25 mogens, is niet strafbaar, indien het feit uit dien hoofde hem niet kan worden toegerekend. Zoo het belang der openbare orde zulks vordert, verwijst de strafrechter een persoon, die tijdens het begaan van het feit lijdende was aan storing of gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens en te wiens aanzien hetzij niet-strafbaarheid is aangenomen, hetzij eenige straf is uitgesproken, naar den burgerlijken rechter, ten einde ter beschikking van de Regeering te worden gesteld. Deze verwijzing kan geschieden, zoo het feit valt in de bepaling van de overtreding, omschreven in artikel 453, derde en vierde lid, of wel van eenige andere overtreding, begaan nadat de dader gedurende de laatste twee jaren tweemaal onherroepelijk werd schuldig verklaard aan eenig strafbaar feit. 1) De Ontwerpen 0 r t geven een gewijzigde redactie voor artikel 37, die zakelijk het volgende inhoudt: Hij, die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend, is niet strafbaar. In dat geval kan de strafrechter gelasten, dat hij in een krankzinnigengesticht zal worden geplaatst gedurende een proeftijd, den termijn van een jaar niet te boven gaande. Valt het feit in de bepaling der overtreding, omschreven in artikel 453, derde en vierde lid, dan kan de strafrechter, ook indien hij plaatsing in een krankzinnigengesticht gelast, bevelen, dat de overtreder ter beschikking van de Regeering zal worden gesteld, ten einde van harentwege te worden verpleegd, doch alleen indien het belang der openbare orde dat bepaaldelijk vordert. Na artikel 37 zullen dan drie nieuwe artikelen worden ingelascht, uit welke wij het volgende, zakelijk weergegeven, aanhalen: Bij strafrechtelijke vervolging van een persoon, bij wien tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of 1) Vergelijk den tekst der door het Ontwerp voorgestelde artikelen 37, 37bis, ter en quater. Nederl. Staatscourant, Bijblad, Bijlagen 1910—1911, Nr. 239. § 1. De toepassing der gemeentelijke strafverordeningen. In de eerste plaats kunnen eenige gelegenheidscijfers worden medegedeeld betreffende de toepassing der gemeentelijke strafverordeningen. Het aantal veroordeelingen naar aanleiding van de Utrechtsche keur is geweest: in 1856 (van 1 Juli af): 15, 1857: 114, 1858: 176, 1865: 287, 1870: 280, 1875: 328. 1) Wat de in 1859 ingevoerde Leidsche verordening aangaat, wanneer men verneemt 2), dat de processen-verbaal, opgemaakt in 1860 wegens dronkenschap op straat, opliepen tot „het ontzettende getal van 745", dan komt men tot de slotsom, dat de verbodsbepaling niet zeer afschrikkend heeft gewerkt, althans niet direct nadat zij van kracht was geworden. Betreffende de toepassing der Haagsche strafbepaling deelde Mr. Goeman Borgesius in 1880 in de Tweede Kamer het volgende mede. 3) Van 1874 tot 1880 zijn veroordeeld in totaal 1865 personen, waarvan 1390 eenmaal, 290 tweemaal, 91 driemaal, bijgevolg 94 méér dan driemaal. Deze recidive-cijfers maken geen ongunstigen indruk. De gevallen, waarin dezelfde persoon 10 tot 20 maal werd veroordeeld, vormden, volgens den spreker, groote uitzonderingen. Reeds in 1854 gaf het Weekblad van het Recht 4) een uit „De Volksvriend" overgenomen, voor de provincies gespecificeerde opgave van de in 1853 wegens dronkenschap gearresteerde personen. Het is niet oninteressant, bij deze oude getallen een oogenblik stil te staan. Het Weekblad spreekt in zijn Nummer 1320 van een „be- 1) Mededeeling van de Utrechtsche Gemeentesecretarie. 2) W. v. h. R., Nr. 2251. 3) Smidt, t.a.p., bl. 313. 4) Nr. 1572. Zie ook Nr. 1320. 29 trekkelijk zeer aanzienlijk cijfer." Hier volgt het lijstje: Noord-Holland 1435, Zuid-Holland 1167. Verder een groep van 6: Overijsel 185, Limburg 165, Gelderland 163, Groningen 135, Friesland 123, Utrecht 115. Dan volgen drie provincies met lage cijfers: Zeeland 43, NoordBrabant 39, Drenthe 36, Totaal: 3606. Hoofdoorzaak van het lage totaalcijfer is natuurlijk het ontbreken eener algemeene Rijksrechtelijke strafbepaling. 33 1900 02 04 06 08 64.4 64.5 62.7 65.7 68.8 1910 12 14 16 17 18 53.7 53.4 45.8 42.8 33.4 24.1 .De stijging omstreeks 1908 en de daling in de oorlogsjaren zijn duidelijk zichtbaar. Een gunstigen indruk maken vooral de cijfers voor 1910 en 1912. Aan de daarna volgende getallen zal men, om redenen boven vermeld, weinig bewijs waarde kunnen toekennen. Vergelijkt men de cijfers der openbare dronkenschap met die van andere frequente overtredingen, dan blijkt, dat hooger zijn alleen de rubrieken „Plaatselijke Verordeningen" en, althans in de oorlogsjaren, „Motor- en Rijwielwet", lager daarentegen alle andere rubrieken, ook zelfs de rubriek, die aangeeft het cijfer der kantonnale artikelen van het Wetboek van Strafrecht, welke niet samenhangen met de Drankwet. De buitengewoon hooge relatieve frequentie van het strafbare feit „openbare dronkenschap" is daarmede duidelijk aangetoond. De absolute cijfers der in het Rijk schuldig verklaarden vindt men in Bijlage C, Tabel 1, achter dit geschrift. In deze tabel zijn de jaren tot tijdperken samengevoegd, en voor elk tijdperk zijn dan de in de Crimineele Statistiek opgegeven jaarcijfers omgerekend tot het jaargemiddelde. 1) De verhouding tusschen rubriek A en rubriek B is, zooals werd opgemerkt, ongeveer gelijk aan die van 100 tot 90. Periode A 2 laat duidelijk in de hoofdrubrieken zien de 1) De omrekening tot jaargemiddelden van perioden 'van meerdere jaren heeft natuurlijk ten doel, de cijfers rustiger te maken. Bij verlenging der perioden verkrijgt de graphische lijn een meer geregeld verloop en verdwijnen de karakteristieke schommelingen. De lengte der perioden dient men dus te doen afhangen van het met de statistische tabel of graphische voorstelling bepaaldelijk beoogde doel. 3 34 stijging, veroorzaakt door het jaar 1908 met omgeving. Daardoor wordt de daling bij de beide leeftijden beneden 23 jaar en bij de vrouwen ook boven 23 jaar tot een opmerkelijk en verblijdend verschijnsel. Periode B 2 vertoont tegenover B 1 een zwakke daling, die zich in B3 en vooral in B4 in buitengewoon sterke mate bespoedigt. De storende invloeden van den oorlogstijd verbieden ten stelligste tot een evenredige daling van .de frequentie der openbare dronkenschap zelf te concludeeren. Als bijzondere oorzaken van de lage cijfers in 1917 en 1918 moeten worden genoemd: de algemeene malaise, het gebrek aan grondstoffen voor de productie van alcoholica en het tengevolge van de distributiecontrole verminderde politietoezicht. In de Crimineele Statistiek van 1918 1) komt de volgende opmerking voor: „De sterke daling van 1918 zal voor een aanmerkelijk deel met het toenmalige moutverbod en de tegenwoordige stijging met de opheffing van het moutverbod samenhangen." In een noot wordt nog deze mededeeling gegeven: „Naar wij vernemen is thans (begin 1921) in verband met de verhooging van den accijns op het gedistilleerd, in. werking getreden met 1 Januari, reeds weer een daling van het alcoholgebruik te bespeuren." Nadere berichten bevestigen dit. Blijkens de accijnscijfers loopt de consumptie in 1921 terug. Na 1910 geeft onze Crimineele Statistiek geen voor de leeftijden gespecificeerde cijfers. Uit Tabel 1 kan men de verhoudingscijfers voor de geslachten gemakkelijk berekenen. Voor de met B gemerkte tijdperken zijn het deze: Mannen. Vrouwen. B 1 B 2 B 3 B 4 96.9 97.3 97.1 96.9 3.1 2.7 2.9 3.1 1) Inleiding, bl. L. § 3. De toestanden in de groote Gemeenten. Enkele oogenblikken zullen wij thans nog onze aandacht hebben te schenken aan de toestanden in de groote Gemeenten, die worden belicht door de statistiek der processen-verbaal. 1) Deze cijfers kunnen op zich zelf van groote waarde zijn, omdat zij omvatten de niet-vervolgde gevallen. Bekend toch is, dat slechts een deel der processen-verbaal tot vervolging en veroordeeling leidt. Ook zijn van den beginne af aan de cijfers voor de processen-verbaal wegens openbare dronkenschap afzonderlijk opgegeven. Toch werken ook hier depraveerende invloeden, en wel niet alleen die, op welke bij bespreking der Rijksstatistiek werd gewezen, maar buitendien nog factoren met een zuiver plaatselijk karakter. Dus ook hier is voorzichtigheid in de interpretatie een zaak van belang. 2) De cijfers voor Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zijn opgegeven in Bijlage C, Tabel 3. Periode C 2 vertoont de stijging, op welke reeds eenige malen werd gewezen. De 4 jaren vlak voor den oorlog, C 3 en C 4, zijn gunstig, behalve voor Den Haag. C 5 en C 6 demonstreeren duidelijk den invloed der oorlogsomstandigheden. In 1917 begon de distributie van het gedis- 1) De cijfers zijn ontleend aan mij door het Statistische Bureau der Gemeente Amsterdam verstrekte opgaven en aan de Bijlagen van de Inleidingen der Crimineele Statistiek. 2) Ook Dr. Jacques Bertillon spoort aan tot voorzichtig gebruik. Toch merkt hij op: „La statistique des arrestations peut, dans une certaine mesure, et surtout lorsqu'elle est corroboreé par un autre renseignement, indiquer un changement survenu dans 1'alcoolisme d'une même localité, car les traditions policières changent trés difficilement". Zie a. w., bl. 82. 39 tilleerd, die het verbruik natuurlijk automatisch deed verminderen. Op de daling der cijfers is ook zonder twijfel het feit van invloed geweest, dat door de commissies tot finantieelen steun aan hen, wier inkomsten nagenoeg of geheel stilstonden, veelal controle werd uitgeoefend op het drankmisbruik en dat de steun bij gebleken dronkenschap werd ontnomen. Periode C 7 eindelijk vertoont de groote stijging, die na den oorlog te verwachten was. Door velen wordt aangenomen, en anderzijds wordt door velen betwist, dat ook de loonsverhoogingen en de invoering van de 45-urige arbeidsweek en den vrijen Zaterdagmiddag niet zonder invloed zijn gebleven. 1) Hierop mag intusschen wel worden gewezen, dat de cijfers voor 1919 en 1920 nog steeds aanmerkelijk lager zijn dan die van de jaren voor den oorlog. Opvallend is het in relatieven zin minder gunstige verloop van de cijfers der residentie. Hoewel, om redenen boven uiteengezet, onderlinge vergelijking slechts met voorzichtigheid kan geschieden, meen ik toch in Bijlage C, Tabel 4, de relatieve cijfers te mogen mededeelen, 1) Zie over verkorting van arbeidsduur en drankgebruik: het referaat van H. A m e 1 i n k, opgenomen in het Verslag van het Tweede Christelijke Congres tegen het Alcoholisme, gehouden te Arnhem in 1913, en de aldaar aangehaalde geschriften van Mr. G. M. den Tex en Th. W. van der Woude, alle drie auteurs contra den samenhang. Voorts over loonsverhooging en verkorting van arbeidstijd eenerzijds en alcoholgebruik anderzijds: de polemiek, gevoerd tusschen Algemeen Handelsblad, Avondbladen van 26 Januari en 12 Februari 1920, en Het Volk, E. Boekman in de nummers van 9, 10 en 18 Februari 1920. Voor enkele maanden verscheen het „Rapport der enquête betreffende vermeerdering drankgebruik, ingesteld door de Nationale Commissie tegen het Alcoholisme en de vijf vakcentrales". Deze enquête werd gehouden naar aanleiding van een verzoek van den Minister van Arbeid van 19 Juli 1920. In het Rapport worden gegevens verstrekt aangaande het oordeel der arbeiders zelf. Van 2025 rapporteurs werd toeneming van het gebruik van sterken drank in arbeiderskringen toegegeven door 490 = 24.19 °/ , ontkend door 1393, 40 omdat, naar mij voorkomt, daaruit blijkt de aanwezigheid van constante krachten. Natuurlijk blijft de mogelijkheid open, dat er voor Den Haag factoren werken naast en bezijden een algemeene verliederlijking. In de eene Gemeente kan het politiepersoneel actiever zijn dan in de andere. Ook is het mogelijk, dat daar, waar het aantal processen-verbaal kleiner is, het personeel in meerdere mate met andere, meer bijzondere werkzaamheden is belast. Uit den aard der zaak oefent de sterkte van het corps mede daarop invloed uit. En in ieder geval zou men hebben te letten op de onderlinge verhouding van den aanwas der bevolking in de drie bedoelde Gemeenten. Een speciaal onderzoek zou ons te ver van ons onderwerp afvoeren. Tabel 4 toont aan, dat het door de residentie tot het totaalcijfer bijgedragen aandeel sedert 20 jaren gestadig stijgt. Men houde in het oog, dat hier sprake is van relatieve cijfers. De absolute cijfers van Den Haag vertoonen, zooals Tabel 3 uitwijst, een buitensporige stijging geenszins. Interessante en keurig bewerkte gegevens zijn verstrekt door het Statistische Bureau der Gemeente Utrecht. 1) terwijl 142 geen duidelijk antwoord op de betreffende vraag gaven. Zonder in een nadere beschouwing van het vraagstuk te treden, meen ik, er op te mogen wijzen, eenerzijds dat loonsverhooging, die zoo snel stijgt, dat de levensstandaard niet kan volgen, gemeenlijk vermeerdering van alcoholgebruik teweegbrengt; anderzijds, dat men met de statistische gegevens uiterst voorzichtig moet zijn, omdat er na den oorlog allerlei oorzaken hebben gewerkt en gedeeltelijk nog werken, die de betrouwbaarheid der cijfers verstoren. 1) Openbare dronkenschap te Utrecht, in het tijdvak 1 Januari 1909—1 November 1920, voorzoover deze blijkt uit de door de politie opgemaakte processen-verbaal. Statistische Berichten, Januari September 1920, Bijlage. Afzonderlijke becijfering van het geheele jaar 1920 in Statistische Berichten, Januari—December 1920, Bijlage. Vergelijk het opstel van Th. W. van der Wonde: Naar aanleiding van de openbare dronkenschap te Utrecht. De Wegwijzer, Jaarg. 22, 1920, bl. 250 v. 41 Uit deze cijfers heb ik afgeleid de onderstaande verdeeling over de weekdagen van de processen-verbaal tegen de mannen voor de beide vijfjarige tijdperken 1909 tot en met 1913 en 1914 tot en met 1918, welk tweede tijdperk ongeveer samenvalt met den oorlog. De getallen voor 1919 en voor 1920 plaats ik er ter vergelijking achter. 1909 1914 tot en met tot en met 1919 1920 1913 1918 Zaterdag 23.20 21.52 23.80 29.41 Zondag 21.98 22.69 I 29.05 22.86 Maandag 18.62 i 20.86 14.84 16.62 Dinsdag t. e. m. Vrijdag 36.20 34.93 32.31 31.11 j , 100.00 100.00 100.00 100.00 Het cijfer voor den Zaterdag loopt in den oorlog iets terug, stijgt in 1919 tot boven het oude peil en doet in 1920 een belangrijken sprong naar boven. De vraag rijst, of dit aan loonsverhoogingen en vrijen Zaterdagmiddag moet worden toegeschreven. Jammer is, dat de absolute getallen der Utrechtsche statistiek wat klein zijn. Waren zij hooger, hun betrouwbaarheid zou aanmerkelijk grooter zijn. Het Rapport der Nationale Commissie tegen het Alcoholisme en der vijf vakcentrales, boven geciteerd, geeft tot de Utrechtsche weekdagencijfers deze toelichting: „De meerdere vrije tijd (als wij hieraan een invloed mogen toeschrijven) van de andere werkdagen blijkt heel wat minder schadelijk dan die van den Zaterdag (als we althans dit ééne jaar in die ééne stad Utrecht mogen generaliseeren). Is dat geheel of gedeeltelijk gelegen in 42 het vroegere, nog op klaarlichten dag dronken zijn en dus meerdere kans op bekeuring?" Eigenaardig is in de bovenstaande tabel nog het hooge Zondagscijfer voor 1919, gevolgd door een zeer laag Maandagscijfer. Voor het tienjarige tijdvak 1910 tot en met 1919 leid ik voor de weekdagen deze verhoudingsgetallen af (kolom A). Die voor het jaar 1920 zet ik er achter (kolom B). A B Donderdag 8.42 6.24 Vrijdag 8.78 8.06 Zaterdag 22.35 29.41 Zondag 23.19 22.86 Maandag 19.40 16.62 Dinsdag 9.39 8.96 Woensdag 8.47 7.85 100.00 100.00 Het jaar 1920 (kolom B) geeft voor den Zaterdag een zoodanig verhoogd cijfer, dat alle andere weekdagen beneden het gemiddelde van het voorafgaande decennium (kolom A) blijven. Verhoudingscijfers voor de leeftijden der mannelijke geverbaliseerd en, die ik heb afgeleid uit de Utrechtsche statistiek, vindt men in de navolgende tabel. 1909 I 1914 I tot en met tot en met 1919 1920 1913 1918 I Beneden 31 jaar .... 30.33 24.39 26.58 27.09 31 jaar en ouder.... 69.67 75.61 73.42 72.91 I I . I 100.00 100.00 100.00 100.00 43 Het tweede vijfjarige tijdperk," ongeveer overeenkomende met den duur van den oorlog, geeft voor de mannelijke geverbaliseerden beneden 31 jaar een opmerkelijke daling te aanschouwen. Het cijfer voor 1918, het jaar der rantsoeneering, is bijzonder laag en bedraagt 18.01. Het jaar 1919 geeft evenwel een stijging te zien, die zich voortzet in 1920. In het Rapport van de Nationale Commissie en de vijf vakcentrales vindt men de volgende aanteekening: „In de lijn van deze ervaringen zou dus liggen het toenemende drankgebruik van de jongere arbeiders, voor wie het hoogere geldloon meestal nog wel een hoogere koopkracht vertegenwoordigt." Voor het decennium 1910 tot en met 1919 zijn de nader gespecificeerde relatieve cijfers voor de leeftijden der mannelijke geverbaliseerden deze: Beneden 21 jaar 5.10 ) , , 21-30 „ 21.82 26,92 31 ,aar' 31—40 „ 25.41 j 41—60 „ 40.10 ( 73.08 31 jaar en ouder. 61 jaar en ouder 7.57 i 100.00 100.00 Uit een en ander blijkt, dat het cijfer voor den leeftijd beneden 31 jaar voor 1920 (27.09) niet veel hooger is dan het overeenkomstige gemiddelde cijfer voor het tijdperk 1910 tot en met 1919 (26.92). § 4. Conclusies, uit de statistiek getrokken. Het trekken van slotsommen uit statistische gegevens is reeds over 't algemeen niet gemakkelijk en is het om allerlei redenen, boven genoemd, zeer zeker niet in dit speciale geval. Bepalen wij ons daarom tot eenige voorzichtige conclusies van formeelen aard. De openbare dronkenschap is een strafbaar feit van zeer hooge frequentie. Het frequentiecijfer vertoont na 1908 neiging tot dalen. De oorlogstoestanden hebben de continuïteit verstoord, zoodat men pas over een paar jaar, vooral als dan ook de Rijkscijfers ter beschikking staan, zal kunnen constateeren, of de daling zich voortzet. Ons land heeft voor vrouwen en voor jeugdige personen cijfers, die een relatief gunstigen indruk maken. De onderlinge verhouding van de cijfers der opgelegde straffen is merkwaardig constant. Dit alles heeft betrekking op strafbaar feit en bestraffing, los van elkaar staande. Van meer direct belang voor ons doel is het antwoord op de vraag: Wordt het frequentiecijfer door de strafbaarstelling naar beneden gedrukt? Bedoeld antwoord moet, naar ons voorkomt, in hoofd- . zaak ontkennend luiden. Werd op het cijfer van het delict door de strafbaarstelling een blijvende invloed in gunstigen zin uitgeoefend, dan had men na 1881 een geregelde en geleidelijke daling moeten kunnen constateeren. Zooals wij zagen, kwam de daling direct na 1881 voort uit andere oorzaken, en wij meenen te mogen aannemen, dat de daling na 1908 voornamelijk is te danken aan de werkzaamheden van onze Nederlandsche Drankweer. In de eerste paragraaf van een volgend Hoofdstuk komen wij op dit punt nader terug. HOOFDSTUK 3. BESCHOUWINGEN AANGAANDE DE STRAFBAARSTELLING. § 1. Strafbaarstelling als maatregel van drankweer. De Overheid is niet slechts bevoegd, maar ook verplicht, aan den strijd tegen het alcoholisme deel te nemen. 1) Zij beschikt daartoe over middelen van verschillenden aard. Niet alleen op het terrein van het administratieve' recht, ook op dat van het privaatrecht kunnen maatregelen worden genomen. Voorts staat het strafrecht tot haar dispositie. Aang aande den invloed, dien strafbepalingen zouden kunnen hebben op het verloop van het drankmisbruik, heeft men vroeger wel eens verwachtingen gekoesterd, die niet in vervulling zijn gegaan. 2) De statistiek heeft ons doen zien, dat na invoering der Rijksrechtelijke strafbepaling het aantal der aan openbare dronkenschap schuldig verklaarden niet terugliep in evenredigheid aan den duur der toepassing, en het vermoeden ligt voor de hand, dat slechts een hoofdzakelijk door andere factoren veroorzaakte vermindering van het drankmisbruik als gevolg een teruggang van het bedoelde cijfer kon bewerken. 1) J. W. Belinfante. De Staat tegenover het Alcoholisme. Proefschrift Leiden, 1898; B a e r und L a q u e r. Die Trunksucht und ihre Abwehr. Berlin und Wien, 1907. Bl. 167 v.; Dr. jur. Fritz B ö c k e 1. Alkoholismus und Recht. Jena, 1908. Dr. A. Kuyper uit zich in Ons Program, Amsterdam, 1879, op bl. 904 aldus: „De Overheid heeft de roeping langs eiken haar ten dienste staanden weg dit volksbederf (het drankmisbruik) te keeren". 2) Gewaarschuwd werd, reeds vóór invoering der Rijksrechtelijke strafbepaling, door De Pinto in het W. v. h. R., Nr. 4187. Gunstig oordeelde nog, na invoering van bedoelde bepaling, Mr. Jacques Oppenheim in zijn Commentaar op de Drankwet. Tweede Uitgaaf, April 1885, bl. 17. 46 De ervaring bevestigt zulks. Als vaststaande kan worden aangenomen — wij wezen er reeds op aan het slot van het voorafgaande Hoofdstuk —, dat de verbetering, die zich voor den oorlog vertoonde, te danken was in de eerste plaats aan den onverdroten arbeid der drankbestrijding en niet aan de strafbaarstelling. Zij, die hoopten, in den strijd tegen den alcohol van de bestraffing der dronkenschap grooten steun te ontvangen, maakten zich veelal schuldig aan een dubbele fout. Ten eerste onderschatten zij de kracht der verleiding en die der verslaafdheid, en ten tweede meenden zij, door bestraffing alleen een overwegenden invloed te kunnen oefenen op personen, die niet slechts gestraft, maar ook behandeld* en verpleegd behooren te worden. Gelijke ervaringen als bij ons heeft men opgedaan met de strafbepaling, voorkomende in de Fransche wet van 1873, „la loi Théophile Roussel". Dr. Jacques Bert i 11 o n geeft als zijn meening te kennen, dat de uitwerking niet alleen van genoemde bepaling, maar ook van soortgelijke voorschriften elders, is geweest „au point de vue de 1'alcoolisme et de sa diminution rien ou peu de chose". 1) Op den drinker, met name op den habitueelen dronkaard, die de behoeften van vrouw en kinderen aan voedsel en kleeding achterstelt bij eigen begeerte naar het bedwelmende middel, oefent de betrekkelijk lichte straf, op overtreding gesteld, weinig of geen invloed uit. Zeer drastisch werd dit reeds bij de beraadslaging over de Fransche wet uitgedrukt door den senator Testelin: „La nature le condamne a mort, et il continue! Est-ce paree que vous le condamnerez a quelques francs d'amende, qu'il se corrigera?" 2) Ook ten onzent heeft men bij de totstandkoming der strafbepaling het voor de drankbestrijding te verwachten resultaat ter sprake gebracht. De Staatscommissie stelde zich in haar Memorie van 1) A. w., bl. 80 v. Statistiek der Fransche wet: bl. 85. 2) Bertillon, t.a. p. 49 instemming kunnen worden aangehaald de woorden van H i 11 e r : „Bei der Bekampfung der Trunksucht zeigt es sich aber ganz besonders, dass die strafrechtliche Verfolgung derselben allein wirkungslos bleibt und bleiben muss, wenn nicht concurrirend mit der strafreent- lichen Repression die sozialpolitische Bekampfung des Uebels seitens der Gesellschaft und des Staates einherschreitet." *) Intusschen zou het een vergissing zijn, te meenen, dat de strafbaarstelling voor de drankbestrijding zou zijn geheel zonder belang. Al moge zij niet in staat zijn, de habitueele recidive gunstig te beïnvloeden, de accidenteele zal toch haar invloed zeker niet geheel en al ontgaan. Zij is, zooals het opschrift der Drankwet het zeer juist uitdrukt, vatbaar voor „beteugeling". 2) Ook zal de Overheid, zoo zij de dronkenschap tot strafbaar feit stempelt, de publieke opinie in banen van strengere opvattingen aangaande het drankmisbruik kunnen leiden. 3) Op dit punt komen wij nader terug. Met de niet zeer groote beteekenis, die aan de bestraffing in de rij der strijdmiddelen tegen den alcohol kan worden toegekend, is zij zelf allerminst veroordeeld. 4) De taak van het strafrecht is niet in de allereerste plaats: zorg voor de volksgezondheid, verbetering van drinkers 1) T. a. p., bl. 71. 2) Zeer bescheidenlijk wordt in bedoeld opschrift gesproken over „beteugeling van openbare dronkenschap", niet over „beteugeling van de of der openbare dronkenschap". 3) F u 1 d, Actes St. P., deel 2, bl. 222: „En stigmatisant le vice, la législation fera dé ja peut-être, pour le corriger, presque tout autant que la punition". 4) Anders, naar mij voorkomt, Hoppe. Alkohol und Kriminalilat. Wiesbaden, 1906, bl. 185, noot 3. Zie ook, met diverse argumenten, Stier, a. w., bl. 148—149. Beide schrijvers zijn psychiater en beroepen zich op Klöckner, eveneens psychiater. Voorts: Mr. H. C. J. Groot. Voorwaardelijke veroordeeling van drankzuchtigen. Opgenomen in „Het XIII. Congres" (dat beteekent: Het Dertiende Internationale Congres tegen het Alcoholisme, gehouden te 's-Gravenhage—Scheveningen in het jaar 1911). Amsterdam, 1913. Bl. 233, 234. 4 50 of bondgenootschap met de drankweer, maar handhaving van het recht, van de door schold geschonden of bedreigde rechtsorde, door straf. 1) Wij hebben thans nader te onderzoeken, of inderdaad de rechtsorde wordt geschonden of bedreigd, m. a. w. of deugdelijke rechtsgronden voor de strafbaarstelling kunnen worden aangevoerd. Daartoe zullen wij ons hebben bezig te houden met de strafbaarstelling van drankzucht, van dronkenschap en van openbare dronkenschap. 2) Met de drankzucht worde reeds hier afgerekend. Deze kan als zoodanig, rechtstreeks, geen voorwerp van bestraffing zijn; Het strafrecht heeft alleen te maken met menschelijke gedragingen, bestaande in doen of laten, niet met immoreele neigingen of habitueele toestanden. 3) Pas dan, wanneer de drankzucht zich uit in concrete feiten, waarvan verreweg het voornaamste en de indicator bij uitnemendheid is: de dronkenschap, kan er van strafoplegging 1) Zie de redevoering in de Tweede Kamer op 9 November 1880 yan den Heer De Jonge, bij welke Minister Modderman zich aansloot. S m i d t, a. w., deel 3, bl. 312 en 313. 2) De onderscheiding tusschen dronkenschap en drankzucht is niét nieuw. H. Veldtman schrijft in zijn in het jaar 1775 te Groningen verdedigd proefschrift: De delicto et poena ebriorum, op bl. 2: „Dividi solet ab Interpretibus. inter ebrieiatem et ebriositatem" en verwijst voorts naar de definities van Andreas Gail, Practicarum observationum libri duo, 1578, Lib. 2, Cap. 118, die onderscheidt tusschen de „ebrietas, quae casu, clam et ignoranter irrepit" en de „ebriosilas, quae ex habitu vitioso et continuato nascitur". 3) De twaalfde vraag voor den Einundzwanzigsten Deutschen Juristentag, in 1891 te Keulen gehouden, was aldus geformuleerd: „Soll die Trunksucht als solche strafrechtlicb verfolgt werden?" Zoowel de Gutachter F u 1 d en H i 11 e r als de Referent V o n Stoesser wezen er op, dat wel de dronkenschap, resp. de openbare dronkenschap, van welke zij bestraffing voorstelden, een delict vormt, maar niet de drankzucht. Intusschen werd ook de strafbaarstelling der openbare dronkenschap verworpen én door Abteilung én door Plenum. Duitschland is tot op héden vrijwel de eenige moderne cultuurstaat, die geen straf bedreigt. • 51 sprake zijn. 1) Tegen de drankzucht zullen zich in hoofdzaak hebben te richten allerlei maatregelen, die de Overheid dient te nemen naast de bestraffing der dronkenschap. Wat de bestraffing der dronkenschap betreft, hier is nader de vraag, of het feit buiten verband met omstandigheden met straf moet worden bedreigd, dan wel of de aanwezige rechtsgronden alleen rechtvaardigen een stellen van straf op dronkenschap, zoo deze voldoet aan bepaalde eischen, optreedt onder bepaalde voorwaarden. In het vervolg van dit Hoofdstuk zal getracht worden, de beide theorieën, die der strafbaarstelling van niet aan voorwaarden gebonden dronkenschap, verdedigd door Mr. Dr. B. Gewin, en die der strafbaarstelling van aan voorwaarden gebonden, dusgenaamde „openbare", dronkenschap, welke de meer algemeen aangenomene is, aan bespreking en kritiek te onderwerpen. • Een slotparagraaf vat het betoog samen. 1) Frank, 21. D. J. T. deel 3, bl. 391, stelde de vraag, of dit 'niet is: „gerade so, als wollte man das Feuer löschen, indem man in den Rauch spritzt". Antwoord: twee stralen in het vuur en één in den rook, want ook deze brengt verderf. § 2. Strafbaarstelling van dronkenschap. A. Uiteenzetting der theorieën van He in ze en van Gewin. Met de bestraffing, die afziet van aan de dronkenschap te stellen voorwaarden, heeft zich Mr. Dr. B. Gewin beziggehouden. 1) Hij formuleert zijn zienswijze als volgt: „Dronkenschap, voorzoover ze te wijten is aan de schuld van hem, die zich in dien toestand bevindt, is te beschouwen als misdrijf, hetwelk, ook zonder dat er schandaal enz. is veroorzaakt en zonder dat de toestand zich in het openbaar behoeft geopenbaard te hebben, behoort te worden gestraft." 2) Op een andere plaats geeft hij zijn opinies weer in deze drie stellingen: „De zonde der dronkenschap behoort, ook zonder dat een strafbaar feit in dien toestand is gepleegd, als eene opzettelijke handeling te worden gestraft." „Het zich bedrinken dient door den strafwetgever als misdrijf en niet als overtreding te worden beschouwd." „De strafbaarheid van het zich bedrinken behoort niet verbonden te worden aan de omstandigheden, dat de dronkenschap schandaal heeft veroorzaakt en zich ip het openbaar heeft voorgedaan." 3) 1) Dronkenschap en Strafrecht. Tijdschrift voor Strafrecht, deel 21, 1910, bl. 173—188. In populairen vorm en op sommige punten uitvoeriger: Dronkenschap en Strafrecht. Serie 4, nummer 5 van de reeks: Christendom en Maatschappij, Utrecht, 1911. Laatstgenoemde brochure werd na des schrijvers overlijden gepubliceerd. 2) T. v. S., t. a. p., bL 188. Mr. Gewin ziet dus niet af van de voorwaarde „schuld bij den beklaagde". Daar dit echter een algemeen vereischte is, dat zoowel hij als ik bij alle strafbare feiten wenschen te handhaven, meen ik zijn theorie niettemin die der „onvoorwaardelijke" strafbaarstelling te mogen noemen. 3) Zie de in de voorlaatste noot vermelde brochure, bl. 31 53 De leer van Gewin sluit zich nauw aan bij die van Dr. Rudolf Heinz e, destijds professor te Heidelberg, die een praeadvies over de quaestie uitbracht aan het in 1890 te St.-Petersburg gehouden Internationale Penitentiaire Congres. 1) H e i n z e onderzoekt den invloed van het feit der dronkenschap op de toerekening van in dien toestand gepleegde delicten. Hij stelt voor, reeds dengene te straffen, die door te drinken zich brengt in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid; die zich willens en wetens onttrekt aan de invloeden, welke de strafwet, zijn geweten en zijn betere gevoelens onder normale omstandigheden op hem uitoefenen; en die als uitwendig gevolg van zijn abnormale innerlijke gesteldheid gemeen gevaar (danger public) in het leven roept voor personen en goederen van derden. Op deze gronden concludeert hij in principe tot strafbaarstelling der dronkenschap als zoodanig. Intusschen wijst hij aan de praktijk een anderen weg. Het gaat, volgens hem, niet aan, alle gevallen naar één schema te behandelen. De personen, bij welke de dronkenschap zich openbaart als „ivresse bon enfant", zijn volkomen onschadelijk, ja van teedere en melancholieke sentimenten bezield. 1) De tweede vraag van het programma der eerste sectie, die gepresideerd werd door „Monsieur Pols, délégué officiel des PaysBas", luidde als volgt: „De quelle facon 1'ivresse peut être envisagée dans la législation pénale: a. soit comme infraction considérée en elle-même; b. soit comme circonstance s'ajoutant a une infraction et pouvant en détruire, atténuer ou aggraver le caratère de criminalité?" Praeadviezen van Heinz e, Von Stoesser, Fischer, Baer, Fuld, Von Lil i enthal, Motet, Canonico, Sliosberg, Ventosa en Von Rohland. Wat punt a betreft, werd de navolgende beslissing genomen: „L'état d'ivressë considéré en lui-même ne saurait constituer un délit; il ne donne lieu a la répression que dans le cas oü il se manifeste pübliquement dans des conditions dangereuses pour la sécurité ou par des actes de nature a produire un scandale, a troubler la tranquillité et 1'ordre publics." Zie voor een en ander: Actes du Congrès etc. Deel 1 en 2. 54 Wijl, intusschen evenzeer vaststaat, dat de positieve wetgevingen door veronachtzaming van de „veroorzaking van gemeen gevaar" een lacune vertoonen, doet H e i n z e het volgende bemiddelingsvoorstel („proposition intermédiaire"): strenge straf op volkomen dronkenschap, onder beding, dat de dader reeds vroeger (herhaaldelijk?) moet zijn gestraft voor bepaalde feiten, in beschonken toestand bedreven; bestraffing ook bij indirecte publiciteit, bestaande in rumoer, hulpgeroep, vlucht van slachtoffers uit woningen of in eenig ander feit, terwijl de beschonkene zich bevindt in het huis; wat verder geschiedt in een woning of binnen den kring van een familie gaat den strafwetgever niet aan. 1) Tot zoover H e i n z e, die dus, blijkens het voorafgaande, géén consequent „onvoorwaardelijke" strafbaarstelling leert. Ook moet hierop nadrukkelijk worden gewezen, dat hij, naast de beschreven bestraffing der dronkenschap, voorstander is van „politiestraffen", die, afgezien van vroeger of thans gepleegde delicten, moeten worden opgelegd, zoo de beschonkenheid in bepaalden vorm en op bepaalde plaatsen optreedt. 2) Mr. Gewin gaat uit, evenals H e i n z e, van het in staat van dronkenschap gepleegde feit. 3) De drinker bezondigt zich, volgens hem, eenerzijds door zich een privilege te scheppen van straffeloos anders strafbare handelingen te kunnen plegen, en anderzijds doordat hij zich in een toestand' brengt, waarin hij zedelijk uiterst laakbare handelingen kan begaan. 4) Terwijl nu verder H e i n z e tot zijn bemiddelingsvoorstel wordt geleid door het practische bezwaar der feitelijke verschillen tusschen de beschonkenen, redeneert Gewin dóór als volgt. 1) Actes St. P., deel 2, bl. 116—119. 2) T.z.p., bl. 134 v. 3) Zie voor bet volgende het geciteerde opstel in het T. v. S. 4) Thomas van Aquino, op wien ook Gewin zich beroept, beschouwde de dronkenschap als een doodzonde, „quod homo absque necessitate reddat se impotentem ad utendum ratione". Zie H e i n z e, t. a. p., bl. 55. 60 hng concentreert zich veelal op één moment, en haar gevolgen kunnen uit den weg worden geruimd. Wanneer de ambtenaar weet, dat de man zich in de woning in verboden toestand bevindt, dan heeft hij niet te wachten op de gelegenheid, dat die toestand voor constateering of voor betere constateering vatbaar wordt, maar het is, in principe, zijn taak, onverwijld en met alle middelen, ook door binnentreden in de woning, het misdrijf dronkenschap op te sporen en te constateeren. Dit zijn voorzeker consequenties, die bezwaarlijk kunnen worden aanvaard. 1) Voorts handelt men, door de dronkenschap te stempelen tot onvoorwaardelijk strafbaar misdrijf, zeer zeker tegen de volksovertuiging in. En nu is die volksovertuiging voor den wetgever wel geen beslissende factor, maar hij heeft toch met haar rekening te houden. Dan lette men ook hierop. In het stelsel van Mr. G e w i n — en hiermede stappen wij over van het beginsel naar de praktijk — zal onwillekeurig een groot aantal gevallen van dronkenschap, dus een groot aantal misdrijven, onvervolgd blijven, omdat de Overheid geen kennis draagt van het meerendeel der binnenshuis voorkomende gevallen en ook meestal het bewijs niet zal kunnen worden geleverd. De personen, die aanwezig waren bij het feit, zullen veelal, omdat zij bloedverwanten zijn, niet als getuigen mogen worden gehoord. 2) Eindelijk zou ook, zoodra de dronkenschap tot misdrijf werd verklaard, de poging tot dat misdrijf volgens den algemeenen regel strafbaar moeten zijn, tenzij men aan het feit een plaats zou willen aanwijzen onder de speciale uitzonderingen. 1) Tegen de bevoegdheid der Overheid, de dronkenschap te straffen, die zich op privaat terrein openbaart: B a e r, Der Alcoholisnms. bL 496. Zie voorts nog o.a. Heinze op de boven in den tekst aangehaalde plaats en Actes St. P„ deel 2, bl. 135—136; Baer t z p bl. 182; Fuld, 21. D. J. T., deel 1, bl. 102 en 105. 2) H e y 1 i g e r s, a. w„ bl. 92. Gewin schijnt deze moeilijkheden in zijn boven aangehaalde restrictie toe te geven. 61 Al deze gronden doen ons besluiten tot niet-aannemelijk-verklaring der leer van Mr. Gewin. 1) 1) Van de rapporteurs voor het Congres te St.-Petersburg heeft niemand de onvoorwaardelijke strafbaarstelling aangedurfd. In het overzicht over de praeadviezen, gegeven door den co-rapporteur Sliosberg, wordt hierop gewezen. Zie Actes, deel 1, bl. 35 § 3. Strafbaarstelling van openbare dronkenschap. In de voorafgaande paragraaf is getracht, a contrario te doen blijken, dat er alleen sprake kan zijn van strafbaarstelling der dronkenschap, en wel als overtreding, zoo zij aan bepaalde voorwaarden voldoet, en dat een der voornaamste voorwaarden, in casu ook de naamgevende voorwaarde, is: het optreden der beschonkenheid in het openbaar. Aan de strafbaarstelling van deze „openbare" dronkenschap hebben wij thans onze aandacht te wijden. Wij wenschen te handelen over de rechtsgronden, die haar dragen, en over de bezwaren, die pogen, haar te doen vallen, terwijl de bespreking der voorwaarden, die aan deze strafbaarstelling eigen zijn, als zich systematisch aansluitende bij de rechtsgronden, ook op de ontvouwing dier rechtsgronden zal hebben te volgen. A. DE RECHTSGRONDEN, OP WELKE DE STRAFBAARSTELLING RUST. Men dient te stellen de eenvoudige dronkenschap tegenover de gequalifkeerde. Onder de laatste zal moeten worden gebracht dronkenschap bij herhaling, welke herhaling accidenteel of habitueel kan zijn, en dronkenschap, die aanleiding heeft gegeven tot het plegen van strafbare feiten. 1) De laatstgenoemde rubriek gaat ons niet onmiddelijk aan. Wij spreken dus over de rechtsgronden der bestraffing van eenvoudige dronkenschap en zullen aan het slot een oogenblik verwijlen bij de rechtsgronden voor de op herhaling gestelde strafverzwaring. 1) Bij ruimere opvatting kan men ook de gevallen van artikel 426 W. v. S. hiertoe brengen. 63 a. Handhaving der openbare eerbaarheid. Bij haar strafbedreiging tegen openbare dronkenschap grondt zich de Overheid in de allereerste en voornaamste plaats op haar plicht tot handhaving der openbare eerbaarheid. Dr. A. K u y p e r, schrijvende over het begrip en de bescherming der publica honestas 1), maakt een scheiding tusschen zedelijkheid, mores, eenerzijds en eerbaarheid, honestas, anderzijds. Zedelijkheid is een begrip, dat in rechtstreeksch verband staat met het innerlijke leven der ziel en alzoo „aanstonds op een terrein brengt, waarop de Overheid blind is en de politie niet zien kan". „Eerbaarheid daarentegen behoort wel ter dege tot het zedelijk domein, maar raakt op dat domein niet hetgeen niet gezien, maar hetgeen gezien wordt; doelt op den vorm, de uitwendige verschijning, de vertooning, die onder het bereik van aller oog valt; en laat dus de beweegredenen en de roerselen van het hart onbeoordeeld." Wat de zedelijkheid betreft, ontoelaatbaar is het, volgens schrijver, te beweren, dat bij „publieke zedelijkheid" alleen op deftige gedraging en fatsoenlijk voordoen zou zijn te letten, en dusdoende èn Overheid èn volk te wennen aan een zeer lage en onware opvatting van de hooge zedelijkheidsgedachte. En wat speciaal de Overheidstaak aangaat 1) Zie Ons Program. Amsterdam, 1879. Artikel 14 van het Program luidde; voorzoover het op ons onderwerp betrekking heeft, als volgt: „Op de Overheid rust de plicht om te waken voor de publieke eerbaarheid op den weg en in publieke plaatsen; Onder dien verstande echter, dat ze zich bij eiken maatregel, die nit deze verplichting voortvloeit, stiptelijk verre houde van wat tot het terrein des huiselijken levens behoort." Dit artikel is tusschen ( ) geplaatst, hetgeen, blijkens noot op bl. V, beteekent, dat het door den schrijver is ingelascht. Op bl. 761 v. vindt men de toelichting tot het artikel. Zie voorts: Antirevolutionaire Staatkunde. Deel 2, 1917, Hoofdstuk 14, de §§ 1, 2, 12 en 13. 64 ten aanzien van de zedelijkheid, dit begrip dan in juisten zin verstaan, „de Overheid als zoodanig mist het instrument, het talent, de gave en dus ook de roeping, om aan de landzaten een zedelijk of geestelijk goed tot in het hart te brengen". 1) Daarentegen is de handhaving der openbare eerbaarheid in onbeperkten zin aan de Overheid, nader aan de politie, opgedragen. Deze heeft „„de publieke honneurs", d. i. de eer der gemeente, op te houden, door op publiek terrein niet te laten uitkomen, wat ze wel vermoedt en zelfs wel weet, dat in de verborgenheden, achter de gesloten deuren, toch voorvalt". 2) Tot zoover Dr. K u y p e r. Het groote belang zijner beschouwingen is m. i. gelegen in het volgende. Scherp wordt afgescheiden het begrip der eerbaarheid, als uiterlijke vorm der zedelijkheid, van dat der zedelijkheid zelf, als innerlijk wezen. 3) Zoo wordt duidelijk in 1) De auteur wijst er op, dat daarin intusschen niet ligt opgesloten, dat de Overheid aan den zedelijken welstand der natie niets af of toe hetzij kan, hetzij mag doen. Zij is daartoe in staat en bevoegd, mits zich houdende binnen nader omschreven perken. 2) Ons Program, bl. 761—763. In de Antirevolutionaire Staatkunde, deel 2, bl. 434, 435, 444, wordt vooral hierop nadruk gelegd, dat de Overheid niet in het private leven heeft in te dringen. 3) Het is overbekend, dat het spraakgebruik de termen „zeden", „zedelijkheid", „eerbaarheid" opvat in beperkten zin en wel als uitsluitend betrekking hebbende op het gebied der sexualia. Onze Strafwet bezigt eenerzijds den term „zeden" in de opschriften van Titel 14 Boek 2 en Titel 6 Boek 3 in ruimeren zin, zooals blijkt uit de invoeging der artikelen 252, 253, 254, 254bis, — 453, 454, 455, en 457; anderzijds heeft het woord „eerbaarheid" in de artikelen 239 v. en 451 omnium consensu de beperkte beteekenis. De positiefrechtelijke term „openbare schennis der eerbaarheid" is mitsdien wel te onderscheiden Van het in ons betoog gebruikte begrip „schennis der openbare eerbaarheid". Steeds zal „openbare schennis der eerbaarheid" tegelijk zijn „schennis der openbare eerbaarheid", maar niet omgekeerd. Zie voor het eerstgenoemde begrip Mr. G. Wttewaall, Openbare schennis van de eerbaarheid. T. v. S., deel 19, 1908, bl. 307 v. 65 het licht gesteld, dat de bestraffing der openbare dronkenschap geschiedt ter handhaving van den uiterlijken vorm, met welke opvatting, naar hier nog kort kan worden opgemerkt, bestraffing als misdrijf moeilijk te vereenigen is, terwijl natuurlijk aan den anderen kant de bescherming van haar verschijningsvormen aan de zedelijkheid zelf ten goede komt. Von Jhering heeft er op gewezen, dat de vormen geenszins ethisch onverschillig zijn, al hebben zij „nur eine sittlich adminikulierende Funktion". 1) De Memorie van Toelichting tot de bepaling, uit welke het tegenwoordige artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht is ontstaan, formuleert den rechtsgrond in quaestie als volgt: „Zoodra de onzedelijkheid naar buiten optreedt, zóó dat zij voor anderen een bron van ergernis is, valt zij onder het bereik van den wetgever. Deze is wel niet geroepen, noch in staat, de ondeugd als zoodanig te bestrijden, maar hij mag tusschenbeide treden zoodra anderen in hun zedelijk gevoel gekwetst worden....". 2) In aansluiting aan de uiteenzettingen, boven weergegeven, zou ik willen lezen, dat de wetgever „tusschenbeide mag treden zoodra de openbare eerbaarheid gekwetst wordt". Ten eerste blijkt dan met meerdere duidelijkheid en op grond van systematisch verband, dat alleen de openbare dronkenschap, als aantastende de openbare eerbaarheid, aanleiding kan geven tot bestraffing. En in de tweede plaats wordt dan hierop nadruk gelegd, dat niet bedoeld wordt bestraffing van een krenking van de normen der zedelijkheid, noch in engeren, noch in ruimeren zin 3); ook in den grond niet bestraffing eener aantasting van subjectieve „zedelijke gevoelens" of eerbaarheidsgevoelens van toevallig aanwezige personen, die wellicht op laag peil staan, zoodat zij kunnen verklaren, 1) Der Zweck im Recht, 5te Aufl., Leipzig, 1916. Deel 2, bl. 271. 2) S m i d t, a. w., deel 3, bl. 306. 3) Onze wet brengt, zooals boven reeds werd opgemerkt, de overtreding van artikel 453 onder dak bij de rubriek „Overtredingen betreffende de zeden". 5 66 zich aan het dronkenschapsgeval in het minst niet te hebben geërgerd 1); terwijl eindelijk zonder beteekenis is de omstandigheid, dat niemand aanwezig was buiten den vervolgingsambtenaar, die dergelijke dingen te vaak ziet, om er zich aan te ergeren. 2) Veeleer heeft de wetgever op te treden ter handhaving van de onaantastbaarheid van de normen der openbare eerbaarheid. Het gaat hierbij om objectieve normen, die voor een bepaalden tijd en een bepaalden rechtskring vaststaan als overeenkomende met het gevoel voor openbare eerbaarheid van den doorsneemensch. 3) Met een enkel woord worde herinnerd aan den grooten invloed van de vrouwen op de publica honestas. Deze vertoonen zich weliswaar minder in het openbaar, maar zij maken ten slotte meer dan vijftig procent van de bevolking uit. In onmiddelijk verband met de aantasting - der openbare eerbaarheid staat het feit, dat een slecht voorbeeld wordt gegeven aan anderen (danger de contagion). Het is m. i. minder gewenscht, hiervan een zelfstandigen 1) De leer van Feuerbach e.a., dat het strafbare feit steeds zou moeten bestaan in aantasting van „subjectieve rechten', is verlaten. Mr. Heyligers construeert in zijn proefschrift op bl. 93 nog rechten, die door de openbare dronkenschap zouden worden aangetast, en wel eenerzijds een recht van het individu, anderzijds een recht van de maatschappij. Prof. Mr. D. S i m o n s plaatst in het Tweede Deel van zijn Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, 3de druk, Groningen 1918, de „Openbare dronkenschap" onder Hoofdstuk 15: „Strafbare feiten met betrekking tot godsdienstige en zedelijke gevoelens", welk Hoofdstuk deel uitmaakt van de Tweede Afdeeling: „Misdrijven en overtredingen tegen de maatschappij". Van krenking van „subjectieve", „individueele" zedelijke gevoelens is dus ook in het systeem van Prof. S i m o n s geen sprake. 2) Op dit geval wordt gewezen door Mr. A. A. C n o p i u s in zijn opstel: Het 3e Boek van het Wetboek van Strafrecht in de praktijk. T. v. S., deel 11, 1898, bl. 63. De schrijver zegt, dat men zou kunnen aannemen, dat de beschonkene „toch in elk geval den verbalisant aanstoot heeft kunnen geven"! 3) Zie over den „Massstab des Anstössigen" de interessante uiteenzettingen van Von Jhering, a. w., bl. 311—322. 69 veiligheid willen vragen om een meer bescheiden plaats in de tweede rij, als secundaire rechtsgrond. In een zeker aantal gevallen is er gevaar. Dat toont mede de statistiek aan. Boven werd er reeds op gewezen, dat evenwel volgens de ervaringen der praktijk de gevaarlijkheid in zeer veel gevallen óf ontbreekt, óf tamelijk ver verwijderd ligt. c. Handhaving der openbare orde. De derde rechtsgrond, die de strafbaarstelling schraagt, is: de plicht der Overheid tot handhaving der publieke orde. Het maatschappelijke leven op het openbare terrein speelt zich af in verrichtingen, die door geschreven of ongeschreven recht aan bepaalde regels zijn gebonden, teneinde op ordelijke wijze te kunnen plaatsvinden. De beschonkene kan, zoowel actief als passief, met deze regels in conflict komen. Daardoor kan hij tevens, zooals reeds werd opgemerkt, gevaar veroorzaken voor ongelukken. Onder de maatschappelijke handelingen, die ongestoord moeten kunnen geschieden, neemt een zeer belangrijke plaats in: het verkeer, in den zin van verplaatsing van personen en goederen in de ruimte. Verkeersbelemmering zal dus zijn te begrijpen onder ordeverstoring. Andere maatschappelijke verrichtingen, die, op het openbare terrein geschiedende, door de Overheid tegen verstoring moeten worden beschermd, zijn b.v. nog: het houden van markten en veilingen. Ook rustverstoring hangt nauw samen met ordeverstoring, zooals reeds de gebruikelijke samenkoppeling der woorden bewijst. Geraas en getier zijn niet alleen op zich zelf onordelijk, maar verwekken ook bij mensch en dier innerlijke gemoeds-onrust, zoodat de verrichtingen, waarmede men bezig is, een onordelijk verloop nemen of zelfs, wanneer dieren aan het schrikken worden gemaakt, tot katastrofen leiden. Zoo ontstaat tevens gevaarveroorzaking. De publica honestas wordt mede gekrenkt, wanneer de geroepen woorden of de gezongen liederen, die 77 is, aangezien het opgesloten ligt in en juister en eenvoudiger wordt weergegeven door de adjectiva „openbaar" (public, öffentlich) of „kenlijk" (manifeste, évident, offenbar l)), die in den regel worden gebezigd. Het eerstgenoemde standpunt, dat blijkbaar samenhangt met de oudere opvatting van het delict als krenking van subjectieve rechten van individu of gemeenschap, vindt geen aanhang meer. Het werd vertegenwoordigd door oudere politiewetten der Duitsche staten en vond, tegenover een doctrine en een praktijk, die tot afwijken geneigd waren, steun in de jurisprudentie van het Reichsgericht. 2) Verwerpelijk is het te achten niet alleen, in verband met de gewraakte opvatting van het begrip strafbaar feit, maar ook, omdat het de beslissing aangaande de strafbaarheid onttrekt aan den rechter en in handen geeft aan toevallig aanwezigen, die wellicht ver beneden het gemiddelde eerbaarheidspeil staan. 3) Over 't algemeen zal ook het vereischte van effectieve ergernisveroorzaking te gunstig zijn voor den overtreder, daar in veel gevallen het bewijs niet zal gelukken en daardoor de kansen van straffeloosheid te zeer worden verhoogd. Het verschil tusschen de tweede en de derde der boven aangegeven meeningen hangt ten eerste samen met het doel, dat men met de strafbepaling beoogt, en is in de tweede plaats minder groot dan men zou denken. Wat het eerstgenoemde punt betreft, de voorstanders eener scherpe alcoholpolitiek voelen niet veel voor beperking. Anders oordeelt men, uit vrees voor onuitvoer- 1) Het verschil in beteekenis tusschen de Duitsche woorden „öffentlich" en „offenbar" mag niet uit het oog worden verloren. 2) Deze rechtspraak betrof de §§ 166 en 183 van het S. G. B. Drie vonnissen uit het jaar 1880 worden aangehaald door Fuld, 21. D. J. T„ deel 1, bl. 117. Zie ook S t e n g 1 e i n, t. z. p., deel 3, bl. 388. 3) Fuld, t. a. p., blad 116, merkt op, dat de heerschappij, die privaatrechtelijke opvattingen in het strafrecht hebben verkregen, de energie van de bescherming door de straf verzwakt. Zie voorts Von Stoesser, t.z.p., deel 3, bl. 370; Bombak, t. z. p., bl. 381. 78 baarheid in do praktijk, in landen, wier volksovertuiging tegenover het drinkgenot op toegevend standpunt staat. 1) Wat het tweede aangaat, de beantwoording der vraag, of „openbare" of „kenlijke" dronkenschap ook in staat is,, ergernis te veroorzaken, hangt af van feitelijke appreciatie door volk^pvatting of rechtspraak. Boven werd opgemerkt, dat zij, naar wij meenen, voor onzen tijd en voor ons land bevestigend moet luiden. Fuld verklaart, niet te kunnen toegeven, dat iedere .openbare (öffentliche) dronkenschap tegelijk een ergernis verwekkende dronkenschap is. 2) Von Lilienthal beweert, dat de dronkenschap, wanneer zij kenlijk is, ook ergernis geeft, en dat zij, wanneer zij ergernis geeft, noodzakelijkerwijs openbaar moet zijn. 3) Ons positieve recht eischt kenlijkheid. De Memorie van Toelichting teekent aan, dat „de gebruikelijke uitdrukking „kennelijke staat van dronkenschap" is behouden" 4), wijst op het voorbeeld in de Fransche wet van 3 Februari 1873 („état d ivresse manifeste") en verklaart, dat „de grond, waarop de strafbaarstelling rust, aan dit begrip zijn eigenaardigen inhoud geeft. Zóó duidelijk zichtbaar moet de dronkenschap wezen, dat daardoor aan anderen aanstoot kan gegeven worden". 5) De Hooge Raad gaf op 14 November 1887 de beslissing, 1) Van de beide praeadviseurs voor den Juristendag stelde de Oostenrijker H i 11 e r zwaarder eisch, door de openbaarheid en kenlijkheid voldoende te achten. Hij uit het gevoelen, dat ook de te St.-Petersburg genomen resolutie dit bedoelde. De Duitscher Fuld stond op het minder strenge standpunt: geschiktheid, om ergernis te geven. Zie Hiller, 21. D. J. T., deel 2, bl. 111 v.; Fuld, t.z.p., deel 1, bl. 113 v.; ook: Von Stoesser, t.z.p., deel 3, bl. 370 v. 2] T. a. p„ bl. 114. In denzelfden geest Baer, Actes St. P., deel 2, bl. 188. 3} Actes St. P„ deel 2, bl. 246. 4) Vergelijk de in Bijlage A medegedeelde gemeenteverordeningen. Afwijkend slechts: Meeriten, Venlo en Apeldoorn volgens de oudste redactie. 5) Smidt, a. w., deel 3, bl. 306. 79 dat de beklaagde zich in een zoo duidelijk zichtbaren staat van dronkenschap bevonden moet hebben, dat daardoor aan anderen aanstoot kon worden gegeven. 1) Hierin ligt zeer zeker de erkenning van den plicht tot bescherming der publica honestas als principalen rechtsgrond opgesloten. b. Openbaarheid der dronkenschap. Als tweede voorwaarde voor de strafbaarstelling, voortvloeiende uit den rechtsgrond: handhaving der publica honestas, noemden wij: de openbaarheid der dronkenschap. De vraag is hier: wanneer is deze aanwezig, wanneer is het terrein, waarop zich de beschonkene bevindt, „publiek terrein"? 2) Het antwoord zal luiden, in algemeene formuleering: „Openbaar zijn in casu alle plaatsen, waar ten gevolge van de waarschijnlijke of noodzakelijke aanwezigheid van „publiek"; dat zijn personen, die verschillen naar geslacht, leeftijd, opvoeding en stand; een toon van eerbaarheid moet heerschen, die voor zekeren tijd en zekeren rechtskring op een doorsneepeil staat." De verdienste van een dergelijke algemeene en ruime omschrijving zou wellicht daarin gezien kunnen worden, dat zij aantoont, dat er plaatsen zijn, als kroegen en andere gelegenheden van laagstaand volksvermaak, ten aanzien van welke de strafbaarstelling met minder klem kan worden verdedigd op grond van aantasting der openbare eerbaarheid. Wel is hier, zooals reeds bleek, in verhoogde mate aanwezig de gelegenheid tot het geven van een slecht voorbeeld. Dan nog deze opmerking. De aanwezigheid van publiek gaat over van onzekerheid in waarschijnlijkheid en van waarschijnlijkheid in zekerheid, en daarmede loopt evenwijdig een steeds dringender worden van den plicht der Overheid tot optreden. De onvermijdelijkheid 1) W.v.h.R., Nr. 5515. 2) Noch te St.-Petersburg, noch te Keulen is aan dit punt veel aandacht geschonken. 80 in den meest volstrekten zin is aanwezig voor de publieke verkeerswegen. Een tweede vraag, die bij gelegenheid van algemeene beschouwingen naar voren komt, is deze: Is vereischt, dat de beschonkene op openbaar terrein was, of is voldoende, dat hij kon worden waargenomen door personen, die zich op publiek terrein bevonden, terwijl hij zelf op niet-publiek terrein was? De laatste, strengere opvatting past bij de boven gegeven omschrijving van „publiek terrein", en zij is m.i. de principieel juistere. 1) Alleen wanneer men haar aanvaardt, kan in algemeenen zin worden gesproken van strafbaarstelling der „openbare" dronkenschap. Een origineel standpunt wordt ingenomen door H e i n z e, die een soort van semi-publiciteit voldoende acht. Hij wil als dronkenschap op publieke plaatsen behandeld zien de dronkenschap in particuliere woningen, die zich daarbuiten of in de nabuurschap openbaart door een ergernis verwekkend rumoer, door bedreigingen, vechterijen, hulpgeroep of door de vlucht van bedreigde personen. 2) Ik wil niet ontkennen, dat dit voorstel op overweging aanspraak heeft. Het publiek praesumeert in de bedoelde gevallen dronkenschap, welk vermoeden door nadere bewijsmiddelen kan worden gestaafd. Strafbaarstelling alleen dan, wanneer de beschonkene zelf zich bevindt op openbaar terrein, is het minder strenge standpunt. Gronden, die voor deze beperking pleiten, zou men kunnen zien in het volgende. Bezwaarlijk zal dan een beroep kunnen worden gedaan op de onbevoegdheid van de Overheid, om te treden in kringen, die voor haar gesloten moeten blijven. Tevens zullen, wanneer de beschonkene zich niet bevindt op openbaar terrein, de 1) Zij wordt door den Hoogen Raad gehuldigd voor het begrip „openbare schennis van de eerbaarheid" in artikel 239 1 W. v. S. Zie arrest van 12 Mei 1902, W. v. h. R., Nr. 7768. 2) Actes St. P„ deel 2, bl. 136. 81 rechtsgronden bescherming der publieke veiligheid en bescherming der publieke orde met verminderde kracht werken. En eindelijk heeft de wetgever bij vaststelling van strafbepalingen te rekenen met de gevoeligheid der publieke eerbaarheid van zijn tijd en kring. Staat niet vast, dat deze zich gekwetst rekent, wanneer b.v. iemand zich in beschonken toestand vertoont voor een raam, dan zal hij aarzelen, straf te bedreigen. 1) Ook heeft hij te letten op gevaren voor vexatieve toepassing. Slaan wij thans nog een blik op de opvattingen van enkele auteurs. Dr. K u y p e r is ruim in zijn omschrijving. Hij verstaat onder openbaar terrein: „elke open plaats of besloten ruimte, die voor het publiek toegankelijk is en onder het schild der Overheid veilig staat, en wél met name a. de publieke weg; b. de publieke gebouwen; c. de kerken en openbare scholen; d. de schouwburgen en plaatsen voor volksvermaak; e. de winkels en magazijnen." 2) Op een andere plaats wordt aanbevolen, er op te letten, „dat al wat van buiten inzicht in het huiselijk leven geeft, en dus ook alle vertrek óf huis waartoe ieder wie wil vrijen toegang heeft, onder het publieke erf te rekenen valt." 3) Ook H e i n z e huldigt in zijn rapport voor St.-Petersburg ruime begrippen. Hij zegt, naast openbare wegen en straten onder openbare plaatsen te willen begrijpen: „les lieux de réunion, les salles de tribunal, les lieux de débit". 4) Door Mr. Gewin wordt verklaard, dat men, in verband met het door hem ontwikkelde stelsel, het begrip „openbaar" zoo ruim mogelijk heeft op te vatten. 5) 1) Von Jhering, a. w., bl. 310: „Die Grenze, bis wie weit die Staatsgewalt geht, ist positiver Art, sie bestimmt sich nach der Empfindlichkeit der öffentlichen Meinung und ihrem Einfluss auf die Gesetzgebung". 2) Ons Program, bl. 764. 3) Antirevolutionaire Staatkunde, deel 2, bl. 435. 4) Actes St. P., deel 2, bl. 136. 5} T. v. S., deel 21, 1910, bl. 188. 6 82 Artikel 453 van ons Wetboek van Strafrecht bedreigt alleen met straf den kenlijken staat van dronkenschap op den openbaren weg. In Hoofdstuk 1, § 3, zagen wij, dat de oorspronkelijk veel ruimere redactie tijdens de beraadslaging in de Tweede Kamer is gewijzigd bij amendement R o ë 11. De woorden „of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats" werden geschrapt. De Heer R o ë 11 was van meening, dat hier slechts „in oneigenlijken zin" van „openbare" dronkenschap kon worden gesproken. 1) De jurisprudentie op het begrip „openbare weg" in artikel 453 is rijk en interessant. Plaatsgebrek verbiedt uitvoerige behandeling. 2) De tot dusver besproken voorwaarden betroffen den principalen rechtsgrond: handhaving der openbare eerbaarheid. Het lijkt ons overbodig, na de bespreking der overige rechtsgronden, sub A gegeven, en na de opmerkingen, aan het begin van het betoog sub B gemaakt, nog in nadere bijzonderheden te treden aangaande de met die rechtsgronden correspondeerende voorwaarden. 1) Smidt, a.w., deel 3, bl. 315. 2) Zie de Commentaren op de Drankwet van Mrs. Goeman Borgesius, Oppenhei m, Sn ij der van Wissenkerke; M. G. ten Cate, aangehaald proefschrift, bl. 185 v.; ook: de „Overzichten"' van jurisprudentie in de jaargangen van het Tijdschrift voor Strafrecht. De rechter heeft o.a. beslissingen moeten nemen in de navolgende vragen: Bevindt zich op den openbaren weg hij, die zit op een muziekkiosk, staande op een openbaar plein; hij, die aanwezig is op een openbaar plein en wel nader op een geheel door het openbare wandelpad omgeven grasperk van het stadsplantsoen; hij, die met zijn hoofd op den openbaren weg ligt, terwijl het middengedeelte van zijn lichaam op het gras ligt en zijne beenen in de sloot zich bevinden; hij, die ligt op eene bank, welke staat op den openbaren weg; hij, die aanwezig is op een zolderschuit in een openbaar vaarwater? 83 c. Schuld bij den beklaagde. Wij dienen ten slotte nog te wijzen op een conditie, die niet met eenigen bijzonderen rechtsgrond in wezenlijk verband staat. Dat is: de schuld bij den beklaagde. Schuld moet als algemeen delictsbestanddeel worden beschouwd, niet alleen bij misdrijven, maar ook bij overtredingen. De leer van het „materieele feit", vooral in Frankrijk, maar ook ten onzent vroeger gehuldigd, werd door den Hoogen Raad losgelaten. Ook bij het strafbare feit, dat ons bezighoudt, wordt door de schrijvers aan het schuldvereischte vastgehouden. Reeds het Canonieke Recht maakte een onderscheid tusschen ebrieias voluntaria en involuntaria, welke onderscheiding zich heeft gehandhaafd zoowel in de Duitsche wetenschap als in de Duitsche en Fransche jurisprudentie. Ons Ontwerp Strafwetboek van 1804 kende in de artikelen 45-3»9 de begrippen „toevallige, onwillige, opzettelijke Dronkenschap", en in het Crimineele Wetboek van 1809 vindt men in artikel 23 dezelfde termen. Nu wordt wel bedoelde onderscheiding in verband gebracht met de strafbaarheid van in staat van dronkenschap gepleegde feiten. 1) Maar zonder twijfel is de eisch, dat er schuld moet zijn, ook alleszins gerechtvaardigd, wanneer er sprake is van bestraffing van openbare dronkenschap zonder verdere delictspleging. Zooals vanzelf spreekt, is niet strafbaar degene, die niet voldoet aan de vereischten, welke in het algemeen aan de psychische vermogens van den mensch moeten worden gesteld, om hem voor zijn doen en laten verantwoordelijk te maken. Volgens ons positieve recht zal 1} Artikel 47 van het Ontwerp 1804 verklaart, dat onwillige Dronkenschap „de snoodheid der Misdaad vermindert"; artikel 48, dat opzettelijke Dronkenschap, „met oogmerk om eenige Misdaad met des te grooter moed te kunnen bedrijven, de snoodheid vermeerdert." 84 bij chronisch alcoholisme en delirium, zoo deze een pathologisch karakter dragen, steeds een beroep kunnen worden gedaan op artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, In § 1 van dit Hoofdstuk wezen wij op de alcoholisch-krankzinnigen, die niet-toerekeningsvatbaar, en op de habitueele recidivisten of drankzuchtigen, die in bepaalde gevallen verminderd toerekeningsvatbaar zijn te achten. Een eenigszins zelfstandige positie neemt de vraag in, of drankzucht erfelijk is en mitsdien de uit die drankzucht voortkomende gevallen van dronkenschap min of meer verontschuldigbaar zijn. De quaestie heeft reeds bij de ouden de aandacht getrokken. Aristoteles was van meening, dat een drankzuchtige vrouw tot drankzucht gepraedisponeerde kinderen ter wereld brengt, en van Plutarchus heet de spreuk afkomstig te zijn: Ebrii gignunt ebrios. 1) Vooral de Amerikaansche en Engelsche geneeskundigen der vorige eeuw huldigden de theorie der transmissie. B a e r wijst er op, dat het in zeer veel gevallen willekeurig zal zijn, erfelijkheid aan te nemen, omdat het slechte voorbeeld der ouders en de verwaarloosde opvoeding even goed tot drankmisbruik kunnen leiden. 2) Door hem wordt aangehaald een uitspraak van Parr i s h, die, naar ons voorkomt, van juist inzicht getuigt en die wij daarom overnemen: „Die Idee, dass die Trunksucht manchmal vererblich sei, ist nicht so zu verstenen, dass der Geschmack, die Neigung nach alkoholischen Getranken sich von Geschlecht zu Geschlecht vererbe, Vielmehr heisst das, dass manche Personen mit einem Temperament und einer Tendenz geboren werden, die sie praedisponiren, eine Exaltation zu suchen, wie sie der Alkohol gewahrt." 1) De volksmond duidt de liberi in ebrietate geniti aan met den naam „Maandagskinderen". 2) Der Alcoholismus. BI. 268 v. 85 Of deze exaltatie gezocht en in den alcohol gevonden ■wordt, zal dan nog nader afhangen van velerlei omstandigheden, ook van zoodanige, waarop de persoon zelf invloed heeft. 1) In de tweede plaats kan worden aanvaard, dat met een zwakke constitutie, van drankzuchtige ouders overgenomen, tevens intolerantie ten aanzien van alcoholica overgaat. Op beide zaken zal de rechter casu quo bij de straftoemeting dienen te letten. Een verwante vraag is aan de orde gesteld in dezen vorm: Is drankzucht een ziekte? Bevestigend luidde reeds het antwoord, in 1819 gegeven door Von B r ü h 1—C r a m e r, die in dat jaar een brochure uitgaf onder den titel: „Ueber die Trunk;sucht und eine rationelle Heilmethode derselben". Zijn theorie heeft lang gezag gehad, maar ook veelvuldige bestrijding gevonden. 2) De oprichters der Amerikaansche asyls voor drankzuchtigen, zoo reeds Bradfordin 1826, plaatsten zich eveneens op het ziekte-standpunt. Hun leus was: „Intemperance is a disease; it is curable in the same sense that other diseases are." 3) De opvatting, dat iedere drinker van den aanvang af een zieke zou zijn, is zonder twijfel onjuist. In verreweg de meeste gevallen zal verdorvenheid of gebrek aan wilskracht tot verslaafdheid leiden. Maar aan den anderen kant tiert het alcoholisme vooral welig op den bodem der in een beperkt aantal gevallen inderdaad aanwezige psychische afwijking en schijnen werkelijk door dergelijke afwijking veroorzaakte toestanden te bestaan, zooals de periodiek optredende dipsomanie (Quar- 1) Dr. H. van der Hoeven Jr. is van oordeel, dat een aanzienlijk percentage der alcoholisten door alcoholisme van de ouders direct en homomorph belast is. Psychiatrie. Een Handleiding voor Juristen. Rotterdam, 1913. BL 385. 2) Heyligers, a. w., bl. 14 v. 3) B a e r, a. w„ bl. 507—508. 86 talsuff), waarin een schier onweerstaanbaren drang, om te drinken, zich openbaart. Wij zijn hier weer aangeland bij de boven reeds genoemde verminderd toerekeningsvatbare psychopathen. Maar ook omstandigheden, die meer onmiddelijk het strafbare feit der dronkenschap betreffen, zullen bij de schuldvraag in aanmerking moeten worden genomen. Drie mogelijkheden kan men stellen. De ebrietas kan zijn: 1. accidentalis, toevallig, 2. culposa, aan schuld in engeren zin te wijten, 3. dolosa, gewild, opzettelijk. In de vierde plaats wordt in de litteratuur in verband met het doel der dronkenschap, om in dien toestand een delict te begaan, gesproken van ebrietas affectata, praemeditata, praeordinata. Met deze laatste hebben wij niet te maken. Trouwens kan met meer recht de opzettelijke dronkenschap ebrietas praemeditata worden genoemd. De dronkenschap zal toevallig en daarmede niet-toerekenbaar zijn, ten eerste wanneer degene, die dronk, onbekend was met de werkingen van den alcohol en voor die onbekendheid geldige gronden zijn aan te voeren. Dat zal bij de groote verbreiding der alcoholica in onze tegenwoordige maatschappij niet dikwijls gebeuren. Mr. Gewin merkt op, dat dergelijke onbekendheid gevolg kan worden van toenemend effect der propaganda voor geheelonthouding. 1) Ten tweede kan degene, die dronk, om redenen, die in rechte kunnen bestaan, onbekend geweest zijn met de werkingen van den alcohol op dit gegeven moment, in dit speciale geval. Abnormale reacties kunnen intreden als gevolgen van voorbijgaande abnormale psychische gesteldheid (tijdelijke intolerantie; de student na het examen is hier het klassieke voorbeeld), abnormale wijze van opneming 2) en dergelijke oorzaken. 1) Brochure: Dronkenschap en Strafrecht. Bl. 22. 2) Men denke aan het verblijf in wijn- en brandewijnkelders. Reeds Boerhave wees op de resorptie door de longen: „Si vinum olfeceris perinde inebriari poteris, ac si multo majorem copiara bi- 87 Met nadruk moet hierop worden gewezen, dat het moment der met-toerekenbaarheid wegvalt, zoodra de drinkende wist of rechtens moest weten, dat hij abnormaal reageert. Blijvende intolerantie bij iemand, die zich van dat feit een duidelijke voorstelling kon maken, exculpeert in geen geval. In de derde plaats kan de dronkenschap veroorzaakt worden door kwaadwillige derden. Deze kunnen den beklaagde physiek of psychisch zoo sterk hebben gedwongen door vis absoluta, dat alle zelfstandige kracht van den kant des gedwongenen was uitgesloten en bijgevolg niet kan worden gesproken van een handeling, door hem verricht. Of ook kan vis compulsiva tegen hem zijn aangewend zoo sterk, dat weerstand rechtens niet op straffe kon worden gevorderd en deze overmacht de onrechtmatigheid opheft. 1) Dan bestaat ook de mogelijkheid, dat de beklaagde eenvoudig door derden is beetgenomen. Er wordt b.v. asch of zout in zijn drank of jenever in zijn bier geworpen, zoodat de werking van den alcohol sterk wordt verhoogd, de drinkende spoedig de juiste maat, die hij gewoonlijk weet te houden, kwijt raakt en zich, door zelf dan verder te drinken, in een toestand van totale beschonkenheid brengt. 2) De handeling der derden kan worden vergeleken met het losmaken der aangehaalde remmen van een voertuig op een hellend vlak. De ebrietas culposa ontstaat, wanneer de drinkende het geraken in den verboden toestand had kunnen en rechtens had moeten vermijden, wanneer er is „eene fout betrek- bisses, et similis ab odore spiritus vini temulentia oritur." Prael. acad. Vol. IV, bl. 76. Ba er. Der Alcoholismus. Bl. 549, noot 14. Zie ook bl. 24 en 25 aldaar. Een geval uit de praktijk wordt medegedeeld door Dr. A. M o t e t, Actes St. P., deel 2, bl. 264. 1) Prof. Mr. G. A. van Hamel. Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht. 3de druk, Haarlem en 's-Gravenhage, 1913, Bl. 287—288. 2) Julius Clarus: „puto quia socii ipso inscio sal in vinum conjecissent." Zie H einze, Actes St. P., deel 2, bl. 56 91 gedragen. 1) De publieke eerbaarheid is iets anders dan de persoonlijke zedelijkheid. 2) Met het besprokene hangt samen het verwijt van bevoogding door ongeoorloofd ingrijpen in de vrijheid van het individu. Dit kan evenmin gelden ten aanzien van de bestraffing der openbare dronkenschap. Een vrijheid voor het individu, om in het openbaar in zoodanigen toestand , op te treden, als hem goeddunkt, bestaat niet. Wat de habitueele dronkaards betreft, een argument, dat niet diep gaat, maar pakkend is, werd gegeven door Roller: „Man will die Freiheit eines Menschen schützen, welcher ihrer langst verlustig geworden ist". 3) Het behoeft nauwelijks betoog, dat van vermenging van recht en moraal en van bevoogding veel eerder sprake zal zijn in een stelsel, dat ook de niet-openbare dronkenschap strafbaar verklaart, meer nog in een systeem, dat het gebruik van alcoholica op straffe zou willen verbieden. 6. Krenking van het algemeene rechtsbewustzijn. In den catalogus der gravamina wordt een belangrijke plaats ingenomen door de vermeende „krenking van het algemeene rechtsbewustzijn", die door de strafbaarstelling zou worden teweeggebracht. De volksovertuiging, zoo zegt men, ziet in het feit der dronkenschap, resp. der openbare dronkenschap, iets, dat „niet zoo erg is". Bedreigt 1) De leer van den „Wohlfahrtszweck" van den Staat stapt over de grens tusschen recht en moraal gemakkelijk heen. Zie o.a. Fuld, 21. D. J. T., deel 1, bl. 101—102. 2) Reeds in het tijdperk der gemeentelijke strafverordeningen werd het bezwaar „vermenging van recht en moraal" herhaaldelijk naar voren gebracht en weerlegd. Zie b.v. De Gemeentestem, 1863, Nr. 599: Hoofdartikel; Nr. 601: Ingezonden stuk: Wering van dronkenschap; 1865, Nr. 700, bl. 1. Uitdrukkelijk werd nog eens op het vermeende gevaar gewezen door den Heer Borsius in de Eerste Kamer op 2 Maart 1881. Zie S m i d t, a. w., deel 3, bl. 315. 3) Geciteerd door B a e r, Der Alcoholismus, bl. 502. 92 de wetgever straf, dan ontstaat het bedenkelijke gevolg, dat een kloof wordt gevestigd tusschen positief recht en „rechtsbewustzijn" der meerderheid van het volk. Moeilijk kan worden geloochend, dat de opvattingen van veel menschen zich in de aangegeven richting bewegen. Meer nog dan in den tegenwoordigen tijd was zulks vroeger het geval. Vooral in de middeleeuwen en in het gouden tijdperk onzer Republiek heerschten onder ons volk drinkgewoonten, die ons thans verbaasd doen staan. 1) Sedert den tijd, dat T a c i t u s in zijn Germania den spot dreef met „het vocht uit gerst of tarwe, verdorven dat het eenigszins naar wijn gelijkt" 2), i_ er Veel water gevloeid door den Rijn en veel „coele ende gebrande dranck" door de kelen van zijn oeverbewoners. Wie zich zet, om het spectaculum ebrietatis in den spiegel historiaal van ons volksbestaan te aanschouwen, die moet tot de slotsom komen, dat onze voorouders in dezen veelvermogende menschen waren. 3) Het moge geoorloofd zijn, hier eenige korte historische aanteekeningen in te voegen, die doen blijken, hoe onverschillig en toegevend men in vroegere tijden was ten aanzien van het drinkgenot en die, naar wij meenen, in 1) Zie het in noot 1 op bl. 4 aangehaalde boek van Montijn. Veelzeggend zijn de titels der door dezen auteur geciteerde, tegen het drankmisbruik gerichte, geschriften: De Basuyn van Sodoma ende Gomorra, geblazen aoor Petrus Eykberg, Amsterdam 1659; Jacobus Sceperus, predikant te Gouda: Bacchus, Den Ouden en Huydendaegschen Dronckeman, ontdeckt uyt de Heydensche Historiën, onderricht uyt de Heylige Schriften. Gouda, 1665. Ook Gijsbertus Voetius deed in 1666 een verhandeling over de dronkenschap verschijnen. Zij werd in 1904 opnieuw uit het Latijn vertaald en uitgegeven door Dr. J. C. de Moor. 2) Cap. 23 begin. 3) Intusschen nam het eigenlijke „alcoholisme", dat bestaat in het geregelde overmatige gebruik door een groot aantal personen uit alle kringen der maatschappij van alcoholica van steeds sterker concentratie en steeds vergiftiger samenstelling, zijn aanvang pas in de eerste helft der vorige eeuw. 93 een betoog als het onze niet misplaatst zijn, omdat zij betrekking hebben op drankgebruik en dronkenschap van gestrafte personen tijdens hun verblijf in de gevangenis. Droevig waren de toestanden in de Engelsche huizen van bewaring gedurende de achttiende eeuw. Krohne') geeft de volgende aanhalingen uit een bekend boek van H o w a r d 2); „In jedem Gefangnis ist eine Kneipe, welche der Gefangenwarter halt; wer Geld hat, kann kaufen, was er will, allerdings zu enormen Preisen." „Die Gefangenwarter bénutzen ihr Amt, um durch den Verkauf von Spirituosen um hohen Preis an Gefangene und deren Besucher Geld zu ergaunern. Dadurch wird der Posten so eintraglich, dass er als Pfründe verschenkt oder verkauft wird." Zeer vleiend voor ons land is de volgende opmerking van Krohne zelf: „Nur ein einziger Staat macht in betref f seiner Straf r echt spf lege eine rühmliche Ausnahme, das sind die vereinigten Staaten der Niederlande." „Ihre Zucht- und Spinnhauser waren Muster von Sauberkeit, Zucht, Ordnung und fleissiger Arbeit." 3) Maar ook op dezen laatsten regel kwamen uitzonderingen voor. Wij halen ten bewijze aan eenige aanteekeningen, gemaakt door Mr. Arent van Buchell, regent van het Utrechtsche tuchthuis, loopende van 1616—1633. 4) De Utrechtsche regenten verstrekten bier aan de gevangenen als drank. „Zij wijdden hunne bijzondere zorgen zelfs aan de qualiteit van het bier, toen tot hen de klachte. kwam dat het bier minder goed was. Zij besloten namelijk er èn gemeen èn zwaar bier op na te 1) Lehrbuch der Gefangniskunde. Stuttgart, 1889. Bl. 21, 22. 2) State of Prisons in England and Wales etc. 1777. Bl. 219, 221. 3) A. w., bl. 26, 27. 4) Zie Mr. J. Domela Nieuwenhuis: Het Utrechtsche tuchthuis in het begin der zeventiende eeuw. T. v. S., deel 14, 1902, bl. 154—156. 94 houden; die het laatste begeerden moesten echter eene zekere hoeveelheid houts per dag meer verwerken." „Ook over de hoeveelheid per dag te verstrekken bier was soms verschil Zoo vermeldt van Buchell, dat in Mei 1627 de regenten een pintje daags des zomers voor de raspers voldoende oordeelden, maar dat de boeven een mingele begeerden met beroep op de in het Amsterdamsche tuchthuis daaromtrent bestaande gewoonte. Toen bij onderzoek bleek, dat laatstgemelden gelijk hadden, kregen zij hun zin." „Schier ongeloofelijk is het feit, door van Buchell in 1625 opgeteekend, dat als gevolg van eene bier jool, door den boekhouder aan eenige gevangenen toegestaan, eene ernstige vechtpartij ontstond, die- het verlies van twee menschenlevens teweegbracht." 1) Nog in het jaar 1805 werd aan de gevangenen in het 1) De beschrijving, door Van Buchell van deze vechtpartij in 1625 opgeteekend, luidt als volgt: „In Novembri den 20 alsoo de wevers een half vat bier in hadden met een ham om vrolick te syn, waren de raspers oock door aenhouden, de busse (d.i. de bus, waarin de bezoekers hun entreegeld of extra-offers voor de gevangenen stortten) geopent synde, by den boeckhouder van gelycke toegelaten, ende die in een hoe by den anderen synde gesloten, syn se in den avont by Reyer (opzichter) vuytgelaten om yder in syn hoek te gaen; doch het bier in 't hooft hebbende, is Simon Reiniers, vuytcomende, met een mesken óver de steenen gescrapt hebbende, Reyer Willems aengevallen, die na de trap van de wevers syn wyck nam, ende syn alsoo in een blint russen gecomen, daer Jan Jansen den waechmeester assisterende, Reyer ende Marcelis den voors. Simon met een byl sulex heeft getreft, dat hy syn forcen met het leven verloor, ende Marcelis werd van een rasper met een tinnen flap (kan) op syn hooft getreft dat hy seer pericliteert van syn leven te verliesen. Syn noch gequest.... ende Jan Jans. Het lichaem van Simon is by ordre ende na examinatie by de magistraet, geordonneert gebracht te werden buyten der stadt ende aen de galge gehangen te werden tot een exempel. Den 1 Decembris is Marcelis aen de quetsure tsavonts gestorven; des Saterd. geschout ende den 6 begraven. Den derden syn drie int pleyn by de beul gegeselt ende worden de drie noch gehouden in suspens." 95 Groningsche tuchthuis op Nieuwjaarsdag jenever verstrekt, waardoor ook daar vechterijen ontstonden. 1) Gebeurtenissen en toestanden als de boven beschrevene komen ten onzent in den tegenwoordigen tijd niet meer voor. Toch beschouwen velen ook nu nog, zooals reeds werd opgemerkt, het feit der dronkenschap als van weinig beteekenis. 2) Ook omtrent de vraag, wanneer iemand nu inderdaad dronken moet worden genoemd, huldigt de volksopinie zeer ruimhartige begrippen. Beschonken is de man dan pas geweest, wanneer hij „als een zwijn langs den weg" 3) oi „in de goot" 4) lag. Mr. Slingenberg acht nog steeds toepasselijk het rijmpje van den Schoolmeester: „Een dronkaard, van wien men niet leest, dat hij zijn neus tegen zijn voorhoofd heeft willen breken, of zijn pijp aan een emmer water ontsteken, is in veler opinie nooit recht dronken geweest." Nu zou men kunnen tegenwerpen: ja maar, dat is het straatpubliek van laag allooi, dat zijn de lot- en misschien drinkgenooten van den beschonkene, die leven en laten leven, omdat zij aan ieder op zijn tijd zijn spatje gunnen. Er zal toch bij zulke lieden geen sprake kunnen 1) T.z.p., bl. 156, noot f. Terwijl de gevangenen te Utrecht en te Groningen het bij consumptie lieten, gingen omstreeks 1854 de gedetineerden in de Zweedsche strafgevangenis te Longholm over tot productie bovendien. Zij verschaften zich toegang tot de Staats-brandspuiten, die in hetzelfde gebouw stonden, gebruikten deze als distilleerketels en wisten zoo uit verschillende soorten brood een alcoholischen drank te bereiden. Gevolgen: beschonkenheid, oproer, onderdrukking daarvan en sluiting van het niet-geconcessioneerde bedrijf. B a e r. Der Alcoholismus. Bl. 574, noot 146. 2) Mededeelingen uit de praktijk geeft de Haagsche kantonrechter, Mr. L. G. G r e e v e, in het aangehaalde opstel in Vragen des Tijds, 1884, II, bl. 143. 3) Mr. A. A. C n o p i u s, t. a. p.f bl. 62. 4) Mr. J. Slingenberg. Dronkenschaps-delicten uit juridisch oogpunt. De Wegwijzer, Jaarg. 18, 1915, bl. 242. 96 zijn van een „rechts"-bewustzijn te dezen opzichte, dat de strafwetgever zou kunnen „krenken". Maar het feit blijft bestaan, dat men ook in hoogere kringen dikwijls over de dronkenschap lichtvaardig oordeelt. Boven werd reeds kort medegedeeld, hoe het in 1891 op den Duitschen Juristendag is gegaan. In de sectie werd met 97 tegen 86 stemmen aangenomen het zeer korte, maar zeer duidelijke voorstel S c h e r e r: „Kein Trunkenheitsgesetz" 1), en een dag later verklaarde zich de algemeene vergadering „mit entschiedener Mehrheit" voor het voorstel B e c k h : „Besondere strafgesetzïiche Bestimmungen gegen Trunksucht und Trunkenheit sind nicht geboten". 2) Een oorzaak voor het feit, dat aan de voorstellen betreffende de bedoelde bepalingen op de Plenarsitzung over 't algemeen geen gunstig onthaal ten deel viel, moet gelegen zijn in het volgende. Tusschen de vergadering van de Abteilung op 11 September en de zitting van het Plenum op 12 September lag een „Begrüssungsabend". Dr. B e c k h, tegenstander der strafbaarstelling, somde op de Plenarsitzung zijn contra-argumenten op en zeide aan het slot: „Meine Herren! Es bedarf nur eines Hinweises auf den gestrigen Abend. {Grosse Heiterkeit). Ich glaube, ein Trunkenheitsgesetz würde schon gestérn Abend Anwendung gefunden haben." (Heiterkeit und Widerspruch). 3) 1) 21. D. J. T., deel 3, bl. 404. 2) T. z. p., bl. 476. 3) T. z. p., bl. 467. Blijkbaar is deze „feuchtfröhliche" Begrüssungsabend de „Abschiedsabend" Voor de strafbaarstelling geworden en heeft Bacchus, onder mededaderschap van Gambrinus, snood verzet gepleegd tegen Themis, terwijl deze werkzaam was in de rechtmatige uitoefening harer bediening. Reeds in de middeleeuwen luidde het oordeel over hooge Duitsche vergaderingen ongunstig. Van den Rijksdag werd getuigd: „Comitia Germanorum sunt lenta et vinolenta". Het laatste was, naar het schijnt, ook voor den Juristendag juist; 97 Ook hier ligt de tegenwerping voor de hand: ja maar, dat is Duitschland, het land van bier en wijn, van de drinkliederen 1), van de eigenaardige akademische drinkgewoonten vooral, gecodificeerd in den „Allgemeinen Deutschen Bier-Comment", waar dan nog bijkomt, dat inzonderheid de juristen aan de Duitsche universiteiten stevige drinkers zijn of waren. Maar ook voor ons land kan men wijzen op mannen, zoo niet in de Nederlandsche Juristen-Vereeniging, dan toch gezeten in andere hooge colleges, die een vergoelijkenden toon aanslaan. In de Tweede Kamer meende op 9 November 1880 de Heer Van Kerkwijk een lans te moeten breken in het belang van studenten, matrozen en kermisvierende boerinnetjes en boeren. Hij stelde voor: „Laten wij toch zeggen, zooals het is. Wij zijn ook jong geweest en hebben ook wel eens een glas teveel gedronken, al erkennen wij dit nu wel niet!" 2) En op den lOden van Wijnmaand 1904 deed de Heer Van Houten, in de Eerste Kamer notabene, bij de uiteenzetting van zijn bezwaren tegen artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht, deze rhetorische vragen: „Wie overkomt het wel niet eens, dat hij dronken op de openbare straat is? Wie is dat in zijn jeugd niet wel eens overkomen?" 3] Als vaststaand zal dus moeten worden aangenomen, dat het argument „niet zoo erg" heel wat voorstanders heeft. Afwijkend is de meening van Prof. Mr. D. S i m o n s, die zegt: „De dronkenschap is uit een moreel oogpunt zoo het eerste niet, inzooverre de strafbepalingen tegen dronkenschap inet groote voortvarendheid werden verworpen. Carpzovius spreekt het in zijn „Practica Nova" onomwonden uit: „Consuetudo Germanorum probat ebrietatem". Zie B a e r, Actes St. P., deel 2, bl. 122. t 1) „Wer niemals einen Rausch gehabt, der ist kein braver Mann". Braafheid worde beloond, niet gestraft) 2) Smidt, a. w„ deel 3, bl. 310—312. 3) Nederl. Staatscourant, Bijblad. Handelingen Eerste Kamer 1904_i905. Bl. 65. 98 algemeen veroordeeld, dat daaraan de uitspraak van den wetgever weinig toe- of afdoet". 1) Hoe staat het nu met 'de verhouding strafwetgever tegenover volksovertuiging? Het zou gemakkelijk zijn, zich van de zaak af te maken met de zuiver formeele redeneering, dat er organen medewerken aan de strafwetgeving, die door het volk gekozen zijn, dat dus de volksovertuiging, althans de overtuiging van de meerderheid van het volk, in de strafwet staat. In zoo algemeenen zin zal dat niet opgaan. Bij het maken van nieuwe strafwetten is de volksovertuiging een factor van zelfstandige kracht, en op dezen factor heeft de strafwetgever zeer zeker te letten. Maar niet kan worden toegegeven, dat de wetgever zich nooit van die volksovertuiging mag verwijderen. De consequentie van dit standpunt zou de wetgeving tot slavin der publieke opinie maken, haar voor een groot deel van haar scheppende kracht berooven en in een zeer gewichtige werkzaamheid verlammen. Ongetwijfeld mag het tot haar taak worden gerekend, de algemeene rechtsovertuiging te wijzigen en op te voeden, opdat deze kome tot juister en zuiverder beoordeeling. 2) Ook verliezen de schrijvers en sprekers, die aan het argument „volksovertuiging" overwegende beteekenis toekennen 3), al te zeer uit het oog, dat die overtuiging een moeilijk te vangen ding is en dat men gevaar loopt, teveel gewicht te hechten aan het oordeel van personen, die niet geacht kunnen worden, waardige en betrouwbare vertegenwoordigers der publieke moraal te zijn. Gewezen mag daarentegen worden op de meeningen en ervaringen li) Aangehaald opstel in De Volksbond, bl. 6. In gelijken zin: Von Stoesser, 21. D. J. T., deel 3, bl. 367. 2) Fuld. 21. D. J. T., deel 1, bl. 103—104. In gelijken zin: Hiller, ti.p, deel 2, bl. 108—109. Ook Mr. Goeman B o rgesius in de Tweede Kamer. Zie Smidt, a.w., deel 3, bl. 308. 3) Dr. H. Hoppe. Der Alkohol im gegenwartigén und zukünftigen Strafrecht. Bl. 23. Ook: Kassei. 21. D. J. T., deel 3, bl. 398—399 en Beek, t.z.p., bl. 466. 99 van hen, die zich met de bestrijding van het alcoholisme meer intensief hebben beziggehouden en wier opvattingen, mits vrij blijvende van fanatisme, een betrouwbaar richtsnoer kunnen zijn. En zou men bovendien niet eens mogen vragen naar de overtuiging van de helft van het Nederlandsche volk, die bestaat uit vrouwen? Het kan niet twijfelachtig zijn, dat een college van Nederlandsche vrouwen over drankzucht, dronkenschap en openbare dronkenschap een absoluut afkeurend oordeel zou vellen. Lettende op de treurige gevolgen voor individu en gemeenschap eenerzijds en op de deugdelijkheid der rechtsgronden anderzijds, zal men dus van de hand moeten wijzen het beroep op een misschien bedorven publieke moraal, dat ter bestrijding der strafbaarstelling wordt gedaan. Juist moet worden geacht de conclusie van Heinze : „De leur part, les lois pénales et les juges contribueront aussi puissamment que possible a la lutte •contre cette peste, sïls eorrigent des opinions trop relSchées au sujet de 1'abus de boissons alcooliques, et s'ils, améliorent ainsi des moeurs dégénérées". 1) c. Klassewetgeving en klassejustitie. Een derde argument tegen de strafbaarstelling, dat onze aandacht vraagt, is dit: Zij is uiting van klassewetgeving en geeft aanleiding tot klassejustitie. Dit thema kent variaties. De eerste teekent den armen man, die óf in de soepkeuken slechts een halve portie heeft kunnen betalen en daarna het ontbrekende aanvult met het voedingsmiddel alcohol, óf na den last en de hitte des daags rustig in een hoekje zit met zijn glaasje jenever. Noch in het eerste, noch in het tweede geval mag hem zijn borreltje worden ontnomen. 2) 1) Actes St. P., deel 2, bl. 155. Zie ook Fuld, t.z.p., bl. 222. 2} Jacobi. 21. D. J. T„ deel 3, bl. 468—469. Beckh, t.z.p., bl. 466—467. Van Schaepman heet het gezegde te zijn, dat ,,de Nederlandsche werkman recht heeft op twee borrels per dag." 100 Het tweede beeld, dat wordt geschetst, is het volgende. Op een openbaren weg beweegt zich een arme voort, in kenlijken staat van dronkenschap verkeerende, en tevens wordt een rijke, die zich in gelijken staat bevindt, in zijn rijtuig naar huis gereden. De arme wordt gearresteerd, veroordeeld en gestraft, de rijke niet. Eindelijk wordt men nog geplaatst voor de volgende feiten: Zoowel de arme als de rijke begeven zich in statu manifesto te voet naar huis. De arme wordt aangehouden, de rijke niet, en wel omdat laatstgenoemde een mooie jas aan heeft. 1) En zoo hij al wordt aangehouden, dan zal toch de rechter hem om dezelfde reden vrijspreken. Het „glaasje van den kleinen man" kan spoedig worden terzijde gesteld. Afgezien van de feiten, dat volgens gezaghebbende medici van den lateren tijd de alcohol géén voedingsmiddel is 2) en dat het allicht in het welbegrepen belang van den vermoeiden werkman zou zijn, wanneer hij rust en ontspanning genoot zonder glaasje jenever, ligt het toch zeker niet in de bedoeling en kan het nooit het gevolg zijn van een strafbepaling tegen dronkenschap en vooral niet van een strafbepaling tegen openbare dronkenschap, dat aan den kleinen man zijn borreltje zou worden ontnomen. Het beeld van den beschonken arme, die uit zijn kroegje naar huis waggelt, en den dronken rijkaard, die uit de sociëteit, naar zijn villa wordt gereden, heeft, na reeds vroeger te zijn ontworpen, bij de behandeling van de bepaling, die thans artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht is, voor oogen gestaan aan de Commissie van Rapporteurs. Dit werd in de Tweede Kamer medegedeeld door den Heer Des Amorie van der Hoeven, die namens bedoelde Commissie het woord voerde. 3) Ook op 1) Frank, t. a. p., bl. 391—392; Beckh, t.z.p., bl. 467; Katz, t.z.p., bl. 472. 2) Deze vraag heeft tot allerlei geschrijf aanleiding gegeven. Men zie de algemeene alcohol-litteratuur. 3) S m i d t a. w., deel 3, bl. 307. 101 den Juristendag te Keulen deed het argument opgeld. 1) Toch kan moeilijk worden ingezien, waarin eigenlijk de kracht der redeneering gelegen is. Zonder twijfel heeft men hier te maken met een onderscheid, dat samenhangt met standsverschil, maar het specifieke verband met het feit, dat men wil straffen, ontbreekt ten eenenmale. De beter gesitueerde heeft nu eenmaal meer gelegenheid, zijn dronkenschap, voorzoover het feit bij openbaar optreden, wegens aantasting der publica honestas, wordt bestraft, voor de openbaarheid te verbergen. En gelukt hem dat, doordat b.v. het rijtuig voldoende gesloten is, dan begaat hij eenvoudig het strafbare feit niet. 2) Daarom is de wet nog niet onbillijk! Het ligt in den aard der zaak, dat voornamelijk bepaalde volksklassen door bepaalde strafbedreigingen worden getroffen. Zal men daarom echter spreken van klassewetgeving? En zal van strafbedreiging moeten worden afgezien, opdat dan de overtredende volksklasse maar ongehinderd haar gang kunne gaan? Afdoende weerlegging werd reeds in 1880 in de Tweede Kamer geleverd door Mr. Goeman Borg e s i u s, die o.a. opmerkte, dat de rijke in het vehikel niet wordt gespaard, omdat hij rijk is, maar omdat hij niet delinqueert, en dat het argument alleen kracht zou hebben, indien men aan de rijken wèl wilde toestaan, in dronken staat op straat te komen. 3) Eindelijk nog de bewering, dat door de vervolgende en rechtsprekende ambtenaren partijdig zou worden opgetreden. 1) O.a. Beckh. 21. D. J. T., deel 3, bl. 394. Het doet nog dienst in de Duitsche dissertatie van Alois Dessauer: Trunkenheit und Trunksucht im Vorentwurf zu einem deutschen Strafgesetzbuch. Greifswald, 1913. Bl. 72, 73. 2) Fuld, t. a. p., deel 1, bl. 105. 3) S m i d t, a. w., deel 3, bl. 309. 102 De rechter kan, voor ons land althans, direct worden uitgeschakeld, 1) Wat de politie betreft, te haren opzichte is men minder zeker. Maar hier geldt het volgende. Ook op dit punt ontbreekt het specifieke verband met het te straffen feit, zoodat uit een eventueele partijdigheid van de vervolgingsorganen geen argument kan worden geput tegen dit speciale feit. Is de politie hier partijdig, dan zal zij het ook bij andere feiten zijn, zoodat dan voorzeker alle aanleiding bestaat, haar op beter peil te brengen. Wanneer voldoende rechtsgronden aanwijsbaar zijn voor de strafbaarstelling en men laat de strafbaarstelling achterwege uit vrees voor partijdig optreden 'van de politie, dan bestendigt men twee verkeerde toestanden: het ongestraft gepleegd worden van strafwaardige feiten en het slecht functioneeren van organen, wier goed functioneeren van groot belang is. Aan de argumenten „klassewetgeving" en „klassejustitie" kunnen wij dus geen waarde toekennen. d. Moeilijkheden bij het constateeren van het strafbare feit. Van psychiatrische zijde wordt een bezwaar aangevoerd, dat eveneens verband houdt met het ingrijpen der politie. Men vreest, dat zich moeilijkheden zullen voordoen bij het constateeren van het strafbare feit, met name, dat de politie er te gemakkelijk toe zal overgaan, proces-verbaal op te maken tegen personen, die tengevolge van psychische afwijkingen een uiterlijk gedrag vertoonen, gelijkende op den kenlijken staat van dronkenschap, terwijl intusschen die staat allerminst aanwezig is. Toegegeven kan worden, dat men allicht politiebeambten zal aantreffen, die hun werk mechanisch verrichten. Verwerpelijk is het voorzeker, gedrukte for- 1) Op den Keulschen Juristendag werd de beschuldiging, dat de Duitsche rechter partijdig zou zijn, stellig tegengesproken. 103 muiieren voor processen-verbaal wegens deze overtreding te doen gebruiken. Ook staat wel vast, dat door de verbalisanten, terwijl zij afgaan op algemeene indrukken, de bekende symptomen „waggelende gang, stamelende spraak, rieken naar drank" soms niettemin formeel worden overgenomen. *) En zonder twijfel zal mogen worden geeischt, dat de politie nauwkeurige instructies' ontvange en worde opmerkzaam gemaakt op de mogelijkheid van vergissing. Maar aan den anderen kant overdrijve men de zaak niet en stelle men geen onvervulbare eischen. Het gaat bier niet om beoordeeling naar een wetenschappelijk, maar naar een maatschappelijk criterium, en bij dat laatste moet en mag men zich tevreden stellen met uitwendige, min of meer „reglementaire" symptomen, mits deze met beleid worden geconstateerd. Uitgemaakt moet worden, niet of iemand in psychiatrischen zin lijdende is aan een acute alcoholintoxicatie, maar of hij, tengevolge van drankmisbruik, zich in het openbaar zoodanig abnormaal gedraagt, dat de publica honestas wordt gekrenkt. De maatschappelijke beoordeeling moet, mede wegens de hooge frequentie van het strafbare feit, gemakkelijk, snel en goedkoop werken. Deze voordeelen wegen in de praktijk zonder twijfel op tegen de mogelijkheid van vergissingen in uitzonderingsgevallen. Dan ontstaat een risico, dat in het algemeene belang moet worden gedragen. De vraag rijst, of het niet een punt van overweging zou kunnen uitmaken, dit risico te verminderen door de poging, om personen, die aanleiding kunnen geven tot vergissingen, zoo vooral lijders aan zware ataxie, van de straat te houden, te doen geleiden, te voorzien van een herkenningsteeken, of op eenige andere wijze te beschermen. De psychiater, die de verschijnselen van het 1) Mr. A. A. Cnopius, t. a. p., bl. 62—63. De schrijver haalt als curiosum aan de bewoordingen van een proces-verbaal, dat eens bij hem inkwam: „Zwaaaiende houding, afschuwelijk rieken naar sterken drank en sprekende wartaal." 104 speciale geval precies heeft bestudeerd, zal kunnen uitmaken, wanneer abuis mogelijk wordt. 1) Wanneer Dr. Van der Hoeven den eisch stelt: „Laat men toch eiken politie-beambte zoo nadrukkelijk mogelijk leeren, dat „de waggelende gang", „hét uitspreken van wartaal" en „het kwalijk rieken naar sterken drank" zelfs tezamen 2) nog geen dronkenschap garandeeren" 3), dan kan daaraan zeker gevolg worden gegeven, mits dé psychiatrie vooraf andere positieve criteria aanwijst, die voldoen aan het voor den jurist essentieele element: krenking der openbare eerbaarheid, en die door niet-psychiaters kunnen worden gehanteerd. Tot zoolang zal zich de praktijk, die intusschen op beleidvolle toepassing heeft toe te zien, tevreden kunnen en mogen stellen met de tot dusver gevolgde methode. Aan het bezwaar tegen de strafbaarstelling, dat de dronkenschap moeilijk te constateeren zou zijn, kan niet veel gewicht worden toegekend en dat niet alleen in de hierboven besproken gevallen, maar ook over 't algemeen. Voor een groot deel hangen de moeilijkheden af van de 1) Door Dr. van der Hoeven, a. w., bl. 377, wordt o.a. vermeld een door Dr. Starcke uit Utrecht medegedeeld geval van een man, „herhaaldelijk bestraft wegens glioma cerebri" (een hersengezwel). „De paStient had tijdens zijn leven gezichtevelddefecten gehad, waardoor hij den bodem niet zag en op de politie den indruk maakte, dronken te zijn. Sedert Jan. 1910 bestond omneveling van het bewustzijn; hij doet „raar", loopt telkens op menschen toe, in wie hij kennissen meent te ontdekken; 28. L '10 ƒ 3.— boete wegens „dronkenschap". Den agent, die hem overbracht, beet hij in de hand; gevolg: 1 maand gevangenisstraf; 24. III.: overgebracht naar de strafgevangenis te Utrecht. Reeds eenige jaren te voren had de ziekte epileptische toevallen veroorzaakt." Zeer noodlottig was het m.i. voor den patiënt, dat het, terwijl hij al jaren lang ziek was, niet gelukt is, hem tegen de vergissingen der politie, die in casu niet zoo onbegrijpelijk waren, op afdoende wijze te beschermen. 2) Cursiveering van ons, 3) Zie de in de voorlaatste noot aangehaalde plaats. In de interessante „Handleiding voor Juristen" wordt uiteraard alle nadruk gelegd op hetgeen, van psychiatrisch standpunt gezien, theoretisch wenschelijk is. 106 baarheid voor schuld, verminderde toerekeningsvatbaarheid, is. Een andere quaestie is intusschen deze, of men, bij oplegging van straf naast toepassing van een zoogenaamden „beveiligingsmaatregel", ter gelegenheid van de straftoemeting geen rekening zal hebben te houden met de strafbestanddeelen, die ook reeds de „maatregel" in vele gevallen bevat. Wij zijn geneigd, hier bevestigend te antwoorden. De toepassing van den „maatregel" is in dergelijke gevallen tevens gedeeltelijk oplegging van straf. De voornaamste „maatregel", die bij drankzucht in overweging wordt gegeven, is de plaatsing in een herstellingsoord voor drankzuchtigen. 1) Vanzelf, spreekt, dat deze „maatregel" niet kan worden toegepast, zoolang er geen voldoende gronden zijn, om drankzucht aan te nemen. Pas door den loop van zaken wordt uitgemaakt, of de herhaling der openbare dronkenschap een toevallig dan wel een habitueel karakter draagt, 1) Vergelijk de diverse Ontwerpen, aan het slot van § 3 Hoofdstuk 1 aangehaald. Zie ook o.a.! Mr. J. Kruseman. Strafrecht en alcoholisme. T.v. S„ deel 7, 1893, bl. 36—48; A. S. Col tof. Drankzuchtigengestichten. Proefschrift Leiden, 1901; Rapport der Commissie, geciteerd hierboven op bl. 48 noot 1; Dr. J. van Deventer Sz. Dwangverpleging. Het XIII. (Internationale) Congres (tegen het Alcoholisme, Den Haag—Scheveningen, 1911), bl. 206 v.; Vergleichende Darstellung des deutschen und auslandischen Strafrechts: Aschaffenburg, Allgem. Teil, Band 1; Goldschmidt, Allgem. Teil, Band 4; Von Lilienthal, Allgem. Teil, Band 5. Voorts: J. Kat. Kort geschiedkundig overzicht van de ontwikkeling van het vraagstuk der drankzuchtigenverzorging in de laatste 15 jaar. De Wegwijzer. Jaarg. 19, 1916, bl. 267; F. W. N. Hugenh o 11 z. Wettelijke maatregelen van den laatsten tijd ten opzichte van drankzuchtigen. De Wegwijzer. Jaarg. 19, 1916, bl. 280 v.; W. P. J. Pompe. Beveiligingsmaatregelen naast straffen. Proefschrift Utrecht, 1921, Bl. 94—96. Dr. A. Kuyper schrijft het volgende: „Zelfs het openen van gestichten om de drankzuchtigen aan hun zondige hebbelijkheid te ontwennen, kan op den weg der Overheid liggen, ook al ware het slechts als onderdeel van haar krankzinnigen verzorging." Antirevolutionaire Staatkunde, deel 2, bl. 445. 117 Bijlage B hetzelfde feit of wegens dat, omschreven in artikel 22 1) onherroepelijk is veroordeeld, of wegens het in het eerste lid omschreven feit vrijwillig de boete heeft betaald, kan, in plaats van de geldboete, gevangenisstraf van één tot drie dagen worden opgelegd. D 85. Indien tijdens het plegen van het feit nog geen jaar verloopen is sedert de schuldige wegens hetzelfde feit of wegens dat, omschreven in artikel 21 1) onherroepelijk is veroordeeld, of wegens het in het eerste lid omschreven feit vrijwillig de boete heeft betaald, kan, in plaats van de geldboete, gevangenisstraf van één tot drie dagen worden opgelegd. S 86. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke of de in artikel 426 omschreven overtreding onherroepelijk is geworden,, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste drie dagen worden opgelegd. O 00. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke of de in artikel 426 omschreven overtreding onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste drie dagen of geldboete van ten hoogste dertig gulden. O 04. Als O 00. C 07. Als S 86. Lid 3. D 81. Bij tweede herhaling binnen een jaar na de eerste veroordeeling of vrijwillige betaling wordt gevangenisstraf opgelegd van één tot veertien dagen. D 85. Bij tweede herhaling binnen een jaar na de onherroepelijk geworden veroordeeling wegens eerste herhaling wordt gevangenisstraf opgelegd van één tot veertien dagen. S 86. Bij tweede herhaling binnen een jaar nadat de 1) Het tegenwoordige artikel 426 W. v. S. 121 Bijlage C Tabel 2. , Jaargemiddelden der opgelegde straffen wegens overtreding van de in Tabel 1 genoemde wetsbepalingen. Veroordeelingen tot TIJDPERK - Totaal Hechtenis Geldboete Plaatsin9 m een R. W. I. . Al 3951 30011 285 34247 A 2 4398 32776 276 37450 J______ I B 1 3716 24818 238 28772 B 2 3693 24646 223 28562 B 3 3244 21842 205 25291 B 4 1599 15583 135 17317 Specificatie der periode B 4: 1917: 1998, 17695, 178, 19871. 1918: 1200, 13471, 91, 14762. Bijlage C 122 Tabel 3. Jaargemiddelden der processen-verbaal van de politie der drie grootste Gemeenten, wegens openbare dronkenschap. Totaal TIJDPERK Amsterdam Rotterdam Den Haag j— Abs. I Rel. 1 I 1 C 1 = 1901 t. e. m. 1905 5282 3551 1714 10547 100 C 2 = 1906 „ 1910 5475 4142 2238 11855 I 112 , I I L C 3 = 1911 en 1912 4223 3310 1760 9293 88 C4 = 1913 „ 1914 3608 2604 1933 8145 77 C 5 = 1915 „ 1916 3140 2312 2018 7470 71 C6 = 1917 „ 1918 1885 1280 1088 4253 40 C 7 = 1919 „ 1920 2546 1663 1630 5839 55 I | Specificatie der perioden C 6 en C 7: Amsterdam. Rotterdam. Den Haag. 1917 : 2487 1636 1249 1918: 1282 924 927 1919: 1992 1341 1290 1920: 3100 1985 1969 123 Bijlage C Tabel 4. Onderlinge verhouding der processen-verbaal wegens openbare dronkenschap in de drie grootste Gemeenten. TIJDPERK Amsterdam Rotterdam Den Haag Cl 50.1 33.7 16.2 C 2 46.2 34.9 18.9 C 3 45.5 35.6 18.9 C 4 44.3 32.0 23.7 C 5 42.0 31.0 27.0 C 6 44.3 30.1 25.6 C 7 43.6 28.5 27.9 STELLINGEN. I. De volgens de Lex Duodecim Tabularum geschiedende adoptio kan niet worden beschouwd als overdracht der patria potestas. >.'~ > IL De vordering tot scheiding van tafel en bed tusschen Duitsche echtelieden is ontvankelijk. ut Het recht van reclame past niet in ons rechtssysteem. IV. De acceptant van een wisselbrief, wiens acceptatie door bedriegelijke middelen is verkregen, heeft alleen rechtsmiddelen tegen den bedrieger. V. Indien een gefailleerde huurder is van roerend goed, kan zoowel de curator als de verhuurder de huur tusschentijds doen eindigen. VI. In kort geding is procureurstelling niet vereischt. VIL De door Mr. Dr. B. G e w i n aanbevolen dronkenschapsbestraffing kan niet worden aanvaard. 1159 J Eenige aanteekeningen betreffende de strafbaarstelling van openbare dronkenschap. 11 J. C. Tjessinga. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 0021 EENIGE AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DE STRAFBAARSTELLING VAN OPENBARE DRONKENSCHAP. VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM. EENIGE AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DE STRAFBAARSTELLING VAN OPENBARE DRONKENSCHAP. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT, TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID op gezag van den rector magnificus Dr. R. h. WOLTJER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, in het openbaar te verdedigen op Vrijdag 7 October 1921, des namiddags ten 3 ure, in het gebouw der maatschappij voor den werkenden stand, DOOR JELLE CORNELIS TJESSINGA, geboren te minnertsga. UTRECHT - P. DEN BOER - 1921. AAN MIJN VADER EN AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN MOEDER. Een woord van hartelijken dank wil ik hiermede gaarne richten • tot de Hoogleeraren der Rechtsgeleerde Faculteit, wier colleges ik mocht bijwonen; met name tot U, Hooggeleerde Diepenhorst, zeer geschatte Promotor, die mij bij de samenstelling van dit geschrift Uw bijstand hebt willen schenken; tot hen, die mij mede voor dit doel tot hulp en van dienst zijn geweest. INHOUD. Blz. LITTERATUUROPGAVE. INLEIDING 1 HOOFDSTUK 1. NEDERLANDSCHE WETGEVING .... 4. § 1. Tijdperk van het begin der vorige eeuw tot 1851 . . 6 § 2. Tijdperk van 1851 tot 1881 8 § 3, Tijdperk van 1881 tot op heden 15 HOOFDSTUK 2. NEDERLANDSCHE STATISTIEK 27 § 1. De toepassing der gemeentelijke strafverordeningen 28 § 2, De toepassing van de strafbepaling der Rijkswetgeving en de toestanden in het Rijk ...... 30 § 3. De toestanden in de groote Gemeenten 38 § 4. Conclusies, uit de statistiek getrokken 44 HOOFDSTUK 3. BESCHOUWINGEN AANGAANDE DE STRAFBAARSTELLING 45 § 1. Strafbaarstelling als maatregel van drankweer . . 45 § 2. Strafbaarstelling van dronkenschap 52 A. Uiteenzetting der theorieën van H e i n z e en van Gewin 52 B. Bestrijding der theorie van Gewin 55 § 3. Strafbaarstelling van openbare dronkenschap ... 62 A. De rechtsgronden, op welke de strafbaarstelling rust 62 a. Handhaving der openbare eerbaarheid ... 63 6. Handhaving der openbare veiligheid .... 67 c. Handhaving der openbare orde 69 d. Zorg voor de volksgezondheid . 70 e. Zorg voor het welzijn der maatschappij ... 70 /. Rechtsgronden voor de strafverzwaring bij herhaling 71 B. De voorwaarden, aan welke de strafbaarstelling is gebonden 72 a. Oneerbaarheid der dronkenschap ..... 74 b. Openbaarheid der dronkenschap . . . . . 79 c. Schuld bij den beklaagde 83 C. De bezwaren, die tegen de strafbaarstelling zijn ingebracht < 90 Blz. a. Vermenging van recht en moraal 90 b. Krenking van het algemeene rechtsbewustzijn 91 c. Klassewetgeving en klassejustitie 99 d. Moeilijkheden bij het constateeren van het strafbare feit 102 e. Wenschelijkheid van de vervanging der bestraffing door andere maatregelen 105 § 4. Samenvatting van het betoog 109 BIJLAGE A. Eenige gemeentelijke strafverordeningen op de openbare dronkenschap, tot stand gebracht tusschen 1S51 en 1881 110 BIJLAGE B. Vergelijkend overzicht van de verschillende redacties der Rijksrechtelijke strafbepaling tegen openbare dronkenschap 116 BIJLAGE C. Statistische Tabellen 120 LITTERATUUROPGAVE. J. F. Schuld. Strafbepalingen tegen dronkenschap wenschelijk, uitvoerbaar en noodzakelijk? Gorinchem, 1870. J. C. Th. Heyligers. De dronkenschap uit een strafrechtelijk oogpunt beschouwd. Proefschrift Leiden, 1874. Dr. A. K u y p e r. Ons Program. Amsterdam, 1879. Dezelfde. Antirevolutionaire Staatkunde. Deel 2. 1917. Mr. L. G. G r e e v e. Iets over het straffen der openbare dronkenschap. Vragen des Tijds, 1884, II. Actes du Congres P é n i t e n t i a i r e International de Saint-Pétersbourg 189 0. SahrUPétersbourg, 1890, 1892. Band 1 en 2. Verhandlungen des Einundzwanzigsten DeutschenJuristentages, Köln 189 1. Deel 1, 2 en 3. Berlin 1890, 1891, 1892. Mr. J. Kruseman. De werking der Nederlandsche Drankwet. Amsterdam, 1892. J. W. B e 1 i n f a n t e. De Staat tegenover het Alcoholisme. Proefschrift Leiden, 1898. Mr. A. A. Cnopius. Het 3e Boek van het Wetboek van Strafrecht in de praktijk. Tijdschrift voor Strafrecht, deel 11, 1898. Prof. Mr. D. Sim ons. De Strafwet tegenover het drankmisbruik. De Volksbond. Orgaan van de Vereeniging tegen Drankmisbruik. Jaargang 2, December 1898. Nrs. 5 en 6. Dr. Jacques Bertillon. L'Alcoolisme et les moyens de le combattre jugés par 1'expérience. Paris, 1904. Verslag der Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 22 September 190 3, Stsbl. Nr. 51, aangeboden op 22 Juni 1907. Dr. jur. Fritz Böckel. Alkoholismus und Recht. Jena, 1908. Mr. Dr. B. G e w i n. Dronkenschap en Strafrecht. Tijdschrift voor Strafrecht, deel 21, 1910. Dezelfde. Dronkenschap en Strafrecht. Serie 4, Nummers 5 van: Christendom en Maatschappij. Utrecht, 1911. Mr. J. Slingenberg. Dronkenschaps-delicten uit juridisch oogpunt. De Wegwijzer. Maandschrift voor de Studie van het Alcoholvraagstuk. Jaargang 18, 1915. RudolfvonJhering. Der Zweck im Recht. Fünfte Auflage. Leipzig, 1916. Deel 2. INLEIDING. Groote belangstelling is ten deel gevallen aan het onderwerp „verband tusschen alcohol en criminaliteit". 1) Wanneer men spreekt van dat verband, dan doelt men gewoonlijk op de in staat van dronkenschap gepleegde strafbare feiten. Daarbij komt dan natuurlijk in hoofdzaak de vraag naar de aansprakelijkheid aan de orde. Ons Wetboek van Strafrecht geeft voor dit laatste punt geen speciale regeling, zoodat de gewone beginselen der schuldleer toepassing moeten vinden. Intusschen bevat onze Strafwet een viertal artikelen, die zich meer onmiddelijk met den „sterken" en „bedwelmenden" drank en met de „dronkenschap" bezighouden. Men kan ze indeelen in twee tweetallen. De artikelen 252 en 454 richten zich, algemeen gesproken, tegen het dronken maken van anderen en het tot hooger graad opvoeren van anderer staat van beschonkenheid. Ze vormen daardoor een afzonderlijke groep en betreffen niet dronkenschapsdelicten in den eigenlijken zin. Daarentegen sluiten zich de overtredingen der artikelen 426 en 453 systematisch bij de dronkenschapsdelicten 1) Zie de Bibliographie van 117 nummers, als aanhangsel geplaatst achter de studie van Mr. W. A. B o n g e r: Dronkenschapsdelicten van criminologisch standpunt bezien. Opgenomen in „De Wegwijzer". Maandschrift voor de Studie van het Alcoholvraagstuk. Jaargi. 18, 1915, bl. 259. Het heeft niet ontbroken aan stemmen, die waarschuwen tegen overschatting van den verderfelijken invloed van het alcoholisme. Zie b.v. Napoleone Collajanni. 1'Alcoolismo. Catania, 1887; Mr. J. R. B. de Roos, Parallelismen tusschen alcohol en criminaliteit. Tijdschrift voor Strafrecht, Jaarg. 23, 1912, bl. 191; Dr. K. H. B o u m a n, Alcohol, Criminaliteit en Psychosen. De Wegwijzer, Jaarg. 16, 1913, bl. 121. 2 onmiskenbaar aan. Artikel 426 bedreigt met straf het plegen van verschillende handelingen door iemand, die in staat van dronkenschap verkeert; artikel 453 stelt strafbaar „de openbare dronkenschap", of nauwkeuriger uitgedrukt, hoewel breedsprakig en met overneming van de geheele delictsomschrijving, die de bepaling zelf geeft: het zich bevinden in kenlijken staat van dronkenschap op den openbaren weg. De beide laatstgenoemde artikelen trekken, zooals Prof. Mr. G. A. van Hamel aan teekent, daardoor bijzondere aandacht, dat zij juist feiten strafbaar stellen, die alleen in dronkenschap worden begaan 1), terwijl Prof. Mr. D. S i m o n s aangaande artikel 453 opmerkt, dat men hier ongetwijfeld te maken heeft met het belangrijkste der artikelen, die met de dronkenschap in verband staan, „al ware het alleen daarom, omdat het van alle strafbepalingen in onze wetten en verordeningen het meest wordt overtreden en het meest wordt toegepast", 2) De zeer groote relatieve belangrijkheid van laatstgemeld artikel staat dus vast. Gedachtig aan het woord: „Melius est pauca agere caute quam multis interesse periculose", heb ik gemeend, eenige aanteekeningen te mogen te boek stellen betreffende de strafbaarstelling, die in dit artikel 453 is belichaamd, dus betreffende de strafbaarstelling van „openbare dronkenschap". Men gelieve te vinden: in Hoofdstuk 1 bespreking van de Nederlandsche Wetgeving, d. i. van de uitwendige geschiedenis der strafbaarstelling in het Nederlandsche recht; in Hoofdstuk 2 behandeling van de Nederlandsche Statistiek, die licht kan verspreiden over de vraag, hoe 1) Inleiding tot de Studie van het Nederlandsche Strafrecht. 3de druk. Haarlem en 's-Gravenhage, 1913. BL 398. 2) De Strafwet tegenover het drankmisbruik. Opgenomen in „De Volksbond". Orgaan van de Vereeniging tegen Drankmisbruik. Jaarg. 2, December 1898. Nrs. 5 en 6, bl. 2. 3 de strafbaarstelling in de Nederlandsche praktijk heeft gewerkt; in Hoofdstuk 3 Beschouwingen aangaande de strafbaarstelling, waarbij achtereenvolgens wordt gelet op de strafbaarstelling als maatregel van drankbestrijding; op de strafbaarstelling van dronkenschap; en op de strafbaarstelling van openbare dronkenschap; terwijl, wat deze laatste betreft, wordt gehandeld over de rechtsgronden, op welke de strafbaarstelling is gefundeerd; over de voorwaarden, aan welke zij is gebonden; en over de bezwaren, die tegen haar zijn ingebracht. Een laatste paragraaf geeft de samenvatting van het betoog. HOOFDSTUK 1. NEDERLANDSCHE WETGEVING. Reeds bij de oudste volken, die het gebruik van bedwelmende dranken kenden, zijn bepalingen tegen het misbruik noodzakelijk geworden. Steeds heeft de Overheid maatregelen moeten nemen, om de onmatigheid tegen te gaan. De litteratuur biedt hier en daar vrij uitgebreide collecties van oudere voorschriften tegen de onmatigheid, ook tegen die in het drinken. 1) Kenmerkend is, vooral voor de ook uit cultuur-historisch oogpunt buitengewoon interessante middeleeuwsche stedelijke keuren, dat de Overheid zich met het doen en laten der burgers in hun particuliere leven tot in kleinigheden bemoeide. Mores privati publici juris erant. 2) 1) Zie o.a. Dr. A. Ba er. Der Alcoholismus. Berlin, 1878. Bl. 496—501; J. C. Th. Heyligers De dronkenschap uit een strafrechtelijk oogpunt beschouwd. Proefschrift Leiden, 1874. Bl. 79—85; Acres du Congres Penitentiaire International de Saint— Pétersbourg 1890. Deel 2, Saint—Pétersbourg, 1890. Praeadvies van Dr. R. H einze, bl. 120—123; Dr. E. Stier. Die akute Trunkenheit und ihre strafrechtliche Begutachtung, Jena, 1907. Bl. 39—48 (verbod van drankgebruik en dronkenschap in de legers); Mr. Dr, B. Gewin. Dronkenschap en Strafrecht. Tijdschrift voor Strafrecht, deel 21, 1910, bl. 177—180. Van Alkemade en Van der Schelling geven in Deel 1 van hun bekend boek: Nederlandsche Displegtigheden, 1732—1735, een prachtige verzameling van stedelijke keuren op de onmatigheid bi} huiselijke feesten. Het materiaal is gedeeltelijk zeer oud en overgenomen uit handschriften, die onder de schrijvers'berustende waren. Zie ook de navolgende geschriften: H. Zeeman. Drank en Drinkwinkels in Nederland van de vroegste tijden tot op heden. Amsterdam, 1866; J. C. M o n t ij n. Oud-Holland. Schetsen uit het leven onzer vaderen inzake drinkgewoonten en dronkenschap. 1907; en W. P. J. Overmeer. Drankbestrijding in ons Vaderland in vroeger eeuwen. Utrecht, 1912. 2) In de litteratuur kwam ik o.a. tegen een Ordonnantie van „Mijne Heeren van den Geregte" eener middeleeuwsche stad, die zich richtte tegen het gebruik van likeuren, ter oorzake der vele vrouwen. 5 Dat de geestesrichting der achttiende en der negentiende eeuw andere banen wees, is een bekend feit. Toen het in ons land na de stijging .der alcoholconsumptie omstreeks 1830 noodig bleek, tegen het drankmisbruik strenger op te treden, stelde men geen bestraffing der dronkenschap voor, maar bestraffing van dronkenschap in het openbaar. Bij de behandeling der strafbaarstelling in de Nederlandsche wetgeving vanaf het begin der vorige eeuw tot op heden heeft men drie tijdperken te onderscheiden. Het eerste loopt tot 1851 en wordt gekenmerkt door het ontbreken der strafbaarstelling, terwijl men een enkele poging tot invoering eener bepaling van Rijksstrafrecht ziet mislukken. Het tweede tijdperk ligt tusschen de jaren 1851 en 1881 en is dat der facultatieve plaatselijke strafwetgeving. In de derde periode eindelijk, die zich uitstrekt van 1881 tot op heden, bevatte eerst de „Wet, houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, van 28 Juni 1881, Stsbl. Nr. 97", de „Drankwet", een strafbepaling van i?z/&srechtelijk karakter. In 1886 werd door het thans geldende Rijkswetboek van Strafrecht het artikel uit de Drankwet gewijzigd overgenomen en sindsdien ongewijzigd in stand gehouden. 1) Na 1886 tot stand gekomen Ontwerpen stellen wijziging der bepaling voor, Een en ander zal in het aan de orde zijnde Hoofdstuk nader worden uiteengezet. „die met andere wijven zitten te labbekakken bij anys of lavas, waardoor gekijf en schelden in de huisgezinnen en in de buurten ontstaat, en de kinders zonder eten in 't schepraai loopen". Zeeman, a. w., bl. 29. 1) Daar geen nieuwe Drankwet is ingevoerd, maar de Drankwet van 1881, met wijzigingen, is gehandhaafd, bestond er geen aanleiding, het intitulé der wet te veranderen. Juridisch-formeel is het dus volkomen correct, dat in een „Wet, houdende wettelijke bepalingen tot beteugeling van openbare dronkenschap" geen enkele bepaling meer te vinden is, die ten doel heeft, de openbare dronkenschap te beteugelen. Dat dit feit echter maatschappelijk-practisch een eigenaardigen indruk maakt, behoeft geen betoog. § 1. Tijdperk van het begin der vorige eeuw tot 1851. Het Crimineel e Wetboek voor het Koninkrijk Holland, dat gelding heeft gehad van Februari 1809 tot Maart 1811, verklaarde in artikel 6 „zich geenszins uit te strekken tot zoodanige kleine overtredingen, de dagelijksche politie of plaatselijke administratie betreffende, waarvan de gestelde straf eene boete van vijftig guldens of eene driedaagsche gevangenis niet te boven gaat". De Code Pénal, voor ons land, in werking getreden in Maart en Mei 1811, bevatte evenmin een strafbepaling tegen de openbare dronkenschap. Dit wetboek werd bij Souverein Besluit van 11 December 1813, Stsbl. Nr. 10, gehandhaafd „bij provisie en totdat daaromtrent nader zal zijn voorzien", welke nadere voorziening op zich liet wachten tot 1886. § Het verdere verloop der historie doet zien een langzame, maar zekere nadering tot het standpunt van onze tegenwoordige strafwet. In het Ontwerp Crimineel Wetboek van 1815 bevat artikel 7 een bepaling, waarvan het eerste lid gelijkluidend is met artikel 6 van het Crimineele Wetboek van 1809, boven aangehaald. Daarentegen houdt het Ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor het Koninkrijk der Nederlanden van 1827 een Titel in, Titel Negentien van het Tweede Boek, die tot opschrift heeft: „Van policie overtredingen en derzelver straffen". De openbare dronkenschap wordt daarin echter niet strafbaar verklaard. |£, In het Ontwerp Wetboek van Strafrecht van 1847 bestaat Boek Drie uit den Eenigen Titel: „Van overtredingen en derzelver straffen". Artikel 10 had in zijn oorspronkelijke redactie dezen inhoud: „Met gevangenisstraf van drie tot vijf dagen wordt gestraft 3o die door verregaande 7 dronkenschap in het openbaar tot ergerlijke tooneelen heeft aanleiding gegeven", terwijl artikel 11 luidde: „De daden, in de beide voorgaande artikelen genoemd, worden, ingeval de dader gedurende de laatste twee jaren voor dezelfde of voor eene onder hetzelfde nummer vallende overtreding veroordeeld is geweest, gestraft: die in artikel 10, met gevangenisstraf van vier tot zes dagen". 1) De Memorie van Toelichting licht, jammer genoeg, de bepaling niet toe. Evenwel geeft het Voorloopige Verslag ad artikel 10 3° deze opmerking: „Daar men meende, dat hier niet zoozeer de dronkenschap zelve als wel de ergerlijke tooneelen het strafwaardige van het misdrijf uitmaakten, zoo was hiervan het gevolg, dat er geen onderscheid behoorde te worden gemaakt of de dronkenschap al dan niet verregaande was geweest. Overeenkomstig die meening zoude dus het woord verregaande moeten wegvallen". Aldus is geschied. De Nota van Wijzigingen haalde door „verregaande" een streep. Intusschen deelde het Ontwerp van 1847 het lot van zijn voorgangers: het bleef liggen. 1) Het straf minimum bij herhaling was dus lager dan het strafmaximum bij eerste overtreding. § 2. Tijdperk van 1851 tot 1881. Vasten bodem kreeg men onder de voeten in 1851. De in dat jaar tot stand gekomen Gemeentewet bepaalde in haar artikel 135 aangaande den Gemeenteraad, dat „aan hem behoort het maken van de verordeningen, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt", terwijl in artikel 161 de Raad bevoegd werd verklaard, op overtreding zijner verordeningen straf te stellen. Deze beide artikelen vormen het fundament voor de plaatselijke strafverordeningen tegen de openbare dronkenschap, die in een aantal Gemeenten tot stand zijn gekomen vóór de invoering der Drankwet in 1881. Toch is het verre van daar, dat een algemeene overtuiging bestond omtrent de wenschelijkheid van voorschriften, ten doel hebbende, de dronkenschap „van de baan" te helpen. Wanneer men de tijdschriften „De Gemeentestem" en „Weekblad voor de Burgerlijke Administratie" doorbladert, dan ziet men, dat de weg naar de openbare voorlezing „van de puije van het Raadhuis", ter afkondiging eener vastgestelde verordening, vol hindernissen was. Zelfs werd af en toe in twijfel getrokken, of de plaatselijke Besturen in casu wel bevoegd en bijgevolg de verordeningen wel wettig waren. 1) De meening toch vond verdedigers, dat „het strafbaar stellen van zedelijk kwaad" geen onderwerp kon zijn, behoorende tot de politiewetgevende bevoegdheid van den Raad.. Voorts rezen bezwaren van allerlei soort; op smalenden toon werd gesproken over „keuromanie"; en de voorspelling werd gedaan, dat deze 1) In België concludeerde het Hof van Cassatie tot overschrijding van machtsbevoegdheid en tot onwettigheid der vastgestelde verordeningen. B a e r, a. w., bl. 499. 9 keuren de dronkenschap niet zouden doen ophouden. Intusschen verflauwden de voorstanders geenszins in hun ijver. De redactie van „De Gemeentestem" werd niet moede, hoofdartikels op te nemen en ingezonden stukken te beantwoorden. Zelfs verzond Mr. C. C. E. d' E n g e 1b r o n n e r, redacteur van het afschaffersblad „De Volksvriend", in 1862 aan alle vroedschappen van het land als present een brochure, getiteld: „Drankpolitie en Gemeentebesturen". Medegedeeld wordt in dit geschrift, dat reeds 22 plaatselijke Besturen in de provincie Zuid-Holland het vaststellen van dronkenschapskeuren tot hun overheidsplicht hadden gerekend. De verordening van Hoogvliet wordt als model aangehaald. Evenwel, dit hooge voorbeeld heeft niet spoedig algemeene navolging mogen vinden. Vooral de groote steden waren blijvend recalcitrant, i) In de Amsterdamsche Politieverordening heeft nooit een bepaling gestaan tot wering van openbare dronkenschap. Te Rotterdam werd in 1865 door Burgemeester en Wethouders voorgesteld, om op het betreffende adres afwijzend te beschikken, onder meer omdat de personen, die zich aan het feit schuldig maakten, in hoofdzaak waren vreemde zeelieden, die slechts kort vertoefden en,nooit terugkeerden, „zoodat bij den tragen gang onzer rechtsbedeeling in politiezaken, die in het gunstigste geval de executie van vonnissen niet dan na verloop van drie maanden toelaat, zoodanige verordening niet op die lieden zou kunnen worden toegepast." 2) Het voorstel tot afwijzing van het adres werd aangenomen. In 1873 werd nogmaals een verzoek afgewezen. Meer succes hadden, hoewel niet zonder strijd, de voorstanders in Den Haag. In de raadszitting van 7 Juli 1874 werd, na breedvoerige discussiën, de verordening 1) Van de volgende gegevens dank ik meerdere aan Heeren Gemeentesecretarissen. 2) De Gemeentestem. Jaarg. 1865, Nr. 725. 10 definitief vastgesteld. 1) Men vindt haar afgedrukt achter dit proefschrift in Bijlage A, onder Nr. 12. Uit Arnhem worden mislukte pogingen gemeld in de jaren 1863 en 1872. 2) In het eerstgenoemde jaar oordeelde de Raad het „onnoodig en zelfs onraadzaam", een verordening tegen de dronkenschap vast te stellen; in 1872 werd, zonder eenige nadere motiveering, bloot „op voorstel van den voorzitter", aan adressanten een weigerend antwoord gezonden. Ook de Zwolsche Raad schaarde zich onder de tegenstrevers. In Januari 1860 leverde de Kerkeraad der Nederlandsen Hervormde Gemeente daar ter plaatse een verzoekschrift in, waarin werd gewezen op het feit, dat „op jongstverleden Nieuwjaarsdag (Zondag) de stadsstraten de openbare schouwtooneelen zijn geweest, waarop de sterke drank zijne slaven, in waggelende en struikelende houding, heeft rondgeleid." Zelfs was niet alleen bij avond, maar ook bij dag „geraas en getier in de omgeving der kerken waargenomen." Niettemin adviseerde de raadscommissie, in wier handen het adres werd gesteld, tot afwijzing. 3) Wat Groningen betreft, uit een in het archief ingesteld onderzoek is gebleken, dat in vroegere Politieverordeningen geen bepalingen tegen de openbare dronkenschap hebben gestaan, terwijl ook een bijzondere verordening niet aan het licht kon worden gebracht. Van Nijmegen geldt hetzelfde. Uit een en ander blijkt, dat de groote Gemeenten weinig voelden voor een verbod en van meening waren, dat de lusten niet opwogen tegen de lasten. Ook het Eiland Marken, hoewel niet behoorende tot de centra onzer samenleving der negentiende eeuw, heeft geen resultaat opgeleverd. Eindelijk: Schiedam. Geen enkele verordening is ge¬ il A,t., Jaarg. 1874, Nrs. 1181, 1183, 1190. 2) A.t., Jaarg. 1863, Nrs. 598, 599, 603. Jaarg. 1872, Nr. 1065. 3) A. t., Jaarg. 1860, Nr. 437. 11 vonden, die openbare dronkenschap met straf bedreigde. Wel bestond vanouds het verbod, om „aan kennelijk beschonken personen sterken drank of wijn te tappen". Thans de Gemeenten met positief resultaat. De jaartallen van de vroegste verordeningen, die onder mijn oog kwamen, zijn die van twee academiesteden, namelijk Utrecht, 1856 (zie Bijlage A, Nr, 1), en Leiden, 1859, 1) Een niet gansch solieden indruk maken intusschen de transacties, op welke wordt gewezen in „De Gemeentestem" van 1859, Nr, 410, met deze woorden: „Men gebruikt (te Utrecht) teveel inschikkelijkheid in de wijze, waarop de gevangenisstraf wordt ondergaan. Vaak laat men aan de keuze van den veroordeelde over, welke tijd hem daartoe het meest geschikt is, Is één dag opgelegd, dan vergunt men, den Zondag daartoe te bestemmen," Wat de Leidsche keur betreft, vermoedelijk op grond van de groote gestrengheid in de bepaling der straffen en de geringe resultaten werd zij in October 1867 ingetrokken, 2) De Gorkumsche verordening van 1860 (Bijlage A, Nr. 2) maakt in haar soberheid een aangenamen indruk en vormt in zooverre een tegenstelling tot die van Meerssen en van Venlo, beide van hetzelfde jaar (Nrs, 3 en 4), die tevens uitvoerige instructies geven aan de optredende politiebeambten. Dit laatste was niet zonder belang, omdat aangaande de bevoegdheid der politie 1) In 1880 verklaarde de Heer De Beaufort in de Tweede Kamer, te hebben vernomen, dat het „sedert menschenheugenis niet gebeurd is, dat in die (niet onbekende academie-) stad op grond van die bepaling proces-verbaal werd opgemaakt tegen een lid der academische jongelingschap, en dit niettegenstaande geloofwaardige ingezetenen dier stad verzekeren, niet zelden studenten te hebben gezien in een staat, die den kennelijken staat van dronkenschap hier vermeld zeer nabij komt." Mr. H. J. Smidt. Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. 2de druk. Haarlem,. 1892. Deel 3, bl. 309. De toepassing der op grond van lofwaardige overwegingen ingevoerde bepaling liet dus blijkbaar te wenschen over. 2) H e y 1 i g e r s, a. w., bl. 99, noot 2. 12 onzekerheid en verschil van meening heerschten. 1) Winschoten, 1862, (Nr. 5), en Bergen op Zoom, 1863, (Nr. 6), zijn weer korter geredigeerd. Middelburg, 1863, (Nr. 7), verbiedt simulatie, bedreigt althans met straf „het zich als zoodanig (als zich bevindende in kennelijken staat van dronkenschap) gedragen." Haarlemmermeer, 1864, (Nr. 8), stelt als vereischte het „anderen overlast aandoen". De Schagensche keur van 1867 (Nr. 9) heeft aanleiding gegeven tot een proces, waarin de Hooge Raad op 5 Januari 1874 zijn beslissing gaf. 2) De arbeider W. Kiezeling, oud vijfenveertig jaren, geboren te Zijpe, had zich op 12 Augustus 1873 „in kennelijk beschonken toestand op den openbaren weg bevonden", zonder evenwel „daar ter plaatse onzedelijke en rustverstorende liederen te zingen." De Alkmaarsche rechtbank verklaarde, dat „noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding" gepleegd was, en het middel van cassatie van den Officier werd door den Hoogen Raad ongegrond verklaard, „overwegende" (o.a.), „dat de bewoordingen van dit artikel, blijkens het voegwoord en, alsmede de afwezigheid van leesteekens, taalkundig en letterlijk beteekent (beteekenen?), dat de beide handelingen van het zich in kennelijk beschonken toestand op de openbare straat bevinden, en het in het openbaar zingen van onzedelijke en rustverstorende liederen, te zamen, en dus niet ieder dezer handelingen afzonderlijk, zijn verboden". 3) 1) Zie L. F. G. P. Sc h reu der. De plaatselijke strafwetgeving en politie. Utrecht, 1875. Aanteekeningen 133, 223, 224, 225, 226, 1356. Arrest van den Hoogen Raad van 5 Febr. 1867, W. v. h. R., Nr. 2887. Over de jurisprudentie: Mr. M. G. ten Cate. De rechtspraak omtrent de rechtmatigheid der ambtsuitoefening tegen beschonken personen. Tijdschrift voor Strafrecht, deel 12, 1899, bl. 97 v. Zie ook de aldaar op bl. 97 en 98 opgegeven litteratuur. 2) W. v. h. R., Nr. 3688. 3) Het onderzoek naar het vaderschap van de Schagensche bepaling schijnt naar Spijkenisse te leiden. Zie: De Gemeentestem. Jaarg. 1859, Nr. 428. 13 De Apeldoornsche Raad hield van variatie (Bijlage A, Nr. 10). Nog in 1880 werd aan de strafbedreiging „gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen" toegevoegd en werden de „verstandelijke vermogens" omgezet in „verstandsvermogens". Beverwijk, 1873, (Nr. 11), is kort en krachtig, maar met zijn „een gulden vijftig cents" toch vol zorg voor een juiste straftoemeting. Op 's-Gravenhage, 1874, (Nr. 12), werd boven reeds met een enkel woord gewezen. Barradeel, 1877, (Nr. 13), geeft een plaatsomschrijving, die ruim gesteld is. Kruiningen, 1878, (Nr. 14), is merkwaardig door de mogelijkheid van beroep op den burgemeester. Althans deze bepaling ware voor groote steden niet bijzonder geschikt geweest. De ongerustheid, gewekt door het ontbreken in alle tot dusver aangehaalde verordeningen van bij recidive toepasbare bepalingen, wordt opgeheven door kennisneming van den inhoud van artikel 163 oud der Gemeentewet, welk artikel het volgende algemeene voorschrift met betrekking tot overtreding van gemeentelijke strafverordeningen inhield: „Ingeval de overtreder gedurende het laatste jaar voor gelijke overtreding veroordeeld is, of daarvoor vrijwillig de geldboete heeft betaald, kan de rechter geldboete en gevangenisstraf tot het dubbel van het voor elk bedreigde maximum uitspreken". Nog een enkel woord ter verkrijging van een algemeen overzicht. Mr. Heyligers geeft een lijst der Gemeenten met in 1874 bestaande bijzondere verordeningen tegen openbare dronkenschap, die dus niet bevat de Gemeenten met strafbepaling in de Algemeene Politieverordening, i) Ik vind voor de verschillende provincies deze cijfers: Zuid-Holland 29, Utrecht 21, Gelderland 15, 1) Zie Bijlage A aan het slot van zijn meermalen geciteerd proefschrift. 14 Overijsel 8, Groningen 7, Noord-Brabant 7, NoordHolland 7, Friesland 3, Limburg 3, Zeeland 2, Drenthe 0; totaal 102. Bij het debat, in 1880 in de Tweede Kamer gevoerd over de Rijksrechtelijke strafbepaling tegen openbare dronkenschap, werd door de voorstanders gewezen op het feit, dat destijds in 410 Gemeenten bepalingen bestonden. 1) In de 30 jaar, die sinds 1851 waren verloopen, had dus slechts ruim een derde gedeelte der bestaande vroedschappen de openbare dronkenschap onder strafbedreiging gesteld. Het tijdperk van 1851 tot 1881, geopend door artikel 135 der Gemeentewet, wordt door artikel 151 dier wet afgesloten. In het onderwerp „beteugeling van openbare dronkenschap" werd in 1881 voorzien door de Drankwet, en alzoo hadden de bepalingen der plaatselijke verordeningen, dat onderwerp betreffende, van rechtswege opgehouden te gelden en waren derhalve niet meer toepasselijk. 2) Niettemin was er een Gemeente, waar de dronkenschapsverordening uitdrukkelijk werd ingetrokken. 3) Ik meen, dat deze maatregel in soortgelijke gevallen meermalen genomen is en ook nu nog wel genomen wordt. Superfluum non nocet, maar een weinig meer vertrouwen in de delgende kracht van artikel 151 der Gemeentewet ware toch wel gewenscht. 1) Mr. H. Goeman Borgesius. Wet, houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, met Inleiding en Aanteekeningen benevens eene Handleiding voor de Toepassing. 1ste dr. Sneek, 1881. Bl. 97. 2) Zie het vonnis van het kantongerecht te 's-Gravenhage van 26 J anuari 1882, W. v. h. R., Nr. 4755, bevestigd bij arrest van den Hoogen Raad van 24 April 1882, W. v. h. R., Nr. 4782. Over dit arrest uitvoerig: M. G. ten Ca te. De Strafrechtspraak op de Nederlandsche Drankwet. Proefschrift Amsterdam, 1898, bl. 16—21. 3) Beverwijk. Herzieningsverordening ex 'artikel 178 der Gemeentewet van 6 December 1881. § 3. Tijdperk van 1881 tot op lieden. Aan de totstandkoming onzer Rijksrechtelijke strafbepaling tegen de openbare beschonkenheid is van verschillende zijden met meerdere of mindere bewustheid gearbeid. In de voorafgaande bladzijden vernamen wij een en ander uit de wetgevende praktijk der plaatselijke Besturen. Ook in de litteratuur gingen stemmen op, die op strafbaarstelling aandrongen. 1) Eindelijk trachtte ook de drankweer, met haar propaganda voor een drankwet, de overtuiging te wekken, dat optreden van den Rijkswetgever tegen het alcoholisme noodzakelijk en mogelijk was. Toch zijn, wat de actie voor een drankwet betreft, de 1) Dr. H. M. Du pare. Bedenkingen tegen Art. 3 des 5 en Titels van het bij de Tweede Kamer der St. Generaal aanhangig wetsontwerp betrekkelijk het eerste boek van het wetboek van strafregt. Leeuwarden, 1846; Van denzelfden schrijver: Het gebruik en misbruik van sterke dranken, benevens de middelen tot wering van dezelve. Utrecht, 1843. Bekroond en uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Vertaling door J. F. Schuld te Meerkerk van het boekje van De Neyremand, Raadsheer in het Keizerlijk Gerechtshof te Colmar: De la nécessité de réprimer 1'ivresse. Paris et Strasbourg, 1870; voorts: J. F. Schuld. Strafbepalingen tegen dronkenschap wenschelijk, uitvoerbaar en noodzakelijk? Gorinchem, z. j., naschrift gedateerd: Sept. 1870. Over de verkieslijkheid eener bepaling van Rijksstrafrecht boven plaatselijke strafverordeningen: Het Vaderland. 12de Jaarg., Nr. 36. 12 Febr. 1880. Eerste Blad. Hoofdartikel zonder opschrift. Reeds enkele jaren van te voren schreef D e P i n t o in een hoofdartikel van het W. v. h. R., Nr. 4187, getiteld „Dronkenschap", het volgende: „Nu de wet zwijgt, hebben de gemeente-besturen, die gaarne veel, zeer veel, en zoo veel mogelijk verordenen, zich meester gemaakt van eene zaak, die hen volstrekt niet aangaat". De wenschelijkheid van gemeentelijke strafbepalingen werd daarentegen verdedigd door Mr. L. G. G r e e v e : Iets over het straffen der openbare dronkenschap. Vragen des Tijds, 1884, II, bl. 126 v. 16 pogingen langen tijd, van 1830 a 40 tot 1879, zonder resultaat gebleven. 1) De heerschende geestesrichting wordt het duidelijkst gekarakteriseerd door de Nota van Inlichtingen, die de Ministers Thorbecke en 01 iv i e r op 23 Januari 1866 aan de Tweede Kamer overhandigden. Dit college had namelijk den 16) De Memorie van Toelichting wees de theoretische grondslagen der bepaling aan en sprak over het te verwachten resultaat. In het bij Koninklijke Boodschap van 22 Februari 1879 aan de Tweede Kamer ingezonden „Ontwerp van wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafrecht", het „Oorspronkelijke Regeeringsontwerp", was door Minister S m i d t in artikel 509 de bepaling der Staatscommissie, op welke door den Raad van State geen aanmerkingen waren gemaakt, nagenoeg woordelijk overgenomen. Slechts in lid 2 waren eenige kleine zakelijke wijzigingen aangebracht. 2) Door een bijzondere werkwijze, in de Tweede Kamer toegepast, werd het mogelijk gemaakt, dat Regeerings- 1) De woorden luiden als volgt: „Hij die zich in kennelijken staat van dronkenschap op den openbaren weg of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats bevindt, wordt gestraft met geldboete van hoogstens tien gulden. Indien de schuldige binnen het laatste jaar wegens deze of de in artikel 496 (d.i. het tegenwoordige art. 426 W. v. S.) omschreven overtreding is veroordeeld, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van hoogstens drie dagen worden opgelegd." S m i d t, a. w., deel 3, bl. 578 en 305 v. 2) Zie de in de vorige noot geciteerde plaatsen bij S m i d t. 2 18 antwoord en een Verslag van het met den in 1879 opgetreden Minister Modderman gepleegde overleg in het Verslag van de Commissie van Rapporteurs kon worden opgenomen, terwijl tevens een herzien ontwerp, het „Gewijzigde Regeeringsontwerp", werd toegevoegd. De Commissie van Rapporteurs had verklaard, tegen het artikel ernstige bezwaren te hebben en het te willen oplossen in artikel 480, d. i. het tegenwoordige artikel 426. De Minister daarentegen deelde mede, van artikel 509 geen afstand te willen doen. Het eerste lid van artikel 450 van het Gewijzigde Regeeringsontwerp was nagenoeg gelijk aan het eerste lid van het door de Staatscommissie voorgestelde artikel, boven geciteerd, behalve dat de slotwoorden luidden: „wördt gestraft met geldboete van ten hoogste vijfttón gulden". 1) Een uiterst belangrijke wijziging in nitbreidénden zin had daarentegen de regeling der recidive ondergaan, die thans lid 2, 3 en 4 in beslag nam. 2) In deze» vorm werd de bepaling onderworpen aan de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer 3), die plaats had op 9 November 1880. De Heer DesAmorievan derHoeven, lid der Commissie van Rapporteurs, verklaarde in systematisch betoog, dat genoemde Commissie dè bepaling wilde doen vervallen als „overbodig, onbillijk en gevaarlijk". Door den Heer De Beaufort werden 1) Smidt, t.a.p., bl. 307. 2) Lid 2; „Indien tijdens bet plegen van de Overtreding nog geen zes maanden zijn verkopen, sedert de schuldige wegens dezelfde af de in artikel 423 (d.i. het tegenwoordige art. 426 W. v. S.) omschreven overtreding onherroepelijk is veroordeeld, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste drie dagen worden opgelegd." Lid 3: „Bij tweede herhaling binnen een jaar na de eerste veroordeeling, wordt hechtenis van ten hoogste twee weken opgelegd." Lid 4: „Bij derde of volgende herhalingen telkens binnen zes maanden na de laatste veroordeeling gepleegd, wordt hechtenis opgelegd van ten hóógste drie weken en kan de schuldige daarenboven, zoo hij tot werken in staat is, tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten hoogste een jaar." 3) S m i d t, t. a. p., bl. 307 v. 19 practische bezwaren aangevoerd, eveneens door de Heeren Vening Meinesz en Van Kerkwijk. Als verdediger van het artikel trad op de Heer Goeman Borgesius, die tegen de bezwaren der Rapporteurs uitvoerige argumenten te berde bracht en de rechtsgronden nader uiteenzette, terwijl de Heeren S i c k e s z en De Jonge, de laatste in een raak betoogje, zich voornamelijk keerden tegen de bezwaren, geput uit overwegingen van practischen aard. Het debat werd saamgevat door Ministet Modderman, die een warme verdediging van de voorgestelde bepaling gaf. Door den Heer R o ë 11 werd daarna ingediend en toegelicht een amendement, strekkende om uit het eerste lid te doen vervallen de woorden „of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats", welk amendement door de Regeering werd overgenomen. Het dienovereenkomstig gewijzigde artikel werd door de Tweede Kamer met 39 tegen 28 stemmen aangenomen. Op 2 Maart 1881 kwam de bepaling in de Eerste Kamer in openbare behandeling. De Heer B o r s i u s, die zich refêreerdë aan de rede van den Rapporteur DesAmorie van der Hoeven, bleek een felle tegenstander te zijn. Nadat de Minister had verklaard, na het in de Tweede Kamer verhandelde niet veel meer te zullen zeggen, hechtte Ook de Eerste Kamer haar zegel aan de bepaling, die als artikel 453 een plaats vond in dé Wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafrecht van 3 Maart 1881, Stsbl. Nr. 35. Evenwél van langen duur was deze rust niet. Terwijl het Wetboek van Strafrecht als geheel in werking trad op 1 September 1886, werd de bepaling, die ons bezighoudt, reeds op 1 November 1881 van kracht. Zij werd namelijk als artikel 23 opgenomen in de „Wét, houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, van 28 Juni 1881, Stsbl. Nr. 97", de „Drankwet". In het Voorloopige Verslag der Twééde Kamer aangaande deze wet werden de argumenten pro en contra 20 de bepaling uitvoerig uiteengezet. 1) Tijdens het onderzoek in de afdeelingen was namelijk het Verslag der Commissie voor het nieuwe Wetboek van Strafrecht nog niet in het licht verschenen. De Regeering antwoordde, dat zij meende te mogen verwijzen naar de, inmiddels verschenen, schriftelijke en naar de mondelinge gedachtenwisseling alsmede de beslissing van de Tweede Kamer over en ten gunste van artikel 453 van het Ontwerp Wetboek van Strafrecht, waarmede de nu voorgestelde bepaling geheel overeenkwam. Artikel 23 der Drankwet werd daarna op 23 Mei 1881 zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer aangenomen. In de Eerste Kamer werden in het Eindverslag van de Commissie van Rapporteurs nog eenige ophelderingen gevraagd, die Minister Modderman bij de beraadslaging op 20 Juni 1881 verstrekte. Ook dit college gaf daarna zijn toestemming. Daar de bepaling tot ons geldende recht heeft behoord, meen ik, haar te moeten overnemen. Men zie Bijlage B achter dit geschrift onder letter D 81. De in 1881 ingevoerde Drankwet onderging spoedig wijzigingen. Die, welke tot stand werd gebracht bij de Wet van 23 April 1884, Stsbl. Nr. 54, is voor ons doel van minder belang. Bij de Wet van 16 April 1885, Stsbl. Nr. 78, daarentegen werden in artikel 23, dat tevens van het nummer 22 werd voorzien, veranderingen aangebracht, die niet onbelangijk zijn. De Memorie van Toelichting wijst de gronden meer uitvoerig aan. 2) Door de Regeering werd overgenomen een amendement De Savornin Lobman, strekkende, om in het vierde lid achter „veroordeeling" te voegen de woorden: „wegens tweede of volgende herhaling". Dit artikel 22 is opgenomen in Bijlage B onder letter D 85. |||| Het tijdstip, waarop het Wetboek van Strafrecht in werking zou treden en dat bepaald was op 1 September 1886, naderde thans met snelle schreden. 1) T. z.p., bl. 316 v. 2) T. z. p., bl. 318. 21 In artikel 3 d der Invoeringswet van 15 April 1886, Stsbl. Nr. 64, werd het stelsel aangenomen, dat de strafbepalingen, voorkomende in wetten, vóór 1 Maart 1886 in werking getreden, zouden zijn afgeschaft, voorzoover zij niet in de Invoeringswet zelf werden gehandhaafd. Artikel 10 der Invoeringswet sprak sub 44p van artikel 22 der Drankwet niet, zoodat dus het artikel met 1 September 1886 kwam te vervallen. Inmiddels had artikel 3 van de Wet van 15 Januari 1886, Stsbl. Nr. 6, de bekende „Novelle", den tekst van artikel 453 van het gereedliggende Strafwetboek niet slechts in overeenstemming gebracht met het correspondeerende Drankwetsartikel, maar ook nog eenigszins gewijzigd. Op den vastgestelden datum werd artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht van kracht in den vorm, die sindsdien ongewijzigd in stand bleef. Zie Bijlage B sub letter S 86. Nadat wij dus hebben kennis genomen van de strafbepaling, zooals zij op het oogenblik in ons Wetboek te vinden is, rest ons nog de taak, een blik te werpen in de toekomst en daartoe in het kort te vermelden de Ontwerpen, die wijziging van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht voorstellen, dat zijn het Herzieningsontwerp Wetboek van Strafrecht van Minister Cort van der Linden van het jaar 1900, het soortgelijke Ontwerp van Minister Loef f van het jaar 1904 en het Ontwerp tot wijziging van artikel 453 van de Staatscommissie van 22 September 1903. De bepalingen der beide eerstgenoemde Ontwerpen gelieve men aan te treffen in Bijlage B sub O 00 en O 04. 1) De Memorie van Toelichting tot het Ontwerp 1900 luidt als volgt: 2) „Art. 453. In het tweede lid wordt eene wijziging voorgesteld, omdat het wenschelijk kan zijn ook bij eerste herhaling nog met geldboete te straffen; dan moet die 1) Herziening van het Wetboek van Strafrecht. Wetsontwerpen en Toelichting. 's-Gravenhage, 1900, 1904. Deel 1, bl. 159, Deel 2, bl. 36. 2) A. w., Deel 1, bl. 168. 33 boete echter hooger kunnen zijp dan het bedrag, dat bij eerste overtreding mag worden opgelegd. De wijzigingen in het derde en het vierde lid betreffen allereerst de redactie, die aan duidelijkheid te wenschen overliet en daardoor tot verschil van opvatting aanleiding gaf. Daarenboven is de cumulatie van hechtenis en plaatsing in eene rijkswerkinrichting, die verkeerd is, nu beide hoofdstraffen zijn, opgeheven. De alternatieve bepaling van eeq van beide schijnt hier, waar het derde of volgende herhaling geldt van openbare dronkenschap binnen het jaar na de vorige veroordeeling ter zake, wel te kunnen worden gemist; in dit geval kan wel de straf van langeren duur, de plaatsing in eene rijkswerkinrichting, worden opgelegd. In verband met de verhooging van het algemeene maximum dezer straf is hier het maximum van één jaar gebracht op drie jaren." Aldus de Memorie van Toelichting tot het Ontwerp 1900. De Memorie vap Toelichting tot het Ontwerp 1904 verklaart aangaande de voorgestelde wijziging van lid 2 woordelijk hetzelfde, 1) Met betrekking tot lid 3 wordt gezegd: „De redactie van het bestaande derde lid van dit artikel laat aan duidelijkheid te wenschen over en geeft daardoor tot verschil van opvatting aanleiding. Vandaar de redactieverbetering." Van lid 4 stelt het Ontwerp 1904 geen wijziging voor. De Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Beshit van 22 September 1903, Stsbl. Nr. 51, die advies had uit te brengen over de vaststelling en wijziging van bepalingen aangaande bedelarij, landlooperij en habitueele dronkenschap en haar Verslag indiende op 22 Juni 1907, stelde voor, artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht te herzien. 2) De door haar aanbevolen redactie is opgenomen in Bijlage C sub C 07. 1) A. w„ Deel 2, bl. 118. 2) „Verslag" der Staatscommissie, bl. 148. De hoofdresultaten van haar arbeid, voorzoover die betrekking 23 De Toelichting tot dezè wijziging van het Wetboek van Strafrecht 1) geeft deze opmerkingen: „Eene wijziging van artikel 453 van het wetboek van strafrecht is noodig, omdat de plaatsing in eene rijkswerkinrichting in de toekomst niet is eene straf of eene bijkomende straf maar een politiemaatregel en dus uit het strafwetboek vervalt. Stond het vast, dat allen die ingevolge het vierde lid van artikel 453 worden veroordeeld drankzuchtigen zijn, dan zou kunnen worden volstaan met daar te lezen in plaats van „rijkswerkinrichting": „gesticht voor drankzuchtigen". Dit nu staat niet vast. Zij die ingevolge de aangehaalde bepaling worden gestraft zullen in vele gevallen wel drankzuchtig zijn, doch niet altijd. Zijn het drankzuchtigen dan geeft artikel 6 der Drankzuchtigenwet de bevoegdheid tot plaatsing in een gesticht voor drankzuchtigen. Zijn het echter niet-drankzuchtigen, dan blijft slechts over eene straf van drie weken hechtenis. Deze straf schijnt te licht waar tot nu ook door plaatsing in eene rijkswerkinrichting het herhaaldelijk in staat van dronkenschap verkeeren op den openbaren weg wordt tegengegaan. Voorgesteld wordt daarom het maximum der hechtenis van 3 weken te brengen op 6 maanden, terwijl het doelmatig wordt geacht, haar in afzondering te doen ondergaan." Om dit laatste mogelijk te maken, stelt de Commissie had op de habitueele dronkenschap, legde de Commissie neer in een „Ontwerp van Wet tot bestrijding van' drankzucht." Zie „Verslag", bl. 130 v. De Toelichting vindt men op bl. 137. Artikel 6 van het bedoelde Ontwerp stelt voor den onder bepaalde omstandigheden en na het einde der straf toe te passen maatregel: plaatsing in een herstellingsoord voor drankzuchtigen. Zeer te betreuren is het, dat de ontwerpen der Staatscommissie, die met waardeering zijn ontvangen, nog steeds niet tot serieuze overweging van verwerkelijking zijn genaderd. Men zal kunnen aannemen, dat de weg naar het Staatsblad thans ook geblokkeerd is door de „Psychopathen-ontwerpen." 1) „Verslag", bl. 149. 24 voor, aan artikel 19 van het Wetboek van Strafrecht toe te voegen deze zinsnede: „Ingeval van veroordeeling met toepassing van het vierde lid van artikel 453 wordt de hechtenis in afzondering ondergaan." 1) Wij hebben in het voorafgaande gewezen op de Ontwerpen Cort van der Linden, Loeff en Staatscommissie 1903, die wijzigingen voorstellen in artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht zelf. Het kan onze taak niet zijn, daarnevens uitvoerige beschouwingen te wijden aan de „Psychopathen-ontwerpen" van R eg out (1911) en van Ort (1915), die een nieuw stelsel van bestraffing en behandeling geven 2), zonder evenwel den tekst van artikel 453 zelf te raken. Herinnerd worde daarom slechts hieraan, dat de eerstgenoemde Ontwerpen wijziging voorstellen van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, zoodat dit artikel, voor* zoover het ons onderwerp betreft, den navolgenden, zakelijk weergegeven, inhoud verkrijgt: Bij veroordeeling van een persoon, die tijdens het begaan van het feit lijdende was aan storing of gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, kan geldboete worden opgelegd in plaats van de op het feit gestelde hechtenisstraf en kan berisping worden toegepast in plaats van de op het feit gestelde hechtenis of geldboete, indien op het feit geene andere hoofdstraf gesteld is dan deze. Tevens voegen de Ontwerpen R e g o u t drie nieuwe artikelen na artikel 37 in, die zakelijk en voorzoover zij tot ons onderwerp in betrekking staan, dezen inhoud hebben: Hij, die tijdens het begaan van het feit lijdende was aan storing of gebrekkige ontwikkeling zijner geestver- 1) „Verslag", bl. 148. 2) Zie: Mr. P. A. Diepenhorst. Misdaad en misdadiger. De „verminderd toerekenbaren". Stemmen des Tijds, 1915. 4de Jaarg., III, bl. 113 v., 225 v. Th. P. J. Masthoff. De strafrechtelijke behandel ing van misdadige psychopathen. Proefschrift Leiden, 1915. 26 ziekelijke storing der geestvermogens bestond, zonder dat met-strafbaarheid wordt aangenomen, kan de rechter: 1°. recht doen naar de gewone regelen; of 2o. dengene, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren bereikt heeft of meerderjarig is, of te wiens aanzien artikel 39 septies, laatste lid, wordt toegepast, veroordeelen tot geldboete, in plaats van de op het feit gestelde hechtenis; of 3o. bevelen, dat de overtreder ter beschikking van de Regeering zal worden gesteld, met het doel en onder de voorwaarde, in artikel 37 omschreven, i). De voorziening van Regeeringswege in de verpleging, die het gevolg kan zijn der terbeschikkingstelling, kan o.a. geschieden door plaatsing in een Rijksasyl. 1) Vergelijk den tekst der door het Ontwerp voorgestelde artikelen 37 en 37a. Nederl. Staatscourant, Bijblad, Bijlagen 1914—1915, Nr. 50. HOOFDSTUK 2. NEDERLANDSCHE STATISTIEK. De statistische opgaven, die in dit Hoofdstuk volgen, hebben ten doel, materiaal aan te dragen ter beantwoording van de vraag, wat van de in Hoofdstuk 1 besproken strafrechtelijke bepalingen in de praktijk geworden is. Wanneer tevens eenig zijlicht valt op de maatschappelijke beteekenis van drankgebruik en dronkenschap, dan zal zulks als winst kunnen worden aangemerkt. Gegevens kunnen worden verstrekt: ten eerste aangaande de oudere praktijk, gebaseerd op de gemeentelijke strafverordeningen; in de tweede plaats aangaande de toepassing der Rijksrechtelijke strafbepaling en de toestanden in het Rijk; en ten laatste aangaande de toestanden in de groote Gemeenten onder heerschappij der Rijksrechtelijke strafbepaling. § 2. De toepassing van de strafbepaling der Rijkswetgeving en de toestanden in het Rijk. De bepaling der Rijkswetgeving verscheen, zooals wij hebben gezien, in 1881. In den beginne werd zij met groote gestrengheid toegepast en gaf zij aan politie en justitie handen vol werk. Het totaal der kantonnale strafzaken steeg in 1882 tot het destijds ongehoorde cijfer van 78128, en daarvan had de helft betrekking op overtredingen der Drankwet. 1) Aan die drankwetsovertredingen had wederom de openbare dronkenschap verreweg het grootste aandeel. Een der Amsterdamsche kantonrechters deed in 1882 niet minder dan 4236 kleine strafzaken af. Op sommige dagen had hij tweehonderd vonnissen uit te spreken. Mr. Kruseman uit dan ook de meening, dat „bij de met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren de neiging zal ontstaan, wat meer door de vingers te zien, om dien vloed van Drankwetsovertredingen te beperken." Inderdaad zijn de cijfers der veroordeelingen na 1882 spoedig aanmerkelijk gedaald. Van 39822 ,veroordeelingen in het Rijk in 1882 was men in 1890 afgezakt tot 27466, dat is 70 % van het begincijfer. Zonder twijfel is de conclusie gewettigd, dat de ijver der opsporende en vervolgende ambtenaren in minstens even sterke mate is verflauwd als die der drinkers. Zelfs hadden in het ressort van het Amsterdamsche Hof de vervolgings- en andere ambtenaren hun onverbiddelijkheid getemperd van 100 °/0 in 1882 tot beneden de 50 °/0 in 1889, terwijl het ressort van het Hof te Arnhem met meer dan 70 °/0 1) Mr. J. Kruseman. De werking der Nederlandsche Drankwet. Amsterdam, 1892. Bl. 29-—30. 31 in 1889 van de 100 °/0 in 1882 zich boven het gemiddelde cijfer wist te handhaven. 1) Slaan wij thans een blik op de gegevens van het Centrale Bureau voor de Statistiek na 1900. Békend is, dat de cijfers omstreeks dat jaar een groote mate van formeele betrouwbaarheid hebben verkregen. Enkele voorafgaande opmerkingen aangaande de materieele waarde mogen niet ontbreken. Het is een erkend feit, dat de Crimineele Statistiek niet is „een peilschaal, waarop de omvang der criminaliteit zelve zou kunnen worden afgelezen." De medegedeelde cijfers zijn niet die der criminaliteit, welke onbereikbaar zijn, maar die der repressie, en in de cijfers der repressie spiegelt zich de criminaliteit af. 2) Dus niet wordt geregistreerd het maatschappelijke verschijnsel, maar de maatschappelijke repressie, voorzoover die is van justitie el en aard. „Men zal van de criminaliteit nooit meer kunnen vernemen, dan hetgeen daarvan door vonnis, proces-verbaal of aangifte bekend wordt." 3) Bijzondere voorzichtigheid dient men voorts nog te betrachten bij het omgaan met de cijfers der kleine criminaliteit. In de eerste plaats is de omvang dier criminaliteit voor een groot deel afhankelijk van het toenemend aantal strafbepalingen. Een tweede feit, waarop men dient te letten, is dit, dat bij een aantal dezer lichtere overtredingen de vervolging niet altijd regelmatig plaats heeft. In het bijzonder heeft zich dit laatste doen gevoelen gedurende den oorlogstijd. De loop van het totaalcijfer der schuldig verklaarden in kantonnale strafzaken was in het begin onzer eeuw deze: tot 1908 een gestadige en belangrijke stijging; na het hoogtepunt in 1908 trad een schommelende beweging in tot 1914; de oorlogsjaren hebben een algemeene daling doen zien. 1) Een en ander is berekend naar de opgaven van Mr. Kruseman, a. w., Tabel VII achterin. 2) Crimineele Statistiek 1913. Inleiding, bl. XXXI. 3) „ „ 1909 LXXVI. 32 Verschillende omstandigheden hebben daartoe medegewerkt, en het inzicht in deze zaken heeft zeer spoedig de „zedelijke regeneratie", waarmede men zich in het begin van den oorlog, vooral in het buitenland, blij maakte, tot illusie gestempeld. In de diverse Inleidingen onzer Crimineele Statistiek wordt onder meer op deze oorzaken der daling gewezen: onttrekking door de mobilisatie van een groot aantal volwassen mannelijke personen aan de burgerlijke samenleving; stoornis bij berechting en executie, door verschillende omstandigheden veroorzaakt; overmatige drukte bij de kantongerechten, ontstaan door gebrek aan personeel tengevolge van de mobilisatie; de noodzakelijke berechting van talrijke nieuwe feiten. Vooral de distributievoorschriften hebben de politie zeer in beslag genomen, zoodat haar toezicht op andere punten wel moest verminderen. Wanneer wij ons thans met de gegevens der Crimineele Statistiek na 1900 gaan bezighouden, dan komen wij aanstonds voor een kleine moeilijkheid te staan, hierin gelegen, dat de statisticus de cijfers van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht van 1900 tot en met 1910 niet isoleert, maar doet schuil gaan in de ruimere rubriek „Overtreding van de Drankwet en daarmede in verband staande artikelen van het Wetboek van Strafrecht." Tot deze laatste artikelen behoort dan ook artikel 453._ Te beginnen met 1911 worden in deze ruimere rubriek de cijfers voor de openbare dronkenschap opgegeven, waarbij dan blijkt, dat zij, althans wat het gemiddelde der jaren 1911 tot en met 1916 betreft, 90 a 91 °/0 bedragen van het totaal. Een inzicht in de beweging van het delict als geheel verschaft de in de Inleidingen der Crimineele Statistiek medegedeelde tabel, aangevende het aantal schuldig verklaarden aan overtreding van „de Drankwet of correspondeerende artikelen van het Wetboek van Strafrecht" per 10.000 inwoners. De cijfers, die vooral daarom belangrijk zijn, wijl de bevolkingsaanwas is gecompenseerd, zijn deze: 35 De cijfers zijn constant, en de verhouding kan gunstig worden genoemd. 1) Van belang is het, een overzicht te geven van de opgelegde straffen. Men vindt dit in Bijlage C, Tabel 2. Het totaalaantal der veroordeelingen klopt daarom niet met het totaalaantal der veroordeelden in Tabel 1, omdat bij één vonnis meer dan één hoofdstraf kan zijn opgelegd. De onderlinge verhouding der straffen kan uit Tabel 2 worden afgeleid en blijkt eigenaardig constant te zijn. Tijdperk: Hechtenis: Geldboete: Rijkswerkinrichting: Periode B 4 doet in de verhouding tusschen hechtenis en geldboete een kleine verschuiving aanschouwen. Op 1000 vonnissen komen slechts 8, die plaatsing in een Rijkswerkinrichting gelasten. Met een enkel woord zij nog hierop gewezen, dat de laatste jaargangen der Crimineele Statistiek gegevens verstrekken betreffende de voorwaardelijke veroordeeling. De recidive van overtredingen wordt door onze statistiek niet geregistreerd. Dit is, speciaal met het oog op het door ons behandelde delict, zeer te betreuren. 2) 1) Allertreurigst waren de toestanden omstreeks het midden der vorige eeuw in Engeland. Uit een door B a e r, a. w., bl. 191, medegedeeld staatje, dat absolute cijfers geeft, leid ik af, dat in het jaar 1851 op 100 wegens dronkenschap in politiebewaring genomen personen in Ierland 32, in Schotland 33 en in Engeland 37 vrouwen kwamen. Tusschen 1850 en 1860 was in Glasgow het aantal der gearresteerde vrouwen zelfs grooter dan dat der mannen. Zie verdere . cijfers voor de vrouwen: B a e r, t. a. p., bl. 193 v. Cijfers voor Londen: Dr. Jacques Bertillon. L'Alcoolisme et les moyens de le combattre jugés par 1'expérience. Paris, 1904. Bl. 87. 2) Th. W. van der Woude geeft in zijn opstel: Delicten bij de Patiënten van het Medisch Consultatie-Bureau voor Alcoholisme te Amsterdam, voorkomende in De Wegwijzer, Jaarg. 18, 1915, op B 1 B 2 B 3 B 4 12.9 12.9 12.8 9.2 86.3 86.3 86.4 90.0 0.8 0.8 0.8 0.8 36 Vóór wij afscheid nemen van het Rijk, moge ten slotte nog een gunstige indruk worden gewekt door de beschouwing van het verloop der Nederlandsche alcohol-consumptie, zooals die blijkt uit onze Jaarcijfers. Het hoofdelijk verbruik van gedistilleerd in liters è 50 °/0 wordt aangegeven in het volgend staatje. 1870 7.46 1895 8.68 75 9.38 1900 8.23 80 9.87 05 7.42 85 9.16 10 5,21 90 8.93 Het rèsultaat is niet onbevredigend en doet zien een daling gedurende de laatste 40 jaar, van 1880 tot 1900 langzaam, daarna sneller. De cijfers voor 1915 en 1920 bl. 301, het onderstaande staatje van 432 personen, die hulp zochten bij het Bureau. Ik voeg de relatieve cijfers toe. Absoluut. Relatief. Eenmaal veroordeeld 114 264 Tweemaal 37 86 Driemaal 41 95 Viermaal 18 42 Vijf- tot negenmaal 30 69 Tien- of meer maal 21 49 „Veel" maal 171 395 432 1000 De rubriek „veel" maal omvat de personen, die den tel van hun veroordeelingen kwijt waren. Het cijfer dezer ontelbaarheids-recidivisten blijkt schrikwekkend hoog te zijn. Evenwel mag niet worden vergeten, — de Heer Van der Woude, Directeur van het Bureau, wijst er in het begin van zijn studie op —, dat men hier niet voor zich heeft een groep der doorsnee-bevolking, maar enkel alcoholisten, die geen beeld geven van de doorsneebevolking. De Haagsche kantonrechter, Mr. L. G. G r e e v e, herdacht in zijn boven geciteerd opstel in Vragen des Tijds, 1884, II, op bl. 141, „de hondenscheerster uit de residentie, „onze Christientje", zooals het volk haar vleiend noemt, die reeds ver over de honderd maal werd gestraft." 37 zijn tengevolge van de oorlogsomstandigheden minder betrouwbaar. 1) Dat ons land ook bij internationale vergelijking een dragelijk figuur maakt, blijkt uit het Jaarlifksche verbruik van alcohol in liters a 100 °/0 per hoofd dar bevolking, van 1906—1910. 2) Frankrijk 22.9 ;-* Nederland 5.0 Italië 17.2 Zweden 4.3 Zwitserland 13.7 Europeesch Rusland 3.4 België 10.5 Bulgarije 3.0 Groot-Brittannië 9.6 Noorwegen 2.3 Duitschland 7.4 Finland 1.5 1) Uitvoerige opgaven voor het buitenland, alsmede voor provinciën en steden in ons land bij Don en Van der Woude. Het Boek van den Alcohol. 2de druk. Amsterdam, 1917. Bl. 243 v. 2) Dr. J. Gabrielsson. Conspmmation des boissons alcooliques dans les différents pays du monde. Paris, 1913. 47 Toelichting op een sceptisch standpunt. De vraag, „of de strafbaarstelling vrucht mag doen hopen", beantwoordde zij in dezen zin, dat „zeker weinig of geen vrucht zal worden gezien, indien men als doel de uitroeiing der ondeugd als zoodanig aanneemt". 1) Minister Modderman daarentegen verklaarde, gunstige gevolgen te verwachten van de in het Gewijzigde Regeeringsontwerp voorkomende zwaardere bestraffing der meervoudige recidive, vooral van de voorgestelde plaatsing in een Rijkswerkinrichting. 2) Intusschen heeft men zich na 1880 met de bestudeering der vraagstukken aangaande drankmisbruik en drankzucht ijverig beziggehouden. Tot verheldering der inzichten heeft veel bijgedragen een nauwkeurige drinkersclassificatie. De Staatscommissie van 1903, die de bevoegdheid had ontvangen, „haar gevoelen te doen kennen omtrent de bij het wetboek van strafrecht getroffen voorziening ten aanzien van habitueele dronkenschap", onderscheidde in haar Verslag deze drie klassen: de alcoholisch-krankzinnigen, de habitueele dronkaards en de gelegenheidsdronkaards. De eerstgenoemden zijn, volgens de Staatscommissie, vóór alles als krankzinnigen te beschouwen en te behandelen; de habitueele dronkaard of drankzuchtige is een lichamelijk en geestelijk niet normaal individu, doch als zoodanig is hij, zoomin als elk ander psychopathisch persoon, een krankzinnige; voor zijn ziektetoestand, de drankzucht, die vaak genezen kan worden, is behandeling gewenscht; de gelegenheidsdronkaard valt, normaal zijnde, onder het bereik der strafwet. 3) Deze indeeling, die niet ontleend is aan theoretische overwegingen, maar steunt op de ervaringen der praktijk, kan, in hoofdzaak althans, als juist worden beschouwd. 4) 1) Smidt, a. w., deel 3, bl. 306. 2) T.z.p., bl. 313. 3) „Verslag", bl. 124—125. 4) De noodzakelijkheid van behandeling heft de noodzakelijkheid van bestraffing niet per se op. Voorts zou ik persoonlijk geneigd zijn, de individuen der derde groep te noemen „gelegenheidsdrinkers" en bij hen af te zien van 48 Begrijpelijk is het, dat, met genoemde ervaringen voor oogen, een absoluut ongunstig oordeel over artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht werd uitgesproken door de Commissie, die in 1901 werd benoemd door de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst en de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken, met opdracht, een onderzoek in te stellen naar de gedwongen verpleging van drankzuchtigen. In haar Rapport, dat in 1905 verscheen, sprak de Commissie het uit, dat zij „deze en dergelijke bepalingen uit het oogpunt eener rationeele drankzuchtigenbehandeling de slechtst denkbare" achtte, l) Voorzoover het artikel bedoelt, een maatregel te zijn tegen de habitueele dronkenschap, staat men voor een volledig fiasco. Ook de Duitsche deskundige juristen zijn het er over eens, dat bestraffing der beschonkenheid geen middel van groote kracht is in den strijd tegen het drankmisbruik en ter verbetering van het drankzuchtige individu. 2) Met recidive, en de tweede groep te betitelen als „gewoontedrinkers". Deze tweede groep kan dan nader gesplitst worden in „accidenteele recidivisten", die streng bestraft moeten worden, en „habitueele recidivisten", die overeenkomen met de habitueele dronkaards der Staatscommissie en mede voor geneeskundige behandeling in aanmerking komen. Mr. Dr. B. Gewin noemt de accidenteele recidivisten „gewoontedrinkers" en schuift deze groep tusschen groep 2 en 3 der Staatscommissie in. Zie „Dronkenschap en Strafrecht". Utrecht 1911. Bl. 12. Ik acht het minder gewenscht, de namen „gewoontedrinkers" en „habitueele dronkaards" naast elkander te plaatsen ter aanduiding van verschillende groepen. 1) Nederlandsen Tijdschrift voor Geneeskunde, Nr. 18 van 28 October 1905. Ook: De Wegwijzer. Jaarg. 8, 1905, bl. 334. 2) Hein ze, Actes du Congrès Penitentiaire International de Saint-Pétersbourg, 1890. Saint-Pétersbourg, 1890. Deel 2, bl. 52; Baer, t. z. p., bl. 178; Von Lilienthal, t. z. p., bl. 242. Hiller, Verhandlungen des Einundzwanzigsten Deutschen Juristentages, Berlin, 1890/92. Deel 2, bl. 74 en 89—90; VonStoesser, t. z. p., Deel 3, bl. 401. Zie ook Prof. Mr. D. Sim ons in De Volksbond, t. a. p„ bl. 8 onderaan, die verklaart, niet te willen meedoen aan wat Ferri heeft genoemd: „le fétichisme de la peine". 55 Hij stelt de vraag, in hoeverre men de dronkenschap, die een groote zonde is voor God, kan brengen binnen het bereik der strafwet. Daartoe doet hij een drieledig voorstel. Ten eerste brenge men het zich bedrinken uit de rij der overtredingen over naar die der misdrijven. De Overheid treedt hier niet alleen op tot handhaving der publieke orde, zooals ze die zelf regelde, maar tot handhaving der gerechtigheid Gods. „Hierdoor staat vast, dat men niet te doen heeft met eene overtreding, maar met een misdrijf." In de tweede plaats moet de dronkenschap worden losgemaakt van de bepaling, dat zij „schandaal enz." moet hebben veroorzaakt. Immers: Is dronkenschap een misdrijf, dan „heeft men niet te wachten, tot ze schandaal enz. heeft veroorzaakt, maar heeft men, evenals bij elk misdrijf, zoodra van haar bestaan kennis is genomen, tegen haar op te treden. Niet het schandaal, dat ze eventueel veroorzaakt, levert hier het strafbare feit op, doch de onzedelijke en de openbare orde bedreigende toestand". 1) Ten derde wil Gewin in beginsel voor de strafbaarstelling der dronkenschap afzien van het vereischte, dat zij zich in het openbaar moet hebben voorgedaan. Evenwel „zal men doorgaans eerst tot het constateeren kunnen overgaan, wanneer hij, die zich door schuld in eenen toestand van beschonkenheid bevindt, zich op publiek erf vertoont. Strafbare toestanden als de hier bedoelde toch zullen gewoonlijk eerst voor constateering vatbaar worden, wanneer hij, die zich in zulk eenen toestand bevindt, zich buiten de private woningen heeft begeven.", B. BESTRIJDING DER THEORIE VAN GEWIN. Op grond van overwegende bezwaren kan ik mij met de voorstellen van Mr. Gewin kwalijk vereenigen. In- 1) Deze zinsnede, die „schandaal" stelt tegenover „onzedelijke toestand", zou bijna doen vermoeden, dat de auteur, het Fransche woord „scandale", dat te St.-Petersburg herhaaldelijk werd gebruikt, vertalende door ons „schandaal", daaronder, ten onrechte, niet heeft verstaan „ergernis", maar „rumoer" of iets dergelijks. 56 tusschen zal men allen eerbied kunnen hebben voor de logische scherpte der redeneering en voor het zedelijk hooge standpunt, dat uit den gedachtengang spreekt. Het bestreden stelsel berust, naar mij wil voorkomen, op overschatting van het gevaarveroorzakend karakter der dronkenschap en voorts op een te sterke generalisatie, een te ver doorgevoerde simplificatie en een te gestreng dogmatisme, die doen aanlanden op een standpunt van onbuigzaam rigorisme en leiden tot groote hardheden voor de praktijk. Van bijzonder belang is m. i. de beslissing in het alternatief.' misdrijf of overtreding. Volgens Mr. G e w i n is het zich bedrinken een misdrijf, omdat daarin is gelegen „een vergrijp tegen de zedelijke orde, waardoor inbreuk wordt gemaakt op de gerechtigheid Gods, die de Overheid heeft te handhaven". Dat er is een vergrijp tegen de zedelijke orde, een onzedelijke daad, kan direct worden toegegeven. Maar kan er ook sprake zijn van een inbreuk op dat deel van Gods Wet, waarvan de handhaving aan de Overheid is toevertrouwd ? Tweeërlei titel heeft de Overheid: een speciale opdracht tot bestraffing van misdrijf, dat is tot handhaving, tegenover aantasting of in gevaar stelling van die hooge en blijvende geboden, die als zoodanig zijn aangewezen door Gods geschreven Woord en Wet of door Zijn ongeschreven getuigenis in het geweten der volkeren en in het algemeene rechtsbewustzijn der wetgevers. Daarnaast staat de generale opdracht tot bescherming van de salus publica door strafbedreiging tegen overtredingen. Deze salus publica heeft eigen wisselende eischen en een eigen terrein, op welk terrein de Overheid zich met meerdere vrijheid beweegt. Nu is het voor mij duidelijk, dat het zich te buiten gaan aan sterken drank geen misdrijf kan zijn. Noch Gods Woord en Wet stempelen het daartoe 1), noch, voorzoover 1) De Heilige Schrift waarschuwt op onderscheidene plaatsen 57 mij bleek, eenige wetgeving van den tegenwoordigen lijd, terwijl er, naast Mr. Gewin, slechts een zeer enkele rechtsgeleerde te vinden is, die dergelijke strenge opvattingen voor zijn rekening wil nemen. 1) Overwegingen van verschillenden aard werken daartoe mede. Wat betreft de uitwerking der dronkenschap, voorzoover die kan bestaan in krenking der rechtsorde ten nadeele van derden, dient men vooral te letten op het feit der individueele verschillen tusschen de beschonkenen en op de verschillende stadia der beschonkenheid. Gevaarlijk is, volgens de ervaring, de dronkenschap bij zeer vele personen óf slechts in geringe mate, óf zelfs in 't geheel niet, zoodat hier een der principale rechtsgronden van Gewin, de gevaarveroorzaking, óf slechts in beperkten omvang werkt, óf geheel ontbreekt. Daarbij komt, dat steeds, dus ook bij personen met een „kwaden dronk", de beginstadia ongevaarlijk zijn, evenals het eindstadium, dat gekenmerkt wordt door inzinking van alle geestelijke en lichamelijke vermogens. 2) met grooten nadruk tegen het onmatige gebruik van bedwelmende dranken. Men zie o.a. Spreuken 20 : 1, 23 : 20 en 29—35, Jes. 5:11 en 22, Hos. 4 :11, Efes. 5 :18. Maar daarom zal men toch nog niet de dronkenschap kunnen verklaren tot een misdrijf, dat is een strafbaar feit van de zwaardere soort, dat door de Overheid moet worden bedreigd met straffen, die naar soort of maat eveneens tot de zwaardere behooren. 1) Ventosa, Actes St. P., deel 2, bl. 408, verklaart, den naam délit en niet dien van contravention aan het strafbare feit te moeten geven. 2) Door de schrijvers worden de stadia volgens verschillende principia onderscheiden. Een oude Joodsche legende illustreert de indeeling op treffende wijze als volgt. Nadat God den wijnstok aan Noach gegeven had, verscheen de Satan en begoot heimelijk het gewas met het bloed van een lam, van een leeuw en van een varken. Deze dieren repraesenteeren in de gegeven volgorde de opeenvolgende stadia der beschonkenheid. Dr. K. E. de Jong. De ziekelijke roes. De Wegwijzer, Jaarg. 13, 1910, bl. 98. Een Italiaansch spreekwoord over de werkingen van den wijn 58 Er kan dus, indien men alle voorkomende dronkenschapsgevallen in rekening brengt, alleen sprake zijn van een vrij onzekere en vrij ver verwijderd liggende mogelijkheid van gevaar, van een gevaar voor gevaar, van een gevaar dus in den tweeden graad. Ik erken, dat niettemin deze grond sterk genoeg is, om de strafbaarstelling mede te dragen. De plicht tot optreden wegens mogelijkheid van gevaarveroorzaking is voor de Overheid een rechtsgrond. Maar hij is niet van primair belang. En ik zou in ieder geval willen betwijfelen, of men op dezen grond mag concludeeren tot zware bestraffing van alle dronkenschap op zich zelf als misdrijf. In verreweg de meeste gevallen ontbreekt ook de misdadige wil, om de rechtsorde aan te tasten, geheel en al en heeft de drinker geen ander doel gehad, dan zijn vreugde te vermeerderen of zijn leed te verminderen. 1) Soortgelijke overwegingen gelden mutatis mutandis ten aanzien van het andere punt, waarop Gewin veel nadruk legt, het zich onbevoegdelijk verschaffen van ontoerekeningsvatbaarheid. 2} Een zeer gewichtig bezwaar tegen de leer van Mr. Gewin is voorts hierin gelegen, dat zij alleen past bij een opvatting van de Overheidstaak, die een ingrijpen goedkeurt in levenskringen, welke onaantastbaar behooren te blijven. Wat valt onder de taak der Overheid niet en wat valt daaronder wèl? luidt aldus: „De eerste glazen zetten zich (na het drinken) om in het bloed van een lam, dat zacht maakt; de volgende in het bloed van een tijger, dat woede veroorzaakt; de laatste in het bloed van een varken, dat de neiging doet ontstaan, om zich te wentelen in het slijk." Vent os a, Actes St. P., deel 2, bl. .334, noot ff. 1) Mr. Heyligers geeft een bestrijding van de strafbaarstelling der dronkenschap op zich zelf op grond van haar gevaarlijk karakter in zijn meergemeld proefschrift op bl. 88—93. Zijn punt van uitgang is de stelling, dat het feit niet kan worden gebracht onder de strafbare voorbereidingshandelingen tot een delict. 2) De rechtsgrond „aantasting der goede zeden" wordt door den auteur genoemd, maar verder ongebruikt gelaten. 59 De Overheid heeft zich ten eerste te onthouden van ingrijpen in het persoonlijke leven, tenzij in zeer speciale gevallen. Ten tweede vormt het huisgezin een kring met eigen zelfstandig bestaan, met eigen recht en tucht, en de deuren blijven voor de Overheid gesloten, tenzij onder zeer speciale voorwaarden. Maar meer onmiddelijk is aan de Overheidszorg toevertrouwd het openbare terrein. Daar heeft zij de salus publica te dienen, ook door bedreiging van straf op overtreding harer voorschriften. Gewin daarentegen is van oordeel, dat men „in beginsel hem, die zich bedronk, overal, dus ook wanneer hij zich op privaat terrein ophoudt, strafrechtelijk kan vervolgen". 1) Wanneer dus, in het stelsel van Gewin, het Openbaar Ministerie kennis draagt van het feit, dat iemand zich binnen zijn vier muren bedrinkt, dan is het, in principe, gerechtigd tot binnentreden en kan er wegens gepleegd misdrijf zware straf worden opgelegd. Immers het gevaar voor krenking van de rechtsorde bestaat. Het is mogelijk, dat deze man een kwaadaardigen dronk heeft, en dientengevolge is het mogelijk, dat hij degenen, die bij hem zijn of binnenkomen, met flesch of mes aanvalt of wel zich naar buiten begeeft en den eersten den besten voorbijganger overhoop steekt. Nu maakt Gewin wel deze restrictie, dat „strafbare toestanden gewoonlijk, eerst voor constateering vatbaar worden, wanneer hij, die zich in zulk eenen toestand bevindt, zich buiten de private woningen heeft begeven". Maar dat is een omstandigheid van feitelijken aard, en zij doet aan de, volgens Gewin, in principe bestaande bevoegdheid der Overheid niets af. En waarom zou overigens de vervolgingsambtenaar den strafbaren toestand niet in de private woning of in den kring der familie kunnen constateeren? Een toestand is iets, dat gedurende zekeren tijd blijft bestaan; een hande- 1) T. v.S., t.a.p., bl. 187. 67 rechtsgrond te maken. 1) Hij, die zich oneerbaar gedraagt, bederft de eerbaarheidsatmosfeer voor zijn omgeving. Derde personen zonder eigen gevoel voor honestas zullen zich dan gemakkelijker op het aldus verlaagde eerbaarheidspeil plaatsen en zelf tot soortgelijke inhoneste gedragingen overgaan. Terecht is opgemerkt, dat zij, die aan den toestand van den beschonkene ergernis nemen, weinig neiging zullen gevoelen, het ergerlijke voorbeeld te volgen, terwijl bij hen, die zich niet ergeren, de lust tot imitatie grooter zal zijn. 2) Ook zal men hebben te onderscheiden naar de plaats. Niet op straat, maar voornamelijk in de herbergen wordt het slechte voorbeeld gegeven. Vooral op die plaatsen bestaat het gevaar voor nadoen en meedoen. b. Handhaving der openbare veiligheid. Als tweeden rechtsgrond noemen wij den plicht der Overheid, om voor de publieke veiligheid te waken. Bij onze beschouwing van het stelsel Heinz e-G e w i n kwamen wij reeds met dezen rechtsgrond in aanraking. Bedoeld is hier: afwending voor personen en goederen van derden van gevaar, bestaande in de mogelijkheid van delictspleging. Met gevaar als gevolg van veroorzaakte verkeersverstoring hebben wij thans niet te maken. Wij meenden, boven eenige overwegingen in het midden te mogen brengen, die bedoelden aan te toonen, dat déze rechtsgrond niet van principaal belang is te achten. Vooral geldt dat, wanneer het positieve recht strafbaar stelt denpene, die in staat van dronkenschap door bepaalde handelingen eens anders veiligheid effectief bedreigt of 1) Dr. Kuyper, Ons Program, bl. 764, memoreert het feit ter nadere motiveering van den plicht tot bescherming der publica honestas. 2) He in ze. Actes St. P., deel 2, bl. 135. Friedmann, 21. D. J. T., deel 3, bl. 384, beweert: „Der unasthetische Anblick, welchen ein Trunkenbold gewahrt, wird gewiss niemanden verleiten, das Gleiche zu tun." Overwegingen van aesthetischen aard zullen o.i. wel zeer zelden den doorslag geven I 68 bepaalde handelingen verricht, die ten aanzien van leven of gezondheid van derden onmiddelijk dreigend gevaar in het leven roepen, zooals bij ons geschiedt in artikel 426 van het Wetboek van Strafrecht. Ook het feit, dat het in staat van dronkenschap gepleegde delict zelf wordt gestraft, vermindert, naar ons voorkomt, de beteekenis van den rechtsgrond in quaestie. De bestraffing van het delict zelf kan zeker tot moeilijke vragen van toerekenbaarheid aanleiding geven, maar zij is o. i. niet vervangbaar door de bestraffing der dronkenschap op zich zelf als misdrijf, die Mr. Gewin verdedigde. Door Dr. Kuyper wordt de rechtsgrond „plicht tot handhaving der publieke veiligheid" ontkend op de plaats, waar hij schrijft, dat „elk persoon, die dronken op straat wordt gevonden, ook al doet hij niemand kwaad, niet ter wille der veiligheid, maar der publieke eerbaarheid, door de politie in arrest moet worden genomen". 1) Andere schrijvers ruimen aan dezen grond van strafbaarstelling een plaats in, dikwijls, zooals wij zagen, een zeer breede. In de Memorie van Toelichting tot het wetsartikel, waaruit het tegenwoordige artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht gegroeid is, wordt op den rechtsgrond „handhaving der veiligheid" gewezen. Gezegd wordt, dat „de onzedelijkheid onder het bereik van den wetgever valt, zoodra zij naar buiten optreedt, zóó dat zij voor anderen een bron van gevaren is", en dat „de wetgever tusschenbeide mag treden, zoodra anderen hunne veiligheid zien in gevaar gebragt". 2) Ik zou intusschen voor de handhaving der publieke 1) Ons Program, bl. 767. In het werk: Antirevolutionaire Staatkunde, deel 2, bl. 445, wordt wèl gesproken van „uitspattingen van personen, die zich bedwelmden" en van den plicht der Overheid, om door haar maatregelen tegen het misbruik der bedwelming „op de criminaliteit aftedingen". 2) S m i d t, a. w„ deel 3, bl. 306. Zie over de onvoldoendheid van artikel 426 alleen: Goeman B o r g e s i u s, t. z. p., bl. 308 en Modderman, t. z. p., bl. 314, 70 de rust verstoren, tevens oneerbaar van strekking zijn. 1) Het gevaar, dat uit verkeersbelemmering of ordeverstoring kan voortvloeien, betreft niet alleen derden, maar ook den beschonkene zelf. In het laatste geval kan er geen sprake zijn van bestraffing, wel van preventieve politiemaatregelen. d. Zorg voor de volksgezondheid. Wij hebben nog te wijzen op een algemeene verplichting der Overheid, die niet buiten haar grenzen mag worden uitgebreid, maar evenmin kan worden geloochend. Het is de plicht tot zorg voor de volksgezondheid. 2) Deze kan worden ingeroepen ter verdediging van een deelnemen door de Overheid aan den strijd tegen het drankmisbruik, en aangezien de bestraffing een wapen, zij het ook een niet' zeer krachtig wapen, in dien strijd is, kan ook van dezen grond worden beweerd, dat hij de strafbaarstelling mede draagt. e. Zorg voor het welzijn der maatschappij. Zij, die voorstanders zijn eener ver doorgevoerde Overheidsbemoeiing, zetten dé grenzen nog meer uit en spreken ook ten aanzien van de bestraffing der dronkenschap van een plicht tot zorg voor de welvaart der maatschappij. 3) Uit deze opvatting volgt consequent, dat men de Overheid gerechtigd acht, op te treden tegen personen, die zich ongeschikt maken tot plichtsvervulling. 4) 1) Vergelijk de Schagensche verordening, Bijlage A, Nr. 9. De vraag rijst, of bij woordelijke toepassing, die de Hooge Raad in het op bl. 12 hierboven geciteerde arrest aanbeval, de beklaagde niet eveneens „noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding" zou hebben begaan, indien hij, zich in kennelijk beschonken toestand op den openbaren weg bevindende, daar ter plaatse een wèl rustvers torend, doch niet onzedelijk, b.v. een vaderlandsch, lied had gezongen. 2) Dr. A. K u y p e r. Antirevolutionaire Staatkunde, deel 2, bl. 445. 3) Zie b.v. Ba,er, Actes St. P., deel 2, bl. 179—i80; Fuld, 21. D. J. T., deel 1, bl. 101. 4) Zonder overigens te geraken tot onvoorwaardelijke strafbaar- 71 B 6 c k e 1 gaat in de richting van Overheidsinmenging vrij ver. Naar analogie van het recht tot optreden tegen zelfvernünking, die ten doel heeft, zich voor den militairen dienst ongeschikt te maken, verdedigt hij een bevoegdheid van den Staat, om ten minste alle personen, die reeds dienstplichtig zijn of den dienstplichtigen leeftijd nog niet hebben bereikt, in het genot van alcoholica te beperken, totdat zij op een leeftijd komen, waarop de Staat aan hun weerkracht geen interesse meer heeft. Buitendien acht hij over 't algemeen den Staat gerechtigd, er voor te zorgen, „dass die allgemeine kulturelle Höhe nicht gemindert wird". 1) Mr. A. Tak verwerpt in een in 1898 gepubliceerde brochure de exceptie „mores privati non publici juris sunt" en verklaart, uit te gaan van „het stelsel van de zoogenaamde staatsalmacht" en ten volle te erkennen „het recht van den staat om in alles tusschenbeide te komen, omtrent alle onderwerpen bindende regels te stellen, voor zoover het namelijk onderwerpen geldt, waarvan het nut algemeen is en die aan de meerderheid zijner leden ten goede komen". 2) Afgezien van het feit, dat tegen een zoo ruime Overheidsinmenging bezwaren bestaan van algemeenen aard, zou zij in casu bij consequente doorvoering moeten leiden tot een onaannemelijk consumptieverbod. 3) f. Rechtsgronden voor de s t r a f ver z w ar in g bij herhaling. Aan het slot van ons betoog aangaande de rechtsgronden staan wij nog een oogenblik stil bij de herhaling. Evenals bij eerste optreden is ook bij herhaling de verstelling of tot losmaking van de bestraffing van het feit der dronkenschap, teekent Von Lilienthal, Actes St. P., deel 2, bl. 243, aan, dat „1'alcoolisme rend 1'individu incapable de remplir ses devoirs envers la familie, la commune et 1'Etat." 1) A. w., bl. 36. Dit zijn typisch Duitsche opvattingen. 2) Alcoholisme en wetgeving. Haarlem, 1898. Bl. 10. 31 Dr. K u y p e r wijst op de onaannemelijkheid van een verbod van alcoholgebruik in de Antirevolutionaire Staatkunde, t. a. p. Zie o.a. ook Stier, a.w., bl. 39—40. 72 schijningsvorm der dronkenschap' individueel zeer verschillend. In veel gevallen evenwel verwerft zich de gewoontedrinker een zekere tolerantie, die in de laatste stadia van voortgezet misbruik pleegt om te slaan in haar tegendeel. De publieke eerbaarheid wordt bij tolerantie in mindere mate aangetast. Ook zal de kans, dat orde en rust worden verstoord, kleiner zijn. Daarentegen komt de bedreiging der openbare veiligheid meer naar voren, omdat de gewoontedrinker zich maakt tot een gevaarlijk individu, daar hij losser komt te staan van moreele overwegingen en zich berooft van zijn weerstandsvermogen ten opzichte van misdadige impulsen. De toestand van den overgegeven dronkaard-, bij wien ten slotte dikwijls intolerantie intreedt, wordt gekenmerkt door een verliedèrlijking, die de openbare eerbaarheid, orde en rust op zeer bedenkelijke wijze verstoort. De bedreiging der veiligheid door de mogelijkheid van delictspleging verliest dan weer aan beteekenis. De zwaardere bestraffing van accidenteele recidive vindt haar grond in de zeer dringende noodzakelijkheid ,van scherper maatregelen ter persoonlijke afschrikking. Wel is menig habitueele recidivist of drankzuchtige een psychopaath met verminderde toerekeningsvatbaarheid, die eventueel minder streng gestraft behoort te worden en mede voor behandeling in aanmerking komt. Maar eerst moet blijken, dat de herhaling inderdaad een habitueel karakter draagt. Inmiddels mag de kans niet ongebruikt worden gelaten, haar, zoolang zij nog accidenteel is, door strenger optreden te onderdrukken. B. De voorwaarden, aan welke de strafbaarstelling is gebonden. Zal de openbare dronkenschap ter oorzake der uiteengezette rechtsgronden strafbaar zijn, dan moet zij voldoen aan bepaalde, met die rechtsgronden correspondeerende vereisckten of voorwaarden. Bij de groote verscheidenheid der uitingsvormen van de dronkenschap, niet alleen naar 73 de persoonlijke eigenschappen der overtreders, maar ook naar de stadia, zij het van de acute beschonkenheid, zij het van het chronische drankmisbruik, is het verre van daar, dat ieder dronkenschapsgeval óf de openbare eerbaarheid kwetst, óf de publieke veiligheid bedreigt, óf de algemeene orde en rust in gevaar brengt. Nu bestaat natuurlijk theoretisch de mogelijkheid, de voorwaarden in de delictsomschrijving woordelijk aan te passen aan de rechtsgronden, 1) Voor de vervolgingspraktijk spruiten echter daaruit bezwaren voort. Niet ieder vervolgingsambtenaar, zelfs waarschijnlijk het meerendeel dier ambtenaren niet, zal dergelijke voorwaarden kunnen hanteeren. Wenschelijk is het daarom, een meer uitwendig criterium te stellen. Daartoe heeft vanouds gediend het voor de praktijk gevormde begrip der „kenlijkheid". Men mag aannemen, dat de openbare dronkenschap, die „kenlijk" is, dit woord hier opgevat in den zin van „duidelijk als zoodanig te onderkennen", de thans bij ons heerschende normen der publica honestas effectief krenkt en de publieke veiligheid, orde en rust in gevaar stelt. 2) 1) Vergelijk de op het Congres te St.-Petersburg gegeven formuleering, bl. 53, noot 1, hierboven. 2) Dit geldt ook voor ons positieve recht. Mr. T. J. Noyon, Het Wetboek van Strafrecht verklaard, Derde druk, Arnhem, 1914, Deel 3, bl. 450, 451 teekent aan: „De wetgever onderstelt, dat dronkenschap, goed waarneembaar, aanstoot geeft, en eischt in verband daarmede niet meer dan de kennelijkheid, het in het oog vallende er van". Prof. Mr. D. Simons, De Volksbond, t. a.p., bl. 7, stelt voor, artikel 453 te schrappen onder aanvulling, zoo dit volstrekt noodig mocht worden geacht, van artikel 426 (cijfer gecorrigeerd met goedvinden van den auteur), in dien zin, dat ook strafbaar is hij, die terwijl hij in dronkenschap verkeert op de openbare straat door zijne handelingen algemeene ergernis verwekt. Dit voorstel rust blijkbaar op de overtuiging, dat de „kenlijkheid" niet in alle gevallen ergernis veroorzaakt. Tevens echter is het ongunstige oordeel van den schrijver over artikel 453 vooral te wijten aan de ernstige bezwaren, die hij, en dat niet zonder reden, tegen de bedreigde straffen aanvoert. 74 Ik acht dus, naar hier terloops worde opgemerkt, blijkens het onmiddelijk voorafgaande, Verletzungsdelikt aanwezig zoowel als Gefahrdungsdelikt. 1) Wat het laatste betreft, er is, naar reeds bleek, voornamelijk ten aanzien van de bedreiging der publieke veiligheid door mogelijkheid van delictspleging, alleen sprake van een verder verwijderd liggend gevaar, van een „te duchten gevaar", een gevaar in den tweeden graad. Beschouwen wij thans de voorwaarden wat meer van nabij. . Wanneer men de dronkenschap wil straffen op grond van aantasting der openbare eerbaarheid, dan moet zij, wat het inwendige betreft, oneerbaar, en wat het uitwendige aangaat, openbaar zijn. Dat is duidelijk. Deze twee voorwaarden of vereischten dienen dus te worden behandeld. a. Oneerbaarheid der dronkenschap. Wij zagen boven, dat onder eerbaarheid is te verstaan: de uiterlijk waarneembare vorm, verschijning, vertooning der zedelijkheid. Oneerbaar zullen dus handelingen en toestanden zijn, wanneer zij ten eerste indruischen tegen de normen der moraal, en wanneer zij in de tweede plaats uiterlijk, door derden, kunnen worden aangenomen. Het immoreele van den toestand der beschonkenheid is hierin gelegen, dat de naar Gods beeld geschapen mensch zich verlaagt tot een zijn zelfbestuur verliezend, door de materie volkomen beheerscht wezen. De symptomen, die kunnen worden geconstateerd door derde personen, welke niet medici of psychiaters zijn, bestaan voornamelijk in het luid roepen en zingen, waarbij het spraakorgaan abnormaal functioneert, in het „kwalijk rieken van den adem naar sterken drank" en vooral in de ongewone en onzekere wijze van gaan en staan. Ken 1) De schrijvers, die van het begrip der „kenlijkheid" geen gebruik maken, zijn van oordeel, dat ook ten aanzien der publieke eerbaarheid Gefahrdung aanwezig is. Zie b.v. Von Lilienthal, Actes St. P., deel 2, bl. 246; Hiller, 21. D. J. T., deel 2, bl. 113. 75 en ander is zoo bekend, dat nadere toelichting overbodig lijkt- Reeds de kinderen spelen „dronken man". 1) De waarneembaarheid wordt openbaarheid, wanneer de beschonkenheid optreedt óp het publieke terrein. Er is dan aantasting der publieke eerbaarheid, tegen welk feit de Overheid, naar wij zagen, straffend heeft op te treden. Tot soortgelijke resultaten komt VonJheringin zijn „Theorie der Umgangsformen". 2) Hij onderscheidt „Anstoss" en „Aergernis". „Anstoss" is de naar haar wezen voor uiterlijke waarneming door derden vatbare krenking van een norm van den „Anstand" (fatsoen, betamelijkheid), terwijl de „Anstands"-regels vallen onder de normen der „Sitte'' (zede). Een „Aergernis" ontstaat, wanneer de voorwaarden voor het „öffentlich Anstössige" zich voegen bij een krenking der „Moral" (zedelijkheid), wanneer er is: „ideale Konkurrenz der Uebertretung der Gesetze der Moral und des öffentlichen Anstandes". „Aergernis" is dus aanwezig bij „Oeffentlichkeit der Vomahme des Unsittlichen". 3) 1) Door Ventosa, Actes St. P., deel. 2, bl. 336, noot, wordt aangehaald: Issartier. L'alcoolisme moderne. Paris, 1861. Deze laatste auteur beschrijft de stoornissen in gaan en staan als volgt: „L'ivresse légere se reconoalt facilement; le corps cherche 1'horizontale, et 1'alcooliste s'efforce de lui imposer la perpendiculaire; c'est une lutte géométrique entre la masse qui veut tomber et 1'esprit qui résiste; en un mot, 1'alcooliste fait des angles avec le sol, s'il s'arrête, et dés S, s'il veut marcher". 2) A. w., bl. 257 v., voornamelijk bl. 305—310. 3) De schrijver beweert t. a. p., bl. 307: „Der Begriff ist bisher noch nicht wissenschaftlich bestimmt worden, obschon es den Theologen sowenig wie den Juristen an der Nötigung dazu gefehlt hatte, da beide ihn in ihren Quellen vorfinden." Dr. Kuyper heeft zeker niet bedoeld, in de toelichting tot het partijprogram een streng wetenschappelijke ontwikkeling van ethisch-juridische begrippen te geven. Toch zie ik niet in, dat er groot verschil bestaat tusschen zijn terloops gegeven definitie: „Eerbaarheid behoort tot het zedelijk domein, maar doelt op vorm, verschijning, vertooning, die onder aller oog valt" en het resultaat van Von Jhering: „Aergernis entsteht bei öffentlicher Vornahme des Unsittlichen". 76 De Staat moet, volgens Von Jhering, optreden, omdat er niet alleen is overtreding van de wetten der publieke eerbaarheid „im einzelnen Fall", maar „im Prinzip, d. h. in ihrer ganzen Autoritat und verbindenden Kraft". 1) Door de voorstanders der strafbaarstelling wordt de rechtsgrond „plicht tot handhaving der openbare eerbaarheid" vrij algemeen erkend. 2) Eenigszins op den achtergrond geschoven wordt hij door hen, die van bestraffing resultaten voor de drankbestrijding willen zien en daarom afkeerig zijn van beperkende voorwaarden. 3) Verschil van opvatting bestaat voornamelijk aangaande het punt: opneming en formuleering van bedoelden rechtsgrond in de wettelijke omschrijving. Drieërlei standpunt wordt verdedigd. Ten eerste kan men gewenscht achten, dat de omschrijving eische, dat ergernis bij de aanwezige personen effectief is veroorzaakt. Dan is mogelijk de formule: de dronkenschap moet een zoodanige zijn geweest, dat ergernis mogelijk was (de nature a causer du scandale; geeignet, Aergernis zu erregen). Eindelijk en ten derde wordt de meening voorgestaan, dat de opneming van het ergernis-vereischte om principieele of practische redenen ongewenscht of wel overbodig Von Jhering teekent nog op bl. 307 in een noot aan, dat het begrip „Aerg ernis in de kerkelijke bronnen wordt aangeduid door axavdalop, scandalum (axavdaXi^uv > scandalizare = ergernis nemen). Vandaar ons „schandaal". 1) T. a.p., bl. 309. 2) Zie o.a. He in ze, Actes St. P., deel 2, bl. 135; Von Ro faland, t.z.p., bl. 415; Fuld, 21. D. J. T., deel 1, bl. 114. H e i n z e gaat m. i. wat ver door zijn verdediging, t. a. p., van een reageeren op indirecte aantasting. Hij zegt: „En outre, le scandale .... peut na pas se limiter aux témoins oculair es et auriculaires et au moment ou la constatation a été faite. Un pareil effet peut se produire aussi sur des personnes qui recoivent connaissance de 1'affaire après qu'elle est passée". 3) Zoo Von Hiller, 21. D. J. T., deel 2, bl. 111; Friedmann, t.z.p., deel 3, bl. 384—385. 88 kelijk de voorstelling van de gevolgen, die het doen of laten hebben zou, een gemis aan de rechtens noodige voorzienigheid", of wel „eene fout betrekkelijk het doen of laten zelf, een gemis aan de rechtens noodige voorzichtigheid". 1) Over het eerste werd reeds gesproken. De rechter moet in het speciale geval naar omstandigheden uitmaken, of de rechtens noodige voorzienigheid er was. In de meeste gevallen zal men staan voor een gebrek aan voorzichtigheid. Deze wordt reeds dan uit het oog verloren, wanneer iemand weet, dat hij na gebruik van een paar glazen niet meer over de noodige wilskracht beschikt, om op te houden. Hij handelt dan onvoorzichtig, wanneer hij het gebruik van die eerste glazen niet nalaat. 2) Als maatstaf voor voorzienigheid en voorzichtigheid zal geeischt moeten worden datgene, wat in een bepaalde omgeving het gewone, in tegenstelling tot het buitengewone, vertegenwoordigt. Daarom komt alleen in aanmerking: grove schuld. 3) De dronkenschap zal doleus, opzettelijk veroorzaakt, zijn, wanneer zij is beoogd en wanneer zij als onvermijdelijk is voorgesteld. 4) De drinker heeft gedronken, om dronken te worden of terwijl hij zich bewust was, dat beschonkenheid het onvermijdelijke gevolg van zijn drinken 1) V a n H a m e I, t. a. p., bl. 376, 377. 2) Hoppe verkondigt radicale denkbeelden. Hij zegt: „Bei der Forderung, dass man beim Trinken das Mass nicht überschreiten dürfe handelt es sich nur um heuchlerische Phrasen " Zie: Der Alkohol im gegenwartigen und zukünftigen Strafrecht. Halle a. d. S., 1907. Bl. 22—23. Zijn hoofdargument is: „Der Rausch schliesst unter den heutigen Verhaltnissen (d.i. drinkgewoonten) keine Selbstverschuldung in sich, wie die Strafbestimmungen voraussetzen". T. z. p., b. 67. Men vergete niet, dat hier een Duitscher aan het woord is* 3) Van Hamel, t. a. p„ bl. 383, 384. Grove schuld geëischt o.a. door Fuld, 21. D. J. T., deel 1, bl. 110. Von S t o e s s e r, t. z. p., deel 3, bl. 373, zegt, in het midden te willen laten, of „grobe" dan wel „leichte Fahrlassigkeit" als vereischte is te stellen. 4) Van Hamel, t.z.p., bl. 346. 89 zou zijn. Hij heeft zich willens en wetens bedronken. Evenals de toevallige zal ook de opzettelijke dronkenschap, althans voorzoover zij is een beoogd gevolg van het drinken, tot de meer zeldzame gevallen behooren. Meestal beoogt de drinker het bereiken van andere resultaten dan den vooral in de meer gevorderde stadia niet zeer begeerlijken toestand van beschonkenheid. Tot dusverre hielden wij ons bezig met de schuld, voorzoover die in betrekking staat tot het feit der dronkenschap. Ook ten aanzien van het element der openhaarheid zal het schuldvereischte moeten gelden. 1) Een voor de hand liggend voorbeeld van afwezigheid van schuld in dit opzicht is het volgende. Iemand bevindt zich in beschonken toestand in een kroeg en wordt door den kroeghouder of door „vrienden" op straat geworpen. Voor strafbaarheid is niet noodig, dat de wil gericht was op de gevolgen: kwetsing der openbare eerbaarheid 2), bedreiging der openbare veiligheid, orde en rust. Van het schuldvereischte wordt in de praktijk niet veel vernomen. Bij totstandkoming van artikel 453 is er geen speciale aandacht aan geschonken. Toch zal men het niet mogen loslaten. De Duitsche Drankwetsontwerpen van 1881 en 1891, die strafbepalingen inhielden tegen de openbare dronkenschap, namen het uitdrukkelijk in de delictsomschrijving op. 3) Meestal geschiedt dit niet, omdat opzet en schuld in engeren zin noodzakelijke vereischten zijn voor elk strafbaar feit. 1) Tot eigenaardige theoretische complicaties komt men, wanneer men het zich op den openbaren weg begeven van iemand, die zien binnenshuis in kenlijken staat van dronkenschap bevindt, beschouwt als handeling, in staat van dronkenschap verricht. Het zal niet geraden zijn, de analyse zoo ver door te drijven. 2) Anders in het geval van art. 239 W. v. S. De jurisprudentie eischt daar ten aanzien van het gevolg opzet. 3) Böckel, a.w., bl. 112 en 129. Het eerstgenoemde ontwerp spreekt van een „nicht unverschuldeten", het laatstgenoemde van een „selbstverschuldeten Zustand". 90 jC. De bezwaren, die tegen de strafbaarstelling zijn ingebracht. Onze beschouwingen aangaande de rechtsgronden hebben, naar wij meenen, een bevestigend antwoord gegeven op de vraag, of de Overheid tot optreden gerechtigd is. Een tweede quaestie is deze: Is dat optreden ook practisch gewenscht? Tegen de strafbaarstelling zijn namelijk in vroeger en later tijd allerlei bezwaren aangevoerd. Zijn nu deze bezwaren van zoo groot gewicht, dat de draagkracht der rechtsgronden ten slotte te zwak blijkt en daarmede de strafbaarstelling moet vallen? Om op deze vragen een antwoord te kunnen geven, zullen wij de diverse gravamina achtereenvolgens hebben te bespreken. 1) Aangevangen worde met dezulken, die een meer algemeen en ideëel karakter dragen. a. Vermenging van recht en moraal. Het verwijt is vernomen, dat de wetgever door de strafbaarstelling van openbare dronkenschap een vermenging van recht en moraal voor zijn rekening neemt, die aanleiding geeft tot bevoogding, tot ongeoorloofd ingrijpen in de persoonlijke vrijheid. Deze redeneering gaat niet op. Afgezien van het feit, dat de grens tusschen recht en moraal niet alleen in theorie moeilijk aanwijsbaar is, maar nog veel minder voor de praktijk eens voor al kan worden vastgesteld, gaat het bij de beschonkenheid op het openbare terrein om aantasting van de openbare eerbaarheid en bedreiging van de openbare veiligheid, orde en rust, dus om krenking en in gevaar stelling van de rechtsorde, welker handhaving aan de Overheid als reen/staak is op- 1) Vergelijk het geciteerde boekje van Schuld van 1870, bl. 8 v.; voornamelijk de praeadviezen voor St.-Petersburg en Keulen; ook het aangehaalde proefschrift van b e 1 i n f a n t e, bl. 35 v. 105 wettelijke omschrijving van het delict en van de wijze, waarop het corps der vervolgingsambtenaren zijn taak opvat en vervult. De hooge cijfers der statistiek schijnen toch niet te wijzen op groote bezwaren bij het constateeren en op onzekere toepassing der strafbepaling door politie en justitie. Voor twijfelachtige gevallen geldt de regel: In dubio pro reo. e. Wenschelijkheid van de vervanging der bestraffing door andere maatregelen. De ring van onze beschouwingen aangaande de strafbaarstelling sluit zich, wanneer wij ten slotte de vraag beantwoorden, of het wenschelijk moet worden geacht, de bestraffing te vervangen door andere maatregelen. Aansluiting vinden wij hier namelijk bij hetgeen in § 1 van dit Hoofdstuk werd opgemerkt betreffende de geringe uitwerking als middel van drankbestrijding, die de strafbaarstelling, gevolgd eventueel door strafoplegging en strafvoltrekking, in de praktijk blijkt te hebben. Wij betoogden daar ter plaatse, dat de strafbaarstelling moet worden intact gelaten, aangezien de voornaamste taak van het strafrecht niet bestaat in het uitoefenen van verbeterende invloeden, maar in de handhaving der rechtsorde, terwijl de beschouwing der rechtsgronden bij ons de overtuiging in allen deele heeft bevestigd, dat de Overheid werkzaam is in de rechtmatige uitoefening harer bediening, wanneer zij in casu ingrijpt met straffende hand. Wanneer men denkt aan de vervanging der bestraffing door andere maatregelen, dan komt vooral in aanmerking het middel der behandeling, zoo mogelijk der genezing, van drankzucht. Wij zijn van gevoelen, dat men hier somwijlen niet naar het juiste principe onderscheidt. De in een bepaald geval bestaande noodzakelijkheid van behandeling en genezing van drankzucht sluit als zoodanig de noodzakelijkheid van bestraffing van dronkenschapsgevallen geenszins uit. Het wegvallen van de straf hangt af* van de niet-aanwezigheid van schuld, terwijl minder streng gestraft kan worden, wanneer er verminderde vat- 107 terwijl intusschen door allerlei middelen, ook eventueel door bestraffing der openbare dronkenschap, moet worden getracht te voorkomen, dat de drinker habitueele dronkaard en drankzuchtige wordt. Wij resumeeren als volgt. De openbare dronkenschap moet worden gestraft, ook bij herhaling en ook bij den drankzuchtige, zoolang niet is gebleken van niet-aanwezigheid van Schuld, terwijl bij verminderde aanwezigheid van schuld minder gestrenge straf zal moeten worden opgelegd; tegen de drankzucht als zoodanig heeft men op te treden met maatregelen van niet-strafrechtelijk karakter, en onder deze nemen religieuze, medische en sociaal-paedagogische behandeling een eerste plaats in. Nog in anderen zin kan worden gesproken van een wenschelijkheid van vervanging. Wij doelen Op den eisch, dat de straffen, in Ons positieve recht tegen openbare dronkenschap bedreigd, grondig zullen worden herzien en uitgebouwd en, indien noodig, zullen worden geremplaceerd. Deze eisch wordt met goed recht gesteld. 1) Wel kan de geldboete op zich zelf als geschikte straf worden geprezen, maar tegen de subsidiaire hechtenis bestaan, vooral in casu, bezwaren van zeer ernstigen aard. Van de principale hechtenis geldt hetzelfde. Eindelijk kan ook voor drankzuchtigen geenszins worden aanbevolen de plaatsing in een Rijkswerkinrichting, vooral niet, als deze gedwongen samenzijn met souteneurs met zich brengt, zooals te Hoorn het geval is. Bovendien wordt bedoelde plaatsing, zooals ons de statistiek leerde, slechts in 0,8 °/0 van de gevallen toegepast, en voor deze spaarzame toepassing zijn geldige redenen aan te voeren. Gunstige resultaten mogen, naar wij meenen, vooral worden verwacht van uitbreiding van de toepassing der voorwaardelijke veroordeeling, voorzoover het mogelijk zal blijken, dergelijke uitbreiding in de praktijk te verwerkelijken. 1) Zie o.a. het herhaaldelijk geciteerde opstel van Prof. S i m o n s in De Volksbond. 108 Het valt buiten onze taak, op de straffen nader in te gaan. Onvoldoendheid der straffen in het positieve recht kan o. i. de op deugdelijke rechtsgronden steunende noodzakelijkheid van strafbaarstelling nooit opheffen. De aangewezen weg is hier: verbetering der strafmiddelen. Algemeene beginselen, die daarbij in aanmerking dienen te komen, zijn, naar wij meenen, deze: Zijn er strafmiddelen aanwijsbaar, die een invloed ten goede op den overtreder kunnen uitoefenen, de wetgever verzuime in geen geval, ze aan den rechter ter beschikking te stellen. Wanneer strafmiddelen ontbreken, die als nevenwerking naast de leedtoevoeging verbetering kunnen brengen, dan worde gestraft zonder verbetering en worde de verbetering overgelaten aan maatregelen van nietstrafrechtelijken aard. Dringend behoeven herziening de strafmiddelen, die een ongunstige uitwerking op den gestrafte kunnen hebben. Daaronder vallen alle straffen, in artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht op openbare dronkenschap gesteld, uitgezonderd de geldboete. Moge het nieuwe Nederlandsche strafstelsel, dat in voorbereiding is, op gewenschte wijze in de gebreken voorzien. Aan het slot van dit gedeelte van onze beschouwingen sta de opmerking, dat wij alle besproken bezwaren, die tegen de strafbaarstelling worden aangevoerd, hebben moeten terugwijzen. Zij zijn niet in staat, de noodzakelijkheid der strafbaarstelling te niet te doen. § 4. Samenvatting van het betoog. In korte woorden geven wij een overzicht van den inhoud onzer aanteekeningen. De in ons land bestaande strafbaarstelling van openbare dronkenschap, die van 1851 tot 1881 belichaamd was in een aantal gemeentelijke strafverordeningen en na 1881 uitdrukking vond in een bepaling van Rijksstrafrecht, is niet in staat gebleken, de statistische cijfers van het delict duurzaam naar beneden te drukken. Als maatregel van drankbestrijding speelt daarom de strafbaarstelling slechts een zeer bescheiden rol. De strafbaarstelling is daarmede geenszins veroordeeld, aangezien de taak van het strafrecht in de eerste en voornaamste plaats bestaat in de handhaving der rechtsorde. De Overheid heeft den plicht, haar, eventueel ook met strafbedreiging te verbinden, geboden en verboden tot handhaving der rechtsorde uit te strekken tot elk onderwerp, ten aanzien waarvan zij met beroep op deugdelijke rechtsgronden regelend kan optreden. Strafbaarstelling van drankzucht kan niet worden aanvaard. Strafbaarstelling van dronkenschap als zoodanig evenmin. Voor strafbaarstelling van openbare dronkenschap zijn deugdelijke rechtsgronden aanwijsbaar. Met deze rechtsgronden correspondeeren bepaalde voorwaarden, aan welke de feiten moeten voldoen. De besproken bezwaren, die tegen de strafbaarstelling van openbare dronkenschap zijn aangevoerd, moeten worden afgewezen. De strafbaarstelling blijve in ons recht behouden. BIJLAGE A. Eenige gemeentelijke strafverordeningen op de openbare dronkenschap, tot stand gebracht tusschen 1851 en 1881. i) I Utrecht. 1856. Verordening op de straatpolitie van 20 Juni 1856. Art. 17. Het is verboden zich in kennelijk beschonken toestand op den openbaren weg te vertoonen. Art. 43. Voor zoover daartegen geen straf is bedreigd bij het wetboek van strafregt, wordt elke overtreding van: de artikelen 11.. 17, enz. gestraft met een geldboete van drie tot tien gulden of gevangenis van één dag. 2. Gorinchem. 1860. Verordening van 23 Augustus 1860 tegen het zich op den openbaren weg te Gorinchem vertoonen in kennelijken staat van dronkenschap: Ieder die zich te Gorinchem op den openbaren weg in kennelijken staat van dronkenschap vertoont, wordt gestraft met eene geldboete van een tot tien gulden. 3. Meerssen. 1860. Verordening, vastgesteld door den Gemeenteraad van Meerssen op den dertienden December 1800 zestig, in overweging, „dat in het belang der openbare orde en van de Zedelijkheid maatregelen behooren te worden genomen tot wering van de dronkenschap". 1) Medegedeeld door Heeren Gemeentesecretarissen. 111 Bijlage A Artikel een. Een ieder die in de stralen, openbare plaatsen, langs de wegen, in berbergen, winkels of huizen waar drank wordt gegeven of verkocht, zal gevonden worden in zoodanigen staat van dronkenschap die aanleiding zoude geven tot wanorde, ergernis of een gevaar voor hem of voor anderen, zal terstond aangehouden worden en worden gebragt, naar de omstandigheden, hetzij naar zijne woning, hetzij naar het huis van bewaring om aldaar te worden gehouden tot dat hij weder bij zijn verstand zal zijn gekomen. Proces-verbaal zal tegen hem worden opgemaakt. Artikel twee. Wegens dit feit zal hij gestraft worden tot eene boete van een tot vijf Gulden en tot eene gevangenis straf van een tot drie dagen te zamen of afzonderlijk. De tegenwoordige verordening is toepasselijk zelfs dan wanneer de overtreder niet is aangehouden. 4. Venlo. 1860. Politieverordening der gemeente Venlo van het j aar 1860. Art. 280. Een ieder die zich beschonken bevindt op de straten, wegen of in de tapperijen, herbergen of koffijhuizen is verpligt, op de eerste uitnoodiging der politie zich te verwijderen en naar huis te begeven. Degene, die niet onmiddelijk daaraan voldoet, zal ter voorkoming van onheil, in een daartoe bestemd lokaal worden gebragt en niet eerder worden ontslagen, vóór dat hij weder geheel nugter is. Algemeene strafbepalingen. Art. 373. Al hetgeen in strijd met deze verordening wordt ondernomen, daargesteld of nagelaten zal ten koste der overtreders worden belet, weggenomen of verrigt. Art. 375. Wanneer de toepassing van art. 373 noodig geweest is wordt, indien er tegen het feit of verzuim hetgeen tot de toepassing aanleiding gegeven heeft, geene straf is bedreigd, de overtreding gestraft met eene geldboete van 4 tot 10 gulden. Bijlage A 112 5. Winschoten. 1862. VerOTderüng op de Straat-Politie te Winschoten, vastgesteld 5 December 1862. Art. 14. Het is verboden, zich in kennelijken staat van dronkenschap te bevinden op de pleinen, straten en wegen dezer gemeente. Art. 20. Iedere overtreding dezer verordening wordt gestraft met eene boete van ƒ 1.—t voor zoo verre daar tegen niet bij de wet of Provinciale Verordeningen is voorzien. 6. Bergen op Zoom. 1863. Verordening op de Dronkenschap te Bergen op Zoom, vastgesteld 22 September 1863. Eenig Artikel. Het is verboden zich in kennelijk beschonken toestand op de straten en pleinen en op den openbaren weg te vertoonen op straffe van eene geldboete van een tot tien gulden en gevangenschap van een tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk op te leggen. 7. Middelburg. 1863. Bij Raadsbesluit van 29 December 1863 werd in de Verordening van Algemeene Plaatselijke Politie een nieuw artikel 50 bis opgenomen, luidende als volgt: Het is verboden zich op de openbare straat in kennelijken staat van dronkenschap te bevinden of zich als zoodanig te gedragen. Artikel 74 dierzelfde Verordening bedreigde tegen overtreding een geldboete van een tot drie gulden. 8. Haarlemmermeer. 1864. Verordening, tegen het zich op den weg in kennelijken staat van dronkenschap vertoonen, vastgesteld 6 October 1864. Eenig Artikel, leder die zich op den openbaren weg in kennelijken staat van Dronkenschap vertoont, en anderen overlast aandoet, wordt gestraft met Geldboete 113 Bijlage A van een tot tien Gulden, en Gevangenis van een tot drie dagen, tezamen of afzonderlijk, 9. Schagen. 1867, Politie-verordening der gemeente Schagen, vastgesteld 4 Maart 1867, Art. 119. Het is verboden zich in kennelijk beschonken toestand op de publieke straat of openbaren weg of op eene van daar zigtbare en minder dan 100 ellen verwijderde openbare plaats te bevinden en daar ter plaatse onzedelijke en rustverstorende liederen te zingen. Als straf werd bedreigd: geldboete van een tot drie gulden met of zonder gevangenis van een tot drie dagen. 10. Apeldoorn. 1867. Algemeene Politieverordening van 18 December 1867, Art. 34. Die zich in verregaanden staat van dronkenschap in het openbaar vertoont zal door de politiebeambten naar zijn woning geleid of zoo noodig in veiligheid gebracht worden tot zijn verstandelijke vermogens teruggekeerd zijn en met geldboete van ƒ 3.— gestraft worden. Deze Politieverordening werd bij raadsbesluit van 31 Januari 1879 vervangen door eene andere met de navolgende bepaling: Art. 58. Die zich in kennelijken staat van dronkenschap in het openbaar vertoont, zal door de politie-beambten naar zijn woning geleid of in veiligheid gebracht worden tot zijne verstandelijke vermogens teruggekeerd zijn en met een geldboete van ƒ3.— gestraft worden. Bij raadsbesluit van 9 Januari 1880 werd dit artikel aldus gewijzigd: Die zich in kennelijken staat van dronkenschap in het openbaar vertoont, zal door de politiebeambten naar zijne woning geleid of in veiligheid gebracht worden tot zijne verstandsvermogens teruggekeerd zijn, en gestraft worden met een geldboete van ƒ 3.— met of zonder gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen. 8 Bijlage A 114 11. Beverwijk. 1873. Verordening houdende nadere bepaling ter bevordering der openbare orde, vastgesteld 25 November 1873. Art. 1. Het is verboden zich op de straten en wegen in kennelijken staat van dronkenschap te bevinden. Art. 2. De overtreders dezer bepaling worden gestraft met eene geldboete van een gulden vijftig cents tot drie gulden. 12. 's-Gravenhage. 1874. Verordening tot wering van openbare dronkenschap, vastgesteld 7 Juli 1874. Eenig artikel. Het is verboden zich in kennelijk beschonken toestand te bevinden op de openbare straat of op andere openbare of voor het publiek toegankelijke plaatsen. Overtreding van dit verbod wordt gestraft met eene boete van ƒ1.— tot ƒ 10.—. Op 12 Juli 1878 is deze Verordening vervangen door het gelijkluidende artikel 14 der Algemeene Politieverordening. 13. BarradeeL 1877. Politieverordening der gemeente Barradeel van 19 Juni 1877. Art. 132. Het is verboden in kennelijk beschonken toestand op of aan den weg te zijn. In art. 141 wordt overtreding van art. 132 strafbaar gesteld met geldboete van vijf tot tien gulden. 14. Kruiningen. 1878. Algemeene Politieverordening in de gemeente Kruiningen, vastgesteld 3 Mei 1878. Art. 46. Het is verboden: a /". om zich in kennelijken staat van dronkenschap te bevinden op straten, pleinen of wegen dezer gemeente, 115 Bijlage A alsmede in herbergen, drankwinkels of andere plaatsen, waar geestrijke dranken getapt of verkocht worden. k Allen die zich in kennelijken staat van dronkenschap op eene der genoemde plaatsen bevinden, zullen door de politie worden aangehouden en in bewaring gesteld, tot dat de dronkenschap geweken is. Ingeval van verschil omtrent den al dan niet kennelijken staat van dronkenschap, kan de aangehoudene persoon de tusschenkomst inroepen van den burgemeester, die het beroep gegrond vindende, de onmiddelijke invrijheidstelling zal bevelen. BIJLAGE B. Vergelijkend overzicht van de verschillende redacties der Rijksrechtelijke strafbepaling tegen openbare dronkenschap. D 81 — artikel 23 der Wet, houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, van 28 Juni 1881, Stsbl. Nr. 97. (Drankwet.) D 85 = artikel 22 der Drankwet, zooals die is gewijzigd bij de Wet van 16 April 1885, Stsbl. Nr. 78. S 86 = artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht van 1886. O 00 — artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht volgens het Herzieningsontwerp Cort van der Linden van 1900. O 04 — artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht volgens het Herzieningsontwerp Loeff van 1904. C 07 = artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht volgens het in 1907 ingediende Verslag der Staatscommissie van 22 September 1903, Stsbl. Nr. 51. Lid 1. D 81. Met geldboete van vijftig cents tot vijftien gulden wordt gestraft hij, die zich in kennelijken staat van dronkenschap op den openbaren weg bevindt. D 85. Als D 81. S 86. Hij die zich in kenlijken staat van dronkenschap op den openbaren weg bevindt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. O 00. Als S 86. O 04. Als S 86. C 07. Als S 86. Lid 2. D 81. Indien tijdens het plegen van het feit nog geen zes maanden zijn verloopen sedert de schuldige wegens Bijlage B 118 eerste veroordeeling wegens herhaling onherroepelijk geworden is, wordt hechtenis van ten hoogste twee weken opgelegd. 0 00. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen sedert de verdbrdeeling wegens eerste herhaling onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, wordt hechtenis van ten hoogste twee weken opgelegd. O 04. Als 0 00. C 07. Als S 86. Lid 4. D 81. Bij derde of volgende herhalingen telkens binnen zes maanden na de laatste veroordeeling of vrijwillige betaling gepleegd, wordt gevangenisstraf opgelegd van één tot een en twintig dagen, en kan de schuldige daarenboven, zoo hij tot werken in staat is, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten minste drie maanden en ten hoogste één jaar. Deze straf gaat in op den dag waarop de hoofdstraf eindigt. D 85. Bij derde of volgende herhalingen telkens binnen een jaar na de laatste onherroepelijk geworden veroordeeling wegens tweede of volgende herhaling gepleegd, wordt gevangenisstraf opgelegd van één tot een en twintig dagen, en kan de schuldige daarenboven, zoo hij tot werken in staat is, tot plaatsing in eene Rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten minste drie maanden en ten hoogste één jaar. Deze straf gaat in op den dag waarop de hoofdstraf eindigt. S 86. Bij derde of volgende herhalingen gepleegd telkens binnen een jaar nadat de laatste veroordeeling wegens tweede of volgende herhaling onherroepelijk geworden is, wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste drie weken en kan de schuldige daarenboven, zoo hij tot werken in staat is, tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten hoogste een jaar. In geval van herhaling van overtreding na te zijn geplaatst geworden in eene rijkswerkinrichting vangt de 119 Bijlage B termijn van een jaar, bedoeld in de vorige zinsnede, aan op den dag van het ontslag uit de rijkswerkinrichting. 0 00. Indien tijdens het plegen van dé overtreding nog geen jaar is verloopen sedert de veroordeeling wegens tweede of volgende herhaling onherroepelijk geworden is, wordt de schuldige, zoo hij tot werken in staat is, veroordeeld tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting voor ten hoogste drie jaren. De tweede zinsnede van lid 4: als S 86. O 04. Als S 86. C 07. Bij derde of volgende herhaling gepleegd telkens binnen een jaar nadat de laatste veroordeeling wegens tweede of volgende herhaling onherroepelijk is geworden wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste zes maanden. Lid 5. D 85. In geval van herhaling van overtreding na te zijn geplaatst geworden in eene Rijkswerkinrichting, vangt de termijn van een jaar, bedoeld in de vorige zinsnede, aan op den dag van het ontslag uit de Rijkswerkinrichting. C 07. In geval van herhaling van overtreding na het ondergaan van hechtenis vangt de termijn van een jaar bedoeld bij het vorige lid aan op den dag van het ontslag uit de hechtenis. BIJLAGE C. Tabel 1. ^ Jaargemiddelden der in het Rijk schuldig verklaarden aan overtreding van: A. de Drankwet en daarmede in verband staande artt van het W. v. S. B. . art. 453 W. v. S. » Mannen Vrouwen Totaal ~ | TIJDPERK Leeftiiden «g £ Beneden Boven Beneden Boven „ I o 23 jaar 23 Jaar 23 Jaar 23 jaar Mannen Vrouwen h « 1 III I u A ( A 1 = 1901 t.e.m. 1905 4808 27212 137 1801 j 320201 1938 33958 (A2=1906 „ 1910 4274 31105 95 1751 353791 1846 37225 / B 1 = 1911 en 1912 - - I — - - - 1276711 899 28570 B B2 = 1913 " 1914 •• • j - - - - 27614 768 28382 83=1915 - 1916 • • ~ - 24369 740 25109 _B4=1917 „ 1918 . . - r ; - jl6667| 52g 17195 ' 1 —I I ; ! I [ Specificatie der periode B 4: 1917: 19054, 657, 19711. 1918: 14280, 399, 14679. VIII. Aan de plaatsbepaling „op den openbaren weg", voorkomende in de door ons Wetboek van Strafrecht gegeven omschrijving van het strafbare feit „openbare dronkenschap", moet in de praktijk een uitlegging worden gegeven, die zoo ruim mogelijk is. IX. Noch de bezwaren, die tegen de strafbaarstelling der „openbare dronkenschap" zijn ingebracht, noch de teleurstellingen, die zij heeft gebaard, rechtvaardigen de opheffing dier strafbaarstelling. X. Het rijden met een rijwiel zonder bel op een verboden weg moet worden beschouwd als meerdaadsche samenloop. XI. Aan den strafrechter behooren minstens dezelfde middelen ter handhaving der orde op de openbare terechtzitting te worden gegeven als aan den burgerlijken rechter toekomen. XII. Tijdelijke vrijheidsbeneming, door de politie toegepast ter voorkoming van strafbare feiten, strijdt niet met de Grondwet. XIII. Aan de staatszorg voor het particuliere vermogen kan geen deugdelijke rechtsgrond worden ontleend voor staatserfrecht. XIV. Het is onwaarschijnlijk, dat zich de maatschappelijke verhoudingen in een verre toekomst zouden hebben kunnen ontwikkelen langs de lijnen, getrokken door BarryPain in zijn geschrift „The New Gulliver" en door EG, We 11 s in zijn geschrift „The Time Machine". XV. Zij, die door de promotie den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid verkregen hebben, dienen den aan dezen graad verbonden titel te voeren.