1029 E 86 1029 * '£ bi t) a/DE DE ONTWIKKELING VAN HET TUIDZIUH 1 OP MATEN EN GEWICHTEN IN FRIESLAND J. H. VAN DE VELDE IJKER CHEF VAN DIENST TE LEEUWARDEN ^19 DE ONTWIKKELING VAN HET TOEZICHT OP MATEN EN GEWICHTEN IN FRIESLAND. (*) I. Een goede bron voor de kennis van de wijze, waarop het toezicht op de maten en gewichten zich in den loop der tijden in Friesland heeft ontwikkeld vindt men in de Placaat-boeken. Zijn deze om met gretigheid en belangstelling te lezen voor iemand, die houdt van veelzijdige studie, als het gaat om er uit te speuren êen klein onderdeel, dat onze belangstelling wekt, dan is dat nog al vermoeiend en tijdróovend. Maar wat in groote en algemeene trekken in de volgende regelen voor Friesland is gedaan zou ook nagegaan kunnen worden in de archieven der andere provinciën en in de Rijks-archieven, waardoor men een historisch overzicht zou kunnen krijgen, dat ongetwijfeld voor het ijkwezen belangwekkend was. Beginnende in het Ie deel van het Groot-Placaaten Charter-boek van Friesland vinden wij vermeld, dat in 1292, die van Stavoren Graaf Floris V als hun wettigen Heer huldigen en dat deze bij die gelegenheid eene Wet uitvaardigde, waarin o.a. voorkwam: — Wie bedraghen word van valscher mate daar hi mede ghemeten heeft, jof van valsken ghewichte, hi verboirde XX scellinghen Enghels. — (*) Deze voordracht, werd in den vorm eener Causerie uitgesproken in eene vergadering van ijkers. Zij is op verzoek der aanwezigen in druk gebracht, ofschoon dit bij den opzet er van niet was bedoeld nog minder verwacht. I Ook in de ordonnantie van 1453 tot beveiliging en bevrediging van de jaarmarkt te Leeuwarden komt eene strafbepaling voor op het gebruik van valsche maten en gewichten: — Ende foert soe foerbijeda wij alle falsche monta, falsche jelna, falsche meeta, falsche wecht; ende alle falscheyt dat foerbijeda wij bij dae tachtich punden" — Echter staat er nog niet bij op welke wijze die valschheid bekend werd. Maar in het Stadsboek van Sneek vinden wij omstreeks dien tijd eenig licht; daarin komt, April 1456, de bepaling voor: „dat niemand mag in- of uitmeten, dan bij maten die door Schepenen en Raadslieden zijn gebrand. Ook de gebruikelijke ellen moesten „brandtellen" zijn en de koperen, ijzeren of looden gewichten stads „brandt of te teekenen" hebben, terwijl ont- duiking hiervan bekeuring gaf. Er wordt hier niet gesproken van verificatie, maar men mag wel aannemen, dat schepenen de voorwerpen niet gebrand zullen hebben zonder voorafgaand — zij het misschien ook ruw — onderzoek en dan hebben wij hier vóór ons verificatie en „branden of te teekenen" — alzoo een stedelijk ijkwezen. Een halve eeuw later kwam er in dit opzicht provinciale eenheid tot stand. In eene ordonnantie van 1504 werd o. a. voorgeschreven, dat „van nu voertaen in desse onszen Vrieschlande" zal zijn één maat van koren en ander zaad (naar de geijkte en rechtvaardige maat of lopen onzer stad Bolsward), één el (naar lengte der ellen onzer stad Workum), ■ één maat voor wijn en bier (ommekan, halve ommekan, mengel en pint naar diezelfde maten onzer stad Leeuwarden). 2 Tevens werd er in bepaald, dat het Keulsch gewicht overal gebruikt zou worden en het gewicht vastgesteld van een ton boter (300 tt) en van een (schip) pond kaas (300 fi?), terwijl zout voortaan bij het gewicht verkocht moest -worden. Hier wordt een volledig stel standaarden op primitieve wijze aangewezen voor zooveel de maten betreft; het Keulsche mark was reeds in de i2e eeuw algemeen bekend. Dit gold voor den gewonen handel; voor den geldhandel en dien in goud en zilver was 2 jaar te voren, bij placaat van 2 Februari 1502, het Troysch gewicht als grondslag der wegingen voorgeschreven. Deze eenheid werd nu ook voor den gewonen handel overgenomen op den Landdag van Oostergo, Westergo en Sevenwolde van 23 April 1529. Dit waren de deelen van Friesland buiten de steden. Men mag wel aannemen, dat de steden een dergelijk besluit genomen zullen hebben omstreeks denzelfden tijd, omdat deze eenvormige eenheid van gewicht in den handel drie dagen later bekrachtigd werd bij ordonnantie van Keizer Karei V zelf, waardoor van nu af aan het Troysche mark het Keulsche verdrongen had. In v. Swinden's Volmaakte Maaten en Gewigten leest men in de noot op bladz. 371, Hoofdstuk XIV, dat Karei V in 1529 een zoo zuiver mogelijk vervaardigden Standaard van het Troysche mark naar Nederland zond. Dus: er was een standaard gemaakt en nu werd het gebruik van gewichten, welke daarvan afgeleid waren, voorgeschreven. Het Troysch gewicht is van toen af tot 1816 de eenheid van gewicht voor fijnere wegingen gebleven. En het handelsgewicht dan? Dit had in den loop van 3 den tijd tot eenheid gekregen het Amsterdamsche' pond, 't welk 40 azen (op 10240 azen) zwaarder was dan het Troysche pond. Dat schijnt zóó gegaan te zijn (v. Swinden bladz. 410, Hoofdst. XIV, § 238): ook te Amsterdam gold omstreeks denzelfden tijd de Troysche eenheid, maar om zeker te zijn, dat men niet minder dan een pond zou geven, verhoogde men het Troysch pond met 40 azen (bijna 2 gram) bij wijze van doorslag. Men schoot echter het doel voorbij, want de handel maakte al spoedig verschil tusschen het Troysche en het zwaardere Amsterdamsche pond. Iets soortgelijks n.1. willekeurigs is ook gebeurd met den Zeeuwschen rijksdaalder. Gewicht en gehalte zijn steeds gelijk geweest aan dat van den zilveren Ducaat of rijksdaalder in Holland geslagen, maar zonder eenigen grond heeft men in later tijd de waarde van 50 stuivers verhoogd tot 51.52 en zelfs 53 stuivers, zonder zich aan protesten uit de andere provinciën of van de Generale Staten te storen. Om nu nog even op het gewicht voor fijnere wegingen terug te komen, waarvoor in 1502 het Troysche mark als eenheid was vastgesteld, breng ik onder de aandacht, dat 4.Februari 1520 een Placaat en Ordonnantie-Generaal (dus over 't gansche Keizerrijk van Karei V) werd uitgevaardigd, waarbij den Goud- en Zilversmeden werd voorgeschreven een patroon te hebben van het Markgewicht, zooals dit aan de Munt van het eigen land ingesteld was. Zij moesten al hunne gewichten ijken met dezen patroon en ze adjusteeren voor zooveel dit noodig was. Voor het eerst treft men hier in de verordeningen de woorden ijken en justeer en, aan, maar deze bewerkingen werden door den gebruiker met-een-in-zijneigen-bezit zijnden standaard verricht. Toch was daarop 4 blijkbaar toezicht, want als het bleek, dat er afwijkingen in de gewichten bestonden, dan zouden de delinquenten in eene boete van 50 carolus-guldens vervallen, zoo dikwijls zij achterhaald werden. Wij zijn in het tijdvak 1520—'30, als de laatstgenoemde bepalingen worden gemaakt; en wanneer men nu voortgaat in de Charterboeken te lezen, dan vindt men in ruim anderhalf deel, -j- 1000 folio pagina's, niets van bepalingen omtrent maten en gewichten. In het daarop volgende tijdvak van 1529— '89 de placaten en voorschriften doorbladerende vindt men wel genoeg gegevens voor de algemeene geschiedenis, maar niet voor die van het ijkwezen. Men merkt te goed op, dat de tijden benauwd waren — de kerkhervorming, de afval van Spanje, de ontzettende gevolgen van den veeljarigen krijg, zij schonken het aanzijn aan vele Charters betrekking hebbende op geloofszaken, werven van weerbare mannen, spionage, confiscatie van kloostergoederen, valsche munterij en zware belastingen om geld te krijgen ten einde den oorlog te kunnen voortzetten. Eerst 19 December 1589 vinden we weer iets; thans een Placaat en Ordonnantie-Generaal van de Staaten der Vereenigde Nederlanden, waarvan art. XLVIII getuigenis aflegt omtrent 't geen ons ook reeds bij het zoeken naar bepalingen omtrent maten en gewichten opviel: „Voorts, alzo wij verstaen dat deur deze langdurige „oorloge binnen den voorschreven Provinciën, weijnich „toezicht genomen is geweest op de egaliteijt en de „behoorlicken uijtslach van den gewichten en de „balansken respectievelijk, die de Wisselaars, Gout„smeden en de anderen zijn gebruijckende tot grooten „nadeel van de gemeente. Soo eest." 5 en dan wordt bevolen, dat naar den Slaper, die berust bij de Rekenkamer van Holland, door den Muntmeester-Generaal een Troysch gewicht zou worden gejusteerd om dit uit te reiken aan een daarvoor aangewezen ijkmeester, ten einde er de goud- en zilversmidsgewichten mede te ijken en justeeren. Hierin wordt dus een standaard aangewezen en eene copie daarvan bestemd voor den ijk van gewichten voor fijnere wegingen. Deze ijkmeester zal fijne balansen eveneens justeeren en zoowel deze als boven bedoelde gewichten merken met zijn eigen teeken en. bovendien nog met een Leeuwtje. Alzoo ijk van balansen en vermelding van ijkmerken. Zou dit Leeuwtje niet hetzelfde zijn, dat nog voorkomt op de instrumenten van Bourjé, enz. en vastgesteld is bij art. VI, K. B. 6 Maart 1819 (Stbl. n°. 8)? De ijk zal door dien ijkmeester geschieden op verzoek van belanghebbenden tegen een bij instructie vastgesteld loon. Eene maand na de afkondiging van dit Placaat mochten geen andere dan Troysche gewichten en dan nog wel geijkte bij goud- en zilversmeden voorhanden zijn. Om hier toezicht op te houden zouden Deken en Gezworens van een goudsmidsgild steeds onder zich hebben een door den ijkmeester gejusteerd gewicht van 2 of van 4 mark. Zij zullen viermaal pei jaar onverwachts de balansen en ge■ wichten der goudsmeden inspecteeren; indien zij dit nalaten verbeuren zij zelf een boete. Vinden zij bij hun bezoek overtredingen dan kunnen zij beboeten en zelfs foutieve of valsche balansen en gewichten stukslaan. Maar voor meerdere zekerheid zal één keer in de drie jaar de gezworen ijkmeester persoonlijk verifieeren, 6 justeeren en ijken, zoowel de balansen en gewichten van de Deken en Gezworens van het gild als van de goud- en zilversmeden zelf. Wij treffen hier een driejaarlij kschen herijk voor fijnere wegingen aan. Bij verschil tusschen de gebruikers, Deken en Gezworens of den ijkmeester zal het geschil beslecht worden door weging tegen den Slaper bij de Rekenkamer van Holland op kosten van dengene, die ongelijk zal blijken te hebben. Ten laatste nog de bepaling, dat winkels en werkplaatsen der goudsmeden te allen tijde — doch na voorafgaande waarschuwing — voor den ijkmeester toegankelijk zouden zijn, die dan 't recht had om alle balansen en gewichten te zien en te onderzoeken en boeten op te leggen als ze niet juist waren. Dit betrof alles fijnere wegingen, maar voor maten en gewichten in den gewonen handel was het stelsel nog niet zoo algemeen in toepassing en eenvormig als men wel zou meenen. Een eeuw, nadat de standaarden voor de droogmaten (het lopen van Bolsward), lengtematen (de el van Workum), vochtmaten (de ommekan van Leeuwarden), waren vastgesteld, werden deze nogmaals uitdrukkelijk aangewezen; dat was in 1602. In 1603 kwamen de steden op voorstel van Leeuwarden overeen, dat bij het wegen van boter en kaas in de wagen steeds geijkt Troysch gewicht gebruikt zou worden, de schalen een voet van den grond zouden hangen, in de schaar gewogen zou worden en het wegen door gezworen wegers geschieden. Zelfs in 1646, '53, '72, en '73 wordt er bij placaat nog steeds op gewezen, dat over de geheele provincie egale maten en gewichten — verge- 7 leken met bovenvermelde standaarden — zouden zijn. Hieruit blijkt m. i. duidelijk, dat tot nu toe achterwege was gebleven centrale uitvoering zoowel van den ijk van nieuwe als van den herijk van in gebruik zijnde maten en gewichten. Wij zagen wel standaarden aangewezen, maar hoe men die toepaste bij de vergelijking blijkt niet, alleen — de voorwerpen mochten van ouds niet valsch zijn. Dit veranderde in 1678, toen men algemeen klaagde over verschil o. a. in de korenmaat van 1/28 tot 1/40. Er werd in dat jaar voor de maten ongeveer voorgeschreven, wat in 1589 reeds voor gewichten van fijnere wegingen was bepaald. Placaat van 20 Maart 1678 schreef voor, dat in de Grietenijen op het Raadhuis en in de steden op het Stadhuis aanwezig zouden zijn eenheidsmaten en onderdeden, welke door den Ijkmeester-Generaal of den gezworen particulieren Ijkmeester zouden zijn geijkt naar den geauthoriseerden standaard. Dit waren dus standaarden van den 2en rang. Deze kopieën mochten alleen door den ijkmeestergeneraal of door de particuliere ijkmeesters gebruikt worden om er maten mede te ijken, evenals alleen zij de gewichten mochten ijken. Hoewel dit ijkwezen is, bleef nochtans voor de belanghebbenden het recht bestaan om zelf na te gaan of maat en gewicht o. a. door langdurig gebruik onjuist geworden waren. Daartoe zorgde de overheid er voor een genoegzamen voorraad geijkte maten en gewichten ter vergelijking onder hare bewaring te hebben. De publieke wagen evenwel stonden rechtstreeks onder toezicht van de Gerechten en onder controle van den Ijkmeester-Generaal. De verkoop van ooft moest voortaan ook bij geijkte maat geschieden. 8 Er zouden in alle Gerechten particuliere gezworen ijkmeesters worden aangesteld, die voorraad van door den Ijkmeester-Generaal geijkte maten en gewichten zouden hebben om met deze voorwerpen de hun voorkomende maten en gewichten „na te kunnen ijtighen". In verband met de voorafgaande alinea schijnt de bedoeling geweest te zijn, dat het publiek, in geval het eigen vergelijking met de standaarden van den 2en rang niet vertrouwde, gebruik kon maken van de meerdere kennis der ijkmeesters; zoodat men dit facultatieven herijk zou kunnen noemen. Voor deze werkzaamheden zouden zoowel de Ijkmeester-Generaal als de particuliere ijkmeesters een loon volgens vastgesteld tarief genieten. Een ijkloon dus, dat tot 1870 heeft bestaan. Wanneer we nu ongeveer 50 jaar later zijn dan vertelt een publicatie ons, dat er veel fraude met onjuiste maten en gewichten gepleegd wordt en daarom van Mei 1737 af alle maten en gewichten om de twee jaar opnieuw geijkt moeten worden tegen ijkloon — wat wij vroeger reeds aantroffen — te voldoen aan den Ijkmeester-Generaal of de particuliere ijkmeesters. Het is voor 't eerst, dat men hier tweejaarlijkschen herijk voor den handel voorgeschreven ziet. Buiten het toezicht, dat den Generalen ijkmeester was voorgeschreven, moesten de particuliere ijkmeesters gedurende dit tweejarig tijdvak er acht op geven of er ook frauduleuse voorwerpen werden gebruikt. Zoo dikwijls zij hierop verdenking hadden, konden zij met machtiging van Officier of Magistraat visitatie houden en met alle gestrengheid optreden. Zij ontvingen hiervoor geene belooning dan de aanbrengpremie — zijnde de helft van de boete. 9 Dit is feitelijk een zelfde recht tot visitatie als nu nog bestaat, behalve dat de magistraat er vooraf niet mee in kennis gesteld behoeft te worden, dan in 't geval, dat binnen treden van woningen noodig is. Vóór den aanvang van dien tweejaarlijkschen herijk moesten de ijkmeesters de permissie en authorisatie vragen der Grietslieden en Magistraten — eene bepaling, die zoo ongeveer overeenkomt met de vaststelling van de tijdstippen door Gedeputeerde Staten in den tegenwoordigen tijd. Zoo moesten ook die overheidspersonen de ijkmeesters de behulpzame hand bieden om alle fraude te voorkomen en tot wering van alle slinksche streken in 't stuk van koopmanschap, nering en hanteering. Maar gelukkig bestaat niet meer de opdracht, dat zij het publiek dienden te beschermen tegen vexatiën en kwellingen door baatzuchtige ijkmeesters aangedaan ! Een niet minder belangrijke publicatie is die van ongeveer 22 jaar later, in 1759. Aangezien — heet het daar — koperen en tinnen maten een „deuk of buide" kunnen krijgen, houten vaten of maten iets inkrimpen, gewichten slijten, zoo wordt er een onder- of bovenmaat ook in de gewichten toegestaan. Deze afwijkingen moesten echter bij de tweejaarlijksche visitatie hersteld worden. M. a. w. men liet toe, dat de voorwerpen gedurende eene periode gebruikt werden in den toestand, waarin ze van lieverlede door het gebruik kwamen, maar eischte, dat zij bij aanbieding ten herijk in orde gebracht zouden zijn. De afwijking der vaten werd niet hersteld, maar op den bodem geritst, tot tien jaar later ook hiervoor eene remedie in de plaats kwam. Vóór den aanvang van dien herijk moesten de 10 particuliere ijkmeesters in Grietenijen en Steden hunne standaarden door den generalen landschaps-ijkmeester laten nazien en met het jaartal stempelen, wat neerkomt op tweejaarlijksche veriticatie van de standaarden der ijkers; eene controle, welke thans aan de ijkkantoren zelf geschiedt door weging van de contrastandaarden in de laatste maanden van het jaar en verificatie der instrumenten. Er was toen ter tijde hooger beroep toegestaan. Als men den particulieren ijkmeester niet vertrouwde in zijn uitspraak, dan kon men de maten en gewichten opzenden naar den generalen landschaps-ijkmeester. Het is in dit placaat van 1759, dat wij voor het eerst hooren spreken van een generalen landschapsijkmeester. Mocht deze al belast zijn met de verificatie van de standaarden der particuliere ijkers en in hooger beroep op hun werk toezien, hij hield blijkbaar ook kantoor voor het publiek „om de Maaten en Gewichten „die hem van de Koopluiden in Grietenijen en Steden „alwaar geen beëdichde ijtichmeesters zijn, toegezonden „worden, te moogen ijtigen, gelijk meede de Maaten „en Gewichten die in voorraad gemaakt en buiten de „stad gezonden worden." In vage lijnen zien wij hier het beeld van den tegenwoordigen toestand opkomen. De generale landschapsijkmeester is dan de ambtenaar, die gedurende de herijkreis den kantoordienst waarneemt en soms voorwerpen in behandeling krijgt, waarover de reizende ambtenaar reeds uitspraak heeft gedaan of andere, door schippers en vrachtlieden aangeboden, maten en gewichten herijkt, terwijl hij verder voor den ijk van nieuwe voorwerpen zorgt. Als men zich de regeling verder zoo denkt, dat een ijker, chef van dienst niet 11 belast wordt met herijkreis dan in een geval van controle of bij wijze van inspectie, zoodat hij steeds kantoordienst doet, dan is het beeld van den generalen landschaps-ijkmeester van veel overeenkomst met zulk een ijker, chef van dienst. Het nu volgende tijdvak tot net begin der Fransche revolutie geeft geen belangrijke veranderingen meer te zien. Men vindt na 1760 slechts publicatiën, betreffende het meten van kalk, cement en schil (schelpen), de wijze van ijken der korven voor appels, turf en dergelijke. II. Wij zijn thans genaderd tot de „reveil" van het ijkwezen door de Fransche Revolutie en het was eene vraag, die een paar jaar geleden bij mij inkwam, welke aanleiding gaf om het onderzoek nog verder voort te zetten. Bij eene vergelijking toch van de opgaaf der melkopbrengst van koeien uit verschillende provinciën omstreeks 1800 kwam een Hoogleeraar der Rijks Hoogere Landbouwschool te Wageningen tot een bijna dubbele opbrengst voor de Friesche koeien boven die uit de andere provinciën. Als eenheid was hierbij genomen het toen algemeen bekende Mingel, maar waarvan het Amsterdamsche vrijwel het meeste in gebruik was. Dit hield in 1.81 Liter, doch een nader ingesteld onderzoek toonde aan dat het Friesche mingel slechts 0.97 Liter bedroeg, zoodat de ongeveer dubbele melkopbrengst nu verklaard kon worden. In 1808 werd een Koninklijk decreet uitgevaardigd tot vaststelling van de grondslagen van herleiding tot metrieke maat voor de Rijnlandsche Roede, 12 Amsterdamsche korenschepel, Amsterdamsche stedekan en het Amsterdamsche Pond. Dit was voor Friesland nog niet voldoende, omdat die provincie haar eigen maten en gewichten had; kort daarop werd dan ook door den Prefect van het Departement de la Frise eene Commissie benoemd, die, ingelicht en geholpen door de maires, de maten en gewichten in de verschillende gemeenten in gebruik zouden herleiden tot metriek. Daartoe kregen de Commissieleden (Tholen, oud-hoogleeraar te Franeker, Westink en Folkertsma, onderwijzers te Leeuwarden) standaarden uit de verschillende Raad- en Stadhuizen toegezonden, welke zij dan vergeleken met de, hun inmiddels verstrekte, Meter en Kilogram. In 1812 was de Commissie met haar werk gereed en de uitkomsten daarvan, zooals ik die vond in stukken nog aanwezig en verzameld in eene doos in het Rijksarchief te Leeuwarden, zijn wel merkwaardig. Zoo vinden wij voor de droogmaten, dat het „lopen" (waarvan de standaard van ouds te Bolsward was) verdeeld werd: in de kleine steden in 32 „Vriesche" maten, te Leeuwarden in 64 „stede"-maten, zoodat een Vriesche maat tweemaal zoo groot was als een Stedemaat; in de provincie kon men dus niet spreken van „maten" zonder onduidelijk te zijn. Het mengel was de standaard voor de vochtmaten en had een inhoud van 0.97 Liter; de „Vriesche kan" bevatte 2 mengelen en kwam wat den inhoud betreft vrijwel overeen met het Amsterdamsche mengel voor melk (1.815 Liter) maar was bijna 2 maal zoo groot als de nieuwe Nederl. kan. Als men dezer dagen de boeren in Friesland nog hoort spreken van een „kan" melk dan bedoelen zij de Friesche van 1.84 Liter. '13 Maar het meest trok toch de aandacht het groote verschil, dat de Commissie vond in de gebruikelijke landmaten. Hoewel ook het „morgen", evenals in 't overige deel van het Koninkrijk in verschillende waarden voorkwam, was toch overwegend het „pondemaat" in zwang. Een eenheid daarvan, bevattende 240 koningsroeden, moest een bekende hoeveelheid zijn, zou men zoo zeggen. Maar de lengte, welke de Commissie vond voor de roeden in verschillende streken, liep zeer uiteen en zelfs had men in eenzelfde gemeente in de onderscheidene polders nog meer dan één roede, naarmate die diende om turfhoopen, bagger of landerijen te meten. 't Spreekt van zelf, dat dus ook de waarde van het pondemaat verschillend was. Van 34 gemeenten wordt de grootte der gebruikelijke pondematen door de Commissie opgegeven en hiervan bedraagt de kleinste 30J Are, de grootste 48.9 Are, terwijl door de Commissie voor de waarde van 1 pondemaat is gevonden of gesteld 36! Are. Toen ik zoover was, kwam de nieuwsgierigheid boven te weten of in de hedendaagsche advertentiën van verkoop of verhuring van land in Friesland, waarin de oppervlakte vele malen in pondemaat is uitgedrukt nog dezelfde verscheidenheid heerscht als een eeuw geleden en waaraan men toen, door invoering van het metriek stelsel, een einde trachtte te maken. Het daarvoor ingestelde onderzoek, loopende over meer dan 2100 aankondigingen, verzameld uit verkoopboekjes van notarissen en advertentiën, bracht aan 't licht: ie. dat in vele aankondigingen de metrieke maat wordt genoemd met (tusschen haakjes) er achter de waarde in pondemaat herleid volgens den in 1812 14 vastgestelden maatstaf van 365 Are. Bij de veiling wordt de prijs berekend per pondemaat; men mag wel aannemen, dat in de notariëele akten de grootte in metriek is genoemd; 2e. dat er echter ook zeer vele advertentiën voorkomen, waarin de herleiding heeft plaats gehad volgens een maatstaf, die overeenkomt met de gemeentelijke waarden gevonden in 1812, dus varieerende van 27^ tot 48 Are de pondemaat, terwijl dan de prijsbepaling bij de veiling geschiedt volgens de pondemaat. Om deze ijkwet-overtreding te verbloemen stelt men als synoniem voor „pondemaat" tusschen haakjes 36I Are, ofschoon dit niet uitkomt. Als voorbeeld de aankondiging in een dagblad „27 H.A. 18 A. 70 c.A. (80 x 3Ó£Are)", als men dit narekent, moet het zijn (74 x 36IA.). Er zijn als gevolg van deze wisselende waarde soms groote verschillen in onder elkaar staande advertentiën. Dat twee stukken land bevattende evenveel H.A., A. en c.A. soms bijna een pondemaat verschillen of evenveel pondematen bevatten en in metrieke maat belangrijk verschillen is geen zeldzaamheid en wordt, dan per pondemaat / 500.- tot /1000.- gerekend, dan betaalt men in 't eene geval te veel of in 't andere te weinig, een niet te verwaarloozen bedrag. M. a. w. men annonceert en veilt heden ten dage in vele gevallen in Friesland het land nog op dezelfde wijze als een eeuw geleden ten spijt van de goede bedoeling der wetgevers van 1812 tot heden. In de omliggende provinciën kondigt men enkel in metriek aan, naar ik meen. Dat dit bij den verkoop wel eens tot misleiding voert is duidelijk; b.v. een boer geeft zijn te verkoopen grond op als 100 pondemaat oppervlakte, de notaris annonceert de grootte op 100 X 36I A. of 36 H.A. 15 en 75 A. De nieuwe eigenaar laat het gekochte door een landmeter nameten en blijkt nu een kleinere hoeveelheid ontvangen te hebben. Burgerlijke rechtsvorderingen wegens verschil over de geleverde hoeveelheid baren dan ook geen verwondering. Te eeniger tijd zal aan die wijze van gébruik der oude, afgeschafte landmaat een einde moeten komen, wil men de juistheid van maat bij koop en verkoop ook in dit opzicht bevorderen. J. H. VAN DE VELDE. Leeuwarden, September 1916. 16