LUTHER HERDACHT. LUTHER HERDACHT OP HET VIERDE EEUWFEEST DER KERKHERVORMING DOOR DR. S. D. VAN VEEN HOOGLEERAAR TE UTRECHT. UTRECHT — G. J. A. RUYS _ 1917. VOORWOORD. Toen de ontzettende oorlog, die thans de geheele wereld met jammer vervult, op het punt stond uit te breken, werd in Duitschland reeds een aanvang gemaakt met de ontwerping van plannen om, als de vierhonderdjarige gedenkdag der Kerkhervorming gekomen zou zijn, op plechtige en feestelijke wijze gedachtenis te vieren van het groote werk, dat God op den 31 October 1517 begonnen is door Luther te doen. Uit de gansche wereld, zoo meende men toen te mogen verwachten, zouden van allerlei kant en door verschillende kerken en onderscheidene kringen, die aan dit groote werk haar ontstaan te danken hebben of geestelijke verwantschap daarmede voelen, vertegenwoordigers gezonden worden om aan de bakermat der Reformatie getuigenis af te leggen van den geest, die uit Luthers arbeid sprak, en te danken voor den zegen, die tal van geslachten uit verscheiden natieën daarvan genoten hebben en nog steeds genieten. Maar de oorlog brak uit, greep in geheel Europa rondom zich en werd langzamerhand een wereldkrijg. Allerwege vlamde de haat op tusschen de volkeren onderling en van een internationale vereeniging rondom het graf van Luther zou geen sprake meer kunnen zijn. Vooral tegen Duitschland, dat Luther eert als een zijner grootste zonen, keerde zich een felle vijandschap, zoodat er niet aan te denken zou zijn, 3 althans, in dit huisgezin niet, terwijl zoowel de.vader door harden arbeid als de moeder door trouwe zorg zich inspande om het met God en met eere te onderhouden. „Mijn vader —schreef Luther dan ook later — was een arme bergwerker en mijne moeder heeft zelve al haar hout op den rug in huis gedragen." Zij waren echter kloeke lieden, eerlijk en werkzaam; de vader wegens de reinheid zijner zeden bij allen hooggeacht; de moeder een voorbeeld, uitmuntende door „kuischheid, godsvrucht en gebed." Langzamerhand ging het hun voorspoediger en beiden bereikten een hoogen leeftijd. Reeds in 1491 behoorde Hans Luther tot de vier vertegenwoordigers der gemeente nevens de Stadsraad en toen hij stierf 29 Mei 1530 liet hij twee smeltovens en 1000 thaler na en gold hij voor een welvarend en aanzienlijk burger. Een jaar na den dood van haar man stierf ook Margaretha. In strenge tucht voedden zij hunne kinderen op. Zij spaarden de roede niet en Luther heeft zijn heele leven lang een diepe herinnering behouden aan de al te harde opvoeding, die hij zoowel tehuis als op de school ontving. „Mijne ouders — vertelt hij in zijn „Tafelgesprekken" — hebben mij erg streng behandeld, zoodat ik ook daardoor zeer verlegen werd; eens sloeg mijne moeder mij om een onnoozele noot zoo, dat ik er van bloedde;" „maar —voegt hij er bij, — zij meenden het hartelijk goed, doch 5 om zoo zijn kost op te halen, gelijk bij arme leerlingen toen en veel later nog de gewoonte was. Onverwachts kwam hierin echter verandering. Eene vrome dame, vrouwe Ursula, de echtgenoote van den rijken Eisenacher burger Kunz Cotta, was getroffen door „zijn zingen en hartelijk gebed in de kerk" en had zich zoo tot hem aangetrokken gevoeld, dat zij hem uit barmhartigheid, maar met liefde opnam in haar huis, dat hem weldra een tweede tehuis werd. Terwijl Luther te Eisenach ter school ging, zat daar in den kerker van het Franciscaner-klooster een monnik gevangen, Joh. Hilten, omdat hij de Kerk wegens de zedelijke gebreken, waaraan zij schuldig stond, had durven bestraffen. Hij weigerde te herroepen en werd daarom ter dood veroordeeld, maar sprak vóór hij gewurgd werd tot zijne beulen: „Er zal een held komen, die u monniken hard zal aantasten, maar dien gij niet zult kunnen wederstaan." Die held groeide op in zijne onmiddellijke nabijheid en in 1538 bracht Luther Hilten nog in herinnering met de woorden: „Deze profetie is geschied, toen ik nog een knaap was en te Eisenach ter school ging." Maar toen zij uitgesproken werd, deed nog niets denken aan een optreden van Luther tegen de dwalingen van Kerk en priesterschap; zijn godsdienstig leven ontwikkelde zich nog geheel en al in de richting van het middeleeuwsche katholicisme. 16 sicmihi! Saccum per naccum"; zeiden zij. „Zooals het ons gegaan is, ga het ook u; de bedelzak op den nek." Anderen weer vonden dat bijbellezen gevaarlijk, zooals Dr. Usingen, die aan de universiteit zijn leermeester geweest was in de logica en de dialectica, en in het klooster ook zijn praeceptor werd. „Eens — zoo verhaalt Luther — zei hij tot mij, toen hij zag, dat ik den bijbel zoo liefhad en gaarne las in de Heilige Schrift: Ei, broeder Martinus, wat is de bijbel ? De oude leeraars moet men lezen; die hebben het sap der waarheid uit den bijbel gezogen; de bijbel sticht alleen oproer." Nadat het jaar van zijn proeftijd was afgeloopen, deed Luther zijne geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuischheid en werd hij opgenomen als broeder in de Augustijner-Orde. Zoo was Luther dus monnik geworden. En hij is het, naar zijne toenmalige opvattingen, geweest, zooals hij het behoorde te zijn, met ernst en nauwgezetheid, zich inspannende om het te zijn overeenkomstig den regel zijner Orde en den eisch van zijn geweten, den vrede, dien hij behoefde, zoekende te vinden op allerlei wijze, door velerlei middelen. Hij heeft gebeden en gestudeerd, de Heilige Schriften gelezen, gevast, zichzelven gekastijd met geeselingen, zich onthouden van slaap en koude geleden, en dat alles in goede trouw, om te worden, wat hij voelde dat hij nog niet was, een waarachtig christen, volkomen naar 17 den eisch der Kerk. In oprechtheid kon hij later dan ook verklaren: „Het is waar, ik ben een vroom monnik geweest en aan de regels mijner Orde heb ik mij zóó streng gehouden, dat ik durf zeggen: als er ooit een monnik in den hemel gekomen is door als monnik te leven, dan zou ik er ook gekomen zijn, zooals alle kloosterbroeders kunnen getuigen, die mij hebben gekend, want ik zou mij, als het lang geduurd had, tot den dood gemarteld hebben." Maar hij vond door dit alles geen rust; de zielsbenauwdheid bleef; het geweten kwam niet tot stilheid; de innerlijke angst nam telkens toe; de aanvechtingen keerden onophoudelijk terug. Een kloosterbroeder, die zijn moeite en lijden zag, wees hem op het geloofsartikel van de vergeving der zonden. Maar hij ervoer niets van die vergeving. Hij voelde altijd maar weer den druk der zonde en haar ontzettende macht. In zijne vertwijfeling schreef hij aan von Staupitz: „O mijne zonde, zonde, zonde!" Maar ,deze wees hem er op, dat hij zonder zonde wilde zijn en toch nog geen ware kennis der zonde had, doch dat de vergeving der zonde in Christus is. Trots alles echter vond hij die vergeving niet. Hij zocht haar op de verkeerde plaats, bij zich zeiven, in zijne werken, in het zoeken van een hoogere volkomenheid, die de Kerk hem wees. Het priesterschap, waarvoor zijn oversten hem bestemden, zou de weg zijn, maar werd het niet. 18 Hij ontving op de daarvoor bepaalde tijden de wijdingen tot subdiaken, tot diaken, en eindelijk tot priester. Den 2 Mei 1507 zou hij zijn eerste mis lezen. Maar ook hier pijnigde hem de angst. „Ik was bijna gestorven, — zegt hij — want er was geen geloof." Hij zag alleen op zich zeiven en op eigen onwaardigheid en was bevreesd, dat hij allerlei fouten zou begaan bij het maken van kruisteekens en dergelijke dingen. Sidderend en bevend bediende hij dan ook de mis en bijna was hij van het altaar weggeloopen, indien men het hem niet had verhinderd. Maar ook het voorrecht van het priesterschap, dat hij nu verkregen had, werd hem soms tot een kwelling der ziel. „Men maakte het sommigen — klaagde hij later — zoo benauwd met de woorden der consecratie, *) vooral hen, die vroom waren en wien het ernst was, zoodat zij geheel en al sidderden, als zij de woorden „Hoe est corpus meum",2) zeiden, want die moest men uitspreken sine ulla haesitatione.3) Wie stotterde of een woord wegliet, had een groote zonde gedaan. Daarbij moest hij die woorden lezen zonder eenige vreemde gedachte er bij en zóó, dat hij alleen ze hoorde en de omstanders niet. Ik ben ook zulk een vrome monnik geweest, vijftien jaren lang. God vergeve het mij !'* 1) Wijding. 2) „Dit is mijn lichaam". 3) Zonder daarbij ook maar eenigszins te stotteren. 19 Zoo werd wat hij als een vrome monnik moest houden voor een genadeblijk Gods, hem toch nog tot eene kwelling en aanvechting. Hij vond ook daardoor geen vrede en de mis, die voor hem was de onbloedige herhaling van het offer van Christus, bracht hem niet de vergeving, die in dat offer alleen is te vinden. Bij de eerste mis, die Luther las, was ook zijn vader tegenwoordig geweest met een talrijk gezelschap, dat hij meegebracht had, terwijl hij zijn zoon een geschenk van twintig gulden vereerde. Hij toonde dus geen wrok meer te hebben, maar al bleek hij met zijn zoon verzoend, hij was dat toch niet met den weg, dien deze betreden had. Dat bleek aan den maaltijd, die na de mis gehouden werd. Luther bracht zijnen vader nog eens in herinnering, hoe toornig hij geweest was, toen hij gehoord had dat zijn zoon monnik wilde worden. Maar kort en bondig antwoordde de vader in de tegenwoordigheid van allen: „Gij geleerden, hebt gij dan niet gelezen in de Heilige Schrift, dat men zijnen vader en zijne moeder moet eeren?" En toen men hiertegen inbracht, dat zijn zoon bij dat onweer door een stem uit den hemel geroepen was, gaf hij ten antwoord: „God geve, dat het geen duivelsspook geweest is." Dit woord bracht in Luther's gemoed weer nieuwe onrust en de oude gewetenswroeging liet zich weer gelden. 21 tot den „uitgeteerden jongen broeder met de peinzende oogen". Dankbaar heeft Luther het erkend: Als Dr. Staupitz, of veel meer God door Dr. Staupitz, mij niet uit de aanvechtigen had uitgeholpen, dan zou ik daarin omgekomen en al lang in de hel zijn." Staupitz, sedert 1503 generaal-vicaris van de Augustijner-Orde voor Duitschland, heeft Luther getroost en geraden bij allerlei gelegenheid, hem erop gewezen, dat zijn gevoel van zonde voor een groot deel bestond uit overdrijving en inbeelding en ontaard was in vruchtelooze en voor de ziel gevaarlijke zelfmarteling. Practisch-vroom als hij zelf was, heeft hij gedaan wat hij kon om Luther te verlossen van zijn angst en twijfel, door hem te wijzen op Christus en Zijn werk en hem op te wekken tot geloof. Als Luther er over klaagde, dat de uitverkiezing hem in vertwijfeling bracht, antwoordde hij: „in de wonden van Christus wordt de uitverkiezing verstaan en gevonden en anders nergens, want er staat geschreven : Hem zult gij hooren (Matth. 17:5)." Zijn angst voor het oordeel, bestreed hij met de waarheid: „Christus verschrikt niet, Hij vertroost alleen." En dat hij zelf iets althans voelde van den zielestrijd, waarin Luther dreigde ten onder te gaan, merken wij uit hetgeen hij van zichzelven zeide: „Ik heb mij dikwijls, ja dagelijks voorgenomen, dat ik vromer wilde worden en daarom zoo vaak gebiecht en beloofd, dat ik mijn leven zou beteren; maar het 22 was geheel en al een uiterlijke vroomheid en er kwam niets van en het gelukte niet, hoewel het mij ernst was, evenals Petrus, toen hij zwoer, dat hij zijn leven met Christus laten wilde. Ik mag God nooit voorliegen, ik kan het toch niet doen, zei ik, ik wil een goed oogenblikje afwachten, tot God mij met Zijne genade tegemoet komt, anders is het verloren. Want des menschen wil voert tot vermetelheid of vertwijfeling, daar de mensch toch Gods wil niet kan volbrengen." Staupitz was vaak gewoon te zeggen, „dat de wil Gods tot ons menschen zegt: het is een hooge berg, gij moet er over heen. Dan zegt het vleesch en de vermetelheid: Ik wil er over heen. Daarop zegt het geweten: Gij kunt niet. Zoo zal ik het laten, antwoordt dan de desperatio i). Alzoo wekt de wet in den mensch of vermetelheid of vertwijfeling en toch moet zij geleerd en gepredikt worden. Prediken wij de wet, dan maken wij de menschen wanhopig; leeren wij haar echter niet, dan maken wij hen traag en woest." Maar onder dit alles vermaande hem zijn overste om op de goddelijke genade te steunen. En als de innerlijken strijd weer boven kwam, dan wees hij hem op de liefde Gods, die ook daarin openbaar werd, want, zei hij, „gij weet niet, dat zulke aanvechting voor u goed is en noodig, anders toch kwam er niets goeds van u terecht." En al moest i) vertwijfeling. 23 Staupitz erkennen, dat hij zelf zulke aanvechtingen nooit had gehad, zooveel hij er van verstond, was hij overtuigd: ,,zij zijn voor u noodiger dan eten en drinken." Staupitz deed echter meer voor Luther. Al had deze iets van het geloof leeren verstaan, al begon hij iets te begrijpen en aanvankelijk te genieten van de goddelijke vergeving, en al bracht ernstige studie van den bijbel en van de schriften vooral van Gabriel Biel, Johannes Gerson en inzonderheid van Bernard van Clairvaux hem tot dieper kennis van het Evangelie, een beslissende omkeer kwam nog niet dadelijk bij hem tot stand. De eenzaamheid van het klooster, de afzondering, waarin hij verkeerde, werkte in menig opzicht ongunstig op hem. Ook dat begreep Staupitz en daarom zocht en vond hij voor Luther een andere plaats en een anderen werkkring. In het klooster dreigde hem de geestelijke dood; uit het klooster van Erfurt moest hij midden in het leven om het leven deelachtig te worden. Voor ergerlijke zonden, zooals zij menigmaal voorkwamen, was hij bewaard gebleven; alleen had hij zich bij sommige broeders onaangenaam gemaakt door wat zij hoogmoed en strijdlust achtten. Zelf heeft hij zich later daarvan niet vrij verklaard. Maar daarvoor was eenige reden. Hij had niet alleen geworsteld met zich zeiven tegen allerlei aanvechtingen, maar ook zich op de studie toege- 24 legd en met buitengewonen ijver zijn bijzondere gaven daaraan dienstbaar gemaakt, zóó zelfs dat door onverdachte tegenstanders toen en later omtrent hem getuigd kon worden, dat hij daarin „zoo groote vorderingen gemaakt had, dat hij spoedig voor den talentvolsten en geleerdsten man in de geheele Augustijnerorde van Duitschland gold." Daarmee was de weg der verlossing uit het Erfurter klooster gewezen. Staupitz was de man, die hem op dien weg kon leiden en zoo het pad baande, waarlangs hij de groote Hervormer zou worden en het middel ter zaligheid voor talloos velen. Door diens invloed toch werd hij in 1508 benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de nog niet lang geleden gestichte universiteit te Wittenberg. III. DE WORDENDE HERVORMER. Daar het keurvorstendom Saksen door de scheiding der Saksische landen in 1485 tusschen de Ernestinische en de Albertinische liniën geen eigen universiteit bezat, was Keurvorst Frederik de Wijze in 1502 overgegaan tot de stichting der universiteit te Wittenberg. Zijne raadslieden daarbij waren geweest de Leipziger hoogleeraar in de rechten en de medicijnen Martin Pollich (von Mellrichstadt) en Johann von Staupitz. Pollich werd de eerste rector, Staupitz de eerste deken der theologische faculteit. Vele studenten hadden zich terstond laten inschrijven en von Staupitz was in staat geweest bekwame monniken uit de onder hem staande kloosters te doen benoemen tot professoren, waardoor men tevens goedkoope leerkrachten kreeg. Maar het pestjaar 1505 deed der nieuwe universiteit groote schade. Het aantal studenten daalde tot 127. Wel kondigden in 1507 niet minder dan 38 docenten hunne lessen aan, maar het getal der leerlingen bedroeg in het volgende jaar nog maar 179. Staupitz meende 27 echter niet veel. Veel meer trok de studie der godgeleerdheid hem aan, omdat zijn hart innige behoefte voelde aan de goddelijke dingen. En in zijn verplaatsing naar Wittenberg zag hij dan ook een wonderlijke schikking Gods. Immers terwijl hij zelf zijne voorlezingen over philosophie hield, bezocht hij tevens de theologische van anderen en nam deel aan disputaties over godgeleerde questies met dit gevolg, dat hij den 9den Maart 1509 reeds den laagsten graad in deze wetenschap, dien van baccalaureus, verkreeg. Van toen af mocht hij dagelijks een uur college geven over een gedeelte van de Heilige Schrift. Verder bestudeerde hij ook de scholastieken om zich voor te bereiden tot een hoogeren graad, dien van „sententiarius", welken graad hem echter niet te Wittenberg, maar te Erfurt verleend werd. In den herfst van 1509 toch was hij daarheen verplaatst, om welke reden is onbekend. Dit tweede verblijf te Erfurt heeft ongeveer anderhalf jaar geduurd. In dien tijd is hij sententiarius geworden, zoodat hij de dogmatiek onderwees naar de Sententiën van Petrus Lombardus, een werk, dat toen het leerboek voor de leerstellige godgeleerdheid was. Daarover is echter niets naders bekend; bijzonheden over Luthers leven in dezen tijd ontbreken nagenoeg geheel. Van belang is het echter te weten, dat hij toen begonnen is, met behulp van den Augustijner Johannes Lang, Grieksch en Hebreewsch 36 zekerdheid door aanhoudende studie van den brief aan de Romeinen. Het duurde echter lang vóór hij Rom. 1 : 17 begreep: „de rechtvaardige zal uit het geloof leven". Hij kende geen andere gerechtigheid Gods dan die oordeelt en straft. Maar eindelijk werd het hem duidelijk, dat God den geloovige gerechtigheid verleent en met deze gerechtigheid leven en zaligheid geeft. Slechts dit geloof, 't geloof in Jezus Christus, leidt tot vrede. Nu waren er geen middelaars, door menschen gesteld, meer noodig en alle werken, door menschen bedacht, waren zonder waarde. „Toen werd ik vroolijk, — juicht hij, — zoo opende zich de H. Schrift, en de hemel zelf voor mij". In dezen geest legde hij nu den brief aan de Romeinen uit, en wat hij zijnen hoorders gaf, was niet enkel wetenschappelijke exegese, maar een uitstorten van zijn hart, mededeeling van de innigste en heiligste ervaringen zijner eigene ziel. Het licht was voor Luther opgegaan; het onderscheid tusschen wet en evangelie was hem duidelijk geworden; de onmogelijkheid om door eigen werken vergeving der zonden te verdienen en voor God rechtvaardig te worden, zag hij in; het Lam Gods had de zonden der wereld gedragen en deze weldaad kon men alleen door het geloof deelachtig worden. Tot dit geloof riep Luther van nu af allen, die het hooren wilden. Hij deed dit ook van den kansel. Behalve in de 37 kloosterkerk der Augustijnen, predikte hij sedert 1515, volgens opdracht van den stadsraad, in de kerk van St. Maria. Het is een prediking voor het leven, die hij geeft. Behalve de gewone pericopen behandelt hij] de tien geboden, het „Onze vader", en zeven boetpsalmen. Hij bestrijdt het volksbijgeloof, zet de beteekenis van het gebed uiteen en spoort zijnen hoorders aan om boete te doen. Zoo bereidt hij, onbewust van wat God door hem tot stand zal brengen, de Hervorming voor. Met werk is hij overladen. In Mei 1515 is hij benoemd tot district-vicaris over tien conventen der Augustijnen. Zijn correspondentie is buitengewoon druk: hij zou, volgens zijn eigen zeggen, twee secretarissen kunnen gebruiken. Hij bestudeert den bijbel en Augustinus, leidt de studiën van anderen, en heeft er nog allerlei andere bezigheden bij. En dan nog zijn innerlijke strijd tegen „vleesch, wereld en duivel". Zelfs heeft hij geen tijd om zijne voorgeschreven gebeden dagelijks te doen. Inderdaad, hij mag wel zeggen op humoristischen toon: „Zie, welk een nietsdoener ik toch ben!" Maar door al dezen arbeid vormde de Heer hem tot de zware taak, die hem wachtte. Dezen jongen man zou Hij gebruiken om groote dingen tot stand te brengen. IV. 31 OCTOBER 1517. Giovanni de Medici, de tweede zoon van Lorenzo il Magnifico, was 11 Dec. 1475 te Florence geboren. Aan zijne vorstelijke afkomst had hij het te danken, dat hij als een knaap van nog niet ten volle veertien jaren tot kardinaal werd verheven. In 1513 volgde hij Julius II, den krijgshaftigen Paus, op. Een godsdienstig man was hij niet; humanist in zijn hart, voelde hij als Paus niets voor een christelijk levensideaal. Fijn beschaafd en prachtlievend in hooge mate, bewonderde hij de kunsten en wetenschappen, terwijl hij tevens met al wat in hem was de belangen van zijn huis in het oog hield en de heerschappij over Italië najaagde. De reformatie der Kerk in hoofd en leden, door velen gewenscht, heeft hij tegengehouden waar hij kon, en van de godsdienstige hervorming, die aan Luthers optreden haar ontstaan had te danken, heeft hij niets begrepen. Alleen het begin er van heeft hij aanschouwd, van den voortgang iets gezien, maar de volle kracht ervan kon zich eerst na zijn dood ontplooien. Plotseling toch 40 hij 30.000 goudguldens bij het rijke bankiershuis Fugger te Augsburg en voor de overblijvende 10.000 goudguldens kreeg hij in 1515 het recht om voor den tijd van acht jaren den aflaathandel in Duitschland te drijven, onder verplichting om de helft der inkomsten van dezen handel naar Rome te zenden. De andere helft namen de commissarissen van het huis Fugger terstond in beslag. Zoo werd er ten voordeele van ijdele machthebbers der Kerk geschacherd met het geld van goedgeloovige lieden en met de gewetens van eenvoudige zielen, die door het gezag der Kerk zich lieten misleiden. Aflaat was in de Roomsche Kerk oorspronkelijk de kwijtschelding van eene door de Kerk opgelegde boete of straf. Die kwijtschelding kon men verkrijgen door het verrichten van een of ander goed werk. Eerst na dezen aflaat volgde de absolutie. Later leerde men, dat in die absolutie de eeuwige straffen werden vergeven, maar dat de tijdelijke straffen bleven en geboet moesten worden in het vagevuur. Om de pijnen van het vagevuur te verkorten of weg te nemen, moest men zich nu aflaat verwerven. Deze gold als middel daartoe. Door dien aflaat verkreeg men dus wat men zelf te kort schoot. En de Kerk kon dien aflaat verleenen uit den schat van overvloedige verdiensten van Christus en zijne heiligen, waarover zij te beschikken had. Nog later werd de 42 hij in diens land en verkondigde daar de groote voordeden van den aflaat, dien hij te koop bood. Luther noemt dan eenige „gruwelijke, schrikkelijke artikelen" op, die hij verkondigde, namelijk: „Hij had zulk een genade en macht van den Paus, dat, al had iemand ook de heilige maagd Maria, de moeder Gods, geschonden en bezwangerd, hij het kon vergeven, wanneer zoo iemand maar in de kist legde, wat betamelijk was. — Item, het roode aflaatkruis met het pauselijk wapen, in de kerken opgericht, was even machtig als het kruis van Christus. — Item, als de heilige Petrus hier thans was, zou hij niet meer genade en macht hebben dan hij. — Item, hij wilde in den hemel met den heiligen Petrus niet ruilen, want hij had met aflaat meer zielen verlost, dan de heilige Petrus met zijn prediken. — Item, wanneer iemand geld in de kist legde voor eene ziel in het vagevuur, dan voer de ziel daaruit naar den hemel, zoodra de penning op den bodem viel en klonk. — Item, de genade van den aflaat was juist dezelfde genade, waardoor de mensch met God verzoend werd." Luther was geen tegenstander van den aflaat. Ook hij zag daarin „de verdiensten van Christus en de heiligen" en had daarvoor den hoogsten eerbied. Wat hij echter vernam van de prediking door Tetzel, vervulde hem met onrust. Hij merkte, dat men er een geldzaak van maakte, dat er van oprechte boete 43 en berouw over de zonden geen sprake meer was, en dat de onwetenden begonnen te meenen door den aflaat de zaligheid deelachtig te worden. Als het waar was wat de aflaatpredikers beweerden, dan „was het onmenschelijk van den Paus, dat hij de arme zielen in het vagevuur niet voor niets gaf wat hij hun voor eene som gelds, die de Kerk noodig had, kon toestaan." Deze dingen en allerlei vragen, die hem door vrienden uit de gemeente gedaan werden, brachten hem er toe zich op den kansel over den aflaat uit te spreken. Hoe langer des te scherper werd zijn prediking. Eerst is het: De fout ligt, volgens hem, niet in de bedoeling van den Paus, maar in het verkeerd verstaan daarvan. Dan leert hij : Wie in waarheid berouw heeft, „zoekt geen aflaat en ter zijde stelling van de straf, maar integendeel, die wil de straf op zich nemen, die zoekt het kruis." En eindelijk spreekt hij het uit, dat de aflaat, zooals deze gepredikt wordt, juist een hindernis is om tot Christus te komen. Immers, „met den aflaat wordt niets anders bewerkt dan dat men het volk leert de straf der zonde, doch niet de zonde zelve te vreezen en te vlieden." Zoo drong zijn geweten, zijn medelijden met arme, onwetende zielen, zijn liefde voor de waarheid hem tot spreken. Het is een onjuiste voorstelling van Roomsche zijde'), i) Dr. J. Hergenröther, Handbuch der allg. Kirchengeschichte. 3 Aufl. Freib. i. Br. 1879. Bd. II. S. 244. 44 als men Tetzel tracht vrij te spreken en het optreden tegen hem en den aflaat toeschrijft aan „partijhartstocht", die gekoesterd werd tegen de „toen zeer belasterde Predikheeren-Orde"; als beweerd wordt, dat de tegenstand tegen de aflaatprediking „meestal" geschiedde „uit zelfzuchtige overwegingen"; en als men alles verklaart uit „jaloerschheid" van andere Orden en die inzonderheid toeschrijft aan de „Augustijners, wier nog niet geheel opgebouwd klooster te Wittenberg schade lijden konde" van het optreden der Dominicanen in zake den aflaat. Luther heeft integendeel de moreele verwarring, die Tetzel in de harten stichtte, van nabij gezien en daardoor heeft de aflaatprediker hem als 't ware geprest om krachtiger dan door enkel prediken op te treden, niet tegen de Kerk, maar tegen een verderf, dat haar binnendrong. Tetzel namelijk kwam in den herft van 1517 met zijn aflaatkraam te Zerbst, Jüterbogk en andere plaatsen in de nabijheid van Wittenberg. Veel volk uit deze stad liep er heen. De kwade gevolgen er van ondervond Luther zelf bij zijn zielzorg, die hij aan de stadskerk te oefenen had. Er kwamen in de biechtstoel lieden, die geen berouw toonden en met bepaalde zonden niet breken wilden. Als hij hun dan, naar recht en plicht, de absolutie weigerde, beriepen zij zich op den aflaatbrief, dien zij gekocht hadden en hem toonden. En 45 daar zij zich bekocht achtten, gingen zij bij Tetzel klagen over Luther. Immers zij hadden aflaat, zelfs voor zonden, die zij nog van plan waren te plegen. Hun biechtvader mocht hun dus geen absolutie weigeren. Nu moest Luther, die in zijn priesterlijk ambt was aangetast, zich openlijk uitspreken, niet maar als prediker, doch ook als doctor der H. Schrift. Als zoodanig toch was hij geroepen de waarheid te verdedigen en de leugen in het openbaar tegen te staan. Hij mocht niet zwijgen; om der menschen zielen wil moest hij getuigen. Toen —zoo verhaalt echter op verdachtmakende wijze de latere kardinaal Hergenröther')— „werd door Luther en zijne vrienden ten gevolge van een gesprek op de proostdij Kernberg met den proost Ziegelhain e.a. een middel uitgedacht, door hetwelk de aflaatprediking voor langeren tijd tot stilstand gebracht, het aanzien der Dominicanen verlaagd, hun opbrengst te Wittenberg tegengewerkt, den Saksischen keurvorst een genoegen gedaan, de nijd van vele stiften en kloosters bevredigd, de aan de humanistische studiën gehechte beschaafde wereld in de zaak betrokken zou worden." Dit middel, dat Luther dan beweerd wordt, na overleg met anderen, verzonnen te hebben om allerlei minderwaardige doeleinden te bereiken, was het i) t a. p. 46 aanslaan op den 31sten October 1517 van zijne beroemd geworden 95 stellingen aan de slotkerk te Wittenberg. Met vleesch en bloed is hij echter daarbij niet te rade gegaan. Van zijn voornemen heeft, volgens zijn eigen getuigenis, niemand iets geweten, zelfs zijne vertrouwde vrienden waren er onbekend mee. Wel heeft hij dienzelfden dag aan Albrecht van Mainz geschreven en hem gebeden Tetzel te verbieden verder te gaan met zijn aflaatprediking. Maar hij ontving geen antwoord. Een dergelijk schrijven heeft hij ook gericht aan Hieronymus Scultetus, bisschop van Brandenburg, van wien hij zegt, dat deze voor hem ,,een zeer genadige bisschop" was. Deze antwoordde hem echter, dat hij de macht deiKerk aangreep en zich zeiven moeite zou aandoen, waarom hij hem aanried, daarmede op te houden. ,,Ik kan wel denken — schreef Luther later — dat zij beiden gedacht hebben, de Paus zou mij, zulk een ellendigen bedelaar, veel te machtig zijn". Maar dan kenden zij Luther niet, evenmin als de kracht der waarheid. Hij wist, wat hij deed. De jste November was de dag, waarop de Wittenberger slotkerk, de Allerheiligen-kerk, haar wijding feestelijk herdacht. Dan kwam tot haar een menigte volk om te genieten van den aflaat, verbonden aan de reliqièn, die in grooten overvloed in haar werden 48 berekend konden worden. Luther zette den voet op een weg, van welken hij niet terugtreden kon en, omdat hij overtuigd was op Gods weg te zijn, ook niet terugtreden wilde. Dat het een gevaarlijke weg zou zijn voor velen, wist hij toen nog niet; dat het een weg ten leven was voor wie het heil, waartoe hij leidde, geloovig aannam, daarvan was hij zelf verzekerd door het geloof. Er spreekt beslistheid uit deze stellingen, maar het was nog niet een breken met de pauselijke Kerk, wel een beslist protesteeren tegen wat hij er verkeerd en onchristelijk in vond. Enkele er van mogen zulks hier bewijzen. „De Paus wil en kan geen andere zondestraffen kwijtschelden dan die, welke hij volgens zijne eigene bepalingen of die der Kerk heeft opgelegd" (5); „De Paus kan anders geen zondeschuld kwijtschelden, dan in zooverre hij verklaart en bevestigt, dat zij door God kwijtgescholden is" (6); „God vergeeft volstrekt niemand de schuld, dien hij niet te gelijk er toe brengt zich ootmoedig Gods plaatsbekleeder, den priester, te onderwerpen" (7); „Zoo zeldzaam zij zijn, die waarachtig berouw hebben, even zoo zeldzaam zijn ook zij, die waarachtig aflaat verwerven, d.w.z. dat zijn zeer weinigen" (31); „Wie meent door aflaatbrieven zeker te zijn van zijne zaligheid, die zal eeuwig verdoemd zijn tegelijk met hen, die hem zulks leeren" (32); „Ieder christen heeft, wanneer 49 hij leeft in oprecht berouw, volkomen aflaat van straf en schuld, die hem ook zonder aflaatbrief toekomt" (36); „Ieder christen, hetzij levend of dood, heeft deel aan alle geestelijke goederen van Christus en de Kerk; God heeft hem zulks ook zonder aflaatbrief gegeven" (37) ;„ Men leere den christenen, dat, wie den armen geeft of den nooddruftigen leent, beter doet dan wanneer hij aflaat koopen wil" (43); „Men leere den christenen, dat wie een nooddruftige ziet en dan toch zijn geld voor aflaat uitgeeft, zich daardoor niet des Pausen aflaat, maar wel Gods toorn verwerft" (45); „Het vertrouwen door aflaatbrieven zalig te worden, is ijdel, al zou ook de aflaatkramer, ja de Paus zelf, daarvoor zijne ziel ten pand willen geven" (52); „De ware schat der Kerk is het allerheiligst Evangelie der heerlijkheid en genade Gods" (62); „Waarom bevrijdt de Paus niet uit het vagevuur enkel door den drang van heilige liefde en bewogen door den hoogsten nood der zielen — dat ware toch zeker reden genoeg voor hem! —, als hij toch tallooze zielen verlost ter wille van ellendig geld, gegeven voor den bouw der Pieterskerk, dus om een zoo weinig zwaarwichtige reden?" (82); „Men vermane den christenen, dat zij zich beijveren hun hoofd Christus door straffen, dood en hel na te volgen" (94); „En dat zij alzoo meer hun vertrouwen daarop zetten, door vele verdrukkingen in te gaan in het Koninkrijk der hemelen, 50 dan door de vertroosting: ,,er is geen gevaar."" (95). Luther zag het gevaar en, hoewel goed-Roomsch, durfde hij den Paus en de gansche wereld de waarheid in het gezicht te zeggen. Zoo begon de Kerkhervorming. V. LUTHER EN CAJETANUS. Nadat Luther op Allerheiligendag des namiddags over aflaat en genade gepredikt had, ontmoette hij bij het verlaten van het kerkgebouw zijn vriend, den jurist Hierpnymus Schurf, Onder den indruk van Luthers kloeke daad zeide deze: „Gij wilt tegen den Paus schrijven? Men zal het niet toelaten!" en schudde het hoofd, toen Luther antwoordde: „Wat, als men het zou moeten toelaten?" En men heeft het moeten toelaten, wat, geschiedde. Men heeft Luthers doen niet ongedaan kunnen maken. Hij zelf had er geen oogenblik aan gedacht, dat zijn woord zoo'n opgang zou maken. Wel kwam niemand op om met hem er over te disputeeren. Maar de stellingen werden gedrukt, gelezen, besproken. Zij vonden instemming en ingang bij duizenden. „Binnen veertien dagen, — verhaalt Luther zelf, — waren zij door geheel Duitschland bekend, want de heele wereld klaagde over den aflaat, inzonderheid over de artikelen van Tetzel;" en Myconius, zijn tijdgenoot en geestverwant, verzekert: in vier weken 52 hadden ze bijna de gansche Christenheid doorloopen, als waren de engelen zelve boodschappers". Daar klinkt iets van blijde verrassing in wat Dr. Fleck in zijn klooster te Steinlausig uitriep, toen hij ze las: „ho, ho, daar is hij, die het doen zal"; terwijl het woord van den Hamburger theoloog Albert Krantz, van bezorgdheid getuigt: „Gij spreekt de waarheid, goede broeder! maar gij zult niets uitrichten; ga in uw cel en zeg: „God, erbarm u mijner!" Iets van bewondering hooren wij uit het oordeel van een monnik te Corvey: „mijn lieve broeder Maarten, als gij het vagevuur en de papenzoetelarij bestormen en wegslingeren kunt, dan zijt gij voorwaar een groote mijnheer". Hoe weinig Leo X begreep van wat Luther dreef, merken wij uit zijn zeggen: „een volle, dronkenDuitscherheeft de stellingen geschreven; als hij weer nuchter wordt, zal hij wel anders gezind zijn". Dan toonde Keizer Maximiliaan de beteekenis van wat er plaats had beter te begrijpen, toen hij tot Pfeffinger, den keurvorstelijken raad van Saksen zeide: „Hoe maakt het uw monnik? Inderdaad zijne stellingen zijn niet te verachten; hij zal de spot drijven met de papen"; en er waarschuwend aan toevoegde: „de Keurvorst moge goed op den monnik passen, wijl men hem eenmaal misschien noodig zal hebben". Van dien Keurvorst Frederik den Wijzen, verhaalt zijn hofkapelaan Georg Spalatinus, die met Luther 53 te Erfurt student geweest was, dat hij in den nacht van 31 October droomde: een monnik schrijft met een groote veeren pen op de muur der slotkerk te Wittenberg; de pen wordt grooter en grooter en komt in het oor van een leeuw, zoodat deze zich heen en weer schudt en de pen hem de kroon van het hoofd stoot en hij zoo begint te brullen, dat Keizer en Rijk tesamenloopen. Van waar komt die pen? En een stem antwoordt: „van een oude honderdjarige gans uit Bohemen". De Keurvorst had in zijn droom beter inzicht dan de Paus toen hij waakte. Maar de oogen zouden Leo wel geopend worden. Directen steun kreeg Luther eerst maar weinig. Zijn Wittenbergsche collega Carlstadt vond, dat hij te ver gegaan was. De Augustijner monniken waren bevreesd voor hunne Orde en dachten, dat de Dominicanen het er thans wel eens op aansturen konden, dat Luther zou moeten „branden", gelijk negentien jaar geleden een hunner, de Dominicaan Savonarola te Florence verbrand was, omdat hij de gebruiken der Kerk had aangetast. En Tetzel, wiens geldwinning begon te verloopen, liet zich in Jan. 1518 tot Theol. doctor promoveeren te Frankfurt a.d. O. op stellingen, die door zijn vriend Prof. Konrad Wimpina aldaar waren gemaakt. De studenten te Wittenberg ontnamen een koopman, die ze daar trachtte te verkoopen, zijn geheelen voorraad en verbrandden dien, ten getale van 800 exemplaren, op de markt 54 aldaar. Ook dat deed Luther, die het afkeurde, maar toch voor de aanstoker gehouden werd, geen goed. Bovendien sprak men allerlei kwaad van hem, zoodat hij zelf aan Staupitz schreef'): „Ik geloof wel, dat mijn naam bij velen een kwaden reuk heeft; al sedert lang zeggen de goede lieden van mij, dat ik den rozenkrans en andere gebeden en in 't algemeen alle goede werken veroordeel". Toch had hij en kreeg hij ook vrienden, die het voor hem opnamen. Keurvorst Frederik nam hem ongevraagd in zijne bescherming, toen hij naar Heidelberg moest om daar 25 April 1518 een kapittel van zijne Orde bij te wonen, en te Heidelberg zelfs won hij bij gelegenheid van eene daar door hem gehouden disputatie mannen als Johannes Brenz, Martin Butzer en anderen geheel en al voor zich en voor het werk der Reformatie. Inmiddels was hij begonnen eene nadere verklaring en verdediging zijner stellingen te geven, welke hij onder den titel „Resolutiones" aan Leo X wijdde en hem den 30 Mei 1518 zond met een brief, waarin hij heel nederig schreef: „Uwe stem geldt mij als de stem van Christus, die door u spreekt", maar tevens verklaarde: „herroepen kan ik niet".. Dienzelfden dag zond hij een afschrift aan von Staupitz met een schrijven, waarin hij zei: „Christus moge uitmaken, of het zijne zaak is of de mijne. Overi- i) 31 Maart 1518. 55 gens heb ik mijnen vrienden, die mij met gevaar dreigen, niets te antwoorden dan dit woord van Reuchlin: ,,wie arm is, kan niets verliezen". Gelden goed bezit ik niet en begeer ik niet; eer en roem, als ik die al gehad heb, zijn gemakkelijk te verliezen. Eén ding is nog overig, het zwakke, afgematte lichaam; als zij dat door geweld of list ombrengen, zullen zij mij één of twee uren levens armer maken. Ik heb genoeg aan mijn zoeten Verlosser, mijnen Heere Jezus Christus, dien ik lofzingen zal zoolang ik leef. Wil iemand niet meezingen, wat gaat mij dat aan? Die huile dan maar in zijn eentje." In zijne „Resolutiones" gaat hij reeds verder dan in zijne stellingen en legt hij allen nadruk op de verdiensten van Christus, die voor geen geld gekocht, maar alleen door het geloof aangenomen kunnen worden. Wel erkent hij de autoriteit van den Paus, maar niet in gewetenszaken. Van vervolging der ketters door de Kerk wil hij dan ook, omdat zulks in strijd is met het gebod der liefde, niets weten. Hervorming der Kerk blijft hij noodig achten, maar deze is niet een zaak des menschen, ook niet die des Pausen, maar Gods zaak alleen. Te Rome was men intusschen wakker geworden. Leo X, die eerst alles beschouwd had als een onbeduidende monnikentwist, was blijkbaar tot een ander inzicht gekomen en had in het begin van Februari 1518 den waarnemenden generaal der 56 Augustijner-Orde last gegeven, er voor te zorgen, dat Luther, van wien hij zeide te weten, „dat hij in Duitschland naar nieuwigheden streefde en nieuwe leeringen onder de volken bracht", daarmede zou ophouden. Er werd echter geen haast mee gemaakt. Maar toen de dominicaan Sylvester Prierias eene niets beteekenende weerlegging, die hij erkende in drie dagen geschreven te hebben, in Juni het licht deed zien, werd het anders. Een ketterproces werd nu tegen Luther aanhangig gemaakt en tot rechters over hem stelde de Paus twee mannen aan, n.1. Prierias en Hieronymus Ghinucci, bisschop van Askoli, een theologisch weinig onderlegd man. Nog vóór Luthers tegenschrift het licht zag, waarin hij de hoogste autoriteit ter beslissing nog wel toekent aan de Kerk, maar de Kerk niet meer vindt in den Paus, doch in Christus en in een Concilie, waaraan hij bereid is zich te onderwerpen, ontving hij den 7 Aug. 1518 de oproeping om binnen zestig dagen voor zijne rechters te Rome te verschijnen. Tevens droeg de Paus zijn legaat bij den Rijksdag te Augsburg, den kardinaal Thomas Vio de Gaeta, gewoonlijk Cajetanus genoemd, op, met alle beslistheid te bewerken, dat Luther gevangen genomen en naar Rome gezonden zou worden. Geen wonder, dat zijne vrienden zich bezorgd maakten en vreesden, dat men hem te Rome gevangen houden en dooden zou. Staupitz bood hem zelfs een 57 verblijf aan in zijn klooster te Salzburg. Luther zelf voelde zich thans gedrongen de hulp van den Keurvorst, die toen te Augsburg was, in te roepen, opdat deze gedaan zou krijgen, dat het proces tegen hem niet te Rome, maar in Duitschland zelf gevoerd zou worden. Voor dezen was het een moeielijk geval. Hij wilde het niet openlijk voor Luther opnemen. „Ik heb het, — zoo schreef hij aan Cajetanus, — tot nu toe nooit gewaagd noch de schriften, noch de preken van Luther te verdedigen, en tot op den dag van heden waag ik het nog niet". De Paus drong er krachtig op aan, hem tegen dezen „zoon der boosheid en verachter Gods" op te zetten. Maar daartoe liet hij zich toch ook niet bewegen. Hij deed den Paus dan weten, dat het Luther „onmogelijk was in persoon te Rome te verschijnen" en wel op grond van lichaamszwakheid". De Paus durfde zich ten slotte tegen den wensch van den Keurvorst niet te verzetten en gaf toe, dat Luther te Augsburg door Cajetanus verhoord zou worden. Maar ook tegen het gaan naar Augsburg hadden zijne vrienden bezwaar. Zij vreesden, dat hij ook daar niet veilig zou zijn, ja zelfs dat men hem onder weg gevangen zou nemen. Toch ging Luther tegen het eind van September derwaarts, zwak naar het lichaam, maar met goeden moed. Toen men hem op het laatste oogenblik nog wilde tegenhouden, schreef hij. „Ik sta vast. De wil des Heeren geschiede! Ook te 58 Augsburg, ook te midden Zijner vijanden heerscht Jezus Christus. Christus leve! Martinus sterve!" Voorzien van hartelijke aanbevelingen door den Keurvorst aan verschillende invloedrijke lieden te Augsburg, kwam Luther daar den 7 Oct. aan. In het Karmeliter-klooster werd hij liefderijk opgenomen. Men waarschuwde hem, niet naar Cajetanus te gaan zonder keizerlijk vrijgeleide. Hij luisterde naar den raad, uit voorzichtigheid, niet uit vrees; want toen een der lieden van den legaat hem vroeg, waar hij blijven zou, als de Keurvorst hem zijne bescherming onttrok, gaf hij ten antwoord: ,,Onder den hemel!" Nadat hij het vrijgeleide had ontvangen, kwam hij van 12 tot 14 October met Cajetanus samen. Deze ontving hem eerst zeer vriendelijk. Hij had een niet geringen dunk van zich zeiven en hield zich voor een groot theoloog, daar hij een uitgebreiden commentaar over de ,,Summa" van Thomas Aquinas geschreven had. Disputeeren met Luther wilde hij dan ook niet. Hij eischte alleen, dat deze zijne dwalingen zou herroepen, dat hij zou beloven die in 't vervolg niet meer te leeren, en dat hij niets zou doen, waardoor de vrede der Kerk gestoord zou worden. Toch kwam het tot een dispuut. Luther beriep zich steeds weer op de H. Schrift. Hij was zich echter niet bewust, iets-geleerd te hebben tegen de Schrift, de kerkvaders, de pauselijke verorderingen of het gezond verstand. Toen hij eindelijk op 69 stond, dat hem van dienst kon zijn, liet Luther hem begaan en deed alsof hij niets daarvan merkte. Het dispuut ging vooral over Luthers laatste stelling betreffende de Roomsche Kerk. Luther erkende den voorrang en de macht van den Paus, maar niet als eene goddelijke instelling; Eek daarentegen beweerde, dat Christus de Kerk had gesteld onder een aardsch hoofd. Het verschil ging inzonderheid over de woorden in Matth. 16 : 18, 19: „Gij zijt Petrus, en op deze petra zal ik mijn gemeente bouwen enz." Over de verklaring van deze woorden waren zij het niet eens. Terwijl Luther zich boven alles beriep op de H. Schrift, in welke hij geen sprake vond vari pauselijke macht, riep Eek hem toe: „Gij vlucht voor den Bijbel, zooals de duivel voor het kruis." Eek verweet hem vervolgens, dat wat hij leerde van eene menschelijke inzetting van het pausdom, van de Waldenzen stamde en reeds door Wickliff en Huss geleerd, maar op het concilie te Constanz veroordeeld was en hield hem daarbij de onfeilbare autoriteit der Kerk voor. Dat was het beslissende moment in den strijd. Luther moest zich hierop met beslistheid uitspreken en antwoordde dan ook: „niet alle leeringen van Huss, die te Constanz veroordeeld werden, zijn kettersch, maar sommige zijn door en door christelijk." Ontzetting ging door de zaal: de vijanden juichten over deze ketterijen, de vrienden verbleekten vanschrik over 70 zulk eene gevaarlijke uitspraak. Gevat maakte Eek hiervan gebruik en vroeg: „Gij houdt het er dus voor, dat een algemeen concilie kan dwalen ?" Luther antwoordde met de wedervraag, die met eene ontkenning gelijkstond: „Waarmede wilt gij bewijzen, dat het niet der dwaling onderworpen is ?" Toen riep Eek veroordeelend uit: „Eerwaarde Vader, als gij gelooft, dat een wettig bijeengekomen concilie kan dwalen, dan zijt gij mij als een tollenaar en een heiden." Hiermede was feitelijk de scheiding tot stand gekomen. In beginsel had Luther door zijn uitlating over de conciliën met de pauselijke Kerk gebroken om zich te houden aan de Kerk, van welke Christus het eenige hoofd is. De Leipziger disputatie bracht helderheid, allereerst voor Luther zeiven, maar ook voor velen, die hem daar hadden gehoord en die later door zijne geschriften zich beter zouden laten inlichten aangaande de verkeerde toestanden, die in de Christenheid heerschten. Hij was blijde, toen de disputatie den 16 Juli gesloten was, Leipzig te kunnen verlaten. Op een vrijer standpunt zich geplaatst voelende, kon hij te Wittenberg zich weer wijden aan zijne studiën, die ten doel hadden tot nadere bepaling van zijn eigen dogmatisch en kerkelijk standpunt te komen en dat in geschrifte te ontwikkelen en te verdedigen. De bestudeering van Grieksche kerkvaders, waarmede hij zich nu bezig hield, en de lezing van Hussitische schriften, die hem 71 uit Bohème gezonden waren, brachten hem steeds meer tot de overtuiging, dat hij voortgaan moest op den eens ingeslagen weg en met beslistheid moest breken met het hiërarchisch stelsel van Rome. „Wij zijn — zoo schreef hij in die dagen aan Staupitz — allen Hussieten, Paulus en Augustinus zijn Hussieten j ik weet van ontzetting niet, wat ik er van denken moet, dat honderd jaar geleden de waarheid reeds bekend was, maar veroordeeld en verbrand is." Eek, die bij de meeste Leipzigers instemming vond, schreef zich zeiven de overwinning in de disputatie toe en was daar niet weinig hoogmoedig op. Hij zond daarover bericht naar Rome en drong daarbij aan op een doortastend handelen tegen Luther. Intusschen werd het publiek ook van andere zijde ingelicht. Melanchthon had den 21 Juli 1519 reeds zijn vriend Oecolampadius te Basel over de gehouden disputatie op de hoogte gebracht en dezen brief tevens gepubliceerd. Eek antwoordde terstond op hoogen toon en beschuldigde Melanchthon van valschheden, waarop deze weer zich verdedigde. Ook de Neurenberger raadsheer Willibald Pirkheimer viel Eek heftig aan in een satyriek geschrift, en schreef het volgende jaar uit Rome naar huis: „Gij moet weten, dat hier te Rome niemand is, als hij ten minste eenigszins op de hoogte is, die niet zekerder dan zeker weet, dat broeder Martinus in de meeste dingen de waarheid zegt; maar de goeden verbergen 73 dagen moest hij zijne dwalingen zonder voorbehoud herroepen en de oorkonde daarvan naar Rome zenden. Indien dit niet geschiedde, zouden hij en zijne aanhangers voor hardnekkige ketters worden gehouden en als zoodanig worden gestraft. Alle geestelijke en wereldlijke machten werden onder bedreiging van excommunicatie verplicht, zich aan deze bul te houden, zich meester te maken van Luthers persoon en dien in handen des Pausen over te leveren, waarvoor zij eene belooning en passende eere zouden ontvangen. Van deze bul, de eerste officieel-kerkelijke verklaring tegen Luther en als zoodanig van groote beteekenis, gewerd hem tegen het einde van September het eerste zekere bericht, dat zij verschenen was, toen Eek haar namelijk publiceerde terwijl hij haar eerst in het begin van October in handen kreeg. Vooral hierover echter was hij verontwaardigd, dat „Christus zelf hier veroordeeld" werd. Aan Spalatinus schreef hij den 11 Oct. 1520, dat het nu wel duidelijk was gebleken, dat de Paus de Antichrist en te Rome de troon des Satans was. Tegen de bul wilde hij vooreerst zóó schrijven, alsof zij onecht en eene verdichting was, hoewel hij aan de echtheid er van niet twijfelde. Voor zich zeiven vreesde hij niets. „Ik ben zeker,dat Hij, die in den hemel woont en alle dingen leidt, van eeuwigheid af het begin, den voortgang en het einde van deze zaak vooruitgezien heeft; wat dan ook komen moge, 77 daad in zijn geheele leven. De breuk met Rome toch was nu volkomen geworden. Hij had gebruik gemaakt van de vrijheid van een christenmensch. Den volgenden dag bij het begin zijner voorlezing over de Psalmen sprak dan ook in wat hij zeide tot zijne studenten de ernst, die in hem was. Hij vermaande hen, dat zij zich in acht moesten nemen tegen de pauselijke bullen en statuten. Dat de decretalen verbrand waren, was slechts een kinderspel. Hoog noodig was het echter, dat de Paus zelf, d. w. z. de pauselijke stoel, met heel zijn leer en al zijne gruwelen verbrand werd. „Indien gij niet — zoo verklaarde hij — van ganscher harte tegenspreekt het lasterlijk regiment des Pausen, dan kunt gij niet zalig worden. Want het rijk des Pausen is zoo geheel en al in strijd met het rijk van Christus en met het christelijk leven, dat het beter en zekerder ware te leven in een woestijn en geen mensch te zien dan te wonen in en onder het antichristelijk rijk." Ook in publieken geschrifte verdedigde hij zijn daad: „Waarom de boeken van den Paus en zijne jongeren door doctor Martin Luther verbrand zijn." Hij geeft daarvoor vijf redenen op: 1. het is een oud gebruik, vergiftige, booze boeken te verbranden; 2. als een gedoopt christen, een beëedigd doctor der H. Schrift, is hij aan naam, stand, eed en ambt verplicht „valsche, verleidelijke, onchristelijke leer te verdelgen of te weeren"; 3. hij zou hier toch niet 80 Luther schreef het, omdat verbetering van het christelijk leven volgens hem dringend noodig was. Zij, die van rechtswege de macht in de Kerk hadden, n.1. de Paus en de bisschoppen, weigerden te voldoen aan het verlangen naar hervorming. Daarom moest de adel, de hoogere en de lagere, de Keizer en de vorsten, de overheid in het algemeen, hun werk overnemen en de reformatie doorzetten. De Romanisten toch, d.w.z. de verdedigers der pauselijke operheerschappij, hadden „met groote behendigheid" drie muren rondom zich opgetrokken, om elke hervorming der Kerk tegen te houden, zoodat de geheele Christenheid tot een gruwelijk verval was gekomen. Die muren waren: 1. de leer, dat de geestelijke macht staat boven de wereldlijke; 2. dat alleen de Paus de onfeilbare uitlegger der H. Schrift is; en 3. dat alleen de Paus een wettig concilie bijeenroepen kan. Hij ontwikkelde nu een uitvoerig pogram der reformatie en besprak de verkeerdheden, die een aanstaand concilie behoorde te verbeteren. Zoo moest het pausdom worden hervormd en genoodzaakt tot navolging der armoede van Christus en tot het afstand doen van zijn aanspraken op wereldlijke en kerkelijke heerschappij. Het duitschnationale keizerschap moest onafhankelijk zijn van Rome en evenzoo de duitsche Kerk, die een nationale Kerk behoorde te worden. Er diende een einde te komen aan het geldelijk uitzuigen der Duitschers . 81 door de Curie. Eindelijk was er verbetering noodig van het christelijk en wereldlijk leven, zooals ten opzichte van het monnikendom, „dien grooten hoop, die veel beloven en weinig doen", het gedwongen priester-coelibaat, den cultus, de zielmissen, de aflaten, bedelarij en armenzorg, universiteiten en scholen, weelde, woeker, onmatigheid en ontucht. Ten slotte wees hij er nog eens op, dat hij van „Paus, bisschop, priester, monnik en geleerde" niets verwachtte. Immers, „zij zijn het echte volk dat de waarheid zal vervolgen, zooals zij altijd gedaan hebben. God geve ons allen een christelijk verstand en inzonderheid den christelijken adel des duitschen volks een recht geestelijken moed om voor de arme Kerk het beste te doen. Amen." Op dit geschrift, waarmede hij openlijk optrad als Reformator, volgde reeds in October een scherpe kritiek op de zeven sacramenten der Kerk, n.1. zijn geschrift „Over de Babylonische gevangenschap der Kerk", waarmede hij feitelijk afscheid nam van de Roomsche Kerk. Was het eerste gericht tegen de misbruiken der Kerk en voor het geheele volk bestemd, dit tweede was meer voor theologen en daarom in het latijn geschreven en bedoelde met de gevangenschap der Kerk de tyrannie, welke de hiërarchie over de zielen en de gewetens oefende door het misbruik der door God ingestelde en de invoering van nieuwe door haar zelve uitgevondene 82 sacramenten. Hij erkende slechts een drietal sacramenten, n.1. den doop, het avondmaal en de boete. Ten opzichte van het avondmaal verwierp hij de onthouding van de kelk aan de leeken, loochende hij de leer der transsubstantiatie en achtte hij dit het verreweg meest goddelooze misbruik, dat niets in de Kerk meer aangenomen en voor zekerder gehouden werd dan dat de mis een goed werk en een offer is. — In korten tijd heeft Luther dit werk geschreven. Een van zijne tegenstanders, de Franciscaner Thomas Murner uit Staatsburg, bezorgde al spoedig eene vertaling ervan, maar de fouten, die daarin voorkwamen, deden onwillekeurig denken aan eene poging om den schijver kwaad te doen. In het hertogdom Saksen werd Luthers werk verboden. Erasmus was, toen hij het las, er ontsteld van en achtte van nu af geen vreedzame oplossing der kwestie meer mogelijk. De parijsche theologen zonden weldra een tegenschrift in 't licht en de engelsche Koning Hendrik VIII schreef eene verdediging van de Roomsche sacramentsleer er tegen, waarvoor de Paus hem den titel van „verdediger des geloofs" verleende. Dit alles wijst op de groote beteekenis van Luthers werk. Nog vóór de verbranding van de pauselijke bul verscheen, bijna gelijktijdig in 't duitsch voor het volk en een weinig uitgebreider in 't latijn voor de geleerden, het derde van Luthers drie reformatorische geschriften: „Over de vrijheid van een 83 christenmensen". Het is van deze drie geschriften in tijdsorde het laatste, in omvang het kleinste, wat den inhoud aangaat echter het belangrijkste en diepste. Aan von Miltitz, met wien hij den 12 Oct. 1520 te Lichtenberg eene samenkomst had, beloofde hij toen dit boekje te schrijven en het met een brief aan Paus Leo X te zenden. Op diens raad antedateerde hij bedoelden brief op 6 Sept., omdat, toen het boekje klaar was, de pauselijke bul reeds algemeen bekend was geworden. Hij biedt het den Paus aan als „een klein boekje, wanneer men let op het papier, maar waarin toch de geheele hoofdsom van een christelijk leven begrepen is, als men den zin ervan verstaat". Het is in twee deelen begrepen; het eerste handelt over de christelijke religie, het geloof; het andere over de christelijke moraal, de werken. Op grond van 1 Cor. 9:19') in verband met Rom. 13 : 8, *) bespreekt hij deze beide stellingen: de christen is in het geloof een leer over alle dingen en aan niemand onderworpen; en in de liefde aller dingen knecht en allen onderworpen. Van niemand heeft Luther, vooral in dezen tijd, toen hij zijne drie beroemde reformatorische schriften het licht deed zien, meer steun genoten dan van Philippus Melanchthon, zijn jeugdigen ambtgenoot, ï) „want daar ik van allen vrij ben, heb ik mijzelven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen." a) Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben: want wie den anderen liefheeft, die heeft de wet vervuld." 84 maar bovenal zijn trouwen vriend. Naast hem, den reformator Germaniae, stond Melanchthon schouder aan schouder als de praeceptor Germaniae. Geboren 16 Febr. 1497 te Bretten in de Beneden-Pfalz, genoot hij onder de leiding van zijn oud-oom, den beroemden humanist Joh. Reuchlin, zijn wetenschappelijke vorming. Zich bijzonder op de studie van het Grieksch toeleggende, beoefende hij tevens de scholastiek, de rechten en de medicijnen. In 1514 promoveerde hij reeds tot magister en weldra was hij ook in het. buitenland reeds zóó bekend, dat Erasmus aan Oecolampadius schreef: „Melanchthon schat ik hoog en ik verwacht het hoogste van hem. Als Christus ons dezen jongeling in het leven laat, dan zal hij Erasmus geheel verdonkeren". Op Reuchlins aanbeveling benoemde Frederik de Wijze hem tot hoogleeraar in de grieksche taal en letterkunde te Wittenberg. Zijn oud-oom schreef hem: „Ga uit uw land en uit uwe maagschap" en den 29 Augustus 1518 aanvaardde hij het hem aangeboden professoraat en met hem begon de bloei der nieuwe universiteit. Luther begreep al spoedig, wat hij aan den jongen geleerde kon hebben en van den beginne af ontstond er een band van vriendschap en éénigheid des geestes tusschen het godsdienstig genie en den man van het veelzijdig talent. „Ik dank mijn Philippus — zoo schreef de Hervormer — dat hij ons Grieksch 96 van Luther en de zijnen, buiten zijn vaderland rond, vond een verblijf te Bazel, vanwaar zijn leermeester en vriend Erasmus hem verdreef, en werd daarna vriendelijk opgenomen door Zwingli, totdat hij, kort na Sickingens dood, den 23 ^ Aug. 1523 als een gebroken man stierf op het eiland Ufnau in het meer van Zürich. Toen echter had Luther „onder het protectoraat van Christus" reeds den strijd te Worms gestreden, als balling op den Wartburg vertoefd en was hij te Wittenberg teruggekeerd, niet meer de zwakke monnik van weleer, maar met een machtigen en invloedrijken kring van mannen rondom en achter zich, staande op het hoogtepunt der godsdienstige beweging van het duitsche volk. 98 en voor de duitsche zaak iets van hem te hopen was. In de Nederlanden bleek het in het op zijn bevel verbranden van Luthers geschriften te Leuven en te Luik, terwijl een Keizer, die zelfs niet in staat was duitsch te spreken, weinig voor Duitschland kon voelen. Maar van hem was evenmin te verwachten, dat hij zich tegen de Hervorming met heftigheid zou kunnen verzetten. Want vooreerst berustte de hoogste macht eigenlijk meer bij den Rijksdag dan bij den Keizer, en vervolgens drong hem de politiek, de Reformatie niet al te krachtig tegen te staan, omdat hij zoo den Paus in bedwang houden en de Roomsche hiërarchie beteugelen kon. De nieuwe Keizer had tegen den 6 Januari 1521 den Rijksdag bijeengeroepen te Worms. Het lag voor de hand, dat daar, waar men spreken zou naar aanleiding van klachten over allerlei kerkelijke misbruiken, ook de zaak van Luther, die het geheele land in beweging bracht, behandeld moest worden. Zij stond dan. ook op de agenda. De Rijksstenden waren van oordeel, dat men hem hooren moest, of Luther waarlijk datgene leerde, wat men tegen hem inbracht en of hij het zóó leerde als men het hem verweet. Rome deed intusschen alles wat het kon om hem zoo gevaarlijk mogelijk voor te stellen en zoo gehaat mogelijk te maken. Vooral de pauselijke legaat Hieronymus Aleander, tegelijk een voórnaaam humanist en een fanatiek Romanist, deed wat in 99 zijne macht stond om dien haat aan te wakkeren en schold hem voor een basiliscus, een hond, een satan, een spitsboef, een medeplichtige aan moord, een schurk, een valschen profeet, den Mohamet der Lutheranen. Velen hoopten, dat hij vernietigd zou worden, anderen waren vervuld met vrees en bezorgdheid, aller gedachten hielden zich met hem bezig. In het begin van April 1521, toen Luther nog niet te Worms was aangekomen, schreef de Frankfurter gezant naar huis: „De monnik geeft veel te doen; sommigen zouden hem graag kruisigen en ik ben bang, dat hij bezwaarlijk daaraan zal ontkomen; 't is echter te vreezen, dat hij ten derden dage niet weer zal opstaan." Reeds in November 1520 had de Keizer aan Frederik den Wijzen zijn wensch kenbaar gemaakt, dat deze Luther zou meenemen naar den Rijksdag, maar tevens zorg dragen zou, dat Luther niets vijandigs tegen Rome ondernam. De Keurvorst liet hem nu door Spalatinus vragen, hoe hij daarover dacht, en Luther, die reeds door het verbranden van de pauselijke bul de schepen achter zich verbrand had, schreef önmiddelijk na het ontvangen van Spalatinus' brief (21 Dec. 1520), dezen terug: „Zooveel het aan mij ligt, zal ik komen, wanneer men mij roept, en als ik er gezond niet komen kan, zal ik er mij ziek heen laten brengen, want het zou onrecht zijn te twijfelen, dat ik door 100 God geroepen word, wanneer de Keizer mij roept. Als men het echter met geweld beproeft — want zij zullen mij niet laten roepen om bekeerd te worden, — dan moet de zaak Gode bevolen worden, want nog leeft en regeert dezelfde, die de drie jongelingen bewaard heeft in den vurigen oven van den Koning van Babel. . . Hier toch moet men niet vragen naar gevaar of naar welvaren, doch veel meer zorgdragen, dat wij niet het Evangelie, hetwelk wij nu eenmaal begonnen zijn te prediken, door de goddeloozen laten bespotten en de tegenstanders aanleiding geven te roemen, als hadden wij niet den moed om te belijden wat wij geleerd hebben en als vreesden wij ons bloed daarvoor te laten vloeien. De barmhartige Jezus verhoede, dat wij zoo laf zijn en zij zoo roemen zouden. Amen". Zijne gezindheid ten opzichte van den Keizer doet hij in dit schrijven tevens blijken: Dit echter moeten wij onze eenige en laatste zorg laten zijn. God te bidden, dat het keizerschap van Karei niet ingezet worde met mijn bloed of met dat van eenigen mensch tot bescherming der goddeloosheid; ik zou, zooals ik dikwijls gezegd hebt, liever alleen door de handen der Romanisten omkomen, opdat niet de Keizer met de zijnen in deze zaak betrokken worde." En dan eindigt hij dezen brief: „Indien het echter ook zijn moest, dat ik niet alleen den priesteren, maar ook den heidenen overgeleverd werd! de wil des Heeren 101 geschiede ! Amen. Daar hebt gij mijn raad en mijne gezindheid. Verwacht alles van mij, maar geen vlucht of herroeping: vluchten wil ik niet, herroepen nog veel minder. Daartoe geve de Heere Jezus mij kracht! Geen van beiden toch zou ik kunnen doen zonder gevaar voor de vroomheid en zaligheid van velen .... Leef wel en wees sterk in den Heer." Vóór de Keurvorst den inhoud van dit schrijven vernam, had hij den Keizer reeds gemeld, dat hij Luther niet zou meenemen naar den Rijksdag. Hij had blijkbaar reeds ontdekt, hoe van Roomsche zijde op den Keizer gewerkt werd, dat hij Luther niet zou toelaten te Worms, maar dat hij hem buiten zijne tegenwoordigheid zou laten veroordeelen. Dat deed men trouwens te Rome ook, want den 3 Januari 1521 werd de kerkelijke ban Over hem uitgesproken. Karei V stelde nu den Rijksdag voor, Luther niet voor zich te roepen, maar tegen hem op te treden. Daartegen verzette de Keurvorst zich, die hem niet onverhoord wilde laten veroordeelen en in dien geest door personen in des Keizers omgeving, inzonderheid door diens biechtvader Glapio op den vorst zocht te werken. Den 19 Febr. stelden de Stenden voor, Luther toch te laten komen, niet om met hem te disputeeren, maar opdat hij een nadere verklaring zou geven over de in zijne geschriften voorkomende ketterijen en die herroepen zou. Niettegenstaande Aleanders pogingen om dit te verijdelen gaf de Keizer 102 toe. Weldra ontving Luther nu te Wittenberg door middel van een keizerlijk heraut een den 6 Maart gedateerd schrijven van den Keizer, dat aanving met de begroeting „Eerzame, lieve, godzalige!" ') en waarbij hem keizerlijk vrijgeleide werd toegezegd.. Aleander was woedend, vooral omdat Luther met zulke woorden werd aangesproken, terwijl hij toch een ketter was, door de Paus geëxcommuniceerd, en schreef naar Rome: „Gave God, dat er in eeuwigheid geen sprake meer was van Luther". Goedsmoeds vertrok Luther op een der eerste dagen van April2) naar Worms. Hij wist niet, wat hem daar wachtte. Wel had hij reeds ervaren, dat velen de vrees om het hart geslagen was, zoodat zij niet meer met hem gingen. Zoo hadden de beide Neurenbergers, Will. Pirkheimer en Lazarus Spengler zich op de bedreigingen van Eek en om des Keizers gunst niet te verliezen, reeds weer met Rome pogen te verzoenen. Ook omtrent zijn geliefden Staupitz waren hem in het begin des jaars reeds ontmoedigende berichten ter oore gekomen. De Paus had van hem eene plechtige verklaring willen hebben tegen Luthers ketterij en hem daardoor in groote ongelegenheid gebracht, wijl hij in zijn hart het met Luther hield. Deze had hem onmiddelijk 3) geschreven l) „Honorabilis, dilecte, devote!" s) a of 3 April. 3) 14 Jan. 1531. 107 dat de groote ketteroverste zijn intocht hield. Ik zond een mijner lieden uit, die mij mededeelde, dat ongeveer 100 ruiters, vermoedelijk die van Sickingen, hem tot aan de stadspoort geleidden; met drie medereizigers in een wagen zittende, trok hij de stad in, omgeven door ongeveer acht bereden mannen. Hij nam zijn intrek in een herberg in de nabijheid van zijn saksischen vorst. Bij het verlaten van den wagen sloot een priester hem in zijne armen, raakte driemaal zijn gewaad aan en beroemde zich in het heengaan, als had hij een reliquie van den grootsten heilige in handen gehad. Ik vermoed, dat men spoedig van hem vertellen zal, dat hij wonderen doet. Deze Luther, toen hij van zijn wagen stapte, keek met zijn demonische oogen in het rond en zeide: God zal met mij zijn. Daarna ging hij in zijne kamer, waar vele heeren hem bezochten; met tien of twaalf van hen nam hij het middagmaal en na den maaltijd liep de heele wereld uit om hem te zien". Luther was geherbergd ten huize van den commandeur der Johannieters. Des daags na zijne aankomst moest hij des nam. om 4 uur verschijnen voor den Rijksdag, die gehouden werd in het bisschoppelijk paleis. De straten waren versperd van wege de menigte; zelfs op de daken zaten lieden, die Luther wilden zien. Men moest dus den weg nemen langs afgelegen straten en door de tuinen. 108 Voor de deur der zaal stond als commandant der wacht de overste der landsknechten Georg von Frundsberg, een beroemd krijgsman, die» Luther bij zijn aankomst op den schouder klopte en tot hem zeide: ,,Monnikje, „Monnikje, gij doet heden een gang, zooals ik en menig overste in onzen belangrijksten veldslag niet hebben gedaan. Zijt gij echter op den rechten weg en zeker van uw zaak, ga dan in Gods naam voort en wees maar getroost, God zal u niet verlaten." Eerst om zes uur werd hij voorgeroepen. De boerenzoon, die Duitschland in beroering bracht, de eenvoudige monnik, die naar Erasinus' woord de kroon van den Paus en den buik der monniken had aangetast, verscheen voor den Keizer en zijne rijksgrooten. Bijna alle vorsten des rijks en vele hooge geestelijken waren tegenwoordig. Aller oog vestigde zich op Luther, in het midden der zaal vlak voor den Keizer staande. Op een tafel, daar dicht bij hem, lagen zijne geschriften, door Aleander bijeen gebracht. De kanselier van den aartsbisschop van Trier, Dr. Joh. van Eek, nam het woord en vroeg hem, eerst in 't latijn en daarna in het duitsch, of hij die boeken erkende als de zijne en ze herroepen wilde. Voordat hij antwoorden kon, riep zijn juridische raadsman Schurff: „men leze de titels!" Toen dit geschied was, gaf Luther in beide talen zijn antwoord. Volgens den Frankfurter gezant sprak 109 hij ))0p gedempten toon, zoodat men hem zelfs dicht bij 'haast niet kon verstaan, alsof hij bevreesd en ontsteld was". De eerste vraag beantwoordde hij bevestigend; wat de tweede aanging, wijl het hier de zaligheid der zielen en den hoogsten schat op aarde en in den hemel, namelijk Gods Woord, betrof, vroeg hij bedenktijd. Zij werd hem verleend tot den volgenden dag, dank zij de „aangeboren goedheid" des Keizers, zooals het heette. Dan had hij zeker mondeling te antwoorden. Het schriftelijk te doen zou niet geoorloofd zijn. Waarom vroeg Luther bedenktijd? Hij had toch, zooals van Eek niet geheel ten onrechte opmerkte, van te voren geweten, waarom hij hier geroepen was. En van herroepen, dat wist hij toen reeds, kon bij hem geen sprake zijn. Het waarschijnlijkst is, dat hij zoo onder den indruk der hoogstaanzienlijke vergadering was gekomen, dat hij zich in dat oogenblik niet geschikt achtte op de rechte wijze het juiste antwoord te geven. Hij zal gevoeld hebben, dat hij behoefte had aan voorbereiding, en bracht dan ook den bedenktijd door in overdenking en gebed. Dienzelfden avond nog schreef Aleander naar Italië: „In elk geval heeft Luther in alle opzichten veel van zijn vroeger aanzien verloren". Hoe de legaat zich vergiste door dit oordeel te vellen vóór den tijd. Immers Luther zelf, in zijne woning teruggekeerd, schreef onmid- 110 dellijk aan Cuspinianus te Weenen: „Geen streep zal ik terugnemen, indien Christus mij genadig is". Den volgenden dag om 6 uur — de lichten waren reeds aangestoken, — stond hij nog eens voor den Keizer. Weer worden de vragen door van Eek gedaan. Met duidelijke stem, overal verstaanbaar, hield Luther nu in zijne moedertaal eene rede. Zijne geschriften rangschikte hij in drie soorten: 1° die, waarin hij over 't geloof en de goede werken zoo eenvoudig en christelijk had gehandeld, dat zijne tegenstanders er geen aanmerking op konden maken en de pauselijke bul ze zelfs als onschadelijk erkende ; deze te herroepen zou zijn, de waarheid zeker te veroordeelen; 2° die tegen het pausdom en de papisten, welke met hun verkeerde leer en voorbeeld de Christenheid naar lichaam en ziel hadden verwoest ; door de inzettingen der Pausen en de leeringen der menschen waren, gelijk niemand ontkennen kon, de gewetens ten zeerste bezwaard en de bezittingen, van het Duitsche volk inzonderheid, op tyrannieke wijze verslonden; deze schriften te herroepen zou zijn de tyrannie te bevorderen en de deur openzetten voor allerlei onchristelijke dingen, en dat te meer nog, omdat men dan zou kunnen zeggen, dat het op keizerlijk bevel geschiedde; en 3° die gericht waren tegen bepaalde personen, welke bedoeld hadden de tyrannie te beschermen en de leer der godzaligheid, die hij gepredikt had, te verdelgen; 111 hij wilde toestemmen soms te ver gegaan en scherper dan betaamde geweest te zijn, maar hij was geen heilige en gaf zich daarvoor ook niet uit; ook deze schriften kon hij dus niet herroepen; zijne tegenstanders toch zouden daaruit moed scheppen om op nieuw de waarheid te bestrijden. Tenzij men hem uit de H. Schrift van ongelijk overtuigde, zou hij dus niets herroepen. Op verzoek van den Keizer herhaalde Luther deze rede nog eens in 't latijn. Wederom vermaande v. Eek hem, te herroepen wat het concilie van Constanz had veroordeeld. Toen Luther er op wees, dat ook de concilies konden dwalen, vond de kanselier dit zeggen ongepast en eischte hij een kort en rond antwoord. Beslist en waardig, kort en bondig verklaarde Luther hierop, dat hij zijn geweten gebonden voelde aan Gods Woord en dat het niet geraden was iets tegen Gods Woord te doen. Toen zich nu rondom hem in de zaal een tumult verhief, waardoor wat hij zei niet overal verstaan kon worden, sloot hij met woorden, die, al is men het over de volgorde niet geheel eens, toch wat den inhoud betreft zijn vast geloof en zijn goeden moed en vertrouwen op God zoo beslist mogelijk uitspraken: „Hier sta ik; ik kan niet anders; God helpe mij. Amen". Op de juiste woorden komt het ook minder aan; wat hij zei en wat hij deed getuigde van vast geloof en van kracht. En zijn IX. OP DEN WARTBURG. 's Avonds van den 25 April, den dag, waarop Luther met den aartsbisschop van Trier gesproken had, werd hem aangekondigd, dat hij den volgenden dag Worms verlaten moest. Wel hadden zijne vijanden den Keizer geraden het vrijgeleide in te trekken, dat hem gegeven was, maar deze weigerde beslist, zeggende: „Ik wil mij niet schamen met Sigismund'). En al zou er op de geheele wereld geen trouw meer te vinden zijn, dan zou men die toch nog vinden bij den duitschen Keizer." In gelijken geest had ook Hertog George van Saksen, een der meest besliste tegenstanders van Luther zich uitgelaten, toen hij verklaarde, zulk een schande nooit te zullen toelaten als zijnde in strijd met oude duitsche trouw. Dienzelfden avond, dat hij het keizerlijk bevel ontving om te vertrekken, had Keurvorst Frederik de Wijze hem echter in tegenwoordigheid van Spalatinus en enkele andere vertrouwden van zijn hof doen weten, dat men hem i) Keizer Sigismund had aan Huss vreigeleide gegeven, toen deze ter verantwoording voor het concilie te Constanz geroepen was. Desniettegenstaande was Huss daar toch gevangen genomen en verbrand in 1415- 116 onderweg zou oplichten om hem in veiligheid te brengen. Toen Luther des anderen morgens, tegen tien uur, de stad verliet met het gezelschap, dat met hem te Worms gekomen was, wist hij dus reeds, dat hij Wittenberg niet zou bereiken, al was het hem nog onbekend, waarheen men hem zou brengen. Zelfs de Keurvorst en zijn broeder Johann kenden die plaats niet en hadden die niet willen weten, om, als het noodig mocht zijn, altijd te kunnen zeggen, dat zij niet wisten waar Luther was. Des daags na zijn vertrek schreef Aleander reeds: „Zoo is dan de eerwaardige schurk gister drie uur vóór den middag afgereisd, nadat hij in tegenwoordigheid van tal van personen vele sneedjes geroosterd brood gegeten en menig glas malvezij, waarvan hij bijzonder houdt, gedronken had. Vóór de poort ontvingen hem twintig ruiters, die vermoedelijk Sickingen hem op aandrang van Hutten gezonden had. Daar deze schurk nu eenmaal geen rede verstaan wil, moge God althans vorsten en volken bewaren op den rechten weg des geloofs; wij zullen ons best doen." Zondag 28 April schreef Luther zelf uit Frankfurt a. d. M. aan zijn vriend Lukas Cranach: „ik laat mij opsluiten en verbergen, ik weet zelf niet, waar;... Er moet een kleinen tijd gezwegen en geleden worden: Een kleine tijd ziet gij mij niet, en wederom een kleinen tijd, dan ziet gij mij, zegt Christus (Joh. 16 : 16). Ik hoop, dat het nu ook zoo zal gaan. 117 Doch Gods wil als de allerbeste, geschiede in deze, gelijk in den hemel en op aarde. Amen." Te Eisenach, waar hij den 1 Mei aankwam, nadat hij twee dagen te voren den keizerlijken heraut naar Worms teruggezonden had met een schrijven aan den Keizer, wien hij nog eens zijn onderdanigen dank betuigde voor het verleende vrijgeleide, liet hij zijne andere begeleiders van zich gaan, terwijl enkel Amsdorf en Petzensteiner bij hem bleven. Van daar bracht hij een bezoek aan zijn familie te Möhra, waar hij zijne grootmoeder nog ontmoette en de gast was van zijns vaders broeder Heinz Luther. Hier werd hij feestelijk ontvangen en predikte hij den 4 Mei des voormiddags op het vrije veld. Na den maaltijd vertrok hij, terwijl zijn oom en andere familieleden hem en zijn beide reisgenoten een eindweegs vergezelden en tegen het vallen van den avond, toen men in de nabijheid van den burcht Altenstein gekomen was, afscheid van hem namen. Niet lang daarna werden Luther en de zijnen onverwachts door vijf gewapende ruiters overvallen. Petzensteiner, die van niets wist, sprong van de wagen en vluchtte, terwijl Amsdorf, wien Luther van te voren op de hoogte gesteld had, zich, om den voerman te misleiden, toornig uitliet over het geval. De ruiters deden, alsof zij Luther met geweld meesleurden tot zij uit het gezicht der achterblijvenden waren, zetten hem daarna op een paard en brachten 118 hem zoo langs allerlei omwegen naar den nabij Eisleben liggenden Wartburg, een der sloten van den Keurvorst, waar men 's avonds tegen elf uur aankwam. Luther was dus verdwenen en geheel Duitschland geraakte daarover in beroering. Niemand wist, waar hij was, behalve de zeer enkele ingewijden. Natuurlijk waren velen van oordeel, dat hij door zijne vijanden vermoord was. Zelfs werden namen genoemd van personen, die men van zulk een moord verdacht. Ook tot Antwerpen, waar de beroemde Neurenberger schilder Albrecht Dürer toen vertoefde, drong het gerucht van zijn dood door. Deze toch schreef in zijn dagboek de aandoenlijke uiting van wat zijn ziel vervulde: „Leeft hij nog of hebben zij hem vermoord, wat ik niet weet? Dan heeft hij dat ondergaan ter wille van de christelijke waarheid en omdat hij opgetreden is tegen het onchristelijke pausdom, dat zich tegen de vrijheid in Christus, door ons den zwaren last van menschelijke verorderingen op te leggen, verheft en ook omdat ons bloed en zweet wordt geroofd en uitgezogen en het zoo schandelijk door een nietsdoend volk op liederlijke wijze verteerd wordt. — o God, is Luther dood, wie zal ons voortaan het heilig Evangelie zoo duidelijk voorstellen? Ach God, wat had hij in tien of twintig jaren nog kunnen schrijven? O, alle gij vrome christenmenschen, helpt mij ijverig dezen door Gods Geest 119 geleiden mensch beweenen en God bidden, dat Hij ons een nieuwen verlichten man zende!" Terwijl vele vrienden treurden over zijn dood, meenden anderen, dat hij gevlucht was of ergens tijdelijk verborgen. Sommigen dachten, dat hij de wijk genomen had naar Denemarken. Aleander was eerst van meening, dat hij op den burgt van Sickingen vertoefde om van daar uit een opstand aan te wakkeren, maar den 11 Mei schreef hij: „Ik geloof, dat Luther te Wittenberg of althans, met voorweten van den Keurvorst, op den burgt van een zijner adeKjke aanhangers verblijf houdt." Spoedig echter kwamen zijne vrienden te weten, waar hij was. Den 12 Mei schreef hij aan Melanchthon j „Bidt gij ook voor mij, dat mijn verdwijnen, waarin ik ongaarne heb toegestemd, iets groots moge worden ter eere Gods? En daarom verlang ik te weten, of gij er tevreden mee zijt. Ik maak mij bezorgd, dat het den schijn heeft, als vluchtte ik uit den strijd en toch stond mij geen andere weg open." Met blijdschap schreef Melanchthon onmiddelijk aan hun gemeenschappélijkenvriend Wenceslaus Linck i „Pater noster charissimus vivit. ') Hoe goed hij het ook had op den Wartburg, waar hij door den slotvoogd Hans von Berlepsch kostelijk onthaald werd en met dezen ernstige gesprekken van godsdienstigen aard over allerlei onderwerpen ) „Onze zeer geliefde vader leeft." 120 kon houden, had hij natuurlijk eenigen tijd noodig om zich in deze nieuwe en vreemde omgeving in te leven. Als „jonker George" stond hij daar bekend. Hij droeg de monnikspij niet meer, maar een ridderlijk gewaad, een zwaard aan de zijde, een gouden keten om den hals. Haar en baard liet hij groeien, om geheel onherkenbaar te zijn. Een edelknaap stond ter zijner beschikking en een vertrouwde knecht vergezelde hem ter bescherming op uitstapjes, die hij mocht maken. Nu en dan nam hij deel aan de jacht. Maar onder alles bleef hij de man, die zijne gedachten bepaalde bij het kerkelijk en geestelijk leven; hij zag in de blaffende en toeschietende honden, die het opgejaagde wild zochten te achterhalen en te dooden, den Paus of liever den Satan zeiven, met zijne satellieten, die de arme christenen, pas aan hunne lagen ontkomen, op nieuw zochten te vangen en met dood en verderf bedreigden. Wij kunnen ons eenigszins voorstellen, wat het voor Luther geweest is, zoo eensklaps midden uit het drukke leven vol strijd en moeite overgeplaatst te zijn in de stille eenzaamheid. Hier overvielen hem weer allerlei aanvechtingen van geestelijken aard, gewekt door opkomenden twijfel aanzijn roepingen ten opzichte van zijn werk. Daarbij werd hij gekweld door lichamelijke ongemakken, die neerslaand werkten op zijn geest. Blijkens een brief aan Melanchton leed hij veel aan hardnekkige constipatie. Maar ook hier 121 ondervond hij, dat God hem hielp. Den twijfel kwam hij te boven en de aanvechtingen werden overwonnen door de zekerheid des geloofs, dat hij streed voor de waarheid en voor de zaak des Heeren. En die zekerheid bleek ook in menige uiting in de drukke correspondentie, die hij met verschillende vrienden voerde uit zijn „Patmos", zooals hij den Wartburg noemde, wijl hij wist daar te zijn „om het woord Gods en om de getuigenis van Jezus Christus", ') of, gelijk hij met het oog op de omgeving rondom hem zich uitdrukte, „uit het rijk der lucht en der vogelen." Al wilde hij ook volgens zijn eigen verklaring „liever op gloeiende kolen verbranden, dan aldus half-levend verrotten", langzamerhand schikte hij zich toch eenigszins in zijn gedwongen gevangenschap. Hij zou den „Rehabeam van Dresden", zooals hij Hertog George van Saksen noemde, minder gevreesd hebben, indien hij in diens handen gevallen was, dan de eenzaamheid, die hem op den Wartburg overviel. Maar juist die eenzaamheid was hem ten slotte heilzaam en kwam der zaak, die hij diende, ten goede. Een boekerij had hij daar niet, maar zoo was hij van den beginne af aangewezen op den Bijbel, dien hij bestudeerde in den hebreeuwschen en griekschen grondtext. Hier ondervond hij ! „wat de weide voor het dier, het huis voor den mensch, het nest voor den vogel, de rots voor de gems, de stroom voor 1) Openb. 1: 9. 122 de visch is, dat is de Heilige Schrift voor de geloovige zielen". Zoo werd hij noodwendig tot studie gedwongen en liet daartoe allerlei boeken uit Wittenberg komen, zoodat hij in Juni aan Spalatinus reeds melden kon, dathij nu „zonder ophoudenschreef.'' Weldra merkte dan ook de buitenwereld, dat Luther niet dood was, dat hij nog leefde in volle kracht en nog dezelfde gebleven of eigenlijk een nog beter gewapend strijder geworden was. Verschillende geschriften, die zijne vrienden met goeden moed vervulden en bij zijne tegenstanders geheel andere gevoelens wekten, zagen in dezen tijd het licht. Aan de christenen te Wittenberg, „het arme kuddeke van Christus," zond hij nog vóór midden Augustus tot hunne vertroosting met een hartelijk schrijven zijne vertaling en verklaring van Psalm 37. Den 17 Sept. schreef hij aan drie heeren van het keurvorstelijk Hof een brief, waarmede hij hun een exemplaar zond van zijne verklaring van het evangelie der tien melaatschen (Luk. 17 : 11—20), welke hij had laten drukken op verzoek van hertog Johann van Saksen. „Ik arme broeder — zoo ving hij dezen brief aan — heb weder een nieuw vuur aangestoken, een groot gat gebeten in den zak der Papisten, doordat ik de biecht heb aangegrepen. Waar zal ik nu blijven ? En waar zullen zij nu genoeg zwavel, pek, vuur en hout vinden om den giftigen ketter tot asch te verbranden. Nu moet men zeker de 123 kerkvensters uitbreken, daar vele heilige vaders en geestelijke heeren roepen om lucht, ten einde het evangelie te kunnen prediken, d.i. om over Luther te lasteren en vuur en vlam te spuwen ? Wat zullen zij het arme volk anders prediken ? Een ieder moet prediken wat hij kan." Hier voltooide hij ook zijne vertaling en verklaring van het „Magnificat", den Lofzang van Maria, een kostelijk praktisch boekje, waarmee hij bedoelde een soort van regenten-spiegel te geven voor den jongen aanstaanden Keurvorst van Saksen, Johan Frederik, aan wien hij het opdroeg met een voorwoord, dat hij den 10 Maart 1521 reeds had geschreven. Verder werkte hij voort aan zijne vroeger reeds begonnen latijnsche verklaring van de Psalmen en schreef hij een werk over de biecht, dat hij aan Frans van Sickingen opdroeg en waarin hij de oorbiecht bestreed. Aan zijn vader droeg hij in een aan dezen gerichten brief van den 21 Nov. een boek op „over de kloostergelofte", dat hij geschreven had om diegenen te verdedigen en te sterken, die het Evangelie aangenomen en daarom met het monnikenleven gebroken hadden. Zoo zouden wij nog meer kunnen noemen, dat van den Wartburg uit door hem de wereld ingezonden werd en waaruit bleek, dat hij voortging op den weg der Reformatie, dien hij met overtuiging was ingeslagen. Eén werk, dat hij hier schreef, meedogenloos 124 scherp en in zeer heftigen toon, is echter niet in druk verschenen, terwijl het manuscript er van zelfs verloren is gegaan. Dit werk was gericht tegen den aartsbisschop Albrecht van Mainz, die door zijn schitterende hofhouding zeer verkwistend leefde en steeds om geld verlegen was, zoo zelfs, dat hij tegen betaling priesters ontsloeg van de door hen afgelegde belofte van kuischheid, terwijl hij daarentegen zulken, die trouwden, vervolgde. Hij meende van de gelegenheid, dat Luther verdwenen was, gebruik te kunnen maken om den ouden aflaathandel weer te beginnen. Toen Luther nu hoorde, dat hij tegen September 1521 een aflaat had uitgeschreven voor allen, die den te Halle tentoongestelden schat van reliquieën zouden bezoeken, greep hij naar de pen en schreef het bovenbedoelde werk : „Tegen den nieuwen afgod te Halle". De keurvorst Frederik, die zelf nog al waarde hechtte aan de vele reliquieën, welke in zijn bezit waren, verbood de uitgave ervan. Luther vernam dit van Spalatinus en verzocht dezen het terstond aan Melanchthon ter hand te stellen, opdat deze het zou uitgeven. Toen Spalatinus dit niet deed, verliet Luther, die ook om andere, straks nader te melden redenen verontrust was, in het begin van December plotseling den Wartburg, ging midden door het land van Hertog George naar Wittenberg en verscheen onverwacht in riddergewaad, met lange haren en baard, bij zijne vrienden. In Halle had men echter, 136 vrede hebben." Hij bleef dus en zou blijven, ook in deze donkere tijden, een gewapend tegenstander, een strijdbare held, zich van zijne beteekenis en waarde ten volle bewust. De onderwerping van de dweepzucht van Carlstadt en de Zwickauers was slechts voor een tijd. Straks zou de boerenkrijg uitbarsten met al zijn ellende. Maar eerst zou Sickingen ten ondergaan. Aleander had goed gezien, toen hij te Worms, op den Rijksdag zijnde, over hem naar Rome geschreven had: ,,Ik vrees maar al te zeer, dat deze gevaarlijke mensch binnen korten tijd een ongelooflijk brutale daad zal begaan." Reeds lang verkeerde hij in strijd met Richard von Reiffenklau, aartsbisschop van Trier, een beslist vijand der Hervorming, en in den herfst van 1522 begon hij nu, aan het hoofd van den adel van den Boven-Rhijn, die zich onder zijne leiding vereenigd had, een veldtocht tegen dezen. Schijnbaar was het voor de zaak van het Evangelie, maar in den grond was hét een zaak van de politiek: de ridderschap vereenigde zich voor hare eigene belangen tegen de macht der vorsten. Wij zagen reeds, dat Sickingen het onderspit delfde en het leven verloor. Toen Luther zijn dood vernam, moest hij erkennen i „Hoe rechtvaardig is de Heer, maar hoe onnaspeurlijk zijn weg. Met het zwaard wil hij zijn Evangelie niet verdedigd zien." Het zwaard keerde zich in deze dagen echter ook 137 tegen het Evangelie. De overheid, in dienst van Rome, deed de eerste martelaars vallen. De Reformatie breidde zich hoe langer des te meer uit. Ook buiten Duitschland vond zij ingang. Inzonderheid in de Nederlanden, waar ook de eerste bloedgetuigen om des Evangelies wil hun leven gaven. Bij de Augustijners te Antwerpen namelijk had Luthers prediking ingang gevonden. Een vervolging tegen hen brak los en twee hunner, Hendrik Voes, een jongeling nog, en Johannes Esch, nog geen 30 jaar oud, werden gepijnigd, door den kettermeester, den beruchten Jacob van Hoogstraten ter dood veroordeeld en den 1 Juli 1523 op de markt vóór het stadhuis te Brussel openlijk verbrand. Godverheerlijkende op den brandstapel, zongen zij bij beurten het oude „Te Deum", tot hunne stemmen verstikten in den rook. Toen Luther dit hoorde, zong hij, diep ontroerd, het eerste gedicht, dat wij van hem kennen: „Een nieuw lied van de twee martelaren van Christus, te Brussel door de Sophisten ') van Leuven verbrand." Van zijne hartelijke deelneming gaf hij tevens blijk door onmiddellijk zijn troostbrief „Aan de Christenen in Holland, Braband en Vlaanderen" te schrijven, die hij eindigt met de woorden i „Bidt voor ons, lieve broeders, en voor elkander, opdat wij elkander de hand der trouw reiken en allen in éénen geest vasthouden aan ons hoofd Jezus Christus, die u met i) De Roomsche theologen. 138 genade sterke en bekwaam make om zijnen heiligen naam te eeren, wien prijs, lof en dank zij bij U en alle schepselen in eeuwigheid, Amen." In alle deelen van Duitschland vooral won de Hervorming vele aanhangers, bij den adel en onder het volk, inzonderheid ook in sommige groote steden. Van de vorsten sloot zich de jonge Landgraaf Philips van Hessen, schoonzoon van den vijandigen Hertog George van Saksen, bij de Hervorming aan, daarvoor gewonnen door een toevallige ontmoeting met Melanchthon. Een groote aanwinst was ook het openlijk toetreden van Albrecht van Brandenburg, een neef van Albrecht van Mainz en grootmeester der Duitsche Orde, die zijn orde-gelofte herriep en straks als erfelijk Hertog van Pruisen de vrije prediking van het Evangelie in zijn land bevorderde. Intusschen dreigde een groot gevaar de jonge Reformatie door eene beweging onder de boeren, welke aanleiding gaf tot het ontstaan van den zoogenaamden boerenoorlog, welke zoowel een sociaal als een religieus verschijnsel was, maar toch allermeest van socialen aard onder den invloed van dweepzieke godsdienstige ideën. 't Zag er treurig uit met de boeren. Vroeger vrij, waren zij door den nood der tijden in lijfeigenschap geraakt en hunne rechten hun met geweld ontnomen. Aan de willekeur van den adel onderworpen, had men hunne lasten verzwaard. Daardoor 139 waren zij in ontevredenheid en onverschilligheid en ruwheid vervallen en, zooals hun ook door Luther verweten werd, wangunstig geworden op den adel. Nu hoorden zij het Evangelie, dat de Hervorming hun bracht. Dat was eene prediking van vrijheid. Maar zij verstonden deze verkeerd. Het was hun niet allereerst te doen om de christelijke vrijheid, zooals Luther die geestelijk verstond, maar wat zij van vrijheid hoorden, pasten zij toe op allerlei sociale verhoudingen, waaronder zij gebukt gingen, zoodat zij bijv. uit Psalm 8 redeneerden, dat jacht en visscherij overal vrij moesten zijn en door ieder en dus ook door hen beoefend mochten worden. Wat de meer bezadigden onder hen wilden werd door hen in 12 artikelen uitgesproken, n.1. 1. de boeren moesten zelf hunne geestelijken mogen kiezen, die Gods Woord zuiver en onvervalscht volgens het Evangelie zouden hebben te prediken; 2. Zij zouden alleen hebben te betalen de door God ingestelde tienden voor onderhoud van leeraars en ter behartiging der belangen van gemeente en armen; 3. de lijfeigenschap moest als een goddelooze instelling voor goed worden afgeschaft: 4. Evenals de lucht moestenjacht, vogel-envischvangstvrijzijn; 5. Evenzoo het woud en het hakhout; 6. Heerendiensten en spandiensten moesten verminderd worden; 6. De verplichtingen van den boer tegenover zijn heer moesten geregeld worden naar een vrij en vast 140 verdrag, zonder willekeur; 8. De pacht van de leengoederen moest billijker zijn, opdat de boer niet de vrucht van heel zijn arbeid aan zijn heer zou moeten afstaan en om niet moest werken; 9. Naar de oude vaste wetten en niet naar nieuwe willekeurige beginselen moest recht gesproken worden; 10. De goederen der gemeenschap moesten teruggegeven worden door wie ze onrechtvaardig tot zich genomen had; 11. De verplichting moest afgeschaft worden om bij sterfgeval de leengoederen terug te geven, opdat weduwen en weezen niet beroofd werden van het hunne; 12. Deze artikelen moest men aanvaarden of ze met den Bijbel weerleggen. De groote meerderheid wilde echter hiervan niets weten. Door de prediking van geestdrijvers werden de ontevreden boeren steeds meer opgezweept, allerlei voorstellingen van vrijheid en van heerschappij, niet meer over hen maar nu door hen, werden hun voor oogen geschilderd; zij werden langzamerhand in een roes gebracht, die hen leidde tot verzet en omwentelingszucht. Reeds in 1524 hadden de boeren in het Zuid-Westen van Duitschland zich verbonden en dit verbond breidde zich in 1525 uit over Zwaben en Frankenland, zelfs over Oostenrijk. De meeste kleinere steden, waar zich ontevredenheid over aristocratische familieregeering krachtig gelden deed, sloten zich daarbij 141 aan. Mannen als Thomas Münzer, die na velerlei omzwervingen eindelijk te Mühlhausen zich gevestigd had, wonden door hun fanatisme en hunne voorspellingen van de toekomst, hen steeds meer op. Zelfs juristen als Wendel Hipier, vroeger kanselier van den vorst van Hohenlohe, en ridders als Florian Geyer gingen met hen mee. Münzer, bijgestaan door een weggeloopen monnik, Hinrik Pfeiffer, won te Mühlhausen de massa voor zich, zette den ouden raad af en plunderde de kloosters en de huizen der aanzienlijken. Onder de leuze „Münzer met het zwaard van Gideon" riep hij zijn aanhangers op tot verdelging van de „goddelooze vorsten en papen." Weldra werd het algemeen een formeel oproer. Kloosters en kasteelen werden geplunderd en verwoest en op de schandelijkste wijze hielden de woeste benden der boeren, waar zij kwamen, huis. Geestelijken en edelen sleepten zij mee in hun troep en deden zij de ergerlijkste onbeschaamdheden en kwellingen ondergaan. In verschillende benden trokken zij uit: de groote Frankische of zwarte bende werd aangevoerd door Geyer; in het Odenwald was er eene onder een zekeren waard Metzier, terwijl bij Heilbron een geheel leger stond onder Jacklein von Rorbach, een verloopen edelman. Aan de verschrikkelijkste gruwelen maakten zij zich schuldig. Toen zij het stadje Weinsberg in Zwaben ingenomen en den burcht in brand gestoken hadden, 142 vermoordden zij op de vreeselijkste wijze den slotvoogd, graaf von Helfenstein, met niet minder dan zeventig ridders. De boeren wilden ook het oordeel van Luther en Melanchthon weten over hun bedrijf en hoopten, dat dezen het voor hen zouden opnemen. Daarin vergisten " zij zich, want Luther wilde van geweld niets weten. Midden April 1525, toen hij te Eisleben was en nog niets wist van hetgeen te Weinsberg was voorgevallen, kreeg hij kennis van de bovengenoemde twaalf artikelen. Onmiddellijk schreef hij van daar zijne „Vermaning tot vrede op de twaalf artikelen der boeren in Zwaben." Objectief en zonder eenige partijdigheid plaatste hij zich in dit geschrift op christelijk standpunt tusschen beide partijen in. Zoowel vorsten en overheid als de boeren wijst hij op het onrecht, waaraan zij zich schuldig maken. Hij keurt het af, dat men goddelijk recht en wereldlijk recht door elkander mengt en bij sociale- en rechtsvragen, die niet in direct verband staan met het Christendom, ten onrechte zich beroept op Gods Woord en aanspraak maakt op den christennaam. Het is hier een wereldlijke zaak, waarom het gaat. Geen geweld mag men hier plegen. Zij is met het zwaard in de hand niet te beslissen. Lijdzame gehoorzaamheid is hier de plicht, die Luther voorhoudt. Alleen als men zich door het evangelie laat leiden, kan deze zaak tot beider genoegen worden uitgemaakt. 143 Daarvoor was het echter reeds te ver gekomen. Einde April en begin Mei was geheel Thüringen in de macht der opstandige boeren. Hun dolle woede kende geen grenzen. Overal moordden, brandden en roofden zij. Weerlooze vrouwen en kleine kinderen zelfs ontzagen zij niet. In weinige dagen werden tal van riddersloten en ongeveer veertig kloosters- verwoest. Zelfs de stad Erfurt kregen zij in hun macht. Vooral Münzer, die Luther persoonlijk haatte, haast even fel als hij Rome tegenstond, en door dezen de „aartsduivel van Mühlhausen" genoemd werd, woedde met al wat in hem was en zweepte het volk op. „In groot gevaar zijn wij hier, — schreef Melanchthon aan een vriend, — want als Münzers plannen gelukken, zijn wij kinderen des doods, zoo God ons niet redt." Luther zelf wendde nog pogingen aan tot redding, ging met gevaar van zijn leven de boeren tegemoet, begaf zich onder de opstandelingen, wees hen terecht, waarschuwde hen voor de rampzalige gevolgen hunner daden, maar werd bespot en gehoond en ontkwam nauwelijks aan hunne handen. Bovendien gaven de aanhangers van Rome hem van alles de schuld. De boeren toch trachtten hun drijven te verdedigen met een beroep op het Evangelie, dat hij predikte. In Münzer zagen zoowel de boeren als de Roomschen de consequente voortzetting van de Reformatie, door Luther begonnen. 144 Toen zag hij, dat geen redding mogelijk was dan met geweld. Daar de boeren „meineedige godslasteraars, roovers en moordenaars" waren, moest door de vorsten gegrepen worden naar het zwaard, dat God verordend had tot straf der boozen. Zelf greep hij, toen hij den 6 Mei 1525 te Wittenberg teruggekeerd was, naar de pen en schreef zijn vlugschrift „Tegen de moordende en roovende rotten der boeren." Met groote gestrengheid treedt hij in dit kleine geschrift op voor orde en recht. Hij bestraft „drieërlei gruwelijke zonden tegen God en menschen", waaraan de boeren zich schuldig maakten, „waarom zij menigvuldiglijk den dóód verdiend hebben aan lichaam en ziel." Vooreerst hebben zij de trouw en eerbied, de onderdanigheid en gehoorzaamheid aan de Overheid geschonden en zich moedwillig en misdadig tegen hunne heeren verzet. Vervolgens hebben zij oproer gemaakt, kloosters en sloten, die hun niet toebehoorden, beroofd en geplunderd. „Oproer is niet maar een enkele moord, maar als een groot vuur, dat een land aansteekt en verwoest"; het „brengt met zich een land vol moord en bloedvergieten, maakt weduwen en weezen en verderft alles, als het allergrootste ongeluk." En eindelijk, zij hebben „zulke schrikkelijke, gruwelijke zonden met het Evangelie gedekt, noemen zich christelijke broeders .. en dwingen de lieden tot zulke gruwelen hen bij te staan." Daardoor zijn zij geworden „de allergrootste 145 Godslasteraars en schenders van zijn heiligen Naam en eeren en dienen zoo den duivel onder den schijn van het Evangelie." De Overheid heeft het recht hen te slaan en te straffen, en is „daartoe verplicht", want zij „draagt het zwaard en is Gods dienares." Maar de Christelijke Overheid, die het Evangelie niet tegenstaat en tegen welke de boeren dus geen schijn van recht hebben, moet hier handelen met vreeze en allereerst de zaak aan God overgeven en erkennen, „dat wij zulks wel verdiend hebben"; misschien heeft Hij ,,den duivel zoo aangepord tot een algemeene straf voor het duitsche land." Zulk een Overheid, wier hart zoo tegenover God gezind is, zal ten overvloede, hoewel de „dolle boeren" het niet hebben verdiend, aanbieden om op een billijke wijze een einde te maken aan alle rechtmatige klachten, en als dat niet helpt, dadelijk naar het zwaard grijpen. Een vorst en heer toch moet bedenken, dat hij Gods dienaar is om Zijn toorn te openbaren en dat hij evenzeer tegen God zondigt, wanneer hij zijn ambt niet vervult, als een ander, wien het zwaard niet is toevertrouwd, wanneer hij een moord pleegt. De Overheid heeft een goed geweten en een zuivere zaak en doet dan ook, als zij de boeren slaat, Gods werk. Zij heeft dus niet te vreezen, want wie aan hare zijde valt, is een echte martelaar Gods, wanneer hij met een goed geweten strijdt; wie daarentegen „aan de zijde der IO 146 boeren omkomt, is een eeuwige hellebrand.'' De eerste toch handelt in gehoorzaamheid naar Gods Woord, de laatste voert het zwaard tegen Gods Woord en is ongehoorzaam. „Zulke wonderlijke tijden zijn het thans, dat een vorst beter den hemel verdienen kan met bloedvergieten, dan anderen met bidden." Ook het belang der eerlijke lieden, die door de boeren gedwongen worden tegen hun zin met hen mee te doen, moet de Overheid dringen om door te tasten. Ten slotte wekt hij nog eens met kracht en drang op : „Daarom, lieve Heeren, bevrijdt hier, redt hier, helpt hier, erbarmt u over de arme lieden; ieder, die kan, steke, sla, worge hier. Sterft gij daarbij, welnu, een zaliger dood kan u nooit overkomen. Want gij sterft in gehoorzaamheid aan het goddelijk woord en bevel (Rom. 13:1) en in dienst der liefde, om uw naaste te redden uit de hel en uit de banden des duivels." Een geweldigen opgang maakte dit geschrift, dat in het jaar 1525 bijna twintigmaal herdrukt werd. Graaf Albrecht van Mansveld, bood zich, na. lezing ervan, den 11 Mei inderdaad aan tot onderhandeling met de boeren. Maar de krijg was niet meer te keeren. Den 15 Mei werden de benden der oproerlingen te Franckenhausen door Philips, Landgraaf van Hessen, en de hertogen Johan en George van Saksen geheel verslagen. Münzer zelf werd gevangen genomen en met Hinrick Pfeiffer en andere 147 raddraaiers in het leger te Mühlhausen onthoofd. Hiermede was de boerenkrijg ten einde. De wel talrijke, maar slecht gewapende oproerlingen waren niet bestand tegen de vereenigde troepen der vorsten en ook elders moesten zij het onderspit delven. Maar toen kwam over de ongelukkige misleiden een onbarmhartig oordeel. Vele vorsten wisten niet alleen niet van barmhartigheid, maar oefenden in hunne terechtstellingen ontzettende wraak en toonden nog erger te zijn dan hunne slachtoffers ooit waren. De bisschoppen van Trier en Würzburg togen met beulen en helpers hunne landen door en richtten, door vele honderden te laten onthoofden, ware moordpartijen aan. Markgraaf Casimir van BrandenburgCulmbach woedde met onmenschelijke barbaarschheid en bracht de overlevenden tot wanhoop. Vele onschuldigen zelfs werden door de wrekers omgebracht, die van bloed niet verzadigd konden worden. Van beide zijden gaf men Luther de schuld. Na eerst als volksheld overmatig vereerd te zijn, werd hij nu een tijdlang de meest gehate man in Duitschland. De boeren meenden, dat hij hen in de steek had gelaten, nadat hij hun eerst de vrijheid had gepredikt, en dat hij de vorsten tegen hen ten krijg had gejaagd. Van den anderen kant verweten zijn tegenstanders hem, dat hij, na eerst de boeren tot opstand verleid te hebben, hen verlaten en aan bloedige en onbarmhartige wraak prijsgegeven had. In zijn Pinkster- 148 preek, die hij den 4 Juni hield, verdedigde hij zich en verklaarde tevens eenige uitdrukkingen, die men verkeerd had verstaan. Wat hij daar gesproken had publiceerde hij in zijn „Zendbrief over het harde boekje tegen de boeren", dat begin Augustus 1525 verscheen en een billijker oordeel over hen wekte dan men meende op grond van zijn vlugschrift tegen de boeren te mogen vellen. In deze donkere dagen was hij bovendien nog getroffen door het overlijden van zijn trouwen en machtigen beschermer, Frederik de Wijze, die den 5 Mei op zijn slot te Lochau stierf. Deze had zich wel moeielijk kunnen losmaken van zijn oude godsdienstige beschouwingen, maar liet toch op zijn sterfbed zich door Spalatinus troosten uit de H. Schrift, weigerde het laatste oliesel, en ontving het Avondmaal onder beide gestalten. XI. LUTHERS HUWELIJK. In den herfst van 1524 had Luther de monnikspij afgelegd en daarmede feitelijk reeds gebroken met zijne gelofte als monnik. Intusschen waren de kloosterbroeders de een na den ander weggegaan, daar de inkomsten niet voldoende waren om in hun onderhoud te voorzien. Eindelijk waren er nog slechts twee overgebleven, Luther en de prior Eberhard Brisger, een geestverwant van hem. Beiden leden dikwijls gebrek. Maar ook zij wenschten eindelijk niet langer te blijven en in December 1524 verliet Luther het klooster, weldra gevolgd door zijn prior, die niet lang daarna in het huwelijk trad en predikant te Altenburg werd. Het was een zwaar leven, dat Luther in den laatsten tijd geleid had. Hij moest hard werken en miste de noodige verzorging, zoodat hij een jaar lang zijn rust des avonds moest zoeken op een onopgemaakt- bed. Tot het sluiten van een huwelijk was hij echter toen nog geenszins besloten, hoewel zijne vrienden het hem aanrieden en vele geestelijken, sommigen zelfs op zijn eigen raad, hem daarin 150 voorgingen. Dat kwam niet voort uit minachting van het huwelijk, want hoe hoog hij altijd over den echtelijken staat gedacht had als over eene goddelijke instelling, merken wij reeds vroeg uit een daarover handelende preek, die hij in 1519 hield. Van den Wartburg nog schreef hij, toen hij hoorde, dat monniken trouwden: „Mij zullen zij geen vrouw opdringen"; en: „ik hoop, dat ik zoo ver gekomen ben, dat ik door Gods genade blijf zooals ik ben". En toen, nog vóór zijn gaan uit het klooster, zijne vriendin Argula von Staufen door Spalatinus hem aansporen deed om te trouwen, liet hij haar antwoorden : „ik ben wel in de hand des Heeren als een schepsel, wiens hart Hij ieder oogenblik kan veranderen, dooden en levend maken; zoo echter, als het tot hiertoe gestaan heeft met mijn hart en nog staat, zal het niet gebeuren, dat ik een vrouw neem; niet alsof ik mijn vleesch en geslacht niet voelde, want ik ben geen hout of steen; maar mijn zin is ver van trouwen, daar ik dagelijks den dood en de welverdiende straf van een ketter verwacht. Daarom wil ik God niet voorschrijven, wat Hij met mij doen zal, noch mijn hart op eenigerlei wijze binden; ik hoop echter, dat Hij mij niet lang meer leven laat." Toch kwam langzamerhand het plan bij hem op om te trouwen. In den verschrikkelijken boerenoorlog, toen de dood rondom hem woedde en gedachten des doods herhaaldehjk over hem kwamen, rijpte dit 151 plan. En wat hem daarin sterkte, was dat hij daardoor aan anderen, aan die zich zwak -gevoelden om des gewetens wil, een voorbeeld zou geven. Bovendien, hoe hard hij ook werkte op wetenschappelijk en kerkelijk.gebied en het eene geschrift na het andere uitgaf, hij was geen kamergeleerde en niet iemand, die aan strijd behoefte had. Hij stond bekend als een gezellig man, vroolijk van aard, die gaarne met zijne vrienden een glas bier dronk en een liefhebber was van scherts en zang. Zijne vijanden maakten daar aanmerking op en al te geestelijke menschen zagen er uit de hoogte op neer. Aan praatjes stoorde hij zich echter niet. „Als deze monnik — zei zijn vriend Hier. Schurf — eene vrouw neemt, dan zal de heele wereld en zelfs de duivel lachen en de laatste zal al het werk, dat hij tot nu toe gedaan heeft, vernietigen." „Welnu, — antwoordde Luther aan zijn vriend Dr. Joh. Rühel, — als ik het doen kan, dan zal ik, den duivel ten spijt, nog trouwen en de engelen zullen zich verblijden en de duivel zal weenen." Eindelijk deed Luther, den 13 Juni 1525, den beslissenden stap, toen hij zich in het huwelijk verbond met Catharina van Bora. Zij was eene der twaalf adelijke nonnen uit het klooster Nimbschen bij Grimma, die van daar op Paasch-Zondag, 4 April 1523, gevlucht waren, nadat zij eerst'hare ouders en verwanten dringend verzocht hadden haar te 152 verlossen uit dat leven, „dat zij om harer zielen zaligheid niet langer konden dulden." Luther had zich hare belangen van harte aangetrokken. Drie dezer nonnen waren naar hare familie in het keurvorstendom Saksen gegaan. De andere negen, uit het gebied van Hertog George van Saksen afkomstig, hadden de wijk genomen naar Wittenberg en daar in verschillende gezinnen huisvesting gevonden. Catharina von Bora, eene dezer negen jonge nonnen, die den 29 Januari 1499 te Hirschfeld geboren en reeds in 1509 in het klooster opgenomen was, waar zij in 1515 den sluier aannam, was te Wittenberg opgenomen in het huis van den stadsschrijver Reichenbach. Tusschen haar en dén jongen Neurenberger patriciër Hieronymus Baumgartner, die in 1523 eenigen tijd te Wittenberg vertoefde, ontstond eene innige verhouding, waaruit zij hoopte dat een huwelijk zou ontstaan. In Neurenberg teruggekeerd werd hij haar echter ontrouw en verloofde zich met een rijk meisje aldaar. Luther wenschte haar toen uit te huwelijken -aan Dr. Kaspar Glatz, die hoogleeraar te Wittenberg was geweest, maar toen als predikant te Orlamünde stond. Catharina, die hiermede niet ingenomen, was, omdat zij een afkeer van dezen man had, klaagde hierover haar nood aan Luthers vriend Amsdorf. Bij die gelegenheid liet zij zich uit, dat, als Luther of Amsdorf zelf haar tot vrouw 153 wilde, zij bereid zou zijn met een van hen een eerbaar huwelijk te sluiten. Luther was juist in die dagen zeer terneergeslagen en verkeerde in zware aanvechting ten gevolge van zijn ongehuwden staat. Hij had echter aan Catharina niet gedacht, voelde ook eerst geen neiging voor haar en hield haar voor hoogmoedig. Langzamerhand begon hij toch aan een huwelijk met haar te denken, zoodat hij later dan ook kon verklaren: „God heeft het zoo gewild, dat ik mij over de verlatene zou ontfermen". Er was ten slotte nog een reden, die hem tot het huwelijk drong, namelijk de plicht der gehoorzaamheid van den zoon jegens zijn vader; hij wilde namelijk op deze wijze nog den wil en den wensch zijns vaders vervullen, tegen wien hij zich doorzijn gaan in het klooster misdragen had. En juist in deze dagen kwamen telkens doodsgedachten bij hem op. Hij zou wel niet lang meer leven en moest dus met de daad ook bevestigen hetgeen hij geleerd had. Nu hij eenmaal zijn besluit genomen had, wilde hij ook niet talmen. Vooral wenschte hij te voorkomen, dat men er van te voren over ging praten. Plotseling, zonder er vooraf met zijne vrienden over te spreken, sloot hij dan ook Dinsdag den 13 Juni zijn huwelijk in zijne eigene woning, nadat hij zich kort te voren van Catharina's toestemming had verzekerd. Hij had tegen den avond enkele vrienden bij zich aan tafel gerioodigd, nl. Lucas Crenach, den bekenden 154 schilder, met zijne vrouw, Dr. Apel, eene rechtsgeleerde, die zelf met eene gewezen non was gehuwd, en Luthers vrienden de beide predikers Bugenhagen en Jonas. Deze allen waren getuigen en Bugenhagen voltrok het huwelijk, nadat zij, naar een toen veeltijds voorkomend gebruik, beloofd hadden elkander tot echtgenoot te nemen. Hiermede waren zij man en vrouw en beschouwden zich ook geheel en al als zoodanig. ,[m $ "■ Veertien dagen later, den 27 Juni, had nog een publiek huwelijksfeest plaats, waartoe Luther vele vrienden van buiten genoodigd had en waarbij ook zijne ouders tegenwoordig waren. De universiteit gaf hem bij gelegenheid van zijn huwelijk een sierlijken zilveren beker, terwijl de magistraat hem een kleine hoeveelheid edelen wijn, een vat Einbecker bier en voor de huishouding twintig gulden schonk. Eigenaardig is, dat aartsbisschop Albrecht van Mainz, wien Luther in een brief van 2 Juni 1525 den raad gegeven had, zich ook ,,in den echtelijken staat te begeven en het bisdom tot een wereldlijk vorstendom te maken", nog in datzelfde jaar aan Catharina een huwelijksgeschenk van twintig goudguldens deed toekomen. Het jonge paar vestigde zich in het kloostergebouw, waarin Luther zoo vele jaren gewoond had en dat Keurvorst Johan van Saksen ter zijner beschikking had gesteld. Luthers huwelijk maakte heel wat tongen los en 155 werd zelfs door sommigen zijner vrienden afgekeurd. Hoe Schurf er over dacht, vernamen wij reeds. Melanchthon schrok, toen hij er van hoorde en was er weinig mee ingenomen. In een brief aan zijn vriend Camerarius sprak hij zijn leedwezen er over uit: hij achtte het eene vernedering voor den grooten man en dat juist in dezen tijd, nu Duitschland zijn kracht, zijn geest, zijn aanzien het meest noodig had; hij meende, dat het zoo ver gekomen was, omdat Luther zich te licht liet meeslepen en de nonnen hem in hare netten gevangen hadden, zoodat het verkeer met haar „den edelen en hooggezinden man" week gemaakt had. Hij hoopte, dat ook deze vernedering hem goed zou doen en dat het huwelijk hem genezen zou van de neiging tot grove scherts, die hem eigen was. Geen wonder, dat Luther, die dezen vriend zoo goed kende, hem, met het oog op zijne vreesachtigheid, niet bij de sluiting van het huwelijk had genoodigd. Melanchthons mismoedigheid ging echter spoedig voorbij. Luther zelf evenwel was overtuigd in dezen op den rechten weg te zijn en maakte zich niet bekommerd over wat anderen zeiden. Drie dagen na zijn huwelijk schreef hij aan Spalatinus : „Ik heb mij door mijn huwelijk zoo dwaas en verachtelijk gemaakt, dat ik hoop, dat de engelen lachen en alle duivels weenen; de Heer leeft en Hij, die in ons is, is grooter dan hij, die in de waereld is." 156 Maar vooral van Roomsche zijde viel men hem aan. Inzonderheid naar aanleiding van het plotselinge van zijn huwelijk lasterde men, dat de verhouding tusschen hem en Catharina niet zuiver geweest was, terwijl men toch algemeen moest erkennen, dat er aan het zedelijk leven van dezen monnik nooit één enkele smet had gekleefd. Zelfs Erasmus verbreidde deze lastering, hoewel hij haar later herriep. Toen men de oude sage in dit verband nog eens ophaalde, dat uit de verbinding van een monnik met een non de antichrist geboren zou worden, schertste Erasmus echter, dat men dan reeds duizenden antichristen zou hebben. Luthers huwelijk was evenwel een echt christelijk huwelijk. Natuurlijk hadden beiden hunne gebreken, maar zij droegen die in liefde en werkten samen aan elkanders volmaking. Luther kon soms in zijne uitingen ruw en heftig zijn en had nu en dan buien van drift; Catharina met haar vasten wil en zelfstandig karakter, trachtte niet zelden haar zin door te zetten, ook als haar man het beter wist dan zij. En al zei Luther eens in toorn: „Als ik nog trouwen moest, dan kneedde ik mij eene gehoorzame vrouw of ik zou anders ten eeuwigen dage aan alle vrouwelijke onderdanigheid wanhopen"; bij eene andere gelegenheid vermaande hij zich zeiven door te zeggen: „Met den Paus moet ik geduld hebben en met de dwarskijkers; geduld moet ik hebben met de 157 dienstboden en geduld met Catharina van Bora." Maar het was de ervaring van zijn huwelijksleven, die kwam uit zijn volle hart: „Trouw heeft zij mij ter zijde gestaan, niet slechts als eene echtgenoote, maar zelfs als eene dienares;" en vier jaren vóór zijn dood verklaarde hij naar waarheid; „dat zij hem altijd liefgehad had als eene vrome en trouwe gade en zijn leven schoon en rijk had gemaakt." Ook wat de huishoudelijke dingen betreft vulden zij elkander aan. Luther hechtte betrekkelijk weinig waarde aan het geld, had slechts een matig inkomen, maar was bijzonder mild tegenover de armen en gul jegens zijne vrienden, hoewel eenvoudig in zijn levenswijze. Voor zijne geschriften vroeg hij nooit honorarium, want uit de geestesgaven, door God hem verleend, wilde hij geen geldelijk gewin trekken, zoodat hij dan ook wenschte, dat men onverhinderd zijne geschriften nadrukken zou, omdat het er hem om te doen was, dat zij gelezen werden. Voor zijne colleges liet hij zich niet betalen en als prediker ontving hij nooit salaris. Zulk een man had noodig niet eene geldgierige, maar wel eene zuinige vrouw, die eene goede huishoudster was, maar toch de vrienden van haar man niet buitensloot, doch integendeel door vriendelijkheid en opgewektheid hen aantrok en ook daardoor het levensgenot van haren man verhoogde. En zulk eene vrouw was Luthers „Kathe". Te begrijpen is het dan ook, dat 158 hij van haar getuigde: „Ik heb mijn Kathe lief, ja meer dan mijzelven, daarvan ben ik zeker; liever zou ik willen sterven, dan dat zij en de kinderen moesten heengaan." En van zich zeiven zei hij: „Kathe, gij hebt een braven man, die u als zijne ziel bemint, gij zijt een keizerin." Zes kinderen kreeg het echtpaar in den loop der jaren. Hun oudste, geboren den 7 Juli 1526, ontving den naam Johannes, naar den Heilige van dien dag, en werd gewoonlijk Hans genoemd. Hij studeerde in de rechten, werd in 1549 door Melanchthon geprezen als een jongen man van reine, bescheiden, oprechte inborst, wien het niet ontbrak aan de noodige gaven. Daarop volgde een dochtertje, Elisabeth, dat den 10 Dec. 1527 geboren werd, maar het volgende jaar, den 3 Augustus reeds overleed. Den 4 Mei 1529 werd Magdalena geboren, een gevoelig kind, Luthers oogappel, dat echter den 20 Sept. 1542 overleed. Luthers naamgenoot Martinus, die den 9 Nov. 1531 het levenslicht zag, studeerde later in de theologie, maar bleef, omdat hij ziekelijk was, als ambteloos burger te Wittenberg wonen, waar hij met Anna Heiliger, eene burgemeestersdochter, huwde, maar op 34 jarigen leeftijd kinderloos stierf. Paulus, de derde zoon en de meest begaafde, maar eveneens zwak van gestel, werd geboren den 28 Januari 1533, studeerde in de medicijnen en werd de stamhouder van het geslacht. Het 159 jongste kind, Margaretha, zag den 27 Dec. 1534 het levenslicht en huwde eenige jaren na haars vaders dood met George von Kunheim en liet eene dochter na. Uit alles wat wij van hem weten blijkt, dat Luther een uitnemend huisvader was, die te midden van al zijn drukke werkzaamheden hartelijk met de zijnen meeleefde, vroolijk en schertsend met zijne kinderen omging, met zachtheid, doch als 't noodig was, ook met strengheid hen behandelde en in alles zich kenmerkte door innige vroomheid. Hij deelt, ook als hij afwezig is, in al hun lief en leed. Als zijn oudste zoontje zijn eerste tand krijgt, schrijft hij daarover met groote vreugde aan zijn vriend Spalatinus. Maar later weigert hij den knaap, als deze ongehoorzaam is, drie dagen langde gevraagde vergeving, niettegenstaande de voorspraak van zijn vrouw en verschillende vrienden, en merkt daarbij op, dat hij „liever een dooden dan een onopgevoeden zoon" heeft, waarbij hij zich beroept op 1 Tim. 3 : 4. En als zijn dochtertje Elisabeth, nog geen jaar oud, gestorven is, is hij als ontroostbaar en uit zich zijne droefheid in een brief aan zijn vriend Hausmann: „Ik moet er mij over verwonderen, welk een ziek, bijna vrouwelijk hart zij mij achtergelaten heeft, zoo ontroerd ben ik over haar. Ik zou het toch van te voren nooit hebben gedacht, dat een vaderhart zoo teeder kon kloppen voor de kinderen." Op het 160 graf van zijn dochtertje Magdalena, dat op 13 jarigen leeftijd stierf, schreef hij: „Hier schlaf ich Lenichen, Doctor Luthers [Töchterlein, Ruh mit allen Heiligen in meinen Bettlein, Die ich in Sünden war geboren, Hatt ewig müssen sein verloren, Aber ich leb nun und hab's gut, Herr Christe, erlöst mit deinem Blut." Het was een groot gezin, dat Luther te verzorgen had, en dat op den duur steeds grooter werd. Behalve vrouw en kinderen waren er de dienstbaren, op wier levenswandel hij met alle nauwlettendheid toezicht hield, benevens zijn „famulus'', die hem bij zijn ambtelijken arbeid en huiselijke zaken bijstond, welke betrekking, van het begin van zijn huwelijk af, werd waargenomen door Wolfgang Sieberger, een trouw, maar weinig begaafd persoon, die hem slechts tien maanden overleefde. Dan was in het gezin opgenomen een oude tante zijner vrouw, Magdalena von Bora, die in het klooster Nimbschen als ziekenzuster werkzaam was geweest en het kort na hare nicht ontvlood. Zij werd tot haar dood (1537) met groote liefde en vereering, zoowel door de ouders als door de kinderen behandeld. Verder waren er verscheidene neven en nichten in huis; weeskinderen werden soms opgenomen; tijdens de pest vonden de buren van sommige lijders er een wijkplaats; vaak had men 161 kostgangers, terwijl ook allerlei gasten gewoonlijk welkom waren, onder welken vooral Luthers ouders die aan hem een liefhebbenden zoon hadden, een eereplaats innamen. Wij kunnen ons voorstellen, dat, toen een hertog van Anhalt een tijdlang bij hem wenschte in te wonen, deze hiervan werd afgehouden door den raad van goede vrienden, die hem er op wezen: „In de woning van den Doctor huist zulk een wonderlijk gemengd troepje studenten en andere jonge menschen, meisjes, weduwen en oude vrouwen, dat er'altijd groot rumoer is." Toch behield Luther bij al deze drukte, niettegenstaande hij vaak in geldzorgen verkeerde en soms, als gevolg van lichaamslijden zeer droefgeestig was, in den regel zijn frischheid van geest, zijn kracht tot arbeid, zijn blijmoedig en vast geloof en verstikte den humoristischen ader niet, die zoowel in zijne brieven als in zijn gesprekken telkens vloeide. Wie Luther wil leeren kennen in zijn dagelijksch leven, in zijn gewone denken en doen, leze zijne „Tafelgesprekken") -1), welke aanteekeningen bevatten van verschillende zijner gasten, dikwijls jaren later uit de herinnering opgeschreven en daardoor niet van woord tot woord authentiek, terwijl men bij de lezing er van nooit mag vergeten, dat zij beschouwd moeten worden in den geest van dien i) „Tischreden" II 162 tijd. Aan tafel toch was Luther gewoon zich vrij uit te spreken over allerlei dingen van ernstigen of vroolijken aard. Wat hij vóór den maaltijd gelezen of datgene, waarover hij gecorrespondeerd had, leverde de stof; de dischgenooten brachten nieuwtjes van den dag ter sprake of deden allerlei vragen om zijne meening te leeren kennen; hij vertelde voorvallen uit zijn eigen leven of deed verhalen over verschillende onderwerpen, die hij hier of daar gehoord of gelezen had; hij besprak sommige zaken met zijne vrouw of schertste met zijn kinderen ; in alles gaf hij zich zooals hij was, soms ook in zijn toorn en verdriet, als hij teleurstellingen in zijn ambt had te dragen of onder lichaamslijden gebukt ging, maar altijd was hij het, die het gesprek leidde. In den zomer van 1531 begon de Zwickauer predikant Konrad Cordatus, die Luthers huisgenoot geworden was, aan tafel zelf allerlei aanteekeningen te maken en, toen Luther daarop geen aanmerkingen maakte, werd zijn voorbeeld gevolgd door den lateren Neurenberger predikant Veit Dietrich en magister Johann Schlaginhauffen. Melanchthon waarschuwde wel, dat men maar niet alles moest opschrijven, omdat het beter was, dat sommige dingen verzwegen werden, maar anderen gingen er later toch mee voort, zooals de raadsheer Ludwig Rabe uit Halle, die had moeten vluchten en bij Luther hartelijk opgenomen was; de Wittenberger diaken Anton 163 Lautenbach, die aanteekeningen over de jaren 1538 en 1539 naliet; de rector en latere predikant van Joachimsthal, Joh. Mathesius, die in 1540—1542 te Wittenberg studeerde, toen vaak bij Luther at en later zijn leven in predicaties beschreef; een Neurenberger Hieronymus Besold, die in 1542 te Wittenberg student was en bij Luther aan tafel verkeerde; een zekeren Christoph Obenander, sedert Januari 1543 student aldaar; terwijl zijn amanuensis Johann Aurifaber de gesprekken en verhalen uit de laatste weken van Luthers leven heeft aangeteekend. Na des Hervormers dood zochten verschillende zijner vereerders bijeen te brengen van zijn tafelgesprekken, wat zij maar te weten konden komen. Aurifaber maakte gebruik van hetgeen hij machtig had kunnen worden voor de uitgave van Luthers „Tischreden und Colloquia," die in 1566 het licht zagen. In den loop der tijden verschenen verder allerlei verzamelingen, die, evenals het werk van Aurifaber, hoewel met voorzichtigheid te gebruiken, zeer veel belangrijks bevatten voor de geschiedenis van Luthers leven en vooral voor de kennis van zijne gevoelens en van zijn karakter. XII. VORSTEN EN STEDEN. De Hervorming had intusschen grooten voortgang gemaakt en was bezig zich een vasten bodem ter verdere ontwikkeling te veroveren. Verschillende vorsten begonnen, de een na den ander, partij voor haar te kiezen en in verscheidene steden vond zij ingang. Tot een en ander werkten de politieke omstandigheden en allerlei andere dingen krachtig mede. De leiding der rijksaangelegenheden was na den Rijksdag te Worms opgedragen, bij afwezigheid des Keizers, aan eene te Neurenberg gevestigde uit de Stenden gekozene rijkscommissie, onder voorzitterschap van des Keizers broeder Ferdinand. De meerderheid harer leden was echter der Hervorming genegen en bevorderde haar openlijk, zoodat er van de uitvoering van het edict van Worms niets kwam en ook voorloopig niets komen kon. Daar kwam bij, dat het volk en inzonderheid de burgerij in toenemede mate belang ging stellen in geestelijke dingen en toegankelijk was, niet alleen voor de predikers der 165 nieuwe leer, die in onderscheidene landstreken zich lieten hooren, maar ook met belangstelling kennis nam van de talrijke vlugschriften, die het licht zagen en de beginselen der Reformatie in steeds breeder kring verbreidden. Door het geheele Duitsche Rijk en ook daarbuiten drong zoo het licht des Evangelies door. De dragers ervan waren vooral priesters en monniken, inzonderheid bedelmonniken, wier oogen geopend waren voor de dwalingen der Kerk en voor de waarheid Gods in de H. Schriften. Als zulke predikers kennen wij bijv. mannen als de Augustijners Wenceslaus Link te Altenburg, een van Luthers intiemste vrienden, met wien hij veel correspondeerde, en Hendrik van Zutphen, een Nederlander, die in zijn vaderland en vooral te Bremen gepredikt heeft en den 10 Dec. 1524 op de heide in Holstein vermoord is en wiens leven en dood door Luther zeiven beschreven is; verder Franciscanen als Friedr. Myconius, Luthers vriend en evenals deze door zielsbenauwdheid voor het Evangelie gewonnen, en Stephan Kempen, den reformator van Hamburg; den Dominicaan Martin Butzer, Straatsburgs hervormer; den Benedictijner Ambrosius Blaurer, die Wurttemberg reformeerde j den Karmelieter Urbanus Rhegius, die eens de intiemste vriend van Luthers feilen tegenstander Eek was, maar later te Augsburg predikte en de kerk van Brunswijk in evangelischen geest organiseerde. 166 Nevens deze reguliere geestelijken gingen op vele plaatsen de eene seculiere geestelijke na den anderen, niet alleen in de groote, maar ook in vele kleine steden, dikwijls onder begunstiging der magistraten, tot de Hervorming over en predikten in de kerken en kapellen of op de markten en in het vrije veld voor groote scharen, die het Evangelie in zijn zuiverheid wenschten te hooren, Gods Woord en Luthers leer. Sommige bisschoppen zelfs namen eene welwillende houding tegenover de reformatorische beweging aan, werkten haar daardoor indirect in de hand of wilden althans van vervolging niet weten. Twee bisschoppen sloten zich zelfs openlijk bij haar aan, Georg Polentz van Samland (Oost-Pruisen) en Erhard Queisz van Pomesanië (West-Pruisen), van wie de eerste in 1523 en 1524 in den Dom te Koningsbergen zelf het Evangelie predikte en in zijn dioecese gelijkgezinde geestelijken aanstelde. De hoogste macht in de Kerk bleef zich echter even beslist tegen de Reformatie, zooals Luther haar predikte, verzetten, al was ook in 1522 een andere drager dier macht te Rome opgetreden. Paus Leo X was namelijk in December 1521 gestorven en in zijne plaats was de bisschop van Tortosa gekozen tot Paus, die den 9 Jan. 1522 onder zijn eigen naam als Adriaan VI den pauselijken zetel beklom. Adriaan Dedel, zoóals hij oorspronkelijk heette, was in 1459 te Utrecht geboren als zoon 167 van een daar wonenden scheepstimmerman en ontving na den dood zijns vaders onderricht in eene school van de Broeders des gemeenen levens. Na te Leuven verder theologie gestudeerd te hebben, werd hij daar hoogleeraar, totdat in 1507 Keizer Maximiliaan hem het onderwijs opdroeg van zijn kleinzoon, den lateren Karei V. Bij gelegenheid van eene reis naar Spanje in 1515 werd hij door Koning Ferdinand den Katholieken tot bisschop van Tortosa en tevens tot inquisiteur in Arragonië benoemd, terwijl Leo X hem in 1517 tot Kardinaal verhief. Onder den invloed van des Keizers gezant was hij tot Paus gekozen. Adriaan VI bleek in bijna alles het tegenbeeld van zijn voorganger te wezen. Hij toonde te zijn een vroom man, streng van zeden, zelfs eenigszins rigoristisch gezind, burgerlijk eenvoudig in zijn levenswijze, spaarzaam tot op het gierige af. Een zeer geleerd scholasticus, ijverde hij voor de thomistische orthodoxie en had een afkeer van de Renaissance met al hare pracht en praal, haar kunst en poëzie. Van harte droeg hij leed over de seculariseering en de ontaarding van het pausdom en over het gruwelijk bederf der Kerk, dat hij met droefheid erkende, zoodat hij haar in hoofd en leden wilde reformeeren en „de misvormde bruid van Christus weer in hare reinheid wenschte te herstellen." Te Rome haatte men dezen „vlaamschen barbaar", die in 't geheel geen italiaansch kende en het latijn 168 met een vreemd accent sprak en op wien men allerlei spotversen maakte. Hij op zijn beurt haatte met al wat in hem was de duitsche Reformatie als ketterij en wilde haar ten onder brengen. De korte tijd van zijn pausdom heeft hem echter niet in staat gesteld iets van beteekenis in dezen te doen. Hij stierf reeds den 14 Sept. 1523. Zijn lijk werd in de St. Pieter begraven tusschen Pius II en Pius III. „Impius inter Pios '), schertste men, terwijl iemand op het huis van zijn geneesheer schreef:,,de redder des Vaderlands." De Italianen hadden van zijn eerlijke behoefte aan hervorming niets willen weten. • Aan den eersten Rijksdag te Neurenberg, die door de Rijkscommissie tegen het einde van 1522 was samengeroepen, had Adriaan VI door zijn legaat Chieregati een brève doen overhandigen, in welke het bederf der Kerk eerlijk erkend en aan de ontaarding der hiërarchie toegeschreven en eene hervorming in hoofd en leden toegezegd werd, hoewel er tevens in werd aangedrongen op handhaving van het edict van Worms. Naar aanleiding hiervan stelde de Rijkscommissie evenwel voor, dat zoo spoedig mogelijk een algemeen concilie zou worden samengeroepen in een duitsche stad, dat op dit concilie de vrije uiteenzetting hunner gevoelens aan de Evangelischen zou worden gewaarborgd en dat tot zoolang de uitvoering van het genoemde edict, ook i) Pius de vrome; impius — de onvrome. 169 al 'met het oog op het bederf der Kerk, dat door den Paus erkend was, ondoenlijk verklaard zou worden. Totdat dit concilie geopend werd, zou alle polemiek vermeden worden en de prediking van Gods Woord naar evangelisch begrip geoorloofd zijn. Inderdaad werd de uitvoering van het edict door den Rijksdag onmogelijk verklaard, omdat men vreesde, dat anders de revolutie zou worden ontketend. De godsdienstige zaak zou aan het concilie ter beslissing worden overgelaten. Men ging dus uit verlegenheid den weg van uitstel betreden, maar dientengevolge kon de Hervorming zich toch ongehinderd tot 1524 weer uitbreiden en daarvan werd met dankbaarheid en met ijver door Luther en diens geestverwanten gebruik gemaakt. De nieuwe Rijksdag kwam den 14 Januari 1524 wederom te Neurenberg bijeen. Clemens VII, een bastaard uit het huis der Medici, was intusschen den 18 Nov. 1523 als Paus opgetreden. Aan de gunst des Keizers dankte hij zijn benoeming, hetgeen hij later met trouweloosheid beantwoordde. Op den nieuwen Rijksdag zond hij als legaat Lorenzo Campegio, iemand gelijk een man als hij noodig had, een bekwaam politicus, maar zonder eenige werkelijk godsdienstige belangstelling. Het ging hier feitelijk om de Rijkscommissie en om met haar en in haar de Reformatie zelve ten onder te brengen, daar zij overwegend reformatisch-gezind was. 170 De toestanden waren wel zeer eigenaardig, als men lette op de gezindheid der verschillende partijen. De overwegend reformatorisch-gezinde commissie vond steun bij aartshertog Ferdinand, wien zij de Roomsche koningskroon in uitzicht had gesteld, bij den Keurvorst Albrecht van Mainz, den man van den aflaathandel, die zich echter leiden liet door persoonlijke antipathie tegen de vijanden der commissie, bij Frederik den Wijze, die de eigenlijke stichter dezer commissie was, en bij de Brandenburgsche vorsten. Tegen haar waren echter, deels uit politieke, deels uit andere overwegingen, de leden van den Zwabischen bond, bestaande uit de vorsten, die von Sickingen hadden overwonnen, Trier, de Pfalz en Hessen; de rijksstenden, die het met het oog op de Reformatie wel met haar eens waren, doch tegen hare finantieele maatregelen en plannen zich kantten; en eindelijk de pauselijke legaat. De oppositie won het, zoodat de Rijkscommissie aftreden moest, waarin Ferdinand, hoewel na eenig tegenstreven, toegeven moest. De nieuw georganiseerde commissie was slechts een schaduw van haar voorgangster, zonder zelfstandigheid en dus ook zonder macht en invloed. De Hervorming verloor alzoo een machtigen steun, een tweede verlies dus na den val van Sickingen, maar waardoor zij leeren moest, haar vertrouwen te stellen op God alleen. 171 Campegio drong nu, gelijk van hem te verwachten was, op uitvoering van het edict van Worms aan, maar daartegen verzetten zich de Evangelischen en onder hen vooral de steden, en zij kregen de meerderheid. Wel konden zij de wettigheid van het edict niet ontkennen, maar zij wilden de uitvoering niet en beloofde die dus onder de restrictie, dat zij zou geschieden „zoo veel mogelijk", hetgeen feitelijk niet anders zeggen wilde dan, dat die het edict niet wilden uitvoeren, het ook niet zouden doen. De Rijksdag besloot echter tevens, dat nog in November 1524 te Spiers een nationaal concilie gehouden zou worden, dat uitsluitend de godsdienstige en kerkelijke aangelegenheden behandelen en trachten zou na zorgvuldige overweging deze zaken tot aller genoegen te regelen. Tot zoolang zou het Woord Gods eenvoudiglijk gepredikt worden. Van dit concilie zou echter, dank zij Campegio's bemoeiingen, niets komen. Terwijl namelijk van de zijde der evangelische theologen en diplomaten ijverig werd gewerkt om van hun kant alles daarvoor gereed te hebben, was hij, die tegen het besluit terstond protest had aangeteekend, evenzeer werkzaam om dit concilie van te voren reeds onmogelijk te maken. Het is volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat er, als het tot stand gekome ware, in het geloof zelf niets veranderd zou geworden zijn, doch dat men besloten zou hebben tot eene onafhankelijke, 172 nationale kerk met afschaffing van het verplichte priester-coelibaat en met invoering van het avondmaal onder beide gestalten. En dit wilde Campegio verhinderen door verdeeldheid te brengen onder de Stenden. Hij wist namelijk het convent te Regensburg bijeen te doen komen, waar eenige Katholieke Stenden zich samen vereenigden, ten einde alzoo de gevaren af te weren, die der Kerk dreigden van de zijde der Reformatie. Wel deden niet alle Katholieke Stenden mede, omdat sommige vreesden voor de gevolgen. Maar tegen het einde van Juni 1524 kwamen daar met hem samen Aartshertog Ferdinand, de beide beiersche hertogen, de Aartsbisschop van Salzburg en de meeste zuid-duitsche bisschoppen, met elkander twaalf in getal, die hetzij in persoon aanwezig ware, hetzij door afgezanten zich lieten vertegenwoordigen. Bij decreet van 6 Juni verbond men zich, wel eenige hervormingen, die Campegio goedgevonden had, n.1. maatregelen tegen de lagere geestelijkheid, in te voeren, maar overigens alles bij het oude te laten, het geloof der Kerk te handhaven en vooral het edict van Worms uit te voeren. De Wittenberger Reformatie en de door haar ingevoerde nieuwigheden zouden zij in hunne staten niet dulden, maar elkander allen mogelijken steun verleenen om haar tegen te staan. Luthers 173 boeken werden op nieuw verboden, strenge boekencensuur zou plaats vinden, weggeloopen monniken en gehuwde priesters zou men niet dulden, en het bezoek van de universiteit van Wittenberg, dat het broeinest van alle ketterijen was, zouden zij aan hunne onderdanen ten strengste verbieden, terwijl die daar reeds studeerden, binnen drie maanden die stad zouden moeten verlaten. De hervormingen, welke men besloot in te voeren, betroffen slechts uiterlijke dingen en hadden geen betrekking op het geloof en het geestelijk leven der Kerk. Enkele ergelijke misbruiken werden afgeschaft, de kerkelijke lasten des volks verlicht, de feestdagen in getal verminderd en de priesters tot een meer zedelijken levenswandel opgewekt. Dat was iets, maar beloofde voor de toekomst zeer weinig. Hetgeen de kerkvaders Ambrosius, Hieronymus, Augustinus en Gregorius geleerd hadden, zou als regel des geloofs gelden en de eeredienst zou onveranderd blijven. Maar blijven zou eveneens wat in leer en eeredienst uit het heidendom was ingedrongen, terwijl van het hoogste gezag der Schrift, waaraan alles onderworpen was, werd gezwegen. Zoo was dus door middel van den pauselijken legaat uit Rome eene scheuring in het duitsche Rijk ontstaan, die nooit meer geheeld is. Campegio's voorganger Aleander had het wel begrepen, toen hij onmiddelijk na afloop van den Rijksdag van Worms 174 naar Rome schreef: „Al heeft deze vergadering ons ook juist niet veel gegeven, wij zullen toch door het edict zooveel bewerken, dat aan Duitschland eene wonde wordt toegebracht, terwijl de Duitschers zelve in hunne ingewanden zullen wroeten en daardoor straks in hun eigen bloed stikken." De Keizer, wiens politiek nog aan de pauselijke gebonden was, werd van uit Rome bewerkt en schaarde zich geheel aan de kant van het Convent. Den 27 Juli reeds verbood hij in een scherp gesteld schrijven het houden van het nationaal concilie, waartoe besloten was, als majesteitsschennis en dreigde met den rijksban. De Stenden moesten wel gehoorzamen, het concilie had niet plaats, de hoop op eendrachtige samenwerking en oplossing der kerkelijke kwestie was verdwenen. Voortaan was Duitschland in twee scherp tegenover elkander staande deelen verdeeld en de godsdienstige éénheid onmogelijk geworden. De te Regensburg verbondenen gingen, vooral na het einde van den Boerenoorlog, over tot het vervolgen der ketters en prikkelden daardoor hunne tegenstanders nog meer. Oostenrijk en Beieren werden de verdedigers der oude Kerk en de twee eeuwen bestaande vijandschap tusschen de Habsburgers en de Wittelbachers werd opgeheven door het gesloten verbond, dat hun bovendien nog geldelijk voordeel bracht. De beiersche bisschoppen toch beloofden 175 den vijfden penning, d.i. dus 20 procent, hunner inkomsten te zullen .storten in de hertogelijke kas, om de Lutherschen en Turken tegen te staan of, zooals het heette, ten behoeve van den strijd „tegen de trouwelooze vijanden van het orthodox geloof." Voor hetzelfde doel kreeg Ferdinand van zijne bisschoppen den vierden penning, dus 25 procent, hunner inkomsten. Wat zouden de Evangelischen nu doen ? Zij moesten zich uitspreken, vooral omdat den Boerenoorlog hunne tegenstanders tot vervolgingen en tot verzet had geprikkeld. Ook in Noord-Duitschland toch hadden verschillende Roomsche vorsten, nl. Hertog George van Saksen, de keurvorsten Albrecht van Mainz en Joachim I van Brandenburg, en de hertogen Erich en Hendrik van Brunswijk, zich den 19 Juli 1525 bij het verbond van Dessau vereenigd tot het nemen van maatregelen tegen het mogelijk op nieuw uitbreken van een boerenoproer, waarbij zij het uitspraken, dat vóór alles „de wortel van het oproer" d.i. „de vervloekte luthersche secte" moest worden uitgeroeid. Dat dit ernstig gemeend was, bleek o.a. toen kort daarna George van Saksen twee Leipziger burgers ter dood liet brengen, omdat luthersche boeken bij hen gevonden waren. De Evangelischen voelden nu, dat zij tegenover het allerwege dreigend gevaar ook niet mochten stilzitten. De steden, die zich bij de beweging hadden 176 aangesloten, waren op twee door hen in 1524 te Spiers en te IJ lm gehouden stedendagen reeds overeengekomen, de prediking van het zuivere Evangelie te doen onderhouden en wederkeerig elkander te helpen, als men het edict van Worms zou trachten uit te voeren. Zouden de evangelische vorsten, die in hunne eigene landen het gezag hadden te handhaven, achterblijven? Er waren reeds verscheidenen onder hen, die de Reformatie welgezind waren. Allereerst met alle beslistheid de keurvorst van Saksen, Johan de Bestendige, die zijn broeder Frederik was opgevolgd en zich openlijk liet kennen als een overtuigd aanhanger van Luther, alsmede de jonge, vurige Landgraaf von Hessen, Philips de Grootmoedige. Met meer of minder beslistheid stonden naast hen de Markgraven Casimir en George van Brandenburg-Ansbach, Hertog Ernst de Belijder van Lüneburg, Keurvorst Lodewijk van de Pfalz, de nieuwe Hertog van Pruisen, pas te voren nog Grootmeester der Duitsche Orde, Koning Frederik I van Denemarken, die tevens Hertog van Sleeswijk en Holstein was, terwijl ook de uit Württemberg door den Zwabischen bond verjaagde Hertog Ulrich, wiens vroegere onderdanen, onder den druk van Oostenrijk, naar zijne terugkeer verlangden, de partij der Hervorming gekozen had. Wat zouden de vorsten doen, als de Keizer besloot tot het gebruiken van geweld ? Keurvorst Johan 177 vroeg zich af, of hij geweld daartegen zou mogen stellen. Hij zocht raad te Wittenberg. De theologen, van welke natuurlijk Luther de meest beteekenende was, antwoordden ontkennend. Hij mocht zulk een houding evenmin aannemen tegen den Keizer, als de Wittenberger burgemeester zulks tegen hem zou mogen doen. Bovendien was het den christen niet geoorloofd geweld met geweld te beantwoorden. De Wittenberger juristen dachten er echter eenigszins anders over. Zij wezen op de eigenaardige verhoudingen van het Duitsche Rijk. Niet alle macht berustte bij den Keizer; ook de vorsten waren overheden en geroepen, hunne onderdanen te beschermen tegen onrechtmatig geweld. Philips van Hessen, vurig als hij was, wilde zich echter niet maar bij alles neerleggen. Hij had geen lust zich, om des Evangelies wil, uit zijn land te laten jagen en zich tot een bedelaar te doen maken. Hij was echter bereid er voor te sterven, wanneer hij door zijne vrienden verlaten zou worden en voor de overmacht zijner vijanden moest bukken. Hij drong er daarom op aan, dat men zich onderling verbinden zou tot verweer, indien zulks noodig mocht blijken. In November 1525 beloofde hij en Keurvorst Johan elkander, toen zij op het jachtslot Friedewalde samen waren, dat zij als één. man zouden staan voor het Evangelie en anderen trachten te winnen zich bij hen aan te sluiten. 13 178 In Januari 1526 kwam de vrede van Madrid tot stand tusschen Karei V en den franschen Koning Frans I, waarbij beide vorsten besloten, in hunne landen tegen de ketterij op te treden. De Keizer kreeg nu de handen vrij en wilde er daarom toe overgaan om in Duitschland het edict van Worms te handhaven en de ketterij geheel uit te roeien. In een zeer streng schrijven, dat hij aan Hendrik van Brunswijk, dien de roomsche vorsten naar Spanje hadden gezonden om hem tot handelen aan te zetten, mee gaf, deelde hij zulks aan de vorsten mede. Er dreigde dus groot gevaar voor de zaak der Reformatie. Den 27 Febr. 1526 waren echter de Keurvorst en de Landgraaf weer samengekomen te Gotha en hadden daar besloten elkander met alle kracht bij te staan in de zaken des Evangelies. Aan dit defensief verbond van Torgau, zöoals het genoemd wordt, omdat het den 2 Mei d. a. v. aldaar in de toenmalige residentie van den Keurvorst geratificeerd werd, gaven den 12 Juni ook nog eenige vorsten, die te Magdenburg bijeengekomen waren, hunne onderteekening, n.1. de hertogen Ernst v. BrunswijkLüneburg, Filips van Brunswijk-Grubenhagen, Hendrik van Mecklenburg, Wolfgang van Anhalt en Albrecht van Mansfeld. Ook de stad Maagdenburg, die zich in 1524 reeds van de jurisdictie van den Keurvorst van Mainz had geëmancipeerd, werd in het verbond opgenomen. 179 De dingen zouden echter voorloopig geheel anders gaan, dan men van evangelische zijde vreesde. De oorzaak daarvan lag in de wijziging der politieke omstandigheden, waardoor de Keizer verhinderd werd iets tegen de evangelischen te doen, terwijl hij integendeel hunne hulp veel meer noodig had. Frans I had namelijk het vredescontract van Madrid geschonden, was door paus Clemens VII van zijn eed ontslagen en had met dezen en de gezamenlijke italiaansche vorsten een verbond gesloten tegen Karei. Alles kantte zich nu tegen het overwicht, dat deze langzamerhand in Europa gekregen had. Hij had de hulp zijner Duitschers, ook der evangelische Duitschers dubbel noodig en bovendien weinig reden om den trouweloozen Paus ter wille te zijn. En zoo geschiedde het, dat op den eersten Rijksdag te Spiers, die in den zomer 1526 bijeenkwam en waarin de voorstanders der oude Kerk de meerderheid hadden, geheel andere besluiten genomen werden dan men eerst zou hebben verwacht. De keizerlijke commissarissen waren namelijk bij het begin der debatten met hun instructie voor den dag gekomen, dat zij geen besluit tot verandering in de leer en de gebruiken der Kerk mochen toelaten en de uitvoering van het edict van Worms moesten eischen. Men was verbaasd zoo iets te hooren, omdat bij de veranderde politieke omstandigheden aan zoo iets niet gedacht kon worden. Bij nader onderzoek bleek 180 echter deze instructie van ouden datum te wezen en scheen zij voor den dag gehaald te zijn om de zaak der Roomschen, die verloren dreigde te gaan, alsnog te winnen. De evangelische Stenden besloten nu een gezantschap naar den Keizer te zenden, maar voordat dit kon afreizen, kwam de Keizer zelf tusschenbeiden. Onverwacht toch ontving zijn broeder Ferdinand een brief van Karei, waarin hij aan den Rijksdag voorstelde afschaffing van alle strafbepalingen van het edict van Worms en het houden van een nationaal concilie ter bijlegging van de godsdienstige geschillen. Natuurlijk kon er van handhaving van het edict, gelijk de Roomschen hadden gewild, nu geen sprake meer zijn en zoo kwam in Augustus 1526 het voor de Evangelischen zoo gunstig besluit tot stand, dat tot op het te houden concilie ieder der Rijksstenden, zoowel de vorsten als de steden, zich ten aanzien van de Reformatie zoo zou gedragen, als men „voor God en Zijne Keizerlijke Majesteit zou meenen zich te kunnen verantwoorden". Dat de Keizer in den bewusten brief ook hulp verzocht tegen zijne vijanden in Italië, dus ook tegen den Paus, moge voor hem de hoofdzaak zijn geweest, voor de aanhangers der Reformatie was dit van heel wat minder beteekenis. De slag, dien zij gevreesd hadden te krijgen, had juist hun felsten tegenstander, den Paus, getroffen. Voor hen brak nu een tijdperk van rust en ontwik- 181 keling aan, dat de evangelische Stenden zouden gebruiken om de kerkelijke aangelegenheden in den geest, door Luther aangewezen, en om de plannen, door hem ontwikkeld, te regelen. Maar tevens was met dit besluit van Spiers in Duitschland een stelsel van kerkregeering voor de evangelische Kerk ontstaan, het zoogenaamde territoriaal-systeem, volgens hetwelk de landsheer bepaalde wat zijn onderdanen hadden te gelooven en hoe zij hun godsdienstig leven hadden in te richten, naar den zeker nietschriftuurlijken regel: „cujus regio, illius religio."1) Men was dus van het juk van Rome verlost, maar onder het juk van den landsheer gekomen, een juk, dat in den beginne wel minder zwaar was, maar in den loop der tijden toch menigmaal gebleken is te zwaar te zijn. Met de kerkelijke reorganisatie in evangelischen geest ging Keur-Saksen nu voor. In October 1525 was in de stadskerk te Wittenberg reeds een geheel duitsche eeredienst ingevoerd naar 't ontwerp van Luther en met toestemming van den Keurvorst. Op Luthers raad aan dezen werd besloten tot eene kerkvisitatie om den kerkelijken toestand des lands grondig te leeren kennen, waarmede in Juni 1527 een aanvang werd gemaakt en die eenige weken duurde, terwijl in 1528 en 1529 zulk een visitatie in het geheele keurvorstendom plaatsvond. Luther i) „Wiens gebied, diens godsdienst" 182 zelf nam daaraan toen deel en deed bij die gelegenheid treurige ervaringen op betreffende de onkunde van het volk en zijne leeraars, zoodat geheel onwetende en onbekwame predikanten moesten worden afgezet. Dit gaf hem aanleiding tot de samenstelling in 1529 van zijn kleinen en zijn grooten Catechismus ter onderrichting zoowel van het volk als van de predikanten. Allerlei misbruiken werden afgeschaft, predikanten en schoolmeesters werden er op gewezen, hoe zij hun ambt het best konden vervullen, terwijl superintendenten met het toezicht over hen werden belast. Voor verbetering en onderhoud van kerken en scholen werd veel gedaan en allerlei maatregelen werden genomen tot de stichting van hospitalen en voor armenzorg. Uit de gehouden visitatie kwam een Saksische kerkenordening voort, die het voorbeeld geworden is van de reorganisatie in evangelischen geest van andere landskerken. Ook in Hessen begon Landgraaf Philips in October 1526 reeds de reorganisatie door de Homberger synode bijeen te roepen, waar onder den invloed van den gewezen Franciskaner Francois Lambert, uit Avignon afkomstig, eene kerkenordening werd opgestfeld, die echter op Luthers raad om principieele redenen niet ingevoerd is. De Landgraaf ging echter voort met zijne reorganisatie, geheel naar het voorbeeld van Keur-Saksen. Zeer verdien- 183 stelijk maakte hij zich vooral door in 1527 de universiteit van Marburg te stichten, die alzoo de eerste van den beginne af evangelische hoogeschool geworden is. Andere vorsten en verschillende steden sloegen den weg in, door Keurvorst Johan en Landgraaf Philips gewezen, en steeds meer won de Hervorming veld en bracht zegen, trots allen tegenstand, op velerlei terrein en in menig hart. XIII. TEGENSTANDERS. Na den Rijksdag van Worms, die den rijksban over den ketter had uitgesproken, waren Luthers tegenstanders niet tot kalmte gekomen, zooals wij reeds zagen. Zij duchtten allerlei kwaad van hem en zwegen dan ook niet stil. Ook in verscheidene geschriften zochten zij hem niet alleen tegen te werken, maar hem onmogelijk te maken door verschillende lasteringen. Zoo had aartshertog Ferdinand op den eersten Rijksdag te Neurenberg hem openlijk beschuldigd, dat hij de wondervolle geboorte van Christus uit de maagd Maria loochende, waartegen Luther zich in 1523 verdedigde in een klein geschrift: „dat Jezus Christus een geboren Jood is". Ook zijn zedelijk leven tastte men aan, o.a. door hem bij Ferdinand voor te stellen als iemand, die de kroegen afliep, dobbelde en slechte vrouwen bezocht. Daartegen zich te verdedigen achtte hij overbodig; zijn zeggen was voldoende, „dat hij reeds genoeg aan die leugens gewend was". De eerste, die hem openlijk in geschrifte aanviel, 185 was Hendrik VIII, koning van Engeland, later door zijn Blauwblaard-natuur en zijn quasi-hervormerstalent zoo berucht geworden. Vóór den dood van zijn broeder Arthur was hij bestemd geweest voor den geestelijken stand en daardoor scheen hem een zekere belangstelling in theologische studiën bijgebleven te zijn. Terwijl hij nu vóór het einde van den Rijksdag te Worms den Keizer een brief schreef, waarin hij hem vermaande de giftige ketterij van Luther te vuur en te zwaard uit te roeien, liet hij onmiddelijk daarna een verdediging verschijnen van de roomsche leer der zeven sacramenten. Dit werk was gericht tegen Luthers geschrift „Over de babyIonische gevangenschap der Kerk," waarin deze het zevental tot drie verminderd had. Ook voor den aflaat en de pauselijke macht nam hij het op. Hij droeg zijn werk op aan den Paus en Leo X toonde hem zijn dank daarvoor door hem den titel van „beschermer des geloofs".) te verleenen, een titel, dien de engelsche Koning nog altijd draagt. De Koning stelde Luther voor als „den boosaardigsten ketter, een mateloos-arrogant mensch, een werktuig* des Satans, een helsche wolf, iemand met een hart vol etter, waarvan zijn mond overvloeide, die met een onuitsprekelijke en onbeschrijfelijke boosheid handelde, een verloren schaap." Hij schreef dan ook niet, om hem tot bekeering te brengen, want i) „Defensor fidei" 186 daaraan geloofde hij niet, doch alleen om anderen tegen hem te waarschuwen. Luther antwoordde hierop in een latijnsch werk: „Tegen Hendrik koning van Engeland", dat in Aug. 1522 reeds verscheen, en nadat Hendriks boek, op aandrang van Hertog George door diens dresdener hofprediker vertaald was, in een door Luther zeiven bewerkte verkorte duitsche uitgave het licht zag onder den titel: „Doctor M. Luther, bij Gods genade Kerkelijke te Wittenberg, tegen Hendrik, bij Gods ongenade Koning van Engeland." In dit antwoord spaart hij den Koning niet, maar betaalt hem met gelijke munt. „Velen meenen, — zegt hij, — dat Koning Hendrik dit boekje niet zelf gemaakt heeft. Het gaat mij niet aan, of koning Hein of Koen of de duivel zelf het heeft gemaakt." De Koning moet het dan ook geducht ontgelden: „Mag een Koning van Engeland onbeschaamd zijne leugens uitspuwen, dan mag ik ze hem ook blijmoedig weer in de keel steken. Want daarmede lastert hij mijn christelijke leer en smeert zijn vuil aan de kroon van mijnen koning der eere, n.1. Christus, wiens leer ik heb. Daarom moet het hem niet verwonderen, als ik het vuil van mijns Heeren kroon afveeg en voor de gansche wereld uitspreek, dat de Koning van Engeland een leugenaar is en geen rechtschapen man." Op niet minder feilen toon dan waarop Hendrik hem behandeld heeft, 187 vaart hij tegen dezen uit, als hij hem uitscheldt voor „een lompen bok, een vet varken, een gekroonden ezel, een onbeschaamden godslasteraar, een vleeschgeworden duivel, een giftigen Thomist, die verdient dat men hem de partes posteriores met roeden geesele, en die het spreekwoord waar maakt, dat er geen grooter narren zijn dan koningen en vorsten." De Koning beklaagde zich bij de Saksische vorsten over de beleedigingen, waarmede zulk „een schoft van een monnik hem en andere vorsten gesmaad" had, en verklaarde, dat hij „het niet voor zeer fatsoenlijk hield met zulk een mensch te disputeeren," maar deed overigens, zeer verstandig, het zwijgen er toe. Er waren echter andere Roomsche drijvers, die zich tegen Luther kantten, maar zij waren tegen hem niet opgewassen, zoodat hij het zich ook niet te moeilijk met hen maakte. Een zijner verbitterdste tegenstanders was Joh. Cochlaeus, eigenlijk Dobenek geheeten, deken te Frankfurt a. d. M., later secretaris van Hertog George van Saksen. Te Worms had hij Luther aangeboden een theologisch dispuut met hem te houden, maar deze was daarop niet ingegaan. In Dec. 1522 beroemde hij zich daarop in zijn toen verschenen werk „over de genade der sacramenten," waarin hij de leer van „de rechtvaardiging door het geloof alleen" trachtte te weerleggen en o.a. beweerde, dat hij bij zijn gesprek te Worms met Luther hem tot tranen toe bewogen 188 had. Het antwoord, dat in 1523 verscheen „tegen den gewapenden man Cokleus," overlaadde dezen met spot en ontlokte Luther de vroolijke mededeeling, dat Cochlaeus in plaats van te Worms iemand tot tranen te hebben kunnen bewegen, zelf veel meer het voorwerp van lachen was geweest. Dit werkte op dezen zoo, dat hij met plompe scherts een werkje deed volgen „tegen den Wittenberger Minotaurus in de monnikspij," 't welk Luther geen antwoord waardig keurde. In hetzelfde jaar 1523 droeg hij de weerlegging van een door een Franciskaner Kaspar Schatzgeier uitgegeven geschrift tegen het zijne over de monnïksgeloften op aan zijn leerling Joh. Brieszmann, die zelf Franciskaner geweest en op zijne aanbeveling door Albrecht van Pruissen benoemd was tot prediker van het Evangelie te Koningsbergen. Dit verweerschrift verscheen met een brief van Luthers hand als voorrede. En toen Joh. Faber, vroeger een vriend van Zwingli, maar toen generaal-vicaris van den bisschop van Constanz, een groot werk tegen hem geschreven had, waarin hij ook het priester-coelibaatverheerlijkte, omdatpriesters „reiner moesten zijn dan andere christenen," vond Luther het geheele werk eigenlijk niets meer dan wartaal, maar verzocht toch Justus Jonas, die toen pas getrouwd was, den schrijver terecht te wijzen ten einde „als een jonge echtgenoot zijn vrouwtje te behagen." Ook Emser viel hem weer aan, maar dien antwoordde 189 hij niet, wetende dat hij „verkeerd was en zondigde, zijnde bij zich zeiven veroordeeld" *), omdat hij zich schuldig maakte aan eene zonde tot den dood, voor welke zonde men ook niet meer bidden mocht*). En toen zijn bekende tegenstander Joh. Eek het voor Koning Hendrik van Engeland opnam, vond hij ook dezen „dronken sophist" geen antwoord waard. Weldra voelde zich echter een ander man, die de bescherming en weldaden van den Engelschen Koning overvloedig genoten had en met Luther tot nog toe in een betrekkelijk welwillende verhouding gestaan had, zoodat hij elke aanzoek om tegen hem te schrijven had afgewezen, gedrongen om tegen hem op te treden. Die man was de Baseier geleerde Erasmus, de beroemde Rotterdammer. Het was echter niet alleen dankbaarheid jegens den Koning, die hem dreef tot het bestrijden van Luther. Het moest eindelijk wel daartoe komen. Zij waren mannen van verschillende richting en .van verschillend karakter; de een zag in den ander steeds meer een dreigend gevaar. Beiden warén voorstanders van eene hervorming der Kerk, maar zij wilden die niet in gelijke mate en stelden daarbij niet dezelfde eischen en gingen van onderscheidene beginselen uit. Erasmus, de humanist, bij wien Luther geen godsdienstige geestdrift opmerken kon, wilde de Kerk van bovenaf reformeeren,. 1) Tit, 3 : 10, ii. 2) 1 Joh. 5 : 16. 190 geleidelijk, zonder stooten en schokken, door den priesters eene betere theologische vorming te geven en door de meer ontwikkelde leeken godsdienstigzedelijk te verlichten. Luther daarentegen, vol van geestdrift voor wat hij als godsdienstige waarheid had leeren kennen aan zijn eigen hart en die waarheid boven alles stellende, voor niets terugdeinzende, zoodat wat niet buigen wilde barsten moest, verwachtte van den weg van Erasmus geen heil, want reeds eeuwen lang bleef trots alles de reformatie, die velen wilden, toch uit. Daarom moest men van beneden af beginnen, op en onder het volk werken en aan het volk' het Woord Gods prediken; dan zou het komen tot Reformatie. Beiden hebben in hun richting gedaan wat zij konden en kwamen, terwijl zij hetzelfde bedoelden, toch tegenover elkander te staan. Niet terstond; eerst nog waardeerden zij elkaar en Erasmus hield zelfs Luther bij Keizer en Paus de hand nog boven het hoofd, omdat hij voelde, dat hij het in vele dingen met hem eens was. Maar zij waren andere persoonlijkheden en in toenemende mate kwam dat uit. Luther was en bleek steeds meer een voortvarend man te zijn, die door niets zich terughouden liet in wat hij als zijn taak en roeping leerde kennen. En van Erasmus, die boven de partijen wilde staan, verwachtte niemand, dat hij voor ingrijpende actie de aangewezen persoon was, of dat hij ooit tot een 191 koene, doortastende daad zou komen. Van daar, dat Erasmus in 1522 aan Zwingli kon schrijven: „Het schijnt mij toe, dat ik tamelijk wel hetzelfde geleerd heb dat Luther leerde, alleen niet zoo heftig en zoo paradox," en dat hij toch Luther niet geheel en al vertrouwde, omdat deze velen van hem aftrok, terwijl hij hem onder de hand allerlei steken gaf. Luther daarentegen verdacht langzamerhand Erasmus er van, dat hij op een bepaalden tijd hem zou aanvallen, maar was toch overtuigd van zijne zwakheid, voortkomende uit al te groote zucht naar vrede, zelfs ten koste van de waarheid. Zoo schreef hij in het begin van 1524 aan Erasmus: „Daar ik zie, dat God u de kracht nog niet gegeven heeft om met mij die monsters tegen te staan, zoo wil ik u ook niet dringen noch van u iets verlangen, dat uwe krachten te boven gaat. Ik wenschte wel, dat ook anderen nalieten u zoo geweldig te dringen en uwen ouderdom in vrede lieten inslapen. En dat zouden zij, vermoed ik, ook doen, als zij maar inzagen, hoe zwak gij zijt en hoe groot de zaak is, die u reeds lang boven het hoofd gewassen is. Het is toch reeds zooverre gekomen, dat het onze zaak slechts weinig gevaar brengen zou, indien Erasmus haar met alle kracht bestreed, terwijl hij haar nu slechts bij gelegenheid eenige voetangels legt." Tot een strijd is het eindelijk gekomen en van Erasmus ging deze uit. Leo X en Adriaan VI 192 hadden hem daartoe aangezocht onder aanbieding van een bisdom, maar te vergeefs. George van Saksen had hem er eveneens toe aangepord, doch ook zonder gevolg. Eindelijk had hij toegegeven aan den wensch van Hendrik VIII, aan wien hij veel te danken had en van wien hij een jaarlijksch pensioen genoot. De Koning hoopte, dat Erasmus hem wreken zou op den smaad, die hem door Luther was aangedaan. In 1523 was hij reeds met dezen arbeid begonnen en had hij al een proef er van aan den Koning gezonden. Gemakkelijk viel hem dit. niet, maar de man, die van zichzelven getuigd had: „ik haat de tweedracht zoo zeer, dat zelfs de waarheid mij mishaagt, als zij oproerig is," kon niet langer onverschillig blijven, maar moest spreken. Alles in hem kwam op tegen Luthers forschheid, diens ruwe vormen, diens geheele wijze van doen, tegen wat hij noemde diens „oproerige waarheid." En naarmate de Reformatie toenam en scheuring teweegbracht en de een tegen den ander in het harnas joeg, kwam ook voor hem als een der eersten van zijn tijd de noodzakelijkheid om zich uit te spreken. En in welke stemming hij verkeerde, hooren wij uit een brief, dien hij den 10 Dec. 1524, dus nadat zijn geschrift tegen Luther het licht reeds eenigen tijd geleden gezien had, aan Melanchthon schreef: „Wat is minder nut voor de christelijke vroomheid dan dat het ongeleerde volk 193 te hooren krijgt en in de ooren der jonge lieden ingedruppeld wordt, dat de Paus de antichrist is, dat bisschoppen en priesters booze geesten zijn, dat de inzettingen van menschen kettersch zijn, dat de belijdenis verderfelijk is, dat goede werken, verdiensten, inspanning, kettersche woorden zijn, dat er geen vrije wil is, maar alles uit noodzakelijkheid gedaan wordt, dat het er niets op aankomt, hoedanig der menschen werken zijn. Dit wordt door sommigen zoo maar onder de menschen verspreid en door de goddeloozen in den slechtsten zin opgevat . . . Och, dat Luther priesters en volken zoo kon bekeeren tot de beoefening der evangelische vroomheid, als hij nu met geweld raast tegen hunne fouten." Over bijzaken had Erasmus niet willen schrijven; het was hem niet te doen om over allerlei uiterlijke dingen zich te doen hooren; het was hem te doen om een hoofdzaak op dogmatisch gebied. Tegen een poging tot reformatie door Luther, al keurde hij diens wijze van doen ook af, kon hij, die zelf zoo menige fout der Kerk had aangetast, zich niet verzetten, maar op een punt der leer, waartegen al wat in hem was opkwam, had hij Luther aangetast, niet den Hervormer .maar den Augustiniaanschen theoloog, die het Augustiniaansche dogma van de onvrijheid van den menschelijken wil, de absolute praedestinatie leerde. En dat had hij kunnen doen 194 zonder ook maar eenigszins in strijd te komen met zijn eigen overtuiging. Maar dit onderwerp te behandelen tegen een man als Luther, die uit den angst der ziel gekomen was tot heilsgewisheid, was ontzettend moeielijk en gevaarlijk voor iemand als Erasmus, die in heel zijn leven en ook in deze bestrijding zich meer door drang van menschen dan door den eisch van het verontrust geweten had laten leiden. En zoo was dan in September 1524 zijn studie „Over den vrijen wil" verschenen. In het eerste deel besprak hij die plaatsen der H. Schrift, die de vrijheid des menschen ieeren, eene vrijheid, welke niet verloren en niet te verliezen is j terwijl hij in het tweede gedeelte die plaatsen behandelde, welke volgens hem schijnbaar daartegen strijden, n.1. dat God Farao verhard heeft en dat Hij den eenen geschapen heeft tot een vat ter eere, den ander tot een vat ter oneere, enz. Erasmus had in hoffelijken toon geschreven, maar het aan kleine hatelijkheden toch niet laten ontbreken. Luther was hem dankbaar, dat hij zich midden in het hart van den strijd gesteld had, en hoewel de geheele persoonlijkheid van den geleerde hem eigenlijk minder aantrok tot een strijd op dit terrein, begaf hij zich, schoon met een zekeren tegenzin, toch aan den arbeid tot een antwoord, dat, door zijne vrienden met verlangen tegemoet gezien, in December 1525 verscheen onder den titel: „Over 195 den knechtelijken wil." Tijdens den druk van dit geschrift in het latijn vertaalde Justus Jonas het in het duitsch en gaf er den door Luther zeiven gekozen titel aan: „Dat de vrije wil niets is." De toon was krachtig en scherp, maar waardig, vrij van ruwheid en platheden, maar op den man af zijne meening uitsprekend. Het antwoord kwam uit het diepst van Luthers ziel; zijn innigste overtuiging sprak hij er in uit en het werd een prijzen vol geestdrift van Gods genade alleen. Juist de plaatsen, die Erasmus in zijn tweede deel behandeld en feitelijk bestreden had, behelsden voor Luther de evangelische waarheid, waarmede hij de andere plaatsen in overeenstemming bracht. De wil van den mensch is niet vrij. Als God of Christus iets beveelt, de kracht om te volbrengen schijnbaar bij ons veronderstellende, dan is dit slechts om ons onze onmacht te doen kennen, om ons van zonde te overtuigen. Jaj de mensch is als een rijdier, waar om beurten God en de duivel op rijden; berijdt God het, dan stijgt het ten hemel, maar berijdt de duivel het, dan gaat het ter helle. Onder de macht der erfzonde staande, vermag de mensch in godsdienstige dingen niets ; God alleen werkt alles. Wat de mensch ontvangt is alles gave van Gods genade in Christus. Bovendien laat Gods absolute machtsvolkomenheid geen plaats over voor de menschelijke vrijheid. Erasmus was door Luther, dien hij in onvoor- 196 zichtigheid had aangevallen, overwonnen. Wel antwoordde hij in 1526 nog met een geschrift tegen Luthers werk, maar daarin stond niets nieuws, zoodat deze er dan ook niet op inging. Na dezen strijd was er tusschen beide mannen geen gemeenschap meer. Luther zag in Erasmus voortaan zijn hoofdvijand, niet enkel zijn vijand, maar dien van de zaak des Evangelies, en als hij bij gelegenheid over hem sprak, was het met bitterheid. In 1533 schrijft hij over hem, dat hij is „de vijand van alle religie en de voornaamste tegenstander van Christus, een echte Epicurus en Lucianus." En als aan zijn disch een beeld van Erasmus getoond wordt, zegt hij: „Erasmus moet, zooals blijkt uit zijn gezicht, een listig en valsch man zijn, die God en godsdienst bespot heeft. Hij gebruikt wel fijne woorden: die lieve Heere Christus ! het zaligmakende Woord 1 maar in waarheid houdt hij het voor onverschillige dingen. Ik bid u allen, die ernst maakt met de eer van Christus en met het Evangelie, dat gij u bedroefd over dezen adder." In hetzelfde jaar, dat Luther hem een „vijand van alle religie" noemde, verklaarde Erasmus schertsend, dat zijn hart Katholiek, maar zijn maag Luthersch was. Hoever dat Katholieke ging, blijkt uit de wijze, waarop hij stierf, zacht en kalm, zonder het laatste oliesel en zonder eenige kerkelijke ceremonie, onder aanroeping der barmhartigheid 197 van Christus. Zonder barmhartigheid liet Luther, toen hij zijn sterven vernam, zich echter over hem uit, zeggende: „Zijn voornaamste leer is geweest, dat men zich moet schikken naar den tijd en den huig naar den wind moet hangen. Hij heeft alleen aan zich zeiven gedacht en voor zich zeiven geleefd, dat hij maar rust en goede dagen mocht hebben, en hij is gestorven als een Epicureër." Een zijner felste tegenstanders, van wien Luther veel verdriet heeft ervaren, was de man, die in de eerste dagen der Reformatie dicht bij hem gestaan en tijdens zijn verblijf op den Wartburg hem het leven reeds lastig gemaakt had, zijn Wittenberger mede-hoogleeraar Andreas Bodenstein von Carlstadt. Nadat de dweeperij te Wittenberg, waaraan hij deelgenomen had, beëindigd was, had hij den weg zijner revolutionair-hervormende werkzaamheid niet verlaten. Sedert het midden van 1523 vervulde hij als archidiaken van het Allerheiligenstift de predikantplaats te Orlamünde, maar terwijl hij zijn arbeid aldaar door een vicaris liet waarnemen, reisde hij telkens heen en weer naar Wittenberg om daarin zijn professoraat werkzaam te blijven, totdat hij eindelijk Mei 1524 zich blijvend te Orlamünde vestigde. Hier echter begon hij weer met de beeldstormerij, terwijl hij daarbij hevige smaadredenen uitte tegen wat hij het papisme van Luther noemde, die niet in zoo heftige mate als hij tegen allerlei Roomsche 198 gewoonten en gebruiken zich kantte. Tevens trad hij tegen de voorstelling van Luther ten opzichte van het avondmaal op. Deze stelde namelijk de genadewerking der sacramenten, dus ook des avondmaals, beslist afhankelijk van het geloof, waaronder het genuttigd werd. Even beslist verwierp hij de leer der transsubstantiatie, maar met een beroep op de Heilige Schrift meende hij toch de wezenlijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus niet te mogen loochenen. Zoo kwam hij tot de voorstelling der consubstantiatie, dat n.1. in, met en onder het brood en den wijn het ware lichaam en bloed door den geloovige tot zegen, door den ongeloovige ten oordeel werd ontvangen. Deze voorstelling nu verwierp Carlstadt als een ,,geestelooze en onnadenkende letter-theologie". Van een wezenlijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal wilde hij als van een Roomsch overblijfsel niets weten. Hij lei al den nadruk op de instellingswoorden van het avondmaal, die hij verklaarde, alsof Christus, deze woorden sprekende, gewezen had op zijn eigen lichaam, zoodat hij had willen zeggen: dit is mijn eigen lichaam, dat ik voor u in den dood geef; geniet gij nu, tot aandenken daarvan, brood en wijn". Carlstadt had deze opvatting nog niet in geschrifte uitgesproken, toen Luther hem in Augustus 1524 te Orlamünde bezocht om over de daar heerschende 199 toestanden te spreken. Op zijn reis derwaarts ontmoette hij hem te Jena en drong hij er bij Carlstadt op aan, over de avondmaalsleer tegen hem te schrijven. Te Orlamünde ontving de opgewonden bevolking hem echter op schandelijke wijze, zoodat hij onverrichter zake het stadje weer moest verlaten. Het gevolg van een en ander was, dat Carlstadt in September met vrouw en kind en twee zijner aanhangers het keurvorstendom Saksen moest verlaten. Toen brak een tijd van ontbering en gevaar voor dezen aan en in dien tijd juist verschenen zijne vijf tractaten over het avondmaal in zeer geprikkelden toon. Bovendien trad hij voor zijn avondmaalsvoorstelling in hartstochtelijke predikaties op en niet •alleen bij de massa, maar ook bij vele geestelijken vond hij instemming met zijn gevoelen. Aan den Boerenoorlog nam Carlstadt echter geen deel; integendeel zocht hij de boeren tot kalmte te stemmen, hetgeen hem juist bij hen kwaad deed. In dezen tijd nu, die voor Luther zoo zwaar was, terwijl ook zijn naam en reputatie op het spel stonden, tastte hij Carlstadt aan in zijn geschrift: „Tegen de hemelsche profeten", waarin hij Carlstadts geheele theologie aan eene vernietigende kritiek onderwierp en in een bespottelijk licht stelde en het bij het begin reeds onomwonden uitsprak: „Doktor Andreas Carlstadt is van ons afgevallen en nog wel onze ergste vijand geworden." Deze bleef 200 het antwoord niet schuldig, maar verzette zich heftig tegen Luthers „letter-theologie". Toen de Zuid-duitsche boeren overwonnen waren en Carlstadt, op wiens hoofd een prijs gesteld was, uit Rothenburg, waar hij toen vertoefde, moest vluchten, werd hij geheel ontmoedigd. Van Frankfurt uit, schreef hij in zijn kommer den 12 Juni 1525 een ootmoedigen brief aan Luther, waarin hij vergeving vroeg voor alles wat hij, „door den ouden Adam gedreven, tegen hem misdaan'' had, en smeekte hem bij Keurvorst Johan te bewerken, dat hij in Saksen zou mogen terugkeeren. Luther toonde nu, welk een hartelijk, medelijdend hart hij had. Nadat Carlstadt zijn avondmaalsleer, hoewel in eenigszins dubbelzinnige woorden, herroepen had en Luther diens geschrift met een voorrede van zijne hand in Juli had uitgegeven, drong hij zelf bij zijn tegenstander er op aan te Wittenberg te komen en zich aan hem toe te vertrouwen. Hij nam den armen bekommerden man in zijn huis op, verborg hem voor anderen en werd zijn voorspraak bij den Keurvorst, die hem in September vergunde zich in het dorp Segrehna te vestigen, waar hij, de vroegere tegenstander van den kinderdoop, een kindje liet doopen, bij welke gelegenheid Luther al weer zijn goedhartigheid bewees door als gast tegenwoordig te zijn, terwijl zijne vrouw met Melanchthon en Justus Jonas als doopgetuigen er bij waren. 201 Feitelijk stond Carlstadt toen ter tijd onder een zekere geestelijke curateele. Men wilde hem dwingen tegen Zwingli en Oecolampadius te schrijven, hetgeen hij weigerde. De herroeping van zijn opvatting van het avondmaal trok hij weldra weer in en zijn afwijkende meening, van vroeger ging hij, hoewel met weinig gevolg, weer propageeren. Eindelijk, geheel en al terneergedrukt, nam hij de vlucht en na hier en daar omgezworven te hebben en een tijdlang te Zürich bij Zwingli en na diens dood bij diens vrienden vertoefd te hebben, werd hij eindelijk predikant en hoogleeraar te Bazel, waar hij den 24 Dec. 1541 aan de pest stierf. De strijd over 't avondmaal tusschen Luther en Carlstadt is voor beiden in meer dan één opzicht uiterst pijnlijk geweest; voor Luther vooral, omdat hij aangevallen werd door een man, die in den beginne met hem den akker had helpen bereiden, waarin hij het zaad der Reformatie gestrooid heeft; voor Luther nog meer, omdat deze strijd de aanleiding is geworden tot den avondmaalstrijd tusschen Luther en de Zwitsers, die voor de innerlijke ontwikkeling van de jonge Kerk der Hervorming zoo schadelijk is geweest. XIV. DE RIJKSDAG TE AUGSBURG. In 1527 verspreidden zich geruchten, dat de Roomsche vorsten, Koning Ferdinand, Joachim I van Brandenburg, George van Saksen, Albrecht van Mainz, de beide beijersche hertogen en de bisschoppen van Salzburg, Würzburg en Bamberg, te Breslau een verbond hadden gesloten tegen de Evangelischen. De landen van den Keurvorst van Saksen zouden zij onder elkander verdeelen en Luther zou met alle weggeloopen monniken worden gevangen genomen. De Landgraaf van Hessen zou ongemoeid worden gelaten, mits hij zich ootmoedig aan Rome onderwierp. Deze laatste kreeg echter de ofïïcieele bewijzen hiervan voor f 10.000 in bezit uit handen van Otto von Pack, geheimraad en beheerder der kanselarij van George van Saksen. Woedend over deze valschheid, zocht hij Keurvorst Johan te bewegen, den dreigenden aanval gezamelijk met geweld te voorkomen. Luther en Melanchthon waren ook nu daartegen, hielden den Keurvorst het woord voor, dat wie het zwaard trekt, door het zwaard vergaan zal, 203 en wisten hem te bewegen van een gewapenden aanval af te zien en zich alleen tot noodige verdediging te bereiden. De Landgraaf, daarover verontrust, zond een copie der stukken, welke von Pack hem geleverd had, aan George van Saksen, die alles voor schandelijken leugen en de stukken voor verdicht verklaarde. Intusschen was Philips in Mei 1528 reeds gewapenderhand in het gebied zijner geestelijke naburen gevallen en had daardoor feitelijk den landsvrede gebroken. Bij nader onderzoek bleek het echter inderdaad, dat v. Pack een gemeene bedrieger was, die daarom dan ook door den Landgraaf uit zijn gebied gebannen werd. Maar de Roomsche vorsten werden begrijpelijkerwijze over een en ander toornig en verbitterd, terwijl men van beide kanten hoe langer des te meer elkander begon te wantrouwen. De Keizer had ondertusschen, toen Frans I zich met Clemens VII had verbonden, door den ouden Georg van Frundsberg, die te Worms Luther zoo bemoedigend had toegesproken, in Duitschland een leger laten werven, dat weldra over de Alpen trok om Rome aan te vallen. Dit was iets in den geest van Frundsberg, die zijn stemming te kennen gaf door te zeggen: „Als ik te Rome kom, zal ik den Paus ophangen." Den 6 Mei 1527 bestormden de keizerlijke troepen, uit Spanjaarden en Duitschers bestaande, de eeuwige stad, die spoedig werd ingenomen. Nu volgde de 204 z.g. „Sacco di Roma", eene vreeselijke plundering. Roomschen en Lutheranen door elkaar, maar vooral Spanjaarden en Italianen, maakten zich schuldig aan het ergste vandalisme en aan het bespotten en ontheiligen van kerkelijke gebruiken en sieraden. De Paus werd op den Engelenburg streng bewaakt als gevangene, terwijl men eenige kardinalen, in staatsiegewaad op ezels gezeten, door de stad voerde, en onder de vensters van den Engelenburg riepen de soldaten met feilen spot Luther tot paus uit en dronken op zijne gezondheid. Nu achtte de Keizer het genoeg. Hij had den Paus vernederd en deze had zulks zich zeiven te wijten. Verder wilde Karei het niet laten komen. Hij moest bovendien er rekening mede houden, dat men in zijne spaansche erflanden goed-Roomsch was. Zelf had hij een afkeer van de Luthersche ketterij en om die te bestrijden had hij den Paus weer noodig. Ook politieke omstandigheden deden zich gelden. Dit alles leidde hem er toe in Juni 1528 te Barcelona vrede te sluiten met Clemens VII, waarbij hij zich verbond alle krachten te zullen inspannen om de ketterij uit te roeien. Van Valladolid uit schreef hij nu in Augustus 1528 een nieuwen Rijksdag uit, die 21 Febr. 1529 te Spiers gehouden zou worden om maatregelen te nemen ter voorbereiding van een krijg tegen de Turken en tevens om te beslissen aangaande de kerkelijke nieuwigheden. 205 Toen de tweede Rijksdag van Spiers den 15 Maart 1529 geopend werd, stonden de zaken dus gunstig voor de Roomschen. De Roomsche vorsten waren verbitterd door het voorgevallene met v. Pack; de Stenden weifelden uit vrees voor den Keizer, die in Italië zijn macht had getoond en straks ook met Frankrijk vrede zou sluiten '); en de prelaten waren zoo voltallig mogelijk tegenwoordig. Voor het eerst na den Rijksdag te "Worms had de Roomsche partij weer een besliste meerderheid. Die meerderheid besloot nu, op voorstel des Keizers, het rijksdagsbesluit van 1526 te vernietigen. Dientengevolge zou, waar het edict van Worms tot nog toe gehandhaafd was, dit ook zoo blijven; waar men het echter niet gehouden had, zouden, althans tot een weldra te houden concilie, geen nieuwigheden worden ingevoerd. Verder zou overal de mis worden geduld en de jurisdictie en de inkomsten der bisschoppen zouden allerwege weer worden hersteld. Door dit laatste kregen de bisschoppen het onbeperkte recht de predikers af te zetten en te straffen, zooals zij wilden. Ging dit door, dan scheen het met de Hervorming gedaan te zijn. De Evangelischen vonden dit besluit geheel onaannemelijk en dienden den 19 April een plechtig protest er tegen in. Naar dit protest werden zij voortaan Protestanten genoemd. Toen Koning i) Vrede van Cambray, Juli 1539. 206 Ferdinand weigerde het in ontvangst te nemen, appelleerden zij den 22 April op den Keizer, om een vrij concilie en een Duitsche nationale vergadering. De protesteerenden waren de Keurvorst van Saksen, de Landgraaf van Hessen, Markgraaf George van Brandenburg, de beide Hertogen Ernst en Frans van Lüneburg en Vorst Wolfgang van Anhalt, benevens veertien steden. Het protest, dat zij indienden, was geen angstkreet, maar een conscientiekreet, een opkomen voor het recht der Reformatie om door te dringen overal. Van Roomsche zijde is het verraad jegens Keizer en Rijk genoemd, een revolutionaire poging tot oplossing van het rijksverband. Van Protestantschen kant heeft men echter, onder beroep op een hooger recht, het recht der meerderheid om in gewetenszaken over anderen te heerschen, ontkend, en het onomwonden uitgesproken, dat men de gehoorzaamheid aan de wet mocht opzeggen uit gehoorzaamheid aan God. En het protest, dat Ferdinand, des Keizers plaatsbekleeder, geweigerd heeft in het protocol van den Rijksdag op te nemen, teneinde het zoo dood te zwijgen, is door de geschiedenis zelve in hare jaarboeken met onuitwischbare letteren geschreven op eene eereplaats. Philips van Hessen drong er nu ten zeerste op aan, dat de Evangelische vorsten zich te zamen zouden vereenigen, zoo mogelijk ook met de Zwing- 207 liaansch-gezinde steden. Door zijn optreden kwam er dan ook, nog te Spiers, een verbond ter onderlinge bescherming tot stand tusschen Keur-Saksen en Hessen met Straatsburg, Ulm en Neurenberg. Ook knoopte hij, die een politiek man was, verbindingen aan met Zürich, dat zich weer wendde tot Frans I. Op deze wijze dreigde eene gevaarlijke coalitie te ontstaan tegen den Keizer en zijn broeder Ferdinand. Luther was met dit alles bij lange na niet ingenomen. Een verbondvan de Evangelischen tegen de Roomschen was niet in zijn geest. Hij zag daarin een gebrek aan vertrouwen op God en een pogen om vleesch tot zijn arm te stellen. Bovendien wilde hij van een verbond met de Zwitsers, de Sacramentariërs, zooals hij hen noemde, niets weten, nog veel minder van eene verbroedering met hen. Hij stelde Zwingli en zijn avondmaalsleer op ééne lijn met Carlstadt en de zijne. Daarin oordeelde hij wel verkeerd, maar Zwingli, die in het avondmaal een belijdenisdaad der gemeente zag en voor wien het eene symbolische herinnering aan het lijden en sterven van Christus was, wilde van Luthers voorstelling, die hij niet veel beter dan de Roomsche achtte, evenmin iets weten. Zoo stonden deze beide mannen op dit punt fel tegenover elkander. De Keurvorst voelde iets voor Luthers standpunt. Ook de theologen van Neurenberg gingen met hem mee, terwijl Melanchthon reeds berouw had, dat hij 208 zich niet krachtig verzet had tegen het opnemen van het Zwingliaansch-gezinde Straatsburg in het verbond. Toen nu in Juni 1529 dit verbond te Rotach zou worden geratificeerd, kwam men tot geen besluit, omdat de Keurvorst weigerde er toe mede te werken. Het bestaande geschil dreigde nu de geheele. coalitie in duigen te doen vallen. Philips beproefde het geschil te doen bijleggen op een theologisch colloquium, dat hij in den herfst van 1529 te Marburg wilde doen houden. Door de omstandigheden gedrongen gaven Luther en Melanchthon toch, hoewel niet van harte, hunne toestemming hiertoe in de stille hoop, dat dit colloquium toch mislukken zou. Van 1 tot 3 October was .men bijeen, van de eene zijde : Luther, Melanchthon en Justus Janes uit Wittenberg, Joh. Brenz uit Schwabisch-Hall en Andr. Agricola uit Neurenberg; en van den anderen kant: Zwingli uit Zürich, Oecolampadius uit Basel, Mart. Butzer enKaspar Hedio uit Straatsburg. Verder waren ér nog eenige minder opden voorgrond tredende personen bij. Er werd over allerlei theologische questies gesproken, natuurlijk vooral over het avondmaal. Wel leerde men van beide zijden elkander beter verstaan en werden enkele misverstanden opgelost, maar bij de instellingswoorden van het avondmaal bleef Luther staan op de letterlijke verklaring van „dit is mijn lichaam!', die hij, om niet toe te geven, met krijt vóór zich op de tafel had geschreven, terwijl 209 Zwingli er aan vasthield, dat dit „is" verstaan moest worden als „beteekent". Men werd het dus niet eens en Luther sprak het dan ook tegen Zwingli uit: „Gij zijt van een anderen geest." Ten slotte stelde hij echter, op verlangen van den Landgraaf 15 artikelen op, de z.g. „Marburger artikelen", die door allen werden aangenomen en onderteekend. Ten opzichte van het avondmaal sprak men het echter onomwonden uit, dat men het niet eens er over had kunnen worden, of Christus lichamelijk tegenwoordig was in het brood en den wijn, maar dat men elkander, zooveel het geweten toeliet, in christelijke liefde zou dragen en van beide zijden God hartelijk zou bidden, dat Hij door zijn Geest hen zou bewaren bij het recht verstaan van deze zaak. Op zijn terugreis naar Wittenberg stelde Luther met Melanchthon en Jonas, naar den wensch van Keurvorst Johan en op grond van de Marburger artikelen, maar eenigszins scherper, zijn eigen standpunt formuleerend, eene belijdenis op in 17 artikelen, de z.g. „Swabachsche artikelen", waarmede de evangelische Stenden, die den 16 Oct. op de Convent te Schwabach bijeen zouden komen, hunne volle overeenstemming in het geloof als de besliste voorwaarde der verbroedering zouden hebben uit te spreken. Het convent werd wel gehouden, maar bleef zonder gevolg, omdat de steden weigerden deze artikelen te onderteekenen. 210 Het duurde echter niet lang meer, of er zou weer een Rijksdag moeten gehouden worden. Van Bologna uit, waar de Paus hem 24 Febr. 1530 tot Keizer gekroond had, riep Karei dien tegen April bijeen te Augsburg. De uitschrijving luidde in zeer verzoenlijken geest. De Keizer wilde namelijk beproeven, langs vreedzamen weg de Protestanten weer voor het oude geloof te winnen. De Rijksdag zou nu over de godsdienstige aangelegenheden moeten beslissen. De Keurvorst van Saksen wilde daartoe wèl voorbereid zijn en zijne evangelische belijdenis openlijk verdedigen. Hij verzocht daarom Luther, Jonas, Bugenhagen en Melanchthon een korte en duidelijke samenvatting van het evangelisch geloof samen te stellen. Zij werkten de Schwabachsche artikelen nog eens om en zoo kwamen de z.g. „Torgausche artikelen" tot stand, die zij den Keurvorst te Torgau, zijne residentie, overhandigden. Terwijl de Keurvorst Spalatinus, Jonas en Melanchthon meenam naar Augsburg en Bugenhagen wegens pastoralen arbeid te Wittenberg gebleven was, liet hij Luther, dien hij, omdat deze in den kerkdijken ban en in den rijksban was, niet durfde meenemen, met Veit Dietrich achter op zijn slot te Coburg, dat hij geheel ter zijner beschikking stelde. Den 23 April nam Luther hier zijn intrek en eerst den 5 Oct. verliet hij het weder, toen hij met den Keurvorst, nadat deze Augburg verlaten had, weer vertrok. 211 Had hij den Wartburg zijn „Patmos" genoemd, de Coburg was, zooals hij aan Melanchthon schreef, zijn „Sinaï", waarvan hij „ een berg Zion" wilde maken.' Met ijver zette hij zich hier aan den arbeid, toen hij de noodige boeken uit Wittenberg ontvangen had. Met de bijbelvertaling, die tot de profeten gekomen was, ging hij verder. Een uitlegging van' de eerste 25 psalmen dicteerde hij aan zijn trouwen Veit. Kon hij zelf den Rijksdag niet bezoeken, hij wilde er toch zijne stem laten hooren. En zoo schreef hij reeds in de eerste weken van zijn verblijf op den Coburg zijne „Vermaning aan de geestelijken, verzameld op den Rijksdag te Augsburg", een werk, dat men als Luthers „Augsburgsche Consessies" heeft aangeduid en waarin hij tegenover elkander stelde de door menschen gewordene gebreken in de Roomsche Kerk en wat door het Woord Gods aan de Kerk is voorgeschreven. Het was een verdedigingsschrift, waaruit Luther geheel te kennen was en dat een geweldigen indruk maakte. In de eerste week van Mei was het al bij den drukker en den 10 Juni had men het reeds te Augsburg, waar, op 's Keizers bevel, de verkoop door den Raad werd verboden. De geestelijken, die het met den Paus hielden, zagen het als een nieuwen aanval aan; vele Evangelischen echter duchtten uit dit geschrift slechts gevaar voor hunne partij. Den 15 Juni, toen Luthers „ Vermaning" hem dus 212 reeds vóór was, kwam de Keizer te Augsburg zijn schitterende intocht houden, vergezeld door den pauselijken legaat Campegio. De Evangelischen namen deel aan alle plechtigheden ter eere van den Keizer, ook aan die van kerkelijken aard, en deden zulks met een beroep op 2 Kon. '5: 18, 19. Zij hadden echter ook hunne predikanten meegenomen en lieten die geregeld prediken, zooals bijv. Spalatinus en Andr. Agricola voor den Keurvorst van Saksen. Dit wilde de Keizer echter, dat zij zouden verbieden, hetgeen zij evenwel weigerden. Toen de Keizer hierover woedend werd, verklaarde Markgraaf George van Brandenburg, 'dat hij, éér hij afliet van Gods Woord, liever op die plaats zelve voor den Keizer neer zou knielen om zich het hoofd te laten afslaan. Dit kalmeerde den Keizer en na drie dagen onderhandelen werd men het eens, dat de predikanten tijdens de aanwezigheid van den Keizer niet zouden prediken, maar dat aan de tegenpartij eveneens verboden werd controvers-prekente houden. In een andere zaak bleven de Evangelischen echter bij hunne weigering volharden. De Keizer eischte n.1. van hen, dat zij deel zouden nemen aan de processie, die op Sacramentsdag, des daags na zijn aankomst, gehouden zou worden „om den almachtigen God te eeren." Op grond dezer motiveering berustte hunne weigering, daar zij deze processie niet konden bijwonen ter eere Gods. 213 Den 19 Juli werd de Rijksdag geopend. Vóór dien tijd echter had Melanchthon, in gedurig overleer met de aanwezige evangelische theologen en in aansluiting aan de Torgausche artikelen, de Augsburgsche Confessie (Confessio augustana) vervaardigd. Tijdens de bewerking was hem een geschrift van Joh. Eek onder de oogen gekomen, waarin deze niet minder dan 404 dwalingen van Luther, Melanchthon, Zwingli en anderen opsomde. Dit had hem aanleiding gegeven, niet alleen de redenen op te geven, waarom men ettelijke misbruiken der Roomsche Kerk had afgeschaft, maar ook de belangrijkste geloofsartikelen der Evangelischen op te nemen. Zijn doel was daarbij echter geweest tot vrede te komen met de niet-Evangelischen, als 't noodig was zelfs door het een of ander toe te geven. Den 11 Mei was dit werk gereed en dienzelfden dag zond de Keurvorst het stuk, dat eene apologie had moeten zijn, maar een confessie geworden was, aan Luther, om het nog eens te doorzien. Den 15 Mei zond Luther het reeds terug met zijn antwoord: „Ik heb de Apologie van Magister Filippus overgelezen; zij bevalt mij zeer goed en ik weet er niets aan te verbeteren noch te veranderen, hetgeen ook niet passen zou, want ik kan het niet zoo voorzichtig en bedachtzaam. Christus, onze Heer, helpe, dat zij veel en groote vrucht voortbrenge, gelijk wij hopen en bidden. • Amen." Toch werden 214 er nog verschillende dingen in gewijzigd en Melanchthon deed wat hij kon om het geheel, dat 21 artikelen des geloofs bevatte en 7 artikelen, die betrekking hadden op de misbruiken, welke veranderd behoorden te worden, zoo duidelijk en zachtmoedig mogelijk te maken. Den 23 Juni werd het definitief vastgesteld en onderteekend door Keurvorst Johan van Saksen, Markgraaf George van Brandenburg, Hertog Ernst van Brunswijk-Lüneburg, Landgraaf Philips van Hessen, Vorst Wolfgang van Anhalt, de steden Neurenberg en Reutlingen, en waarschijnlijk ook door den Keurprins Johan Frederik van Saksen en Hertog Frans van Lüneburg. Den 24 Juni zouden de evangelische Stenden nu deze geloofsbelijdenis in den Rijksdag moeten overreiken. Zij wilden haar echter niet maar schriftelijk overgeven, doch openlijk voorlezen. Dit zou dan den volgenden dag geschieden, 's nam. om 3 uur, evenwel niet in de gewone zaal, waar de Rijksdag vergaderde, maar in een kleinere, n.1. in de kapittelzaal van het bisschoppelijk slot, die slechts ongeveer 200 personen* kon bevatten. Alleen de leden van den Rijksdag werden toegelaten, maar op de trap en in den hof stonden honderden belangstellenden. De beide Saksische kanseliers, Dr. Gregorius Brück, die zelf aan de samenstelling van de Confessie deelgenomen had, en Dr. Christiaan Beyer, traden voor den Keizer in het midden der zaal, de eerste 215 met een latijnsch, de ander met een duitsch exemplaar der Confessie. De Keizer wilde eerst de voorlezing van het . latijnsche, maar stond toch die van het duitsche exemplaar toe, toen de Keurvorst van Saksen daarop aandrong met te zeggen: ,,wij staan hier op duitschen bodem." De voorlezing duurde twee uren. De Keizer, die geen duitsch verstond, hoorde haar, zoo wordt gezegd, slapende aan. De indruk op velen der verzamelde vorsten was overigens zeer gunstig. De Evangelischen verheugden zich, dat zij eene gemeenschappelijke belijdenis hadden en bij vele Roomschen werd menig vooroordeel weggenomen. „Op dezen dag — zei Spalatinus — is een der grootste dingen geschied, die ooit op aarde gebeurd zijn." De bisschop van Augsburg, Christoph von Stadion, verklaarde : „Wat voorgelezen is, is zuivere waarheid; wij kunnen het niet loochenen;" en des Keizers biechtvader verzekerde: „Gij hebt eene theologie, die men slechts begrijpt, als men veel bidt." Een jaar later schreef Luther zelf: „Toen onze Confessie gelezen was, vielen velen de schellen van de oogen, en zeiden zij: dat hebben wij te voren niet geweten; wij hadden slechts hooren zeggen, dat het eene leer was, die opstand tegen de overheid predikte, echtgenooten van elkander scheidde, en op allerlei wijze zonde, schande en ondeugd in de hand werkte. Aldus verklaarden zij ingelicht te zijn. En terstond 216 na het hooren onzer belijdenis lieten zij hun toorn varen, behalve natuurlijk enkele verstokte vijanden". De Keizer was natuurlijk niet overtuigd. Hij gaf integendeel terstond aan de Roomsche theologen, Joh. Faber, Joh. Eek, Joh. Cochlaeus en Koenraad Wimpina, die eigenlijk Koch heette en professor te Frankfurt a.d. O. en van den beginne af een van Luthers heftigste tegenstanders was, de opdracht deze confessie te weerleggen. Zij togen dadelijk aan den arbeid en waren den 12 Juli reeds met hunne weerlegging gereed, die echter door den Keizer verworpen werd. Een nieuw door hen vervaardigd ,,confutatiegeschrift" werd daarop den 3 Augustus in het duitsch voorgelezen, en nu verklaarde de Keizer, dat dit het gevoelen inhield, waaraan hij voor zich wilde vasthouden, terwijl hij zulks ook van de andere vorsten verwachtte. Tevens gaf hij daarbij te kennen, dat hij als de beschermheer der Kerk niet van plan was in Duitschland een kerkelijke scheuring te dulden. De evangelische vorsten verzochten, dat dit confutatie-geschrift hun ter hand zou worden gesteld tot nader onderzoek, hetgeen de Keizer echter weigerde, tenzij zij beloofden, dat zij noch door woord, noch in geschrifte er iets tegen in zouden brengen. Zij waren hierover zeer ter neder geslagen. Luther hield echter in dezen tijd van groote moeilijkheden goeden moed, hoewel hij in de eenzaamheid op den Coburg niemand had dan zijn medgezel, met wien 217 hij hierover spreken kon. Hij wekte in zijne brieven aan Melanchthon en andere vrienden en medestanders tot vertrouwen op en gaf blijk van bewonderenswaardigen geloofsmoed. Hij erkende het ronduit, dat bij persoonlijke aanvechtingen hij meer versaagd, Melanchthon daarentegen moediger was. Maar waar het de algemeene zaak gold, was Melanchthon meer bevreesd, hij . echter goedsmoeds en rustiger, „want ik weet, — schreef hij — dat zij rechtvaardig en waar is, ja meer nog, de zaak van Christus en van God zeiven, die van wege onze zonden niet zoo verbleekt als ik, kleine heilige, verbleeken en sidderen moet voor mijn persoon. Tegenover de openlijke aanvallen ben ik een. onbezorgd toeschouwer en met deze dreigende en woedende papisten drijf ik den spot. Wanneer wij vallen, dan valt Christus met ons, Hij de heerscher der wereld. En als Hij dan valt, zoo wil ik liever met Christus vallen dan met den Keizer staan." De gang van zaken te Augsburg was Luther al lang niet naar den zin geweest. Hij zou gaarne gezien hebben, dat men aan de onderhandelingen met den Keizer veel vroeger een einde gemaakt had. En dat de Keizer weigerde een afschrift van het confutatie-geschrift te geven, was voor hem een bewijs van de zwakheid er van. „Hoe graag zou ik willen, — schreef hij, toen hij de Confessie prees, — dat hun werk (nl. dat der Roomsche theologen) 218 eveneens in 't volle licht verscheen; wat zouden wij dien ouden mottigen pels onder handen nemen en uit elkander, scheuren, zoodat de stukken her- en derwaarts stoven! Maar zij schuwen het licht." Philips van Hessen had er dan ook genoeg van. Hij wilde niet langer blijven, maar de Keizer weigerde hem heen te gaan, hoewel zijne gemalin ziek was. Den 5 Aug. verliet hij daarom des nachts heimelijk de stad, hetgeen bij de Roomschen schrik en bezorgdheid wekte, omdat zij van zijn heengaan gevaar duchtten. ,,God heeft — zei Luther, — den Landgraaf midden in het Roomsche Rijk geworpen; vier Keurvorsten wonen om hem heen, bovendien nog de Hertog van Brunswijk, en allen vreezen hem! Dat komt, omdat hij zoo gezien is bij het volk en daarbij een uitnemend krijgsman mag heeten." Philips wist dan ook wat hij wilde. Aan den Keurvorst van Saksen meldde hij na zijn vertrek, „dat hij lijf en goed, land en lieden bij hem en bij Gods Woord wilde laten,' terwijl hij aan de afgevaardigden der rijkssteden schreef: „Zegt aan de steden, dat zij geen vrouwen, maar mannen moeten zijn. Men behoeft niet beducht te wezen, of God is aan onze zijde." De steden Straatsburg, Memmingen, Constanz en Lindau toonden aan de zijde der Evangelischen te staan, toen zij eene door Capitz en Butzer vervaardigde Confessie, de z.g. „ConfessioTetrapolitana" afzonderlijk bij den Rijksdag inleverden. Ook tegen deze 219 geloofsbelijdenis liet de Keizer eene roomsche confutatie voorlezen. Op de door Zwingli ingezonden ,,Fidei ratio" werd echter geen acht geslagen. Niettegenstaande alle onderhandelingen kon men het niets eens worden. De dreigementen, waarmede de Keizer de evangelische vorsten zocht te bewegen tot de Roomsche Kerk terug te keeren, hielpen evenmin als de beloften van stoffelijke voordeden, die hij hun deed. Herhaaldelijk verzochten zij te mogen heengaan, maar hij bleef hun zulks weigeren, totdat hij eindelijk, den 22 Sept, den Rijksdag sloot. Hij gaf hun tot uiterlijk 15 April bedenktijd, om dan beslist en schriftelijk mee te deden, dat zij in den schoot der Katholieke Kerk wenschten terug te keeren. Immers de ingeleverde Confessie was, zoo verklaarde hij, door de H. Schrift weerlegd. Daartegen protesteerden de Evangelischen met kracht door de inlevering van eene Apologie van de Augsburgsche Confessie, die de Keizer echter weigerde aan te nemen. Melanchthon had dit stuk gesteld ter weerlegging va-n het Confutatie-geschrift. Het behoort tot het beste en meest besliste van wat hij ooit geschreven heeft en „overtrof, volgens Luther, de werken van alle doctoren der Kerk, zelfs die van Augustinus." De evangelische vorsten weigerden de verklaring, waarmede de Rijksdag gesloten was, te onderteekenen en gingen onder protest heen. Toen zij vertrokken 220 waren, nam de achtergebleven Roomsche meerderheid den 19 Nov. nog het besluit, dat het Wormser edict weer van kracht zou zijn, en beloofden zij, dat binnen een jaar een algemeen concilie zou worden samen geroepen. Paus Clemen VII was intusschen hiertoe weinig geneigd, zoodat hij dit plan dan ook allerlei bezwaren in den weg lei en er niets van kwam. De Evangelischen moesten zich gedurende den bedenktijd, die hen opgedrongen was, onthouden' van alle verbreiding hunner ketterijen door gedrukte geschriften en prediking, terwijl zij in hunne landen de mis en de biecht weer moesten toestaan. De Rijksdag van Augsburg scheen dus in het geen hier besloten werd zeer ongunstig voor de Evangelischen. Toch was er iets goeds voor hen uit voort gekomen. Vooreerst hadden zij zich nauwer bij elkander aangesloten. Vervolgens waren er twee hunner belijdenisschriften tot stand gekomen, die voor hun kerkelijk en godsdienstig leven van de grootste beteekenis zouden blijken te zijn. En eindelijk kwam uit hetgeen hun ten kwade dreigde, op den duur een grootere zegen voor het bedreigde Protestantisme voort, terwijl hunne vijanden ten slotte niets blijvends hadden bereikt. XV. VOORTGANG DER HERVORMING. Aan de vijandige gezindheid des Keizers tegen de Evangelischen viel niet langer te twijfelen. Hij dreigde hen echter wel door het ongunstig besluit van Augsburg te doen nemen, maar was toch niet in staat aan zijne dreigingen kracht bij te zetten, vooral omdat hij de hulp der Evangelischen noodig had met het oog op het gevaar, dat hij van de zijde der Turken liep. De evangelische Stenden besloten daarom op een eerste convent, dat zij in December 1530 te Smalkalden reeds hielden, met eenparigheid van stemmen, dat zij bij eiken aanval, die hun mocht dreigen van de zijde van het Rijkskamergericht, elkander zouden steunen. Over de vraag, of men, zoo de nood er toe mocht dringen, zich ook gewapenderhand tegen den Keizer zou mogen verdedigen, waren de gevoelens echter verdeeld. De juristen waren er voor, evenals ook Philips van Hessen; de theologen hadden echter ook nu godsdienstige bedenkingen er tegen. In den zin der juristen werd op het tweede 222 convent te Smalkalden, dat in Februari 1531 bijeen kwam, besloten, waar men zich tot een krachtig verbond van verdediging aaneensloot tegen ieder, die de evangelische vrijheid aantastte, des noods ook tegen den Keizer zeiven. Zoowel met het oog op het gevaar, dat van de zijde der Turken dreigde en waartegen Luther in 1529 in zijn geschrift „Van den strijd tegen de Turken" reeds met kracht zijn stem had verheven, als tegenover den tegenstand der Roomsche partij voelde men dringend behoefte, eensgezind onder elkander te zijn. Luther bleef ook toen nog aansturen zooveel het kon op vrede, drong er nog altijd, op aan, als het mogelijk was, niet tegen den Keizer met wapengeweld op te treden en waarschuwde inzonderheid, dat men zich toch niet zou verlaten op „buitenlandsche Koningen", waarmede hij Frankrijk en Engeland bedoelde, op wie vooral het oog van den Landgraaaf van Hessen gericht was om hulp. Hij vertrouwde toch: „wij hebben een goddelijke zaak, die alleen God wil en moet staande houden, zooals Hij tot nog toe flink gedaan heeft; gedachten van menschen doen het inderdaad niet." Toch zag hij het gevaar, dat van de zijde des Keizers dreigen kon, ook zeer wel in, zoodat hij in zijne in 1531 geschreven „Waarschuwing aan zijne geliefde Duitschers" dan ook schreef: „de papisten zelve weten en moeten toestemmen, dat 223 wij tot nog toe vrede gepredikt en onderhouden en nu op den Rijksdag ten zeerste begeerd hebben," maar wij „hebben hun moorden en rooven, hun tieren en woeden met het allergrootste geduld verdragen." Hij hield echter, wat de toekomst ook brengen mocht, goeden moed, want, zoo verklaarde hij, „dit is mijne meening, dat, als de Keizer alles op het spel zet en den strijd aanbindt, geen onzer dit behoeft te dulden en den Keizer onderdanig te blijven; integendeel, hiervan kunnen wij verzekerd zijn, dat het ons dan zelfs door God verboden wordt den Keizer langer gehoorzaamheid te bewijzen. En wie dit toch doet, die wete, dat hij den almachtigen God wederstaat en naar lichaam en ziel voor eeuwig te gronde gaat. Want de Keizer handelt dan niet alleen tegen God en Zijn recht, maar ook tegen de rechten, die hij zelf bezworen heeft, tegen zijn plicht en tegen alle gezegelde documenten in." En tenslotte verzekerde hij dan nog eens: „Dit zeg ik mijn geliefd Duitschland ter waarschuwing, dat ik niet heb willen tot oorlogen oproer ophitsen, doch slechts tot vrede aanmanen." Het Smalkaldisch verbond, dat voor den tijd van zes jaren werd gesloten, nam een besliste houding aan en bracht, in den politieken toestand een geheele wijziging aan. Er bij aangesloten hadden zich KeurSaksen, Hessen, Brunswijk-Lüneburg, BrunswijkGrubenhagen, Wolfgang van Anhalt, twee graven 224 van Mansfeld en de steden Straatsburg, Ulm, Konstanz, Reutlingen, Memmingen, Lindau, Biberach, Isny, Lübeck, Maagdenburg en Bremen, terwijl in volgende jaren nog anderen er aan toetraden. Dat dit verbond, dat voor den Keizer onverwacht tot stand kwam, hem ook tevens ongelegen was, had vooral zijn oorzaak hierin, dat Philips van Hessen er een sterk anti-Habsburgsch karakter aan gaf. De Keizer, die herhaaldelijk buiten Duitschland vertoefde, hetgeen ten gevolge had, dat de wijze van behandeling der groote kerkelijke kwestie niet altijd dezelfde was geweest, wilde daarin voor de toekomst verandering ten gunste van de roomsche opvatting brengen door zijn broeder Ferdinand tot Roomsch-koning te doen benoemen. Deze benoeming had nu plaats gegrepen in Januari 1531, onder tegenstand van Keurvorst Johan den Bestendige van Saksen. De Evangelischen toch zagen er een dreigend gevaar in. En nu traden juist de vijanden der Habsburgers in nadere verbinding met den Smalkaldischen Bond, zooals de koningen Frans I van Frankrijk, Hendrik VIII van Engeland, Frederik I van Denemarken, Johan Zapolya van Hongarije, en zelfs de Roomsche, maar anti-Habsburgsche hertogen van Beijeren. De Keizer vreesde, dat de zaken in Duitschland ten zijnen ongunste zouden loopen en had bovendien de hulp der evangelische Stenden noodig met 225 het oog op de gevaren, die van de Turken hem bedreigden. Hij schreef nu een Rijksdag te Regensburg uit, die den 17 April 1532 samenkwam. Zijn doel was het, in deze omstandigheden zich in zooverre met de Protestanten te verzoenen, dat zij hem zouden bijstaan, en knoopte dus nieuwe onderhandelingen met hen aan. Zij echter gaven hier niet toe, maar eischten vrede in zaken van den godsdienst annuleering van alle processen, die betreffende den godsdienst bij het Rijkskamergericht hangende waren, en een vrij concilie, waar alleen besloten zou worden overeenkomstig het Woord Gods. Zoolang Koning Ferdinand nog hoop had, dat de Turken de vredesvoorstellen, die hij hun had aangeboden, zouden aannemen, verzette hij zich tegen de wenschen der Protestanten. Maar toen het bericht kwam, dat Sultan Soliman met een leger van 300.000 man tegen hem was opgetrokken, werd het anders. Toen moest hij toegeven en de onderhandelingen werden verlegd naar Neurenberg. Daar werd den 23 Juli 1532 de Neurenberger godsdienstvrede tusschen beide partijen gesloten. Tot op een „algemeen, vrij, christelijk concilie", dat binnen een jaar gehouden zou worden, zoo werd besloten, zou de kerkelijke vraag blijven rusten en beide partijen zouden zich verplichten tot wederzijdsche vriendschap en christelijke liefde, terwijl de leden van den Smalkaldischen Bond den Keizer hunne hulp tegen de Turken is 226 toezegden. Het Protestantisme werd hiermede, al was het ook maar tijdelijk, toch feitelijk door den Keizer erkend. Keurvorst Johan van Saksen heeft dezen blijden dag nog beleefd, maar dien geen volle maand overleefd. In Februari te voren was hij reeds ernstig ongesteld geweest en met den dood voor oogen, zooals hij meende, had cleze zoo warm overtuigde en vrome beschermer der Reformatie, .die de Hervormers zoo hartelijk waardeerde en hoogschatte, den 4 Febr. aan Luther en diens vrouw en kinderen het door dezen bewoond kloostergebouw met daarbij behoorenden hof en tuin ten eigendom vermaakt. Hoewel zelf zeer lijdende, had Luther hem toch te Torgau herhaaldelijk bezocht, eenige dagen zelfs bij hem vertoefd, hem gesterkt met de vertroostingen uit Gods Woord en hem door allerlei gesprekken en verhalen opgebeurd. De Keurvorst was echter geheel hersteld, maar den 15 Aug. trof hem op de jacht te Sweinitz een hevige beroerte, aan welke hij den volgenden dag reeds overleed. Luther, Melanchthon en de geneesheer Schurff waren spoedig bij zijn sterfbed gehaald, troffen hem buiten bewustzijn aan en bleven tot hij stierf bij hem. Den 18 Augustus werd Johans lijk in de slotkapel te Wittenberg naast dat van zijn broeder Frederik den Wijze begraven, bij welke gelegenheid Luther „sprekend onder vele tranen, 227 ja weenend als een kind", eene lijkrede hield over 1 Thess. 4: 13—18. Met dankbare liefde herdacht Luther den man, met wien hij steeds in eensgezindheid had gedacht en gehandeld, dien hij kende als een man des geloofs, met Christus gestorven en met Hem opgestaan, en van wien hij erkennen moest: „hij is een zeer vroom, vriendelijk* man geweest, zonder eenig bedrog, in wien ik nog nooit in mijn leven eenige trotschheid, toorn noch nijd heb bespeurd, die alles lichtelijk verdragen en vergeven kon en maar al te mild is geweest." En als hij dezen doode zalig prees, dan was het niet, „omdat hij een mild, barmhartig en goedig heer geweest was, maar omdat hij den dood van Christus beleden en zich daaraan vastgehouden had en daarbij gebleven was". Johan Frederik de Grootmoedige die zijn leven lang een overtuigd aanhanger van het Evangelie gebleven is, volgde zijn vader als Keurvorst op (1532 1554). Hij was een man met een levendig temperament, wien Luther de wijsheid zijns ooms en de vroomheid zijns vaders toewenschte. Aan zijn moed twijfelde de Hervormer geenszins, maar hijvreesde, dat de heeren van den adel hun jongen meester, die niet vrij van eigenzinnigheid was, zouden regeeren. Als hij slechts de helft van Frederiks wijsheid en van Johan's vroomheid mocht hebben, dan zou hij hem ook nog met de helft van zijn eigen 228 wil, dien de adelijken zoo prezen, gelukwenschen, want dit zou genoeg zijn. Toch had hij zelf nog zooveel invloed op den jeugdigen vorst, dat hij hem van een openlijken oorlog met den Keizer wist terug te houden, terwijl hij voor het rein en eerbaar leven van hem en zijne gade *), die in een gelukkig en christelijk huwelijk, dat alles ten voorbeeld was, een gezegend en zegenrijk leven leidden, de hoogste bewondering uitsprak. En hoe hoog hij Luther schatte, voor wien hij nog grooter vereering had dan zijn vader, hooren wij o.a. uit zijne verklaring, „dat één blad van Luther hem liever was dan geheele vellen van anderen", terwijl hij voor de uitgave van diens geschriften alles gedaan heeft, wat in zijn vermogen was. Luther zelf naderde, toen Joh. Frederik de regeering aanvaardde, reeds hard de vijftig en begon zich langzamerhand steeds meer een oud man te voelen. Meermalen had hij zich in brieven een grijsaard genoemd en van de zwakheden des ouderdoms gesproken en herhaaldelijk had hij onder de bezwaren des levens naar den dood verlangd. De gedachte aan den dood was hem reeds jaren lang niet vreemd geweest. Hij had willen sterven voor het getuigenis des Evangelies en gewenscht de opstanding ten jongsten dage te mogen beleven. Allerlei gevaren, geestelijke en lichamelijke, hadden hem bedreigd, i) Sibylla, hertogin van Gülick en Kleef. Zij stierf al Febr. 1554. naar man a Maart van hetzelfde jaar. 229 de rijksban was reeds sedert jaren over hem uitgesproken en de aanvechtingen des Boozen waren hem niet bespaard, terwijl sedert 1517 de last van den arbeid in steeds toenemende mate en te midden van velerlei strijd hem niet weinig had gedrukt. En > daarbij kwamen nog bezwaren van lichamelijken aard, in krankheden zich openbarend, zoodat hij meer dan eens den dood als voor zich gezien had. Na den Rijksdag van Augsburg voelde hij zich geruimen tijd ongesteld. Suizingen door het hoofd en zwakheid kwelden hem, zoodat hij in den laten herfst van 1531 eenigen tijd op het slot Pretsch bij den saksischen erfmaarschalk Hans Loser doorbracht om door lichaamsbeweging en deelneming aan de jacht genezing te zoeken. Van daar teruggekeerd, werd hij in de vroegte van den 22 Jan. 1532 ernstig krank. Oorsuizingen en hartzwakte, die het ergste deden vreezen, overvielen hem. Op zijn verlangen kwamen Melanchthon en Veit Dietrich met Agricola, die toen juist te Wittenberg vertoefde, onmiddellijk aan zijne legerstede. De geneesheer vreesde voor een doodelijke beroerte en zijne vrienden spraken onderling er reeds over, hoe de Roomschen er zich over verheugen zouden, als zij Luthers dood vernamen. Toen, als werd hij reeds beter, richtte deze zich op en viel hen in de rede, zeggende: „Maar ik zal nu niet sterven, daarvan ben ik zeker. 230 Onze God zal den papistischen gruwel door mijn dood nu niet versterken, nadat Zwingli en Oecolampadius. gestorven zijn; God zal hén daarin niet doen roemen. De Satan zou mij wel willen ombrengen, als hij kon, hij volgt mij alle oogenblikken op den voet; maar het zal niet geschieden wat hij wil, doch wat God wil". Het gevaar ging werkelijk voorbij. Bij een bezoek, dat hij in Februari den kranken Keurvorst Johan te Torgau bracht, herhaalde het geval zich en zelf nam hij reeds beschikkingen voor zijn dood. Bij een volgend bezoek aldaar kreeg hij weer een aanval, die ook thans werd toegeschreven aan eene aanvechting des Satans. Dagen en weken moest hij zich nu weer van den arbeid onthouden, zoodat hij den 20 Mei aan Spalatinus meldde, dat hij „naar Gods wil nu vacantie" had, terwijl hij den 13 Juni aan Amsdorf schreef, dat God op de gebeden zijner vrienden zijn hoofd weer sterker liet worden, maar — voegde hij er bij — „op mijn natuurlijke krachten heb ik geen vertrouwen meer". Naar zijne eigen uitingen van dien tijd was de avond des levens nu reeds voor hem begonnen. Hij moest zich in zijn werk eenigszins beperken en zich daarbij niet meer zoo inspannen als vroeger en zich minder dan voorheen bezighouden met dingen, die niet onmiddelijk op Wittenberg en Keur-Saksen betrekking hadden. In toenemende mate voelde hij behoefte 231 aan meerder rust, waarnaar hij reeds vroeger vaak had verlangd. Misschien is het ook daaraan te danken, dat, al was hij nu en dan toch ongesteld, zijn algemeene lichaamstoestand in den loop der tijden beterde. Grooten invloed schijnt daarop een kwaal geoefend te hebben, waarvan Lazarus Spengler in Juni 1532 ons het eerst melding maakt, dat hij n.1. „een kwaad been gekregen had, waarvan men iets goeds voor zijn hoofd hoopte". Tot zijn dood toe heeft hij dit open been gehad en de geneesheeren werkten er zooveel mogelijk op om het open te houden, wijl het goed bleek te zijn met het oog op de pijnen in zijn hoofd, die hem 's morgens tot werken ongeschikt maakten, en op de zwakheid van zijn hart. Zoolang Luther leefde, al was het dan ook in veel zwakheid en niet meer de man van volle kracht, die hij was in den tijd tusschen de Rijksdagen van Worms en Augsburg, bleef hij toch voor de evangelische Kerk in geheel Duitschland de autoriteit bij uitnemendheid, tot wien men zich wendde met allerlei zaken en vraagstukken van belang. Al wierpen de Roomschen hem ook voor, dat hij de protestantsche tegenpaus was, hij beschouwde zich zeiven slechts als een doctor der theologie en als zoodanig geroepen, de waarheid te verkondigen, die hij in de H. Schriften vond. Maar op grond van wat hij als zoodanig zoovele jaren reeds geleerd had en steeds 232 voortging te leeren, gold hij in werkelijkheid als de opperste bisschop der protestantsche Kerken. Geen wonder, dat hij zich van harte verblijdde óver hetgeen de Keizer en zijn broeder Ferdinand bij den godsdienstvrede van Neurenberg aan de Evangelischen hadden moeten toegeven en zijne dankbaarheid daarover uitsprak, toen hij zeide: „God heeft in zijne barmhartigheid ons arm gebed verhoord". En die verhooring des gebeds heeft hij zelf nog mogen aanschouwen in den voortgang der Reformatie in vele landen, waar zij te voren met kracht was tegengewerkt. De roomsche gezanten, aan wie Koning Ferdinand onder tranen had medegedeeld hetgeen te Neurenberg was besloten, hadden dan ook gelijk gehad, toen zij als hun oordeel daarover te kennen gaven, „dat men door zulk een wapenstilstand de ketters gelegenheid gaf zich te versterken, totdat zij onoverwinnelijk zouden worden". Van het concilie, dat door den Keizer gewild werd, kwam vooreerst niets. Nadat Sultan Soliman verscheidene nederlagen had geleden, was de Keizer weer naar Italië gegaan en had bij Clemens VII op de samenroeping van een concilie aangedrongen. Deze achtte het nog geen tijd en was er dus eerst tegen, maar verklaarde toch eindelijk in 1533, dat hij het volgende jaar een concilie zou doen houden te Mantua, Bologna of Piacenza, mits de Protestanten onvoorwaardelijke onderwerping aan de daar te 233 nemen besluiten zouden toezeggen, welke voorwaarde zij echter niet konden aannemen, hoewel zij beloofden te zullen komen om zich te verantwoorden. In 1534 nam echter de nieuwe Paus Paulus III, die toen optrad, weer maatregelen ter voorbereiding van een concilie en zond daartoe in Februari 1535 zijn legaat Pietro Paolo Vergerio naar Duitschland om met de Protestanten onderhandelingen aan te knoopen. Vergerio bezocht den 6 Nov. zelfs Wittenberg waar hij plechtig ontvangen werd, toen hg er met 21 paarden en één ezel zijn intocht hield en deftig logeerde in het keurvorstelijk slot. Den volgenden dag, op een Zondag, liet hij Luther en Bugenhagen bij zich op het slot noodigen ter maaltijd. Wel opmerkelijk, vergeleken bij Luthers ontvangst, zeventien jaar geleden, door Cajetanus te Augsburg, hoe thans de pauselijke legaat het hoofd der ketterij met diens vriend aan zijn disch ontving, zoodat Luther zelf, met zijn metgezel naar het slot. rijdende, schertsend tot dezen zeide: „Kijk, hier rijden de duitsche Paus en kardinaal Bugenhagen heen als werktuigen in Gods hand". Wél geschoren, in zijn beste kleeren, met een gouden keten omhangen, kwam Luther bij den legaat. Hij sprak hem niet aan met de gebruikelijke eeretitels en vermeed het den vertegenwoordiger des Pausen eenigerlei hulde te bewijzen. De eenige hoflijkheid, die hij, volgens Vergerio, dezen bewees, 234 was dat hij steeds met ongedekten hoofde tot hem sprak. Zelf schreef hij aan Justus Jonas: „ik heb gedurende den geheelen disch den echten Luther gespeeld met de verdrietelijkste bewoordingen". Zoo vroeg hij o.a., „of Vergerio hem in Italië niet voor een dronken monnik had hooren uitschelden". Hij verhaalde hem, dat hij van zijne vrouw, „de eerwaardige non", drie zonen en twee dochters had en in zijn eerstgeborene gaarne een grooten evangelischen leeraar achterlaten wilde. Toen men over het te houden concilie begon te spreken, zeide Luther. „Gij handelt dan toch niet over heilzame leer, zaligmakende genade, enz., maar over onnutte dingen, spijswetten, lengte der priesterrokken, monniken-oefeningen, enz.;" waarop Vergerio zijn begeleider, die bij hem was, toefluisterde: „die slaat den spijker op den kop". Onverdragelijk en arrogant vond deze hetgeen Luther toen volgen liet: „Voor ons en de onzen hebben wij een concilie niet noodig, want wij hebben reeds de vaste evangelische leer en orde; de christenheid heeft het •noodig om dat deel, dat nog in dwaling gevangen is, dwaling en waarheid te leeren onderscheiden". Kloek en boos zei Luther vervolgens: „Ja, ik zal op het concilie komen en ik mag mijn hoofd verliezen, als' ik mijne leer niet tegen de heele wereld verdedig"; maar hij voegde er dadelijk bij: „deze toorn uit mijn mond is niet mijn toorn, maar Gods 235 toorn". Vergerio was verheugd, toen hij hoorde, dat Luther zou komen en dat het hem hetzelfde was, waar het concilie gehouden zou worden, te Mantua, Verona of ergens anders. „Ook te Bologna?" vroeg Vergerio. „Wien behoort Bologna?" klonk de wedervraag. Toen hem werd gezegd, dat deze stad den Paus toebehoorde, riep de Hervormer uit: „Heeft de Paus deze stad ook al aan zich getrokken? Welnu, ook daar zal ik bij ulieden komen". De prelaat merkte toen op: „de Paus zal ook wel niet weigeren bij ulieden te Wittenberg te komen"; waarop Luther antwoordde : „Goed, hij moge slechts komen; wij wachten hem graag". En toen Vergerio zei: „Verwacht gij hem, dat hij met een leger kome of zonder wapenen?" klonk het onbevreesde antwoord: „Zooals hij verkiest; hoe hij ook komen moge, wij verwachten hem en zullen hem ontvangen". Het verslag, dat Vergerio naar Rome zond, liet zich zeer ongunstig over Luther uit. „In zijn oogen zag hij een zeker vuur van razernij en woede, ja de uitdrukking van bezetenheid; en daaruit, dat een duivel in hem was, meende hij eerst recht het drijven van dit monster en de kracht van zijn drijven te verstaan". Herhaaldelijk noemde hij hem „het beest" of „het groote beest". Hij wist allerlei kwaad en gemeenheden te zeggen van Luther zeiven en van zijne ouders, geheel in den geest van velen, die in dien tijd als toornige papisten naar Rome schreven. 236 Toen heeft Vergerio natuurlijk niet kunnen vermoeden, dat er over hem zeiven op de hatelijkste wijze zou worden gesproken en geschreven, toen hij, een roomsche bisschop, in 1545 zelf met de Kerk brak en een beslist aanhanger van het Evangelie werd, dat Luther predikte. Het concilie kwam niet tot stand. Ook de plannen, voor welke Vergerio zich zoo warm had beijverd, mislukten en stuitten af op den tegenstand der Protestanten. Bij eene bul van 2 Juni 1536 riep de Paus echter een concilie te Mantua bijeen tegen den 23 Mei van het volgende jaar. Met het oog daarop kwamen de Protestanten, die in 1536 het Smalkaldisch Verbond voor den tijd van tien jaren verlengd hadden, in het begin van Februari 1537 ter beraadslaging te Smalkalden bijeen. Door Keurvorst Joh. Frederik, die deze evangelische Stenden bijeengeroepen had, was aan Luther opgedragen een anti-papistisch belijdenisschrift op te stellen, dat hij het te houden concilie uit naam dezer Stenden zou moeten worden ingeleverd als uitdrukking van hun geloof. Luther stelde dit geschrift, „zijn testament", zooals de keur-saksische kanselier Brück het noemde, bekend als de „Smalkaldische Artikelen" op, na met zijne Wittenbergsche collegas in de theologie en met Amsdorff, Agricola en Spalatinus overleg gepleegd te hebben, en liet het reeds den 3 Jan. door Spalatinus aan het hof van den Keurvorst inleveren, 237 nadat het onderteekend was door zijne ambtgenooten Jonas, Bugenhagen, Cruciger en Melanchthon en zijne zooeven genoemde drie vrienden. Naast de positieve evangelische belijdenis, zooals Melanchthon die gegeven had in zijne Augsburgsche Confessie, heeft Luther in zijne Artikelen die belijdenis, in drie deelen saamgevat, met alle scherpte tegenover de pauselijke Kerk opgesteld. Op het titelblad van zijn handschrift schreef hij nog het volgende korte voorwoord: „Dit is voldoende van de leer voor het eeuwige leven; overigens hebben wij voor het staatkundig en oeconomisch leven wetten genoeg, die ons plagen, zoodat het niet noodig is behalve deze nog andere dan die noodwendig zijn, te bedenken". In Smalkalden zouden de protestantsche Stenden ieder een of twee theologen meebrengen, opdat men tot eenstemmigheid zou komen. Luther, Melanchthon en Bugenhagen zouden gaan met den Keurvorst, die van plan was de vervaardigde Artikelen op het Convent aan alle geestverwanten aldaar voor te stellen en door hen te doen aannemen. Zoo is het echter niet gegaan. Melanchthon had den Landgraaf van Hessen er op gewezen, dat het artikel over de avondmaalsleer onder den invloed van Bugenhagen, „die een heftig man en een grove Pommer" was, scherper was geworden dan men het vorige jaar bij de samenstelling van de Wittenberger Concordia op 25 Mei met eenige theologen, ook uit het buiten- 238 land, eens geworden was, Hij dacht, dat Luther niet geneigd zou zijn in de door hem gestelde artikelen iets te veranderen. Daar kwam nu nog bij, dat Luther reeds bij het begin der samenkomst plotseling ernstig ongesteld werd en last kreeg van steenlijden, zoodat hij de besprekingen niet kon bijwonen. Terwijl hij gereed was daarom te vertrekken, riep hij zijnen vrienden van zijn wagen af nog toe: ,,De Heer vervulle u met zijnen vrede en met haat tegen den Paus''. In de dagen te voren had hij erg geleden, zich ook over de kerkelijke toestanden zeer bekommerd, veel gebeden voor zijne eigene ziel en voor de zaak des Evangelies en vooral ook zijner vrouw in liefde en trouw gedacht; doch onder alles zijn humor niet verloren, zoodat hij zich o.a. tegenover den keurvorstelijken kamerheer von Pontikau uit liet: ,,Ik zal gesteenigd worden als Stephanus en den Paus vreugde bereiden, maar ik hoop, dat hij niet lang zal lachen; mijn grafschrift zal waarheid blijven: „Pestis eram vivus, moriens ero mors tua, Papa"; *) waarna hij God dankte, die hem bij het geloof en de belijdenis van zijn goddelijken Naam en zijn goddelijk Woord had bewaard". De Stenden besloten, geen deel te nemen aan een italiaansch concilie, in hetwelk de Paus partij en rechter beide zou zijn. De Augsburgsche Confessie i) „Levende was ik een pest; stervende zal ik uw dood zijn, o Paus!" 239 werd door de aanwezige theologen nog eens besproken, waar Luther natuurlijk niet bij was. Bugenhagen bracht ook diens Artikelen nog ter tafel, Butzer verklaarde, dat hij er wel niets op tegen had, doch dat zijn magistraat, n.1. die van Straatsburg, hem niet gemachtigd had deze te onderteekenen. Zoo werd dus, naar den raad van Melanchthon, zonder tegenspraak vastgesteld, dat allen slechts de Augsburgsche Confessie en de Wittenbergei» Concordia zouden onderteekenen en daarbij blijven wilden. Toch onderteekenden, behalve Butzer, zijn straatsburger collega's Paulus Fagius en Ambr. Blaurer, alsmede Bonif. Wolfhart, allen tevens de z.g. Smalkaldische Artikelen van Luther, terwijl men ook instemming betuigde met Melanchthons tractaat „Over de macht en het primaat van den Paus". De groote beteekenis van het toen gehouden Smalkaldisch Convent was dus, dat door deze besluiten de protestantsche Stenden zich openlijk en beslist losmaakten van de pauselijke Kerk, geheel en al in den geest van Luther zeiven, al werden zijne Artikelen in 1537 te Smalkalden niet op dezelfde wijze aangenomen als hunne geestverwanten Melanchthons Confessie in 1530 te Augsburg hadden erkend. In den jare 1532—39 ontwikkelde de Smalkaldische Bond steeds meerder kracht. Terwijl het Pausdom buiten Duitschland felle slagen kreeg, doordat in 1534 de engelsche Kerk door Hendrik VIII, 240 ten einde aan zijne zinnelijke lusten te kunnen voldoen en zijn eigen macht te vermeerderen, van Rome losgescheurd was, en in 1536 de Hervorming in Denemarken was doorgezet, won in Duitschland de evangelische beweging steeds nieuwe terreinen. Vooral de overwinning der Reformatie in Pommeren en Württemberg versterkten, door de toetreding hunner hertogen tot het Smalkaldisch Verbond, de politieke positie van het Protestantisme in Duitschland. Terwijl Anhalt-Köthen onder vorst Wolfgang reeds lang tot de Reformatie was overgegaan, had in Anhalt-Dessau onder de vorstin-weduwe de roomsche Kerk stand gehouden tot haar dood in 1530. Hare drie zonen, Johan, Joachim en Georg, waren echter reeds vroeger voor het Evangelie gewonnen en daaraan trouw gebleven, niettegenstaande hunne roomsche voogden zich daartegen kantten met alle kracht. Bovendien was Joachim opgevoed aan het hof van den beslist vijandigen George van Saksen en George, die als jongeling reeds domproost te Maagdenburg geworden was, als raad in dienst bij Albrecht, aartsbisschop te Mainz. Hen bond echter ook een hartelijke vriendschapsband aan Luther, die, nadat zij in 1532 de Reformatie in hun land onder leiding van diens vriend, den prediker Nic. Hausmann, hadden doorgezet, meermalen bij hen predikte en met hen in vriendschappelijke verhouding en in correspondentie bleef. 241 In Pommeren was adel en geestelijkheid tegen de Reformatie. Van de beide broeders, de Hertogen George en Barnim van Pommeren, was de laatste reeds sedert de Leipziger disputatie een vereerder en persoonlijk vriend van Luther en voorstander der Reformatie, terwijl de eerste daartegen was. Bij den dood van dezen, sloot zijn zoon Philips zich bij zijn oom aan en vereenigde zich met hem om de Reformatie in het geheele land in te voeren. Dit geschiedde in December 1534 en Joh. Bugenhagen werd uit Wittenberg derwaarts geroepen om daar naar saksisch model een kerkvisitatie te houden, tengevolge waarna eene kerkenordening in evangelischen geest werd ingevoerd. Het volk nam dit met genoegen aan. Bugenhagen werd voortaan bekend als „Doctor Pomeranus" en eene nog engere verbinding tusschen Pommeren en Keur-Saksen ontstond, toen hertog Philips zich in den echt verbond met eene zuster van Keurvorst Johan Frederik, welk huwelijk den 26 Februari 1536 te Torgau werd voltrokken door Luther naar een door hem zeiven aangegeven evangelischen ritus. In Württemberg, waaruit Hertog Ulrich in 1519 verdreven was en dat sinds dien tijd onder Oostenrijks bestuur stond, was de Reformatie met fanatisme tegengewerkt. Bij het volk heerschte dientengevolge een levendig verlangen naar den verdreven vorst, die in Zwitserland evangelisch geworden was, zich bij 16 242 de onderhandelingen tusschen Philips van Hessen met Zwingli aangesloten had en zelfs bij het godsdienstgesprek te Marburg tegenwoordig was geweest. In 1534 veroverde de Landgraaf, met fransch geld ondersteund, Württemberg weer voor zijn vriend, terwijl geen der duitsche vorsten, zelfs niet de beide roomsche beijersche hertogen, wier zuster met Ulrich gehuwd was, het voor Koning Ferdinand opnam. De zoo in de erve zijner vaderen herstelde Ulrich voerde de door zijn volk zoo vurig begeerde Hervorming, die onder hen reeds vele aanhangers van Luther gewonnen had, nu in en gebruikte daartoe vooral een drietal invloedrijke mannen. Deze mannen waren Joh. Brenz, de oudste en voornaamste Reformator van Württemberg, die van 1522 af prediker te Schwabisch-Hall en sedert 1533 proost te Stuttgart was; Ambrosius Blaurer, een leerling van Zwingli en vriend van Butzer, een aanzienlijk en conciliant theoloog; en Erhard Schnepf, hoogleeraar te Marburg en een beslist aanhanger van Luther. Onder hunne werking werd het land voor het Lutheranisme gewonnen. Hertog Ulrich maakte zich bovendien zeer verdienstelijk door de hoogeschool van Tübingen, naar het voorbeeld van die van Marburg, te organiseeren, waardoor zij eene der beroemdste kweekscholen van protestansche geleerdheid is geworden. Van buitengewoon belang voor de zaak der Her- 243 vorming was het, dat het hertogdom Saksen daarvoor gewonnen werd. Een der heftigste vijanden van Luthers werk was, zooals ons bleek, Hertog George met de baard. Van zijn vier zonen was de laatst-overgeblevene Frederik I een idioot, dien zijn vader toch met gravin Elisabeth van Mansfeld had laten trouwen, maar die vier weken na zijn huwelijk reeds overleed. Op diens sterfdag (26 Febr. 1539) maakte George een testament, waarbij hij bepaalde, dat zijn broeder Hendrik, die een warm voorstander en beschermer der Reformatie was en sedert 1537 zich bij den Smalkaldischen Bond aangesloten had, hem dan alleen zou opvolgen, indien hij zich zou aansluiten bij en trouw blijven aan de Heilige Ligue, een verbond, dat de roomsche vorsten den 10 Juli 1538 te Neurenberg gesloten hadden ter onderdrukking van het Protestantisme. Deed hij dat niet, dan zou zijn land vervallen aan den Keizer of aan Ferdinand, den Roomschen Koning. De dood overviel Hertog George echter den 17 April 1539, voordat hij andere maatregelen had kunnen nemen, en Hendrik, die zich aan de door zijn broeder gestelde voorwaarden natuurlijk niet zou hebben onderworpen, werd met gejuich door Saksen als Hertog erkend. Op den dag der inhuldiging van Hendrik den Vrome was Luther, voor het eerst na twintig jaren, te Leipzig tegenwoordig en predikte bij die gelegenheid met grooten bijval in de kapel van den Pleissenburg. Bij die gelegenheid 244 werden in alle kerken evangelische godsdienstoefeningen gehouden. Hertog Hendrik liet al spoedig de Kerk in zijne landen visiteeren, terwijl Luther hem ondersteunde met raad, inzonderheid betreffende de voorziening met degelijke geestelijken. Hij had echter geen al te hooge gedachte van zulk een plotselinge reformatie, omdat hij, hoe hij ook overtuigd was van de standvastigheid des Hertogs, toch van hem verklaren moest: „Ach, de goede vorst heeft nu een groot land, maar hij is oud, zwak en daarvoor ongeschikt". Bovendien maakte hij zich bezorgd, dat er nog honderden geestelijken waren, die „als giftige papisten de hoornen opstaken", en was hij vooral wantrouwend tegenover de geweldadige en hebzuchtige „adelijke harpijen", die hij inzonderheid vond onder de heeren van het hertogenlijk hof, van wie hij duchtte, dat zij den Hertog en den Keurvorst tegen elkander zouden opstoken. Dit is hun, helaas ! ook gelukt en de treurige gevolgen daarvan heeft men later ondervonden. Luther had gelijk, toen hij aan zijn vriend Lauterbach, die predikant te Pirna geworden was, in Maart van het volgende jaar schreef: „de oude vorst vermag niets". Diens zoon, Maurits van Saksen, vermocht, niet lang daarna, des te meer tot schade van Keur-Saksen en de zaak der Hervorming in Duitschland. Ook in het keurvorstendom Brandenburg had 245 enkele maanden daarna een groote verandering plaats. Daar had Joachim I tot zijn dood in 1535 geregeerd en zich in alles een onverzoenlijk vijand van' de Hervorming getoond. Deze had echter in verschillende steden ingang gevonden, terwijl Matthias von Jagow, de bisschop van Brandenburg, tegen de Evangelischen een welwillende houding aannam. Zelfs in des Keurvorsten huis drong de nieuwe leer door. Zijne gemalin toch, Elisabeth, eene zuster van Koning Christiaan II van Denemarken, was door de lezing van Luthers geschriften daarvoor gewonnen, liet zich met Paschen 1524 in hare eigen vertrekken het avondmaal onder beide gestalten toedienen en nam in Maart 1528, om aan de bedreigingen van haren op dit gebied zoo fanatieken echtgenoot te ontkomen, de vlucht naar het keurvorstelijk hof van Saksen, waar zij, in haar geloof volhardende, eene veilige verblijfplaats vond tot den dood van haar man. . Toen deze stierf, wilde hij ook zijne beide zonen verplichten om trouw te blijven aan het roomsche geloof. Na zijn dood voerde echter de jongste zoon, Markgraaf Johan van Küstrin, die de Neumark erfde, daar de Reformatie in en sloot zich in 1537 bij den Smalkaldischen Bond aan. De oudste zoon, Joachim II, Keurvorst van Brandenburg, hield eerst nog voor zich zeiven vast aan de leer en de gebruiken der Roomsche Kerk, hoewel hij de prediking, van het Evangelie, zooals deze door steeds meerderen ver- 246 langd werd, toch vrij liet. Op Allerheiligendag, den 1 Nov. 1539, nam hij zelf de evangelische leer aan en voerde de Reformatie in zijn land in. Met zijn geheelen hofstoet en zijne staatsbeambten, de evangelische Stenden en een deel van den Adel, alsmede al de luthersche predikanten uit het keur-markgraafschap nam hij op dien dag in de Nicolaïkerk te Spandau het avondmaal onder beide gestalten. In de duitsche taal bediende bisschop von Jagow dit, terwijl de geheele godsdienstoefening werd geleid door den pas tot hofprediker en proost van Berlijn beroepen George Buchholzer. Overal door het geheele land volgde men dit voorbeeld en allerwege in steden en dorpen werd de invoering der nieuwe leer vrijgelaten. Hoe vrij Luther dacht ten opzichte van allerlei uiterlijke dingen, bleek duidelijk uit zijn oordeel hierover, dat Joachim II ook bij de invoering van de Reformatie zich toch nog bijzonder aan sommige oude ceremoniën bleef hechten, waarover de proost Buchholzer zich niet onbezwaard gevoelde. Aan dezen schreef hij n.1. den 4 Dec. 1539 o.a. hetgeen hem doet kennen in zijn ruimheid van opvatting: „Als uw meester, de Markgraaf en Keurvorst, u het Evangelie van Christus maar zuiver laat prediken zonder menschelijk toevoegsel en u de beide sacramenten, van den doop en het bloed van Jezus Christus, volgens Zijne inzetting laat bedienen, en de aan- 247 roeping der heiligen laat vallen, dat zij geen helpers, middelaars en voorbidders zijn, en de sacramenten bij de processies niet Iaat ronddragen, en de dagelijksche zielmissen laat afschaffen, alsmede het wijden van water, zout en kruid, en slechts enkel beurtzangen en liederen in 't latijn en duitsch laat zingen bij plechtige rondgangen of processies; ga dan in Godsnaam maar mee rond en draag een zilveren of gouden kruis en koorkap en koorkleed van fluweel, zijde of linnen, zooals gij wilt. En heeft uw meester, de Keurvorst, aan één koorkap of koorkleed, dat gij aantrekt, niet genoeg, trek dan drie ervan aan, gelijk Aaron, de hoogepriester, drie rokken over elkander aantrok, die heerlijk en mooi waren, waarnaar men de kerkekleeden in het pausdom ornata genoemd heeft. En heeft Zijne Keurvorstelijke Genade niet genoeg aan één omgang of processie met muziek en zang, ga dan zevenmaal mee rond, gelijk Jozua en de kinderen Israëls rondom Jericho gingen en een krijgsgeschreeuw aanhieven en op bazuinen bliezen. En als uw Meester, de Markgraaf, er lust in heeft, dat Hare Keurv. Genade voorop springe en danse met harpen, pauken, cymbalen en schellen, gelijk David deed voor de ark des Heeren, toen zij in de stad Jeruzalem gebracht werd, dan heb ik daarmee zeer wel vrede. Want zulke dingen, als er maar geen misbruik mee gepaard gaat, doen aan het Evangelie niets toe of af, doch dat 248 men er niets uit make, wat tot de zaligheid noodig of een zaak des gewetens is. En als ik het hierin met den Paus en de papisten eens kon worden, hoe zou ik God danken en recht vroolijk zijn!" Het volk volgde van harte zijnen vorst, maar Koning Ferdinand nam hem zijn overgang tot de Hervorming en dientengevolge zijn breuk met de Roomsche Kerk zeer euvel, hoewel hem aan den anderen kant ter geruststelling diende, dat Joachim II de verklaring aflegde, zich niet bij den Smalkaldischen Bond te zullen aansluiten, hetgeen hij dan ook niet deed. Het door hem gegeven voorbeeld werd echter in 1540 gevolgd door zijne zuster Elisabeth, de echtgenoote van den roomschgezinden Erich I, Hertog van Kalenberg-Brunswijk. Reeds vroeger was zij tot de evangelische belijdenis gekomen en sedert langen tijd stond zij al in vriendschappelijke verhouding tot Luther en zijn huis. Na den dood van haren man reformeerde zij als voogdes van haar zoon het hertogdom. In Mecklenburg waren de beide Hertogen, Hendrik en Albrecht, reeds in 1524 met Luther in verbinding getreden. Zij hadden daarop verschillende evangelische predikanten laten komen, maar de zielmissen en andere roomsche gebruiken waren blijven bestaan. De zoon van Hertog Hendrik, Magnus, die bisschop van Schwerin was, wenschte in 1538 de Reformatie geheel door te voeren. Zijn oom Albrecht was er 249 echter tegen. Door zijn geweten gedrongen, wendde Magnus zich nu om raad tot Luther, die hem gerust stelde met de opmerking, dat hij Albrecht niet dwingen, doch slechts vermanen kon, maar dat Gcds Geest dat verder doen zou, waarop Hendrik en Magnus voor hun deel des lands eene kerkenordening vaststelden. Eerst in 1550, dus na Luthers dood, kwam de Reformatie in het gansche land tot stand. Zoo drong steeds krachtiger, hier meer, daar minder, nu eerder dan later, in verschillende landen de Hervorming door, dank zij Luthers beginselvol optreden en vaak ook door zijne gematigde houding. Verschillende omstandigheden werkten mede ; andere dingen hielden op sommige plaatsen een werking, die men verwachtte dat door zou breken, onverwacht tegen. Het was niet altijd gewetensdrang, die zich gelden deed; ook de politiek oefende invloed ten gunste of tot nadeel. Zelfs Sultan Soliman nam Luther en diens machtigen invloed in zijne politieke berekeningen op en zocht partij te trekken van de scheuring, die door Luthers optreden in het duitsche Rijk was ontstaan. Zoo vertelde een zekere Schmalz, die met een gezantschap in Turkije geweest was, dat Soliman gevraagd had naar Luthers persoon en ouderdom en, toen hij hoorde, dat deze acht en veertig jaar was, gezegd had: „ik wenschte, dat hij nog jonger was; hij zou 250 een génadigen meester aan mij hebben." Toen Luther dit vernam, sloeg hij een kruis en zei: „God beware mij voor dezen génadigen meester!" Bij alles wat er in zijne ziel en geweten was tegen het Pausdom en zijne dwalingen en hoe fel hij zich ook menigmaal uitte tegen den Paus als den Antichrist, was hij toch een te goed christen om „liever turksch dan paapsch" te willen zijn. XVI. LUTHERS LAATSTE JAREN. Toen de Heilige Ligue den 10 April 1538 te Neurenberg gesloten werd om het Protestantisme te onderdrukken, dreigde Duitschland in zijne éénheid verscheurd te worden. Bij haar hadden zich de roomsche vorsten aangesloten, n.1. Albrecht, de Keurvorst van Mainz, Hertog George van Saksen, Hendrik van Brunswijk-Wolfenbüttel, Erick van Brunswijk-Kalenberg, de Hertogen van Beiéren, de Aartsbisschop van Salzburg, Koning Ferdinand en de Keizer. Men wilde het Rijkskamergericht in zijn werkzaamheid beschermen en zijn vonnissen terstond ten uitvoer brengen. Het gevolg hiervan was, dat de evangelische Stenden zich nu gereed maakten om, als het noodig mocht blijken, geweld met geweld te keeren, zoodat een algemeene oorlog onvermijdelijk scheen. Onder den indruk dezer dingen richtte Luther een schrijven aan „alle predikanten in Christus, die het Evangelie liefhebben," waarin hij hen vermaande, het volk met ijver „deze twee roeden Gods, de Turken en de Papisten, voor te houden," 252 opdat zij zich mochten bekeeren van hunne zonden. Men zag van beide zijden in, dat men op eenigheid bedacht moest zijn, ten einde gezamenlijk het dreigend gevaar der Turken te kunnen weerstaan. Zoo kwam den 19 April 1539, twee dagen naden dood van Hertog George, de „Frankfurter Anstand"') tot stand. De processen voor het Kammergericht tegen de Evangelischen zouden anderhalf jaar geschorst en een godsdienstgesprek zou in uitzicht gesteld worden. Dit uitstel gaf den Protestanten weer gelegenheid hun invloed uit te breiden, hetgeen, gelijk wij zagen, ook in de landen Saksen en Brunswijk-Kalenberg, wier vorsten tot de Heilige Ligue behoorden, ten gevolge van hun dood het geval was. De Keizer had hiermede alleen ten doel om de Protestanten door weerlegging hunner theologische gevoelens tot de Roomsche kerk terug te brengen. Luther wilde echter, dat er van verandering in de evangelische leer niet gesproken zou worden, maar alleen over eenige „uiterlijke en middelmatige dingen." In Juni 1540 zou, volgens des Keizers bepaling, zulk een godsdienstgesprek te Spiers en, toen daar de pest uitbrak, te Hagenau worden gehouden. De Keurvorst Joh. Frederik vaardigde Melanchthon af, daarbij tegenwoordig te zijn. Deze vertrok uit Wittenberg, maar bracht het niet verder dan Weimar. i) Uitstel. 253 Daar werd hij doodelijk ziek. De Keurvorst zond een geneesheer en met dezen Luther en Jonas. Toen Luther kwam en zijn vriend zag, schrok hij: „de oogen waren als gebroken, alle verstand was geweken, de spraak belemmerd, het gehoor verloren en het gezicht ingevallen; bovendien kende hij niemand meer en at en dronk niets." Luther ging naar het venster, viel op de knieën en stortte met allen ernst en drang zijn hart uit in het gebed. „Toen stond hij op, greep Melanchthon bij de hand en sprak: „Wees goedsmoeds, Filippus, gij zult niet sterven!" De kranke genas. De verhandelingen te Hagenau werkten echter niets uit. „Moeite en werk zijn verloren en onkosten te vergeefsch;" zei •Luther. „Maar — voegde hij er bij — al hebben wij niets uitgericht, wij hebben toch Magister Filippus uit de hel gehaald." Ook het religiegesprek, dat in Januari 1541 te Worms gehouden werd onder praesidium van Granvella, bleef vruchteloos. Wel waren van protestantsche zijde, Melanchthon, Butzer, Capito, Brenz en uit Straatsburg Calvijn hier tegenwoordig, maar slechts een kort dispuut had plaats tusschen Melanchthon en Eek op grond van de Augsburgsche Confessie over de erfzonde. De pauselijke legaat Morone, die naar den wensch des Keizers tegenwoordig was, jaagde echter alles in de war, zoodat Granvella in naam en op last van den Keizer er een einde aan maakte. 254 De onderhandelingen zouden nu voortgezet worden te Regensburg op den Rijksdag. Hier had in April en Mei 1541 weer een godsdienstgesprek plaats. Luther had er niet veel verwachting van. Voorzitters waren Frederik van de Pfalz en Granvella. Van de Protestanten was ook nu o.a. Melanchthon weer aanwezig. De Curie was hier vertegenwoordigd door den pauselijken legaat Gasparo Contarini, die een der hoofden was van eene italiaansche partij, welke, van het beginsel van de rechtvaardiging door het geloof uit, de leer der Kerk wenschte te vernieuwen, mits met behoud van het primaat van den Paus en van de geheele hiërarchie. Hij was met den Keizer overeengekomen, dat men de duitsche Protestanten zou toestaan, nevens de belijdenis van de rechtvaardiging door het geloof, het avondmaal onder beide gestalten en het priester-huwelijk, indien zij ook het primaat van den Paus erkenden. De toestand leek dus nog al gunstig. De discussies hadden plaats op den grondslag van het „Liber Ratisbonensis", een waarschijnlijk te Worms reeds door den roomschen Joh. Gropper en Butzer in afzonderlijke samenkomsten ontworpen verzoeningsformule. Men had namelijk over het artikel van de rechtvaardiging eene oplossing gevonden en zoo kwam men hieromtrent tot overeenstemming-. De beide teksten Rom. 3 : 28 en Gal. 255 5 : 6 waren „te samen gerijmd en gelijmd," zoodat de Protestanten den nadruk op den eersten en de Roomschen het gewicht op den tweeden zouden kunnen leggen. Luther wilde van deze formule niets weten, maar vermoedde dat de Roomschen op grond ervan later zouden beweren, dat hunne meening gezegevierd had. Voor hem was de eenige met recht bestaande waarheid uitgedrukt in Rom. 3 : 28. Doch ook de Curie verzette zich tegen deze oplossing en Contarini ontving van die zijde terechtwijzingen. Verder werd men het wel eens, dat ook de beker zou worden toegestaan aan de leeken bij het avondmaal. Bij de bespreking over de transsubstantiatie kon men het niet eens worden. Deze werd aan beide zijden de steen des aanstoots. Eek, die ook tegenwoordig was, en Contarini wilden niets in dezen toegeven en de Protestanten evenmin. Zoo mislukte ook nu de gezochte vereeniging. Terwijl de Keizer weinig succes had met zijne verzoeningspogingen op godsdienstig gebied tusschen Protestanten en Roomschen, werd hij bovendien ook ten opzichte van de politiek telkens heen en weder geslingerd. Als hij geen oorlog te voeren had, dreigde hem het gevaar van een nieuwen krijg. Nu eens dreigde dit gevaar van den kant der Turken en dan van de zijde der Franschen en steeds waren zijne handen gebonden, zoodat de Protestanten de 256 gelegenheid vaak gunstig vonden om hunne positie sterker te maken. Dat ervoer hertog Hendrik II van Brunswijk Wolfenbüttel, een van de heftigste vijanden der Hervorming, een fel papist, niet uit godsdienstige overtuiging, maar omdat hij in de gunst des Keizers wilde blijven. Zoo ontstond er dan ook een bittere vijandschap tusschen hem en de beide hoofden van den Smalkaldischen Bond, den Landgraaf van Hessen en Joh. Frederik van Saksen. In venijnige schriften, in welke men van beide zijden op woedenden toon en met gemeene scheidtaai elkander aanviel, gaf de een den ander niets toe. Ook Luther werd door Hertog Hendrik in den pennestrijd betrokken, toen deze hem verweet, dat hij den Keurvorst van Saksen „Hans Worst" noemde. Dit wilde de Hervormer zich niet laten aanleunen en in 1541' viel hij den Hertog aan in zijn geschrift „Tegen Hans Worst," een ongelooflijk scherp en hatelijk boekje, waarin hij dezen scheldnaam aanhoudend op den Hertog zeiven toepast en hem voorstelt als een toonbeeld van alle boosheden en streken. Later schreef hij in een brief aan Melanchthon, dat hij „een kort en zacht boekje" had willen schrijven, maar dat het te wijten was aan de hoofdpijn, waaraan hij toen leed, dat het zoo heftig en scherp uitgevallen was. De grofheid, waarmede Luther den Hertog te lijf ging, kan niet verklaard worden uit 257 persoonlijke haat, maar uit zijn zedelijke overtuiging, waardoor hij in hem bestrijdt den vijand van het Evangelie, den verwoester van het Rijk Gods. Des Hertogs haat tegen het Protestantisme bleek ook uit zijn aanklacht bij het Rijkskamergericht tegen de Protestantsche stad Goslar, omdat zij twee kloosters had afgebroken, vanwaar uit hij de stad gemakkelijk had kunnen aanvallen. Ook lag hij met de stad Brunswijk, die evenzeer de Reformatie was toegedaan, in hevigen twist. Toen nu het gericht over Goslar den ban had uitgesproken, was Hendrik besloten het vonnis uit te voeren. De Smalkaldische Bond trok zich de zaak echter aan en de Keurvorst van Saksen en de Landgraaf van Hessen vielen in Hendriks land en veroverden het in 1542. Nu werd ook in de Brunswijksche landen het Evangelie, gepredikt, waarnaar men lang had verlangd, terwijl Bugenhagen er eene evangelische organisatie der Kerk invoerde en haar eene kerkenordening gaf. Toch waren er ook allerlei dingen, welke plaats grepen onder de protestantsche vorsten, die den Keizer verblijdden en Luthers hart met bange zorg moesten vervullen, omdat zij de zaak van het Protestantisme groote schade deden en daarvoor in sommige opzichten zeer gevaarlijk werden. Dat Christiaan II van Denemarken, die met des Keizers zuster Isabella gehuwd was en, nadat in 17 258 1522 clerus en adel hem uit zijn rijk verdreven hadden, te Wittenberg, waar hij als balling vertoefde, door Luther zeiven voor de Reformatie gewonnen was, terwijl hij zelf zijne gemalin er toe gebracht had, dat deze ontzette koning, ten einde des Keizers hulp te krijgen en zijne landen weer te winnen, na den Rijksdag van Augsburg afviel van het evangelisch geloof, was natuurlijk voor Luther persoonlijk iets van zeer pijnlijken aard. Maar de zaak der Reformatie werd er toch zoo goed als niet door getroffen. Wel veroverde Christiaan in 1531 Noorwegen en verplichtte hij zich bij zijne inhuldiging om de Roomsche Kerk te beschermen, doch reeds in het volgende jaar werd hij door den deenschen Koning Frederik I overwonnen en gevangen genomen. Maar de Scandinavische rijken bleven voor de Hervorming geheel gewonnen en Christiaan zelf wijdde zich in zijn 27-jarige gevangenschap ijverig aan de studie van de H. Schrift in het deensch. Misschien heeft deze dubbelhartige man met zijne verlichte opvattingen, voor wien de godsdienst zoo lang slechts een middel geweest was van politiek en machtsbejag, ten slotte toch nog een blijvenden zegen gezocht en gevonden in het onderzoek van Gods Woord. Den Keizer was het aangenaam en den voortgang der Reformatie deed het natuurlijk niet goed, dat Joachim II van Brandenburg, toen hij tot de 259 evangelische leer overging, zich toch, mede ter wille van zijn oom, den Keurvorst van Mainz, verre bleef houden van den Smalkaldischen Bond. Maar vooral was het schadelijk voor de zaak der Hervorming, dat Philips van Hessen, zooals'zoo aanstonds nader blijken zal, gedwongen werd zijne oppositie op te geven en met den Keizer vrede te sluiten. En dit bracht weer mee, dat Maurits van Saksen, die in 1541 huwde met Agnes van Hessen, Philips' dochter, en in hetzelfde jaar zijn vader Hertog Hendrik den Vrome in de regeering opvolgde, zich aan den Smalkaldischen Bond onttrok, omdat hij zich niet aan de opperleiding van zijn neef, Keurvorst Johan Frederik, wenschte te onderwerpen. Nog erger werd het, toen zijn eerzucht hem drong, zich met zijn schoonvader aan de zijde des Keizers te voegen, zoodat hij zich maakte tot een verrader zijner broederen, hoewel hij ook later weer den Keizer verried. De Keizer had echter van te voren met blijdschap gezien, dat er langzamerhand eene zeer onaangename verhouding tusschen de beide, der Hervorming toegedane Saksische linies was ontstaan. De Saksische bisdommen, Naumburg, Merseburg en Meiszen, waren namelijk allengs onder den invloed en in de macht der Lutherschen gekomen. Toen nu in 1541 de bisschop van Naumburg stierf, koos 260 het domkapittel den gematigden en geleerden proost Julius von Pflugk tot diens opvolger. Het had echter eerst den dood des bisschops geheim gehouden en met den Keurvorst en diens rechten geen rekening gehouden. Deze wilde echter in dit luthersche land ook een lutherschen bisschop en weigerde dus de gedane keuze te bekrachtigen. Hij hoopte echter, dat von Pflugk, die zes maanden bedenktijk gevraagd had, bedanken zou, maar, door den Keizer ondersteund, nam deze de benoeming aan. Daarmede nam de Keurvorst geen genoegen en hij benoemde nu Luthers vriend en medewerker Nic. van Amsdorf, die superintendent te Maagdenburg was, tot bisschop van Naumburg. Luther zelf ordineerde zijn vriend in 1542 en deed zulks, zooals hij zelf schreef, ,,ohne Chresem, auch ohne Butter, Schmaltz, Speek, Teer, Schmeer, Weihrauch und Kohlen." De wereldlijke jurisdictie van het bisdom kwam in handen van een keurvorstelijken beambte, terwijl Amsdorf het geringe salaris van f 600.— kreeg en de andere inkomsten gebruikt werden tot geestelijke doeleinden. Het krachtige optreden in deze zaak door den Keurvorst had in hooge mate de ontstemming van het hertogelijk hof te Dresden gewekt. Toen nu in hetzelfde jaar 1542 de Keurvorst de opperhoogheid wilde uitoefenen over het ambt Wurzen in het bisdom Meiszen, en omdat de bisschop daarmede 261 geen genoegen nam, het ambt terstond met militairen liet bezetten, dreigde er een oorlog te ontstaan tusschen den Keurvorst en Hertog Maurits van Saksen, die dezelfde rechten meende te moeten laten gelden. Met veel moeite gelukte het Luther en Philips van Hessen aan deze ,,Wurzener Irrung" of „Wurzener Fehde" een einde te maken en den dreigenden oorlog te voorkomen. Er bleef echter tusschen beide huizen een wrok bestaan, wel heimelijk, maar toch in vele dingen merkbaar en in menig opzicht schadelijk. Luther zelf was heftig verstoord over de ergernis, dienvolgens hem, „de duivel daar gewekt had." Hij had Maurits, toen deze nog aan het hof van zijn neef, den Keurvorst was, reeds doorzien en van hem allerlei onaangenaamheid geducht. Maurits was wel een man, die voor zijn protestantsche overtuiging uitkwam, zonder dat een beslist godsdienstig beginsel hem dreef, terwijl hij zich vooral door politieke berekening liet leiden. De Hervorming zette hij dan ook voort, zoowel in het bisdom Meiszen als in Merseburg. Zoo bracht hij laatstgenoemd bisdom, na den dood van bisschop Sigismund von Lindenau in 1544, in evangelische handen. Hij bewoog namelijk het domkapittel er toe, tot wereldlijk administrateur zijn pas achtienjarigen broeder August te kiezen, die daarop tot zijn condjutor voor de geestelijke aangelegenheden Georg van Anhalt koos, welke reeds sedert 1518 tot het kapittel hehoorde en de Reformatie 262 van harte toegedaan en met Luther warm bevriend was. Luther wijdde hem, gelijk hij dat Amsdorf te Naumburg gedaan had, op plechtige wijze tot bisschop en schreef aan diens broeder, vorst Johann van Anhalt: „Christus moge hem een rijken geest verleenen om zijn bisdom te regeeren; die de zaak begonnen heeft, zal haar voltooien". Intusschen zag Luther met zorg aan, dat Maurits zich in kerkelijke dingen aan den invloed van Wittenberg zocht te onttrekken en in de regeering van zijn protestantsche landskerk zich meer liet leiden door politieke en wereldlijke dan door kerkelijke en theologische raadgevers. Hoe de Hervormer over de macht dezer wereldlijke heeren op kerkelijk gebied en de reformatie door de Overheid oordeelde, blijkt uit een schrijven van hem aan zijn vriend Anton Lauterbach te Pirna: „die heeren, welke naar hunne begeerte de Kerk zouden willen regeeren, moesten zelf pastoren worden, prediken, zieken bezoeken enz. of bij de zaken van het hof blijven; de Satan blijft altijd satan: zooals hij onder den Paus de Kerk gemengd heeft in het wereldlijk bestuur, zoo zou hij nu het omgekeerde willen doen". Een van de treurigste dingen in de geschiedenis der Reformatie was echter een daad, waaraan een der voormannen, die met al wat in hem was de belangen der Hervorming behartigde, zich schuldig maakte, en zulks nog wel in verband met de houding, 263 welke daarbij aangenomen werd door de voornaamste mannen, die in de duitsche Reformatie op geestelijk en zedelijk gebied de eerste plaats innamen. Wij bedoelen het dubbel huwelijk van Philips van Hessen en de rol, die Luther en Melanchthon daarbij hebben ingenomen. Er is veel over deze treurige zaak gesproken en vooral van Roomsche zijde is er vaak smalend op gewezen. Daartoe was reden, want wat kwaad is, mag niet goedgepraat worden en het is niet te loochenen, dat zoowel de Landgraaf als de Hervormers verkeert hebben gedaan. Maar er dient, ten einde billijk te blijven, toch ook op de omstandigheden gelet te worden. Het was een tijd, dat bijna alle vorsten, ook de Roomschen, ook keizer Karei V, er concubines op nahielden, zonder dat hun geweten begon te spreken, terwijl bij Philips toch nog bleek, dat zijn geweten hem beschuldigde. En wat de Hervormers betreft mag nooit vergeten worden, dat ook zij zondige menschen waren met verkeerdheden en dwalingen. En eindelijk, die Philips het hardst veroordeelden, waren niet allen heiliger dan hij. Zoo is hetgeen wat bekend werd ten opzichte van Hendrik II van Brunswijk-Wolfenbüttel, die uit haat tegenover den Protestant de daad van Philips juist zooveel mogelijk ruchtbaar gemaakt heeft, zeker nog veel ergerlijker. Deze toch leefde in verboden omgang met Eva von Trott, eene hofdame zijner 264 gemalin. Reeds drie kinderen had zij hem geschonken, toen hij haar in schijn ziek worden en sterven liet en haar met alle kerkelijke ceremoniën, vigiliën en zielmissen schijnbaar deed begraven. Gedurende tien jaren verborg hij haar daarna op het slot Staufeburg bij Seesen, bleef heimelijk met haar leven en kreeg nog verscheidene kinderen bij haar, totdat eindelijk het schandaal publiek werd. Wat was nu de zaak van Philips? Hij was een eerlijk overtuigd Protestant, niet zonder ernstige indrukken, die echter niet diep en sterk genoeg waren om hem zijn leven te doen veranderen, dat maar al te onzedelijk was ten gevolge van zijn physiek krachtig gestel, zich kenmerkend door vurigheid van aard en sterk-zinnelijken aanleg. Op 18jarigen leeftijd in 1523 reeds gehuwd met Christina, de niet beminde noch beminnelijke dochter van Hertog George van Saksen, was hij haar al spoedig en gedurig ontrouw, vertrouwende op al te gemakkelijk te krijgen kerkelijke absolutie. Toch sprak, naar mate godsdienstige indrukken bij hem gewekt werden, zijn geweten. Reeds in 1526, nadat hij door dweepers en wederdoopers de polygamie had hooren verdedigen met een beroep op het Oude Testament, kwam de gedachte bij hem op, of hij niet eene tweede vrouw naast Christina kon nemen. Hij schreef daarover aan Luther. Deze zond hem den 28 Nov. 1526 een antwoord, van welk schrijven een fragment 265 bewaard gebleven is. Hij ontried het, omdat het ergernis geven zou en de christen zonder noodzaak geen ergenis mocht geven en omdat er geen woord van God is, waaruit opgemaakt kan worden, dat Hij dit in den christen goedvindt. Philips had echter geen rust, zette zijn ontuchtig leven voort, maar onthield zich evenwel van het genot des avondmaals. Onder dit alles schijnt hij inderdaad geleden te hebben. Toen leerde hij bij zijne zuster Elizabeth te Rachlitz eene jonge edelvrouw kennen, Margaretha von der Saai, welke hij tot de zijne begeerde, maar die hem niet anders dan in een wettelijk huwelijk wilde toebehooren. Het plan om eene tweede vrouw te nemen kwam weer bij hem op. In zijn wensch om het door te zetten werd hij gesteund door zijn hofprediker, Dionysius Meiander, die helaas zelf niet iemand van strenge zedelijkheid was. Deze praatte Philips voor, dat daardoor ergernis voorkomen zou worden, dat bigamie wel bij de christenen verboden was, doch dat dit verbod voortkwam uit een verkeerd begrijpen der Heilige Schriften, evenals het verbod van het priester-huwelijk, het vleesch-eten op vastendagen en andere dergelijke dingen, die men vroeger ook afgekeurd en verkeerd gevonden had. Philips meende nu in zijn geweten overtuigd te zijn, dat bigamie in zijn gevoel geoorloofd was, maar om sterker te staan, wilde hij de toestemming van Luther en Melanchthon en door hen die van Keurvorst 266 Johan Frederik. De beide Hervormers moesten hem dekken tegen het oordeel der Protestanten en als de Keurvorst hem bijstond, kon hij gerust zijn tegenover het gevaar, dat hem dreigde van de zijde van het Rijksgericht en den Keizer, want op bigamie stond de doodstraf. Bovendien eischte de moeder van Margaretha, dat Luther, Butzer en Melanchthon, of minstens twee van hen, benevens een keurvorstelijken een hertogelijk-saksisch gezant, als getuigen bij het huwelijk tegenwoordig zouden zijn. Om Philips voor het Protestantisme te behouden, liet, helaas! Butzer zich vinden om in deze zaak als onderhandelaar en bemiddelaar op te treden en in het begin van December 1539 ging hij met eene schriftelijke instructie naar Wittenberg. Van de zijde van Philips werden nu verschillende argumenten voorgebracht. Hij had nooit neiging gehad tot zijne gemalin, kon zonder vrouw niet leven en op zijne vele en lange reizen haar niet met zich medenemen. Zoo was hij tot ontucht en echtbreuk gekomen, hetgeen niet alleen zijn geweten bezwaarde, maar bovendien hem belette in zijn eigen land dit kwaad te bestraffen. Hij wilde daarom nu de door God toegelaten middelen gebruiken; aan de vrome vaders van het Oude-Testament had Hij immers toegestaan meer vrouwen te hebben en door de Apostelen was dit ook niet verboden. Luther had indertijd wel de echtscheiding van Koning 267 Hendrik VIII van Engeland afgekeurd, maar toch den raad gegeven: „eerder nog zou ik den Koning toestaan, bij de eerste eene tweede Koningin te nemen en naar het voorbeeld der oudvaders en koningen twee vrouwen te gelijk te hebben." En Melanchthon had reeds vroeger hetzelfde aangeraden, „want polygamie was niet door een goddelijk recht verboden". Philips wilde nu eene tweede vrouw hebben, omdat God echtbreuk verbood, doch eene tweede vrouw toestond, terwijl de Keizer en de wereld dit laatste verboden, doch openlijke echtbreuk toelieten. Hij vroeg dus, dat Luther, Melanchthon en Butzer openlijk in druk en prediking hun oordeel ten zijnen gunste zouden uitspreken. Achtten zij dit echter schadelijk voor de zaak des Evangelies, dat zij dan althans, indien hij heimelijk trouwde, hem schriftelijk mochten verklaren, dat het een echt huwelijk was en niet tegen Gods wil, en dat zij intusschen naar middelen zouden uitzien om het ook openlijk erkend te krijgen. Vond hij evenwel bij hen geen steun, dan zou hij, hoewel overtuigd van zijn goed recht, de toestemming van den Keizer vragen, die deze echter wel niet zou verleenen zonder de dispensatie van den Paus. Tevens liet hij van den Keurvorst Johan Frederik allerlei beloften vragen van politieken aard. Luther en Melanchthon gaven hierop 10 December 1539 hun oordeel te kennen, waarmede Butzer instemde. De monogamie was, volgens hen, eene 268 goddelijke instelling. Na den val had God echter, ter wille van de zwakke natuur des menschen, iets toegegeven, zoodat in het O. Testament de polygamie was toegestaan. Christus evenwel had in Matth. 19: 5 v. herinnerd aan de oorspronkelijke instelling. Zij gaven echter toe, dat, als in zeer bijzondere gevallen, bijv. wanneer eene vrouw melaatsen geworden was, op raad van een zielzorger, om des noods wille dispensatie tot een tweede huwelijk gegeven werd, zij zulks niet zouden veroordeelen. Daarom rieden zij den Landgraaf aan, zijne zaak in geen geval publiek te maken. Anderen toch zouden daaruit opmaken, dat zij zijn voorbeeld mochten volgen. Bovendien zou er groote ergernis door gegeven worden, want juist het voorbeeld van vorsten werkt het gevaarlijkst. Zij spraken verder uit, dat zij reeds lang bekommerd waren over zijn ontuchtig leven en dat hij dit niet voor eene kleine zonde mocht houden. Een tweede huwelijk zou hem toch niet helpen tegen booze lusten, als hij geen tucht oefende over zich zeiven. Bij zijne vrouw had hij zulke flinke kinderen. Hij moest dus met haar tevreden zijn. Anderen moesten in hun huwelijk ook al geduld oefenen. Na dit alles verklaarden zij echter: Als hij zijn ontuchtig leven niet opgaf, omdat hij, gelijk hij schreef, dit niet kon, dan hadden ook zij liever, dat hij in een betere toestand kwam voor God en zijn geweten. 269 Had hij toch eindelijk besloten, nog eene vrouw te nemen, dat hij het dan geheim zou houden, zoodat slechts hij en die vrouw en enkele vertrouwde personen het mochten weten, alsof het een biechtgeheim ware. Praatjes en ergernis zouden er dan niet van komen. Immers het houden van eene concubine was bij vorstelijke personen niets ongewoons en bij de wereld zou deze tweede vrouw voor eene concubine gelden. Verstandige lieden zouden aan het ingetogen leven, dat hij vervolgens zou leiden, althans meer behagen hebben dan aan echtbreuk en uitgelatenheden. Tot geruststelling van zijn geweten voegden zij er eindelijk nog bij, dat hetgeen in de wet van Mozes ten opzichte van het huwelijk toegelaten was, in het Evangelie niet is verboden, want dit brengt in de uiterlijke dingen geene verandering, maar deelt het eeuwige leven mede en wil de verdorven natuur weer terecht brengen. Ten slotte waarschuwden zij den Landgraaf, deze zaak niet voor den Keizer te brengen, die volgens den pauselijken leer echtbreuk wel voor een geringe zonde houdt, maar in dezen zijn eigen voordeel zou zoeken. Luther had zich hier op een gevaarlijken weg begeven: vooreerst bracht hij de heiligheid van het monogamisch huwelijk in gevaar; vervolgens huldigde hij eene valsche zedeleer, volgens welke men, om een grooter kwaad weg te nemen, een kleiner 270 kwaad of wat men een kleiner kwaad achtte, mocht doen; en eindelijk kwam hij er toe, den noodleugen toe te passen, toen hij later uit verlegenheid den Landgraaf den verkeerden raad gaf om het gebeurde zooveel mogelijk te ontkennen. Toen hij ten slotte aan den Keurvorst schreef, dat hij had willen „voorkomen", dat de Landgraaf dispensatie zou vragen van Keizer en Paus, paste hij feitelijk den door Paulus zoo beslist verworpen regel toe om het kwade te doen, opdat het goede er uit zou voortkomen. De eenige keer, dat Luther zich door politieke motieven liet leiden, toen hij namelijk Philips hier wilde behouden voor de zaak van het Protestantisme door met hem te gaan op een ongewettigden weg, bleek het duidelijk, hoe slecht deze man van recht en waarheid en vroomheid voor de politiek geschikt was. De Keurvorst Johan Frederik, tot wien Butzer zich nu te Weimar wendde, was zeer ontstemd, zoowel over het plan van Philips als over het door Luther en Melanchthon gegeven antwoord. Het deed hem leed, dat men hem niet geheel en al buiten deze zaak had gehouden. Hij wenschte dan ook geen enkele verantwoordelijkheid op zich te nemen. Wilde Philips beslist een tweede huwelijk sluiten, dan moest hij het in elk geval geheim houden onder het zegel van den biecht en de tweede vrouw voor eene concubine laten doorgaan. Dan zou hij ook 271 niet in omstandigheden komen, de hulp van den Keurvorst noodig te hebben, die hij zich vooraf wenschte te verzekeren. De Landgraaf had genoeg aan den biechtraad der Hervormers. Zij rieden hem het tweede huwelijk wel af, maar lieten hem toch vrij en dat wenschte hij vooral; nu was zijn geweten gerustgesteld. Bovendien had zijne echtgenoote zelve hem toestemming gegeven, ,,dat hij in 't geheim nog eene tweede vrouw mocht hebben." Zoo was zijn besluit nu genomen. Melanchthon, die op reis was naar Hagenau om een godsdienstgesprek bij te wonen, werd onder een voorwendsel door Philips geroepen naar Rothenburg a.d. Fulda. Daar moest hij met Butzer getuige zijn bij het sluiten van Philips' huwelijk met Margaretha von der Saai, dat den 4 Maart 1540 door Meiander geschiedde. Aan Luther gaf de Landgraaf eerst den 4 April daarvan kennis in een brief, dien de Hervormer terstond uit voorzichtigheid verbrandde. In dezen brief beloofde Philips nog eens, gelijk Luther geëischt had, de zaak geheim te zullen houden, en sprak er tevens zijne blijdschap over uit door dit huwelijk aan Luthers echtgenoote verwant te zijn. Ook zond hij bij deze gelegenheid aan Luther rijnwijn ten geschenke. De zaak bleef echter niet stil. Het hertogelijksaksische hof was zeer verbitterd, de Keurvorst 272 wierp alle schuld van zich en de theologen verkeerden in groote verlegenheid. Melanchthon trok zich wat er gebeurd was zóó aan, dat hij op reis te Weimar doodelijk krank werd. Wij vernamen reeds, hoe hij door Luthers gebed en aanspraak schier wonderlijk genezen werd. Luther zelf was van het gewicht dezer zaak diep doordrongen. In een zijner tafelgesprekken liet hij zich uit: „Hoe zullen de Papisten nu schreeuwen, maar zij zullen schreeuwen tot hun eigen verderf. Onze zonden kunnen echter vergeven worden; David is toch ook gevallen; de zonden der Papisten zijn echter niet te vergeven, omdat zij den Heer verachten en kruisigen." Dat er gezondigd en ergernis gegeven was, ontkende hij volstrekt niet. „Het is verre van mij, — zegt hij zoo beslist mogelijk — dat de daad van den Landgraaf mij zou behagen; als ik ze veranderen kon, dan deed ik het; daar ik dit niet kan, moet ik ze dragen met kalmte en zulke ergernis zal ik Gode bevelen". Hij verklaarde, dat, „als hij van te voren alles geweten had omtrent het leven van den Landgraaf, geen engel er hem toe gebracht zou hebben den raad te geven, dien hij gegeven had." En toen men wees op het gevaar, dat Philips zou afvallen, verzekerde hij: „Valt hij af, dan staat Christus ons toch bij . . . Christus heeft ons wel uit grooter nood geholpen". De Landgraaf vroeg nu overal bij de protestantsche vorsten erkenning van zijn tweede huwelijk en steun 273 tegen den Keizer, indien deze hem wegens bigamie zou willen laten dooden, maar overal te vergeefs. Zelfs bij zijn vriend Ulrich van Württemberg vond hij dien niet. In zijn verlegenheid wendde hij zich nu tot Kardinaal Granvella, die zich bereid verklaarde als bemiddelaar bij den Keizer op te treden. Na velerlei onderhandelingen werd de zaak eindelijk op den Rijksdag te Regensburg in 1541 ten einde gebracht en stond de Keizer den Landgraaf volkomen straffeloosheid toe. Indirect heeft deze zaak het Protestantisme velerlei schade berokkend. Philips toch moest beloven, steeds voor de belangen van het huis-Oostenrijk te zullen opkomen, den Keizer in politieke aangelegenheden te zullen dienen tegen alle vijanden, uitgenomen de evangelische vorsten en den Smalkaldischen Bond. Zelfs zou hij geen verbonden mogen sluiten met Frankrijk, Engeland en des Keizers tegenstanders in den strijd, dien hertog Willem van Kleef met hem voerde om Gelre, terwijl hij het opnemen van deze machten in den Smalkaldischen Bond moest trachten te verhinderen. Het gevolg daarvan was, dat hij in 1543 de door Christiaan III van Denemarken en Gustaaf Wasa van Zweden gevraagde opneming in den Bond wist te verhinderen, terwijl de Smalkalders zich in hetzelfde jaar onthielden van steun aan Willem van Kleef, wien evenzeer de opneming geweigerd werd en die nu gemakkelijk 274 door den Keizer overwonnen werd en gedwongen om zijn pogingen tot reformatie in het Kleefsche op te geven, hetgeen weer van invloed was op de mislukking der reformatie-pogingen, welke Herman van Wied, de aartsbisschop van Keulen, die door de studie van Luthers bijbel voor de Augsburgsche Confessie gewonnen was, begonnen had maar weer opgeven moest. Bijna twee maanden na Luthers dood, nl. den 16 April 1546, werd door den Paus de ban uitgesproken over den aartsbisschop. De mislukking der Reformatie te Keulen, die ook op de toestanden in de Nederlanden schadelijk werkte, had ten gevolge, dat Frans van Waldeck, de bisschop van Münster, Minden en Osnabrück, die reformatorisch gezind was en het door Keulen gegeven voorbeeld had. willen volgen, eveneens zijne reformatorische plannen opgaf, terwijl ook andere stiften, die in gelijken geest zouden gevolgd zijn, indien de Keulsche reformatie geslaagd zou zijn, nu achterwege bleven. Het land aan den Rhijn ging door deze mislukking voor goed voor het Protestantisme verloren, Philips van Hessen was door zijn nevenhuwelijk in 's Keizers macht gekomen en zijn kracht ten gunste van de Reformatie daardoor verlamd en gedeeltelijk gebroken. Een deel van de droeve gevolgen dezer zaak, die met zijne medewerking tot stand was gekomen, heeft Luther nog moeten beleven. Het ergste, de 275 vernietiging van het Smalkaldisch Verbond, de inneming van Wittenberg en de vlucht zijner echtgenoote van daar, alsmede de gevangenneming van Johan Frederik van Saksen en Philip van Hessen, dat alles bleef hem door den dood echter nog bespaard. Eén ding heeft Luther echter nog beleefd. Sedert den Rijksdag van Augsburg in 1530 had men geroepen om een „vrij, christelijk, duitsch concilie," dat altijd maar uitbleef. Eindelijk schreef Paus Paulus III het zoo lang beloofde concilie uit, dat den 13 Dec. 1545 te Trente, dus wel in eene duitsche stad, geopend werd, maar geen vrij en in den geest der Protestanten niet het gewenschte christelijk concilie was. Volgens denwensch van Keurvorst Johan Frederik en door eigen drang schreef Luther, einde Maart te voren, naar aanleiding van de pauselijke brève, die 24 Aug. 1544 aan den Keizer gericht was, zijn geschrift „Tegen het Pausdom te Rome, door den Duivel gesticht." Dit polemisch geschrift is een zijner heftigste strijdschriften, waartoe hem het materiaal is geleverd door niemand minder dan Granvella, den kanselier des Keizers. Zich zeiven geheel op den achtergrond stellend, tast hij bitter en fel het christelijk karakter van het Pausdom aan, terwijl hij drie stukken behandelt: 1. of het waar is, dat de Paus te Rome het opperhoofd der Christenheid is, boven concilie, Keizer, engel en alles; 2. of 276 het waar is, dat niemand hem kan oordeelen en afzetten en 3. of het waar is, dat hij het roomsche rijk van de Grieken op de Duitschers heeft veroverd? Het oordeel over dit zoo bijzonder scherp geschrift, waarin zich Luthers bittere afkeer van Rome in de hatelijkste vormen openbaarde, was zeer verschillend. Zelfs velen onder Luthers vrienden vonden het te fel en te hatelijk. Keurvorst Johan Frederik daarentegen beviel het zoo, dat hij twintig gulden besteedde om er exemplaren van te koopen en te verspreiden. En Koning Ferdinand sprak als zijn gevoelen uit: „als de booze woorden er maar uit waren, dan zou Luther niet kwaad gesproken hebben." In denzelfden bitteren toon, in welken Luther zich over Rome uitliet, sprak in onzen tijd een kerkhistoricus, de latere kardinaal Hergenröther over dit geschrift, „dat — volgens hem — bijna alleen verklaarbaar is uit verhitting door middel van bedwelmende dranken," en waarin „eene tot waanzin stijgende toorn het hoogste bereikt schijnt te hebben." Mits men de toon niet navolgt, is er ook thans nog uit dit geschrift veel te leeren. Aan het slot schreef Luther: „Maar hierbij moet ik het laten. Zoo God het wil, hoop ik het in een volgend boekje beter te doen. Sterf ik intusschen, dan geve God, dat een ander het duizendmaal erger make." Eer'zulk een tweede boekje kon verschijnen, was. hij echter reeds gestorven. XVII. LUTHERS DOOD. Het was eene genadige beschikking Gods, dat Luther den Smalkaldischen oorlog, die slechts enkele maanden na zijn dood uitbrak, niet meer beleefd heeft en voor al de ellende, die daaruit ook voor zijne naaste verwanten en vrienden voortvloeide, bewaard gebleven is. Zijn laatste levensjaren waren toch al zwaar en moeielijk genoeg. Lichaamslijden bleef hem niet gespaard en herhaaldelijk werd hij daardoor pijnlijk getroffen. Hij had veel last van hoofdpijnen, soms ook van duizelingen, voelde zich dikwijls moede en mat, zoodat hij vaak moest gaan liggen en zich af en toe van verschillende werkzaamheden, zelfs van het prediken, moest onthouden. Daarbij kwamen soms weer hartaandoeningen en kwelde hem nog zijn „pijniger, de steen." Van verschillende kanten, vooral van bevriende vorstelijke zijden, zond men hem allerlei middelen ter genezing. Nu en dan was er weer eenige verbetering en schijnbare genezing, maar de gedachte aan een spoedig sterven week 278 niet van hem. Toen de Keurvorstin van Saksen in Maart 1544 naar zijne gezondheid informeerde, berichtte hij: „Het gaat mij,. Godlof, goed en beter dan wij het voor God verdienen; dat ik echter nu en dan last van mijn hoofd heb, is geen wonder: de ouderdom is er; . . . de kruik gaat zoolang te water tot zij berst. Ik heb lang genoeg geleefd ; God bereide mij een zalig uurtje." Het sterven van betrekkingen en vrienden deed hem bovendien vaak aan den dood denken. Zijn geliefd dochtertje Magdalena, dat, zooals Luther weenend verklaarde, hem „haar leven lang nooit boos gemaakt had", werd hem den 20 September 1542 ontnomen en hij troostte zijne vrouw en de leeddragenden met de woorden: „Ik heb een heilige in den hemel gezonden; o hadden wij zulk een dood, een zoodanig sterven zou ik op 't oogenblik aannemen''. Bijzonder pijnlijk was hem de gedachte, dat oude vrienden hem zouden voorgaan en eenzaam achterlaten. Zoo had hem inzonderheid het betrekkelijk plotseling heengaan van een zijner beste vrienden, Nic. Hausmann, in Nov. 1538 getroffen. Men durfde hem het bericht ervan eerst niet meedeelen. Toen men hem langzamerhand de treurige tijding verhaald had, bleef hij den geheelen dag weenend zitten, zoodat Melanchthon bezorgd was, welk een nacht er zou volgen op dien treurigen dag. Toch sprak Luther later in een brief zijne verwondering er over 279 uit, dat men hem Hausmanns dood eerst niet had durven vertellen, daar hij toch immers zeker was, dat deze ,,in Christus rechtvaardig geweest was en dat de dood zijner heiligen kostelijk is voor den Heer." Toen zijn trouwe vriend Myconius in 1541 ziek was, schreef Luther hem, dat hij den Heer dringend bad, dat Hij Myconius hem mocht doen overleven, omdat hij zijn vriend voor veel geschikter hield om ter eere Gods te werken dan zich zeiven. Deze bede werd verhoord. Zeven weken na zijn dood volgde Myconius hem in de heerlijkheid1). Ruim een jaar vóór hem2) was tot zijn groote smart een zijner oudste en beste vrienden, Spalatinus, hem voorgegaan in de rust. Naar die rust verlangde Luther; om haar bad hij zonder ophouden. Bugenhagen verhaalt, dat hij Luther zijne ontevredenheid er wel over te kennen gegeven had, dat hij God zoo dikwijls smeekte hem tot zich te nemen. Maar daarop had hij geantwoord: „Bidt toch onzen lieven Heere God, dat Hij mij spoedig van hier neme; ik kan niets meer doen op aarde, ik ben u tot niets meer nut, helpt slechts met uw gebed." Zeker, hij geloofde van harte in Christus, zijnen Heer, dien hij zoovele jaren en met zooveel trouw en overtuiging gepredikt had. En naar Hem 1) 7 April 1546. 2) 16 Jan. 1545. 280 verlangde hij, naar het genot zijner eeuwige gemeenschap. Maar dat verlangen naar een spoedigen, rustigen en vredigen dood stond toch ook in zeer nauw verband met het ziels- en lichaamslijden, dat hem zoo menigmaal kwelde en invloed had op zijn stemming en karakter, zoodat hij steeds meer pessimistisch werd ten opzichte van toestanden en menschen. Tengevolge hiervan was met den ouderdom zijn polemiek niet toegenomen aan mildheid en onbevangenheid, maar veel meer aan soms ergerlijke grofheid, terwijl zij zich maar al te dikwijls kenmerkte door een cynischen toon, die vaak zelfs zijnen vrienden onaangenaam aandeed. Daar kwam ook nog bij, dat het met de zaken van het Protestantisme niet ging, zooals hij het gewenscht had: de politiek had sedert den Rijksdag van Augsburg er zich meester van gemaakt en dat was niet alleen niet in Luthers geest entegen zijne bedoeling, maar die politiek bedierf eigenlijk de zaak der Hervorming en toch kon hij er niets tegen doen en dit bedroefde en ergerde hem. Ook in den omgang schijnt hij er niet gemakkelijker op geworden te zijn, zoodat zelfs Melanchthon zich beklaagde, dat Luther over hem zocht te heerschen, terwijl Cruciger, Luthers ambtgenoot in de theologie en medewerker bij de bijbelvertaling aan Veit Dietrich schreef: „Bijna niemand van ons kan het 281 vermijden, Luthers ontevredenheid over zich te halen en ook openlijk door hem gegeeseld te worden.'' De scheuring onder de belijders des Evangelies bleef hem hinderen, maar hij werd er niet zachter door gestemd en ook niet ootmoediger. De verhouding tusschen hem en zijn ouden huisvriend Agricola werd zelfs zoo onaangenaam, dat deze zich in Maart 1540 bij den Keurvorst beklaagde, dat hij „nu meer dan twee jaar met voeten over zich heen had laten loopen en als een klein hondje Luther nagekropen had, maar dat het hem slechts altijd erger gegaan was, zoodat er nu geen einde meer kwam aan het lasteren en smaden tegen hem." En toen de Keurvorst over deze klacht van Agricola het oordeel vroeg van Melanchthon, Jonas, Bugenhagen en Amsdorf, gaven dezen te kennen, „dat Luther de man niet was, dien men tot herroepen zou kunnen bewegen." Hij weigerde dan ook zijn ouden vriend de aangeboden hand der verzoening. Bitter bleef ook zijne stemming tegen de Zwinglianen, zoodat hij een maand vóór zijn dood x) het nog uitsprak: , „Zalig de man, die niet zit ih den raad der Sacramentariërs, noch staat op den weg der Zwinglianen, noch zit in het gestoelte der Zurichers". Ook te Wittenberg ging hem niet alles naar den zin, maar was er veel, dat droefheid en bekommernis bij hem wekte, o.a. het bederf onder studenten en i) 17 Jan. 1546. 282 burgerij, zoodat hij in den zomer 1545 aan zijne vrouw schreef: „Alleen maar weg uit dit Sodom! Ik wil liever omzwerven en het bedelbrood eten, dan dat ik mijn arme, oude, laatste dagen met den onordelijken boel in Wittenberg kwellen en verontrusten wil door verlies van mijn zuren, kostelijken arbeid". Slechts het verzoek van den Keurvorst bracht hem terug. „Oud, afgeleefd, lusteloos, moedeloos, gevoelloos en nu ook éénoogig". Zoo beschreef hij zich zeiven den 17 Januari 1546. Alles wees er op, dat het tijd was, dat hij henenging. Wat in de toekomst dreigde, zou hij misschien niet meer kunnen dragen. Inderdaad, het was Gods genade, dat de tijd zijner ontbinding naderde en de dag des doods kwam, eer nog grooter leed hem treffen kon, als hij de ellende van den Smalkaldischen krijg zou moeten aanschouwen. Den 10 Nov. 1545 vierde Luther met zijne familie zijn laatsten verjaardag. De verstandhouding met zijne gewone vrienden liet toen niet te wenschen over. „Ik hoor — schreef in die dagen de kanselier Brück aan den Keurvorst — „ik hoor van Filippus niet anders, dan dat hij en Martinus goede vrienden zijn; de Almachtige verleene zijne genade". Melanchthon, Bugenhagen, Cruciger, Georg Major, Paul Eber, professor in de philosophie, en anderen waren ook ter maaltijd genoodigd. Men was vroolijk en welgemoed, maar ook nu ontbraken de doodsge- 283 dachten bij Luther niet. Paschen zou hij niet meer beleven; verklaarde hij. Bij het heengaan vermaande hij zijnen vrienden ernstig, „dat zij toch trouw aan het Evangelie zouden blijven, want hij zag wel, dat, zoodra hij sterven zou, de voornaamste broeders zouden afvallen. Ik vrees niet, zeide hij, voor de Papisten; die zijn voor het meerendeel grove, ongeleerde ezels en epicureërs, maar onze broeders zullen het Evangelie schade doen, omdat zij van ons uitgegaan, maar niet van de onzen geweest zijn. Die zullen dit Evangelie meer slagen geven dan de Papisten. Bij mijn leven zal er, zoo God wil, geen gevaar zijn en zal er goede vrede in Duitschland blijven. Maar als ik dood ben, bidt dan ook. Want het zal dan hoognoodig zijn te bidden, onze kinderen zullen het zwaard nog ter hand moeten nemen. Want het zal slecht toegaan in Duitschland". En tot Eber zich wendende zeide hij : „Gij weet Paulus ; zoo vermaan ik u, dat gij naar het voorbeeld van Paulus met allen ijver en volstandig blijft bij de leer, die Paulus overgeleverd heeft". Een week later sloot hij zijn college over Genesis. Hij eindigde met de woorden: „Onze Heere God geve, dat anderen het na mij beter doen; ik kan niet meer, ik ben zwak. Bidt God voor mij, dat hij mij een goed, zalig uurtje verleene". Dit was zijn laatste voorlezing. Weldra zou hij zijn laatste reis aanvangen. In het 284 Mansfeldsche geboren, beschouwde hij de Graven van Mansfeld als zijn „Lieve landsheeren". Nu heerschte over hen reeds lang een geschil en twist o.a. over de bergwerken. Persoonlijk had Luther zich daarover in 1540 reeds tot Graaf Albrecht, die hem van zijn openlijk optreden af gunstig gezind was, gewend om daaraan een einde te maken. Met dit doel was hij in October 1545 ook met Melanchthon en Jonas op verzoek der Graven naar Mansfeld gegaan, maar door de tijdsomstandigheden hadden zij niets kunnen uitwerken. Tegen Kerstmis d.a.v. was hij weer uitgenoodigd op het slot te Mansfeld om als scheidsrechter een einde aan den twist te komen maken. Hij verklaarde zich gaarne daartoe bereid, hoewel de Keurvorst „het liefst gezien had, dat Martinus zaliger als een oud, afgeleefd man van deze zaken verschoond gebleven ware". Ook nu ging Melanchthon mee. Zij vierden te Mansfeld het Kerstfeest, maar moesten, vóór de onderhandelingenten einde waren, wegens ongesteldheid van Melanchthon terugkeeren. Luther beloofde, tegen het einde van Januari terug te komen. Hoewel zijne krachten afnamen, ging hij Zaterdag den 23 Januari op reis. Het doel was thans Eisleben. Met hem gingen zijne drie zonen, Hans, Maarten en Paul, alsmede zijn famulus Joh. Aurifaber en zijn dienaar Rudtfeld, die tevens de huisonderwijzer zijner zonen was. Te Halle sloot Justus Jonas zich bij hen aan. 285 Drie dagen moesten zij wegens eene overstrooming van de Saaie en ijsgang, te Halle blijven. Ten gevolge eener gevatte koude kwam hij ziek te Eisleben aan, maar hij herstelde spoedig, zoodat hij reeds den volgenden dag aan de onderhandelingen deelnemen kon en den 31 Januari te Eisleben den predikdienst vervulde. Van daaruit correspondeerde hij zeer geregeld met zijn vrouw, die zich vrij bezorgd over hem maakte, en met Melanchthon. Met hem waren in deze zaak vorst Wolfgang van Anhalt en graaf Heinrich von Schwarzburg werkzaam. Luther nam echter slechts één of anderhalf uur aan de werkzaamheden deel van wege zijne zwakheid. Zij brachten hem echter allerlei zorg en verdriet. Herhaaldelijk preekte hij hier ook onder grooten toeloop, mede uit de omliggende plaatsen. De laatste maal geschiedde zulks den 14 Februari over Matth. 11 : 15—30. Aan het slot lei hij den nadruk er op, dat men zich zou houden aan het woord des Heeren, die alle vermoeiden en belasten tot zich riep, en daarna hield hij op met de woorden: ,,Dit en veel meer ware verder van dit evangelie te zeggen, maar ik ben te zwak; wij willen het hierbij laten blijven." Het kwam ondertusschen ook tot een oplossing der geschillen en om een betere verhouding tusschen de beide broeders Albrecht en Gebhard, die sedert langen tijd niet meer met elkaar gesproken hadden, tot stand te brengen, wilde Luther hen beiden bij zich te gast noodigen. 286 Woensdag den 17 Februari was men zoover gekomen, dat Luther het verdrag, waartoe men gekomen was, nog moest teekenen. Hij was echter hoe langer des te zwakker geworden. Men verzocht hem daarom nu wat te gaan rusten. Hij ging naar zijn kamertje, lag nu eens op een leeren rustbed en ging dan weer op en neer. Bij hem waren Jonas en magister Michael Coelius, de hofprediker van den Graaf van Mansfeld. Meermalen stond hij vóór het venster te bidden; soms zei hij het een of ander, zooals: „Dr. Jonas en Mag. Coelius, ik ben hier te Eisleben gedoopt; hoe, als ik hier ook blijven moest?" Hij was opgewekt daarbij en nam ook aan het middagmaal en het avondeten deel. Gewoonlijk nuttigde hij dit laatste met Jonas, Coelius en Aurifaber en ging dan om een uur of acht naar zijn slaapkamertje. Ook dien avond nam hij vroolijk deel aan het gesprek aan tafel, waarbij ernst en scherts niet ontbraken. Er werd o.a. gesproken over dood en eeuwig leven en Luther sprak als zijne meening uit, dat men in het hiernamaals elkander zou herkennen. Kort daarna ging hij naar zijn kamertje. Hij voelde zich bij het opstaan van tafel reeds benauwd, deed toch nog, staande vóór het venster, zijn gewone avondgebed. Toen kreeg hij opnieuw, nu heftiger echter, eene beklemming op de borst. Door wrijven met doeken, kwam hij wat bij. Graaf Albrecht en 287 zijne gemalin, die spoedig gehaald waren, brachten een middel mee, dat hem een paar maal onder den neus werd gehouden en verlichting gaf, zoodat hijom negen uur zich op het rustbed neerlegde, hopende dat, als hij maar een half uur kon sluimeren, alles weer beter zou worden." Tot tien uur sliep hij, stond toen weer op om in zijn kamertje te gaan en zich te bed te begeven. Over den drempel gaande zeide hij: „Als God wil, ga ik te bed; in Uwe handen beveel ik mijnen geestGij hebt mij verlost, Gij trouwe God." Bij hem waren Jonas, Coelius, Rudtfeld en zijne beide zonen Maarten en Paul. Toen hij zich in het verwarmde bed gelegd had, gaf hij allen de hand, wenschte hun goeden nacht en zeide: „Bidt voor onzen Heere God en zijn Evangelie, dat het daarmede welga, want het concilie te Trente en de ellendige Paus toornen er feitegen." Weer sliep hij rustig, nu tot één uur. Toen werd hij wakker, Jonas vroeg, of hij weer zwakheid ondervond, maar Luther antwoordde, dat hij zich zoo benauwd gevoelde en dat hij, te Eisleben geboren en gedoopt, hier ook wel sterven zou. Jonas troostte hem daarop: „Ach, eerwaarde vader, God onze hemelsche Vader zal helpen door Christus, dien gijgepredikt hebt." Zonder hulp en steun ging hij weer m de kamer, zeggende intusschen wederom: „In manus tuas, Domine, commendo spiritum meum"'>), i) „In uwe handen, Heere, beveel ik mijnen geest" 288 liep nog één of tweemaal de kamer op en neer, ging weer op het rustbed liggen, en klaagde over zwaren druk op de borst, hoewel het hart nog gespaard werd. Weer begon men hem met doeken te wrijven. Zijn gastheer, de stadsschrijver Johannes Albrecht, met wien hij bevriend was, en diens vrouw werden gewekt, terwijl ook twee geneesheeren kwamen. Zij vonden hem als dood en voelden geen pols meer. Ook Graaf Albrecht en zijne gemalin werden weer gehaald en namen ook nu de gewenschte middelen mede. Terwijl men daarmee bezig was, om hem weer bij te brengen, sprak Luther in eens: „Lieve God, ik heb erge pijn en benauwdheid, ik ga nu heen." Toen Jonas en Coelius hem gerust wilden stellen en Jonas hem troostte, dat hij Jezus Christus, onzen Hoogepriester en Middelaar, moest aanroepen, en tevens opmerkte, dat het al beter begon te worden, want dat een heilzaam zweet hem uitbrak, antwoordde Luther: „ja het is het koude doodszweet; ik zal den geest geven, want de ziekte wordt erger." Toen ving hij aan te bidden: „O mijn hemelsche Vader, God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Gij God aller vertroostingen, ik dank U, dat Gij mij Uwen lieven Zoon Jezus Christus geopenbaard hebt, in wien ik geloof, dien ik gepredikt en beleden heb, dien ik heb liefgehad en geprezen, dien de ellendige Paus en alle godde- 289 loozen smaden, vervolgen en lasteren; ik bid U, mijn Heere Jezus, laat mijne ziel U aanbevolen zijn. O, Hemelsche Vader, al moet ik ook dit lichaam achterlaten en uit dit leven weggenomen worden, toch weet ik zeker, dat ik eeuwig blijven zal en dat niemand mij rukken kan uit Uwe handen." Verder sprak hij nog driemaal in het latijn de woorden uit Joh. 3 : 16 : „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Daarna uitte hij van Ps. 68:21, de woorden: „Wij hebben eenen God, die helpt, en den Heere Heere, die van den dood kan verlossen."1) Toen men weer allerlei artsenijen aanwendde, zei hij nogmaals: „Ik ga heen", en daarna driemaal heel haastig achter elkaar: „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest; Gij hebt mij verlost, Gij, trouwe God." Vervolgens begon hij stil te zijn, men schudde hem heen en weer, wreef hem en riep hem, maar hij sloot de oogen toe. De gravin van Mansveld en de geneesheeren wreven hem weder de pols met sterke wateren, door zijne vrouw gezonden. Nog eens riepen Jonas en Coelius hem luide toe : „Eerwaarde Vader, wilt gij in Christus en de leer, gelijk gij haar gepredikt hebt, geloovig sterven ?" En i) Luth. Vert. 19 290 daarop antwoordde hij nog, zoodat men het duidelijk kon hooren : ,,Ja !" ,Toen ontsliep hij in den naam van Jezus Christus, zonder pijn des lichaams, stil en in groot geduld." Het was des voormiddags om 3 uur op Donderdag, den 18 Februari 1546, toen de groote Hervormer tot de door hem zoo zeer gewenschte en van God gebeden rust mocht ingaan. Dienzelfden morgen, een uur na Luthers dood, schreef Jonas een nauwkeurig bericht over diens laatste ure, en nog op den sterfdag bracht een •ijlbode de droeve boodschap naar Wittenberg. Het lijk werd, van een wit doodskleed voorzien, in een tinnen kist gelegd. Bij het sterfbed nam een schilder .nog een beeltenis van den overledene, terwijl den volgenden dag een andere schilder, Lukas Fortenagel, hetzelfde deed, terwijl het stoffelijk overschot des namiddags in de St. Andreas Kerk, waar Luther het laatst gepredikt had, met grooten eerbied gebracht werd. Justus Jonas sprak er den 19 Februari eene lijkpredikatie uit over 1 Thess. 4 : 15— 18. Bij de kist hielden tien burgers van Eisleben des nachts de wacht. Zaterdags 's morgens werd door Michaël Coelius ook nog een lijkrede gehouden over Jes. 57 : 1 en op het middaguur zette zich onder klokgelui en christelijke gezangen de treurige stoet in beweging, die het lijk van dezen groote in Israël naar Wittenberg brengen zou. Vorst Wolfgang van Anhalt, 291 de Graven van Mansfeld en hunne familiën, mitsgaders eene menigte volks, volgden het lijk „met vele tranen en geween." De Graven van Mansfeld hadden „het lijk des Doctors, wijl hij te Eisleben geboren en gedoopt en door den Almachtige ook hier tot groote bekommernis van alle Christgeloovige menschen uit dit jammerdal in het eeuwige leven opgeroepen" was, gaarne te Eisleben begraven gezien, maar reeds op den dag van Luthers dood schreef de Keurvorst hun, dat hij het wilde laten bijzetten in de Slotkerk te Wittenberg. En alzoo geschiedde het. Nog des avohds van den 20 Febr. kwam het lijk te Halle aan. Het bleef dien nacht in de sacristij van Onze Lieve Vrouwe kerk, waar een wacht van ettelijke burgers het bewaakte. Zondag 21 Febr. werd het verder gebracht, te Bitterfeld overgenomen door de daar wachtende afgezanten van den Keurvorst en 's nachts te Kemberg bewaakt. Onder sterk geleide kwam de stoet op Maandag den 22 Febr. des voorm. om 9 uur te Wittenberg bij de Elsterpoort aan, waar de universiteit, de stadsraad en de burgerij haar wachtten. Door de lange straat der stad ging de buitengewoon plechtige tocht met ceremoniën en liederen naar de Slotkapel. Er heerschte algemeene treurigheid bij aanzienlijken en geringen, bij ouden en jongen. „Alle straten, daar het Lijk en de Lijkstatie door pas- 292 seerden, waren als opgepropt van menschen, ja de markt, dat een zeer groot pleyn was, krielden de menschen, zoodanig, dat de wederga van zulk een menigte volks, voor of na, nooit te Wittenberg is gezien geworden." Het lijk werd met buitengewone statie in de Slotkerk gebracht en daar nedergezet vóór den kansel, dien Luther zoo menigmaal beklommen had en van waar zijn machtig woord tot het volk gekomen was met zegen. Nadat eenige christelijke en treffende doodsliederen gezongen waren, ging Bugenhagen op den preekstoel en sprak met een vaak in tranen stokkende stem eene christelijke troost- of lijkpredikatie uit over 1 Thess. 4 : 13, 14. Na hem beklom Melanchthon den kansel en hield eene lange rede in het latijn, waarin hij den reformatorischen arbeid van Luther beschreef en een karakterbeeld van den overledene schetste. Toen dit geschied was, lieten eenige magisters de kist neer in het graf bezijden den predikstoel, waar het lichaam gezaaid werd in verdervelijkheid, om ten jongsten dage opgewekt te worden in onverdervelijkheid en heerlijkheid. Er zijn in later tijd allerlei valsche geruchten verspreid over Luthers dood, alle komende van roomsche zijde. Men heeft gezegd, dat hij zich verhangen heeft aan de stijlen van zijn bed; dat hij 's avonds gezond naar bed gegaan, maar 's nachts 293 plotseling gestikt is; dat hij voor den duivel, die zich in een zwarten hond veranderd had, geschrokken en zoo onverwachts gestorven was; en dergelijke geruchten meer. Reeds drie jaren na zijn dood gaf zijn bekende tegenstander Cochlaeus eene biographie van Luther, waarin in allen ernst gezegd wordt, dat hij een zoon des duivels was, door den duivel verwekt en bij zijn dood ook weer door den duivel gehaald. Dat men in dien tijd zeer geneigd was de meest wonderlijke en kwade dingen van tegenstanders te gelooven, is bekend. Dat er echter in onzen tijd nog mannen zijn, die zulke lasterlijke praatjes aangaande Luther durven verbreiden, mag ons verwonderen. Een schande is het dan ook, niet voor Luther, maar voor den beruchten Paul Majunke, een roomsch priester uit Silezië en oud-lid van den duitschen Rijksdag, dat deze in 1890 het lasterpraatje omtrent Luthers zelfmoord weer oprakelde en zich daarbij beriep op verschillende geheel onbetrouwbare oude bronnen van roomschen kant. Niet alleen is deze lasteraar weerlegd door bekende protestantsche historici van naam als Kolde, Kawerau, Rietschei, e.a., maar vooral is dit op bijzonder onpartijdige en overtuigende wijze geschied door een roomschen priester, Nic. Paulus, wien ook van protestantsche zijde de eere toekomt, dat hij een en ander maal het voor Luthers goeden naam heeft opgenomen. Hij heeft duidelijk aangetoond, dat het 294 verhaal van den roomschen Eislebener apotheker Joh. Landau, die in Luthers laatste oogenblikken te hulp geroepen werd en bij diens overlijden tegenwoordig was, geheel in overeenstemming is met wat Jonas, Aurifaber en Coelius, die eveneens er bij waren, aangaande dat sterven mededeelen. En tevens zet hij uiteen, dat de schimpende uitdrukkingen, die volgens Thomas Bozius, een priester van het Oratorium, afkomstig heeten te zijn van een later tot de Roomsche Kerk oyergeganen dienaar van Luther, chronologisch onjuist zijn en enkel leugen en bedrog behelzen. Een eerlijke Roomsche erkent ook wat bij Protestanten, zelfs bij een man als Luther, waar is, en omgekeerd huldigt een goed Protestant gaarne den roomschen priester, die de waarheid toont lief te hebben ook op historisch gebied. XVIII. BESLUIT. In het geloof is Luther gestorven. Met vorstelijke eere heeft men hem begraven. En in het graf, waarin zijne vrienden hem hebben neergelegd om daar te rusten van zijnen arbeid, hebben zelfs zijne vijanden de rust van zijn gebeente niet gestoord. Toen Keizer Karei V, als overwinnaar na den slag bij Mühlberg, aan dat graf stond, heeft ook deze machtige, door ridderlijken zin gedreven, de rust van den geestelijken held, wiens stof daar lag, niet aangetast en zoo den overledene geëerd in zijn onaantastbare grootheid. Al den laster en smaad, die toen en later, door tegenstanders en afvalligen, over hem is uitgespogen, neemt niets weg van Luthers grootheid en doet niet de geringste schade aan zijne buitengewone beteekenis. Die grootheid blijft, ook al worden de gebreken erkend, die hij had en die natuurlijk bij hem nog 296 meer dan bij anderen, zooveel kleineren dan hij, bijzonder in 't oog vallen. Een heilige was Luther niet en als zoodanig heeft hij ook nooit erkend en vereerd willen worden. En wie het zou wagen van hem een heiligenbeeld, omgeven mét een stralenkrans, te schilderen, zou de historie miskennen, het beginsel, waaruit hij leefde, verloochenen en Luther zeiven in de kracht van heel zijn arbeid onrecht doen. Niets menschelijks was hem vreemd: hij kon toornen, grof zijn en onbillijk wezen, zich uiten in felle heftigheid; maar hij wist ook te schertsen en te spelen, innig en trouw lief te hebben, teeder en hartelijk te troosten en te helpen. Ook Luther was van nature een arme zondaar, maar kende zich als een gerechtvaardigde door het geloof. Hij was geworden door Gods genade en door Zijnen Geest een prediker met heel zijn hart van de rechtvaardigheid, die uit het geloof is; een gezant van Jezus Christus, zijnen Heer, wiens eigendom hij was geworden; zich geroepen voelende en gezonden om het Evangelie der verlossing, dat bedekt was door menschelijke vonden, weer te onthullen en in het volle licht te stellen ten zegen van velen en van vele geslachten ook na hem. Hij was een kind van zijn tijd, ook bij al het licht, dat hem omstraalde, toch niet geheel vrij van het bijgeloof van dien tijd, en van de ruwheid van dien 297 tijd niet alleen niet geheel verlost, doch zelfs al te veel vaak daaraan overgegeven, maar desniettegenstaande toch door Gods Heiligen Geest begenadigd met een vooruitzienden blik op vele dingen, die zijne tijdgenoten ten goede en latere geslachten ten nutte zouden worden. Al is het onbillijk wat Hergenróther van hem zegt: „ „hij minde „wijn, vrouw en gezang" boven mate" ", deze roomsche kerkhistoricus voelde toch zich door de waarheid gedrongen om van hem te getuigen: „hij was oprechter en onbaatzuchtiger dan de andere reformatoren, onvermoeid in den arbeid, welbespraakt en geestig, uitgerust met vele gaven; hij heeft door enkele preeken en zijn geestelijke liederen en in het algemeen voor de duitsche taal iets lofwaardigs tot stand gebracht". Nog beslister en waardeerender dan Hergenróther liet een andere zoon der Roomsche Kerk, een kerkhistoricus van niet geringer beteekenis dan hij, de Münchener hoogleeraar Ign. von Dollinger zich uit, toen hij in eene in 1871 door hem gehouden rede, die weldra in druk verscheen, Luther verheerlijkte als den „geweldigsten volksman en het populairste karakter, door Duitschland ooit bezeten" en van hem getuigde: „Luthers overweldigende grootheid van geest en wonderbare veelzijdigheid waren het, die hem zonder twijfel tot den grootsten man van zijn tijd en zijn volk maakten en dit is zeker: er is nooit 298 een duitscher geweest, die zijn volk zoo diep heeft verstaan en wederom door de natie zoo geheel begrepen, ik zou zeggen in zich opgenomen is, als deze Augustijner-monnik van Wittenberg. Zin en geest der duitschers waren in zijne hand, zooals de lier in de hand van den kunstenaar. Immers hij had zijn volk ook meer gegeven dan ooit in den christelijken tijd iemand zijn volk gegeven heeft: taal, volksleerboek, bijbel, kerklied; en alles wat zijne tegenstanders hem te antwoorden hadden of gaven, wat met hetgeen hij gaf vergeleken moest worden, dat toonde zich mat, krachteloos en kleurloos naast zijn wegsleepende wel-. sprekendheid. Zij stamelden, hij sprak. Hij alleen was het, die zoowel der duitsche taal als den duitschen geest het onuitwischbaar stempel van zijnen geest heeft ingedrukt. En zelfs diegenen onder de duitschers, die hem uit den grond des harten verafschuwen als den geweldigen dwaalleeraar en verleider op het gebied van den godsdienst, kunnen niet anders, of zij moeten spreken met zijne woorden, zij moeten denken met zijne gedachten." Luther was inderdaad een der grootsten onder zijne tijdgenoten, „van zijne schouderen en opwaarts grooter dan al het volk", een wonderlijk rijke en zeldzaam machtige persoonlijkheid, een man des geloofs en des Heiligen Geestes, door de kinderen van zijnen tijd niet ten volle begrepen en door de epigonen van latere dagen nog minder, omdat het hun 299 ontbrak aan die mate des geloofs en die kracht des geestes, die hem eigen waren. Zoowel de overmatige vereering van sommige Lutheranen als de felle haat en bittere smaad van menigen Roomsche, heeft hem onrecht aangedaan, maar zijne beteekenis niet veranderd en evenmin verduisterd. Het veelomvattende van zijn geest en het geniale van zijn persoonlijkheid blijken wel het sterkst hieruit, dat op velerlei gebied door zijn arbeid en invloed nieuwe ideën gewekt en nieuwe toestanden geschapen zijn en dat mannen van verschillende richting en uit onderscheidene tijdenden kringen in hem gezien hebben den baanbreker, die zijn volk geleid heeft op nieuwe wegen en op wien zij zich konden beroepen als op een der hunnen. Onder al wat zich luthersch noemde eerden allen, die het Evangelie, zooals hij dat predikte, beleden, hem als den man Gods, zoowel de orthodoxen, die in hem zagen den grondvester hunner Kerk en harer leer, als de piëtisten, die vooral den man des gebeds en den held des geloofs in hem liefhadden. Doch ook de voorstanders der „verlichting" huldigden hem als den bestrijder van het bijgeloof en den prediker der vrije gedachte, die der rede haar recht verschafte tegenover het gezag der Kerk. Maar nog steeds is zijn naam in hooge eere en 300 blijft zijne gedachtenis tot zegening bij allen, tot welke Kerk zij ook mogen behooren, die God in oprechtheid wenschen te dienen naar Zijn Woord en de vrijheid van een Christenmensch met dankbaarheid liefhebben en deze in hun leven wenschen te genieten en zoeken toe te passen. REGISTER Adolf v. Merseburg, 65. Adriaan VI, 166, 167, 168, 191. Agnes van Hessen, 259. Agricola, Andr., 208, 212, 229, 236, 281. Agricola van Eisleben, Joh., 91. Albrecht, Joh. 288. Albrecht van Brandenburg, 138, 176. Albrecht v. Mainz, 39, 41, 46, 61, 93, 124, 125, 138, 154, I70, i/S, 178, 202, 240, 251, 258. Albrecht v. Mansfeld, 178, 285, 286, 288, 291. Albrecht v. Mecklenburg, 246, 249. Albrecht v. Pruissen, 188. Alcibiades, 86. Aleander, Hieron., 74, 98, ioi, 102, 105, 106,108,113,116, 119, 136, 173. Alexius, 11. Ambrosius, 173. Amsdorf, Nic. v., 90, 104, 105, 117, 129, 152, 230, 236, 260, 262, 281. Apel, Dr., 154. Argula von Staufen, 150. August v. Saksen, 261. Augustinus, 28, 71, 90, 173. Aurifaber, Joh., 163, 284, 286, 294. 302 Barnim v. Pommeren, 66, 241. Baumgartner, Hieron., 152. Berlepsch, Hans v., 119. Bernard van Clairvaux, 23. Besold, Hieron., 163. Beyer, Chr., 2Ï4. Biel, Gabr., 23. Blaurer, Ambr., 87, 88, 165, 239, 242. Bonifacius VIII, 39. Bora, Catharina v., 151, 152, I53> T54. 155. 156, T57> 200, 282, 289. Bora, Magdalena v., 160. Bozius, Thom., 294. Brenz, Joh., 54, 208, 242, 253. Brieszmann, Joh., 188. Brisger, Eberh., 149. Brück, Greg., 214, 236, 282. Buchholzer, Georg, 246. Bugenhagen, Joh., 91, 154, 210, 233, 237, 239, 241, 279, 281, 282, 290. . Buntz, Hieron., 9. Butzer, Mart., 54, 165, 208, 218, 242, 253, 254, 266, 267, 270. Cajetanus, Thom., 56, 57, 58, 59. 6o> 233Calvrjn, 253. Camerarius, Joach., 155. Campegio, Lor., 169, 171,172,212. Capito, Wolfg., 125, 218, 253. Carlstadt, Andr. Bodestein v., 53, 63, 64, 66, 90, 127, 128, 129, 130, 133, 135. T36, 197. 198. T99. 200, 201, 207. Casimir van Brandenburg, 147, 176. Chieregatie, 168. Christiaan II v. Denemarken, 245, 257. 3°3 Christiaan III v. Denemarken, 273. Cicero, 8. Clemens VII, 169, 179, 203, 204. 220, 232. Cochlaeus, Joh., 187, 188, 216, 293, Coelius, Mich., 286, 287, 288, 289, 294. Contarini, Gasp., 254, 255. Cordatus, Konr., 162. Cotta, Kunz, 5. Cotta, Ursula, 5. Cranach, Luk. 116, 153. Crotus Rubianus, 10, 93, 105. Crusiger, Kasp., 237, 280, 282. Cuspinianus, 110. Dedel, Adr., zie Adriaan VI. Didymus, Gabr., 128. Diedenhofen, Winand v., 15. Dietrich, Veit, 162, 210, 211, 229, 280. Dobenek, zie Cochlaeus. Döllinger, Ign. v., 297. Dürer, Albrecht, 118. Eber, Paul, 282, 283. Eek, Joh., 63, 64, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 73, 74, 165, 189 213, 216, 252, 254. Eek, Joh. v., 108, 109, in. Elisabeth v. Brunswijk, 248. Elisabeth v. Denemarken 245. Elisabeth v. Hessen, 265. Elisabeth v. Mansfeld, 243. Emser, Hieron., 188. Erasmus, Desiderius, 85, 96, 108, 156, 189, 190, 191, 192 193. 194. 195. 196. 3°4 Erich v. Brunswijk, 112, 175, 248, 251. Ernst, de Belijder, v. Lüneburg, 176, 178, 206, 214. Esch, Joh., 137. Fagius, Paul., 239. Faber, Joh., 188, 216. Ferdinand v. Oostenrijk, 164, 167, 170, 172, 175, 180, 184, 202, 206, 224, 225, 232, 242, 243, 248, 251, 276. Filips van Brunswijk-Grubenhagen, 178. Filips v. Hessen, 138, 146, 176, 177, 178, 182, 183, 202, 203, 206, 208, 214, 218, 221, 222, 224, 237, 242, 256, 257, 259, 261, 263, 264 v.v., 273, 274, 275. Filips v. Pommeren, 241. Fleck, Dr., 52. Fortenagel, Luk., 290. Frans I van Frankrijk, 97, 178, r79. 203, 207, 224. Frans v. Lüneburg, 206, 214. Frans v. Waldeck, 274. Frederik L v. Denemarken, 176, 258. Frederik v. de Pfalz, 254. Frederik I v. Saksen, 243. Frederik de Wijze, 25, 34, 41, 45. 52, 54. 57. 58, 74. 85, 92, 97, 99, ioi, ro6, 115, "6, 124, 129, 131,133, 148, 170, 176, 226. Frundsberg, Georg v., 108, 203. Fugger, 40. Georg v. Anhalt, 240, 261. George van Brandenburg-Anspach, 176, 206, 212. George v. Pommeren, 241. George van Saksen, 65, 67, 121, 124, 138, 146, 152, t/S. 187, 192, 202, 203, 240, 251, 252, 264. Gerhard v. Mansfeld, 285, 281. 305 Gerson, Joh., 23. Geyer, Florian, 141. Ghinucci, Hieron., 56. Glapion, Joh., 101, 215. Glatz, Kasp., 152. Granvella, 253, 254, 273, 275. Gregorius I, 173. Greifenklau, Rich. v., 136. Gropper, Joh., 254. Gustaaf Wasa v. Zweden, 273. Hausmann, Nic, 159, 240, 278. Hedio, Kasp., 208. Heiliger, Anna, 158. Helfenslein, graaf v. 142. Hendrik II v. Brunswijk, 41. 171;. 178. 2Ci. 2S6. 2:7. o»fii Hendrik VIII v. Engeland, 82, 181;. 186. 180. 102. 22A.. 2*0. 267 Hendrik v. Mecklenburg, 178, 249. Hendrik de Vrome v. Saksen, 243, 244. Hendrik v. Schwarzburg, 285. Hergenróther, J., 43, 45, 276, 297. Herman v. Wied, 274. Hieronymus, 173. Hilten, Joh. 5. Hipier, Wendel, 141. Hohenlohe, vorst v. 141. Hoogstraten, Jac. v., 137. Huss, Joh., 69. Hutten, Ulrich v. 93, 95,96, 116. Isabella v. Denemarken, 257. Jager, Joh., zie Crotus Rubianus. 30 306 Jagow, Matth. v., 245, 246. Joachim v. Anhalt, 240. Joachim I. v. Brandenburg, 175, 202, 245 Joachim II v. Brandenburg, 245, 246, 248, 258. Johan v. Anhalt, 240. Johan v. Brandenburg-Küstrin, 245. Johan de Bestendige v. Saksen, 116, 154, 176, 178,200,202, 207, 209, 210, 212, 213, 214, 215, 218, 224, 226, 227. Johan Frederik van Saksen, 123, 214, 227, 228, 236, 237, 241, 244, 252, 256, 257, 259. 265, 267, 270, 271, 275, 276, 281, 282, 291. Jonas, Justus, 92, 154, 188, 195, 200, 208, 209, 210, 234, 237, 253, 281, 284, 286, 287, 288, 289, 290, 294. Julius II, 38. Karei V, Keizer, 97, 98, 100, ioi, 104, 105, 108, 110, 111, 112, 117, 167, 174, 176, 177, 178, 180, 203, 204, 205, 209, 211, 212, 214, 215, 216, 217, 219, 221, 222, 223, 224, 226, 232, 252, 2.54, 257, 259, 260, 267, 273, 295. Kawerau, G., 293. Kempen, Steph., 165. Koch, zie Wimpina, 216. Kolde, Th., 293. Krantz, Alb., 52. Kunheim, George v., 159. Lambert, Francois, 182. Landau, Joh., 294. Lang, Joh. 27, 80. Langemantel, Christ, Lauterbach, Ant, 60, 163, 244. Leo X, 38, 52, 53, 54, 55, 56, 57. 6o, 72, 78, 84, 166, 167, 185, 191. 30-7 Lindenau, Sigism. v., 261. Link, Wenz., 33, iIQ> 165. Lodewijk v. d. Pfalz, 176. Loser, Hans, 229. Lufft, Hans, 126. Luther, Elisabeth, 158, 159. Luther, Hans, t, 2, 3, 7, 13, 14» 19. 123, 153. i54- Luther, Heinz., 117, Luther, Joh. (Hans), 158, 159, 284. Luther, Magdalena, 158, 160, 278. Luther, Margaretha, 159. Luther, Martin (zoon), 158, 284, 287. Luther, Paulus, 158, 284, 287. Magnus van Mecklenburg, 248, 249. Major, Georg, 282. Majunke, Paul, 293. Marx, Thomas, 131. Margaretha v. d. Saai, 265, 266, 271. Mascov, Georg, 31, 33. Mathesius, Joh., 163. Maurits v. Saksen, 244, 259, 261, 262. Maximiliaan, Keizer, 41, 52, 97, 167. Mechelen, Joh. v., 29. Melanchthon, Phil., 62, 66, 68, 71, 75, 84, 8S) 86, 87 88 89, 104, 119, 124, 128, 131, I42, I43, m is8j l6 ' 192, 200, 202, 208, 209, 210, 211, 213, 214, 2I?> 2I9( 226, 229, 237, 239, 252, 253, 256, 263, 265, 266, 267 271, 272, 278, 281, 282, 284, 292. Meiander, Dion., 265. Merone, 253. Metzier, 141. Miltitz, Karl v., 60, 63, 84. * 3o8 Mochau, Anna v., 127. Mosellanus, zie Schade. Münzer, Thom., 130, 141, 143, 146. Murner, Thom., 83. Myconius, Friedr., 51, 165, 279. Obenander, Chr., 163, Oecolampadius, Joh., 71, 85, 201, 208, 230. Pack, Otto v., 202, 203, 205. Paulus, Nic, 293. Paulus III, 233, 275, Petrus Lombardus, 27. Petzensteiner, Joh., 104, 117. Pfeffïnger, Degenhard, 52. Pfeiffer, Hinrik, 141, 146. Pflugk, Jul. v., 260. Pirkheimer, Willibald, 65, 71, 102. Pius II, 168. Pius III, 168. Polentz, Georg, 166. Pollich, Mart. (v. Melrichstadt), 25. Pontikau, v., 238. Prierias, Sylvester, 56. Queisz, Erhard, 166. Rabe, Ludw., 162. Reichenbach, 152. Reuchlin, Joh., 55, 62, 85, 87, 92, 94. Rhegius, Urbanus, 165. Rietschei, G., 293. Rorbach, Jacklein v., 141. 3°9 Rudtfeld, Ambr., 284, 287. Rühel, Joh., iji. Savonarola, Hieron., 53. Schade, Peter Mosellanus, 67. Schatzgeier, Kaspar, 188. Schlaginhauffen, Joh., 162. Schmalz, 249. Schnepf, Erhard, 242. Schurf, Hieron., 51', 91, 104, 108, 151, 155. Schurf, Augustin, 226. Scultetus, Hieron., 31, 46. Sibylla v. Gülick-Kleef, 228, 278. Sickingen, Frans v., 94, 95, 96, 116, 119, 123, 136, 170. Sieberger, Wolfg., 16b. Sigismund, keizer, 115. Socrates, 86. Soliman II, 225, 232, 249. Spalatinus, Georg, 52, 73, 90, 92, 99, 103, 105, 115, 122, 124, 128, 133, 148, 150, 155, 159, 210, 212, 230, 236, 279. Spengler, Lazarus, 102, 231. Stadion, Christ. v., 215. Staufen, Argula v., 150. Staupitz, Joh. v., 14, 17, 21, 23, 25, 33, 34, 54, 56, 59, 71, 77, 102, 103. Storch, Nic, 131. Stübner, Mare. Thomae, 131. Swaven, Peter, 104. . Tetzel, Joh., 41, 42, 44, 45, 46, 51, 53, 61, 67. Thomas Aquinas, 58. Trier, bisschop v., Vy. 3io Trott, Eva, v., 263. Ulrich v. Württemberg, 176, 241, 242, 273. Usingen, Bartholomaeus Arnoldi v., 16. Vergerio, Pietro, Paolo, 233, 234, 235, 236. Voes, Hendr., 137. Wickliff, John, 69. Willem v. Kleef, 273. Wimpina, Konr., 53, 216. Wolfgang van Anhalt, 178, 206, 214, 223, 240, 285, 290. Wolfhart, Bonif., 239. Würzburg, bisschop v., 147. Zapolya, Joh., 224. Ziegelhain, proost, 45. Ziegler, Margaretha, 1. Zutphen, Hendr. v., 165. Zwilling, zie Didymus, Gabr. Zwingli, 188, 191, 201, 208, 209, 213, 218, 230, 242. LUTHER HERDACHT DOOR DR S. D. VAN VEEN. HOOGLEERAAR AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. G. J. A. RUYS — UTRECHT — 1917 VI dat ook maar één van de zonen der Reformatie uit de landen der Entente zich derwaarts zou willen of kunnen begeven, om met de kinderen der Hervorming van duitschen bloede zich te vereenigen in dankzegging en broederlijke liefde. Bovendien is er, onder den invloed van allerlei omstandigheden bij Duitschlands vijanden, vooral tegenwoordig geen bijzondere sympathie voor den grooten Hervormer te vinden. In Rusland zijn zijne geesteskinderen nog in onzen tijd onder de macht van de Heilige Synode vaak ten bloede toe vervolgd en is de vrijheid des gewetens nergens te vinden. Italië en Frankrijk hebben reeds in den tijd der Reformatie de roeping Gods door Luthers mond weerstaan en tellen onder hunne bewoners maar enkelen, die de beginselen der Hervorming in mindere of meerdere mate wel huldigen, maar door nationalisme zich gedwongen voelen tot feilen tegenstand tegen Luthers nazaten op geestelijk gebied, die voor Duitschlands macht den strijd voeren. En Engeland, waar vroeger de Kerk door een wellustigen en eerzuchtigen Koning1) is afgescheurd van Rome, heeft nooit bijzondere sympathie gevoeld voor Luther, terwijl in de vorige eeuw niet alleen door tal van overgangen in kringen van geleerden en aanzienlijken, maar inzonderheid door het hoog-kerkelijk streven van een groot deel der geestelijkheid in de Episcopaalsche Kerk, de macht en de invloed van Rome steeds toegenomen is en in verband daarmede de geest der Reformatie een geduchten knak gekregen heeft. Het ligt dientengevolge voor de hand, dat de herdenking van het vierde eeuwfeest der Hervorming vooral plaats zal hebben in Duitschland en in de neutrale landen, waar de Reformatie, door Luther aangevangen, ingevoerd is en doorgewerkt heeft. De evangelische christenheid in Duitschland heeft dan ook i) Hendrik VIII. VII besloten op den 31 October 1917 den geboortedag der Hervorming plechtig, hoewel, met het oog op den ernst der tijden, in stemmige waardigheid te gedenken. In verschillende geschriften, van wetenschappelijken en populairen aard, zal de beteekenis en de waarde van Luthers werk worden uiteengezet en op den eigenlijken geboortedag der Hervorming zal te Wittenberg, in de stad, waar Luther zijne beroemde stellingen aan de deuren der Slotkerk aansloeg, in allen eenvoud en ernst het jubelfeest gevierd worden in deze Slotkerk en misschien ook in de Stadskerk, waar de groote Hervormer zoo menigmaal tot de gemeente het woord des Evangelies heeft gesproken. Ook andere samenkomsten zullen, in verband hiermede, in de stad van Luthers werkzaamheid worden gehouden, terwijl het niet onwaarschijnlijk is, dat op den 1 en 2 November een nafeest gehouden zal worden te Eisenach, waar onwillekeurig de nabijgelegen Wartburg allerlei gedachten aan Luther zal wekken. Dat in alle evangelische gemeenten van Duitschland des voormiddags van den 31 October feestgodsdienstoefeningen gehouden zullen worden, waarbij door daartoe te houden collectes een jubileumsgave verwacht mag worden, spreekt wel van zelve. Verder zullen allerwege herinneringen worden wakker geroepen aan Luther en aan de Reformatie door tentoonstellingen, gedenkschriften, medailles en op velerlei andere wijzen. In het luthersche Zweden is men voornemens een groot Luther-jubileumswerk het licht te doen zien. En in ons vaderland heeft de Algemeene Synodale Commissie der Nederl. Hervormde Kerk besloten op den Hervormingsdag des namiddags in de Groote Kerk te 's Gravenhage eene plechtige gedachtenisviering van het vierde eeuwfeest der Reformatie te doen houden en tevens de gemeenten der Kerk op te wekken in plaatselijke godsdienstoefeningen op dien dag God te danken voor wat Hij in Luther en door VIII zijn arbeid aan de gefneenfe van Christus gegeven heeft. Reeds is ook van verschillende kanten de uitgave aangekondigd van grootere en kleinere geschriften, in welke daarvan getuigenis wordt afgelegd. Een dier geschriften bied ik den lezer aan in dit Werk, waarin ik getracht heb Luther te herdenken en hem te doen herdenken als een man Gods, voor wien wij Hem te danken hebben, die met zijne gemeente blijft al de dagen tot de voleinding der wereld. S. D. VAN VEEN. INHOUD. Blz. Voorwoord I. Luthers jeugd i II. In het klooster 12 III. De wordende Hervormer 25 IV. 31 October 1517 38 V. Luther en Cajetanus 51 VI. De disputatie te Leipzig 63 VII. Vrienden en medestanders 80 VIII. De Rijksdag te Worms 97 IX. Op den Wartburg 115 X. Donkere tijden 127 XI. Luthers huwelijk 149 XII. Vorsten en steden 164 XIII. Tegenstanders 184 XIV. De Rijksdag te Augsburg 202 XV. Voortgang der Hervorming 221 XVI. Luthers laatste jaren 251 XVII. Luthers dood 277 XVIII. Besluit • .... 295 Register 301 I. LÜTHER'S JEUGD. Den 10den November 1483 des avonds tusschen 11 en 12 uur werd aan het echtpaar Hans Luther en Margaretha Ziegler te Eisleben, waarheen zij kortgeleden uit het dorpje Möhra verhuisd waren, een knaapje geboren, dat den volgenden dag bij den doop den naam Maarten ontving. Uit den eenvoudigen boerenstand kwam de groote Hervormer voort en nooit heeft hij zich deze afkomst geschaamd. Van ouder tot ouder waren zijne voorvaderen boeren en, als had hij zich te beroemen op een oud geslacht, waaruit hij voortkwam, sprak hij het openlijk uit: „ik ben eens boeren zoon, mijn vader, grootvader en stamvader zijn echte boeren geweest." In zijn persoon, zijn roeping, zijn werk is gebleken: „het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren."1) Maar daarin lag ook een zegen voor hem en voor allen, die onder zijn invloed kwamen. Uit het volk voortgekomen, kon hij het volk begrijpen. De behoeften en ontberingen van den geringen man i) X Cor. i: 28. iPföf i 2 kennende van der jeugd af, was hij in staat zich die in te denken en ze mee te voelen. Zijn krachtige natuur was een erfdeel der vaderen, waardoor hij in staat werd gesteld den omvangrijken arbeid, die hem wachtte, te verrichten met onvermoeide kracht en aanhoudende inspanning, terwijl de omgeving, waaruit hij voortkwam, tevens een verklaring geeft van de forschheid, soms overslaande tot ruwheid, waarmede hij vaak optrad en zich uitdrukte en waardoor hij het kwade trof en de waarheid ingang deed vinden. Hans Luther, die oorspronkelijk te Möhra, in het tegenwoordige Saksen-Meiningen, woonachtig was, waar hij een klein landbezit had en als bergwerker arbeidde, had zich voorloopig te Eisleben gevestigd, maar bleef daar niet lang.. Een half jaar ongeveer toch na de geboorte van zijn oudste kind Maarten, verhuisde hij naar de stad Mansfeld, waar hij zijn werk als steenhouwer voortzette. Bijzonder voorspoedig ging het hem in den eersten tijd niet. Daarbij nam het gezin steeds toe. Minstens drie zonen en minstens drie dochters werden het echtpaar nog geboren. Deze dochters trouwden met Mansfelder burgers en lieten kinderen na. Van de zonen stierven twee, toen hun oudste broeder nog niet lang in het klooster was, terwijl één hunner, Jacob, den mannelijken leeftijd bereikte. Misschien waren er nog meer kinderen, die op jeugdigen leeftijd stierven. Overvloed heerschte, in den eersten tijd 4 zij verstonden niet de geesten te onderscheiden, om daarnaar de straffen te matigen." Hij noemt het „een kwaad ding, als de kinderen hunne ouders gram worden ter wille van .de harde straf", en vertelt dan, dat hij eens in de school vóór den middag vijftien maal getuchtigd is. Intusschen was de opvoeding beslist godsdienstig in den geest van dien tijd. De ouders, ernstig en vroom, zochten den jongen knaap de vreeze Gods in te planten en hem God te leeren kennen. Maar tevens wilden zij hem vormen voor het maatschappelijk leven en zonden hem daarom al vroeg ter school, waar hij lezen, schrijven en rekenen, alsmede de beginselen van het Latijn leerde. Daar de vader wilde, dat hij in de rechten zou studeeren, moest hij reeds op zijn veertiende jaar het ouderlijk huis verlaten, om te Maagdenburg een school van de broeders des gemeenen levens te bezoeken. Dat zijne ouders hunnen zoon aan hen toevertrouwden, mag misschien doen denken, dat zij op een ernstig godsdienstige opleiding ook bij de studie prijs stelden. Hij bleef er echter slechts een jaar en werd toen gezonden naar eene school te Eisenach, waar familie zijner moeder woonde, van welke hij ongetwijfeld in die dagen blijken van vriendschap ondervonden heeft. Toch moest hij, althans in den eersten tijd, voortgaan met wat hij te Maagdenburg reeds begonnen had, namelijk langs de huizen der burgers gaan zingen 6 In 1501 werd Luther te Erfurt als student ingeschreven. De financieele toestand zijns vaders was zóó vooruit gegaan, dat hij in de kosten der studie kon voorzien, waarvoor zijn zoon hem altijd dankbaar gebleven is. De universiteit aldaar verkeerde toen in grooten bloei; er heerschte frisch, wetenschappelijk leven; de toevloed van studenten uit alle deelen van Duitschland was groot en men was gewoon te zeggen, dat wie echt studeeren wilde, naar Erfurt moest gaan. Hoewel zij in nauw verband stond met de Kerk, zoodat de aartsbisschop van Mainz haar kanselier was en het geheele lichaam der universiteit, zoowel de leeraars als de leerlingen, bij den aanvang van elk semester') gezamenlijk ter mis ging, heerschte er toch tevens een vrijere geest. Naast de middeleeuwsche scholastiek deed het in nieuwe richting strevende humarisme er zich gelden. Er was opgewektheid en vroolijkheid. Luther dacht er later nog met genot aan, toen hij zeide: „Wat was het een groote majesteit en heerlijkheid, als men iemand promoveerde tot magister en fakkels voor hem uit droeg en hem huldigde; ik houd het er voor, dat geen tijdelijke, wereldlijke vreugde daarmee te vergelijken is. Zoo hield men ook een zeer groote staatsie en vertoon, als men iemand doctor maakte; men reed in de stad rond, waarbij men zich mooi kleedde en opsierde; dat is echter alles uit en ■) academisch halfjaar. 7 voorbij, maar ik wilde, dat het nog zoo was." Hoewel Luther vlug en vroolijk was, nam hij het leven en de studie toch ernstig op. Hij begon eiken dag met hartelijk gebed en kerkgang en het was zijne leuze: „vlijtig gebeden is meer dan half gestudeerd." Hij sliep niet te lang en verzuimde geen colleges, onderhield zich gaarne met zijne leermeesters, repeteerde dikwijls met zijne vrienden en hield zich, als er geen publieke colleges gehouden werden; gewoonlijk op in de universiteits-bibliotheek. In dit alles onderscheidde hij zich bijzonder van een student, die, zooals hij later vertelde, „twee jaren zijn kamergenoot was geweest. Deze zag geen boek in; ten slotte, daar hij zoo vaak vermaand was, dat hij het eens een week achter elkaar probeeren moest, begon hij er mee, maar nauwelijks had hij een half uur gezeten en in het boek zitten kijken, of hij stond boos op, wierp het boek op den grond, trad het met voeten en riep uit: wil je mij dan dol maken ? Studeeren maakt iemand gek." Luther studeerde met lust en met ijver. Zijn vader had hem voor de studie der rechten bestemd en als een gehoorzaam zoon had hij diens wensch opgevolgd, maar niet van harte. De latijnsche klassieken trokken hem aan, vooral de dichters, hoewel hij volstrekt niet tot den engeren kring der humanisten behoorde. Uit de vele citaten in zijn latere geschriften blijkt duidelijk, hoe hij van deze klassieken gepro- 8 fiteerd heeft. En wat hij van hen leerde, moest vooral dienst doen voor het practische leven. Grieksch heeft hij als student niet gestudeerd, maar zijn latijnsche schrijvers zijn hem zijn leven lang lief gebleven en hun heidendom heeft hem niet gehinderd, zoodat hij zelfs van Cicero kon zeggen: „ik hoop, dat onze Heere God hem en zijns gelijken genadig zal zijn." Voor zijn godsdienstig leven heeft hij evenwel van de lessen, die hij aan de universiteit hoorde, evenmin iets genoten als van hen. De Hervormer is niet door de wetenschap gevormd; zij heeft hem later gediend om zijne roeping te vervullen. Evenals zijne leermeesters, al veroorloofden zij zich ook menig vrij woord over de Roomsche Kerk, bleef hij haar gehoorzame zoon totdat zijn geweten begon te spreken en hem drong tot getuigen tegen haar en hem dreef tot een breken met haar. In 1502 verkreeg hij den graad van baccalaureus in de philosophie en in het begin van 1505 werd hij gepromoveerd tot magister. Nu moest hij twee jaren lang philosophische voorlezingen houden en tegelijk zou hij dan de studie der rechten aanvangen. Maar zoover kwam het niet. Langs een anderen weg zou hij worden geleid tot een doel, dat hij niet kende en waaraan hij zelfs nooit had kunnen denken. God was intusschen door allerlei middelen reeds werkzaam geweest, hem op dien weg te leiden. In den eersten tijd van zijn verblijf te Erfurt had hij bij 9 een bezoek aan de universiteits-bibliotheek toevallig een latijnschen bijbel gevonden, dien hij nog nooit gezien had. Daar ontdekte hij, tot zijn groote verbazing, dat deze bijbel veel meer bevatte dan men in de gewone postillen en op den kansel placht uit te leggen. Bladerende in het Oude Testament, kwam hem de geschiedenis van Samuël en Hanna onder de oogen; ijlings doorlas hij deze met hartelijke blijdschap en daar dit alles hem nieuw was, begon hij uit den grond zijns harten'te wenschen, dat God hem ook eens zulk een boek in zijn bezit zou doen krijgen. Maar dat hij er toen iets voor gedaan heeft, om dien wensch vervuld te zien, daarvan blijkt ons niets. Kort daarna werd hij ernstig ziek; hij vreesde voor zijn leven. Toen bezocht hem een oude priester, die hem moed insprak met de woorden: „wees getroost, gij zult aan deze krankheid niet sterven; onze God zal nog een groot man van u maken, die weder vele lieden troosten zal. Want wien God liefheeft en uit wien Hij iets heerlijks vormen wil, dien legt Hij tijdig het heilige kruis op, in welke kruisschool geduldige lieden veel leeren." Of Luther dit woord toen heeft begrepen, weten wij niet, maar wel, dat het zijn hart trof en dat hij later er menigmaal over heeft gesproken. Feller echter werd dat hart getroffen, toen een zijner mede-studenten, Hieronymus Buntz uit Winsheim, die evenals hij stond naar de waardigheid van magister en het daartoe vereischte examen 10 reeds had afgelegd, aan een ernstige ziekte onverwacht stierf en daardoor de vermaning tot hem kwam om „nog iets anders te zoeken dan academische graden en wereldlijke eer." Toen kwam plotseling de omkeer. Hij had een bezoek gebracht aan zijne ouders. Het was Maria boodschap, 2 Juli, van het jaar 1505. Op den terugtocht was hij gekomen tot het dorp Stotternheim in de nabijheid van Erfurt, toen onverwacht een geweldig onweer losbarste. Bliksemslagen knetterden, de donder rolde. Verschrikt en vol angst viel Luther ter aarde en in zijne benauwdheid riep hij uit: „Lieve St. Anna, help mij! ik wil monnik worden!" Het was een „schrik van den hemel," die hem geroepen had in het klooster, gelijk hij twee jaar later zijnen vader verzekerde. En zijn vriend Crotus Rubianus, die met hem te Erfurt studeerde, tijdelijk hem volgde op den weg der Reformatie, maarten slotte in Rome's Kerk terugkeerde, herinnerde hem er later nog aan, dat een bliksemstraal uit den hemel hem, gelijk eens Paulus op den weg naar Damascus, ter aarde geworpen en uit het gezelschap zijner vrienden binnen de muren van het klooster gedreven had. Zelf verklaart hij, dat hij eerst wel berouw had over de gedane gelofte en dat velen hem trachtten van de vervulling ervan af te houden. Maar zijn besluit was genomen, de rust zijner ziel was er mee gemoeid, die hij in het klooster meende te zullen 11 vinden. God zelf had hem geroepen, naar hij meende. Veertien dagen na deze roeping noodigde hij des avonds zijne beste vrienden bij zich. Met zang en muziek werd de avond doorgebracht. Nog eenmaal poogde men hem van zijn plan af te brengen. Te vergeefs. „Heden ziet gij mij, en dan niet meer;" was het afdoend antwoord. Den volgenden dag, 17 Juli, aan den heiligen Alexius gewijd, brachten zij hem naar het Augustijner-eremieten-klooster, en toen de poort daarvan zich sloot achter den vriend, wiens daad zij niet begrijpen konden, gingen zij heen met tranen in de oogen. Onder de acht kloosters, die te Erfurt waren, had hij juist dit gekozen, omdat hier een strenge regel heerschte en tevens wetenschappelijk-theologische arbeid te vinden zou zijn. Zoo zou hij God dienen met boete en tegelijk zijn eigen behoefte aan studie bevredigen.. Op deze wijze dacht hij den vrede te vinden, dien hij zocht. En hij heeft dien gevonden. In den weg, dien hij met eerlijkheid en in zelfverloochening wel zelf zich koos, doch waarin God hem leidde naar Zijnen wijzen raad tot het doel, dat Hij zich met hem voorgesteld had. II. IN HET KLOOSTER. Luther was alzoo- in het klooster gegaan, maar „tegen den wil en buiten weten" zijns vaders. Het was hem bekend, wat zijn vader met hem voor had: „een eerbaar en rijk huwelijk." Verder wist hij, dat deze van het monnikenleven geen hoogen dunk koesterde. Maar dat had hem niet kunnen afhouden van zijn besluit om zich terug te trekken uit de wereld. Tegenover den nood zijner ziel, welke hem drong, hadden de vaderlijke liefde, die hij prijzen moest, en de vaderlijke vrees, dat ook hem het kloosterleven ten verderve zou zijn, geen invloed kunnen oefenen. Niet omdat het monnikenleven zelve hem aantrok, nog veel minder ter wille van een goed en gemakkelijk leven wilde hij monnik worden, maar „volle schrik en angst voor een plotselingen dood" dreven hem daarheen, waar hij van nature niet heen getrokken werd. God had hem onder donder en bliksem geroepen en de vraag in zijn binnenste doen opkomen, die hij niet kwijt kon raken: „o wanneer zult gij eens vroom worden en genoeg doen, 13 opdat gij zeker wordt van een genadigen God?" En het antwoord op die vraag hoopte hij in het klooster te vinden door gebed en gehoorzaamheid naar den regel der orde, in welke hij treden wilde. Maar dat gaan in het klooster tegen zijns vaders wil en buiten diens weten, was met dat al toch een daad van kinderlijke ongehoorzaamheid, waardoor hij zijn vader beroofde van diens recht en autoriteit, gelijk hij later zelf moest erkennen. Iets daarvan voelde hij terstond reeds en zijn vader zelf was er van den beginne af diep van overtuigd en was toornig op zijn ongehoorzamen zoon en weigerde hem de toestemming te geven, die hij vroeg. Luther zelf verhaalde later, dat zijn vader, toen hij hoorde, dat zijn zoon in 't klooster was gegaan „woedend" werd en hem schriftelijk antwoordde en in dien brief hem alle gunst en vaderlijke welwillendheid ontzegde. „Toen kwam de pest, aan welke twee zijner zonen stierven, terwijl hij bericht ontving, dat ik ook gestorven zou zijn (ik leef echter nog, zoolang als God wil). Daarna drong men er bij mijn vader op aan, dat hij iets wat hem heilig was ten offer brengen zou, dat ik mocht in de heilige orde treden en monnik worden. Vader had daartegen veel bedenken, totdat hij overreed werd, en gaf ten slotte tegen zijn zin en met droefheid verlof, zeggende: hij ga dan en God geve, dat het goed uitkome! Toch stond hij het evenwel niet gaarne toe met een vrij-* 14 willig en vroolijk hart, want de volkomen wil ontbrak hem." Maar al had hij ook toegegeven en zijn wil aan God onderworpen, hij bleef toch bezorgd over zijn zoon. Toen deze hem na de verzoening verteld had, waarom hij in het klooster zijn toevlucht gezocht had, zei hij t „als het maar geen waan en begoocheling geweest is." „Dit woord — schreef Luther in het laatst van 1521 aan zijn vader — drong door, alsof God zelf het door uw mond gesproken had, en zette zich vast, diep in mijn binnenste; ik echter sloot mijn hart, zoo goed als ik kon, tegen u en uw woord. Gij voegdet er evenwel nog een ander aan toe. Toen ik u, reeds in kinderlijk vertrouwen, uw toorn voorhield, weest gij mij dadelijk terecht en troft mij zoo goed en juist, dat ik in mijn geheele leven van een mensch nauwelijks een woord gehoord heb, dat krachtiger in mij geklonken heeft en mij meer bijgebleven is. Gij zeidet namelijk: „Hebt gij dan ook niet gehoord, dat men zijne ouders gehoorzaam moet zijn?" Maar ik, in mijne eigene gerechtigheid verzekerd, hoorde u aan als een mensch en dacht slechts gering van u; doch dit woord van harte minachten, daartoe was ik niet in staat." Een maand lang bleef Luther in het klooster als gast. De regel, door den generaal-vicaris Johann von Staupitz gegeven, luidde: „Als iemand in onze 15 Orde begeert opgenomen te worden, zal men hem niet terstond ter wille zijn, wie hij ook moge zijn, maar zijn geest zal worden onderzocht, of hij uit God is." Hij had dus tijd om zichzelven te beproeven en aan den anderen kant had men gelegenheid hem althans eenigermate te leeren kennen. In dien tijd heeft hij zijns vaders toestemming kunnen krijgen en het zal ongeveer midden September zijn geweest, toen de prior Winand van Diedenhofen hem als novice aannam. Een moeielijke tijd brak nu voor hem aan. Onder leiding van den novice-meester, die hem was aangewezen, moest hij de orderegels en allerlei gewoonten en gebruiken van het kloosterleven zich eigen maken. Ook was hem terstond een latijnsche bijbel gegeven overeenkomstig de bestaande bepaling, dat de novice den bijbel bestudeeren en aandachtig lezen moest. Hij kreeg echter van zijn novice-meester, dien Luther zijn „Institutor" noemt en als een „waar Christen" en „voortreffelijk man" prijst, ook theologische werken ter bestudeering. Het werd hem echter niet gemakkelijk gemaakt door sommige broeders. Zij konden niet dulden, dat hij studeerde; allen moesten gelijk wezen; ook hij moest zich oefenen in zelfverloochening en daarom werden hem de minste werkzaamheden niet gespaard: de kamers schoonmaken, de binnenplaats opruimen, de geheime gemakken reinigen. „Sic tibi 20 Luther was dus nu priester. Hij mocht zich thans geheel aan de studie wijden. Hij las met ijver en trouw den bijbel en verdiepte zich in de scholastiek en kreeg eene bijzondere vaardigheid in het disputeeren naar dén trant der middeleeuwsche godgeleerden, wier schriften hij las en bewerkte. Toch was het hem niet te doen om de theologie, maar om de waarheid voor zijn hart; in spitsvondige redeneeringen vond hij geen behagen, het was hem om de practijk des levens te doen. Hoe ervaren hij ook werd in de leer der Kerk, zijn godsdienstige behoefte werd er niet door bevredigd, de vraag omtrent zijne persoonlijke verhouding tot God er niet door beantwoord, de weg tot verzekering des heils er niet door gewezen. Al volgde hij ook trouw den kloosterregel, al biechtte hij ook tweemaal in de week, al bediende hij voortdurend de mis, hij werd geën genade deelachtig, hij genoot niet van de vergeving der zonden. Daarbij kwelde hem de leer der praedestinatie. Was hij wel uitverkoren? Als God eens besloten had, hem te doen behooren tot die „massa der verdoemenis", voor wie geen zaligheid zou zijn? Wat baatte hem dan al die zelfkwelling? wat gaven hem de goede werken, die hij zocht te verrichten? was, dan niet alle moeite, alle marteling en angst te vergeefs? Maar God liet hem niet over aan zijne vertwijfeling en benauwdheid. Hij zond een raadsman en vriend 26 nu in Luther een frissche kracht gevonden te hebben, die vele studenten naar Wittenberg trekken en van wien groote invloed uitgaan zou. Hij heeft zich daarin niet vergist. Zonder tegenspraak volgde Luther de benoeming op. Als monnik had hij eenvoudig te gehoorzamen. In November 1508 nam hij zijn intrek in het Augustijner-klooster te Wittenberg. Wel moest hij ook hier in alles de regels zijner Orde onderhouden, maar bovendien had hij eiken morgen aan de universiteit zijne voorlezingen te hóuden. Waarschijnlijk zal Luther hiertegen weinig of geen bezwaar gehad hebben. Wetenschappelijk toch was hij bekwaam genoegen tegen het spreken in het publiek zal hij ook niet hebben opgezien. Immers hij was het prediken reeds gewoon, hetgeen hij trouwens voortaan in de kleine kapel van het klooster ook moest doen. Dat prediken was hem te Erfurt eerst zwaar gevallen. Hij had niet gedurfd vanwege allerlei aanvechting en zwakheid. Maar — vertelde hij later — „men dwong mij tot prediken en eerst moest ik dat doen in het refectorium ) voor de broeders. O, hoe bevreesd maakte ik mij voor den predikstoel." Dat is echter gelukkig wel anders geworden. En juist door zijne prediking heeft Luther een bijzonderen zegen rondom zich verspreid. Voor het professoraat in de philosophie voelde hij l) de eetzaal. 28 te studeeren, omdat hij begreep, dat hij, om de Heilige schrift te kunnen verstaan en uitleggen, den grondtekst moest kennen. Zoo vormde zich hier de aanstaande bijbelvertaler. Ook met de bestudeering van Augustinus hield hij zich toen met allen ijver bezig. Dat is voor Luther zeiven van de grootste beteekenis geweest. Door hem is hij verlost van de macht der scholastieken, is hij afgebracht van de dwaalleer van den vrijen wil en heeft hij leeren verstaan wat hij aangaande de genade Gods had te gelooven. „Sedert ik echter — verklaarde Luther — door Go.ds genade Paulus begrepen heb, heb ik geen doctor i) kunnen achten, zij zijn mij geheel en al ijdel geworden. In het eerst las ik Augustinus. Maar toen mij de deur tot Paulus geopend werd, zoodat ik wist, wat de gerechtigheid des geloofs was, toen was het uit met hem." Aan zijn tweede verblijf te Erfurt, waar hij nu den weg gevonden had tot een beter verstaan van de Heilige Schriften en tot een dieper inzicht in sommige heilswaarheden, kwam een einde door eene reis naar Rome, die voor hem van groot belang was en van bijzonder gewicht zou blijken te zijn voor zijne verdere ontwikkeling. In opdracht zijner Orde toch en hoogstwaarschijnlijk ter behartiging van hare belangen aldaar, heeft hij in het einde van November of het begin van December 1511 deze reis gemaakt 1) kerkleeraren 29 met Johannes van Mechelen, prior van het Augustijnerklooster te Enkhuizen, die den 16 Sept. te voren te Wittenberg gepromoveerd was tot doctor in de theologie. Met groote blijdschap aanvaardde Luther dien tocht: hij zou de heilige stad zien, mocht daar een generale biecht afleggen en aflaat van zonden ontvangen. Toen hij Rome genaderd was, viel hij op de knieën en de handen ten hemel heffende, riep hij uit: „Wees gegroet, gij heilig Rome!" Maar toen hij, na een verblijf van vier weken, de stad weer verliet, was hij in menig opzicht ontnuchterd, want hij had de droeve ervaring opgedaan: „hoe dichter bij Rome, des te slechter christen." Meermalen heeft hij later het uitgesproken in zijne Tafelgesprekken: „Ik wou voor geen duizend gulden, dat ik Rome niet gezien had." Daar toch had hij hooren zeggen: „Als er een hel is, dan is Rome daarboven gebouwd." Hoe anders had hij Rome zich voorgesteld in zijne vroomheid. Hoe gaarne had hij daar door het lezen van missen en door goede werken zijne ouders uit het vagevuur willen verlossen, maar zij waren nog in leven en omdat zulks hem daardoor onmogelijk werd, speet hem dit zelfs. Hij kroop de 28 trappen van de scala santa, de z.g. Pilatustrap, op, om den rijken aflaat te winnen, die daaraan was verbonden: negen jaren voor elke trede. En hoe nam men het te Rome op met deze dingen, die hem heilig waren ? Er werd geen ernst mee gemaakt. 30 Terwijl Luther ééne mis las, bediende een priester aldaar in denzelfden tijd zeven, „rips, raps", en men riep hem intusschen toe: „Passa, Passa, vooruit, stuur onze Lieve Vrouwe haar zoon spoedig weer thuis 1" Ja, hij had het gehoord, dat men soms bij de mis in plaats van de woorden der wijding zeide : „panis es et panis manebis; vinum es et vinum manebis." ') Geen wonder dan ook, dat hij het iemand met instemming naschreef: „Wer christlich leben will und rein, Der zieh aus Rom und bleib daheim. Hie mag man thun, was man nur will, Allein fromm sein gilt hie nicht viel." Wat hij te Rome gezien en gehoord heeft, is hem bijgebleven. Hij kon het niet kwijt worden en het werkte door. Het was hem niet terstond een reden om met Rome te breken, maar het werkte mee om die breuk mogelijk te maken. De lichtglans, die voor zijn vroom gemoed Rome omstraalde, was omneveld, want van de heerlijkheid en heiligheid, die hij zich daar gedacht had, bleef niet zoo heel veel meer over. Ja, Rome was nog altijd de heilige stad, waar de heilige Kerk was en de heilige Paus zetelde, maar de lichtzinnigheid en het zingenot en de geldzucht, die hij daar had gezien en opgemerkt, zelfs in de hoogste kerkelijke kringen, waren geschikt om allerlei twijfelingen op te wekken in zijn eerlijk gemoed. i) „brood zijt gij én brood zult gij blijven; wijn zijt gij en wijn zult gij blijven." 31 En als straks in zijn hart zou opkomen de ernstige twijfel aan het recht van Rome en aan de waarheid, die Rome beweerde te hebben, dan zou, bij de herinnering aan wat hij zelf te Rome had ervaren, niets daarvan hem terughouden om dat recht aan te tasten en tegenover Rome's leugen den Paus en zijne geestelijkheid de waarheid in het aangezicht te slingeren. In het begin van Mei 1512 was Luther te Wittenberg terug en daar was nu tot zijn dood de plaats zijner woning. En van den aanvang af bleek, dat de reis naar Rome niet te vergeefs was geweest, maar onuitwischbare indrukken op hem gemaakt en de richting van zijn leven bepaald had. Op eene synode, den 22 Juni 1512 te Ziesar te houden, moest op last van den bisschop van Maagdenburg Hieronymus Scultetus, voor de aanwezige geestelijken eene rede gehouden worden over ,,de verbetering des levens en de afschaffing van eenige misstanden." Als spreker zou optreden Luthers vriend Georg Mascov, proost van het Praemonstratenser-klooster te Leitzkau. Op diens verzoek heeft echter Luther deze rede voor hem gemaakt. Handelende over 1 Joh. 5 : 4, 5 ') werd er gewezen op de hoofdfout, dat „het woord der waarheid of in 't geheel niet ge¬ il „Al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God ?" 32 predikt of vervalscht" werd. „Slechts hij is een priester en herder, die de gemeente leidt met het woord der waarheid". Er heeft zich echter „een groote massa van allerlei verkeerde leeringen opgehoopt, ja de aarde is daarmee overdekt; het volk wordt met menschelijke geboden, meeningen, bijgeloovigheden zoo overladen, dat het woord der waarheid er slechts zwak doorheen schijnt, ja dat op menige plaats geen vonk daarvan meer glimt." Nu kan de synode wel allerlei besluiten nemen en alles regelen, maar als men geen maatregelen neemt „om de priesters als de leeraren der gemeente te bevelen, de onzinnige fabelen ter zijde te stellen, zich toe te leggen op het zuivere Evangelie en de heilige uitleggers der evangeliën, der gemeente met heilige vreeze het woord der waarheid te verkondigen en alle leer van menschen prijs te geven; wanneer gij daarvoor niet zorgt met allen ijver, met vrome gebeden, met bestendigen ernst, dan, ik zeg het u vrij uit en open, dan is al het andere niets, dan zijt gij hier te vergeefs bijeen en hebt gij niets tot stand gebracht. Want daarom draait alles, dit is de hoofdzaak eener rechtmatige reformatie, hier ligt de kern van alle vroomheid". Het is door en door valsch te meenen, dat men der zonde meester kan worden door eigen kracht of door allerlei kastijdingen en andere praktijken, hoe nuttig en noodig ook. Slechts door de kracht dés geloofs kan het 33 en moet het geschieden. Al te velen toch hebben meer zorg er over, dat zij met reine handen, met schitterende gewaden, met schoone vaten de mis lezen en geen lettergreep uit de gebeden weglaten, dan dat zij strijden tegen hunne zonden. „Zoo is het dan het eerste en het laatste, dat wij ons met allen ijver overgeven aan het Evangelie en het bij dag en bij nacht bestudeeren. Zoo worden wij uit God geboren; uit God geboren zullen wij niet zondigen; vrij van zonde zullen wij de overwinning vroolijk genieten. Daartoe verwaardige ons Jezus Christus, de Zoon van God, uit wien is het woord en de overwinning des geloofs, welke is hooggeloofd in eeuwigheid. Amen." Door den mond van Mascov sprak Luther hier het eerst, en nog wel in een kring van kerkdijken, zijne reformatorische beginselen uit. Hij is op weg om Hervormer te worden, maar de kracht om het reeds ten volle te zijn is nog niet over hem gekomen. Hij moet nog meer gevormd worden, door studie, door innerlijk leven, door de praktijk. De man, die ook nu weer den weg daartoe hem wijst en baant, is zijn overste von Staupitz, en deze weg is die des geloofs en der gehoorzaamheid. Te Wittenberg had hij zijn woning weer genomen in het Augustijnerklooster, waarvan zijn vriend Wenzeslaus Link prior was, terwijl hij zelf in 1512 subprior werd. Staupitz, van wien wij zouden kunnen 34 zeggen, dat hij Luther „ontdekt" heeft, koesterde van hem de hoogste gedachten. Hij moest namelijk in zijne plaats hoogleeraar in de theologie worden. Daartoe was echter noodig, dat hij eerst in de godgeleerdheid promoveerde tot doctor. Zoo beval hij hem dan, als zijn Overste, mede namens het convent zijner Orde, den hoogsten graad in de theologie te verwerven. Onder een pereboom in den tuin van het klooster, dien Luther zijnen vrienden zelf meermalen heeft gewezen, deelde hij hem dit besluit mede. Deze was daarmede echter niet ingenomen, vond het te groot en te hoog voor zich en verzette zich in ootmoed tegen het ten opzichte van hem genomen besluit. Het gaf echter niets. „Ik had — verhaalt hij later zelf — wel vijftien Argumenta'), met welke ik Dr. Staupitz mijne roeping wilde afslaan, maar het hielp niet. Ten slotte, toen ik zei: Heer Dr. Staupitz, gij brengt mij om 't leven, ik zal geen vierendeel jaars meer leven; toen sprak hij: Welaan, in Gods naaml Onze Heere God heeft vele dingen te doen, Hij heeft daarboven ook kloeke lui noodig; als gij dan sterft, dan moet gij daar zijn raadgever zijn." Luther gehoorzaamde, gelijk hij beloofd had, toen hij als monnik zijne geloften had gedaan. De Keurvorst van Saksen had op zich genomen de kosten der promotie, die meer dan vijftig gulden bedroegen, i) Gronden. 35 te betalen. Den 4 October 1512 werd Luther bevorderd tot licentiaat en de 18 en 19 October d.a.v. had zijne promotie plaats tot Doctor der theologie of „der Heilige Schrift", zooals men het toen placht te noemen. Hij legde daarbij den plechtigen eed af op de Heilige Schrift, waarbij hij openlijk beloofde, zijn leven lang haar te bestudeeren, te prediken en het christelijk geloof met disputen en schriften onder Gods hulp tegen alle ketters te verdedigen. Hij heeft ernst daarmede gemaakt, want hij wist, dat God hem daartoe geroepen had. Maar een zwaar werk was hem daarmede opgelegd. „Had ik geweten, wat ik nu weet — verklaarde hij later, — dan zouden tien paarden mij daarheen niet getrokken hebben." De uitlegging der H. Schrift was hem opgedragen en eiken morgen van 6—7 uur gaf hij daarover college. Eerst behandelt hij de Psalmen in de jaren 1513 tot 1515, vervolgens den brief aan de Romeinen en in 1516 dien aan de Galaten. Zeer ingenomen is hij zijn leven lang met de Psalmen geweest en met het oog daarop inzonderheid zegt hij: „wat voor het dier de weide, voor den mensch het huis, voor den vogel het nest, voor de gems de rots, voor de visch de stroom is, dat is de H. Schrift voor de geloovige zielen". In de Psalmen vindt hij alles wat een geloovig christen noodig heeft, die wandelt in de volle verzekerdheid des heils. Langzamerhand is Luther zelf gekomen tot die ver- 39 is hij, lijdende aan een ongeneeselijke ziekte, den 1 Dec. 1521 overleden, zonder biecht en zonder de laatste sacramenten der stervenden ontvangen te hebben. Het epigram, dat eens op Bonifacius VIII was geschreven, werd ook op hem toegepast na zijn dood: „Als een vos zijt gij binnengeslopen, als een leeuw hebt gij geregeerd, als een hond zijt gij heengegaan." Zonder het zelf te willen of ook maar te kunnen vermoeden heeft deze op de macht van het pausdom zoo tukke Paus den stoot gegeven tot de beweging, die zulk eene scheuring in de Roomsche Kerk heeft te weeg gebracht. Ten einde te voorzien in de kosten der voltooiing van den bouw der St. Pieterskerk, door Julius II begonnen, schreef hij in 1513 een nieuwen aflaat uit. Voor Duitschland droeg hij het opzicht daarover op aan Albrecht van Brandenburg, die in 1490 geboren, in 1513 aartsbisschop van Maagdenburg en bisschop van Halberstadt en een jaar later tevens aartsbisschop en keurvorst van Mainz geworden was. Deze jonge kerkvorst, onder humanistischen invloed opgevoed en zonder theologische vorming, had behoefte aan geld, evenals zijn hooge meester en geestverwant te Rome. Zijn vette prebenden brachten hem niet genoeg op om in de kosten van zijn verkwistend leven te voorzien. Daarbij had het aartsbisschoppelijk pallium hem meer dan 20.000 goudguldens gekost. Om dit te betalen leende 41 aflaat niet meer beschouwd als een kwijtschelding van tijdelijke straf der zonde, maar als eene volkomen vergeving der zonden zelve. En eindelijk was men er reeds toe gekomen om voor een stuk geld ten behoeve van eenig kerkelijk werk die vergeving beschikbaar te stellen voor de zielen in het vagevuur en zelfs voor de nog levenden. Ja, er werd ten tijde van den aflaathandel niet meer geeischt, dat men berouw had over de gepleegde zonden, maar de betaling voor den aflaat was genoeg en Albrecht van Mainz bepaalde daar nog bij, dat men met dien aflaat niet naar zijn eigen parochiepriester behoefde te gaan, maar dat men op vertoon van het bewijs van aflaat bij eiken willekeurigen priester absolutie kon halen. Zoo stonden de zaken, toen Albrecht den dominicaner Johannes Tetzel in dienst nam als aflaatprediker voor Saksen. Deze, die eigenlijk Dietzel heette, was als de zoon van een goudsmid te Leipzig, in 1457 geboren. Luther noemt hem in zijn geschrift „Wider Hans Worst" '), dat in 1541 verscheen, „een grooten schreeuwer" 2) en verhaalt van hem, dat hij in der tijd door keizer Maximiliaan te Innsbruck veroordeeld was om in de Inn verdronken te worden, omdat hij op echtbreuk betrapt was. Het was Frederik den Wijze echter gelukt hem vrij te krijgen. Nu kwam 1) Tegen Hendrik II van Brunswijk. 2) „ein groszer Clamant". 47 bewaard. Ook de leden der universiteit, hoogleeraren en studenten, verschenen ter kerke. Een plechtige godsdienstoefening en prediking des namiddags van den 31 October diende ter inleiding van het kerkwijdingsfeest. En van deze gelegenheid had Luther gebruik willen maken, toen hij, vóór de godsdienstoefening begon en waarschijnlijk reeds vóór des morgens 12 uur van den 31 October 1517, zijne stellingen aan de deur der kerk aanplakte. Er stond boven, dat zij waren „van Doctor Martin Luther, den theoloog, ter verklaring van de kracht van den aflaat" en dat hij „uit liefde en rechten ijver om de waarheid aan het licht te brengen" allen, die ze zouden lezen, opriep tot eene disputatie er over onder zijne voorzitting. Tevens verzocht hij, dat zij, die bij zulk eene disputatie niet tegenwoordig konden zijn, de stellingen schriftelijk zouden bestrijden. Hij had zijne stellingen geschreven in de latijnsche taal, dus voor de geleerden, opdat zij met kennis van zaken hem zouden kunnen tegenspreken. Den volgenden dag echter trad hij des middags van Allerheiligen voor de gemeente op, om in een „Sermoen over aflaat en genade", dat later in druk verscheen, zijne gedachten voor het volk uiteen te zetten. De stellingen zijn de oorkonde geworden van het ontstaan der Kerkhervorming; het publiceeren ervan was een geloofsdaad, waarvan de gevolgen niet 59 voorspraak van Staupitz, die er bij tegenwoordig was, verlof kreeg zich schriftelijk te rechtvaardigen en hij den 14 Oct. in tegenwoordigheid van eenige vrienden dit stuk Cajetanus ter hand stelde, werd deze zeer toornig en begon met luider stem te spreken en herroeping te eischenj Luther wou telkens iets in 't midden brengen, maar de legaat liet het niet toe en „donderde en schreeuwde maar door". Eindelijk ving Luther ook aan „te schreeuwen". Het werd een schreeuwpartij tegen elkander. Beiden werden driftig en op 't laatst riep Cajetanus uit: „Ga weg; kom mij niet weer onder de oogen, tenzij gij herroepen wilt." En hiermee kon Luther gaan. De legaat liet Staupitz des middags bij zich komen en vroeg hem zijn invloed op Luther aan te wenden, dat deze toch herriep. Maar Staupitz gaf hem ten antwoord, dat hij „zoowel in de H. Schrift als in 't verstand" Luthers mindere was, doch dat Cajetanus zelf „in des Pausen plaats" de macht had ,hem zulks te bevelen." Toen werd de kardinaal weer nijdig en zei: „Ik wil niet verder spreken met dit beest, want het heeft diepe oogen en wonderlijke speculaties in zijn kop". Staupitz sprak Luther echter moed in met de woorden: „Denk er aan, broeder, dat gij dit begonnen zijt in den naam van onzen Heer Jezus Christus!'' Luther is niet meer bij Cajetanus geweest. Hij had niets te herroepen. Wel schreef hij hem nog 60 twee malen, maar ontving geen antwoord. Het was echter tijd, dat hij Augsburg verliet, want er dreigde hem gevaar, daar de Paus, nog vóór de zestig dagen verloopen waren, Luther reeds voor een ketter verklaard en last tot zijne gevangenneming gegeven had. Hij was daarmede echter te laat, want in den nacht tusschen 20 en 21 October was Luther Augsburg ontvloden door een poortje in de stadsmuur, daarbij geholpen door den raadsheer Christoph Langemantel. Te paard ontkwam hij verder en den 31 October, juist een jaar na het aanplakken zijner stellingen, keerde hij te Wittenberg terug. „Hoe lang ik blijven zal,— schreef hij dienzelfden dag aan Spalatinus — weet ik niet, want mijne zaak staat zoo, dat ik evenzeer vrees als hoop". Tegelijk echter meldde hij hem, dat hij van plan was te appelleeren op een Concilie. Wat Cajetanus mislukt was, zou een ander beproeven. De Paus zond namelijk zijn kamerheer Karl von Miltitz, een Sakser van geboorte, om den Keurvorst de gouden roos te brengen, welke alleen gegeven werd aan vorsten, die zich voor de Kerk zeer verdienstelijk maakten. Bovendien moest hij hem vermanen tegen Luther, den „zoon des Satans", den „van den duivel uitgeganen zoon der verdervenis" op te treden. In de eerste dagen van Januari 1519 kwam Luther met von Miltitz samen te Altenburg om zoo mogelijk alles in der minne te schikken. De kamerheer had 61 zich den monnik en zijne zaak anders voorgesteld. )Héj — riep hij bij de eerste ontmoeting uit, — zijt gij zoo jong ? ik dacht, dat gij een oud en grijs man waart". Overigens trad hij met vriendelijkheid hem te gemoet. Wel hield hij hem voor, dat „het volk door hem verleid was", zoodat het een verkeerde opvatting van den aflaat had gekregen, maar hij gaf toe, dat Tetzel en Albrecht van Mainz er aanleiding toe gegeven hadden. De eerste was te ver gegaan in zijn aflaathandel en de laatste had hem uit gewinzucht daartoe gedreven. Hij wist met tact gedaan te krijgen, dat Luther beloofde verder te zullen zwijgen, indien zijne tegenstanders ook het zwijgen bewaarden. Voorts zou deze aan den Paus schrijven en zich hem ootmoedig onderwerpen met de erkenning, dat hij wel te heftig en te scherp zich geuit had, maar toch als een „trouw zoon der Kerk" was opgetreden. En eindelijk zou hij het volk tot gehoorzaamheid en eerbied jegens de Kerk aansporen en openlijk belijden, dat hij „de waarheid al te heftig en misschien ontijdig aan den dag gebracht" had. Miltitz van zijne zijde beloofde, dat Luthers zaak door een duitschen bisschop onderzocht en beoordeeld zou worden. Luther hield woord en hiermede scheen de zaak uit te zijn. Ondertusschen was hij met ijver bezig als hoogleeraar en prediker. Het aantal studenten te Wittenberg nam ondanks, of misschien door alles 62 wat geschied was, toe en klom van 232 in 1517 tot 579 in 1520. In Augustus 1518 had hij in Melanchthon een collega gekregen, over wien hij met Kerstmis d.a.v. reeds aan Reuchlin schreef: „Onze Phil. Melanchthon is een bewonderenswaardig man, in wien feitelijk alles bewonderenswaardig is, en toch heb ik in hem mijn meest vertrouwden vriend." Onder zijne leiding vermeerderde hij ijverig zijn eigen kennis van het Grieksch. In 1519 gaf hij zijne verklaring van den brief aan de Galaten in 't licht. Ook aan de zielzorg wijdde hij zich, vooral onder de kinderen en de eenvoudigen. Hij ervoer, dat er meer en meer een honger naar Gods Woord ontstond en dat verblijdde hem, „want — schreef hij aan den Keurvorst — ik weet niet, hoe het komt, dat ik al de zulken liefhebben moet, van wie ik hoor, dat zij de H. Schrift liefhebben". Door zijn woord, hetzij gesproken of geschreven, ging buitengewone kracht van hem uit. Hoe gaarne men las wat hij schreef, blijkt o.a. hieruit, dat van zijn „Sermoen over de betrachting van het heilig lijden van Christus", dat hij in den passietijd van 1519 uitgaf, niet minder dan 24 verschillende drukken in de duitsche taal het licht gezien hebben. VI. DE DISPUTATIE TE LEIPZIG. Luther had te Altenburg aan von Miltitz beloofd te zullen zwijgen. Hij hield woord zoolang zijne tegenstanders zwegen. Dit was de afspraak. Maar het werd hem van dien kant onmogelijk gemaakt te blijven zwijgen. De man, die dat deed, was Dr. Joh. Eek, sedert 1510 hoogleeraar in de theologie aan de universiteit te Ingolstadt, waar hij werkzaam geweest is tot zijn dood, den 10 Febr. 1543. Geboren 13 Nov. 1486 te Eek in Zwaben als zoon van een dorpsschout, heette hij eigenlijk Joh. Maier of Mayr, zoodat hij zich soms ook Joh. Majoris schreef. Als humanist stond hij sedert het voorjaar van 1517 in vriendschappelijke verhouding tot Luther, zoo zelfs dat deze, na de uitgave zijner stellingen, in hem een geestverwant meende te zien. Dit bleek echter wel anders, want in zijne niet in druk verschenen, maar in handschrift verspreide „Obelisci" beschuldigde hij Luther van Hussitische ketterij en zucht naar revolutie in de Kerk. Wel weerlegden Luther en Carlstadt hem, maar sedert dien tijd was hij 64 Luthers groote tegenstander en wel een zeer geduchte tegenstander, die door zucht naar geld en macht zich drijven liet. Daarbij was hij een geleerde van beteekenis, iemand met een buitengewoon sterk geheugen, gevat en geestig, handig in 't debat en altijd slagvaardig, een geboren disputator, die bovendien nog met een krachtige stem begaafd was en daardoor op zijne hoorders indruk maakte. Eek en Carlstadt wenschten samen te disputeeren en Luther had voorgesteld, dat dit zou plaats hebben te Leipzig. Eek publiceerde daarop vóór het einde van 1518 twaalf stellingen, die hij bereid zou zijn te verdedigen. Zij kwamen Luther echter eerst na zijne samenkomst met von Miltitz onder de oogen. Tot zijne verbazing bleek hem nu, dat zij, wat den vorm aangaat, wel tegen Carlstadt, maar wat het wezen betreft tegen hem gericht waren. Hij beschouwde dit als een publieke uitdaging en achtte zich daarom aan de gegeven belofte niet meer gebonden. Hij publiceerde nu eveneens twaalf stellingen en Eek was eerlijk genoeg te erkennen, dat de zijne inderdaad Luther golden, en den wensch uit te spreken, dat ook deze te Leipzig zou komen om met hem te disputeeren. Luther was daartoe volkomen bereid en werd het nog meer, toen Eek hem met groote felheid bestreed en ook anderen zich in den strijd tegen hem begonnen te mengen. Juist deze tegenstand bracht hem tot 65 de steeds vaster wordende overtuiging, dat in de Kerk, die voor hem was de gemeenschap der heiligen en als welker hoofd hij Jezus Christus erkende, alle menschelijke autoriteit nedergeworpen moesten worden en de Heilige Schrift alleen als bewijskracht erkend mocht worden. In een brief aan Willibald Pirkheimer beleed hij nog „des Pausen macht en hoogheid te erkennen en vast te houden", doch „de vervalschingen van de Heilige Schrift niet te willen dulden." Drie weken later echter, terwijl hij ijverig de pauselijke decreten bestudeerde, schreef hij aan Spalatinus : „ik weet niet, of de Paus de Antichrist is of zijn apostel, zoo jammerlijk toch wordt Christus, dat is : de waarheid, door hem en zijne decreten vervalscht en gekruisigd." Niet zonder innerlijken strijd kwam hij hiertoe. Hij wist, dat een zwaardere strijd hem wachtte, maar in vertrouwen op de goddelijke barmhartigheid ging hij, door zijn geweten gedrongen, daartoe over. Van kerkelijke zijde kwam er verzet tegen de gewenschte disputatie. De Leipziger theologen wilden er niets van weten en bisschop Adolf van Merseburg verzette zich er tegen met alle beslistheid, maar de landsheer, hertog George van Saksen, was er voor, dat zij in zijne universiteitsstad zou plaats hebben en verbood allen tegenstand. Op herhaald verzoek van Luther gaf hij ook dezen, zonder echter zijn naam te noemen, verlof om als geleider van Carlstadt mede s 66 tot de disputatie te komen. Ook Melanchthon ging mee naar Leipzig en met hunne hoogleeraren trokken vele studenten uit Wittenberg derwaarts. Op plechtige wijze begon den 27 Juni 1519 de aangekondigde disputatie op den Pleiszenburg, nadat in de Thomaskerk eene mis gelezen was, bij welke allen knielende het bekende „Veni Creator Spiritus" aanhoorden. De strijd ving aan tusschen Eek en Carlstadt over den vrijen wil en zijne verhouding tot de goddelijke genade en tot de goede werken. De laatste was tegen zijn bekwamen en vaardigen tegenstander niet opgewassen, zoodat Luther zelf moest erkennen, dat Eek in dezen strijd, die vijf dagen duurde, de overwinning behaald had. In deze dagen predikte Luther voor het eerst te Leipzig, namelijk op 29 Juni, den dag van St. Petrus en Paulus. Hij deed zulks op dringend verzoek van hertog Barnim van Pommeren, den toenmaligen rector der universiteit te Wittenberg, die hem gevraagd had een „klein sermoentje" in de slotkapel te houden. Een der Leipziger kerken was voor hem niet beschikbaar. Het gehoor werd echter zoo talrijk, dat de kapel te klein bleek en men moest overgaan tot de zaal, die voor de disputatie was ingericht. Een geweldigen indruk maakte deze preek, waarin hij handelde over Gods genade en den vrijen wil en over de macht van Petrus. Van wege de lasteringen, die naar aanleiding dezer preek tegen hem werden 67 ingebracht, zag hij zich gedrongen haar later uit te geven, terwijl Eek, om het volk op te wekken „aan de Luthersche dwalingen het land te krijgen", herhaalde malen in verschillende kerken er tegen preekte. Den 4 Juli, terwijl Tetzel te Leipzig in het Dominicanerklooster op sterven lag en daar een troostbrief van Luther ontving, begon eindelijk het dispuut tusschen Eek en Luther over het primaat van den Paus, boete, aflaat en vagevuur. Tot den 14 Juli duurde dit dispuut, dat de belangstelling wekte van een groote menigte van hoorders, theologen en niettheologen, docenten en studenten, terwijl ook hertog George herhaaldelijk tegenwoordig was. Een jong, gevierd docent der klassieke literatuur te Leipzig, Peter Schade Mosellanus, die het dispuut bijwoonde, schetst ons de beide strijders. Tegenover Eek, een grooten vierkanten persoon met een stemgeluid, dat hem bijzonder geschikt maakt voor een tragisch tooneelspeler of meer nog voor een omroeper, terwijl zijn mond, zijne oogen, zijn geheele gezicht meer doen denken aan een slager of barbaarschen soldenier dan aan een theoloog, staat Luther. Hij „is wel slechts van middelmatige grootte en mager, want zorgen en studie hebben evenzeer hem uitgeput, zoodat, wie hem nader beschouwt, al zijn beenderen tellen kan; maar hij is frisch en in de volle kracht der jeugd, zijn stem helder en duidelijk. Zijne geleerdheid en Schriftkennis 68 zijn bewonderenswaardig, zoodat hij alles bij de hand heeft; Grieksch en Hebreeuwsch is hij zoover machtig, dat' hij over uitleggingen der H. Schrift oordeelen kan. Ook ontbreekt het hem niet aan welbespraaktheid, want een groote voorraad van woorden en zaken staat hem ter beschikking. Misschien zou men bij hem het gemis van oordeelskracht en het rechte gebruik daarvan betreuren. In het dagelijksche leven is hij hoffelijk en vriendelijk, zonder eenige somberheid en strengheid in zijn wezen, geestig in den omgang, nu eens levendig, dan kalm, al naar het te pas komt, maar altijd met een vriendelijk gezicht, hoe fel de tegenstanders hem ook bedreigen, zoodat het niet aan te nemen is, dat iemand zoo iets zwaars onderneemt buiten den wil Gods. Ontegenzeggelijk echter is hij, wat bijna allen hem tot een fout aanrekenen, in het beoordeelen onverbiddelijker en bijtender dan het voor iemand, die het op nieuwigheden in den godsdienst toelegt, raadzaam en voor een theoloog betamelijk is". De schijnbaar zwakke stond echter den physieksterke. Hij was zelfs grooter dan deze. Toen Melanchthon, die naast Luthers katheder zat, hem eens een passenden bijbeltekst toefluisterde, viel Eek nijdig uit: „Zwijg, Philippus, houd u met uwe studiën bezig en hinder mij niet!" Maar toen een geleerde Dominicaan af en toe Eek een belangrijk briefje liet overhandigen, waarop iets geschreven 72 het uit vrees voor de tyrannen en de slechten zijn woedend, omdat zij de waarheid moeten hooren." Inmiddels was Eek naar Rome gegaan om daar zijn werk tegen Luther te bekroonen met diens veroordeeling door den Paus. In zooverre gelukte hem dit, dat hij met de bul „Exsurge Domine" van 15 Juni 1520 als pauselijk nuntius naar Duitschland kon terugkeeren. In deze bul, die niet de eigenlijke banbul was '), werden 41 stellingen uit Luthers geschriften veroordeeld, „respectievelijk als kettersch of dwalend of ergerlijk voor vrome ooren of verleidehjk voor eenvoudigen." Luther wordt hier genoemd „het zwijn uit het woud".2), dat den wijnstok des Heeren uitwroet. De Paus zegt, dat aan hem geen vaderlijke liefde is gespaard; had hij maar voldaan aan de oproeping om naar Rome te komen; daar zou men hem zonneklaar hebben bewezen, dat de heilige Pausen in wat zij leerden nooit hebben gedwaald; maar in plaats daarvan was hij tegenstrevend gebleven en had hij de nieuwe ketterij begaan van zich op een concilie te beroepen. Indien hij echter als de verloren zoon berouwvol terugkeerde, zou hij toch nog vriendelijk weer worden opgenomen in den schoot der Kerk. Verder werd hem het prediken geheel verboden. Al zijne schriften moesten overal verbrand worden. Binnen zestig 1) De eigenlijke banbul is van 3 Januari 1521. 2) Ps. 80 : 14. 74 mij zal niets in de war brengen; het is een kleinigheid, dat wij voor het Woord sterven, nadat dit, zelf vleesch geworden, vroeger voor ons gestorven is." De pauselijke bul, die in de Nederlanden zonder eenigen tegenstand door den nuntius Aleander werd gepubliceerd, ontving men in Duitschland over 't algemeen zeer slecht. Wel werden, gelijk te Leuven, zoo ook te Mainz, Keulen en enkele andere plaatsen Luthers schriften openlijk verbrand. Men was echter elders zeer verbitterd tegen Eek. Men kende dezen namelijk als Luthers persoonlijken vijand en duidde het hem zeer euvel, dat hij, die zijn tegenstander niet met geestelijke wapenen had kunnen overwinnen, hem nu op deze wijze zocht ten onder te brengen. Bovendien vond men het onbillijk, dat Luther veroordeeld werd zonder door onpartijdige rechters, gelijk von Miltitz ook gewild had, onderzocht te zijn. En eindelijk vond men de bul aanmatigend tegenover de wereldlijke macht en het keizerlijke recht. Zoo deed zij Rome meer kwaad dan goed in Duitschland. Eek kon haar zelfs niet overal publiceeren. Keurvorst Frederik de Wijze en de universiteit te Wittenberg bijv. verboden de publicatie, hetgeen natuurlijk voor Luther van groot belang was en hem tot krachtigen tegenstand in verschillende geschriften aanzette. Zoo bestreed hij haar o.a. op feilen toon in zijn scherp getiteld: „Tegen de bul van den antichrist." Twaalf van de veroor- 75 deelde 41 stellingen behandelt hij daarin en men voelt, dat het geweten hem dringt en ijver voor de waarheid hem verteert. „Indien — zoo eindigt hij — de Paus deze bul niet herroept en Dr. Eek met zijne gezellen, die zulke bullen volgen, niet straft, dan zal niemand er aan twijfelen: de Paus is de vijand Gods, de vervolger van Christus, de verwoester der Christenheid en de ware Antichrist. Het is immers tot nog toe nooit gehoord, dat iemand het christelijk geloof, dat openlijk beleden wordt, veroordeeld heeft, zooals deze helsche, vervloekte bul doet." Luther liet het echter bij woorden niet blijven ; hij ging tot daden over, die voor de toekomst van het hoogste gewicht waren. Hij voltooide de begonnen scheuring en brak de gemeenschap met Rome weldra finaal af. Zeer vroeg in den morgen van den 10 December 1520 kon men namelijk aan de stadskerk te Wittenberg de volgende, van Melanchthon afkomstige oproeping aangeplakt vinden: „Ieder die aangegrepen is door ijver voor de evangelische waarheid, zij om 9 uur tegenwoordig buiten de stadspoort bij de kerk van het heilige kruis, waar, naar oud en apostolisch gebruik, de goddelooze boeken der pauselijke constituties en der scholastieke theologie verbrand zullen worden; want zoover is de vermetelheid der vijanden des Evangelies voortgeschreden, dat zij de vrome en evangelische boeken van Luther heeft verbrand. Welaan dan, gij vrome studeerende 76 jeugd, komt samen tot dit vroom en godsdienstig schouwspel; misschien is het nu de tijd, dat de antichrist openbaar zal worden. "Even buiten de Elsterpoort, waar men gewoon was de kleeren te verbranden van hen, die aan de pest waren gestorven, had men een brandstapel opgericht. In tegenwoordigheid van eene groote menigte, vooral uit studenten bestaande, legde Luther daarop de pauselijke decretalen. Nadat een magister den brand daarin gestoken had, wierp Luther de pauselijke bul in de vlammen met de woorden: „Omdat gij den Heilige des Heeren bedroefd hebt, zoo verteere in het eeuwige vuur." Terwijl de studenten joelden en spotliederen op den Paus zongen, verliet Luther „met vele doctoren, magisters en studenten" deze plaats. De vroolijke studeerende jeugd, die het voor haren leeraar opnam, begreep niet den vollen ernst van hetgeen geschied was en wierp des middags ook de geschriften van Eek en anderen op het nog smeulende vuur. Luther zelf bracht, evenals Melanchthon, den geheelen dag verder in stilte door. Hij was doordrongen van den diepen ernst van het oogenblik. Wat daar bij den brandstapel geschied was, beschouwde hij niet maar als een godsdienstig schouwspel, doch als eenfeit van de hoogste beteekenis. Hij had van te voren gesidderd en gebeden, zooals hij ruim een jaar later aan Staupitz verklaarde, maar daarna was hij vroolijker geworden dan na geen andere 78 toe gekomen zijn, indien hem niet was gebleken, dat de Paus en de zijnen niet alleen dwaalden en verleidden, maar zich zoo hadden verhard, dat zij met toegestopte ooren en gesloten oogen de evangelische leer verdoemden en verbrandden om hunne antichristelijke, duivelsche leer te bevestigen en te behouden; 4. hij gelooft niet, dat men gehandeld heeft op bevel van Leo X en hoopt, dat de boeken van diens voorgangers hem zeiven niet behagen; en 5 door het verbranden van zijne geschriften heeft men de waarheid zeer benadeeld en het eenvoudige volk in een verkeerden waan gebracht tot verderf veler zielen. Om hen nu te sterken en te behouden heeft hij, naar hij hoopte door den Geest daartoe bewogen, de boeken zijner tegenstanders verbrand, al is er weinig kans op verbetering van dezen. De Leipziger disputatie was niet te vergeefs geweest. Luther was er door gedrongen tot meerder beslistheid, tot krachtiger getuigen. Veler oogen waren opengegaan voor de waarheid. Maar al won hij steeds meer vrienden en medestanders, ook zijne vijanden verzetten zich met te grooter ijver tegen hem en tegen wat hij leerde. De haat zijner vijanden nam toe en van alle kanten dreigde hem gevaar. Zijn vertrouwen op Jezus Christus, voor wiens zaak hij zich bewust was te strijden, werd echter ook steeds krachtiger. VIL VRIENDEN EN MEDESTANDERS. Had Luther door zijn optreden bij gelegenheid der Leipziger disputatie de oogen van velen op zich gevestigd, het verbranden van de pauselijke bul was een daad, die nog meerderen zich bij hem liet aansluiten. Zij wisten wat zij van hem te wachten hadden. Immers in een drietal reformatorische geschriften, die hij met bewonderenswaardige strijdvaardigheid en zeldzamen ijver achtereenvolgens in Augustus, October en November 1520 het licht deed zien, had hij onomwonden en duidelijk zijn standpunt ten opzichte der Hervorming, welke noodig was, uiteengezet en daardoor een buitengewoon diepen indruk in allerlei kringen gemaakt. Het eerst verscheen, ongeveer 12 Aug. 1520, zijn geschrift „Aan den christelijken adel des duitschen volks", een vlug geschreven, scherp en vaak opgewonden gesteld stuk, een „trompetstoot tot den aanval", zooals zijn vriend Joh. Lang het noemde. Den 18 Augustus was de eerste oplage van 4000 ^exemplaren reeds uitverkocht. Het vond dus ingang. 85 leert. Ik ben ouder dan hij, maar dat belet mij niet om van hem te leeren. Ik zeg het ronduit, dat hij meer weet dan ik, maar ik schaam mij daarover ook niet. Ik houd het er voor, dat het van groot nut zal zijn voor de lieden, dat zij Grieksch leeren. Zoo kunnen zij het N. Testament in den grondtekst lezen en zelf toezien, wat de Heer en de apostelen eigenlijk gezegd hebben. Dat zal ons eene betere bescherming tegen onze vijanden zijn dan elk ander wapen." Eens, in 1521, beelde hij zich zelfs in, dat hij slechts de voorlooper van Melanchthon was, als 't ware diens Elia. Wel ergerde hij zich soms over diens mildheid en toegevendheid, maar als een ander op deze karakter-eigenschappen van zijn vriend aanmerking durfde maken, antwoordde hij; „Ach, gij begrijpt Philippus niet, maar ik begrijp hem wel". Melanchthon op zijne beurt vereerde en beminde Luther ten zeerste, al keurde hij ook niet alles in hem goed, zoodat hij meermalen zijn scherpte van toon misbillijkte, en op sommige punten van hem durfde verschillen, o.a. ten opzichte van zijne erkenning van de boete als sacrament, waarmede hij het niet eens was. Pas eenige maanden te Wittenberg zijnde, verklaarde hij: „Ik houd van Martinus zóóveel als van iets op aarde". Een jaar later getuigde hij: „Martinus is te bewonderenswaardig dan dat ik zijn beeld met woorden zou kunnen schetsen. Ik weet, hoe zeer Alcibiades zijn Socrates bewondert. 86 Ik koester voor hem nog eene geheel andere bewondering, namelijk in christelijken zin, want zoo vaak ik hem beschouw, zie ik in hem een steeds grooter man". En toen Reuchlin hem in 1620 voorstelde Wittenberg te verlaten en bij hem te Ingolstadt te komen, antwoordde hij: „Ik wil liever sterven dan mij van dezen man te laten aftrekken". Geen wonder, Luther was de eerste persoon van overweldigende grootte, dien hij op zijn levensweg ontmoette en die van den beginne af een invloed op hem oefende, waardoor een geweldigen omkeer in zijne beschouwingen ontstond. En omgekeerd vond Luther in hem den man van zeldzame ontwikkeling en karaktervolle trouw, tot wien hij zich onweerstaanbaar aangetrokken voelde en bij wien hij steun en voorlichting zocht, zoodat hij hem meenam naar de Leipziger disputatie, hem het plan toevertrouwde om zijn reformatorisch geschrift aan de christelijken adel te schrijven en bij hem de neiging voor de theologie wist te wekken en te sterken. Wat deze beide mannen in vriendschap verbond, was niet alleen hunne collegiale positie en wederkeerige achting, maar bovenal de groote idee der Reformatie, die in hen leefde en steeds meer groeide op den bodem van het persoonlijk geloof. Dit geloof uitte zich o.a. ook bij Melanchthon in de woorden, die hij eenige weken na het verbranden van de pauselijke bul tegen Luther, aanzijn vriend Ambrosius. 87 Blaurer schreef: „De pauselijke vloek hebben wij tot hiertoe veracht; God geve, dat wij waardig mogen zijn, voor den naam van Christus smaadheid te lijden". Hoewel hij de studie der humanistische wetenschappen beschouwde als zijn levenstaak en eigenlijk geen theoloog wilde zijn, is hij toch door den drang der omstandigheden er toe gedreven een zeer goed theoloog te worden, hetgeen uit zijne geschriften duidelijk blijkt. En dat was — schrijft Luther in 1525 — „wijl hij door Gods bijzondere genade rijk begaafd was om de Schrift te verklaren". Reeds in 1519 gold die Schrift hem als de hoogste autoriteit; naar haar moesten de kerkvaders geïnterpreteerd worden, en niet omgekeerd, zooals Rome deed. Luther en Melanchthon vulden elkander aan en sterkten zoo elkaar, vooral in den eersten tijd der Reformatie. Luther was een strijdbaar held met pen en mond, scherp en heftig in den strijd, doch in het dagelijksch leven hartelijk, joviaal en geestig. Melanchthon, hoewel een man van vaste overtuiging, gedroeg zich echter in dingen, die naar zijn oordeel de hoofdzaak niet golden, zachter en toegevelijker dan hij. De eerste was de vurige geloofsheld, de andere meer de innige geloovige. Luther heeft den angst voor dood en oordeel, de vrees voor het eeuwig verderf van wege den last der zonde diep en herhaaldelijk gevoeld èn is, door strijd en twijfel heen, 88 gekomen tot de zekerheid des geloofs, tot de gewisheid der schuldvergeving. Zoo is hij geworden de Reformator, die afbreken kon om iets beters op te bouwen, en het werk der Reformatie was hem de waarachtige opbouwing van Gods werk, de openbaring der eeuwige waarheid. Melanchthon daarentegen, eigenlijk de man van de studeerkamer, langs den weg van studie gekomen tot inzicht der waarheid en zoo, onder des Geestes leiding, tot een vast, welverzekerd geloof, voelde niet in zich den onwederstaanbaren drang tot rusteloos handelen en krachtig ingrijpen. Met volle overtuiging ging hij mee met de Reformatie, die hij erkende als een werk des Heeren, maar de scheuring der Kerk, die zij ten gevolge had, drukte op zijn gemoed en deed hem pijn aan de ziel, terwijl het negatieve, het afbrekende, dat langzamerhand bij vele aanhangers der Hervorming als 't ware een zucht, soms een hartstocht werd en in het bloed indrong, niet was in zijnen geest en vaak hem stuitte tegen de borst. Helaas, dat het later ook tusschen deze beide uitnemende mannen tot menig geschil kwam, dat de goede verstandhouding schade deed, de oude hartelijkheid wegnam en den een prikkelbaar, den ander wantrouwend maakte. In 1520 was Melanchthon echter nog de eersteen beste van Luthers vrienden, inniger dan eenig ander aan hem verbonden. Toch had Luther toen reeds, 89 ook te Wittenberg, een kring van vrienden rondom zich, die hem steunden. Onder de studenten won hij velen voor zijne inzichten, die later in allerlei kringen in zijnen geest hebben gewerkt. Maar ook onder de professoren en geleerden vond hij bij menigeen hartelijke instemming. Zijn ambtgenoot Andreas Bodenstein von Carlstadt, doctor in de theologie en in de rechten, koos in den strijd over Luthers stellingen beslist partij voor hem. Hoewel er nooit persoonlijke vriendschap tusschen hen ontstond, hebben zij toch wederkeerig op elkander gewerkt en ook hij heeft, al ontstond er spoedig een ernstige scheuring tusschen hen, toch mede den akker helpen bereiden, waarin het zaad van Luthers woord kon vallen. Ook zijn andere ambtgenoot in de theologie, Nic. von Amsdorf, aan wien hij zijn geschrift aan den christelijken adel opdroeg, had hij voor zich en wat hij leerde gewonnen om hem zijn leven lang als een trouwen soms al te trouwen aanhanger en vriend te houden. Deze vertelde reeds in Januari 1518 aan Spalatinus, dat hij nooit tot de studie van theologische geschriften zou zijn gekomen, indien Luther hem niet een voor zijn eigen geld gekocht en gebonden exemplaar van Augustinus had thuis gebracht. Op zijn raad en dringend smeeken had hij zijne gewone studie opgegeven, zoodat hij nu sedert ongeveer twintig weken Augustinus en den 90 apostel Paulus las, en „den Heere Christus dankte, die hem vrijgemaakt had." Een vriend voor het leven, een raadsman en steun in meer dan één moeielijk geval, had hij aan zijn juridischen collega Hieronymus Schurf, die zich reeds vóór Luthers openlijk optreden als Reformator van harte bij hem aangesloten had. Tot den engsten vriendenkring van Luther behoorde in dezen tijd ook de Wittenbergsche theoloog Joh. Agricola van Eisleben, door hem als student voor de theologie gewonnen, die het aanplakken zijner stellingen bijgewoond en hem als secretaris naar de Leipziger disputatie vergezeld had en aangaande hem verklaarde: „door zijne leer en Gods genade ben ik opnieuw geboren en geloovig geworden." Jammer, dat deze vriendschap niet bleef, maar later tengevolge van theologische verschillen in verbittering overging, zoodat Luther hem een „ijdelen, onbetrouwbaren gek" noemde en hij zich miskend gevoelde, omdat hij meende trouwer aan de reformatorische leer. gebleven te zijn dan Luther zelf. In den vriendenking werd ook opgenomen Joh. Bugenhagen, die door Luthers tweede reformatorisch geschrift, dat hij eerst voor enkel ketterij aangezien, maar na herhaalde lezing als volle waarheid erkend had. voor de Reformatie gewonnen en toen naar Wittenberg gegaan was, waar hij eerst ambteloos woonde, maar reeds in 1523 als prediker aan 91 de stadskerk optrad. Hij bleef in al zijn arbeid, ook als de Hervormer van Pommeren, trouw aan Luther en diens leer en werk, evenals Justus Jonas, die, gelijk Bugenhagen, uit humanistische kringen voortgekomen, door de disputatie te Leipzig voor Luther gewonnen was, Luther in 1521 naar Worms begeleidde, in het zelfde jaar nog hoogleeraar te Wittenberg en niet lang daarna tevens proost aan de slotkerk aldaar werd. Van de grootste beteekenis, zoowel voor den Hervormer als voor de Hervorming zelve, is echter zijn innige vriendschap met Georg Spalatinus geweest, die in 1511 als humanist aan het keurvorstelijk hof van Saksen gekomen, om twee neven van den Keurvorst bij hunne studiën te leiden, weldra de vertrouwde en raadsman van Frederik den Wijze werd en als Luthers geestverwant aan het keurvorstelijk hof deed wat hij kon om hem te helpen en Gods werk door hem te dienen. Sedert de Leipziger disputatie sloten zich de meeste duitsche humanisten bij Luther aan. Wel nam de oude Reuchlin eerst een afwachtende en weldra een vijandige houding tegen de Reformatie aan, maar onder de jongeren, vooral te Erfurt, won zij vele aanhangers, wier aantal na de verschijning van Luthers reformatorische schriften nog toenam. Toch bleek het later bij menigeen niet een zaak des harten geweest te zijn. Luthers oude studie- 92 vriend uit de dagen van Erfurt, Crotus Rubèanus (Jager), die met Ulrich von Hutten zeer bevriend was en een werkzaam aandeel genomen had aan de tegen de Keulsche monniken gerichte „Epistolae obscurorum virorum", schreef hem reeds in 1519, toen hij te Bologna vertoefde, een opgewekten brief van instemming en beleed in een anderen brief aan hem (einde April 1520) onomwonden het met Luther eens te zijn in de leer van de rechtvaardiging uit het geloof. In 1521 verheerlijkte hij als hoogleeraar te Erfurt Luther nog öp diens doortocht naar Worms, maar weldra nam hij eene zeer dubbelzinnige houding ten opzichte der Reformatie aan, ging vriendschappelijk met de Wittenberger theologen om, liet zich voor een aanhanger der Reformatie gelden, maar trad niet openlijk voor haar op, totdat hij eindelijk naar het vijandelijk kamp overliep, in dienst van Albrecht van Mainz trad en in 1531 voor dezen eene apologie schreef, waarin hij de Reformatie beschuldigde, al het oude bezoedeld en verdorven te hebben en zelve slechts eene in zich verscheurde kerk te hebben doen ontstaan. Zoo waren er meerderen, die korter of langer tijd meegingen, maar om straks, teleurgesteld in hunne verwachtingen, terug te keeren op de oude paden en tot de oude Kerk. Ook Ulrich von Hutten, uit een oud-frankisch riddergeslacht, die in hetzelfde jaar, waarin Luther in het klooster te Erfurt ging om monnik te worden, 93 uit eén stift te Fulda vluchtte om aan het monnikworden te ontkomen en zich naar Erfurt begaf voor de studie, sloot zich in 1520 bij Luther aan. Deze meest beteekenende en stoutmoedigste onder de jongere generatie der humanisten had toen reeds, hoewel hij vijf jaren jonger was dan Luther, een veel bewogen leven achter den rug. In den strijd van Reuchlin tegen de keulsche Dominikanen had hij voor den ouden humanist schriftelijk partij getrokken en in de vervaardiging van de „Epistolae obscurorum virorum'' zijn aandeel genomen. Met spot en felheid bestreed hij de Roomsche Curie en hiërarchie. In Luthers optreden zag hij eerst slechts een monnikentwist, maar de disputatie te Leipzig opende zijneoogen voor de groote beteekenis van diens werk en streven, zoodat hij hem begon te beschouwen als een krachtigen bondgenoot in zijn strijd om Duitschland vrij te maken van het kerkehjke en politieke juk, waaronder het gebukt ging. In Januari 1520 was hij bij zijn vriend, den bekenden ridder Franz von Sickingen, dien hij vroeger voor zijn humanistisch en reformatisch streven had gewonnen en voor Reuchlin partij had doen kiezen, om hem ook nu voor Luther gunstig te stemmen. Hij wees op den haat, dien de Romanisten Luther toedroegen, en op het gevaar, dat van hunne zijde dezen dreigde, en wist van den ridder de opdracht te krijgen om Luther diens bescherming aan te bieden, 94 hetgeen hij deed door een schrijven aan Melanchthon. Weldra trad Hutten ook met Luther in correspondentie. Den 4 Juni 1520 schreef hij hem : „Wanneer u in datgene, 't welk gij daar met grooten moed doet, een hindernis in den weg treedt, dan is mij zulks van harte leed. Wij hebben hier niet geheel zonder gevolg gewerkt. Christus zij met ons! Christus helpe ons! Want voor zijne voorschriften strijden wij; zijne door den damp der pauselijke verordeningen verduisterde leer brengen wij weer aan het licht: gij met meer succes, ik naar mijne krachten.... In mij hebt gij een aanhanger voor alle mogelijke gevallen. Wil mij daarom in 't vervolg al uwe plannen toevertrouwen. Strijden wij voor de algemeene vrijheid! Bevrijden wij het onderdrukte vaderland! Wij hebben God aan onze zijde. Indien God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?" Tevens meldde hij hem bij deze gelegenheid: Sickingen „laat u zeggen, bij hem te komen voor 't geval gij daar niet voldoende veilig zijt; hij zal u overeenkomstig uwe waardigheid eervol behandelen en tegen allerlei vijanden manhaftig verdedigen. Dit heeft hij mij reeds drie of viermaal gelast u te schrijven." Na de kennismaking met Luther kregen Huttens geschriften meer een religieuse kleur en kwam in Luthers werken de vaderlandsche tendenz meer aan het licht. Een bondgenootschap met deze ridders, zooals zij het zich dachten, werd echter niet geboren. 95 Om tot de middelen, welke zij zich voorstelden, de toevlucht te nemen, was hij te ernstig, te vroom, te mystiek; en de vrijheid, voor welke hij den strijd waagde op levensgevaar, was van geestelijken aard, de vrijheid van den christen. Met alle waardeering van de vriendelijkheid, die er uit sprak, maar met beslistheid, wees hij, blijkens zijn schrijven aan Hutten, het voorstel van Sickingen af: „Ik veracht zijn aanbod niet, maar op geen bescherming wil ik mij verlaten dan op het protectoraat van Christus, doch misschien heeft deze hem zulks ingegeven." Hij had een hooger, een beslist christelijk doel: Kerk en volk in alle geledingen voor Christus te winnen, niet door menschelijke wijsheid of wapengeweld, maar door het Woord Gods en met het zwaard des Geestes. Zoo kwamen in hetzelfde jaar nog zijn beroemde drie reformatorische geschriften tot stand. Hutten en Sickingen gingen een anderen weg. Met geweld wilden zij de reformatie doorvoeren en de vrijheid winnen. De laatste greep naar het zwaard, maar verging door het zwaard. Bij de belegering van zijn vesting Landstuhl door de verbonden vorsten van Hessen, Kurpfalz en Trier, vond de in den rijksban gedane ridder den 7 Mei 1523 den dood.' Ziek en arm zwierf Hutten, die tijdens den Rijksdag te Worms Sickingen had weten te bewegen tot daadwerkelijk optreden en tusschentreden ten gunste Vin. DE RIJKSDAG TE. WORMS. Keizer Maximiliaan was in het begin van 1519 gestorven. Twee mededingers begeerden de keizerskroon, de Koning van Frankrijk en de kleinzoon des overledenen, de Koning van^ Spanje. Geen van beiden viel in den smaak van de duitsche vorsten. Zij waren het eens met Leo X, die om verschillende redenen een Duitscher tot Keizer wenschte. Frederik de Wijze, Saksens Keurvorst zou, indien hij gewild had, alle stemmen op zich hebben kunnen vereenigen, maar hij weigerde het keizerschap. Onder zijn invloed werd toen de spaansche Koning gekozen. De nieuwe Keizer, Karei V, was nog maar 19 jaar oud en men kon zelfs niet met eenige zekerheid vermoeden, wat men van hem te wachten had. Zoowel uit kracht van opvoeding en neiging als met het oog op zijne italiaansche en spaansche landen, was hij de Roomsche Kerk wèl gezind, maar niet in fanatieken geest. Luther verblijdde zich over deze benoeming, hoewel zonder voldoenden grond. Karei was een veel te politiek man, dan dat er voor de Reformatie 7 103 en hem er aan herinnerd: „Toen wij te Augsburg waren'), hoogwaarde Vader, en wij over deze zaak spraken, zeidet gij o.a. tot mij: „denk eraan, mijn broeder, dat gij deze zaak begonnen zijt in den naam onzes Heeren Jezus Christus". Dat nam ik aan als een woord, niet van u, doch door middel van u tot mij gesproken, en ik houd het heden nog vast in trouwe gedachtenis. Met deze uwe woorden kom ik heden biddend tot u: „gedenk ook gij, dat gij dit eens tot mij gezegd hebt. Tot nog toe was het maar een spel met onze zaak, nu dreigt het ernstiger te worden en, zooals gij het eenmaal hebt uitgesproken, als God het niet doorzet, dan is het onmogelijk door te zetten; heel duidelijk ligt nu alles in Gods hand, dat kan niemand loochenen". Staupitz had zich echter aan het oordeel van den Paus onderworpen en daarmede feitelijk de zaak der Reformatie verloochend. Diep bedroefd hierover bezwoer Luther hem, 9 Febr. 1521, bij de liefde van Christus, dit schrijven aan den Paus te herroepen. Helaas, niet allenhadden den moed des geloofs, waarmede Luther 14 Maart, dus kort vóór zijn vertrek, aan Spalatinus schreef: „Wij zullen Worms binnen treden, trots alle poorten der hel en machthebbers der lucht." De Raad der stad Wittenberg had hem een rijtuig ter beschikking gesteld om de reis te i) Oct. 1518. 104 doen. Zijn ambtgenoot Amsdorff, de jonge Pommersche edelman Peter Swaven en de Augustijner monnik Johahn Petzensteiner vergezelden hem, terwijl Hieron Schurff hem als rechtsgeleerde was toegevoegd. De universiteit schonk hem twintig gulden als reisgeld. Toen hij heenging, waren burgers en studenten tegenwoordig om afscheid te nemen en velen weenden, bevreesd voor zijn leven. Dat Luther zelf, hoe goedsmoeds ook, toch niet geheel zonder zorg was, blijkt uit zijne afscheidswoorden aan Melanchthon: „Als ik niet terugkom en het mijnen vijanden gelukt mij te vermoorden, o, ik bezweer u, lieve broeder, houd niet op te leeren en bij de waarheid te volharden. Arbeid intusschen gelijktijdig voor mij, terwijl ik hier niet kan wezen. Gij kunt het nog beter dan ik. Aan u heeft de Heer een nog veel geleerder strijder." Behalve van den Keizer had Luther echter ook van de verschillende vorsten, door wier land hij trekken moest, brieven van vrijgeleide ontvangen, zoodat hij betrekkelijk veilig kon reizen. De keizerlijke heraut, met zijn wapenknecht naast zich, reed voorop en de geheele reis leek meer op een zegetocht dan op de gang van een ketter, die zich te verantwoorden had voor de hoogste macht, door welke hij veroordeeld kon worden. Overal, waar hij doorkwam, liep men uit om hem te zien en niet enkel algemeene belangstelling, maar van vele zijden 105 ontving hij blijken van liefde. Te Leipzig bood de magistraat hem den eerewijn. Dit geschiedde ook te Naumburg, waar zijn reisgenoot Amsdorfeenen twintig jaar later door hem zon worden aangesteld tot Evangelisch-bisschop, terwijl de burgemeester aldaar hem nu als gast aan zijn disch ontving. Te Erfurt was de ontvangst van de zijde der universiteit en der aanzienlijkste inwoners plechtig en allerhartelijkst. Nog vóór hij de stad binnentrok werd hij door den rector, den bekenden Crotus Rubeanus, aan het hoofd van een grooten stoet, begroet en met warmte toegesproken. Ook predikte hij daar en in andere plaatsen, die hij doortrok, hoewel het hem verboden was, want, zoo verklaart hij, „het woord Gods mocht niet gebonden worden". Toen hij aan den Rhijn gekomen was, achterhaalde hem een bode van Spalatinus, door dezen, bezorgd voor Luthers leven, afgezonden ten einde hem te bewegen niet binnen Worms te komen. Maar heldhaftig, omdat hij vast op God vertrouwde, klonk het bekende woord: „Al waren in Worms ook zoovele duivels, als er pannen op de daken zijn, toch ga ik er heen". De wensch van Aleander, dat men Luther zoo onopgemerkt mogelijk in de stad zou laten komen en de Keizer hem in zijn paleis een verblijf zou geven, opdat hij niet zou kunnen verkeeren met verdachte lieden, werd niet vervuld. Alles liep 106 anders dan hij had gedacht en gewenscht. Den 16 April, 's voorm. om 10 uur, den gewonen tijd van het middagmaal, trok Luther, met zijne reisgenooten in het rijtuig gezeten, .zelf gekleed in monniksgewaad, de stad binnen. Vele aanzienlijke lieden, onder welke ook hovelingen van Keurvorst Frederik den Wijzen, waren hem te gemoet gereden en kwamen met hem mede. De torenwachter van den Dom, een aanzienlijke stoet ziende naderen, begon op zijn trompet te blazen en weldra vulden zich de straten met eene buitengewone menigte van menschen, op ongeveer twee duizend geschat, die zich om Luther verdrongen. Onder hen bevond zich ook de hofnar van den hertog van Beieren, in een vreemd gewaad gedoscht, een kruis voor^ich uit dragende en op den klagenden toon van een „de profundis" Luther toezingende: „Advenisti, o desiderabilis, Quem exspectabamus in tenebris".1) Uit alle vensters keek men naar den „ketter". Men verhaalt, dat ook de Keizer zelf dit deed en, ziende de bleeke, ascetische gestalte van Luther, gezegd moet hebben: „Waarlijk, die zal mij niet tot zijn geloof bekeeren." Uit Aleanders verhaal van dezen intocht van den „grooten haeresiarch" blijkt duidelijk zijne teleurstelling en verbittering. „Ik vernam — zoo schreef hij naar Rome — uit het haastige loopen van het volk, i) „Gij zijt aangekomen, o begeerenswaardige, maar wien wij in de duisternis verlangden*'. 112 blijdschap 'en dankbaarheid voor de hulp, van God verkregen, blijkt uit het feit, dat hij, om 8 uur thuis komende in zijn logies, het met opgeheven handen en vroolijk gelaat uitjubelde: „ik ben er door, ik ben er door!" *) Dienzelfden avond nog kwamen tal van ridders en enkele vorsten Luther bezoeken om hem de hand te drukken. Zijn houding op den Rijksdag en zijne woorden hadden een diepen indruk gemaakt. De oude hertog Erich van Brunswijk liet hem door een edelknaap een zilveren kan met Einbecker bier brengen en op Luthers vraag: „van wien?" luidde het antwoord, dat hij niet bang behoefde te zijn, want de hertog zelf had er uit gedronken. Hoe Luther, na al wat er dien dag geschied was, door deze gave en dit woord getroffen was, blijkt uit zijn antwoord: „Gelijk de hertog zich mijner gedacht heeft, zoo gedenke ook de Heer Christus zich zijner in zijne laatste ure." Des daags na Luthers stoutmoedig optreden in den Rijksdag, den 19 April alzoo, gaf de Keizer een eigenhandige, in 't fransch gestelde, verklaring aan de Rijksvorsten, dat hij het geloof zou handhaven, hetwelk zijne voorvaderen, de rechtgeloovige Keizers en katholieke Koningen hadden beleden. Daartoe rekende hij alles wat besloten was op de i) „Ich bin hindurch, ich bin hindurch". 113 conciliën en bij name vooral op dat te Constanz. Voor de handhaving van dit geloof zou hij alles over hebben, zijne macht, zijn lichaam en leven, ja zijn ziel. De Rijksdag wilde echter nog niet overgaan tot Luthers veroordeeling. Den 24 April gaf de Keizer toe, dat eene commissie, onder praesidium van den aartsbisschop van Trier, de zaak nog eens in behandeling zou nemen. Een gesprek, den volgenden dag onder vier oogen tusschen genoemden prelaat en Luther gehouden, waarbij hem, indien hij herriep, een rijk prioraat en de gunst van aartsbisschop en Keizer werd toegezegd, leidde tot niets. Luther weigerde met een beroep op Hand. 5 : 30, 39. De meerderheid van den Rijksdag verklaarde zich nu voor het voorstel des Keizers om Luther te veroordeelen. Aan Aleander werd door den Keizer opgedragen een edict op te stellen, waarbij de rijksban werd uitgesproken over Luther en zijn aanhangers. Den 8 Mei 1521 was dit „edict van Worms" voor den druk gereed. Om politieke redenen stelde de Keizer de onderteekening uit. Eindelijk, toen de Rijksdag gesloten was en verscheidene vorsten, o.a. de Keurvorsten van Saksen en de Pfalz, reeds vertrokken waren, riep Karei den 25 Mei de overigen bij zich en liet hun het edict voorlezen, waarmede zij volkomen instemming betuigden. Den 26 Mei teekende de Keizer het, maar antedateerde het op den 8 Mei. s 114 Intusschen was de vogelvrij verklaarde reeds in veiligheid. God had hem geholpen en hielp hem verder. Dat zijne boeken eenige dagen later verbrand werden, deerde hem niet aan den lijve en deed de zaak der Hervorming geen kwaad. 125 zoodra men Luthers plan van uitgave vernam, den aflaathandel gestaakt, waarna ook hij zijn plan opgaf. Hij deed dat echter niet dan nadat hij den 1 December een brief aan Albrecht geschreven had, waarin hij hem verzocht „het arme volk niet te bedriegen en te berooven, maar zich te gedragen als een bisschop en niet als een wolf." Op lang niet malschen toon zei hij hem ongenadig de waarheid en eischte spoedig, althans binnen uiterlijk veertien dagen, een antwoord, of het boekje zou verschijnen. Het antwoord van den aartsbisschop kwam binnen den geeischten tijd. Het was een zeer ootmoedige verontschuldiging en een belofte, dat hij zich voortaan „als een vroom geestelijke en christelijk vorst" hoopte te gedragen. Immers „broederliefde en christelijke bestraffing kan ik wel verdragen", verzekerde hij aan het slot. De waarde ervan wordt echter niet te hoog geschat door wie weet, dat Albrecht dezen brief niet zelf had opgesteld, maar hem had doen schrijven door zijn kanselier, den lateren straatsburger reformator, Wolfgang Capito. Slechts drie dagen bleef Luther te Wittenberg. Spoedig keerde hij naar den Wartburg terug om daar te vertoeven tot het begin van Maart des volgenden jaars. Het gedwongen verblijf op zijn „Patmos" bewaarde hem er voor, zich nauwer bij Sickingen aan te sluiten. Zoo werd hij bewaard voor deelneming aan diens opstand en voor ondergang met 126 hem. Daarentegen smeedde hij hier een nieuw wapen, van geestelijken aard, voor de zaak der Reformatie. Hij vatte namelijk het plan op, den Bijbel in het duitsch te vertalen en zoo de H. Schrift in de handen des volks te geven. Ten opzichte van het Nieuwe Testament volvoerde hij het hier ook. De eerste uitgave daarvan verscheen reeds einde September 1522. De volledige Bijbel zag ten slotte in 1534 het licht bij Hans Lufft te Wittenberg. X. DONKERE TIJDEN. Luthers langdurig verblijf op den Wartburg dreigde voor de zaak der Reformatie, hoewel hij deze door zijne geschriften bevorderde, in ander opzicht nadeelig te worden. In zekeren zin liep zij gevaar tot revolutie over te slaan. Het was te merken, dat zijne bezadigdheid, zijn inzicht in de dingen te Wittenberg ontbrak. Er waren onder zijne aanhangers, die verder gingen dan hij en overgingen tot noodeloos omwerpen van^ allerlei dingen, terwijl hij wilde behouden, wat volgens Gods Woord niet verworpen behoefde te worden. Hij was de man van kracht; zij waren de lieden van geweld. Over het huwelijk van geestelijken had Luther zich nog niet uitgesproken. Nu gingen in dezen tijd sommigen hunner, niet alleen te Wittenberg, maar ook elders, over tot het huwelijk. Zoo o.a. Carlstadt, die, na op den tweeden Kerstdag 1521 zich met Anna van Mochau verloofd te hebben, den 19 Januari d. a. v. haar trouwde. Hij ging zelfs zoo ver, dat hij van oordeel was, dat alleen wie vrouw en kind 128 had, een geestelijk ambt mocht bekleeden en dat ook de monniken ontslagen moesten worden van hunne coelibaats-gelofte. Immers deze gelofte kon niemand houden, waartegen Luther opmerkte, dat men dan ook Gods geboden moest afschaffen. Hoewel hij eerst op dit punt nog wankelend was, kwam hij bij nader onderzoek toch tot de slotsom, dat deze gelofte zondig was, omdat men er den hemel mee zocht te verdienen. Zelf dacht hij in die dagen zoo weinig aan een huwelijk, dat hij aan Spalatinus schreef: „mij zullen zij geen vrouw opdringen." Een ander zeer invloedrijk man te Wittenberg was in die dagen een Augustijner monnik, Gabriël Didymus, eigenlijk Zwilling, -1) klein van persoon, éénoogig, van een bewegelijke natuur, zelfstandig van aard, welsprekend en vurig, tot nieuwigheden geneigd. „God had — meende men — in hem een nieuwen profeet gezonden." Men noemde hem „een tweeden Luther." Zelfs Melanchthon woonde al zijne preeken bij, die hij in den herfst van 1521 hield in de Augustijner-kerk te Wittenberg om, geheel in den geest van Carlstadt, al het oude omver te werpen. In de monnikspij, zoo leerde hij, kon niemand zalig worden; de monniken moesten verdreven en de kloosters verwoest worden. Hij drong aan op afschaffing van de mis en de viering van het avondmaal onder beide gestalten. Werkelijk schaften de i) geb. 1487. 129 Augustijners den 13 Oct. de mis af, zoodat er bij hen alleen nog gepreekt werd, en in het begin van November verlieten dertien van de veertig Augustijners te Wittenberg het klooster. Ook in de Stadskerk was intusschen einde September het avondmaal reeds onder beide gestalten genoten; Carlstadt achtte het genot er van zonder den beker zonde. Een geheele hervorming van den eeredienst zou nu plaats gevonden hebben, indien de Keurvorst er niet tegen geweest was. Verontrustende berichten over het een en ander drongen tegen het eind van November tot Luther op den Wartburg door. Daar hij eigen onderzoek noodig achtte, vertrok hij in het begin van December naar Wittenberg en den 3den dier maand was hij reeds te Leipzig. Dienzelfden dag had er te Wittenberg een hevig tumult plaats. Priesters, die de mis wilden lezen, werden .uit de kerk gejaagd en bij verschillende domheeren van het Allerheiligen Stift wierp men de glazen in. Toen kwam Luther onverwacht in de stad. Hij logeerde bij zijn vriend Amsdorff, besprak met hem en andere vrienden allerlei dingen en vertrok, toen zijn verblijf ruchtbaar werd, weer zoo stil mogelijk. Op den Wartburg teruggekeerd, schreef hij nu onmiddellijk „Een trouwe vermaning van Maarten Luther aan alle Christenen om zich te- onthouden van opstand en oproer." Het eenige middel om de Reformatie 130 door te zetten was, volgens hem, Gods Woord. Na Luthers vertrek stelde Carlstadt zich aan het hoofd dergenen, die zoospoedigmogelijkalleRoomsche misbruiken afschaffen wilden, en in omliggende steden werd dit voorbeeld gevolgd. Met Kerstmis bediende hij het avondmaal onder beide gestalten in de Slotkerk aan elk, die het begeerde, zonder voorafgaande biecht, welke hij beslist onnoodig oordeelde. Beelden in de kerk achtte hij verboden en dientengevolge werden in het klooster de beelden verbrand en de altaren weggenomen. Ook in de Stadskerk wierp men de beelden omver. Vastendagen behoefde men niet meer te houden. Met alle Roomsche vormen diende men zooveel mogelijk te breken. Daarbij werd groote waarde gehecht aan de onmiddellijke verlichting door den Geest Gods. Zonder een geleerde vorming kon men daarom de Schrift verstaan. Wetenschap had alzoo geen waarde, de scholen werden dus gesloten en hetzelfde lot dreigde de universiteit Een gelijke geest was reeds eenigen tijd werkzaam in het nabijgelegen Zwickau. Thomas Münzer had daar door zijne prediking van den kansel een dweepzieke beweging gewekt onder de lakenwevers. De prediking van het Woord Gods gaf niets, „de Geest zou het doen, dien moest men hebben; hij had maling aan een God, die niet met hem sprak." Uit zijne door den Geest verlichte aanhangers had Münzer 131 twaalf apostelen en 72 jongeren gekozen. In April 1521 trad de stedelijke overheid met krachtige maatregelen tegen de dweepers op en Münzer nam de wijk naar Praag, om zich onder de Hussieten aanhangers te winnen. Maar toen eerst begonnen de „profeten" zich het krachtigst te openbaren. Aan hun hoofd stonden Nicolaas Storch, een lakenwever, en Marcus Thomae Stübner, bezitter van een badhuis, die vroeger te Wittenberg een leerling van Melanchthon geweest was. Zij leerden, dat zij geen bijbel en geen prediking en dus ook geen geestelijken stand noodig hadden, omdat Gods Geest onmiddellijk tot hen sprak en zij door dien geest bijzondere openbaringen ontvingen. Den kinderdoop achtten zij volkomen waardeloos, maar zij waren de door God geroepen zichtbare gemeente der heiligen. Zij begaven zich nu naar Wittenberg, maakten daar hunne openbaringen bekend en ijverden vooral sterk tegen den kinderdoop. Ook tot Melanchthon wendden zij zich, in de hoop door hem toegang te krijgen tot den Keurvorst en tot Luther. Melanchthon geraakte eenigszins onder hunne bekooring, maar verkeerde toch ook in verlegenheid. Dit blijkt uit wat hij den 27 Dec. aan den Keurvorst schreef: Er waren drie dezer mannen bij hem geweest, „twee lakenwevers '), onontwikkelden, de derdea) 1) Storch en Thomas Marx. 2) Stübner. 132 is iemand, die gestudeerd heeft. Ik heb hen gehoord. Wonderlijk is het, wat zij van zich zeiven zeggen: God heeft hen met hoorbare stem geroepen en gezonden om te onderwijzen; zij hebben met God vertrouwelijke gesprekken; zij zien de toekomende dingen; in 't kort, zij zijn profetische en apostolische mannen. Ik kan niet gemakkelijk zeggen, hoezeer ik daardoor bewogen ben. Zeker, ik heb gewichtige gronden, waarom ik niet wil, dat zij veracht worden. Want door vele bewijzen is het zichtbaar, dat in hen sommige geesten zijn, maar niemand kan daarover gemakkelijk oordeelen behalve Martinus '). Daarom, wijl het hier gaat om het gevaar voor het Evangelie, om de eer en den vrede der Kerk, moet op allerlei wijze bewerkt worden, dat deze lieden met Martinus samenkomen. Want zij willen naar hem toe. Ik zou dit niet schrijven aan uwe Keurvorstelijke Genade, als het belang der zaak niet eischte, dat er spoedig raad geschaft werd. Voor twee dingen moet men oppassen, zoowel dat de Geest Gods niet uitgebluscht worde als dat wij niet overvallen worden door den Satan." Ook aan Luther schreef hij hierover en deze 'drong in zijn antwoord er op aan, dat hij moest onderzoeken, of deze mannen waarlijk door Gód gèroepen waren, „want God heeft nooit iemand gezonden, zelfs niet zijnen Zoon, die niet öf door l) Luther. 133 menschen geroepen was óf door wonderteekenen zich gelegitimeerd had." Hij zag het echter alles voor het werk des Satans aan, dat spoedig door Christus te niet gedaan zou worden. Hij vond het daarom ook niet noodig, dit werk met geweld te onderdrukken, zoodat hij aan Spalatinus schreef: „Draag zorg, dat onze Vorst zijne handen niet bevlekke met het bloed van deze nieuwe Zwickauer profeten." Maar hij kon toch niet meer kalm op den Wartburg blijven. Wat er te Wittenberg voorviel, het optreden der Zwickauers, maar vooral het verwoestende werk, dat uitging van Carlstadt en de met hem zoo fanatiek tegen alles wat Roomsch was optredenden, drong hem tegen het einde van Februari 1522 reeds aan den Keurvorst te berichten, dat hij den Wartburg zou verlaten. Deze, hoewel door al het gebeurde ten zeerste verontrust, liet hem echter weten, dat hij het gevaarlijk vond, indien Luther zich thans openlijk te Wittenberg vertoonde, doch toonde bij alle bezorgdheid over Luthers persoon toch ook vertrouwen te hebben in zijne wijsheid door het aan zijn eigen oordeel over te laten, of hij op den Wartburg blijven of terugkeeren wilde. Nu was er voor hem geen keuze. Hij moest gaan, en ging den 3 Maart 1522. Donderdags den 6 Maart kwam hij des avonds weer te Wittenberg. Hij wist wat hij te doen had; hij voelde, dat hij de beroering stillen, aan de verwarring een einde maken, 134 den boozen geest, die zijn werk, Gods werk, dreigde te verderven, uitdrijven moest. Maar hoe zou hij dit doen, dit kunnen? Alleen door de prediking van Gods Woord. Dit stond voor hem vast. De daarop volgenden Zondag begon hij te prediken in de Stadskerk; acht dagen achtereen hield hij het vol, sprekende met heiligen ernst, niet hard, maar liefdevol en toch streng. Dat men veranderingen aanbracht, keurde hij in het algemeen niet af, maar de manier, waarop men deed, was verkeerd. Ook hier had men moeten handelen naar en overeenkomstig Gods Woord. Met nadruk wees hij er op, dat het aankomt op het geweten en de overtuiging. Ieder moest zelf voor zijn eigen geweten uitmaken, hoe hij dacht over het huwelijk der priesters, over het verlaten van kloosters, over beelden, vasten, het avondmaal onder twee gestalten, enz. Tot het avondmaal mochten slechts zij aangaan, die een verlangen er naar hadden in zich en behoefte voelden aan de vergeving der zonden. „Dit brood — sprak hij — is een troost voor bedroefden, een geneesmiddel voor kranken, het leven voor stervenden, eene spijze voor allen, die hongeren, en een rijke schat voor alle armen en behoeftigen." De vrucht van het avondmaal moest openbaar worden in liefde tot den naaste. De biecht, die tijdens zijn afwezigheid was afgeschaft, beval hij aan als ,,een troostvol ding." Deze sermoenen, Gods Woord dat hij zoo predikte, 135 hadden grooten invloed en deden veel kracht, want de rust keerde weder in de stad. Om ook buiten Wittenberg zijne prediking te laten hooren, schreef hij zijn werk „Over het nemen van het Avondmaal onder beide gedaanten en andere nieuwigheden," waarin hij o.a. deze krasse woorden liet hooren : „Vroeger heeft de duivel ons al te papistisch gemaakt, nu wil hij ons al te evangelisch maken." Maar ook elders was zijn persoonlijk optreden noodig en daarom begon hij terstond na Paschen in andere plaatsen te prediken, o.a. te Zwickau, waar hij uit een venster van het raadhuis tot niet minder dan 10000 menschen, die op de markt stonden, sprak. In October zelfs nog predikte hij te Erfurt, waar men zeer oproerig geweest was. Overal, waar hij optrad, keerde de rust weder. De Zwickauers hadden Wittenberg verlaten, en Carlstadt hield zich voorloopig stil. Nu kon Luther overgaan tot hervorming van allerlei dingen langs ordelijken weg. De prediking van Gods Woord werd het middelpunt van den geheelen eeredienst en alles, wat hiermede in strijd was, werd langzamerhand ter zijde gesteld. Dit alles verhinderde hem niet om ondertusschen ook met de pen Rome te blijven bestrijden o.a. ook in zijn geschrift „Tegen den valsch-genaamden geestelijken stand van den Paus en van de bisschoppen," waar hij hun verzekert: „Leef ik, dan zult gij met mij geen vrede hebben; doodt gij mij, dan zult gij tienmaal minder