DE HAR1NGV1SSCHERIJ van 1795 tot 1813 DOOR | C. VERMAAS. Na diens overlijden vocrtgezel: door M. C. SIGAL %, Archivaris der Gemeente Vlaardingen. 1 — " "~~ N.V. DORSMAN & ODÉ's BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VLAARDINGEN 2 JS - 1922 ;^1I§<1 DE HARINGVISSCHERIJ u/fat van 1795 tot 1813 DOOR $ C. VERMAAS. Na diens overlijden voortgezet door M. C. SIGAL Jr., Archivaris der Gemeente Vlaardingen. N.V. DORSMAN & ODÉ's BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VLAARDINGEN 1922 - Een woord vooraf. Het was in 1844, na den brand van het departementsgebouw van Marine in het Lange Voorhout te 's-Gravenhage, dat het Rijksarchief in het bezit kwam van een groote verzameling notulenboeken en losse stukken van het College voor de Groote Visseherij, oftewel Zoutharingvisscherij. Ze waren daar, wel is waar, veiliger opgeborgen dan bij Marine, doch het publiek, dat het Rijksarchief bezocht, wist niet, dat een kostelijke schat voor de geschiedenis van den voornaamsten tak onzer visscherijen daar aanwezig was. Het wordt zelfs betwijfeld of Mr. A. Beaujon, die in 1885 zijn beroemd „Overzicht van de Nederlandsche visscherijen" in het licht gaf, van de aanwezigheid Tan die bronnen kennis droeg, hoewel hij in datzelfde Rijksarchief de gegevens voor zijn werk zocht. Sedert 1915 echter is de toestand in dezen beter geworden. De archivaris Mr. P. A. N. S. van Meurs heeft de geheele verzameling geïnventariseerd en beschreven en daarmede den onderzoekers een uitnemenden dienst bewezen. In 1918 is de verzameling nog aangevuld met een aantal stukken, die tot dat jaar een plaats vonden in het Gemeentearchief te Vlaardingen. Op die wijze is er nu een zoogenaamd geheel verkregen; zoogenaamd, want men moet het betreuren, dat er nog altijd gapingen zijn, die misschien nimmer zullen kunnen worden aangevuld. Slordige of onbevoegde handen zullen in ouden tijd ook wel in deze verzameling een schade hebben aangericht, welke nooit te herstellen zal zijn. Wanneer nu iemand, die voor het visscherijbedrijf veel gevoelt en van de geschiedenis van dat bedrijf^m,è"Éir wil weten dan tot heden daarover bekend is, met die bronnencv-an het Rijksarchief kennis maakt, komt als vanzelf de wensch bij hem op, dat er een deskundige mocht gevonden worden, om naar die bronnen een geheel nieuwe geschiedenis van onze Hollandsche haringvisscherij te construeeren. Wij van onzen kant durven zulk een omvangrijken arbeid niet aan. Bovendien zouden de groote kosten, welke in onzen tijd aan de uitgave van een dergelijk werk verbonden zijn, de publicatie er van toch onmogeljjk maken. Evenwel tusschen alles doen en niets doen is nog een middenweg 4 en wjj besloten daarom een klein gedeelte van de bronnen te exploiteeren en daarvoor te nemen het tijdperk 1795 tot 1813. Men zal misschien een dergelijke keuze vreemd vinden. De genoemde periode toch is een van de ongelukkigste, die de visscherjjplaatsen in ons land hebben doorgemaakt; waarin zelfs jaren voorkomen, dat er in het geheel geen haringvisscherij was en volgens A. Hoogendijk Jz., in zijn bekend boekwerk „De Groptvisscherg op de Noordzee", het gras welig groeide op de havenkaden te Vlaardingen. Doch, wanneer de lezer de volgende bladzijden zal hebben doorgeloopen, zal zjjne conclusie evenals de onze zijn, dat wellicht in de geschiedenis der haringvisscherij geen enkel tijdperk aan te wijzen is, waarin èn door het Collegie voor de Groote Visseherij — toen Committé geheeten — én door reeders en kooplieden zoo veel en zoo velerlei gedaan is tot instandhouding van de genoemde visseherij; en het schijnt wel, dat juist de nood de belanghebbenden drong tot een intensiver krachtsinspanning dan ooit te voren. Mr. Beaujon zegt in zijn inleiding: „Mogen zulke historici zich tot mijn onderwerp genoeg aangetrokken gevoelen om uit te werken, wat ik slechts aanstippen kon. Zij vinden in de geschiedenis onzer zeevisscherijen stof voor allerbelangrijkste studie op een veld, dat nog grootendeels braak ligt en waarvan ik, zonder den ploeg er diep in te drijven, alleen de voor de hand liggende vruchten heb geplukt". Aan deze opwekking willen wij thans gehoor geven en wat betreft de periode 1795—1813 den ploeg er werkelijk wat dieper indrijven dan Mr. Beaujon deed. 1795. Als zoo vele colleges, die tijdens het Stadhouderlijk bewind min 1795 of meer nuttigen arbeid hadden verricht, werd maar weinig tg'ds, nadat de Representanten van het Volk van Holland het gezag in handen hadden genomen, ook door hen het Collegie van de Gedeputeerdens tot de Zaaken van de Groote Visseherije „gemortificeerd", dat wil zeggen voor dood verklaard. Dat gebeurde bij het decreet van 5 Maart 1795. Maar de belanghebbenden bij de haringvisscherij te Vlaardingen, Maassluis, Enkhuizen en De Rijp, „als beminnaars van orde, begrepen zeer wel dat een tak van Commertie en Navigatie als die visseherij, zonder bestuur niet kon bestaan". Het College moest dus weer herleven, liefst onder een anderen naam, minder kostbaar ingericht en meer nut stichten. Teunis Brobbel, Paulus Drossaart, Pieter Wijnen en Johannes van der Kemp van Vlaardingen, Govert de Hoest, Lambregt Schelvisvanger en Hendrik van der End van Maassluis, werden afgevaardigd en vertrokken 11 Mei naar den Haag om met den President van de Representanten over de stichting van een nieuw bestuur te spreken en tevens om „toegang en visie" te hebben van al de registers en documenten van het gemortificeerde Collegie. De nog in kas zijnde bezittingen van het oude College, vroegen de heeren nog niet, dat zou later wel gebeuren. De ontvangst door den President liet niets te wenschen over; hij raadde de Commissie aan het verzoek schriftelijk in te dienen. Ten einde hieraan spoedig te voldoen, toog de commissie naar den Haagschen procureur M. H. van Son Hz., die met het request binnen een paar uren gereed was. Ondertusschen waren ook burger Thade Pan met burger A. ,T. Kluppel van Enkhuizen en burger Jan Glazekas van De Rijp in Den Haag gekomen en hadden zich bij de Commissie aangesloten, welke nu uit tien leden bestónd. Het request kwam dadelijk in handen van het Committé van Algemeen Welzijn en een dag later, 12 Mei, was de zaak in orde. Men wist in dien tijd van zaken afdoen. De vergadering van de Prov. Representanten besloot „goed te keuren en te decreteerèn, dat de gezamentlijke geinteresseerdens in 6 1795 de Groote Visscherjje van Vlaardingen, Maassluis, Enkhuizen, De Rijp, Delfshaven en van zodanige andere plaatsen, daar de haringvaart mogt geëxerceert worden, uit hun midden eenige persoonen zouden benoemen om ten allerspoedigste een plan en reglement voor een nieuw aan te stellen directie te formeeren". 21 Mei waren de afgevaardigden weer bijeen, maar toen te Delft, alwaar het vroegere Collegie steeds bijeenkwam. Daar werden reeds belangrijke besluiten genomen. Er zouden voor het loopende jaar 1795 geen hospitaalschepen of buisconvoyers worden uitgerust. Alle placaten aangaande de. Haringvaart A°. 1794 werden weer vastgesteld in zoo verre de „huidige" omstandigheden daarin geen verandering noodig maakten; ze zouden ook gedrukt worden. De gewone „actens'' zouden weer uitgegeven worden. Het volk zou evenals voorheen becedigd worden. Het Committé van directie zou aanvankelijk voor 1795 dezelfde macht hebben als het vorige Collegie en bestaan uit tien personen, namelijk 4 van Vlaardingen, 3 van Maassluis, 2 van Enkhuizen en 1 van De Rijp. De vergaderingen zouden gehouden worden in Den Haag; commissarissen zouden geen salaris genieten, alleen reis- en verblijfkosten in rekening mogen brengen. Voor iedere reis heen en terug zouden die van Enkhuizen ƒ 54.—, die van De Rijp ƒ 24.— en die van Vlaardingen en Maassluis ƒ 9.— kunnen declareeren. Nu er geen hospitaalschepen of convoyers uitgingen kon men de ƒ6400.— ontberen, die voorheen de Staten van Holland jaarlijks voor dat doel toestonden. Daarentegen was het ook billijk, dat de lastgelden grootendeels of geheel vervielen. Het adres waarin al deze zaken waren opgenomen, hield ook het verzoek in om de schepen te mogen uitrusten, opdat zij konden uitloopen „en als van ouds op St. Jansnagt de netten op de neering konden uitwerpen". Den 3den Juni werd het decreet uitgevaardigd, waarin alle voorstellen en wenschen van het Committé waren opgenomen. Drie dagen later werd het Committé geconstitueerd. Thndr- Pnn werd voorzitter, Paulus Drossaart onder-voorzitter. De betrekking van bode werd opgedragen aan Philippus Bouwmeester, die daarvoor ƒ 6.— per dag kreeg. Deze had reeds 34 jaar lang dezelfde post bekleed bü het oude Collegie. Al spoedig werd hig benoemd tot secretaris van het Committé. Het Committé zou voorloopig in het Keizershof te 's-Gravenhage vergaderen. De voorstellen zouden aangenomen worden verklaard hag meerder- 7 heid van stemmen en als de stemmen staakten, zon die van den 1795 voorzitter den doorslag geven. Besloten werd nu tot het drukken over te gaan van de „plaeaten, waarschouwingen en ordonnantiën", die vóór 1795 bestonden. Het waren er heel wat. Voor de curiositeit drukken wij ze hier af. Den stuurman moet het heel wat hoofdbrekens gekost hebben, om zich den inhoud van al die papperassen eigen gemaakt te hebben. 1. Het placaat en de ordonnantie van de Haringvaart. 2. De acte van consent. 3. Waarschouwinge tegen het kerven van 't want. 4. Boek voor gemerkte tonnen. 5. Acten voor de ventjagers. 6. Ordonnantie voor de ventjagerije. 7. Ordonnantie wegens de kervers en doggevaarders. 8. Waarschouwinge tegen het verkoopen van zout. 9. Dito tegen het onbehoorlijk visschen onder de Engelschen. 10. Dito tegen het onderhuuren van 't volk. 11. Dito tegen het uitvaaren in 't najaar. 12. Dito tegen het seperaat leggen van homharing. 13. Dito tegen het overpakken van yle haring. 14. Dito tegen het nahuiszeijlen in den jaagtijd. 15. Dito tegen het inbrengen van schooij- of brahaaring. 16. Dito tegen het kwalijk behandelen van den haring. 17. Dito tegen het inbrengen van steurharing. 18. Dito tegen het geeven van toegift. 19. Acte voor de versvangers. Al deze kreeg de stuurman gewoonlijk in een bundel te zamen gebonden, op reis mede. Het bleek al spoedig, dat de nieuwe mannen, die de zetels van het voormalige Collegie hadden ingenomen, op gebied van visseherij er vrijwel dezelfde beginselen op na hielden als hun voorgangers. Als de gelegenheid zich aanbood om op het oude Collegie af te geven, dan hadden zij merkwaardig twee zaken, die hoogelijk afkeuring verdienden en dat waren het geven van presentharing, die soms duur moest worden gekocht en het houden van een jaarlijkschen maaltijd door de leden van het Collegie. Gelegenheid was er nu toch zeker geweest om in de bestaande visseherijwetten ingrijpende wijzigingen te brengen. Het tiental mannen, dat nu het Committé vormde, waren boekhouders of reeders, mannen uit de praktijk en geen regenten, als waaruit het Collegie was samengesteld. Al prijkten boven de officiëele stukken, die van het 8 1795 Committé uitgingen, altijd met groote letters de woorden: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, van een vrije visseherij wilde men in den boezem van het Committé niet weten, 't Kan zijn, dat men er zelfs geen begrip van had, hoe een v r ij e visseherij bestaanbaar zou kunnen zijn. Aan de knellende banden, die al eeuwen lang de visseherij hadden belet om tot vrije ontwikkeling te komen, was men zoo gewoon geraakt, dat men meende er niet buiten te kunnen. Het was als met iemand, die een groot gedeelte van zijn leven in de gevangenis heeft doorgebracht en zoo aan het gevangenisleven gewoon is geraakt, dat hij maar liefst de deuren niet ziet openen, die hem de volle vrijheid van beweging zullen geven. 20 Juni 1795 werden te Vlaardingen voor elk vaartuig de stuurlieden en twee bootsgezellen door het Committé beëdigd, evenals voorheen. Hier volgen de namen der reeders met het aantal hunner schepen, waarvoor volk gemonsterd werd: Alewijn v. d. Werff met 9, Abraham v. d. Linden v. d. Heuvell met 5, Tennis Brobbel met 5, Ary Hogendijk met 4, Erven Ary van Letten met 4, Jan Klink en Zoon met 4, Gillis Hogendijk met 3, Paulus Drossaart met 3, Abraham van Rijn met 3, Cornelis Bubbeson en Zoonen met 3, Laurens Hogendijk met 2, Klaas Hoogendijk met 2, Pieter van Dijk met 2, Wed. Polderman en Pieter Wijnen met 2, Ary Voogd en Zoon met 2, Arij Brouwer met 2, Laurens Brouwer met 2, Johannes v. d. Kemp met 2, Hendrik de Willigen met 2, Pieter Goudswaard met 2, Pieter v. d. Drift met 2, Hermanus -v. Leeuwen met 2 schepen; en de Volgende ieder met één vaartuig: Anthony v. d. Ham, Anthony Ruiterus, Jan Abraham v. Rijn v. Alkemade, Gijsbertus Roering, Gjjsbertus Lookhorst en Zoon, Wed. Maarten v. Rossen en Zoon, Wouter v. Rossen, Andreas v. Roon, Johan Georg Betz, Hendrik v. Roon, Gerardus Vriens, Theodorus v. Effen van Amsterdam en Jacob v. d. Sluizen van Zwartewaal. Denzelfden dag werden bok den stuurlieden voor Maassluis de eed afgenomen. De reeders, ieder met één schip waren: Arij van Bezoop en, Wed. J. v. d. Drift, Ary v. d. End Stephz., Gijsbertus Dirkzwager, Maarten Dirkzwager, Pieter Zwanenburg, Lambert Schelvisvanger, Cornelis Zwanenburg en Pieter Schim. Enkhuizen had de volgende reederijen: Frederik Hagha en Co., Andries Kluppel en Anh. Blok, Jan Botman en Co., Jan Valk, 9 Langedijk en Knol, Adr. Hessel en Jacob Slijper, Simon Schuijt én 1795 Kleijnhensen Schuijt, elk met één schip. De Rijp telde slechts twee reeders: Willem Bek en Zoonen en Klaas Glazekas en Zn., ieder met één vaartuig. Vier jagers werden door Vlaardingen uitgerust, waarop als kooplieden fungeerden: Govert Visser, Alewijn Huige v. d. Valk, Hendrik v. d. Berg en Ary Boog. Maassluis zond één jager trit met den koopman Cornelis Bergwerff. Zoo was in hoofdzaak alles geregeld om de haringvisscherij te kunnen beginnnen. De vraag was nu maar hoe de toestand ter zee was; hoe de Engelschen zich zouden houden tegenover de visschende Bataven. Het Committé besloot daarom aan het Committé der Marine te verzoeken aan de commandanten van de Hollandsche gewapende schepen orders te geven, vooralsnog geen Engelsche visschers te molesteeren, in de hoop, dat de Engelsche marine dan ook wel de Hollandsche visschers ongemoeid zou laten. Doch daar kwam 10 Juni het bericht, dat de Engelschen de gaffelschoeners van Zwartewaal en Middelharnis in Engeland hadden opgebracht. Zoo ook de vischhoekers van de Ma ze. Dat gaf groote ontsteltenis, ook vooral bij de Regeering, die dadelijk overwoog een embargo op de haringschepen te leggen en op die manier het uitvaren te beletten. ' ,iA . u^\^< Vlaardingen vooral, wiens inwoners bijna geheel in de haringvisscherij hun bestaan vonden, kwam met kracht tegen dat embargo op en wees er op, dat alles wat voor de visseherij noodig is, vervaardigd was, ja dat de schepen reeds geheel uitgerust waren en „dat het een hardigheid in zig sloot, dat iemand, per sé zijn haringschip in zee wilde zenden, hetzelve zoude worden belet". Pieter Paulus, de voorzitter van de Prov. Representanten, toonde pok nu weder een open oog te hebben voor de helangen van de visseherij. Het Committé, dat door hem voor deze zaak in audiëntie werd ontvangen, kreeg van hem tot bescheid, dat, als de belanghebbenden het uitvaren wilden uitstellen tot nadere berichten uit zee waren ontvangen, hij wel zou bewerken, dat het embargo voorloopig achterwege bleef. In de vergadering van 15 Juni kon de voorzitter van het Committé mededee.len dat de alarmeerende tijdingen, de vorige week ingekomen, werden teniet gedaan door het bericht dat de gaffel- 10 1795 schuiten van Zwartewaal en Middelharnis „op examinatie van Deensche papieren waren ontslagen", de vischhoekers van de Maze waren binnengekomen en verklaarden, dat zij, die door de Engelschen werden gepraaid, zelfs vriendelijk waren behandeld geworden. Nu zou de vloot dus in zee kunnen gaan. Voor alle zekerheid echter werd evenals in 1782 aan alle courantiers dringend verzocht niets over het uitvaren der schepen te melden. Gedurende de geheele teelt schijnt in 1795 de visseherij te zijn uitgeoefend zonder eenige vijandelijkheid op zee te hebben ondervonden; althans men vindt in de notulen geen bijzonderheden daaromtrent. Aan het einde van het jaar bleken gevischt te hebben van Vlaardingen, Delfshaven en Zwartewaal 91 schepen met een vangst van 2156% last van Maassluis 17 „ „ „ „ „ 264% ,, van Enkhuizen en De Rijp 10 „ „ „ „ „ 136 „ Totaal 118 schepen met een vangst van 2557 - last of per schip 21 last 9 ton. Deze cijfers, ontleend aan de verschillende jaarrekeningen van het Committé, duiden aan, dat voorheen per vaartuig per jaar heel wat minder haring werd gevangen dan in onzen tijd, en dat is daaraan toe te schrijven: le. omdat in vorige eeuwen de zout-haringvisscherij vroeger eindigde — na twee reizen gedaan te hebben was begin October gewoonlijk de heele vloot al binnen — en 2e. omdat niet met meer dan 40 netten door ieder haringschip gevischt werd; een enkele had er 48. Raadpleegt men het keurmeestersboek van den haringverkoop te Vlaardingen voor het jaar 1795, dan krijgt men per vaartuig een gemiddeld van maar ruim 13 last, doch dat verschil is voor een groot gedeelte te verklaren uit de omstandigheid, dat tijdens de eerste reis een groot gedeelte van de in Juli gevangen haring aan de vent-jagers was overgegeven; welke haring de keurmeesters waarschijnlijk niet te zien kregen. Het is bekend, dat de haringvisscherij in ouden tijd steeds een troetelkind geweest is van de Regeering. Zoo waren de Staten van Holland op klachten van de haringreeders over de moeilijkheid om 11 zich te handhaven, deze reeds in 1775 beginnen te steunen'met een 1795 premie van ƒ500.— voor elk vaartuig, dat zij uitzonden; in 1786 was zelfs aan elk haringschip een premie toegekend van ƒ 700.— en in 1788 verlaagden de Staten de premie wel tot ƒ500.—, maar voegden er aan toe dat zij ook de elf volgende jaren zou worden toegewezen. Men was dus tot het jaar 1800 gerust, maar zie, daar kwam de omwenteling, met mannen met nieuwe denkbeelden en opvattingen aan het nieuwe bewind, hoe zou het nu met de premie gaan ï De belanghebbenden bleven niet stil zitten. Het Committé betoogde, dat reeds herhaaldelijk beproefd was of het mogelijk zou zijn zonder dien steun te blijven bestaan; doch steeds had men gezien „dat de haringvisscherij weder tot verval stond te geraaken, doordien dat andere Mogentheden, naijverig geworden zijnde, biceven voortgaan hunne haringvisscherij en op alle mogelijke wjjze te ondersteunen, waardoor dezelve mededingers wierde van die der Hollanders, dewijl zij alles aanspanden om de Hollanders in deeze de loef af te winnen en de haringvaart aan zich te trekken". Deze jammerklacht trof doel; in het begin van het volgend jaar kregen de reeders uit 's lands kas een gezamenlijke uitkeering van ƒ 59.000.— voor de teelt 1795. Terwijl de schepen aan het visschen waren, had het Committé zich onledig gehouden met het, ontwerpen van een reglement dat hun samenstelling en bevoegdheden zou regelen. Het werd in November door de Provisioneele Representanten goedgekeurd ; het was van den volgenden inhoud: Reglement voor het Committé tot de zaaken van de Groote Visscherije. Art. 1. De zaaken van de Groote Visscherije zullen voortaan door een Committé uitgeoeffend worden en de tien gecommitteerdens, die reeds in het Provisioneel Committé werkzaam zijn, zullen worden gecontinueerd tot aan de eerste vergadering in Meij' 1797, en dan zullen moeten afgaan twee van Vlaardingen, twee van Maassluis, één van Enkhuizen en die van De Rijp, en vervolgens worden aangevuld, gelijk in de onderstaande artikels staat uitgedrukt, en dan maar uit negen Leden bestaan. Art. 2. Het Committé zal vervolgens bestaan uit negen Leden, alle geïnteresseerdéns in den Haringvaart deezer Landen, als vier van Vlaardingen, twee van Maassluis, twee van Enkhuizen, en een 12 1795 uit De Rijp, van welke jaarlijks zullen afgaan, twee van Vlaardingen, een van Maassluis, één van Enkhuizen en die van De Rijp, in welker vacante plaatsen door meerderheid van stemmen der Boekhouders van die plaats, waarvan die zijn afgegaan, anderen in derzelven plaats zullen gekozen worden. Art. 3. Aan dit Committé zal worden verleend zodanige magt, als het gemortificeerdc Collegie van de Groote Visscherije heeft gehad en uitgeoeffend, zo uit kragte van het Placaat van de geweezene Staaten van Holland, de dato 30 Meij 1656, of uit welken anderen hoofden die magt voonnaals mogte zijn ontleend. Art. 4. Het zal aan dit Committé vrijstaan zich aan deeze Vergadering te adresseeren, wanneer het nodig geoordeeld wordt; voor de Haringvaart, een of meerder Ventjagers uit Zee, direct na de Elve of Wezer te zenden, dog zullen verpligt zijn jaarlijks te verzoeken, dispensatie wegens het 6dc Art. van het voornoemde Placaat van 1656 (hetgeen altijd is verleend geworden) waar tegens het anders is strijdende. Art. 5. Het Committé zal hunne Vergaderingen alhier in den Hage moeten houden en van wegens de Representanten van het Volk van Holland eene geschikte plaats worden aangeweezen. Art. 6. Het Committé zal worden geauthoriseerd een Secretaris, te benoemen op een vast jaarlijks Tractement van zes honderd guldens, waaronder zal begrepen zijn zijne Reis- en Teer-kosten, welke hij ten diensten van dit Committé zal noodig hebben te maaken, zonder verder iets in declaratie te mogen brengen, zullende daar voor alles moeten doen en verrigten, wat hem door het Committé zal worden opgelegd en zijne functie als Secretaris concerneert, aanvang genomen hebbende met primo Meij 1795; ook zal het altijd aan het Committé staan, eenen anderen Secretaris voor den fungecrenden in deszelfs plaats aan te stellen. Art. 7. Bü dit Committé zullen ook worden aangesteld twee Persoonen, die als Clerquen en Bodens tevens, zullen gebruikt worden; waarvan één zal worden aangesteld door de Leden van het Noorder Quartier en zijn verblijf zal moeten houden te Enkhuizen in het Magazijn aldaar, en de anderen door de Leden van het Zuider Quartier en woonagtig moeten zün op zodanige plaats als bij die Leden het geschiktste zal geoordeeld worden, en welke persoonen het opzigt zullen moeten houden over de Equipage en andere Goederen, de Visscherije concerneerende, alsmeede over het vertimmeren en équipeeren van de Buisconvoijers of Hospitaal scheepen, het ontfangen en examineeren der Equipage Goederen en andere noodwendig- IS heeden, en wat verder van ieder in zjjne Functie zal worden gerequi- 1795 reerd — en zullen die Bodens genieten een jaarlijks Traetement van ƒ 250.— ieder. De Bode bij het Zuider Quartier aangesteld, zal op alle Vergaderingen moeten adsisteeren, en voor ieder dag, dat bij bjj de Vergadering in den Haag zal gerequireerd worden, genieten drie gulden 's daags, zijn Beis- en Teer-kosten daar onder gecomprehendeert; wijders zullen deeze Bodens onder super-intendentie staan van dit Committé en jaarlijks worden gecontinueerd. Art. 8. Bij dit Committé zullen aangesteld worden het nodig getal Persoonen tot ontfangers van de bepaalde Lastgelden, welke Ontfangers zullen moeten stellen behoorlijke cautie ten genoegen van die Leden van het Committé, door welke dezelve zullen worden aangesteld; welke Persoonen tot salaris zal gegeven worden van de Pekelharing twee en een half per Ct. en van de Versch Haring vijf per Ct. der penningen, welke dieswegens door ieder van haar zal ontfangen worden; de aanstelling van die Ontfangers wordt aan de Leden ieder in hun quartier overgelaten. Art. 9. Het Lastgeld zal nu voor het vervolg bepaald blijven op twee gulden en tien stuivers van ieder last Haring, die door de Haringschepen zullen worden aangebracht, alsmede van de Versche Haring, die met Schuiten aan de Zeekant zal worden aangebragt, rekenende 12000 Haringen in het Last. Art. 10. Aan de Secretarissen der Plaatsen, alwaar de Haring word aangebragt, als die van Vlaardingen, Maassluis en Enkhuizen, zal van wegen het Committé worden betaald drie gulden tien stuivers 's jaars voor ieder schip, dat ter Haringvaart zal zijn uitgevaren en zullen die Secretarissen daar voor publiceeren en Affigeeren de Placaaten en Waarschouwingen, enz., mj' de beëediging der Stuurlieden adsisteeren en den Haring van de Stuurlieden opnemen, ingevolge de Placaaten en Ordonnantiën, zonder dieswegens iets meer te mogen genieten. Art. 11. De President van het Committé zal jaarlijks uit hun midden, met meerderheid van stemmen worden verkozen; het zal aan den Preses in der tijd vrijstaan de ordinaris en extra ordinaris Vergadering, door derzelver Secretaris tegens zekere dagen te doen beschreven, omme met gecompareerden Gecommitteerden de deliberatien aan te vangen en alle zodanige conclusie te nemen, als ten nutte van de Haringvaart, zal bevonden worden te behooren. Art. 12. De eerste jaarlijksche Vergadering zal gehouden worden de eerste Maandag in de maand Maart van ieder jaar, indien door beslooten Water daar aan geen verhindering word toegebracht, 14 1795 omme te beramen zodanige poincten, als in de volgende Vergadering ter deliberatie zullen worden gebragt. Art. 13. De Gecommitteerdens zullen gehouden zijn, alvorens ter beraming der poincten bijeen te komen, de geinterresseerdens ieder in den haare op te roepen en af te vragen of zjj ook iets hebben op te geven om ter overweging op de eerste Vergadering in te brengen en onder de Poincten te stellen, als meede aan die van de Zijkant aanschrijven of zij ook iets ten opzigte van de Versche Haring hebben voor te stellen. De tweede Jaarlijksche Vergadering zal gehouden worden op de eerste Maandag van de maand Meij, ten ware de omstandigheden des tijds noodzaakelijk maakten dezelve te vervroegen, om alsdan verder le delibereeren en te arresteeren zodanige Poincten, als ten meesten nutte van de Haringvaart dienstig en nuttig zullen bevonden worden. Art. 14. De Reekening en verantwoording zal worden gedaan aan het Committé van Financiën van Holland, of aan derzelver Gedeputeerdens, teneinde aan derzelve te doen blijken, welk emploij van de ordinaris en extra ordinaris subsidien zijn gemaakt, en verder ten aanhoore van zoodanige Geinteresseerdens in de Haringvaart, als ten hunnen eigen kosten dezelve zullen gelieven bij te woonen. Art. 16. Alle de zaaken, concerneerende het aankoopen of huuren van Hospitaal-Scheepen, alsmeede het equipeeren derzelve, het aankoopen van Goederen, het aanstellen van Capiteinen en verdere Officieren, Doctooren en andere onontbeerlijke Persoonen, het in den eed neemen en betaalen van Manschappen, op dezelve dienst doende, en verder alles wat daartoe zal vereischt worden, zal aan de werkzaamheden der Leden, ieder in zijn quartier worden overgelaten en de gecommitteerde Leden van dat Committé voor hunne directie over de Hospitaal-Scheepen als andersints, ieder in rekening mogen brengen eene somme van 60 guldens. Wijders zullen de Leden van dit Committé niets mogen declareerén, als alleen Reis- en Teer-kosten, en wel met deeze bepaling dat de Gecommitteerdens van Enkhuizen voor Reisgeld vice versa zullen genieten ieder de somma van 36 guldens, die van de Rijp 29 guldens, die van Vlaardingen 9 guldens te samen, als mede 9 guldens aan die van Maassluis, en dat aan ieder Lid voor verteering zal worden toegelegd 6 guldens daags; echter niet anders, als dat de zelve dadelijk in functie zullen zijn of wegens de zaaken van de Groote Visscherije in de Plaats der Vergadering zich zullen moeten ophouden. Aldus gearresteerd bij de Provisioneele Representanten van het 15 Volk van Holland, den 11 Nov. 1795. Het eerste jaar der Bataafsche 1795 Vrgheid. Nadat het reglement door de beide Kamers van het Wetgevend Lichaam was goedgekeurd, had de overneming plaats van het geheele archief van het voormalige Collegie, ook van diens bezittingen. Daar de Pilotage, het loodswezen, ook tot de directie van het vroegere Collegie had behoord en daarvan in 1795 werd overgebracht naar het Committé van de Marine, kreeg het nu bestaande Committé de helft van die bezittingen, wat toch nog altijd een som van ƒ 15809—12—11 bedroeg. Nog ontving het Committé bovendien een som van f 3000.— van de executeurs van het testament van den voormaligen secretaris, welke die som in zijn laatste rekening niet verantwoord had. Er was dus dadelqk een vrjj goede kas. 1796. 1796 Den 2en Mei opende de voorzitter van het Committé de vergadering met de verklaring „dat hij bij het scheiden in April gewenscht hadde, dat er thans voor deeze Bepublicq een voordeelige vreede zoude zijn tot stand gebracht geweest en de Groote Visscherije haare Neeringe ongehinderd tot algemeen nut zoude kunnen hebben exerceeren; doch dat de publicque zaaken tot zijn leedwezen zodanig een wending hadde gekreegen, dat geheel andere maatregelen omtrent het stuk van de Haringvaart diende genomen te werden, als hg gewenscht en verwagt hadde". Doch het liep beter af dan de voorzitter verwacht had. Er werd in 1796 toch weer gevischt; ja, er zouden nu zelfs 64 schepen meer in zee gaan dan het jaar te voren. Niet weinig heeft daartoe bijgedragen het besluit van het Provinciaal Committé van Holland, vervat in deze bewoordingen: „dat, daar de Engelsche gewaapende vaartuigen tot nog toe geen nadeel aan de visschersschepen dezer Bepublicq toebrengen, maar dezelve ongehinderd laten varen, geene gewaapende schepen in dienst van de Republicque of die op letters de Marqué zullen varen, de Engelsche visschers van de Groote en Kleine Visscherije zullen neemen, opbrengen, vernielen of schade doen, tenzij gemelde scheepen als koopvaardij scheepen met een lading goederen vaaren, in welk geval zg niet als visschers, maar als koopvaardijschepen moeten geconsidereert worden". Nadat het Committé — thans voor goed geïnstalleerd in de besognekamer naast de vergaderkamer van het Provinciaal Bestuur van • Holland — in Mei weer breedvoerig had besproken, welke van de placaten en waarschouwingen, die wij hiervoor achtereenvolgens opgaven, voor 1796 zouden gelden, ging de vloot op den gewonen tijd in zee. Thans bestond zij uit 182 schepen, namelijk van Vlaardingen 105, van Maassluis 31, van Enkhuizen 27, van De Rijp 15, van Zwartewaal 2, van Amsterdam en Delfshaven elk één. Van Vlaardingen namen dit jaar aan de haringvisscherij deel: Teunis Brobbel met 10 schepen, Alewijn v. d. Werff met 9 schepen, Laurens Hoogendijk en Paulus Drossaart ieder met 6 schepen, Abr. van Linden v. d. Heuvel, Ary Hoogendijk en Zn., Jan Klink en Zn., Corn. Bubbeson en Zn., ieder met 5 schepen, Gillis Hoogendijk, Anth. 17 v. d. Ham, de Erven Ary v. Letten, de wed. L Polderman en Pieter 1796 Wijnen, Abr. van Rijn, ieder met 3 schepen, Pieter van Dijk, Dr. Adriaan van der Ham, Ary Voogd en Zn., Ary Brouwer en Laurens Brouwer en Zn., de Wed. Maarten van Rossen, Joh. van der Kemp, Hendrik de Willigen en Zn., Pieter Goudswaard en Zn^Pieter van der Drift, Herm. van Leeuwen en Klaas Hoogendijk, ieder met 2 schepen en met één schip Anthony Rniterus, J. A. van Rijn van Alkemade, Gijsbr. Roering, Gijsbr. van Lookhorst en Zn., Wouter van Rossen, Andreas van Roon, de Wed. Ary v. d. Weijde, Johan George Betz, Hendr. van Roon, Gerardus Vriens, Dirk Klink, Klaas Dorsman en Timon Mojet. Van Maassluis: de Wed. J. v. d. Drift en Arie v. d. Drift, ieder met 3 schepen, N. D. de Hoest van Holy, Pieter Schim en Ary v. d. End. ieder met 2 schepen en met één schip Alex. van Yperen, Ary van Bezooijen, Govert de Hoest, Jac. Koole, Jan van Arkel, Ary Kagenaar, Jac. v. d. Burch, Corn. Zwanenburch, Pieter Zwanenburch, Lamb. Schelvisvanger, Hendrik v. d. End, Jan Bregman, Marinus van Bezoogen, Jacob Oosterveen, de Wed. Gijsbr. van Loo, Jan v. d. Drift Zzn., Gijsbr. Dirkzwager, Maarten Kegzer, Simon de Beij, Maarten Dirkzwager, de firma Mannekus, Beijcrs en Steur en Herm. Timmers. Van Enlchuizen: de firma Fred. Hagha en Co., met 6 schepen, de firma A. Kluppel en A. Blok en de Erven Fred. Verbrugge, ieder met 3 schepen, de firma Corn. Haak en Co., de Gebr. Haak en Hendr. Stant, ieder met 2 schepen, en met één schip de firma Langedijk en Knol, de firma F. A.Duyvensz en Co., de firma Adr. & H. S. Slijper, de firma Kramps en Ruijters, de firma Kleinhens en Schuit, de firma V. de Willigen en Slijper en A. F. Stoffels. Van De Rijp: Albert en Jan Boon en W. Beek en Zn., ieder met 3 schepen, Klaas Glazekas en Zn., en Jan Heines, ieder met 2 schepen en met één schip Alb. Vredenduin, Dirk Vroon, Aldert de Wit, Pieter Muusz en Jan Boon Jr. Van Delfshaven: Pieter Bjnyff en Zn. met één schip. Van Zwartewaal: Jacob v. d. Sluijs met 2 schepen. Van Amsterdam: de firma Theod. van Effen en Co., met één schip. Er werden zeven ventjagers uitgezonden en wel vier van Vlaardingen en drie van Maassluis. De kooplieden op de jagers van Vlaardingen waren Govert Visser, Klaas v. d. Meijde, Alewjjn v. d. Valk en Ary Boog en op die van Maassluis Corn. Bergwerff, Gijsbr. Ouwehand en Pieter Kouwenhoven. 18 1796 Gedurende de teelt van 1795 had men tot besparing van kosten zich moeten getroosten „op zig zeiven in zee te loopen", maar het was gebleken, dat men het buiten die hospitaalschepen moeilijk kon stellen. Enkele schepen waren met geringe vangst moeten terugkeeren, omdat er door ziekte van een of meer matrozen handen te kort schoten. Er zouden nu weer twee hospitaalschepen in dienst worden genomen met de opdracht „naar de Noordzee op de Neringe te zeilen" en niet vóór den bepaalden tijd terug te keeren om victualiën te halen. Zjj moesten de haringschepen „met Chirurgijn en timmerlieden adsisteeren", voor een zieken man een gezonden afgeven ook voor een overledene; maar dan moest geconstateerd worden dat de betrokken persoon ziek geworden of gestorven was na het uitzeilen. Ook behoorde het tot hun taak, ter verkenning voor de haringschepen, dagelijks op gezette uren seinen te geven, en gestadig tusschen de vloot rond te zeilen om te vernemen, waar hulp noodig was. Dit jaar mochten de hospitaalschepen niet als voorheen op de reede van Hitland komen; alleen bij hooge uitzondering. Kapitein noch matrozen mochten koopmansgoederen meenemen om daarmede handel te drijven; de eerstgenoemde moest ook toezien of stuurlieden of ventjagers zich daaraan schuldig maakten. De bemanning mocht geen haring inzouten om te verkoopen; werd er een betrapt, dan kostte hem dat zijn „huur". 25 September of daaromtrent moesten de schepen de visseherij verlaten. Als naar gewoonte nam Vlaardingen de zorg op zich voor het uitrusten van het eene schip en Enkhuizen deed dat voor het andere. 10 Juni werd te Vlaardingen aan kapitein Willem Groeneveld de eed op zijn instructie afgenomen. Die eed luidde: „Dat zweere ik Capitain van het jegenswoordige hospitaalschip, dat ik het Provinciaal bestuur van Holland en het Committé tot de zaaken van de Groote Visscherije dezer Provintie gehoorzaam en onderdanig zijn zal; hunne orders in allen deelen observeeren volgens de instructie mij voorgelezen". Na den kapitein volgden de 20 koppen om mede te zweren. Deze instructie bevatte een paar bepalingen, die wjj' om de curiositeit onzen lezers niet willen onthouden. Ze luiden: „Wie geld ontfangen heeft en daarna uit den dienst scheid zonder paspoort van den Capitain, zal zonder genade gestraft worden". Welke straf zal hier nu eigenlijk bedoeld zijn t 19 Leuk zijn de drie volgende: 1796 „Wie den kok of bottelier misdoet met woorden of werken of na de maaltijd spijs of drank eijst, zal gestraft worden ter discretie van den Capitain". „De kok zal met het vet en smeer van 't vleesch of spek de Pottagie kooken, zonder iets daarvan te houden, hetzij vuil of schoon". „Word wel expressehjk geinterdiceert en verboden dat niemand hen vervorderen (zich veroorloven) zal eenige brandewijn, genever of tabak in zee op het schip mede te nemen, omme dezelve aldaar te venten of te vcrkoopen; en ingeval] o zulks egt er gedaan zoude mogen werden, zal een ieder, die daarvan iets zal hebben gekogt, niet gehouden zgn eenig geld daarvoor te betalen". Een eigenaardig staaltje van strafrecht! Te Enkhuizen monsterde Jan Slok en zijn twintig matrozen op dezelfde voorwaarden. De beide schepen kostten het Committé heel wat. Het eene, dat van Vlaardingen, de hoeker De Jonge Adriana van Maassluis, werd gehuurd voor ƒ 2756.—. Aan het „appropieeren'' van den hoeker tot een hospitaalschip verdiende de scheepstimmerman ƒ474.—. Een groote voorraad proviand werd medegenomen, aan gort b.v. ƒ 200.—, aan 93 Edamsche en 2 komijne kazen ƒ 70.—, aan boter ƒ 188.—, aan erwten ƒ129.—. Maar ook gingen aan boord 11% last nieuwe tonnen, 500 zware vloten, 50 breels enz. De tractcmenten waren voor de heele reis ƒ 1761.— en in het geheel kwam men tot een uitgaaf van ƒ 7373.—. Het schip van Enkhuizen, de Jan en Gerardina, werd gehuurd voor ƒ 3200.—. Op dit vaartuig zorgde ieder zelf voor zijn kost; als vergoeding daarvoor kreeg ieder matroos maar 10 stuivers per dag, wat toch nog in de vier maanden ƒ 1166.— bedroeg; de traktementen waren voor kapitein en matrozen samen ƒ 1088.—. In het geheel kostte dat schip voor ééne teelt ƒ 6943.—; en nu komt men tot de conclusie, dat in 1796 voor de twee hospitaalschepen was uitgegeven de belangrijke som van ƒ14.316.—. De teelt liep alles behalve gunstig af. Van de 182 schepen, welke vischteu, maakten 66 slechts ééne haringreis, de overige twee. In het geheel werd aangebracht door de 182 vaartuigen 2237 last haring of gemiddeld 12 last en 4 Ion per vaartuig. Evenals in 1795 werd uit de schatkist door de regeering aan de reeders het jaarlijksch subsidie van ƒ500.— uitgekeerd; wat in het geheel kwam op eén bijdrage van ƒ 91.000.—. 20 1796 De tijd was intusschen voor het Committé gekomen om den eed van getrouwheid aan het nieuwe landsbestuur af te leggen; het zou geschieden voor een commissie uit het Provinciaal Committé. Alle leden van het Committé tot de Zaaken van de Groote Visscherije verklaarden zich daartoe bereid, alleen de vice-voorzitter Paulus Drossaart, waarschijnlijk een Oranjeklant, weigerde. Zijn straf bleef niet uit. Hg werd door de commissie onmiddellijk als lid van het Committé ontslagen. Er staat in de notulen: „gedemitteerd en geinterdioeert omme immer deeze vergadering te frequenteren". Zijn , plaats werd weldra ingenomen door burger Laurens Hoogendijk. 1797. Al was de visseherij in 1796 tegengeloopen, ook in dit jaar ont- 1797 brak de lust niet om de haringvisscherij uit te oefenen. Er gingen nog drie schepen meer uit, n.1. 185, waarvan van Vlaardingen alleen 112. Het subsidie van ƒ560.— per sehip werd ook nu weder toegezegd, op grond van de duurte van al hetgeen voor de uitrusting der schepen noodig was, „van welke duurte geen tweede voorbeeld was aan te wijzen". Van Vlaardingen gingen uit: 10 schepen van Alewjjn v. d. Werff, 9 van Tennis Brobbel, 7 van Ary Hoogendijk en Laurens Hoogendijk, 6 van Paulus Drossaart en Corn. Bubbeson en Zn., 5 van Jan Klink, 4 van Abr. v. Linden v. d. Heuvell en Klaas Hoogendijk, 3 van Gillis Hoogendijk, Anth. v. d. Ham, de Erven Ary van Letten, de Wed. J. Polderman en Pieter Wijnen, Ary v. Rijn, de Wed. Maart. v. Rossen en Herm. v. Leeuwen, 2 van de Wed. Ary v. d. Weijde, Pieter v. Dijk, Ary Voogd en Zn., Ary Brouwer, Laurens Brouwer, Joh. v. d. Kemp, Pieter Goudswaard, Pieter v. d. Drift en Joh. George Betz, en één schip van Adr. v. d. Ham, Anth. Ruiterus, J. A. v. Rijn v. Alkemade, Dirk Klink, G. M. Roering, Gijsb. J. Lookhorst en Zn., Hendr. v. Roon, Ger. Vriens, Klaas Dorsman, Timon Mojet en Jan de Willigen. Van Maassluis: 4 schepen van de Wed. Jan v. d. Drift en Ary v. d. Drift, 2 van de firma Mannekus, Beijers en Steur, en van Nic. Dan. de Hoest, en één van L. Schelvisvanger, Hendr. v. d. End, Adr. de Jong, Govert de Hoest, Jan v. d. Drift Jz., Alex. v. Yperen, Ary v. Besooijen, Marinus v. Besooijen, Jan v. Arkel, Maarten Dirkzwager, Ary Kagenaar, de Wed. Pieter Zwanenburg, Jac. Koole, Pieter Schim, Gijsb. Dirkzwager, Corn. Zwanenburg, de Wed. Gijsb. v. d. Loof, Jac Oosterveen en Herm. Timmer. Van Enkhuizen: 4 schepen van Fred. Hagha en Co., Andr. Kluppel en A. Blok, en de Erven F. Verbrugge, 3 van Corn. Haak en Co., 2 van Gehr. Haak, Jan en Lucas Pan en Hendr. Stant en één van Langedijk en Knol, F. A. Duivensz en Co., A. en H. J. Slijper, Krams en Ruiters, Kleinhens en Schuit, v. d. Willige en Slijper en A. P. Stoffels. 22 1797 Van De Rgp: 5 schepen van Aldert en Jan Boon, 3 van Willem Bek en Zn., 2 van Klaas Glazekas, en één van de Wed. D. Vroon, Aldert de Wit IJsbr.z., Pieter Muusz, Jan Heines en Jan Boon Jr. Vlaardingen zond vier jagers nit, waarop als kooplieden fungeerden Gerrit Visser, Leendert Idoo, Klaas v. d. Meijden en Alewgn v. d. Valk; Maassluis als naar gewoonte drie, aan boord waarvan de kooplieden Pieter Kouwenhoven, Ggsb. Ouwehand en Corn. Bergwerff. De visseherij leverde slechte resultaten op; het totaal aantal lasten bleef ver beneden dat van het vorige jaar, hoewel ditmaal nog met een paar schepen meer gevischt was. Te Vaardingen werd aangebracht 1190 last van 112 schepen „ Maassluis „ „ 263y2 „ „ 29 „ „ Enkhuizen en De Rijp 233y2 „ „ 44 „ Totaal 1687 last van 185 schepen Dus per schip ruim 9 last. Aan premiën kregen de reeders weder uit de staatskas ƒ 500.— per schip uitgekeerd, dus in totaal ƒ 92500.—i 1798. Thans zou het met de vrijheid van visschen gedaan zijn. Het En- 1798 gelsche gouvernement zou niet langer een uitzondering maken voor de visschers, van welke nationaliteit zij "ook waren. Onze Regeering was daarvan onderricht en den 16n Juni kreeg het Committé van haar de waarschuwing „dat veel licht (wellicht) sommige boekhouders der haringvisscherij het zouden risqueeren derzelver eijgendommen bloot te stellen om door het roofzugtig Engeland te worden weggesleept en dus door een hoop op exhorbitante voordeelen zig zeiven en dien geheelen importante tak van Commercie in gevaar stellen van eensklaps te worden vernietigt". Het Committé werd verzocht en des noods gelast aan geen boekhouders of anderen, die bij de haringvisscherij betrokken waren, een consent af te geven. Niettemin zou het Gouvernement alles in het werk stellen om te bewerken, dat de schepen met gerustheid in zee konden gaan. Evenwel op dringend verzoek van de reeders werd het verbod om uit te varen, na eenige weken toch weer opgeheven; maar de reeders moesten later tot hun spijt en schade erkennen, dat de Regeering met het embargo op de vloot te leggen verstandiger was geweest dan zij. 'Van de 54 schepen, die voorts uitgingen, vielen er niet minder dan 26 in handen van de Engelschen. Ook de IJslandsvaarders hadden het hard te verantwoorden; van de 24, behoorende tot de Vlaardingsche vloot, werden er acht prjjsgemaakt, twaalf hadden een goed heenkomen gezocht in de havens van Noorwegen. , Onze Minister Bangeman Huijgens te Copenhage schreef aan onze Regeering het volgende: „Er koomen dagelijks meer en meer Bataafsche visschers in Noorwegen aan land, welke zoo door de Engelschen genoomen en in Noorwegen aan land gezet zijn, als ook door de Engelschen gejaagd en met hunne scheepen aldaar binnengeloopen zijn. Onder deeze laatsten zijn er die behooren tot de equipage van 32 uitgaande Groenlandvaarders te Fahrsund gekomen en waarvan reeds 80 man direct van daar naar Flensburg getransporteerd zijn geworden". De nood maakt vindingrijk. 24 1798 De firma te Maassluis, Mannekus, Begers en Steur, wilde probeeren van uit Emden te reederen. Zjj schreef aan den Agent van Finantiën, dat zij had gecorrespondeerd met een vertrouwd man te Emden, die verzekerde, dat er geen zwarigheid zou bestaan om eenige buisschepen met vleten en vaatwerk naar Emden over te brengen en te'voorzien van Pruisische zeebrieven. De firma zou het willen beproeven met twee schepen De Hoop en De Vriendschap, waarvan het laatste reeds in de haven van Emden lag. Het Committé, hierover gehoord, adviseerde ongunstig. Het voerde aan ,ydat de renommé, die den hollandschen haring in alle tijden boven die van alle andere Natiën heeft mogen wegdragen, was voornamelijk 'te attribueren aan het stipt nakomen van de keuren en ordonnantiën, op het havenen, keuren en pakken van den haring hier te lande". Wanneer nu de schepen in andere landen zouden worden uitgerust, zouden zij blijven „buiten het waakzaam oog van het Committé en zou, zooals te vinden was in de ordonnantie van 30 Mei 1656, haring worden aangebragt, die een walging, oneer en veragting van den Hollandschen haring veroorzaken zal". Al spoedig bleek het, dat de firma van Maassluis aanstalten maakte om schepen, want, enz. te laten vertrekken. Eenige leden van het Committé gingen daarom naar den Agent van Financiën Gogel, die den heeren geen opening van zaken wenschte te doen, en toen de commissie er nader op aandrong, tot antwoord kreeg: „dat hij als Agent zig niet verpligt achtede aan hun eenige reedenen te geeven''. En met die opmerking konden de heeren naar huis gaan. Blijkbaar had de firma van Maassluis al reeds toestemming gekregen. Den 25n Augustus was het Committé bijeen om van gedachten te wisselen over het gebeurde; men verwachtte dat de zaak „verziende gevolgen" zou hebben. Het prestige was weg. Men achtte het Comité, „met wier werkzaamheden tot nog toe alle Geinteresseerdens zig zeer tevreden betoonden", thans niet meer van de minste beteekenis. Een weg was nog open en die zou gevolgd worden, men zou zich wenden tot het hoogste college van Staat, namelijk tot het Wetgevend Lichaam. In een zeer uitvoerig adres — wat waren de menschen in dien tijd toch breedsprakig en breedsohnjvend — werd de geheele zaak uiteengezet en gesmeekt alle verdere verzoeken als van de kooplieden Mannekus, Beijers en Steur van de hand te wijzen. Nieuwe verbazing van het Committé, toen de nieuwspapieren in October het bericht hadden opgenomen, dat 150 Hollandsche vis- 25 schers voornemens waren zich in Deensche havens te vestigen en 1798 Van daaruit de visseherij te beproeven. Het Committé stelde onmiddellijk te Vlaardingen en te Maassluis een onderzoek daaromtrent in en toen bleek het volgende het geval te zgn. Cornelis Smoor, stuurman van een der te Fahrsund in Noorwegen liggende schepen, die eenigen tijd van daar te Vlaardingen was teruggekeerd, verklaarde, dat wel is waar door den heer I. B. Lund te Fahrsund aan hem en eenige andere matrozen voordeelige voorstellen waren gedaan om daar te blijven en om ze over te halen zelfs ter maaltijd had genoodigd; maar Smoor 'verklaarde, dat de voorstellen eenparig van de hand waren gewezen met de opmerking, dat zij niet zouden medewerken tot den ondergang van de Hollandsche visseherij. Nu kon het wel mogelijk zijn dat door Lund vertoogen aan het Deensche gouvernement waren gericht in de veronderstelling dat de stuurlieden en matrozen -— ongeveer 150 in getal — aan zijn aanzoek zouden gehoor geven, doch de visschers waren getrouw aan hun vaderland gebleven. Er waren dan trouwens ook maar 12 zee» lieden te Fahrsund gebleven om de schepen te bewaken. In October kreeg het Committé antwoord op zijn request in zake Mannekus c.s.; het werd wel in 't gelijk gesteld, maar het moest ditmaal er in berusten en voortaan moesten dergelijke quaesties behandeld worden door het hoogste regeeringslichaam, door het Vertegenwoordigend Lichaam en niet door het Uitvoerend Bewind. Als de haring van Emden hier in 't land kwam, moest zij bij aankomst dadelijk zoo gepakt en behandeld worden als gewoonlijk; ze kon dan als Hollandsche haring beschouwd worden. Nu in December kwam de haring. Keurmeesters in Amsterdam weigerden aanvankelijk het keuren, maar toen het Vertegenwoordigend Lichaam er aan te pas kwam, gaven zij toe. Mannekus, Beijers en Steur hadden de overwinning behaald en heten dat luidruchtig hooren. In het begin van het volgende jaar lieten zg te Vlaardingen en te Maassluis aanplakken de volgende „BEKENDMAKING. Met genoegen kunnen de Ondergeteekenden thans het geëerd en onpartijdig Publiek berichten, dat de door hun in diverse Nieuwspapieren gedaane Advertentiën omtrent derzelver aangebragte Hollandsche Nieuwe Haring en daarvan door het Committé van Justitie te Maassluis afgegeven Certificaaten, bij de uit- 26 1798 komst en na een naauwkeurig onderzoek gebleken is, met de waarheid exacteljjk overeen te komen, gelijk deeelve Haring dan ook bereids op hoog Gezag door Keurmeesters van Amsterdam (de eenige, welke daaromtrent gedifficulteerd hadden) als zoodanig is gekeurd geworden; dit eenvoudige vermeenen wij genoeg te zgn tot wederlegging van de daar tegens gedaane Advertentien en aangeplakte Declaratoiren, waarvan de verachtlgke oogmerken niet moeilijk kunnen worden opgemaakt, doch welke op deeze rechtmaatige w\jze, juist zoo als het behoort, verijdeld zjjn. Maassluis, den 25 Febr. 1799. Mannekus, Beijers en Steur". Het Committé ontving ook een exemplaar. Van Regeeringswege kreeg het een nieuwen titel; het heette voortaan „Committé van de Groote Visscherye der Bataafsche Republiek". Het was een vreeselijk jaar geweest. De Engelschen hadden niet minder dan 46 schepen opgebracht; een schip van Mannekus, Beiers en Steur was in den grond geboord. 1799. Nu de Republiek formeel in oorlog met Engeland was, kon er 1799 in dit jaar ook van geen haringvisscherij sprake ójn. Het zag er in de visscherijplaatsen allertreurigst uit. In een adres klaagt het Committé: „Hoe zullen wjj Ulieden den nood, daar zoo veele ingezeetenen in bijna alle onze woonplaatsen, die zig anders met het werk der visscherijen geneeren, zig tegenswoordig in bevinden met de levendigste couleuren afschetsen, daar ons daartoe bijna de woorden ontbreeken, de schrijende armoede komt ons op de straat en tegen; drie vierde van onze medeburgers zijn behoeftig. In den voorleden allerstrengsten winter, zijn er zoo wij hebben vernoomen zelve van honger omgekomen. De vermogende zijn te gering in aantal om de armen bij aanhoudendheid genoegzaam te ondersteunen en vragen hun om werk. Het is er niet. Ook zijn de visschers bijna onbekwaam tot iets anders als tot hun beroep, waartoe zij van jongsaf zijn opgekweekt. Wat zal er, nu de vaart nog langer moet stilstaan, van onze woonplaats, wat van de visschers aan de Zijkant woonende, die van tijd tot tijd door den vijand ontrust en genomen wordende, niet langer zullen durven waagen om van de wal te: iteeken. Ja, wat van de Groote- en Cabeljauwvisscherijen eindelijk worden; 't is met zeekerheid te voorzien, dat de meeste zeelieden zig na andere landen zullen begeven; onze woonplaatsen zullen geheel ontvolkt worden en de visseherij, die voornaame tak van welvaart, zal in deeze Republiek geheel versterven". Er was nog één middel om aan den onmogelijken toestand een einde te maken, meende het Committé en dat was, dat onze Republiek samen met onze bondgenooten, de Franschen, met de Kroon van Engeland een overeenkomst sloten, waarbij over en weder de visscherijen zouden worden vrijgesteld. Maar in een volgende bijeenkomst van het Committé kon de voorzitter reeds mededeelen, „dat er thans geene de minste hoope was tot het treffen van een conventie met Engeland omtrent het vrijlaten der visscherijen; er moest eerst worden gewerkt tegen de Fransche kapers". Pogingen om langs een omweg toch ongehinderd de visscherjj uit 28 1799 te oefenen werden wel aangewend, maar er kwam weinig van terecht. Pieter Kruijff en Zoon te Delfshaven vroegen aan den Agent van financiën verlof om met een brikscheepje te mogen varen onder Pruisische of andere neutrale vlag voor „de Noordzeesche Zoutevisscherjj". 't Bleek het Committé bij nader onderzoek, dat die Knüjff nog twee andere schepen gereed liet maken in verband met het voornemen van zijn zoon om zich in het buitenland te vestigen; het Committé adviseerde ongunstig, omdat zooveel zout en fust het land zouden uitgaan en de gevangen viseh in vreemde havens ter markt zou komen. Klaas Hogendijk te Vlaardingen verzocht met een „neutralen bodem" naar Bergen in Noorwegen te mogen gaan om te visschen big IJsland en daarvoor ruim 200 ton zout en 27 a, 28 last ledige tonnen mede te nemen; doch kort na het indienen van het verzoek was de „neutrale bodem" al door de Engelschen genomen. In 1798 waren toch nu en dan enkele partijen Noordsche haring aangekomen, die sluiks verpakt werden als Hollandsche haring. Nu zulks weer te wachten stond, werden door het Committé in een aantal plaatsen den baljuw verzocht daarop het oog te houden. De handelaren te Keulen werden eveneens gewaarschuwd voor het koopen van die zoogenaamde Hollandsche haring. Den 25sten Juli kreeg het Committé van de Vlaardingsche en Maassluissche reedergen het volgende schijven: „Wij zullen niet uitweiden in het aantal Treurstoffen, die wij hebben gehad en nog hebben omtrent de ondraaglijke schadens, die onze Rederijen ondergaan, zoo door het wegneemen der Scheepen, als door het stilleggen derzelven, waardoor die genoegzaam aan verrotting worden overgegeeven, derzelvier Maatschappij in de grootste armoede gebragt, een menigte in een gevangenis opgeslooten; andere beroofd van hunne kostwinning, hadden geen brood nog voor hun zeiven, nog voor vrouw, nog voor kinderen, hetwelk tot die benaauwdheid is geklommen, dat men zelfs genoodzaakt is geweest behalve andere verzoeken, nog een collecte in den Lande te solHciteeren, waarbij komt de aangelegenheden die er den Lande aan heeft, als zijnde de haringvisscherij sedert Eeuwen als 's Lands Goudmijn erkend geweest en daarom met meerdere oplettendheid en weldaden als andere Takken is begunstigd geworden en altoos door geïnteresseerdens met de opregste gevoelens van dankzegging is 29 erkend — in alle deeze zaaken hebt U.L. met ons gedeelt en doet het 1799 nog, God weet daarvan het einde. Het is bekend wat al folteringen deeze Bron van 's Lands welvaard heeft ondergaan; dan wierd een groot aantal scheepen verbrand, dan een groote qnantiteit genomen en dan wederom door 't mislukken van de Visseherij met een geringe vang.'t tot onze havens wedergekeerd en of deeze rampen niet genoeg waaren, heeft men moeten ondervinden, dat vreemden werden uitgelokt door beloften als anders om die Visscherije te onderneemen en was het mogelijk die tot hun over te brengen. Alle deeze Rampen hebben onze voorvaderen mede ondervonden en niettegenstaande de onoverkomelijke schadens hebben zij den moed niet opgegeven, maar in weerwil van alle die verhezen met ijver doorgezet. Willen wij dan hunner niet ontaard zgn " Dat gaat nog een poos zoo voort en dan komt de aap uit de mouw. De reputatie van den Hollandschen haring is weer in gevaar. De adressanten hebben vernomen, dat men te Harderwijk en misschien nog op andere plaatsen aan de Zuiderzee, goedgevonden heeft om de haring uit die zee, welke toch eigenlijk maar een „binnenwater" is, in te zouten, ook in Hollandsch fust te leggen en dan naar het buitenland te zenden. De belanghebbenden hadden de geschiedenis er op na geslagen en gevonden dat Filips van Bourgondië ook reeds hun gevoelen deelde. Bg handvest van 22 September 1440 werd door den Graaf bepaald, dat alle Zuiderzeeharing moest blijven in de steden van Holland en Westvriesland. Zijn zoon Maximiliaan ging nog een stap verder en noemde de plaatsen op; het waren Amsterdam, Monnikendam, Edam, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik. Het Committé als het lichaam, dat in de eerste plaats had te zorgen, dat de roem van het Hollandsch zeebanket niet aan het tanen ging, was terstond bereid deze zaak aanhangig te maken bij het Vertegenwoordigende Lichaam. In Augustus wendde zich het Committé met een zeer uitvoerig schrijven tot het Wetgevend Lichaam „over de laagte, waartoe de haringvaart dezer Republiek vervallen was en het gevaar liep binnen korten tijd geheel ten onder gaan. Als oorzaken voor dat verval werden opgegeven: 1°. „de alsints ruineuze oorlog, die de zee onveilig maakte". 2°. de najjver van andere Mogendheden, welke het groot belang van dien tak van nijverheid hadden leeren kennen. De koning van Pruisen b.v. had nog onlangs aan alle zijne onderdanen 30 1799 buiten de geoctroijeerde compagnieschap te Emden, niet alleen vrijheid gegeven om schepen tot de haringvangst uit te rusten, maar daarenboven hooge premiën toegezegd voor elk haringschip, dat in zee zou gaan. Ook had deze vorst maatregelen genomen dat geen vreemdelingen onder de vlag van Pruisen de haringvissche'rij zouden beginnen. Op de Hollandsche haring werden belastingen geheven, voor den invoer werd in sommige provinciën zelfs 2% stuiver per stuk betaald, wat vrij wel gelijk stond met verbod van invoer. 3°. door de ongelukkige stagnatie van de visseherij zijn de visschers genoodzaakt in andere landen hun brood te gaan verdienen. 4°. „in den eigenbaat en ongepermitteerde winzugt" van sommige Nederlanders, die Noordsche en andere vreemde haring invoeren, ze overpakken en voor Hollandsche haring verkoopen. 5°. in het misbruik dat gemaakt wordt van de zoogenaamde Harderwijksche panharing. In 1798 was een groot gedeelte van de vangst als pekelharing aan de markt gebracht, zonder dat de haring vooraf gekeurd was. Het Committé stond daartegenover onmachtig, omdat zijn toezicht zich over die plaatsen niet uitstrekte. Nu was het Committé van^ meening dat tegen de bezwaren onder 4 en 5 vanwege het Vertegenwoordigend Lichaam zeker wat te doen was, namelijk de placaten te herzien en dan vooral er rekening mede te houden, dat in geen enkele plaats van de Republiek voortaan geduld zou worden vreemde of panharing uit de Zuiderzee als Hollandsche haring te verkoopen. Na de vergadering in Augustus kwam het Committé de volgende drie maanden niet bijeen. Er waren andere belangen te behartigen geweest dan die van de visseherij. De Republiek was in gevaar geweest. De Engelschen hadden een landing in Noord-Holland ondernomen, aanvankelijk met groot succes, om ten slotte geheel verslagen te worden. Ze waren ook de Zuiderzee binnengekomen en hadden Medemblik, Hoorn en De Lemmer ingenomen. Opperbevelhebber van de Engelsche strijdmacht was de hertog van York, Brune die van het leger der Republiek. Intusschen werd de maatschappelijke toestand van de bevolking van Vlaardingen en andere visscherijplaatsen met den dag treuriger. In October schetste het Committé aan het Uitvoerend Bewind den toestand aldus: „de armoede wandelt alomme op de straaten, de gebreeken zijn groot en menigvuldig, ja zoo groot, dat het met 31 grond te vreezen is, dat evenals in den voorleeden jaare, in den nu 1799 aanstaanden winter, menschen van gebrek zullen moeten sterven. De publieke of plaatselijke en armen cassen zijn leedig; de nood is dringend, de voorziening allernoodzakelijkst. Daar nu de omstandigheeden van ons gefolterd Vaderland een gunstigen keer genoomen hebben door de opschorting der vijandelijkheden te Land tusschen onze Republiek en de gecombineerde Engelsche en Russische armee, daar onzen Vaderlandsche grond eerlang van die vijandelijke troepen staat ontruimd te worden, daar uit hoofde van deze gemaakte schikkingen het zeer moogelijk is, dat cr over de zoo schandelijke als verraaderlijke overgegeeven Landsvloot ofte over andere zaaken met het Engelsche gouvernement nadere onderhandelingen zullen plaats hebben, moet men die gelegenheid niet laten voorbijgaan om vrijheid te krijgen voor de visseherij". 6 November opende de Voorzitter van het Committé de vergadering met een felicitatie tot zijn medeleden, „dat de werkzaamheden, die door de invasie der Vijands waren afgebroken nu weer konden worden voorgezet". Tijdens den oorlog had burger Pan het Committélid voor Enkhuizen den voorÜtter geschreven, dat er geruchten liepen dat een commissaris naar Engeland zou gezonden worden om over den inhoud van een conventie tusschen generaal Brune en den hertog van York gesloten, nader in onderhandeling te treden. Moest, had burger Pan gevraagd, niet van deze gelegenheid door het Uitvoerend Bewind gebruik worden gemaakt om de visseherij weer vrij té krijgen T De voorzitter had Pan geantwoord dat de leden van het departement Enkhuizen een commissie behoorden te zenden aan generaal Brune „en dezelve een compliment van dankzegging te doen wegens desselfs aangewende devoiren ten voordeele der visschers". De commissie ging op stap, maar kon den generaal niet te spreken krijgen en toen besloten zij hun opdracht maar schriftelijk te doen — in de Fransche taal, zeggen de notulen. Men begon al aardig Fransch te spreken en te schrijven. 4 1800. 1800 Tengevolge van de invoering van de nieuwe staatsregeling had het Committé de besognekamer van de voormalige Staten van Holland moeten verlaten en zijn intrek nemen in het gebouw van de voormalige Staten-Generaal. Het lidmaatschap van het Committé was gansch geen sinecure. Soms werd dagen achtereen vergaderd; de secretaris Ph. Bouwmeester vooral, had de handen vol aan administratie en correspondentie. Bij elk bezok aan regeeringspersonen of particulieren, maakte hij de reis mede. Dank zijn ijver zijn ook alle requesten, die het Comité verzond of ontving, in haar geheel in de notulen ingelascht en op die wijze uitstekend bewaard gebleven. Het Vertegenwoordigend Lichaam had bezwaar gemaakt om de Harderwijkers met hun panharing zoo aan banden te leggen als het Committé wilde; het achtte 'tin strijd met art. 153 van de Staatsregeling om iemand de vrijheid te benemen met zijn gevangen haring te doen, wat hij wilde. Het Committé diende daarop uitvoerig van repliek; het was zijn overtuiging, dat wanneer Harderwijk pekelharing maakte, dat moest uitloopen op een groot nadeel der Bepubliek, en daarom was het verbod niet strijdig met de bepalingen van de wet. Panharing kon geen goede pekelharing worden, want ze werd gevangen in fuiken, schakels en met sleepwant en altijd „leven- en schobbeloos" aan wal gebracht; men kan er dan ook nimmer een „goede bloedpekel" op krijgen, zooals bij de Noordzeeharing, „die door de beweging van het schip in zee in haar eigen sap als 't ware wordt gaar gekookt tot eene aangename en gezonde spijze voor den Eeter". Het Committé gevoelde zeer goed, dat voor de haringreeders vooral, die van Vlaardingen en Maassluis, deze quaestie met Harderwijk meer beteekenis had, dan het op het oog leek. Kreeg Harderwijk gelijk, dan was het met het monopolie van de Maassteden, Enkhuizen en De Rijp gedaan, en de visschers aan den Zijkant, die van Katwijk, Noord w\jk en Scheveningen, zouden stellig de vrijheid om pekelharing te maken, eveneens opeischen. Het Committé, wier 33 leden mede de profijten van het monopolie genoten, moesten met J800 alle kracht de meening van de toenmalige regeering bestrijden. Ja, beweerde het Committé, na de omwenteling zijn wel alle gilden, corporaties, enz. vervallen verklaard, maar de Groote Visscherij behoorde daar niet onder, aangezien „rij nimmer een uitsluitend voorrecht heeft gehad of gepretendeerd". Ieder burger van de Bataafsehe Republiek heeft altoos de vrijheid gehad en heeft die nog om te visschen waar hij wil; hij moet zich alleen onderwerpen aan de „heilsame" wetten. Zoo voorbeelden in andere takken van nijverheid iets kunnen bewijzen, dan zou men uit de vele deze kannen aanhalen „dat een iegelijk t'abriquer tot Legden, wil hg rijn gefabriceerde Laakenen en Carzaanen debiteren, hg zich aan de daartoe geschikte Hallen moet onderwerpen en aldaar laaten looden". Het Committé kreeg rijn zin. Bg' besluit van het Vertegenwoordigend Lichaam van 7 Mei werd de invoer van vreemde haring en het bereiden van Zuiderzeeharing tot pekelharing verboden, de 100 vaatjes, die de Harderwijkers al gereed hadden, mochten zg in het binnenland verkoopen, maar onder toezicht. In Januari had het Committé een groot werk voltooid. Het had in één placaat samengevoegd al de placaten, waarschouwingen enz., die in den loop der eeuwen op het stuk van de haringvisscherij waren uitgevaardigd, maar hier en daar eenigszins gewijzigd naar de ondervinding, welke het Committé sedert het jaar 1795 had opgedaan. Dat concept van een nieuwe visseherij wet, hetwelk niet minder dan 107 artikelen bevatte, werd voorafgegaan door eenige beschouwingen van historischen aard. Het Committé wgst daarin op de groote belangstelling en bescherming, die de Groote Visseherij eeuwen lang van regeeringswege heeft ondervonden. Prins Willem van Oranje beschreef den 15en Februari 1567 de afgevaardigden van alle steden en plaatsen in ons land die zich met haringvisscherij „geneerden". Op die vergadering in Den Haag gehouden kwamen belanghebbenden uit Delft, Rotterdam, Schiedam, Brielle, Enkhtri<,zen, Grootebroek, Wisp, Goeree, Bommenes, Zierikzee, Terveere, Brouwershaven en Zoutelande bijeen. Het hoofddoel van die bijeenkomst was te overwegen hoe „deze voorname tak van commercie en navigatie in stand te houden, uit te breiden en voor alle aanvallen des vijands te beschermen", l^itcr word de taak van den Stadhouder overgenomen door de Staten van Holland. Als nevenbedrgven van de haringvisscherij werden genoemd: zeildoekmakerijen, spinne- 34 1800 rijen, touwslagerijen, anker- en andere smederijen, kuiperijen, die per jaar duizenden tonnen afleverden, zoutkeeten, enz. Zeer belangrijk was vooral de haringhandel. In 1774, toen de haringvaart al aan het kwijnen was, werd nog 48000 ton alleen naar de kleine Oost verzonden. Maar door „eigenbaat en winzugt" was door den handel in den loop der tijden heel wat bedorven. De Zeeuwen vooral hadden in dat opzicht veel op hun geweten. Gedepnteerden van de Maze waren al in 1591 verplicht aan die van Zeeland de in Holland bestaande placaten op het vangen, zouten en behandelen van de haring, op het maken en branden der haringtonnen toe te zenden, met het verzoek die ook in Zeeland toe te passen. Maar het baatte niet, de voorschriften werden veronachtzaamd, zoodat men in Holland genoodzaakt was de Zeeuwsche haring op de markt te weigeren en het mengen van Hollandsche met Zeeuwsche pekelharing te verbieden. In al de bovengenoemde Zeeuwsche plaatsen is de haringvisscherij dan ook te niet gegaan. Ook het buitenland heeft de Hollandsche pekelharing niet kunnen verdringen. De haring van Vlaardingen, Maassluis, Enkhuizen en De Rijp heeft altijd de voorkeur gehad. Tot z»o ver de historische bijzonderheden. Het samenstellen van de nieuwe visschergwet had het Committé heel wat inspanning gekost; er was vier en twintig dagen aan één stuk aan gewerkt. De meeste arbeid werd natuurlijk verricht door den Secretaris, die te Delft wonende, in den winter vier en twintig dagen op rijn voetjes de reis naar Den Haag en terug maakte. We weten dat, omdat hg een declaratie bg het Committé had ingediend voor een extra belooning voor copieerwerk, hetgeen het Committé hem aanvankelijk niet wilde uitkeeren. De man had voor de vier departementen 408 folio bladrijden moeten schrijven, en rekende daarvoor 25 cents per bladzijde. Het ontwerp werd nu achtereenvolgens bg' de Eerste en Tweede Kamer ingediend, die, — dat moet tot haar eer gezegd worden, — het concept nauwkeurig onderzochten en hier en daar wijzigden. Maar het duurde tot het midden van het volgende jaar, eer de nieuwe wet in het Staatsblad verscheen. Intusschen verlangde men te Vlaardingen vooral, met hart en ziel, dat de werkloosheid van de vloot toch een einde mocht nemen. Begin Mei ging er request naar het Committé, onderteekend door alle Vlaardingsche reeders en boekhouders, en waarin aangedrongen werd de regeering over te halen opnieuw een poging te doen om de 35 zee voor de haringvisschers vrg' te maken. Het was een noodkreet. 1800 Vlaardingen had in 1797, toen het laatst gevischt werd, 101 haringschepen en 22 IJslandvaarders, dus voor dien tijd een mooie vloot. Door den nood gedrongen hadden vele visschers dienst genomen op vreemde haringschepen en nu trokken vreemde natiën partij van de omstandigheden. Het stond te vreezen dat het met den naam van de Hollandsche haring voor goed gedaan zou zg'n. De Vlaardingers wezen ook op het feit dat aan den Zijkant, waar ook langen tijd de visseherij gestremd was geweest, de bomschuiten weer geregeld ter vischvangst gingen; er was dus bg' de Engelschen reeds een zekere toegevendheid te bespeuren. Op goed geluk in zee te gaan, bleef een waagstuk en Vlaardingen mocht niet meer schepen opofferen, dan het reeds gedaan had. Nu, het Committé bracht den 8en Mei de jammerklacht van de Vlaardingers bg' de Regeering over en voegde er aan toe „dat zg' door de enorme schade door het ruïnceren hunner vischvloot en het stilstaan der visscherg in zodanig eene beklagenswaardigen toestand zg'n gebragt, dat zo er dieswegens geen voorzieninge in kan worden gedaan, de ingezetenen zodanig zullen worden uitgeput en de steede Vlaarding zodanig ontvolkt, dat daardoor voor altoos de geleegenheid zal benoomen zg'n om deeze Visscherg'e te doen herleven, ja welligt een geheele ruïne en volkome vernietiging ten gevolge zal ■ hebben. Vele ingezeetenen zullen genoodzaakt zg'n hunne plaats door honger en gebrek te verlaaten en bg' andere Natiën hun eenig geleerd handwerk, het visschen namelgk, te gaan uitoeffenen en wg' aldus onze weleer bloeyende haringvisscherg' naar andere landen zien overvoeren". Het schrgven had dit gevolg, dat in Juni de Agent van Marine een schip met een cartelvlag naar Engeland zond, met de opdracht aan de Lords ter Admiraliteit vrg'heid voor de visscherg' te vragen. Een commissie uit de belanghebbenden ging mede om het verzoek zooveel mogelgk te steunen. Den 16en Juni ontving de Agent van Marine van die commissie de heuglijke tijding „dat het Zgne Majesteit had behaagd om door „den Secretaris van Oorlog Dundas aan alle Officieren, Capitains, „Commandanten als andersints van de oorlogscheepen en vaartuigen „kennis te geven, dat het zg'n wil was, om de ordres tot het neemen „van Fransche en Hollandsche visscherlieden en scheepen voor het „tegenwoordige in te trekken, om zich in 't vervolg ten opzigte van „dezelve te gedraagen evenals voor het geeven van gemelde ordres „geschiet is. Wg hebben wg'ders het vermaak U.E. het ontslag van 36 1800 „de zig in dit Eflk bevindende Hollandsche krijgsgevangen visscher„lieden te kunnen berichten, mits zij zich engageeren in geene capa„siteiten hoegenaamd om landen te dienen en zig eeniglgk bij hun „metier van visscher te houden''. Hoewel deze tijding een ware opluchting in reeders- en visseherskringen gaf, wilde men toch liever de terugkomst Van het cartelschip afwachten om te weten of het officieuse bericht wel met het officieele overeenstemde. Het was altijd nog mogelijk, dat de Engelsche koning alleen het oog had gehad op de visschers van den Zijkant en de haringvisschers nog niet de zeer gewensehtè vrijheid gaf. Het Committé desniettemin bepaalde al, dat er een hospitaalschip en ook ventjagers in zee zouden gaan en elke reeder'nam zijn maatregeleen om spoedig de' schepen in gereedheid te hébben. Doch daar kwam een tweede officieus bericht, dat den inhoud van het vorige weer geheel teniet deed. In den nacht van 27 op 28 Juni werd de voorzitter in zijn nachtrust gestoord door een expresse, hem brengende een brief, gedateerd 17 Juni, van E. Buis te Londen aan Bultman te Amsterdam, van dezen inhoud: „Mijnheer! Mijn voorige daaruit zult gij gezien hebben de vrijheid tot de Haringvisscherij; twee dagen na dien tijd hebben de Engelschen een Resolutie genomen van geen schoepen verder in zee te permitteeren als 20 uuren van onze Hollandse kust. Alle die verder bevonden worden, worden als prijs verklaard, dus van onze Haringvisscherij verstooken zg'n. Zg waren zeer goed van onzé IJslandse vloöt geïnformeerd; zg' zijn reeds'ot werden genoomen; nietteegenstaande de Pruisische vlag. Ik stond reeds op' ndjh vertrek na Holland. Dog nu word mijn persoon hier nog eenige dagen veregst of 't nog mogelijk is dit besluit te zien veranderen, daar ik zeer aan twgffel. Ik zal den Agent *) maar waarschouwen, die is onkundig van dat laatste decreet. Dan kan hij na den Haag schrijven. Die zou de vloot maar loffelijk na zee laaten gaan en dan was de heele boel weg. Deze ongunstige tijding zal U raar in de ooren klinken, maar mg' nog wonderlijker. Ik zal U zoo spoedig mogelijk den uitslagen schrijven, of zelvs overkoomen". „Nadat" zeggen de notulen van het Committé, „deeze fatale tijding met verontwaardiging ten opzigte van de handelingen van het Engels Ministerie was aangehoord, werd na deliberatie besloten met de gewone werkzaamheden voort te gaan". Maar dit protest hielp *) Bedoeld wordt de agent Spoors. 37 niet veel. En het laatste bericht bevatte helaas de vollè waarheid; 1800 het cartelschip kwam terug met dezen officieeleri brief. • „Transport officie Londen den 25e Juny 1800 Mijnheer, „Ingevolge de ordres van Hun Hooggeëerde de Lords en Commis„sarissen van de Admiraliteit moeten wg U berigten, dat hun Lordschappen Uwen brieven den 24e dezer voorlede Maandag ontvangen „hebben, waarbij gg' begeert geïnformeerd te worden aangaande „hunne intentie nopens de Hollandsche haringvisscherije en dat zg' „L. denzelve aan den hooggcëerden Heer Dundas, een van Zijne „Majesteits eerst Secretarissen van Staat, gecommuniceerd hebbende, dezelve hunne Lordschappen, des Konings welbehagen te „kennen had gegeeven, met opzigt tot de Haringvisscherij e en an„derc visscherijen, welke door de Hollanders op eenc grooten afstand „van hunne eigen kusten gedaan worden met scheepen in groote en „hoedanigheid zeer verschillende met die, waarop de instructies van „Zijne Majesteit door hunne Lordschappen aan alle Vlagofficieren „en Commandanten van Zijn Majesteits scheepen op den le dezer „maand afgevaardigt, toegepast behoorden te worden. Wg hebben „hunne Lordschaps ordre van dien datum bereids aan Uwe Agenten „van Dijk, Gevers en Co. gecommuniceerd en zenden U bg' dezen „eene gedrukte copie van over tot Uwe informatie. „Het oogmerk dezer instructie was de intrekking der ordres, „welke men nodig geacht hadde te geeven omtrent het begin van „het jaar 1798, tot het neemen zonder onderscheid van alle vis„scherscheepen zonder uitzondering, zelve van die welke in de „nabuurschap hunner eigen kusten vischten, ten einde hunne na„burige markten voor de dagelg'ksche consumptie met visch te „voorzien en tot onderhoud der visschers en hunne gezinnen te „strekken. „De gronden, waarop deeze ordres steunden, grootendeels, voor „zoo verre deeze bepaaling van persoonen aangaat, opgehoudende „hebbende, zg'n wg gelast U te verwittigen, dat het Zgne Majesteit „tot genoegen strekte aan hen die zelfde zekerheid en toegenegenheid te vergunnen, welke zjj te voren genoten hadden, maar de „Haringvisscherge en andere visscherijen op eenen afstand van de „Hollandsche kust voortgezet wordende, komen Zgne Majesteit „voor, van een geheel verschillenden aard te zijn en op' een voet en „met uitzigten uitgeoeffend te worden, welke dezelve met grond 38 1800 „doen aanmerken als steunende op commerciëele speculatiën en „vormende eenen tak van den koophandel van Zg'n Majesteits „vg'anden. „Op deeze gronden heeft de heer Dundas aan hunne Lordschappen „Zijn Majesteits welbehagen te kennen gegeeven, dat namelijk de „ordres door zelve op den eerste dezer gegeeven ten behoeve van de „visschers en hunne scheepen, niet te verstaan zg'n noch toegepast „moeten worden op eenige scheepen, welke uit hoofde hunner groote „Takelagie en andere omstandigheden, niet schijnen zig te bepaalen „tot het eerstgemelde voorwerp, waarin het Zgne Majesteits welle„behaagen is, dat zg' niet gemolesteert worden. „Wg zg'n verder gelast U te verwittigen, dat het Zgne Majesteits „wellebehaagen is, dat alle soort van vijandelijke visscherscheepen „voortaan door Zg'n Majesteits kruissers zullen genomen worden, „indien dezelve bevonden worden te visschen of andersints bezig „te houden buiten den afstand van Twintig Uuren van hunne egge „kusten, tenzij het blijke dat dezelve door storm of andere onont„wgkbare oorzaaken verder verwg'derd zg'n." Wg' hebben de Eer te zg'n Mg'nheer, Uw zeer gehoorzaame en ootmoedige Dienaer (geteekend) Rusit. George) W. A. Otway. Im. Hinss. Alzoo was de haringvisscherij ook in 1800 tot werkeloosheid gedoemd. 1801. Het besluit van den Engelschen koning was in zulke termen 1801 vervat, dat zoo lang de oorlog voortduurde, wel geen opheffing van dat besluit kon verwacht worden. En toch — toen in 1801 de tijd gekomen was, waarop voorheen de schepen werden opgetuigd voor de visseherij, klopte het Committé op aansporing der reederijen nog eens aan bg den Agent van Oeconomie — de autoriteit, welke in die dagen alle visscherijzaken behandelde. — Men vroeg hem of er nog „eenige aparentie" zoude zg'n, dat de schepen zouden kunnen varen. Maar de Agent wist „geen middel, dat eenige de minste vrucht kon opleveren". Nog altijd werd beproefd vreemde haring in te voeren en die in den handel te brengen. In September gebeurde het weer met haring uit Emden; om te trachten de wet te ontduiken, had men ze het etiket gegeven van presentharing; ze werd in Groningen en Amsterdam in het openbaar verkocht. Thans kon tegen dien handel met meer succes worden opgetreden, dank zg' de Generale wet voor de Haringvaart; deze was niet alleen geldig in het voormalig gewest Holland, zooals de placaten in den loop der tijden door de Staten van Holland uitgevaardigd, zij was van kracht voor de geheele Bataafsche Republiek. Wg' moeten voor deze wet in het bijzonder de aandacht van onze lezers vragen. Zg is een uitstekend voorbeeld om in te zien, hoe noodzakelgk het is bg' de bescherming van een belangrijke zaak zich altijd zekere beperkingen voor te schrgven, wil men niet ten slotte komen tot een toestand van ware dwinglandg. Bezien wg de wet nu nader. Nadat de beide Kamers van het Wetgevend Lichaam met zeer zeel zorg de honderd en meer artikelen van het ontwerp van het Committé hadden onderzocht, gewijzigd en aangevuld, werd de nieuwe Visschcrijwct den 28en Juli afgekondigd. De wet, waaronder men tot nu toe het visscherijbedrg'f uitoefende, was honderd vg'f en veertig jaar oud. De wet telt 109 artikelen; haar hier in te lasschen zou ons te veel i ruimte kosten; we meenen te kunnen volstaan met een uittreksel van de voornaamste bepalingen te geven, hier en daar met eenige toelichting. 40 1801 Het eerste artikel ziet er bg uitstek vrijheidlievend uit; daar leest men: De Groote of Haringvisscherge zal mogen worden uitgeoeffend door alle Ingezetenen van deeze Republiek, welke daartoe niet anders zullen nodig hebben dan consent van het Committé der Groote Visscherije, welk consent aan niemand, zonder wettige reden, zal mogen worden geweigerd". Maar in werkelijkheid was dat zoo niet. De visschers van den „Zijkant": van Katwgk, Scheveningen, Noordwgk enz., ook ingezetenen, konden eenvoudig geen consent voor de zoutharingvisscherij krijgen, waarom niett Ja, het heette, dat hun vaartuigen voor die visscherg niet deugden en dat zg de kunst om de haring te kaken niet verstonden. En dat was al eeuwen zoo. De ware reden zal wel geweest zgn, dat men vreesde door ook vrgheid aan de visschers van den Zijkant te geven, de haringaanvoer een omvang zoo krijgen van dien aard, dat voor de haring geen flinke prijzen meer te maken zouden zgn. Wanneer de stuurman en twee van . rijn bootsgezellen voor de leden van het Committé den eed op de Visscherijwet hadden afgelegd, kreeg hg kosteloos een acte van consent; hg kon dan in zee gaan, mits hg veertig netten aan boord had. Wanneer hg er een of meer minder had, dan verbeurde hg ƒ 300.— en de reeder van het schip ƒ3000.—! De stuurman moeht visschen van 24 Juni tot 31 December; begon hg vóór 24 Juni, dan kreeg hg ƒ200.— boete; daarenboven werd hg als meineedige gestraft. Als hg met voorkennis van den reeder had gehandeld, kreeg deze laatste ƒ3000.— boete. Niemand mocht op zee „eenige haring overgeven, verkoopen of vermangelen anders dan aan zodanige Haring-jagers". Bg overtreding kreeg de stuurman ƒ 600.— boete, „werd naar erigentie van zaaken arbitrairlgk gestraft" en kon nooit meer voor stuurman in aanmerking komen. Na 15 Juni mocht een stuurman geen pekelharing meer aan de Haring-jagers overgeven; boete ƒ300.—. De stuurman en rijn bootsgezellen moesten de haring behoorlijk warren en inzouten, voor het last te gebruiken vier ton zout; boete ƒ'6.— per ton. De haring moest in de tonnen worden gelegd „gelijk en vier lang in zijne laagen, kruiswijze van den eenen bodem tot den anderen, zonder den haring met manden in tonnen te werpen"; boete ƒ25.— per ton. De stuurman, die dit voorschrift overtrad, kreeg het nog met den koopman ook aan den stok, hij moest de schade betalen, die de koopman had geloopen, maar hij kon op zijn beurt de „Leggers" aanspreken. Om nu uit te maken welke Leggers hun plicht 41 verzuimd hadden moesten deze „hun Merk binnen in de Ton stellen, 1801 een hand breed beneden het Kroos, als mede buiten op de Ton, tusschen den Halshoep en den vierden Band". Haring, die in het ruim was blgven liggen of langer dan één nacht in de vleet had gezeten, mocht niet gekaakt worden; boete ƒ25.— per ton. De vangst van iederen nacht moest afzonderlijk gehouden worden, en vooral de vollen bij vollen, de maatjes bij maatjes en de ylen bij ylen. Om de maatjes en ylen bij gesloten tonnen gemakkelijk te herkennen, was voorgeschreven dat de stuurman verplicht was de maatjes te merken „met twee Gordingen tusschen de Halshoepingen van ieder eind en de yle haring met één Gording op den buik der Ton". Bij overtreding verlies van zijn post als stuurman voor altijd en dan nog deswegen arbitrsirlgk gestraft. Maar, bet zou kunnen zgn, dat één nacht zooveel haring opleverde, dat men niet behoorlijk sorteeren kon, dan liep de stuurman vrij, als hij maar bg aankomst het geval vertelde en zgn vangst opgaf als ongezonderden haring. De haring mocht aan boord niet meer dan éénmaal opgepakt worden en gezorgd moest worden, dat de blocdpekel zoo weinig mogelijk verloren ging. De haring met keetzout gezouten, moeht niet in het ruim ge?trekan worden, alvorens de tonnen te merken. Vrouwtjes-haring, gevangen tusschen 21 en 25 Juli kreeg een V, Jacobie-haring gevangen tusschen 26 Juli en 24 Augustus een I, de Bartholomei-haring gevangen van 25 Augustus tot 14 September een B, en de Kruisharing gevangen na 14 September een f. Voor elke ongemerkte ton ƒ 3.— boete. De haring mocht alleen aangebracht worden in die plaatsen van de Bataafsche Republiek, waar de haring door keurmeesters kon onderzocht en gebrand worden. Om te voorkomen, dat in het begin van de teelt, als de haring gewoonlijk zeer hoog in prijs was, de markt door haring werd overvoerd, mochten de schepen niet vóór 19 Juli binnengaats komen; tenware zg een volle lading hadden. Deze bepaling was geheel nieuw; de overtreder kreeg een boete van ƒ3000.— ! Bij aankomst moest de stuurman met twee bootsgezellen van de quantiteit en soorten haring, welke hg gevangen had ter secretarie aangifte doen en met z'n drieën onder eede verklaren, dat alle hier voorgaande voorschriften waren nagekomen. Vóór de eedsaflegging had hg drie gulden te storten voor elk last haring. Van die eeden 42 1801 moesten door secretarissen pertinent register gehouden worden, die daarvoor aan het einde van de teelt ƒ 3.50 per schip ontvingen. Aan de zoutharingvangers werd verboden de haring te steuren op een boete van ƒ25.— per ton; echter waren er nog twee achterdeurtjes. In de eerste plaats, wanneer bg een buitengewone vangst, deze niet kon worden geborgen in de nog beschikbare tonnen; en ten tweede, wanneer door ruw weder het den bootsgezellen onmogelijk was de haring te kaken. In beide gevallen werd weder een „solemneele eed" van den stuurman en twee zijner matrozen gevergd. Elk haringschip mocht als klein vaatwerk slechts meenemen zeven kinnetjes, ieder uitmakende een kwart ton en zeven achtendeeltjes, ieder groot een achtste ton. Die vaatjes moesten „met een apart daartoe gemaakt ijzer" gebrand worden door een der klerken van het Committé. Als er meer klein vaatwerk aan boord was, werd de reeder beboet met ƒ 300.—. De doggevaarders, welke vóór den 15en Juli uitgingen, mochten haring vangen als aas voor hun kabeljauwvisscherg en daarvoor hoogstens acht haringnetten meenemen; zg moesten vooraf zweren geen pekelharing te zullen maken. Bg overtreding ƒ600.— boete, desnoods te verhalen „aan schip en goed". Maar de doggevaarders na den 15en JnK mochten tien netten aan boord hebben, en de haring, welke zg niet voor aas behoefden, kaken en zouten en in tonnen leggen; echter bij thuiskomst zou die haring „niet anders dan voor ongezonderden en met grof zont gezouten haring met opene bodems" mogen worden verkocht. Met een boete van ƒ 600.— „op poene van meineedigheid en arbitraire straffe, naar exigentie van zaaken, zelfs aan den Lijve" werd hij gestraft, die aan ingezetenen van Holland of aan andere personen te Land of ter zee verkocht, verruilde of vereerde zout, pekel, tonnen-hoepen, want, nettengaren, visch- of hoekwant; ook hg, die tijdens de reis handel dreef in thee, wgn, brandewijn, genever of „gedisteleerde wateren". De nieuwe wet zorgde ook door enkele voorschriften voor de handhaving der orde op zee. Zoo was het aan haringvaarders en doggevaarders „op het sterkste verboden eenige insolentien te ple» gen of schaden toe te brengen aan eenige vreemde Natiën op poene van arbitraire correctie". Dan werd den stuurlieden, welke om de Noord en speciaal ih Diep Water op haring vischten, verboden „elkanders want te kerven of eenige schade of hinder op de Neering toe te brengen". 43 De wet schreef daaromtrent voor: „zullende dezelve stuurlieden 1801 gehouden zgn ten behoorlijken tijde hunne ankers te ligten, hetzij dezelve Neering doen ofte niet, zullende degeenen, die geene Neering doen, gehouden zg'n onder zeil te gaan en te blijven, ten einde alle schade te verhoeden, die anderzints aan een anders wand konde worden toegebragt, ten ware Weer en Wind het ligten van hnn anker onmogelg'k maakten. En wanneer iemand van hun mogt denken Zee-weer te wezen om zgn wand te schieten, zal hg vcrpligt zgn achter op zg'n schip een Lantaarn te plaatzen en met behoorlijk licht voorzien op te steeken, aleer hij zg'n anker gaat winden en zijn licht op zijnde en zg'n wand willende in zee werpen, zal hg' gehouden irijn nog een anderen Lantaarn als vooren op te steken van vooren op zg'n schip en zal niet vermogen twee Lantaarnen op te steeken, voor en aleer zg'n anker van den grond is; en zullen de andere schepen, daar omtrent liggende, gehouden zg'n van gelijk hunne ankers te ligten, hetzij dezelve Neeringe doen willen of niet, op poene van alle schade, die zg' door verzuim een ander zullen hebben toegebragt, volgens tauxatie te vergoeden en in cas van moedwilligheid, naar exigentie,van zaaken, arbitrairlijk te zullen worden gestraft". Aan de gezagvoerders van de buisconvogers en hospitaalschepen was het politietoezicht ter zee opgedragen. Streng was het den Hollandschen visscher verboden in dienst te treden bg" een buitenlandsche visschergonderneraing; hg' werd eenvoudig verbannen. Zoo bevreesd was men in die dagen, dat de „Kunst" van het kaken in den vreemde bekend werd. Het zout, voor de haring gebruikt, moest zgn Spaansch of Portugeesch zout, of zont, dat binnen de Republiek „van zout gezoden" was. Alle haring, na den 24sten Juni gevangen, moest met de eerste soort zout behandeld worden en heette daarom grofzoutharing, in tegenstelling van de fgnzoutharing, waarvoor gebruikt werd het zout, afkomstig van onze zoutkeeten. Vóór het inladen van het zout werd het gekeurd door den keurmeester. De boekhouder, die zich aan dat onderzoek onttrok, kreeg een boete van ƒ 600.—. Thans volgen eenige bepalingen omtrent het keuren en het pakken van de haring. Alle haring moest worden gekeurd binnen den tijd van drie weken, nadat de haring was verkocht of vóór zg' naar andere plaatsen werd verzonden. Wanneer die keuring niet binnen drie weken had plaats gehad, kon de kooper van den verkooper geen korting eischen. Alle reeders en stuurlieden mochten hun haring niet anders ver- 44 1801 koopen dan op pak en keur; overtreding hiervan werd gestraft met verbeurte van de haring en een boete van ƒ 50.— per last. De Jacobi-, Bartholomeï- en Kruis-haring mocht eerst na minsten tien dagen in de pekel gelegen te hebben, gepakt en gekeurd worden; bg* overtreding ƒ25.— boete voor iedere ton, klein of groot. Dat pakken van de haring moest geschieden op de „gemeene wegen of kaden en in die plaatsen, daar zulks gebruikelijk was, met open deuren"; bij overtreding ƒ6.— boete. Onzuivere, wrakke, kuitzieke, homzieke of melkzieke haring mocht niet gehoogd worden met goedgekeurde haring; wanzoute haring moest directelijk onder toezicht van keurmeesteren in het water geworpen worden. De grof zout (wrakke) haring kon worden afgespoeld en opnieuw gepakt, op dertien ton per last en verzonden worden naar plaatsen aan de Oostzee, „maar geenszins naar de Elve of "Wezetr", daar scheen men kieskeuriger te wezen; op verbeurte van de haring, een boete van ƒ 100.—, mitsgaders arbitraire correctie. De kuipers waren verplieht „alle kwaadc en onbekwaame tonnen eerst uit te hoogen". Gehoogde, gebrande of andere tonnen moesten gebonden worden met heele-tonnenhoepen., Met den grooten of zoogenaamden Rouaanschen Brand mocht alleen gebrand worden de goedgekeurde Kruisharing. De haring naar Hamburg en Bremen moest Van veertien op twaalf ton gepakt, de ton gebonden met zestien banden. De haring van veertien op twaalf ton moest gebrand worden met het groot brandijzer en van veertien op dertien ton alleen met het datumijzer. Geen haringtonnen en klein vaatwerk, hetwelk eenmaal met gepakte of gehoogde haring naar het buitenland was uitgevoerd, mochten de Republiek weder binnenkomen. Vreemde haring werd niet geduld, ze moest weer met ton en al terstond na aankomst worden uitgevoerd, op verbeurte van de haring en een boete van ƒ 600.-»- de ton! Nu krijgen we eenige voorschriften voor de bemanningen. De stuurman zorgde voor de volledige bemanning; hg móest zich bg het aannemen van matrozen vergewissen, dat niemand zich reeds bg een anderen stuurman had verhuurd, liet hg dat na, dan kostte hem dat ƒ 50.— uit zgn eigen beurs voor elk geval, dat de zaak niet in orde was. Desertie en ook vergrijpen tegen de tucht aan boord, werden in dien tijd eveneens gestraft. De onwillige matroos werd gewillig of 45 gerechtelijk aan boord gebracht en verloor een derde van zg'n huur, ]g()| welk geld aan de algemeene armen kwam. Als de matrozen op het vastgestelde uur van vertrek niet aanwezig waren, verbeurden zg ƒ 6.— en als zij in 't geheel niet kwamen opdagen ƒ25.—, met verbeurdverklaring van hun goed, dat reeds aan boord was. Wanneer een matroos aan boord niet geschikt bleek voor zgn taak of zich aan dronkeusehap overgaf, had de stuurman het recht om hem te ontslaan. Na elke reis ontvingen de bootsgezellen van den reeder het verdiende weekloon, hg was gerechtigd Veertien dagen huur in te houden, om die na de laatste reis uit te betalen. Elke matroos, die weigerde de gansche teelt uit te dienen of niet verkoos de bevelen van den stuurman op te volgen, kreeg ƒ 50.— boete, of bij „manquement van dien, moest dat geboet worden met een veert iendaagsche ge vangenist rat', te water en te brood". Voor fooi of zoogenaamde voering mocht door den stuurman of reeder aan eiken matroos na afloop van een reis niet meer geschonken worden dan een vierde ton haring, of de waarde daarvan in geld. Zout, brood, gort, enz. mocht niet gegeven worden. Boete ƒ25.— voor den reeder of den stuurman, die zich aan overtreding schuldig maakte. Ook regelde de Wet van 1801 de zaken van de haringjagerg. Ieder ingezetene van de Republiek kon zoo'n jagerg ondernemen, mits in het bezit van een consent, afgegeven door het Committé van de Groote Visscherg; ontbrak dat consent, dan had de ondernemer ƒ1000.— te betalen. Aan boord van eiken jager was een koopman, die vóór het afvaren ook een plechtigen eed had te zweren. Hg mocht van den aanvang der visscherg tot den-15 Juli van ieder jaar, haring van de buizen en hoekers overnemen. Bij dat overnemen moest de stuurman hem geven een verklaring, waarop waren aangeteekend de hoeveelheid haring, de naam van het schip, enz.. De attestatie moest de jager bg zijn thuiskomst overleggen. De jaagharing moest aangebracht worden binnen de Republiek en wel op plaatsen, waar de haring kon gebrand worden. Kreeg de koopman van den stuurman eenige haring als „versche Braa of Schoog", dan mocht hg die aan boord zelf gébruiken, doch vooral niet kaken en zouten tot pekelharing; bg overtreding ƒ 100.— boete en vervolging wegens meineed. Het overgeven van een consent aan een ander koopman werd gestraft met ƒ600.— boete. 46 1801 Het was den koopman ook verboden op zee voor eigen rekening eenige koopmanschap te drijven. Bij aankomst had de koopman opnieuw een eed af te leggen voor de leden van het Plaatselijk Bestuur en daarna kon de haring gelost worden. Als de stuurman en de bootsgezellen thuis kwamen, hadden ze al weer een eed te doen. Ook aan het haringwant had de Wet zijn aandacht geschonken. Het eerste artikel daaromtrent luidde: „Men zal voordaan geen Garen tot Haring-Wand mogen spinnen, dan van Hollandsche en Oostersche Rhjjnhennip, waar van de fijne Hennip niet zal zijn afgenomen en zonder dat daar onder eenig Vlas of iets anders zal worden vermengd; en dat alvoorens hetzelve daartoe zal mogen worden gebruikt, door beëedigde Keurmeesteren voor zodanig zal moeten zijn goedgekeurd op eene boete van ƒ 50.— voor ieder bos gehekelde hennip, die ongekeurd tot het spinnen van Haring-Wand zal zijn gebruikt, ten behoeve van den Keurmeester". Ieder Gemeentebestuur, waar „Netten-Garea-Spinnerjjen" gevonden werden, moest daarvoor keurmeesters aanstellen. Verder moest het garen naar behooren gewaterd, gewerkt en gedroogd zijn, „zonder dat iemand met twee handen twee draaden te gelijk, maar alleenlijk één draad tevens zal spinnen". Wat de afmetingen der netten betreft, elk vierendeel moest breed zijn 750 scholen en diep of lang 69 a 70 volle mazen; de halve vierendeels 50 scholen en diep of lang 34^ a 35 mazen; elk maze van twee knoopen, te rekenen van boven tot beneden. Aan een net mocht maar een en dezelfde persoon breien. Zoodra het net afgewerkt was, moest het door een gezworen teller of teister worden geteld en gelood. Gelood, omdat als het net volkomen in orde werd bevonden, er door den teller of teister een loodje aan werd bevestigd, waarop aan de eene zijde het stadswapen, aan de andere de eerste letter van den naam van den teller of teister te zien was. Voor dat onderzoek werd voor elk vierendeel acht penningen betaald, ook als het net afgekeurd werd. Toezicht op het naleven van deze voorschriften hadden ook de hoofdboetsters, die het „bewind" op de boetzolders hadden en moesten zorgen, „dat geen nieuw Wand op eene Vleet opgeslagen werde, dan een dat behoorlijk geteld en gelood was". Ook voor de degelijkheid van de haringtonnen was door de Wet gezorgd. Ieder kuiper moest hebben een eigen merk en dat branden op elke ton, die hij gereed had. Dan kwamen de keurmeester en de 47 brander, onderzochten de tonnen, vulden ze soms met water en 1801 rolden ze dan drie of viermaal om. Dan volgde het meten van het fust en dat alles moest „altijd geschieden op de publieke Straaten, zonder dat de maaker of iemand van zijnentwege daarbij mocht zjjn en niet anders dan na Zonnen opgang en vóór Zonnen ondergang". De stedelijke of plaatselijke brand moest gesteld worden op den buik der tonnen en het merk van den kuiper op de naaste duig daaraan. De ton moest gemaakt zijn van goed eiken hout en dertien duigen hebben, alle zoo na mogelijk van gelijke breedte; het einde van de duigen niet smaller dan twee duim. Gebonden moest de ton worden met „goede, tijdige, roode tonnenhoepen". Tonnen met kwaad spint, wormstekig kwaad, kwastig of met schampscheuren moesten stuk geslagen worden. De afmetingen der tonnen waren voorgeschreven aldus: Heele tonnen. lang buitenwerks 27% Rijnl. duimen binnenwerks 25% » » wijd in den buik vr ; «1 Wat betreft het loon van de visschers, het Committé had daar geen klachten over gehoord en men kon ook niet zeggen dat ƒ4, 5 of 6 gulden per week met vrije kost, niet voldoende was voor een visscherman. Daarenboven waren de werkzaamheden van de matrozen gansch niet zwaar te noemen, alleen uit te zonderen de dagen, wanneer zij een overvloedige vangst hadden en de noodzakelijkheid was niet in te zien „om hun door meerdere gelden, als rij van oude tijden af gewoon waren weekelijks te genieten, tot vlijtiger arbeid aan te sporen en de ondervinding leerde, dat men den gemeenen man, door meerder geld te geeven, eerder verkwistender dan spaarzaamer maakt". 68 1802 Met dergelijke argumenten ging het advies den 2n November naar den Raad van Binnenlandsche Zaken. Aan de haringvisscherij hadden dit jaar deelgenomen: van Vlaardingen 96 schepen „ Maassluis 26 | „ Enkhuizen 34 „ „ De Rijp 14 „ Totaal 170 schepen Gevangen werd door: Vlaardingen 3028% last Maassluis 616% „ Enkhuizen en De R"jp 1011 „ Totaal 4656 last d.i. per schip 27 last 5 ton. 1803. Het jaar begon onder minder gunstige voorteekenen. Er liepen 1803 geruchten omtrent een nieuwen oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, en in de visscherijplaatsen vroeg men zich met vrees af wat dit jaar van de haringvisscherij worden zou. Men had het vorige jaar weer moed gevat en de regeering wilde ook nu weer medewerken. Bjj publicatie van het Staatsbewind van 27 Januari werd aan elk haringschip, te beginnen met 1803, twaalf achtereenvolgende jaren een subsidie van ƒ 500 toegekend en voor het loopende jaar nog f200 daarboven. Het Committé stelde zich voortdurend in betrekking met de Regeering om op de hoogte van den toestand te blijven. Aanvankelijk heette het Engelsche gouvernement vredelievend gezind, en zou alles nog wel goed afloopen als het Fransche ministerie zich wat toegeeflijk toonde. Half April heerschte er nog steeds onzekerheid. Het Committé wilde trachten voor de haring-diepen Engelsche passen te krijeren. maar de Staatsraad J. Spoprs ried dit af; men moest toeh al het mogelijke doen om de neutraliteit van de Republiek niet in gevaar te brengen. Begin Mei liep het gerucht, dat de Engelsche ambassadeur bij het Fransche gouvernement reeds zijn paspoort had gevraagd en toen opperde het Committé het denkbeeld om aan Enereland en Frankrijk voor te stellen de visscherijen ,.oyer en weer" vrij te laten. Toen het Committé 25 Mei weer vergaderde, stond de oorlog op het punt van uit te breken. Of er gegronde hoop bestond, dat de ■ Republiek neutraal zou blijven, was nog altijd niet te zeggen. Zonder een oorlogsverklaring te hebben ontvangen, namen de Engelschen reeds de Hollandsche schepen en de Fransche hadden zich niet ontzien „om den Engelsche Agent, de Pacquetbooten en derzelver Capitainen, zoo in den Bricl als te Helvoetsluis te arresteeren". Dat men toch nog Engelsche passen voor de visseherij zou kunnen krijgen, zoo iets moest men zich maar uit het hoofd zetten. 26 Mei deelde de Staatsraad Spoors mede, dat in de Lettres de Marqués, die in Frankrijk werden uitgegeven, speciaal gewezen werd om de Engelsche visschersschepen te nemen. Dat de Repu- 70 1803 bliek neutraal zou blijven, was onwaarschijnlijk, omdat niet alleen Hollandsche schepen werden aangehouden en opgebracht, maar omdat men ook verzekerde dat Engeland de hulp door Rusland aangeboden, wel wilde aannemen, doch niet anders dan zonder schorsing der vijandelijkheden. Den 6n Juni volgde dan ook een aanschrijving van het Staatsbewind aan het Committé „met den meesten spoed de noodige maatregelen te neemen, dat provisioneel geene scheepen ter Haringvangst gedestineerd, in zee zouden gaan". Alle leden van het Committé verklaarden eenparig dit besluit van het Staatsbewind aan te merken „als een daad van vaderlijke zorge tot behoud van de Haringvloot dezer lande, wijselijk genomen, en daarin volkomen te moeten berusten". 20 Juni deelde het lid van het Committé van der End, die zitting had voor Maassluis, nog mede, dat de ambassadeur Schimmelpenninck den vorigen dag uit Londen te Maassluis was aangekomen, hem had gezegd, dat „alle moogelijke en dringende Instanties bij het Engelsche gouvernement waren aangewend tot verkrijging van vrijheid der visseherij, zonder eenig goed gevolg en hij geen reden had om op een gunstigen uitslag dien aangaande te hopen". En door wien kon men in die dagen voor deze zaak al beter ingelicht worden dan door den ambassadeur Schimmelpenninck! Den 24n Juni in den avond was een heele vloot van Scheveningsche en Katwijksche visscherspinken in zee gestoken. Den volgenden morgen met het aanbreken van den dag zag een tal van schepen zich door de Engelschen van den wal afgesneden. Gelukkig wisten de meeste visschers te ontkomen. Van Scheveningen' alleen waren er 29 in gevaar geweest. Het Staatsbewind daarvan onmiddellijk in kennis gesteld, vaardigde terstond het volgende be-luit uit: „In achting genomen zijnde de ongehoorde handelwijze heden gepleegd door het wegrooven van de visscherspinken van Scheveningen, Katwijk en elders, is besloten den Raad van Marine aan te schrijven en te gelasten om onverwijld de nodige ordens te stellen, ten einde bij provisie en tot nadere order geen Visscherspinken of andere vaartuigen ter vischvangst van onze kusten uitvaren". Drie dagen later, toen bekend werd dat te Vlaardingen een paar schepen gereed lagen, met oogmerk als koopvaarders uit te loopen, onder neutrale vlag en tegelijk voorzien van het noodige vischtuig, verzocht het Staatsbewind aan het Committé ten spoedigste dat oogmerk te helpen verijdelen. 71 Den ln Juli kregen de visschers van den Zijkant weder verlof 1803 om in zee te gaan, maar onder zeer beperkende voorwaarden. Voor de haringschepen bleef het embargo van kracht, doch hoe stond het met de doggevaartï Mocht men met de hoekers voor de kabeljauwvisscherjj uit gaan? Enkele reeders meenden van ja en zonnen al op de beste middelen om hun bunhoekerschepen uit te zenden, zonder gevaar te loopen ze te zullen verliezen. Dat ze zouden trachten op die wijze ook wat pekelharing aan de markt te krijgen, daar maakten ze geen geheim van. Het Committé, daarvan onderricht, vreesde hierdoor weder benadeeling van de reputatie der Hollandsche haring. Het was aan bedoelde schepen bjj de visseherjjwet van 1801 veroorloofd, wanneer zij na 15 Juli uitgingen, 10 haringnetten mede te nemen, om daarin het aas te vangen voor hun kabeljauwvisscherij. Wat van die haringvangst overbleef, mochten zij kaken en zouten. Nu eischte het Committé, dat zij niet meer dan acht netten aan boord hadden, wat in onze oógen wel wat kleinzielig schijnt. Zij, die zich reeds hadden aangemeld schepen ter doggeof kerf visseherij uit te zenden, waren P. Kruijff en. Zn. van Delfshaven en Klaas Hoogendijk Kz. te Vlaardingen; de eerste wilde, dat de bemanning, vóór 15 Juli uitgaande, meer haring mocht vangen, dan zij noodig had voor aas, en niet gebonden was aan het aantal netten. Hoogendijk wilde er 20 meegeven en dan de overtollige haring als pekelharing invoeren. Bij hun thuiskomst zouden de stuurman en twee bootsgezellen onder eede verklaren „dat dezelve haring door hun als Hollandsche was gevangen". Bedoeld werd hier natuurlijk niet „gevangen", maar „bereid". Het Committé kreeg ook hier weder zijn zin. Bij besluit van het Wetgevend Lichaam van 7 Juli werd het verzoek „gedeclineerd" «n gewezen van de hand". Maar Kruijff en Zn. zouden het er toch maar op wagen; Kruijff was ook baljuw te Delfshaven en bij het vertrek van zijn schip controleerde big zelf. 8 October kwam het vaartuig van de zoogenaamde kerfreis in de Goeree binnen met 17 last en 10 ton pekelharing, namelijk 4 last kruisharing, 8 ton ylen en de rest grofzoutharing. Uit deze hoeveelheid in vier weken tijds gevangen, maakte men wel op dat de stuurman Cornelis v. d. Wejjden meer dan 10 netten aan boord had gehad. Bij een onderzoek bleek het Committé, dat terstond in actie kwam, dat de stuurman 36% net had medegenomen. Een eed bij vertrek en bij aankomst, zooals de placaten eischten, was er niet afgelegd door den stuurman en twee bootsge 72 1803 zeilen. Krugff had zijn sehip, dat hij voor deze gelegenheid Christiaansburg had gedoopt, onder Deensche vlag laten varen. Het Committé bracht de zaak bij het Hof van Justitie van Holland en drong aan op het beboeten van Kruijff met ƒ 3000.— en Van der Weijden met ƒ 300.—. Een ander geval dat het Committé te behandelen had was dat van Jan Bregman, van Maassluis. Zijn hoekerschip was vóór het uitbreken van den oorlóg uitgegaan voor het maken van een IJslandsche reis. Op zijn thuiszeilen vernam de stuurman van den nieuwen oorlog en daarom zette hij den steven naar Noorwegen, waar hij behouden aankwam. Nu wilde Bregman zijn schip aan Douwe Tomas Camminga te Emden verkoopen — wat een fictie zal geweest zijn — om zoo met de lading onder vreemde vlag in Holland binnen te vallen. Op advies van het Committé werd Bregman door het Staatsbewind verlof voor dien verkoop gegeven onder voorwaarde, dat het bewuste sehip „niet andere zal vermogen te varen dan op de havenen dezer Republiek" en het stellen van een cautie van ƒ 2000.—. Met het uitbreken van den oorlog ff aren de Fransche kapers op zee van alle kanten komen opzetten, en menig visschersschip behoorde tot hun prooi. Toch hadden zij bij het nemen van dergelijke vaartuigen niet zoo'n groot voordeel, omdat die Hollandsche schepen door hun eigenaardigen bouw weinig in trek waren. Daardoor was het dan ook mogelijk, dat de beroofde langs een omweg, voor een prg^je, nog wel weer in het bezit van zgn schip kwam. „Dan" zegt het Committé tot het Staatsbewind, „eigenbaat zoekende lieden binnen dezen lande, welker rcheepen niet genomen waren, gaven in vervolg van tijd mede commissie om bij den vijand de genomen scheepen hunner ongelukkige medereeders op te koop' n en vele werden in hun gansche bestaan geruïneerd". Daarbij kw.m nog, dat de kapers, wanneer zg wisten dat er bg een eventueele:i verkoop concurrentie zou zgn, zich meer op het nemen van visséher» schepen zouden gaan toeleggen. Placaten bestonden .er wel om „eigenbaat zoekenden" te weren, zooals bg die van 1678 en 1705, maar deze spraken alleen van -«hepen, welke tot de kleine visseherij, dus voornamelijk die van de kustplaatsen, behoorden. De haringschepen had men er niet bg opgenomen, omdat deze altijd in tgd van oorlog geconvoijeerd en beschermd werden door 's Lands oorlogsschepen. Het Staatsbewind maakte aan de onedele concurrentie voor goed 78 een einde door te bepalen, dat de oorspronkelijke eigenaar het recht 1803 zou hebben de gekochte schepen aan te tasten, zonder restitutie van kosten of betaalde kooppenningen De consul Bonaparte eischte aan het eind van 1803 het samenstellen van een oorlogsvloot, om daarmede Engeland aan te vallen. Bij Vlissingen moesten o.a. in December 100 kanonneerbooten met 250 platboomde gewapende transportvaartuigen voor het overbrengen vf»n 36000 man gereed liggen. Het was voor het Staatsbewind een moeilijke taak om aan dien eisch te voldoen. Voor de platboomde vaartuigen werden de ankers van 250 tot 270 pond gevraagd van de visschergplaatsen; deze werden tegen taxatie afgestaan. Nu de visseherij toch zoo goed als stilstond, kon men die ankers ook wel missen. Vlaardingen gaf er 70, Maassluis 22 en De Rijp 30. Van Enkhuizen wordt het getal niet vermeld. Wat men al gevreesd had, gebeurde. In naam van de Marine werden ook de schepen geëischt. Vlaardingen en Maassluis moesten 108 schepen leveren zonder bun, om te dienen voor het overbrengen van troepen bij de voorgenomen landing in Engeland. De ontsteltenis was groot. Wel werd een flinke huur toegezegd voor het gebruik en een billijke schadeloosstelling bg een eventueel verlies der vaartuigen, maar hoe zou men spoedig aan een nieuwe vloot komen, als de haringvisscherij weer mogelijk was. Het Committé kwan; Zondag 4 December in buitengewone zitting bijeen en besloot al het mogelijke te doen om het onheil af te wenden. De President van het Staatsbewind bleek gedacht te hebben den reeders er een goeden dienst mede te zullen bewijzen: de schepen lagen toch stil en het scheepsvolk was buiten kostwinning. De president van de Marine ontving het Committé minder vriendelijk; hij had de schepen noodig en had de visscherg tot nog toe altijd „gemenageert". Binnen 3 a 4 dagen moesten de schepen afgeleverd worden. Het schijnt evenwel dat de bezoeken van het Committé aan de beide presidenten een gunstigen invloed hebben gehad, want 6 December kwam van den equipagemeester Hoek — den man, die de vaartuigen in naam der Marine had opgeëischt — het bericht „dat hg, vermeende de aanvraag der schepen afgewend en elders heen geleid te hebben". En zoo dreef bet dreigende onweder af. Het Committé had, zooals men weet, ook de verschharingvisseherij onder zgn hoede; het hield steeds op de handelingen van reeder? 74 1803 en visschers van den Zijkant een wakend oog, of deze of gene bepaling van de Visseherij wet door hen soms werd overtreden. Maar die visscherg beschermen, zooals het Committé de zoutharingvisscherij deed, daarvan was geen sprake. Duidelijk komt dat uit in het volgend geval. De reeders van Katwijk, Noordwijk en Egmond aan Zee hadden in de laatste jaren voor hun verschharingvisscherg een premie van het Rgk gehad van ƒ 200.—. Met het oog op hun treurigen toestand vroegen zg dit jaar — 1803 — voortaan een subsidie van ƒ400.— voor twaalf achtereenvolgende jaren. Het Committé, om advies gevraagd zjjnde, zond aan het Wetgevend Lichaam het volgende epistel „Het Committé is evenals verleden jaar van gedachten, dat de verschharingvisseherij door premies van 's Lands wegen behoort te worden ondersteund, maar het kant zich tegen een verhoogde premie. De adressanten fundeeren zich namelijk op de onevenredigheid, die bevorens altoos heeft plaats gehad in het verleenen der premiën aan de zoutharing schepen en aan die van de v e r s c hharingschuiten en beweeren: 1°. dat niet de onkosten tot den aanbouw en uitrusting, maar de tijd in aanmerking moet genomen worden, die de Rheders daarvan genieten — want dat de zoutharingpcheepen in de havens binnenloopen, maar de bomschuiten in het ongunstig jaargetg genoodzaakt rijn op strand of banken aan te zetten, waardoor de bomschuiten zodanig lijden, dat er denzelfden tijd dat één zoutharingsehip kan dienen, vier of meerdere nieuwe bommen benodigt zgn. 2°. dat de Pekelharing door het debiet daarvan door geheel Europa, de Rheeders van de prgs derzelve eenigzints verzekerd zijn, daar de Bokking door de zwaare belasting in 't voormalig Belgiën, werwaarts de meeste verzending van bokking bevoorens plaats had, nu bjj eene gezeegende vangst de prg'zen schadelijk zouden uitloopen, en op dien grond vragen zg een premie van ƒ400.—, twaalf jaar lang. Wat het eerste argument aangaat, zulks zoude al zeer ligt als een ingewikkelde beschuldiging kunnen aangemerkt worden, zoo wel ten aanzien van het tegenwoordige als van het vorige Bestuur, daar naar ons inzien door beiden de Evenredigheid op de best mogelijke wgze is in acht genomen, zonder dat onzes weetens hier tegens eenige klagten zgn ingebragt — maar daarenboven vermeenen wg dat die klagte op eene ongefundeerde suppositie is rustende, dat namentlgk de Zgdsche Bomschuiten alleen voor de verschharing- 75 visseherij zouden gebouwd worden, daar ieder bekend is, dat dezel- 1803 ven genoegzaam het geheele jaar door tot het vangen van versche zeevisch of ter koopvaart gebruikt worden en daarmede haar ge noegzaam bestaan vinden, zooals blijkt te Seheveningen, daar in het geheel geen versche haring gevangen word en welker getal van bomschuiten die van Katwijk en andere plaatsen te boven gaan; daar integendeel de meeste Haringscheepen alleen tot uitoefening van de Haringvisscherij worden gebouwt; althans in het Noorder Quartier vind men geen Haringscheepen, die tot andere eindens gebruikt worden; terwijl die Haringscheepen, welke in het Zuider Quartier in den wintertijd tot de Kabeljauwvangst gebruikt worden, voor de Rheeders dooreen gerekend, meerder schaaden dan voordeel aanbrengen. Buiten dat vermeenen wg dat de kosten tot de vernieuwing van één Haringschip dat van vier Zjjdsche Bomschuiten niet alleen evenaaren, maar zelfs te boven zouden gaan. En wat hun 2e argument betreft, het keert zig geheel tegen de Requestranten, wanneer men het voornaame oogmerk, waarom de Premiën gegeeven worden, uit het rechte oogpunt beschouwt, want immers deeze worden niet gegeeven alleen om de Inwooners van één Dorp of Plaats binnen onze Republiek aan de kost te helpen, maar voornamelijk om alle Ingezeetenen dezer Republiek daardoor voordeel aan te brengen; want is het waar dat de Pekelharing door geheel Europa verzonden word, zoo is het ook evident, dat de voordeden, die . daarmede gewonnen worden, van buiten 's Lands naar onze Republiek toevlocijen en alle ingezeetenen deezer Landen daarvan voordeel genieten. Daar integendeel door de zwaare belasting in het voormalig Belgien, waarheen bevorens de meeste bokking pleeg verzonden te worden, nu de meeste bokking binnenslands moet worden geconsumeert, dus de finantieele staat onzer Republiek daardoor weinig verbetert". Ten slotte adviseert het Committé twaalf jaar lang ƒ200.— als. premie te geven. Het Wetgevend Lichaam volgde dit advies: bij besluit van 23 Juni kregen de reeders van den ,Zijkant' voor elk schip dat ter verschharingvisscherij ging, ƒ 200.— per jaar; doch voor het loopende jaar nog ƒ 100.— daarenboven. Het jaar 1803 leverde voor de haringreederijen een groote schadepost, te meer omdat vele roeders alles in gereedheid hadden gebracht om bg een eventueele verbetering in den oorlogstoestand, terstond 76 1803 hun schepen in zee te kunnen zenden. Toen October in het land was, kon de hoop op verandering natuurlijk wel opgegeven worden; in die maand eindigde toeh altijd de zoutharingvisscheng. Daar nu het gewone rijkssubsidie niet zou worden uitgekeerd en er niettemin schade was geleden, beproefden de Vlaardingsche reeders met Hendrik de Willigen aan het hoofd ditmaal een schadevergoeding te krijgen van ƒ 700.— voor elk schip, dat zich voor de haringvisscherij gereed gemaakt had. De leden van het Committé — vergeten wjj niet dat zij zeiven belanghebbenden waren — bleken terstond bereid het verzoek te steunen en gaven zelfs een zeer gedetailleerd overzicht van de geladen schade, welke op het volgende neerkwam: De schepen in het Noorderkwartier hadden geleden door den. zeeworm, die in het Zuiderkwartier door het zoete water, schade ƒ 350.— per schip. De kosten van uitrusting bedroegen ƒ4000.— n. 4 % = ƒ 160.—. De vertimmcring der schepen had gekost ƒ 175.—. Het verlies door lekkage op het ingeslagen zout was ƒ110.— De waardevermindering der tonnen — zeer duur ingekocht — was ƒ 180.—. De rekening van smid, koperslager en blokmaker was ƒ 150.— en het aftuigen van het schip had ƒ 50.— gekost. Zoo kwam men aan een totaal verlies van f1175.— per schip. Maar het Wetgevend Lichaam vond geen termen om het verzoek in te willigen; bij besluit van 15 December werd het gewezen van de hand. Met een tijding van heuglijken aard, heuglijk althans voor de toekomst, eindigde het jaar 1803. Het verzoek, indertijd aan Frankrijk gedaan tot verlaging van invoerrechten op visch, had ten gevolge gehad, dat bg decreet het recht voor versche, gezouten, gedroogde on gerookte visch van fr. 22 por 100 pond was gebracht op fr. 10. 1804. Niettegenstaande de zee onveilig was, hadden enkele dogge- of 1804 kerfvaarders het er toch maar op gewaagd en wonderlijk ge¬ noeg, ze waren door de Engelschen niet gemolesteerd. Dat gaf te denken. De Staatsraad Van Hoogstraten gaf er deze verklaring voor: het was niets anders dan een vijandelijke list van de Engelschen; ze lieten die enkele schepen ongemoeid om alle haring- en visehschepen naar zee te lokken en dan hun slag te slaan. Doch de reeders, sterk verlangende om het bedrijf dat geheel lam geslagen was, weer voort te zetten, wilden de zaak niet zoo duister inzien en toen de tijd al meer en meer naderde, dat er gewoonlijk aanstalten voor de haringvisscherij moesten gemaakt worden, presenteerden een paar reeders, Mannekes, Beijer en Steur van Maassluis en L. Hoogendijk van Vlaardingen, ook uit naam van al hun collega's te Vlaardingen en te Maassluis, een verzoekschrift aan het Staatsbewind om toe te staan, dat hun haringschepen toch in zee zouden gaan, „onder neutrale vlagge". 't Zou dan heeten, dat ze ter doggevaart gingen; maar als het Staatsbewind dan toeliet, dat ze 36 netten in plaats van 10, zooals bij de Wet was voorgeschreven, medenamen, hadden ze materieel voldoende om haring te vangen. Het Committé, wiens advies gevraagd werd, had wel bezwaren; vooral het vooruitzicht, dat in menig opzicht tegen de placaten zou worden gezondigd, woog zwaar bg de adviseurs; maar het geheel verwerpen durfden zg niet en 18 Mei kwam de toestemming van de Regeering. Deze besloot „aan al zodanige boekhouders en reeders, die zulks speciaal zouden verzoeken, mits eg'genaars dezer scheepen en ingezetenen dézer Lande, vrijheid te verleenen om met die scheepen gedurende dezen lopende jaare 1804 te navigeeren ter kerf- of doggevaart zonder te zg'n gehouden aan het aantal haringnetten". Er werd evenwel de nadruk op gelegd, dat zg niet vóór 10 Juni mochten uitloopen en niet schieten voor St. Jansdag; verder moesten de gebruikelijke eeden worden afgelegd en al de gevangen haring ■ hier te lande aangebracht. Er kwamen bg' de Regeering ook verzoeken in om schepen als haringjagers dienst te laten doen; waar tegen het Committé zich ook al verzette, o.a. op grond dat dit jaar geen sprake was van de gewone haringvisscherij en het voorschrift, dat ieder stuurman rijn 78 1804 vangst in een der havens van de Republiek zou binnenbrengen. Maar de Regeering was niet zoo doctrinair als het Committé en bepaalde dat aan stuurlieden een consent kon verstrekt worden „om met hun schip in de Noordzee onder de kerf- of doggevaarders te varen, om van dezelve haring over te nemen, onder doze bepaling nogtans, dat zij verplicht waren alle de haring, welke de kerf- of doggevaarders hun zullen overgeeven, te moeten overneemen en dat wel tot den 25e Juli incluis en langer niet". Om zooveel mogelijk te voorkomen, dat de schepen op de thuisreis werden genomen, kregen de stuurlieden van bjjna alle reeders de opdracht de Eems binnen te loopen, hun vangst te Delfzijl te lossen en haar dan binnendoor naar Vlaardingen te zenden. Aldus ging een groot deel van de vloot van Vlaardingen en Maassluis voor de haringvisscherij in zee; het meerendeel der schepen had een vleet van gewone afmeting aan boord. Enkhuizen en De Rijp — uitmakende het Noorder-kwartier — deden niet mee. De komedie op zee schijnt goed gespeeld te zijn, want gevallen van ernstig molest worden niet vermeld. *) Ook de vangst blijkt nog al meegevallen te zijn, wat niet wegnam, dat de reeders bij de Regeering aanklopten om, als was 't in schijn een kerf- of doggevisscherij geweest, toch het jaarlijksch subsidie van ƒ 500 — te erlangen. En toen dat verzoek was ingekomen, en het Committé moest adviseeren, was dit college alweer in de contramine. Het verklaarde, dat van eigenlijke haringvisscherij geen sprake was geweest, dat het eene schip met 10, het andere met 48 netten was uitgevaren, het zou hoogstens als een gratie kunnen beschouwd worden, wanneer de visseherij allerongelukkigst was afgeloopen en dat was niet het geval. Maar deze argumenten kwamen der Regeering niet gehéél steekhoudend voor en Vlaardingen kreeg uit 's Rijks kas een bedrag betaald van ƒ 18.500.— en Maassluis ƒ 6500—, hoewel de financiëele toestand van de Republiek in die dagen alles behalve rooskleurig, ja zelfs berooid kon genoemd worden. Doch een duideljjk bewijs was het, hoe hoog de haringvisscherij ook bij de toenmalige Regeering aangeschreven stond. Onder de schepen, die waren uitgegaan, bevonden zich enkele, die eerst een reis naar IJsland hadden gemaakt en na afloop daarvan aan de haringvisscherij waren begonnen; deze werden aanvankelijk van de premie uitgesloten. Maar een verzoekschrift door hen bij het •) Een voorbeeld van camouflage. 79 1804 Staatsbewind ingediend had ten gevolge, dat in den loop van het volgende jaar zg eveneens een uitkeering kregen, en wel berekend naar het aantal netten, dat zij hadden medegenomen; zij ontvingen ieder ƒ125.— tot ƒ325.— ! Van Vlaardingen namen in 1804 aan de haringvisscherij deel: Laurens Hoogendijk met 5 schepen, Adr. v. d. Ham en Teunis Brobbel, ieder met 3 schepen, Jan Klink en Zn., Herms. v. Leeuwen, Pieter van Dgk, Erven Bubbezon, Hendr. Pieter van Heijst, Jacob Hoogendijk, Pieter Wgnen, Wouter van Rossen, Gillis Hoogendijk, Jan de Willigen, Pieter Krugff, ieder met 2 schepen, A. v. d. Linder. v. d. Heuvell, Van Roon en Vriens, Jan Dorsman de Willigen, Jacobus den Baars, Klaas van Rossen, Klaas Hoogendgk Kz., Dirk de Zeeuw, Jan Krugff, Jacob Bergwerff, Dirk Klink, Jac. v. d. Slugs. Hendr. de Willigen, Pieter v. d. Drift, Jan Kleinhens, Klaas Dorsman, Jesse de Heer, Barend Kortenbout, Cornelis Kwak en Martinus Spruit, allen met één schip. Van Maassluis: Mannekes, Begers en Steur met 5 schepen, Jan Zwartewaal, Jan v. Arkel, de Wed. Pieter Schim, de Wed. C. Swanenburg, Ary v. d. End, Ary v. Besooijen, de Wed. G. Dirkzwager en Adr. de Jong, ieder met één schip. Enkhuizen en De Rijp hadden ditmaal hun schepen er niet aan gewaagd; zooals we reeds opmerkten. Aan de haringvisscherij hadden dit jaar deelgenomen: van Vlaardingen 43 schepen „ Maassluis 13 „ Totaal 56 schepen Gevangen werd door: Vlaardingen 758 last Maassluis 238 „ Totaal 996 last. d.i. per schip 17 last 11 ton. 1805. \Z 05 De Eegeering gat' in het begin van dat jaar weder een bewijs, dal zg' al het mogelijke wilde doen om de visscherg en den visehhandel te helpen en aan te moedigen; in de vergadering van het Wetgevend Lichaam viel namelijk 19 Januari het besluit, „dat de Haring van de visscherge dezer Landen voortaan werd gelibereerd en vrijgesteld van de Uitgaande rechten". Ook voor de zoütevisch zou dit besluit van kracht zgn. Toen het Committé den 26sten Maart zgn gewone vergadering hield, was weder het voornaamste punt van de agenda: zal dit jaar de haringvisscherij uitgeoefend kunnen worden en zoo ja op welke wg'ze V Wel bleef de oorlog de zee onveilig maken, maar aan den anderen kant, wat beteekende het niet „zoo'n voorname tak van negotie te laten stilstaan". Daarbij — de visscherg' was er toch in het vorig jaar goed afgekomen en zelfs waren er nu reeds schepen ter kabeljauwvisscherg" uitgevaren. Was het nu geen geschikt oogenblik om het besluit van het Wetgevend Lichaam van 6 Juni 1803 in te trekken, waarbg' het Committé was opgedragen „om de nodige zorge te dragen dat er geen scheepen ter haringvangst in zee gaan, tot dat dieswegens nader zal zgn gedisponeerd?" Zoo gebeurde en het Wetgevend Lichaam besloot den 20sten April de haringvisscherij dit jaar te doen uitoefenen als in 1804 had plaats gehad. Dus in naam kerf- of doggevisscherij, maar in werkelijkheid haringvangst. Art. 1 van de instructie van het Committé zeide: „De zaken van de Groote Visscherg zullen uitgeoefend worden door een collegie van de Groote Visscherg' der Bataafsche Bepublicq, staande onder het oppertoezicht van het Uitvoerend Bewind". In de Meivergadering van het Committé moest jaarlg'ks ten overstaan van iemand, daarvoor door het Uitvoerend Bewind te benoemen, rekening en verantwoording worden gedaan. Maar bg' de nieuwe staatsregeling was het Staatsbewind en ook den Raad van Binnenlandsche Zaken „gedissolveerd" en het Committé had nu een ongezochte, maar schoone gelegenheid, om met den Raadpensionaris Jan Rutger Schimmelpenninck, kennis te maken. Daar in gewone omstandigheden, zooals wg' in vorige bladzijden reeds opmerkten, het Committé steeds in Den Haag vergaderde, kon, toen het besluit 81 viel om op audiëntie te gaan, de commissie, welke er voor benoemd 1805 werd, er onmiddellijk uitvoering aan geven. Als doel van het bezoek wordt in de notulen van het Committé opgegeven: „om aan Zgne Excellentie den jegenswoordigen Raadpensionaris der Republicq van wegens dit Committé een compliment van filicitatie af te leggen, de belangen der Groote Visscherg hem aan te bevelen en zgn wellebehagen te verneemen wegens het doen van rekening". De commissie keerde terug met de verklaring, dat door den Raadpensionaris „op een vriendelijke- en allesints hartelijke wijze was betuigd, dat hg de Groote Visscherije beschouwde als een voorname tak van handel en welvaart dezer Republicq en hem niets aangenamer zoude zgn dan het zgne toe te brengen tot herstel van deze bron van welvaart, dat hg in de gewigte post, die zgne schouders drukte, hoopte en vertrouwde op de medewerking en ondersteuning van alle diegeene, die in 't bestuur der bijzondere takken dezer Republicq gesteld waren en dus ook die van de Groote Visscherg''. Voor de benoeming van een gedelegeerde voor het nazien der jaarrekening was de commissie verwezen naar den secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken H. van Stralen, die ook namens het Committé een „compliment van felicitatie" kreeg". Reeds is nu en dan sprake geweest van het gebruiken van vreemde passen tijdens den oorlog. Tot heden had het weinig moeite gekost om die voor de haringschepen te Emden te krijgen. Maar nu zou het anders worden. In een blad dat te Aurich verscheen, was aan het einde van April deze advertentie te vinden: „Door middel van de allerhoogste declaratie onder 30 Sept. 1798 in de openlgke Dagbladen bekend gemaakt, is toen een iegelijk Pruissische onderdaan vrijgelaten geworden Haringschepen uit te rusten en te doen uitloopen, echter onder beding in acht te nemen dat iedere uittezendene Haringbugs in deze Landen moet gebouwt zgn en zulks door de zogenaamde Bijlbrief moet blijken. Met bggevoegde waarschouwing, dat degeenen, die tegen dit gestelde voorschrift handelen, of hunnen naam tot uitrusting van Buitenlandsche visscherg eh inbrengen van vreemde haring bewgsbaar leenen, niet alleen voor altijd van dit bedrgf zullen uitgesloten wezen, maar ook met confiscatie van Schepen en Goederen en naar bevind van zaken, nog zwaarder gestraft zullen worden. Daar nu deze verordening, overeenkomstig inloopende aanklach- 82 1805 ten, op onderscheidene wgze uit het oog verlooren word, zoo word zulks hierdoor nogmaals tot eens ieders kennis gebragt, met uitdrukkelijke waarschouwing, dat tegens de contraventeurs in overeenkomst met dit verbod op het strengste zal gehandeld worden. Aurich, den 27e April 1805. De Koningl. Pruiss. Oostvr. Krijgs- en Domeinkamer". Men zou het dus zonder die vreemde passen moeten doen. Het Committé meende wel, dat de Pruisische regeering tot andere gedachten te brengen zou zijn, als onze Regeering toestond de haring door de Pruisische schepen gevangen, in de Republiek in te voeren; misschien was het voldoende als men die vrgheid gaf alleen aan de Pruisische schepen, welke in Holland gebouwd waren, doch hoe zou dat overeen te brengen zgn met het streven van het Committé en van alle reederg om den invoer van vreemde haring te weren? Ten slotte bleek deze zaak een loos alarm geweest te zgn, want alle schepen, die in 1805 ter visscherg gingen, hadden weer Pruisische papieren. Tegen den tgd dat de haringschepen in zee zouden gaan wist het Committé te bewerken, dat de secretaris van Staat van Binnenlandsche Zaken alle courantiers verbood iets in hun blad op te nemen wat betrekking had op het verkeer der schepen, zooals vertrek, aankomst, vangst, enz. En nu zou men het nog maar weer eens wagen. Consent werd verleend te Vlaardingen aan: Laurens Hoogendgk voor 6 schepen, Jan de Willigen en Hendr. Pieter van Heijst, ieder voor 4 schepen, Jacobus Hoogendijk, de Erven Korn. Bubbezon en Teunis Brobbel, Ary Hoogendgk en Dirk de Zeeuw ieder voor 3 schepen, Herms. van Leeuwen, Wouter van Rossen, Simon van Gij n, Pieter Wgnen, A. Voogd en Zooncn, A. v. Linden v. d. Heuvell, Adr. van den Ham, Klaas van Rossen, Jan Klink, Jan Dorsman de Willigen, Gillis Hoogendgk, ieder voor 2 schepen, Klaas van Rossen, Leend. v. d. Wegden, Joan George Betz, Pieter van Dgk, Mart. Spruit, Jacob Brouwer, Jac. den Baars, Van Roon en Vriens, Franc. v. d. Eist, Ary Brouwer, Jacob Bergwerf, Jacob Drossaart, Dirk Klink, Hendr. de Willigen, Timon Mo jet, Joh. v. d. Kemp, Pièter v. d. Drift, Klaas Hoogendgk, Klaas Dorsman en Hugo Kalisvaart, ieder voor één schip. Te Maassluis aan Mannekus, Beger en Steur voor 7 schepen, Adr. de Jong, Jan Swartewaal en Jacob Patijn, ieder voor 3 schepen, Jac. 83 Verhoef, Ary v. d. Drift, Jac. v. Adrichem, Lambert Sehelvisvanger, 1805 Alb. Overman, ieder voor 2 schepen en ieder voor één schip: Adrianus de Jongh en L. Schelvisvanger, Ary v. d. End Steph.z., Hendr. v. d. End, Hendr. Schim v. d. End, Herms. Timmer, Jan van Ark el, Jac. Marcus, Ary van Bezoogen, Wed. G. Dirkzwager, Maarten Dirkzwager en Ary Roest. Te Enkhuizen aan de Erven F. Verbrugge voor 2 schepen en aan S. Langendg'k, Kleinhens en Schuit, Jac. Schuit en A. L Slijper, A. F. Stoffels, A. J. Kluppel en A. Blok, en Simon en Jacob Kleinhens, ieder voor één schip. Te De Rg'p aan Aldert en Jan Boon en Bek en Boon, ieder voor één schip. Te Delfshaven aan Pieter Krugff voor 2 schepen en Jan Krugff voor één schip. Te Zwartewaal aan Jacob van der Slugs voor 2 schepen. Te Den Helder aan Pieter Kurff voor één schip. Te Hoogvliet aan Dirk van 't Zand voor één schip. Te Middelharnis aan Ary Kolff voor één schip. De visscherg liep zonder ongelukken af. In geheel hadden gevischt 127 schepen, waarvan 71 van Vlaardingen en 38 van Maassluis. Het eenige feit van beteekenis was het volgende. Een gaffelschuit van Middelharnis, varende onder Pruisische vlag, was in October door de Engelschen genomen en nu hadden de aan boord gebleven Hollandsche visschers de drie Engelsche matrozen, die op de „prg's" waren overgegaan, overmeesterd en ze overgegeven aan den commandant van een Hollandsch oorlogsschip, hetwelk voor Hellevoetsluis lag. De gaffelschuit was de Goëree binnengekomen en de visschers waren als helden gehuldigd, ook in de couranten. Het Gouvernement gaf de mannen zelfs een premie. Het Committé beeag deze zaak met kalmen blik en was niet zoo geestdriftig gestemd, want er kwam nog bg dat de Engelschman de door hem gevangen genomen visschers reeds de vrgheid had gegeven en ze had overgezet op een Scheveningsche pink. Het verwachtte gewis nadeelige gevolgen voor de visscherg en daarom wendde het zich terstond tot den Raadpensionaris, die blijkbaar ook reeds het verkeerde van den ophef had ingezien, want hg verklaarde het Committé, dat hg' reeds bevelen had gegeven om de drie gevangen Engelschen onmiddellijk te ontslaan. 84 1805 Aan de haringvisscherij hadden dit jaar deelgenomen: van Vlaardingen 73 schepen „ Maassluis 23 „ „ Enkhuizen 8 „ „ De Rijp 2 „ Totaal 106 schepen Gevangen werd door: Vlaardingen 1780 last Maassluis 439% „ Enkhuizen en De Rijp 119 „ 2338y2 last d.i. per schip ruim 22 last. 1806. Toen het Committé den 3en Maart zijn eerste bijeenkomst hield, 1806 moest voorzien worden in een vacature, ontstaan door het overlijden van Thade Pan, lid voor het departement Enkhuizen; de boekhouders aldaar kozen in zijn plaats Andries Jan Slijper. Bij deze gelegenheid kwam de quaestie ter sprake voor welken tijd ieder lid van het Committé zitting had; de instructie liet deze zaak in het duister. In reederskringen werd beweerd dat een zitting voor twee jaar bedoeld was, maar de meerderheid van het Committé besliste, dat de leden voor het leven benoemd werden. Protesten bleven uit, trouwens men moest erkennen, dat het Committé steeds met grooten ijver en tact zijn taak had vervuld. Al dadelijk werden de vooruitzichten besproken, die de politieke toestand voor de visseherij opleverde. De Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken werd gepolst en deze verklaarde, dat de Republiek zich nog in zeer kritieke omstandigheden bevond en dat hij daarom niemand aanraadde zich „finaal" te bepalen tot het uitrusten van haringschepen. Voor de versche-vischvangst stond de zaak geheel anders, blijkens de hier volgende besluiten van de Engelsche regeering. „In de Raadkamer Whitehall 16 April 1806. De Lords.van Zijne Majesteits achtbaren Geheimraad. Nadien aan deze Raadtafel is voorgesteld, dat verscheidene schepen onder Pruisische en andere vlaggen, gebruikt wordende ter visseherij en zulke visch versch ter markt brengende, aangehouden zijn door het Embargo van wegen Zijne Majesteits orders in de Raadsvergadering op Pruisische en andere schepen gelegd, is daaromtrent in gem. Raadsvergadering bevolen, dat alle vischschepen onder Embargo aangehouden, voerende Pruisische en andere vlaggen, gebruikt wordende ter vischvangst en dezelve versch ter markt brengen, op staande voet zullen ontslagen worden en toegelaten te vertrekken met hunne Equipagie, Ladingen en Scheepsbehoeften en dat geen vischschepen van de voorgemelde descriptie hierna onder gem. Embargo zullen aangehouden worden. De Hoogaetb. Lords Commandeurs van Zijne Majesteits Schatkamer, de Lords Commandeurs der Admiraliteit, de Lord Opziender 86 1806 der vgf bevoorregte havens van Engeland hebben hier omtrent de nodige schikking gegeven, als aan hun respectivelijk toebehoorende. (geteekend) Steph Costrell" „In de Raadkamer Whitehall 23 Mei 1806. Tegenwoordig de Lords van Zijne Majesteits Hoogaehtbaren Geheim Raad. Is op heden geordonneerd, dat alle vischschepen onder Pruisische en andere vlaggen, ten oogmerk hebbende om versche visch te vangen en dezelve vérsch ter markt brengende, niet zullen gemolesteerd worden met hun scheepsvolk, lading en scheepsbehoeften, zullende alle schepen van deze descriptie ongemolesteerd bijven. En de Zeer Eerwaardige Lords Commissarissen van Zijn Majesteits schatkamer, de Lords Commissarissen der Admiraliteit en de • Rechter van het Hooge Admiraliteitshof zullen de nodige bevelen hieromtrent geven, welke hun respectievelijk mogten toekomen. (geteekend) W. Hawkener" Maar voor de Maassteden was het om de haringvisscherij te doen, over die verseh-visscherij bekommerden zij zich niet. Hoewel de toestand er gansch niet op verbeterde, kondigde de president in de Mei-vergadering aan „dat sommige boekhouders zouden willen entameren om schepen ter haringvangst onder den naam van kervers- en doggevaarders uit te rusten"; dus op dezelfde wijze als reeds twee jaren met goeden uitslag was gevolgd. Doch den 16en Juni des avonds te 10 uur, kreeg het Committé een spoedbericht van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, Hendrik van Stralen, waarin deze te kennen gaf, dat hg zich verplicht gevoelde er op te wijzen, dat het Gouvernement van gedachte was, dat de schepen welke nog niet in zee waren, de havens niet moesten verlaten „ten einde geen proog te worden van den algemeenen vijand, welke welligt meer dan ooit zou verlangen zich daarvan meester te maken''. Bg nader onderzoek bleek, dat de ongerustheid werd veroorzaakt door een gebeurtenis in ons land zelf. Immers Rutger Jan Schimmelpenninck had als Raadspensionaris moeten aftreden om plaats te maken voor 's Keizers broeder, Lodewijk Napoleon, die den titel van Koning van Holland zou voeren. De Secretaris van Staat had op een diplomatiek diner, dat eenige dagen geleden plaats had en waarbij de Minister Verheull, alle Secretarissen van Staat en de voornaamste Fransche generaals en ambassadeurs tegenwoordig waren, het gesprek gebracht op het uitvaren der haringschepen en op zgn vraag 87 wat in deze het raadzaamst zou zijn, was het gezelschap eenparig 1806 van gevoelen en speciaal de Fransche ambassadeur, dat de schepen welke nog niet uit waren, binnen moesten blijven; evenwel moest men aan degeen, die het toch wagen wilden, zulks toestaan. Met den nieuwen regeeringsvorm, die ons land kreeg, gingen natuurlijk vele wijzigingen in collegiën, wetten, enz. gepaard. In dat van het Committé voor de Grootvisscherij bleven de werkkring en bevoegdheden dezelfde, alleen werd zijn naam veranderd in „Collegie van de Groote Visseherij van het koninkrijk Holland". Wij zullen dus verplicht zijn die naamsverandering te honoreeren en spreken voortaan van het „Collegie". In het Collegie kwam al spoedig de wenschelijkheid ter sprake om, evenals zoovele corporatiën reeds gedaan hadden of nog zouden doen, zijn opwachting te maken bij den Koning, die bg' zgn aankomst hier te lande op 18 Juni het Huis ten Bosch tot verblijf had trekozen. Stappen daarvoor werden gedaan bg den Ceremoniemeester van het Hof en na eenige dagen kwam het bericht, dat een commissie uit het Collegie op Zondag 6 Juli te 12 uur door den Koning zou ontvangen worden. Men had dus den tijd om zich voor te bereiden. Men wilde niet met ledige handen komen; een memorie moest worden in elkaar gezet, waarin de waarde van de visscherg en vooral de haringvisscherij werd uiteengezet en als slot een bede om invoerrechten op haring en andere visch, die Frankrijk nog altijd hief, verlaagd of afgeschaft te krijgen. Hier volgt een afschrift van dat stuk. „Sire! Het Collegie van de Groote Visscherg van Uw koningrijk Holland neemt de vrijmoedigheid met gepasten eerbied en onderdanigheid Uwe Majesteit te naderen en aan dezelve voor te dragen: Dat de Visscherg van den Haring door wgze wetten geregeld en waarvan het toezicht aan onze zorgen is toebetrouwd door de Ingezetenen dezer Landen, zoowel als de Cabbeljauwvisscherg van oudsher met veel succes is uitgeoefend geworden en het importante vertier van dezelve «oo binnenlands als buitenlands in geheel Duitsland, Vrankrgk, 't voormalig Brabant en Vlaanderen, alsmede naar Oostzee en de verafgelegene Oost- en Westindische coloniën, van het uitterste belang is voor den koophandel en navigatie. Ja een der voornaamste bronnen van welvaart voor een onnoemelijk getal van inwoners, die bg' dezelve hun bestaan vinden, zoo zelfs dat in tijd van vreede de voordeden daarvan somtijds onberekenbaar zg'n geweest, waarom ook dezelve visscherg steeds op allerhande wgze, 88 1806 ook door het verleenen van praemiën door de Bestuurders van het Vaderland zijn en nog tot op heden worden aangemoedigt. Om Uwe Majesteit het groot belang van dezen tak van welvaart voor de aandacht te brengen, dient kortelijk, Dat tot den aanbouw en uitrusting der Haring- en Vischschepen een groote quantiteit zout, hout, hennip en ijzer, zoo uit Portugal, de Oostzee en Duitsland met vele schepen naar dit land word gevoerd; door dezelve floreren de soheepmakerijen, zeüdoekfabrioken, smederijen, de eijgenaars der grienten en uitterwaarden, die het hoephout leveren en alle die in de onderscheide vakken arbeiden; de visscherlieden,~die de haring en cabeljaauw in de Noordzee en op IJsland gaan vangen, vinden daarin hun bestaan en wanneer de vangst voordeelig is, gaat het de eijgenaars der schepen zeer wel. • !£ Echter is deze" tak, waardoor zoo veele duizenden hun bestaan vinden en voor Uw koningrijk Sire! zoo onberekenbaar nuttig, zedert eenige jaren werkehjk onderdrukt geworden, niet alleen door mislukking der visseherij, maar vooral door de voortduring van den oorlog, waardoor de reeders van een groot aantal dier kostbare schepen zijn beroofd geworden, ja derzelver ondergang is met allen grond te vrezen door- de zware belastingen, die op den invoer van de gezouten en gerookte haring, alsmede op de gezouten en gedroogde visch in Vrankrijk, Braband en verdere Landen thans onder het gebied van den Franschen Keijzer, zijn gelegt en van tijd tot tijd • verhoogd geworden, zijnde die inkomende regten aldaar thans gestegen tot 22 livres per 100 pond, 't geen circa ƒ 37.— Hollands per ton beloopt, welke belastingen dierhalve genoegzaam gelijk staan met een finaal verbod. Daar nu bg het Tractaat, hetwelk den 24e Mei dezes jaars te Parijs tusschen zijn Keijzerlijke Majesteit Napoleon, Keizer der Franschen en Koning van Italiën en vanwegen de vergadering van Hun Hoog Mogenden gesloten is, uitdrukkelijk wordt bepaald, dat er onmiddellijk tusschen de contracterende Mogendheden een Tractaat van Commercie zal worden gesloten, volgens hetwelk de Hollandsche onderdanen in de havens van Frankrijk en op deszelfs grondgebied ten allen tijden zullen behandeld worden evenals de Natie, dewelke het meest bijzonderlijk begunstigd zijn; Zoo smeekt het Collegie van de Groote Visscherg voorn.d Uwe Majesteit om door Uw veelvermogenden invloed bg den Grootmachtigen zoowel als Edelmoedigen Keijzer Napoleon te bewerken, dat deze enorme belasting op den Hollandschen haring en visch, worde opgeheven of althans zoo dragelijk gemaakt, dat die handel wederom 89 met succes kan worden uitgeoefend en daardoor de beide Natiën, 1806 op welke Uwe Majesteit zulk een nauwe betrekking heeft, meer en meer verbroederd en Uwe onderdanen welke in zulk eene groote meenigte door dezen handel bestaan, Uwe weldadige Regering moge zegenen. Wg bidden den Opperbestuurder der Waereld, dat hg over Uwe Majesteit en deszelfs Koninglijk Huis en Geslacht, zijn milden zegen uitstorte en dat ons lang gefolterd Vaderland en ook in 't bij zonder onze visscherijen onder Uwe Regering weder moge bloegen, als in de dagen onzer voorvaderen, zoo zullen wij gelukkig zgn". Eindelijk was dan die heuglijke Zondag van den 6en Juli gekomen. De commissie uit het Collegie, aangewezen voor de huldebetooging, had zich in 't zwart gekleed, met driekante hoeden en den degen op zij. Om elf uur verlieten de heeren de stad in een koets en dicht bij het Paleis-in het Bosch gekomen zijnde, werd stapvoets gereden, terwijl de bode van het Collegie voorop liep. Bij de groote trap verlieten zij het rijtuig en werden toen geleid in de groote zaal. waar reeds vele commissies bijeen waren en telkens meer kwamen. Onze commissie telde er zoowat vijf en dertig. Tc één uur verscheen Zijne Majesteit in de Zaal. De commissie werd door den Minister van BuHenlandsehe Zaken, Van der Goee, aan den Koning voorgesteld met déze woorden: ..Sire, j'ai 1 'honneur de présenter a Votre Majesté une commission du college de la Grande Pecherie". President Hendrik van der End hield toen de volgende toespraak: „Sire! Le College de la Grande Pecherie du Roiaume do Hollande, s'acuitant d'un devoh- indispensable a 1'honneur d'approcher de Votre Majesté, tant en son nom. qn'en celui de tous les intéressés dans cétte Branche maieure de la prospérité de ces Pays ponr vous porter notre Hommage et vons exprimer la joie que nous ressentons de 1'élévation de Votre Majesté au Troue de la Hollande. L'Arbitre Sonverain de 1'univers fasse crae notre ehère patrie recouvre sous le règne prolongé et béni de Votre Majesté. son ancienne prospérité, qu'nne paix désirée et solide soit bientot le prrx de Vos travanx et que le Roiaume oonfie h vos soins parviennn sous votre sage gouvernement au plus haut degré de bonheur et de glo'irë; Nons avons pris la liberté Sire! de vous adressér a cette occasion un mémoire par rapport au Négoce de Hareng et de Poisson, contenant la grande importance de ce commerce et lés griefs sons lesquels 90 1806 ü est opprimé. C'est avec une confiance sans bornes que nous osons les présenter ces grief s a Votre Majesté et Vous prier avec ardeur de vouloir y remédier par tous les moyens convenables que Votre Majesté dans sa haute sagesse daignera y emploier". Z. M. toonde zich voldaan en wilde reeds nu de bezwaren weten, die in de memorie vermeld waren. Toen de Commissie daaraan gevolg gaf, was het antwoord van den Koning: „Wij zullen zien, wat daaraan te doen zal zijn". Zoo althans vonden wij genotuleerd. Maar het antwoord zal wel in het Fransch gegeven zijn. De Commissie had ook gezorgd voor een toespraak voor de Koningin. Het voornemen bestond ook die voor te lezen, maar ongelukkig was H. M. dien dag „onpasselijk", (ziek, ongesteld heette in dien tijd o n p a s s e 1 ij k) en minister Van der Goes was wel zoo vriendelijk de geschreven toespraak voor H. M. in ontvangst te nemen. Ze was niet minder vleiend en hartelijk als die, uitgesproken voor den Koning; de lezer oordeele. „Madame! Le college de la grande Pecherie de la Hollande qui vient d'avoir 1'honneur par 1'organe d'une commission, nommée h eet effet dans son sein, de porter son Hommage a La Majesté le Roi, votre auguste Epou et de le féliciter avee toute la Patrie de son heureux Evenement *) au Tróne voit encore augmenter eet honneur par la permission qu'il obtient de pouvoir aussi approcher de la Personne de Votre Majesté. Que les aimables vertus et les grandes capacités que toute la Patrie recónnoit dans votre Majesté, vous fassent obtenir 1'Amonr et 1'Affection d'une nation reconnaissante; que Votre snnté soit inaltérée et Votre Bonheur non interrompn; que sous 1'anspice de leur digne Mère vos augustus Enfans croissent en santé et qti'ils deviennent par des vertus éminentes les plus beaux ornemens de Votre Majesté et les plus sfirs irarans du bonheur de ce peuple, Voila, Madame! les souhaits seineères que nous osons formcr avec toute la Nation cette occasion mémorable". Den volgenden dag maakte het Collegie ook rijn opwachting bij den Minister van Binnenlandsche Zaken Mollerus, zijnde de autoriteit, waarmede het Collegie in het vervolg zou hebben rekenine te houden. Wat nu die vleitaal betreft, we moeten daarvan het Collegie *) De steller bedoelde zeker avénement. 91 geen bijzonder verwijt maken, in zooverre, dat vrij allen, die met den 1806 Koning en naderhand met den Keizer in aanraking kwamen, zich in denzelfden toonaard lieten hoor'en. Bovendien moeten wg ons trachten te verplaatsen in den algemeenen toestand, waarin toen het Nederlandsche volk verkeerde, en ons afvragen of het niet mogelijk is geweest, dat men werkelijk meende eindelijk onder het bestuur van een vorst een verbetering van den hoogst treurigen economischen toestand te gemoet te gaan. Napoleon was nog in zijn volle glorie en niemand in die dagen, en vooral niet in 1800, kon met zekerheid voorspellen dat zes jaren later een wereldgebeurtenis zou plaats vinden, waardoor Nederland weer zijn volle vrijheid weer zou terugkrijgen. Ook dit jaar werden de voornemens om te gaan visschen op haring doorgezet. Van Vlaardingen namen daaraan deel de reeders Laurens Hoogendijk met 6 schepen, Hendr. Pieter van He ijst, en de Erven Corn. Bubbezon met 4 schepen, Joan George Betz, Tennis Brobbel, A. van Linden van den Heuvell, Jan de Willigen en Simon v. Gijn, ieder met 3 schepen, Jan Dorsman de Willigen, Adr. v. d. Ham, Jan Klink en Zn., Ary Hoogendjjk, Klaas van Rossen, Wouter van Rossen, Jac. Hoogendijk, Herm. P. v. Leeuwen en Pieter v. d. Drift, ieder met 2 schepen en Klaas Dorsman, Jacob Drossaart, Franc, v. d. Eist, Leend. v. d. Weijden, Hendrik de Willigen, Gillis Hoocrcndijk, Jacob Bergwerf, Dirk Klink, Ary Voogd en Zn., Timon Mojet, Herm. v. Leeuwen, Van Roon en Vriens, Mart. Spruijt, Dirk de Zeeuw, Klaas Hoogendijk, Ger. Vriens Lambz., Jac. den Baars, Pieter Wijnen, Pieter Goudswaard, Joh. v. d. Kemp en Ary Brouwer, ieder met één schip Van Maassluis: Adr. de Jong, Mannekus, Beijèrs en Steur met 2 schepen en Jac. Berkel, Jan Zwartewaal, Wed. G. Dirkzwager, Jacob Marcus, Maarten Spaanderman, Bern. Draijer, Hend. Schim v. d. End, Ary v. d. End Stephz., Hendr. v. d. End, Jac. Patijn, Jac. Adrichem, Alb. Overman en Leend. Schelvisvanger, ieder met één schip. Van Delfshaven: Jan Kruijff met 2 schepen en Pieter Kruijff met één schip. Van Zwartewaal: Jae. v. d. Sluijs met 2 schepen, Dirk Koene en Corn. Kwak, ieder met één schip. Van Enkhuizen: P. C. W. Mossel en Co. met één schip'. 92 1806 Van De Rijp gingen vier schepen uit, waarvan de reeders niet genoemd worden. De bemanning voor do schepen van Zwartewaal, Delfshaven en Enkhuizen werd te Vlaardingen beëedigd. De teelt liep zonder ongelukken af. In het geheel kwamen 89 schepen in aanmerking van een subsidie van ƒ 500.— Die som, in totaal ƒ 44.500.— werd den reeders in het begin van het volgende jaar uitbetaald. Zoo bleef de Regeering, niettegenstaande haar groote financiëelc moeilijkheden, de haringvissseherij op zeer te waardecren wgze steunen. Nog een belangrijke gebeurtenis had in het midden van het jaar te Vlaardingen plaats gehad. Het was een dikwijls voorkomend verschijnsel, dat door onderlinge concurrentie en andere oorzaken bij den verkoop van de haring, niet die prijzen werden gemaakt, als mogelijk Was bij een goede samenwerking. Een geldelijk verlies, soms van groote beteekenis, was daarvan het gevolg. Andere financiëelc tegenslagen werden in dien tijd ook vaak geleden door het geven van een te groot crediet aan de kooplieden; wat dikwerf nog uitliep op een totaal verlies door het bankroet van den debiteur. De reeders te Vlaardingen meenden, dat zeer zeker thans het oogenblik gekomen was tegen de twee genoemde euvelen krachtig op te treden en dat was alleen mogelijk door een algémeénc samenwerking. Den 24n juli teekenden een vijftal reeders ten overstaan van notaris Pieter Verkade een contract, dat een grooto wijziging in de manier van den haringverkoop bracht en tevens een regeling om met goed succes tegen de slechte betalers op te treden. In de eerste plaats werdén negen commissarissen benoemd, die het bestuur Of de directie zouden voeren. Het waren Abraham v. Linden v. d. Heuvell. Hendrik Lnidwftffïi'. Linden v. d. TTeuvell. Tan de Willigen. Tennis Brobbel en Hendrik Pieter van Heü=t. én deze laatste optredende voor zoo wat alle boekhouders van Vlaardingen. In de eerste plaats werd overeengekomen dat alle harmer, die door de schepen van contractanten werd aangebracht, zou worden verkocht door een commissie van negen leden, uit hun midden benoemd. Bit Johan Öeorge Betz, Jan de Willigen, Tonnis Brobbel, Jacob Drossaart, Pieter Wjjnen, Abraham v. Linden v. d. Heovell, Jneob den Baars, Pieter v. d. Drift on Gerardus Vriens Lambz. Deze com- 93 missarissen zouden van den dag af, dat het contract geteekend was 1806 — 24 Juli — tot zoo lang alle haring van de teelt 1806 verkocht was, eiken morgen van 11 tot 12 uur in een te huren lokaal te zamen zgn, om na bevind van zaken te bepalen den prgs, waarvoor de haring verkocht moeht worden. Bij dat vaststellen van den marktprijs konden ook de boekhouders meespreken en meestemmen, wanneer zij haring aan den wal hadden, die nog niet verkocht was; deze stemming geschiedde hoofdelijk. Een uitzondering werd gemaakt voor de groene haring, welke do betrokken boekhouder zelf publiek of uit de hand kon verkoopen; ook de wrakke haring bleef vrij, mits de zelve niet verkocht werd beneden den prijs, waarop de haring op liet tijdstip van den publieken of onderhandschen verkoop door commissarissen gesteld was; overtreding daarvan werd gestraft met een boete van ƒ 10.— per ton. De haring moest aan „een iegelijk daarom aanvraag doende kooplieden worden afgeleverd, om dezelve in contante gelden te voldoen, te weeten: de volle, maatjes en ylc haring op drie maanden en de kleinzoutharing op vier maanden, rcspeetivelgk met een percent korting". Wanneer er twgfel bestond aan de credietwaardigheid van den koopman voor een betaüng over drie of vier maanden, werd zoo noodig bij meerderheid van stemmen door commissarissen uitgemaakt of de verkoop al of niet zou doorgaan. In zulk een geval zou ook met een solidcn borg kunnen worden volstaan, wanneer commissarissen met den aangewezen borg genoegen nemen. Deze wgze van voorzorg voor een richtige betaling zou niet gelden voor de zoogenaamde parlevinkers en andere kooplieden binnen de stad Vlaardingen, die de haring bij kleine hoeveelheden kochten; commissarissen hadden het recht die menschen hetzij contant, op de maand, zes weken of drie maanden zooveel haring te verkoopen, „als zij in gemoede en ten meesten voordeele van de contractanten zouden oordeelen". Den boekhouder zou het verder vrijstaan om ten zijnen laste aan den kooper van zijn haring een meerdere korting bij betaling op korteren termijn te geven; maar dat zou niet meer mogen bedragen dan twee percent voor zes weken en drie percent voor contant. De boekhouders, die tegelijk koopman waren, zouden de vrijheid behouden, wanneer zg haring behoefden en hun schip met een lading was aangekomen, die haring van hun eigen schip te nemen tegen den dagprijs en zoo het vaartuig vóór de zetting was aangekomen, dan voor den prijs, welke commissarissen dien dag zouden stellen. 94 1806 Wanneer één of meer partijen op een dag niet geleverd, dus niet verkocht waren, zou die haring den volgenden dag het eerst voor verkoop in aanmerking komen; een uitzondering zou echter gemaakt worden voor de haring, die de boekhouder als koopman zelf wenschte te houden. Ieder boekhouder moest zijn eigen, door commissarissen verkochte haring zelf afleveren, de rekening daarvan op zijn eigen naam schrijven en de gelden zelf incasseeren. Als het geld niet op tijd binnenkwam, moest de boekhouder daarvan binnen acht dagen aan commissarissen opgeven en hun dan procuratie geven, tenzij de boekhouder zelf wenschte te procedeeren. Wanneer de kooper in gebreke bleef te betalen, werd de betrokken boekhouder schadeloos gesteld door een hoofdelijken omslag voor alle contractanten en wel in verhouding tot de „generale beschouwing", waarvoor ieder boekhouder bij commissarissen aangeteekend stond. Op die wijze zouden alle „bankrotten" gedragen en betaald worden. Hoe was het nu mogelijk fraude te voorkomen; te zorgen, dat spitsvondige boekhouders toch door de mazen van het net kropen? Vooreerst door te bepalen, dat onder welk voorwendsel ook, bij verkoop op drie maanden meer dan één percent, op zes weken twee percent en bij contant hoogstens drie percent korting te geven; voor elke ton, waarbij hooger percentage korting werd toegestaan, zou ƒ 50.— boete geëischt worden ten voordeele van de combinatie en die bepaling zou nog toegepast worden, als de overtreding eerst binnen den tijd van één jaar na de leverantie werd ontdakt. Aan commissarissen was het recht toegekend om den verdachten boekhouder „bij Eede te doen zweeren" dat aan hem directelijk de bepaalde somma was voldaan, zonder dat daarbij eenige indirecte handel had plaats gehad. Alle boekhouders waren wel gedwongen geweest zich in de combinatie te laten opnemen, want in het contract was ook opgenomen het verbod aan commissarissen om eenige haring te leveren aan de boekhouders-kooplieden, die buiten het verband stonden. En dat zelfde verbod gold ook voor de contractanten-boekhouders; zij mochten niet leveren door „de eerste, tweede of meerdere hand, directelijk of indirectelijk" aan de buitenstaande boekhouders, die gewoon waren als commissionair op te treden voor koopers buiten de stad. Bij eventueele quaesties zouden arbiters beslissen, elke partij zou een rechtsgeleerde tot scheidsrechter kiezen en deze twee een derde benoemen. Van die uitspraak zou geen hooger beroep mogelijk zijn. 95 De kosten, welke uit het contract voortvloeiden, ook die van even- 1806 tueele procedures, kwamen ten laste van de gezamenlijke contractanten. Aan de haringvisscherij hadden dit jaar deelgenomen: van Vlaardingen 71 schepen „ Maassluis 16 ,, „ De Rijp 4 „ Totaal 91 schepen Gevangen werd door: Vlaardingen 2425 last Maassluis 392% „ Enkhuizen en De Rgp 82% Totaal 2900 last d. i. per schip 31 last 12 ton. Het was dus een betrekkelijk gunstig jaar. 1807. 1807 Onze lezers zullen zich al licht hebben afgevraagd, waaraan het was toe te schrijven, dat Engeland na 1798 over het algemeen tegenover de 1-jLoiiandsehe visschers een bijzondere houding aannam, die het visschen' wel moeilijk, maar toch niet geheel en al onmogelijk maakte. Gedoogde ' de Engelsche regeering niet de zoutharingvisscherij, als leverende een product voor den handel met het buitenland, de kustvisscherij van een aantal dorpen van den Zijkant, de kerf- of doggevisscherij van Vlaardingen, Maassluis, Enkhuizen en De Rijp liet zg daarentegen na genoemd jaar wel toe; de versche visch onontbeerlijk achtende in de kommervolle omstandigheden, waarin de Hollandsche visscherijplaatsen verkeerden. Op die meegaande houding nu van Engeland heeft grooten invloed gehad de voormalige stadhouder Willem V. Om dat te bewijzen moeten wg een klein uitstapje doen en een tweetal brieven aanhalen, dié de Prins tot het Engelsche gouvernement richtte, nadat in 1798 door de Engelsche marine een twintigtal schuiten van de Scheveningsche vloot genomen, als buit weggevoerd en de bemanningen in Engeland in de gevangenis had opgesloten. Scheveningen riep nu de hulp in van den Prins, die zich toen ter tijde te Londen ophield, en die hulp werd spoedig verleend. Eerst droeg de Prins zgn minister baron Van Nagell op, bg' de Engelsche rcgccring stappen te doen om de visschers in vrgheid te stellen, en toen de gewenschte uitslag niet werd bereikt, schreef Zgne Hoogheid aan minister Grenville. Hampion Court, 27 Oct. 1798. Mylord, Eenigen tijd geleden hebben de visschers van Scheveningen, die als een maatregel van voorzorg met hun schepen gevangen genomen zgn, zich tot mg' gewend om hun vrgheid te verkrggen en mgn tusschenkomst verzocht. Ik heb den heer Van Nagell verzocht stappen te doen in hun belang; tot heden zg'n deze vruchteloos geweest en ik begrgp zeer goed, dat in een tg'd, waarin de vg'and dreigt een inval te doen en waarin de menschen en hun schepen gebruikt zouden kunnen worden voor een dergelijke expeditie, zelfs tegen hun wil in, het noodig zou kunnen zijn, ze gevangen te houden, maar thans, nu de vloten van Z. M. van Brittannië de Franschen buiten staat hebben gesteld aan 97 dergelijke ondernemingen te denken, waag ik het opnieuw de invrg- 1807 lieidsstelling van die arme menschen, evenals van andere Hollandsche ingezetenen te vragen, die gevangen genemen zijn, terwijl zij aan het visschen waren; maar indien het ongelukkig nog niet mogelijk is de vrijheid te geven aan a 1 de Hollandsche Visschers, dan neem ik do vrgheid te verzoeken, dat ten minste zg, wier namen voorkomen op de lgst, die hierbg gaat, uit hun gevangenschap ontslagen worden en aan hun gezin worden teruggegeven, en dat als 't kan, men hun toesta, hun booten en hun netten en andere visschergbenoodigdheden mede te nemen, die. alleen hun middel van bestaan zgn. Uwe Excellentie zal zich niet verwonderen, dat ik mg bijzonder interesseer voor die arme lieden, want Zg zal zien in de lgst, die ik hierbg voeg, dat het dezelfde menschen zgn, die mg en mgn gezin naar Engeland hebben overgebracht in den tijd van den inval der Fransehen. Ik verzoek Uwe Excellentie wel mgn verzoek ten gunste van mijn landgenooten en in 't bijzonder ten gunste van de Seheveningsche ingezetenen, wier namen op de tgst voorkomen, onder de oogen van Zgne Majesteit te brengen. Ik zal mg zeer gelukkig achten, als mgn tusschenkomst nuttig kan zgn voor die ongelukkigen en het is met de meeste hoogachting dat ik ben Mylord, Van Uwe Excellentie de zeer onderd. dien. W. Pr. v. Oranje". En de arme visschers kwamen vrg. Maar — er was nog een zestigtal opgesloten in de zoogenaamde prison-schepen. Ook deze zonden door den Prins uit hun gevangenschap verlost worden. Den 26en Januari 1799 schreef Zgne Hoogheid te Londen aan lord Grenville. „Mylord, Eenige dagen geleden ontving ik van eenige ingezetenen van het .dorp Scheveningen een brief, waarin werd gevraagd, dat ik de vrgheid zou nemen, Zgne Majesteit te verzoeken wel de gevangen inwoners van Scheveningen in vrgheid te willen stellen, die zgn opgesloten aan boord van de prison-schepen, welke zich dicht bg Chattam bevinden. Ik laat hier de lgst volgen van de gevangenen. Zg 98 1807 keeren geheel en al in hetzelf de geval als die, welke in de gevangenis van Norman Cross waren opgesloten en welke Zijne Majesteit de goedheid had te ontslaan. Ik verzoek Uwe Excellentie wel deze Ijst onder de oogen van den Koning te brengen. Ik zou mij zeer gelukkig achten, als Zijne Majesteit de goedheid wilde hebben hen vrij te laten. De bewoners van Scheveningen zouden nog verder wenschen, dat Zijne Majesteit de goedheid hadde hun de visschersbooten terug te geven, die hier bewaard worden ,en aan de gevangenen, die zich op de prison-schepen bevinden, toe te staan, die schepen naar Holland mede te nemen en indien zulks niet kosteloos zou kunnen geschieden, dat men dan een prijs wilde bepalen, waarvoor zij de schepen zouden kunnen terugkoopen en voorts, dat het hun veroorloofd werde de visscherg uit te oefenen, zooals z g' die gedurende het begin van den oorlog hebben uitgeoefend tot den vorigen zomer. Ik weet niet, of er eenig bezwaar is, hun dit verzoek toe te staan, maar ik kan van hen getuigen, dat het menschen zgn, die de goede zaak zeer zgn toegedaan, die geen ander handwerk hebben dan de visscherg' en die tot den bedelstaf zullen worden gebracht, als zij de visscherg" niet kunnen uitoefenen. Ik verzoek Uwe Excellentie mg' de meening van Zijne Majesteit in dat opzicht te doen kennen; en indien Zgne Majesteit de goedheid zou kunnen hebben, die ongelukkige visschers vrg te laten en de schuiten terug te geven aan de eigenaars of hun toe te staan ze terug te koopen, zou het zeer doelmatig zgn, dat de gevangenen werden gebruikt om die schepen te bemannen en er naar Holland mede terug te keeren. Ei voeg hierbg' een lgst van de stuurlieden der schepen, welke aangehouden of vernield zg'n. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, Uwe Excellentie bg hernieuwing de verzekering te geven van mgne hoogachting, waarmede ik ben Mylord, Van Uwe Excellentie de zeer onderdanige en zeer gehoorzame dienaar: W. Prins van Oranje. Uit dit tweetal brieven, waarvan wg do afschriften in het Huisarchief van H. M. de Koningin mochten vinden, blg'kt wel duidelijk, dat de voormalige Stadhouder in zgne ballingschap te Londen, de Hollandsche visschers is blg'ven beschermen. Hg' was de goede genius, door wien het mogelgk werd de visscherg nog eenige jaren, zg' het 99 dan ook onder zeer moeilijke omstandigheden en op beperkte schaal, 1807 voort te zetten. Zeker, nit bovenstaande brieven blijkt wel, dat de Vorst in het bijzonder voor de belangen van de Scheveningers optrad, maar daarvoor was meer dan één reden. Zg waren het, die hem met hun pinken naar Engeland in veiligheid brachten, en dit vergete men vooral niet — geen enkele visschersplaats had bg den aanval van de Engelschen op de Hollandsche visschers vloot in 1798 zéé geleden als Scheveningen. Maar van zelf moest de tegemoetkomende honding van de Engelschen jegens de Scheveningsche visschers van goeden invloed zgn op de gedragslgn, die het Engelsche gouvernement aannam voor de visschers van den geheelen Zijkant, ook voor die van de Maas. Recht duidelgk is ons echter niet, hoe men de haringvisscherij onder het mom van kerf- of doggevisscherg jaren achtereen heeft kunnen blijven uitoefenen, zonder dat de Engelsche marine het bedrog bemerkte. Wat wg veronderstellen is, dat de Engelschen van dat alles wel degelgk op de hoogte waren, maar oogluikend dit spelletje hebben laten begaan. Onder de „nieuwigheden", die uit de nieuwe staatsregeling van 1806 werden ingevoerd, behoorde ook deze, dat het Committé voortaan zou heeten Collegie van de Groote Visscherg van het koninkrijk Holland. Samenstelling en werkkring bleven geheel dezelfde. Eigenaardig was ook het Regeeringsbesluit van 23 Februari 1807, hetwelk verbood in den vervolge officieele stukken te doen eindigen met de formule: „Waarmede wg U bevelen in de heilige bescherming Godes". Daarvoor kwam in plaats het Voorschrift, als men zich wendde tot Ministers of Groot-officieren, in de aanspraak te gebruiken „Hoog Edel Gestrenge Heer" en op het adres te plaatsen „Excellent»* 1 In het begin van 1807 moest het Collegie weder een van zgn leden missen. Willem Bek, vertegenwoordigende het departement De Rjjp, had wegens hoogen leeftijd en opziende tegen het herhaaldelijk reizen naar Den Haag, zgn ontslag genomen; De Rijp koos toen in zgn plaats zijn zoon, Cornelis Bek. Het oude gebruik, om den voornaamsten regeeringspersonen presentharing aan te bieden, door het Committé indertijd zoo verfoeid, 100 1807 dat in de notulen van die afkeuring in krasse termen melding moest worden gemaakt, was met het begin van het koningschap toch weer door het Collegie in eere hersteld. In de Maartvergadering kon de voorzitter met groote voldoening constateeren, dat het vorig jaar niemand vergeten was. Niettegenstaande de oorlog steeds voortduurde, waren in April toch reeds verscheidene schepen ter kabeljauwvisscherij uitgezeild en ditmaal onder Kniphauser vlag en papieren, afgegeven door graaf Willem Gustaaf Frederik van Rhoon, die in die dagen bezitter was geworden van de heerlijkheid Kniphausen en Varel. De reeders, die voornemens waren hun vaartuigen voor de haringvisscherij uit te rusten, maakten van de gelegenheid, dat de graaf zich te 's-Gravenhage ophield, gebruik om van hem dezelfde gunst te mogen erlangen voor hun haringschepen, wat hun door den graaf dan ook verleend werd voor 60 a 70 vaartuigen. Door Napoleon Bonaparte's veroveringen had de kaart van Europa langzamerhand een heel ander aanzien gekregen, en zoo was o.a. ook Oost-Friesland bg het koninkrijk Holland gevoegd. En de reeders van Emden, die ook aan haringvisscherij deden, en van verre hadden gadegeslagen, wat de regeering van Holland al eeuwen lang voor de instandhouding van die visscherg door placaten en subsidies had gedaan, besloten op audiëntie bg" den Koning te gaan, om te trachten dezelfde ondersteuning deelachtig te worden als de Hollandsche collega's. Zg hadden een viertal wenschen: 1°. een subsidie van 300 rijksdaalders voor elk haringschip, gehjk vroeger door Zgne Pruisische Majesteit was toegestaan; 2°. zekerheid, dat zg' niet door Z. M.'s schepen of troupes bg' het uitloopen gehinderd zouden worden; 3°. verlof om haring en labberdaan naar en door het koninkrijk Holland, als ook naar de Wezer, Elbe en Oostzee te verzenden; en 4°. zekerheid dat hun schepen geen gevaar zouden loopen door Fransche kruisers genomen te worden. In Mei voerden zg hun voornemen uit; ze werden vriendelijk door den Koning ontvangen, maar kregen, nadat zg hun wenschen hadden voorgedragen, tot bescheid, „dat Emden vooralsnog maar konde aangezien worden als een land, dat provisioneel in bewaring werd gehouden ". Zg kregen laten nog schriftelijk bericht krachtens het Kon. Besluit van 20 Mei „dat zij hunne gevangen Haring en Laberdaan naar neutrale plaatsen en ook naar dit Koninkrijk konden verzenden, met dien verstande nogtans, dat voor zoo veel dit laatste de aanvoer herwerts namelijk betreft in dit 101 Rijk, hunne visch als vreemde zal worden geconsidereert en onder- 1807 worpen worden aan de wetten en bepalingen, dieswegens bestaande en in observatie zijnde". Een antwoord, dat de Hollandsche collega's wel zeer naar den zin zal zijn geweest. Het is algemeen bekend, dat Lodewijk Napoleon werkelijk bezield was met de gedachte alles te doen wat hem mogelijk was, voor de opheffing uit den staat van verval, waarin ons land door den aanhoudenden oorlog meer en meer was gekomen. Hij trachtte op alle wijzen op de hoogte te komen van den waren toestand der bedrijven en wat betreft de visseherij, Valt hieromtrent het volgende mede te deelen. Bij gelegenheid dat de Koning een bezoek bracht aan de stad Enkhuizen en daar de haringschepen in de haven opmerkte, onderhield hij zich ook met het lid van het Collegie, dat zifting had voor het departement Enkhuizen en toen de Vorst zoo ter loops een en ander hoorde omtrent de haringvisscherij, verzocht hij dringend aan zijn leidsman, hem een uitvoerige beschrijving toe te zenden over de visscherg in het algemeen en de haringvisscherij in het bijzonder ; „over de aard en natuur der visseherij, over deszelfs bestuur, over de oorzaken van deszelfs verval en over de middelen tot herstel". Uit bescheidenheid en misschien ook wel omdat deze opdracht hem ..'at zwaar viel, bracht de gedeputeerde uit Enkhuizen deze taak over ..xa het geheele Collegie. Met groote waardeering werd het verlangen van den Koning door de leden, die in de Meivergadering bijeen waren, aangehoord en dadelijk werd besloten alle krachten in te spannen om in de memorie een juist beeld van de visseherij te geven. En de leden hebben werkelijk hun best gedaan. Het stuk dat naar den Koning ging, telde niet minder dan 15 folio's of 30 bladzijden. Door dien grooten omvang zijn wij niet in staat het hier textueel weer te geven; evenwel zullen wij hier en daar een greep doen naar wat ons belangrijk of wetenswaardig toesehijnt. Geschiedschrijvers vertellen ons dat aan het einde van de 13e eeuw de Hollanders reeds op haring vischten. In dien tijd hielden de haringscholen zich voornamelijk op onder de Deensche kusten. In de 15e eeuw verplaatste zich de haring naar de Schotsche Noordkust tot Zuidwaarts bij Yarmonth en is daar tot heden gebleven. Aan het einde der veertiende eeuw begon de Hollandsche haring een goeden naam te krijgen, vooral door -de bekende uitvinding van Willem Beukelszoon te Biervliet. Karei V met zijn zuster Maria Koningin van Hongarije te Biervliet zijnde, „heeft der ziele van 102 1807 Willem Beukelszoon alle zaligheid toegewenscht", schrijft het Collegie. De stad Hoorn leverde in 1416 het eerste haringnet en vanaf dat tijdstip begonnen ook Enkhuizen en De Rijp en meer plaatsen in Noord-Holland zich op de haringvisscherij toe te leggen. Weer later zgn de Maassteden Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Den Briel en Maassluis gevolgd. Ook vooral door medewerking van de landsregeering, heeft de Hollandsche haring haar goede reputatie vjjf eeuwen lang stand gehouden. In het midden van de 18e eenw en wel sedert 1759 begon de haringvisscherij te kwijnen en men wist toen van overheidswege door premiën haar ondergang te verhoeden. „De haringvisscherij", zegt het Collegie, „is een vervrolijking des levens, het uitgaan der buizen is een algemeen vergenoegen. Het aankomen van de haringschepen is gelijk aan de verschijning van een algemeen weldoener, die met gejuig wordt ingehaald. De trek naar den haring is als die naar een verkwikkenden balsem, welke de zee opgeevt, naardien hij der gezondheid bevorderlijk en een geneesmiddel voor verscheidene ongesteldheden is. De smaak voor den haring schijnt het menscherijk gestel zoo eigen te zijn en te blijven als die van het brood". In den bloeitijd is de haringvloot wel 1500 a 2000 vaartuigen sterk geweest. Toen waren voor die 2000 schepen 28000 bootsgezellen noodig, voegt men bij dat getal de werklieden, die de schepen bouwden, die ze met vleet en al uitrustten, die hielpen om de haring tot de consumenten te brengen, dan kreeg men wel een leger van 100.000 menschen, die in ons land door de haringvisscherij een goed bestaan vonden. De Overheid werkte door het maken van allerlei wetten en verordeningen mede; verleende de haringvloot door buiseon vegers een krachtige bescherming op zee tegen kapers en gaf het bestuur en toezicht over al wat de haringvisscherij betrof in handen van een Collegie „dat vonnisde in zaken de haringvaart betreffende bij uiterlijk gewijsde zonder hooger beroep. Wel bestond dat Collegie niet uit direct belanghebbenden bij de haringvisscherij — uit reeders — maar de leden waren toch deskundig en stonden hoog in aanzien. Er was een Noorder- en een Zuiderkwartier, en in dit laatste hadden zitting burgemeesters uit Delft, Rotterdam,Schiedam en Den Briel. Enkhuizen vormde het Noordelijk kwartier. Er waren 5 penningmeesters, die jaarlijks als vergoeding een som van ƒ 6400.— te verdeden kregen. In 1795 werd dat Collegie ontbonden. 103 In de 18e eeuw kwam het verval. Waren in de eerste helft dier 1807 eeuw nog ruim 200 schepen, die ter haring voeren, omtrent 1750 was het aantal nog slechts 160 a 170 en daalde tot het begin der 19e eeuw nog steeds en in de laatste 10 a 12 jaren waren er niet meer dan 75 a 80 uitgegaan. Als oorzaak van het verval wordt opgegeven vooreerst de oorlogstoestand. Schepen, die door den vijand werden genomen, moesten voor hoogen prijs worden teruggekocht. Lust tot nieuwen aanbouw in deze omstandigheden was er niet en vele schepen bleven ongebruikt in de havens liggen, en gingen in zeewaardigheid steeds achteruit. Maar er waren ook andere oorzaken, zooals de groote duurte van het materiaal, dat voor den bouw en de uitrusting der schepen noodig was; het groote crediet op lange termijnen van betaling, die de haringhandelaars aan de afnemers in het buitenland moesten geven; en ook het feit dat in vroeger tijd in het najaar in Diepwater onder de Engelsche kust nog veel haring kon gevangen worden en thans de visseherij vroeger moet eindigen. Toch werden in sommige oorlogsjaren nog beduidende vangsten gemaakt, b.v. in het voorgaande jaar werd nog 40.000 ton aangebracht, waarvan % naar het buitenland ging. Als men alle haringschepen uitrustte, zou men komen tot hoogstens 140 buizen of hoekers. Nadeel werd ook ondervonden van Duitsche zijde. .De Koning van Pruisen b.v. had bij besluit van 30 Sep. 1798 de Hollandsche haring zwaar belast met het doel de Oost-Friesche Haringvisschenj Compagnie te beschermen. De premiën, welke jaarlijks aan de reeders van de haringschepen werden toegekend, die getuigden van den ernstigen wil van de Regeering om mede te werken, waren gebleken niet voldoende te zijn om de haringvisscherij weder in haar bloeienden toestand van voorheen te brengen. Aanbeveling zou het vooral verdienen het verbruik van haring in het land zelf te bevorderen. Dat zon kunnen „wanneer goedgevonden wierd de haring een plaats te geven onder de gewone voedzels op de oorlogschepen en in de Arm- en Wees- en andere Godshuizen van dit Koningrijk en deze schikking met hoog gezag kon worden ondersteund". Een betere toestand zou aanbreken, wanneer de koophandel zich zou zien bevrijd van drukke kosten en als er „geruste" tijden kwamen én „een herleving van den geest van vriendschap en een samenstrengeling der banden van eensgezindheid onder de Natiën". In 104 1807 dat laatste geval zoude gewisseüjk schaarsheid en gebrek, weder in vervulling en overvloed verkeren, welke gewoon zgn de JJrijzcn van alle noodwendigheden op eenen matigen voet te brengen. Dan zouden ook geen schepen meer worden geroofd, waardoor de rcederijcn hun geheele kapitaal hebben verloren en haar nering niet meer kunnen voortzetten. Het bootsvolk zou dan ook niet in een langdurige gevangenis zuchten en bij thuiskomst zgn huisgezin tot den bedelstaf gebragt zien". Het stuk besluit aldus: „De algemeene wensch der natie, haar vurige verzuchtingen, welke zij ten Hemel opzend aan den Almachtigen Opperregeerder van het geheelal om de zegeningen van den vrede weder uit te storten, moge dan eerlang verhoord worden". De lust om dit jaar ter haringvisscherij te gaan was althans te Vlaardingen, veel minder dan vorige jaren; het was niet zoo zeer het gevaar ter zee dan wel de buitengewone duurte der materialen en scheepsbehoeften, die de reeders verplichtte hun schepen in de haven te houden. Nu de haringschepen onder den naam van kervers- en doggevaarders uitgingen, had de Wet van 1801 op enkele punten wijziging noodig; vooral waar het ging om het aantal netten, dat aan boord mocht zijn. Het Collegie had voor die wijzigingen reeds in het begin van het jaar maatregelen genomen. Daarvan was het gevolg een Kon. decreet van 13 Mei, dat de schepen niet aan een bepaald aantal netten bond en verklaarde „dat de alzoo gevangen en aangebrachte haring zal worden geconsidereerd, niet als kerfharing, maar als volgens de Wet op de Groote Visschérü behandelde haring en dienvolgendc alsmede overeenkomstig dezelve Wet zal worden gekeurd, gepakt en gebrand en met de vereischte certificaten voorzien". Van Vlaardingen gingen in zee van .Tan de Willigen 5 schepen, van Tennis Brobbel, Laurens Hoogendijk, Jacob Hoogendijk, Joh. G. Betz en Simon van Gijn, ieder 3 schepen, van Ary Hoogendijk, de Wed. Jan Klink, Dr. Adr. v. d. Ham, de Erven Corn. Bubbezon, Klaas v. Rossen en Hendr. P. van Heijst, ieder 2 schepen, en van de volgende ieder één schip: Abr. v. Linden v. d. Heuvell, Hendrik L. v. Linden v. d. Heuvell, Klaas Dorsman, Dirk Klink, Jacob Bergwerff, Wouter v. Rossen, Pieter v. d. Drift, Hendr. v. Roon, Jacob Drossaart, Franc. v. d. Eist, Dirk de Zeeuw, Jacob v. d. Sluijs, Jan Dorsman de Willigen, Wed. Hendr. de Willigen, dKllis Hoogendijk, 105 Ary Brouwer, Ger. Vriens, Corn. Kwak, Pieter Spclcveld, Mart. 1807 Spruit, Joh. v. d. Kemp, en Klaas Hoogendgk. Van Maassluis 4 schepen van de firma Mannekus, Begers en Steur, 3 schepen van M. J. Spaanderman en 1 schip van Adr. de Jongh, Maarten Dirkzwager, Hendr. Schim v. d. End, Jacob Markus, Jan Zwartewaal, Js. van Adriehem, Jacob Berkcl, Jacob Patgn en J. Willemse en Co. Enkhuizen en De Rijp waagden hun schepen niet meer; Enkhuizen was in 1806 reeds achtergebleven. Er scheen dit jaar niet alleen aan den Zijkant, maar ook te Maassluis veel animo geweest te rijn voor de verschharingvisscherg; er kwam daar althans een Maatschappg van verschharingvisschcrij tot stand, welke zes schepen uitzond; stuurlieden daarvan waren Jacob Parlevliet, Leendert v. d. Pb», Jan v. Duin, Dirk Mooijkind en Jan Vink; naar de namen te oordeelen waren het visschers, die te Katwijk thuis behoorden. Deze schepen vischtcn alle met 36 netten. Gedurende de teelt 1807 namen aan de haringvisscherij deel: van Vlaardingen 55 schepen „ Maassluis 16 „ Totaal 71 schepen Gevangen werd door Vlaardingen 576% last „ Maassluis 123 „ Totaal 699y2 last Alzoo per schip ruim 9 last en 12 ton. Als premie werd uitgekeerd aan degenen, die met 40 of meer netten gevischt hadden ƒ500.—. Van de 71 schepen hadden er elf 6 tot 30 netten aan boord gehad; deze werden betaald naar verhouding van het aantal netten. In het geheel keerde het Rijk ditmaal ƒ31.900.— uit. 1808. 1808 . De wispelturige Koning van Holland wisselde meer dan eens van residentie. Na zgn verblijf in Den Haag, gedurende een jaar, vestigde hg zich voor eenigen tgd te Utrecht, om daarna het paleis op den Dam in de hoofdstad des lands te betrekken. Het Collegie volgde evenals andere bestuurscolleges den Vorst en zoo vinden we in Mei 1808 zijn leden te Utrecht bijeen. Het was weer de maand, waarin een besluit moest vallen omtrent het al of niet uitrusten van de haringvloot. Ditmaal vond de Minister van Binnenlandsche Zaken, daarover gehoord, geen bezwaar, mits de schepen onder neutrale vlag voeren, evenals het vorige jaar. 14 Mei kwam er wel een bericht uit Scheveningen dat de Engelsche regeering een besluit had genomen, dat zeer gunstig heette voor de haringvisschers, maar 'bg onderzoek bleek het, dat het bewuste besluit alleen betrekking had op de verscheviaehvaart en op de zoogenaamde kantvisscherg. Desniettemin kwam den 17en Mei het Kon. besluit om tot de uitrusting der haringschepen als kerf- of doggevaarders over te gaan. Den 26en Mei volgde nog deze Koninklijke boodschap: „dat de visschersschepen, welke zullen verlangen ter haringvangst uit te varen onder Papenburgsche vlag, zullen kunnen vertrekken; dat zg succesiveljjk de een na den ander uitzeilen en zich onder de overige visschers zullen voegen; dat zij zich met niets anders zullen bemoeien, als met hetgeen de haringvangst betreft en dat bijaldien, in weerwil van het uitdrukkelijk verbod, hetwelk hun zal worden gedaan, zg nogthans Engelsche koopwaren of andere verboden voorwerpen in de havens van dit Rijk willen invoeren of tegens de bestaande wetten en voorzieningen handelen, zij in dezelve havens niet geadmitteerd en met gestrengheid zullen worden gestraft, wordende de Ministers van Financiën, Justitie en Politie, Marine en Koloniën en Binnenlandsche Zaken gelast, op de executie van deze decisie toe te zien". Waar deze aanschrijving op doelde was vrg duidelijk. Nu door het Continentaal stelsel alle aanvoer van Engelsche waren in ons land had opgehouden, was het voor de visschers zeer verleidelijk een Engelsche haven binnen te loopen, om daar koopwaren in te nemen en die dan op clandestiene wgze het land binnen te brengen. Met dat smokkelen was heel wat te verdienen. In verband met deze zaak 107 moesten de haringschepen behalve de gewone acte, afgegeven door 1808 het Collegie, ook voorzien zgn, evenals de gewone koopvaardijschepen, van een consent, dat verstrekt werd door het Ministerie van Financiën. Hospitaalschepen werden niet meer uitgerust, al eenige jaren niet meer, en daaraan was het toe te schrijven, dat de kas van het Collegie goed voorzien was. Dit jaar was een'bedrag aanwezig van ƒ 29.500.—. Het Collegie was en bleef zeer diligent. Toen het vernam, dat. in Holland kapers werden uitgerust, vreesde het, dat die kapers ook op de Engelsche visschers jacht zouden maken, wat zoowel noodlottig zou worden voor onze eigen visscherg en daarom zond het terstond een schriftelijk verzoek aan den Minister van Binnenlandsche Zaken om toch vooral de Engelsche visschers te sparen. Nog een andere belangrijke zaak was er, welke de aandacht van het Collegie vroeg, n.1. het groote gebrek aan zout, dat zich in die dagen deed gevoelen. Schepen met Spaansch of Portugeesch zout werden geweerd, en die heimelijk waren binnengekomen, mochten het zout niet lossen. Werd in gewone tijden ƒ 30.— tot ƒ 50.— voor de 100 pond betaald, de prijs was nu al opgespen tot ƒ 600.'— de 100 pond. Het Collegie klaagde dan ook in een adres aan den Koning, „dat door de duurte van dat onmisbaar middel voor de haringvisscherij, niet dan de gelukkigste vangsten dit eenigzints zonden kunnen vergoeden". Die stem van het Collegie vond bg den Koning gehoor en er kwam verlof de schepen, die met zout geladen waren, te lossen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, die het gunstig antwoord aan het College overbracht, voegde er de opmerking aan toe, dat „het hem het best en met de omzigtigheid het meest overeenkomende toescheen, om wegens het gebrek aan zout zoo weinig mogelijk openlgk démarches te doen". öeen wonder, overal waren spionnen gereed om wat de Koning deed in het belang van de Hollanders, maar in strgd met de bepalingen van het Continentaal stelsel, aan den Keizer over te brengen. Er waren enkele reeders,-die voorstelden het zout zelf in Portugal met hun schepen te gaan halen, maar de Minister van Financiën vond dat te gevaarlgk. Dit jaar waren het weder alleen Vlaardingen en Maasshns, welke hun schepen voor de zoutharingvisséherg uitrustten, en weder als kerf- of doggevaarders. Van Vlaardingen namen deel: Laurens Hoogendgk roet 5 schepen. Tennis Brobbel en Jac. Hoogendgk, ieder met 4 schepen, Simon van 108 1808 Gg"n met 3 schepen, Wed. J. Klink, Dr. Adr. v. d. Ham, Ary Hoogendgk, Wonter v. Rossen, Joh. George Betz, Jan de Willigen, Erven Corn. Bubbezon, Gillis Hoogendijk, Pieter Krugff en Zn., en Jac v. d. Slugs, ieder met 2 schepen en met één schip Dirk Klink, Abr. v. Linden v. d. Heuvell, Klaas Dorsman, Franc. v. d. Eist, Ary Brouwer, Pieter Wijnen, Klaas Hoogendgk, Hendr. v. Roon, Ger. Vriens, Corn. Kwak, Dirk de Zeeuw, Joh. v. d. Kemp, Jan Dorsman de Willigen, Pieter Speleveld, Mart. Spruit, Andr. v. Ommeren, Hendr. Pieter v. Heijst, Klaas v. Rossen, Jacob Bergwerff en Andries Korff. Van Maassluis: Mannekus, Beijers en Steur met 6 schepen, Adr. de Jong met 5 schepen, M. J. Spaanderman met 3 schepen, Jac. v. Berkel met 2 schepen, en met één schip J. Willemse en Co., Mart. Dirkzwager, Jan Marcus en Jac. Parlevliet. Van de beide vloten gingen 62 schepen met een „volle" vleet — n.1. met 40 tot 48 netten — in zee; de overige vijftien hadden er 6 tot 34. Voor de verschharingvisscherg gingen van de kustplaatsen in October een tiental uit; n.1. 2 van Scheveningen, 3 van Katwijk en 5 van Noordwgk. Er werd meer pekelharing aangebracht dan het jaar te voren. Vlaardingen leverde 805y2 last en Maassluis „ 274% „ Totaal 1080 last d.i. per vaartuig ongeveer 15 last en 3 ton. ~ TB? Vlaardingen trachtte voor dit jaar het gewone subsidie van ƒ 500.tot ƒ 800.— verhoogd te krijgen, omdat maar een derde van de vloot was uitgegaan, vele schepen in 's vijands handen waren gevallen en het eene jaar door het andere wel ƒ 150.000.— verlies te boeken viel. De reeders van den Zijkant waren de Vlaardingers voor geweest met een vraag om meer subsidie voor hun verscheharingvisscherg; zg' wilden hun subsidie van ƒ200.— op ƒ400.— gesteld zien en beriepen rieh op de duurte van het touwwerk en de netten, die wel 100 percent in prijs gestegen waren en op de kosten om Papenburgsche en Oldenburgsche papieren te krijgen. Doch den 30sten van T ouwmaand van het volgend jaar kwam het afwijzende Koninklijk Besluit. „Z. M. kon in het tegenwoordig tijdstip geen verandering maken in de Wet van 1803, maar zou in het vervolg aan dezen tak van nijverheid en handel alle aanmoediging verleenen". 1809. Dit jaar ontmoeten wij het Collegie in Februari te Amsterdam, 1809 geïnstalleerd in een lokaal van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Hendrik van der End, vertegenwoordiger van Maassluis is intusschen overleden en zgn plaats is ingenomen door Adrianus de Jong. In Mei kwam weer de vraag aan de orde om te visschen. De Minister van Marine door ajn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken, daarover gehoord, ontraadde zulks ten sterkste; Z. E. gaf kennis „dat wat de onveiligheid der zee betrof, er geen dag voorbijging of de Telegraphen langs de kust seinde ontrustende tijdingen wegens vertoningen van vijandelijke scheepen op de kusten, dewelke onze Zeegaten bezetten en ten naauwsten examineeren, dat echter om aan des Ministers verlangen zoo veel mogelijk te voldoen, hij den generalen Seinmeester Pansier te Scheveningen last had gegeven om den Minister naar aanleiding van deszelfs intentie en dezen van de bij hem inkomende berigten rapport te maken". Niettegenstaande den gevaarlijken toestand bleef de Vlaardingsche reederij aannoudend aandringen om verlor haar schepen toch in zee te laten gaan. Het Collegie spande zich er weder voor en wist den jui~ten toon aan te slaan; het schreef aan den Minister van Binnenlandsche Zaken „dat nog altijd van kracht was het besluit van den 6e van Wiedemaand 1803 om met den meesten spoed de noodige maatregelen te nemen, dat provisioneel geen haringschepen ter haringvisscherij. gcdestineerd in zee zouden gaan. Het had echter het Gouvernement van tijd tot tijd en onzen achtenswaardigen Koning in de twee laatst verloopen jaren om wijze redenen goedgunstelijk behaagd de Haringvaart onder de benaming van Kerfen Doggevaart en onder de nodige bepalingen uit te oefenen, en dat het Collegie verplicht was jaarlijks een voordracht te doen tot de uitoefening van de Haringvaart. Wel zijn de gevaren voor de reeders ter zee niet minder dan vorige jaren, maar gehcele stilstand is uiterst nadeelig; het zeevolk, dat tot geen ander beroep geschikt is, zal licht in vreemde dienst treden, enz." Het waren de gewone argumenten, maar de tuschenkomst van het Collegie had weer goed succes. Eerst kwam een Koninklijk besluit den 19en van Grasmaand, aan- 110 ■ 809 kondigende „dat de Hoekerschepen ter vischvangst in de Maas of Goeree uitgerust, bg derzelver terugkomst van de nering in Tessel of het Vlie binnenkomende, aldaar moeten worden toegelaten om te ontladen en vervolgens na gedane uitrusting van daar wederom ter visseherij zullen mogen uitvaren". De Vlaardingsche reeders wilden echter meerdere vrgheid wat betrof le plaatsen van het binnenkomen; zg wilden „dat aan de haring- en vischschepen werd gepermitteerd in alle havens van het Rgk binnen te komen". Bij een nieuw secreet besluit van den 9en van Bloeimaand, werden zij grootendeels tevreden gestald; dat besluit regelde den geheelen toestand, waaronder de haringvisscherij dat jaar zou mogen plaats hebben. Het Kon. Besluit was als volgt: „Wjj hebben besloten en besluiten. Art. ï. Wg authoriseeren het Collegie van de Groote Visseherij van dit Rijk om op den voet van ons besluit van den 20e van Bloeimaand 1807 en onder alle de voorwaarden en stipulatiën bg hetzelve besluit voorkomende, Acten van consent uit te geven aan zodanige Boekhouders en Reeders van haringschepen, als binnen dit Rgk woonachtig zgn en verkiezen zouden hunne schepen gedurende dit loopende jaar 1809 onder de vlag van onzijdige of met dit Rgk verbonden Mogendheden, vandaar uit te rusten, ten einde daarmede ter Kerf- en Doggevaart te navigeeren en alzoo haring te vangen om binnen dit Rgk te brengen. Art. 2. De schepen, welke zullen verlangen ter haringvangst uit te varen, zullen successivelgk de een na den anderen moeten uitzeilen en zich onder de overige visschers voegen; zg zullen zich met niets anders mogen bemoejjen als met hetgeen de Haringvangst betreft en bg aldien in weerwil van het uitdrukkelijk bestaande verbod, zg nogthans Engelsche koopwaren of andere verbodene voorwerpen in de havens van dit Rgk wilden invoeren of tegen de bestaande wetten en voorzieningen handelen, zullen dezelve in de havens niet geadmitteerd en met gestrengheid gestraft worden. Art. 3. Met ampliatie van ons besluit van den 19e van Grasmaand 1809, veroorloven wg aan de schepen binnen dit Rgk ter haringvangst uitgerust om bg derzelver terugkomst van de Nering niet alleen in Texel of het Vlie, maar ook te Scheveningen, Katwijk, Noordwgk, Wgk aan Zee, Egmond, Harlingen, Groningen, Embden, Middelburg, Veere, Zierikzee, Delfzijl en Brouwershaven te mogen 111 binnenkomen om te ontladen, maar ook vervolgens na gedane uit- 1809 rusting weder van daar ter visseherij uit te varen. Art. 4. De Eed, welke de stuurlieden, zoo van de Haringschepen, als van de verschharingschuiten volgens de wet van den 28e van Hooimaand 1801 verplicht rijn te doen bij het bekomen van hunne acten van consent, wordt met de navolgende woorden geamplieerd: dat rij na dato van hunne Acten van consent, gedurende dezen loopende jare in geene Havens van den Vijand zullen komen, direct noch indirect, tegens de Generale wet van dato den 28e van Hooimaand 1801 en wel in het bijzonder in geenen deele tegen het 14e en 23e art. derzelve wet zullen handelen, noch hunne gevangen haring elders dan in de havens van dit Rijk inbrengen. De voorsz. Eed zal ook speciaal moeten worden afgelegd door de kooplieden, stuurlieden en bootsgezellen van zodanige schepen en schuiten, die alleen eene acte als Jager zullen begeeren; zullende voorts den Eed, welke bij de Generale wet van 1801 is bepaald en bij deze word geamplieerd in Persoon en niet bg Procuratie moéten geschieden. Gegeven te Goes, den 9e van Bloeimaand 1809". Van Vlaardingen namen aan de zoutharingvisseherij deel: Tennis Brobbel, Simon van Gijn, Adr. v. d. Ham, Wed. Jan Klink, Klaas van Rossen en de firma Hoogendgk, Betz en de Willigen, ieder met 2 schepen en met één sehip Laurens Hoogendgk, Abr. v. Linden v. d. Heuvell, Herm. v. Leeuwen, Dirk de Zeeuw, Jac. Bergwerff, Gerrit v. Noord, Klaas Dorsman, Erven Corn. Bubbezon, Hendr. v. Roon, Mart. v. d. Ham, Wed. Gillis Hoogendgk, Wouter v. Rossen, Jan Dorsman de Willigen, Franc. v. d. Eist en Pieter Goudswaard. Van Maassluis: De firma Mannekus, Begers en Steur met 7 schepen, Adr. de Jong met 3 schepen, I. Steur q.q. met 2 schepen en met één schip M. J. Spaanderman, Mart. Dirkzwager, A. Overman en Jacob Parlevliet. Voor de verschharingvisscherij gingen uit 7 schepen van Noordwgk, 5 van Maassluis, 4 van Katwijk en 2 van Scheveningen. Nu deed zich weder een nieuwe zwarigheid voor; de commiezen te Vlaardingen weigerden paspoorten af te geven voor het overbrengen binnendoor naar Amsterdam van de verschillende benoo- . digdheden voor de uitrusting der haringschepen. De reeders beweer- 112 1809 den terecht „dat zg' daardoor verstoken waren van 't oogmerk om hun schip uifi Texel, 't Vlie of Terschelling te doen uitloopen; zg' werden gepriveert van iets, waarvan zg' geen ander gebruik maakten, als tot vering ding van zwarigheden om door de Engekwhen tusschen de Maas en voormelde zeegaten genomen te worden". Het Collegie trok zich terstond deze zaak aan en bij gelegenheid, dat de leden hun opwachting maakten bij den nieuw benoemden Minister van Binnenlandsche Zaken Baron van de Capelle, wisten zg te bewerken, dat ook hierin voorzien werd. Terwg'1 de uitoefening van de haringvissen«rg al zooveel hoofdbrekens en zorgen gaf, kwam midden in de teelt een algemeen embargo ook op visschersschepen beslag leggen. Engeland had met ecu vloot van 160 oorlogsschepen en een transportvloot van 1500 schepen en 38000 man in het midden van Hooimaand (Juli) een inval in Zeeland gedaan en was spoedig in het bezit gekomen van Walcheren en Zuid-Beveland. Alleen Vlissingen hield den vgand een maand lang buiten de vestigmuren. Toch wilden enkele Vlaardingsche reeders, waarbg' zich de meergenoemde firma Mannekus, Begers en Steur voegde, toen de eerste schrik voorbg' was, weer laten varen. Het Collegie daarover geraadpleegd „kwam het voor, dat het in deze zeer critique tg'dsomstandigheden allerbedenkelgkst was om ten dezen opzichte een voordragt te doen overeenkomstig aan de begeerten van Requestranten, te meer nadien de gesteldheid van zaken, nadat den Koning een generaal embargo op de uitgaande schepen had doen leggen, nog aanmerkelijk verzwaard was". Het Collegie wilde daarom aan den Minister van Binnenlandsche Zaken geen bepaald verzoek doen, maar diens raad inwinnen. Z.E. antwoordde, „dat, wat de opheffing van het Generaal Embargo voor sommige schepen aanbetrof, een voorstel daaromtrent te doen zulks niet van Hoogst deszelfs departement te wachten was, doch al ware dit zoo, hg' in deze crisis van zaken zoude difficulteeren; dat hg' natuurlgk begreep en overtuigd was dat het Embargo voor de reeders der haringschepen van zeer groot nadeel was en zulks hem leed deed, doch dat de belangens van de algemeene zaak voor die van particulieren moest in 't oog gehouden worden; dat de tg'dsomstandigheden, waarin wg' verkeerden, hem zeer ongeschikt voorkwamen, om dergelgke verzoeken te doen, en voorts van advis was, dat dit Collegie daaromtrent geene voordragt behoorde te doen, maar wanneer de Requestranten tegen Hoogst 113 deszelfs verwachting, zich hierover nader wilden adresseeren, hun 1809 te renvoijeeren aan Zgne Majesteit den Koning". Evenwel door gebrek aan troepen — 4000 man werden door de Zeeuwsche koortsen aangetast — was Engeland genoodzaakt in het midden van Herfstmaand al wat het veroverd had, in den steek te laten. En toen kwam van hooger hand nog de toestemming om de haringvisscherg" voort te zetten onder bepaling „dat de schepen bestemd voor de haring- en kabeljaauwvisscherg', wanneer dezelve met behoorlijk consent voorzien, uitvaren, zich binnendoor naar Texel moeten begeven, ten einde daar gevisiteerd te worden door de beambten tot de recherche en de middelen te water en daar vier dagen in quarantaine verblijven of zoo lang als de commandeerende officier noodig oordeelt, terwgl de schepen geen communicatie hoegenaamd met den wal mogen hebben. Daarna moeten de schepen zee kiezen". De verschharingvisscherg werd op haar beurt bg deze gelegenheid nog meer dan voorheen in haar vrgheid beperkt. Er was voorgeschreven : „1°. dat zoodanige te versche Haringvangst gedestineerde scheepen zich zullen moeten begeven op zoodanige plaats, als daartoe aan hen zal worden aangewezen; 2°. dat aldaar dezelve zullen worden gevisiteerd en vervolgens alle de schepelingen van het noodige voorzien, zich aan boord zullen moeten begeven en daarop gedurende den tijd van vier dagen zullen moeten verblijven, zonder eenige gemeenschap met den wal te hebben, op pene van niet te zullen mogen vertrekken; 3°. dat zoodanige schepen niet anders dan in de ordinaire zeegaten van de Maas of aan voorwaarts tot en met Embden, zullen mogen binnenkomen; a. dat deze schepen niet zullen mogen in zee gaan dan na Zonnenopgang en dat zg" ten zelfden dage van het vertrek, vóór Zonnenondergang ter plaatse der afvaart zullen moeten zgn teruggekeerd; b. dat dezelven zich niet zullen mogen begeven buiten het gezigt van de wal en op de nadering van eenig vgandelg'k schip zich terstond strandwaarts zullen moeten begeven". De haringvisscherg' leverde voor Vlaardingen met 28 schepen 356 last haring op en voor Maassluis met 13 schepen 192y2 last, totaal 548y2 last, of gemiddeld per vaartuig 13 last en 5 ton. 114 1809 Het gewone Rijkssubsidie werd weder toegekend voor dit jaar. Als een bijzonderheid moet nog medegedeeld worden, dat van de firma Hoogendgk, Betz en de Willigen 2 schepen en van de firma Mannekus, Begers en Steur 1 schip dit jaar een IJslandsche reis hadden gemaakt. Zij verzochten insgelijks een subsidie van ƒ 500.— en kregen dat. Er waren dit jaar weer twee nieuwigheden te boeken. Door de Regeering waren de algemeen gebruikelijke namen Januari, Februari, enz. in de ban gedaan, voortaan moesten alle officieele stukken geschreven worden Louwmaand, Sprokkelmaand, enz. De andere was van meer ingrijpenden aard; het betrof de invoering van het metrieke stelsel, waar tegen vooral de kuipers protesteerden; zij wilden „dat als de Wet voor de egualiteit der Maten en Gewigten in werking zou treden, de haring- en vischtonnen daarvan zouden worden uitgezonderd, dewg'1 de schepen naar de maat der tonnen. zijn gebouwd en de verandering in de maat dier tonnen groote inconvenienten bg de haring- en vischvaart zoude kunnen veroorzaken". Zg wilden van geen andere maat weten dan van de oude Rgn■•>'" landsche. 1810. Den 7den van Sprokkelmaand ontving het College van den Minis- 1810 ter van Binnenlandsche Zaken een missive, welke de leden voor een poos in een sleeht humeur bracht. Z. E. schreef, „dat in aanmerking genomen hebbende, dat Oostvriesland, thans een gedeelte van het Bijk uitmakende, deszelfs Ingezetenen met alle de overige onderdanen van Z. M. den Koning gelijke aanspraak op dezelfde bescherming en voordeelen hadden" en gaf aan de Embder Haringvisscherg Compagnie te kennen, „dat hoezeer sedert het uitbarsten van den tegenwoordigen oorlog met het Rijk van Groot-Brittanniën de zeevaart is gestremd geworden, de Haringvaart nogtans uit de havens van dit Rijk op het daartoe door het Collegie van de Groote Visseherij bij het Gouvernement gedane aanzoek, bg voortduring jaarlijks is gepermitteerd gebleven, mits geschiedende onder de vlag van onzijdige of met dit Rgk verbondene. Mogendheden en onder opvolging van zekere naar tijdsomstandigheden gewijzigde restructiën en bepalingen; dat bijaldien de voorsz Embder Haringvisscherg Compagnie mitsdien mogte inelineeren om in dezen loopende jare eenige onderneming ter haringvangst te doen, het geschikst zoude zgn zich ten dien einde in tgds te concerteeren met het Collegie van de Groote Visscherg, hetwelk deszelfs gewone voorjaarsvergaderingen thans binnen de hoofdstad Amsterdam houdt". De directeuren van de Embder-maatschappg Bödeker, Schuurman en Abegg, reageerden daarop terstond en schreven aan het College, dat zg de heeren Ploos van Amstel en Ludwig, beiden wonende te Amsterdam, hadden aangewezen om de vergaderingen van het Collegie bg te wonen. Groote ontstemming bg de leden van het College. Zg schreven aan de Embder maatschappij, „dat zg geen personen in hun vergaderingen konden toelaten dan zg, die door de Wet verkoren, en door den Koning of Hoogstdeszelfs Minister beëedigd waren". Doch wat gebeurt? In de bijeenkomst van het College van den 9den van Grasmaand te Amsterdam komt Abegg binnen „produceerende kennisgeving van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat hg namens de Haring-Compagnie was gecommitteerd tot het bg'wonen van de vergadering". En Abegg nam als lid van het Collegie plaats. Er viel niets anders tegen te doen, dan zich in het onver- 116 1810 mjjdeUjke te schikken. Emden werd weldra als een vijfde departement van het Collegie erkend. Toen het Collegie den lOden van Grasmaand bijeen was, deelde de voorzitter mede, „dat er van den Zijkant schrikwekkende geruchten kwamen, wegens het nemen door de Engelschen van verscheiden onzer Bomschuiten, die ter versche vischvangst waren afgezeild, alsmede van hoekerschepen, die op de Noordzee ter zoute en versche kabbeljaauwvisscherg waren uitgeloopen, veroorzaakt naar verondersteld werd, doordien hier te lande .kleine vaartuigen, die anders alle ter visscherije worden gebruikt, voor de kaapvaart zouden waren uitgerust". In verband hiermede drongen Van Heijst en v. d. Linden v. d. Heuvell te Vlaardingen en Smeer te Rotterdam in een schrijven bij het Collegie er op aan maatregelen te nemen, dat het volk van de door een Franschen kaper opgebrachte Engelsche visschersboot, alsmede de krijgsgevangenen, die met de hernomen schepen binnengekomen waren, hun vrijheid herkregen. Zój konden mededeelen, dat de commandant der Engelsche schepen op onze kust stellig had beloofd, dat niet alleen alle reeds genomen visschersschepen zouden worden vrijgegeven, „maar ook, dat de Nering — waarschijnlijk bedoelende de verschvisscherij — voortaan geheel ongestoord zoude blijven; dat ook om denzelve commandant in deze goede gezindheid te bevestigen, de Engelschen, die sedert het begin van Grasmaand met de visschers die zjj naar Yarmouth moesten opbrengen, op de Hollandsche kusten gestrand en gevangen genomen, reeds uit Texel waren geëxpedieerd". Waaruit blijkt dat de Engelsche marine en de Hollandsche visschers niet zoo vijandig tegenover elkander stonden, als de oorlogstoestand zou doen vermoeden. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in het besluit in die dagen door den Koning van Engeland genomen, waarvan het Collegie een afschrift kreeg als hier volgt: „In het Hof van der Koningen Paleis, den 2 Meij 1810. Present den Koning, voortreffelijkste Majesteit in zijn Raad. Het behaagd Zijne Majesteit bij en met advis van Zijnen Geheimen Raad te bevelen, gelijk bevolen word bij dezen, dat alle schepen, welke uitgeclareerd zijn van eenige haven, welke onder bedwang van Frankrijk of des zelfs geallieerden is, in zoo verre, dat Britsche schepen daar mede niet vrijelijk mogen handel drijven en welke gebruikt worden voor de walvischvangst of te eenige visseherij onder andere 117 benaming (uitgenomen zoo als hierin nader is uitgezonderd) in zg'n 1810 terugkomende of bestemd terug te komen, hetzg' naar de haven, van welke dezelve uitgeclareerd zgn, ofte naar eenige andere haven of plaats, alwaar de Britsche vlag niet vrg' mag handel drg'ven, zullen genomen en geconfisqueerd worden met deszelfs gereedschappen en ladingen als prg'zen van de capteurs. Doch het behaagd Zgne Majesteit van dit bevel uit te zonderen de schepen, welke gebruikt worden om te visschen en versche visch ter markt te brengen en zulke schepen, welke niet zgn uitgerust om visch te zouten. Er word verder bevolen, dat alle schepen onderhevig aan de voor^ zieninge van dit bevel als bovengemeld en welke op derzelver tegenwoordige reis gezeild zullen zgn vóór het berigt van dit bevel, of eer zij er berigt van konden erlangen, zullen toegestaan worden naar derzelver eigen haven terug te keeren, zonder molest, uithoofde van 't geen in dit bevel is behelsd. Mits dezelve op de visscherg voorn, niet langer dan een en twintig dagen gecontinneerd hebben (het welk hiermede aan zodanige schepen wordt toegestaan) na behoorlijke waarschouwingen van dit bevel op zee ontvangen. (geteekend) W. HAWKNER". Hoewel dus uitdrukkelijk was bepaald, dat de schepen, welke hun vangst zouden zouten — dus ook de haringschepen — bij een eventueele aanhouding door Engeland, voor goeden prijs zouden worden verklaard, kreeg de haringvloot bg Kon. Besluit van 21 Mei toch verlof om in zee te gaan. Een nieuw eedsformulier was voor de stuurlieden en bootsgezellen vastgesteld. Zij moesten zweren, „dat zg na dato van hunne acte van consent gedurende dezen loopenden jare in geene havens van den vgand zouden komen, in geene de minste verstandhouding, hoe ook genaamd, met denzelven zouden verkeren, bijzonder in niets wat het zouten, pakken, ophoogen, opleggen als anderzints van de haring betreft met den zeiven zouden handelen; — in een woord direct of indirect niets zouden verrigten, strg'dig met de Algemeene wet en ordonnantie van de Haringvaart van den 28e van Hooimaand 1801, en wel bepaaldelgk in geenen deelen tegen het veertiende en drie en twintigste artikel derzelve wet, noch dat zg' hunne gevangen haring elders, dan in de havens van dit Rijk zouden inbrengen". Van Vlaardingen namen aan de zoutharingvisscherg' deel: de firma Van Heijst en Van den Heuvell met 4 schepen, de firma Hoogendgk, 118 1810 Betz en de Willigen ieder met 3 schepen, Simon van Ggn, Tennis Brobbel en de Wed. Jan Klink ieder met 2 schepen en voorts met één schip Jacob Bergwerf, Jan in 't Hout, Willem van Lynge, Ger. Vriens, Franc. v. d. Eist, Pieter v. d. Drift, Klaas Dorsman, Dirk de Zeeuw, Wed. Gillis Hoogendijk, Herm. van Leeuwen, Rochus Troost, de Erven Corn. Bubbezon, Jan IJzermans en Ary van der Hagt. Van Maassluis de firma Mannekus, Begers en Steur met 3 schepen, Wed. Jac. Patg'n, Jac. Parlevliet en Maart. Jac. Spaanderman, ieder mét 2 schepen en met één schip Hendrik v. d. Kolf en Adr. de Jongh. Het was dus maar een betrekkelijk kleine vloot, die voor pekelharing uitging. Opmerkelijk is het, dat de Vlaardingsche reeders besloten hun schepen onder Hollandsche vlag te laten varen, uit vrees voor de Fransche kapers! Voor de verschharingvisscherij gingen later "in zee 12 schepen van Noordwijk, 9 van Katwijk, 6 van Maassluis en 4 van Scheveningen. De reeders van Noordwijk, die in de laatste jaren nog al werk hadden gemaakt van de verschharingvisscherij, waarschijnlijk aangemoedigd door de houding en het succes van hun collega's te Emden, meenden dat zij ook een kans moesten wagen om in het veelvermogende Collegie een zetel te krijgen. Zg wendden zich daarvoor tot den Minister van Binnenlandsche Zaken, met een adres, waarin zg' eerst wezen op de noodzakelijkheid om voor de kuil der netten, waarmede de verschvisscherg werd uitgeoefend, grooter mazen voor te schrgven, de schrobnetvisscherjj geregeld te verbieden gedurende Slachtmaand, Wintermaand en Louwmaand en die maanden alleen het visschen met hoeken toe te laten. En daarna kwam de hoofdzaak: zg verzochten „dat het aan de supplianten moge worde vergund hun belangen door een Representant in het Collegie tot de Zaken van de Groote Visscherg te doen waarnemen". Het Collegie, door den Minister om advies gevraagd, besloot de zaak met den meesten ernst te behandelen. Drie van haar léden togen naar Scheveningen en één naar Katwg'k. Deze rapporteerden, dat de visschers van den Zg'kant, nu zg' volgens de wet gedwongen waren, als zg 's morgens uitgingen, vóór zonsondergang weder aan het strand te zgn, dus dicht bij den wal moesten visschen en de kuilen met nauwe mazen wel moesten gebruiken. Tn de wintermaanden de schrobnetvisscherij te verbieden „zou voor het volkrijk Scheveningen 119 een important nadeel zgn, daar de visseherij met hoeken grooten- 1810 deels in onbruik was geraakt.". En wat nu betrof het toelaten van Noordwg'k in het Collegie, wanneer zulks toegestaan werd, zouden natuurlg'k de andere kustplaatsen er evenveel recht op hebben; niet het minst Scheveningen, dat alleen meer bomschuiten had, dan de andere visschersplaatsen aan de kust te zamen. Merkwaardig was het volgens het Collegie, dat indertijd, toen een groot aantal schepen, ook van Noordwg'k ter verschharingvisscherij ging, de reeders aldaar zich niet lieten hooren over het innemen van een plaats in het Collegie. Het was daarenboven ook niet noodig het Collegie uit te breiden, het had altijd de bewg'zen geleverd, dat het de belangen van alle reeders en visschers behartigde. Het advies aan den Minister moest dus in alle opzichten ongunstig luiden en het was geen wonder dat de Minister het drieledig verzoek van Noordwgk wees van de hand; dat gebeurde den 5den van Hooimaand. Intnsschen had een groote politieke gebeurtenis plaats gehad. Den laten van Hooimaand had Lodewg'k Napoleon, als Koning van Holland afstand gedaan ten behoeve van zgn oudsten zoon. Maar de Keizer stoorde zich niet aan die overdracht en achtte nu de gelegenheid zeer geschikt om Holland bg het Keizerrijk in te Ig'ven; iets, dat reeds jarenlang in zgn voornemen lag. Bg decreet van den 9den van Hooimaand 1810 werd dat voornemen volvoerd. In artikel 1 stond eenvoudig maar duidelgk „la Hollande est reünie k 1'Empire". Wat had de visscherg' van deze vereeniging te verwachten? Veel goeds zeker niet. Te voorzien was, dat de voorwaarden, waaronder zou mogen gevaren worden nog in veel grooter mate belemmerend voor de visscherg' zouden zgn. Zou ook Engeland niet minder toegevendheid toonen, nu de Keizer en zgn gehoorzame generaals en ambtenaren in alles de wet zouden voorschrijven ? Maar men diende zich in het onvermijdelijke te schikken en het Collegie achtte het verstandig op alle mogelijke wgze de nieuwe autoriteiten door vriendelijkheid en onderdanigheid te winnen. Een eerste daad van dien aard vinden wg in de notulen van het College van den 20sten van Oogstmaand vermeld. Toen gaven Lambregt Schelvisvanger en Adrianus de Jongh aan hun medeleden kennis, „dat ingevolge het besluit der algemeene vergadering van den 14den van Bloeimaand, de leden van de departementen Vlaardingen en Maassluis, zg'nde de eenigate plaatsen, van 120 1810 waar dit jaar schepen ten haring zijn uitgegaan, aan de respective Boekhouders hadden voorgesteld om bij de aankomst van den eersten haring als naar gewoonte daarvan presenten te doen, zulks door de Boekhouders was goedgevonden. Dat tot de uitvoering daarvan tot commissarissen waren benoemd te Vlaardingen Tennis Brobbel, Pieter Wijnen, Ary Hoogendijk en Jan de Willigen en te Maassluis Lambregt Schelvisvanger, Adrianus de Jongh en Jacobus Steur. Dat de uitkomst had doen blijken dat Zijne Majesteit de Keizer, zoowel als zijne Doorluchtige Hoogheid de Prins Aarts Thesaurier van het Kijk, den Hertog van Plaisance, Algemeen Stadhouder des Keizers, in het denkbeeld verkeerden dat de presenten aan Hoogstderzelven waren afgezonden door een Collegie of Geconstitueerde Magt betrekkelijk de Haringvaart, dat dierhalven de bovengenoemde Gecommitteerden goedgevonden hadden om hetgeen hieromtrent belangrijks voorgevallen was, ter kennisse van het Collegie te brengen en over te leggen de voornaamste brieven dienaangaande, afgezonden en ontvangen om dezelve ter secretarie te deponeeren; — komende het gebeurde op het volgende uit. Den 18e Juli arriveerde te Maassluis stuurman Jacob Parlevliet met de eerste haring. Van de gewone presenten zijn met den Bode of Clercq van dit Collegie te Maassluis, afgezonden aan Zijne Doorluchtige Hoogheid, hertog van Plaisance, enz. 4/16 haring met het volgende schrijven: A. Son Altesse, le Duc de Plaisance, ArchiThesaurier de 1'Empire et Lieutenant Général de 1'Empereur des Francois, Roi d'Italië etc. etc. Sérénissime Prince! Toujours prénétres du respect, dü a 1'autorité, qui nous gouverne, nous avons depuis de tems reculés envoyé & la haute puissance du pays les premiers fruits de la pêche des harengs; maintenant qu'il a plu son Majesté le Grand Empereur de nous placer sous son règne et sa protection, nous nous empressons d' offrir a votre Altesse Sérénissime, son illustre Représentant les premières de la pêche de cette année dans 1'espoir flatteur, qu.' elle daignera les accepter comme une marqué de notre hommage. Nous prenons la liberté de recommander trés humblement la pêche des harengs et les pêcheurs en général a, la puissante protection de Votre Altesse sérénissime. 121 Nous prions votre Altesse Sérénissime d'agréer le témoignagc 1810 de la haute considération et du profond respect, avec lequel nous avons 1'honneur d'être. 18 Juillet 1810". Volgen de handteekeningen van Commissarissen. De hertog van Plaisance -— eigenlijk geheeten Charles Frangois r*brun — een 72-jarig welwillend en beschaafd man, toonde 158 1812 Indien het getal schuiten meerder dan vjjftig bedraagt, zullen er vier Vroedemannen zgn, en vgf tot vijf en zeventig schuiten toe. Er zulten zes Vroedemannen zgn voor honderd schuiten. Art. 14. De Vroedemannen zullen door den Zee-prefect op het rapport van de administrateurs der Zee-inscriptie worden benoemd en de Prefect zal hun een dienstorder afvaardigen, welke bg het bureau der Zee-inscriptie en bg Municipaliteit der plaats, waar de visscherg word uitgeoeffend, zal geregistreerd worden. Art. 15. De Vroedemannen zullen belast zgn met het opzicht over het gedrag der visschers in de nitoeffening van hun beroep, met 'hun de bevelen en de instructien, waar naar zg zich zullen moeten gedragen, bekend te maken, met het voorkomen der geschillen, welke onder de vissobjers zouden mogen ontstaan en aan de administratie der Marine kennis moeten geven van alle feiten en misbruiken, strijdig met de goede orde, de openbare veiligheid en het belang der visschers. Art. 16. De Vroedemannen zullen voor den Maire van den Municipaliteit der plaats van het station der visscherg en in tegenwoordigheid van den administrateur of beambte der Zee-inscriptie, den eed doen van hunne functiën getrouwelijk te zullen vervullen; en de Zee-prefecten zullen beveelen geven teneinde genoemde Vroedemannen in deze hoedanigheid door alle de visschers van het station, waartoe zij zullen behoren, worden erkend. Art. 17. Dezelfde Vroedemannen zullen in de nitoeffening kunner functien, zoolang zij dezelve met naauwkeurigheid en getrouwheid vervullen, kunnen worden gecontinueerd. Art. 18. De Vroedemannen-visschers zullen, zoo lang hunne functiën duren, eene zilveren Medaille van twee centimeters in diameter, aan een groen lint aan het knoopsgat dragen, waarop aan den eenen kant de woorden „Prud'homme pêcheur" (Vroedemanvisscher) en aan den anderen kant een anker zullen geslagen zgn Art. 19. De Vroedemannen-visschers worde geauthoriseerd om alle Zondagen na de nitoeffening van den Godsdienst, onder het voorzitterschap van den Havenmeester (chef du port) of van dengenen, dien hij zal hebben gedésigneerd, bijeen te komen, teneinde over de verbeteringen, waarvoor de visscherg vatbaar is, te raadplegen, de middelen te beramen ter voorkoming van de abuizen en misdrijven van allerlei aard en zich onderling de visschers op te geven, welke zij oordeelen een bijzondere waakzaamheid te vorderen. Art. 20. De vergadering der Vroedemannen zal de visschers, welke zij voegzaam zal oordeelen aan te hooren en te raadplegen in 169 haar midden kunnen roepen, gelijk zij hun ook den raad zal moeten 1812 geven, welke zij zoude kunnen .behoeven en zelfs aan de zodanigen haar berispelijk mogte voorkomen, vermaningen doen. Art. 21. Er zal door den Zee-agent (Agent maritime) een register worden gehouden van hetgeen in genoemde vergaderingen zal zjjn verhandeld; en wanneer het geval zulks vereischt, zal idj er verslag van doen aan den Commissaris van het Quartier, die het aan den Zee-prefect zal mededeelen. Art. 22. De functiën van Vroedemannen-visschers zullen om niet worden uitgeoeffend, maar er zal hun na vijf jaren onafgebroken goed en getrouw in deze functiën te hebben gediend, een pensioen van 50 franken op de kas der Invalides van de Marine worden toegestaan, welk pensioen achtereenvolgens met 20 franken zal worden vermeerdert voor elk volgend jaar dienst; begeerende wij dat zij deze pensioenen genieten met en benevens die, waarop zij naar mate van de langdurigheid hunner zeevaart regt zullen hebben, overeenkomstig den inhoud onzer Reglementen. Art. 23. De Vroedemannen zullen voor de alzoo in de uitoeffening hunner functiën verkregen pensioenen niet verstoken kunnen worden, voor zoo verre zij naderhand in dezelve voorbedachtetijk misslagen mogten begaen, die hunne vervanging zoude vorderen; in welk geval het verlies van hun pensioen alleen door den Raad van Administratie der Zee-prefecture zal kunnen worden uitgesproken. Art. 24. Er wordt wel uitdrukkelijk verstaan, dat de daarstelling van genoemde Vroedemannen-visschers geene verandering hoegenaamd te weeg brengt in de attribntien van den in Holland gevestigden Raad der Visscherijen, voor zoo verre door het tegenwoordig decreet geene veranderingen in de zelve worden gemaakt. Titul HL Policie over de Visseherij. Art. 25. De schippers der vischschuiten zullen gehouden zgn om zich van een visa van vertrek te voorzien, hetwelk hun, het zg door de beambten der Zee-inscriptie, hetzij door eenen Vroedemanvisscher zal worden afgegeven. Dit visa zal door de schippers, die genoodzaakt mogten worden om in een ander station dan dat, waar zij vertrokken zijn, binnen te loopen, moeten worden vertoond. Art. 26. Er zal op alle de kusten een overeengekomen sein worden opgerigt, om de visschers in de haven terug te roepen; zij zullen gehouden zgn om aan genoemd sein, telkens wanneer het gedaan H60 1812 wordt, te gehoorzamen, en bij gebreeke van dien, bewijzen in te brengen van de redenen, die hen belet hebben om zulks te doen. Art. 27. Bij aldien een schuit, hetzij bij verrassing of anderszins, gemeenschap mogt hebben gehad met den vijand, zal de schipper, als mede degenen, die zulks zullen zijn gewaar geworden, er dadelijk na hunne terugkomst in de haven, bij het Bureau der Zee-inscriptie eene verklaring van moeten afleggen, op poene, dat deze laatste als medepligtigen van een visscher, die vooiibedaehtelijk gemeenschap met den vgand zoude hebben gehad, zullen worden gestraft. Deze verpligting wordt meer bijzonderlijk aan de Vroedemannen opgelegd, hetzij dezelve deze gemeenschap zijn gewaar geworden of wel er indirectelijk van verwittigd mogten zgn. Art. 28. Elke schuit, die gemeenschap met den vijand zal hebben gehad, zal, wat ook de oorzaak daarvan zijn moge, bg bet binnenkomen in de haven worden geconsigneerd; de schipper en het soheepsvolk zullen met niemand hoegenaamd gemeenschap mogen hebben, totdat zg door den Administrateur of beambten der Zeeinscriptie, door den Kommissaris van Politie of den Maire der plaats zullen zgn ondervraagd en geëxamineerd. Art. 29. Bijaldien een schipper genoodzaakt is om in een andere plaats dan die, welke voor de bijeenkomst, waartoe hij behoord, is aangewezen, binnen te loopen, zal hg zich (bg het Bureau der Zeeinscriptie en hg gebreke van dien, hetzij bg den Militairen Kommandant, hetzij bg' den Maire of bg den Chef der Douanes vervoegen, om de verklaring der oorzaken van zgn binnenloopen te doen constateeren of op zgn rol inschrijven. Indien deze redenen niet voldoende geoordeeld worden, zal er verslag van worden gedaan aan den Chef van het Zee-arrondissement, ten einde daaromtrent worde gestatueerd, gelijk zal behoren. Art. 30. De vischschuiten zullen bg' het uitloopen, alsmede bjj het binnenkomen, door de beambten der Douanes kunnen worden gevisiteerd en de zodanigen, welke in de wateren der uitleggers (patadhes) passeeren, zullen, wanneer zg' gepraaid worden, dadelijk moeten bjjdraaijen, om de voorgeschreven visitatien te ondergaan. Art. 31. Wanneer de schuiten van de vischvangst terugkomen, zullen de beambten der Zee-inscriptie en de Vroedemannen-visschers, indien de haven niet gesloten is, zorg dragen, dat het roer, de riemen en de raa's door de schippers uit de schuiten genomen eu door hun in eene veilige plaats nedergelegd worden. Art. 32. De visschers, die beschuldigd zullen worden van briefwisselingen met den vijand, bevorderd of gemeenschap met hem 161 gehouden; personen, welke niet op hunne equipagerollen ingeschre- 1812 ven rijn, aan boord genomen of aan wal gezet, verboden uit- en invoer bedreven te hebben, zullen voor de bevoegde Regtbanken of Machten worden betrokken, om naar den aard en de zwaarte van hun misdrijf en van de omstandigheden, welke hetzelve zullen hebben vergezeld, te worden gevonnist en gestraft. Art. 33. De Administratie der Marine zal in elk kwartier van Zee-inscriptie (quartier d'inscription maritime) provisioneel tegen de overtreding begaan hebbende visschers, de hier navolgende straffen kunnen uitspreken, namentlijk: 1°. drie dagen gevangenis op rijn langst, tenware het geval van zodanigen aard rij, dat' de beschuldigde in hechtenis moet blijven, totdat men beveelen van den Prefect hebbe ontvangen; 2°. het verbod om te mogen visschen gedurende acht dagen op zgn langst; 3°. het afnemen van het bevel of kommandement aan de visschers gedurende dcnzelfden tijd. Art. 34. De Administrateurs der kwartieren van Zee-inscriptie zullen gehouden zijn om binnen vierentwintig uren aan den Zeeprefect kennis te geven van de straffen van discipline, welke rij tegen de visschers zullen hebben vermeend te moeten uitspreken en zg zullen, indien daartoe termen zgn, zgne beveelen innemen omtrent het gevolg, dat aan dezelve moet worden gegeven. Art. 35. De Inspectie, de Directie en Opper-politie der visscherg behoren bg' uitsluiting aan den Zee-prefect. Dientengevolge zullen de rapporten over het gedrag der visschers in zee door Agenten, die niet tot het departement der Marine behoren, zooals de Kanonniers der kustbatterijen, de Kustwachters, de Gendarmes, de beambten der Douanes, van hunne respective chefs gedaan wordende, aan den Chef van den Zeedienst worden medegedeeld, teneinde hij omtrent de visschers, die overtredingen hebben begaan, zodanigen maatregel voorschrgve, als zal behoren. Desniettemin zullen de Militaire kommandanten, de opper-beambtcn der Douanes, de Kommissarissen van Politie, ingevalle van dringende noodzakelijkheid, de aan misdrijven en inbreuken schuldige visschers kunnen doen arresteeren, mits daarvan kennis gevende aan den Chef van den Zeedienst en er verslag van doende aan de Ministers hunner respective departement, die er Ons onmiddellgk rapport van zullen doen. Art. 36. De Kommandanten van alle onze oorlogsvaartuigen en voornamelijk die van de flotilles, de Inspecteurs der kustseinen, de 162 1812 Administrateurs en beambten der Zee-inscriptie, zgn in bet bijzonder belast met het opzicht over het gedrag der visschers en zg' zullen, wanneer het geval hun zal toeschijnen zulks te vorderen, de aanmerkingen en informatièn, welke zg' zullen inwinnen, aan den Zee-prefect doen toekomen. Art. 37. Wanneer het belang van Onzen dienst of èenige buitengewoone omstandigheden zulks vorderen, zullen de Zee-prefecten of de Chefs van den dienst der Marine in de onder-arrondissementen het uitloopen van een of meer punten van bg'eenkomst ter vischvangst kunnen beletten. Zg' zullen de langdurigheid van den tijd, welke de visschers gewoonlgk in zee mogen doorbrengen, insgelijks kunnen verkorten. Zg zullen diergelg'ke beveelen, hetzg' tot opschorting, hetzg' tot oogenblikkelg'ke beperking der visscherg' geven, wanneer zg' daartoe hetzg' door. de Kommandanten onzer eskaders en divisien ter zee, hetzg' door de Kommandanten der Legers aan de kusten der militaire divisiën en der Zee-departementen of vestingen, hetzg' door de algemeene Kommissarissen van Politie, worden gerequireerd; maar de Prefecten of Chefs der Zeediensten in de onder-arrondissementen zullen gehouden zgn om onverwg'ld aan onzen Minister van Marine kennis te geven van de requisitiën, welke zg' ontvangen en van de beveelen, welke zg' gegeven zullen hebben, gelijk degenen, die de genoemde requisitiën zullen hebben gedaan, er insgelg'ks kennis van zullen moeten geven aan hunne respective Ministers, die er ons dadelg'k rapport van zullen doen. Art. 38. Ieder beambte der Marine, militair-geëmployeerde, agent der Douanes en der Policie, ieder Vroedeman-visscher, die zich mogt veroorloven om eenige beloning hoegenaamd van de visschers te vorderen of te ontvangen, zal voor de Regtbanken worden betrokken, om als knevelaar te worden gevonnist. Art. 39. Elk schipper ter visohvangst, die aan eenen der hier bovengemelde beambten eenige vrg'willige gift zal hebben gedaan, zal het regt van 'visseherij verliezen en gedurende ten minsten acht dagen in gevangenis big'ven. Degenen, die, gedwongen zgnde geworden om eenige hoegenaamde gift te doen-, er geene kennis van geeft aan den Zee-prefect, zal dezelfde straf ondergaan. Art. 40. De Gouverneur-Generaal der departementen van de Opper-Eems,' der mond van de Wezer en van de Elve en der Ulyrische provinciën, znüen op voordragt van de Kommandanten 163 der Marine, bijzondere reglementen omtrent de Policie over de 1812 visscherg op de kosten dezer Departementen en Provinciën vast stellen. Art. 41. Onze Ministers rijn belast met de executie van het tegenwoordig decreet. (w.g.) NAPOLEON. Het is te begrijpen dat de teleurstelling groot was, toen het Collegie kennis-had genomen van het bovenstaande decreet. De regeling toch, waaronder de verschharing-visscherij en de schrobnetvisscherg voor de schuiten van de kustplaatsen werd veroorloofd, was zoo bezwaarlijk voor de visschers, dat van een visscherg van eenige beteekenis wel niets zon terecht komen. Doch, dat was het voornaamste niet wat het Collegie ontstemde; er waren nog twee andere zaken, die het meer ter harte gingen dan de visscherg van de dorpen aan de Zijde. Wat had het Collegie verlangend uitgezien naar het oogenblik, dat de zoutharingvisscherij, welke in 1811 ook al verboden was, weder een aanvang zou kunnen nemen, en terwg'1 verzekerd was, dat een bijzondere wet daarin voor dit jaar althans zou voorzien, kwam nu eon regeling, waarin de zoutharingvisscherij niet was opgenomen, waarin zelfs met geen enkel woord over die visscherg gerept werd. Ook het Collegie zelf zag zich miskend; het werd zoo goed als uitgeschakeld. Slechts in één van de een en veertig artikelen werd het nog aangeduid als Raad der Visschergen en dan uitsluitend aangewezen voor het uitoefenen van politietoezicht. Het verrichten van spionnagedienst, ziedaar wat van de autoriteit en den werkkring van het Collegie was overgebleven. De nieuwe wet was eigenlijk een tweede, maar verscherpte editie van het reglement, dat de Admiraal Truguet, Zee-prefect van het arrondissement Holland den 15en Juli van het vorig jaar had uitgevaardigd, die daarbg de opmerking vergezeld deed gaan, „dat, indien er eene bijzondere protectie door den Keizer aan de HollandBcne visschers verleend was, alle de gestrengheid uer wetten moest ingeroepen worden tegen diegenen, welke deze weldadige beschikkingen van Zgne Majesteit zouden misbruiken tot het onderhouden van misdadige betrekkingen en het bevorderen van dén invoer van koopwaren en correspondcntiën met den vgand". De leden van het Collegie begrepen zeer wel, dat het moeilijk, zoo niet onmogelijk zou zgn om den Keizer en al de verdere autoriteiten, 164 1812 die in Holland de bestuursleiding hadden, tot andere gedachten te brengen. Desniettemin meende het College niet te mogen zwijgen; het wilde de volgende vragen beantwoord hebben: 1°. Is de zoutharingvisscherij onder de in de Wet genoemde visscherijen begrepen? 2°. Zouden de schepen, welke men ten doggevaart zou willen uitzenden, netten mogen meenemen om haring te vangen voor hun aas en de meerdere quantiteit haring, welke zij zouden vangen, mogen kaken, zouten en binnenbrengen? 3°. Blijft de Wet van 28 Juli 1801 nog in werking? 4°. Blijft het Collegie van de Groote Visseherij al of niet gehandhaafd ? Zoo ja, onder wiens superintendentie komt dan het Collegie te staan? Tot wien zou het Collegie zich nu met deze vragen wenden. Ook dat was den heeren niet recht duidelijk. Er waren sedert de inlijving bjj Frankrijk toch zoo vele mannen met openbaar gezag opgetreden. Het verstandigste was zich in de eerste plaats te richten tot den Intendant d'Alphonse, met wien het Collegie al geruimen tijd in betrekking stond en van wien men overtuigd was, dat hij de visseherij een warm hart toedroeg. Aldus geschiedde; maar de Intendant berichtte, dat de meeste zaken, die het Collegie gewoon was te behandelen, voortaan de sanctie noodig hadden van den Zee-prefect van Holland, den admiraal Truguet. De vragenlijst ging dus in een nieuw adres naar laatstgenoemde. 1 Juni kwam een antwoord, dat nog weinig opheldering gaf. Na verklaard te hebben, dat het hem niet mogelijk was een nauwkeurig antwoord op de vragen te geven, zeide de Zee-prefect: „Bi meen evenwel van heden af al de leden van uw Collegie te moeten verzoeken in den tekst en in den geest van het Keizerlijk Decreet van den 25e April diep te willen indringen en stil te staan bij de uitgestrektheid der weldaden, welke Zijne Majesteit aan zgn onderdanen heeft willen toestaan, door hun te permitteeren in 't midden der ernstige omstandigheden, welke ons omringen, van een gedeelte der gunsten van de visseherij gebruik te kunnen maken. De Keizer kon hun geen grooter bewijs van zijne Vaderlijke oplettendheid voor hunne behoefte geven en tevens van zgn vertrouwen in het gevoelen, dat zij van hunne pligten, als ook van hun getrouwheid aan zijne hooge persoon hebben. De visschers en alle de particulieren, die in het geval mogen zijn, 165 om genot te hebben van de voordeelen, welke hun dit Decreet aan- 1812 bied, moeten zich voor het oogenblik bepalen om te profiteeren van het gemak, welke het geeft eu van den tijd en vooral van de politique voorvallen afwachten de vermeerderingen en uitbreidingen, welke zij zoude vermeenen te moeten inroepen; eindelijk dat gelukkig tijdstip verbeiden, 't welk zich voordoet, waarin het mogelijk zal zijn, zich zonder bepalingen aan alle de vorige visschergen over te geven. Ik zal nüj niettemin bezighouden met de vier punten, welke het voorwerp der overwegingen van het Collegie zijn. Het Collegie zal ongetwijffeld opgemerkt hebben, dat deszelfs Regten behouden zijn, voor zoo verre dezelve door het tegenwoordig Decreet zijn gemodeficeerd (Art. 24). Dan, dit Decreet uitdrukkelijk bepaald hebbende de plaatsen en den tijd, alsook de politie en het toezicht op de Zeevaart uit te oeffenen en het personeel gedrag der visschers, blijft er voor Uw Collegie niet over, dan zich bestendig bezig te houden met de bewaring en handhaving der Wetten en Reglementen tot dezen tak van Hollandsche Nijverheid betrekkelijk; opdat dien tak in deszelfs gevolgen dat gezag kan behouden, 't welk dezelve altoos in den Handel heeft verkregen door de getrouwe waarneming derzelver Reglementen. Het is voornamelijk voor de handhaving dier wgze Reglementen, dat het van belang is, dat ik onderrigt worde van de misbruiken en overtredingen, welke voortaan daarin zoude kunnen insluipen en het is op dit belangrijk punt, dat ik het toezicht van het Collegie in deszelfs directe mededeeling daarvan aan mg, inroepe. Ik zal mg ten allen tijden spoeden, om de prijselijke gronden, die het bezielen, met g'ver te ondersteunen en alle gelegenheden waarnemen, welke zich zullen aanbieden om hetzelve nuttig te zgn en mijne hoogachting aan hetzelve te betoonen". Enz. Het College had bg de aanhoudende wisseling van de autoriteiten, waarmede het in betrekking kwam, er niet voldoende aan gedacht, dat dezen nieuwen regecringspersonen van de visschergen, zooals die door de Hollanders werden uitgeoefend, weinig of niets bekend was. Dit laatste bleek ook nu weder met den Admiraal Truguet het geval te zgn. Zgn vraag om nadere gegevens, kort daarna door hem gedaan, toonde dat duidelijk. Het kostte aan het College weinig moeite om die gegevens te verstrekken, want het liet zgn secretaris slechts afschriften maken van memories en nota's die vroeger gediend hadden, o.a, die aan den Koning van Holland, en aan den Keizer. Het bleek bg' een schrijven van Truguet van 24 September, dat hg' 166 2181 met groote belangstelling van het een en ander had kennis genomen en nu beter in staat was om het Collegie van antwoord te dienen, dan in zijn eersten brief. Hij schreef: Mgnheer de President! Zgne Excellentie de Minister der Marine zend mij zijn antwoord op een algemeen rapport, dat ik hem had overhandigd en 't welk bijzonder de vier vragen behelsde, die nuj door Uw Collegie zijn gedaan over het Decreet van 25 April van dit jaar. Ik ben niet onkundig geweest, dat verscheidene aanzienüjken in Holland over dezen tak van Nijverheid ter zee, de eer gehad hebben om bij Zijne Majesteit, gedurende deszelfs verblijf te Amsterdam geroepen te worden. Zij beklaagden zich over de bepalingen, die tot dien tijd toe, op de uitoeffening der Visseherij was gelegd en verzochten Zijne Majesteit daarin eenige verzagtingen te brengen. Het is om in hunne oogmerken te treden en aan hunne vragen te voldoen, dat de Minister der Marine alle mijne voorstellingen des aangaande ook heeft aangenomen, waaruit het Decreet van 25 April is voortgesproten. Zijne Excellentie verklaard mg' uitdtnkkelijk, dat de intentie van het le artikel van dit Decreet geweest is, dat de Visschers ter Kabbeljauw en de Visschers ter Haring de zout- en verschvisscherij ui t o e f f e n d e n, zoo als met hunne belangens zou overeenkomen en dat in dien het 2c artikel niet meer aan de Visschers heeft toegestaan, dan om ééne Maand in zee te blijven voor ieder reis, zulks komt, omdat de aanzienlijken niet meer gevraagd hadden. Uit deze tijdsbeperking omtrent de langdurigheid van iedere reis, is geenszins reden om te besluiten dat men er eene heeft willen Opgeven, die voor de uitoeffening der Visseherij niet genoegzaam zonde zijn. Indien de aanzienlijken gevraagd hadden om onderscheidingen over den tijd van uitblijven, verzekerd de Minister mg', dat er geen twgfel is, of men zon het hun hebben toegestaan; want het Decreet is geheel opgesteld met het oogmerk om aan de Hollandsche Visschers hunne verzoeken te accordeeren. Hieruit, Mijnheer de President, moeten wg' besluiten, dat het Decreet niets betrekkelijk uwe aanvragen vermoed heeft, zoodat het soort van vaartuigen om te gebruiken, het soort van visch om te vangen, deszelfs behandeling, deszelfs invoer in de havens, dat alles aan het Decreet vreemd is. 167 Dus is dit Decreet slegts een Reglement van Politie omtrent de 1812 visschers, aangemerkt in hetgeen hun binnenkomen, uitvaart uit de havens en hunne zeevaart betreft; maar in 'tgeheel niet wat de voortbrengzels hunner visseherij aangaat, als gevolgen van Nijverheid en Handel. Het is mij ten uitterste aangenaam, Mijnheer de Pïesident, in het belang van Nijverheid en Handel, dergelijke inlichtingen veroorzaakt en verkregen te hebben, welke mij misschien tot het doelwit aller mijner wenschen dienaangaande zullen kunnen brengen, te weten: het lot der Visschers te verbeteren en de voortbrengzels der visscherij te doen vermeerderen en aangroeijen. Om mij in dit voornemen te begunstigen, moet, Mijnheer de President, uw Collegie doordrongen zijn over al het gewigt dezer Missive, welke ik de eer heb u te schrijven en vertrouwelijk doen toekomen, en met alle de nodige ontwikkelingen, deszelfs verzoek over de verschillende verzachtingen, welke het zoude begeeren te zien, dat aan het Decreet van 25 April werd toegebragt. Ik ben daarbij tevens wel overtuigd dat deze verzoeken niets dan hetgeen billijk en betamelijk is, zullen behelzen. Het gedeelte dier vragen, welke de Minister van Marine aangaat, bepaald zich tot hetgeen de Politie der zeevaart raakt; 'tgeen betrekking heeft tot de voortbrengzels der Visseherij, als behandeling en handel, schijnt tot den Minister van Koophandel te beboeren, indien de Minister der Marine desaangaande met dezen Minister moet beramen, wil hij wel beloven, dat hjj niet in gebreken zal blijven, aan te dringen, dat in de tegenwoordige omstandigheden, waarin de Visseherij allerlei beletzelen ondervindt, alle tjjd gegeven wordt aan de Visschers om zodanige visch, als zg begeeren en zodanig als zjj willen vangen, die in de havens van het Rijk in te brengen, met zodanige behandeling en onder zulke gedaante of vorm, als zjj nodig zullen oordelen, stellende aan deze eigenschap van Visseherij, op deszelfs behandeling en invoer der visch gecne andere bepaling, dan de gezondheid van dit voedzel vcreischen, en zorgdraging, dat dezelve niet uit een vreemde visseherij voortkomen. De visseherij, die plaats zal grijpen, zal ongetwijfeld binnen Lands gesloten worden; en dus zou er geene andere conditiën op deszelfs behandeling gesteld behoeven te worden, dan hetgeen tot dit gebruik behoord. Evenwel moet men trachten zooveel mogelijk is, het tijdstip weder te naderen, waarin men aan de voortbrengselen der Visseherij in Holland dien trap van volmaking zal kunnen geven, 168 1812 welke deszelfs roem uitmaakte en deszelfs vertier buitenlands verzekerde. Dus al wat de overvloed der Visseherij zal begunstigen en gevolglijk het belang der Visschergen, moet in het Decreet van den 28e July 1801 behouden worden en al wat dit belang zou tegenwerken, komt mg voor van die wet te moeten worden uitgesloten, voor zoover deze uitsluiting noch een aanslag op de Publieke orde, noch op de nodige politie, noch op de gezondheid van een voedzcl, waarvan het gebruik zoo ver verspreid is, zou kunnen maken. Ik leg U alle mgn bedoelingen, alle mijne denkbeelden open, Mijnheer de President. Gelieft mijne Heeren de Leden van Uw Collegie in eene extra ordinaire zitting te doen bijeenkomen en van hun en alle andere aanzienlijken, alle de inlichtingen in te winnen, welke ik tot het grootste voordeel der Hollandsche Visschergen inroep. Ik zal mij van dezelve bedienen om een project van Reglement, gevoegd bg dat van den 25e April 1812, ondergeschikt te maken, of verzachtende van dit; en gg zult mg wel de middelen willen verschaffen om bg dit project te voegen, een Rapport, waarin ik mg zal toeleggen de beweegredenen van ieder artikel te ontwikkelen. Ik zal gelukkig zgn voor al het goede, dat ik door mijne medewerking heb kunnen verschaffen aan eene Natie, die uit haren eigen aard tot de zee behoort, en handel drijft en zoo waardig, om onder alle de berigten, het levendigste belang in te boezemen. Gelieft, enz. De Admiraal Zee-Prefect TRUGUET." Al stond de eigenlgke zoutharingvisscherg stil, in Augustus kwam toch te Maassluis een partij nieuwe haring aan de markt, groot 25 ton; ze was gevangen door de bomschuit Maassluis 34, stuurman Pieter Schouten, reeder Maarten Jacobsz. Spaanderman en te Katwgk aangebracht. Ze werd naar Maassluis gevoerd, daar gelost, gekeurd en in het openbaar verkocht. Het Collegie hield zich in deze zaak neutraal; toch was deze bomschuit haring hem een doorn in het oog. Doch wat moest men in deze treurige tijdsomstandigheden al niet door de vingers zien! In het najaar deed zich een geval voor van nog bedenkelgker aard. De firma M. Langeveld en W. Romans op het eiland Tessel hadden bg het gehucht Den Burg, met medewerking van den maire van Tessel, G. W. Reinbaeh, een inrichting gemaakt om haring te rooken; maar naar het voorbeeld van hun collega 's te Den Helder wilden zij daarnaast ook oprichten „een haringkakerg met het zouten in ton- 169 nen". Ze hadden zich toen gewend tot den Zee-prefect, maar deze 1812 verwees hen naar het Collegie. In hun verzoekschrift gaven zg te kennen, dat door hun zouterij vele armen aan brood werden geholpen en dat men algemeen verlangde naar goede gezouten haring, waaraan „compleet gebrek" was. Zoo lang de Groote Haringvisscherij geheel of gedeeltelijk belemmerd bleef, zouden zij met hun onderneming een grooten dienst aan de maatschappij bewijzen. Het Collegie koos den verstandigsten weg. Het had zich vroeger in een soortgelijk geval van Den Helder verzet tegen het geven van een toestemming, doch zonder succes. Daarbij zou het onbillijk zijn met twee maten te meten en het gaf nu den Zee-prefect in overweging het verzoek toe te staan, onder voorwaarde dat het verlof volstrekt niet langer zou duren dan tijdens den stilstand der Groote Haringvisscherij en dat de haring steeds vóór den verkoop, zoowel versch als gezouten, zou gekeurd worden. Terwijl vanaf Juni in Rusland zich groote gebeurtenissen afspeelden, waaruit bleek, dat de tot heden onoverwinnelijke Napoleon niet meer onoverwinnelijk was, zette het Collegie zich onverdroten aan den arbeid om aan het verzoek van den Zee-prefect te voldoen en een middel op te sporen, dat de Groote Haringvisscherij weer zon kunnen doen herleven. Alle reeders van Vlaardingen en Maassluis, door den Zee-prefect met den naam van „aanzienlijken" aangeduid, werden door het Collegie opgeroepen om bouwstoffen te leveren Voor ' een uitgebreide memorie, aan den Zee-prefect aan te bieden. Te Vlaardingen, Maassluis, Scheveningen, Katwijk en Noordwijk werden voorvergaderingen gehouden; Vlaardingen en Maassluis mochten bovendien een commissie benoemen, om samen met het Collegie in een bijeenkomst te Amsterdam het adres op te stellen. Scheveningen, Katwijk en Noordwijk genoten die eer niet, zij moesten alleen schriftelijk hunne bezwaren indienen. Het antwoord van het Collegie kwam ten slotte in hoofdzaak hierop neer: Het is wenschelijk dat de kabeljauwvisscherij worde uitgeoefend door schepen, die niet alleen voorbij Den Briel uit de Maas maar ook van Maassluis, door het Maassluissche Diep, in zee willen zeilen, omdat Den Briel voor schepen, die van Maassluis willen uitvaren bij sommige gelegenheden zeer ongeschikt is. De kabeljauwvisscherij worde niet alleen toegestaan in de Noordzee, op Doggersbank, maar ook op IJsland, omdat deze visseherij, inzonderheid in oorlogstijden, de meest verkieslijkste is, zoo niet uit 170 1812 hoofde van den verren afstand, waar die bedreven wordt, waardoor het voor de vijandelijke kruisers moeilijk wordt de schepen te nemen, als wel, omdat de vangst aldaar in de laatstverloopen jaren overvloedig geweest is, en de gezouten visch voor de ingezetenen of onderdanen van het Fransche Keizerrijk — een begeerd en gezond voedsel is. De haringvisscherg behoort te worden uitgeoefend niet alleen op de banken van Yarmouth maar in de geheele Noordzee. De versch haringvisscherij op de banken van Yarmouh geschiedt met platboomde vaartuigen, bevaren door acht man. De zoutharingvisscherij op de Noordzee heeft plaats met buizen of hoekers, bemand met 14 a 15 visschers. De verschharingvisscherij mag niet vroeger dan 20 September aanvangen, terwijl de zoutharingvisscherij al 24 Juni kan beginnen. Dit voorschrift is nuttig en noodzakelijk, omdat vóór dien tijd, zooals de ondervinding heeft geleerd, de haring niet de behoorlijke rijpheid of wasdom heeft, en minder gezond, minder smakelijk en minder geschikt is voor conservatie en verzending. De haring, jaarlijks na 31 December gevangen is mager, droog, smakeloos en ongezond. Om alle bedrog en misleiding te voorkomen, wordt de haring, voor het buitenland bestemd, met een gloeiend merkijzer gebrand. De haring op de banken van Yarmouth is kleiner van stuk, wordt met weinig zout behandeld en tot bokking bereid. Deze bokking levert een gezond, smakelijk en min kostbaar voedsel op. Jaren geleden werd ze in Braband en het Fransche rijk veel gegeten. De zoute of pekelharing is gewoonlijk grooter van stuk en wordt met meer en kostbaarder zout behandeld; in zijn aard is zij gezonder en duurzamer, en alom bekend als een geneesmiddel voor, en een behoedmiddel tegen ziekten. De zoutharingvisscherij is terecht in oude staatsstukken de „Goudmijn van den Staat" genoemd. Importante zendingen pekelharing gingen voorheen naar Hamburg, Bremen, den Rijn, door geheel Duitschland, ZwedGn, de geheele Oostzee, ja zelfs naar West-Indië en Amerika. Het is onmogelijk, dat de buizen en hoekers, met haring geladen zijnde en dan 8 a 10 „Maasse" voet diep gaan, van Katwijk en Noordwijk kunnen afgaan of aankomen. Deze plaatsen hebben geen havens. Alleen de platboomde vaartuigen kunnen van het strand bij genoemde plaatsen uitgaan; geen kielschepen, zooals de buizen en de hoekers. 171 Thuiszeiksnde schepen, uit het Noorden komende en bestemd voor 1812 de Maas, kunnen met stormweder of tegenwind te kampen hebben en onmogelijk in een haven, Noordelijker gelegen binnen loopen, wil schip en lading en het leven der manschappen niet daaraan opgeofferd worden. Deze vrijheid van beweging is nog noodzakelijker in trjden van oorlog. In den nu nog voortdnrenden krijg is het gebeurd, dat haringschepen, door den vijand nagejaagd, hun behoud te danken hebben gehad aan het binnenloopen van een vreemde haven. Het voorschrift dat men voor de kabeljauw- en zouteharingvisscherij niet langer dan een maand afwezig mag blijven, is oorzaak geweest dat geen enkele hoeker of buis dit jaar — di. 1812 — ter haringvisscherij is gegaan, noch ter kabeljauwvisscherij in de Noordzee of b"j IJsland. Het is niet doenlijk voor de verschillende visscherijen een zelfden tijd tusschen uit- en thuisreis vast te stellen. Men is te veel afhankelijk van weer en wind, ook van hetgeen gevangen wordt. Er zijn schepen, die in één jaargetijde 3 a 4 reizen deden, en dan 800 h 1000 ton haring aanbrachten, maar er zijn ook voorbeelden van schepen, welke in een haringseizoen maar één reis konden doen en dan 50 a 60 ton haring aan boord hadden. In de vergadering van het College, gehouden te Amsterdam 31 October 1812, was dit rapport behandeld en besloten in te zenden met een vertaling in het Fransch, daar men de vreemde taal niet of niet voldoende machtig was. Aan het einde van die vergadering deelde de heer P. J. Abegg, van Embden, mede, nog eenige dagen te Amsterdam te blijven en wilde deze van de gelegenheid gébruik maken den Admiraal^zee-prefect en den Intendant van Binnenlandsche zaken „een compliment" te maken; de president verzocht hem daarbij de belangen der visseherij „aan die hooge personen" aan te bevelen. Thans kwam de Intendant het Collegie nog met een andere vraag lastig vallen; het Collegie had bg hem geïnformeerd hoe te handelen met de artikelen 17 en 99 der wet van 18 Juli 1810; hg meende, dat deze uitgevoerd moesten worden volgens het decreet van 25 April 1812, doch had de minister hem opmerkzaam gemaakt, dat genoemd decreet werkelijk bedoelde „dat het daarstellen van vroedemannen geene verandering in de attributiën der Baad van visseherij, in Holland geëtablisseerd, daarsteld, voor zoo verre dezelve niet veranderd zgn door dat decreet". Tevens verzocht hg om opgaaf 172 1812 der kósten van het collegie en van de „taxen" — lastgelden — die ontvangen werden. De leden kwam een antwoord op deze vragen niet alleen zeer moeilijk, doch in sommige opzichten ondoenlijk voor, waarom besloten werd de rekeningen van eenige jaren na te zien en het gemiddelde te nemen. Na veel rekenen kwam men tot een antwoord. De kosten van het Collegie hingen af van het al of niet uitrusten van hospitaal schepen èn van het aantal te houden vergaderingen. Wat de hospitaal schepen aangaat deelde men mede, er vroeger gewapende vaartuigen gebruikt werden, die tevens geschikt waren om de haringvloot eventueel te beschermen; de kosten daarvan werden berekend op 30 a 40.000 gulden per schip; na 1795 had men echter twee schepen gehuurd van ongeveer dezelfde constructie als de haringschepen, waarvan de kosten bedroegen: in 1796 ƒ 14316.10.—.— in 1797 - 11279. 4.4 .— in 1802 - 1323413.4 .— Echter werd daarvoor uit 's lands kas een bedrag van ƒ 6400.— ontvangen per jaar, doch waar sedert 1805 geen hospitaalschepen in zee waren gezonden, had deze uitkeering opgehouden. Tevens deelde men mede, dat de hospitaalschepen van de grootste noodzakelijkheid en, indien niet aanwezig, tot groote schade voor de reeders waren. Wat de vergaderingen aangaat hing het aantal van de werkzaamheden af; volgens de wet moesten er 2 gewone vergaderingen gehouden worden, doch het was te voorzien, dat in oorlogstijd meer vergaderingen moesten gehouden worden in verband met allerlei onzekere omstandigheden. De leden kregen ƒ 60.— per 'jaar als vast tractement, benevens ƒ 6.— per dag voor vertering; de reiskosten waren ook bepaald, doch later veranderd naar gelang van de door de leden af te leggen afstanden. Met betrekking tot de „taxen", lastgelden, hingen deze af van het aantal uitvarende schepen en van de hoeveelheid aangebrachte haring. In verband met de zeeoorlog was het onmogelijk een berekening te maken van de eventueele ontvangsten, in sommige jaren was niets, in andere zeer weinig, in 1802 b.v. ƒ 15.000.— ontvangen. 173 1812 De totale ontvangsten werden gesteld op: A. de vaste posten: 1°. Intresten van ƒ 37000.— kapitaal loopende a 3 %1) ƒ 370.— id. id. - 8300.— id. id. a 2y2 %*) - 69.3.6 id. id. - 2000.— id. 20 jarige renten (die echter na verloop van eenige jaren vernietigd of afgeloopen zullen zjjn) - 33.6.10 B. de onzekere posten: 1°. Lastgelden, gemiddeld over 16 jaren - 4000.— 2°. Bijdrage uit 's lands kas voor uitrusting der hospitaalschepen - 6400.— Totaal der ontvangsten ƒ10872.10 De totale uitgaven werden gesteld op: A. de vaste posten: 1°. Salaris van den secretaris ƒ 600.—.— id. id. 2 boden en klerken - 500.—.— id. id. 9 leden a ƒ60.— - 540.—.— Pakhuishuur - 40.—.— B. de onzekere posten: 1°. diversen, gemiddeld over 16 jaren, .... - 1305.14— 2°. deelaratiën, reiskosten en verschotten, id. . . - 3065.—.— 3°. Uitrustingskosten van 2 hospitaalschepen . . - 13000.—.— ƒ 19050.14— N.B. In 1810 heeft een lid uit Embden zitting genomen, waardoor bovenstaande uitgaven vermoedelijk verhoogd moeten worden met - 800.—.— Totaal der uitgaven ƒ19850.14— *) Men weet dat de rente getiërceerd was. 1813. 1813 Nog altijd zuchtte men onder het Fransche juk en weinig vermoedde men, dat het jaar, dat aanving, het einde zou brengen van de overheersching, die op bijna elk gebied ondragelijk werd. Voor het Collegie der Groote Visseherij begonnen de moeilijkheden weder toen de Minister van Manufacturen en Koophandel de in het laatst van het voorgaande jaar ingezonden begrooting niet naar den zin was en namens hem deelde de Intendant van Binnenlandsche Zaken dit aan het Collegie mede; een uitvoerig vertoog werd hierover opgesteld en verzonden. In de vergadering van 27 April kwam het definitieve antwoord ter sprake, waaruit bleek, dat de Minister het Collegie de rechten liet, gegeven bij decreet van 25 April 1812 en het lastgeld behouden mocht worden, doch men geen verdere inkomsten van het rijk te wachten zou hebben; met de te ontvangen lastgelden moest het College dus rondkomen; „dus mijne Heeren, schijnen mij uwe verlangens, voor tegenwoordig vervuld en ik ben er niet minder over voldaan, dan UwEds. zelve het zult kunnen wezen", aldus eindigde het schrijven van den Intendant, waarin deze dit héuchelijk nieuws berichtte; de reeders waren dan ook zeer verheugd en besloten dadelijk „de verpligtende dankbetuiging van het Collegie voor de vereerende kennisgeving en kragtdadige medewerking" toe te zenden aan den Intendant. Naar aanleiding van dit besluit, moest de secretaris tevens aan de ontvangers der lastgelden, ter plaatse waar het vorige jaar haring was aangebracht, aanschrijven, deze gelden te ontvangen in verband met art. 17 en 99 en spoedigst te verantwoorden. Voordat deze brieven weggingen, besloot men den Intendant bij de dankbetuiging mededeeling te doen van de te verzenden aanschrijving aan de ontvangers der lastgelden, die met deze maatregel genoegen nam. Echter niet zoo de Scheveningsche boekhouders; namens hen deelde de ontvanger mede, dat zij zich niet verplicht gevoelden de betaling der lastgelden van 1812 na te komen, daar 1°. de rekening over dat jaar reeds gedaan was, 2°. tonnengeld betaald moest worden, 3°. de premie niet ontvangen was; over een en ander zouden zij aan den Intendant schrijven. Doch het Collegie was hen voor en schreef, 20 Mei 1813, dat de lastgelden nog niet ontvangen waren, hoe die sedert „onheuglijke tijden" betaald was, dat die wel aan het Collegie, doch ten behoeve BIHHB 1*75 van het Rijk, betaald werden, waaraan het Collegie verantwoording 1813 deed en dit ook nu geschieden zou. Het Collegie sprak zijn vrees uit, dat eenige moeilijkheden zouden opgeworpen door de reeders van de zeekant (Scheveningen, Katwijk, Noordwijk)', die in 1812 zeer willekeurig en tegen de wet met de gevangen haring gehandeld hadden; wellicht wilden deze zich aan het Collegie onttrekken, waartoe het niet betalen der lastgelden een eerste stap was, waarbg den Intendant verzocht werd, indien door bedoelde reeders over de te betalen lastgelden gereclameerd werd, hen te wijzen, dat art. 17 en 99 van de wet van 28 Juli 1801 niet ingetrokken was. De Intendant behoefde zich niet druk meer te maken om deze zaak weer tot genoegen van het Collegie en boekhouders op te lossen. Napoleons zon neigde ter kimme; tegenslag op tegenslag noodzaakte hem met zijn legers terug te trekken en de berichten hierover, die zich meer en meer verbreidden gaven de onderdrukte bevolking een weinig hoop, dat het met de Fransche onderdrukking ten einde spoedde, terwijl de Fransche autoriteiten begonnen in te zien, zg de langste tijd in Holland doorgebracht hadden. De geruchten over den slag bg Leipzig, door Napoleon verloren, waren oorzaak, dat de gebeurtenissen elkander snel opvolgden; de Fransche autoriteiten begonnen aanstalten voor hun vertrek te maken en toen zich het gerucht begon te verspreiden, dat de Kozakken op komst waren, duurde het niet lang of de laatste Fransche ambtenaar had Holland de rug toegekeerd. De geschiedenis der omwenteling van 1813 is te algemeen bekend om deze hier nog uitvoerig te herhalen; men herinnrt zich, hoe op de geruchten van Napoleons tegenslagen, Van Hogendorp, Van Limburg Styruin en Van der Duyn van Maasdam, de leiding in handen namen tot de zoon van Prins Willem V, de erfprins van Oranje, teruggekeerd zou zgn. Jacob Fagel en Hendrik de Perponcher werden afgevaardigd naar Londen om Prins Willem te bewegen naar Holland te komen; deze besloot hiertoe en landde den 30 November te Scheveningen en nam als 'Souverein Vorst daarna het bewind in handen. Het Collegie van de Groote Visscherg kwam 18 December bgeen „uit hoofde van de zoo lang verlangde verandering van staat van zaken in ons vaderland". Men besprak daarbg de wenschelgkheid om een audiëntie bg den Souvereinen vorst te verkrggen en den door deze benoemde Commissaris generaal van Binnenlandsche zaken, Mr. Hendrik van 176 Stralen, te gaan complimenteeren, waarbij aan deze een adres be- 1813 treffende de belangen van de Groote Visseherij, overhandigd zou worden, dat reeds door den secretaris opgesteld was en de goedkeuring der aanwezigen verkreeg. De leden van het Zuider kwartier met den secretaris werden verzocht zich op den 22 December van deze taak te kwijten. Uitvoerig werd in dit aan den Commissaris-generaal gericht adres de onbillijkheden van de Fransche wetten en besluiten betreffende de visseherij gewezen, en „daar het de Goddelijke voorzienigheid behaagd heeft, als door den blixem, het monster van disorde en verderf ter neder te slaan en ons weder te stellen onder de bescherming en bestuur van een vorst, uit het van ouds beroemd Oranjehuis gesprooten, verkeren wij in het verzekerd vertrouwen, dat onder het wijs bestuur van dien vorst, de vervallene staat van Nederland in het gemeen en de weleer zoo algemeen beroemde haringvaart èn derzelver negotie in 't bijzonder tot vorigen luister hersteld en tot die hoogte zal opgevoerd worden, waar voor dezelve vatbaar is"'. Het stuk. sloot met het verzoek te willen bevorderen, dat de wet van 28 Juli 1801 weder geheel van toepassing zou worden. Den 22 December werd den commissaris-generaal gecomplimenteerd met „zijne aangevangene zwaarwdgtige post"; na het adres gelezen te hebben verklaarde hij, dat „hetzelve hem oppervlakkig zeer wel voorkwam", doch adviseerde een dergelijk adres den Souvereinen Vorst binnen 8 a 10 dagen aan te bieden. Dit advies werd natuurlijk opgevolgd en toen de commissie 30 December op audiëntie ging bij den vorst, om deze namens het Collegie te complimenteeren, werd dit adres overhandigd met een toespraak van den president. De Prins antwoordde, „dat de gevoelens van de leden van het Collegie hem aangenaam waren, dat hij alle pogingen zoude aanwenden om de vervallen zaken op de best mogelijke wijze te herstellen, dat de visschergen dezes lands in het algemeen en de haringvisscherg in 't bgzonder, door hem als zeer belangrijk wierden beschouwd en dierhalven zeer genegen was, om die wederom op te beuren", en dat hg zich ten aanzien van het herstellen van de wet van 1801 nader 'beraden zou. De president van het Collegie voegde hier aan toe, het College nog een toelichting tot het overhandigde adres had opgesteld, vergezeld van een exemplaar van genoemde wet en van het Keizerlijk besluit, waardoor deze wet nagenoeg opgeheven werd en verzocht deze 177 stokken tegelijkertijd te mogen overhandigen, wat toegestaan werd. 1813 Zoo eindigde de periode, waarin de haringvisscherij tot verval was geraakt; onder het herstelde oranje-blanje-bleo zoo een nieow tijdperk intreden, waartoe het besloit van 10 Januari 1814, nr. 31, waarbjj de Wet van 28 Joli 1801 op de Haringvisscherij weder in werking trad, aan de wenschen van het Collegie der Groote Visseherij tegemoet kwam. Wegens overlijden van den Heer J. C. Vermaas werd het jaar 1812 en 1813 behandeld door den Heer M. C. Sigal Jr., Archivaris te Vlaardingen.