Maatschappelijke toestand. vermeerderde, werd het waken tegen overstrooming een algemeen belang en een handvest van 1281 schreef voor dat de dijk voor gemeene rekening van het ambacht zon worden onderhonden. Als wij lezen van overstroomingen in 1248, 1277, 1282 en 1287, dan kan men begrijpen dat alle middelen voor afdoende maatregelen beproefd werden. Het blijkt wel dat het laatste middel ook niet baatte. Men moest terug tot het oude stelsel dat ieder zijn eigen dijk moest onderhouden. Deze bepaling werd er aan toegevoegd dat door de spade op den dijk te steken, men te kennen gaf van land en dijk afstand te doen, waardoor een en ander kwam aan den ouden landsheer den graaf. Holland had andere grenzen dan tegenwoordig en ook wanneer er van Noord- en Zuid-Holland gesproken werd, moeten wij aan een andere indeeling denken. Wat ten noorden van de Maas lag heette Noord-, ten zuiden ervan met een gedeelte van Brabant ZuidHolland. Vlaardingen lag dus nog juist binnen de grens van NoordHolland, Dordrecht behoorde tot het Zuidelijk deel. Ten gevolge van het meer in cultuur brengen der gronden had de graaf hulp noodig voor het besturen van zijn graafschap en verdeelde het in baljuwschappen, aan welker hoofd baljuwen stonden, die den graaf vertegenwoordigden. Be baljuwschappen waren onderverdeeld in ambachten. Aan het hoofd hiervan stond een schout, dikwijls door den ambachtsheer benoemd. Nevens hem had men ambachtsbewaarders, welke ook in Belfland nog al een rol hadden te vervullen. In 1316 vindt men hiervan voor het eerst gewag gemaakt. Be ambachten waren de dorpen met hun omgeving, zoo als deze zich in den loop der tijden hadden gevormd onder den ambachtsheer, aan wien de grond oorspronkelijk in leen was gegeven. Somwijlen was het ambacht slechts een landstreek, zooals Vlaardinger-Ambacht en Zouteveen. 63 Ontwikkeling van de landstreek. De steden hadden een regeering op zich zelf. Zij hadden een groote onafhankelijkheid. De vroedschap was het bestuur der stad en hare leden werden voor het leven benoemd. Burgemeesteren en Schepenen vormden de rechtbank, want iedere stad had zijn eigen rechtspraak. Zij werden slechts voor een jaar gekozen. In 1216 waren er nog slechts drie steden in Noord-Holland, Haarlem, Leiden en Vlaardingen en een in Zuid-Holland Dordrecht. Later vermeerdert het aantal steden. Wil niet vergeten dat het grondgebied van de stad, al lag het ook midden in een ambacht, zooals Vlaardingen, niet hiertoe behoorde. Desalniettemin zijn er steden geweest, zooals wij later zullen zien, waarvan de vroedschap eischen er aan stelde, doch de betalingsplicht aan het ambacht overliet. Evenals de stad had ook het ambacht zün eigen rechtbank. Sommigen zooals Vlaardinger-Ambacht, hadden het recht van hooge jarisdictie, gelijk men het noemde, en verkregen hierdoor het halsrecht, dat wil zeggen, de bevoegdheid om iemand te veroordeelen cm opgehangen te worden. Wanneer thans iemand tot boete veroordeeld wordt, komt zulks in de Staatskas of ingeval een waterschap boete oplegt en deze wordt bij schikking voldaan, dan geniet zulks de waterschapskas. Gansch anders was dit vroeger. De boete kwam ten voordeele van den landsheer of graaf, want er was immers geen landskas. Ook nadat een dergelijk instituut is ingesteld, zullen wij zien dat de boete een persoonlijk voordeel voor dezen of genen was. De ondergeschikte ambtenaar kreeg een deel ervan. Dit gaf menigwerf aanleiding tot misbruiken, want baljuw en schout waren ook niet altijd rechtschapen menschen. Wü willen hen echter niet te hard vallen, de verleiding was soms groot voor hen. Zij inden de boeten en moesten een derde hiervan aan den graaf verantwoorden, de rest was voor hen. Men bedenke wel, het waren 64 Maatschappelijke toestand. geen emolumenten of toeslag op hun salaris, neen die boeten maakten grootendeels hun bezoldiging uit. De graaf, hoe voornaam die titel ook in onze ooren moge klinken, was niet altijd ruim bij kas, vandaar dat hij van die ambtenaren wel eens een voorschot kreeg met het gevolg dat hij soms een oog dicht moest doen. Daarbij kwam dat niet ieder zijn ambt persoonlijk behoefde uit te oefenen en dan werd het verpacht aan den meest biedende. Het was natuurlijk den pachter alleen om het geld te doen, waarvan het gevolg was dat deze er zooveel mogelijk uit trachtte te halen en vlug met het opleggen van boete was. Doch het zou strijdig met de geschiedenis zijn om slechts de schaduwzijden van de grafelijke regeering naar voren te brengen zonder de lichtzijden te doen uitkomen. Verscheidene graven hebben groote belangstelling getoond in verschillende zaken en krachtig den bloei van het land bevorderd. Delft heeft veel aan Graaf Willem H, Roomsch Koning, te danken. Zij was slechts een klein plaatsje, gelegen aan de Delf, doch lag door de verbinding van deze aan andere binnenwateren, gunstig voor het waterverkeer, een voornaam middel voor handel en nijverheid. Hü gaf haar veel privilegiën en ook rioris V deed zulks in 1268. Willem V vergrootte haar in 1352-53 door de vereeniging van Oude en Nieuwe Delf. Het werd een stad ommuurd en van poorten voorzien. De nog altijd door Delfland's ingelanden hoog gewaardeerde botermarkt dagteekent reeds van 18 November 1243. Hierdoor werd Vlaardingen overschaduwd en verloor deze stad haar aanzien. Zü lag wel aan de rivier, maar niet de toen nog weinig beteekende zeevaart, doch de binnenlandsche handel bevorderde den bloei. Het kan echter verkeeren. Delft verloor in 1358 de gunst van den graaf naar aanleiding van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten cu moest haar muren en poorten slechten. Eerst in 1448-9 kreeg zü 5 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 65 Ontwikkeling van de landstreek. weer het recht om de stad opnieuw te ommuren en poorten te maken. Floris V ging voort op den weg, welke Willem II was ingeslagen tot verbetering van de waterkeeringen. Hü voelde wel dat krachtig gearbeid moest worden om overstroomingen te voorkomen, bestaande djjken werden verhoogd en nieuwe aangelegd. Voor zün dood (1296) bestond de Maasdük dan ook als waterkeering reeds tot de LTssel. Men kan nagaan dat door de omdijking der landen een nieuwe organisatie moest worden geschapen met rechten geheel onderscheiden van die van de steden en ambachten. Aldus ontstaan in de tweede helft der 13e eeuw de waterschappen, de heemraadschappen, welke zulk een gewichtige taak in ons land hebben vervuld en nog vervullen. Keuren moesten zü uitvaardigen tegen onwillige ingelanden en een rechtbank vormen om ze te straffen.gehjk steden en ambachten ook voor hun belangen rechtspraak bezaten. Doch nauwelijks ingesteld door den graaf, onttrekken zü zich aan zün verdere regelingen, alleen moet hü de keuren bevestigen. De baljuw, de ambtenaar van den graaf.wordt dükgraaf. De graven werken krachtig mede aan de instandhouding en ontwikkeling dezer instelling. Graaf Willem III belooft aan de heemraden: „Soo wat koeren dat sü leggen, soo wat vonnissen dat sij wüsen, dat zullen wü vaste en steede houden". Zoo ontstaat ook wat wü thans noemen het Hoogheemraadschap van Delfland. Het juiste tijdstip van dit ontstaan weten wü niet met zekerheid. Ver van de waarheid zal het niet zün als men het stelt omstreeks 1290. 66 HOOFDSTUK III. Hoogheemraadschap van Delfland. § 1. GRENZEN. SS^^^S^ogEgi^ EN zeer groote brand in 1536 heeft Delft voor yvG^H^^^^Sl\10 een aanzienlijk deel in vlammen doen opgaan, zoodat de dorpen van Delfland verplicht ®'feBË^^Ï{g|^|tfQwaren om ne* Puin *e komen weghalen. De g'a^B|^^^^^^^^ vele houten huizen met riet gedekt en de g' ;ij|Byg^jj|p^jj||Q weinige brandbluschmiddelen waren oorzaak KIQE0S2i^Ö3i^Xj dat in verschillende plaatsen dergelijke rampen plaats hadden. Laten wij maar aannemen dat hierdoor het archief van Delfland is verbrand en niet door onverschilligheid is. te loor gegaan. Intusschen ligt het begin van de geschiedenis van het Hoogheemraadschap in het duister. In een handvest van Floris V van 8 September 1290 is sprake van „onsen welghemeenden Heemraeden van Delf landt". Alzoo moet er toen een Heemraadschap van Delfland bestaan hebben. In onze omgeving waren drie Baljuwschappen, een van Rijnland, een van Delfland en een van Schieland. Onder het eerste behoorde oorspronkelijk ook den Haag, Wateringen, Monster, Naaldwijk, 's-Gravenzande en de Lier. Loosduinen wordt nog niet genoemd, wql het nog niet zal hebben bestaan. De Lidia, de Lede bij de Lier moet als scheiding aangenomen worden. Maar men moet de Baljuwschappen uit den vroegeren tijd niet verwarren met de Hoogheemraadschappen, elk had zijn eigen grenzen. Wat thans het Hoogheem- 87 Hoogheemraadschap van Delfland. raadschap van Delfland omvat, behoorde daar in den aanvang reeds toe met enkele uitzonderingen zoo als Overschie dat eerst een deel van Schieland uitmaakte en waarschijnlijk in 1492 aan Delfland is toegevoegd. Delfland en Schieland hebben ieder een gedeelte van Schiedam onder beheer willen hebben, hetwelk niet kan verwonderen omdat de rivierdijk door Schiedam loopt. De Hoogheemraden van Delfland en Schieland wilden den dijk schouwen en Burgemeesteren van Schiedam verzetten zich hiertegen. Deze zaak werd 23 September 1545 aanhangig gemaakt voor het Hof van Holland en bü vonnis van 24 November 1547 besliste het dat Schiedam zelf het toezicht er over had. In hooger beroep waren de Hoogheemraadschappen niet gegaan en lieten in latere jaren dan ook de zaak niet rusten. In 1569 was er weder een hooge vloed geweest, waarbij de dijk te Botterdam was overgeloopen. Hoogheemraden van Schieland maakten een keur tot verhooging van den dijk, waaronder Botterdam zoowel als Schiedam begrepen waren. Botterdam was onwillig om tot verhooging over te gaan, doch de keur werd goedgekeurd door het Hof van Holland den 3 November 1570, evenzoo den volgenden dag voor Schiedam. Wat was vooraf gegaan. Dükgraaf en Hoogheemraden van Delfland en Schieland hadden door hun boden in de kerk te Schiedam onder de hoogmis *) een ieder opgeroepen om 10 October 1570 zich te bevinden op zijn straat, opdat zü aanwijzing zouden doen van de noodig geoordeelde verhooging. De vroedschap zat daarop ook niet stil en zü verbood een iegelijk om te verschijnen op een boete van 10 ponden en correctie van schepenen, want zoo lang menschen heugt had de stad hierover te zeggen. Doch door de uitspraak van 1570 was de rust nog niet teruggekeerd. *) Over dergelijke afkondigingen in /de kerk doe ik later mededeeling. 68 Grenzen. Hoogheemraden van Schieland kwamen in latere jaren naar Schiedam om den dijk te schouwen, maar de Burgemeesteren beletten zulks toen op een zeer gemakkelijke wijze door de poort voor hen te sluiten. Opnieuw kwam de zaak voor het Hof van Holland. De stad wees op de uitspraak van 1547 en dat de steden Gorinchem en Schoonhoven ook hare eigen jurisdictie hadden op de in haar veste loopende dijken en het Hof besliste 17 Februari 1588 dat de Hoogheemraden over den dijk niets te zeggen hadden. Sinds dien hebben noch Schieland, noch Delfland meer aanspraken op de stad gemaakt. Voor Delfland had zulks niet alleen belang met het oog op den dijk, maar ook op de sluizen, welke Schiedam had en waardoor het waterbezwaar voor den boezem wel eens vergroot werd. Dit Hoogheemraadschap is hier nog later tegen opgekomen, maar heeft ten slotte gemeend erin te moeten berusten. Uit vroeger toegestane privilegiën heeft de stad haar recht ontleend. Het geeft een merkwaardig beeld van de rechten uit den vroegeren tijd, daarom wilde ik deze toestanden niet onvermeld laten. Hoewel ik de eeuwen wat vooruit ben geloopen, het scheen mij het best toe om dit punt bij de grensscheiding te behandelen. Er bestaat een landscheiding van Delfland met Rijnland zoowel als met Schieland. Zij wordt Zijdwinde genoemd, hetwelk beteekent al wat om de zijden loopt en als het ware omwindt. De scheiding tusschen Delfland en Rijnland vangt aan in de duinen ten noorden van het Eurhaus te Scheveningen en is slechts door palen aangegeven. De zijdwinde begint meer bij Klingendaal, loopt ten noorden van de baan van den Electrischen Spoorweg tusschen de halte Renbaan en Wassenaar, gaat dan in een vrij rechte richting op Leidschendam aan. Dit was het punt waar belet werd dat het water van de vliet van het eene Hoogheemraadschap in het andere stroomde. Thans is er 69 Hoogheemraadschap van Delfland. een sluis. Over die verwisseling zijn de gemoederen ten hoogste in opwinding geweest, men trok van verre om het nieuwe werk af te breken. Laat ons bedenken dat er nog geen Staat was, welke voor het algemeen belang zorgde. Iedere stad, elke plaats had vrij spel om te waken voor haar eigen belang. Wat was nu het geval? Er was een overtoom op den dam, waardoor slechts kleine schuiten van de eene zijde van den vliet naar de andere konden komen. De grootere evenwel waren verplicht een omweg te maken, voeren langs Gouda, welke door het recht van tolheffing hiervan voordeelen genoot en voor den verderen weg was Dordrecht aangewezen, die uit haar stapelrecht bate trok. Laten wü evenwel ook Leidschendam niet vergeten. Het groote personenverkeer van Botterdam en den Haag naar Leiden, Haarlem en Amsterdam ging over den Leidschendam. De passagiers moesten daar van de eene schuit naar de andere overstappen. Aan snelverbindingen werd niet gedacht, veeleer was er een kalme tusschenpoos van het vertrek van de eene schuit naar de andere. De passagiers waren nog niet haastig gebakerd en de kastelein moest immers ook leven. Het overbrengen van de goederen gaf aan veel handen werk. Het station beleefde een gulden tijd, welke bij doorvaart grootendeels tot het verledene zou behooren. Het was dan ook wel hard dat het leed van de eene stad de welvaart van andere plaatsen zou doen verminderen. Zooals ik vermeld heb werd Delft in 1536 door een grooten brand geteisterd. Deze toen zeer bloeiende stad deed alles om de binnenvaart tot zich te trekken. Aan haar werd uit medelijden met dit onheil vergund om aan den Leidschendam een schutsluis te maken, nadat Rijnland en Delfland een regeling hadden getroffen omtrent het inlaten van het water. Hierdoor werd Delft in onmiddellijke vaartverbinding gebracht met de drie groote steden aan de andere zijde van den dam. Van den Leidschendam loopt de Zijdewind verder Zuidoostwaarts 70 De Maasdijk. plicht zijn geweest, deze is bij het maken van den nieuwen dijk ingekrompen. . De hoefslagen 314 tot en met 371 dus 58 palen hebben een lengte van 825 M. met nr. 372 lang 310 M. uitmakende den dijk van den Omring tot het Stationskoffiehuis. Als onderhoudsplichtigen van de hoefslagen 267 tot en met 271 staan bekend grondeigenaren in Zouteveen, gelegen tusschen de grenzen van Vlaardingen en oud Vlaardinger-Ambacht. De hoefslagen 273 tot en met 280 behooren bij landerijen in den voormaligen Hoogstad en den Broekpolder evenals 291 tot en met 336 ; 281 tot en met 290 en 887 tot en met 364 in den Holiërhoeksche polders, 365 tot en met 371 in den Babberspolder. De voormalige Hoogstad en de Broekpolder liggen ten westen en de Holiërhoeksche en de Babberspolder ten oosten van de Vlaardingsche Vaart. Gehoefslaagden van 872 zijn de eigenaren van dat gedeelte van den Babberspolder, hetwelk het laatst is ingedijkt en dus lag ingesloten door den Ouden Dijk. Dit lange gedeelte, meer dan 300 M., is slechts een hoefslag, waarschijnlijk omdat bij de indijking al het land slechts een eigenaar had. Toen later al die landerijen in verschillende handen zijn gekomen, heeft ieder een deel gekregen, waarvan heel wat moeite het gevolg was bij de betaling der lasten. Gelukkig hebben de eigenaren enkele jaren geleden hieromtrent een overeenkomst getroffen. De hoefslagen 373 tot en met 407 behooren aan eigenaars van landerijen, gelegen in den Babberspolder, 408 tot en met 413 nog in den Broekpolder, 414 tot en met 501 in den Holiërhoeksche polder met uitzondering van 438, 485, 437, 489 en 441, welke hebben behoord aan de vijf ambachten, waaraan de vijf sluizen behoorden, welke thans zqn ten laste van Delfland. Van een paar gedeelten van den dijk is met vrij groote nauw- 79 Hoogheemraadschap van Delfland. keurigheid na te gaan op welke streek de hoefslagplicht rustte en wel van de tol bü de vijf sluizen tot Schiedam. De hoefslagen 451 tot en met 501 zijnde de bocht van den dijk bij de Boschlaan van gpieringshoek behooren aan de eigenaars van landerijen liggende aan den Vlaardinger Woudweg te Vlaardinger-Ambacht. De hoefslagen 502 tot en met 515 behooren bü de landerijen in Klein Baberspolder en Nieuwlandsche polder, beide vlak tegen den dijk gelegen, de laatste wordt ook nog begrensd door den Ouden Dijk bij Schiedam. De hoefslagen 516 tot en met 522 behooren bij landerijen in den Nieuwlandsche polder. Wel eens hier en daar is een hoefslag er tusschen dat in een anderen polder dan de opgegevene behoort, maar het spreekt van zelf dat in den loop der eeuwen wel eens een hoefslag verzeild is naar een ander perceel dan waar het oorspronkelijk thuis behoorde Ook hebben er de laatse jaren verscheidene overgangen van eigendom plaats gehad, omdat de buitengronden voor industriëele doeleinden worden ingericht. Tk heb slechts het oog gehad op den vroegeren tijd en den oorsprong gezocht van het verband tusschen land en dijk. § 8. DE DUINEN ALS WATERKEERING. De duinen hebben het voor een gedeelte van Delfland zeer spoedig als zeewering opgegeven. In 1581 bestond reeds de zoogenaamde Slaperdijk ten westen van 's Gravenzande, zijnde een verlenging van den Maasdijk. Nog geen eeuw later in 1618 bleken de duinen bü Terheide te smal geworden om ze als waterkeering te durven vertrouwen en werden ze gedeeltelijk verwerkt tot datgene wat sinds dien tijd den naam van Zanddijk draagt. 80 De duinen als waterkeering. Doch de stormen hadden tot gevolg dat de zee telkens en telkens op de duinen beukten aan den Hoek van Holland. In 1665, 1669 en 1700 werden ze opnieuw weggeslagen. Kleine voorzieningen werden aangebracht, doch zonder baat, want in 1711 zoowel als in 1714 stond de zee tegen den Slaperdijk. Er moest krachtig worden ingegrepen om groote onheilen te voorkomen, daarom werd de Zanddijk in 1714 doorgetrokken. Het woedend element liet zich evenwel niet zoo gemakkelijk beheerschen. De hiertoe aangewende middelen bleken onvoldoende. Op andere wijze moest de zaak worden aangevat. Zoo ontstaat in 1718 de eerste strandverdediging door het maken van een staketwerk langs den duinvoet en het leggen van een drietal hoofden in zee. Het laat zich begrijpen eenerzijds dat men noch de kunde, noch de middelen had om ze zoo stevig te maken als tegenwoordig, anderzijds dat in een eeuw, waarin men aan geen groote werken gewoon was, in opstand kwam tegen het maken van zulke aanzienlijke kosten. Een ongenoemde schrijver in een boekje „Verhandeling van Landerijen" in 1788 verschenen, komt ten sterkste op tegen de immense kosten aan den Zanddijk besteed. De hoofden en staketsels kunnen immers geen dienst doen, want de zee ligt de steenen op. Hij deelt mede dat die kosten bü hoofdingelanden en veel ambachtsbewaarders groote tegenkanting ondervinden. Andere, betere middelen beveelt hü aan, nJ. om het strand te eggen bü Noordwesten wind, waardoor het zand zou verstuiven en achter rietschuttingen zou kunnen worden opgevangen. Overigens zün er genoeg oude schepen, welke men als wrakken zou kunnen laten zinken. Doch Simon Anemaat komt tegen dergelijke raadgevingen van onkundige personen op. De voorgestelde zandverstuiving is een veel te zwak middel en het laten zinken van wrakken is ondoenlijk en kostbaar. Om den Zanddük te behouden, welke den vorigen winter ▼oor het grootste gedeelte was weggespoeld, achtte hü een zware 6 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 81 Hoogheemraadschap van Delfland. kleibekleeding het eenige middel. De heb evenwel niet gevonden dat dit is toegepast. Deze schrijvers haal ik aan om aan te toonen dat alles destijds toch geen vreê, maar er ook beroering was. De storm van 1765 teisterde opnieuw den Zanddijk en tot 1775 werd aan de herstellingen gewerkt niet alleen, maar werd hij tot Terheide verlengd. Buitengewoon hoog was de vloed in laatstgemeld jaar, welke de hoofden van 1718 geheel wegsloeg. Dat de zeewering aan Delfland zeer veel heeft gekost in de 18e eeuw, om van later of vroeger niet te spreken, blijkt wel uit een ambachtsrekening van 1794, waarbij een omslag van ƒ1.— per morgen werd geheven tot gedeeltelijke betaling der kosten „welke noodwendig zijn geïmpendeert tot het formeeren van een nieuwen Zanddijk agter 's Gravenzande en verdere hoognoodige zeeweringen". En zoo was reeds tal van jaren te voren een dergelijke omslag voor dit doel opgebracht. Genoeg zij het verder te vermelden dat op krachtige verdediging van het strand werd gezonnen. Waarschijnlijk werd het eerste krachtige hoofd gemaakt in 1776, thans liggen er voor de verdediging van Delfland 59. Wü denken verder aan den strandmuur te Scheveningen, waarop jong en oud, binnen- en buitenlander zooveel heerlijke uren doorbrengen, hetzü in jolijt, hetzü in het turen naar dat oneindige watervlak. Maar slechts weinigen bevroeden dat ook deze dient ter beveiliging van Holland tegen het somwülen zoo woeste element. Millioenen heeft Delfland geofferd om te voorkomen dat een gedeelte van ons land door de zee wordt overstroomd zonder eenige noemenswaardige subsidie. De deskundigen waren het er niet over eens of in de eerstvolgende jaren hiervoor weder millioenen of slechts honderdduizenden guldens moeten worden uitgegeven. Een commissie meende dat men met het laatste nuttig effect zou hebben. Evenwel in aanmerking genomen de stijging van de prijzen der materialen en de 82 Hoogheemraadschap van Delfland. den graaf den eed moesten afleggen. Bij een handvest van Hertog Albrecht van 20 November 1391 werden verschillende zaken nader bevestigd en anderen geregeld. Mocht dos het besluit van 1285 niet op de heemraden van Delfland van toepassing zijn geweest, dan toch wel het laatste, waarbij wordt bepaald dat zjj bij vacature zeiven een ander zullen kiezen en dat ieder 50 morgen land moet bezitten. Bij afwezigheid van den dijkgraaf moest een van de heemraden zijn betrekking waarnemen. De titel van heemraad is langzamerhand vervangen door dien van Hoogheemraad. Later zullen wij zien dat er ook sprake is van neder-, kroos- en slijkheemraden. Hierdoor werd een tegenstelling noodig en cmdat aan de heemraden vooral het toezicht en de zorg voor de dijken was opgedragen, is men aanvankelijk gekomen tot de benaming van Hoogdijkheemraden en voorts gewijzigd in Hoogheemraden, een term ons allen zoo goed bekend. Zoowel voor Delfland als voor Bijnland en Schieland dagteekent zulks uit het eind der 15e en het begin der 16e eeuw. In de 14e eeuw werd dien naam reeds in den Alblasserwaard en in de 15e eeuw in den Krimpenerwaard gebruikt. Het waterschap dat over gewichtige wateringen en dijkvakken of over meer ondergschikte kringen te gebieden had en met de regeering in onmiddellijke betrekking stond, werd een Hoogheemraadschap. De Dijkgraven en Hoogheemraden stonden in een goed blaadje bij den Graaf. Bij handvest van 1506 kregen die van Bijnland, welke altoos bij dag en bij nacht werkzaam zijn, zorgen en arbeiden om het land te bewaren en te beschermen, vrijdom van accijns van wijn, bier en andere, welke ook, voor zich, hun familie en huisgezin evenals Dijkgraaf en Heemraden van Delfland en Schieland reeds bezitten. Hieruit blijkt dat die van Delfland zulks al vroeger hadden. Het was de tijd dat de privilegiën op het stuk van belastingen nog niet uit den booze werden gevonden. De groote lui hielpen elkaar. 84 Bestuur. Zij zullen wel een huis te Delft gehad hebben voor hun secretaris en waar nj soms vergaderden. Doch zij hielden ook wel hun vergaderingen in den Haag en in Vlaardingen. Het zoo bijzonder fraaie Gemeenlandshuis op het oude Delft te Delft, hetwelk in het begin der 15e eeuw is gebouwd, is ongeveer in 1500 zetel van het college van Hoogheemraden geworden. Waterkeering en waterloozing werden door anderen onderhouden. De hoefslagplichtigen moesten zorgen dat de dijken niet doorbraken. Wij hebben dit hiervoren uitvoerig behandeld. De wijdte van de vlieten werden door Hoogheemraden voorgeschreven en het onderhoud hiervan was even als dat der sluizen een plicht van de ambachten. Zoo komen wij van zelf tot hun taak. Hiervoren is de indeeling van het platte land in ambachten besproken en dat aan het hoofd hiervan stonden Schouten en daarnevens ambachtsbewaarders. Zij moeten zich op het waterschapsgebied wel eenigzins bewogen hebben, opdat het oord bewoonbaar zou zijn. Niets natuurlijker dan dat toen het Hoogheemraadschap ontstond de taak van de ambachtsbewaarders werd uitgebreid in dezelfde richting. Misschien hadden zij al sluisjes gemaakt. Doch dit is zeker dat het maken en onderhouden van de sluizen heeft behoord tot de taak van de ambachten. Ieder van de vijf Oost-Ambachten hadden een sluisje aan de Foldervaart. Doch in 1587 toen de kunde in het maken van sluizen was toegenomen, begreep men dat een flinke sluis meer nut zou doen, is er een sluis gemaakt. Niettemin is de naam van Vijfsluizen tot den huidigen dag gebleven en is deze zoo geijkt, dat hij wel niet meer verdwijnen zal. Menigeen op den naam afgaande, zoekt ze aldaar tevergeefs. Die sluis is meer dan eens vernieuwd en er is er thans een van buitengewone capaciteit. Wel wat al te groot vinden sommige polders aan de Poldervaart met het oog op hun kaden. Van de West-Ambachten onderhielden Monster en Wateringen 91 A.KNOTTENBELT GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER . IN HET HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER IN HET HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND DOOR A. KNOTTENBELT N.V. Dorsman & Odé's Boekhandel en Drukkerij Vlaar dingen We zijn maar niet losse individuen, zonder eenig verband met vorige geslachten, opdoemend uit den nacht der tijden. Evenals we op allerlei wijzen met den tijdgenoot verbonden zijn, hebben we ook ons verleden, ons eigen verleden in onze voorouders. Jan Liothart. INHOUD. EERSTE DEEL. Voorwoord. HOOFDSTUK I. Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. Blz. § 1. Omschrijving 1 § 2. Ontwikkeling van den toestand. 17 HOOFDSTUK II. Ontwikkeling van de landstreek. § 1. De bodem 47 § 2. Maatschappelijke toestand 56 HOOFDSTUK TH. Hoogheemraadschap van Delfland. § 1. Grenzen. 67 § 2. De Maasdijk 71 § 3. De duinen als waterkeering 80 § 4. Bestuur 83 § 5. Eed 103 § 6. Gezag boven Delfland 104 HOOFDSTUK IV. Keuren. § 1. Algemeene Bepalingen. 107 § 2. Op de dijken. 111 § 3. Op de sluizen 115 § 4. Op het schutten van vee 117 § 5. Op den vischafslag 118 § 6. Op bijzondere onderwerpen. 120 § 7. Op de Vierschaar 124 HOOFDSTUK V. Waterstaatsregelingen na 1795. § 1. Wettelijke bepalingen. 129 § 2. Het toezicht van Gedeputeerde Staten 135 § 3. Reglementeering van Delfland na 1795 142 § 4. Idem na 1848 145 TWEEDE DEEL. Inleiding 149 HOOFDSTUK I. Bestuur en Beheer. § 1. Het Bestuur 151 § 2. Gelijke omslag voor beide polders 156 § 3. Berekening van den omslag 159 § 4. Rekening 162 § 5. Onderhoud der Slooten. 167 § 6. Het inlaten van water in den polder 174 § 7. Het Bijzonder Reglement 177 HOOFDSTUK II. Kaden. § 1. De boezemkade 185 § 2. Keur op de boezemkade 187 § 3. Onderhoud der boezemkade 192 § 4. Het Trekpad 200 § 5. Stoom- en Motorvaart in de Vlaardingsche Vaart 209 § 6. Kaden, welke de polders onderling scheiden 212 HOODFSTUK Hl. Bemaling. § 1. De windwatermolens 215 § 2. Boven peil malen. 222 § 3. Stoombemaling 283 § 4. Electrische bemaling 255 HOOFDSTUK IV. De Buur Noord-Kethelpolder 261 HOOFDSTUK V. Wijziging Reglement Delfland 1904 273 HOOFDSTUK VI. Westlandsche Stoomtramweg-Mij 285 HOOFDSTUK VII. Geldelijke aangelegenheden. § 1. Geldleeningen. 287 § 2. Bedrag omslag 291 § 3. Eigendommen. 292 HOOFDSTUK VIII. Namen van het Bestuur 297 HOOFDSTUK IX. Drie bijzondere landgoederen 301 HOOFDSTUK X. Ambacht 307 Geraadpleegde schrijvers 322 Register. , 323 VOORWOORD. Sinds 1865 voer ik de administratie van een der grootste polders van Delfland, de Holiërhoeksche en Zouteveensche polder, nadat ik van 1860 reeds hieraan had meegewerkt. Een tijdperk van grooten vooruitgang van de polders en daarmede in verband staande veranderingen en waarin vooral deze polder veel heeft doorleefd. Natuurlijk dat ik hij mijn langdurig beheer het archief niet alleen heb geordend, maar ook doorsnuffeld. Daardoor meende ik, waar van de polders in Delfland nog bijna niets is openbaar gemaakt, dat 't van belang kon zijn om de geschiedenis van dezen polder te beschrijven. Ik had mij die taak slechts van kleinen omvang voorgesteld, maar toen ik mij er toe wilde zetten, voelde ik dat de vroegere toestanden niet te begrijpen waren zonder de verhouding van de polders tot Delfland te kennen. Doch de mededeeling hiervan, wil tevens antwoord hebben op de vraag van het ontstaan van dat Hoogheemraadschap en op welke wijze de waterschapsmacht ia verkregen. Zoo werd ik steeds terug gedrongen naar een vroeger tijdperk en wijl de Holiërhoeksche polder uitmaakt een zeer oud gedeelte van Holland, kwam ik tot het besluit om mijn arbeid maar aan te vangen ongeveer bij het begin van het Graafschap Holland. Daardoor is mijn werk zeer uitgebreid, doch hoop ik een goed overzicht van de geschiedenis van de streek en hare ontwikkeling te geven. Misschien kan het dientengevolge nog van meer nut zijn dan uitsluitend voor de ingelanden en ingezetenen van genoemden polder. Dx heb bij mijn schrijven hen op het oog gehad, omdat menigeen toch gaarne kent de historie van het land, hetwelk hij bewoont of bezit. Ik heb wel gemerkt dat men hiernaar begeerig is. Men voelt dns wel dat ik geen wetenschappelijk werk lever, ik had dan veel meer studie moeten maken van de bronnen. Ik zal tevreden zijn als het mij gelukt is een leesbaar boek te geven over de geschiedenis van een polder in Delfland. Ii hoop dat er dan na mij op zullen staan personen, die mijn werk aanvullen en verbeteren. Ik heb mijn werk in twee deelen verdeeld. Het eerste bevat een historisch overzicht van bodem, maatschappij en wetgeving, nadat ik een hoofdstuk heb gewijd aan de omschrijving en de ontwikkeling van den Holiërhoeksche en Zouteveensche polder. Hierdoor heb ik getracht te voorkomen dat men er niet vreemd voor zou staan, als ik bij de beschrijvingen van meer algemeene zaken soms aanhalingen doe. Het tweede deel is geheel gewijd aan den polder als waterschap, doch waarin veel voorkomt, hetwelk voor de andere polders in Delfland ook van belang is. A. KNOTTENBELT. Vlaardingen, 1920. EERSTE DEEL. HOOFDSTUK I. Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder § 1. OMSCHRIJVING. P^k^ftj^i&jffil^ZS E titel van mijn boek is vaag. Door de vermel^^I^^^^^^^P ding van de Geschiedenis van een polder in ^{^BI^^^SIb» Ct ■Hooglieeniraadsc^aP Tan Delfland heb ik ^^■I^^^^wBI»w^en aantoonen dat het niet mijn bedoeling ^mll^^^^V^^is 0m den polder als een °P n^ staand W^Ê^i^^f^MÈ Senee^ te beschouwen, maar in verband met a&?Fi?Yi?FlFtf?ï<&Sji het Hoogheemraadschap. De naam van den polder staat hierboven vermeld. Om in enkele woorden de plaats aan te duiden, welke hij op de kaart inneemt, kan men zeggen dat hij in een driehoek ligt, waarvan een gedeelte van de kommen der gemeenten Vlaardingen, Kethel en Schipluiden de hoekpunten uitmaken. De langste zijde is Schipluiden—Vlaardingen, waarvan de eerste het noordelijkste punt vormt; terwijl Kethel meer Oostwaarts ligt. De polder is groot 1744.11.92 Hectaren, waarvan ligt onder Vlaardingen 3.28.51 H.A. Vlaardinger-Ambacht 1326.78.13 „ Kethel en Spaland 144.83.75 „ Hof van Delft 9.18.33 „ Schipluiden 260.03.20 „ Het is een der grootste polders van Delfland. Tot 1859 waren het 1 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER J Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. twee polders, waarvan de Holiërhoeksche het zuidelijkste en de Zouteveensche poldér het noordelijkste gedeelte vormden, gescheiden door het water de Zweth, welke naam in het oud-hollandsch scheiding aanduidt. Aangezien de ingezetenen, die in het noordelijk gedeelte thuishooren niet in bijzonderheden van het zuidelijk gedeelte op de hoogte zijn en omgekeerd; ingelanden welke elders wonen, omtrent het geheel dikwerf weinig weten en anderen er geheel mee onbekend zijn, meen ik goed te doen om een nauwkeurige omschrijving te geven. Het best is hiervoor den polder om te wandelen. Als wij beginnen aan bijna de noordelijkste punt van Vlaardingen bij den voormaligen hoogen korenmolen, zijnde de zuidelijkste punt van den polder, staan wij na enkele meters op de grens van de gemeenten Vlaardingen en VlaardingerAmbacht. De gemeente Zouteveen is in 1855 vereenigd met Vlaardinger-Ambacht. Waar wij ons nu bevinden behoorde tot Zouteveen, ofschoon deze gemeente overigens bijna een uur verder weg ligt. Wij vinden in dezen polder meer vreemde indeelingen, doch deze vormt het toppunt. Wij zijn in een gehucht Emaus genaamd, een klein bebouwd gedeelte van Vlaardinger-Ambacht, het eenige van dien aard wat deze gemeente bezit. De naam Emaus heeft het te danken aan een eenige meters verder gelegen boerenwoning, vroeger ook herberg, welke eertijds Raadhuis van Vlaardinger-Ambacht was. In den gevel bevindt zich een steen met de Emausgangers. De straat welke wij bewandelen is het talud van den Delflandschen Maasdijk en vormt de grensscheiding tusschen den Holiërhoeksche en den Babberspolder. (De naam moet afkomstig zijn van St. Barbara). In eerstgemelde polder ligt het in 1905 gebouwde, fraaie Raadhuis, waarin de Holiërhoeksche en Zouteveensche polder de vergaderingen van stemgerechtigde ingelanden houdt. Daartegenover ligt de openbare school en eenige meters verder de woning Emaus. 2 Omschrijving. Hier begint de Vlaardingscheweg, welke voorloopig de scheiding blijft tnsschen de twee genoemde polders en ons naar Kethel voert. Wij zijn in een hoog en zeer oud gedeelte van den polder. De weg zelf is ook hoog en was een vervolg van den dijk bij den korenmolen te Vlaardingen. Aan onze rechterhand en dus in Babberspolder vinden wij een laan met hek, waarop „Het Nieuwland" staat. Die naam duidt den oorsprong aan, want dit gedeelte van Babberspolder is eerst in latere eeuwen door aanslibbing verkregen en telt dus minder eeuwen dan de Holiërhoeksche polder. De laan ligt zeer hoog tot de bouwmanswoning en vormde de Oude Dijk met dat gedeelte, hetwelk bij de woning zuidwaarts naar den Maasdijk liep, doch is afgegraven. Bij het Stationskoffiehuis aan den Schiedamsche Dijk kan men aan den loop der slooten de ligging van den Oude Dijk nog naspeuren. Dan vervolgen wij den Vlaardingscheweg en zien wij ter linker zijde, iets verder dan de laan van het Nieuwland, een nieuwe boerenwoning, welke staat op de laan van de voormalige hofstad Steenhuizen, welk gebouw iets dieper instond. Even verder treffen wij nog een boerenwoning aan in den Holiërhoeksche polder, doch na deze vindt men er geen meer tot Kethel, wel in den Babberspolder en in den Hargpolder (Harga de vroegere naam voor Kethel), tusschen welke polders de laan van Bol'Es aan onze rechterzijde de scheiding is. Wij overzien hier een groot gedeelte van den Holiërhoeksche polder. Op een woning in den Hargpolder staat Veelzicht, ik zou haar liever Ruimzicht noemen. Geen woning, geen boom belemmert ons om te aanschouwen het malsche weiland met het kloeke melkvee, de lucht met al haar wolkenschakeringen, nu eens lieflijk als het hemelblauw door een enkel wit vlekje wordt verbroken, dan weder onheilspellend als donkere wolken, welke het groene gras met rouwfloers overdekken, in woeste vaart door het luchtruim vliegen. 3 Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. Aan den gezichtseinder bespeurt ons oog een boomenrei van den Woudweg alsof daar werkelijk zich een groot bosch bevindt. Wij zijn genaderd tot de kom van het dorp Kethel, slechts zeer enkele huizen loopen wij langs, slaan links om en komen aan den Harreweg, de scheiding met den Noord-Kethelpolder en tot dezen polder behoorende. Aan onze rechterhand op een terp ligt tusschen de boomen de Hervormde Kerk met bescheiden toren. Zij dagteekent uit een tijd dat er slechts een godsdienst beleden werd en het niet noodig was uit te blinken. Wel was het een vereischte dat bij feilen regenval en gebrek aan bemaling de kerk toegankelijk was, al was bet dan ook met schuitjes. Een paar minuten loopens en wij zijn weer in het open veld. Doch alleen Noord-Kethelpolder veroorlooft ons een ruimen blik. De Holiërhoeksche polder aan onze linkerhand gelegen verschuilt zich achter een houtsingel, waar els en esch welig opschieten, hier en daar een windekelk sierlijk omheen zwaait en het wit harer bloemen, door de zon krachtig beschenen, vroolijk om het hoekje kijkt. Doch ook de wilg — de door den boer zoo geliefde boom — zoekt zich meer en meer een plaatsje te veroveren. De houtsingels staan bekend als uiterdijken. Zouden ze als andere uiterdijken aanspoelingen zijn van den Noord-Kethelpolder en daarom behooren aan de eigenaars van landen in dezen polder gelegen, of wel is de Harreweg gemaakt voor den Noord-Kethelpolder, de grond wat breed genomen om er houtsingels af te nemen. Ik vermoed het laatste, want de Holiërhoeksche polder is daar tamelijk hoog, zoodat van aanspoeling mijns inziens geen sprake kan zijn. Maar wel schijnt mij toe dat Noord-Kethelpolder behoefte had aan een weg, want de landerijen hierin gelegen hebben er zeer vele uitwegen op; terwijl die in den Holiërhoeksche polder er slechts drie heeft, welke kenlijk later zijn ontstaan. De perceelen zoowel in den Holiërhoeksche als in den Zouteveensche polder loopen onge- i Omschrijving. veer noord-zuid naar Vlaardinger-Woud- en Oostveensche weg en die in den Noord-Kethelpolder ongeveer oost-west naar den Harreweg. Wij naderen thans den Vlaardinger-Woudweg om tien minuten verder nadat de Zweth tegen den Harreweg is doodgeloopen den Oostveenscheweg aan te treffen. De eerste is een dwarsweg van den Holiërhoeksche, de laatste van den Zouteveensche polder. Slechts enkele boerenwoningen gaan wü voorbij. Tot nog toe was de weg boomloos, doch nu is' de Harreweg aan weerszijde beplant. Wij bevinden ons in de gemeente Hof van Delft, al liggen de enkele woningen, welke wij voorbijgaan nog in Vlaardinger-Ambacht. Men moet op onze wandeling al zeer goed plaatselijk bekend zijn om te weten, wie in Kethel of in Vlaardinger-Ambacht wonen. Het warrelt alles door elkaar. W« slaan aan onze linkerhand een hek in en komen op een woning nog in laatstgemelde gemeente gelegen en zijn op de Tanthofskade. Wij zijn in de buurtschap Fokkestaart genaamd en waren wij eenige schreden verder den Harreweg opgeloopen dan hadden wij aan onze rechterhand aangetroffen de Mandjeskade, welke den Noord-Kethel- van den Lage Abtswoudsche polder scheidt. Het verlengde van de sloot ten noorden van die kade vervolgt zijn loop door den Harreweg naar een noord-oostelijke bocht van de Tanthofskade, welke belet dat deze sloot zich vereenigt met de Slinksloot. Tanthofskade beteekent 'taan 'tHof (van Delft) kade. Z« strekt zich uit van den Harreweg tot de Hoorn bij Delft. Zij is de scheiding geweest tusschen de Oost- en Westambachten van Delfland, waarover later gesproken wordt. Tk vermoed dat 2fc reeds grootendeels bestond behalve het gedeelte bij den Harreweg, dat is zeker voor die scheiding gelegd. Zulks blijkt uit de weeren van de landerijen. De kade is de scheiding tusschen den Zouteveensche en den Lage Abtswoudsche polder en de slooten in de beide polders aldaar liggen in eikaars verlengde. 5 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. De kade is in den aanvang weiland, doch reeds voor dat wij de Slinksloot aantreffen is zü met esschen en elzenstoven en hier en daar met wilgenstruiken beplant. Zij is geheel dichtbegroeid. In den voorzomer vindt men er het pijpkruid welig wassende en lustig geurende, in het najaar staat de distel, welke zich niet laat verdrukken, in prachtigen bloei; terwijl de niet verlegen brandnetel zijn weg zoekt en dus wel vindt. Het is een lustoord van plantengroei, minder evenwel verscheidenheid dan hoedanigheid. Een brok natuur met onbeperkte macht. Door niets en niemand belemmerd wassen de planten onder het lommer van de boomen ver boven den mensen uit; zoodat wanneer deze zich een weg wil banen hij zijn stok met kracht moet ter hand nemen om al die brandende en stekende natuurvoortbrengselen onschadelijk te maken. Somtijds is het alsof de doortocht geheel is afgesloten. Als men dan ook niet op de hoogte is van het terrein, vindt men de Slinksloot niet, zij is gansch achter de gewassen verscholen. Niet alleen die toestand maakt onze wandeling moeilijk, maar telkens vindt men open vakken voor overwegen van de landerijen van den Lage Abtswoudsche polder, welke toegang geven tot de uiterdijken van dezen en ook naar de verder in den Zouteveensche polder gelegen weilanden, welke over het geheel ver van de woningen gelegen zijn. Ze worden daardoor wel eens stiefmoederlijk bedeeld, ofschoon de soort van land dubbele zorg zou vereischen. Die overwegen zijn telkens door hekken aan weerszijden afgescheiden, waarbij volstrekt niet aan over- of omklimmen is gedacht. Men vindt er 25 op onzen weg. Kethel ligt een uur gaans achter ons en het duurt nog geruimen tijd eer wij te Schipluiden zijn.Laten wij ons in een open vak op het groene tapijt neervleien. We zijn hier ver van het aardsch gewemel. De torens van Delft kijken ons eerwaardig aan, het nauwlijks zichtbare torentje van Schipluiden lacht ons vriendelijk toe. We zijn gansch en al buiten. De koeien aan de andere zijde van 6 Omschrijving. de sloot steken de koppen vooruit en staren nieuwsgierig naar de wondere menschen zonder hoofddeksels. Doch hoe wjj ons ook mogen verlustigen in die eigenaardige kalmte, in die weiden met grazend vee, lustig dartelende kalveren, blatende schapen, vrookjk aan- en wegloopende biggen, wij moeten verder. Wij vervolgen nog eenigen tijd de Tanthofskade, doch volstrekt niet tot het eind. Wij slaan links af, westwaarts op en komen aan de Zuidkade, de scheiding tusschen den Kerkpolder en den Zouteveensche polder. Een gemakkelijk begaanbare kade. Zij heeft voor eeuwen het riviertje de Keen gestoord en belemmerd om als van ouds naar het slot Keenenburg te stroomen. Wij naderen den Zouteveensche weg, doch voor hem te betreden volgen we een laag kaadje rechts af, noordwaarts op. Dan komen wij aan de Westlandsche trambaan, welke de oude hofstad Keenenburg met zijn lusttuin — van welks grootheid niets is overgebleven — omvat, gaan daar met eenige bochten her- en derwaarts om ten slotte bü het dorp Schipluiden aan de Gaag op de boezemkade uit te komen. Schipluiden is rijk aan bruggen, een voor voetgangers bü Keenenburg, iets verder de zoogenaamde Valbrug welke den Zouteveensche weg met den straatweg van het dorp verbindt en nog wat meer westelijk een tonronde brug voor de jaagpaarden, doch geen van deze bruggen gaan wjj over. Het eerste gedeelte van de kade is die langs Keenenburg, waaraan de laatste jaren nieuwe huizen zijn gebouwd, dan volgen we ten westen van den Zouteveensche weg een oud in de diepte gelegen blok huizen met een nauw straatje, waarvoor een wal ligt als kade. Bü de jaagbrug zijn wij aan het jaagpad, spoedig maken wij een bocht en gaan zuidwaarts en bereiken weldra de brug van de Westlandsche Stoomtram over de Breede of de Vlaardingsche vaart, voor de tram Schipluiden—Maasland. Enkele warmoezierstuinen beginnen teekenen te geven van ver- 7 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. anderd leven. Niettegenstaande de gunstige ligging gaat het slechts langzaam met de uitbreiding van het tuindersbedrijf. Wij komen aan de Noordmolensloot, de grensscheiding tusschen Schipluiden en Vlaardinger-Ambacht met een erf, waarop de in 1884 afgebroken Noordmolen heeft gestaan; aan de Buiksloot, welke uitloopt in de Zouteveensche meer, met een erf, waarop eertijds de Buikmolen zich bevond, die mede in 1884 is afgebroken. De kade voert ons naar Vlaardingen en levert een Hollandsen landschap van zeldzame schoonheid. Nu eens is de Vaart recht en ziet men de schuit reeds in de verte door den schipper hangende in zijn helmzeelt voortgetrokken, dan weder maakt zij talrijke bochten en zou men meenen in een meer omsloten te zijn. Maar de natuur is ook zoo mild veor de kade zelve. De wilgen met haar jong groen en katjes in het voorjaar en haar zwaarder, luchtig loof in den zomer; het groot hoefblad dat in het midden van het jaar alles overmeestert tooit, als nog weinig zich ontluikt, met zijn recht opstaande bloementrossen den grond; de blauwe veronica wisselt de rose valeriaan af, de luchtig gele fenkel de zware trossen van den berenklauw, de spirea nestelt zich in grooten getale in het hout aan den slootkant; een groote verscheidenheid van kleuren komen tusschen het gras te voorschijn, bloempjes van grootere en kleinere planten, welke door het aanbrengen van verschillende soorten van klei in veelheid toenemen, het is een rijkdom, waarvan men niet genoeg kan genieten. De vliet zoo rustig in den regel, zoodat de jongelui onbezorgd kunnen spelevaren, de hengelaar, met de kalmte hem eigen, aan den kant zit en alleen eigen hand beweging in zijn dobber brengt, kan tusschenbeide opspelen als de meest vertoornde huisvader. Wanneer de stormen uit het noordwesten loeien, beuken de golven op de kade, voelt het water zich beklemd binnen de nauwe boorden, het heeft behoefte aan ruimte, spat schuimbekkend hoog op tegen de tegels en spuwt tegen ieder die de kade bewandelt. 8 Omschrijving. Doch beperken wtf ons gezicht niet alleen nederwaarts, "i*nr richten ons oog ook opwaarts om de schakeeringen van het heelal te zien. Bij najaarsluchten teekenen zich de gebouwen scherp af en is de gezichtseinder zeer ver, de zon kan men hier in al haar majesteit zien op- en ondergaan, maar ook kan ■men aanschouwen hoe de wolken zich samenpakken, togen elkaar botsen, neerkomen in gutsende regenvlagen en door kletterenden waterval schijnen te willen vernietigen de laatste grassprietjes, waarvan het vee nog eenigen tijd had wenschen te genieten. Kijk evenwel rondom op een zomerdag als het uitspansel een oneindig helder blauw dak vormt, waarin de zon alleen een plaats wordt gegund, welke het aardrijk gloeiend verhit. Nu eens vertoonen zich rechts de landelijke torentjes van Maasland of den forscheretf toren van Maassluis, links zijn het de torens van Delft met de gedachten aan Delftsche boter- en kaasmarkt, welke onze aandacht trekken om later plaats te maken voor die van Kethel, Schiedam en Rotterdam. De boerenwoningen, verborgen achter haar hooge iepenhoornen, stoffeeren de weidevlakte, het vee ligt rustig, de zon schittert op hun witte vachten en maakt glanzend de zwart bonte, terwijl tusschen deze de enkele roodbonte voor kleurschakeering zorgt. Het is middaguur, alles spreekt van rust, de maaier heeft van het ruwe landhek een loofhut gemaakt en vermoeid van den arbeid, welke hij voor zonsopgang is aangevangen, vallen zijn oogen van zelf toe, nadat hQ van zijn schotel de bete broods heeft genuttigd en het verhitte lichaam heeft te goed gedaan aan het bier of de karnemelk, welke hij naar keuze kan krijgen. De natuur viert hoogtij, geen blad durft de stilte verbreken. Een is er, welke zijn vreugd over zooveel schoons, zooveel heerlijks niet kan intoomen, zoowel op de aarde als in den hemel moet de lof gehoord worden. Het is de leeuwerik, welke hoog in de lucht, zoodat hij van den grond nauwelijks zichtbaar is, door jubelzang den lof van den Schepper zingt. Hem zij de eere! 9 Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. Ons polderland geeft dikwijls ontroering en hoe zalig is het om in den avond van zulk een warmen dag met ruim uitzicht de frissche lucht in te ademen, welke ons daar van alle kanten toestroomt. Meen niet dat ik vergeten ben dat wij op de kade bü de Buiksloot waren. Ik ben niet afgedwaald, maar wie een open oog voor de natuur heeft, blijft wel eens stilstaan voor de aanschouwing. Wandelen wij verder, komen wij aan een boerenwoning, welke eertijds het Rechthuis van Zouteveen was. Het zoogenaamde Schouw, waar de ambachtsbewaarders en de municipoliteit van Zouteveen vergaderden, waar ook het polderbestuur samenkwam, wanneer het ten herberge trok, als iemand bekeurd was voor zijn werk en het moest overmaken, waarbij Molenmeester en Schouwers zoowel als de Bode wisten wat elk verteeren mocht. Daar kwamen in 1814 nog samen gedelegeerden van de visscherijen van Vlaardingen, Maassluis en Delft, wellicht ieder met hun jacht. Wat was weelde nog ver te zoeken, dat men zich tevreden stelde met deze lugubere vergaderplaats. Wij zijn hier aan den driesprong van de vaart naar die drie Steden. Men heeft hier vlak bij het pontje (de Schouw), waarmede jaagpaard en mensch worden overgezet, die wil koersen naar Maassluis. Enkele passen verder is het Schouwgemaal, daar achter loopt de breede, sierlijk kronkelende Slinksloot, daar stond eertijds de Schouwwindmolen met het windas. In 1830 brandde de molen af en werd vervangen door een nieuwe met spoedig ondeugdelijk gebleken vinding van twee schepraden. Na eenigen tijd moest de molen in 1884 plaats maken voor een stoomschepradgemaal dat in 1919 is vervangen door een electrisch gemaal met centrifugaalpomp. Dit is het zinnebeeld van vooruitgang en eenstemmigheid, want niemand had meer den moed om zich tegen het nieuwe te verklaren of laat ik liever zeggen elk voelde dat het nut ervan onwedersprekelijk is. Wij komen thans aan dat gedeelte van de boezemkade, hetwelk Ambachtskade wordt genoemd, omdat zjj indertijd door het ambacht 10 Omschrijving. van Zouteveen werd onderhouden, maar sinds de opheffing van de ambachten met lusten en lasten aan den polder is gekomen. Thans staan wij tegenover een geweldig watervlak van drie vlieten, waarvan de Noordvliet voert naar Maassluis, met het daarnevens gelegen jaagpad; de Middelvliet naar den Foppenpolder en de Zuidervliet naar de Boonersluis. Tusschen deze vlieten liggen vlietlanden, welke alleen kunnen gebruikt worden als hooilanden. Aan het einde van de Ambachtskade komen we aan den Gatweg, het vervolg van den Oostveensche weg, waarmede we reeds aan den Harreweg kennis maakten. Wij vervolgen verder de kade, welke gewoonlijk Trekkade wordt genoemd en komen alras aan het Zwethstoomgemaal. De Kadesloot hierachter loopt onmiddellijk met een kleine bocht in de Zweth. Dit gemaal heeft in 1868 den Zwethmolen vervangen. Na jaren van strijd is het gesticht en heeft onmiddellijk groot nut gedaan. Het heeft gezorgd dat de boer moed kon vatten om zijn land te verbeteren. Het vormt bijna een kaap in de Breevaart. Tot hiertoe gaat deze in vrij rechte richting, zoodat zij de gedachte verwekt aan een gegraven kanaal, maar verder loopt zij met verschillende kronkelingen en neemt meer den vorm aan van een door de natuur gevormd water. Vlak in de nabijheid van het gemaal vinden wij een open slop, losplaats van den polder aan de Zweth, doch iets verder is hiervoor een ruimere gelegenheid aan de Nieuwemolensloot bij de werf, waarop de in 1871 afgebroken Nieuwemolen heeft gestaan. Of dit werkelijk de nieuwste was, laten wij het duidelijker zeggen de laatst gestichte molen is geweest, kan ik niet zeggen. De jaartallen van de stichting der molens zijn niet bekend. Wij gaan verder en bij de laatste bocht is weer een open erf, waarop de Holiërhoeksche of Hooglandsche molen stond. Hij bevond zich in een hoog gedeelte van den polder en had dan ook de kleinste vlucht. Deze werd mede in 1871 weggenomen. Nu gaan wij recht uit 11 Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. op Vlaardingen aan, de hoornen van het Hof omzoomen den achtergrond, mooi en heel hoog er boven uit kwam vroeger de korenmolen, waarvan nu slechts een leelijke stomp als een bastille over is. De toren van de Katholieke kerk weerspiegelt in het water. De kade maakt een inham voor de Zyl, waardoor versch water in den polder kan stroomen. Het is nog een open vraag of niet te dier plaatse voor eeuwen de Vaart zijn water loosde in de Vlaardingsche haven. Nog slechts even doorgeloopen en wij zijn aan een bocht van de kade. De Vaart zet haar loop door tot de vlak in de nabijheid gelegen Delflandsche sluizen. Wij slaan den hoek om en vinden een haventje dat al heel oud is, omdat er aan het begin van Vlaardingen al voor eeuwen een korenmolen heeft gestaan, waarheen ingezetenen van Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht hun koren voeren om te laten malen, zooals voorheen gebruikelijk was. Nu zou men voor een gesloten deur komen. Doch door de kade langs dit thans overbodige haventje te volgen zijn wij aan het punt van uitgang gekomen den voormaligen korenmolen. Hebben wij den buitenkant bezien, wij dienen ook van het inwendige op de hoogte te zijn. Er zijn slechts drie wegen, welke den polder doorsnijden. Een van zuid naar noord. Bij het Raadhuis van Vlaardinger-Ambacht aan den Kethelweg begint de Holyweg. De eerste boerenwoning aan de oostzijde heette vroeger Clattenbur£, welke naam wij bij de tienden terugvinden in het Clattenburgblok, aan de westzijde een woning, welke een verbinding heeft met de Vlaardingsche vaart ten gevolge van een kolk. Later maken wij melding van de deswegens verleende vergunning. Daarna volgt aan de oostzijde de Hofstede Holy, waarvan het fraaie hek van 1735 met het wapen daarboven een zilveren schild met een rood veld, waarop 7 mereltjes ons dadelijk den indruk geven van iets eerwaardigs oud, al draagt het hek nog maar een jaartal van geen twee eeuwen her. Ik zal deze hofstede later afzonderlijk behandelen. 12 Omschrijving. Vervolgen wij onzen weg dan vinden wij spoedig aan weerszijde een plank met leuning over elke sloot. Hier zijn wij aan een pad over de landerijen afkomstig uit den tijd dat de weg soms onbegaanbaar was en waarvan de planken met leuningen nog door den polder worden onderhouden. Het is een zoogenaamd Kerkpad. Het loopt van den voormaligen Hooglandsche molen aan de Trekkade over het land naar den weg, steekt deze over om over andere landerijen de woningen Zuider-, Midden- en Noorderhuizen (te zamen genoemd de Drie Huizen) te bereiken. Ik herinner mij nog dat voor 1865, toen de weg begrint is, een doctor van dit Kerkpad veel gebruik maakte om bezoeken af te leggen op een even ten noorden van Noorderhuizen maar aan de westzijde van den weg gelegen woning af te leggen. Doch de uitnemend onderhouden weg noopt ons nu in geen enkel jaargetijde om van den omweg van het Kerkpad gebruik te maken. WS gaan de lanen van de Drie Huizen voorbij en wat verder op splitst zich de weg. Rechts treffen wli den Vlaardinger-Woudweg aan, doch wij gaan iets meer links den Veroneeschen- of Breeweg. Het is mij niet mogen gelukken te ontdekken van waar de naam Veroneesche is ontstaan. Ofschoon de weg iets broeder mag zijn dan de overige, vind ik er geen reden in om hem zoo grootscheeps Breede weg te noemen. Ik vermoed dat hij vroeger breeder is geweest, want het tuintje aan de westzijde ter halver hoogte van den weg moet wel bü den weg behoord hebben. De eerste greppel van het westeüjk gelegen land strookt met de sloot achter het tuintje. Zoo kom ik tothet besluit dat de weg zijn naam van Breeweg eertijds met eere heeft gedragen. Het land, waarvan ik zoo juist sprak is een zeer laag gedeelte van den polder. Het staat nog bekend ten name van de Algemeene Armen van Zouteveen en behoorde bij de straks te vermelden kapel, ofschoon v/ü nog in den Holiërhoeksche polder zijn en dus 13 Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. onder de vroegere gemeente Vlaardinger-Ambacht behoorde. Het armbestuur van Zouteveen bezat dus eigendommen buiten de gemeente. Doch men behoefde nog niet veel Zeeuwen (rijksdaalders) te bezitten om daar land te koopen. Het is niet noodig twee eeuwen terug te gaan om voor ƒ100.— de morgen te koopen wat nu voor dien prijs en veel meer verhuurd wordt. We zien al spoedig de kronkelende Zweth, de scheiding tusschen Holiërhoek en Zouteveen, merkwaardig dat hier geen kade maar een watering scheiding is tusschen twee polders. De Zweth was ook de scheiding tusschen de twee gemeenten Vlaardinger-Ambacht en Zonteveen. Na eenige schreden zijn we aan een viersprong. Hier vond men rechts in vroeger tijd de Zouteveensche kapel en zoo als het behoorde links een herberg, waar onheuchelijke jaren de rekening van de onderhavige polders is gedaan. Al dat oude is verdwenen. De herberg echter is nog slechts ruim een tiental jaren geleden voor afbraak verkocht. Er was een mooie eikenhouten betimmering in, welke thans waarschijnlijk een heerenhuis siert en meer gewaardeerd zal wórden dan zij de laatste jaren door de bewoners werd gedaan. Zij waren hulpvaardige menschen en schonken aan weinig eischende logés, zoo als lahdloopers gewoonlijk zijn, van tijd tot tijd een te huis. Een afbeelding van dat huis in zijn nadagen vindt men in dit werk „De Kasteleines kijkt even om den hoek". Wij zijn, zooals ik zeide, op een viersprong. Rechts de Oostveensche weg, welke ongeveer evenwijdig met den Vlaardingsche woudweg, naar den Harreweg voert. Links hebben wij den Gatweg, welke naar de Trekkade dicht bij het Schouw voert. Of deze weg den naam ontleent aan ga-weg, van gaan, dus een loopweg en eerst later een rijweg is geworden, dan wel omdat hij doodloopt, weet ik niet. Doch laten wij ons niet verder op zijwegen begeven. Voor ons uit vervolgen wij den weg, welke den naam krijgt van Zouteveensche weg. Spoedig komen wij aan de Slinksloot en wij zouden de Zoute- 14 Omschrijving. veensche Meer zien als deze niet achter hout verscholen lag. Dan komen wij aan een buurt genaamd de Negenhuizen, zoo veel boerenwoningen bij elkaar is iets verrassends. Wij gaan de Noordmolensloot over en zijn op Schipluidensch grondgebied. Wij komen aan het Station van de Westlandsche tram, een beeld van den nieuwen tijd, geplaatst op een gedeelte van den tuin van het oude eerwaarde Keenenburg. Zoo woelt en werkt ieder tijdperk op zijn manier. Zoo veel goed als de eerste doet in dezen tijd, deed het laatste in den vroegeren. Het was het middelpunt van de ontginning, al verlustigden de heeren met hun dames zich in hun plantsoen en vijver Al het ideëele is evenwel verdwenen, het is alles materialistisch wat men in den voormaligen slottuin ziet. De meest malsche groenten worden afgewisseld door kassen, waarin de kleurige tomaten en druiven aan een heerlijk luilekkerland zouden doen denken, ware het niet dat men plotseling plaats moest maken voor een spoorwagentje, hetwelk doet zien dat slechts door noesten arbeid en nauwlettend toezicht al die heerlijkheden worden verkregen. Doch wij mogen ook niet verzuimen om meededeeling te doen van de wateringen, waardoor de loozing van het water plaats heeft. De hoofdtochten gelegen in het laagste gedeelte van den polder, zijn de Zweth en de Slinksloot, welke beide van het westen naar het oosten loopen van de Trek- of Boezemkade naar den Harreweg. Laatstgenoemde stuit wel tegen de Tanthofskade en is voor het leggen dezer kade, hetwelk voor 1316 moet hebben plaats gehadkenlijk in haar loop gestuit, maar verlengt zich daar langs door een sloot naar gemelden weg. Het Zwethstoomgemaal slaat het water uit van de Zweth, het Schouwgemaal pompt het op uit de Slinksloot. Ze zijn bij de Trekkade 600 en bij de Tanthofskade 1300 M. van elkander verwijderd. Er zijn verschillende kanalen, welke deze wateringen verbinden, zoodat wanneer slechts een der gemalen in werking is het water kan toevloeien. De slooten 15 Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. langs de Holy- en Vlaardingerwoudsche wegen voeren het water door dwarsslooten naar de Zweth; terwijl deze wegslooten uit de evenwijdig loopende Vlaarding en Oude Vlaarding worden gevoed door de Worksloot, Driehuizensloot, Prinsesloot en Schaapherderssloot. Anderzijds voeren de Holiërhoeksche en de Nieuwemolensloot het water naar de kade en bereikt het op deze wijze het Zwethgemaal, Eenigzins evenwijdig met het westelijk deel van de Slinksloot loopen de Buiksloot, de sloot hij A. van Mil, de Noordmolensloot en de Bijsterveldsche sloot en voeren het water grootendeels naar de Zouteveensche-wegsloot, welke uitmondt in de Slinksloot. Mede mondt hierin uit de evenwijdig met deze wegsloot loopende Keen; terwijl wegsloot en Keen verbonden worden door de sloot bij Van der Voort, de Bijsterveldsche sloot en de Kooisloot. Deze beide laatsten en het Nieuwe slootje (dat reeds eenwen telt) verbinden de slootjes langs de Tanthofskade met de Keen. Ik kan nog noemen de Kadesloot van Schipluiden tot het Schouwgemaal, doch van dat dorp tot de trambaan gaat er niet veel water door, want door het zakken van de baan is een daaronder gelegen buis verstopt, zoodat het water zjjn loop moet nemen langs de trambaansloot naar den weg. Op de kaart van den polder zullen de wateringen zooveel mogelijk worden aangeduid. Om de grootere hoeveelheid water, welke het Schouwgemaal na de electrificatie zal uitmalen is de Slinksloot tot grooter diepte gebracht en is een van de slooten na uitdieping watering geworden. Door de vorenstaande omschrijving hoop ik dat het mij gelukt is om een indruk te geven van den polder tot welks behandeling ik mij gezet heb. 16 Ontwikkeling van den toestand. § 2. ONTWIKKELING VAN DEN TOESTAND. De indijking van het land moet een verbazend werk geweest zijn; al moeten wij ons die nog maar tot een beperkte laagte voorstellen. Met weinig hulpmiddelen en gereedschappen heeft er moed toe behoord om de rivier bij gewone hoogwatergetijden binnen een bepaalde grens te houden. De stormvloeden zullen van tijd tot tijd Vernield hebben den dam, welke met zooveel moeite was opgeworpen. Stoere kerels, onversaagde lui moeten er gewoond hebben, die, om het plekje grond, dat zij veroverd hadden, te behouden, bereid waren zooveel arbeid te verrichten. Elke nieuwe tegenspoed moet hun kracht en volharding hebben doen vermeerderen. Be kuituur van de landerijen achter den dam kan in den aanvang slechts gering zijn geweest. Toch was bü Vlaardingen de toestand vrij gunstig, want het land lag nogal hoog. Men heeft hier kenlijk buiten de indijking gelaten het land, hetwelk nog aanslibbing noodig had om vrucht te kunnen opbrengen. Na het aanleggen van dam of dijk zal het land natuurlijk in kuituur gebracht zijn, al zou misschien thans menig boer er voor terugdeinzen om na veel arbeid slechts zeer weinige voortbrengselen te oogsten. Onze voorouders hebben hard gewerkt, waarvan wij de voordeelen genieten. Hoe later men op de wereld komt, hoe beter of men het heeft. Dit geschrift zal zulks wel aantoonen. Langzamerhand zal de noodzakelijkheid van wegen gebleken zijn, en al naar mate de bearbeiding van het land vorderde, zal het wegennet zün uitgebreid. Door het uitgraven van slooten kreeg men spetie tot ophooging der wegen. Uit een keur van Delfland blükt ook dat men in 1468 op deze wyze den nieuwen weg bü Rjjswük heeft aangelegd ter breedte van 20 voeten. Aan weerszüde werd een sloot van 8 voet wijd geschoten, de aarde er uitkomende op den weg geworpen en geëffend. 2 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 17 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. De wegen werden van het land afgenomen. Het land werd hierdoor gedeeld, aan weerszijde kreeg elk de helft van den weg. Ieder eigenaar was voor zijn gedeelte tot onderhoud verplicht, waardoor de last, welke toch niet zwaar was, nog verlicht werd. Daartegenover kreeg men het genot van het grasgewas en kon men de wegen beplanten. Ik vermeen dat sommige wegen slechts van eene zijde van het land zijn afgenomen en denk hierbij aan den Harreweg met zijn ten westen gelegen houtsingels, welke aan de landerijen aan de oostzijde in den Noord-Kethelpolder gelegen behooren en die er dan ook bijna uitsluitend op uitwegen. In later tijd na het ontstaan van het Hoogheemraadschap van Delfland heeft dit het groote belang van goede wegen begrepen. Hoogheemraden bepaalden dat de wegen moesten worden gemaakt en onderhouden van harde, vreemde aarde, die men mocht halen ter naaster plaatse en minster schade tegen schaftgeld. Wijl de harde aarde menigwerf niet te vinden was, behielp men zich met zachte, waardoor men meer door dan over de wegen reed. Zij moesten worden gemaakt en onderhouden in het vierkant op de gewoonlijke breedte van 18 voeten, een voet hooger dan het hoogste winterwater. Op de kleiwegen moesten alle boomen, staande aan de zuid- of zonzijde worden afgehouwen en boomen, welke niet aan die zijde stonden moesten zoo hoog worden opgesnoeid dat de wegen er niet onbruikbaar door werden gemaakt. Het scheen de gewoonte om in den herfst de wegen op te baggeren tot een voet boven het hoogste winterwater, dit moest voortaan voor den len Mei geschieden, opdat de bagger beter zou kunnen droogen. Veeleischend was men dus toen nog niet. Doch het gebeurde ook wel dat deze eischen in het oog van gehoefslaagden — de wegen waren allen in onderhoud bij dezen — nog te hoog waren en daarom werd boete bepaald, wanneer de wegen overliepen. Maar er werden vele vonden gezocht om de boomen aan de zuid- 18 Ontwikkeling van den toestand. zijde van de wegen te honden staan. Ze voorkwamen immers'het omvallen van wagens en by hoog winterwater gaven ze stevigte aan de wegen. Dit alles wijst er op dat de wagenmakers hun vak deugdelijk moesten verstaan, want hun voertuigen waren aan zware proefnemingen blootgesteld. Hoogheemraden lieten zich door dit alles niet vermurwen. De boomen moesten weg was het bevel in 1674. Een 14 tal jaren later scheen men op de wegen en op de straten aan en in de dorpen — ook met die straten bemoeide zich Delfland, want de dorpen behoorden tot de ambachten — vuil, groenten, stroo, asch, puin enz. te werpen. Een ieder voor wiens land, tuin of huis die vuiligheid lag, zou bekeurd worden, tenzij hij den schuldige aanwees. Op verschillende plaatsen waren in lateren tijd voet- of zandpaden op de wegen aangelegd. Ofschoon het wel eenigzins natuurlijk is dat men met een wagen trachtte ten minste aan de eene zijde met de wielen niet weg te zakken of als men het vee dreef, al ware het dan niet voor zichzelf uit dierenliefde, van het pad gebruik maakte, zoo kwamen Hoogheemraden in 1747 krachtig daartegen op. Het was waarschijnlijk wel juist gezien, want het was het eenige middel, waardoor de mensch nog van den weg gebruik kon maken. De boer zal wel meer dan thans te paard gereden hebben, maar de weg liet ook dit niet altijd toe. De aangelanden moesten gewoonlijk de wegen onderhouden en op de Ambachten — waarover ik later uitvoerige mededeelingen zal doen — rustte doorgaans de taak om ze te schouwen. Schout en Schepenen waren wel eens wat zwak hierin. Zij zullen het schouwen wel niet nagelaten hebben, want hieraan was een maaltijd verbonden, welke men niet gaarne prijsgaf. Waarschijnlijk hebben zij te veel een oog dicht gedaan. Daarom berichtten Dijkgraaf en Hoogheemraden dat zij in Juni een naschouw zouden houden. Eindelijk in 1809 vinden wij melding gemaakt van een weg, welke 19 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. op deugdelijke wijze moest worden gemaakt. Het was de Ahtwoudsche weg (Harreweg) van het zuideinde te Delft tot aan de Mandjeskade, dus alleen het gedeelte onder Hof van Delft gelegen. Vreemd genoeg werd de zorg niet tot aan het dorp Kethel uitgestrekt. De weg moest in 1810 ter breedte van 12 voeten en ten minste ter hoogte van 8 duimen boven het hoogste winterwater worden opgehoogd met goede puin, zonder straatklinkers. De grove puin moest onder, de fijne puin ter dikte van 2 duimen boven gebracht worden. In 1811 moest de weg opnieuw gehoogd worden met goede puin en behoorlijk gedekt worden met koolasch. Tegenwoordig geeft de A. N. W. B. andere voorschriften voor wegen, maar het was al een groote verbetering. Dat deze vooruitgang in den smaak viel blijkt wel, want in 1814 werd voorgeschreven om verder den Harreweg tot het dorp Kethel ook zoo te maken. Door Schouw moest gezorgd worden dat de weg in goeden toestand bleef. In 1762 wordt melding gemaakt van een voetpad aan den Harreweg van de Mandjeskade tot Kethel, in 1781 aan den Vlaardingsche weg van Emaus tot Kethel. In 1828 schreven Dijkgraaf en Hoogheemraden voor het maken van een voetpad langs den Zouteveensche weg van het dorp Schipluiden over den Singel van de woning van Keenenburg en verder langs de Kade van den Kerkpolder met een omklim naar den weg. Het pad liep dan aan de westzijde van den weg tot de Noordmolensloot. Het moest aangelegd worden ter breedte van een el en ter hoogte van 30 Ned. duimen (wij zijn na de invoering van de nederlandsche maat) boven het hoogste winterwater, van harde, vreemde (de Zouteveensche grond is eenmaal niet hard) aarde, met zand gedekt. Van den weg moest het afgescheiden worden met paaltjes, wit geverfd, op een afstand van 10 Ned. ellen. Zoo bleef de toestand der wegen in den polder tot dat de gemeenten Kethel, Schipluiden en Vlaardinger-Ambacht de handen ineen sloegen en in 1864 de hoofdwegen op uitnemende wijze hebben 20 Ontwikkeling van den toestand. aangelegd en begrint. Eenige jaren later zijn Gatweg, Oostveensche weg en Woudweg ook begrint. Eeuwen zijn er verloopen voor dat een goede toestand is geschapen, men leefde destijds langzaam. In mijn jonge jaren heb ik dikwijls van de ellende droevige staaltjes vernomen. Hoe is de toestand wel in andere opzichten geweest. Men zal waarschijnlijk het land bebouwd hebben, gedeeltelijk om in de behoeften aan levensmiddelen te voorzien, gedeeltelijk voor het vee dat men ter verkrijging van melk en vleesch noodig had. Op terpen zal men langzamerhand houten gebouwtjes gezet hebben voor woning en stalling van vee. Vermoedelijk zal men door hozing of trapmolentjes, misschien wel paardenmoleutjes, het land van het overtollige water hebben zoeken te ontlasten. Het moet een moeizaam bestaan zijn geweest. Men kan veilig aannemen dat de Vlaardingsche vaart grootendeels een door de natuur gevormd water is, hetwelk is uitgeloopen in de rivier. Wanneer de inpoldering van Holiërhoek en Zouteveen langs de vaart heeft plaats gehad, ligt nog in het duister. In het archief van Delfland is hieromtrent niets te vinden. Het is moeilijk ons een voorstelling te maken hoe de eeuwen zijn doorgebracht voor dat de eerste windmolens kwamen. Zij dagteekenen van het midden der 15e eeuw, doch eerst in het begin van 1500 vinden wij gewag gemaakt van molens in Zouteveen. Wat Holiërhoek aangaat, hieromtrent heb ik niets kunnen vinden. Na de uitvinding van de wind-watermolens zal waarschijnlijk door den Schout, de Schepenen en de Ambachtsbewaarders de inpoldering zijn ter hand genomen. De wegen zijn menigmaal de afscheidingen voor de polders geworden. Wij vinden den Vlaardingerweg, welke de scheiding vormt tusschen den Holiërhoeksche polder eenerzijds en den Babberspolder en Hargpolder anderzijds; verder den Harreweg, die de scheiding vormt tusschen den Noord-Kethelpolder eenerzijds en den Holiër- 91 Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. hoekschepolder en den Zouteveenschepolder anderzijds. Merkwaardig is het dat de Holiërhoeksche polder en de Zouteveensche polder een watering tot scheiding hadden met den juisten naam van de Zweth (deze beteekent scheiding) genoemd; doch deze polders hebben dan ook met behoud van hun zelfstandigheid al zeer spoedig in 1613 een regeling moeten treffen. Het land is van Vlaardingen noordwaarts bebouwd. Een groot gedeelte van Holiërhoek en Zouteveen was veen en moeras. Een goed bewijs hiervan vindt men in de benaming van een stuk land in een akte van 7 Februari 1515. Hier is sprake van „een camp van ses morgen, geheeten dat bree rietvelt, welke camp dit Noerteynde heeft belegen die Woudwech". Alzoo is hier sprake van een perceel land, hetwelk nog naar zijn vroegeren toestand „breede rietveld" werd genoemd en met de noordzijde grensde aan den Woudweg. Het behoorde tot een woning aldaar. Er moge strijd wezen of het niet te donker gekleurd is als iemand schrijft dat nog omstreeks 1300 het oosten van het tegenwoordig Delfland niet veel meer dan een drassige, deels van water bedekte veenmassa vormde gevuld met riet en biezen, waar tusschen slechts hier en daar een bewoond oord of dorp was gelegen; dit staat evenwel vast dat die toestand daar eenmaal zoo is geweest. De huizen waren oorspronkelijk zeer eenvoudig, zij hadden slechts een opening voor licht en een deur en stonden zelfs in de steden op zich zelf. Brandstichting was niet ongewoon, men plaatste wat voor de deur en allen, die er in waren verbrandden. Men moet zich dan ook van de boerenwoningen een gansch andere voorstelling maken dan van de tegenwoordige. Doch ook hierin kwam verandering, want in 1316 lezen wij dat Graaf Willem UI aan Willem van Brawode geeft dat „Stienhuys", dit moet wezen het adelijke landgoed Steenhuizen, hetwelk heeft gelegen aan den Vlaardingsche weg. De naam duidt aan dat het van steen was gebouwd en wij mogen er wel nit 22 Ontwikkeling van den toestand. opmaken dat een steenen huis nog iets bijzonders was. Anders geeft men een gebouw niet zulk een naam. Het bouwen van steen heeft zeker niet spoedig navolging gevonden uit hoofde van de kostbaarheid. Het woord timmeren is evenwel lang in gebruik gebleven, waar wij het woord bouwen zouden gebruiken, zonder dat men hieruit mag afleiden dat steen niet tot de bouwstoffen behoorde. Zoo lezen wtf in een beschrijving van de geschiedenis van Delft dat men over den toren van de Nieuwe Kerk effen honderd jaar getimmerd had van 1396 tot 1496, hoewel deze toren van steen was. De kerk zelve was oorspronkelijk van hout. Ofschoon in Leiden in de tweede helft der 14e eeuw de rieten daken moesten hard gemaakt worden, besmeerd met leem, was in de eerste helft der 15e eeuw het houten huis met rieten dak nog regel, het steenen huis met hard dak uitzondering. In 1500 maakte men in Schiedam nog gebruik van rieten afscheidingen en in 1588 mochten de huizen in verschillende buurten nog met riet gedekt worden; terwijl het gebruik van steenen muren bij nieuwbouw eerst in de 16e eeuw werd verorderd. In 1551 werd iemand te Vlaardingen veroordeeld om drie huizen op te timmeren. Er was toen wel steen zooals blijkt uit de eigenaardige straf, want bleef hij met dat optimmeren in gebreke dan moest hij behalve 10 karolus guldens 15000 steen leveren ten behoeve van de stad. Of na de houten boerenwoningen er nog een overgangstijdperk is geweest van lichtere steenenbouw geloof ik niet, want al wat wij vinden van vroegeren tijd wijst op zwaar bouw. De bestaande boerenwoningen zijn uit het tijdperk tusschen 1600 en 1700, ja men mag veilig aannemen uit de tweede helft van de 17e eeuw, zooals blijkt uit de jaartallen van enkele woningen als in de Driehuizen van 1663 en 1689 in de Negenhuizen van 1663. De ouderwetsche woningen zijn ver van huiselijk ingericht, groote, 23 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. holle vertrekken uitkomende op den boenhoek, waarachter volgt de koeienstalling met een voorboes. De koeien staan met de koppen naar elkaar, op den voorboes ontvangen zij haar voer en drank. Achter de koeien is de groep en een straatje. De stalling staat gewoonlijk niet ver van de sloot en de mestvaalt ligt er tusschen. Vroeger had men geen begrip hoe waardevol de gier was, welke door de ligging kon afloopen en zoo niet afloopen dan toch doortranen in de sloot. Er was geen zolder in de boes, zoodat de damp van de koeien door het rieten dak een uitweg vond. Behalve de fraaie tegeltjes zijn er weinig woningen, waaruit begrip van kunst sprak. Toch zijn er wel met schouw en binten, welke van de artistieke weelde van de 17e eeuw getuigen en heb ik wel eens aangetroffen gebrand glas en fraai geschilderde zoldering op de hoogkamer, welke boven den kelder gelegen is. Zij is de pronkkamer met een bedstede en best bed voor gasten. Op den boeszolder vindt men de legersteden voor de knechts. Als notaris overal komende, heb ik wel eens eigenaardige toestanden gevonden, zooals op het schuinliggend kelderluik klampen getimmerd dienende als trap naar de hoogkamer. De nieuw gebouwde en verbouwde boerenwoningen zijn veel geriefelijker en gezelliger ingericht. De slaapvertrekken voor het personeel zijn gelukkig veel beter. De bedsteden blijven nog inheemsen. De boes of stalling is op dezelfde wijze ingericht, doch er ligt een zolder in met afvoerkokers voor de dampen. De rieten daken worden vervangen door pannen. Het vee is ruimer gestald, zoodat ze gemakkelijker kunnen staan en liggen. Het vee is dan ook veel zwaarder dan vroeger en het land kloeker. Hierdoor kan er meer en beter vee gehouden worden, vergrooting van stal, zoo er geen splitsing van de woning heeft plaats gehad, is dan ook de laatste jaren noodig gebleken. Een en ander zijn de gevolgen van de betere bemaling en het krachtvoer aan de beesten verstrekt; terwijl ook de verbetering van 24 Ontwikkeling van den toestand. de wegen een woord mag meespreken. Op enkele woningen in het hooge gedeelte van den polder kregen de koeien 's winters wel eens lijnkoek en dan haalde de knecht eenmaal 's weeks met een kruiwagen een bak met koek voor een 30-tal; maar de meeste boerenwoningen waren 's winters met geen vrachten bereikbaar. Het vee moest zich dan met hooi, over het geheel van slechte hoedanigheid en water tevreden stellen en als het in Mei alreeds buiten gebracht kon worden, vond het nog geen versterkend gras, want de weide was pas droog gekomen. Aan het beheer van den polder hebben allerhande personen gewerkt en verschillenden zijn zoo goed geweest om in het archief wat achter te laten, dat ons een aardigen blik in het verleden kan doen werpen. Zoo is er een gaarder van Holiërhoek geweest, die ook lijnkoek verkocht, en ik heb van hem enkele rekeningen gevonden. De molenmeester van den Holiërhoeksche polder had in den winter Van 1782-83 een rekening van 625 lijnkoeken tegen ƒ 8.50 de honderd. Hiervan waren 400 stuks geleverd van 10 Maart tot en met 9 April, dus waarschijnlijk na liet kalven der koeien. Het was een boer met 35 morgen land. Verder vind ik van dien tijd een rekening van 263 en twee ieder van 500 koeken aan drie verschillende personen gedurende den geheelen winter. Of dese geleverd zijn aan huurders of aan boeren uit andere polders weet ik niet. Ik heb hun namen vergeefs gezocht in de gaarboeken. Ook kwam wel achterstand in de betaling voor. Ik vind een rekening van iemand gedurende zes winters tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 154.—, de koek werd met 50 of 10.0 stuks tegelijk opgedaan. Hoeveel koeien er in de groep zijn gezakt, vind ik nergens aangeteekend. Hoe arm de boeren waren, nu daar kan ik later nog wel iets van meedeelen. De veeteelt moet wel altijd het voorname bedrijf in deze streken zijn geweest, want het botermaken was er inheemsen. Immers reeds 18 November 1243 is de botermarkt te Delft ingesteld. Zoodra het 25 Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. land in deze en de omliggende polders tot ontwikkeling is gekomen, werd Delft de marktplaats. Toch beoefende men wel den akkerbouw, waarschijnlijk om te voorzien in de behoeften van den boer en zijn gezin alsmede voor veevoeder. Dit blijkt nog uit de tiendverpachtingen, waarvan ook nog stukken in het archief voorhanden zijn, zoowel van Holy als van Zouteveen. Uit een lijst van de tienden van Holy blijkt dat in 1811 in den Holiërhoeksche polder bezaaid waren bijna 34 morgen met haver, 3y2 morgen met gerst, 2 hond met rogge en 2 hond met aardappelen, dus nog geen 39 morgen te zamen. Er behoorde echter bü den polder nog een blok, hetwelk niet in de lijst was opgenomen. Wat Zouteveen aangaat werd van 1821 tot 1830 de tiend niet in het openbaar verpacht wegens slecht gewas. Van 1831 tot en met 1840 werd in een polder van 1000 morgen ongeveer 50 morgen 's jaars bezaaid, waarvan bijna alles haver, wel eens wat aardappelen. In 1837 vind ik 2 morgen 3 hond vlas, dit moet op land nabü den Gatweg geweest zün. Het is mij gelukt om nog op het Rüksarchief eenige staten van tiendverpachtingen te vinden van de landerijen in den Holiërhoeksche polder. Daaruit blijkt nüj dat van den geheelen polder groot ruim 1000 hectaren in de jaren 1779 tot en met 1789 gemiddeld beteeld was ongeveer 34 morgen als 32 morgen haver, 1 morgen 4 hond gerst 3 hond rogge. Ook een enkele keer werden wel eens enkele honden (6 hond = 1 morgen) tarwe, vlas, boonen en aardappelen geteeld. Hieruit ziet men dat het bouwland bü'na uitsluitend dienst deed om veevoeder te bekomen. Als men de oorlogsjaren buiten beschouwing laat, is de akkerbouw thans in den geheelen polder verdwenen, alles is weiland behalve zeer enkele hectaren tuinland. Deze beschouwingen naar aanleiding van de tienden geven mü aanleiding om hieromtrent een en ander in het midden te brengen. 26 Ontwikkeling van den toestand. Grootendeels is de tiend een kerkelijke instelling. De geestelijkheid beweerde op grond van de Mozaïsche wetgeving dat de priesters recht hadden op een tiende van den oogst en van het pasgeboren vee. Krachtens de synode van Macon in 585 deed zij hare rechten hierop gelden. De tiend op het vee wordt krijtende tiend genoemd, maar is in deze streken, voor zoover ik weet, niet bekend geweest. Doch behalve die kerkelijke tiend had men ook wereldlijke tiend. Deze ontstond wanneer de grondeigenaar aan iemand zijn goed afstond zonder koopsom, doch onder verplichting hem hiervan tiend op te brengen. Later zijn evenwel aan de kerk tienden weer ontnomen, anderen hebben aan haar weer tienden geschonken; zoodat het dikwerf moeilijk valt den oorsprong van de meesten terug te vinden. De Heer van Vlaardinger-Ambacht en het ambacht van Vlaardingen hadden ook tienden, welke zij 19 Februari 1744 en 15 Juni 1745 aan de Domeinen hebben geabandonneerd. In de Ambachtsrekeningen heb ik niets daaromtrent gevonden, ook niet van opbrengst voor dien tijd. Wat hiervan de reden is geweest, is mij onbekend. Deze tienden omvatten de Aalkeet binnen- en buitenpolders, voor zoover ze in Vlaardinger-Ambacht gelegen zijn, het Louweland; het zoogenaamde Bosch en Babberspolder buitendijks, alle drie onder Vlaardingen en buitendijks gelegen, het Nieuwland, zijnde het land gelegen tusschen den Maasdijk, den Vlaardingerweg en den voormaligen Ouden Dijk, en het Klattenburgblok, gelegen in den Holiër hoeksche polder ten noorden van den Vlaardingsche weg, dus waarschijnlijk wat oudtijds Vlaardingen-binnen werd genoemd. Deze tienden, welke sinds dien tijd verpacht werden onder den naam van grafelijke tienden werden den 7 Juni 1803 in het openbaar verkocht. Zij werden daarbij opgegeven op te brengen ƒ269.— 'sjaars. De Heer van Holy kocht ze voor ƒ 2855.—. Deze kooper bezat de overige tienden van Vlaardinger-Ambacht. 27 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. dus ook de Holiërhoeksche polder met uitzondering van hetgeen tot de Grafelijke tienden behoorde. Krachtens de wet van 16 Juli 1907 zijn alle tienden opgeheven en men kan wel zeggen onteigend. Wij hebben gezien dat de wegen slecht waren en kunnen dus wel nagaan dat zij van het begin van den herfst tot midden lente doorgaans onbruikbaar zijn geweest. De boeren boenden dan ook in het najaar hun wagens af en borgen ze op zolder. Veel ander rijtuig hadden zij niet dan soms een kar op hooge wielen of bij bijzonderen welstand een sjees. Zij hadden toch wel eens producten te vervoeren, al waren het niet vele; maar door de polderkaden waren zij in een put gekomen, waar men zonder hulpmiddelen met het eenige overgebleven voorwerp tot vervoer het schuitje niet uitkon. Dit hulpmiddel was het windas, in andere streken ook wel overtoom genoemd. Er zijn er verscheidene in den polder geweest. Zulk een windas was een plankier zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van de kade, waarop rollen bevestigd waren. Op de kruin van de kade stond een rad, waarom een touw en hieraan werd het schuitje vastgemaakt. Men wond dit hiermede naar boven en liet het vervolgens geleidelijk zakken. Aan de Holiërhoeksche zijde had men er een ten zuiden van den Hooglandsche molen, de zonderlinge punt van de kade te dier plaatse duidt de ligging aan; een aan den Nieuwenmolen en een aan den Zwethmolen. De Zouteveensche zijde telde er meer. Een aan den Schouw- en een aan den Noordmolen. Verder was er een te Schipluiden bij de valbrug van de sloot bij Keenenburg, krachtens de contracten stond de Heer Van Keenenburg zulks toe. Verder was er nog zulk een windas, waaruit men kon zien dat het varen een voornaam middel van gemeenschap was en hoezeer men er prijs op stelde om te Delft te komen. Er was een windas in Fokkestaart aan de Tanthofskade, dicht bij den Harreweg, waardoor men kwam 28 Ontwikkeling van den toestand. in den Lage Abtswoudsche polder. De Harreweg is doorgegraven en een brug gemaakt, waarvan het onderhoud even als het schoonmaken van de sloot kwam voor rekening van de Holiërhoeksche en Zouteveensche polders. Men voer den eerstgemelden polder heelemaal door en bij den molen was weer een windas, waardoor men de Schie bereikte en zoo voer men naar het Zuideinde te Delft. Dus een boer uit den Oostveensche weg ging Donderdags met zijn boter naar de markt en moest dan menig keer twee malen met zijn bootje over de kade en keerde op dezelfde wijze terug. Een ingezetene had een sterfgeval in zijn familie in een andere* polder, dan ging hij met zijn vrouw ten minste tweemalen met zijn bootje de kade over om bü de begrafenis tegenwoordig te zün. Het laat zich begrijpen, dat als het winterde en de polders dan gemeenbjk onder water stonden en alzoo uitgestrekte ijsvlakten vormden, het tijdperk was aangebroken voor een druk familiebezoek. Eerst dan was voor de rappe schaatsenrijders de tijd aangebroken om zich overal heen te bewegen, in rechte lijn zwierde men in korten tijd naar elkaar toe, dan waren de anders zoo stille polders het toonbeeld van levendigheid en beweging. In 1731 werd besloten om de windassen bij de Hooglandsche en Noordmolens weg te breken. Toen schenen ze minder noodig te wezen, het was een zuinigheidsmaatregel. Wanneer of de andere zijn verdwenen weet ik niet. Die aan den Schouwmolen is het langst gebleven. Het is eerst weggebroken toen de molen in 1884 in een stoomgemaal is veranderd. Omtrent het windas in Fokkestaart is een contract voorhanden ongedagteekend; maar uit het schrift meen ik op te maken dat het waarschijnlijk uit het begin van 1600 is. De toen nog genoemde Papsouwsche polder gaf bij die overeenkomst zoowel aan Zouteveen als aan Holiërhoek het recht gebruik te maken van dat windas, mits elk betalende jaarlijks ƒ5.—. Het was, zooals toen meer ge- 29 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. beurde, een schriftelijke regeling van hetgeen van ouds had plaats gehad. Voorts gaf Papsou aan Zouteveen verlof om jaarlijks het banwerk te maken van de sloot, bij de Tanthofskade, mits telkens verlof vragende om zulks te doen, dan zou het worden toegestaan. Tengevolge van het maken van den Hollandschen IJzeren Spoorweg kon die waterweg niet meer gebruikt worden, want de gemaakte heul was te nauw voor doorvaart. De betaling van de ƒ 5.— schflnt toen wel opgehouden te zijn; maar het maken van het banwerk en het onderhoud van de brug was doorgegaan. Niemand was meer op de hoogte van den oorsprong en het banwerk werd gemaakt zonder ooit meer verlof te vragen. Toen ik het archief had doorgesnuffeld en ontdekte dat er een sloot jaarlijks werd aanbesteed, welke buiten den polder lag, stelde ik het bestuur hiervan op de hoogte, hetwelk besloot haar niet meer te laten maken. Nadat deze zaak aan het bestuur van den Lage Abtswoudsche polder was meegedeeld, begreep dit dat het zulks niet meer kon vorderen. Moeilijker was het om zich te ontlasten van de brug. Holiërhoek en Zouteveen wilde ter plaatse van de brug de sloot dempen en het bestuur van den Lage Abtswoudsche polder had hiertegen geen bezwaar. Een naburig ingeland behield deze brug gaarne om te kunnen varen. Na veel wisseling van gedachten is bü overeenkomst van 6 Juli 1874 bepaald dat de woning van deze ingeland voortaan belast zou zijn met dat onderhoud en ieder van de polders heeft haar daarvoor betaald ƒ 50.—. Men mag wel aannemen dat het land nabij Vlaardingen in den aanvang is bewerkt door boeren, die hun huis hadden in de Voorstad, wat wü thans den Kortedük noemen. Hoe zij geleefd hebben, toen zü het land gingen bewonen, is ons niet bekend. Zij hebben hoogten opgezocht of wel ze opgeworpen om zoo min mogelijk last van het water te hebben, want hiervan draagt de ligging van de tegenwoordige boerenwoningen nog de sporen. Welke middelen de menschen 30 Ontwikkeling van den toestand. bezaten om zich te ontwikkelen, het ligt in het duister. Als ik aan mijn jonge jaren terugdenk, toen menige bejaarde mij meedeelde dat de onders geen geld hadden gehad om hem of haar naar school te zenden en verscheidenen van onderwijs verstoken bleven, dan valt het mee hoeveel menschen eenwen geleden onderwijs hebben genoten. Ieder dorp moet dus een schoolmeester gehad hebben. Hij mag zeer, zeer verre gestaan hebben van hetgeen men thans een onderwijzer noemt, maar er was toch iemand, die lezen, schrijven en rekenen leerde, ja de jongelui zelfs belang leerde stellen in de letterkunde. Dit bewijzen ons de rederijkerskamers van b.v. Maasland, Schipluiden, Kethel en Nootdorp, allen dorpen gelegen in Delfland. In Vlaardingen werd in Juli 1616 een Landjuweel gegeven, dit is een samenkomst van Rederijkerskamers, waar iedere kamer volgens opgegeven onderwerpen een tooneelspeL een gedicht op het blazoen van elke kamer, een lied en ten slotte een kniedicht moest maken. Dit laatste werd op een der feestdagen gedicht tuschen 10 en 2 uur over een kort te voren meegedeeld onderwerp. Schipluiden behoorde niet tot de deelnemers, maar de andere dorpen wel; terwijl ook de groote steden als Amsterdam, Rotterdam, Delft en Haarlem tegenwoordig waren. Laat ons nu eens zien welk figuur Kethel maakte, omdat een gedeelte ervan in den Holiërhoeksche polder ligt en het een zeer klein dorp was; zoodat tot de Kamer moeten behoord hebben verscheidene boerenjongens uit de nabijheid van het dorp en waarschijnlijk dus uit dien polder. De Kamer had tot spreuk „Noyt meerder vreucht" en droeg, zooals de meeste Kamers, den naam van een bloem, de hare was „De Sonnebloem". Het blazoen had bovenaan de teekening van den zonnebloem, dan ziet men Maria en Jozef en het kind Jezus, liggende in een kribbe, waarbij een engel geknield ligt. Om duidelijk te doen uitkomen dat het een stal is zijn er een 31 BH WBHWIBIBHBW Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. paar beesten geteekend, van zoodanige vorming evenwel dat het duidelijk is dat zij niet in den Holiërhoeksche polder maar wellicht in de stad Davids thuis hooren en een gooit met zijn poot bijna om de koperen melkketel, welke zeker niet in Bethlehem's stal heeft gestaan. Die ketel moest natuurlijk aanduiden de plaats, van waar de rederijkerskamer kwam. Dit blazoen heeft dan ook den derden prijs gekregen voor het beste bewijs, waarmede wellicht een schilder uit Kethel is gehuldigd. Doch ook uit letterkundig oogpunt maakt Kethel een zeer goed figuur. Voor het beste refrijn ontvangt het mede een derden prijs; terwijl het voor het kniedicht zelfs een tweeden prijs behaalt. Wanneer men nu weet dat dit kniedicht over een moeilijk onderwerp moest handelen, n.1. „Dus baert onvrede vree, en vrede weer onvree'', (voor onze dagen zouden de voorbeelden voor het grijpen liggen) dat het vier coupletten moest bevatten elk van 13 regels en de laatste regels telkens het onderwerp moest bevatten (dus geen kleine regels), dan is er toch sprake van eenige ontwikkeling om wat dragelijks voor den dag te brengen. In 1442 lezen wij van den eersten Schoolmeester in Vlaardingen, die tevens koster was, Claes Jan Claesz. geheeten de zadelmaker. Misschien heeft hij dit beroep wel uitgeoefend en verwisseld voor dat van koster en schoolmeester. Wanneer of Kethel en Schipluiden schoolmeesters zijn rijk geworden weet ik niet. Het zijn de drie gemeenten, waaruit de Holiërhoeksche en Zouteveensche polders hun onderwijs moesten ontvangen. Behalve uit de rederijkerskamers meende ik het best de vruchten van het onderwijs uit de proeven van schrijfkunst te kunnen ontdekken. Het ongedagteekende stuk van Papsouw, hetwelk uit het begin van 1600 zal wezen, is door de vier personen geteekend. Een akte van 23 November 1644 van 26 ingelanden was door 22 geteekend, slechts 4 konden niet schrijven. Een akte van Januari 1685 32 Ontwikkeling van den toestand. was door allen geteekend, n.L de molenmeester, drie kroosheemraden en een molenaar; terwijl een contract met den Heer van Keenenburg van hetzelfde jaar door twee molenmeesters en een ingeland is geteekend. Een akte van 1 September 1686 van 17 opgezetenen en inwoners van Zouteveen is slechts door 2 niet geteekend. In de rekening van den Zouteveensche polder van 1730 vind ik twee rekeningen van de molenaars door hen zeiven geschreven en geteekend. Wat de Holiërhoeksche polder betreft waren er Van 1767 tot 1780 drie molenaars, waarvan er een niét schrijven kon; terwijl een zandschipper de rekening zelf schrijft en teekent. Van 1790 tot 1830 konden de drie molenaars schrijven. Wanneer men bedenkt hoe moeilijk het voor bijna allen was om de school te bereiken, de voetpaden dagteekenen eerst van het eind der 18e en het begin der 19e eeuw, blijkt de inspanning, welke men zich getroostte om onderwijs te ontvangen. Se dringende behoefte werd gevoeld om schrijven te leeren en wie schrijven kon,, verstond de kunst van lezen. Dit alles getuigt van waardeering Van het onderwijs zelfs op die dikwijls moeilijk bereikbare hoeven. Ik heb maar één man gevonden, diè mü op de hoogte van het onderwijs kon brengen in een der dorpen, het ia de wel bekende dichter Hubert Kornelisz. Poot, geboren 11 Februari 1689 en overleden 31 December 1788. Wel bekend zeg ik, omdat bü bet hooren van zün naam onmiddellijk op ieders lippen zweeft het gedicht „Akkerleven": Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten Lantman's heen, Die zün zaligh lot, hoe kleen, Om geen Koningskroon zou geven! Toon mij aan, o arme Stadt, Zulk een wellust, zulk een schat. 3 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 33 Holiërhoeksche en Zouteveensche Folder. Als hij spreekt van „in een bogtigh dal'' of Daar een levendige vliet Van de steile rotsen schiet, dan zou men denken dat hij in een gansch andere streek thuishoorde. Wij kunnen hem tot een der onzen rekenen, want hij is geboren en woonde te Abtswoude, *) in het buurtje bekend als Fokkestaart. Hij was de naaste buur van den Zouteveensche polder en heeft menigen boer met zijn schuitje over het windas zien gaan. De woning thans nog belast met het onderhoud van de brug in den Harreweg was zijn geboorteplaats. Hij laat ook ons iets hooren omtrent zijn schooljeugd: Toen nu mijn groote kop bot uit begon te dygen Zond vader, dagh op dagh, maer tot mijn hartewee, Mij naar de boerenschool van 't Schipluisch ABC, Hoe dikwijls dropen dan mjjn tranen langs de wegen! De meester was niet quaet, maar 't leren stont mij tegen, Als ik dat huis beschou, (wat is de mensch ook dom!) Sluit mü het hart nogh toe, al weet ik niet waarom. Nochtans herdenk ik niet met schrik aan plak of roe: Ik heb ze nooit bezuurt; de meester gaf wat toe. Hq doolt ook zekerlijk die eerelijke zeden Door slagen brengen wil in kinderlijke leden. Daar geen vermaenen baet is ook het slaen onnut, Maar volg mü langs den dijk weer schoolwaert uit de hut. Wie ter plaatse bekend is, begrijpt dat die dijk is de Tanthofs- *) De streek heeft indertijd behoord aan de abdij van Egmond en de naam herinnert hieraan. De kundige archivaris van Delft, Mr. Bouricius geeft aan dat de ook voor die streek gebruikte naam Papsou de oude is en afkomt van Popterswolde, het van kreupelhout voorziene land van Popte' een Friessche voornaam. 34 Ontwikkeling van den toestand. kade en Zuidkade, waardoor men van de woning naar Schipluiden komt. Poot blijkt een verstandige schoolmeester gehad te hebben, waaraan misschien nog enkele onderwijzers uit de 20e eeuw een lesje kunnen nemen. Men stelt zich den vroegeren tijd steeds voor als de meester met een plak, hier is er een die begrijpt dat men met slaan niets bereikt. Het schijnt wel dat Poot zijn schoolmakkers, waarvan verschillenden op vroolijke wijze denzelfden weg met hem gingen, de baas is geweest. Het sprak evenwel van zelf dat hij zijn vader in de boerderij moest helpen, ofschoon de lust er toe niet groot was. Zijn vrije tijd besteedde hij in den aanvang met op de guitaar te spelen: „Daar moest een vedel rijn, een zijden lint eraen". Wie zou gedacht hebben in Fokkestaart in 1700 een boerenjongen met zulk een speeltuig te vinden. Doch zooals zijn geschiedschrijver zegt: „hij werd verslingert op de loffelijkste kunsten". De muziek bevredigde hem niet en hij begon te teekenen, perste uit bloemen sap en kleurde op deze wijze zijn teekeningen. Doch ten slotte is luj gekomen tot de dichtkunst, waarmede luj eenigen naam heeft gemaakt. Zoo zien wij iemand midden in het polderland zich wijden aan verschillende kunsten. Er spreekt ontwikkeling uit. Wat zijne ouders betreft hij getuigt ervan: Gij gaeft mij ouders, laeg van naemen, Maar die 'k mij echter om hun deugt En vroomheit bij geen' Vorst zou schamen. Het is moeilijk om zich eenige voorstelling te vormen of er al dan niet voorspoed heerschte in het boerenbedrijf. Als Poot ringt van het genoeglijke leven des landmans dan zou men vermoeden van wel; maar het kan ook wezen dat hij in zoodanige poëtische stemming verkeerde dat men hem niet letterlijk moet opvatten. Want 85 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. in zijn beschrijvende dichtkunst vindt men dit omtrent den boerenstand: Want door veel melkens, veel verwelkens en veel bouwens, Vergaert men overvloet, van honger meen ik trouwens, En scheuren in den rok, en eelt aan voet en bant, Doch ondertusschen ook een overbot verstant. Voorts brengt die nutte kunst, ook zelfs in deze tijden, Niet zelden ziektes aen die bitter zijn te lyden. Wat ken ik boeren wel, wier toegerolde maeg, Het zij de hontstar gloei, hetzij de sneeu ons plaeg' Somtijds geen broot gevalt, omdat ze 'tja niet hebben! De vliet van 's boumans winst blijft byster lang aan 't ebben, En toont den bodem droog op velerlei steen. Pit geeft zeker een donker gekleurd tafreel van het bedrijf, wellicht in een waterjaar of in een tijdperk van weinig groei. Doch het komt mij in elk geval voor dat het niet best geweest is. Het is niet gemakkelijk om gegevens omtrent een en ander te bekomen. Uit de boes kan men gewoonlijk wel eenigzins nagaan de grootte van het bedrijf. In het Rijksarchief heb ik gevonden twee verkoopbiljetten van boereninspan van 1691-2. Er boven stond een koe met twee mannén, die met handgeklap aan het onderhandelen zijn over den koop van een koe en een dravend paard. De eene verkooping was in' Zouteveen1 bij den korenmolen, dus ongeveer waar thans het tolhek aan den Eethelweg staat. Er waren te verkoopeu 18 kloeke, schoone koebeesten, die gekalfd hebben of op kalven staan, 4 kloeke, schoone vaarzen, die wel- gekalfd hebben, 2 uitmuntende, schoone vaarkoeien, die half vet zijn, 5 hokkelingen met een furieuse en kloeke stier, een blauwe ruin oud 5 jaren en bouwgereedschappen, alzoo 80 stuks vee en een paard en dus een flink bedrijf. 36 Ontwikkeling van den toestand. Bij dé'Ötdere vefkoopihg in Zouteveen wordt de plaat* niet aangeduid, alleen de naam van de» boer. Ér waren: $2" ififfetekende fflefïandsche T^fitrkoeien, dié élflen wei gekalfd hebben of aan de uring staan, 3 schoone, Kkreké vaarkoeien óm vet te weiden, & ttte stekende, schoone, zwarte merriepaarden, de eene is 4 en de andere 3 jaren oud, zijn zeer bekwaam voor een sjees, wagen, kar of onder den man te gaan. Verder twee paardenwagens, een schuit, één schouw, een pers, een pekelbak, twee koeftétels, een boeniêéö; emmers, mouwen, kaasvaten enz. Deze verkctóping begon te 9 uur, omdat men alles op een dag wilde verkoopen, eersfejrémelde ving te 10 uur aan. Vlug bieden is zeker nimmer een eigenschap van'de boeren gewéést. Wij kennen ten deele zal na het lezen van het vorenstaande den indruk wezen, welke men krijgt. Het gééft echter toch èénig denkbeeld van de wording en ontwikkeling van de polders, welke ik nrtj voorgenomen heb te beschrijven. Wil men thans telken tiental jaïen vooruitgang zien, onze voorouders waren tevreden als na een of twee eeuwen de toestand iets verbeterd was. Wanneer men het voorheen beschouwt, wordt men eénigzins berustend als dé ontwikkeling niet zoo snel gaat als onze vurige geest verlangt en men Begrijpt het vroeger gezegde Keulen en Aken zijn niet op één dag geböu*#tt: Ons overzicht zou Met volledig zijn als ik nog niét eenige meectéifing deed over de bewoners van den polder. Het zijn boeren met hun personeel en eenige arbeiders, verdere bewoners z«h zoo spaarzaam dat men ze wel tellen kan en daaronf niét behoeft mee te tellen. Het aantal arbeiders is voor een polder van meer dan 1700 Hectaren gering, omdat allés weiland is. Ik heb het woord boeren gebruikt, hoewel sommigen liever hebben dat men van landbouwers spreekt. Ik hecht evenwel aan dien naam van boer, «adat dit het karakfettstieke woord is voor het type van Stim,-werkzame, onafhankelijke menscnen aan heiland als vast- 37 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. gegroeid, die heer noch burger rijn of willen rijn, democraten van natuur; maar toon tegenover hen geen aristocratische houding, dan stellen rij rich op niet minder standpunt. Vergeet ook niet zrj waren vooral in deze streek reeds voor eenwen koninkje op hun woning. Zjj hielden hun verblijf te midden van hun landerijen en hadden in vergelijking met de stedelingen een heele hofhouding van meid en knecht, zoo niet veelvouden hiervan. Het bezit van vee gaf hun aanzien. Aan crediet geven dachten zij niet, verkochten zij producten of vee, zij brachten de zakken gevuld met zilverlingen thuis. Vertrouwen schenken kon in hun oog niet anders dan gevaarlijk zijn. Voor hun bedrijf hadden rij allerhande soort van ambachtslieden en winkeliers noodig en deze waren er op gesteld hen tot klant te hebben, dan voelden zjj zich den koning, wien het behaagde werkzaamheden en leveringen te laten doen, zoodat zij wel crediet konden nemen. De boeren woonden ver van de stad en moesten voor eigen bescherming zorgen. Een natuurlijk gevolg dat hen vreemd is gebleven de noodzakelijkheid van gemeenschapsgevoel, hetwelk den stedeling eigen is. Integendeel hij kon alleen bestaan als hij zelf voor zün eigen belangen waakte. Geenzins dat hulpvaardigheid bü hem buitengesloten was, want moest de boerin bevallen, buurvrouw verleende de eerste bakerdiensten, lag vee in de sloot buurman was aanstonds gereed om het van een wissen dood te redden. Gansch wat anders was het evenwel als hij water te veel kreeg, dan zou hij de dam doorsteken om het kwijt te raken, al kreeg dan ook buurman overlast of bestond vrees voor gebrek aan water, bü zon een dam in de sloot werpen om het op te houden. Doch hü was wel gedwongen om zoo te handelen, want er was niemand, die zich zün lot aantrok. Politie was zoo goed als onbekend. Het platte land heeft ontzettend veel last gehad van landloopers, bedelaars en vagebonden en bescherming hiertegen vonden de boeren bijna niet. Men zal mü tege- 38 Ontwikkeling van den toestand. moet voeren dat in Vlaardingen er een Baljuw en Drost provisioneel over Delfland Bartelens van Buyzen was, die de streek van dergelijk gespuis had gezuiverd. Zoo lezen wij ten minste in een resolutie der Staten van Holland van 4 Mei 1596. Doch hij verzocht nu om hetzelfde te mogen doen voor Delfland, Rijnland, Schieland, Overmaassche en Overflakkee en hem daarvoor te geven 4 man te paard en 10 man te voet. Dit geschiedt behalve dat men hem 2 man te voet afdingt en er niet meer of minder dan Amstelland, Gooiland, de landen van Woerden en Beloys bijvoegt. Hij krijgt daarvoor 200 pond Vlaamsen per maand en moet dan ook alle onkosten zelfs van schuiten en wagens betalen, alleen krijgt hij nog een jacht met twee steenstukjes behoorlijk van scherp en kruit voorzien. Welk bekwaam man van Buyzen ook in zijn vak moge geweest zijn, men kan wel nagaan dat gemeld volkje in een streek zoo uitgestrekt en nog zoo weinig gecultiveerd als hem was toevertrouwd met 12 man niet onder de knie te krijgen was. De 16e eeuw was een tijdperk van beroering op economisch gebied. De ondernemingen slaagden, de welvaart nam toe, de banden der gilden werden te eng en men maakte er zich los van. De kleine burgerij, welke gesteund had op de gilden, werd het kind van de rekening. Het groot kapitaal had minder arbeiders noodig en ei bleef voor de werkloozen niets anders over dan het platte land af te loopen en zoo niet goedschiks dan kwaadschiks aan de kost te komen. Maar mag van Buyzen goede diensten hebben gedaan, zijn betrekking is niet voortdurend gehandhaafd en het platte land is steeds de geliefde wijkplaats geweest van de menschen, voor wie arbeid het zwaarste is wat hen kan worden opgelegd. In 1714 gaven Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland een waarschuwing dat de onbeschaamdheid ten platte lande van landloopers, bedelaars en vagebonden tot de uiterste grens was gestegen, waardoor de opgezetenen en huislieden onverdraaglijk werden lastig gevallen. De 39 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. Baljuw en Drossaart van Delfland en de overige Baljuwen in Delfland zouden hen vatten en gevangen aetten. De gevolgen •wan deze waaraohuwiag zijn onbekend. Die droevig,* bende kon nog niet „Had je me maar", doch ik vermoed dat zjj zoo iets zal gedacht hebben; want welke verwachting mogen wij er van fcfibben dat zulke menschen gepakt zullen worden als men weet dat in dien tijd en nog een eeuw daarna Vlaardinger-Armjpytbt nevens den Schout slechts een Dienaar van Justitie had op een traktement van ƒ 36.— 's jaars. We weten maar al te zeer hoe de boeren nog in de 19e eeuw onder de landlooperij geleden hebben. Jk heb .nog wel bijgewoond dat er dagen waren, dat tientallen van die lieden kwamen en dat door een gleuf in het raam de cent werd toegeschoven. De boeren hielden hen te vriend, want waren bang voor brandstichting. Er waren bepaalde woningen waar dat volkje vrij logies in den hooiberg had. Zoo hebben de boeren voor hun eigen rust en veiligheid moeten waken. Begrijpen laat het zich dus — al keur ik het in geenen deele goed, het tegendeel is waar — dat toen met de veetyphus — ik meen in 1867 — de regeering voor de eerste maal ingreep in hun bedrijf, zij zich lijdelijk verzetten. Es heb later wel verhalen gehoord hoe zij vee soms over lieten zwemmen om het in of buiten den kring te krijgen. Zij hebben geen zenuwen, zoodat bij ontdekking op hun gezicht niets te lezen stond. Doch de tijden veranderen, het besef wordt levendig dat zij een deel van de maatschappij uitmaken, hierdoor voordeel trekken, maar daartegenover ook in de lasten moeten dragen. Doch de regeering zjj tegenover zulke menschen dubbel op haar hoede geen onbillijkheden te begaan. Het is nog maar zoo kort dat de hand tot hulp hun is toegestoken. Dat in de polders de verafwonenden slechts eenmaal daags de brieven ontvangen laat zich begrijpen. Er zijn verschillende bestellers, zoodat ieder 's voormiddags zij^ brieven en iconranten krijgt. Ik heb echter den tijd gekend, dat de veldwachter belast was met 40 Ontwikkeling van den toestand. de bezorging der brieven in Vlaardinger-Ambacht. In ntijn jonge jaren was de betrekking van veldwachter een bijpostje, bij kwam nog volstrekt niet dagelijks, soms nog niet eens in de week in de gemeente. De brieven werden met schoolkinderen meegegeven en als zoo'n kind niet school kwam of den brief voor buurman in zijn zak hield, dan duurde het lang eer het epistel den geadresseerde bereikte. Bij sterfgeval kwam menige kennisgeving te laat om nog tijdig ter begrafenis te kunnen komen. Ook later toen er een veldwachter werd aangesteld, wiens levenstaak die betrekking was, liet de bestelling zeer veel te wenschen over. Het courantenlezen was nog geen gewoonte; maar eerst zeer lang na de afschaffing van het dagbladzegel is een afzonderlijke besteller aangesteld en de bezorging der brieven verbeterd, ofschoon nog volstrekt niet wat de post thans voor de boeren is. De stedeling begrijpt menigwerf niets van het leven van den boer. Zoo hoort men wel eens vertellen, dat hij meer begaan is met des df qd van een koe, dan wanneer zijn vrouw overlijdt. De reden hiervan zou gelegen zijn dat de eerste hem geld kost. Dit argument houdt geerr steek, want de dood van zijn vrouw sleept nog aanzienlijker kosten mede. Een boer is niet poëtisch aangelegd, maar zoo materialistisch als stadsmenschen hem afschilderen, is hij niet. Mijn ondervinding is dat de ongelukkige huwelijken zeldzaam zün, man en vrouw passen zich gemakkehjk bü elkaar aan. Ik heb bü de boeren niet minder dan bü de burgers den man zien treuren om het verlies van de wederhelft. De dood van een koe gaat den boeT niet alleen ter harte, omdat dit beteekeut geldverlies. De stedeling ziet dikwerf alleen een koe als hij gecnéven wondt in koppels door de stad en dan capriolen maakt. Hü wordt bang van dat beest en als hü zich op een buitenweg bevindt en dit dier neemt koers naar de zijde van den weg, wordt hü in gedachte al op de horens genome». e»itt de lucht geworpen. 41 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. Aan een hond of een poes kan hü zich hechten, doch aan een koe schijnt hem dit onmogenjk. Daartegenover vindt de boer het heel natuurüjk om zulks wel te doen. Wandel eens buiten met een boer en let op welk een aandacht hü aan elke koe schenkt, hü bespeurt onmiddelhjk als een beest onder een koppel niet normaal is. Is het zün eigen koe, dan zoekt hü naar de oorzaak en verzorgt haar. De koe kent zün baas, die hem tweemalen daags melkt en bü ziekte haar lekkere beetjes geeft. Daardoor ontstaat een band tusschen den baas en de koe. Toen in den oorlogstijd van Botterdam zooveel koeien meedoogenloos in den trein geduwd zün om naar het buitenland verzonden te worden, zeide mü een boer: ik zou mijn koeien, welke mij zooveel goed gedaan hebben, niet willen afstaan al krüg ik een buitengewonen prijs, wanneer men weet dat ze zoo mishandeld worden. Vroeger hield de boer zijn koeien liefst zoo lang tot zij te oud werden voor melkvee en geslacht moesten worden; tegenwoordig nu elke koe een melkfabriek is, welke bü daling der productie verwisseld moet worden, kost het menigen ouderen boer moeite om zulis tijdig te doen. Zoo raakt hij aan zün vee gehecht en treurt hü hu dén dood. Ik heb nog een ingeland gekend, die hooge vereering vooreen koe had. Slechts enkele tentoonstellingen van vee werden toen gehouden en hü gaf zün verontwaardiging hierover te kennen, dat Gods schepselen ten toon werden gesteld. Hü begreep hét nut er natuurlük niet van en meende zeker dat de mensch niet kon ingrijpen in hetgeen God doet geboren worden. De boeren hebben een eigenaardigen gang, waarover b.v. bü een landbouwtentoonstelling in den Haag wel eens lachend in de krant is geschreven, zonder haar te verklaren. De reden ligt echter voor de hand. De boer gaat tweemalen daags zün vee melken. Bü regen is het land glibberig. Hü loopt dan met een juk met twee gevulde emmers. Met lichten tred gaat dit niet. Neen hü moet zün in een klomp gestoken voet stevig neerzetten en de ander niet oplichten 42 Ontwikkeling van den toestand. voor dat de eerste goed in het slijk staat. Hij neemt een grooten stap, want elke minder is gewonnen. Van daar dat de boer een zwaren gang heeft. Vroeger liep hij alleen in het land en verder zat hij in zijn rijtuig. De jongere boer, die de zwarte jas van zijn vader niet heeft overgenomen, maar in een confectiepakje op zijn rijwiel naar de stad gaat en dus zijn beenen ook aan een andere oefening onderwerpt, beweegt zich gemakkelijker te voet. Welk een evolutie heeft er plaats gehad, toen ik secretaris-penningmeester werd, was er nog een lid van het bestuur met korte broek en schoenen met groote zilveren gespen. Hij was nog een laatst overgeblevene en werd dan ook wel eens de kuitenboer genoemd. De boerin drentelt meer. zij komt langzaam vooruit. Zij gaat Zondag's middags met haar man het land eens in, maar wandelen behoort niet tot haar gewoonten. Met rijtuig gaat zjj naar de kerk en de stad. Evenwel ook hierin verandering. De jonge boerin laat voor haar moeder de muts en het zilveren of gouden hoofdijzer, zij trekt een mantelpakje aan, zet een matelootje op en fietst er lustig van door. Zelfs de vrijer behoeft haar niet meer met de tilbury te komen halen, zij gaan elk op een tweewieler gezellig op pad. Redenaarstalent hebben slechts weinig menschen en het is dus zeer natuurlijk dat ook een boer dit niet bezit. Maar hij was zelfs ten eenenmale misdeeld met de gave om kortweg de beweegredenen mee te deelen, waaop een door hem geuite meening berustte. Dit kwam zeer sterk uit toen er strijd gevoerd werd over de vervanging van windbemaling door stoom. Ik heb wel eens vernomen dat men in een poldervergadering van een middel — naar mijn bescheiden meening wel krachtig maar niet bepaald overtuigend — gebruik maakte en iemand een stoel naar het hoofd smeet. In den Holiërhoeksche en Zouteveensche polder zijn er verscheidene vergaderingen aan gezegd onderwerp gewijd, doch steeds zeer in den vorm. Zulks is te danken geweest aan de Heeren — helaas! 43 Holiërhoeksche en Zouteveensche Polder. tegenwoordig toonen zij haast nimmer belangstelling — die aanwezig waren en het woord voerden. De VocrrzïfeterB vonden het wel aangenaam dat de Secretaris "bij zulke bijzondere Onderwerpen eenigszins d* leiding nam en de vergadering vereeffigde zich hiermede. Toen ik echter zag dat oen anderen geest begon op te komen, heb ik gezorgd ingeland te worden, zoodat ik rechtens aan de beraadslaging mocht deelnemen. Voor dezen polder voelde ik indertijd dat stoombemaling een dringende eiscït was en tfft dien hoofde riepen voorstanders mrjfr hulp in en stelde 'ik een verzoek aan het bestuur Op om een vergadering te beleggen tot behandeling van dat onderwerp. Het verzotrtt kwam in geteekend door 28* ingelanden. Het was niet bij mrj opgekomen om hen te beduiden dat nu een van allen het onderwerp moest inleiden. Toen de Voorzitter de vergadering geopend had, tü geen van de 23 ingelanden een woord. Als Secretaris kon ik niet zoo ver gaan om het voor hen op te nemen. Gelukkig dat een heer, die ook voorstander was, het woord nam en zoo was de zaak gered. Aan oprechthoid heeft het soms ook niet ontbroken. Bij een verhooging van de jaarwedden van de foMermeesters verklaarde een der ingelanden zich er wel niet tegen, doch hij had de betrekking voor het bestaande salaris wel willen vervullen, maar men had hem niet willen hebben. Gelukkig is «r een geslacht verrezen dat moge het dan al geen redevoeringen houden, toch wee* ia korte woorden uitdrukking te geven aan zijn gevoelen», dank zij de grootere ontwikkeling niet het minst door de gewaardeerde landbouwcursussen en de meerdere vergaderingen, Waar men zonder zijn meening duidelijk bloot te leggen er niet komt. De oorlogsjaren zijn hiervoor een goede leerschool geweest en heeft het vereenigingsleven zeer ontwikkeld. De boeren zijn geprikkeld om op deze* wijze voor hun belangen op te komen. 44 Ontwikkeling van den toestand. Hun eigenaardigheden heb ik gemeend uit elkaar te moeten zetten en de natuurlijke oorzaken hiervan, opdat zij beter begrepen zouden worden. Deze zullen hoe langer hoe meer verdwijnen. De maatschappij wordt te ingewikkeld dan dat een stand op zich zelf kan blijven staan. Zoo groeit de een naar den ander toe en voelt ieder dat regelen en wetten noodig zijn in het algemeen belang, welke nu eens op deze dan op gene een last leggen, welke wij zonder verzet moeten dragen. 45 HOOFDSTUK II. Ontwikkeling van de Landstreek. § 1. DE BODEM. ^éÈh r^^^rjE geschiedenis van den Holiërhoeksche en ~| P^B^^^^^^^ff Zouteveensche polder te beschrijven, voelde ik 2 ÉlBI?rllt^f§WM§ a-'ras' ^on zonder van het Hoogheemraad Om een begrip van dien eed te krijgen geef ik het formulier acbter deze paragraaf. 83 Bestuur. In 1516 werd gebroken met het voorschrift dat de Hoogheemraden, ook die van Delfland, zich zeiven aanvulden, de Graaf beval dat de benoeming door hem zou geschieden uit een voordracht van twee personen door hen opgemaakt. Dit recht van benoeming was bij de verandering van de regeering op den Stadhouder overgegaan. Doch niet altijd zijn de Heemraden van het recht van benoeming verstoken gebleven, want in 1655 geven de Staten van Holland en Westfriesland aan de collegiën het vroegere recht terug, onder bepaling dat de naam van den verkozen Heemraad aan hen zoo worden toegezonden. De verkozen persoon zou dan van hen de opdracht ontvangen en door hen beëdigd worden. De benoemde moest zijn van de ware gereformeerde christelijke religie, doch hier kwamen de Ridderschap en sommige steden tegen op. Een verder vereischte was dat luj een zeker bedrag in land moest bezitten. Delfland werd in twee gedeelten gescheiden. Het oostelijk deel van Delfland ondervond bezwaar dat het lager lag dan het westelijk deel, waardoor besloten werd om een scheiding tusschen beide te maken. De Holiërhoeksche en Zouteveensche polder lagen op de grens van het westelijk gedeelte. De Vlaardingsche weg en de Harreweg tot de Mandjeskade waren scheiding, dan ging de grens eenigzins westwaarts naar de Tanthofskade, welke waarschijnlijk wel ten deele bestaan zal hebben, maar in ieder geval verlengd moet zijn tot den Harreweg. De scheiding liep verder van de Hoorn naar Delft en kwam bü Nootdorp aan de Zijdewinde. Die twee deelen werden genoemd de Oost-ambachten en de Westambachten. Tot de eersten behoorden Berkel, Kethel, Fjjnacker, Vrijenban en 'tHof van Delft, voor zoover dit aan de Noordoostzijde van de Schie lag. Tot de laatsten behoorden Maasland, Monster, Naaldwijk, Rijswijk, Schipluiden, Vlaardingen (eigenlijk Vlaardinger-Ambacht), Voorburg en Wateringen. 85 Hoogheemraadschap van Delfland. Dus de Oost-Ambachten bestonden uit die ambachten, welke loosden op de Poldervaart en de Schie tot Delft; zoodat het water, hetwelk niet door de Schie werd afgevoerd door de vijf sluizen bü de Poldervaart werd uitgestuwd. De West-Ambachten voerden hun water weg door de sluizen te Vlaardingen en te Maassluis en door de Boonersluis. Om in bijzondere gevallen te kunnen voorkomen dat het water van het eene deel in het andere vloeide, zün twee verlaten gemaakt, een in de Kerstanjewatering en de ander in de Buitenwatersloot. Bü den doorbraak van Noord-Kethelpolder in 1908 zün deze verlaten nog gesloten om de waterramp zooveel mogeujk te beperken. Die 18 ambachten werden Hoofd-Ambachten genoemd en onder verdeeld in Lidmaat-Ambachten behalve Büswük, dat op zich zelf stond. Deze ambachten waren grootendeels de polders, zooals wü ze nog kennen. Ieder van die ambachten had een sluis te onderhouden en om nu het eene niet meer te belasten dan de ander werd van de twee deelen elk ambacht met evenveel morgen belast of laten we liever zeggen tot genjke deelen gemaakt. Elk van de Oost-Ambachten werd berekend op 2000 en elk van de West-Ambachten op 2600 a 2700 morgen. Om een voorbeeld te nemen het Hoof dambacht Vlaardingen, dit was Holiërhoek, was groot 1000 Morgen Lidmaat Ambachten: 2700 Morgen Voor de gelükmaking was een deel van Aalkeet bü Vlaardingen het grootste deel bü Schipluiden gevoegd. Als de ambachtsrekening behandeld wordt, zal wel blijken en de Hoogstad of Broek. Zouteveen Aalkeet (deel) .... 800 700 200 86 Bestuur. bovenstaande cijfers toonen het aan, dat hier slechts met ronde getallen gehandeld wordt. De rekening werd hierdoor in een eigenaardigen vorm gegoten, want natuurlijk dat bij den omslag wel degelijk andere cijfers in aanmerking kwamen. De rekening voor de Lidmaatambachten werd smaldeel rekening genoemd. De Oost- en West-Ambachten hadden ieder een afzonderlijken Penningmeester, doch later werd deze taak aan een persoon opgedragen. Het Dük- en Heemrecht zon men volgens Oevers Deynoot kunnen omschrijven als „een tak der algemeene rechtswetenschap, de voorschriften bevattende die tot ontlasting, bescherming en verdediging des bodems tegen het water gemaakt zijn, tevens met de verzekering eener goede gemeenschap langs wegen en vaarten, bruggen en sluizen". Later zal uit de keuren van Delfland blijken dat dit Hoogheemraadschap niet alleen zorg droeg voor de wegen, maar ook omtrent uitwegen, waaruit men thans nog licht kan putten ten aanzien van rechten van overwegen over landerijen. In den aanvang was de voorname taak van Heemraden het toezicht op den dijk. De eerste zorg was dat het land beschermd door dijken niet door verwaarloozing van het onderhoud hiervan overstroomde. Dientengevolge hadden zjj het recht om een keur op de dijken te maken, maar hiertoe beperkte zich dan ook aanvankelijk hun macht wat verordeningen betreft. Voor het onderhoud ervan stelden zij een recht van onteigening in. Bij de dijken hadden in den regel aanslibbingen plaats. Wat was gemakkelijker dan het slib te doen gebruiken tot onderhoud van den dijk. Bü keur van Delfland werd dan ook bepaald dat voor dat onderhoud den hiervoor gelegen grond mocht gebruikt worden, zooals het wordt genoemd „ter naaster lage en ter minster schade". In Delfland mag nog uit de gronden gelegen buiten den Maasdük de aarde gestoken worden zoo dicht mogelijk nabü de plaats van het onderhoud en zoo min 87 Hoogheemraadschap van Delfland. mogelrjk schadelrjk voor den eigenaar van den buitengrond tegen een bepaalde vergoeding. Zie hier een keurrecht berustende op het oude dijkrecht. In Rijnland had men veel last dat in de binnenwateren vischtuig geplaatst werd, hetwelk het water belemmerde om naar de sluizen te stroomen. Al had Graaf Willem III gezegd dat men keuren mocht maken, dit moest slechts in beperkten zin worden opgevat. Graaf Willem de Goede was Heemraden goedgunstig. Bij handvest van 1310 bepaalde hü dat niemand mocht visschen dan met trekof drifttouwen op een boete van 10 pond Hollandsch en gebood den Baljuw dat deze de boete zou innen. Hit het vorenstaande laat zich begrijpen dat de omstandigheden de Heemraden noodzaakte, minder om misbruik van macht te maken dan wel om de orde te handhaven en te zorgen voor een goeden toestand van het land, hun gezag stap voor stap uit te breiden. Zoo kwamen zü er toe om meerdere keuren te maken en kreeg het den schün alsof zij werkelijk de bevoegdheid daartoe hadden, terwijl zü eenvoudig, wilden zü hun gezag handhaven, hiertoe gedwongen waren. Het gevolg was dat de Graaf de juistheid van opvatting van Heemraden scheen te deelen en, zooals Fruin het noemt, door een reglement eenvoudig bekrachtigde wat door het gebruik reeds bestond. Dit blijkt ook uit een Diploma van Philips van Bourgondië dato 4 October 1427 voor Rijnland, waarbij hij aan Dijkgraaf en Hoogheemraden verschillende rechten verleent, welke „van ouds costumelic (gebruikelijk) zün geweest". Aangezien deze Hertog bü een brief van 13 Mei 1430 voor den Hrimpenerwaard een geheel reglement verstrekt, waarin onder art. 27 voorkomt dat hü hierbij alle rechten en vrijheden geeft als reeds aan Rijnland, Delfland en Schieland toekomen, is het voor ons onderwerp van belang om het diploma van 1427 nauwkeuriger te beschouwen, wijl Rijnland en Delfland veel overeenkomst hebben 88 Bestuur. als Hoogheemraadschap. Mr. Meylink zegt dat er na 1454 een algemeen dijk- en waterrecht ontstond, hetwelk hij in de Geschiedenis van Delfland volledig zou doen uitkomen; maar, jammer genoeg, hij heeft zijn werk niet voltooid. Volgens gemeld diploma Tan 1427 worden de volgende rechten gegeven. De zeven Hoogheemraden zullen onder zich hebben nederheemraden, die een schout zullen kiezen. Er wordt gesproken van nederheemraden in tegenstelling van hoogheemraden. In de keuren van Rijnland is die titel niet overgenomen, doch wordt melding gemaakt van kroosheemraden evenals in Delfland. De nederheemraden moeten in hun dorp twee malen 'sjaars met den schout de wateringen, wegen en bruggen schouwen; bleven zij in gebreke dan zullen Hoogheemraden en Dijkgraaf zulks ten hunnen koste doen. De schout van het dorp kiest met consent van de grootste ingelanden — dus hier treedt het stemrecht der ingelanden reeds te voorschijn —twee of een ambachtsbewaarder, die of gegoed moet zijn elk voor 79 kronen of borg moet stellen. De ambachtsbewaarders moeten jaarlijks rekening doen, waarvan 14 dagen te voren in de kerk afkondiging moet geschieden, opdat ieder die geland is en er woont, daarbij kon wezen. Daarna moest zij worden aangeboden aan hoogheemraden om haar volgens de kernachtige uitdrukking te loven, te hoogen of te lagen, als hen redelijk zal dunken. Wanneer nederheemraden, schout of ambachtsbewaarders niet nut zijn, kunnen zij door heemraden worden afgezet, die nieuwe in hun plaats benoemen. Omtrent slooten en het bepoten der duinen kunnen keuren gemaakt worden. Land dat ontgonnen is in de wildernis moet lasten betalen. Ook daarom wordt bepaald dat veenland, hetwelk verdolven wordt, moet bepoot worden, opdat het waard blijft morgen- en sluisgeld te betalen. Mede op dijken en sluizen kunnen door Hoogheemraden keuren 89 Hoogheemraadschap van Delfland. ■worden gemaakt en er is verhaal op hen, die dijken doorsteken of water ophouden. Wie een der hiervoren genoemde autoriteiten met woorden of daden misdoet, wordt door dijkgraaf en hoogheemraden gestraft. Ambtenaren en rechters werden opgedragen dijkgraaf en hoogheemraden te steunen, terwijl laatstgenoemden hij het schouwen vrij geleide zullen hebben in steden zoowel als daar huiten. Verder bevestigt de Hertog alle handvesten, privilegiën en rechten als de heemraden voor dien reeds verkregen mochten hebben. Hieruit blijkt dat de Hoogheemraden in de eerste helft van de 15e eeuw worden gehandhaafd in de uitgebreide macht, welke zij reeds uitoefendenLaat ons thans de taak van de Hoogheemraden nader beschouwen. Zij maakten de keuren, waarbij werden onderscheiden de buitenlandsche en de binnenlandsche werken. Onder de buitenlandscha werken werden verstaan die aan de zee-rivierzijde, als dijken, duinen, sluizen en boezemwateren, tot de binnenlandsche behoorden wat wij thans zouden noemen de polderwerken. Over de buitenlandsche werken dreven zij zeiven schouw, over de binnenlandsche droegen zij deze aan anderen op, maar behielden zich het recht van naschouw voor. Verder hadden zij recht te spreken over de overtredingen van de keuren en de geschillen, welke in het waterschap ontstonden. Zij spanden dus de vierschaar. Blijkens de keuren hebben zü hun taak niet eng-opgevat en men mag hen den lof niet onthouden dat zü dikwerf een goeden kijk hebben gehad op hetgeen in dien tijd tot ontwikkeling van het land is noodig geweest en tot verzekering van een ordehjken toestand in een eenigzins onherbergzaam oord gevorderd werd. Zij hebben op die wüze de belangen van het gemeene land gediend. Zelf voerden heemraden geen werken uit, zü hielden meer toezicht. 90 Hoogheemraadschap van Delfland. ieder een slnis te Maassluis; Voorburg, Naaldwijk en Maassluis ieder een naast elkaar gelegen sluis aan de Boonervliet, welke in 1652 tot een vereenigd zijn onder den naam van Boonersluis en Vlaardingen, Rijswijk en Schipluiden ieder een naast elkaar gelegen sluis te Vlaardingen. Er is in vroegeren tijd, doch later dan de oorspronkelijke nog een sluis gesticht, de Oranjesluis bü Naaldwijk in 1652. Maar zie hier het verschil, dit was geen sluis van een ambacht, maar deze is op gemeenlandskosten gebouwd. De ambachtsbewaarder zorgde voor het onderhoud van de sluis van zijn ambacht. Of nu de hoofd-ambachtsbewaarder dan wel de gezamenlijke ambachtsbewaarders in het hoofdambacht daarmee belast waren, heb ik niet met zekerheid kunnen opmaken. Ik geloof het laatste, want de controle over hetgeen de smid leverde aan de sluis, moest geschieden door den naasten ambachtsbewaarder. Het onderhoud ging niet buiten hoogheemraden om, want niet alleen dat zü allerhande voorschriften gaven, maar ook er mochten geen herstellingen gedaan worden zonder hun schriftelijke orde. De rekeningen moesten worden ingediend binnen drie dagen na het einde van iedere maand. Bü besteding van werken moest hun secretaris tegenwoordig zün. De lasten werden omgeslagen morgensgewijze en wül de kosten voornamelük veroorzaakt werden voor het onderhoud der sluizen, werden ze sluisgelden genoemd. Een naam, welke voor den omslag van Delfland tot heden is gehandhaafd. Niet ieder ambacht betaalde zün eigen kosten. Ze werden door hoogheemraden van alle ambachten bij elkaar gevoegd en oyer geheel Delfland gelijk omgeslagen. Het sluisgeld werd geïnd door ieder ambachtsbewaarder in zün ambacht in drie termijnen. De ingelanden kregen hiervan kennis door afkondiging van een biljet in de kerk na de predikatie 14 92 Bestuur. dagen te voren. Men noemde dit Kerk-gebod. Wij zullen later zien dat dit de gewone wijze van bekendmaking was. Het biljet werd daarna aangeplakt. Aanslagbiljetten ontving men niet en daarom ging de bode van ieder dorp bovendien aan al de ingezetenen een „weet" doen van den zitdag en gaf hij biervan een schriftelijke verklaring. De bode was in vroeger dagen een persoon van gewicht en moest naar staat onderhouden worden. Er werd dan ook voorgeschreven dat hij ervoor „redelijk zal worden geloont". De nalatigen werden door hem vervolgd. De ambachtsbewaarder moest 's morgens „goedstijds" present zijn en blijven tot zonsondergang. Hij had gelukkig geen zitdagen in het langst van de dagen. Hij mocht niet met zijn gaarboek wat men noemt „den boer opgaan". Ha den zitdag moest hü telkens een derde van het sluisgeld bij den penningmeester van Delfland storten. Ieder ambachtsbewaarder moest jaarlijks voor schout, schepenen en ingelanden rekening doen van zijn beheer, waarvan te voren in het openbaar afkondiging plaats had. Het komt mij voor dat het gewoonte was ieder jaar een anderen ambachtsbewaarder te kiezen en om na het doen der rekening zijn beheer aan zijn opvolger over te dragen. Doch op nieuw bhjkt dat in vroegeren tijd niet alles vrede was. Wü bespeuren dit wel uit een reglement.hetwelk door Hoogheemraden den 2 Maart 1671 wordt gegeven voor het ambacht van Wateringen, waar geschillen waren ontstaan over de rekeningen van eenige jaren her. Het blijkt dat de beambten niet schroomvallig waren om hun belooning op te drijven en uit hetgeen bü dit reglement wordt bepaald, kunnen wü een blik slaan wat volgens Hoogheemraden ieder mocht rekenen. De ambachtsbewaarder mocht ƒ70.— belooning hebben •n ƒ 10.— voor wagenvracht en verteering en voor zün volger ƒ 5. . Voor het aanhooren van de rekening mocht de schout genieten ƒ 1.50, ieder van de twee schepenen ƒ 1.— en de bode 15 stuivers; terwijl 93 Hoogheemraadschap van Delfland. de secretaris voor het schrijven van de rekening genoot 4 stuivers per blad. Hij schreef maar weinig op een blad. Verteeringen, welke destijds in klimmende mate in zwang waren, mocht niemand meer in rekening brengen. Wanneer de heeren op verzoek van den ambachtsbewaarder noodzakelijke extra-ordinaire diensten hadden verricht, dan kon de schout ƒ 1.50, de schepen ƒ 1.—, de secretaris ƒ 1.25 en de bode ƒ 0.75 daags in rekening brengen en een halven dag „naar advenant", buiten de verteering. Deze komt bier weer om den hoek kijken en ik vermoed dat de schouw met het schouwmaal wel tot de extraordinaire diensten zal gerekend zijn. Het loon van den gaarder wordt niet opgegeven, doch hij scheen wel eens 1 % in rekening te brengen van het batig slot van zijn voorganger overgenomen en van afgeloste kapitalen. Bij hoog en laag was het de gewoonte om de emolumenten op te drijven. Dit was evenwel verboden evenzeer als voor den bode om insuniatiën in rekening te brengen. Deze moest hij uit eigen zak betalen. Doch de voorname heeren uit vroeger eeuwen zien mü uit hun graven grimmig aan, wül ik de taak van de ambachtsbewaarders heb omschreven onder het hoofd van het bestuur van Delfland. Ik heb het gedaan om het verschil in de toestanden tusschen het verleden en het heden goed te doen uitkomen, n.1. het eigenaardige dat de sluis verbonden was aan het ambacht en dit hiervoor te zorgen had. Wel geschiedde het in- en uitlaten van water door de sluis op bevel van Hoogheemraden» wel maakten zü verschillende verordeningen op de sluizen, wel werd op de benoeming van den sluiswachter hun goedkeuring vereischt; maar het was toch de sluis van het ambacht; de besteding van het onderhoud had door den ambachtsbewaarder plaats, het geld daarvoor benoodigd sloeg hij om, de benoeming van den sluiswachter geschiedde door hem en dergenjken meer. 94 Bestuur. Volgaarne geef ik toe en wil daarom de Hoogheemraden uit vroegeren tijd hun rust teruggeven, mijn voorstelling is geschiedkundig onjuist. Zij geeft de verhouding tusschen hen en de ambachtsbewaarders minder goed weer. Beter is het om te zeggen de ambachtsbewaarders stonden ten dienste van de Hoogheemraden, de eersten waren het werktuig van de laatsten; maar dit mogen wij toch wel in het oog houden dat de ambachtsbewaarders zich niet alle voorschriften en knevelarijen van die groote heeren lieten welgevallen, zooals wij aanstonds zullen zien. Wij hebben reeds opgemerkt dat er in ons moeizaam veroverd polderland onder de boeren een groot gevoel van onafhankelijkheid en zelfstandigheid heerschte, waardoor het niet in hun natuur lag om de buigende dienaars voor de adelijke Hoogheemraden te zijn. Wat wij tegenwoordig nog wel eens zien gebeuren, trad in vroeger eeuwen zeer sterk op den voorgrond. De hooggeplaatsten in de maatschappij zijn maar al te dikwijls ijverzuchtig op elkaar. Te verwonderen is het alzoo niet dat in een tijdperk, toen wie het meeste macht had, het hoogst werd geëerd, het eene college zich stelde tegenover het andere om elkaar het gezag te betwisten. Men had talloos veel lokale machten, welke elkander de oogen uitstaken en aanleiding gaven tot voortdurende geschillen. Stel u voor de Hoogheemraden met schitterend gekleurd fluweelen wambuis en daarbij passende kousen en schoeisel, de hooggepluimde hoed op het hoofd, des zomers zwierig omhangen met een luchtig zijden manteltje, 's winters met een zwaren, kostbaren lang afhangenden mantel. Zij zetelden in dezelfde, immer vooruitgaande stad, waar de trafieken zich ontwikkelden en de boeren zelfs van verre op den wekelijkschen marktdag hun voortbrengselen brachten en hun inkoopen kwamen doen. Natuurlijk dat ook Burgemeesteren van de bloeiende stad Delft hun aanzien bewust waren en slechts noode zagen dat daarin gevestigd was een college van niet minder, misschien nog grooter 95 Hoogheemraadschap van Delfland. eere, omdat het gezag zich over een uitgestrekte landstreek deed gelden. Geschillen bleven dan ook niet uit en zoo vinden wü een Sententie van Stadhouder en Baden van den Hove van Holland uitgesproken 31 Mei 1454, waarbü wordt bepaald: 1. In de West-Ambachten zal elk Ambacht een Ambachtsbewaarder kiezen, die de werken der „Dyckagiën en des ghemeene Landts als van Dycken, Dammen, Sluijsen, Kaden, Wegen, Wateringen op bevel van Heemraden besteden en de kosten omslaan en gaderen en jaarbjks rekening doen". 2. Heemraden ontvangen jaarlijks 2 penningen van den morgen, die Ambachtsbewaarders garen en betalen. (Dit was de belooning van heemraden). 3. Ieder der acht Westambachten wordt gesmaldeeld op 2600 morgen. (Dit waren de morgentalen, waarvan ieder hoofdambacht het sluisgeld moest verantwoorden. Het meerdere dat ontvangen werd bleef wel eens hier of daar hangen). 4. Heemraden plachten te nemen Ponden Grooten, wanneer iemand hen begeert voor de Dückagie, doch mogen niet meer nemen dan 27 Schellingen. 5 Heemraden namen voor eerste schouw van de werken der Dyckagie drie Ponden boeten, mag niet meer dan 10 Schellingen. Langen tijd schünen de coUegiën vreedzaam naast elkaar gearbeid te hebben, maar dit kon zoo niet blijven. En ziet nu vereenigen ziek „de Burgemeesters van onser stede van Delff over ende in den name van hunne Inwoonende, Poorters, Geërfde ende Gebruykers van de Landen in Delflandt, ende Pieter Symonsz. van Vlaerdinge, als macht hebbende van de Ambachtsbewaerders van de acht West-Sluysen van Delflandt over ende in den name van de Inwoonders ende Gebruykers van de Landen in dien voorsz. Ambachten gelegen, met hen lieden gevoeght", om grieven 96 Bestuur. in te brengen tegen de Hoogheemraden bij Keizer Karei, die den 9 Maart 1522 sententie wijst. Uit dit vonnis blijkt wel dat Hoogheemraden en Dijkgraaf niet altijd op eene stoel zaten, dat de ambachtsbewaarders zich ergerden dat de Hoogheemraden hen niet opriepen om bü schouwen tegenwoordig te zün, en de laatsten dat de eersten niet opkwamen. Voorts dat de Hoogheemraden keuren maakten voor binnenlandsche werken, waarvan keur en schouwen volgens de meening van schout, schepenen, molenmeesters of ambachtsbewaarders aan hen toekwamen en allerhande kleine kibbelarijen, waarbij nu eens de een dan de ander in het gelijk werd gesteld. Doch waar het betreft de opgaven dat Hoogheemraden op allerhande wijze te veel in rekening brachten, werden dezen geregeld in het ongelijk gesteld. Het vonnis van 1454 bleek niet duidelijk genoeg geweest te zün omtrent de 27 schellingen, welke aan heemraden moesten geofferd worden als iemand hen begeerde voor de Dykagie. Ieder nam dan 27 schellingen, maar het was bedoeld voor gezamenlijk. Wees verzekerd dat als de bewoordingen een tweeledige opvatting toelieten de heemraden de voor hen meest voordeelige uitlegging daaraan gaven. Toen Keizer Karei V op een tocht van Haarlem naar Amsterdam zag hoezeer de Hoogheemraden van Bijnland het onderhoud der zeedijken hadden verwaarloosd, zoodat ze er gescheurd en ontredderd uitzagen, stoorde hü zich niet aan een handvest van Graaf Floris V, waarbü was bepaald dat Hoogheemraden en Dijkgraaf levenslang zitting hadden. Hü stelde een super-intendant der Dijken van Holland aan met last om Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland te ontslaan en nieuwe aan te stellen. Niet lang daarna is voor dit Hoogheemraadschap een college van hoofdingelanden ingesteld. Het laat zich begrijpen dat bü de gespannen verhouding, welke tusschen de verschillende machten in Delfland bestond, er onderscheidenen waren, die ook de macht van de Hoogheemraden wilden 7' GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 97 Hoogheemraadschap van Delfland. beperken en verlangden zulk een college nevens hen te plaatsen. De Staten van Holland en Westfriesland, het gezag dat boven de Hoogheemraden stond, benoemde een commissie bestaande uit de prindpaalste ingelanden van Delfland en luyden uit de Rekeningen in Holland om dienaangaande een voorstel te doen. Het gevolg is geweest dat bü besluit van die staten van 21 Juli 1589 een college van hoofd-ingelanden van negen personen werd ingesteld, die voor den tijd van drie jaren gekozen zouden worden uit de principale ingelanden, doch herkozen konden worden. Het is eigenaardig om te zien wie de leden moesten kiezen: Een bü de Staten van Holland; Een bü de Luyden van de Rekening voor het intrest van de Domeinen van Holland; Een bü Zyne Excellentie; Een bü Burgemeesteren van Delft; Een van wege de godshuizen te Delft; (Deze hadden zeer veel goederen in Delfland. De eigendomsbewüzen hiervan berusten thans op het Rüks-archief, dat in 1916 een korte inhoud van elk dier documenten heeft gegeven. Dit vormt een boekdeel van ruim 550 bladzijden) Een vanwege de stad Schiedam. En als ingelanden van Delfland kregen zitting: Jhr. Jacob van Egmond, Heer van Keenenburgh, Jhr. Oerard van Wyngaarden, Raadt in den Hoogen Raade, en Mr. Dirck van Leeuwen, Raadt in den Provincialen Raadt. De verhouding tusschen Hoogheemraden en Dijkgraaf en hoofdingelanden was eenigzins door de staten geregeld. De hoofdingelanden zouden gebjke autoriteit hebben en dezelfde vacatiën genieten als in Rynland. De Burgemeesteren van Delft — hieruit blijkt weer de groote macht, welke deze zich verworven hadden — zouden de vergadering van hoofdingelanden bü eenroepen. Tot de bevoegdheid 93 Bestuur. van laatstgenoemden behoorde „het surcheeren en modereeren van de keur op de verlenging van het Hoofd van de Maaslandersluis ter Maaswaart, ter wederzijde van 36 roeden en op de verhooging en verzwaring van den Maasdijk omtrent Vlaardingen van den Zuidbuurtschen weg tot de Frankenlandschen kade toe". Hieruit komt men tot het vermoeden dat de Hoogheemraden naar veler gevoelen de hoefslagplichtigen te zwaar wilden belasten. Het blijkt evenwel dat door deze regeling der Staten, elks bevoegdheid nog niet behoorlijk was omschreven, want 26 October 1590 stellen de Hoogheemraden een verklaring van 16 artikelen doswegen op. 14 November d.a.v. wordt hierin nog verandering gebracht. Ten slotte worden door de Staten de voorstellen van^ hoofdingelanden niettegenstaande het verzet van Hoogheemraden den 12 Januari 1591 goedgekeurd. In het kort samengevat komt zulks hierop neer. De Dijkgraaf zal bij het maken der keuren tegenwoordig zijn en mede stemrecht hebben. Men ziet hieruit dat eerst toen de Dijkgraaf gelijke rechten met Hoogheemraden kreeg. Schouwen over de buitenlandsche werken als dijken, duinen, sluizen, vlieten enz., evenals het beslechten van geschillen tusschen polders, waren rechten van Dijkgraaf en Hoogheemraden. Hoofdingelanden bekwamen dezelfde rechten als die van Rijnland, waardoor zij zeggingschap kregen over de uitvoering van werken erde geldmiddelen. Rekening moest ook gedaan worden ten hunnen overstaan en in tegenwoordigheid van ambachtsbewaarders. De penningmeesters mochten geen herberg houden of handel drijven in zaken, welke souden kunnen geleverd worden ten behoeve van het gemeene land. De rechtsdagen van Dijkgraaf en Hoogheemraden werden bepaald. Br zonden 3 of 4 boden zijn, te benoemen de helft door den Dijkgraaf, de andere helft door Hoogheemraden. De daggelden voor 99 Hoogheemraadschap van Delfland. secretaris, boden en landmeter werden voor drie jaren vastgesteld. Behalve de bevoegdheid van hoofdingelanden werd dus ook een algemeene regeling van verschillende onderwerpen in het reglement opgenomen. Hoofdingelanden met Dijkgraaf en Hoogheemraden stellen 8 Januari 1605 een reglement voor de ambachtsbewaarders vast. Om verhoudingen en toestanden goed te begrijpen is het noodig ook hiervan een en ander te vermelden. Ieder ambacht moest zijn ambachtsbewaarder kiezen, die in Delfland moest wonen. Er was vroeger geschil geweest of de keuze niet beperkt was tot degenen, die in het ambacht wonen. Hij moest het ambt zélf waarnemen, men was vroeger niet zoo huiverig om de werkzaamheden van zulk een betrekking aan een ander op te dragen, die er dan wat voor betaalde en uit de boeten trachtte zich behoorlijk? schadeloos te stellen. Voor het garen mocht men evenwel een ander aanstellen. Uitdrukkelijk werd er bij bepaald dat dijkgraaf en hoogheemraden in een en ander geen verandering mochten brengen. Er moest rekening worden gedaan voor „haren Heer of Ambachtsheer, Schout, Schepenen en alle d'Ingelanden, BJjckdom en Bruiker". Onder Byckdom zullen in dit geval wel de eigenaars moeten verstaan worden. Alles was nauwkeurig omschreven. De rekening moest in twee kapittels verdeeld worden, in de eene de omslag voor de sluizen gedaan volgens d'ordinaire smaldeelrekening en in de andere zullen gebracht worden des ambachts- of polderskosten, den grond rakende. Dus de bedoeling van de twee hoofdstukken was dat het eene betrekking had op Delfland en het andere op den polder. Toen in de polders de molens in zwang kwamen, werd er een molenmeester aangesteld en bleven de bemoeiingen van de polders buiten de ambachtsbewaarders. Als een zucht voor openbaarheid, welke bij ons te lande van oudsher heeft gegolden, ma* wel beschouwd worden dat niet alleen ieder bij de rekening kon tegenwoordig zijn, maar ook een 100 Bestuur. copie ervan kon krijgen. Dat men streeft naar een ordelijk beheer blijkt wel uit de bepaling dat de rekening met bijlagen moest wordeu bewaard in de ambachtskist, welke van twee verschillend werkende sloten moest worden voorzien. Het heeft in den ouden tijd niet aan voorschriften, doch wel aan de toepassing ontbroken. Alle werken moesten besteed worden. Extra-vacatiën voor ambachtsbewaarders of daggelden voor gaarders waren verboden. Doch niet alleen ambtenaren overtraden de geboden, ook particulieren deden ongepaste dingen. Zij hadden de ordonnantiën geïnterpreteerd (uitgelegd) volgens hun fantaisie en zün processen begonnen tegen ambachtsbewaarders of Dijkgraaf en Hoogheemraden, zonder toestemming van Hoogheemraden en hoofdingelanden. Dit was ten eenenmale verboden. Maar laat ons prijzen de goede bedoeling van deze verbodsbepaling, want die handelwijze verhinderde pogingen tot schikking. Dit is juist een punt dat van oudsher tot den huidigen dag zoo eigenaardig nog in het waterschapsrecht geldt. Niet het aanmoedigen maar het voorkomen van processen is een taak van het bestuur. De verkiezing van hoofdingelanden telken S jaren werd spoedig tot 10 jaren uitgestrekt. Maar 18 Juli 1632 waren de Staten van Holland en Westfriesland bijzonder voldaan over het college, hetwelk zooveel onlusten en processen had voorkomen, dat zij besloten hen „absolutelycken ende sonder limitatie van tydt te continueeren". Ziedaar na 40 jaren de benoeming voor levenslang ingevoerd, welke voor achtbare colleges gebruikelijk was. Laat ons thans na al deze verwikkelingen nog eens nauwkeurig nagaan hoe het bestuur van Delfland was samengesteld. Er waren vfif Hoogheemraden en een Dijkgraaf, welke bü vacaturen zich zelf aanvulden. Wanneer de Dijkgraaf afwezig was, nam een der Hoogheemraden de betrekking waar. Bü de vierschaar zaten Hoogheemraden als rechters en de Dükgraaf was de aanklager. De boeten 101 Hoogheemraadschap van Delfland. wegens overtredingen van kenren kwamen ten rijnen voordeele, De Hoogheemraden moesten oorspronkelijk 50 morgen land bezitten, doch in 1655 werd bepaald dat rij ten minste ƒ15000.— aan onroerende goederen in Delfland in eigendom moesten hebben en van de ware Gereformeerde Christelijke religie rijn. Later werd bepaald dat zij 30 morgen land in Delfland moesten hebben, waarvan het volle sluisgeld werd betaald. Tot heden is grondbezit in Delfland voor Hoogheemraden een vereischte. Volgens overeenkomsten van 1651 en 1654, eigenaardig eerst in schrift gebracht in 1672, moest een der Hoogheemraden vanwege de stad Delft ritting hebben; terwijl 31 December 1709 nader werd bepaald dat Hoogheemraden er een zou kiezen uit de 40 Raden der stad. Van een secrtearis wordt weinig melding gemaakt, doch is er steeds een geweest. Bet eerst blijkt biervan in een Privilegie van 20 November 1391. Van hem wordt niet gesproken in het reglement van hoofdingelanden, zij schenen zich rijn werkkring niet aan te trekken; maar des te meer dien van de penningmeesters. Oorspronkelijk moet er een penningmeester rijn geweest, maar üi het zoo even genoemd reglement wordt vermeld dat de WestAmbachten en de Oost-Ambachten ieder er een zullen hebben. Brg besluit van de Staten van Holland en Westfriesland dato 1 en 2 Augustus 1670 wordt de benoeming van ieder hunner geregeld. Elk college moest zon rechten hebben. Hoogheemraden zouden benoemen den penningmeester voor de West-Ambachten (het grootste deel van Delfland) en de hoofdingelanden dien voor de Oost-Ambachten. Maar de ambachtsbewaarders, die de dubbeltjes aan de penningmeesters moesten afdragen, kregen ook stem in het kapittel Bjj een vacature zouden de ambachtsbewaarders van het kwartier, waarin de ledige plaats was ontstaan, een nominatie van drie personen opmaken, waaruit de keuze moest geschieden. Het college dat de benoeming deed, nam den eed van den benoemde af. 102 Eed. Naast het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden stond dan, gcüjk wij zagen, de vergadering van hoofdingelanden. Alles liep verder rustig en zelfs de omwenteling van 1795 bracht in Delflands college geen groote beroering. Het vergenoegde zich om onder de leuze van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap alles wat aan aristocratie herinnerde te verbannen en dientengevolge den naam van Dijkgraaf in dien van Drjkrichter te veranderen. Tot 1804 heeft men zich dit onschuldig genoegen kunnen veroorloven. Doch alvorens dit tijdvak te behandelen, komt het mij het best voor om de eeuwen, welk er voor liggen te bespreken. Na een kort woord over het gezag boven Delfland, zal ik een overzicht geven van de belangrijke keuren, waardoor wü een blik slaan in de toestanden van het land zelf. § 5. EED. De polderbesturen hebben eerst na de invoering van het Algemeen Polderreglement van 1856 een eed moeten afleggen en bü de geschiedenis van het reglement zal men zien op welke wijze men dit heeft trachten te voorkomen. Doch met de Hoogheemraden van Delfland was het anders. Ik wees er reeds op dat de Heemraden van Delfland in handen van den Graaf een eed moesten afleggen en men mag zeker dit formulier van den eed wel verbazend kras noemen. Het luidt aldus: Ic zweere Heemraat van Delflandt te weesen, ende belove op verdommenisse van mynre ziele, dat ik om gunst, om Liefde, om anxt om myden, nog om Giften ende gaven, die men mü soude mogen presenteeren ofte geeven, eenige van den Privilegiën, keuren off ordonn. roerende ende aangaande dat Heemraatschap van Delflandt te vtmninderen noch te buyten te gaan mer ik belove dat voern. 103 Hoogheemraadschap van Delfland. Hiemraatscip in alle hoir Privüegien te helpen styven ende stareken, ende dat op alle dat geene, dat nüj die Almachtige Godt, ten jongsten dagen, als hij ten oordeele zal koomen eysschen sal, den rechten armen ende den ryeken, tot alre tijt eenen regt te doen, daar nyet van noemende, dan mijn oude ordinaris presentie, sonder simulatie ofte veynsinge, den quaden helpen straffen, ende den goeden helpen beschermen. Voorts belove ik metten anderen Heemraden tot den gemeenen oirbaar van Delflandt, naar mijn beste wetenschap ende vyff sinnen te helpen keuren ende ordineeren, ende al te doen dat een goet getrouwe Heemraat van Delflandt schuldigh is van doen; Alsoo moet mijn Godt helpen''. § 6. HET GEZAG BOVEN DELFLAND. De Dijkgraaf was de persoon, die den Graaf vertegenwoordigde en de vertegenwoordigers van de ingelanden waren de Heemraden, doch wie hen benoemd heeft ligt in het duister. Al mocht dit coUege zich zelf aanvullen, niettemin was de Graaf de persoon, die over het gezag ervan kon ingrijpen. Immers wij zien hem de Hoogheemraden van Bijnland afzetten en nieuwe benoemen. Ten tijde van de Bepubliek zijn de Staten van Holland en Westfriesland het college dat zich met de zaken van Delfland bemoeit. Zij stellen immers een college van hoofdingelanden in en in 1670 bü een geschil tusschen laatstgenoemden en Hoogheemraden omtrent een penningmeester, schrijven rij voor dat er twee moeten rijn. De waterschappen hadden niet alleen wetgevende, maar ook rechtsmacht. Waarschjjnüjk hadden de Staten de bevoegdheid om tegen een keur op te komen en kon men bij hen van een vonnis in hooger beroep komen; doch veel blijkt hiervan niet. In de tweede helft der 18e eeuw hadden veel overstroomingen 104 Het gezag boven Delfland. door dükbreuken aan de rivieren plaats en als men in de ellende zat, was ieder overtuigd dat het toezicht moest verbeterd worden. Was evenwel het leed geleden, werd het brengen van verbetering hierin verzuimd. Het was ook een moeilijk op te lossen vraagstuk, omdat ieder gewest een eigen regeering had. Hoogheemraden verwekten ergernissen, want zij kenden geen spaarzaamheid, woonden in de steden en wedijverden met de stadsbesturen in weelderige levenswijze tot ergernis van de nederige polderbesturen. Aanmatigingen van de eersten, verzet van de laatsten waren hiervan het gevolg en de Staten grepen niet in. De omwenteling van 1795 vond dan ook een goed voorbereiden bodem bij de ingelanden van de waterschappen. Dat evenwel de moeilijkheden groot waren om hervormingen aan te brengen ook bij goeden wille van de gezaghebbenden, zal later blijken als wü dat tijdperk behandelen. 105 HOOFDSTUK IV. Keuren. § 1. ALGEMEENE BEPALINGEN. S^^^SBe!3esS^ B moet reeds vroeg een keur op den dijk S^B^^^^^|^0 geweest.snn, want het behoorlijk onderhoud Bl^^SI^^rW van den wa* een der redenen van het Fk' WfflF$MïMim 0ntstaan 75111 Hoogheemraadschap. Daarop Ü ^mlr%Ê^^&Ê!izn^en we* gev0''ga^ *jin keuren op sluizen en 1 sl^^^^slln Ueten' 1)6 hoofdingelanden hadden zeker t-S26ÖSi2SSSi2iS^j mede-zeggenschap in de keuren ten minste ten aanzien van de binnenlandsche werken. Reeds 20 April 1591, dus kort nadat de verhouding tusschen dat college en Dijkgraaf en Hoogheemraden was geregeld, wordt een keur omtrent die werken vastgesteld. Dit is dus de zorg voor de polders. Ik moet haast vermoeden dat dit de eerste regeling van de polders is. 11-16 Februari 1656 kan men zeggen dat een volledig wetboek voor Delfland werd vastgesteld van 310 artikelen, waarin alle onderwerpen worden geregeld. Het zijn keuren, welke een hoogen dunk geven van de bekwaamheid en het doorzicht van Dijkgraaf en Hoogheemraden en, wanneer men zich in dien tijd ingewerkt heeft, door haar gedragen stijl dikwerf treffen. Een geheel nieuwe vaststelling was noodig omdat sommige keuren waren teniet gegaan, veranderd of vermeerderd; maar het blijkt wel dat de regeling van 20 April 1591 in eens goed was aangevat, want die keur is bijna 107 Keuren. onveranderd gebleven. Alleen scbünt in het verloop van die ruim 60 jaren de waarde van het geld gedaald te zijn, want boeten, daggelden en teerkosten werden verhoogd. Dit besluit kan wel getrokken worden dat na 1591 het vervoer te land meer en meer een eisch des ttjds werd, want toen werd bepaald dat de wegen van Delft naar Maaslandslnis en naar Rotterdam, voor zoover ze in Delfland lagen, van Sint Maarten tot Petri ad Oathedram met paarden niet mochten bereden worden. Deze bepaling vindt men in 1656 niet terug. Dit oude voorschrift geeft ons wel een eigenaardig beeld van den tijd, want het waren een paar hoofdwegen. In den winter stond alles stil, de wegen voor het vervoer gesloten en de vorst ontnam dikwerf de gelegenheid om het water ervoor te gebruiken. Laten wij ons nog eens verder inleven in dien tijd en om de keuren te verstaan zal ik nog eenige hierin voorkomende uitdrukkingen ophelderen. Bü elke schouw moest iecbjr, die tot onderhoud van dük, sloot of wat ook tegenwoordig zün en medegaan van den aanvang van zün hoefslag of zün verplichting tot onderhoud tot het eind. Men noemt dit „heeren", men kan hierbij denken aan beheeren of, aan heer zün van dat gedeelte, dan wel onderworpen zün aan zün heer. De bedoeling hiervan was tweeledig, ten eerste dat men wist wie de onderhoudsplichtige was en ten tweede dat men dadebjk kan meedeelen, volgens de toenmalige uitdrukking wat kwalük bevonden was, dus dadelijk kon beschouwen en boete opleggen. Dat ouderwetsche gebruik hebben Dükgraaf en Hoogheemraden van Delfland nog behouden, ik zal maar niet zeggen in eere gehouden ten opzichte van den dük. Die aanwüzing was" noodig, omdat men anders niet wist wie onderhoudsplichtige was en het werk moest toch gemaakt worden. Bü den dük was bepaald dat als er een hoefslag ongeheerd lag. 108 Algemeene bepalingen. de gehoefslaagden ter weerszijde van dat hoefslag dit moesten onderhouden tot tijd en wijle er zon zijn uitgemaakt wie er mede belast was. Bij de slooten werd het werk besteed, maar er werd ook onderzocht wie de kosten moest betalen. Zoo als thans nog de staten hun ingezetenen laten vechten als zij een geschil hebben, zoo mishandelden buren elkaar of sloeg de een den ander dood, als zij het niet eens waren over het onderhoud van slooten. Daarom stelde Hertog Philips van Bourgondie in 1446 een rechtspraak in, welke „seventuych" of „sevensage" genoemd werd. Zoven personen moesten getuigen of zeggen wie met het onderhoud belast was. De eigenaars van de zeven naaste akkers, tusschen twee heinslooten gelegen en ten minste een morgen groot, zouden getuigen wie de onderhoudsplichtige was. Elk hunner zou genieten twee grooten daags en voor elke mijl dat men verder woonde twee grooten. De onkosten moesten door den verliezende worden betaald. De schout moest vooraf borgen nemen, zoowel van eischer als verweerder. Het is krachtens dit handvest dat in de keuren van Delfland zoowel bü de dijken als bü de slooten deze rechtspraak ook voorkomt. Gedagvaard bij den dük werden door den Heemraadsbode vier van de gehoefslaagden van de noord- en drie van de zuidzijde en voor de slooten door den Ambachtsbode vier aan de zee- en drie aan de landzüde, wat op hetzelfde neerkomt. Die zeven personen werden beëdigd en kregen een daggeld, maar werden beboet wanneer zü niet verschenen. Wie dan werd aangewezen als met het onderhoud belast te zün, bleef er mede bezwaard tot dat door een nieuwe „seven-sage" werd bewezen dat een ander tot het werk verplicht was. Dat men in 1656 een dergelijke uitspraak voor den dük had, toont aan dat men destijds reeds geen vasten grondslag meer had voor de landen, welke met het onderhoud van den dük waren belast. Men moest dus uit overleveringen, uit oude gebruiken, opmaken bü 109 Keuren. welk land een bepaald gedeelte dijk behoorde en dus met hoefslagplicht was belast. Een ander woord dat in de keuren voorkomt en hetwelk opheldering behoeft is „kerkgebod' *. In een tijd dat de menschen zich weinig verplaatsten, aan couranten in het minst nog niet gedacht werd en velen niet konden lezen, moest er een middel zijn om afkondigingen van schouw, doen van rekening als anderzins ter algemeene kennis te brengen. Het was regel dat ieder ter kerk ging behalve wellicht in enkele streken, waarvan ik gelezen heb dat de hengelaars zoo insolent waren om het gras, hooi en turf te vertrappen en zjj overal in de veenen veel schade deden; zoodat de huisvaders uit de kerk moesten blrjven om hun land te bewaren. De hengelaars schijnen het ten eeuwigen dage op den Zondagmorgen te hebben voorzien. Uitgenomen die gevallen was de kerk de plaats, waar men mededeelingen kon doen. Men was dan zeker dat het oore van ieder kwam. Uit dien hoofde schreef Delfland afkondiging in de kerk voor en noemde dit „Kerkgebod", Welke bevoegdheid Hoogheemraden hadden om recht te hebben dit voorschrift te geven, weet ik niet. Reeds toen de Katholieke kerk de alom heerschende was, bestond dit gebruik. B« het geschil tusschen de stad Schiedam en de Hoogheemraden lezen wij van een afkondiging na de hoogmis. Het voorschrift was later na de predikatie. Men heeft altijd letterknechts gehad, zoo als wel blijkt. Schout en Schepenen vragen in 1593 om het artikel te wijzigen en te bepalen dat de afkondiging zal plaats hebben nadat de Psalm zal geëindigd zijn in de predikatie. Na de preek wordt in de Protestantsche kerk gebeden en gezongen, eerst daarna hadden de huweHjksafkondigingen en ook de heemraadsmededeelingen plaste. Maar hoof d-ingelanden vinden de keur klaar genoeg. Het is duidelijk dat zij doelt nadat de predikatie gedaan en het zingen van dePsalm geëindigd zal zün. 110 Keur op de dijken. § 2. KETJE OP DE DIJKEN. Het eerste onderwerp dat de Generale Keuren van 1656 behandelen is natuurlijk de dijk, daarna de duinen en vervolgens de zijdewinde of landscheiding, dus achter elkaar de grenzen, waar tusschen het gemeene land van Delfland ligt. De dük wordt onderscheiden in den Hoogen Maasdük en den Zanddük achter de heide. De Maasdük moet tweemalen 'sjaars door Dijkgraaf en Hoogheemraden geschouwen worden, daags na Odulphi en na Jacobi Op den dag van de schouw moet alles in orde zün en mag er niet meer aan gewerkt worden. Een gedeelte van den dük wordt Steenen dük genoemd en ligt ten westen van Maassluis. De buitenberm bestaat uit een steenen muur, welke met klinkers en tras moet worden gerepareerd. De wagensporen moeten zoowel op den kruin als in de jokwegen behoorlijk geëffend zün. Een jokweg is de weg onder aan den binnenberm van den dük. Alle afmetingen van de hoefslagen worden behoorlijk omschreven. Bü versterf of verandering van eigenaar van een hoefslag moet hiervan aan de secretaris van het Hoogheemraadschap opgaaf gedaan worden. De aarde voor de verzwaring van den dük mag men halen buitenduks tegen zün hoefslag, doch blüvende ten minste twee roeden van de düksloot. Om te voorkomen dat op deze wüze weer een sloot evenwijdig met de düksloot ontstond, moet van 10 tot 10 roeden zoogenaamde spekdammen ten breedte van 15 voeten gelaten worden. Dan een karakteristieke uitdrukking voor spetie. Mocht de „spüse" aldaar niet te bekomen zün, dan zullen Hoogheemraden de plaats aanwijzen, waar deze te verkrügen zon zün. Maar van ouds is het gebruik geweest dat het buitenland de „spyse" moest leveren voor het onderhoud van den dük. De gehoefslaagde is belast met het schoon- 111 Keuren. en diephouden van de düksloot en de spetie moet aan de rijde van den dük gelegd worden. Het riet in het buitenland beschermt den dük en daarom wordt de voorzorg gebruikt dat het niet voor Lichtmis en niet later dan half April mag gesneden worden. Boomen mogen niet geplant worden op of aan den Maasdük en huizen niet gebouwd worden zonder toestemming van Dijkgraaf en Hoogheemraden. Bfi verkregen vergunning moet biervoor recognitie betaald worden ten behoeve van de West- en Oostsluizen, elk in den zijnen, van de roede een stuiver jaarüjks of zooveel meer als Hoogheemraden zullen bevinden te behooren. Er was een gewoonte om Mei- of St. Jansvuren op den dijk te stoken, waardoor de boomen, welke tegen den slag van het water buitendüks geplant waren, en ander houtwerk vernield Werden. Uit dien hoofde werd zulks verboden. Uit den ouden tijd dagteekent reeds een voetpad op den dük van de stad Schiedam tot het Toepad te Vlaardingen en men kan wel merken dat de Hoogheemraden veel in Vlaardingen kwamen en haar belangen dientengevolge behartigden. De onverlaten, die het wagen om met wagens daarop te rüden of eenig vee daarover te drijven, worden gestraft met een geldboete; doch als rij de ƒ 6.— niet dadehjk betalen, worden rij veertien dagen op water en brood gezet. Nergens komt verder in de Keuren een dergehjke bepaling voor. Ouders worden voor de kinderen, meesters voor de dienstboden gestraft. Niet alleen de boden van Delfland mogen bekeuren, maar ook de sluiswachters van de Vüfstaizen en de dienaren van de justitie van de steden Schiedam en Vlaardingen. Wie bekeurt, krijgt de helft van de boete, de andere helft bleef voor den Dükgraaf. De gemeenlandshuiajes bfi de sluizen moeten van alle provisie volgens Ujsten voorzien rijn. Men mag wel aannemen dat dit gereedschappen rijn voor de sluizen zoowel als voor den dijk bü mogelijke onheilen. 112 Keur op de dijken. In 1732 scheen herinnering aan de gehoefslaagden noodig om den dijk beter te onderhouden en in 1748 aan het overboeken bü eigendomsovergang en het onderhoud der palen. Wat de Zanddük betreft moeten alle putten en slenken worden aangevuld, de kale plaatsen met mest bestrooid en met helm beplant worden. Alles wüst er op dat voorzorgen worden genomen tegen zandverstuiving. Voorts moet de dük van konünen gereinigd worden, zooals het genoemd wordt, en de koiüjnengaten gedicht worden. Bereden mag hü niet worden, tenzü met bijzondere vergunning van Hoogheemraden. Het waren gewichtige dagen als Dükgraaf en Hoogheemraden zich voor de schouw naar den Maasdük begaven. Voorname heeren vertoonden zich dan in het volle gewicht hunner waardigheid. Zelfs in nüjn jeugd waarde dat hoogheidsgevoel nog bü hen rond. Zij kwamen dan met rütuigen met vier paarden bespannen, de eenige gelegenheid voor ons, jongens, om zulk een schouwspel binnen het stedeke te zien. Misschien dat het een overbnjfsel was uit den tijd dat de weg nog onbestraat was; doch toen was de dük reeds ongeveer een halve eeuw een goede klinkerweg. Dükgraaf en Hoogheemraden handhaafden hun waardigheid ook bü keur. Wanneer de heeren bü de schouw aan het samenspreken zün, verbeurt iemand ƒ10.— boete, indien hü hen op vier roeden genaakt. Met gehjke boete wordt gestraft hü die een ander onredeUjke woorden geeft of iets misdoet in tegenwoordigheid van de Hoogheemraden. Hen achter op te rüden, tusschen hen in te rüden of hun tegenkomende niet zoodanig uit te wüken buiten het spoor en stil te houden tot Delfland's overheid voortrij is, toont gebrek aan eerbied voor het gezag en kost ƒ 3.—. Een wel wat al te groot gemis aan vormen schünt er toch steeds bü ons, Hollanders, in gezeten te hebben, dat zulks alles bü keur moest worden voorgeschreven. Groote aandacht heeft het bestuur van Delfland steeds gewijd 8 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 113 Keuren. aan de duinen. Voor helmbeplantingen en het stellen van rietschuttingen heeft het gezorgd en ba keur straffen bedreigd tegen het beschadigen ervan. Balslaan is verboden, men ziet het de balspelen waren ook in de 17e eeuw al inheemsen. Men mocht buiten de wegen niet rijden in de duinen en er ook geen scheepsgoederen leggen. Voorschriften werden gegeven omtrent het leggen van schepen of schuiten te Scheveningen en de Heide, waar destijds ook nog de visscherij werd uitgeoefend, vooral met het oog op de rietschuttingen. Geen palen mochten geslagen worden om netten te drogen. Van 1 Januari tot half Juni rijn er plaatsen aangewezen, waar netten mogen worden opgehangen. De helm is zeer in trek, want men maakt er bezems van; des te meer reden voor Hoogheemraden om er krachtig voor te waken en alles in het werk te stellen om de beplanting in de duinen te behouden. Dit blijkt wel hieruit dat als iemand de roovers of brekers aanwijst, hij als vereering ƒ10.— ontvangt en rijn naam geheim wordt gehouden. Doch Biet alleen bjj krijgt die belooning, maar ook degene, die aangeeft dat hij zelf aan de rooverü of breking heeft meegedaan. Wa moeten hierbij zeker in de gedachte verkeeren dat het een goed zondaar is, die zich bekeert. De voetpaden en rijwegen worden uitdrukkelijk aangewezen. In geval van storm worden voor de schuiten bijzondere voorschriften gegeven. Tot in alle bijzonderheden wordt bepaald van waar de helm gehaald en op welke wijze deze geplant moet worden, zoo ook wordt alles omschreven voor het stellen van rietschuttingen. Eveneens is een keur op de Houven rijd- wind of landscheiding, want het belang van goed onderhoud is niet minder groot dan dat van den Maasdijk. Zü moet ieder jaar op St. Jacobsavond geschouwd worden. Ik ben slecht op de hoogte van den loop der hemellichamen en weet niet of het dan juist maneschijn is. De hoogte van de Züd-wind wordt bepaald en men kan die vinden 114 Keur op de sluizen. uit den platten nagel aan het deurkozijn van het hoekhuis op den Leidschendam, waar hij 30 Juni 1646 geslagen is. Bij de schouw moeten alle hekken openstaan om er gemakkelijk door te rüden; maar dit is de eenige gelegenheid dat de Zijdewind bereden mag worden. Ook hij is gehoefslaagd en de afmetingen van de palen worden nauwkeurig omschreven. Voorts bevat de keur nog bepalingen van minder belang. Zoo blijkt dat voor wat men zou kunnen noemen de omwalling van Delfland reeds in den vroegen tijd de noodige zorg is gedragen. § 3. KEUR OP DE SLUIZEN. Er waren dertien sluizen, evenveel als er ambachten waren. Alzoo waren er in de Oost-Ambachten vijf en in de West-Ambachten acht. Zij werden verdeeld in Hoofd-ambachten en Lidmaat-ambachten. De zorg voor iedere sluis was opgedragen aan den ambachtsbewaarder van het Hoofd-Ambacht, doch de Lidmaat-Ambachten deelden in de kosten en, zooals hiervoren is vermeld, werd de rekening smaldeel rekening genoemd. Ieder ambachtsbewaarder van het Hoofd-Ambacht moest de sluis bü den keurdag en de beide schouwdagen heeren, dus tegenwoordig zijn. Waarschijnlijk moet onder keurdag verstaan worden dat door Heemraden werd gekeurd of de sluis aan haar bestemming behoorlijk beantwoordt en wat de schouwdagen betreft wordt bepaald vermeld dat de sluis schoon en van vuil gereinigd is. Het heeft den sclnjn dat er in 1656 nog geen schutsluizen zün geweest, want het is verboden door de sluizen te varen. Er was er een te Vlaardingen. Het inlaten van water is altijd onder controle van Hoogheemraden geweest, dit mocht niet geschieden zonder hun voorkennis of 115 Keuren. schriftelijke akte. Dit teekent eenigzins den toestand. Want, ofschoon men tegen een wandeling destijds niet zoo opzag als tegenwoordig, moet het overbrengen van een bericht uit Delft naar de verschillende sluiswachters toch wel eenige bezwaren gehad hebben. De boden zullen menig voetstapje hebben moeten zetten. De middelen tot uitmaling voor de polders waren nog zeer pover, dus een hooge boezemstand belemmerde de waterlozing. Vermoedelijk zal slechts in den zomer water zün ingelaten. Mocht iemand meenen dat de waterverontreiniging niet zulk een omvang genomen heeft als nu, dan wil ik zulks wel toegeven. Doch wie meent dat de boezem vrij zuiver water bevatte, vergist zich deerlijk. De polders hadden voornamelijk belang bü een zooveel mogehjke ontlasting van water, minder bü zuiver boezemwater. Anderen trokken zelfs voordeel van het tegendeel. De bierbrouwers van Delft maakten, dank zü het drabbige water, een bier dat heinde en verre aftrek vond. Wel zorgden zü dat die drab niet in het bier kwam, maar toch, ten gevolge van dat water, leverden zü zulk voortreffelijk bier dat zün weerga büna niet werd gevonden. Het water moet wel eens zeer slecht zün geweest te Delft, zoodat een doctor aldaar den raad gaf om liever wün dan water te drinken. Het was in het tijdperk dat de Hollander zich een glaasje wün wel liet smaken. Het gevolg was dat sommigen wün als water dronken. Hiertegen was natuurlijk niet ieder bestand. Zoo werd een doctor geroepen bü een patiënt en onbewust van hetgeen deze had gebruikt, vermeende hü dat het heerschap op het uiterste lag. Hü vond het noodig om dadelijk den pastoor te laten roepen. Toen hü echter de huishoudster in een bijzonder opgewonden toestand vond, begreep hü de oorzaak. Hü gaf den patiënt een braakmiddel met dit gevolg dat de pastoor gereed zijnde om zün geestelijke plichten te vervullen, de patiënt vroolük en welgemoed uit zün bed keek. De geesteüjke begreep wel dat zün tegenwoordigheid overbodig was. Qf hü voor zün vertrek 116 Keur op het schutten van vee. den patiënt nog eens duchtig onder handen genomen heeft, vermeldt de geschiedenis niet. Er is reden om het te betwijfelen. De zeden waren een viertal eeuwen gansch anders dan tegenwoordig. De geestelijken, zoowel protestantsche als katholieke, durfden de wijnflesch destijds duchtig aan te spreken. Doch ik ben ver afgedwaald van de keur van de sluizen en haast mü om er weer op terug te komen. Dat de afstand voor de gewone stervelingen wel eens een bezwaar was, büjkt, want niet aan den Hoofd-Ambachtsbewaarder, maar aan den naasten Ambachtsbewaarder moest de sluiswachter de gebreken aan de sluis meedeelen. Hü moet order geven aan den smid om de noodige werken uit te voeren en ook toezicht houden op de kist, waarin allerhande spijkers aanwezig waren. De controle was zeer goed geregeld, alle ambachtslieden moesten binnen drie dagen na afloop van elke maand hun rekeningen inleveren bü den penningmeester van Delfland. Voorts waren er allerhande bepalingen omtrent het vastleggen van schuiten en het schoon- en reinhouden van de nabü de sluizen gelegen havens en vlieten. § 4. KEUR OP HET SCHUTTEN VAN VEE. Van 1 Mei tot Bamisse (October) mocht men den Maasdük van Schiedam tot 's Gravensande beweiden met schapen, kalveren en eenwinters beesten, behalve een klein gedeelte. De Houvenzydwind mocht beweid worden, doch niet met varkens. Nu men de samenstelling van den Zanddük kent, is het begrüpeüjk dat deze niet beweid mocht worden evenmin als de duinen. Ieder verbod brengt overtreding mede en zoo gebeurde het dan ook menigmaal dat beweid werd, waar het verboden was of ook met 117 Keuren. andere dieren dan toegelaten was. Om te voorkomen dat de boden van Delfland groote wandelingen met vee moesten maken en uit hoofde het doorgaans niet zoo ver van zijn eigenaar was verwijderd, waren hier en daar aan den dijk omrasteringen gemaakt, behoorlijk afgesloten. De bode had hiervan den sleutel en het overtredende beest werd hierin geplaatst. Dit werd schutten genoemd. Jk herinner mij dat nog lang zulk een gelegenheid heeft bestaan bij de Vjjf sluizen. Doch als vee geschut werd moest de eigenaar boete betalen, maar deze was ook verschuldigd, wanneer het beest harder liep dan de bode of door anderen opgejaagd werd, waardoor het niet kon geschut worden. Wanneer de boete niet binnen 24 uren voldaan werd doorbetaling, kwam het beest vrij, dan moest de schutter — de man die geschut had — het brengen bij den Dijkgraaf, die hem de helft van de boete moest betalen. De dijkgraaf kreeg de andere helft. Als de eigenaar de boete niet voldeed, verkocht de dijkgraaf het vee en hield de boete van de opbrengst af. Of de paardendressuur nog niet op de tegenwoordige hoogte stond, dan wel of de paarden de huidige beschaving nog niet deelachtig waren, het scheen dat er kwade paarden waren, die geschut werden en de boeten niet waard waren. Desalniettemin was de eigenaar tot voldoening biervan gehouden. Alleen de boden en zü, die daartoe door Hoogheemraden gemachtigd waren, mochten schutten. § 5. KEUR OP DEN VISCHAFSLAG. In Vlaardingen wordt de haven gebruikt tot het lozen van het boezemwater door de sluizen en om versch water in te laten. Tevens 118 Keur op den vischafslag. is bet vaarwater voor de schuiten, welke uit Delfland naar de Maas of omgekeerd varen. Van daar dat bet bestuur dier gemeente geen belemmeringen voor den stroom van bet water mag maken zonder toestemming van het Hoogheemraadschap. Toen een sluis in de haven is gemaakt om bij hoogen vloed het water uit de stad te houden, stelde Delfland hiervoor bepaalde voorwaarden. Doch veel ingrijpender is de toestand geweest te Maassluis. Daar was een sluis, de Maaslandersluis, waar zich visschers vestigden en zoo is Maassluis als afzonderlijke gemeente ontstaan. De visschers gebruikten de voorhaven van de sluis en toen heeft Delfland ingegrepen en een regeling gemaakt, welke eenigzins overeenkomt met hetgeen het Rijk na het maken van de visschershaven te IJmuiden heeft voorgeschreven. De visschers brengen hun visch aan de kade van de voorhaven van Maaslandsluis, waar zij verkocht wordt. Het Hoogheemraadschap heeft een afslager er voor aangesteld, die den verkoop regelt en niemand mocht koopen alvorens borgen te hebben gesteld. Alles is in bijzonderheden voorgeschreven. Wanneer een stuurman zijn visch buiten Maassluis of in een andere haven verkoopt, moet hij hiervan een opgaaf doen aan den pachter, op straffe van correctie, zoo als Hoogheemraden zullen bevinden te behooren. Het belang om dit alles te weten bestaat hierin dat van de opbrengst de dertigste penning moet betaald worden. Het Hoogheemraadschap trekt partij van zün geschikte visschershaven; maar in den goeden ouden tijd was men al niet veel beter dan nu. Men tracht wel eens aan de belasting te ontkomen door elders de visch te verkoopen. Delfland laat zich echter de voordeelen niet ontglippen. Aangezien er van een pachter gesproken wordt, blükt dat de dertigste penning volgens de toenmalige gewoonte bij belastingen verpacht werd. Het gebeurt dikwerf dat de afslager beleedigd wordt. Kooper te 119 Keuren. zijn van versche visch en beschaafde manieren te hebben, schijnt nimmer samen te kunnen gaan. Zulk een beleedigende kooper wordt uit den afslag gezet en daarenboven arbitrairlijk gestraft, naar discretie van Hoogheemraden. De stuurlieden zoeken voortdurend aan dien dertigsten penning te ontkomen door de visch elders te verkoopen, zonder hiervan opgaaf te doen. In 1686 verschijnt dan ook een nieuwe keur en wordt op het verzwijgen een boete van 50 caroli guldens gesteld. Maar het blijkt in 1694 dat er sinds een paar jaren voortdurend ruzie is bü den verkoop van de kabeljauw. Men wil bij een koop telkens wat meer stuks toehebben en dan geven de stuurlieden hieraan toe. Natuurlijk dat als zij wat zwak zün, de mond van den kooper krachtiger open gaat en de afslager staat machteloos tusschen zulk een bende. Een nieuwe keur is biervan het gevolg, waarbü wordt bepaald dat de stuurman slechts een kabeljauw mag toegeven op een boete van 25 guldens. Merkwaardig kort voor 1739 wordt de geheele keur vernieuwd, maar de datum ontbreekt. Een andere wüze van overtreding tracht men ook te voorkomen, want het verbod van wegschenken van visch wordt er in opgenomen. § 6. KEUREN OP BIJZONDERE ONDERWERPEN. In de tegenwoordige Keurenwet is bepaald dat de besturen van waterschappen verordeningen kunnen maken in het huishoudelijk belang van die instellingen. Zü voegt daaraan later evenwel toe dat zü geen bepalingen mogen inhouden omtrent punten, waaromtrent bü een wet, een algemeenen maatregel van bestuur, of eene provinciale verordening, of het reglement der instelling is voorzien. Het sclnjnt mü toe dat de waterschapskeuren van vroeger eeuwen 120 Keuren op bijzondere onderwerpen. ook slechts bepalingen hebben gemaakt in het huishoudelijk belang; maar, wol de toenmalige wetboeken niet zulk een omvang hadden genomen als de tegenwoordige, er veel meer in moest geregeld worden. Het gevolg is, dat wü daarin voorschriften vinden, welke ons vreemd aandoen en wü er oppervlakkig niet in zouden zoeken; maar bü eenig nadenken toch geen afwüking toeschijnen van het huidige beginsel. Wü moeten ons daarom verplaatsen in den vroegeren tijd en dan kan het ons niet verwonderen, dat wat thans in het Burgerlijk Wetboek is geregeld, wü er een plaats voor vinden ingeruimd in een keur van een Hoogheemraadschap en dat wü ook wel eens een buitenissigheid op het gebied van het straf recht aantreffen. De straffen bbjven gewoonhjk beperkt tot geldboeten en de keuren van Delfland zün niet wreed. Als men in Groningen leest dat daar in sommige streken was bepaald, dat wie een zeedijk doorsteekt, zoo, dat het water instroomt, die zal in het gat levendig versmooren, dan bbjkt het dat de hoogheemraden in onze streek van zachter inborst waren. Laat ons nu enkele bijzondere onderwerpen nader beschouwen. DIEFSTAL. Wie eenige zeilen of andere gereedschappen van molens steelt, of het gestolen goed koopt, verduistert of wegdoet, waardoor het malen verhinderd wordt, zal arbitrairlijk door Dükgraaf en Hoogheemraden gestraft worden aan bjf en goed. Hier wordt de straf niet bepaald omschreven, maar Dükgraaf en Hoogheemraden kunnen straffen, zooals zü meenen te moeten doen en kunnen straffen aan hjf, dus gevangenisstraf of andere straffen aan den Hjve toepassen. Doch het blijkt wel dat gevoeld wordt dat zü met dit artikel eenigszins buiten hun gewonen werkkring zün gegaan, want zü voegen er aan toe dat die personen door hen gestraft zullen worden of bü preventie bü den Hoofd Officier en de mannen van de plaats waar zulks is geschied. Dus de gewone justitie kan in deze ook optreden. 121 Keuren. BEVOORRECHTE SCHULDEN. Niet aBeen morgen- en molengelden zijn bevoorrecht boven alle andere schulden; maar ook arbeidsloon van molens, bruggen, heulen, sluizen, duikers, dijken, kaden, dammen en dergelijken. Derhalve besluit het artikel mag niemand arrest of bezetting doen om betaling te bekomen van schulden niet uit gelijke zaken gesproten. VEEBOD VAN UITVOER VAN MIST EN BOORTAARDE. Mist en poortaarde in Delfland gevallen mocht niet buiten Delfland vervoerd worden op een boete van ƒ 10.— en verbeurdverklaring van het schip en de mist of poortaarde. De reden van het verbod wordt in het artikel vermeld, men werkte in de wetten ook opvoedend en was meer redegevend. Hoogheemraden achtten het wenscheüjker om de lage landen er mede toe te maken, ten einde de ongelden beter te kunnen betalen. Het schijnt wel dat de ingelanden niet altijd hun eigen belang begrijpen en niet beseffen dat mist meer waard is dan geld, want herhaalde malen treden Hoogheemraden met aanschrijvingen op. Schuiten met mist en andere kostbare meststoffen blijven maar komen aan den Leidschendam onder voorwendsel dat ze moeten gelost worden aan de landscheiding, doch met geen ander doel dan zulks uit te voeren. Ze mogen daar niet meer komen dan met overlegging van een schriftelijk consent van Hoogheemraden. UITPADEN. Er waren oude gebruiken in Delfland omtrent uitpaden — hieronder moeten ook begrepen worden uitwegen — welke achterlanden hebben over voorlanden, die aan wegen of kaden uitkomen. De vroegere menschen waren net als de tegenwoordige, want die uitpaden gaven aanleiding tot kregeUteden en ongeschiktheden, vooral wanneer het achterland behoorde aan ingezetenen van een ambacht en het voorland aan een poorter van een stad. Dat waren van die kleine veeten tusschen naburige plaatsen, waaraan wij thans gelukkig ontwassen zün. Om al die groote klachten deswegens te voorkomen, vindt men in de keuren van Delfland een behoornjke 182 Keuren op bijzondere onderwerpen. regeling. Men zoekt thans nog wel eens naar de gronden waarop uitwegen berusten en dan zün er weinigen, die ze in de keuren van een waterschap zouden zoeken. Uit dien hoofde ook vestig ik de aandacht er op. De achterlanden hebben recht op een uitpad over het voorland ter breedte van acht voeten voor het drijven van vee en het mennen van koren en hop. Dat hop juist zoo bijzonder genoemd wordt wijst op nog al teelt er van, waarschijnlijk in verband met de vele bierbrouwerijen, welke men in Delft had. Wie iemand het uitpad belet verbeurt een boete van ƒ3.— ten behoeve van den Schout; maar gelijke boete is verschuldigd, wanneer het achterland buiten het pad gaat of het land op andere wijze schade toebrengt. De beesten moeten geleid worden aan halsters. Achterlanden mogen echter hun landerijen niet verhuren aan wagenaars — vrachtrijders of stalhouders — en andere personen, die dagelijks hun paarden in- en uitjagen, tenzij met toestemming van de voorlanden. De dammen tusschen voor- en achterland moeten behoorlijk dichtgehouden worden, opdat geen beesten van het eene op het andere land kunnen komen en veulens mochten bij het mennen niet meeloopen. In Bijnland schijnen ook al onaangenaamheden over de uitwegen te zün voorgevallen. Dükgraaf en Hoogheemraden achten het noodig dat achterlanden uitweg moeten hebben naar heirwegen, Hjdwegen of gemeene wateringen. Zü geven evenwel geen bepaalde voorschriften, doch wanneer de uitweg belet wordt, moeten Schout en Kroosheemraden van het ambacht den uitweg aanwijzen. In de keuren van Schieland komt een regeling voor als bü Delfland, doch het uitpad moet zün ten minste 12 roeden breed en hier wordt gesproken van het mennen van hooi, koren of andere vruchten van de achterlanden. 123 Keuren. § 7. KEUR OP DE VIERSCHAAR. Zoo als ik reeds meedeelde behoorde ook tot de taak van Hoogheemraden om recht te spreken. Zjj vormden een Rechtbank, waarbij de Dijkgraaf als Ambtenaar van het Openbaar Ministerie optrad. Er waren vijf Hoogheemraden; of de term vierschaar nu maar als van ouds gebruikelijk behouden is, dan wel of slechts vier hunner in de Rechtbank zitting hadden, weet ik niet. Wel blijkt dat als er een of twee afwezig was of waren, het proces moest worden voortgezet en niet mocht worden uitgesteld. De vierschaar heeft tot taak om recht te spreken over de overtredingen van de keuren. De Dijkgraaf zorgt voor de dagvaardingen en de boden vervullen de taak, welke thans aan de deurwaarders is opgedragen. De boeten komen meestal ten voordeele van den Dijkgraaf. Er zijn vaste rechtdagen, maar men kan ook een extra-ordinaire rechtsdag krijgen, mits men maar betalen wil. Het geld verzoet den arbeid, werd destijds gedacht. Ofschoon men zou vermoeden dat de rechtsdagen steeds te Delft zouden worden gehouden, zoo blijkt uit de Handvesten van Vlaardingen van 1452 dat zij nu hier dan daar werden gehouden. Als reden hiervoor wordt opgegeven uit hoofde van de zware geschillen met Burgemeesteren van Delft. Nu wü hebben hiervoren gezien dat de verhouding van 1450 tot 1454 zeker niet van de aangenaamste is geweest. Behalve den tijd dat die beide collegiën op zulk een voet van vüandschap verkeerden, zullen de rechtsdagen wel te Delft gezeteld zijn. Alleen wanneer partijen daartoe bekwaam zün en zulks toegestaan wordt, mogen zü haar zaak zelf verdedigen, anders moest voor hen optreden een door Hoogheemraden als zoodanig toegelaten procureur, 124 Keur op de vierschaar. die in handen van laatstgenoemden een eed moet afleggen dat hij den Dijkgraaf alle eer zal bewijzen en de keuren van het Hoogheemraadschap zal achtervolgen en partijen eerlijk en getrouw zal dienen. Mocht iemand geen procureur kunnen krijgen, dan wazen Hoogheemraden er een toe tegen loon, doch arm zijnde om „Godswille''. Jammer dat dit duidelijke woord heeft plaats moeten maken voor pro deo. De procureur moet echter een schriftelijke procuratie van zün meester hebben. Wanneer hü deze bij den eersten rechtsdag niet heeft, mag hü die op den eerstvolgenden rechtsdag vertoonen, mits er dan de bepaling van bekrachtiging van het voorafgaande in staat. Valt men elkander op de rechtszitting in de rede, dat kan zes stuivers kosten, doch op onhebbelük en onmanierüjk spreken, staat een boete van drie gulden of wel correctie naar vereisch van zaken. Dus Hoogheemraden kunnen het ook met een sisser doen afloopen. In Rijnland wordt de procureur voorsprake genoemd en het schijnt wel dat de deftiger titel in Delfland invloed heeft op de houding. Immers Rijnland vond het noodig om in de keur op te nemen als de voorsprake dronken of „hoog bfi drank" voor de vierschaar mocht verschünen hü tot een boete van 20 schellingen ten behoeve van den Dflkgraaf kan veroordeeld worden. In Schieland heeft men ook bepalingen voor het geval de voorsprake dronken of hoog beschonken is. Misschien dat de Delflanders zoo gewoon waren aan het voortreffehjke Delftsche bier dat niemand meer „boven zün bier'' was. Het blükt echter wel dat de President van het gerecht een strenge hand moet hebben om de orde te handhaven, want dat er velen zijn die niet op hun mondje zün gevallen. RanwHjks iemand een proces aandoen is uit den booze. Men moet eerst trachten elkaar te verstaan. Verzuimt men dit, kan men een boete van ƒ 3.— tot ƒ 10.— oploopen. 126 Keuren. Het proces vangt aan met een dubbel van eisch en conclusie, welke de dijkgraaf aan een van de boden ter hand stelt. De dagvaarding moet ten minste acht dagen voor den rechtsdag gedaan zün. Wanneer iemand een keur heeft overtreden en hü woont niet binnen Delfland, dan gaat de bode naar het land van dien overtreder met twee buren om hem daar te zoeken en de dagvaarding te overhandigen. Vindt hü hem aldaar niet, plakt hü op een Zondag een biljet aan en zorgt dat Kerkgebod wordt gedaan. Doch alle voorzorgen worden genomen dat de overtreder van de zaak op de hoogte komt, want de bode moet bü gesloten brief hem van den rechtsdag insinueeren. Hoe deze brief hem moet bereiken, is niet vermeld. Dus de bode zal hem zeker moeten bezorgen, waarvoor ook wel betaald zal worden. Verder zün alle formaliteiten, waarover ik niet nader zal uitwijden, nauwkeurig omschreven. Uitdrukkelük is bepaald dat alleen Hoogheemraden in waterschapszaken recht mogen spreken. Een vonnis door hen gewezen, kan na 14 dagen geëxecuteerd worden. Is iemand veroordeeld tot het doen van rekening, overlegging van registers of iets dergebjks en hü bhjft hiermede in gebreke, wordt hü opgeroepen in een herberg in de naaste stad in Delfland op een boete van ƒ 10.— bü niet verschüning. Dit wordt güzeling genoemd. Men ziet de herberg speelt een groote rol in die dagen, het is een lustig leven. Doch door de betaling van boete kon hü zich biervan niet vrümaken, want als de bode hem aldaar vergeefs zocht, bepalen de Hoogheemraden in verband met den persoon na hoeveel dagen hü moet verscrnjnen, opdat het güzelingproces voortgang kan hebben. Bü veroordeeling tot betaling van een som gelds, wordt een andere wüze van procedeeren gevolgd. Een goed van den nalatigen betaler wordt in pand genomen, wü zouden zeggen in beslag genomen. Hü 126 Keur op de vierschaar. verbeurt dan, wat genoemd wordt, twee schat aan geld en vier schat aan goed. Het is een eigenaardig proces, hetwelk alsdan volgt. Bedenk wel dat men leeft in een tijd dat het niet gemakkelijk valt om geregeld goed te verkoopen en er dus strenge maatregelen tegen wanbetalers noodig zijn. Onbillijk wordt het geacht dat de schuldeischer hierdoor het aan hem verschuldigde niet zou ontvangen. Dientengevolge moet de Dijkgraaf het bedrag storten, doch hij doet dit niet om „Godswil''. Neen, hü schijnt kapitaalkrachtig te moeten zün, maar hij trekt er zijn voordeel van. De bode van Delfland begeeft zich daarop tot den schuldenaar en deelt hem mede dat hü het dubbel van het verschuldigde binnen 24 uren moet teruggeven. Bü nalatigheid hiervan zal het bedrag door schatting verkregen worden. In dit geval zal de Dijkgraaf vierschat krijgen, dat wil zeggen dat hü het viervoudig bedrag van het verschuldigde zal ontvangen. Moet schatting plaats hebben, dan deelt de bode mee dat hü ten huize van den schuldenaar zal komen met twee schepenen of twee buren van de plaats om het goed te schatten. De buren leggen in dat geval vooraf een eed af. Het goed wordt daarop geschat en de schuldenaar moet betalen. Doet hü dit evenwel niet, moeten de schatters het goed houden voor de geschatte som en dadelijk deze voldoen. Zeker wel een groote moeilijkheid in een tijd dat het geld schaarsch is. Op een eigenaardige wijze heeft men wel niet dit bezwaar voorkomen, want dat kon niet; maar eenigzins verzacht voor de schatters. Tot driemaal toe mogen zü de schatting veranderen. Hoe dit is overeen te brengen met hun eed dat zü zich oprechtelijk en getrouwelijk zullen gedragen, moet men zeker zoeken in de zedeleer van vroeger eeuwen. Men behoeft niet voor zün genoegen als schatter gekozen te worden, want niettegenstaande het bovenstaand bezwaar is het loon slechts 24 stuivers. Tegenwoordig durft men wel eens meer in rekening te brengen. 127 Keuren. Op den dag van de schatting kan nog pandkeering plaats hebben, dat wil zeggen dat het beslag opgeheven kan worden. Ten eerste als men dubbel geld betaalt, ten tweede als men in gerechtelijk verzet komt, wijl men meent dat de panding onrechtmatig is geschied. In ieder geval de Dijkgraaf wordt goed beloond voor zijn moeite en wee hem! die den bode of zijn helpers bü dat alles iets misdoet, hü wordt naar vereischte gestraft en de bode op zün eed geloofd. 128 HOOFDSTUK V. Waterstaatsregelingen na 1795. § 1. WETTELIJKE BEPALINGEN. ^GtZSiy^'^v^y^'^ ET een enkel woord heb ik reeds gewag ger cÜKü f^jMÊ^ "v maakt dat in de tweede helft der 18e eeuw r ^inÈÊë liMoSfc > vee^ OTerstroomingen plaats hadden en was de H ^IllW^lwSlBi ^ waterstaat in eene hand geweest, dan had het « !I§\^w^/3Hk S misscbien mogelijk kunnen zün, om het toch ^ g reeds moeilijke vraagstuk hoe zulks te voor- kfe^®^&^^®f^^ komen tot oplossing te brengen. Doch ieder gewest had een regeering op zich zelf en hierdoor was een behoorlijke regeling niet doenlijk. De revolutie van 1706 bracht hierin verandering. De waterschapscollegiën zouden op den ouden voet blijven bestaan, maar als blijkt dat het minder op de instellingen dan wel op de personen gemunt was, mocht verandering in de personen gebracht worden. De adelijke en voorname heeren, die op het kussen zaten, zouden vervangen worden door de plattelandsbewoners. Iedere tijd heeft zijn eigen begrip wat men onder democratie verstaat. Ofschoon men zoowel in 1795 als in 1919 van democratie sprak, is er toch verschil. Veel voorstellen zijn in behandeling geweest voor een algemeene regeling omtrent de dijken en den verderen waterstaat, maar men heeft er tot 1798 over gepraat zonder iets tot stand te brengen. Noch de provinciën, noch de waterschappen wilden van hun rechten af- • stand doen. De geschiedenis leert ten alle tijde dat collegiën maar 9 geschiedenis van een polder 129 Waterstaatsregelingen na 1795. al te zelden iets van hun macht willen prijs geven en toonen de teekenen der tijden te begrijpen. Bij de staatsregeling 23 April van dat jaar werd bepaald dat aan het Departement van Politie en Binnenlandsche Correspondentie werd verbonden het beheer van de Wegen, Posterijen, Dijken enWateren. In het beheer over Rivieren, Zeewerken, Zeedijken, Heemraadschappen en wat verder tot den waterstaat behoort, werd geen verandering gebracht. Zoo noodig kon men zich evenwel tot den Agent wenden. 12 Juni 1798 had weder een omwenteling plaats, doch de zooeven vermelde regeering bleef gelden en den 17 Augustus d.a.v. kwam het uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek tot stand. Sommige polders in Delfland gingen in hun ijver zoo ver dat zij tengevolge van gezegde regeling in Mei dadelijk andere Molenmeesters hadden aangesteld. Zn schenen te snakken naar verandering, maar Dijkrichter en Hoogheemraden schreven den 28 Juni 1798 dat zulks in het geheel niet in de bedoeling had gelegen van den Agent. Derhalve vernietigden rij de aanstelling van deze Molenmeesters en van andere personen bij eenig lichaam tot den Waterstaat betrekkelijk. Men leefde toen nog niet zoo snel als in 1919. Ten slotte kwam toch een afdoende regeling tot stand. Onder- het onmiddellijk toezicht van den Agent zonden staan de werken, welke Rivier- of Zeewater keerden, maar het beheer zelf bleef bü de Dijkbesturen. Over de werken, welke strekken om de Boezemwateren te keeren zou de Agent slechts het algemeen over- of toezicht hebben, de nalatigen in het onderhoud hiervan ertoe aansporen en zoo noodig ten slotte de vereischte maatregelen gelasten. Inmenging in de huishoudelijke aangelegenheden der polders werden hem ontzegd en hem zelfs opgelegd de keuren te handhaven. Wü rijn in het tijdperk dat de staatsregelingen teUsens wisselen, wederom in 1801. Geen Agent meer, maar aan een Commissie onder 130 Wettelijke bepalingen. het Staatsbewind staande werd opgedragen het beheer over de werken, welke Nationaal zouden worden verklaard, en dus het geheele rijk aangaan, terwijl de overigen blijven onder het toezicht van de Departementale Besturen. Alzoo de groote rivieren kwamen onder het onmiddellijk beheer van het Staatsbewind, de overige waterstaatswerken bleven onder de hoede van de collegiën daarmede als van ouds belast. Het schijnt wel dat in 1804 de van het kussen verdrevenen er weer opkwamen en zoo kwam in Delfland een reglement tot stand, waardoor zulks mogelijk was. De Staatsregelingen van 1805 onder Schimmelpenninck en van 1806 onder Koning Lodewijk brachten enkele wijzigingen, welke even veel verbeteringen waren. Er werd een algemeen bestuur van den waterstaat en een algemeen rivier- en waterrecht ingesteld. De wet van 1810 schafte de hand- en spandiensten af en de dijkplicht werd eenigzins gewijzigd. Niet alleen rij, die in de onmiddellijke nabijheid van den dijk woonden en daardoor oorspronkelijk met het geheele onderhoud belast waren, maar ook de verder afwonenden, welke mede door den dijk beschermd werden, moesten in de lasten dragen. Het Fransche keizerrijk vaardigde in 1811 verscheidene decreten uit op waterstaatsgebied, welke ook op ons land als deel ervan kracht hadden. Een bepaling was er onder, welke destijds en ook nog in de eerste jaren na de vestiging van het Koningrijk over het hoofd is gezien. Er werd in voorgeschreven dat alle bestaande rechterlijke autoriteiten in het voormalige Holland werden afgeschaft. De rechtspraak zou worden uitgeoefend overeenkomstig de algemeene wetten van het Keizerrijk. Tot welke gevolgen dit artikel 53 van het decreet van 1810 voor de waterschappen heeft geleid, zullen wij nader zien. De grondwet van 1814 bevatte een Hoofdstuk „van den Waterstaat". Het bepaalde welke werken zouden komen onder de Directie 131 Waterstaatsregelingen na 1795. van den Algemeenen Waterstaat en voorts dat de Staten der provinciën het toezicht en gezag zouden hebben over alle Hoog- en andere Heemraadschappen, Waterschappen, Dijks- en Polderbesturen. Verder werd bepaald dat de laatst goedgekeurde reglementen dezer collegiën den voet van derzelver inrichting bleven uitmaken, behoudens het recht der staten om daarin onder goedkeuring van den Souvereinen Vorst verandering te maken en onverminderd de bevoegdheid dier collegiën, om aan de staten zoodanige veranderingen daaromtrent voor te dragen als zij, voor het belang der ingelanden, zullen vermeenen te behooren. Wat breedsprakiger was de grondwet van 1815, doch bracht geen wijziging; terwijl de grondwet van 1840 dezelfde redactie behield. Men bleef handhaven de laatst goedgekeurdé reglementen der Hoogheemraadschappen, welke in 1795 of wil men liever voor 1810 bestonden; doch dit was in strijd met het decreet van Napoleon, hetwelk, zooals wij hiervoren zagen, de rechtsmacht van die collegiën had doen vervallen. De vierschaar te spannen behoorde niet meer tot hun taak. Eigenaardig de heemraadschappen waren rustig voortgegaan om recht te spreken. Het vervallen van die bevoegdheid was over het hoofd gezien tot dat Rynland hieraan bij vonnis van de Rechtbank te Leiden van 22 Mei 1838 zoo al niet werd herinnerd; maar dan toch hare onbevoegdheid werd uitgesproken. Het is een proces van langen adem geweest, want Heeren Hoogheemraden deden van hun macht niet zoo grif afstand. Merkwaardig dat men meer dan een kwart eeuw in strijd met de wet is blijven rechtspreken. Het laat zich wel begrijpen dat niemand er meer aan dacht om die Hoogheemraadschappen te laten beslissen over uitpaden, onderhoud van werken, diefstal van molenzeilen en dergelijke burgerlijke en strafgedingen. Niettemin waren er onderwerpen, waarin door het gemis van rechtsmacht moest worden voorzien. Dit is ten slotte geschied bij de wet van 9 October 1841. Hierbij is aan alle waterschaps- 182 Wettelijke bepalingen. besturen de bevoegdheid verleend om bü dreigend gevaar werken te doen uitvoeren en voorwerpen tegen schadeloosstelling tot zich te nemen, aarde te mogen halen ter naaster lage en minster schade, de lasten, waaraan de goederen onderworpen zün, hierop te verhalen en zün verder voorschriften gegeven omtrent de wüze van invordering der lasten. Wül wü den ontwerper van de grondwet van 1848 kennen, verbaast het ons niet dat het onderwerp, hetwelk ons bezig houdt, daarbij met minder woorden dan in 1815 is geregeld. De geest is evenwel dezelfde gebleven. Een nitdrukkelük voorschrift is er in opgenomen dat de wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat. Doch de regeling in verband met al de oude rechten en bijzondere toestanden was zoo moeielijk dat de bepaling nog een doode letter was, toen de grondwet in 1887 werd gewijzigd. Destijds werd een artikel opgenomen dat luidde: „De wet geeft regels omtrent het waterschapsbestuur, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat". Het hoofdstuk besloot met in art. 191 te bepalen: „De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels door de wet te stellen in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken''. De laatste jaren zün wü aan nieuwe wetten op waterstaatsgebied gewoon geraakt, maar na 1814 had men in een sleur voortgeleefd. Keuren waren gemaakt en op overtredingen straffen gesteld, zondor te denken of er niet wetten waren gemaakt, welke de bevoegdheid hiertoe ontnomen hadden. Waarom zou men niet blijven handelen, zooals de vaderen hadden gedaan. Zeer eigenaardig te dien opzichte is dat de eerste keur van den Zouteveensche Polder dagteekent van 20 October 1814, waarin natuurlijk boetebepalingen voorkomen en dat ik ook in het archief gelijke keuren van een paar naburige polders heb gevonden. 133 Waterstaatsregelingen na 1795. In de grondwet kwam omtrent de bevoegdheid tot het maken van keuren niets voor en waar deze bfi de wet van 6 Maart 1818 was verleend aan de Departementen van algemeen bestuur, de provinciale en de plaatselijke besturen, had men hierbij aan de waterschapsbesturen niet gedacht. Men liet het denken nu verder ook maar na en bleef aan het keuren maken als van ouds. Ten slotte kreeg de Voorburgsche Kantonrechter die aanmatiging van gezag in het oog en de Hooge Raad besliste bfi arrest van 1 April 1846 dat de waterschappen geen bevoegdheid hadden, om bfi keur straffen op te leggen. Of de menschen nu zoo behoorlijk werden dat zjj geen keuren meer overtraden, dan wel of zjj toen maar boeten bleven betalen, is mfi onbekend. Eerst bfi de wet van 12 Juli 1855 werd aan de waterschapsbesturen bevoegdheid gegeven om wegens overtreding van keuren boeten en gevangenisstraf op te leggen. Tevens werden daarbij regelen gesteld voor het geval Gedeputeerde Staten de uitvoering van noodzakelijke werken aan een waterschapsbestuur opdragen en dit hierin nalatig blfift. Doch gelfik wfi zagen de grondwet van 1887 beval dat een wet zou worden gemaakt, waarin regels voor de keuren zou worden gesteld. Die zoogenaamde Keurenwet is van 20 Juli 1895. Hierin is voorgeschreven, waaromtrent bepalingen kunnen worden gemaakt, de wijze waarop de keuren tot stand komen, de maximum duur van hechtenis en grootte van de boeten, de voorwaarden aan vergunningen te verbinden en dergelfiken meer, dus een wet, welke de eischen der praktijk heeft gevoeld en dan ook uitnemend werkt. De wet houdende algemeene regels omtrent het waterschapsbestuur heeft zich lang laten wachten en is ten slotte toch tot stand gekomen. Zfi draagt de dagteekening van 10 November 1900. Hierin is onder meer anderen ook geregeld de oprichting, wijziging en opheffing van waterschappen, de benoeming, schorsing en ontslag van zijne bestuurders, het hooger beroep van besluiten van Gedeputeerde 134 Het toezicht van Gedeputeerde Staten. Staten ten hunnen opzichte, de vernietiging en schorsing van verordeningen of besluiten hunner besturen, de middelen van executie en het verhaal van kosten van de uitvoering van voorschriften aan de besturen van waterschappen opgedragen. Het zij genoeg dat ik al deze onderwerpen aanhaal zonder in bijzonderheden te treden. Laat ik dit gedeelte eindigen met de vermelding van de wet van 9 Mei 1902, tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, waardoor de wet van 9 Mei 1841 is vervallen. Daarin worden voorschriften gegeven bü dringend of dreigend gevaar, bü watersnood en dergelijken. De wijze van omslagheffing en het recht van inbeslagneming worden eveneens geregeld en nog eenige desbetreffende onderwerpen. Dit moet erkend worden dat wü thans een uitnemend stel wetten hebben voor de waterschapszaken. Alles is tegenwoordig behoorlijk geregeld en als men ze opslaat, staat men nergens verlegen. § 2. HET TOEZICHT VAN GEDEPUTEERDE STATEN. Toen bü de Grondwet van 1815 het toezicht over de waterschappen aan de Gedeputeerde Staten werd opgedragen, zün die van de provincie Zuid-Holland met ijver aan het werk getogen. Zü hebben zich ook verdiept in de rekening van den Holiërhoeksche Polder en wellicht ook van den Zouteveensche Polder. Van den eerstgemelden Polder vind ik één nota van opmerkingen van de rekeningen over 1814 tot en met 1823, welke ten slotte allen zün goedgekeurd. Ik maak hieruit op dat zü zich met een kluitje in het riet hebben laten sturen, als ik denk aan de in uitgaaf gebrachte posten van het boven peil malen, waarover ik later zal handelen. Tot het jaar 1846 vind ik op de rekeningen de goedkeuring van Gedeputeerde Staten vermeld. 135 Waterstaatsregelingen na 1795. 11 Juli 1844 hebben de Provinciale Staten van Zuid-Holland een reglement vastgesteld houdende algemeene beginselen, waarnaar de reglementen van de Dijks- en Polderbesturen gewijzigd of de nieuwe ingericht zullen moeten worden. Na een omschrijving wat onder Waterschap wordt verstaan, zegt het reglement dat hieronder worden begrepen alle hooge en andere Heemraadschappen, Waarden, Polders, Droogmakerijen, Indijkingen, Dijkagiën, Ambachten. Zij worden onderscheiden in: le. de zoodanige, samengesteld uit kleinere, waarover besturen eenig gezag uitoefenen; 2e. de zoodanige, aan dat gezag onderworpen; 3e. de zoodanige, welke op zich zelve staan. In elk waterschap moet bestaan een bestuur, een reglement en een verzameling keuren. Een lid van het bestuur moet ingeland zijn en inwoner van een gemeente, waarin het waterschap ligt. De huishoudelijke orde en de regeling van het bestuur moeten bü het reglement van elk waterschap bepaald worden. Hierin moet dan opgenomen worden of de leden van het bestuur voor een onbepaalden tijd (dus voor het leven) of voor 'een zeker aantal jaren benoemd worden. De reglementen moeten worden herzien en moeten door Gedeputeerde Staten aan den Honing ter goedkeuring worden aangeboden. Tk heb van die herziening noch voor den Holiërhoeksche, noch voor den Zouteveensche polder iets gevonden. De stemming moet bundersgewijze plaats hebben. De omslagen moeten worden betaald in het jaar, waarover de rekening gaat. Verteeringen bij het schouwen en het doen van rekening mogen niet in uitgaaf geleden worden, maar wel eenig presentiegeld toegelegd worden, ten einde daaruit reizen verteeringskosten te voldoen. Leges moet ophouden geheven te worden. Keuren zijn aan de goedkeuring van Ged. Staten onderworpen. Kadastrale leggers voor den omslag moeten aangelegd worden. Over het geheel waren deze beginselen goed, maar of Gedeputeerde Staten zich er druk over gemaakt hebben om tot de bijzondere 136 Het toezicht van Gedeputeerde Staten. reglementen te komen, valt te betwijfelen. Het ontwerp van het reglement van Delfland is er zeker wel het gevolg van geweest. Het licht begon evenwel te dagen. Er moest iets gedaan worden voor Jong Holland, dat trilde van verontwaardiging, wijl regeerders van Staat, Provincie, Stad en Lande geen inmenging van anderen duldden. Maart 1848 moest komen om een frisschen wind te doen waaien. Welk een voorrecht is het geweest voor ons volk dat mannen van dien tijd niet alleen waren hoogst ontwikkeld en helderziend, maar ook bezaten buitengewoon organiseerend talent. Zij hanteerden niet alleen den moker om dat antiek regeerkasteel omver te werpen, maar ook den troffel om het nieuwe gebouw met uitnemende spetie op te bouwen. Het maken van een Reglement voor al de polders in Zuid-Holland was voorzeker een moeielijke taak, wanneer men bedenkt dat elke polder was een eigen staatje met zijn eigenaardige regeeringsvormen, verdeeling van lasten, slechte en goede gewoonten, onbeperkte macht. Gedeputeerde Staten hebben 5 September 1855 een ontwerp van een Algemeen Reglement ingediend, aan welks grondslagen bij de geheele herziening in 1913 niets behoefde gewijzigd te worden. Het ontwerp stelde eenvormige regels voor het geheele beheer van al de polders in Zuid-Holland; terwijl een bijzonder reglement voor iederen polder zou opnemen die onderwerpen, waarin bij het algemeen reglement niet was voorzien, zooals aantal bestuurders, jaarwedden enz. Deze bepaling is ook overgenomen in het vastgestelde reglement. Voor ik dit behandel, wensch ik op te merken dat de wijzigingen, welke in het ontwerp zijn aangebracht, niet in alle opzichten verbeteringen zijn. De ontwerpers waren terecht van meening dat al die verschillende benamingen, waaronder destijds en door de niet aanneming van het voorstel nu nog Voorzitter en leden van polderbesturen bekend staan, tot niets nut zijn. Een polderbestuur zou bestaan uit een 137 Waterstaatsregelingen na 1795. dijkgraaf en leden. Dus, zoo als aan het hoofd van iedere gemeente staat een Burgemeester, zon het bij den polder zijn een Dijkgraaf. Evenmin als men voor de leden van den gemeenteraad een afzonderlijken titel heeft, zon het bij een polderbestuur zijn. Doch die eenvoud kon geen genade vinden. Een dergelijk bestuur zou worden bijgestaan door een secretarispenningmeester. Het was een goede gedachte om deze betrekking in een persoon te vertegenwoordigen. Het is dwaasheid geweest om zulke kleine ambten aan twee personen op te dragen, te meer daar de bezoldiging bijna altijd te laag is. Ik wil niet zeggen voor de kennis, welke men heeft, maar moet hebben. De voorstellers hebben zeker gevoeld dat zulk een persoon onder een weinig administratief aangelegd bestuur een overwegenden invloed kon hebben en daarom ook al ware hij stemgerechtigd, geen stem mag uitbrengen, evenmin als andere beambten. Niet iedere bunder zou een stem hebben, doch van 1 tot 5 bunders een stem en zoo vervolgens; terwijl 80 bunders en meer 10 stemmen zouden uitbrengen. Een uitnemende bepaling was dat Dijkgraaf en leden van het bestuur zouden worden gekozen in de vergadering van stemgerechtigde ingelanden. Juist waar de kiezers toch geregeld bijeen komen, was zulks goed gezien. Het voorschrift dat voor de eerste maal een voldoend aantal ingelanden moeten tegenwoordig zijn, voorkomt verrassingen. Deze bepaling schijnt geen genade te hebben kunnen vinden. Men was waarschijnlijk te veel vervuld met de pas ingevoerde verkiezingen, waarvoor ruimte van tijd was gesteld. Het eedvraagstuk werd op een eigenaardige wijze — ik zal niet zeggen — opgelost, maar ter zijde gegaan door de bepaling dat de leden van het bestuur en de hoofdingelanden zich door de aanneming hunner betrekking verbinden om de belangen van den polder voor te staan en te bevorderen en al de daartoe betrekkelijke verorde- 188 Het toezicht van Gedeputeerde Staten. ningen na te leven en te doen naleven. Iets dergelijks was ook bepaald omtrent den secretaris-penningmeester. De leden van het bestuur en de secretaris-penningmeester zouden in den polder of in een daaraan grenzende gemeente moeten wonen, waarvan de vergadering onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten ontheffing kon verleenen. Waar een polder steeds door water bedreigd wordt, is de nabijheid van het bestuur zeker gewenscht of eigenlijk bepaald noodig. De keuren zouden door de vergadering van stemgerechtigde ingelanden worden vastgesteld. Het is zeker logisch gedacht dat het lichaam, hetwelk de polder vertegenwoordigt, ook zeggingskracht heeft over dit onderwerp. In de praktijk zou het evenwel minder gunstig gewerkt hebben. De vergadering van stemgerechtigde ingelanden vertegenwoordigt te veel elks eigen belangen. Het schijnt mij toe dat de voorstellers gedacht hebben dat veel polders gebruik zouden gemaakt hebben van de bevoegdheid van ingelanden om zich door hoofdingelanden in het beheer te doen vertegenwoordigen. De staten der provincie Zuid-Holland hebben den 24 Juli 1856 het Algemeen Reglement voor de polders vastgesteld met wijzigingen, welke nu eens verbeteringen dan weder het tegendeel ervan waren. Dit reglement bracht eenheid en orde in het beheer der polders, Een geregelde aftreding van de leden van het bstuur met bepaling van de vereischten voor de benoeming. Een behoorlijke regeling van de administratie door de benoeming van een secretaris en een penningmeester en de bepaling van de tijdstippen voor het vaststellen van rekening en begrooting. Voorschriften omtrent het opmaken van Ujsten van stemgerechtigde ingelanden en de verkiezingen. Omschrijving van de bevoegdheden van het bestuur en de vergadering van stemgerechtigde ingelanden. Het vaststellen van de keuren door het bestuur onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 139 Waterstaatsregelingen na 1795. Onnoodig acht ik het om verder een volledig overzicht van dit reglement te geven. De deugdelijkheid ervan is wel gebleken dat het meer dan een halve eeuw heeft gewerkt, zonder dat behoefte werd gevoeld aan wijziging. Uit hoofde van enkele wetten op waterstaatsgebied, welke waren tot stand gekomen, meenden Gedeputeerde Staten in 1910 het reglement aan een geheele herziening te onderwerpen. Zjj wilden het reglement wijzigen in verband met die wetten, doch tevens streven naar verbetering van de redactie en grooter volledigheid. Het stelsel van het bestaande reglement werd over het algemeen gehandhaafd, erkennen zjj. Afwijking of aanvulling in de bestaande regeling wordt slechts op enkele ondergeschikte punten voorgesteld. Niettemin ontstond er een storm van verontwaardiging onder al de polderbesturen in de geheele provincie. Als ik de reden hiervan tracht te verklaren, ben ik zeker wel op de hoogte, doch misschien niet onpartijdig. Ik ben rapporteur geweest van de grieven van die besturen, welke in Dordrecht onder voorzitterschap van den Heer W. H. van Bilderbeek hebben vergaderd en van de aldaar benoemde commissie, benevens van de besturen van de polders van Overflakkee en Goedereede, die zich later daarbij voegden. Het is voorzeker een groote verdienste geweest van den Heer van Bilderbeek dat hij op een tijdstip, waarbij samenwerking tusschen de zoo zeer op zich zelf staande polderbesturen noodig was, daartoe het initiatief heeft genomen. Bovendien is daardoor tusschen hen een blijvende band gelegd. In het ontwerp was de groote fout dat men te veel tot voorbeeld had genomen groote waterschapsbesturen en gemeentebesturen met een vast bureau dat dagelijks zitting houdt en waarvan de regeerders geregeld vergaderen. Een polderbestuur komt slechts enkele keeren bij elkaar, maar is met zijn werk niet voortdurend vervuld. Er gaan weken om dat het niets ervoor behoeft te doen. De betrekking van 140 Het toezicht van Gedeputeerde Staten. secretaris is er een, welke, wat men noemt, tusschen neus en lippen wordt waargenomen. De salarissen zün zoo gering dat er niet veel tijd voor gevergd mag worden. Daarom moet de administratie wel goed, maar zoo eenvoudig mogelijk wezen. In het ontwerp stond herhaalde malen en het is er nog te veel ingebleven dat een en ander onverwijld moest geschieden. Dit bewijst weinig besef öf van de Hollandsche taal öf van hetgeen men voor een minimum salaris mag vergen. Ten slotte is er veel vereenvoudigd, al zal de praktische man van tijd tot tijd wel eens in strijd met het reglement handelen. De voorname wijziging betreft het stemrecht. Het klein grondbezit kan zich vereenigen en op deze wfize mede-zeggingschap krijgen. Voorts wordt, naarmate men meer hectaren bezit, het aantal stemmen kleiner, hetwelk door een persoon kan worden uitgebracht. Er is zeker veel voor te zeggen, maar in de praktijk wordt het lastig. Gewoonlfik treft men meer belangstelling aan bfi de groote grondbezitters dan bü de kleine. Het bezwaar is dat voor een vergadering van stemgerechtigde ingelanden een vierde van het aantal stemmen moet tegenwoordig rijn. Och, mocht men eens beseffen hoe door deze bepaling de onverschilligen op een voetstuk worden gezet en de fiverigen al te dikwijls tweemalen moeten opkomen. Er wordt heel wat tijd en geld vermorst met dit voorschrift dat niet noodig is. Als men zelf verhinderd is te komen, kan men immers een gemachtigde zenden. De vrouw kan nu ook op de vergaderingen komen en zelfs lid van het bestuur, secretaris en penningmeester rijn. Ook is bepaald dat iemand, die den 70-jarigen leeftüdd heeft bereikt, niet als Voorzitter of lid van het bestuur kan gekozen worden. Het reglement is den 8 Juli 1913 door de provinciale staten vastgesteld en goedgekeurd bü Koninklfik besluit van 6 September 1913, nr. 34. Reeds moesten in 1916 enkele kleine wijzigingen aangebracht 141 Waterstaatsregelingen na 1795. worden. Wanneer men bü de wetgeving in bijzonderheden afdaalt, ziet men spoedig wat over het hoofd. § 3. REGLEMENTEERING VAN DELFLAND NA 1795. In 1804 heeft het Departementaal Bestuur van Holland aan Delfland een reglement gegeven. Er zouden zün 7 hoogheemraden, waarvan een te benoemen door de stad Delft, een door de stad Schiedam en de 5 overigen door Ambachtsbewaarders. Ieder moet 25 morgen lands bezitten, waarvan het volle sluisgeld wordt betaald. Voorts was nevens hen een Secretaris. In het archief van den polder is een keurig geschreven ontwerpreglement van bestuur voor het Hoogheemraadschap van Delfland, zonder dagteekening en ook niet van welk college het is uitgegaan. Gelukkig vind ik een bezwaarschrift daartegen er bü met den datum van 9 April 1846, waaruit ik moet opmaken dat het van Hoogheemraden van Delfland is. Het bezwaarschrift is van de hand van mijn vader en het doet mij genoegen dat hü in een tijdperk, toen er zeer weinig beweging was in de polderbesturen, den Zouteveensche Polder doet optreden voor de belangen van de polders. Ofschoon het ontwerp nimmer reglement is geworden, is het toch wel de moeite waard het nader te beschouwen, teneinde op de hoogte te zün hoe men verschillende verhoudingen in die tijden zich dacht. Delfland werd begrensd door de landscheiding tusschen Rijnland en Schieland, den maasdijk en de zeeweringen; zoodat de landerijen gelegen buiten den maasdfik niet gerekend werden er toe te behooren. Het bestuur werd opgedragen aan een Dijkgraaf, vfif Hoogheemraden en zeven Hoofdingelanden, die allen door den Koning zouden worden benoemd en voor hun leven, behalve vöf van de laatsten, die slechts voor vüf jaren werden benoemd. Een Hoogheemraad moest ingezeten der stad Delft zün. 142 Reglementeering van Delfland na 1795. Van de zeven hoofdingelanden had er een zitting vanwege de stad Schiedam; terwijl de overige vijf werden benoemd op voordracht van de Ambachtsbewaarders. Deze hadden slechts vijf jaren zitting, doch waren herkiesbaar. De Dijkgraaf zon toezicht houden op de werken en op de naleving van de keuren. Hü zou staan naast de Hoogheemraden, die uit hun midden een president zouden kiezen, doch brieven gericht aan Dükgraaf en Hoogheemraden of aan Hoogheemraden zou hü niet mogen openen. Dit recht zou uitsluitend toekomen aan den president-hoogheemraad. Hoogheemraden waren het heerschende college. Wel is de Dükgraaf president van de gezamenlijke vergadering van Dükgraaf, Hoogheemraden en Hoofdingelanden, maar hü zou zelfs geen advies mogen uitbrengen, tenzij zulks aan hem gevraagd wordt. In de vergadering van Hoogheemraden zou de Dijkgraaf zelf geen zitting hebben, wel zou zün advies gevraagd kunnen worden. Men scheen te vreezen dat het publiek hem hooger zou stellen en verzoekschriften nog al eens zou richten aan Dükgraaf en Hoogheemraden; maar desalniettemin mocht hü zich daarmede niet bemoeien, tenzij Hoogheemraden dit wenschten. Alleen over het bepalen van den omslag der Sluisgelden, zou hü medezeggingschap hebben, maar overigens stond hü buiten de geldelijke zaken. Hoogheemraden zouden uitsluitender wüze de besturende en uitvoerende macht hebben en het oppertoezicht op alle polders en ambachtscolleges. Nieuwe werken zouden aan de goedkeuring van hoofdingelanden worden onderworpen. Omtrent den dijk wordt niets anders bepaald dan dat aan hen staat het ontwerpen, regelen en bepalen der noodige zeedijkwerken. Het bestuur van een ambacht zou worden opgedragen aan een ambachtsbewaarder en een volger-ambachtsbewaarder. De groote heeren bleven rustig op het kussen ritten, doch niet alzoo laatstge- 143 Waterstaatsregelingen na 1795. noemden. Elk jaar bij het doen der rekening zon de verkiezing plaats hebben door ingelanden bundersgewrjze. De volger wordt ambachtsbewaarder en een nieuwe volger moet gekozen worden, die eigenaar of bruiker van land in bet ambacht zou moeten zijn. De ambachtsbewaarder zou tot taak hebben de administratie van alle ambachtswerken, fondsen en afkoopkassen, het schouwen van alle wegen, kaden, wateringen, bruggen enz. en de invordering van het sluisgeld elk in zijn ambacht. Dit laatste mocht hij door een ander laten verrichten. In het archief van den polder liggen dan ook enkele processen-verbaal van besteding of verpachting van deze taak. Nadat de rekening van den ambachtsbewaarder door Dijkgraaf en Hoogheemraden zou zijn onderzocht, wordt zij aan ingelanden gedaan ten overstaan van den Burgemeester der gemeente, den naam van het ambacht voerende, en kregen zjj hiervan door aanplakking en schriftelijke convocatie kennis. In het reglement van Delfland van 1656 wordt van deze wijze van het doen van rekening geen melding gemaakt, doch uit enkele voorhanden rekeningen van het eind der 18e eeuw blijkt mij, dat destijds de rekening zoo werd gedaan. Bij de schouw zou de ambachtsbewaarder geassisteerd worden door het hoofd van het gemeentebestuur als bevoegde autoriteit tot het opmaken van processen-verbaal en het instellen van een vervolging. Wat voor de polderbesturen werd voorgeschreven.zal ik later behandelen. Een secretaris en een penningmeester zouden dijkgraaf en hoogheemraden bijstaan. Merkwaardig dat men in 1846 het nog noodig achtte in een reglement te vermelden dat de benoemden deze betrekkingen zelf moesten vervullen. Een lijst van de hoofd- en lidmaatambachten was in den aanvang van het ontwerp opgenomen. 144 Reglement van Delfland na 1848. § 4. REGLEMENT VAN DELFLAND NA 1848. De grondwetsherziening van 1848 heeft een merkbaren invloed gehad op de herziening van het reglement van Delfland, hetwelk den 2 December 1852 door de Staten der provincie is vastgesteld. Een gansch andere geest is erin te bespeuren dan in het ontwerp van 1846. Benoemingen voor levenslang en bevoorrechting van steden zön even als de ambachten eruit verdwenen. De grenzen van Delfland worden niet meer zoo als bij het ontwerp getrokken langs dijk en zeewering, maar strekt zich uit tot de rivier en de zee; zoodat het buitendijksche land ook er toe behoort. Het bestuur van Delfland wordt uitgeoefend door een vereenigde vergadering, bestaande uit een Dijkgraaf, vier Hoogheemraden en 12 Hoofdingelanden. Hiernevens zijn 12 Hoofdingelanden plaatsvervangers. De ingelanden krijgen stem in het kapittel zij verkiezen de hoofdingelanden en plaatsvervangers, in verband met het bezit van bundertalen. Naar mate het bezit grooter wordt, daalt in evenredigheid het aantal stemmen. Het hoogste is bij eigendom van 80 of meer bunders 10 stemmen. Delfland wordt hiervoor in 6 districten verdeeld, waarvan elk twee hoofdingelanden en twee plaatsvervangers kiezen. Zij hebben drie jaren zitting. De hoofdingelanden en plaatsvervangers maken een voordracht van drie personen op voor de benoeming van Dijkgraaf en Hoogheemraden; terwijl de benoeming door den koning geschiedt voor den tijd van zes jaren. Hoogheemraden vormen niet meer een college op zich zelf, maar rijn verbonden met den Dükgraaf, die voorzitter ervan is. Dit college heeft het beheer en voert uit de besluiten van de vereenigde vergadering. Deze bestaat uit Dfikgraaf, Hoogheemraden en Hoofd- 10 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 145 Waterstaatsregelingen na 1795. ingelanden, waaraan de regeling van alle geldelijke aangelegenheden, het maken van keuren en de benoeming van den secretaris-rentmeester en den fabryk-landmeter is opgedragen. Een Dükgraaf en een Hoogheemraad moet 20, en een Hoofdingeland en de plaatsvervanger moet 10 bunders land bezitten. Omtrent het onderhoud der dijken is bepaald dat de landen, welke er mee bezwaard zün, daarmede belast blijven, hetwelk behoudens tegenbewijs zou blijken uit het hoef slagboek. Niet ieder gehoef slaagde zou zelf. den dük meer onderhouden, doch Delfland zou de kosten omslaan. Wat de waterschappen betreft, hetgeen hieromtrent is bepaald vermeld ik later. Het vroeger oppermachtige en zich met allerhande zaken bemoeiende hoogheemraadschap, hoe nuttig het ook gewerkt heeft, had zijn tijd gehad. Het kwam nu onder het toezicht van Gedeputeerde Staten, waaromtrent verschillende bepalingen zijn gemaakt. Acht malen is het reglement gewijzigd, doch de hoofdbeginselen zijn gebleven. Het grondbezit om benoemd te kunnen worden tot Dükgraaf, Hoogheemraad, Hoofdingeland en plaatsvervanger is aanmerkelijk verlaagd. Een voor de polders belangrijke wijziging van 1904 behandel ik afzonderlijk en later. Ten slotte is in 1919 een gansche omwerking ontworpen waardoor meer regelmaat zal ontstaan, de geest van den tijd in acht wordt genomen en de nieuwe waterstaatswetgeving haar invloed doet gelden. Een zeer ingrfipende wfiziging betreft de Schieboezem, welke uitloopt in den Delflandschen boezem, doch onder beheer van Schieland staat. Een eigenaardige toestand uit vroegere tijden voortgekomen, dat het eene hoogheemraadschap het water van het andere moest ontvangen, zonder dat het hiertegen iets vermocht. Het is zeker een groot voorrecht dat men den moed heeft gehad om krachtig in te 146 Reglement van Delfland na 1848. grijpen, ten gevolge waarvan alle sluizen, waardoor water in Delfland kan worden ingelaten, onder beheer van Dijkgraaf en Hoogheemraden van dit hoogheemraadschap zullen komen. De hoefslagplicht moet door de eigenaren, erfpachters of vruchtgebruikers der met dijkplichtigheid besmette dijkvakken worden afgekocht tegen het twintigvoud van den het laatste jaar betaalden dijklast. Door het woord eigenaren blijkt dat de eigendom van het gedeelte dijk, dat hoefslag is, erkend wordt. Ofschoon er de laatste jaren een streven is om de gebouwde eigendommen in de waterschapslasten te doen dragen, wordt hiervan de mogelijkheid uitgesloten. Er wordt bepaald dat alle omslagen hectaresgewüze en volgens de kadastrale grootte worden geheven; terwijl in de memorie van toelichting omtrent dat streven met geen woord wordt gerept. De tijd zal moeten uitwijzen of het denkbeeld om de gebouwde eigendommen te laten betalen slechts een waan van den dag is, dan wel of het reglement op dat punt reeds verouderd zal zijn voor het in werking treedt. Nadat ik het vorenstaande geschreven had, zonden Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland den 29 October 1919 een wijziging, door Ged. Staten aangebracht in het ingediende ontwerp tot herziening van het reglement van Delfland, met het oogmerk om ook de gebouwde eigendommen in Delflands omslag te betrekken. Dus het ziet er wel naar uit dat het reglement ook den invloed zal ondergaan van de veranderde inzichten van den tijd. Het voorstel luidt om ƒ800.— belastbare opbrengst van de gebouwde eigendommen gelijk te stellen met 1 Hectare en dienovereenkomstig omslag te laten betalen. De ongebouwde eigendommen zullen echter vooruit ƒ 5 p. Hectare verschuldigd zijn. Het aantal Hoofdingelanden zal met 10 vermeerderd worden en even zooveel plaatsvervangers. Deze zullen echter niet gekozen worden door de ingelanden; maar 6 door Burgemeesters en Wethouders van 'sGraven- 147 Waterstaatsregelingen na 1795. hage, 1 door die van Delft, 1 door die van Vlaardingen en 2 door die van de gemeenten Hof van Delft, Loosduinen, Maassluis, Naaldwok, Rijswijk en Voorburg. Het was bet voornemen om de beide wijzigingen van bet Reglement van Delfland te behandelen in een buitengewone vergadering van de Frovinciole Staten in de eerste maanden van 1920 te houden; doch zulks is uitgesteld tot de zomervergadering. Ik had gehoopt reeds als van een vaststaande wijziging van het Reglement te hebben kunnen gewagen. 148 TWEEDE DEEL. INLEIDING. Laat ons thans overgaan tot de beschouwing van den Holiërhoeksche en Zouteveensche polder als waterschap. De Holiërhoeksche polder en de Zouteveensche polder zijn eerst in 1859 tot een polder vereenigd, waarvan eerstgemelde het zuidelijk, laatstgemelde het noordelijk deel uitmaakt. Iedere polder had zon afzonderlijk bestuur, hoewel steeds een gelijke omslag is geheven. Et zal menigeen moeten teleurstellen, want omtrent de inpoldering kan ik niets meedeelen. Ook in het archief van Delfland is daaromtrent geen geschrift voorhanden. Wie zou niet gaarne wat willen weten van de eerste watermolens, wanneer het eerste zestal in deze polders is gesticht — de zware molens, welke ouderen van dagen met mij hebben gekend, zün van veel latere dagteekening — en hoe zq er uitzagen, doch ik kan die nieuwsgierigheid niet bevredigen en ik vrees dat ook het archief van Delfland geen licht zal schenken. Notulen of aanteekeningen zijn in vroegeren tijd niet gehouden. Het archief van de polders werd bewaard in een kist. Dank zij het bestaan van een gaarder is van het archief van den Holiërhoeksche polder nog al wat behouden. Een gaarder was indertijd wat men thans noemt een penningmeester en die nog wel eens verrichtte wat tegenwoordig een secretaris doet. Zoo zijn dan niet alleen de rekeningen van den polder van 1735 met de bijlagen bewaard gebleven benevens boeken, waarin ze zijn ingeschreven en afschriften der belangrijke overeenkomsten zijn opgenomen. 149 Inleiding. Daarentegen de kist van den Zonteveensche polder werd bewaard door den Molenmeester. Wanneer men weet dat deze elk jaar verwisselde en de wegen slecht waren, dan kan men wel nagaan dat zorgvuldige bewaring en behandeling van de kist en inhoud te wenschen moest overlaten. Er zijn dan ook geen andere rekeningen voorhanden dan van 1730 en 1731 en voorts die van 1845 en volgende jaren. Die oude papieren waren maar ballast en dus als de kist vol was, brandden ze vlug op bij de groote blokken in het haardvuur. Een tweede kist erbij te laten maken, zou het gevolg wellicht gehad hebben dat de boerenwagen met die groote vracht wegzakte of de schuit strandde, wanneer door den hoogen waterstand de scheiding tusschen land en sloot verdwenen was. Tusschen de bijlagen van de rekeningen heb ik nog wel eens, al was het ook zelden, een aanteekening gevonden, welke mij licht gaf om den toestand te begrijpen. Ik heb daarbij het voorrecht dat ik in 1858 bij mijn vader op het kantoor kwam, waar de rekeningen van beide polders werden opgemaakt; zoodat ik reeds vroeg heb vernomen voorvallen, welke niet beschreven zijn. Wijl de beide polders denzelfden omslag hebben geheven, waren er gemeenschapsbelangen en weet men dat hun geschiedenis samenvalt. Een en ander stelt mij in staat om een vrij getrouw beeld van het verleden dezer polders te geven. 150 HOOFDSTUK I. Bestuur en Beheer. § 1. HET BESTUUR. gg^^Qg)^@^)g^ M ons op de hoogte te stellen van het bestuur ^ IlIlP^^flÉIP ^Van eeU p0^er' moet men de kenr Tan Delf^ |i^^^^^^K ^ land opslaan. Een polder zonder watermolen @^ B^^M^^^B {1was °* maakte een deel uit van een ambacht, f) ^^^^^^i^ml {§ doch zoodra er een watermolen was gesticht D IfP^K^a^lttè) H kreeg hü, wat ik maar zal noemen waterEa^ van ^en D0^s*er *e z^n ontdaan. Dit geflliBl^aÈeffign I? scn^edde oudtijds waarschijnlijk op dezelfde gp»\»v^y»yMg>; ^ wiize als in Indië de inlander de rijst ont•dfl^«/r'^«'^ j? holstert, door met een blok er op te stampen, §kJlVW^^W^yH netwe^ een dof, eentonig geluid geeft. Wij é^^^^^^w^ kunnen begrijpen dat de mensen vereenvoudiging zocht en den molen vond, welke eerst door hem zeiven, vervolgens door dieren (vooral ezels) en nog later, wanneer daartoe gelegenheid was, door water bewogen werd. Doch het duurde lang eer men tot het besef kwam op welke wijze de wind als beweegkracht was te gebruiken. Men zegt dat de windkorenmolen bekend was in Frankrijk in 1105, in Engeland in 1110, in Duitschland eerst in 1393. Ofschoon bekend is dat er in Nederland in 1246 reeds zulk een molen moet geweest zijn, meent men dat ze reeds voor dien tijd bestonden en als wü er aan denken dat wü in het buitenland zoo bekend zün als het land van de molens, is het niet te verwonderen dat op het laatst der 14e eeuw de Nederlanders reeds naam verworven hadden van goede molenaars te zün. In 1323 is sprake van een molen te Monster van Jan van Polanen. Doch als wü zien in welk een korten tijd de vliegmachine voort- 215 Bemaling. durend verbeteringen ondergaat, staat men verbaasd dat men vroeger eeuwen noodig bad om uitvindingen op verschillende zaken toe te passen. Omdat men wist koren fijn te malen door den wind, bad men nog geen besef om dit element te gebruiken voor bet opmalen van water. Meen ook niet toen men zoo ver gevorderd was, dat iedereen met die uitvinding ingenomen was, integendeel men ging soms tot verzet over. Dit was, wel beschouwd, natuurlijk, want de boeren hadden zich aangepast aan den toestand dat het land onder water stond. In den zomer gingen de boeren in het veld om eieren te zoeken met een lijn over het riet, de eenden en andere vogels vlogen op en zü hadden in korten tod een mand vol eieren. Die molens zouden vogelverschrikkers worden en bovendien als het land droog wordt, verdwijnen de vogels en zij hebben geen eieren meer. In 1326 werd in een geschrift in Westfriesland gesproken van een „melmekyn" dat men wil beweren een molentje geweest te zün, doch dan is het nog de vraag of het een windmolentje was. Die zelfde ongewisheid doet zich voor als wij lezen dat in 1394 Hertog Albrecht aan den Briel een stuk land schonk, daar zijn watermolen „op placht te wateren". Dit weten wij echter dat in 1408 Hoogheemraden van Delfland de groote reis naar Alkmaar ondernamen om te onderzoeken een molen, welke water had uitgemalen. Het blijkt van hun groote belangstelling in nieuwe uitvindingen. Doch wü moeten ons die eerste watermolens voorstellen als weinig krachtige werktuigen, staande op drie pooten met zeer kleine roeden en dns weinig windvang. Zü moesten op den wind gesteld worden, en vielen daardoor soms om. Later werden zij wat steviger gebouwd, maar moesten dan ook vast blijven staan. Een draaiende kap was nog niet bekend. Aangezien in onze streken de regen meestal met zuidwestelijken wind gepaard gaat, werden zij daarop gesticht. Men 216 De windwatermolens. beweert dat in 1580 door een Vlaming eerst is uitgevonden de molen met een draaiende kap, zoodat met alle winden kon gemalen worden. Door de uitvinding van den windmolen kon er een geheele ontwikkeling van den landbouw plaats hebben. Men mocht al eenigen afvoer van het water hebben door molens, welke door menschen of paarden in beweging werden gebracht, maar die kracht was in geen vergelijking met hetgeen de wind kondoen. Het tijdperk van omkading van het land was dus aangebroken. Slooten moesten gegraven worden, en het polderland werd gevormd, zooals wij het kennen. Als ik later een beschrijving geef hoe op sommige plaatsen bij een bemaling met zes molens het land er nog kon uitzien, is het niet vreemd als wij lezen van een streek voor de inpoldering „dat dieBeesten daer'inne gaende, 't water met haar voeten voort smeten, ende dat het gras met haar monden opgehaelt, heel nat ende oock geel was". In 1440 waren in Delfland 5 molens, in 1495 wordt gewag gemaakt van molens te Maasland en te Kethel. Uit de Informatie op de Verponding van 1514 blijkt dat er in Delfland molens waren te Rijswijk, de Lier, Zandambacht, Schipluiden, Hodenpijl, 't Woud en Harnasch, Hof van Delft, Ruiven, Zouteveen, Pijnacker, Berckel en Vlaardinger-Ambacht. Wq weten dus dat in 1514 molens in dezen polder bestonden, maar niet wanneer zfi zijn gestictht en hoeveel. Als beschrijver van dezen polder spijt het mü dat ik over de bemaling in den eersten tijd niets meer kan meedeelen; maar ergeren doe ik mü over mü zeiven dat, toen de zes molens zijn afgebroken, ik niet gezorgd heb dat de steenen, welke het jaartal der stichting aangaven, zün bewaard gebleven en ik ten minste de jaartallen niet heb aangeteekend. Doch destijds gaf men om die zaken niet en ik ben niets meer dan een kind van mfin tijd. De molens, welke de ouderen, waaronder ik ook behoor, nog hebben gekend, zün de volgenden, aanvangende met den zuidelfikst gelegene. ia? Bemaling. De Hooglandsche of Holiërhoeksche molen stond aan de Holiërhoeksche molensloot in het hoogste gedeelte van den polder. Hij had een vlucht van 22 Meter en een scheprad met een middellijn van 6.81 M. Deze molen is met den grond den 30 Maart 1871 verkocht voor ƒ 770.—. Het pad met de losplaats daarbij gelegen heeft evenwel de polder aan zich behouden. De Nieuwemolen, staande aan de Hieuwemolensloot, welke het water ontving uit het gedeelte van den polder, gelegen tusschen den overgang van hoog tot laag. Hij had een vlucht van 23 M. en het scheprad had een middellijn van 6.90 M. De molen is den 31 Maart 1871 voor ƒ425.— voor afbraak verkocht, maar de grond heeft de polder gehonden en dient gedeeltelijk voor losplaats. De Zwethmolen stond in het lage gedeelte van den Holiërhoeksche polder en lag wel niet vlak voor de breede watering de Zweth, njaar toch in de onmiddellijke nabijheid en trok door de kadesloot daaruit het water. Hij had een vlucht van 28V2 M. Het Zwethstoomgemaal is op de werf van dezen molen gesticht, welke daarvoor in 1868 is afgebroken en verkocht voor ƒ 930.—. De molen was er een van den Holiërhoeksche polder, maar stond in den Zouteveensche polder. In het rekeningenboek vind ik in het jaar 1739 een Memorie waaruit blijkt dat aan den Zwethmolen een verbouwing heeft plaats gehad van ƒ2197.—. Aangezien de rekening zelve niet voorhanden is en dus ook niet de bijlagen kan ik niet nagaan, waarin de verbouwing heeft bestaan. Wel zün de posten afzonderlijk opgegeven en de voornaamste zijn van den smid ƒ 134.—, timmerman ƒ 870.—, metselaar ƒ975.—.volstrekt geen rietdekkerswerk, glazenmaker ƒ 13.—, vervoer ƒ 6.—. Met het oog op de hooge metselaarsrekening en zeer geringe verversrekening kom ik tot het besluit dat de zware molen bestond en men het waterloop- en scheprad veranderd heeft. Voor deze verandering heeft de polder een geldleening van ƒ 2100.— aangegaan. 218 De windwatermolens. De Schouwmolen was in het lage gedeelte van den Zonteveensche polder gelegen en had een vlucht van 28y2 M.; terwijl het scheprad een middellijn had van 6.50 M. Op de werf van dezen molen en een stukje grond, aangekocht d.d. 2 Februari 1884 is het schouwstoomgemaal gesticht. De opstal van den molen is toen voor ƒ900.— verkocht. De Buikslootmolen stond in een hooger gedeelte van den polder dan de vorige. Hij had een vlucht van 27 M. en de middellijn van het scheprad was 6.50 M. De Buiksloot komt uit in het Zouteveensche Meer. De grond is aan den polder gebleven en was indertijd vergroot blijkens een Resolutie van den Hoofd-Administratenr der Domeinen met 10 roeden. In welk jaar van 1800 zulks is geweest, weet ik niet, want de resolutie is geschonden. De Noordmolen stond in het hoogere gedeelte van den polder aan de Noordmolensloot. Hij had een vlucht van 23 M. en een scheprad met middellijn van 7.10 M. Deze molen en de Buikslootmolen zijn in 1884 voor afbraak verkocht voor ƒ 1S55.—. Ook de grond hiervan is in het bezit van den polder gebleven. De werf was door een koopakte dato 19 Aug. 1840 met een stukje grond vergroot. De Schouwmolen is in October 1829 afgebrand en het volgend jaar weer opgebouwd. Ik vermoed dat de Noordmolen omstreeks 1760 is gebouwd. Ik heb twee gaarboekjes van den Holiërhoeksche polder van 1763 en 1764 gevonden van het extra ordinair molengeld van den nieuwen Noordmolen. Maar het is zeer duister want er staat in „van het agterstallige mooie geldt off die in derde parte". Slechts enkele ingelanden komen erin voor en het eigenaardige is dat ik van deze ontvangst in de rekening, welke in het boek is ingeschreven, hier omtrent niets vind. Dit is wel zeker dat er voordat de in de vorige eeuw afgebroken 219 Bemaling. molens zijn gesticht, er anderen zijn geweest. De zware molens, welke men hier nog in de omgeving vindt, zrjn van ongeveer 1720. De oudste molens zün verdwenen, wellicht omdat zü te oud werden en er betere constructie was gekomen. Doch misschien ook wel dat het land door betere bemaling ingeklonken was en het noodzakelijk was om zwaardere molens te stichten, welke het water hooger konden opbrengen. Ik vermoed zelfs dat er aan de zwaardere molens nog twee soorten zün voorafgegaan, telkens een verbeterde molen. De molenaar moest volgens de oude keuren van Delfland zijn een kloek manpersoon, die het vak verstaat en malende mocht bfi niet verder dan 50 roeden van den molen verwfiderd zün. Men kon wel merken dat de molens met moeite hun taak vervulden en het land het zoo noodig had dat het droog werd gehouden, want de molens zouden altijd moeten malen als er wind was en het oorbaar was. In 1770 werd nog bepaald dat de molenaars borgen moesten stellen voor de door hen te verbeuren boeten, waarover ik bfi het boven peil malen zal handelen. Er is voor de molenaars van deze polders een uitvoerige instructie van 1828, waarbij zü ook al met boeten worden bedreigd. Voor brandgevaar was men zeer beducht en wanneer hü in den molen of op de werf was met een brandende pfip zonder dopje, verbeurde hü ƒ 6.— en bfi herhaling ƒ 12.— en zette hü fuiken in den molen, wanneer deze in werking was ƒ25.—. Het dreigement scheen voldoende te zün, want de boeten kwamen ten voordeele van den polder en ik heb in geen enkele rekening een post deswegens verantwoord gevonden. Zü hadden voor hun gering salaris nog al wat te verrichten. Zü moesten in April of Mei den molen van onder tot boven stoffen en schoonmaken en er moest voorkomen worden dat hü niet weer vuil werd; zoodat zü dan tot September of October moesten wonen in het zomerhuis. 220 De windwatermolens. Elke molenaar had bij zijn molen een schunrtje. Van het jaar 1722 zijn twee uitvoerige notarieele contracten daaromtrent en wel ten gevolge van het spoedig overlijden van een pas aangestelden molenaar van den schouwmolen. In die overeenkomsten werd bepaald dat bij overlijden of ontslag Molenmeester en Kroosheemraden verplicht waren tot overneming van het schuurtje tegen taxatie en dan verplichtten zij den opvolger om het van hen over te nemen. Later blijkt mij dat een milder regeling werd gemaakt, waaruit spreekt het goed hart van de ingelanden tegenover de molenaars. Men scheen geen schuurtjes te willen bekostigen uit de polderkas, maar ik vind een deftig stuk „Ordinantie en Conditie van de schuren aan de Schouw- en Buikslootmolens 1833", waarhij bepaald wordt dat de molenaars krijgen schuurtjes, ze zelf moeten onderhouden om den polder er niet mee te bezwaren, maar de schuurtjes blijven het eigendom van den polder. Dan volgt een inteekenlijst waarbij de Molenmeester Arie van der Gaag voorgaat met ƒ 12.—. Er is op deze wijze ƒ827.— bij elkaar gekregen. Dx vind nog zulk een lijst zonder jaartal en zonder aanduiding voor welken molen, waarbij ingeschreven was voor ƒ 298.—. Op de instructie vind ik ook aangeteekend dat de molenaars de goederen, welke de ingelanden voor de schuit bezorgen, aan de voorbü varende veerschuit moeten afgeven. In de instructie van 17 Jan. 1863 is ook deze bepaling opgenomen en is de boetebepaling gewijzigd, zoodat deze kon worden opgelegd van ƒ 2.— tot ƒ 25.—. De geest en ijver onder de molenaars is, zoolang als ik ze gekend heb, bijzonder goed geweest, evenals van de latere machinisten; zoodat geen der bestuursleden weet dat zulk een minder fraaie bepaling in de instructie voorkomt. De instructie is met een kleine aanvulling indertijd voor de machinisten gebleven. 221 Bemaling. § 2. BOVEN PEIL MALEN. Van den watermolen tot het boven peil malen is slechts een schrede, voor wien in het verleden van Delfland thuis is. Niet twee en een halve eeuw geleden, want toen was de gezamenlijke kracht van de molens geenzins zoo groot dat zij den boezem kon overmeesteren. Maar juist in het begin van de 18e eeuw, toen de zwaardere molens met grootere vlucht werden gebouwd, begonnen de klachten te rijzen. De rijkjes, zoo als men de boerenwoningen kon noemen, waren vereenigd in een statenbond onder den naam van polder met zijn bestuur, de molenaar „moei", zooals men het destijds noemde, met de zwaardere molens er dag en nacht maar op los, waardoor het water soms over de kaden heenging. Het oude standpunt van de keur was zooveel mogelijk malen, welnu hieraan voldeed men. Echter waren er wel eenige schroomvalligen, die dari met het water bleven zitten, terwijl andere bevrijd waren. Oeen wonder dat 14 Dec. 1711 Dijkgraaf en Hoogheemraden hieraan paal en perk stelden. Wellicht dat zij reeds vroeger aan bepalingen gedacht hadden om het euvel tegen te gaan; maar het was gemakkelijker voorschriften te geven dan voor de nakoming te waken. Als men nu kennis maakt met sommige polderkaden en de overof omklimmen — waaromtrent ook destijds reeds goede voorschriften waren gegeven — dan kan men wel gelooven dat toen een wandeling bij nacht en ontij den een weinig uitlokkende was. Daarbij maakten landloopers, bedelaars en vagebonden de wegen onveilig. Doch groote maatschappelijke kwalen vereischen ingrijpende maatregelen en zoo is het stelsel van seinmolens ontstaan. Aan den molen van Kerkpolder tusschen Schipluiden en Delft werd het peil van het boezemwater in het hardsteen gehakt. Hij werd peilmolen en nog tot den huidigen dag wordt er het hoof dpeil- 222 Boven peil malen. teeken voor het stilstaan der molens gegeven. Zoodra het water aldaar tot het peil steeg, moest de molenaar des daags door het opsteken van een vlag en des nachts door een lichtende lantaarn aan het boveneind van een rechtopstaande molenroede het sein tot stilstaan geven. Na de vervanging van den molen door een stoomgemaal is aldaar een hooge paal opgericht. Verschillende andere molens werden aangewezen om op dezelfde wijze het seinteeken tot stilstaan te geven, opdat alle molens in Delfland het teeken zouden kunnen zien en het voorbeeld zouden kunnen volgen. De hoofdpeilmolenaar zou weer het teeken inhalen, wanneer de molens zouden mogen malen. Bij overtreding des daags zou de hoofdpeilmolenaar verbeuren een boete van ƒ 100.—, de andere seinmolenaars van ƒ 50.— en de gewone molenaars van ƒ 25.—, des nachts werd de boete verdubbeld. De boeten werden verhaald op den Molenmeester, die voor den molenaar verantwoordelijk was. Een uitzondering werd evenwel gemaakt bij oostelijken wind, dan mochten de molenaars malen boven peü. Delfland rekende dan op spoedigen sluisgang. Als men den vinger geeft, dat dan de heele hand wordt genomen, zouden Dijkgraaf en Hoogheemraden ondervinden. Het boven peil malen, dit heb ik wel gelezen, is een ondeugd geweest, waaraan men zich algemeen schuldig maakte, doch deze polders zeker wel in het bijzonder. Door hun diepe ligging waren zij daartoe wel genoodzaakt, wil ik niet zeggen; maar de waterlozing was moeilijk en door hun gelegen zijn aan een goed pad de bekeuring gemakkelijk Een voortdurende strijd tegen het euvel is door Hoogheemraden gevoerd. Aan het waterloop van iederen molen was een peilnagel geweest, maar scheen er in veel gevallen niet meer te zijn. Daarom werd 18 Juni 1714 aan de polders aangeschreven te zorgen dat het peil behoorlijk was aangewezen. 223 Bemaling. Bq keur van 5 Nov. 1722 wordt bepaald dat de molenaars van zonsonder- tot zonsopgang niet mogen malen, wanneer de boezem bü hun molen op peil is op verbeurte van een boete van ƒ 12.— en voor de tweede maal van ƒ 24.—. Die boeten zullen door de molenmeesters niet mogen worden betaald, noch in de polderrekening gebracht worden. O! zalige onnoozelheid van Dükgraaf en Hoogheemraden dat een molenaar, die ongeveer ƒ70.— jaarwedde heeft, zulk een hooge boete van ƒ 12.— kan betalen, en alsof een Molenmeester, die ƒ 12.— 'sjaars ontvangt voor het dienen van den polder, de overtreding van den molenaar zou betalen. De molenaar lag 's nachts waarschijnlijk liever op zün bed dan dat hü maalde, maar daar was de polder, welke zün water kwüt moest, niet mee tevreden. Wat niet mocht, gebeurde toch. Men maalde boven peil en bü bekeuring werd de boete in de rekening gebracht. 5 Jan. 1741 wordt nog eens herinnerd aan de laatste keur en deze aangevuld met de bepaling dat sein- en peilmolenaars meer boeten moeten betalen bü overtreding, doch het is alles aan doovemans ooren geklopt. Niettegenstaande den oostenwind, is er geen sluisgang. Of wel hetgeen onmogelijk is, bleek toch mogelijk, de molenaars waren niet juist op de hoogte van de windstreken. Dükgraaf en Hoogheemraden zgn verontwaardigd. Zü schrijven: „hoe langer hoe meer ondervindende de Onordentlykheit van het malen van de Watermolens in den voorss. Lande, en wel nogh byzonder na de Publicatie van de laatste keure van den 5 Januari laatstleden, voorwendende de Molenaars, dat het waayen van den Oostenwindt volgens de Keure van den 14 December 1711, haar sonde toestaan selfs boven peyl te maaien, sonder dat sy Molenaars aanmerken de slaande hand van Ood Almagtig, die de wateren in de Rivieren soo hoog heeft doen swellen, dat seedert eenige weeken weynig of geen Sluysgang is 224 Boven peil malen. geweest, waardoor den Boesem sigh niet beeft kunnen ontlasten, en merkelyke scbade aan de kaden is veroorsaakt", keuren dat de molenaars moeten uitscheiden met malen zoo ras het water in den boezem zal zijn gerezen tot vier duim boven peil, niettegenstaande de wind oost waait. Deze keur is van 2 Febr. 1741, dus binnen een maand na de vorige. 4 Febr. 1745 worden alle bepalingen omtrent het malen en stilstaan der watermolens in een keur gevat. De vroegere boete van ƒ12.— wordt niet gehandhaafd; maar in het algemeen, bij elke overtreding van boven peil malen, verbeurt de molenaar ƒ25.—, verhoogd tot ƒ50.— voor een seinmolenaar en ƒ100.— voor den peilmolenaar en verdubbeld bij nacht. Mocht zulks gedurende de wintermaanden tweemalen geschieden, wordt de boete verdubbeld. Wie de boete in uitgaaf in de polderrekening brengt, verbeurt evenveel boete als het bedrag, hetwelk in de rekening is gebracht. Wil men nu de gevolgen hiervan weten, dan slaan wij de rekeningen van den Holiërhoeksche polder op. In 1738 vindt men een post voor betaald aan den heemraadsbode voor het overpeilmalen van drie molens ƒ150.— en in 1740 van twee molens met onkosten ƒ35.—. Doch men treft vervolgens aan een extra ordinaire post over 1750 ƒ125.—, 1751 en 1752 telkens ƒ50.—, over 1753-6 telkens ƒ100.— en zoo kan ik voortgaan. De rekeningen van den Zouteveensche polder zijn niet aanwezig, men mag wel aannemen dat hierin ongeveer dezelfde posten voorkwamen. Die extra ordinaire posten betreffen niet anders dan bovenpeilmalen. Al die voorschriften baatten niets, om de eenvoudige reden dat in Delfland, niet zoo als in Rijnland, de polderrekeningen aan de goedkeuring van Dijkgraaf en Hoogheemraden waren onderworpen. Zij maakten bepalingen, waarover zij nalieten controle uit te oefenen. De ingelanden hadden slechts een belang dat hun land van het water bevrijd werd, de kosten waren bijzaak. De ƒ 125.— in 1750 15 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 225 Bemaling. waren waarschijnlijk voor twee molens 's nachts en een molen daags. Dikwerf is beweerd de wind is een goedkoope beweegkracht; maar kon men hem krijgen als men er behoefte aan heeft, zonden de polders er graag goed voor betaald hebben. Hij bleef weg als men hem zoo noodig had en verscheen soms met groote onstuimigheid als het malen verboden was. De verleiding is te groot voor de boeren met dien ongelukkigen besloten boezem van Delfland. Het gevolg is dat de scheidings waterkeeringen overloopen, de eene polder bezwaard wordt met het water van den ander. Vele klachten komen in bij Dijkgraaf en Hoogheemraden, die zich ergeren dat gehandeld wordt met „versmading van hun heilzame keuren". Een nieuw middel hebben zjj uitgedacht. Naast de gezworen boden geven zü aan ingelanden het recht om in tegenwoordigheid van twee personen bekeuringen te doen. Van de boeten zal de Dükgraaf twee derden parten (hü behield het leeuwendeel en stond ook niet graag wat af) en de bekeurder een derde part ontvangen en bovendien ƒ 10.— voor elke bekeuring. Mocht een Molenmeester, Volger, Kroosheemraad of ander de molenaars hebben aangezet, dan zal zoo iemand verbeuren een boete van ƒ100.—, waarvan ook een derde aan den aanbrenger komt. Mocht een molenaar driemaal in een jaar bekeurd worden, dan zal hü aandenbjve gestraft worden. Zoo bepaalden de Heeren op een vergadering in den Haag den 16 Januari 1764. Het zal wel tot de zeldzaamheden behoord hebben dat iemand het derde part ontving. Ingelanden waren immers veel te blij als het water maar uitgemalen werd en de gevolgen ten opzichte van de kaden liet hen koud. Inwoners — wü denken aan arbeiders of anderen van de boeren afhankelijke personen — zouden zich wel gewacht hebben om hen tegen zich in het harnas te jagen. De Molenmeesters behoefden zich dus niet ongerust te maken. Het was een hoogst moeilijk vraagstuk voor Dükgraaf en Hoogheemraden bü zooveel tegenstand om zich te onderwerpen aan de 226 Boven peü malen. voorschriften, een goeden weg te vinden voor de beteugeling van het malen van zoo verspreid en zoo afgelegen liggende molens. Als ik hierachter laat volgen wat door den Holiërhoeksche polder is betaald aan boete, dan krijgt men pas een begrip hoe diep het kwaad van het bovenpeilmalen was ingeworteld en hoe weinig de boeten dan ook afschrikten. Drie vragen rijzen bü mij op tegenover Dijkgraaf en Hoogheemraden. Vermoedden zü toen reeds dat de verhouding tusschen de boden en de Molenmeester niet richtig was en trachtten zü daarom anderen ook over te halen om te bekeuren? Geloofden zij werkelijk dat de boeten niet in de polderrekening gebracht werden? Waarom bepaalden zfi niet dat de polderrekeningen aan hunne goedkeuring waren onderworpen? Wellicht als iemand de notulen van dat college eens onderzocht, hü de antwoorden op die vragen kan vinden. Aangezien de ondeugd van het boven peil malen algemeen was, is het niet te verwonderen dat ook Schieland daarmede behept was en ontstaat er een wedstrijd van durf tusschen de molenaars in laatstgemeld Hoogheemraadschap en in Delfland, welke een gemeenschappehjken boezem de Schie hebben. Nu kwam Leiden in last. Het platteland had de vermetelheid om het water zoo hoog op te voeren dat de kelders in de steden van die beide heemraadschappen bedorven werden en den 4 Jan. 1770 werd opnieuw aan al de bepalingen herinnerd. 2 Febr. 1797 wordt toegestaan om tot 11 duim boven peil te malen. Deze datum van 2 Febr. doet mü denken aan het oude gezegde dat voor deze polders gold: „Het water dat voor Vrouwendag valt, raakt men wel kwijt, maar daarna niet meer". De molens gingen zwaar en na dien dag is de wind gewoonlijk niet krachtig. De molenaars waren dus bfina gedwongen om als de wind blies te malen, ongeacht het peil van den boezem. Men bedenke wel dat thans het maalpeil 15 cM. hooger was dan toen. De molenaars gaan dan ook onvervaard 227 Bemaling. door en 12 Maart 1801 besluiten Dijkrichten en Hoogheemraden dat, wanneer een molenaar wordt bekeurd, de molen gedurende veertien dagen moet stilstaan. Dit is een boogst bezwarende bepaling voor de polders, want wanneer stil moet gestaan worden met de molens als er wind is, dan is men dubbel achterop. Men raakt het water niet kwijt als er niet boven peil gemalen wordt. Of de vrees erin zat of dat in 1802 er weinig regenval geweest is, maar in ieder geval van boete vind ik niets. Evenwel als het vrees geweest is, heeft deze kort geduurd, want van 1803-8 is in de rekening telkens een post zonder kwitantie ad ƒ 160.—, welke in 1809 stijgt tot ƒ 325.—. De molens mogen niet malen na bekeuring gedurende 14 dagen, maar worden niet verzegeld. Zou het uit dien tijd dagteekenen of zou zulks reeds vroeger dan wel later zijn aangevangen, maar er is een tijdperk geweest dat Molenmeester en Heemraadsbode de handen ineen lagen. Het is voor mij een zwarte bladzijde in de geschiedenis van Delfland. Een waterjaar was zeker 1816, want in de rekening wordt vermeld een post zonder kwitantie van ƒ 405.—. Een nieuwe aanschrijving volgt 5 December en bepaalt dat niet alleen boete moet betaald worden, doch de molens acht dagen moeten verzegeld worden en bij herhaling 14 dagen. Delfland en Schieland treden 3 December 1818 gezamenlijk op, want de kelders in de steden zijn weer ondergeloopen. 11 Mei 1825 wordt het peil door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Delfland bepaalt dat bij eerste maal boven peil malen boete moet betaald worden en bij herhaling vastleggen ten minste 8 dagen en ten hoogste een maand; terwijl voor de derde maal de molen wordt vastgelegd niet minder dan een en niet langer dan twee maanden met ontslag van den molenaar, die deze betrekking nimmer meer in Delf- of in Schieland mag bekleeden. Ik herinner mij nog zeer goed dat vastleggen van een molen een groote schrik gaf. 228 Boven peil malen. In de vorige eeuw tot 1860 zijn er weinig jareu dat in de rekening van den Holiërhoeksche polder geen verdachte post voorkomt. Wat hiervan in de zakken van den Dijkgraaf, van het Hoogheemraadschap en van den bode terecht kwam weet ik niet. Die polder had een gaarder, die zijn kladaanteekeningen niet bü de rekening heeft gevoegd. In de rekeningen van den Zouteveensche Polder, welke slechts van 1850 voorhanden zün, vindt men ze wel van de hand van den Molenmeester, die zelf de rekening niet opmaakte. Ze laten aan duidelijkheid niets te wenschen over. In 1850 „Aan de booden van Sluis ƒ100.—, voor dezelfde ƒ50.—" 1852 „betaald aan de bode van bekeuren ƒ50.— en een fooi van ƒ50.—", dit herhaalt zich nog eens hetzelfde jaar. 1856 komt ook voor „Aan de bode van Sluis een fooi ƒ50.—". Ik ben te oud om de overlevering niet te kennen. De boeren schoven liefst niet meer af dan noodig was. De boden kenden hun eigenaardigheden ook. Laten zü in langen tijd niets van zich merken, dan vertelde de bode den Molenmeester op de markt te Delft dat zün vrouw hem op een bakje thee wachtte. Anderen hadden een andere wüze van doen. Natuurlijk moest van tijd tot tijd toch een bekeuring vallen; maar dit kon dan geschieden ten geschikten tijde en ter juister plaatse. 14 Aug. 1827 is in deze polders een belangrijke vergadering gehouden, waarvan ik bü de stoombemaling melding zal maken. Van deze vergadering zün eenige punten aangeteekend, waarvan de eerste was dat geen molenaar zou mogen bovenpeilmalen dan alleen op verzoek van Molenmeester en Kroosheemraden. Er was dat jaar door de molenaars nog al een hooge rekening ingediend wegens waakloonen aan de kade en dat stond zeker in verband met het hoog opmalen van den boezem. Ik vermeen dat zü daarin eenige vergoeding hadden voor het bovenpeilmalen, maar nu hadden zü het wat overdreven. Doch hieruit bnjkt dat ingelanden, in strüd met ie 229 Bemaling. voorschriften van Delfland, die overtreding stelden onder de hoede van Molenmeester en Kroosheemraden. Door het werk van den Hoofdingenieur Blanken ben ik opmerkzaam geworden dat de Dijkgraaf van Delfland, de Schout bij Nacht Bloys van Treslong, ingeland van den Zouteveensche polder was — ik vind hem dan ook oa. in het gaarboek van 1830. — Het verbaast mij dat zoo iemand nooit eens een vergadering van ingelanden heeft bijgewoond. Hij had zich dan op de hoogte kunnen stellen of er ongerechtigheden plaats hadden. Ik vraag mij af is men willens blind geweest. A. Elink Sterk schrijft dat er hoogere besturen waren, die het bovenpeilmalen door de vingers zagen en men moet er wel toe komen om zulks aan te nemen. Ten gevolge van de Grondwet van 1815 kwamen de waterschappen onder toezicht van de Provinciale Staten en was de goedkeuring van de rekeningen der polders opgedragen aan Gedeputeerde Staten. Zjj vroegen inlichtingen omtrent de posten zonder kwitantie en het antwoord luidde doodleuk: „Dit werd betaald aan den Heemraadsbode van Delfland voor bekeuringen van bovenpeilmalen ten genoege van Molenmeesters en de meest daarbij belanghebbende ingelanden". Men zou verwachten dat deze opheldering voldoende was om de rekening niet goed te keuren, doch wü begrijpen niets van den geest des tijds. Al de rekeningen met die posten liggen goedgekeurd in het archief. Helaas! in 1860 waren rijf molens vastgelegd en voor elk was verbeurd ƒ 25.—. Ik heb destijds vernomen dat Dükgraaf en Hoogheemraden op eigen gelegenheid op onderzoek waren uitgegaan en de bode zün verontschuldigingen aan het bestuur aanbood dat hü het niet had kunnen waarschuwen. Het was na de vaststelling van het Algemeen Polderreglement en het Büzonder Reglement. Daardoor was de rekening aan de goedkeuring van Dükgraaf en Hoogheemraden onderworpen. De post van ƒ125.— werd in rekening 230 Boven peil malen. gebracht met vermelding van boete wegens het bovenpeilmalen. Men was nog niet in alles thuis en de jaarwedde was niet zoo groot dat men dat bedrag uit eigen middelen kon betalen. De rekening werd niet alleen niet goedgekeurd, maar het bestuur kreeg nog een boete van ƒ 25.— bovendien, om het brengen van dien post daarin. Goede raad was duur. Naast den omslag volgens de begrooting werd een kleine omslag daarbuiten geheven. Allen betaalden vrijwillig, het was nog een gezellige, huiselijke toestand. Ik heb met hand en tand mij steeds verzet tegen knoeierijen, welke burgerrecht gekregen hadden en om zulks met takt en beleid te kunnen doen, heb ik eens er aan toegegeven. Eet kostte destijds moeite aan het bestuur te beduiden dat men tegenover den heemraadsbö onafhankelijk moest staan en dat aan bovenpeilmalen niet gedacht moest worden. Gelukkig werd in 1869 het eerste stoomgemaal gesticht en was de verleiding bijna voor goed verdwenen. Nog eenmaal is door Dijkgraaf en Hoogheemraden de dreigende vinger tegen het bovenpeilmalen opgeheven. Het was bfl schrijven van 28 Mei 1913, na de doorbraak van de kade van den NoordKethelpolder, toen zij aan de polderbesturen schreven dat zij weer mochten malen, maar niet bovenpeilmalen, anders wordt de molen aan den ketting gelegd. Maar 27 Oct. van dat jaar schreef het bestuur van dezen polder aan Dijkgraaf en Hoogheemraden, gij weet dat dit ongeoorloofde door sommige polders geoorloofd wordt geacht, vermeerder tijdelijk het aantal opzichters om beter toezicht te houden. Doch de groote feil in Delfland is dat men gedraald en nog eens gedraald heeft om het stoomgemaal aan de Vijfsluizen te stichten, daarna niet door te zetten om een tweede aan de Boonersluis te plaatsen. De waterlozing te Scheveningen heeft ook niet voldoende gebaat. De polders verbeteren hun middelen van bemaling en het Hoogheemraadschap is werkeloos gebleven. De zal niet aanhalen 231 Bemaling. wat Mr. Blnssé in een vergadering van de Staten in 1885 sprak. Er sclujnt mij toe een nieuwe dageraad voor Delfland, welke instemt met een woord van wijlen Jhr. Mr. Gevers van Endegeest, destijds Hoogheemraad van Bijnland: „Het voorname streven van Bijnland,' zooals trouwens van elk soortgelijk waterschap, is onder meer anderen te zorgen dat, door goeden waterafvoer naar buiten, zijn boezem nimmer zoo hoog stijge dat de boezemlanden te veel last van water hebben; dat de polders in hunne bemaling niet belemmerd worden". Of om toch nog Mr. Blussé aan te halen „belet niet om uit den grond de vruchten te trekken, die hij leveren kan", zjj de leuze. Dit bedenke men, niet het sluisgeld drukt de landerijen in Delfland, maar het water dat niet tijdig weggemalen is. Maar laat ik dit uitvoerige hoofdstuk niet eindigen met een woord van mij zelf, maar van een lid van het bestuur van dezen polder, die zeide tegen den Ingenieur, toen er plannen werden gemaakt om een gemaal te verbeteren: „bedenk dat het beste nog ter nauwernood goed genoeg is". In de rekeningen van den Holiërhoeksche polder komen posten voor, welke mogen gerekend worden tot het bovenpeilmalen betrekking te hebben: in 1738 en 1740 te zamen ƒ185.—, in 1750 tot en met 1758 tezamen ƒ 775.—, 1760 ƒ 100.—, 1761 ƒ 25.—, 1767 ƒ 100.—, 1775 ƒ 150.—, 1782 tot en met 1788 te zamen ƒ 700.—, 1790 tot en met 1795 te zamen ƒ600.—, 1801 tot en met 1809 te zamen ƒ 1300.—, 1810 tot en met 1819 te zamen ƒ 1700.—, 1820 tot en met 1829 te zamen ƒ 1600.—, 1830 tot en met 1839 ƒ 1300.—, 1841 tot en met 1849 te zamen ƒ 1135.—, 1850 tot en met 1859 ƒ 885.—. In de voorhanden rekeningen van Zouteveen wordt slechts in 1855 vermeld voor bekeuren van 2 molens in Jan. en April, anders vindt men de omschrijving van extra ordinair maalloon. Deswegens is betaald van 1845 tot en met 1849 te zamen ƒ 425.—, van 1850 tot en met 1859 te zamen ƒ1125.—. 232 Stoombemaling. Als men de rekeningen van Holiërhoek en Zouteveen vergelijkt, dan loopen de sommen deswegens in hetzelfde jaar nog al uiteen. § 3. STOOMBEMALING. Het Maandblad van den Zuid-Hollandschen Waterschapsbond „Het Waterschap" dat nevens de wetenschap de praktijk nimmer vergeet, ontvouwt ons in den 4en jaargang blz. 57 de geschiedenis van „De Blydorpsche Vuumachine''. Merkwaardig is het om te lezen hoe een krachtige figuur als Steven Hoogendijk van 1750 gestreefd heeft om te komen tot de oprichting van een vuurmachine, die werkelijk voor de praktijk doelmatig zou zijn. Hoewel te hoog bejaard om zelf de werkzaamheden te leiden, had hü het onwrikbaar geloof van te zullen slagen toch niet verloren. Hü had de durf om de kosten van een nieuwe proef te wagen. Veel bezwaren waren er aan verbonden, maar hü wist ze te overwinnen en zoo maalde in September 1787 een vuumachine in den polder Blydorp, welke in eenige uren het water tot 7 duim beneden het polderpeil deed dalen. De vuurmachine bleek voortdurend te voldoen aan de verwachtingen, want 20 October 1790 kwam de Prins van Oranje met tal van voorname personen deze merkwaardige, nieuwe vinding bewonderen. Wanneer men ziet in welken korten tijd na de uitvinding de telefoon zelfs in kleine dorpen gevonden wordt, de draadlooze telegrafie zich uitbreidt, de automobielen bü duizendtallen in ons land rijden, de vhegmachine dagelijks verbetering ondergaat, dan staat men verbaasd dat de stoombemaling in de eerste helft van de 19e eeuw nog maar zeer sporadisch gevonden werd en in de tweede helft dier eeuw veel strijds moest gestreden worden om haar burgerrecht te verschaffen. Men was niet gewoon aan nieuwigheden, waarmede wü thans 233 Bemaling. als het ware, overstroomd worden. Waartoe is het noodig om in de rust gestoord te worden, vroeg men zich af. „Wees tevreden met uw lot" zong men plechtstatig. Welk een ongerechtigheid om iemand uit zün brood te stooten, voor iets nieuws. De geestkracht ontbrak. Men kon zich niet voorstellen dat nieuwe uitvindingen den bloei van het huid zouden bevorderen en daarom vermoeiden zich de hersens niet met pogingen om verbeteringen aan te brengen; neen, veeleer verzette men zich tegen de toepassing ervan. Br was geen leven, geen beweging, maar volkomen stilstand. Juist daarom doet het mij zulk een genoegen dat ik een lichtende bladzijde uit de geschiedenis van deze polders kan geven. Misschien dat men mü zal verwijten met weinig tevreden te zün; doch ik heb reden om aan te nemen dat de ontwikkeling van het meerendeel der ingelanden in deze polders een eeuw geleden zeer laag stond en hiermede moet rekening gehouden worden. 14 Augustus 1827 wordt een commissie benoemd om met Molenmeesters en Kroosheemraden te besoigneeren over het al of niet daarstellen van een stoommachine en dan ingelanden deswegens op te roepen om met elkander nader besluiten van voor of tegen te nemen en een ieders belang in te winnen. De commissie bestond uit drie personen, welke mü gebleken te zün allen ingelanden van den Zouteveensche Polder, uit de lage gedeelten der polders. Dit is alles wat ik van aanteekeningen omtrent deze zaak gevonden heb. Wel blijkt dat er zoowel aan de slooten als aan de molens nog veel ontbroken heeft, want in de vergadering van ingelanden wordt verzocht de slooten nauwkeuriger te schouwen en een inspecteur aangesteld om toe te zien dat de aannemers de werken aan de molens volgens bestek verrichten. Maar natuurlijk rijst de vraag hoe kwam men op dat tijdstip aan het plan om een onderzoek naar stoombemaling te doen. Al vind ik daaromtrent niets aangeteekend, kan ik gelukkig uit de rekening 234 Stoombemaling. opmaken hoe de nood daartoe gedrongen heeft. Ik vind een nota van den timmerman van der Loo uit Kethel, die nimmer voor den polder werkte en dus dadelijk mijn aandacht trekt. Hieruit blijkt dat hü 9 Juni 1827 heeft in orde gemaakt en gelegd een nieuwe noodduiker door den Harreweg en een schut heeft gezet, dit alles kostte te zamen ƒ 118.10 en den 16 dier maand voor het weghalen van het schut ... - 4.40 Voorts is betaald aan twee weken maalloon aan de molenaars IJ. de Wilt en A. van Dijk - 28.— Voor het uitdiepen van een sloot - 4.— Voor nog eenige zaken - 10.50 Te zamen ƒ 165.— Het hout van den duiker bracht bij verkoop op - 40.70 Zoodat de kosten hebben bedragen ƒ 124.30 Deze polders zün door den Harreweg gescheiden van den NoordKethelpolder, die iets hooger ligt. Uit gemelde rekening moet men opmaken dat einde Mei deze polders nog veel overtollig water hadden en veel land onder water stond. De Molenmeesters zün dus met Noord-Kethel overeengekomen om het water hierin af te voeren. De dagteekeningen van 9 en 16 Juni waren het eind van de week, zoodat men mag aannemen dat Maandag 4 Juni met het leggen van den duiker is aangevangen. De molenaars, aan wie maalloon is uitbetaald moeten die van Noord-Kethelpolder zijn. Zij hebben natuurlijk voor dat de duiker gelegd werd veel water eerst uit hun eigen polder moeten wegmalen, opdat zonder bezwaar dat van de naburige polders in de slooten kon komen, vandaar dat zü veertien dagen maalloon hebben genoten. Hieruit kan men zich een beeld vormen hoe deze polders voor de stoombemaling er van tijd tot tijd hebben uitgezien, als blijkt dat in 235 Bemaling. den besten tijd van het jaar voor de melkerij, het land nog zoo onder water stond dat het in een hooger gelegen polder kon afgevoerd worden. Arme koeien mag men zeggen, die in den winter slechts hooi en water kregen en aan wie 's zomers waterachtig gras werd voorgezet. Dat het land weinig waard was, is natuurlijk; doch niettegenstaande de lage prijzen kon daar niet anders wezen dan een arme boerenstand. Ik heb wel vernomen dat een boer met een koppel koeien een wandeling door het land ging maken, opdat; zjj het vilt, een slaak dat zich op waterachtig land vestigt, waaronder het gras verstikte zouden wegschoppen. Hü deed het 's avonds, omdat zfin buren hem uitlachten als hfi zooveel moeite deed. Geen wonder dat men dacht aan verbetering door stoombemaling. Wat de commissie heeft onderzocht, tot welk besluit zü is gekomen, er is niets van te vinden, ook niet of zü nog kosten gemaakt heeft voor onderzoek Wü mogen het alleen vermoeden, maar aangezien de rekeningen van den Zouteveensche Polder van dien tijd niet aanwezig zün en zulks daarin vermoedelijk is opgenomen, is dit niet na te zien. Alleen weten wü dat de stoombemaling niet is gekomen. Spoedig daarop brak een nieuwe gelegenheid aan om het onderwerp ter sprake te brengen, want in October 1829 brandde de Schouwmolen af. Het blijkt dat den 24 October, 7, 11 en 15 Nov. 1829 en 4 Maart 1830 vergaderingen zün gehouden, maar van hetgeen daar verhandeld is, zün geen aanteekeningen. Toch kan aangenomen worden dat stoombemaling ernstig is ter sprake gekomen. Een kwitantie van Jan de Willigen, ingeland van den Holiërhoeksche Polder, lid van den Baad van Vlaardingen, van 22 Maart 1830 ten bedrage van ƒ37:4 toont zulks aan. Zü luidt: „wegens verschotten aan rijtuig, reyskosten en vertering op een reys na Bodegraven ter inspectie van een machine om te dienen in plaats van de afgebrande watermolen in de Zouteveensche Polder". 236 Stoombemaling. De hoop was bij velen gevestigd op wat men destijds noemde een „vuurding", maar ook ditmaal ijdel gebleken. Gelukkig ben ik geweest buiten bet archief van den polder toch de reden op te sporen waarom weer een windmolen is gebouwd. Helaas! een nieuwe uitvinding is de oorzaak. Hervormingen, welke een gansche ommekeer van toestanden in het leven riep, men was er wars van. Het bestaande wat oplappen; dan voelde men zich wonderwel in zijn schik. Het was niemand minder dan de Staatsraad, InspecteurGeneraal van 's Rijkswaterstaat, om van zijn andere titels niet te spreken, J. Blanken Jansz., die in deze richting werkte. *) Hij was de uitvinder van den vereenvoudigden molen. Zijn gedachtengang was deze, door vermeerdering van steenen, zagen, stampers enz. heeft men de uitwerking van de verschillende molens meermalen verdubbeld. Pas dit stelsel toe op den watermolen door deze in plaats van een waterrad, twee, vier en desbegeerd meer, in breedte en diepte verschillende, staande schepraden te geven en met dezelfde vlucht te doen malen, dan zal er meer water worden uitgemalen en kan het aantal molens verminderen. Bij weinig wind wordt met een en bij krachtigen wind met twee of meer schepraden gemalen. Hoe meer raderen er in het werk konden gesteld worden, hoe grooter de waterontlasting. De samenstelling van het binnenwerk van den molen kan vereenvoudigd worden, want het kamrad met bak wordt overbodig. Op het gebied van bouw- en werktuigkunde ben ik volmaakt leek en kan dus geen oordeel vellen. Ik vraag alleen bij de samenstelling van een werktuig wat kost het en welke voordeelen werpt het af. Er waren reeds in 1830 molens volgens het stelsel Blanken gesticht, maar nog geen die, zoo als de Schouwmolen „het water ter *) Memorie van Geschiedkundige aanteekenlngen (Utrecht N. van der Monde 1834). Dit werk was op de tentoonstelling van molens tn den Rotterdamsche Kring Nov. 1919 niet aanwezig. 237 Bemaling. hoogte van 2.04 El (6y2 O. H.) soms tot 7 a 7y2 en enkele keeren tot 8 O. H. uitmaalt". Volgens Blanken zou het bestuur gewenscht hebben, ter vermindering van de drukkende lasten der waterbemaling, het herbouwen van den molen te vermijden, doch na de proef van ruim een jaar bleek de stichting van een nieuwen molen onvermijdelijk. Het komt mij onwaarschijnlijk voor dat het bestuur gemeend heeft dat bemaling met vijf molens voldoende «as, wijl het twee jaren te voren met de zes molens niet genoegzame lozing had en aan stoombemaling heeft gedacht. Eerder schijnt het mij toe dat de Molenmeesters Blanken niet hebben willen ontstemmen door te spreken over het plan tot stichting van een stoommachine, tegenstander als hü hiervan was, en onvermoeide voorvechter van den windmolen. Blanken vermeldt dat de Dükgraaf van Delfland Bloys van Treslong die, ingeland van den Zouteveensche Folder was, in overweging had gegeven om een molen met twee schepraden naar het bekende vereenvoudigingsstelsel te doen bouwen. De Fabryk van Delfland A. Koomans werd opgedragen het bestek daarvan op te maken. Blanken deelt mede dat de Schouwmolen in Maart 1829 afbrandde, het komt nüj voor dat het later is gebeurd. Brandverzekering was nog lang niet algemeen en de molen was dan ook niet verzekerd, maar onmiddellijk na het onheil 28 Sept. rijn de overige vijf molens verwaarborgd bn de Onderlinge Brandwaarborg-Maatschappü enkel Voor Polderwatermolens, welke dan toch reeds bestond. Uit de nota van den Fabryk Koomans bbjkt dat de eerste samenspreking met hem plaats heeft den 25 Mei 1830, waarschünbjk nadat van de stoombemaling is afgezien. Begin Juni reist hü naar Ilpendam om een molen met 2 schepraden te bezichtigen en gaat vervolgens naar Vianen om Blanken te spreken. 7 Aug. 1830 heeft de aanbesteding plaats. C. Spruyt te Westveen wordt aannemer voor ƒ15498.—. De schepraden worden geleverd door Sevenbergen & de 238 Stoombemaling. Lannooy te Amsterdam voor ƒ 1054.65. De schepraden hadden 24 schoepen, het buitenste was breed 47 en het binnenste 31 duim. Den 6 Maart 1831 had de proefmaling plaats en 2 Sept. d.a.v. brengen de molenmakers den Braanker en Koorevaar rapport uit en vermelden dat zij een ongunstig oogenblik aantroffen, aangezien het verschil in waterstand 2 el 20 duim was en er nochtans een groote massa in den boezem werd gebracht. Blanken schrijft dat 9 April 1834 sommige polders onder Schiedam en Maassluis nog met 20 dm. H. water bezet waren. „Dan in den meergemelden Zouteveenschen polder was die hooge stand des waters tot op 10 dm., nabij het zomerpeil, waar door de Ingezetenen toen reeds het genoegelijke vooruitzicht hadden, zooals bevestigd is geworden, dat zü, zooals SEDERT DE STICHTING VAN DEN VEREENVOUDIGDEN MOLEN aan het SCHOUW waargenomen is, weder de eersten zouden wezen, om drooge landen te kunnen benuttigen." Blanken besluit: „dat als het Bestuur des Zouteveenschen polders nog twee molens zal gelieven te vereenvoudigen, zooals de ontwijfelbare proeve van die aan het Schouw nn vier jaren hebben bevestigd, er alsdan geen redelijke bedenking kan bestaan dat de ZES vereenvoudigde schepraden, en begeert men bü vervolg meer met DRIE molens niet zouden kunnen uitwerken, hetgeen nu door de ZES elk met één scheprad geschiedt. En absoo met groot gewin de Ingezetenen van de thans drukkende polderlasten kunnen ontheffen". De besturen van de polders hebben geen geschiedenis geschreven en ook is het mij niet gelukt door overlevering iets te vernemen omtrent de verdere gevolgen van de bemaling met twee schepraderen. Alleen schrijft P. Verkade in 1832 dat de molen „tot hiertoe vrü goed aan het oogmerk voldoet". Uit deze woorden spreekt geen buitengewone ingenomenheid. Maar op den duur is gebleken dat die twee schepraden niet voldeden, een dergelijke bemaling is dan ook 239 Bemaling. op geen der andere molens toegepast en zelfs toen de Schouwmolen onder de mokerslagen viel, bezat hij slechts een scheprad. Wat misschien goed kon gaan voor polders, waarin het water niet zoo hoog moest worden opgebracht, mislukte bij den Zouteveensche Folder. Het is mij gebleken uit de rekening. 1 December 1842 gingen de polders een geldleening aan van ƒ 8200.— a 4y2 % voor herstelling en verbetering van den Schouwmolen. Na 12 jaren in een tijdperk dat men tegen groote kosten zeer opzag, nam men de schepraden weg. De inrichting door Blanken ontworpen was eenvoudiger dan bü de gewone molens. Ik heb wel gelezen dat een der schepraden door een ijzeren kamradring in beweging werd gebracht. Het had veel speelruimte in de krimp, waardoor het waterverlies groot werd. Dit zal wellicht de reden zün geweest dat de beide schepraden zün weggenomen. Er moest inwendig veel veranderd worden, van daar de groote kosten. Zullen wü het Blanken euvel duiden dat hü in zün werk overneemt een rapport, waarin het volgende voorkomt: „dat, hoe verkieslijk, ja zelfs onmisbaar de stoommachines voor den koophandel, de nijverheid en scheepvaart ook mogen zün, dezelve echter met betrekking tot droogmaling onzer polders uit hoofde van de aanzienlijke en de middelen der polders te boven gaande kosten, hoogstens zün af te raden''. Natuurlijk dat Blanken, verrukt over zün uitvinding, wars was van stoombemaling. Maar nog zelfs ruim een tiental jaren later ontmoeten wü een vurig bestrijder ervan. Alvorens ons met de opmerkingen van dezen schrijver bezig te houden, gaan vooraf enkele mededeelingen omtrent het bestaan van stoombemaling. In 1827 bestond een stoommolen aan den Arkelschen Dam bü Ameide, waarvan verscheidene ingelanden „erkennen met levendige dankbaarheid het groot gewigt van dit kunstrijk en kostbaar gewrocht". Het rijk had zulks gesticht en de ingelanden be- 240 Stoombemaling. taalden een vaste som. Van een stoomgemaal bij Bodegraven vind ik nergens gewag gemaakt; zoodat ik niet weet naar welken polder de commissie uit deze polders is heengereisd. Van de stoombemaling voor droogmakerijen werd het eerst gebruik gemaakt in 1844 te Nootdorp, welke een verbeterd stoomwerktuig had met cornwall ketel. Ook de Haarlemmermeer werd in 1852 drooggemalen door stoom. De bestrijder, waarvan ik zooeven sprak, is de Fabriek van Schieland J. A. Scholten Hz. Hij heeft een vlugschrift geschreven: „Gedachten over de wind- of stoombemaling door polders,,. Niet tevreden hiermede zendt hij een exemplaar hiervan den 4 Febr. 1847 aan Z. M. den Koning en voert in een adres aan dat hij de uitkomsten van de stoomkracht voor de polderbemaling heeft waargenomen. Bedriegt hü zich niet, dan kan het niet anders of de stoomkracht moet nadeelig voor de algemeene welvaart zün. De landbouw wordt door haar aan een immer drukkenden hut onderworpen. Bü verhooging van lasten nemen de moeilijkheden voor landbouw en handel toe. Uit dien hoofde komt hü op tegen stoomkracht voor polderbemaling, te meer wül mannen van erkende kunde zich ervoor hebben verklaard. Hü verzocht dat de Koning deze zaak aan de beoordeeling van Geleerden aan 's Rijks Hoogescholen of wel aan die van het Koninklijk Nederlandsch Instituut zal onderwerpen. Scholten's standpunt was dit: Stoombemaling vermeerdert de lasten van den landbouw, er blijkt nergens bü hem dat hij meent dat de landerijen hierdoor minder waterbezwaar zullen hebben en dus de opbrengst ervan zal vermeerderen; alzoo tegenover meer lasten geen lusten, de landbouw zal dientengevolge vragen om bescherming, waardoor de vrüe handel benadeeld en de algemeene welvaart gedrukt zal worden. Hü rust dan ook niet en wendt zich 4 Nov. 1847 tot den Minister van Binnenlandsche Zaken om zoo spoedig mogelijk gevolg aan de 16 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 24Ï Bemaling. zaak te geren. Werkelijk hij krijgt gehoor, want de Minister antwoordt hem 22 Dec. d.a.v. dat, wül in zün werkje bedenkingen voorkwamen tegen het stoomwerktuig de Leeghwater de Commissie voor de droogmaking van het Haarlemmer-meer is verzocht hare observatiën deswege te willen meedeelen. Anderdaags na ontvangst van het antwoord dier Commissie heeft de Minister volgens Scholten's verzoek het werkje gezonden aan de Eerste Klasse van het Kon. Ned. Instutuut. 28 Mei 1848 ontvangt Scholten van den Minister een verslag van drie leden Gr. J. Verdam, J. P. Delprat en F. J. Stamkart, hetwelk ook in druk verschijnt, omdat het vlugschrift mede op deze wijze is verspreid. De drie leden verklaren zich voor stoombemaling. In hetzelfde jaar verschijnt van Scholten een vervolg op zün „Gedachten". Met tal van beweegredenen en cijfers komt hij op tegen hun beschouwingen. De droogmaking van het Haarlemmer-meer door molens ondernomen zou een wiskundige zekerheid zün, nu achtte hü het een proefstuk. Om den tegenstand omtrent stoombemaling in deze polders te begrijpen, achtte ik het nuttig een blik te doen slaan in de opvattingen deswegens zelfs aan het eind van de eerste helft der 19e eeuw, toen men nog kon wijzen op de scheepvaart, welke grootendeels uit zeilschepen bestond en zelfs .bfi de stoomvaart van het zeil werd gebruik gemaakt. Ten gevolge van de vaststelling van het Algemeen Reglement voor de polders in Zuid-Holland waren de Holiërhoeksche en Zouteveensche Folders in werkehjkheid vereenigd en den 10 Dec. 1859 was een geregeld bestuur opgetreden. Goed bezochte vergaderingen van ingelanden waren oorzaak dat er voeling kwam tusschen elkaar. In den winter van 1861-'62 dringen eenige ingelanden bfi het bestuur aan om ter verkrijging van een betere waterlozing een stoom- 242 Stoombemaling. gemaal te stichten. De meerderheid van het bestuur verklaart zich er voor. Dientengevolge draagt het aan den bouw- en werktuigkundige P. A. Korevaar te Vrijenban, die reeds meer stoomgemalen heeft gebouwd, op om een plan te ontwerpen. Ingelanden worden opgeroepen voor een vergadering ter behandeling van dit onderwerp tegen 1 Mei 1862 te Delft. Het ontbreekt niet aan belangstelling, 1156 stemmen zijn tegenwoordig. Het plan Korevaar wordt door den Secretaris ontvouwd. Hij wil stichten op de plaats van den Zwethmolen een gemaal van 39 P.K. Behalve deze zouden er twee molens kunnen worden afgebroken en drie zouden er nog in werking blijven. Hij rekent een kapitaal van ƒ 27000.— noodig te hebben. Dit leenende tegen 4y2 % om in 30 jaren af te lossen, zouden de lasten per bunder 's jaars met 65 cents stijgen. Er zou worden verkregen een doeltreffende en snelle waterlozing en de geringe verhooging van lasten zou door de meerdere waarde der landerijen ruimschoots worden vergoed. Welk een gansch ander geluid dan van Blanken en Scholten, maar wij zijn dan ook reeds een twaalftal jaren in de tweede helft van de 19e eeuw. Helaas! er waren plannen voor een betere boezemontlasting door stoombemaling voor Delfland. De eerste spreker — dien ik gaarne later nog wel eens hulde zal brengen — begint met er op te wijzen als die plannen worden volvoerd, de eerste jaren van de ingelanden hoogst aanzienlijke offers zullen vorderen en de waterlozing gemakkelijker zal worden. Laat ons dus afwachten. Een tweede spreker verzekert dat bij stichting van een stoomgemaal door Delfland de lasten niet zoo drukkend zullen zijn en ook dan de polder dringend behoefte aan betere waterlozing zal hebben. Eigen grondig onderzoek heeft hem overtuigd dat deze polder tot de slechtst ingerichte polders behoort, omdat de waterleidingen te smal zün en de molens te zwak om het water zoo hoog op te voeren. Het is niemand minder dan de Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat Storm Bruysing, die 243 Bemaling. deze gronden aanvoert om dadelijk de handen aan het werk te slaan en door eigen krachten tot verbetering te geraken. Men zon vermoeden dat de woorden van zulk een nitnemend deskundige het nemen van een flink besluit tot gevolg zouden hebben. Maar dan vergeet men dat het nog de tijd was van de slaapmutsen. De volgende spreker — een man van star behoud, die later op het punt van stoombemaling mijn jeugdig gemoed wel eens heeft doen koken — zal zich natuurlijk niet wagen op het gebied van den vorigen speker. Hij is voor verbetering van de werktuigen tot bemaling, maar — zeide hij met andere woorden — laten we den kapstok van den eersten spreker gebruiken en 860 stemmen vereenigden zich om hem. Afwachtenl Alleen werd aangenomen een voorstel om bij Delfland aan te dringen op het volvoeren van het in uitzicht gestelde plan. 27 Sept. 1865 moest een vergadering van ingelanden gehouden worden ter voorziening in de vacature van Secretaris ten gevolge van het overlijden van mijn vader, in wiens plaats ik toen werd benoemd. Deze gelegenheid werd waargenomen om nogmaals het onderwerp stoombemaling aan de orde te stellen. Het stoomgemaal aan de Vijf sluizen door Delfland gesticht was een jaar in werking; zoodat de tijd daar was om op nieuw een oordeel te vellen. Doch de vergadering meende dat Delflands stoomgemaal nog niet lang genoeg had gewerkt, er heerschte veepest, met algemeene stemmen: Afwachtenl*) De drang naar stoombemaling wordt grooter, een verzoek van ingelanden, vertegenwoordigende 600 stemmen wordt ingediend om *) Als een staaltje van den geest van dien tijd strekke bet volgende: De behoudsman van hiervoren zeide dat men moest bedenken, dat de wind had men altijd, doch de steenkolen konden wel eens opraken. Hij vond dit een prachtige reden om de boeren schrik aan te jagen. Ik kon niet nalaten om aan te voeren, dat als er geen steenkolen meer zijn de heele wereld stilstaat, 's Avonds werd ik door iemand onderhouden, dat ik nu wel de betrekking van Secretaris gekregen had, maar bet oordeel van oudere menschen moest eerbiedigen. Ik ben slecht leersch geweest en heb alleen argumenten geëerbiedigd, welke zulks waardig waren. 244 Stoombemaling. een vergadering daarvoor te beleggen. Het Bestuur voldoet ten spoedigste hieraan en 30 October 1867 wordt deze gehouden, waarin MW stemmen tegenwoordig zijn. De eerste spreker van de eerste vergadering vindt bet onderwerp zoo gewichtig dat bet niet goed zou zijn om dadelijk een besluit te nemen. Hij stelt voor een Commissie te benoemen, waarin zitting zullen hebben leden van het bestuur en ingelanden. De Voorzitter en een lid van het bestuur uit het hooge en een uit het lage gedeelte en twee ingelanden zoowel uit het hooge als uit het lage gedeelte. Dit voorstel wordt met 1099 tegen 179 stemmen aangenomen. Staande de vergadering worden de leden dezer commissie benoemd, die zich door twee deskundigen kan doen voorlichten. De Commissie is onder de bekwame leiding van den Heer Mr. J. Steur van Vryberghe de Coningh, die tevens de verslaggever is geweest, met bekwamen spoed aan het werk getogen. Zjj had slechts een deskundige gevonden om het plan Korevaar te beoordeelen, n.1. den Heer A. Beyerinck, Inspecteur van den Waterstaat, die zijn volkomen goedkeuring hechtte aan gemeld plan. De Commissie stelt voor om tot de stichting van een stoomgemaal over te gaan en een geldleening van ƒ30000.— te sluiten. Reeds in de vergadering van 18 Januari 1868 kon dit voorstel door ingelanden behandeld worden. Doch men moet geen stoom met stoom willen doorvoeren. De tijd was hiervoor nog niet rijp. Met overgroote meerderheid wordt aangenomen dat alle stukken zullen worden gedrukt en aan de ingelanden toegezonden, onder deze mits, dat vier weken later een vergadering zal worden gehouden ter behandeling van het voorstel der commissie. Werkelijk 15 Febr. 1868 heeft deze vergadering plaats gehad, welke zoo druk bezocht is geweest als nimmer te voren of daarna Van de 1665 stemmen welke konden worden uitgebracht, zijn 1352 vertegenwoordigd geweest. De man van het star behoud was de eerste spreker, verklaarde voor stoombemaling te zün maar niet op 245 Bemaling. de wijze als de commissie voorstelde. Hij leed de nederlaag, met 871 tegen 481 stemmen is het voorstel aangenomen. Eindelijk was het pleit voor stoombemaling beslist en het was merkwaardig dat de Heer Storm Buijsing was vertegenwoordigd door den Heer Korevaar. een bewijs van vertrouwen dat hij in hem stelde. 15 Febr. 1868 is een gewichtige dag voor dezen polder. De aanbesteding heeft plaats 24 Maart 1868 en 12 Juni d.a.v. geschiedde de eerste steenlegging op verzoek van het bestuur door den Secretaris in tegenwoordigheid van het bestuur en de commissie. De Heer Van Vrijberghe de Coningh was gemachtigd door het bestuur aan den Heer Korevaar mee te deelen dat het voornemen bestond om het stoomgemaal naar hem te noemen, doch deze verzocht hieraan geen gevolg te geven; waardoor het den naam van Zwethstoomgemaal heeft gekregen. 6 Nov. 1868 had de proefmaling plaats in tegenwoordigheid van een Hoogheemraad en den Secretaris van Delfland, den Burgemeester van Vlaardinger-Ambacht, de Oommissie, het Bestuur en tal van Ingelanden. De proefmaling voldeed uitstekend en de ingelanden trokken naar hun woningen met de overtuiging dat de polderbemaling een groote schrede was vooruitgegaan. Bij de beraadslaging was wel eens beweerd dat de Heer Korevaar de kosten te laag raamde, doch hier was dit niet het geval. De stichting heeft gekost alles bij elkaar, niets uitgezonderd, ƒ 28143.93 bij een raming van ƒ 29000.— Zijn geraamde jaarlij ksche kosten van 65 ets. per bunder meer, zijn bü den overgang moeilijk na te gaan, ze moeten op het dubbele gesteld worden, zooals later, als ik den omslag nauwkeurig opgeef, zal blfiken. Doch het verschil met de raming neemt toe naar mate het steenkolenverbruik vermeerdert en dan kan men veilig aannemen dat het nut grooter wordt. 1869 was een jaar met grooten regenval in het najaar en ik heb toen wel berekend dat bijna de kosten van de geheele stichting in dien tijd 246 Stoombemaling. door de bruikers van de landerijen ten gevolge van de stoombemaling zijn verdiend. Laat dit in mijn jeugdig vuur wat rooskleurig zijn voorgesteld; doch ik verheug mij dat ik gesteund heb de mannen, die hoe minder zü de gave van het woord bezaten, des te grooter gevoel van het nut der veranderde bemaling hadden, tegenover hen, die meenden door wind te zaaien den stoom te kunnen bezweren. Ook in den nedrigen werkkring van Secretaris van een polder, kan men de poëzie van het leven vinden. Ongelukkig brak 11 Jan. 1873 de as van het scheprad, waardoor het kamrad en vliegwiel gelijk lot ondergingen. De as scheen niet goed gegoten te zijn, hetwelk niet zichtbaar was geweest. Een belangrijke onvoorziene uitgaaf van ƒ 3282.27 ontstond hierdoor. Dank dat het stoomgemaal zelfs boven de verwachtingen had voldaan, gaf deze uitgaaf geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Eenmaal de eerste stap op de stoombemaling gezet hebbende en deze gelijk te verwachten was met goed gevolg bekroond zijnde, moest de tweede volgen. Het was slechts de vraag wanneer? Bfi een besloten boezem als van Delfland bleek dat hoe meer de stoombemaling toenam, de windmolen het moest afleggen. Vroeger bü matigen wind brachten de molens gelijkelijk weinig water op en duurde het langen tijd eer het water op peil was; maar bij gedeeltelijke stoom- en windbemaling werkte de machine met volle en de molen met halve kracht, zoo hij niet geheel moest stilstaan. Het gevolg was dat de polders met windmolens achter raakten bü die met stoomgemalen. Ook deze polder, welke gedeeltelijk op wind was aangewezen, ondervond hiervan de schadelijke gevolgen en in een regenjaar als 1881 werden de nadeelen biervan ondervonden, zoodat èn ingelanden èn bestuur aan de stichting van een tweede stoomgemaal dachten. Juist toen in October het bestuur vergaderde om dat onderwerp 247 Bemaling. te bespreken, kwam een verzoek in van 23 ingelanden, te zamen uitbrengende 369 stemmen, om een vergadering te beleggen, ten einde te beraadslagen en te beslissen over het stichten van een tweede stoomgemaal. Het bestuur voldeed aan dit verlangen en 28 Oct. 1881 kwamen de stemgerechtigde ingelanden bü elkaar om een commissie te benoemen, welke zou onderzoeken de beste plaats voor een tweede stoomgemaal, de stichtingskosten en de jaarlijksche kosten en voorts over de al of niet wenschelijkheid van advies te dienen. Die commissie zou haar rapport moeten uitbrengen en in druk ronddeelen voor een in Jan. d.a.v. te houden vergadering. De belangstelling was groot. 1137 stemmen waren tegenwoordig. De tegenstand was nog niet overwonnen, zelfs iemand die bü het eerste stoomgemaal de zaak had gesteund, had bezwaren. Het natte jaar mocht niet als gewoon beschouwd worden, de molens deden nog al wat en een verbeterde boezemontlasting van Delfland was in uitzicht. Er is wat gepaaid met mooie plannen van Delfland. De laaglanders vonden echter dat hun landerijen het water te laat kwijt raakten. Het bestuur meende dat het ten duidelijkste bleek dat de bemaling niet voldoet en drong op aanneming van het voorstel aan, dat slechts onderzoek wil. Niettemin de oppositie bleef zich verzetten; maar zü was in de minderheid. Met 621 tegen 516 stemmen werd het voorstel van het bestuur aangenomen. Bij de verkiezing van vier leden uit de ingelanden voor de commissie werden vier dubbeltallen door het bestuur voorgedragen, een voor, en een tegenstander van het tweede stoomgemaal, maar de voorstanders werden met groote meerderheid gekozen. De Heer P. A. Eorevaar, die het Zwethstoomgemaal tot aller tevredenheid had gesticht en opzichter ervan was, scheen de man te zijn, aan wien de commissie zou opdragen om een plan voor een tweede stoomgemaal te ontwerpen. 248 Stoombemaling. Doch er kwam een moeilijkheid. De bode van Delfland, die onder Korevaar opzichter bij het Zwethstoomgemaal was geweest, liep de commissieleden af om hem op te dragen het opmaken van een plan. Bij de polderbesturen bestond van ouds het gevoelen om Delflandsbö te vrind te houden. Mijn opvatting is steeds bega geen overtredingen, dan zijt ge tegenover ieder onafhankelijk en ik ben er ook in geslaagd om dit denkbeeld bij het bestuur te doen postvatten. De commissie was er zeer voor om het ontwerpen van een plan aan den bode van Delfland op te dragen en het bestuur berustte er ten slotte in. Hü stelde voor een stoomgemaal van 48 P.K., dus krachtiger dan het bestaande, hetwelk bü de stichting berekend was op 39 P.K., als plaats van stichting de Buikslootmolenwerf; terwijl hü tot verkrijging van beteren watertoevoer de Zouteveensche wegsloot wilde verbreeden. De stichtingskosten werden begroot op ƒ 43000.—. Er was niemand van de commissie in staat om een rapport op te maken en men had mij buiten de besprekingen gehouden. Ten slotte moest ik het toch doen, hetwelk eenigzins moeilijk was. Niet alleen omdat ik bü de beraadslagingen niet tegenwoordig geweest was, maar ook omdat ik merkte dat eigenlijk de commissie het plan te groot vond opgezet en de plaats van stichting niet in haar geest was. Zü vond dat met een lichtere machine kon worden volstaan, te meer wül de boezem van Delfland binnen niet te lang tijdsverloop een verbeterde afloozing moest krijgen. Op een en ander wordt in het verslag gewezen en verder „Men mag toch niet gelooven dat het Bestuur van het Hoogheemraadschap op den Slaperdijk zal blijven turen naar de gevaren, die aan de zeezijde dreigen, zonder zich eens om te keeren en te letten op de schade, welke door de slechte boezemontlasting ontstaat". Toch voelde de commissie zich niet krachtig genoeg om tegen het plan van den ontwerper in te gaan. Alleen wilde zü het gemaal plaatsen op de Schouwmolenwerf. Den 1 Febr. 1882 werd weder een vergadering van stemgerech- 249 Bemaling. tigde Ingelanden gehouden, waarin 1344 stemmen werden uitgebracht. Heftige tegenstand was er ten aanzien van de stichting van een gemaal van 48 PK., want beweerde men, de bemaling was zoo slecht niet. Hoofdingelanden van Delfland, die in de vergadering tegenwoordig waren, stootten zich aan de gemelde zinsnede. Zij beweerden dat het Hoogheemraadschap met den Haag zocht naar een uitwatering te Scheveningen en altijd was nog aanhangig een plan om een stoomgemaal aan de Boonersluis te stichten. (Dit was al 15 jaren aanhangig.) Anderen beweerden dat zij Vs ton boter in de week minder hadden gemaakt, ten gevolge van den hoogen waterstand in den polder. Ten slotte werd met 685 tegen 659 stemmen een voorstel aangenomen om met de stichting van een tweede stoomgemaal te wachten tot de gevolgen van een boezemontlasting te Scheveningen bekend zouden zijn. Het plan was te breed opgezet en ik kende de gevoelens te goed om vooraf te weten dat het hierop schipbreuk sou lijden. Doch juist nog binnen een jaar, den 31 Jan. 1883 had een nieuwe vergadering plaats over hetzelfde onderwerp. Er waren 1257 stemmen tegenwoordig. De voorstanders van een tweede stoomgemaal waren onvermoeide strijders. Er was een verzoek ingekomen van 24 ingelanden, uitbrengende 474 stemmen, om een vergadering te beleggen ter behandeling van de stichting van een tweede stoomgemaal. De voorstanders voerden aan dat in de helft van Juni van het vorige jaar in het lage gedeelte de golven nog over het bind sloegen. De tegenstand was niet zoo krachtig als voorheen. Er heerschte een gevoel in de vergadering dat de klachten over de slechte bemaling gegrond waren en de gedachte van de geheele vervanging van wind- door stoombemaling moest verwezenlijkt worden. Het Zwethgemaal had in het laatste kwartaal van 1882 druk en in Jan. 1883 zeerdruk gemalen. Doch dit niet alleen, maar in de zomermaanden van Juni en Juli was het zelfs 374 uren in werking geweest. 250 Stoombemaling. Bij acclamatie werd dan ook aangenomen een voorstel van liet bestuur om opnieuw met deskundigen te raadplegen over de wenschelijkheid van de stichting van een tweede stoomgemaal en wat de kosten zouden zijn zoowel bfi stichting aan den Schouw, den Buiksloot- en den Noordmolen. Bovendien het plan om met 's Gravenhage een overeenkomst te treffen, waardoor een boezemonlasting te Scheveningen zou verkregen worden, was in duigen gevallen. Zij, die steeds wezen op verbeteringen, welke Delfland zouden aanbrengen, waren de mond gesnoerd. Geen wonder dus dat gemeld besluit met eenparigheid werd genomen. Het bestuur toog dadelijk aan het werk en droeg aan Korevaar op het ontwerpen van een plan voor de stichting van een tweede stoomgemaal. Hij deelde mede dat het Zwethgemaal bij de stichting gedacht op 39 F. K. in werkelijkheid er een was van 47 P. K.; zoodat een tweede gemaal van 37 P. K. voldoende was. De stichting aan de Buiksloot ontraadde hij, omdat deze veel verbreed moest worden en kostbaar van onderhoud zou zijn, wijl er veel loopzand is. De Noordmolensloot zou ook eene verbreeding moeten ondergaan en de plaats aldaar was even geschikt als de Slinksloot; doch bij een gebrek aan het Zwethgemaal stond een gemaal aan eerstgemelde sloot zeer ongunstig. De Slinksloot dus op de Schouwmolenwerf achtte hij de aangewezen plaats, daar Zweth- en Slinksloot ruim voldoende zijn om zonder hinderlijk verhang het water voor beide machines aan te voeren. De kosten voor stichting, na aftrek van de waarde der drie molens, werden door hem berekend op ƒ29000.—, welke voor verbreeding van de Buiksloot met ƒ 4000.— en de Noordmolensloot met ƒ 2000.— verhoogd moeten worden. Gansch niet eenstemmig was het bestuur over de stichting en de plaats van het tweede stoomgemaal. Twee leden waren tegen de stichting, de Voorzitter en twee leden waren er voor. Drie leden waren voor de plaatsing aan de Noordmo- 251 Bemaling. lensloot en de Voorzitter en een lid achtten de stichting aan de Slinksloot het best. Alleen op een punt was eenstemmigheid dat de Zouteveensche wegsloot tot 4 M. verbreed moest worden. De geheime drijfveeren van enkele leden van de meerderheid voor de Noordmolensloot kende ik en daarom is het mijn streven geweest om te zorgen dat de ingelanden, die niet op de hoogte waren, niet door ben meegesleept werden. 20 Maart 1883 werd een vergadering gehouden, waarin 1244 stemmen werden uitgebracht. Er werd nog een poging aangewend om de windmolens te verbeteren; maar die tijd was lang voorbij. Een vroegere tegenstander viel bij, mits geen plaatsing aan de Noordmolensloot. Het laatste proces tegen stoombemaling was verflauwd. Spoedig kon tot stemming worden overgegaan. De verbreeding van de Zouteveensche wegsloot werd met bijna algemeene stemmen aangenomen. De wenschelijkheid tot stichting van een tweede stoomgemaal werd aangenomen met 736 tegen 508 stemmen. Algemeen werd goedgekeurd dat het stoomgemaal zou hebben ten minste 37 F. K. De plaatsing aan de Noordmolensloot werd verworpen met 997 tegen 247 en die aan de Slinksloot aangenomen met 923 tegen 321 stemmen. Nadat het bestek aan de goedkeuring van den Ingenieur den Heer M. G. Beyerinck te Rotterdam was onderworpen, had de aanbesteding den 23 Mei 1883 plaats. In Dec. d.a.v. is het stoomgemaal aangevangen te malen; terwijl 19 April 1884 de proefmaling plaats had voor zuinig steenkolenverbruik. De kosten van het Schouwgemaal hebben bedragen na aftrek van de opbrengst van de molens ƒ 29831.11. Alzoo iets boven de raming, hetwelk te voorzien was toen bij het slaan van de proefpaal er meer moest geheid worden dan waarop gerekend was. 252 Stoombemaling. De verbreeding van de Zouteveensche wegsloot heeft gekost ƒ2227.22. De Heer P. A. Korevaar te Vrijenban was de zoon van den molenmaker J. Korevaar, die in 1831 een rapport van bevinding gaf over den vereenvoudigden schouwmolen. Destijds waren de molenmakers de voorname werktuigkundigen, want tal van industrieën werden door den windmolen gedreven. Zijn vader gaf hem een goede opvoeding en het schijnt mij toe dat door de Polytechnische school san oog gericht werd op de stoomwerktuigkunde. Hij moest wel voelen dat in het vak van zün vader geen toekomst was, want dat de stoom den wind zou vervangen. En dat zijn aandacht zich bijzonder vestigde op de polderbemaling is geen wonder, want rondom Delft, zoo ver het oog reikte, zag men watermolens. Hij begon te grijzen, toen ik met hem kenis maakte. Nog slechts enkele machines had hij gesticht, bij het ontwerpen van het eerste plan in 1861 voor den polder. Ze waren dan ook nog schaarsch. Doch toen hij in 1883 voor het tweede stoomgemaal geroepen werd, had hij er reeds meer dan 60 gesticht. Hij had de teekenen der tijden begrepen en zich volkomen in de polderbemaling ingewerkt. De polder heeft dan ook een goeden raadsman in hem gehad. Was hij feilloos! wie zou dit verwachten? Het Zwethgemaal had geheid moeten worden. Een tegenstander kwam daarmede aan, toen het te laat was om een proefpaal te slaan. Korevaar had gerekend, dat op den grond waar de molen had gestaan, ook wel een stoomgemaal gesticht kon worden. Had hij evenwel de kosten opgedreven door heiwerk, dan zon zeker de polder eerst eenige jaren later de vruchten van de stoombemaling genoten hebben, want de tegenkanting was moeilijk te verduwen. De kosten tengevolge van het niet heien, zijn ruimschoots opgewogen door de voordeelen van de vroegere stoombemaling. 253 Bemaling. Hij is opzichter gebleven over de stoomgemalen tot zün overlijden, hetwelk in 1893 plaats had. Ben nieuwe stoomketel is onder zün toezicht in het Zwethstoomgemaal geplaatst en de schoorsteen hersteld in 1887. De kosten hebben bedragen ƒ 3655.—. De Heer Korevaar is opgevolgd als Opzichter door den Heer W. Brandsma Jz., in 1894, onder wiens leiding in 1912 een nieuwe stoomketel in het Zwethgemaal is geplaatst en de voorgevel is vernieuwd, waarvan de kosten beliepen ƒ 4300.—. De Heer Brandsma is op verzoek eervol ontslag verleend in 1916 en kort daarop overleden. Hü is opgevolgd door den Heer Ir. J. de Buyter, civiel ingenieur te Botterdam. Wanneer men terugdenkt aan den toestand van de laag en middelbaar gelegen landerijen voor de stoombemaling, dan is de hoedanigheid hiervan veel verbeterd. Ik weet wel dat niet alles op rekening van de bemaling gesteld mag worden en dat ook door de verbetering van de wegen het vee in den winter gemakkelijker krachtvoer kan krijgen. Daardoor heeft de mest voor de vruchtbaarmaking van het land meer waarde, maar zü doet slechts nut, wanneer de waterlozing verzekerd is. Ook de hoog gelegen landerijen hebben er voordeel van getrokken, want deze snakken in den zomer naar water. Dit kan nu zonder vrees worden ingelaten en in het najaar stroomt het overtollige water veel vlugger weg. Ik ben uitvoerig geweest in de beschrijving van den strijd voor de stoombemaling, om ieder er goed van te doordringen, hoe, toen men zelfs de voordeelen van de stoompolderbemaling had gezien, er toch nog zoo ontzettend veel tegenstand viel te overwinnen. Het schijnt in dezen tijd ongelooflijk. Voor de terughoudendheid mag ik eenige verzachtende omstandigheden pleiten, want het heeft lang geduurd eer eenige doeltreffende 254 Electrische bemaling. verbetering in de machines werden aangebracht, het waren kolenverslinders. Ik las van kapitein E. Deddes dat hij zijn intrede deed in de stoomvaart als gezagvoerder van de Triest en heeft meegemaakt de ellende van de gebrekkige machines. Het was een boot van 700 ton, welke 13 ton steenkolen gebruikte voor een 7 mijls vaart; terwijl de Botterdam, groot 24000 ton, van de HollandAmerika lijn slechts gebruikt 200 ton voor een 19 mijls vaart. Men kan dus begrijpen dat de machines in het midden van de vorige eeuw als zeer duur bekend stonden. Het lage gedeelte van den polder ligt ver van stad en dorp af en voeg daarbij de slechte wegen, dan spreekt het als van zelf dat daar niet de bijzonder ontwikkelde boeren woonden. Maar het heeft mij getroffen dat juist daar toen de vurige strijders voor den stoom zaten, zij lieten niet los met er op te hameren, rij voelden dat alleen de stoom hen er boven op kon brengen. De bevrijding van het water was hoofdzaak, de kosten bijzaak. En toch, niemand zou meer de stoomgemalen willen missen, zou ik een jaar of drie geleden geschreven hebben. Maar ziet, wat ik wel wenschte, doch niet durfde verwachten^ het goede maakt plaats voor het betere, de vervanging geschiedt door electriciteit; ook daaraan mag wel een afzonderlijke paragraaf gewijd worden. § 4. ELECTRISCHE BEMALING. Het Schouwstoomgemaal was in December 1883 in werking gesteld. Toen de ketel ruim 30 jaren had dienst gedaan, begreep het bestuur dat de vernieuwing niet lang meer kon uitblijven. Het werd 1917, wij waren te midden van een oorlog, die geen einde scheen te nemen. De ijzerprijzen stegen met den dag en daarbij voegde zich dat het materiaal moeilijk te krijgen was. Doch het bestuur stond niet alleen voor de vraag van al of niet 255 Bemaling. vernieuwing van den ketel; maar van algeheele hervorming van het gemaal. Waar het water zoo hoog moet worden opgebracht als in dezen polder, voldeed het scheprad niet meer aan de eischen des tijds, er waren betere opmalingswerktuigen bedacht. De stoommachine was verouderd, de gelijkstroom-stoommachine ontwikkelt veel meer kracht bij veel zuiniger steenkolenverbruik. Daarbij rees de vraag of niet de kracht der electriciteit moest worden aangewend. Geen wonder dat het bestuur den Heer Ir. J. de Bonter opgedragen had zijn gedachten hierover te laten gaan, opdat als de ketel werd afgekeurd, dan niet eerst de zaak moest worden onderzocht. De Heer de Ruijter had aan dit verzoek voldaan en den Directeur van de Electrische Centrale daarover gesproken. Het gevolg was dat deze den 30 Jan. 1918 een brief schreef om het bestuur aan te raden tot electrificatie van het gemaal over te gaan. Wanneer binnenkort biertoe mocht worden besloten, zou nog voor de natte maanden October, November 1918 het electrisch gemaal in werking kunnen zijn. De beslissing zou in den loop van Februari moeten vallen. Ofschoon dit laatste onmogelijk was, zoo draalde het bestuur er niet mede om den Heer de Ruijter te verzoeken een plan te ontwerpen tot verbetering van het Schouwstoomgemaal. Met bekwamen spoed heeft hij een uitgewerkt plan opgemaakt. De vervanging van het scheprad door een centrifugaalpomp wordt aangeprezen als geheel passende aan de moderne, snelloopende stoommachine of den electromotor. De iets duurdere Woodwijzelpomp heeft bij het opbrengen van het water tot 2.50 M. geen bijzondere voordeelen. Dan komt de vraag van de gelijkstroom-stoommachine of de electromotor. De voordeelen van electriciteit zijn dat: 1. het gemaal ieder oogenblik maalvaardig is, hetwelk bij een 256 Electrische bemaling. besloten boezem zeer veel beteekent. Hierdoor wordt krachtverlies vermeden, zooals bij stoomkracht, want dan moeten de vuren afgedekt wordën. 2. de bediening uiterst eenvoudig is. 3. bij electrificatie van bet Zwethgemaal, de beide gemalen door een man kunnen bediend worden. 4. het gemaal zindelijk is. Het nadeel van den spertijd (de avonduren, waarin men niet mag malen) is te ondervangen door het gemaal wat grooter vermogen te geven dan bij stoom. Wanneer men aanneemt dat het water 2.50 M. moet worden opgevoerd, zou gerekend moeten worden op het uitslaan per minuut: bü een stoommachine van 90 kubieke Meter bij een electromotor van 110 kubieke Meter, in verband met den spertijd. De stichtingskosten voor stoombemaling zouden hooger zün dan voor electrische bemaling, doch de jaarlijksche kosten van eerstgemelde zouden veel minder zijn. Er was bfi electrische bemaling op ondergrondsche leiding gerekend. Reeds den 27 Maart was een uitvoerig plan tot verbetering van het Schouwgemaal, aan de hand van de gegevens van den Heer de Ruijter, door het bestuur opgemaakt met uitgewerkte berekeningen. Dit werd aan stemgerechtigde ingelanden toegezonden met oproeping voor een vergadering tegen 19 April, waarin een voorstel zou worden gedaan tot benoeming van een Commissie om met het bestuur het plan te onderzoeken. In die vergadering was men ingenomen dat alles duidelijk was uiteengezet en de benoeming van een commissie tot onderzoek vond instemming. Er was ook nog medegedeeld dat de Electrische Centrale te Delft had bericht dat een bovengrondsche leiding aanzienlijk minder kosten zon. 17 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 257 Bemaling. Bü het in 1913 vastgestelde Algemeen Folderreglement is de stemming over personen zoo omslachtig gemaakt, dat daartoe haast niet kan worden overgegaan. De vergadering vond dan ook goed dat de Commissieleden door het bestnnr werden gekozen, dat aanwees de Heeren Fl. van den Berg, J. Bijl en J. Sonneveld, die bereid waren de opdracht aan te nemen. De commissie met het bestuur kwam na onderzoek ook van electrische gemalen tot het eenparig besluit om voor te stellen de centrifugaalpomp als bemalingswerktuig aan te nemen en als beweegkracht den electrische stroom met bovengrondsche leiding. Hiervan werd in een beknopte uiteenzetting mededeeling gedaan aan de ingelanden, die in grootere getale nog dan de vorige maal, volgens afspraak den 15 Mei, bijeenkwamen tot het nemen van een besluit. Wanneer men, zooals ik, bijgewoond heb bfi de verandering van wind in stoom het maar niet te overwinnen verzet hiertegen van verschillende ingelanden, dan blijkt uit het met algemeene stemmen genomen besluit om de voorstellen der commissie aan te nemen, hoe het gemeenschapsgevoel en de ontwikkeling zün toegenomen. Die verandering te aanschouwen, was voor mij een heuchebjk feit. Goed voorgaan, doet goed volgen. De Voorzitter, wiens landerijen in het hooge gedeelte van den polder liggen, heeft krachtig meegewerkt tot het nemen van het besluit. Voor lateren tijd wil ik aanteekenen dat veel berekeningen zün gemaakt, maar dat ieder wist dat ze op losse schroeven stonden. In den oorlogstfid liepen de prqzen van den eenen dag en den anderen zeer uiteen en rees de vraag welke veranderingen zal eenmaal de vrede in den economischen toestand brengen. Het gemaal zon worden aanbesteed, de oude machine en ketel zouden verkocht worden en het bestuur werd gemachtigd tot het aangaan van een geldleening van ten hoogste ƒ 34000.— tegen een rente van ten hoogste 5 % 's jaars en af te lossen in 25 jaren. 258 Electrische bemaling. De aanbesteding van de centrifugaalpomp met electromotor had 25 Juli 1919 plaats, waarbij zulks gegund is aan de Machinefabriek „Jaffa" Louis Smulders & Co. te Utrecht, die de electromotor zou krijgen van de fabriek Heemaf, voor ƒ38000.—. De centrifugaalpomp, waarvan de buis heeft 1 M. middellijn moet 110 kub. M. water per minuut 2.50 M. hoog opvoeren. Het stroomverbruik is gegarandeerd op 72.11 K.W. per uur. Deze aanbesteding had plaats, toen van den oorlog het eind nog niet te zien was; terwijl de verkoop van de oude machine geschiedde nadat de wapenstilstand gesloten was en de oude materialen in prijs waren gedaald. Die verkoop had plaats den 14 December en bracht op ƒ3900.—, terwijl in Maart daarvoor ƒ 10000.— was geboden, dus een tegenval. De buis van de certifugaalpomp was wijder dan waarop oorspronkelijk gerekend was en daardoor moest het waterloop meer uitgehakt worden. De aanneming van de verbouwing had op denzelfden dag als de verkoop van de machine plaats. Zij werd aangenomen door den Heer A. Bontenbal te Schipluiden voor ƒ 10300.—. De electrisch centrale werd tevergeefs verzocht om teekening voor hare verrichting te geven, waarom onze Ingenieur daarvoor in het bestek ƒ 500.— had uitgetrokken. Uit hoofde van de bovengrondsche leiding verlangde zjj ten slotte een toren, waarvan niets was meegedeeld, zoodat die kosten beduidend meer zijn. Wfil de centrifugaalpomp met kracht het water weghaalt, moesten de slooten in de nabijheid van het gemaal belangrijk worden uitgediept en een sloot tot watering worden verklaard, waardoor het onderhoud voortaan ten laste van den polder komt. Die kosten van uitdieping hebben bedragen ƒ 5225.—. Het bestuur had gerekend dat de ingelanden nog al meegaande zouden zün geweest ten opzichte van het plaatsen van palen in hun land voor de electrische geleiding. Doch bfi sommigen kostte het 259 Bemaling. overredingskracht om hen daartoe te bewegen. Dit kan ik echter ten slotte getuigen dat zij vrijwillig hun toestemming hebben gegeven tegen betaling van ƒ 1.— per paal 's jaars. Het bestuur meende dat de Electrische een paal als steunpunt voor den kabel zou plaatsen, doch zjj heeft telkens twee palen met een juk gesteld en daaromtrent is het bestuur met de ingelanden nog niet tot overeenstemming gekomen. Spoed met de electrificeering heeft de Centrale te Delft niet gemaakt, hetgeen het bestuur na het schrijven van 30 Jan. 1918 had verwacht. Eerst 2 Febr. 1920 is stroom geleverd. Ofschoon men bij electriciteit denkt aan snelle staooming, zoo is in deze zaak het tegenovergestelde meer het geval. De proefmaling heeft nog niet plaats gehad, zoodat ik tot mijn groote teleurstelling geen mededeeling kan doen omtrent de uitkomsten. Doch ik twijfel niet of de polder gaat met het electrisch gemaal een goede toekomst tegemoet. De geheele kosten kan ik tot mijn leedwezen niet opgeven. Wat het bestuur betreft, het was tijdig genoeg gereed met de geldmiddelen, waardoor het nog van een goed tijdstip der geldmarkt heeft kunnen profiteeren. In de vergadering van Ingelanden van 5 Maart 1919 is het bestuur gemachtigd om in plaats van een geldleening van ƒ 34000.— er een te sluiten van ƒ54000.—, af te lossen in 30 jaren. Het is daarin geslaagd bfi de Spaarbank te Vlaardingen tegen een rente van 5 % 's jaars. 260 De Buur Noord-Kethelpolder. E3^^fcj^H4H^^^7^ ^ Holiërhoeksche en Zouteveensche polder en S. SSB^^^Sj^^ ,g de Noord-Kethelpolder grenzen aan elkaar. ÜIB fe^^^ÜK r ^e Harreweg, welke volgens de Bijzondere §' 1NB fSI^^uB 'Ir reslementen van 1859 tot heide polders be§ ^g^^whoorde, is waterkeering. Bij de wijziging van •| ^B plaiBpip< p bijzonder Reglement van eerstgemelden BSW?ï^lf^ï^Y^i3 polder in 1907 is die weg niet meer opgenomen als te behooren tot dezen polder. Deze polder grenst aan de westzijde aan de Vlaardingsche Vaart en slaat hierop zijn water uit; terwijl de Noord-Kethelpolder grenst aan de oostzijde aan de Schie, waarop het zijn water loost en aan de zuidzijde aan de Boldervaart. Eerstgemelde polder ligt ongeveer 5 c.M. lager, dan laatstgemelden polder, doch volgens vroegere opgaven was het verschil veel grooter. In de keuren van 1814 wordt wel gesproken van zomerpeil, maar dit niet aangegeven. In de keuren na de invoering van het Bijzonder Reglement wordt een peil aangegeven, maar ik weet dat dit niet nauwkeurig is opgenomen. De twee polders hebben als goede buren het leed al eens samen gedeeld; doch Holiërhoek en Zouteveen is de broeder geweest, welke daaronder het meest heeft geleden. Laat ons eerst beschouwen de vriendelijke daad van Noord-Kethel om een blik te krijgen in den toestand van den waterstaat van Holiërhoek en Zouteveen. Ik maakte hiervan reeds melding bij de 261 De Buur Noord-Kethelpolder. stoombemaling. Er is 9 Jnni 1827 een duiker gelegd in den Harreweg om het water uit den zoo even gemelden polder in den Noord-Kethel polder te lozen; terwijl aan de molenaars van laatstgenoemden polder een belooning werd betaald voor het uitmalen van dat water. Men mag wel aannemen dat Noord-Kethel eerst leeg gemalen is voor dat de duiker gelegd is. Waarschijnlijk was deze polder door iets minder diepe ligging, wellicht hetere constructie der molens, zijn water vroeger kwjjt dan Holiërhoek en Zouteveen. Maar het zou mij niet verwonderen dat men aan de Schie nog wat brutaler durfde zijn met het boven peil malen dan aan de Vlaardingsche Vaart. In een tijd van het jaar dat tegenwoordig de boeren er over denken om de maaiers aan te schrijven, over te komen, stond toen het land nog onder water en als men dan in aanmerking neemt dat met het daarna gewonnen hooi het vee het in den winter zonder bijvoer moest doen, dan begrijpt ieder levendig, dat even armzalig als het vee de boer was. Geen wonder dat ik bijgewoond heb dat het land verhuurd werd voor denzelfden prijs of soms nog iets hooger dan waarvoor het in dien tijd gekocht werd. Noord-Kethel heeft voor die hulp niets genoten, doch was zeker nog onder den indruk dat hij Holiërhoek en Zouteveen kort geleden op kosten had gejaagd. Immers begin, waarschijnlijk 4 of 5 Maart 1822 is een kade van Noord-Kethel doorgebroken. Het boezemwater was hoog, want ik vind in de rekening dat 3, 4 en 5 Maart geregeld dag en nacht aan de boezemkade van Holiërhoek en Zouteveen is gewaakt. Er zijn toen kistdammen aan den Harreweg gesteld. Ik vind ergens aangeteekend dat kosten zijn gemaakt bjj de overstrooming aan den Harreweg. De rekening van timmerman, arbeidsloon en verteringen bedroegen de aanzienlijke som van ƒ 873.80 Het oude hout is 18 April 1823 verkocht voor - 412.70 Zoodat de kosten hebben beloopen ƒ 461.10 262 De Buur Noord-Kethelpolder. Of voor dien tijd de kade van den Noord-Kethelpolder ook wel eens is doorgebroken, weet ik niet. In de rekeningen van den Holiërhoeksche polder vind ik daaromtrent niets en van den Zouteveensche polder, welke ook er aan grenst, zijn geen andere rekeningen dan 1731-2 voorhanden. Volgens het Rapport van Ged. Staten van 29 Maart 1904 betreffende de wijziging van Delfland's Reglement moet in 1831 weder een doorbraak van Noord-Kethel hebben plaats gehad. Hiervan vind ik in de rekening van den Holiërhoeksche polder geen melding gemaakt, zoodat dit ongeval geen schade aan dezen polder heeft veroorzaakt. Een doorbraak van de kade van den Noord-Kethelpolder op den 24 April 1903 heeft een blijvende herinnering achtergelaten. Het stormde dien dag geweldig en ofschoon het boezemwater boven maalpefl was, bleven de molens in die buurt malen. In den avond brak de kade, welke bekend stond als in slechten toestand te verkeeren, dan ook door. Ik zal hierover eenigzins uitvoerig zijn, niet alleen omdat deze doorbraak een groote ramp is geweest voor den polder, welke ik beschrijf, maar ook omdat men hierdoor een beeld krijgt van de gevolgen van een doorbraak van een naburigen polder. De Voorzitter van dezen polder ontving nog denzelfden avond er bericht van en zond dadelijk naar den timmerman om hem mee te deelen dat hij den volgenden morgen tijdig met planken en palen aan den Harreweg moest zijn om kistingen te maken. Zaterdag 25 April 's morgens kwam de Voorzitter mij de tijding meedeelen, op dat oogenblik was er nog geen bezwaar. Ik deelde hem mede er om 12 uur heen te zullen rijden, den toestand in oogenschouw te zullen nemen en hem dadelijk te zullen waarschuwen als er gevaar dreigde. Toen ik ter plaatse kwam schikte het nog al, maar de Harreweg voor zoo ver deze Noord-Kethel van Holiërhoek en Zouteveen scheidt is een half uur gaans en aan het eind zag ik het water be- 263 De Buur Noord-Kethelpolder. denkelijk stijgen. Ik ging dan ook de in de nabijheid wonende bestuursleden waarschuwen, die evenals de overige en de Voorzitter spoedig aanwezig waren. Zoo waren de Voorzitter, de Heer A. van der Ende Dz. en de Poldermeesters, de Heeren C. van der Eyk, P. Verboon en G. H. Vollering daar vergaderd. Een Poldermeester, wiens landerijen ver weg lagen, vond het beter schutten bü zün land te zetten, ter voorkoming van overstrooming, dan zün plicht als lid van het bestuur te vervullen. Hü is in die moeilijke dagen nimmer verschenen. De Voorzitter en de overige Poldermeesters evenwel hebben met onverdroten ijver en niet genoeg te waardeeren doorzicht hun zware taak vervuld. Spoedig kwamen verschillende ingelanden en arbeiders opdagen, die met inspanning van alle krachten, door het maken van dammen op lage plaatsen, het water keerden. Het was reeds eenigen tijd donker eer het bestuur huiswaarts keerde met de afspraak om den volgenden morgen terug te komen. De Voorzitter stelde wachten aan om op alles toe te zien. Het was Zondag 24 April geen aangenaam gezicht, toen wij bü elkaar kwamen en het water op een plaats over den weg zagen stroomen. Gelukkig dat de scheiding van de polders een stevige weg en geen kade was, want anders was zü weggespoeld. Nog eenige pogingen tot keering werden vergeefs aangewend. Kort nadat de zon op de middaghoogte stond, verloor men den moed en trokken wij somber gestemd naar huis. Wie voor de eerste maal bü een operatie bloed ziet stroomen, trekt zich terug. Zoo ook hier, wü deinsden terug voor den vloed van het water. Doch den volgenden morgen was men er aan gewend, de schrik en angst voor het water hadden plaats gemaakt voor den moed om het water te keeren. Al de zakken in de buurt werden opgehaald, met aarde gevuld en op deze wijze het water gekeerd. Alle handen waren aan het werk, er was een leger bü elkaar, al worstelende werd overwonnen. Ik trok 'sna- 264 De Buur Noord-Kethelpolder. middags naar het Gemeenlandshuis te Delft en verkreeg vergunning van den Dijkgraaf dat de stoomgemalen zouden mogen malen tot het maalpeil. Onmiddellijk na het onheil was de boezem te Delft afgesloten om de watertoestrooming naar de Schie te voorkomen en was aan de molenaars het malen verboden. Dinsdag 28 April was de kade van den Noord-Kethelpolder gedicht en het gevaar alzoo geweken. Niettemin biet de altijd zorgzame Voorzitter van Holiërhoek en Zouteveen den Harreweg voortdurend bewaken. Een nieuw onheil overkwam Noord-Kethel, de wateras van het stoomgemaal brak en zulk een breuk was niet in enkele dagen te herstellen. Alzoo ontstond een blijvend gevaar voor Hol. en Zout., want het water bleef tegen de kistdammen staan en zelf nog te veel water hebbende, kon deze geen hulp verkenen tot lozing. Trouwens door het bestuur van N.-Kethel werd hiertoe geen poging aangewend. Het Bestuur van HoL en Zout. maakte zich dan ook zeer ongerust over den toestand en een commissie uit zijn midden trok 2 Mei naar den Dijkgraaf van Delfland om middelen te beramen ons uit den gevaarlijken toestand te verlossen. Hij meende evenwel niet te kunnen ingrijpen en reeds stond de commissie op het punt om naar den Commissaris der Koningin te gaan om zijne hulp in te roepen, toen de Ingenieur van Delfland haar meedeelde'dat het bestuur van N.-Kethel in onderhandeling was over bemaling door een locomobiel. Doch eer de zon was ondergegaan had de Voorzitter van den overstroomden polder de bemiddeling van Hol. en Zout. ingeroepen. 4 Mei had een voorloopige bijeenkomst van de beide polderbesturen plaats, waarin bepaald werd dat de technische leiding van de waterontlasting zou opgedragen worden aan den Ingenieur-Architect over de stoomgemalen van HoL en Zout., den Heer W. Brandsma en den volgenden dag had de bespreking daarover plaats. Op den voorgrond had het bestuur van laatstgemelden polder 265 De Buur Noord-Kethelpolder. gesteld dat aan N.-Kethel hulp zon worden verleend in den nood, zonder aan winstbejag eenigzins te denken. 7 Mei werd de overeenkomst geteekend dat er twee dnikers in den Harreweg zonden worden gelegd. Het inlaten van water zon Hol. en Zont. geheel alleen regelen. Alle te maken kosten zonden worden vergoed en voorts ƒ 1.50 voor elk nnr malen van het Zweth en ƒ 1.— voor elk nnr malen van het Schouwgemaal. Doch ter nauwernood was de overeenkomst geteekend of daar klonk de droeve mare dat de kade terzelfder plaatse was weggeschoven en opnieuw loosde de Foldervaart haar water in NoordKethel. Alle weerbare mannen in den Hol. en Zout. polder stonden opnieuw fluks gereed om hulp te verleenen. De Voorzitter ging met den Heer Brandsma naar de plaats des onheils om hij Dijkgraaf en Hoogheemraden aan te dringen op spoedige voorziening. Plannen van afdamming van de Poldervaart werden besproken; maar de Voorzitter begreep zeer terecht dat dadelijk krachtig moest worden opgetreden. Hij ontmoette den Heer D. Komen, destijds Directeur van Gemeentewerken te Vlaardingen, die bereid was om met een ploeg polderjongens te komen. Hoewel er hard werd gewerkt door boeren en hunne zonen, kwam de Voorzitter 's avonds om half zeven bü mn en droeg mij op om de zaak met den Heer Komen te regelen. Deze kwam met de mededeeling dat vergunning was verleend door Burgemeester en Wethouders om gemeente-werklieden en opzichters, die zulks wilden, aan het werk te stellen. In de haven lag voor gemeente-gébruik een elevator met polderjongens. Deze waren bereid er heen te gaan, maar dan stond de elevator stil en dit veroorzaakte groote schade. De Voorzitter wist hiervan en begreep dat de belangen van den polder te groot waren om zich daardoor te laten weerhouden van hen gebruik te maken. Ik overlegde de geheele zaak met den Heer Komen, hoe haar te behandelen en toen ik omstreeks acht uur aan den Harreweg verscheen, kon ik de goede tijding 266 De Buur Noord-Kethelpolder. brengen dat hulp zou opdagen; maar voegde ik erbij de hulp zal zeer duur wezen. Desalniettemin was elk tevreden. De Heer Komen toonde zich een man van snel en krachtig handelen, want 's avonds 10 uur kwamen de wagens met tal van manschappen, opzichters, spaden, lantaarns en een lading zakken. Het bestuur kon toen veilig gaan rusten, want het best was de leiding geheel aan den Heer Komen over te laten. Met overleg, onversaagd en gelukkig met goed gevolg is gewerkt en zoowel de doorbraak als overstrooming is voorkomen. Dat na den afloop de Heer Komen een brief van hartelijke dankbetuiging voor zijn uitnemend beleid van het bestuur heeft ontvangen, laat zich begrijpen. Tegen 18 Mei was de vergadering van Stemgerechtigde Ingelanden uitgeschreven tot behandeling van de rekening en begrooting. De vergadering was zeer onder den indruk van de gevaren, welke wel voor het oogenblik waren afgewend, maar waarvan men volstrekt niet wist of men ze reeds te boven was. Menig hartelijk woord dat van groote eensgezindheid en waardeering blijk gaf, is toen gesproken. Ofschoon volstrekt nog geen cijfers van kosten vaststonden, werd de voorgestelde omslag van ƒ4.90 tot ƒ7.80 verhoogd. Een gedeelte van de kosten zou door leening worden gedekt. Goedkeuring op de overeenkomst met den Noord-Kethelpolder werd verleend. 9 Mei meende men het gevaar voor den Harreweg door de kistingen en het beleggen met zakken geweken, mits de weg den druk van het water kon weerstaan. Spoedig na de vergadering van ingelanden was de kade van N.Kethel gedicht en kon met het leggen der duikers worden aangevangen. De puntdammen waren reeds vroeger geslagen. Er werden twee duikers geplaatst een bn de Vlaarding hoog 40 en breed 80 cM. en de ander bü de Zweth hoog 40 en breed 1 cM. Er bestond zooals later bleek, een misplaatste vrees dat de polder te veel water zou krügen ter plaatse, waar de duikers lagen; later is er dan ook nog een derde bij gevoegd. 267 De Buur Noord-Kethelpolder. 6 Juni was het stoomgemaal van N.Kethel weer maalvaardig, toen het water reeds gedaald was tot 10 cM. boven het zomerpeil. Twee dagen later zjjn daarop de duikers weggenomen. Door het Zwethstoomgemaal zijn 330 en het Schouwstoomgemaal 215 uren gemalen. Het water stond bij den aanvang 80.5 c.M. boven zomerpeil in N.-Kethelpolder en verminderde dagelijks met ongeveer 5 c.M. Natuurlijk worden bij een besluit tot overneming van water in een dergelijk geval allerhande bezwaren geopperd, met sommige waarvan rekening wordt gehouden, terwijl anderen gelukkig later blijken niet te bestaan. Doch aan een was niet gedacht. De visch was in N.Kethel doodgegaan en ten gevolge van deze en andere oorzaken was het water zeer bedorven. Het gevolg was dat het water in Hol. en Zout. geheel verpest was. Alleen door doorspoeling met versch water en uitmaling kon de polder gezuiverd worden, waarvoor veel steenkolen zijn gebruikt. Voor dat ik melding maak van de kosten, wil ik een denkbeeld geven van het zakkenmateriaal, hetwelk gebruikt is om met aarde gevuld het water te keeren. Het getal bedraagt 12800 en de kosten biervan alleen beloopen ƒ2650.—. Bijna allen konden zjj verkregen worden bij de stoommeelfabriek „de Maas" van de heeren A. M. van Dusseldorp & Co., die den polder daar zeer mee geholpen hebben. Dat gedeelte van den Harreweg, waar de meeste werkzaamheden moesten verricht worden, was afgelegen zonder pleisterplaats. Gelukkig dat de bouwman Gebbe op den hoek van den Harreweg en Woudweg zijn anders stille woning wel als koffiehuis wilde doen gebruiken, waar ieder in- en uitliep en met groote vriendelijkheid lafenis bij den moeizamen arbeid werd verstrekt. Tal van boterhammen zijn daar gesneden en menig kopje koffie is daar door het vriendelijk dienstpersoneel gereed gemaakt. Het vervoer van en naar Vlaardingen heeft groote kosten te weeg gebracht. 268 De Buur Noord-Kethelpolder. Minder noodig schijnt het ma toe om in een afzonderlijke opgaaf der posten van uitgaaf te vervallen. Daarom wordt hier alleen vermeld dat de kosten tot keering van het water hebben bedragen ƒ 10337.12% en de kosten van het uitmalen van het overgenomen water ~ 938.49 Makende te zamen ƒ 11275.61% terwijl door N.Kethelpolder is betaald ƒ 2261.22 de duikers zjjn verkocht voor - 149.85 en van verkocht hout en zakken is ontvangen - 834.45 Bedragende bij elkaar - 2745*02 Zoodat de kosten hebben bedragen ƒ 8580.59y2 Als kenmerk van verschil van zeden moet opgemerkt worden dat in 1821 op een rekening van levensmiddelen van ƒ 74.—, ƒ 28.— jenever voorkwam. In 1903 hebben de rekeningen van levensmiddelen mim ƒ 440.— bedragen en hieronder is een niet gespecificeerde rekening van ƒ 75.—, waaronder iets van sterken drank kan zitten, doch ten hoogste ƒ 5.—. Aan den Harreweg zelf is geen droppel sterken drank geweest. Natuurlijk dat bovengenoemde rekening van kosten niet zuiver is. De NKethelpolder heeft schijnbaar meer betaald dan is uitgegeven. Doch het kolenverbruik, olie en smeer en de slijtage van de stoomgemalen zijn niet onder de ƒ 938.— begrepen. Voorts moet nog bijgerekend worden het kolenverbruik enz. voor het uitmalen van het overstroomde water en voor de zuivering van het water. Alles te zamen genomen mag gerekend worden dat die doorbraak aan den Hol. en Zout. polder ƒ 10000.— heeft gekost. De kosten zjjn gedekt door een 4 % leening van ƒ6000.—; terwijl 269 De Buur Noord-Kethelpolder. door de verhooging van den omslag het meerdere in de rekening van 1903 kon vereffend worden. In 1904 is van de leening ƒ5000.— en in 1906 ƒ1000.— afgelost. De omslag bereikte dan ook in 1904 de destijds ongekende hoogte van ƒ8.50 per H.A. Er ligt iets pijnlijks in deze geschiedenis weer geheel te moeten doormaken, doch zij mocht niet ontbreken. De doorbraak was geen onheil, maar zuiver een gevolg van onachtzaamheid. Zelf ben ik niet ter plaatse geweest, want al mijn beschikbaren tijd heb ik besteed voor Holiërhoek en Zouteveen. Maar een deskundige heeft mij wel verteld dat het van algemeene bekendheid was, dat de kade daar ter plaatse zwak was. Niettemin is nagelaten om de hand aan den ploeg te slaan. De belangstelling van de provincie was ook op de werken van Holiërhoek en Zouteveen gevestigd, want als een polder van 1745 HA., welke 2.44 M. onder Delflands peil ligt, was ondergestroomd, zou de scheepvaart gestremd zjjn geworden door het leegloopen van de vaarten. Het was mij dan ook aangenaam 9 Mei aan den Commissaris der Koningin te kunnen telegrafeeren dat het gevaar geweken was. Zooals ik reeds vermeldde, behalve een enkele uitzondering, is er algemeene samenwerking geweest en is er hard en met lust gearbeid. Het deed mij genoegen in die benarde omstandigheden met raad en daad bn te kunnen staan, want er was veel te overwegen en te leiden. De wakkere Voorzitter Van der Ende had een moeilijke taak en hij heeft al de zwaarte ervan gevoeld. Het heeft lang geduurd eer hü de druk van dien tijd vergeten was. Er behoorde moed toe om het aanbod van den Heer Komen aan te nemen. Als de zaak mislukt was, zouden de kosten dubbel zwaar op den polder gedrukt hebben. 270 De Buur Noord-Kethelpolder. De Begeering heeft dan ook de wijze van des Voorzitters optreden gewaardeerd, want de Staatscourant vermeldde bij den daarop volgenden verjaardag van H. M. de Koningin zijne benoeming tot Bidder in de Orde van Oranje-Nassau. Een onderscheiding welke weinige Voorzitters van waterschappen ten deel valt. Het laat zich begrijpen dat het bestuur niet doodeenvoudig na den betrekkelijk gunstigen afloop zich vergenoegde met de betaling der kosten; maar ook, zoodra al de beslommeringen achter den rug waren, en wel 22 Juni, zich wendde tot de Provinciale Staten met zjjn grieven. Dükgraaf en Hoogheemraden van Delfland hadden, in antwoord op het gezamenlijk adres na de doorbraak van Duif polder, gezegd dat een polderkade, voldoende aan de samenstelling en afmeting volgens de keur gesteld, zonder bezwaar een waterstand van 30 a 35 cM. -j- D.P. kan keeren. Als deze stelling waar is, dan was öf de kade van den N. Kethelpolder niet goed öf het water was boven 35 cM. D.P. In het eerste geval was het Hoogheemraadschap verplicht daarop toe te zien en moest bü nalatigheid het werk zelf verrichten, want daarin vindt juist een achter gelegen polder zün waarborg tegen overstrooming. In het tweede geval heeft het Hoogheemraadschap niet tijdig genoeg het sein gegeven tot stilstaan der molens of wel het toezicht heeft ontbroken dat het sein werd opgevolgd. Het bestuur verzocht aan de Staten om een regeling voor te schrijven als in de gegeven omstandigheden billijk en rechtmatig zou zün. Groote beroering is daarop gevolgd zoowel in Delfland als in de Staten der Provincie. Een reglementsherziening van het Hoogheemraadschap heeft daarop plaats gehad, waaraan ik een afzonderlijk hoofdstuk wijd. 271 De Buur Noord-Kethelpolder. Ik hoop dat de Holiërhoeksche en Zouteveensche polder en de Noord-Kethelpolder goede huren mogen blijven, doch eikaars hulp niet meer noodig zullen hebben. Ik weet al niet wat erger is als eerstgemelde polder in Juni nog niet van het hemelwater bevrijd is of in het voorjaar het water van zün buurman door overstrooming ontvangt. 272 HOOFDSTUK V. Wijziging Reglement Delfland 1904. g^^A^^,^^^ AD de doorbraak van de kade van den NoordgljSH^^^JBR^g Kethelpolder het bestuur van den Holiërè^iBP*P^HM'l' boeksche en Zouteveensche polder zeer veel ^l^H^^^^Bfttfx zor£ en moei*e gebaard, ook de naweeën ervan ^MzM^A^Biv^ hebben zeer vee* geroofd. Een polder, waardoor een spoortrein dagelijks duizenden ö^S5^?s5SvfivïÊ3 passagiers vervoert en welke gedurende eenige weken onder water staat, moet aller aandacht trekken. Natuurlijk dat de zaak in de eerstvolgende vergadering van de staten der provincie in den breede ter sprake kwam en zelfs in de Tweede Kamer maakte de oorzaak een onderwerp van beraadslaging uit. Gedeputeerde Staten beloofden met een voorstel tot wijziging van Delfland's reglement te zullen komen en deden dit ook in Januari 1904. In de eerste plaats zou een lid van een polderbestuur, dat niet voldoende waakte tegen boven peil malen van zijn betrekking worden vervallen verklaard en gedurende tien jaren deze betrekking niet meer mogen bekleeden. In de tweede plaats zou Delfland moeten waken dat de boezemkaden in staat zijn het boezemwater te keeren en iedere polder zijn kade moeten onderhouden; waar hoefslagplicht was, zou deze worden omgezet in een uitkeering in geld. In de derde plaats werden de afmetingen van de kade bepaald op ten minste 0.35 M. boven maalpeil, (dus 50 c.M. + D.P.) met een kruinsbreedte 18 GESCHIEDENIS VAN EEN POLDER 273 Wijziging reglement Delfland 1904. van ten minste 1.25 M., buitentaluds van 1 op 1 en binnentaluds van 2 op 1. De Vereenigde Vergadering van Delfland zou voor de kaden of gedeelten ervan hoogere eischen kunnen stellen. Indien een goed waterkeerende staat van een kade niet kon worden verkregen dan door reconstructie, wordt deze door Dükgraaf en Hoogheemraden bevolen met recht van beroep van de besturen op Gedeputeerde Staten. Er kwam groote beroering in Delflandspolders. Zü die ver van de sluizen lagen, hadden geen last van de hooge opspuiïng van den boezem. Integendeel zjj hadden beter water om in te laten en door het verval was bü hen de boezemstand niet hoog. 26 polders zonden dan ook een adres dat zij de voorgestelde wijzigingen ondersteunden. Maar de geschiedenis van het boven peil malen kent men ...... hiertegen zulke krasse maatregelen te nemen, dat ging te ver. De overige polders waren niet eensgezind. De besturen van de polders aan de Foldervaart waren zeer ontstemd en opgewonden. Men wilde wel dat Holiërhoek en Zouteveen daaraan mee zou doen, doch het bestuur onttrok zich. De molens aan de Foldervaart hadden, ofschoon het stormweer was en de boezem hoog, 24 April nog gemalen. De besturen van die polders wisten dat er geregeld zwaar gespuid werd en toch had Noord-Kethel het onderhoud der kade verwaarloosd. Voorzorgen dat die hooge boezemstand geen noodlottigen invloed zou hebben, waren veronachtzaamd. Gansch anders stond het met HoL en Zout. Het boven peil malen was der machinisten al sinds jaren verboden. Het bestuur had krachtig geprotesteerd bü het Hoogheemraadschap tegen het hooge spuien; maar zich niettemin hiertegen gewapend door de kade goed te voorzien. En nu had het weder groote kosten moeten maken om zich te beveiligen tegen het water van N.-Kethel, tengevolge èn van het slecht onderhoud der kade èn van het slecht toezicht erop. 274 Wijziging reglement Delfland 1904. 18 Febr. 1904 kwam de Vereenigde Vergadering van Delfland bijeen om de wijziging van Delfland's reglement te bespreken en vooraf bad een vergadering met betzelfde doel te Delft plaats van polderbesturen, waartoe ook de leden van de Frov. Staten waren uitgenoodigd, samen geroepen door de besturen van de polders aan de Foldervaart. Men bad mij bet Voorzitterschap aangeboden, doch ik heb daarvoor bedankt, wül ik mij met den opzet niet kon vereenigen. Ik ben er wel geweest, omdat ik wenscbte tot een zekere eenstemmigheid te komen, hetwelk mü is gelukt. Het volgende werd bepaald dat het bestuur van den HoL en Zout. polder een zelfstandig adres zou inzenden, waarin sommige grieven van anderen ook zouden worden opgenomen. Dit adres zon ook met de Heeren Adr. Doelman uit Maasland, F. W. Lindeyer te Kethel en A. H. W. van Luik te Schiedam besproken worden en als zü er zich dan mede konden vereenigen, zouden zü met mij een uitnoodiging richten aan de andere polderbesturen, om daarmede hun instemming te betuigen. Dit is geschied en het adres van Hol. en Zout. is door 20 polderbesturen ondersteund. Voorts is nog door zeven polderbesturen aan de Foldervaart een bezwaarschrift ingediend, waarvan drie ook met dat van zoo even genoemden polder instemming hebben betuigd. In het adres van Hol. en Zout. worden een paar kleine opmerkingen gemaakt over het stilstaan der molens en over den onderhoudsplicht der kaden ten gevolge van overeenkomst in verband met de opheffing van den hoefslagplicht. Evenwel twee bepalingen in onderling verband beschouwd baarden zorg. Het Hoogheemraadschap is verplicht te waken dat de boezemkaden in staat zün het boezemwater te keeren en de Vereenigde Vergadering kan voor kaden of gedeelten hoogere eischen stellen; terwijl zelfs Dükgraaf en Hoogheemraden reconstructie van een boezemkade kan bevelen. Het opzetten van den boezem zou dus niet meer geregeerd worden door de zwaarte der kade, maar 275 Wijziging reglement Delfland 1904. deze moeten in zoodanigen toestand gebracht worden dat zij den hoogeren boezemstand kunnen verdragen. Een nieuw beginsel alzoo van verre strekking. De boezemverontreiniging neemt zulke verhoudingen aan dat daartegen een voorbehoedmiddel moet zjjn. De grootere inlaatopeningen van 6 tot 16 kubieke meter, welke de sluizen van Delfland de laatste jaren hebben verkregen, bieden daartoe de gelegenheid. Zij geven het water een grootere stuwkracht, waardoor het ver van de sluizen een zuivering ondergaat, met het gevolg dat het ophoudt schadelijk voor de gezondheid te zijn en de reukorganen niet meer onaangenaam prikkelt. Tegen het verbeteren van den algemeenen toestand bestaat geen bezwaar, als men den druk slechts legt op het algemeen. Dat de kaden door dien geregeld hoogen boezemstand veel lijden, bewijzen de cijfers van het onderhoud van de kade van dezen polder. Het wenschelijkst zou zün dat Delfland wordt belast met het onderhoud der boezemkaden en de polders een uitkeering zouden geven in verband met hetgeen zij aan kosten jaarlijks hebben betaald. Dan eindigt de strijd over te hoogen boezemstand. Mocht hiertoe niet kunnen besloten worden, zoo is het slot van bet bezwaarschrift, dat dan in het reglement worde opgenomen, dat, zoodra de boezem het maalpeil heeft bereikt, op plaatsen daarin aan te geven en niet te ver van de sluizen verwijderd, geen water mag worden ingelaten. Dit bezwaarschrift met dat van de polders aan de Foldervaart gelegen, werd door Ged. Staten gesteld in handen van Dijkgraaf en Hoogheemraden met verzoek om hun beschouwingen daarover te doen kennen. Nu er valt niet te klagen dat zü er geen ruim gebruik van hebben gemaakt en aan ons adres niet de noodige aandacht hebben gewijd. Zü beweerden dat volstrekt geen nieuw beginsel werd ingevoerd, want dat zü ten allen tijde het recht hadden verzwaring en ver- 276 Wijziging reglement Delfland 1904. hooging van de kaden te bevelen en onjuist was het dat de boezemstand in de laatste jaren geregeld hooger was dan een twintig jaren te voren. De boezem kon ten gevolge van inlating gedurende enkele uren aan het maalpeil komen, doch dan volgt weer lageren stand, bij waterbezwaar tengevolge van malen blijft hü dit langen tijd. Niettegenstaande Dükgraaf en Hoogheemraden het adres van dezen polder geweldig — ik denk hierbü niet aan stevige gronden, maar aan heftigheid — aanvielen, wil ik toch mü beperken. En zü èn de Ingenieur weten de groote kosten aan de polderkade aan de slappe spetie, waarover ik op blz. 193 heb gehandeld. De zwakte der redeneering van den technikus bleek wel uit dit argument; Zoo ook dat de kade, welke lang is 8441 M., in den zomer van 1880 bij een opmeting gebleken was over 500 M. van 16 tot 2 c.M. te laag te zün. Die 500 M. waren grootendeels bü een kolk naar een boerenwoning in 1794 gegraven met toestemming van Delfland onder verplichting van onderhoud door den eigenaar. Dus dit was geen nalatigheid van het bestuur van den polder, eerder van Delfland, welke destijds nog geheel de keur op de boezemkade had. Ged. Staten hadden ook aan Dükgraaf en Hoogheemraden verzocht om in overweging te nemen alsnog deze bepaling op te nemen: „Wordt bü zoodanige keur voor kaden meerdere hoogte voorgeschreven in het belang van het inlaten van rivierwater, dan komen de daardoor veroorzaakte meerdere kosten van aanleg en onderhoud ten laste van het Hoogheemraadschap". Hiertegen hadden de Heeren zeer ernstig bezwaar. Een absoluut verkeerd beginsel werd binnengeleid, alsof de onderhoudsplichtige de kade enkel heeft te houden op sterkte tegen het op den boezem afgemalen en niet op het ingelaten water. Voorts kon zü een bron van betwisting en feitebjk haast niet op te lossen strijdvragen worden. Aan Ged. Staten mag den lof geenzins worden onthouden dat zü niet alles onderzocht hebben. Zoo hebben zü van de polders de 277 Wijziging reglement Delfland 1904. rekeningen van de polders van 1880-1902 opgevraagd om daaruit een staat van de uitgaven der boezemkaden samen te stellen. Een zeer belangrijk rapport van Ged. Staten werd den 29 Maart 1904 opgemaakt en aan alle polderbesturen gezonden. In de 67 blz. zijn alle aangevoerde punten nauwgezet behandeld. Een stuk dat den toenmaligen Griffier der Staten Mr. Tavenraat alle eer aandoet. Enkele punten zal ik naar voren brengen. Alleen de onderhoudskosten van dezen polder waren zeer beduidend gestegen. Dus bet stijgen der uitgaven moet aan een andere oorzaak worden toegeschreven. De kade heeft geen voorland, is aan den westenwind blootgesteld en aan een zeer breed water gelegen. Juist het breede water belet dat het inlaten van water door de sluis te Vlaardingen een sterken stroom veroorzaakt. En dan dan volgt de brief van den Ingenieur over de slappe spetie. Dus het groote onderhoud van 1899-1903 was noodzakelijk geworden door een onvoorzichtige handeling van den beheerder en onderhouder der kade. Voorts bestrijden Ged. Staten de meening dat het beter zou zijn om alle boezemkaden door Delfland te doen onderhouden. Een wijziging was door hen in het ontwerp gebracht dat het maalpeil werd vastgelegd op 0.15 c.M. -f- D. P. en verder een andere bepaling omtrent het ontslag van polderbesturen bü boven peil malen. Een zeer belangrijke aanvulling werd door Ged. Staten voorgesteld: „Wordt bü zoodanige keur voor kaden meerdere hoogte voorgeschreven in het belang van rivierwater, dan komen de daardoor veroorzaakte meerdere kosten van aanleg en onderhoud ten laste van het Hoogheemraadschap. Geschillen omtrent de toepasselijkheid en de toepassing van dit voorschrift worden beslist op de wijze als in art. 180 is voorgeschreven". Zü voerden aan dat om de doorstrooming te bewerkstelligen er noodzakelijk verhang moest zün. Hoe dichter bü de inlaatsluizen hoe hooger de boezemstand. Wanneer dus daar ter plaatse ver- 278 Wijziging reglement Delfland 1904. hooging van de kaden noodig is, is zulks niet in het belang van den polder, maar in het algemeen boezembelang. Zoo wordt in het reglement zelf het juiste beginsel nedergelegd. Het bestuur kon zeker tevreden zjjn dat zjjn redeneering juist was bevonden. Natuurlijk dat het bestuur van den Hol. en Zout. polder niet kon berusten in de toelichting van den Ingenieur van Delfland dat de meerdere kosten van onderhoud van de boezemkade grootendeels was veroorzaakt door het opwerpen van slappe spetie. De onderhoudskosten hadden van 1880 tot en met 1898 dus over 19 jaren slechts bedragen ƒ4931.90 en die van 1899 tot en met 1902 dus over slechts vier jaren ƒ 5258.96 en dit zou veroorzaakt zrjn door een weinig bagger. Een nieuw adres was dus noodig. Hierin wordt melding gemaakt dat de kade geen voorland heeft is sinds eeuwen, dat zjj aan breed water ligt ook sinds eeuwen en dat uit de notulen van de vergadering van stemgerechtigde ingelanden, maanden voor dat de slappe spetie op de kade kwam, blijkt dat in plaats van ƒ300.—, ƒ1300.— voor onderhoud werd uitgetrokken. Het bestuur beweert niet dat de kade door den sterken stroom heeft geleden, maar dat de hooge boezemstand een grooten waterdruk te weeg brengt, waardoor zij verzwakt en week wordt. Wül het denkbeeld om de kaden door het Hoogheemraadschap te doen onderhouden, niet was overgenomen, hoopt het bestuur echter dat het lijden door het bovenmatig inlaten van water tot de geschiedenis zal behooren. Ten slotte werden de stukken omtrent de wijziging van het Reglement gesteld in handen van een Commissie uit de Staten. In het rapport wordt hulde gebracht aan den steller der memorie van Ged. Staten voor de voortreffelijke wijze, waarop het onderwerp is uiteengezet. Doch daarnevens wordt vermeld dat het op prijs wordt gesteld dat „belanghebbenden hunne denkbeelden ter kennis hebben 279 Wijziging reglement Delfland 1904. gebracht en dat zü er enkele malen in zün geslaagd dat te doen 09 treffend heldere wüze''. Die commissie achtte onnoodig de bepaling dat Delfland kosten voor meerdere hoogte der kaden zon betalen ten behoeve van het inlaten van het water, omdat zü het denkbeeld wilde overnemen door Dükgraaf en Hoogheemraden aangegeven om aan de besturen, hoe ongegrond hun argwaan ook zü, geruststelling te geven. Dit voorstel bestond hierin dat geen water op den boezem mocht worden ingelaten, wanneer de peilschaal aan het Gemeenlandshuis te Delft op maalpeil staat. Ged. Staten vereenigden zich met dit voorstel. Zoodra ik dit vernam, scheen het mü toe dat het ergste wan te vreezen. Tüd om met het bestuur het onderwerp te bespreken, was er niet meer. Ik besloot onmiddelüjk een adres aan de Staten te zenden en een afdruk stuurde ik rond onder den titel „Van kwaad tot erger". Uit de statistiek toonde ik aan dat in het jaar 1901, hetwelk bü de kadebewoners bekend staat voor hooge boezemstanden, er slechts 2 dagen waren dat de peilschaal 15 c.M. of daarboven aanwees. In 1902, kort voor de verzakking van de kade van den Duifpolder bü een boezemstand van 25 c.M. -f- D. F. aan het Vlaardingsche Schouw, wees de peilschaal aan het Gemeenlandshuis niet hooger dan 6 c.M. -f- D. P. Beter de onbeperkte macht van Dijkgraaf en Hoogheemraden, waardoor zü ter verantwoording kunnen worden geroepen, dan dit voorstel. Hiermede had niemand recht van klagen als zü zich daaraan slechts hielden. Er is naar mün oordeel veel te zeggen voor de meening dat het bestuur van een waterschap geheel moet worden vrügelaten omtrent het inlaten van water. Het moest te denken geven dat het Hoogheemraadschap, niet gewoon om zün macht zoo gemakkelijk prüs te geven, zün goedkeuring aan dit voorstel hechtte. De Provinciale Staten meenden echter dat krachtig moest worden 280 Wijziging reglement Delfland 1904. opgetreden tegen het Hoogheemraadschap van Delfland ten behoeve van de polders, welke door het inlaten van water uit de rivier zwaar werden belast. Zü bepaalden dat geen water uit de Maas mag worden ingelaten zoo lang deze volgens een peilschaal *) op 200 M. van de inlaatsluis op of boven maalpeil staat. Het bü de herziening door Ged. Staten voorgestelde, doch later teruggenomen artikel werd door de Prov. Staten aangenomen, n.L dat wanneer bü keur voor kaden hoogere eischen worden gesteld in het belang van het inlaten van rivierwater, de daardoor veroorzaakte kosten van aanleg en onderhoud ten laste van het Hoogheemraadschap komen. Ziedaar het eind van de worsteling tusschen Polders en Hoogheemraadschap, hetwelk te groot gebruik had gemaakt van zün macht om water in te laten. Een leerzaam voorbeeld ook voor de polderbesturen, wier ongebreidelde macht van voorheen gelukkig voorbü is. Waagt men zich er niettemin aan, dan treedt een hooger gezag tusschenbeide en een bijzondere beperking van macht is er het gevolg van. Nog een woord ten slotte. Bü het eindrapport van Ged. Staten achten zü het wenschelijk om het onderzoek naar de gevolgen van het inlaten van water voort te zetten en hiertoe een Commissie te benoemen, welke heeft bestaan uit vier Hoofd-Ingenieurs van den Waterstaat en een Hoogleeraar te Delft. Uit haar rapport van 14 November 1904 wil ik eenige aanhalingen doen: „Verzwaring van het onderhoud van de boezemkaden, door het inlaten van water op Delflands boezem kan men zich tweeledig denken en wel: le. bemoeilijking van onderhoudswerk, aan het buitenbeloop der *) Merkwaardig is het dat niettegenstaande zulks was bepaald, ten minste bi] de sluis te Vlaardingen, die peilschaal nimmer is geplaatst. Ik meen echter wel te mogen zeggen dat het voorschrift is in acht genomen. 281 Wijziging reglement Delfland 1904. kaden te verrichten, door den hoogeren waterstand op den boezem wegens het inlaten van water; 2e. beschadiging van het buitenbeloop der kaden tengevolge van de werking van den wind bü verhooging van den boezemstand door het inlaten van water of afschuring van het buitenbeloop der kaden tengevolge van stroomsnelheid". Omtrent de Poldervaart: „Overwegende dat de voor de kaden voorgeschreven en zeker niet overdreven kruinshoogte van 0.50 + D. P. niet aanwezig was, kan men zeggen dat in de jaren 1898-1901 op eene wijze is ingelaten, die met de veiligheid van de kaden slecht was overeen te brengen. Zelfs al waren de kaden van de Poldervaart geweest aan de bü reglement voorgeschreven afmetingen, dan nog ware het onzes inziens niet zonder bedenking geweest, bü boezemstanden hooger dan 0.20 -f- D. P. met inlaten voort te gaan. „Bü het peil, dat tegenwoordig, na de laatste reglementswijziging, voor de inlating is aangenomen, zijnde 0.15 -f- D. P. nabij de Vijf Sluizen, wordt geen gevaar gezien voor de kaden, wanneer deze de bü reglement voorgeschreven afmetingen zullen hebben". Voor zooveel de Vlaardingervaart betreft: „De groote breedte van de Vlaardingervaart op den waterspiegel in de richting van die vaart ten opzichte van het kompas zün echter oorzaak, dat het buitenbeloop der kade langs de Oostzijde (Holiërhoeksche en Zouteveensche kade) op den heerschenden wind gelegen, veel van golfslag heeft te lijden. Men kan echter niet inzien, dat de aanval, waaraan bedoelde kade op die wijze bloot staat, door het inlaten van water op den boezem van Delfland op merkbare wijze zou worden vermeerderd. Wel is waar zal die aanval, bü inlating tot een hoog peil, zich over een grooter deel der hoogte van het buitenbeloop doen gevoelen; maar de boezem komt ook 's winters, bü waterbezwaar op den boezem en opwaaiïng, tot een dergelijke 282 Wijziging reglement Delfland 1904. hoogte en juist dau zijn in 't algemeen de westelijke winden hooger en veelvuldiger dan in de zomerperiode, waarin het meeste water wordt ingelaten". „In het algemeen maakt de kade langs de Oostzijde van de Vlaardingervaart een beteren indruk dan de wederzij dsche kaden langs de Foldervaart. Ook is meer ten koste gelegd aan het onderhoud van eerstgenoemde kade, in het bijzonder tot verdediging van het buitenbeloop tegen golfslag. „Toch is ook hier op menig punt het binnenbeloop en de binnenberm drassig, waarschijnlijk een gevolg van den ongunstigen aard zoowel van de spetie, waaruit de kade bestaat, als van den ondergrond waarop zü rust". „Ten slotte komende tot eene beantwoording van de haar voorgelegde vraag, heeft de Commissie de eer, als haar gevoelen mede te deelen: dat het onderhoud van de kaden langs de Foldervaart en de Vlaardingervaart door het inlaten van rivierwater NIET is verzwaard". „Intusschen blijft naar hare overtuiging urgentie bestaan om de kaden aan het bü reglement voorgeschreven profiel te brengen, want, al zullen na de laatste reglementswijziging boezemstanden boven 0.15 D. P. minder veelvuldig voorkomen dan in enkele vorige jaren, toch zullen de kaden ook bü standen TOT 0.15 -f~ D. P. blijven doorkwellen". Als niet deskundige past mü het zwijgen over de vergelijking van in den winter een korten tijd hoogen boezemstand of het in den zomer dag aan dag hoog opspuien. Maar een aanhaling van een deskundige zü mü geoorloofd. De besturen van de polders aan de Poldervaart hadden advies gevraagd van niemand minder dan Prof. J. Kraus, die schrijft: „Een lange aanhoudende hoogere waterstand heeft bü zulke kleine, zwakke kaden stellig meer beteekenis dan bü rivierdüken, waarvan 283 Wijziging reglement Delfland 1904. Abraham Galand in 1833 in zijn Dyksbouw en Zeeweringkunde schreef: „„Wanneer rivierdijken vele dagen lang, tot bijna kruinshoogte toe, met water bezet zijn en zij uit ligte, geen beste klei bestaan, dan kunnen ze van het water zóó doordrongen en doorweekt worden, dat alle zamenhang verbroken en bijna alle wrijving vernietigd is, zoodat zij dan, als het ware, slechts in evenwigt met het water zijn, en bij de minste stoornis van dat evenwigt bezwijken. Hierdoor is het mogelijk, dat zulke rivierdijken zich dan eerst begeven, als het water reeds eenige palmen gevallen is"". 284 HOOFDSTUK VI. Westlandsche Stoomtramweg-Maatschappij. Cjy^y>V>^<^Ay*>C EEDS in 1901 hebben door dezen polder met A ^tÊ^^ÊwMW' S ^ ^es**an<*scne Stoomtramweg-Maatschappfl A \ WzS^yw^ *\ besprekingen plaats gehad omtrent het leggen A ^■T^Ék^^ S van een tram^aan- De zaak bleef echter langen na