukje hout, kurk of ander licht voorwerp. Men moet den siderischen slinger als een wat meer dan gewoonlijk afwijkenden vorm der wichelroede beschouwen. 150 men ingenieurs, die met het water gemanoeuvreerd hadden. Welnu, op één minuut na — verschil dat bleek te bestaan tusschen de officieele chronometers en het horloge van abbé Mennet — waren de uren die de ingenieurs opgaven die welke de priester genoemd had. Niet minder overtuigend was de proef met het herkennen van metalen, door Dr. Gustave Le Bon, den voorzitter van het congres, in zijn laboratorium genomen. Vijf verschillende platen metaal — lood, aluminium, zilver, zink, koper — waren in vijf uiterlijk geheel gelijke enveloppen gesloten, en twee candidaten moesten door hun staven erboven te houden die metalen herkennen. Zonder aarzelen noemden beiden zonder een enkele fout de verborgen metalen op....' Een interessante beschrijving van het Congres „Zur Klarung der Wünschelmtenfrage", dat 18, 19 en 20 September 1913 te Halle a.d. Saaie werd gehouden gaf de bekende Nederlandsche roedeloopster Thusnelda Stein onder het pseudoniem L. H. in de N. R. Ct. van 22 November 1913.20) Het navolgende verslag ontleende ik aan de N. R. Ct. van 28 Februari 1914 (Zie „Het Toekomstig Leven 1914, pag. 97). „Dr. Viré, hoogleeraar in de geologie aan het instituut van den Plantentuin te Parijs, heeft in een vergadering van de Fransche Academie van Wetenschappen opzienbarende mededeelingen gedaan over belangrnke verrichtingen van roedeloopers. »°) Zie Het Toekomstig Leven 1914, pag. 47—52. 151 Drie vermaarde roedeloopers, Probst, Pélaprat en abbé Mennet, gingen met Dr. Viré naar het plateau, dat zich boven de grotten van Pachzac bij Rocamadour (departement Lot) uitstrekt en wezen daar, de een na den ander, met een verwonderlijke nauwkeurigheid de omtrekken en diepten van de grotten eronder aan. Daarna ging men naar het terrein boven de grotten van Lacave, die bekend zijn om haar grillige kronkelgangen, maar ook hier hadden zij, afzonderlijk werkend, hetzelfde succes. Een plattegrond, dien de ingenieur Brunet van het inwendige van al die grotten gemaakt had, klopte wiskundig nauwkeurig met de lijnen, die de roedeloopers boven den grond hadden aangegeven. Geen van de roedeloopers wist van het bestaan van die kaart iets af. Op een plaats wezen zij voorts aan, dat er op 4 M. diepte metaal aanwezig moest zijn. Men ging graven en bracht werkelijk bronzen ringen en oude ijzeren pijlpunten aan den dag. Op de Puy d'Issolud verklaarde Pélaprat op zekere plaats, dat zijn wichelroede uitwees, dat daar geraamten moesten liggen. Men vond daar inderdaad drie geraamten. En op een andere plaats, waar de roede op ijzer reageerde, vond men ten slotte een mes uit het Frankische tijdperk. Dat Prof. Viré, een geoloog met zulk een bekenden naam in Frankrijk, bij al deze proeven controle geoefend heeft, verleent er natuurlijk bijzondere waarde aan." V. Onderzoek en proeven hier te lande. Ook in ons land wordt geregeld met de wichelroede naar water gezocht en het Rijksbureau voor Drinkwater- 152 voorziening volgt steeds met belangstelling de vaak zeer treffende uitkomsten van dit onderzoek. In het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde van 31 October 1914 schrijft Dr. E. D. Carrier van Dissel o.a. het navolgende: „Toen mij, als voorzitter der Gezondheids-Commissie in het district Lochem van hoogerhand, met het oog op de a.s. groote manoeuvres in 1913 werd opgedragen een onderzoek naar de zuiverheid van het drinkwater op verschillende plaatsen in dit uren ver uiteengelegen district te doen instellen door het centraal laboratorium te Utrecht, om zeker te weten, dat daar en op verschillende plaatsen en aan de groote wegen voldoend zuiver water voorhanden was voor menschen en paarden, bleek o.a. dat een pomp slecht water leverde op een erf van baron van Heeckeren van Twikkel. Hiervan kennis gevende, raadde ik aan, een nieuwe pijp te doen slaan, maar ontving van den heer Bitter, rentmeester van het Twikkel mededeeling, dat dit goed was, doch dat hij vooraf door een wichelroedeganger de plaats wenschte bepaald te zien, waar een voldoende grondwaterstroom aanwezig was en bood mij aan, dit onderzoek bij te wonen. Ik nam dit gaarne aan en op een bepaald uur kwam de roedeganger. Hij vertelde mij, dat vroeger een Engelschman daar op de goederen van het Twikkel gewerkt had, dat bij onderzoek van ongeveer 300 geëmployeerden slechts één bleek die gave ook te bezitten (later bleek, dat ook zijn 5-jarig zoontje dezelfde gevoeligheid had, als zijn vader). Dit werd mij verhaald, doch wat ik gezien heb, is het volgende: 153 De man was toentertijd in staldienst op het kasteel, nu was hij technicus geworden; hij was een eenvoudig, in zijn stand gewoon ontwikkeld man, 35 a 40 jaar oud. Hij gebruikte geen hazelaar, doch een roede van, naar ik meende, telegraafdraad, doch dat was van aluminiummetaal, iets gevlochten. Het terrein rustig afstappende, gebeurde eerst een tijdlang niets, daarna richtte de stevig vastgehouden roede zich naar boven, over een slechts een kleinen M. breed terrein doch loopende van West naar Oost. De ganger zeide tot die richting te besluiten, omdat de roede zich naar buiten, van hem af oplichtte, wanneer hij van West naar Oost liep en andersom loopende, zich naar hem toerichtte. Ik merkte op: „heel aardig, maar het lijkt mij wat tafeldansachtig", ik geloofde aan autosuggestie. Daarna hield ik aan de eene zijde en een ander sterk man aan de andere zijde zijn vuist zoo krachtig mogelijk om het handvat vast, doch desondanks verhief de roede zich, zoodra hij weer op die plaats kwam. Ik probeerde het zelf, doch dit gaf niets, toen gaf de rentmeester aan: ik zou loopen met ontbloote polsen en de technicus mij om de polsen vatten en dan zou het ook gaan; ik was ongeloovig, doch zie, het was zoo! Zoodra hij de polsen los het, zakte de roede weer. Ik was overtuigd en vroeg, of de technicus in een dal tusschen 2 Loch-heuvels, die hier den weidschen naam van bergen dragen, waar vroeger voor een prise-d'eau ten behoeve van een waterleiding voor de stad Lochem, door den directeur der waterleiding te Vlaardingen, jhr. Van Poelgeest, water gezocht en gevonden was, eens voor al de leden der gezondheids-commissie met ver- 154 scheidene belangstellenden en dames het werk waarvan ik verslag zou doen, wilde verrichten. Dit geschiedde en de uitkomst was eenzelfde. Waar een waterloop door oprichting der roede werd aangegeven, werd door geen onzer, ook niet door de dames (waaronder ik eenige nog al nerveuse personen had uitgezocht), eenige gevoeligheid bespeurd, wel zoodra de technicus de ontbloote armen of polsen omvatte en wel onmiddellijk; dan waren allen gevoelig.21) Ik nam een proef, door hem op een 20 c.M» hoog houten bankje te plaatsen, en dadelijk was het contact verbroken en zakte de roede; toen deed ik aan iederen pols van den technicus een koperdraad van ongeveer 3 M. en wanneer hij op het isoleerbankje stond en successievelijk verscheidene van ons de uiteinden van het koperdraad vasthielden, gebeurde er niets. Stapte hij af, dadelijk weer oprichting. Daarna plaatste ik hem met den rug naar ons toe, hij op het isoleerplankje (op weiland) en toen verscheidene personen gehurkt voor mij, zoodat zien onmogelijk was22) en ik, later ook de meeste anderen, ervoeren, dat, wanneer ik met het koperdraad aan het weiland raakte, de roede begon te bewegen. Stak ik hem echter maar 1 a 2 c.M. in het weiland, dan was het alsof er geen isoleerbankje bestond. Allen waren vast overtuigd, *') Dit verschijnsel hebben wij ook bij Zeidler ontmoet (pag. 25) en Is bij verschillende roedeloopers geconstateerd geworden. Het is analoog met wat wij bij sommige kristalzieners en met „het tweede gezicht" begaafden waarnemen, voor wie het vaak reeds voldoende is door simpele aanraking ook anderen hun visioen te doen zien. Vermoedelijk is hier telepathische suggestie m het spel. (Contact vergemakkelijkt telepathische overdracht !) ") Telepathische suggesties waren echter niet uitgesloten! W. T. 155 dat het gebleken was, dat de technicus over een kracht, wil men, over een zintuig, beschikte, dat geen onzer bezat: dat was voor mij als een openbaring, en in beginsel belangrijker dan alles, wat ik aan uitvindingen in mijn lange leven heb gezien " In de Avondpost van 20 Augustus 1921 (avondblad) kon men het navolgende lezen: „De drie groote bloemkweekerijen in de streek te Poeldijk, Naaldwijk en Westerlee hebben op aanwijzing van den wichelroedelooper nortonputten geslagen om zoet water te bekomen voor de teelt, die door het zoute water van Delfland's boezem met volkomen vernietiging werd bedreigd. Tot nu toe zijn de uitkomsten gunstig. Alle drie bedrijven beschikken over zeer rijke waterbronnen, waarvan het water echter niet zoet, maar sterk of minder sterk zout was. De zouten bleken echter de planten in het geheel niet te hinderen, ook niet na overvloedige en langdurige besproeiing. Daarbij doet zich het opmerkelijk verschijnsel voor dat het zoutgehalte van het water bij voortgaand gebruik afneemt, zoodat het water van de kweekerij te Poeldijk bijna geen zout meer bevat, terwijl dat te Westerlee van den aanvang af reeds een laag zoutgehalte had. Ook van de te Naaldwijk aangeslagen bron neemt het zoutgehalte af. Vele tuinbouwers hebben met belangstelling de proefnemingen der drie bloemkweekerijen gevolgd, zoodat de kans bestaat, dat bij blijvend gunstige uitkomsten het gewone bedrijf zich ook van bodemwater zal bedienen, daar het boezemwater al sedert vele jaren wegens verzilting onbetrouwbaar is." 156 Dat ook in den wereldoorlog de wichelroede een belangrijke rol heeft gespeeld moge blijken uit het navolgende bericht, één uit vele, ontleend aan de N.R.Q. (Zie „Het Toekomstig Leven" 1 December 1917). „Reeds in het begin van den oorlog had het departement van oorlog2S), met het oog op de verrassende resultaten, die enkele menschen met de wichelroede in de monarchie hadden verkregen, onder het bevel van majoor Beich — een der voormannen op dit gebied — af deelingen opgericht, die uitsluitend uit mannen bestonden, welke met de wichelroede konden omgaan, en professor Benedikt, den directeur-geneesheer van de psychiatrische af deeling van de polikliniek te Weenen, met de wetenschappelijke leiding belast. En aan het werk dezer af deelingen is het te danken, dat in de bezette landen tal van mineralen — kolen, metalen en petroleum —, in waterarme streken voldoende water werd gevonden In Duitsch Zuid-Afrika is de wichelroede herhaaldelijk van regeeringswege toegepast geworden voor het opsporen van bronnen in waterarme gebieden, onder toezicht van Landrat Von Uslar, die op dit gebied zeer verdienstelijk werk geleverd heeft. VI. Verklaringen der verschijnselen. Wij komen thans aan de verklaring der hiervoor vermelde verschijnselen. Op de vraag, waar het eigenlijk op aankomt, op de **) Van Oostenrijk-Hongarije. 157 roede of op den mensch die haar gebruikt, heeft het volk nagenoeg steeds geantwoord: „op de roede". Deze moest in het voorjaar of in den herfst gesneden worden, liefst van heesters die groeiden op bergen die metaalgangen bevatten. De beste tijd was op Paaschdag of op Vastenavond, of ook op een Woensdag, als Mercurius regeert, ook wel drie dagen na nieuwe maan, even voor zonsopgang, of ook in den St. Jansnacht tusschen elf en twaalf uur. Zij moest met één enkelen slag gekapt worden en de onderste tak van den boom had de voorkeur. Om de roede nog gevoeliger te maken mompelde men overoude tooverformuheren, die nog de sporen van het heidensche tijdvak bevatten en misschien daardoor nog wel zoo aantrekkelijk waren, niettegenstaande de daaraan verbonden gevaren voor de ziel. Het navolgende gebed, ontleend aan Zeidler's Pantomysterium en gebruikt door Zuid-Duitsche mijnbouwers, laat aan Christelijkheid echter wel niets te wenschen over: „Gort grüsze dich, du edles Reis, mit Gott den Vater suche ich dich, mit Gott den Sohn f inde ich dich, mit Gott des heiligen Geistes Macht und Kraft breche ich dich. Ich beschwöre dich Ruthe und Sommerlatte, bei der Kraft des Allerhöchsten, dasz du mir wolltest zeigen, was ich dir gebiete, unt solches so gewisz und wahr, so rein und klar, als Maria die Mutter Gottes eine reine Jungfrau war, da sie unsren Herm Jesum gebahr, im Namen Gottes des Vaters, des Sohnes und des Heiligen Geistes, Amen." „God zeeg'ne U, gij edel rijs. Met God den Vader zoek ik u, met God den Zoon vind ik u, met God des H eüigen Geestes macht en kracht breek ik u. 158 Ik bezweer u, roede en zomertwijg, bij de kracht des Allerhoogsten, dat gij mij wilt toonen wat ik u gebied en zulks zoo gewis en waar, als Maria de Moeder Gods een reine jonkvrouw was, toen zij onzen Heer Jezus baarde. In naam van God den Vader, des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen." De geleerden, voor zooverre zij althans geen theologen waren, brachten over het algemeen het aanslaan der roede in verband met de theorie der antipathiën en sympathiën, volgens middeleeuwsche en nog veel latere voorstellingen twee polair tegengestelde, de geheele natuur doordringende krachten. Zoo verklaarde men volgens deze theorie den vasten stand van de magneetnaald door een bijzondere sympathie tusschen het metaal en de poolster, bij de heliotropische beweging van bloemen, en in de eerste plaats van de zonnebloem, zocht' men verband tusschen den vorm dier bloem en de zon, enz. Het duiken der (meestal horizontaal gehouden) hazelaarsroede vergeleek men met de inclinatie van de noordpool van de magneetnaald; de sympathie vond hier haar oorsprong in iets als een weemoedige herinnering aan de kinderjaren van het rijs, dat immers gegroeid was op de metaal- en waterrijke bergen. Het feit, dat bij een aantal roedeloopers de roede op zooveel verschillende stoffen als water, allerlei metalen en zelfs zouten reageerde deed weliswaar een oogenblik twijfel aan de juistheid der theorie der sympathiën en antipathiën ontstaan, omdat het toch wel eenigszins zonderling leek dat de roede met al deze, onderling zoozeer verschillende stoffen in verband zou moeten staan, doch 159 hier kwam de astrologie te hulp. Een geheel systeem, gegrondvest op astrologische beschouwingen, werd opgebouwd en bande den twijfel aan de theorie der antipathiën en sympathiën. Het zou mij te ver voeren hierover uit te weiden. Mannen echter als den beroemden mineraloog Agncola (1494—1555) bevredigde nochtans bovengenoemde theorie niet; zij hadden behoefte aan klaarder voorstellingen en ontwierpen een meer natuurwetenschappelijke theorie, het uitslaan der roede toeschrijvende aan de „dampen" (Ausdunstungen) der metalen, een primitieve uitstralingstheorie dus.24) Het feit, dat het dan toch bij menigeen absoluut niet lukken wilde de roede te laten werken zocht men dan te verklaren door bij hen een „proprietas occulta" d.i. een verborgen hoedanigheid aan te nemen, die de roede verhinderde haar natuurlijke neiging te volgen. De theologen maakten het zich zoo moeilijk niet; zij hadden een veel gemakkelijker en tevens een meer afdoende verklaring bij de hand en decreteerden dat dit alles het spel was van Satan, die zich immers altijd met alles bemoeide!*5) Toen in 1692 Jacques Aymar met behulp van de s4) Deze dampen zouden niet alteen inwerken op de in de hand gehouden roede, doch ook de takken der hoornen in hun richting doen groeien. 2o) Als één der meest bekende aanhangers der duivelstheorie, tevens één der meest geleerde, noem ik bier den Jezuïetenpater Athanasius Kircher (1601—1680). Dat niet uitsluitend theologen aanhangers dezer theorie waren moge blijken uit het feit dat ook de beroemde arts Ulysses Aldrovandus (1522—1605) haar toegedaan was; zelfs Agricola, Fabricius (de ontdekker der zonnevlekken) en Caspar Schort geven blijk zich niet geheel en al te hebben kunnen losmaken van de vooroordeelen en het bijgeloof van hun tijd (zie K. Kiesewetter: Geschichte des Occultismus, beide deelen). 160 wichelroede de moordenaars van den Lyonschen wijnhandelaar en zijn vrouw ontdekte en het werk van Vallemont de aandacht op deze geschiedenis tot ver over de Fransche grenzen richtte, vond de duivelshypothese een warm verdediger in den Jezuïetenpater Lebrun. Vallemont's werk daarentegen staat geheel op Cartesiaanse!* standpunt. Het zijn de atomen, die zich van de metalen, van het water, van de voetstappen der misdadigers losmaken, de roede doordringen en haar bewegingen veroorzaken, zooals hij ons alles in eenige figuren zeer plastisch voorstelt. Vallemont komt niet recht in het reine met de vraag of we voornamelijk in de roede, dan wel in den persoon die haar vasthoudt de eigenlijke werkzame kracht moeten zoeken. In zijn algemeene beschouwingen zien we hem sterk overhellen naar de meening alle verschijnselen toe te schrijven aan het doordringen der atomen in de poriën der roede. Desalniettemin wijst hij herhaaldelijk op de fysiologische aandoeningen van den rhabdomant. Ook tracht hij wel beide beschouwingen te vereenigen en zegt dan: „Zoo is dan de wichelroede niet anders dan het orgaan, het voertuig en het instrument waardoor men zich vergewist van de aanwezigheid der atomen die opstijgen uit waterbronnen, mijnen en de voetstappen van voortvluchtige misdadigers. Uit zich zelve bezit zij niet één enkele eigenschap. Alles wat zij kan doen is zich laten doordringen en doortrekken door de stof die de handen uitwasemen, van zich geven, en volgens analogie en overeenkomst de atomen der dampen en uitwasemingen der gezochte delfstoffen, enz. tot zich trekken." 161 De voornaamste bestrijder der Cartesianen was de reeds genoemde Jezuïetenpater J. Lebrun, die in zijn „Lettres qui découvrent 1'illusion des philosophes sur la baguette et qui détruisent leurs systèmes" de vele zwakke punten van Vallemont's theorie in een helder licht plaatste. Zijn echt-Jezuïetische opvatting, dat de duivel de bewerker is van de bewegingen der roede heeft althans dit voor, dat hij meer den nadruk legt op de psychologische zijde van het verschijnsel, door Vallemont wat al te eenzijdig mechanisch en physiologisch opgevat," zegt Dr. P. A. Dietz heel terecht in zijn uitstekend opstel over de wichelroede en aanverwante verschijnselen in „Vragen van den Dag" van Maart 1917. In Lebrun's werk /inden we voor het eerst duidelijk aangeduid wat we thans den invloed van hetero- en autosuggestie zouden noemen. Reeds in het begin van zijn werk spreekt hij de overtuiging uit, dat wanneer de roede het spoor der misdadigers volgt, aan het licht brengt waar gestolen voorwerpen zich bevinden of waar de lijken van vermoorde personen zijn begraven, kortom allerlei dingen openbaart betrekking hebbende op „1'ordre moral", niemand anders dan Satan zelf de openbaarder hiervan zijn kan, en hij blijft aan deze overtuiging het geheele werk door getrouw. Ten opzichte van het opsporen van mineralen en bronnen met behulp van de wichelroede is genoemde pater wat sceptisch gestemd. Hij vertelt ons ook een en ander van de werkzaamheden van verschillende rhabdomanten, die hij nauwkeurig heeft gadegeslagen. Het meest merk- Supemormale Vermogens n 162 waardige is zeker wel zijn verhaal van de dochter van een koopman te Grenoble, wier roede aansloeg op de reliquieën van „echte" heiligen, terwijl zij onbeweeglijk bleef bij de overblijfselen van een monnik, die wel is waar in den reuk van groote vroomheid gestorven was, maar nochtans niet officieel was gekanoniseerd. Het lijdt geen twijfel of hij heeft zijn oogen goed den kost gegeven en hij komt spoedig tot de ontdekking dat „ï'intention a beaucoup de part au toumoiment de la baguette." Dit is voor hem, hoe dwaas en ongerijmd ons dit ook toeschijnen moge, voldoende het als volledig duivelswerk op te vatten. Zijn grootste triomf is dan ook als hij het er toe brengt dat na twee dagen afzondering, na ontvangst van de heilige communie en na ernstig gebed een sensitieve haar eigenschappen blijkt te hebben verloren. Voor den modernen psyohical researcher is dit feit al heel begrijpelijk; de autosuggestie die deze sensitieve zich oplegde verhinderde het aanslaan der roede natuurlijk. Had zij het geloof gehad dat de bovengenoemde handelingen en ceremoniën haar gave begunstigden, zij ware ongetwijfeld nog gevoeliger geweest erna dan ervoor.26) Over Zeidler's standpunt behoef ik hier zeker wel niet veel te zeggen. Uit hetgeen ik hiervoor reeds van hem mededeelde is wel voldoende gebleken dat de psychologische opvatting bij hem op den voorgrond staat en dat hij over den weg der ervaring tot dit standpunt gekomen is daar hij aanvankelijk meende, dat de kracht in de *6) Hier ligt ook de sleutel van het geheim waarom een „besproken" roede bij hen die in tooverformules enz. gelooven gevoeliger is dan een niet besproken. 163 roede schuilt. (Men denke aan de zorg die hij aan zijn ten geschenke gekregen roeden besteedde).. Dr. Thouvenel, sterk onder den indruk van de groote ontdekking van zijn dagen, die der dierlijke electriciteit, sprak de overtuiging uit dat het deze was die in het lichaam van den rhabdomant overvloeide uit de onderaardsche water- en mineraaladeren en de roede in beweging bracht. In onze dagen is het de ontdekking van Röntgen waarin men den sleutel meent gevonden te hebben'tot het wichelroedevraagstuk. Indien door de Röntgenstralen niets anders te vertoonen ware geweest dan de fluorescentieverschijnselen, wanneer de straling uit Röntgen's buizen een scherm van bariumplatinacyanuur trof, dan zou die ontdekking niet zoo dadelijk algemeen opgemerkt zijn, maar dat die stralen door voorwerpen heen konden dringen, dat de beenderen in het lichaam erdoor zichtbaar gemaakt konden worden, dat sloeg in. Men was er nu tevens op voorbeieid nieuwe stralen te zullen ontdekken en ging aan het zoeken daarnaar. De onderzoekingen van Henri Becquerel (1896), die vond dat uraniumverbindingen een eigenaardige straling uitzenden, die ook door andere stoffen heen op de fotografische plaat inwerkt, trokken de aandacht van verscheidenen. Het echtpaar Curie onderzocht welke stof zich in het uraniumerts bevindt, welke die eigenaardige verschijnselen bewerkstelligt, en na een op chemisch gebied onovertroffen arbeid vonden ze in 1898 eerst het polonium en daarna het radium. 164 Dat was nu weer een ontdekking die oude grondvesten aan het wankelen bracht: een stof, die voortdurend hooger in temperatuur is dan haar omgeving, die stralen uitzendt welke allerlei merkwaardige verschijnselen ver* toonen en evenals de Röntgenstralen door vaste voorwerpen heendringen. Nog merkwaardiger was dat dit wonderelement al maar stralen uitzond, al maar energie kwijtraakte, schijnbaar steeds in onverminderde hoeveelheid; dat het een onuitputtelijke bron van energie scheen te bevatten. Nadat aldus de ontdekking der radio-activiteit ons vertrouwd gemaakt had met de bestaansmogelijkheid van tallooze vormen Van stralende energie, was de weg bereid voor een beter begrijpen van de wichelroedeverschijnselen. Men ontwierp een positieve en een negatieve radiumtheorie. Volgens de eerste zijn het de p -stralen, uitgaande van radio-actieve wateraderen, die de bovenlagen doordringen en de lucht plaatselijk negatief electnseeren. De door het dragen der wichelroede gespannen armspieren zouden daardoor hun spanningstoestand wijzigen, wat den stoot geeft tot het bewegen der roede. Volgens de negatieve theorie daarentegen zou de roede-beweging zijn een ,,Ausfall-Erscheinung". Hier wijst men op het groot doordringend vermogen der gamma-stralen, die juist door de water- of metaaladeren onderschept zouden worden, wat dan weer op een of andere wijze op het organisme van den roedelooper inwerkt. Dat deze beide tegengestelde opvattingen nu niet bepaald geschikt zijn om een hoogen dunk van de radium- 165 theorie te geven, is iets wat hier wel geen betoog behoeft; beide theorieën zijn dan ook voor den emstigen bestudeerder dezer verschijnselen onvoldoende om hen te verklaren. Toch ligt er wel iets goeds, een zekere kem van waarheid in de radiumtheorie. Dat er een zekere physische agens in 't spel moet zijn, spreekt toch wel van zelf; een of andere vorm van stralende energie, uitgaande van het gezochte voorwerp, moet den rhabdomant bereiken; dit is iets wat we veilig als een axioma mogen aannemen. De vraag is echter alleen hoe verklaren we de bewegingen der roede, alsmede de subjectieve gevoelens van den rhabdomant, een vraag, die de radiumtheorie we kunnen wel zeggen geheel onbeantwoord laat. Om op deze vraag een antwoord te vinden moeten we ons wenden tot de transcendentale psychologie, in het bijzonder tot dat onderdeel dezer wetenschap dat zich bezig houdt met de studie der automatismen. VII. Het Automatisme. Onder automatisme verstaat men het eigenaardige verschijnsel, dat men bij sommige menschen waarneemt en dat hierin bestaat, dat zij handelingen verrichten zonder dat bij hen daartoe de bedoeling bestaat, of dat zij zich daarvan bewust zijn of er zich rekenschap van geven. Als een der hoogste vormen van automatisme geldt zeer zeker wel de psychografie, ook wel automatisch 166 schrijven genoemd, waarbij het medium ") met een in de hand genomen potlood onwillekeurig (en vaak ook onbewust) schrift begint voort te brengen. In het begin der ontwikkeling der psychografie brengt de proefpersoon in den regel niet veel meer voort dan krabbels, die bij voortgezet experimenteeren overgaan in letters, woorden, zinnen, mededeelingen. (Een enkele maal gebeurt het, dat reeds bij de eerste zitting woorden, zinnen, mededeelingen komen.) Een ander middel, voor ons hier van belang om langs automatischen weg mededeelingen te verkrijgen is de „planchette", een plankje, ondersteund door twee in alle richtingen draaibare rolletjes, terwijl het derde steunpunt gevormd wordt door de punt van een potlood, dat in een aan het plankje bevestigden potloodhouder vastgezet is. De automatist legt nu zijn hand op het plankje, nadat men er te voren een stuk blanco papier ondergelegd heeft. Na verloop van een poosje ziet men de planchette in beweging komen en worden er letters, woorden, enz. mede geschreven, zonder dat degene wiens hand erop ligt, hun karakter beseft. Een derde middel, mede voor ons hier van belang, om langs automatischen weg mededeelingen te krijgen is het letterbord, bestaande uit een stuk carton, waarop een vel papier geplakt is, vermeldende alle letters van het alfabet alsmede de cijfers van 1 tot 10 (Liefst door elkaar!). De automatist zet zich nu aan de tafel, waarop het letterbord ligt, liefst nadat men hem te voren '7) Het woord „medium" heeft in dit opstel nergens een andere beteekenis dan die van „met supemormale vermogens begaafde". 167 geblinddoekt heeft. Op meer dan één wijze kan men thans mededeelingen verkrijgen, zoo b.v. door den wijsvinger van den automatist die automatisch letters aanwijst of door middel van een glas, waarop de automatist zijn hand legt, waarna we dit zien gaan schuiven en woordenvormende letters aanwijzen. Wat is nu de inhoud dezer mededeelingen en wat hun oorsprong? Als regel kan men zeggen dat de bron der mededeelingen het onderbewustzijn (subliminale zelf) van den automatist is en bevatten zij reeds lang vergeten gewaande herinneringen, sluimerende gedachten die zich langs dezen weg openbaren, verdrongen en onderdrukte neigingen en aandriften, opmerkingen, doorgevoerde redeneeringen, vindingrijke of oorspronkelijke theorieën door den automatist tijdens zijn slaap verwerkt en waarvan hij zich bij het ontwaken niets herinnerd heeft. Een geheel onbekend zieleleven komt voor den dag in het automatisch schrift, dat zoodoende wel een uitstekend middel tot zelfkennis genoemd mag worden. Een enkele maal echter komt het voor dat de mededeelingen bijzonderheden bevatten of over onderwerpen handelen waarvan de automatist slechts langs supernormalen (d.i. niet langs den normaal-zintuigelijken weg) kan hebben kennis genomen b.v. door middel van telepathie, helderziendheid in tijd of ruimte, enz. of mogelijk door inspiratie van een overledene. Om dit uit te maken beoordeele men ieder geval op zich zelve en vrage zich streng af wat hier de meest voor de hand lig- 168 gende, tevens de meest logische verklaring kan genoemd worden. Thans hebben we materiaal genoeg om een bevredigende verklaring der wichelroedeverschijnselen te kunnen geven. Een of andere vorm van stralende energie, uitgaande van het gezochte voorwerp of van de gezochte stof moet den rhabdomant bereiken. De plaats van opname der energie is wel niet anders dan het onderbewustzijn, waar zich een psychische reactie afspeelt, welke zich naar buiten openbaart in hetzij een automatisme als de bewegingen van de wichelroede of siderisch pendel, dan wel in eenig subjectief gevoel, een en ander afhangende van de vooropgezette meeningen van het sujet.28) Is dit b.v. de meening toegedaan dat, wanneer het zich boven een petroleumbron bevindt de roede een opwaartsche beweging zal maken en een neerwaartsche wanneer het zich boven een waterbron bevindt, dan zal het onderbewustzijn van dit sujet, kennisnemende van het feit dat het zich boven een petroleumbron bevindt door middel van een automatisme dat een opwaartsche beweging der wichelroede bewerkstelligt het waakbewustzijn hiervan in kennis stellen; bevindt het sujet zich daarentegen boven een waterbron, en heeft zijn onderbewustzijn hiervan kennis genomen, dan zal dit door een auto- *8) Myers onderscheidt de boodschappen die het subliminale zelf (onderbewustzijn) naar het supraliminale zelf (waakbewustzijn) zendt, en die •hij beschouwt als pogingen — bewust of onbewust — van onderbewuste gebieden onzer persoonlijkheid om het gewone waakdenken een kennis bij te brengen, die het uit zich zelf niet zou kunnen verkrijgen, in motorische en sensorische automatismen- Tot de eersten rekent hij de berichten, die door beweging van ledematen, hand of tong worden overgebracht, tot de tweede de berichten die wij ontvangen door quasi-waamemingen of hallucinaties. 169 matisme dat een neerwaartsche beweging der wichelroede bewerkstelligt het waakbewustzijn hiervan in kennis stellen. Heeft het sujet geenerlei vooropgestelde meening op dit punt, dan zal het subliminale zelf door een willekeurig motorisch of sensorisch automatisme het supraliminale zelf zijn waarneming melden. Uit dit alles volgt in de eerste plaats, dat de wichelroede of een ander, haar vervangend instrument, zooals b.v. het siderische pendel, feitelijk gemist kan worden, indien men slechts een ander middel ten dienste van het subliminale zelf ervoor in de plaats weet te stellen, om aan het supraliminale zelf te melden, dat het gezochte (water, mineralen, etc.) gevonden is. Een rhabdomant, wien men b.v. de suggestie weet op te leggen, dat voortaan zijn roede niet meer zal aanslaan, doch dat hij in 't vervolg wanneer hij zich boven een onderaardsche waterader zal bevinden een sensatie zal ondervinden als trok men hem bij de haren, zal ongetwijfeld in 't vervolg door zijn subliminale zelf op zoodanige wijze gewaarschuwd worden; het motorisch automatisme (hier roedebeweging) zal dus door een sensorisch automatisme (hier sensatie als werd rhabdomant aan het haar getrokken) vervangen Worden. Wanneer wij de wichelroede beschouwen als één der vele middelen waarvan het subliminale zelf zich bedient om boodschappen aan het supraliminale zelf te zenden, dan mogen wij a priori veronderstellen, dat deze boodschappen niet tot het gebied van onderaardsche wateraderen of mineralen beperkt zullen 170 blijven, doch dat men er berichten van velerlei aard mede zal kunnen verkrijgen.29) Dit blijkt inderdaad het geval te zijn en is reeds door de oudere onderzoekers opgemerkt. Zoo lezen wij o.a. bij Zeidler (Pantomysterium): „Men vroeg mij of ik kon weten in welk jaar deze of gene onbekende was gestorven. Ik schreef ettelijke jaartallen achter elkaar en op bepaalden, onderlingen afstand naar keuze van dengene die mij het probleem had opgegeven neer. Gemeenlijk, doch niet altijd, vond ik het goede jaartal. Zoo ook het jaar waarin iemand geboren was. Ik dacht nu, wanneer men met behulp van de wichelroede den tijd te weten kan komen, dan heb ik in dit instrument een uitstekend horloge gevonden dat nooit behoeft te worden opgewonden en gelijk gezet en dan kan ik mijn beide uurwerken te gelde maken. Ik teekende een cirkel op een tafel en daarin de uren en kwartieren aan; de wichelroede gaf den juisten tijd aan. Ik zeide nu vervolgens: als de roede den tijd aangeeft, dan kan zij ook zeggen op welk uur dit of dat gebeuren zal. Mijn vrouw was op reis en zou 's avonds terugkeeren. Ik nam mijn wichelroede, concentreerde mijn aandacht op de thuiskomst van mijn vrouw en de wichelroede sloeg aan op 7]/4 uur. Ik wist thans hoe laat ik mijn bedienden het avondbrood moest laten opdienen. Ik draaide mijn zandlooper om; om 7% uur liet ik de deur openen en ziet, daar kwam mijn vrouw aangereden." 1 De verklaring van deze verschijnselen is wel niet ") De wichelroede is dus als een vorm van het bekende „kruis" te beschouwen, dat door de spiritisten veelvuldig bij hun séances wordt gebruikt. 171 moeilijk te geven; ongetwijfeld hebben we daar, waar sprake is van het uitvinden van bepaalde jaartallen met (on) bewuste telepathische beïnvloeding of telepathische suggestie te doen, terwijl het te weten komen van den tijd met behulp van de wichelroede ons aan het hoofduurwerk („Kopfuhr") doet denken, een vermogen om zonder eenig hulpmiddel het verloop van den tijd te kennen, te weten hoe laat het is, zonder een blik te werpen op een van die toestellen welke wij uurwerken noemen en waaraan wij indirect den loop van den tijd zien, omdat wij het vooruitloopen van de wijzers op de cijferplaat in overeenstemming hebben gebracht met den loop van de zon, dat groote normaaluurwerk aan den hemel. Dat er een hoofduurwerk bestaat, is het best te bewijzen uit een feit, dat binnen de subjectieve ervaring ligt van tal van menschen. Er zijn n.1. een aantal heden, die het gedaan krijgen op de minuut af wakker te worden op den tijd, dien zij voor het naar bed gaan daarvoor bepaald hebben. Dr. Carl du Prei heeft in zijn werk: „Studiën uit het Gebied der Geheime Wetenschappen" (deel I)ï0) een afzonderlijk opstel aan het hoofduurwerk gewijd, dat ik mijn lezers ten zeerste aanbeveel en waarin hij aantoont, dat één der vermogens van het subliminale zelf is, zich ten allen tijde bewust te zijn van den juisten tijd. Het feit, dat Zeidler tevens in staat was met behulp zijner wichelroede te weten te komen op welk uur zijn vrouw thuis zou komen, d.i. dus een toekomstige gebeurtenis, doet het vermoeden rijzen dat hij tevens de gave 30) De 2e druk van de HoIL vert. verscheen bij uitgeefster dezes- 172 der helderziendheid in den tijd bezat, een hoogst zonderling verschijnsel weliswaar, doch dat nochtans, zooals de ervaring ons leert, bij sommige menschen wordt waargenomen, die inderdaad in staat blijken te zijn langs supernormalen weg een en ander van de toekomst te weten te komen. Het vooruitzien van toekomstige gebeurtenissen moet wel als één der vermogens van het subliminale zelf beschouwd worden. Ook in onze dagen wordt de wichelroede door vele onderzoekers aangewend om er nog andere mededeelingen van het subliminale zelf van het sujet mede te verkrijgen dan die welke uitsluitend betrekking hebben op onderaardsche wateraderen, mineralen, etc. Den belangstellenden lezer verwijs ik o.a. naar hetgeen Dr. Moriz Benedict, de bekende Weensche hoogleeraar in de electrotherapie en zenuwpathologie, over de wichelroede geschreven heeft. Wij hebben bij Zeidler gezien dat zijn roede, wanneer hij zijn gedachten niet op een bepaald voorwerp concentreerde, op al 't mogelijke aansloeg, terwijl, wanneer hij daarentegen zijn aandacht slechts op een bepaald iets concentreerde, b.v. de voetstappen van zijn zoon, de roede slechts daarop reageerde en al het overige, waarop zij even te voren nog krachtig aangeslagen had, rustig negeerde. Dit is een verschijnsel dat we bij welhaast alle roedeloopers waarnemen en dat ons het bewijs levert dat het subliminale zelf van den rhabdomant selectief vermag op te treden, d.w.z. alleen dat vermag op te nemen dat het supraliminale zelf op een bepaald oogenblik behoeft 173 en al het andere langs zich heen vermag te laten gaan.*1) Een hoogst merkwaardig verschijnsel, waarop ik hier nog even de aandacht wil vestigen is dit, dat een aantal roedeloopers niet alleen in staat is nauwkeurig aan te geven waar het een of andere begeerde te vinden is, doch tevens op welke diepte het zich bevindt, en andere bijzonderheden. Het schijnt mij toe dat wij ook hier met een zeer belangrijk vermogen van het subliminale zelf te doen hebben, met een of anderen vorm van intuitie die bij sommige sensitieven een zoodanige ontwikkeling heeft bereikt, dat we bij hen bijna van „helderwetendheid" zouden kunnen spreken. *l) Dit selectief-vermogen trachten vele eenvoudige roedeloopers onbewust door auto-suggestie te versterken door een praatje met hun instrument te houden en bet b.v. te verbieden op water te reageeren wanneer zij petroleum zoeken en omgekeerd, evenals zij door bezweringen en toovertormules onbewust door autosuggestie hun gevoeligheid verhcogen. Practisch hebben deze bezweringen etc, voor wie er in gelooven, dus wel waarde. OVER DE NOODZAKELIJKHEID HET EMPIRISCH ONDERZOEK VOORT TE ZETTEN. Het is een eigenaardig verschijnsel dat, terwijl door de groote meerderheid — occultisten zoowel als niet-occultisten — de oprichting van wetenschappelijke colleges, met het doel de occulte fenomena empirisch, d.i. alleen steunende op de ondervinding en de waarneming te onderzoeken, toegejuicht wordt, er in de kringen der occultisten een kleine minderheid voorkomt, die onverschillig tegenover deze oprichting staat, ja waarvan sommigen zelfs niet schromen, haar openlijk als niet meer noodig te verklaren. Zoowel bij de oprichting der Nederlandsche Studievereeniging voor Psychical Research in het laatst van 1919, als bij de pogingen tot oprichting van soortgelijke colleges viel dit waar te nemen. Wat is de oorzaak dezer onverschillige houding? De meening, dat de arbeid dezer colleges tijdverspilling is omdat, volgens hen die haar toegedaan zijn, het werk van de leden der Society for Psychical Research e.d. reeds voldoende feitenmateriaal opgeleverd zou hebben. Is deze meening juist? Zeker, het valt niet te ontkennen, dat sinds het tijdstip 175 waarop men begonnen is de z.g. supemormale verschijnselen empirisch te onderzoeken (plm. 1860) er heel wat vruchtbaar werk is gepresteerd, doch m.i. zijn wij nog verre van gerechtigd reeds nu de meening te verkondigen, dat wij ons thans met betrekking tot empirisch onderzoek kunnen beperken. Om verschillende redenen moeten wij dit onderzoek voortzetten. In geenen deele, omdat de gevolgde methode van onderzoek niet aan redelijke eischen van critiek zou kunnen voldoen. Weliswaar kan men niet streng genoeg zg'n op dit punt (de ervaring leert dat wel, wanneer men zich op dit gebied als ernstig onderzoeker beweegt), doch weer niet zoo critisch als sommige onderzoekers, die alleen hun eigen oogen en ooren vertrouwen. Men kan ook vertrouwen stellen in de waarnemingen van anderen, als die bekend zijn als streng wetenschappelijke onderzoekers. Onderzoekingen b.v. als dievanHerewardCarrington met Eusapia1) zijn m.i. bevredigend in alle opzichten, Crookes' experimenten met Home ook. Diens onderzoekingen met Florence Cook (Katie King) daarentegen minder. Evenmin de onderzoekingen welke men tot op heden op het gebied der transcendenteele fotografie heeft gedaan. Dit alles is echter subjectief, individueel. Als twee onderzoekers dezelfde bronnen nagaan en dezelfde verschijnselen bestudeeren, kunnen zij tot heel verschillende conclusies komen. Wat in de oogen van den een lichtgeloovig is, noemt de ander reeds hypercritisch en wanneer beiden hetzelfde waarnemen, zullen zij dit allicht verschillend interpreteeren. *) Hereward Cerrington: Eunapia Palladino and her phenomena 1910. 176 Dit subjectieve n.1. is het wat m.i. de „onverschilligen" veronachtzamen. Zij beseffen niet, of willen niet inzien, dat, al zijn zij nu wel overtuigd van de realiteit der occulte f enomena op grond van empirisch onderzoek van bevoegde onderzoekers, anderen dit onderzoek nog heel goed onbevredigd kan laten, sommigen zeer wel (om het zoo maar eens uit te drukken) feitenhonger kunnen hebben, waar zij reeds lijden aan feitenindigestie.. Wat wij noodig hebben om de massa te overtuigen zijn feiten, feiten en nog eens feiten. Feiten, die onaanvechtbaar zijn, feiten die elk voor zich boekdeelen spreken. De massa wil zien. Dit is een sociaal-psychologisch verschijnsel, dat wij vooral bij het occultisme waarnemen. En waarom nemen wij dit juist bij het occultisme waar? Heel eenvoudig daarom, omdat de occulte verschijnselen supemormale verschijnselen zijn, verschijnselen, die afwijken van het normale. En de massa is, in den aanvang althans, gekant tegen alles wat niet gewoon is, niet alledaagsch, en zij is dit in het bijzonder, wanneer dit gewone, dit alledaagsche, onderstboven dreigt geworpen te worden door het supemormale. De geschiedenis is daar om dit te bewijzen. Socrates werd vergiftigd, Jezus gekruisigd, Dante vervolgd. Waarom? Omdat zij heerschende meeningen bestreden en als onjuist aantoonden. Copemicus' leer werd aanvankelijk bespot, Gahieï zelf bedreigd, Giordano Bruno gedood. 177 Waarom? Omdat zij bestaande en algemeen als juist erkende theorieën aanvielen en daarvan de onjuistheid aantoonden. De Dialectical Society verloochende haar enquêtecommissie, toen deze zich na twee jaar onderzoek ten gunste van het spiritisme uitsprak. Waarom? Omdat het spiritisme een revolutie dreigde te brengen in het natuurwetenschappelijk denken van die dagen (en ook nog in dat van onze) een gevaar was voor bestaande stelsels, „waarop velen nu eenmaal meer verliefd blijken te zijn dan op de waarheid" (du Prei). Overal, waarheen wij het oog ook wenden, zien wij dat eigenaardig sociaal-psychologisch verschijnsel: aanvankelijk verzet der massa tegen al wat nieuw is, tegen al wat ongewoon is, tegen al wat niet in harmonie is met het alledaagsche. En wij zien dat verschijnsel zich ook openbaren in de ziel van den natuurvorscher, wanneer hij iets ontdekt in strijd met bestaande wetenschappelijke opvattingen en theorieën: en wel heel vaak in den vorm van twijfel; heb ik wel goed gezien, heb ik wel goed waargenomen? Dezen geestestoestand nemen wij o.a. waar bij Sir William C rook es in de eerste jaren van zijn onderzoekingen op het gebied van het spiritisme. Schrijft hij niet in zijn: „Notes of an enquiry into thé phenomena called spiritual"2) welke hij voor de eerste 3) Aanteekeningen naar aanleiding van een onderzoek op het gebied der spiritistische fenomena. Supemormale Vermogens 12 178 maal publiceerde in het Quarterly Journal of Science van Januari 1874: „De verschillende verschijnselen, welke ik heb medegedeeld, zijn zoo buitengewoon en zoo geheel en al in tegenspraak met de meest ingewortelde wetenschappelijk aangenomen axioma's, onder andere de algemeene en onveranderlijke werking der zwaartekracht, dat zelfs op dit oogenblik, als ik mij de bijzonderheden herinner, waarvan ik getuige geweest ben, er in mijn geest verzet is, tusschen mijn rede, die zegt dat het wetenschappelijk onmogelijk is, en het getuigenis van mijn twee zintuigen, mijn oogen en ooren — getuigenis bevestigd door de zintuigen van al de aanwezigen — welke mij zeggen, dat zij geen leugenachtige getuigen zijn, als zij tegen mijn voorop gezette denkbeelden getuigenis afleggen." En vertelt hij op dezelfde plaats niet van een vriend, ook een hooge plaats innemende in de wetenschappelijke wereld, die hem als volgt schreef om hem zijn verlegenheid te doen kennen: „Ik kan geen redelijk antwoord vinden op de feiten welke gij uiteenzet. En het is een vreemd iets, dat zelfs ik, hoezeer geneigd en het verlangen koesterende om aan het spiritisme te gelooven, en welk vertrouwen ik ook heb in Uw opmerkingsgave en in Uw volkomen oprechtheid, behoefte gevoel om door eigen toedoen te gelooven, en het doet mij pijnlijk aan te denken, dat ik zooveel bewijzen noodig heb. Ik zeg pijnlijk, omdat ik inzie, dat er geen reden is, welke iemand kan overtuigen, tenzij het feit zich zoo dikwerf herhaalt, dat de indruk een gewoonte schijnt te worden voor den geest, als t ware een oude bekende, iets dat sinds zoo langen tijd 179 al bekend is, dat men er niet meer aan twijfelen kan*) Het is een van die eigenaardigheden van den menschelijken geest, welke de geleerden in groote mate bezitten, meer dan anderen geloof ik. Vandaar dat wij niet altijd moeten zeggen dat iemand onheusch is, als hij langen tijd weerstaat aan hetgeen voor de hand ligt. De oude muur van meeningen moet met geveeld geslecht worden." *) Dit zijn nu uitspraken uit de jaren, waarin het wetenschappelijk onderzoek der occulte verschijnselen nog in zijn kinderschoenen was. ~ Een 25 jaar later, nameen tijdvak dus waarin er heel wat belangrijks op occulttgebied was verzameld door de wetenschap,4) nemen wij nog hetzelfde verschijnsel bij Richet waar. In zijn rede, welke hij in 1899 voor de Engelsche Society for Psychical Research hield, sprak hij over dit punt. Nadat hij had deelgenomen aan de experimenten met Eusapia te Milaan in 1885, en volkomen overtuigd was geworden van de realiteit der verschijnselen, welke zich hadden voorgedaan onder de strengste controle, was hij, toen hij Milaan verliet, zeker, dat alles echt was; maar langzamerhand, naarmate het tijdstip der experimenten meer en meer in het verleden wegzonk, kwamen zij hem minder sluitend, meer onzeker voor, en eindelijk ging hij zoover, te veronderstellen, dat hij het slachtoffer van fraude was geweest. „Ik heb gezien, dat is zoo; maar heb ik wel goed gezien? Wie zal mij dat bewij- s) Cursiveering van mij. W. T. *) Voldoende voor een man als F. W. H. Myers om zijn standaard■werk: „Human Personality" te schrijven, hetgeen genoeg zegt. 180 zénOnze overtuiging, die van hen welke gezien hebben, moest dienen om anderen te overtuigen; doch daartegenover is het de negatieve overtuiging van hen, die niets gezien hebben, en niets moesten zeggen, welke de onze verzwakt en komt ondermijnen. Zulks is mij overkomen met zoodanige kracht, dat 14 dagen na mijn séances met Eusapia te Milaan, ik zeker was dat het alles fraude en illusie moest heeten." Voortgezet empirisch onderzoek met Eusapia (o.a. in tegenwoordigheid van Ochorowicz, Myers en Lodge) deden dezen twijfel wederom verdwijnen, doordat zij een positief bewijs der feiten verkregen. Nochtans schrijft Richet in een zijner rapporten: é „Misschien zullen wij deze overtuiging weer verliezen, welke wij verkregen hebben door de jongste experimenten, en zullen wij opnieuw terugkeeren tot dien geestestoestand, waarvan wij spraken. De werkelijkheid, die ons omgeeft, met haar vooroordeelen, al of niet gegrond, haar pasklare meeningen, omringt ons met bezwaren, waarvan wij ons niet geheel kunnen losmaken. De zekerheid komt niet door bewijzen, maar door „de gewoonte". Opnieuw zijn wij 20 jaar verder, 20 jaren van voortgezet empirisch onderzoek, met voor de occultisten alleszins bevredigende resultaten. Bevredigend in de eerste plaats wat de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van het occultisme zelf betreft, in de tweede plaats wat betreft de ontdekkingen der laatste decennia op het gebied der fysica en der chemie, welke het natuurwetenschappeüjk denken in banen geleid hebben, welke zich steeds meer neigen in de riemting 181 van die, waarin het denken der occultisten gaat5) zoodat mystiek en officieele wetenschap steeds meer elkaar naderen. Doch al zijn we dan ook weer 20 jaar verder sinds het tijdstip, waarop Richet de hier aangehaalde woorden sprak, en al zal thans geen ernstig, goed onderlegd onderzoeker meer met recht zich zoo kunnen uitspreken op grond van het uitstekend feitenmateriaal, waarover wij heden ten dage beschikken, beweren dat er thans voldoende geconstateerd is en we thans eens moeten gaan redeneeren, zal toch ook geen ernstig, goed onderlegd onderzoeker met recht mogen zeggen, want: „de zeker* neid komt niet door bewijzen, maar door de gewoonte". En dit geldt m.i. niet zoozeer voor den emstigen rusteloozen vorscher van onze dagen (die vindt in het nu sinds meer dan een halve eeuw door wetenschappelijke onderzoekers opgestapelde materiaal wel genoeg om zich een overtuiging ten gunste van het occultisme te vormen) dan wel voor de massa, die niet het geduld van dien onderzoeker heeft (en vaak ook niet den tijd of de gezindheid daartoe), voor haar komt de overtuiging hoofdzakelijk door de gewoonte. Om die reden kunnen colleges als de Society for Psychical Research, de Nederlandsen e Studievereeniging voor Psychische Realiteiten en diergelijken hier een vruchtbaar arbeidsveld vinden. Doch wij hebben nog meer noodig dan colleges voor empirisch onderzoek. Wij hebben ook sujetten noodig, ') Ik bedoel hier ontdekkingen als die van Röntgen, Ramsay en Soddy, Becquerel, Curie e.d. die o.a. wijzen op een vierden aggregatie-toestand! zoomede op de mogelijkheid der transmutatie der stoffen. 182 want een college voor empirisch onderzoek zonder sujetten is als een redenaar zonder rede. En hiermede meen ik tevens de noodzakelijkheid en het bestaansrecht te hebben aangetoond van vereenigingen, die zich bezig houden met het ontwikkelen van occulte vermogens, vooropgesteld dat deze vereemgingen hierbij met oordeel en kennis van zaken te werk gaan. Er is echter nog een reden, waarom voortzetting van empirisch onderzoek vereischt wordt, waarom wij door moeten gaan met het verzamelen van feitenmateriaal. Een ieder, die zich ernstig met het onderzoek der occulte fenomena heeft beziggehouden, of nog bezighoudt, kent bij ervaring de groote variabiliteit, welke men bij onverschillig welke klasse der occulte fenomena waarneemt.8) Moge deze verscheidenheid den oppervlakkigen onderzoeker of dilettant niet tot nadenken stemmen, voor den waren vorscher zijn het waarschuwingen, die hem tot groote voorzichtigheid manen bij het zoeken naar verklaringen, ja, die hem zelfs doen besluiten te zeggen, dat de tijd, waarop wij tot het zoeken naar alleszins bevredigende verklaringen kunnen overgaan, voorloopig nog niet gekomen is, dat wij eerst nog over heel wat meer feitenmateriaal moeten beschikken en dat wij voorloopig nog slechts dan op vasten bodem staan, wanneer wij ons beperken tot het zeggen, dat het empirisch onderzoek op het gebied van' het occultisme op het oogenblik niet meer heeft geconstateerd, dan dat wij over nog andere ver- ") Een sprekend voorbeeld vindt men o.a. in mijn werk „Het Dierlijk Magnetisme" pag. 116—117 waar verschillende proefpersonen lijnrecht met. elkaar in tegenspraak zijn met betrekking tot de kleuren der uitstraling van beide lichaamshelften. Zie tevens A. de Rochas: Les Etats profonds de 1'Hypnose 1904 pag. 37 en 38 noot. 183 mogens beschikken dan onze normale, over nog andere organen, dan ons uit cellen opgebouwd lijf en dat de ontbinding van het lichaam niet de vernietiging van de individualiteit behoeft in te sluiten, volgens F. W. H. Myers, J. Hyslop en andere geleerden van wereldvermaardheid niet insluit, m.a.w. dat de menschelijke persoonlijkheid den dood van het lichaam overleeft. Moge dit alles reeds veel genoemd worden, het laatste woord is hier zeer zeker niet mede gesproken. Bij Uitgeef star dezer verscheen teoens: o.a. W. H. C. TENHAEFF EXPERIMENTEELE PSYCHOLOGIE HET DIERLIJK MAGNETISME I. HET DIERLIJK MAGNETISME (Historisch, crituche beschouwing) II. HET DIERLIJK MAGNETISME IN DE VOLKSGENEESKUNST III. DE BETEEKENIS DER FOLKLORE VOOR DE TRANSCENDENTALE PSYCHOLOGIE Met een inleiding van Dr. K. H- E. de Jong. Ingen. ƒ 3.10. Geb. ƒ 4.15 Dese studies van den jongen schrijver geven Iets oorspronkelijks, ea het is een verheugend teeken. dat de occulte wetenschappen ook hier te lande voldoende belangstelling beginnen te krijgen, dat ernstige bestudeering mogelijk is en de litteratuur weer met een werk van een Nederlandschen schrijver kan verrijkt worden. Achtereenvolgens wordt lo een talrijk aantal hoofdstukken behandeld: Het Dierlijk Magnetisme: Hét Dierlijk Magnetisme la de Volksgeneeskunst ea De beteekenis der Folklore voor de Transcendentale Psychologie. Zeer gunstige persbeoordeellngen. CAMILLE FLAMMARION HET RAADSEL VAN DEN DOOD Geautoriseerde vertaling Een deel Ingenaaid ƒ 4.—. Gebonden ƒ 4.90 Dr. KA RL DU PREL STUDIËN UIT HET GEBIED DER GEHEIME WETENSCHAPPEN Met een woord vooraf van Dr. P. de Koning 2 kloeke dfn., royaal formaat. Ingen. ƒ 8.— Geb. in een deel ƒ10.— Dr. Karl du Prei was een der groote voorgangers op dit gebied. Geen boek wekt zóózeer den drang op naar studie en onderzoek alt het zijne; geen opent zóó wijde perspectieven. , Ten overvloede zij nog opgemerkt dat Dr. dn Prei s boek uitmunt door buitengewoon helderen betoogtrant en aangenamen stijl, zoodat ieder ontwikkeld lezer met genoegen kennis zal nemen van den rijken inbond. Het Algemeen Handelsblad schreef hierover In het avondblad van Woensdag 3 Augustus 1921: , bevat het vooral voor de geschiedenis van het occultisme een zeer groot aantal feiten en opmerkingen, die voor de studie van hypnotisme, magnetisme, enz. van veel belang zijn. Inzonderheid de historische vergelijking van verschijnselen als .witte ea .zwarte" magie in de Middeleeuwen, met de vertooningen van fakirs, de verschijnselen bij mediums, somnambules, enz., geert na en dan verrassende resultaten.... Een werk. streng wetenschappelijk, en toch van het begin tot het einde boeiend door stijl en rijken inhoud.