MARCUS VAN HOUWAERT Van A. M. de Jong verscheen BIJ DENZELFDEN UlTGEVER: ONDERGANG DE ZWARE WEG, 2 dln. I. Er was geen blijdschap in de stem, waarmee Marcus het telegram voorlas: „Benoemd." En onverschillig drukte hij oom en tante de hand, die hem dringend geluk wensten. Zijn koelheid ergerde tante Josephine en snibbig vroeg ze: „Ben je d'r niet blij mee?" „O zeker, tante," antwoordde Marcus mat en niet zonder ironie, „ik ben er dol mee in m'n schik." „Dat begrijp je toch, Josephine", kwam oom Ernst haastig lussenbeide. ,,'t Is een prachtig begin voor 'em. Is ie ineens van alle gesolliciteer af." „Dat dacht ik ook zo", zei tante hatelik, „gelukkig, dat je invloed toereikend gebleken is." Marcus zei niets meer. Langzaam ging hij naar binnen ©n klom de trap op naar z'n kamer. Even Mep hij op en neer, bleef toen staan voor het grote, geschilderde portret van z'n vader en keek naar het trotse gelaat, dat langs hem heen te staren scheen in koele verachting. Wat een hoge gloed was er in die donkere ogen en wat een kracht in dSt fijne, bleke gezicht met die mooi gebogen neus en die hooghartig gesloten mond. Dat was zijn vader en men zei, dat hij sprekend op hem leek. Vaak voelde Marcus zich een beetje verlegen tegenover deze schone, hoogmoedige man en maar aarzelend durfde hij hem met zijn gedachten van liefde en aanhankelikheid tegemoet komen. Nu ook was er iets als schaamte in de blik, waarmee hij naar het portret opzag, een stille vraag om verschoning. Want het was niet Marcus' eigen wil, dat hij onderwijzer zou worden. Hij had zich een ander leven gedacht in zijn stoute jongensdromen, maar — hij was geen meester geweest over z'n eigen toekomst. Langzaam wendde hij zich naar het openstaande raam en Marcus van Houwaert. \ 1 ging zitten in de oude leunstoel. Beneden in de tuin hoorde hij oom en tante praten en hij onderscheidde z'n eigen naam. Een bittere trek kwam om z'n mond en driftig sloot hij het raam, waardoor plots een dieper stilte in de kamer viel. Daarop ging hij weer zitten, leunde het hoofd achterover en staarde duister voor zich uit. Fijne rimpels lijnden over zijn zeer hoog en blank voorhoofd en een scherpe groef lei zich tussen zijn grote, donkere ogen, waarin een blik kwam, weinig minder koel en hooghartig, dan die van het portret. Zoals hij daar zat, onbewegelik en somber, was hij wél een jonger evenbeeld van zijn vader. In stille verbazing omgleden Marcus'' gedachten het vaststaande feit, dat hij nu inderdaad onderwijzer ging worden. Het had hem zo lang onmogelik geleken en belachelik. Hij kón zich de toestand niet voorstellen, dat hij daar komen zou aan een volksschool en als minste der onderwijzers daar dag aan dag aan een klas vieze, onwelriekende kindertjes, zoals hij ze gezien had bij zijn proefles, zou leren hoe ze moesten optellen en aftrekken, schrijven en lezen. Hij, Marcus van Houwaert, de zoon uit het oude, trotse geslacht van patriciërs en bankiers, de laatste afstammeling. Tot het laatste ogenblik had hij gehoopt op een wonder, op iets, dat komen zou onverwacht en geheimzinnig, iets stralends, iets, dat wellicht verband zou houden met z'n vader, en dat hem redden zou, dat hem ontheffen zou aan de sfeer van benauwenis, die hem allengs begon te omwolken. En hij wist niet zeker, of hij nu, nu de benoeming een voldongen feit was, nóg niet hoopte. Want Marcus was even twintig en hij had een levendige geest, die zich veel bezig hield met zichzelf. Stil dwaalden zijn gedachten om en een uiterst pijnlik zelfmedelijden ving aan hem gans en al te overweldigen met zijn diep-weemoedige stemming. Was hij niet altijd ongelukkig geweest? Waren ooit zijn diepste verlangens bevredigd? Wat was dat voor een treurige, vreugdeloze jeugd geweest, de zijne? Z'n moeder had ie nooit gekend. Wel z'n vader, de grote, slanke man met z'n fijne, zwarte baard en z'n bleek gezicht, z'n trotse, koele ogen en z'n diepe, mooie stem. Zij woonden in Amsterdam op. de Keizersgracht in een groot, statig huis; erwaren meiden en knechts en er was veel geluid in huis van bezoekers, van feesten en diners. De kleine Marcus had een geweldige, alles overheersende liefde voor zijn vader, maar deze merkte hem nauweliks op en er gingen soms dagen voor- 2 stander zich meer opwond. „Daar heb u gelijk in. Maar 't lijkt me niet gezellig, dat eeuwige heen en weer trekken." Tante keek 'em nijdig aan en at met veel overtuiging door. Oom Ernst plukte aan een stukje brood en begon nog eens: „Maar dat begrijp ik niet! Wat is dat nou? D'r zijn kleinzielig machthebbertje. Meneer Mierema merkte niets van Marcus'' ontstemming. Hij glimlachte, knikte goedkeurend en zei: „Dat is heel goed. Heel goed. Iemand, die in de wereld vooruit wil komen, moet met zo'n onaangename, onredelike vereniging zich niet ophouden." Matcus keek hem aan. In de wereld vooruitkomen? Dat betekende voor die man hoogstens: hoofd van een school worden. Maar Marcus had andere aspiraties. Hij wou er helemaal uit. Geprikkeld zei hij: „0, maar met die berekening als achtergrond, zou ik het laf vinden, om geen lid van die Bond te worden .... Ik voel er niets voor. Be zou me daar niet thuis gevoelen, dat is alles." „Dan moet u maar lid worden van het N. 0. G.," lachte meneer Mierema overtuigend. „Daar zou u beter op uw plaats zijn." „Of nog minder," zei Marcus bedaard. „Ik voel niets voor die organisaties. Ik kan best op m'n eigen benen staan." En zondter meer ging hij heen, z'n chef verbluft achterlatend. Meneer Mierema was werkelik onthutst. Driftig streek hij over zijn stoppelig baar en zocht in z'n begripsvermogen rond naar de oorzaak van de eigenaardige verlegenheid, die hij altijd tegenover Marcus voelde en die hij alleen overwinnen kon op de momenten, dat hij hem vaderlike, paedagogiese raad kon geven. Op een andere dag zei hij, na vieren in de gang, welwillend en goedkeurend: „Ik merk met genoegen, meneer Van Houwaert, dat u ijveWgëi* is, dan de meeste anderen van het personeel." Misschien verwachtte hij, dat Marcus gevleid zou zijn en zijn toenadering zou beantwoorden. Maar dergelijke aanvallen hadden op Marcus een geheel andere uitwerking. Zijn trots en stilopstandig gemoed konden het niet verdragen, dat iemand als meneer Mierema, die hij reedis grondig minachtte, hém langs slinkse wegen zocht te naderen. Instinctief sloot hij zich sterker en met een onbewogen gezicht, duidelik verwonderd, vroeg hij: „Hoe bedoelt n dat?" „Nou," glimlachte het hoofd,^diè'ïich weer al onbehageïflr voelde onder de blik van Marcus' donkere ogen, die zo koud, 34 te praten over het enige, waar hij geheel van vervuld was: het geval van Jan Rijns. Ze liepen straat in straat uit en het uitt zicht van de buurt werd al armoediger en vuiler. Eindelik kwamen ze in een nauw straatje, waar het onzegbaar morsig was. De keien waren op vele plaatsen stukgereden of uitgebroken en daar waren zwart-bruine modderplassen, waarin vieze kinderen gillend rondsprongen of schuitjes lieten d!rijven van lucifersdoosjes of stukjes hout Ondanks het slechte weer stonden bijna aan al de deuren slordig geklede wijven te kletsen, een wollen doek om de warrige hoofden, de onmogelikste vodden als jakken en rokken om de leden, afgetrapte schoenen of pantoffels aan. Ze keken brutaal nieuwsgierig naar de twee vreemde heren en Marcus hoorde ruwe opmerkingen, platte scheldwoorden achter zich. Hij voelde zich zeer onbehagelik en wenste in stilte, dat ie maar thuis gebleven was. Wat zagen die huizen er onooglik uit, en wat waren die deuren nauw! Waar ze open stonden zag je in een donker portaaltje, met een smalle trap, die in een duister gat omhoog kroop en verdween. Kinderen zag je overal, op de trappen, op de stoepen, in de portaaltjes. Een veeg koud zon*, licht scheerde over de nat blinkende straat en verkilde de indruk van trieste verwording, die Marcus langzamerhand begon te doordringen, tot een gewaarwording van koude schrik. Er huig een duffe, benauwde atmosfeer van zuur stinkende, natte kleren, of van honden, die lang in de regen gelopen hebben ... van gerookte vis en van bedorven groente... „Wonen ze in deze straat?" vroeg hij. „Ja," zei Harder, „een eindje verderop. Wat kijk je raar. Voel je je niet lekker?" „Nou .... lekker is het woord niet maar eh 't ruikt hier zo onsmakelik." Harder lachte, een kort, schril lachje. Hij nam een koker uit z'n zak en zei: „Hier, steek een sigaar op trek maar flink, dan ruik je 't zoo niet Ja, meneer Van Houwaert, hier woont nou het plebs, het uitschot en zo stinkt het rappalje, dat het geld verdient, waarvoor de sjieke dames fijne odeurtjes kopen. Wat wil je? Zo is het leven, niewaar?" Een meid met dik, zwart haar, dat schuin over haar blank voorhoofd hing, liep vlak langs hen, beroerde Marcus even met haar schouder en keek schuin naar hem om, een lokkend lonkie Uit OTfltp rirmkpro nnan rla imllo „ 46 Lientje keek Marcus recht in z'n gezicht en vroeg toen driest aan Harder: „Is dat ook een meester van 't school?" „Ja, da's een nieuwe meester," zei Harder onwillig. Lientjes ogen zeiden: „een knappe jongen," maar ze lachte enkel maar, uitdagend en brutaal. Marcus kleurde licht, maar wendde zijn zwarte ogen niet af van het lokkend: vuur in de donkere kijkers tegenover hem. „Kom, wij gaan door," zei Harder. „Dag Lientje, hou je goed, hoor De zal toch af en toe es horen, hoe 'et met je ,gaat," dreigde hij lachend, „je was altijd zo'n eigenwijs nest, ik moet je in de gaten houen." En hij stak nu zelf z'n hand uit. „Doet u maar, hoor," riep ze lachend. „De loop in geen zeven sloten tegelijk Dag meester! Dag, meneer." Ze gaf ook Marcus de hand. Hij voelde de warmte van het kleine handje vreemd in de zijne, en een eigenaardige ontroering huiverde over hem heen. „Dag, juffrouw," zei z'n korrekte stem, die toch even trilde, en hij liet haar hand los. „Zeg maar: Lientje," lachte de meid, en liep meteen weg, schuin voor hen uit, de straat over. Even keek ze nog om, lachte weer, knikte. „Een verdomde meid," vloekte Harder zachtjes. „Die gaat •de verkeerde kant op, jong Hoe oud denk je, dat dat mormel is? Nog geen achttien!" „Heb je ze in je klas gehad?" „Ja .... een jaar of zes terug Altijd een mooi kind geweest. En wild, man was geen huis mee te houen. Wel ■een lieve meid toch, een goed hart, maar natuurlik verwaarloosd thuis ...." „Zeker een mooie meid," zei Marcus vol overtuiging. Harder keek hem aan. „Heb jij soms zin in d'r?" vroeg hij grof. Marcus kleurde, gekrenkt, en zei kort: „Dat is niets voor mij, Harder. Onthou dat." Harder schoot in een lach en riep: „Wat ben jij toch een type! Je reinste aristocraat.... As je je eigen dat had horen zeggen, jong: „Dat is niets voor mij Onthou dat Koninklüer Marcus zweeg geërgerd. Een eindje verder bleef Harder voor een winkeltje staan en keek naar het nummer op het bovenlicht. 48 loop ik met u mee. Hier kunnen we tooh niet praten." Hij nam z'n jas en pet van een spijker, en zocht in een kast. „Waar is me drinkeskruik nou weer?" gromde hij naar z'n vrouw. „Op de bovenste plank natuurlik," huil-scbold die terug, „jij ken ook nooit es wat zelf vinden Nee an de andere kant Mot je nou weer niks eten?" „Nee, 'k heb geen trek. 'k Zal straks wel eten, è'k terug kom 'k Gaan es an de kaai kijken. Misschien, da 'k wat vin vandaag. Ajuus " Gedrieën stommelden ze de trap af. Buiten haalde Marcus verlicht adem, voelde zich veel prettiger, als was ie uit een duf en stuikend hol weer plotseling in frisse lucht gekomen .. En toch had daar straks de straatatmosfeer hem al benauwd. Langzaam liepen ze in den kouden wind naast elkaar voort. Harder begon weer over Jan. „Vertel me nou es, Rijns hoe is dat nou gekomen?" „Och ja hoe komme zulleke dinge, hé Van kwaad tot erger. Je hebt geen opzicht over zo'n kind Die vereniging van Pro Juvetute, die heeft 'em nog een paar keer d'r uitgehouwen maar nou kon 'et nie meer nou was 'et te erg Had een laai gelicht, met nog een andere knul maar die is-t-er tussen uit gekommen, en Jan heeft 'em nie willen verrajen Nou, een agent pakte-n-em en u weet, hoe die is buskruit zat in de rats schopte, en beet 'em in ze hand." „God, God, Rijns," zei Harder, staan blijvend, „ik heb er zo de pest over in! Jammer eeuwig jammer, inwendig is ie toch vast geen kwaad jong. 'k Heb altijd best met 'em op kunnen schieten, weet je 't nog?" „Ja," knikte Rijns, en een flauwe glimlach bracht z'n gezicht in een goedmoediger plooi, „ja, hij moch u ook graag lijen. Toen wast-ie ook nog niet zó maar op die nieuwe school, toene me hier terechtgekommen zijn na dat met me oog, je weet wel, toen is-t-ie achterene door naar de bliksem gegaan Ze kennen 'em daar niet, en meneer Mierema, dat heb ik later van z'n nieuwe bovenmeester gehoord, die had 'em een briefie vooruitgestuurd, dè ze-n-op 'em mosten passen D'r wier straf op 'em gelet, van de eerste dag af. Z'n meester was reuzestreng, maar Jan had finaal schijt an 'em 'k Heb er een hoop heibel mee gehad." „Zo," zei Harder nadenkend, „zo daar wist ik niks van, 51 van dat briefie. Die Mierema wist niks van Jan Beroerd politiesysteem verdomme." Even liepen ze zwijgend voort. Toen vroeg Harder: „Enne wat denk je d'r zelf van, Rijns?" „Ja, wat zal ik je zeggen! 't Is lam, hoor, ik vin 'et erg lam. 'tls je eige jong, hè. 't Was een smeerlap, dat is zo, maar ik hield toch eerlik gezegd, nog 'et meeste van hèm Daar kan je nou eenmaal inites an doen. Je oudste en een kwiek kereltje. En van mijn hield ie ook veel, de rakker al heb ik 'em dikkels genog smeer gegeven Maar nou gaat ie weg nou is 't uit." Z'n stem had een diepe, smartelike toon gekregen en Marcus, die hem van teriijde aankeek, zag, hoe een grote, heldètté traan neergleed in de ruige snor. Hij voelde worgende ontroering in z'n keel kroppen, of ie in huilen uit moest barsten. Hoe vreemd die man over z'n zoontje sprak: precies of 'et gestorven was. „Nou," kwam Harders stem troostend, „nou, zó erg is 't nou ook weer niet, Rijns. Die paar maanden zijn gauw om. De jongen is niet dood. Hij komt terug en dan zal 'et misschien beter gaan." Rijns keek hem aan en haalde twijfelend de schouders op, zuchtte ongelovig: „Misschien ja " Weer keek Marcus hem aan. Het deed hem onzegbaar leed, de moedeloosheid te zien in heel de houding van deze zware kerel met z'n enorme schouders en z'n grote, verweerde kop. Zacht vroeg ie: „Hoe is uw vrouw er onder?" Rijns keek naar hem, als of hij hem nu pas opmerkte. „Da's meneer Van Houwaert," lichtte Harder in, „een onderwijzer bij ons van school." ',;ö?' zei Rijns achteloos, „me vrouw? Ja, da's eigelik gek. Die heeft de jongen altijd verwend. Ze was zo allejezis gek met 'em en nou zit ze de hele dag op 'em te razen en te tieren Daar ken ik nie bij." Het gesprek viel stil. Hard klonken hun stappen op de keien. Harder kuchte verdacht sterk. Toen, als om de stilte te breken, vroeg hij: „Wat doe je tegenwoordig? Heb je nog geen vast werk?" „Vast werk? Dat krijg ik nooit meer. Nee, ze kenne mijn nie pruimen met me ene oog. Ik sjouw zo wat an de haven 52 en an de pakhuize maar 't wil niet best. As 'k vijf gulden baal, knijp ik me handjes samen En nou krijge me de winter da's een beroerde tijd." „Ja," zei Harder suffig „Ja, dat is zo Nou, Van Houwaert.... we moesten hier maar op de tram stappen 't Ga je goed, Rijns en 't beste met de jongen. Ik vin et zo verdomd jammer F' „Ja, u moch em graag lije, dat weet ik," zei Rijns met een dankbare klank in z'n grove stem. „Nou niks an te doen. Afijn ik dank u wel, meester, 'k vin 'et aardig, dat u zo es is kommen horen. Dag, heren!" Hij tikte aan z'n pet, keerde zich toen dadelik om en liep weg. Marcus zag z'n gebogen gestalte tussen de mensen verdwijnen en een zo grote triestheid als hij nooit gekend had, zonk over hem neer. Tranen vertroebelden z'n ogen en heftig beet hij de tanden op mekaar, pogend z'n ontroering te overmeesteren Ze stonden samen op het achterbaloon. Harder keek nog eens om. Z'n gezicht stond strak en hard. Hij haalde eén nieuwe sigaar voor den dag, beet er de punt af en spuwde die nijdig over het balconhekje op straat, hatelik, als wou hij er iemand mee beledigen. Marcus hoorde hem binnensmonds vloeken Na een poosje, in een drang om nog wat over deze trieste zwerver te horen, vroeg Marcus: „Wat was dat met z'n oog?" „O, hij was metaaldraaier en toen is d'r op een dag een stukje staal of amaril in z'n oog gevlogen. D'r was niet voldoende voor de veiligheid gezorgd, snap je, en toen heeft z'n baas 'em bepraat, dat ie niet zou aangeven, dat 'et door 'et werk gekommen was. En toen ie in de gaten kreeg, dat 'et mis liep met dat oog, toen was 'et te laat. Een hoop heibel geweest. Bijna of helemaal geen pensioen, omdat 'et niet op tijd ter controle gegeven was. De patroon is beboet.... Nobele vent, die patroon: heeft 'em een glazen oog gegeven en 'em een veertien dagen na z'n terugkomst op de fabriek maar naar huis gestuurd, omdat ie niet meer zo correct werkte .... En die Rijns, overdreven kerel, heeft 'em toen waarachtig dat glazen oog voor z'n voeten an gruizels gegooid .... Stom, hè? had ie ten minste nog een glazen oog gehad en nou heeft ie helemaal niks!" Harder had haastig gesproken en bij de laatste woorden lachte hij, schril en hatelik, zodat het Marcus pijn deed. Toen ging hij voort: 53 „Da's nou een jaar of wat geleden. Rijns'kon geen werk meer krijgen as draaier. Werd overal om z'n ene oog weggestuurd. Nog al glad, hé? Als je d'r genoeg met twee ogen krijgen kunt, neem je geen incomplete. En nou sjouwt ie zo wat, lijdt honger, dat ie zwart ziet, en is zo langzaam an helemaal verarmoed is in dat gore buurtje gaan wonen en daar is z'n zoontje netjes naar de bliksem gegaan as alles meeloopt, wordt dat een volleerde boef. As 't een broertje van jou geweest was, zou die 't misschien tot heel wat anders gebracht hebben, maar nou zit er niet veel anders op, hè? As je-n-een ouwe heer hebt, die zo stom is om een oog te verliezen en je dan in de gemeenste buurt van een grote stad laat opgroeien!.. Onveranitwoordelik, niet?" Marcus keek star voor zich uit. Een onverklaarbaar gevoel van schaamte kwam zijn denken overheersen en de dingen, die Harder daar zo koud en smalend voor hem openlei, vervulden hem met schrik. Harder keek naar hem en lachte op z'n onaangenaam scherpe wijze. „Zie je, Van Houwaert, zo komen nou de boefjes in de wereld dat wil zeggen: het eerste geslacht Bedenk nou es, wat er van de zoontjes van Jan terecht moet komen, jong, en hou dan je hart vast!" „Ja," zei Marcus zacht, „vreselik Hoe lang heb je die jongen in je klas gehad?" „Bijna twee jaar. Leuke knul was 'et. Waarachtig, een fijne straatjongen, maar hij had leiding nodig. Hij was al haast bedorven door 't wantrouwen As een jongen voelt, dat niemand 'em vertrouwt, dan verliest ie ook elke prikkel om betrouwbaar te zijn. Z'n noodlotsgevoel wordt 'em de baas en hij laat zich kalm gaan. Mot je 's op letten, wat een ontzettend slechte invloed dat op kinderen heeft, wantrouwen! Met alles. Laat je klas merken, dat je ze verdenkt van wanordelike liefhebberijen en in no time heb j-n-een pan!" „Ja, dat kan best," gaf Marcus toe. „Misschien zijn de jongens daarom bij Mierema zo onverdragelik lastig!" „O, natuurlik!" lachte Harder luid op, hatelik „Maar die maak 'et ook wel wat heel erg, zie je!" i Harder liep mee naar Marcus' kamer. Ze zaten er wat te praten over de school en over onverschilïqje dingen, maar ze dachten allebei aan het bezoek bij Rijns en aan die gebroken kerel, die zo innig dacht nog over z'n verloren zoontje. 54 Zonder enige aanleiding, zei Marcus in eens: „Zouen we nou niks voor die man kunnen doen?" Harder keek hem aan. Z'n gezicht verstarde tot een harde somberheid en hij zei: „Weldadigheid? Nee! Voor die man kunnen wij niks doen, absoluut niks. We kunnen werken voor de opheffing van èl de individuen van zijn soort, maar hem tevreden maken met onze overgeschoten brokken, dat is erger, dan z'n totale ondergang." „Dat meen je niet," zei Marcus warm. „Dat meen ik wel," schreeuwde Harder bijna. „Met die zogenaamde weldadigheid trap je zulke kerels helemaal de modder in, maak je 't laatste beetje menselikheid en tróts in ze kapot. Je ziet 'et toch op school met 'er klompen en kleren en voeding." „Zou jij de kinderen dan? ," riep Marcus in de hoogste verbazing uit. Harder sprong op en begon heen en weer te lopen. „Ach," zei hij geërgerd, „nee natuurlik die verschrik- kelike stumpers.... Maar de ouwers uit ons buurtje, dat tuig, dat zich maar laat drijven, vertrouwende op de publieke weldadigheid verdomme!... Maar dat begrijp jij toch niet," zei hij in eens, en stil staande voor het portret van Marcus' vader, vroeg hij: „Is dat je vader?" „Ja," zei Marcus, helemaal in de war door Harders uitvallen. „Je lijkt op 'em," vond Harder, vergelijkend. „Een bizonder mooi portret en een fijne kop Wat was je vader?" Marcus aarzelde even. Toen zei hij zachtjes, weer met dat vreemde gevoel van schaamte voor hij-wist-niet-wat: „Bankier." Harder keek hem even aan. Een vraag kwam hem op de lippen, maar hij weerhield haar en Marcus was hem zeer erkentelik voor die fijngevoeligheid. „Nou, jong," zei Harder, „ik ga d'r es van door. Me zuster wacht op me met de thee. Ga je soms mee?" „Nee ik moet nog werken. Een andere keer." „Kom es een avond oplopen, je zit je hier zo alleen te verkniezen," zei Harder hartelik. „We zullen 'et je wel gezellig maken. Doe je 't es?" „Graag," stemde Marcus toe, en hij meende dat werkelik. 55 Z'n stille afkeer voor Harder was plotseling weg. Hij begreep hem lang niet helemaal, maar hij voelde een goed hart onder deze schijn van scherpe uiterlikheden eni stilaan ontwaakte een vage vriendschap voor deze door en door eerlike natuur in hem. Marcus werkte dien avond niet. Hij was moe en het beeld van Rijns en diens gezin kwam hem onophoudelik verontrusten. Hij dacht aan het obscure buurtje, en aan al de walgelike geurtjes, die er hingen; aan het onogelike krot, waar man, vrouw en vijf kinderen in een volslagen verpeste atmosfeer bij elkaar hokten en rillend dacht hij aan de nachten, die daar verleefd moesten woruen ... En die geschiedenis van Rijns ... hoe onzegbaar triest! Maar .... zo iets dat was toch natuurlik een hoge uitzondering! Langzaam aan vielen de vreemde ontroeringen weg uit Marcus bewustzijn en alleen bleef over de diepe, hevige walging voor de omgeving, die hij deze middag had leren kennen. Hij verbaasde zich er over, dat Harder, die toch in zekeren zin ook een heer was, zich daar zo gemakkelik en zonder vrees of blijkbare afschuw bewegen kon .... Die toestanden die mensen, die kinderen .... het was allemaal ellendig en treurig, maar het was zo onbeschrijfelik smerig en onschoon .... Moest je je niet verzetten tegen je opkomende gevoelens van meelij en hulpvaardigheid? ... Als je er aan toegaf immers, dan zou je tot hen moeten gaan, zoals Harder deed, en dat — o, hij voelde het aan de vreselike walging, die opnieuw opkroop in zijn keel — dat zou hij nooit, nooit kunnen!... En als je dan tot hen ging, wat dan nog? Wat wou Harder? Weldadigheid, dat was uit den boze, dat wou hij niet! Maar wat dan. Hoe kon je die mensen anders helpen? ... Die nacht werd hij gekweld door akelige dromen van troepen steegjes-kinderen, die met uitgestrekte handen op hem aan kwamen dringen en hem overstelpten met hun ellende en hun smerigheid, die hem ondanks zijn hevig tegenstreven overweldigden en hem bedolven onder een ontzettenden berg armoe, honger en ellende. En dan weer zag hij Rijns, die hem somber-verwijtend aankeek en de mond opende om een sehrikkelike beschuldiging uit te spreken, waarvoor Marcus vluchten wou .... Maar de benen waren verstijfd onder hem en bevend wachtte hij op het zwarte oordeelswoord, dat evenwel hiet kwam .... Tot Dlotselinor de sombere verschiminff 66 weg was en daar het meisje stond met de zwarte haren en de lokkende ogen, met de mooie mond, die zo uitdagend lachte .. ze naderde hem en haar-weke, blanke armen wilde ze om zijn hals leggen Gulzig neeg hij naar haar over, maar toen was ze er niet meer en weer waren het de kleine kinderen met hun verhongerde, verkommerde bakkesjes en hun dunne, pezige nekjes.... een hele, schreiende stoet, dïe op hem aandrong Tot hij rillend en doodmoe wakker werd en vol blijdschap erover, dat het allemaal maar dromen waren 57 V. Al een paar weken was Marietje niet op school geweest, en langzamerhand begon Marcus haar te missen. Marietje was een van de beter geklede kinderen, altijd zindelik gewassen en met zorg gekamd. Ze had mooi, bruin haar, dat een beetje golfde en een aardig lijstje om haar bleek, smal gezichtje was. En altijd had ze een lintje in die haren, dan eens wit, dan eens rood, eens had ze een helgele gehad, maar toen Marcus gezegd had, dat die niet mooi kleurde, had ze hem nooit meer gedragen. Ze was een stil kind, dat nooit meedeed met de woeste spelletjes van de anderen en soms had ze dagen, dat ze nog dieper bleek dan gewoonlik was en dat haar stille grijze ogen lang voor zich uit konden zien zonder bewustheid blijkbaar. Marcus had haar vooraan gezet. Hij mocht haar wel en op de dagen als ze zo bizonder stil was en hij het merkte, zei hij wel eens een vriendelik woordje tegen haar en dan had ze een blik van dankbaarheid en een bijna onmerkbaar glimlachje, die hem verbaasden en, even, ontroerden. Nu was ze al een paar weken thuis en Marcus wist alleen, dat ze ziek was. Wat haar scheelde, was hem niet verteld. Op een dag hoorde hij een paar meisjes over haar praten, met gewichtige gezichtjes en een meewarig stemmetje. „Wat is er met Marietje?" vroeg hij in onwillekeurige belangstelling. De meisjes keken hem aan, niet gewoon om over hun onderlinge kwesties door hem ondervraagd te worden. Even voelde Marcus hun duidelike verwondering als een verwijt en geërgerd herhaalde hij zijn vraag: „Nou?" Toen kwam, gretig, een der meisjes los: 58 „Marietje die is erg slecht, zeg me moeder .... ze het veel koorse.... enne.... meschien mot ze morgen na 't zieke- huis enne me moeder zeit: ze gaat meschien wel dood." Een plotse schrik doorvoer Marcus. Dood? Zou het zo erg zijn? En daar had hij nog helemaal niet aan gedacht Dat was erg! Zo'n lief kind Zwijgend keerde hij zich om. De hele dag wou het hem niet uit de gedachten en voor hij wegging schreef hij Marietjes adres in zijn zakboekje. Vagelik was de wil in hem gekomen om haar vanavond op te gaan zoeken. Dan dacht ie weer, dat 'et onzin was, beproefde zich te stellen op het standpunt, dat ie zichzelf beloofd had, nooit te zullen verlaten: geen contact met de kinderen buiten de school, 't Was al erg genoeg, die grauwe misère, die vieze armoe om je te moeten dulden overdag Maar Marietje was toch wel een lief kind en als het nu zo erg was met 'er?" .... En ze zag er altijd netjes uit, dus blijkbaar waren haar ouders toch in betere doen dan de meeste andere van de schoolkinderen?.... En na het eten, vroeger dan hij ooit de straat op ging, liep hij naar de schoolbuurt terug en zocht naar het huis, waar Marietje woonde. 't Was een stille avond, helder de hemel en een halve maan als een gepoetste zilveren kom. Het vroor en zijn stappen klonken hard op de droge straat 't Was niet gemakkelik te vinden.... een doodlopend slopje met hoge huizen, die vreemd voorovernegen.. Eindelik wees een brievenbesteller hem de deur aan: een kelderwoning. Marcus zocht naar een bel, maar vond er geen. Hij klopte op de deur en een ogenblik later ging die op een kier open. Een bleek vrouwengezicht keek om het hoekje. Marcus vroeg: „Ben ik hier terecht bij Smit?" „Ja meneer." „O, ik ben de onderwijzer van Marietje ik kwam es horen, hoe 'et met er ging." De vrouw deed de deur verder open en zei: „Kom u binnen, meneer." Haar stem beefde en grote tranen parelden aan haar wimpers. Er was een klein voorkamertje, waarin drie vrouwen met witte iakken onder hun vfirnlukte wollen Hnpkfin fin «raals 59 om een tafeltje zaten met een kop dampende koffie in de handen. Hun fluisterend gesprek viel stil, toen Marcus binnen kwam. Hij nam zijn hoed af en groette. De vrouwen namen hem nieuwsgierig van het hoofd tot de voeten op en knikten zwijgend als wedergroet. „Dit is Marietje d'r meester," zei zacht de vrouw, die hem binnengelaten had. „Ach," fleemde de middelste der bezoeksters, een dikke schommel met hangwangen en varkensoogjes, „daar doet uwee goed an, dat uwee 'et schaap nog es kom bezoeken Ze leit toch zo slecht...." Een van de andere gaf de spreekster een duw en wenkte met de ogen in de richting van de moeder. De dikke echter duwde de fijngevoelige hand terug en haalde de schouders op met een beweging van „ze-weet-et-ommers-toch-wel." Toen orakelde de derde: „Die nieuwerwetse dokters is niks gedaan. Heb ik 'et nie direk gezeid? Pappen op d'r builde. Geen goud zo goed Mijn grootmoeder zaliger " „Kan ik Marietje even zien?" vroeg Marcus. Een vette walging voor die kletsende wijven steeg hem in de keel en zijn stem sneed zo koud en scherp alle verdere conversatie af, dat de vrouwen mekaar beduusd aankeken en onvriendelike woorden op de punt van hun tong voelden branden, zonder ze nochtans te durven uitspreken in dit huis op dit uur. Marietjes moeder ging hem voor naar het achterkamertje. Op een kleine withouten tafel stond een olielampje te branden. In een hoek gaapte de donkere holte van een bedstee zonder gordijnen. En in heel de kamer was verder niets meer te zien, dat op enig meubel geleek, dan een deerlik gehavende rieten leunstoel bij de bedstee. Verbaasd en verschrikt keek Marcus in het schaars verlichte vertrekje rond. Duistere, lange schaduwen kropen bevend langs de muren en over den grond. De ramen blonken als de zwarte ogen van den nacht-zelf, die somber naar binnen loerde. „Ligt ze hier?" vroeg Marcus zacht, diep ontsteld. „Ja, meneer. Hiernaast mot ik overdag zitten naaien op de machine en meer kamers hebbe we natuurlik niet 1 Ze ging hem voor naar de bedstee, het lampje in de hand. Daar lag, op een helder wit kussen, het hoofd van Marietje, heel bleek en ongelofelik vermagerd. Het donkere haar leek 60 lokten zo spottend en uitdagend Hij dacht er in te lezen: „kom, schoolmeestertje .... durf je niet?" .... en daarom zei hij gemaakt onverschillig: „Nou, goed." Op de Groote Markt stapten ze uit. Het was er vrij druk en alsof het zo hoorde stak Lientje dadelik haar arm door de zijne en liep dicht tegen hem aan, praatte met een vertrouwelik opzien naar z'n gezicht omhoog en Marcus voelde zich vreemd beschaamd. Hij verbeeldde zich, dat de mensen naar hem keken en meende op hun gezichten een glimlach te zien, die alles kon betekenen behalve goedkeuring. Hij durfde de portier, die de zware tochtdeur voor hen open hield en losjes aan zijn pet tikte, niet aanzien en met het gevoel, dat alle ogen op hem gericht waren, liep hij door de hel verliehte zaal, stootte een paar maal onhandig tegen een stoel en kreeg een kleur als bloed. Lientje stapte voor hem uit en in haar houding was niets van onzekerheid of verlegenheid. Als in haar eigen huis liep ze om de dichtbezette tafeltjes, regelrecht op een hoek toe, waar het minder vol was. Achter in was een hoekje vrij, afgeschoten door houten, uitspringende schutten. Daar gingen ze zitten. Marcus deed zijn jas uit en zette z'n hoed af. Lientje maakte alleen haar bont los en sloeg die achteruit, zodat haar blanke, sterke hals fel afstak tegen het donkere haar. Een hele tijd zaten ze zwijgend tegenover elkaar en dronken af en toe van de warme wijngroc, die dampend voor hen stond, twinkellichtjes uitschietend van de felle facetten der geslepen glazen. Om hen zoemden de gedempte geluiden van velerlei soort, die de lucht vulden met de eigenaardige stemming-van-groot-café. De muziek van het strijkje ruiste er tussen door als een begeleiding, die onverschillig geaccepteerd werd. Marcus kwam langzaam aan in een kalmer stemming, dacht, dat het ten slotte toch waarachtig niets bizonders was en hij keek naar Lientje, die de laatste teugjes uit haar glas slurpte en het dan met een zucht en een lachje neerzette: „Daar knap je van op met die kou eh hoe heet je eigenlik?" „Van Houwaert." „Nou ja! Van Houwaert! Maar je voornaam?" „Marcus." ..Marcus een mooie naam!... 't Evangelie van Mar- 66 cus, dat is er ommers? De kattekezeermeester zei 'et tenminste." Marcus glimlachte. „«fa, dat is er, 'et evangelie van Marcus, dat heb je goed onthouen." „Schoolmeester!" lachte ze. Marcus' gezicht verstrakte plotseling. „Noem me zo niet," zei hij. „Daar heb ik een hekel an. Ik ben maar toevallig in 't onderwijs verzeild en ik wil er zo gauw mogelik weer uit." „Wat je getipf heb!" zei Lientje vol overtuiging. „Niks gedaan onder die eigenwijze armoedzaaiers. En allemaal dooie dieyen, hoor Meester Harder was wel aardig, maar toch ook altijd an 't preken." De herinnering aan Harder was Marcus op dit ogenblik zeer onplezierig en hij dacht wat voor gezicht die wel trekken zou, als hij hem hier met Lientje zag zitten „Be wou nog wel zo 'n grokkie," vleide Lientje. „Mag 'et?" „Zeker," zei Marcus onverschillig. „Je ben een schat," zei Laentje en ze gaf hem een drukje met haar knie, dat hem weer die zonderlinge warmtegolf door het lichaam joeg. Dan Mep ze om het taf eltje heen en kwam naast hem zitten. „Zo is 'et knusser, hè Marcus?" Marcus lachte. Een vaag gevoel van overmoed begon hem stil aan te ontheffen aan zijn gewone gereserveerdheid en hij trok haar hand naar zich toe, streelde er zachtjes over en keek naar de spitse vingers met de rose nagels, die sterk blonken. „Je polijst je nagels," zei hij. „Nou, waarom zou ik niet?" Marcus keek haar in de brutaal-lachende ogen en zijn arm gleed over de stoelleuning om haar schouder. Ze leunde willig tegen zijn arm en een rode dronkenschap steeg in Marcus hoofd aan. Hij wenkte de kelner en bestelde nieuwe groc. Dan zei hij tegen haar: „Je bent reusachtig veranderd, Lientje, sinds een paar maanden." „Leliker geworden?" „Nee, veel mooier Maar dat bedoel ik niet Heiemaar je kleding, je houding " „Jij bent ook veranderd Magerder je hebt lijnen om je ogen en om je neus .... Heb je verdriet?" 67 en schertsend-meewarrig streelde ze zijn wang. Even schoot een herinneringsflits in Marcus op aan Marietje maar snel onderdrukte hij dat gevoel, kijkend in het blozende, lachende gezicht met de dronkenmakende ogen, vlak bij hem. „Laten we over mij niet praten," weerde hij af. „Jij bent er op vooruit gegaan Ben je nog op die winkel?" Lientje stiet hem met haar elleboog aan en haar korte gillachje had een schampere klank. „Ach, ga weg, malle!... Die winkel! Ja, ik ben daar gek! Ik zal van 's morgens tot 's avonds laat in zo'n winkel m'n eigen gaan staan afbeulen voor een paar ongelukkige guldensI'Nee, hoor! ik wil van me leven genieten en laten de stommeriken dan maar werken." Marcus zag haar verwonderd aan. Wat bedoelde ze? Was ze werkelik al... „Ja, natuurlik," zei Lientje kort als antwoord op z'n onuitgesproken vraag. „Ik ben bij me thuis weg 'k woon op m'n eigen hier diént bij " Nog zei Marcus niets. Haar brute openhartigheid verbaasde hem en stond hem eigenlik ook wel een beetje tegen. Maar dan lachte hij in eens, lachte z'n zwaarwichtige bedenkingen weg Wat kon het hem ook schelen? Deze een van de onteibaren!... En 't was toch een merkwaardige meid .... ze had iets origineels in haar brutale onbeschaamdheid, die hij nu plotseling pas goed zag En ze was mooi en lief, verdomd lief Wat bliksem moest je ook altijd zo zwaar zitten piekeren en alles duizendmaal overwegen Hij was toch jong en hij wou leven En deze meid voelde iets voor hem, hij voelde iets voor haar Nou!... Waarom dan niet?... „Kelner! Breng nog twee warme wijngroc! Het was bij twaalven eer ze op straat stonden. Gearmd liepen ze het plein af en een donkere, stille straat in. Ze voelden de kou niet en met hun gloeiende gezichten dicht tegeneen fluisterden ze en lachten voortdurend. Plots bleven ze staan en Marcus drukte haar vaster tegen zich aan, hief haar gezicht naar het zijne op en kuste haar wild op haar lippen, die ze hem gretig reikte. Hij voelde haar tanden langs zijn lippen en een gloeiing als van schroeiend vuur stroomde door zijn bloed, deed het kloppen in zijn slapen en suizen in z'n oren. Hij hoorde haar fluisterstem lokken: 68 sliep, ver van het gebeuren; van dit ogenblik. En toen zij eindelik weerkeerden en hij een diepe verbazing voelde stijgen over dit wonderlike: dat hij een slapende vrouw in zijn arm hield, die hij in gloeienden hartstocht had bezeten een vrouw, die hij te voren maar eenmaal had gezien, terloops, op straat, in 't voorbijgaan eigenlik toen voelde hij tegelijkertijd sterker de stille weerzin groeien, die hij in zich bespeurd had dadelik na de wilde bevrediging. Hij streed niet tegen dit gevoel, hij vergrootte of verdiepte het ook niet door het met zijn verstand te doordringen in z'n gronden. Hij nam alleen, volkomen passief, waar, dat het er was en hij liet het over hem komen, zoals hij in deze wondere uren van verlatenheid alles over zich komen liet, gelaten, zonder tegenstreven, als ging het hem niet aan. En eerst veel later besefte hij, dat er een groot leed in hem was toen, een leed, waarvan hij op dat moment de oorzaken noch de gevolgen kon onderscheiden, maar dat hem rijper maakte en iets in hem open lei voor zuiverder begrip en dieper gevoel, dan waartoe hij vóór dat ogenblik bereid was .... Hij sloot de ogen en wou slapen, hij was zo moe. Hij moest slapen, hij moest zijn bewustzijn maar dwingen tot rusten, tot droomloos rusten. Maar zijn bewustzijn verliet hem niet. Klaar wakker lag hij en onderging zijn koel voortwentelende gedachten en onderwijl werd al sterker en sterker de weerzin tegen de slapende vrouw naast hem, groeide stilaan tot een vijandigheid als had ze hem beroofd van iets, waarvan hij zeer veel gehouden had zonder het zelf te weten .... als had ze een kwaad over hem gebracht, dat niet meer weg te nemen was, nooit meer.... Dit was de wake der ontgoocheling. Marcus opende de ogen weer en keek in de donkere hoogte, waar flauwtjes de rechte lijn van de plafondversiering even opschemerden. Hij hoorde een klok slaan, ongewoon helder door die koude, stille nachtstad en telde .... vier zingende slagen, die langzaam wegvielen naar zwijgende verten .... Vier uur .... vier uur.... Een tijdlang rolden de woorden door zijn gedachten als een bal, die heen en weer geslagen wordt zonder ooit de grond te raken .... Vier uur .... vier uur vier uur .... het werden klanken zonder betekenis, ze deden hem vreemd aan wonderlik, als waren het woorden uit een nooit gehoorde taal, die alles konden beduiden, alleen niet wat ze toch eigenlik zeggen moesten het waren monster- 70 woorden en ze plaagden hem met het duistere mysterie van hun ontstaan .... jj Dan zei fluisterend een stem dicht bij z n oor: „Marcus." Hij schrok en zei terug: „Ja?" hardop en zijn stem viel in de suizende stilte als een rauwe kreet, die een rilling door hem heen joeg. „Slaap je?" „Nee." „Schat hou je veel van me?" Marcus zweeg. Een duistere wil stond in hem op, een wil om die vrouw te pijnigen, om haar te honen omdat hn haar haatte. Nu, nu ze sprak, nu wist:hij het zeer zeker: hij haatte haar. Het bekommerde hem niet meer waarom, hij wist alleen, maar dan ook met volkomen zekerheid, dat hij haar haatte. Toch bleef hij onbewegelik liggen en keek recht naar boven, zwijgend, verachtelik. „Marcus Marcus zeg hou je veel van me r Nog zweeg hij, maar de prikkelende lust om haar pijn te doen werd sterker. Zij drukte het hoofd dichter tegen zijn schouder en kuste hem in zijn hals, vlak onder z'n oor. Ze kuste hem lang en heel zacht haar lippen waren week en warm. Marcus bewoog zich niet, maar langzaam, ijzig kalm zei z'n stem: „Laat dat ga slapen." Het was z'n koude heersersstem, z'n scherp, snijdend geluid, waar z'n oom bang voor was en waar de kinderen in de klas het hoofd voor bogen. Lientje kende die stem niet en ze geloofde er niet in. Ze lachte en streelde z'n haar. „Marcus zoete jongen " Marcus trok z'n arm onder haar hals weg en, plots besloten, ging hij rechtop zitten. „Ik ga weg," zei hij. Lientje hield zijn hand vast en drukte haar wang er tegenaan, vleiend als een aanhalig katje. „Laat je je vrouwtje alleen?" fleemde haar stem. En Marcus walgde in eens zo diep van dit lieve gevlei, dat hij ruw haar handen van de zijne schudde en uit het bed sprong. Haastig begon hij zich te kleden. Toen kwam haar stem, verwonderd en ongelovig: „Wat doe je gek! Wil je heus al weggaan?" 71 Hij antwoordde niet, scharrelde in donker rond om z'n vest te zoeken, dat achter een stoel op de grond gevallen was. Lientje zat rechtop in bed. Ze had de dekens tot aan haar hals opgetrokken en keek naar zijn donkere, zwijgende schim. Even lachte ze. „Jij ben ook een mooie!... Wat is-t-er toch met je? Waarom ga je nou weg?... Heb ie de pest in?... Maar waarom dan?... Zeg dan toch es wat, godverju!" snerpte in eens haar stem driftig op. Die ruwe vloek deed Marcus goed. Hij voelde er zijn minachtende weerzin door stijgen en nu lachte hij, zachtjes en schamper. Maar nog altijd zei hij geen woord. Z'n hardnekkig en onbegrijpelik zwijgen maakte Lientje razend. „Dooie suffer! doe dan je bek open .... Wat ben jij voor een stuk gajes Da's zeker omdat je voor niks met me meegegaan ben, hè? " en ze barstte in eens in tranen uit. Marcus sprong met een schok op uit z'n gebukte houding. Dat laaste verwijt trof hem als een zweepslag. Hij voelde, dat hij bleek werd en dan lachte hij, kort en honend en zei: „Da's waar ik vergat, dat je d'r zo een was Goed, dat je 't me helpt onthouden." Driftig rukte hij zijn portemonnaie uit z'n zak en stortte de inhoud uit op de tafel. „Daar," zei hij grimmig, „heb je alles wat ik heb. Meer kun je toch niet van me verlangen .... Adie!" En snel liep hij de kamer uit en de trap af. Hij hoorde haar nog even huilen en iets naar hem schreeuwen, maar hij was al beneden, trok de deur open en sprong naar buiten. Met een harde slag viel de deur in 't slot. Alsof er iemand achter 'em was, die hem voortjoeg, zo liep hij de straten langs, het hoofd tussen die schouders getrokken, dé handen diep in de zakken van zijn jas. In zijn hoofd was voortdurend een gedachte als een spotlach: dit onverwachte avontuur, zo vol passie begonnen en zo bitter banaal geëindigd!... Bah! wat een vulgairheid.... hoe had ie zich kunnen inlaten met zo'n straatmeid en behagen kunnen vinden in haar geklets en in haar grof-sensuele aantrekkelikheid Een mens was dus wel een laagstaand dier, ondanks z'n verheven pose van bezitter der hogere redikheid .... Belachelik .... en brandendpijnlik Op zijn eigen kamer kleedde hij zich! naakt uit en sponsde 72 VI. Dagen lang ging Marcus gebukt onder de zwaarte van een hem tot nog toe onbekend schuldgevoel. Hij sprak er met niemand over, maar zijn gedachten dwaalden schuw om de kern van dat gevoel en trachtten vruchteloos het te doorgronden. En daarom ontkenden zij de redelikheid ervan. Telkens zei het verstand, dat er geen spoor van schuld te vinden was dat alles ging buiten zijn wil en bewustzijn om, dat alles geschiedde uit ijzeren noodzakeliklwSé, de dodelike cmverjrettelikheid, die het leven en zijn wisselvalligheid beheerst. Zelfs had nu niet gefaald door iets te verzuimen .... Wat kon hij verzuimd hebben? Niets kon hij doen, niets had hij kunnen doen .... Marietje was veroordeeld door de vreselike wet van de noodlottige voorbeschikking, zoals heel dit volk, dit zwarte, onogelike plebs was voorbeschikt tot lijden en troostelozen onderaan* .... Ze zagen het zelf niet en dat was hun geluk en tegeliTk hun enige troost.... En het was zijn ellendig noodlot, dat hem gevoerd had tussen deze mensen, en dat hem öun leven af en toe zien deed. Hij wilde wel de ogen sluiten en blind zijn voor hun lelikheid en hun misère, maar hij zat nu eenmaal in de sfeer en onophoudelik toonde dit leven hem zijn af zichtelike verminkingen, zijn weerzinwekkende wonden, zijn stinkende zweren .... Maar hij.... was hij er ook maar in de verte schuldig aan?... Hij kon niets.... Dit hele leven van vervuiling en armoe, van schandelike verwaarlozing en gebrek aan het meest gewone begrip van behoorlik leven hij stond er tegenover als de verschrikte voorbijganger tegenover de vieze bedelaar, die zijn afgrijselike misvorming ontbloot om meelij te wekken .... En o .... kon hij het maar een aalmoes toesmijten en doorgaan!... Maar hij was er aan geketend, nondlnttiff en voor hoe lang? ... 75 De juffrouw wist niet, of ze boos of bang moest zijn en vrij snibbig antwoordde ze: .Ja, soms wel Waarom vraagt u dat/ Marcus stikte bijna van het lachen en toen hij weer spreken k011Mooi zo .... nou, als u mij dan maar nooit van die dingen voorzet, want als ik ze zie, moet ik vast en zeker braken!' De juffrouw keek beledigd. Braken, om iets dat zij hem voorzette. .... « „Nou," zei ze ijskoud, „ik zal d'r u niet lastig mee vallen . Maar ik lust ze best." ... J Prachtig," gierde Marcus. „Wel bekome het u!... Maar uc eet ze nooit meer!... Be heb ze vandaag zien .... pellen. De juffrouw keek hem verwezen aan. De overtuiging, dat meneer Van Houwaert bezig was, mal te worden, sprak dmdelik uit haar wijdopen ogen en haar gerimpeld voorhoofd. Marcus ging zitten, roerde in z'n koffie en lachte tegen haar. „Dag, juffrouw, wel te rusten." Wel te rusten," bromde de juffrouw en ze verdween haastig" met haar presenteerblaadje onder den arm. Bij de deur keek ze nog even om, toen was ze weg en de deur viel wat harder dicht dan eigenlik met haar bezadigheid overeenkwam. En Marcus lachte zachtjes voor zich heen en slurpte behagelik de warme koffie. Dan leunde hij achterover in zn stoel en langzaam aan begonnen zijn gedachten regelmatig te werken Hij was blij, dat ie maar es naar Koosje was gaan kijken. De walging, die hem in dat stinkende kleine hokje met de onbeschrijfelik vieze vrouw en de ontzettend verwaarloosde kinderen in de keel gestegen was, wel, die kon hij er voor over hebben. Als met een ponjaardstoot was het juiste inzicht in hem gedrongen en de plotsheid van dit gebeuren had hem verrast en hem misschien wat zenuwachtig gemaakt. Maar nu werd hij kalmer en een heerlike zekerheid, die hij heel den avond al had voelen naderen, kwam zoetjes-aan zijn bange onrust, zijn vage vreesachtigheid van de laatste dagen overmeesteren en glad leggen. Sterker dan ooit had hij nu de overtuiging, dat hij mijlenver van dit smerige paupervolk atstond en ook — mijlen er boven. Dat er tussen hen en hem geen gemeenschap van gevoelens of gedachten was of zijn kon, dat hij rustig kon leven en streven, zonder zich iets aan dit plebs gelegen te laten liggen .... Ze waren zo ontzettend vervallen en gedegenereerd! daar was letterlik niets, dat 79- hen van het dier onderscheidde, dan de nog zeer gebrekkige en vulgaire wijze, waarop ze hun gedachten uitten .... en dat was nog niet eens sympathiek of aestheties het kwispelstaarten van een hond was minder vatbaar voor misverstand dan hun rauw taaltje, en het was zeker minder weerzinwekkend! Vreselik, wat een zoodje! En daar had ie zich nou dagenlang angstig gemaakt, in een soort schuldgevoel had ie lopen tobben en piekeren over zijn verhouding tot dat volk!... In een sentimentele bui, gevolg van god-weet-watvoor onbewuste prikkels, had ie zichzelf heimelik aangeklaagd en een verklaring gezocht vooor de hahaha!... voor de knaging van z'n verontrust geweten!... Leek het niet te overdreven romantiek van een ouwerwets melodrama?... Maar nu was hij gerust. Trots had zijn zelfbewustzijn zich weer opgericht en met heldere ogen zag hij de onmogelikheid voor zijn fijn-bewerktuigd wezen om zich af te geven met dit volk, in welken zin dan ook Waren ze verloren, goed, dan maar verloren! Wat was er aan verbeurd? Ze voelden het nauweliks Als ze er helemaal ondergingen, wel wat betekende dat dan nog? ... Zoveel te beter De wereld en het leven zouden er mooier door worden, als deze smerige, walgingwekkende misère weg was voorgoed .... Ja .... z'n meedogenloze gedachte van laatst was wel juist en goed geweest: een flinke hoeveelheid dynamiet en boem!... de lucht in met het hele stelletje!... Wat een opluchting zou dat zijn! Wat zou de wereld, wat zou het leven veredeld en vermooid zijn na die radicale opruiming, 't Leek wreed misschien maar 'twas het beste Grote gedachten waren altijd wreed en alle grote daden hadden een wrede betekenis maar ze hadden heilzame gevolgen Zo dacht Marcus door en hij merkte niet, dat de kachel uitging en dat het kouder en kouder werd in de kamer. Tot hij met een huivering opschrok uit z'n mijmerij en met verbazing bemerkte, dat 'et al over twaalven was. Glimlachend ging hij naar bed, en hij sliep in met de zalige zekerheid, dat hij genezen was van zijn kortstondige ziekte en dat hij weer voor zichzelf de oude zijn kon: overtuigd van zijn meerdere waarde, van zijn fijnere innerlikheid, van zijn schoonere levenswil.... van zijn verheven-zijn boven het gore volkje, dat hem in z'n ellendig verval bijna tot 'zich neer getrokken had. Zo hing alles in het leven van kleinigheden af: een klein vies plebejertje, dat de school verzuimde .... en bezoek aan een garnalenpellén- 80 naar de deur. Onder het heengaan bromde hij, duidelik hoorbaar: * , n „Fijne maatschappij stele die lefgozers een arm mens een paar klompen af en dan komt de peliesie ze nog een bandje helpen mooie rotzooi!" Ze hoorden de agent nog zeggen: „Weet wat je zegt, man " en toen was het tweetal dé deur uit. De dames haalden verlicht adem. Juffrouw Marie had er een kleur van en ze lachte zenuwachtig: „Wat een brutale vlegel." „Een proleet," zei'Marcus' scherpe stem. „En toch ten slotte een stumper," zei langzaam Harder en hij zag met sombere ogen de kring rond, die verbaasd opkeek. Daarna wendde 'hij zich om en liep de trap op naar z'n lokaal. . *.. *. Toen hij buiten het gehoor was, zei Mierema, overtuigd van algemene bijval: .„, ... ... ,Wor daar nou es wijs uit! Het ene ogenblik wil ie zeil de vent de deur uitsmijten en het volgende ogenblik noemt ie de brutale, onbeschaamde rekel medelijdend een stumper! Daar begrijp ik nou geen sikkepit van." En hij lachte spottend. Sommigen lachten met hem mee, maar Vos zei: ^ „Dat kan ook aan u liggen." Het kwam er zo kort en hatelik uit, dat meneer Mierema er een beetje van schrok en daarop geërgerd zei, eveneens hatelik: „, . .. „Natuurlik een bovenmeester begrijpt zulke diepzinnige dingen niet." , Daar zijn zelfs mensen," beweerde kalm en zonder een glimlach Vos, „die geen bovenmeester zijn en die het toch niet begrijpen." „ ... ... . Even was er een beklemmende stilte, maar Marcus hield net niet uit. Hij lacht» luid op en toen lachten de anderen mee, behalve Vos, die strak naar meneer Mierema keek. „Die meneer Vos!" giechelde juffrouw Marie. „Die kan zo droogkomiek uit de hoek komen." In gedachten vulde Mierema aan: „Je zou em dr zo weer in trappen!" maar hij vond het beter om maar niets meer te zeggen, wendde zich met een hevig air van gekwetste majesteit af, én trok aan de bel 84 Heimelik lachend ging Marcus naar z'n klas. Het geval met die Hendriks had hem versterkt in z'n herwonnen oordeel over de ongelofelike stommiteit, de ergerlike, de onbeschrijfelike brutaliteit ook van dit verworden ras, waar geen goed garen mee te spinnen was, dat geen rede verstond en niet vatbaar was kon zijn voor verbetering.... 'tMooiste was nog die fraze over „de maatschappij...." Misschien was die meneer Hendriks nog wel socialist, een partijgenoot van Harder.... Prachtig was dat, die verontwaardiging van dat heer tegen de maatschappij, die hem niet eens in 't gelijk stelde, als hij een troep dooie schoolvossen wou terroriseren.... die nero niet krachtdadig te hulp kwam, als hij een aalmoes eiste als z'n recht.... wat duivel, hè!.... de „bezittende klasse had maar te zorgen, dat het hem aan niets ontbrak, ook al nepaii rustig te lanterfanten heel de dag .... al verdraaide hij het kostelik om voor z'n kinderen te werken .... Konden die arme kinderen niet onderhouden worden door die rijke niksnutters, die bloedzuigers .... die parasieten? .... Hendriks was natuurlik geen parasiet, al werkte hij nooit.... Behoorde hij niet tot het arme, vertrapte „proletanaaf en had ie daarom alleen al niet het „recht'', om te eisen, dat alle levensbehoeften hem verstrekt werden? 0 zo! Marcus keek die dag z'n klas aan met een zo grenzenloze minachting als nooit te voren. Hij zag ze allemaal als de garnalen-pellende familie, waarvan de verwekker „in de lik zat, en als toekomstige Hendriksen, die teren zouden op de publieke weldadigheid en socialistiese frazen zouden gebruiken om hun treurige luiheid, hun liederlike vadsigheid goed te PrÊnHhet was, alsof de kinderen zijn gezindheid tegenover hen voelden. Het was angstig stil in het lokaal en onder Marcus' snijdende stem bogen de bleke, ongekamde hoofdjes zich dieper over het werk. En hun vreesachtige deemoedigheid wekte bij Marcus een koud gevoel van trots welbehagen, prikkelde hem ook tot een soort opzettelike wreedheid in zijn stekelige opmerkingen over hun werk en hun uiterhk. Bij een klein, mager meisje ondekte hij ongedierte in de vlassige haren en hij haalde haar voor de Mas, liet de anderen aUemaal ophouden met werken en begon een hatelike preek te houden tegen het bevende luizenkind, dat al gauw stond te huilen en te snikken alsof haar hartje zou breken. De overige kinderen 85 lachten, genietend in de smaad, het huilende meisje aangedaan, genietend met de onbewuste wreedheid, die de menigte immer tegen hei ongeluk te zamen drijft En Marcus zag ook dit, zag deze massa-wreedheid, die niet bedenkt, dat ze zichzelf bespot en krenkt, dat ze zichzelf hoont en pijn doet. Hij verachtte dit hele ras er te dieper om en een ogenblik had ie 'et gevoel, dat ie zelf onmiddellik in huilen zou uitbarsten, in meelij met zichzelf, die zó ver van de plaatsen, waar hij thuis hoorde, vernederd werd door de aanraking met dit afschuwelik minderwaardige en die zichzelf nog dieper vernederde door zich met hen in te laten, hen zelfs tegen mekaar op te jagen, zooals hij nu deed. Boos op zichzelf, joeg hij het stuipachtig snikkende meisje naar huis met de boodschap, dat ze niet eerder terug mocht komen, dan nadat ze gereinigd was. En toen sloeg hij alle vrolikheid bij de rest van de klas neer, door ze met vlijmend sarcasme op hun eigen weinig aantrekkelike hoofden te wijzen en ze bars aan 't werk te drijven. Toen de klas zo onheilspellend stil te werken zat, kwam Mierema binnen om absenten op te halen. Hij liep op z'n tenen en fluisterde. In de laatste tijd was hij niet meer zo suiker-zoet vriendelik tegen Marcus, maar nu zei hij zachtjes achter z'n hand: „Dat hebt u toch maar prachtig klaargespeeld, meneer Van Houwaert!.... De oTde nier is uitstekend .... uitstekend!... 'k Wou, dat ik 'et in m'n hele school zo had!" Marcus glimlachte zelfbewust: ,,'t Kost weinig moeite, hoor!'' „Ja, dat denkt u maar dat denkt u maar! Sommige krijgen 'et nooit zo Peters b.v., nou, daar is 'et soms méér dan erg en bij meneer Harder bevalt 'et mij ook niet." Marcus antwoordde niet, voelde zich gehinderd door die praatjes over het werk van de kollega's Dat was ook zo iets fris! Altijd moest je oppassen om niet betrokken te worden in afbrekend geklets over andere vakgenoten, die dat niet konden, of dat maar half, die geen „orde hadden" of op een andere manier minderwaardig waren. Demonstratief geruisloos sloop Mierema de klas weer uit, wenkte bestraffend naar een jongen, die schuw even opkeek. Zachtjes knipte de deur, dan viel weer de dreigende stilte. Marcus ging bij z'n tafeltje zitten en staarde naar buiten, waar donkere woücen langs de hemel joegen als vluchtende spoken Gelukkige wolken, 86 diening door de onplooibare kelners, het licht, de fijne spijzen, de geurige wijn, de zeldzame havanna's In den avond gingen ze samen naar de opera en toen Marcus zijn oom naar de laatste trein bracht en ze op het drukke perron heen en weer liepen, zei bij: „Nou hebben we samen meer verteerd, oom, dan ik in een hele maand met m'n werken op school verdien." Oom keek hem aan, een beetje uit het veld geslagen. „Ja," lachte Marcus, ,,'t is heus zo! Wat een verkwisting, hè? Schandalig." Nu lachte oom mee. „Je bent een socialist,'' schold hij schertsend. „Pas maar op uw bezit!" dreigde Marcus in dezelfde toon, en toen lachten ze samen, welbewust van hun hoger standpunt, om het grappige idee, dat een van hèn socialist zou worden.... Ze spraken af, dat Marcus de kerstvacantie in Dorenburg zou doorbrengen. Toen kwam de trein en Oom Ernst vertrok. Marcus wandelde terug door de stil en stiller wordende straten. Hij was lichtelik beneveld van den wijn en van de f eestelike avond en gouden dromen van een lichtere toekomst zweefden voor zijn geest.... Als hij eens eenmaal zover was, dat ie zulke avonden kon hebben wanneer hij dat zelf wou ... dan werd alles beter .... Dan herinnerde hij zich, dat ie zonder een cent op zak naar z'n povere huurkamer ging en hij lachte stil voor zich heen. Maar in z'n zak balde zich z'n vuist en tussen de tanden mompelde hij: „En toch .... toch zèl ik er bovenuit!" 92 93 VIL Marcus lag in zijn eigen bed, in zijn oude kamer in het huis van oom Ernst. Het was de eerste avond van zijn vacantie. Dadelik na afloop van de middagschooltijd was hij weggegaan na een onverschillig: „Prettige vacantie" gewisseld te hebben met de overige leden van het personeel, zelfs met meneer Mierema, die tot rijn verbazing net deed, alsof er niets tussen hen was voorgevallen. Hij had zich naar de trein gehaast en voor het eten was hij aangekomen. Het was een ongekend gezellige avond geworden, stil en warm in de toch wel prettig- comfortabele kamer, met z'n vriendelike stemming het gele lamplicht, ooms gemoedelik hoofd, glanzend van genoegen — wonderlik, zoveel genegenheid als die hem toch toedroeg! — tantes ernstig-deftig gedoe rond het theeblad, haar nog mooie, welverzorgde handen ze was ook stil-blij geweest met Marcus' aanwezigheid, al liet ze niet veel merken. Er was niemand gekomen en de avond was zonder een wanklank verlopen, ze hadden allemaal onbewust hun best gedan, elkaar aangenaam te rijn. En nu lag Marcus in rijn groot houten ledikant en keek tussen de half open gordijnen naar buiten, waar de koude winter-' nacht als een zwartstalen pantser over de wereld welfde. Er was nog geen maan en de sterren schitterden koud en helder in de diep-zwarte duisternis. Een zachte wind bewoog de takken van de bomen voor het raam, de kale, maar even af en toe zichtbare takken, zwarter nog dan de nacht zelf. Rond het huis was de bekende stilte, die hij zo vaak miste in de grote stad, de rustige, hoge stilte van het oude stadje, waarin rijn kinderdromen geleefd hadden, en waar hij, o vaak! ook rijn zwarte gedachten van miskenning en eenzaam leed gedragen had. Maar daaraan wou hij nu niet denken. Hij wou nu alleen zachtjes koesteren in zijn bewustzijn het heerlike weten, dat hij morgen niet naar die verafschuwde school moest en overmorgen niet en heel de week niet.... En hij zou hier rondlopen in het stadje en overal weer es neuzen en naar de boekenmarkt gaan. Misschien ook ouwe vrienden ontmoeten, al had hij die niet veel En zo ruim een week in een behoorlike omgeving, dat was toch veel waard en al die tijd niet de straat zien met de drukkend-hoge huizen en het smalle streepje lucht, en niet de kinderen van de school, niemand van het personeel.. „ Leven, alsof er geen schoolmeesterij op heel de wereld bestond! Leven als was-ie onafhankelik, als kon-ie doen wat-ie wou!.... 't Waren beroerde maanden geweest, van de zomervacantie af ...., en na de vacantie begonnen er weer beroerde maanden maar nu was het feesttij! niet aan andere dagen denken nu was het goed, nu was het heerlik En gewiegd door zijn rozige gedachten van vrijheid en heerlik genieten sliep hij in, vast en diep. En het was laat in de voormiddag eer hij beneden kwam. In de zonnige wintermiddag liep Marcus langs de oude grachten, waar de kale bomen hun spichtig warnet van schijndode takjes hieven tegen fijnblauwe lucht. De aardige geveltjes stonden zo goedig in het zwarte water te kijken en Marcus; voelde weer, hoe veel hij van Dorenburg hield toch, hoe hij deze oude, stille schoonheid liefhad en hoe hij hier thuishoorde, hier aan zo'n spiegelende gracht, in een van die grote patriciërshuizen met hun monumentale deuren, waar zware, koperen kloppers op blonken en een vergulde lantaren in het bovenlicht half buitenstak. Het hele leven was hier anders, rustiger, voornamer, koeler dan in Hof stad. De mensen waren ook anders. Zelfs de werklui zagen er anders uit, meer ouderwets, niet zo brutaal en uitdagend als in de grote stad. Het leven ging hier ook rustiger, koeler en voor wie het goed begreep, trotser voort Maar je moest onafhankelik zijn eigenlik ook niemand kennen! Zo bijvoorbeeld na heel veel jaren terugkomen, als iedereen je absoluut vergeten was, als je er geen familie meer had, niemand iets van je wist. En dan stilletjes leven in deze oude omgeving, waarvan je veel hield, met al je ouwe herinneringen, maar onbekend je met niemand bemoeien. Dan werd-ie opgeschrikt, door een stem, die riep: „Hé! Marcus!" 94 en opkijkend, herkende hij Wil Berg, waarmee hij op de H. B. S. geweest was. „Hé! Wil! Hoe gaat 'et jou?" „Best, kerel. God, ik heb je in geen eeuw gezien. Maak je 't goed?" „O, ja." De ander liep naast hem mee. Hij was een bleke, slanke jongeman, met een scherp getekend gezicht en bizonder zachte, bruine ogen, die je wonderlik afwezig konden aanzien. Hij was zeer modieus gekleed, maar had iets los' aan zich, iets dat niet direct te noemen was, maar dat hem onderscheidde van anderen. Een ogenblik liepen ze zwijgend voort, beiden bezig met hun herinnering aan elkaar Een tijdje hadden ze veel met elkaar omgegaan, waren dikke vrienden geweest, maar zoals dat met jongensvriendschap gaat, er was een stille verkoeling gekomen, een oorzaakloze verwijdering, en later hadden ze elkaar zelden nog ontmoet Marcus herinnerde zich nu, dat Wil Berg in de handel zou zijn gegaan, maar dat hij was gaan schrijven en nu alleen meer leefde voor z'n litterair werk. Gek, dat-ie eigenlik nooit iets van 'm gelezen had hij moest al een goede naam hebben. „Moet je ergens heen?" vroeg Berg. „Nee, ik loop zo maar wat rond." „Laten we dan een eindje langs de buitenkant stappen. Of heb je geen tijd?" „0, ik heb al de tijd Vacantie hé." „Da's waar! Je bent bij 't onderwijs! Bevalt 'et je?" Marcus trok minachtend r*n neus op en bromde was onverstaanbaars. De ander lachte, keek hem van terzijde aan, zei dan: „Nou ja, natuurlik heb je 't land aan je werk. Dat hebben we allemaal." „Jij ook?" vroeg Marcus wat verwonderd. „Meestal wel, ja." „Maar jij werkt toch alleen voor je eigen plezier! Jij kiest je werk zelf." Berg glimlachte. „Een enkele keer, ja," zei hij. „Dan is het goed. Maar meestal is het omgekeerd, kiest bet werk mij. En dan is 'et wel es een korvee." Marcus dacht na. Hij geloofde het niet. „Onzin," zei hij. „Jouw werk is kunst. Ik benijd je." 95 „Niet doen, Marcus," lachte Berg. „Je weet niet, wat je zegt Ik wou, dat ik ambtenaar was, net als jij. Jij weet tenminste, wanneer je werk afgelopen is. Ik nooit, ik ben nooit klaar Jij hebt nou vacantie!" „Jij hebt alle dagen vacantie," riep Marcus. „ Ja, en daarom heb ik 'et nooit. Kunst, en voornamelik litteratuur is iets, dat je aldoor vasthoudt. Je bent een koelie, een slaaf. Jij leest een boek en je vindt 'et mooi of lelik, en daarmee uit Ik moet zo'n werk lezen met het idee: let op straks moet je d'r wat over schrijven Als jij 'et vervelend vindt, hou je d'r mee op. Ik moet er door en dan moet ik me later nog es tiendubbel vervelen, als ik moet aantonen, waarom het vervelend is." Marcus keek hem aan en glimlachte. „Je draaft door!" zei hij overtuigd. „Je hebt een prachtig leven." „Dank je," antwoordde Berg droogjes. „Ik wou, dat ik 'et met je eens was. Waarachtig, Marcus, 't is niet zo mooi als 'et wel lijkt Soms heb ik wel es 'et idee, dat je als schrijver die ook aan kritiek schrijven doet, de slaaf bent van iedereen: elke malloot, die 'et in z'n stomme hersens haalt om een boek te schrijven is ten slotte je principaal. Je hebt je met 'em te bemoeien. Je bent net een automaat : stop er een boek in, en er komt een kritiek uit." „Schrijf dan geen kritieken," vond Marcus. De ander haalde de schouders op, zuchtte. „Moet ik wel doen, ik moet toch leven." „Marcus zag hem verwonderd aan. „Jij?" vroeg hij. „Je hebt toch zeker geen geldgebrek." Berg lachte weer, een ietsje spijtig. „Man, je kent de ouwe heer niet. Als je wist, de scènes, toen ik wegliep van m'n kantoor en de hele boel d'r b^neersmeet, om alleen te leven voor m'n werk, zoals ik het patheties noemde! Enfin, ik mag nou per gratie gods in huis wenen, op m'n ouwe kamertje, je weet wel, waar we samen ezelden voor onze repetities. Bc krijg voer voor niks, maar de rest is voor mijn eigen rekening. „Benepen," zei Marcus uit de grond van z'n hart. „Misschien! Misschien is 't zo ook beter. Als je werken moet, werk je misschien het beste." „Nee," riep Marcus, „dat geloof ik niet. Je moet onafhankelik zijn." 96 „Onafhankelik? Prachtig woord, Marcus maar wie s er nou onafhankelik? Immers memand. Dacht je dat_ zo'n mar miserabele duiten je onafhankelik maakten? Als je finanieel onafhankelik bent, word je de slaaf van wat anders, van >en vrouw, van familie, van een trots of een manie On- ifhankelik is misschien alleen een principiële landloper )f een gevangene." Marcus lachte om de paradox, maar was niet overtuigd. 3lotseling lachte Berg hardop en zei: „Daar loop ik je te befilosoferen of ik je ouwe oom en beichermer ben! En alles en alles ben ik geloof ik twee jaar mwer dan jij Vertel es wat van je leven op school. Dat noet wel interessant zijn, zo aldoor tussen kinderen te zitten m van dag tot dag waar te nemen, hoe die wonderlike psy;he's zich ontwikkelen. Ik hou bizonder van kinderen." Nu schoot Marcus in een lach. „0, kerel," zei hij schamper, „het is zo ontzettend interessant .... Ik zou jou met je liefde voor kinderen wel es tussen lat paupervolk willen zien zitten! Die wonderlike psyche's! Ia, ze zijn werkelik nog al wonderlik en hun ontwikkeling is log wonderliker! En de omgeving is zo fris! Zo'n scbilderichtig achterbuurtje, dat stinkt en schorem is tot aan de nokken van de daken toe .... En dan de school! De benepen mensjes, en het geestdodende, intens vervelende werk. Aldoor etzelfde nutteloze geduvel Want wat geeft 'et of je die kleine proleetjes lezen en schrijven leert! Je kon ze beter methodies leren zakkenrollen, daar zouen ze in de praktijk meer aan hebben." „Nou draaf jij door!" glimlachte Berg. „Merkwaardig zo als iedereen begint door te slaan, als ie 'et over z'n vak heeft. Als je iemand woedend wil zien, moet je 'm over z'n dageliks werk laten vertellen." „Ik draaf niet door," zei Marcus stroef. „Ik blijf voor m'n eigen gevoel ver beneden de waarheid.... Je hebt er geen idee van, hoe deprimerend zo'n entourage op je werken kan. Ik moet zo gauw mogelik zien, dat ik er uit kom." „Wat wou je dan beginnen?" vroeg Berg. „Nou, ik wou hard gaan werken voor een middelbare akte en dan 1 eeraar worden aan een H. B. S. of zo." „Dat lijkt me anders ook zo gezellig niet," zei de ander met een lachje. „Als ik denk aan het leven op onze H. B. S. en aan het duffe fledachtenkrineetie daar. dan weet ik niet. of dat Mavcus van Houwaert. 7 97 vak zooveel aantrekkeliker is of ruimer mogelikheden schept Uur aan uur, dag aan dag, jaar in jaar uit les te moeten geven in Frans of Duits of Wiskunde, aldoor precies hetzelfde .... Nee, dan geloof ik, dat je 't als onderwijzer nog plezieriger hebt, meer afwisseling en zo." „Ja," zei Marcus bitter, „en een honger-salaris en een troep schooiertjes om je heen, die nauweliks genoeg hersens hebben om je te verstaan En een eigenwijs stelletje collega's, waarvan de besten alleen nog maar rooie theorièn verkondigen, en ouwers, die er op uit zijn om de school te expMteeren als instelling van publieke weldadigheid Misschien waa het beter geweest, as ik maar in de handel gegaan was Daar heb je tenminste nog kans op iets bizonders en je zit tussen f atsoelike mensen." „Fatsoenlike mensen P' riep Berg met een spottend lachje. „In de handel? Fatsoenlike jassen en boorden en hoeden, ja, erg fatsoenlik! Maar de mensen, Marcus? In de handel! Praat er toch niet van Poenen en winstjagers, het vrese- likste volk, dat je je bedenken kunt. Be heb ze genoeg gezien in m'n kantoortijd en ik ontmoet ze nog dageliks bij me muis. Nee, ik vind, dat je nog lang het slechtste niet gekozen hebt." Marcus haalde de schouders op en zweeg. Hij kon het de ander immers toch niet duidelik maken. Na een tijdje zei hij bedachtzaam: „Laten we d'r maar niet over praten verder, 't Is vreemd, zo weinig als je een ander eigenlik aan z'n verstand kunt brengen. Met al onze zogenaamde intellectualiteit kunnen we de geest van een ander niet eens genoeg benaderen om 'em een juist beeld te geven van onze diepste gevoelens en gewaarwordingen." Berg knikte, begrijpend. „Daar heb je gelijk in," zei hij, en na een ogenblik herhaalde hij zachter: „Daar heb je gelijk m ja Daar zijn van die ogenblikken, dat je voelt, hoezeer ons de macht ontbreekt, een ander in z'n wezen te benaderen. Ogenblikken dat je met wonderlike zekerheid voelt, dat je van de mensen, waar je dacht zeer dicht bij te staan, absoluut niets begrijpt, dat je vreemden voor elkaar bent." Ze liepen zwijgend naast elkaar voort. Berg sloeg met z'n wandelstok de steentjes voor z'n voeten weg en na een poosje zei hij nog: „Ieders wezen is als een huis, waarin meer of minder vensters zijn, die vreemden veroorloven naar binnen te zien Maar het huis heeft vele verborgen hoeken en vensterloze kamers en daarvan weet alleen de bewoner zelf. En misschien is het maar goed, dat vreemde ogen niet al te veel kunnen zien van het eigenlik» daar in dat huis; er is veel dat verborgen móet blijven voor het welzijn van de bewoner èn van die zijn woning meent te moeten kennen." „Toch is het triest," zei Marcus. „Want zo is geen diepe gemeenschap mogelik en blijf t ieder eenzaam in zfn enge kluis. Dan viel hem iets in en levendiger ging hij voort: „Misschien zijn dan juist die ogenblikken, dat je je vreemd voelt tegenover je meest intieme vrienden of verwanten de momenten van de grootste en innigste toenadering. Misschien kijk je dan in de donkere, vensterloze kamers, die anders nooit voor je open gaan " Berg glimlachte. „Je bent hard tegenover het dageliks leven, Marcus," zei hij, en keek Marcus aan met zijn warme, donkere ogen met een blik, die hem herinnerde aan hun oude vriendschapsdagen. Maar Marcus begreep hem niet en vroeg: „Waarom?" „Omdat je met je uitlatingen aanneemt, dat men gewoonlik het meest tevreden is met wat oppeivlakkige, vluchtige inkijkjes zelfs bij de mensen, waar men het meest van houdt Enfin tenslotte is het maar een beeld geweest, hè dat moet je nooit te veel uitwerken. Dan word je rethories en daar heb ik als fatsoenlik modern mens een hekel aan." ,,'tHele leven is rethorica," zei Marcus minachtend. „Een geesteloos herkauwen van eeuwig-ouwe gegevens." „Je had letterkundige moeten worden," lachte Berg, „je geeft goeie epigrammen." Marcus keek hem zijdelings aan en antwoordde niet. Hij wist niet, of de ander het ernstig bedoelde, of het zo maar voor de aardigheid zei. Maar hij vond het wel plezierig en hij bedacht hoe heel anders je je voelde als je sprak met mensen van gelijke ontwikkeling, van gelijke geestelikë stand. Daar had hij behoefte aan, een behoefte, die af en toe kon aangroeien tot een ware honger, en die hij bijna nooit bevredigen kon. Herinneringen aan vroeger welden in hem op en er was een warme toon in z'n stem, toen hij zei: 99 „Waarom zijn we eigenlik geen vrienden gebleven, Wil?" „Vrienden?" herhaalde Berg twijfelend. „Vrienden? Zijn we dat ooit geweest? Die korte kameraadschap van de H.B. S., dat noem je toch geen vriendschap .... Vriendschap is een woord, dat veel misbruikt wordt voor allerlei kleine, wel prettige verhoudinkjes, maar het omvat te veel diepe gevoelens om veel te kunnen voorkomen. Er zijn maar een of twee mensen, die ik werkelik mijn vrienden noem." Marcus voelde zich teruggestoten. Zijn gezicht verduisterde en jaloers zei hij: „Be heb geen vriend." „Kom kom!" lachte Berg luchtig. „Niet zo somber! En wat geeft het allemaal als je toch niet in de donkere 'kamers kunt doordringen." Het gesprek vlotte niet meer. Een eind verder keek Berg op z'n horloge en zei verschrikt: „Al zo laat! Be moet naar huis! Zeg, Marcus, kom morgenavond wat bij me pralen. Er komen nog een paar andere lui, jonge schilders. Doe je 't?" Even keek Marcus hem aan. Wou die 'et weer goed maken met deze uitnodiging? Maar 't was toch prettig, zo'n avond praten., schoot hem door 'et hoofd. „Graag," zei hij, „hoe laat?" „Een uur of acht." „Goed, afgesproken." Ze scheidden met een handdruk. Berg ging de brug over de stad in en Marcus liep door, de Singels langs onder de zwarte bomen, die zachtjes ritselden in de opkomende wind. Hij dacht na over z'n gesprek met Berg. Dat was toch anders, dan die eeuwige gesprekken over de kinderen en de school over armoe en misstanden, over wandplaten en verouderde onderwijstoestanden. Zo'n gesprek gaf je iets, opende af en toe in eens een bizonder inzicht, gaf stof om er over na te denken en je begrip te verfijnen Wil Berg was een bizondere vent, en hoe wonderlik kalm en ironies hij over de dingen praatte. En toch wel weer ernstig en diep. Maar zo gemakkelik en gewoon, zonder aanstellerij of artistiekerigheid. Hij moest toch es zien, wat van 'em te lezen te krijgen Aan het eten vertelde Marcus van z'n ontmoeting met Wil Berg. en dat ze samen gewandeld en jrenraat hadden 100 rende overwinningen, die hij glunderend toeschreef aan zijn strategiese talenten. De volgende dag was het slecht weer. Er viel een koude regen en een felle winterstorm joeg striemend de zware druppels tegen de ruiten, waar ze in dikke stralen langs liepen, het beeld van de straat en de weinige haastige voorbijgangers verwringend tot malle caricaturen. Stilletjes verdroomde Marcus z'n dag, behagelik gedoken in een diepe fauteuil, in het hoekje bij de haard. Hij las een boek van een Deens schrijver, een boek vol stil-schreiende weemoed om de kleinheid van alle werelds gebeuren, dat zo groot en verpletterend lijkt voor de mens, die het ondergaat. En 's middags praatte hij met Oom en Tante, meer dan een uur lang over allerlei onbeduidende dingen en onderwijl dacht hij aan het boek, dat hij bezig was te lezen en zo af en toe welde even ook de herinnering nog aan gisteren en aan de theorieën over de geheimenissen van ieders geest. En dan was er telkens even de verwondering en de zekerheid van het mysterie om de twee mensen tegenover hem. En ook de stille verbazing, dat al de dingen, die hij wist van zich zelf, toch verborgen waren voor de anderen, die misschien meenden, dat ze hem door en door kenden. In de schemering werden ze stil. Oom en Marcus rookten zwijgend een sigaar en Tante zat met de handen in de schoot voor zich uit te staren. Marcus keek naar haar blanke handen, die bleek lichtten in de halve duisternis en hij zag, hoe langzaam de glimlichtjes van de markies aan haar vinger doofden. Waar zouden ze nu aan denken, die twee oude mensen? Hun gelaten waren flauw zichtbaar en hun ogen leken holen van duisternis Daar zaten ze met z'n drieën bijeen en er was geen enkel geluid, geen enkele gemeenschap ook tussen hen. Stil ging het wondere proces van bét denken in hun hoofden, maar er was geen contact in deze heimelikste aller functies, ieder stond op zichzelf, eenzaam, als waren ze door wereldruimten gescheiden Alleen de woorden brachten een schijn van aanraking, een schijn van verband. Maar in diepste wezenlikheid bleef ieder op zichzelf, ieder was een mysterie voor den ander, los, eenzaam. Alle mensen waren eenzaam, en ze konden eikaars wezen niet naderen* Was het triestig of moest je daar blij om zijn? In je eenzaamheid lag misschien je grootste kracht Als ie maar zeer bewust die eenzaam- 103 held cultiveerde en jezelf in dat kringetje van hoge alleenheid tot de grootste volmaaktheid opvoerde Het was misschien mogelik, hoog en sterk te leven in je eenzaamheid, zelfs in een bestaan als het zijne, dat zo weinig harmonieerde met zijn aard en zijn instincten. Want déze eenzaamheid was een andere dan die, waaronder hij in Hofstad_vaak zo had geleden. Dit was geen toeval, geen gevolg van uiterlike omstandigheden. Dit was de noodlottige eenzaamheid, die het geheim van het leven zelf verpersoonlikte. En al wat noodlottig was, was voor een hoog en sterk karakter te dragen Hoe vreemd waren eigenlik deze gedachten. En hoe plotseling waren ze gekomen. Zo maar in het gevolg van een toevallig gesprek. Maar dat was een gesprek geweest met een kunstenaar, met een van die bizondere mensen, die dingen weten en zeggen kunnen, die anderen verborgen blijven. Had Wil Berg zonder het te willen of te weten hem misschien over een drempel heen geheven, waarvoor hij lang, aarzelend en onmachtig om den stap te doen, verwijld had? Misschien. Helemaal nieuw scheen de gedachte niet voor hem, maar ze was uit het onbewuste plotseling in klaarlichte dag gekomen en werkte met wonderlike kracht in op zijn geest Hij verlangde nu heel sterk naar den avond en naar nieuwe gesprekken, die, wie weet, nog meer nieuwe gedachten zouden brengen en nieuw begrip. „Kom je laat muis, Marcus?" vroeg Oom, toen hij klaar stond om heen te gaan. „Be weet het niet," zei Marcus aarzelend. „Daar heb ik niet aan gedacht." Oom en Tante keken mekaar aan. Toen zei de laatste: „Je moest maar een sleutel meenemen, dan kun je d'r zelf inkomen, als we soms al naar bed zijn." „Goed," zei Marcus, verwonderd en blij om deze royaliteit, die hij niet gewoon was. Vroeger moest hij om elf Uur binnen zijn en er waren vrij wat scherpe woorden gevallen, als hij soms een beetje te laat was. Ze beschouwden hem nu dus wel als volwassen! Toen hij even na achten bij Wil Berg binnenkwam, bleek hij de eerste te zijn. Berg verwelkomde hem met een vrolike groet en Marcus voelde een vreemde ontroering, toen hij in de kamer rondkeek. Hij herkende het ouwe „poerhok", zoals ze het indertijd noemden, niet meer. 104 „Wat is 'et bier veranderd)," zei bij, en uit de grond van zijn hart liet hij er op volgen: „echt de werkkamer van een artiest!" Berg glimlachte flauwtjes. „Dat zijn maar uiterlikheden," zei hij. „Dat zegt niets. De heb kamertjes gezien van de meest bekrompen bourgeoiszieltjes, die er heel wat artistieker uitzagen dan dit hok." „Maar dit is echt,'' hield Marcus vol, „dat voel je aan alles. Mag ik es rondkijken." „Ga je gang. Maar steek eerst een cigaret op. Of wil je liever een sigaar?" „Graag een sigaret." Langzaam liep hij de kleine kamer rond, de platen bekijkend en enkele kleine schilderijen, bloemenstillevens en een wonderlik geschilderd landschap, dat hij lelik vond, maar waar toch iets in zat, dat hem bizonder bekoorde. Hij bleef er lang voor staan en Berg merkte het op. Hij lachte, maar zei niets. Marcus keek om. „Vreemd, hè?" zei Berg. „Ja, maar toch trekt het me aan En ik vind het lelik." „Straks komt de schilder hier. Moet je er maar es met hem over praten." Marcus liep verder, keek langs de boeken, die overal op planken tegen de muren stonden, tot bijna tegen de zolder toe. Er lagen er ook op de tafel en op een stoeltje in een hoek stapelden ze zich in zonderling evenwicht tot een ware toren op. Benijdenswaardig, vond Marcus, zoveel boeken te hebben. Op de hoek van een oud kastje vond hij een wonderlik houten beeldje, een soort koningsfiguur, zwart van ouderdom, op sommige plaatsen stuk gevreten van de houtworm. Hier en daar glom er nog een stukje verguldsel op. Hij nam het in z'n handen, en bekeek de kop, die ook beschadigd was. „Mooi hé?" vroeg Berg. „Dat is m'n grootste schat. Een Davidje, twaalfde of dertiende eeuw. Wonderlik, niet? Er is niet veel gaafs van over, maar wat een volmaakte rust ligt er in die blinde ogen en op heel dat bijna onhandig gesneden gezicht Wat een voornaamheid ook, en wat een heerlike, koninklike eenvoud ...." Marcus knikte. „Het doet me denken aan ons gesprek van gisteren," zei hij. „Als ik naar de ogen van dit beeldje kijk voel ik, hoe diep onbegrijpelik het wezen van een ander ons is. Dit is een zwijgend mysterie." 105 „En toch," zei Berg met een glimlach, strelend over het vreemde beeldje, „en toch heeft de man, die dit maakte daarmee een van de vensteren van z'n ziel wijd voor ons opengezet Elk kunstenaar is een soort verwoede maniak, die al de geheimenissen van z'n ziel naspeurt en ze zonder aarzelen aan de wereld openbaart. Stom hè ? Want daardoor krijgt de wereld vat op 'em en daar maakt ze ge woonlik een weinig vriendelik gebruik van. Daar is geen mensensoort, Marcus, dat vroliker uitgelachen en meer gehoond wordt dan de kunstenaar." „Dat meen je niet," riep Marcus. „De kunstenaar wordt overal geëerd." „Als ie dood en honderd jaar begraven is," vulde Berg lachend aan. Er werd gebeld en even later kwamen de twee jonge schilders binnen. Berg stelde voor: „Van Houwaert De Wilde Greskamp." Het waren twee zeer verschillende typen. De Wilde was een correcte heer met een gladgeschoren gezicht en zonder enige andere opmerkelikheid aan zich dan een kleurig gebatikte das. Hij had een student of een kantoormens kunnen zijn. De hand, die hij Marcus toestak was blank als die van een meisje en aan zijn vinger flonkerde een zuivere robijn. Zijn rustige ogen zagen Marcus met een scherpe blik aan, maar wendden zich dan onverschillig naar Berg. Greskamp zag er heel anders uit. Zijn hoekig gezicht was omlijst door dik, donkerblond haar, dat hem, bijna tot op de schouders hing. Een korte rosse baard ruigde om z'n mond en kin en z'n ogen waren van een eigenaardig bleek-blauw, zacht en toch wonderlik sterk van bHk. Hij droeg een breedgerande, zwarte flambard en een donkerbruin fluwelen pak, dat betere dagen gekend had. Zijn handen waren breed' en zwaar, en de nagels waren niet al te nauwkeurig verzorgd, merkte Marcus op. Hij voelde dadelik, dat deze Greskamp de schilder van het vreemde landschap zijn moest. Het duurde een poosje, eer het gesprek begon te vlotten. Er werd wat gesproken over onverschillige dingen, tot er een onnatuurlike stilte kwam, waarin elk voor zich uit keek en zwijgend rookte. Toen zei Wil Berg tegen Greskamp: „Zeg Hein, Van Houwaert vond je landschap lelik, maar er was toch iets in, dat hem aantrok, zei hij." Greskamp keek Marcus aan en lachte met z'n sterke, witte tanden bloot. lUb „Prettig," lachte hiL „gewoonlik vinden ze m'n werk niet alleen lelik, maar stoot het ze nog af ook!" Marcus verzachtte z*n uitspraak: „Ik vind het vreemd .... zo ongewoon." „Dat vonden de tijdgenoten van Rembrandt die z'n werk ook," zei Greskamp. „En nou liggen ze in aanbidding voor 'em neer Vincent van Gogh kreten ze uit voor gek en nou noemen ze 'm een kuituurfactor!" „Jonge schilders zijn altijd erg bescheiden in het kiezen van hun voorbeelden," vond Berg met een glimlach. Greskamp's gezicht verduisterde lichtelik, en De Wilde zei: „Hein heeft geen pretenties op bescheidenheid." „Zo min als üj/föviel Greskamp, rood wordend uit, „en zo min als welk artiest ter wereld. Bescheidenheid is goed voor ambtenaren en andere filisters, maar een kunstenaar moet z'n waarde kennen en die hooghouden." „Van Houwaert is ook ambtenaar onderwijzer," merkte Berg onnozel op. Marcus kreeg een kleur, maar Greskamp zei welwillend: „Dat zegt niks onder ambtenaren heb je zeer fatsoen- like mensen," zo ernstig, dat de andere drie in een lach schoten. Greskamp keek even uit het veld geslagen, maar De Wilde verklaarde: „Overigens is het meneer Greskamp's diepste overtuiging, dat er maar één soort mensen op de wereld bestaat, die de moeite en het leven waard zijn: dat zijn de kunstenaars en meer in 't bizonder de schilders en van hen eigenlik alleen de kubisten en futuristen." Greskamp keek rond met een gezicht van: „nou, dat zullen jullie toch wel met me eens zijn!" en grimmig beet hij De Wilde toe: „De knappe tekenaars en schilders van mondaine en smerige oppervlakkigheidjes in ieder geval uitgesloten." „Merci," zei De Wilde met een gracievolle buiging. Berg lachte luidkeels. „Als jullie vrede sluit, schenk ik thee," riep hij, en Greskamp sputterde: „We hébben geen ruzie. Gerard weet best, dat ik hem een patente vent vind, maar dat ik z'n kunst verafschuw. Allemaal knappigheden zonder diep gevoel, verbluffend handig, maar om misselik van te worden en voorgoed de pest te krijgen aan wat men in de wandeling schilderkunst noemt." 107 rende massa tegenstrijdigheden blijven, zolang moest er me vaste hand geregeerd worden. Elke regering beging onrecht vaardigheden, dat sprak van zelf, dat zou een^^ciaSes evengoed doen, regering zelf was een uu*iMvuXeM zwart of rood, dat deed niets ter zake ««-vddraigneia GrëskanTj? *** SDa*dlÜt> net 20 g°ed als ikP' schreeuwde ai^V° V°°r ^ ^te"»* " -*i Marcus koel, „maar je verast je De aanvaard juist regërkig, met oniechtvakrdigheiden al omdat ze nodig is, omdat het stomme volk èn de sluwe in witiï661 ^ An100"1 gehouden mo°ten worden,wü de wereld geen schandelike smeerboel worden " „Onrechtvaardigheid is inzichzelf slecht," riep de ander en lete dat slecht is, kan nooit iets goeds bewerken, daïfaÏÏff gelik ... ADe regering moet uit de wereld weg dan eerst Set STVaIletVrf *l de,menS °Pgroeien to* een goed weïen ta£ ïlf?St °f °nder dwang' maar omdat mens van nature goed is en onze rot-maatschappij als een ziekte on w, inwerkt en hem alle kwaad bijbrengt » P hem Het was laat in de nacht eer ze afscheid namen. Berg bracht Marcus een eind weg. Het was nu helder geworden en de sterren fonkelden koud aan de dodere lucht De maan was opgekomen en scheen over de daken van de toren stond omvloeid van blanke klaarte en de vergulde wE zers blonken vreemd op hebzwarte bord. StilTtonS de EL Sen^W^68 fe 8piegelen * het wateTvïi de fiïïï t* ?? bomen waren ab schimmen in deze SSf naCïtuDe °P«^drooKde straten lagen wittig tussen d^ neu1Sen*STSïreid ?" Vele praten en "Wan^nvJf.w' TtSkBm «em weer brokken van het ge¬ sprek te binnen en antwoorden, die hij had moeten Teven d e hij verzuimd had. Zijn ogen prikkelden van rook die als een mist in de kamer gehangen had ' „web je je niet verveeld?" vroeg Berg. de ^vS11^ÏÏ? ^ gehad'" Marcus *« „Die Greskamp is een wondere vent," zei Berg een ofxenMit later. „Dat wordt wel iemand. Hij heeft iets verlmd S«ï Marr.ua e/nt WVi.,.„ . o ' 113 114 maar 'et is een echte beer ... absoluut geen omgangsmens.. Hij moet nog leren, de waarheid af en toe te verzwijgen.' „Dat vind ik juist het mooie in hem!" riep Marcus overtuigd. Berg lachte zacht. ,Dat is het misschien ook wel," zei hij toen nadenkend.. „Maar hij zou zijn weg gemakkeUker vinden, als hij wat meer sociabel was." De Wilde is een heel ander type," vond Marcus. "o ja. De Wilde is veel meer man van de wereld. Hij is rijk en" verbazend knap .... Maar hij is lang zo sterk niet als Greskamp EigenUk een echte decadent." Een eindje liepen ze weer zwijgend voort. Toen zei Marcus zuchtend: „ , Jij hebt 'et toch maar fijn, Wil.... Zon omgeving van artisten is toch heerlik. Helemaal niét dat kleinzielige, afgunstige en kletserige van andere milieu's. De ander schoot in een lach en sloeg hem op de schouder. Naïeveling?' riep hij luid. „Daar zijn geen afgunstiger mensen op de wereld dan artisten en nergens wordt Zoveel kwaad gesproken en zo geraffineerd geïntrigeerd als in kunstenaarskringen! Ze kunnen eikaars bloed wel drinken. Marcus lachte. Hij geloofde het niet. „En die twee van vanavond dan? Antipoden en toch blijven ze kameraadsohappelik." Schijn, ltorcus. Ze haten mekaar woedend. Zijn jaloersoft op" eikaars geld en kracht.... Maak je geen illusies, jongen 't Is overal in de wereld hetzelfde." Maar Marcus schudde het hoofd en wou het niet geloven. En toen hfj m z'n bed nog wat over z'n avond lag te soezen, vond hij zichzelf diep beklagenswaardig, dat hij in zon bekrompen omgeving leven moest en dat er zoveel moois en belangwekkends in de wereld was, dat voor hem verloren bleef... 115 VIII. gaaS sets rz K^rrj°^Het ™ komen van de heldeïe XS^^S^J^1^ f en hun tintelend-blauwe strak krmwL d zonnetJe kwakkend. Een paar maal ™ t g06d Was,eK »l*aam vermen van drZmaalscnooren diTh^ ^ tege^ohem aan te spreken nV^ L!? 6 , wel neigmg getoond, haastig groeïmf^o^e^ZnfZt^ ™S zou gaan praten, - het vS dat 16 ^Ver '£et vak absoluut vergeten wou ' * m ^ lavende dagen naaidefaSl^Van1 ',aVW* met z'n oom « tante ere van deTfee dSdrtei *dï iKV*"-6611 partiWe was ter geweigerd, vond het onlnLneerde?ang we^ ffij had eerst moeten, m'elTwie hifha^fSmE™' daar aUemaal lui *• «* of een vedbKSde beleSfen * waren Maar tante had zo Sur geSn ên oonT hS* ^«^den al. drongen, dat hii eindelik h»,a ♦ ^ had 20 wa™i aange- genoegen bSSSlmu^rdl^TZ^ ^V*11^ dat hun ming ia het taS^K™ HifS^de P.rettiee stem" hii zich buitengewoon prettig gestemd. Even dacht hij aan z n armoedig inkomen en z'n scharrelen om het eind van de maand te halen en hij glimlachte ironies tegen deonbenspelike heer in de spiegel, die niemand voor een schoolmeester zou kunnen verslijten. Maar de mensen, met wie hij aan tafel zou zitten dien avond, wisten het toch allemaal.... tKon Hem niet schelen. Geestelik was hij minstens hun gelijke en als ze hem soms wilden kleineren, zou hij hen wel laten voelen, met wie ze te doen hadden. In de spiegel zag hij het blanke gezicht verstrakken tot een uitorukking van wrevel en trots en weer glimlachte hij onwillekeurig.... Wat een kruidje-roer-meniet was ie toch! De gedachte aan een krenking was al genoeg om hem zich te weer te doen stellen. * * * Enny van Weelen maakte een onverbeterlike nijging als antwoord op Marcus' even onberispelike buiging. Maar daarop lachte ze vrolik en stak hem kameraadschappelik de hand toe, ctie hij eveneens lachend schudde. Het is wel lang geleden, Marcus, dat je me de wiskundevraagstukken in een propje papier toegooide, maar we zijn het toch nog niet vergeten, hè?" Nee " zei Marcus met een glimlach bij die herinnering. Hij keek haar eens aan. Ze was slank geworden, bijna even lang als hijzelf en haar blond haar was in een vreemd-ge: draaide* wrong boven haar blank gezicht. Spontaan voegde hij er achter: „ „Wat had je toen een mooie, lange vlechten, hnny .... „Dus nou vin je me minder mooi!" riep ze verwijtend. „Je begint niet erg complimenteus, Marcus!" Marcus keek haar ernstig aan. Onder zijn donkere büfc bloosde ze even, maar ze sloeg haar helle blauwe ogen geen seconde neer en haar lippen bleven lachen. Ze waren zeer rood om haar witte tanden. „Je bent veel mooier dan vroeger," zei Marcus rustig, „maar je bent'fcelemaal anders." Even wolkte een lichte ontevredenheid ovér haar vóórboord, maar er kwamen nieuwe gasten en ze wendde zich naar dezen. Over haar schouder zei ze nog: n Je zört aan tafel aan mijn linkerhand zitten, Marcus. Marcus'liep de salon door naar een paar oude schoolkame- 116 raden, die hem wenkten. Hij glimlachte stil voor zich heen. Wat een onderscheiding! Hoe kwam ze daar in eens zo bö? Er ontspon ach een lachend gesprek van herinneringen aan de school en de leeraars, maar Marcus was er niet bij met ziin gedachten. J J Verholen gingen zijn blikken telkens naar de slanke meisjestiguur in haar lichtrose zijden janon met de zeer lage hals 6 Wonderlik zoals die meisjes in een jaar of wat veranderen! ln zijn herinnering was ze een langbenig, nog al hoekig kind met een paar brutale ogen en heel lange vlechten. Op die vlechten was ie een beetje verliefd geweest, niet lang overigens. tAi nu was ze een volwassen vrouw. De hoekigheid was verdwenen, ze was slank en haar lenig lichaam bewoog zich zo sierlik en buigzaam .... een jonge panter, dacht hij eventjes en hij glimlachte tegelijk om zijn dwaze vergelijking. „Wie is dat, met wie Enny staat te praten," vroeg Marcus met de ogen wijzend op een tamelik logge heer, die bizonder dringend tegen haar te redeneren stond. „Jonkheer Van Tot en Met Boterenstein," grinnikte de ander met een komiek geaffecteerd kraakstemmetje. „Erfgenaam van drie miBioen, verdiend door allerlei vuiligheid om te tovebrengen"" ^ substantie en die voor boter atm de markt te Lachend keek Marcus hem aan. „Praat HoUands," zei bij toen. „Wie is 'et?" „De zoon van Wegener, de boterfabrikant," lichtte de derde ra.. „Ze zeggen, dat ie met Enny gaat trouwen .... Misschien noren we d'r van avond meer van." hir7S^mSLriep Mamw P**» en mï CT ™* zonder veïwiS ïr cht?r= J'^^e Partijl" En op hetzelfde moment verweet hij zich die totaal ongegronde bitterheid: wat had hii ker zei: " h°°rde hij Weer' hoe de eerste^re- „Maar ze fluisteren ook, dat Enny niks van 'em hebben moet. dat et maar vrome wensen van de ouwelui zijn." „De Van Welens zijn toch ook rijk?" vroeg Marcus. "J ' antwoordde de ander, maar de derde haalde de schouders op en vertelde: Hfi'mfHt%17°PewW?e^.geruchten omtrent het vermogen van ^verllren^ J ^ ge8Peculeerd hebben en 117 „Onzin," riep de ander. „M'n vader zegt, dat er absoluut niks van aan ia." Z'n vader was Van Weelens' bankier; de welingelichte derde trok z'n wenkbrauwen op, ongelovig, maar zei niets meer. Marcus lachte en zei: „Laten we van dat interessante onderwerp afstappen. We Worden er zelf geen cent rijker van, wel'?" Aan tafel ging het vrolik toe en Marcus praatte veel met Enny over vroeger. Ze wist nog allerlei dingen, waarbij bij betrokken geweest was, en die in zijn herinnering vervaagd waren. De logge meneer Wegener zat schuin tegenover hen en trachtte telkens een gesprek met Enny te beginnen, maar handig ontweek ze zijn vragen en opmerkingen en enige keren vroeg ze zeer opvallend Marcus' mening over iets, dat Wegener gezegd had. Eerst maakte Marcus zich met een beleefdheidje van de lastige interventie af, maar allengs begon hij onder de invloed van de wijn vrijmoediger en vroliker te worden en Enny's blijkbare voorkeur prikkelde hem tot telkens scherper uitingen. Wegener deed z'n best om glimlachend van repliek te dienen, maar Marcus zag de verbeten woede in z'n ogen en dat begon hem steeds meer te amuseren. Hij voelde, dat er iets zijn moest tussen Enny en Wegener en dat het meisje hem gebruikte om den ander te plagen en te prikkelen, maar die rol stond hem op dit ogenblik wel aan en hij speelde hem met steeds groeiende geestdrift. Een heimelik gevoel van haat tegen die rijke patser deed hem behagen scheppen in het prikkelende spelletje en Enny's heldere lach en schitterende ogen wonden hem meer op, dan hij zichzelf wel bekennen wilde. Er werd koffie rondgediend in de grote salon, waar ze binnengekomen waren en Marcus zag Wegener een paar keer om hem heen draaien, tot ze ten slotte door een gemeenschappelike kennis met elkaar in gesprek werden gebracht. Ze stonden in een kringetje met een stuk of acht en praatten druk en levendig over allerlei onderwerpen. Wegener keek Marcus aldoor aan en toen het een ogenblik stil was en Enny juist op het groepje toekwam met haar moeder en een andere dame, zei hij plotseling, luider dan iemand in de salon sprak: „Kan ik u een poosje geleden in Hofstad gezien hebben, meneer Van Houwaert, wandelende met een troep onfrisse vnlVstlriTi d*>rt ïas 9" 118 De drie dames bleven staan. Marcus zag de schrik op hun gezicht, de lichte, nerveuze schrik, die welopgevoede mensen beweegt, als er een te harde klank, een brutaal woord in hun deftige kring opklinkt. Er was een verwonderd en gehinderd zwijgen en ook in andere groepjes wendde men de ogen naar hen heen. Marcus voelde zich bleker worden en een stille woede om deze plompe aanval van de geprikkelde botermeneer schoof even een floers voor zijn ogen. Maar hij dwong zich tot kalmte. Het feit lag er nu eenmaal toe. De vent had hem belachelik gemaakt. Hij moest zich verdedigen. Strak keek hij m de kwade, spottende ogen van Wegener en rustig zei hij: „Zeker kan dat, meneer Wegener. U moet namelik weten, dat ik onderwijzer ben aan een volksschool in Hofstad. Schoolmeester, als dat woord u meer bevrediging schenken mocht.'? „Ach zooooi" meesmuilde de ander. „Dat moet voor iemand van uw afkomst bij wijlen hoogst pijnlik zijn." De aanval was zo ploertig grof, dat er een algemeen wrevelig gemompel kwam, dat echter dadelik verstomde, toen Marcus snijdend antwoord klonk: „Soms is het veel pijnliker, meneer Wegener, in goed gezelschap aangesproken te worden door iemand, die zich niet in zn stand weet te gedragen. Men kan zo iemand moeilik wijzen op z'n onbetamelikheden, omdat de gezelschapsvormen dat met toelaten, begrijpt u?" Wegener verbleekte op zijn beurt. Op de gümlachende gezichten las hij zijn nederlaag en ergens in een verwijderde hoek van de salon zei een herenstem zacht, maar duidelik verstaanbaar: „Bravo!" Hij gaf het echter niet op. De zucht om Marcus te beledigen en te kleineren was sterker dan zijn gevoel van schaamte en hij zei lachend;. „Men proeft uw vak uit uw woorden, meneer Van Houwaert! U zou uw opvoedkundige neigingen zelf s in gezelschap botvieren, als het maar geoorloofd was!" Marcus lachte ook. „Br heb een goed hart," zei hij. „Br vind een ongelikte beer een zo onverkwikkelik verschijnsel, dat ik inderdaad zou wttlen trachten hem een beetje nader te brengen tot de staat van beschaafd wezen — als het maar geoorloofd was .... geloof me, meneer Wegener." Er werd nu op verschillende plaatsen hoorbaar gelachen en 119 sen van Marcus' oude kameraden, die al wat veel gedronken lad en z'n stemming niet meer volkomen meester was, lachte luidkeels, sloeg Marcus op de schouder en riep vrolik: „Die ouwe Marcus! Nog net dezelfde van vroeger!" Wegener stond een beetje beduusd. Ditmaal was de klap zo aard en het sukses zo duidelik, dat hij begreep niet verder te moeten gaan. Woedend keek hij Marcus aan, die kalm glimlachte. Daarop maakte hij een lichte buiging en keerde zich om. Toen zag hij Enny en de twee andere dames, die hun glimlach niet verborgen. Onder Enny's even opflikkerende ogen kromp hij een ogenblik ineen. Dan richtte hij zich op en liep op een ander groepje toe, waar hij een gesprek aanknoopte met een paar vrienden. Marcus keek hem na. Inwendig trilde hij van woede. De schoft! Hoe had ie zich in moeten houden om hem niet een slag op z'n stomme tronie te geven De school en al de minderwaardigheid ervan vervolgden hem dus tot hier op deze partij toe. Zenuwachtig rammelde zijn hand met de sleutels in z'n broekzak. Hij keek rond, zonder aandacht, tot z'n ogen die van Enny ontmoetten. Die straalden hem met een vreemde glans tegemoet. Was het bewondering? Vriendschap? Ach, wat een nonsens allemaal! Z'n plezier was bedorven. Hij ging weg. Zou wel een uitvlucht bedenken. Dan ging ie stilletjes naar de Bodega. Misschien vond ie Berg daar wel, die kwam er 's avonds veel Hij liep de salon door en wenkte een bediende, die bij de deur stond. „Haal m'n hoed en m'n jas even, wil je?" zei hij. Tegeüjk was Enny bij hem. Ze lei haar hand op zijn arm en vroeg: „Wat ga je doen?" „Be ga weg," zei hij. „Je neemt me toch niet kwalik? Ik eh ik moet nog iemand noodzakelik spreken vanavond." „Een dame?" vroeg ze met een vreemd glimlachje. „Hoe kom je daarbij?" zei Marcus, z'n wenkbrauwen fronsend. „Nee, maar heus, Enny, ik ga weg " Dan voeg hij er stug achter: ^ „Die meneer Wegener heeft gelijk: ik hoor hier niet bij." Enny maakte een ongeduldige beweging en stampte op de grond. „Hè, wat zijn julli mannen toch een driftkoppen Waarom wil je m'n plezier nou bederven. Be sta er op, dat je blijft Straks gaan we dansen. Hoe kun je nou weg- aaan?" 120 „Och," zei ze, „ik weet het eigenlik niet Ik geloof het wel. Die man doet af en toe of ie rechten op me heeft. En Vader en Moeder praten zo wonderlik over 'em net of ze iets met hem afgesproken hebben." Marcus lachte bitter. „Moderne handel in blanke slavinnen, bromde hij grimmig. „Gedekt door het ouderlik gezag en de sanctie van de wet. Enny kleurde. „God, Marcus," riep ze, „wat gebruik jij een harde woorden, 't Lijkt wel of je socialist bent met je wrange critiek op gezag en wet." „Socialist ben ik niet," zei Marcus haastig, „maar onze maatschappij, ja, die haat ik die is zo door en door bedorven en zo gemeen en onrechtvaardig " „Hoe kom je er toch bij?" riep Enny en uit haar lach was weer alle boosheid weg. „Nou," zei Marcus, „en jouw geval dan?' Ze lachte helderder en tikte hem met haar fijn geschoeid handje op z'n arm. . Maar er is geen sprake van een geval! riep ze vroliK, „D'r is immers nog niets bepaald. En wat zou de maatschappij daar dan nog mee te maken hebben!" Marcus greep haar hand en kuste de pols, die boven de handschoen even bloot was. Toen trok hij haar arm door de zijne en keek haaT van terzijde aan. Rustig lag haar hand op zijn arm, als hoorde het zo. Een warm gevoel van kraoht-totbeschermen doorstroomde hem en zacht zei hij: Laten we niet over zulke nare dingen praten, Enny.... Wat ben je mooi vandaag .... Je ogen blinken zo blij en je lippen zijn zo rood Je bent heel mooi Enny. „Mooier dan toen ik lange vlechten had, Marcus? „Veel mooier!.... Waarom denk je daar toch telkens weer aan?" . Och, Marcus toen ik die vlechten droeg, weet je .... toén ben ik wel een poosje erg verliefd op je geweest, geloof ik. Maar ik was tegelijk een beetje bang van je. Je was zo verbazend knap, je wist gewoon alles En dan was je zo anders dan de andere jongens, veel stiller en je nam de dingen altijd zo koel op .... Weet je 't nog. Nee," zei Marcus, „natuurlik niet. Dat merk je toch zelt niét op, hoe je bent.... Maar ik ben ook wel een poosje verliefd geweest op je vlechten." 126 mer. En hij werd er ontvangen alsof zijn bezoek een dagelikse gebeurtenis was. Een trilling ging door hem heen, toen hij zag, dat Enny haar lang, blond haar in twee vlechten droeg, die over haar schouders naar voren hingen, precies zoals zij ze droeg op school. Glimlachend reikte ze hem de hand, en het drukje van verstandhouding, dat ze hem gaf, ontroerde hem een ogenblik meer dan hij verwacht had. Verder waren ize heel gewoon tegen elkaar, hoffelik, en een beetje kameraadschappelik, voor zover dat te verklaren mocht zijn uit hun vroegere verhouding van klassegenoten. „Enny heeft wat hoofdpijn," verklaarde Mevrouw, „daarom heeft ze haar haar los. U ergert u er maar niet te veel aan." „0, Mevrouw", zei Marcus, „integendeel. Het staat Enny uitstékend en het doet me denken aan vroeger.'" Dan ontspon zich een gesprek en Marcus sloeg er zich dapper door. Van tijd tot tijd keek hij tersluiks naar Enny, die over een handwerkje gebogen zat en vaak ontmoette hij haar ogen, die stilletjes naar hem lachten. Hoe heerlik, het geheim, dat ze samen wisten en waar de anderen geen vermoeden van hadden. Hij sprak over het boek, dat hij meegebracht had en hij was er zo vol van, dat hij hen allen met zijn geestdrift boeide. Toen hij weg was, zei Enny's vader: „Een intelligente jongen. Precies z'n vader. Net zo'n trots, hooghartig gezicht, zo koel en gereserveerd en hetzelfde ent» housiasme voor de dingen, die hem eenmaal vast hadden. Z'n vader was een prachtkerel. Aan de hogeschool was ie de afgod van iedereen." „U hebt met z'n vader gestudeerd hê?" vroeg Enny. „Ja kind .... Da's lang geleden.... een jaar of dertig. Jammer, dat 'et zo beroerd met 'em afgelopen is Bankroet, en zelfmoord. D'r was geen cent over .... Die jongen zal 'et hard hebben. Onderwijzer aan een volksschool... Niks voor een Van Houwaert." „Je had moeten horen, hoe ie Wegener van repliek diende," zei Mevrouw. „Dat was eenvoudig verbluffend. Öf ie een lakei te woord stond." „Wegener was ook vreselik plomp," viel Enny in. Haar vader keek haar ernstig aan. „Je moest zo niet over Wegener spreken, Enny," zei hij streng. „Je bent nou wel meerderjarig, maar je moet toch niet vergeten" Hij beëindigde zijn uitspraak niet. Enny haalde haar schou- 130 ders op en boog zich over haar handwerkje zonder te antwoorden^ Marcus wandelde die week nog een keer met Enny in het bos en op Nieuwjaar kwam hij weer bij haar aan huis. Er waren toen veel mensen en hij kon haar maar even spreken. De volgende dag was de laatste van z'n vacantie en bij had zo dolgraag nog met haar gewandeld, doch het was onmogelik: ze moest op reis. Maar ze beloofde, dat ze hem schrijven zou en dat ie haar ook schrijven mocht: alleen moest ie z'n naam niet op de brieven zetten. Bij Oom en Tante ging alles rustig z'n gang. Ze leef den met hun drietjes vredig langs elkaar heen en ontweken zorgvuldig alle dingen, die de stemming konden verstoren. Marcus waardeerde het zeer en Tante was eveneens uiterst tevreden over zijn houding. Stilletjes betreurde ze het zelfs, dat hij maar niet hier bleef. Ze waren toch eigenlik te nauw verwant om zo scherp gescheiden te leven, en och, de jongen was altijd wel moeilik geweest, maar nu scheen ie verstandiger geworden... en ook, het was een leegte, als ie weg was: ze waren nu eenmaal al die jaren aan het samenleven gewoon, met conflicten en al. Maar er was geen denken aan, nog eens hét voorstel te doen: Marcus had het zo beslist teruggewezen indertijd en op dat punt toonde hij niet de minste toenadering. Heimelik had ze wel gehoopt, dat ie er een woordje over zeggen zou en Oom Ernst had er zelfs eens even op gezinspeeld. Maar Marcus had het schijnbaar niet opgemerkt en er was verder niet meer over gesproken. Én zo ging Marcus de laatste avond, na een hartelik afscheid, terug naar HofstadHij had de juffrouw geschreven en de kachel brandde. Er stond een potje thee op tafel. Wel aardig van het mens, dacht Marcus, maar hij had geen zin om daar nu alleen thee te gaan zitten slurpen. De stilte-van-eenzaamheid in de weinig gezellige kamer woog zwaar op hem en de gedachte aan de school en het werk, dat morgen weer beginnen zou, deukte hem als lood. Nu was het weer uit met het vrije, onafhankelike leven, het mooie leven-van-aristocraat. Morgen begon weer het zeurige bestaantje van de armzalige schoolvos, van z'n huurkamer naar school en van school naar z'n huurkamer ellendig, en eindeloos En de kinderen, en de vervelende lessen bah! Hij voelde het gareel weer om z'n schouders glijden, en hoe zwaar het drukte!.. 131 Maar de gedachte aan Enny kwam dan alle zwartgalligheid verdrijven en er bleef alleen een zoet-stille weemoed. Nu was ze ver weg, bij haar tante in Arnhem ... Enny ... wat was ze mooi en hoe wonderlik was het, dat ze ineens zoveel van elkaar waren gaan houden. Hij voelde plots een bittere jaloezie tegen de mensen, die nu bij haar waren, die haar mochten zien, die haar mochten spreken, haar horen lachen, die naar mooie blanke handen mochten kijken en naar haar heldere ogen, die bij gekust bad Het leven was wonderlik onlogies! Al die onverschillige mensen waren vlak bij haar en hij, die van haar hield en van wie zij hield, hij zat hier in die smerige stad, mijlen ver bij haar vandaan! Dan besloop langzaam de gedachte aan haar rijkdom zijn geest! Hij poogde haar met zijn eerlike weerzin terug te duwen, maar telkens kroop ze terug in z'n aandacht Ze was rijk En wat een moge- likheden opende dat! Maar toch bij zou zorgen, dat ie ten minste iets daar tegenover kon stellen. De laatste diagen had ie er aan gedacht, voor staatsexamen te gaan werken én dan in letteren of rechten te gaan studeren, 't Was wel moeilik, maar er waren meer onderwijzers, die zo een titel hadden gebaald. En als ie dokter in de letteren was of meester in de rechten,dan hoefde hij er zich niet meer voor te schamen een rijk meisje te trouwen! Zo suste hij z'n geweten in slaap, maar diep in z'n hart bleef als een heimelike pijn de stille zekerheid, die zijn trots ontkennen wilde, dat Enny's rijkdom hem niet onverschillig was. 132 IX. De school was begonnen en Marcus bemerkte tot z'n eigen stille verwondering, dat hij zich niet zo ellendig gevoelde, als hij zich gisteravond' had voorgesteld. Het terugzien van de kollega's had hem zelfs even prettig aangedaan en vooral Harders hartelike handdruk had ie met even ongehuichelde hartelikheid beantwoord. Die Harder was iemand, dat merkte je aan allee. Een ronde, sterke kerel, die wist wat ie wou, en dat doorzette met een harde koppigheid. En de 'kinderen leken hem niet zo afstotend lelik als ze in z'n herinnering geworden waren. Mali Die hele vacantie had een dag of tien, twaalf geduurd en het leek een geweldige tijd! Maar er was ook veel gebeurd in die wonderlike dagen!.. De kinderen waren hem een voor een nieuwjaar komen wensen en sommigen hadden kaartjes meegebracht, lelike blinkende kaartjes met schreeuwend gekleurde bloemetjes er op en drukke gouden letters. Een had er triomfantelik een echt visitekaartje overgereikt; van z'n vader en moeder: „G. W. Smits en Echtgenoote", ip sierlike, Gothiese letters, prachtig. En de kleine Smits had zo gelukkig geglunderd, dat Marcus even gelachen had en hem een vriendelik tikje op z'n wang had gegeven. En nu keek die kleine Smits telkens naar hem met z'n pientere oogjes, gelukkig en met komieke verering, als wisten ze samen een groot en diep geheim. En dan was er in Marcus' ziel als een telkens opklinkende juichkreet de gedachte aan Enny, die hij stilletjes z'n meisje noemde. Daar wist niemand iets van en niemand zou daar voorlopig ook iets van weten. Dat was de stille rijkdom van z'n ziel en hij zou er de kracht uit putten, door te zetten tot het laatste. Och, dit hele leven van zwoegen en ploeteren was maar schijn! Een poosje volhouden en dan kwam de schone, 188 stralende werkelikheid eerst: zijn leven met de mooie, voorname vrouw, terug in de stand, waarin ie thuis hoorde, omgeven van al de dingen van geest en uiterlike behagelikheid, die het leven z'n grote waarde gaven. Om half elf op de speelplaats liep Harder met hem op en neer. De kinderen krioelden schreeuwend door elkaar, 't Was koud en een snijdende Oostenwind blies stijf over de plaats. „Prettige vacantie gehad?" vroeg Harder. „Ja," antwoordde Marcus, „buitengewoon. Ik had me d'r al veel van voorgesteld, maar 't is me nog meegevallen Ken je Wil Berg?" „De schrijver?" »Ja" , , „Van naam wel. 'k Heb dikwels wat van em gelezen. „Hoe vin je 'm?" „Nou, zo, zo. Ik vind 'em geweldig knap, maar ik hou niet erg van z'n eenzijdige theoriën." „Zo Weet je, dat ie nog erg jong is? Maar twee jaar ouwer dan ik. 'k Heb met 'em in dezelf de klas gezeten op de H. B. S. En in de vacantie heb ik 'em ontmoet. Een avond bij 'em op z'n kamer gepraat met nog een paar jonge schilders er bij. Allemachtig aardig. Vreemde lui, die schilders vooral. De ene was een soort kubist en nog anarchist op de koop toe. Daar ben jij een lammetje bij." Harder lachte. „Dat zal wel!" zei hij. „Br ken dat soort anarchisten. Van die kwasi revolutionaire typen, die d'r hele leven niet anders doen dan schreeuwen en schelden zonder ooit een hand uit te steken om ook es wat te dóen voor d'r ideaal!" „Pats! die zit!" riep Marcus lachend uit. „Je begint weer al goed, Harder. Br moest je eigenlik nooit iets vertellen. Jij breekt alles af." „Nog erger dan jouw anarchistiese kubist?" Een van de dames hoorde wat Harder vroeg en ze riep: „Wat zegt u, meneer Harder? Wat is dat voor een vreselik verschijnsel: een anarchistiese 'kubist?" Harder vertelde haar lachend wat Marcus gezegd had. „Verechrikkelik," lachte de juffrouw. „En hebt u z'n schilderijen gezien, meneer Van Houwaert?" „Eentje maar," bekende Marcus „En dat stond me niet bizonder aan." 134 „Je kan zo'n ding gerust op z'n kop zetten, hè?" stelde de juffrouw voor. „Daar merk je niks van." „Nou, dit niet," zei Marcus lachend. „Maar misschien zijn er wel zulke, dat weet ik niet." „Ik zou zulke schilderijen zo vreselik graag es zien," zei de juffrouw. „Die meneer Van Houwaert heeft toch maar interessante connecties." Dan ging de bel en de klassen liepen te hoop om naar binnen te gaan. Even stonden ze stil in de rij en een huivering ging door de kin derenmassa onder de snijdenden adem van de koude wind. „Pestweer," bromde Vos tegen Marcus. „En dan mot je zien, wat die kinderen an d'r lijf hebben Is 'et geen schande, geen godsonterende schande?" Marcus haalde verveeld de schouders op, keek es over de rillende kinderen, die stonden te trappelen en zich te schurken van de kou. Daar begon het weer. Het eeuwige gedraai in dat beroerde kringetje van armoe, honger en vervuiling. Opnieuw begon de nooit onderbroken kreet om medelijden aan zijn oren te janken. En wat kon ie er aan doen ? Waarom moest hij dit allemaal aanzien en er zelf ook mee de ellende van dragen? Het was zijn schuld niet en hij was machteloos Je zelf sluiten en alleen kijken naar je eigen leven, denken over het probleem, hoe je van je eigen leven wat maken kan en werken voor de verwezenliking van je plannen.... dat was je enige houding, je enige kans. Hij ging naar binnen en begon te werken. Hij deed z'n best, om nergens aan te denken, om niet te letten op de kinderen. Maar telkens toch dwaalden zijn ogen naar buiten, waar het bleke winterzonnetje langs de daken zilverde en de lucht zo strak koud-blauw was. De wind joeg driftig langs de ramen. Dan zag hij weer langs de banken, waar de kinderen in hun onmogelike vodden in mekaar gezakt zaten te werken. Door de scheuren van de kieltjes vlekte het gore ondergoed en hij ontstelde dieper, toen hij bij een jongetje door een rafelig gat in een verschoten jasje een naakt stukje rug zag, een klein stukje maar, waar precies de scherpe punt van een schouderblad onder spitste. „Heb je een dikke overjas?" vroeg hij. Het jochie keek hem verlegen aan. „Nee, meester," zei hij zachtjes, als schaamde bij zich diep, ..ik heb eeen overias." 135 Marcus keek hem een ogenblik in z'n mager, hoekig gezichtje, waarin de blauwe ogen zo diep en droef glansden, wijs en veel te oud. „Je moet tegen je moeder zeggen, dat ze dat gat in je jasje maakt," zei hij, „op je rug." Het jongetje kreeg een kleur en sloeg de ogen neer. „Me moeder is dood," zei hij toen, nog zachter dan daareven, en hij leek zich heviger te schamen door het opbiechten van deze nieuwe onvolmaaktheid. „Heb je dan geen Zondagse kleren?" vroeg Marcus, ietwat moeilik. Het kind schudde het hoofd, boog zich over z'n bank en begon te huilen. Een ander, ijverig, zwaaide z'n vinger op en zei gauw: „Ze vader heb geen werk, meester .... enne .... ze Zondagse pakkie staat in de lommerd." Er was even gegiechel, maar het jongetje snikte zo erbarmelik, dat ze allemaal onder den indruk kwamen en stil werden. Een meisje, vergoeMkend, zei: „Nou, Dirkie kan 'et toch niet helpen?" Marcus tikte Dirkie op z'n schouder en zei ongewoon zacht: „Huil jij maar niet, hoor Dirk 't is niks erg, hoor dat komt wel terecht." Maar Dirkie begon onder die troostende woorden nog harder te snikken en Marcus liep door, liet hem stilletjes uithuilen. Hij wenkte de andere kinderen door te werken, en deze, met een vroeg begrip van de behandeling der miserabelen, bogen zich over hun lei en keken alleen tersluiks nog even naar Dirkie's opschokkende rug. Marcus was wrevelig tegen zichzelf. Waarom had ie nou weer de dwaasheid uitgehaald, iets te vragen! Je wist immers van te voren, dat je niet anders dan misère te horen kreeg en ie kon er toch niets aan veranderen. Wat zou 'et geven als ie nou b.v. die Zondagse kleren van dat jongetje uit de lommerd haalde? Volgende week stonden ze d'r weer in en bovendien, waar moest ie 'et van doen, zo'n dwaze weldadigheid? Hij had zelf nog al veel! Over een week zat ie toch al weer op zwart zaad en dan wou ie nog al gaan studeren... Was ie zelf eigenlik ook geen armoedige hongerlijer? Als zijn kleren versleten raakten, waar zou ie dan 'et sommetje vandaan halen om nieuwe te kopen? Nee, niet er aan denken, niet ie verdiepen in het leven van die kinderen het 136 155 De waanwijze mensen-van-ervaring dachten, dat ze dit wel „wagen" konden Hoe zouden ze worden teleurgesteld en schaakmat gezet door de kracht van de liefde tussen Enny en hem Driftig liep hij de straat op en zwierf de hele avond door de bijna verlaten straten. Het was hondenweer. Een koude regen sloeg hem in z'n verhit gezicht en onder z'n voeten kletste de smeltende sneeuwpap, maar hij vond alles heerlik en had het de weinige haastige wandelaars wel toe willen schreeuwen ,dat een groot iets voor goed in z'n leven gekomen was, dat hij nu regelrecht afging op een schone oplossing .... Laat kwam hij thuis en ging aan tafel zitten om nog een brief te schrijven aan Enny, een lange reeks stamelende zinnetjes van opgewonden geluk, 'die hij glimlachend overlas, en niet wegzond. 156 X. Het werden wonderlike dagen. Marcus begon met z'n kleren allemaal uit Dorenburg te laten overkomen en hij behield er niets van dan een pak voor school en een voor de Zondag. Z'n keurige gelegenheidskostuums, die Tante voor hem had laten maken, verkocht hij stilletjes, want hij moest geld hebben voor boeken en lessen. Hij schrok er van, zo weinig brachten ze op, maar bij kon nu beginnen en met een geweldige drift, die hem ganselik vervoerde wierp hij zich op de studie: Avond aan avond zat hij te blokken op Griekse en Latijnse grammatica en alleen de Zondagen gunde hij zich verpozing. Hij rookte niet meer, liep een uur de stad door naar z'n leraar om een paar stuivers voor de tram' uit te sparen en toch kwam hij aan 't eind van de maand te kort. Hij peinsde en peinsde hoe hij het zou aanleggen om nog zuiniger te leven, maar het kon niet. Wat nu? Lenen? Bij wie? Bij Oom Ernst? Nee, onmo- gelik. Er moest wat anders op gevonden worden. Dan verzon hij een advertentie te plaatsen om lessen te krijgen. En werkelik kreeg hij een paar aanbiedingen: achterlike leerlingen, die bijgewerkt moesten worden. De een betaalde een gulden, de ander drie kwartjes per uur en ze kwamen alle bei vier maal in de week. Dat was zeven gulden, een waar kapitaal! Maar het kostte hem achtuur werken meer en het vermoeide hem ontzettend. De jongens waren zo vreselik dom en een kleinigheid leidde hun gedachten hopeloos af. Marcus spande zich in om de allereenvoudigste dingen nog voor hen in onderdelen te splitsen en ze hun zo eenvoudig mogelik voor te brengen, maar ze schoten niet noemenswaard op. En Marcus was bang, dat hij ze als leerling verliezen zou, wanneer ze niet overgingen. En wat 157 dan? Hij kon zien juist redden nu, maar hield geen stuiver over. En daarbij z'n taaie blokken in de vreemde studie, die niet meeviel en weinig interessant was Hij voelde zich een slaaf en zat soms met de hand onder het hoofd een poos na te denken over de onuiogelikheid om dit leven vol te houden. Maar dan kwam plotseling de gedachte aan Enny. Hij keek naar haar portret, dat altijd voor hem op tafel stond en met een ruk schoot bij weer aan 't werk, de lippen opeengeklemd, een rimpel tussen de ogen, kwaadaardig. Hij moest en zou er door! Hij had een sterk en gezond lichaam en een stel hersens, dat ook wat verdragen kon. Nu leek het bard en slopend maar later, als ie d'r eenmaal was wat zou ie dan met een genot op deze tijd van ontzettend slaven terug zien als op een proeftijd, die hem gelouterd had tot hoger leven, tot het heerlike geluk van Enny's bezit Op school bemoeide hij zich bijna met niets en niemand1. Werktuigelik deed hij z'n werk, maar er waren avonden, dat hij zich niet herinneren kon, wat hij overdag eigenlik gedaan had. Dan lachte hij in zichzelf, met grimmige vrolikheid Goed zo! die hele schoolmeestersrommel kon wat hem betrof ook verzinken! Hij trok er z'n geld van en dat was de goeie kant, maar anders! En die paar onnozele guldens, moest ie daarvoor soms het beste geven wat ie in zich! had? Kon iemand in redelikheid verwachten, dat hij zich zou afmatten voor dat hongergeld? Als ie gek was! 'sAvonds, dan begon z'n eigenlike werk en daar moest ie krachten voor sparen De kinderen zag hij bijna niet meer. Hij stond verder van hen af dan ooit en hun zwakke pogingen om tot enige vertrouwelijkheid met hem te komen werden zeldzamer en zeldzamer. Er heerste in de Mas een kille discipline en er werd doorgewerkt onder zijn koude heerschappij, zonder liefde, zonder vreugde. Ook met de kollegaas sprak hij minder. Hij had Harder verteld, dat ie voor staatsexamen werkte en dan in de rechten ging studeren om er uit te komen. Die had geknikt en niet veel gezegd. Was ie jaloers? Ook al goed! Een beste kerel, Harder, maar een echte schoolmeester, en wat had ie ten slotte aan al die mensen? Ze lieten hem ook zo'n beetje links liggen. Alleen meneer Mierema behandelde hem met een eigenaardige, vleiende beleefdheid af en toe. Die had ook van z'n studieplannen gehoord en vond het geweldig. Marcus merkte het nauweliks en vervreemdde van dag tot 158 dag meer van zn onmiddelhke omgeving. Al eenzamer werd z'n leven in Hof wijk, en hij merkte het met genoegen op. Helemaal alleen moest hij staan, daar in dat milieu, dat was het ware! Dan eerst kon hij werken zoals het behoorde, en hij vond er soms een vreemd behagen in, de mensen van zich weg te drijven door een hooghartig spottend woord' of een glimlachende, honende opmerking. De Zondagen waren de oasen in deze woestijn van domheid, zwoegen en slaven. Maar weinig was hij met Enny alleen, doch alles wat lelik, dom en banaal was, week al van hem, als hij haar maar zag. Gelaten verdroeg hij de opzettelike koelheid van haar moeder en voor de irriterende jovialiteit van haar vader bad bij e«n superieure glimlach. Hij voelde voortdurend, dat die hem schatte als ongevaarMk en met zekerheid verwachtte, dat vandaag of morgen de feiten hem gelijk zouden geven, en Marcus wist zo rotsvast, dat hij overwinnen zou, omdat hij het zo sterk wilde, omdat zijn geestdrift zo levend en groot was, dat hij bergen bad kunnen verzetten, als dat nodig geweest was. 0, niets zou hem tegenhouden in deze stormachtige wedloop met het geluk. Telkens als hij die Zondagen 's avonds wegging, voelde hij reuzenkrachten m zich, en het moordende werk, dat hem wachtte, boezemde hem geen vrees in. Oom en Tante waren eerst stom verbaasd geweest, vooral Oom, die de zaak zuiver materialisties opvatte en grimlachend in zichzelf zei: „Brutale rakker!.... Handige bliksem!'', maar hij was zo verstandig deze overwegingen voor zich te houden. En Tante had al spoedig haar verbazing overwonnen en deed, alsof ze het de gewoonste zaak van de wereld vond, dat Marcus, een Van Houwaert immers, een van de beste partijen uit heel de stad „deed." Het viel ben beiden zwaar over de zaak te zwijgen, maar èn Van Weelen èn Marcus hadden zo sterk aangedrongen, dat ze nergens iets durfden uit te laten. En Oom Ernst was er soms bijna ziek van, dat hij niets vertellen mocht en dan zat hij uren in de huiskamer aBe mogielikheden van het huwelik voor Marcus tot in het oneindige uit te spinnen, tot Tante hem met een bits woord het zwijgen oplegde, en hij zweeg, hoofdschuddend en doorpeinzend, af en toe nog eens een opmerking wagend, waarop gewoonlik niet meer volgde dan een minachtend schouderophalen en een bijbehorende blik. Van Marcus' moeilikheden wisten ze niets. Alleen waren ze soms verwonderd, dat hij met z'n kleine inkomen zich zo kranig door alles heen sloeg. In het begin vertelde Marcus 's Zondags, als ze een half uurtje alleen in de serre zaten, wel eens van z'n wilde werkwoede en van de financiële goocheltoeren, die hij moest uithalen om rond te komen. Maar hij vertelde het lachend, als iets vermakeliks, en Enny lachte mee, vond het interessant en ze streelde hem door z'n haar, beklaagde hem met lieve woordjes en herinnerde zich voorbeelden van grote mannen, die ook zulke moeilike dagen gekend hadden. En de ergste dingen, het verkopen van z'n kleren, het afschaffen van elk genotmiddel en dergelijke, vertelde hij haar niet.... En soms overviel hem in eens weer de gedachte, die hij in de kerstvacantie met Wi 1 Berg zo uitgesponnen had: „Nu weet zelfs Enny niet precies alles van m'n uiterlik leven en heel veel dingen ,die ik denk, vermoedt ze met Zou er in haar ook wel iets zijn, dat ze me niet wil openbaren?" En dan kon hij soms in een soort berouwvolle behoefte in eens aan 't spreken gaan, aan 't ontleden van z'n gedachten en z'n vage dromen, tot hij opmerkte, dat hij uitsluitend sprak over dingen ,die hen samen aangingen, en niet over de meer speciaal eigene, die alleen hem zelf betroffen. Dan hield ie weer even bruusk op, als ie begonnen was, en Enny keek hem vreemd aan, en zei: „Ik geloof, dat je nerveus wordt, Marcus Werk je niet te hard?" Hij lei z'n hoofd in haar schoot, keek naar haar blanke gezicht en zei: „Voor jou nooit hard genoeg." „Arme, lieve jongen," zei ze dan zachtjes en haar week, warm handje streelde zijn voorhoofd. Hij sloot de ogen en wist zich onverdeeld gelukkig. Een paar maanden na het begin van z'n studie merkte hij, dat hij weer te kort kwam. Hij moest schoenen kopen. Hij moest een paar overhemden hebben en z'n schoolpak werd al te kaal. De mouwpanden rafelden en aan de ellebogen waren kleine gaatjes, die met de dag groter werden. Waar moest hij een nieuw vandaan halen? Z'n Zondagse gaan dragen? En Zondags dan? Enny hèd al es lachend gevraagd, of ie een bizonder zwak voor dat kostuum had En als het nu snel ging verslijten?... Hij kón bij de Van Weelens niet half have- loos aankomen ... En bovendien voelde hij het als een fysiek onwelzijn, als ie slecht gekleed was .... rwtamn Toen ontmoette hij op weg naar huis de schilder GresMmp Die liep met hem op en bleef wat praten op z n kamerLwg zamerhand .kwam het gesprek op financiële moeilikheden en nTeerSpwelling van openhartigheid vertelde Marcus hem ~&?Wf3S ook als een kapitalist! Als een koning! Een fijne gemeubileerde kamer met pension .... Je kunt de helft goedkoper terecht!" Gretig zag Marcus hem aan. Je kan bil rnii op m'n atelier komen wonen. Dat ding kost me' SveTguSdeS per week. As jij dr één van betalt en we d? samen. Eten doe je in een gaarkeuken voor een heel Hein beetje. En verder zorg je overal zeil voor. Marcus dacht na. Eten in een gaarkeuken? Dat klonk wei ^fZZSK. Maar de nood drong,Zo hield ie 'et niet vol. Hij moest iets opgeven: z^n levenswijze öf - z n studie .... Waarom niet? Ik ben er 's avonds bijna nooit en als ik er oen werk ik zélf. En als ik werk, hoor je me niet. u£L aarzelde nog. Greskamp toonde „O, jehoeft niet, hoor!" zei hij koeltjes. „As et je niet aan ^foteeendeeir' riep Marcus, in eens besloten „Ik neem het aan S zSs. Wat donder, je kunt toch door die malle een*pn 'niet laten hinderen in je werk" ,. PrSieï mijn idee!" lachte Greskamp. ,^h)d vechten met het cS-Tzoals Thijs Maris zei, maar altijd er boven staan. %^gauwmnjogelüc. Ik moet eerst met een maand m'n kamér Herzeggen. Voor die tijd praten we nog wel. Ik kom 68 TZ ïitfpÏÏ Groskamp lachende „Boven in de hemel onder de pannen. Maar firn, man, groot en licht „^'^dkoop!" riep Marcus. „En da's 't voornaamste. Hij kon spoediger verhuizen, dan te ^^V^ve^rtten frouw had „een andere heer voor de kamer en na veertien 160 161 dagen zat Marcus bij Greskamp op bet atelier, 't Was in een oude straat, boven een paar grote pakhuizen: een ruime zolder met gedeeltelik schuine wanden en veel licht achter voor en boven Aan de achterzijde zag het atelier uit op een' zee van lagere daken, met hier en daar wat spichtige boompjes in kleine hofjes en een paar grote oude iepen, dichtbij in een verwaarloosde tuin. J U lift hé?" mi Gresfcamp handenwrijvend. „Overal vol licht, dat ik net temperen kan als ik zelf wil.... Die ouwer- hïÏÏt T!,£erels moesten .aM*1 *» ramen °P 'et noorden hebben, hadden zonnevrees! Ik laat de zon zoveel mogelik bereTkenk d1 09 dC geWeWige °°ntrasten die ikhier Marcus keek het atelier rond. Het hing vol schilderijen en schetsen, een wemeling van felle kleuren en wonderlik tegente worden m '* be^m 0111 er ^Hg van u£?a™£et VV V~el ** er wel een beetje uitvallen," lachte Greskamp Hij zette het schuin tegen z'n ezel en bekeek het op een afstandje. ™"»™+StSJ*"^'" 261 hij toen' "Reusachtig van techniek, ™ 1 f klJï- Z° n ePPervlakkig .... Je ziet er niets in van de tragedie van zo iemands leven." prückeW. ^ Z n 1CVen n0g geen ^ Marcus ge- M^kramp. haalde. de «^houders op en plukte nadenkend aan z n rossig baardje. - "™oppervlakkige nonsens," zei hij toen. „Elk leven is een tragedie. Het leven zelf is een tragedie en wat heb ie SrHer^vlS Van Verte»? Dat is géén2d£ denj Het mysterie ontbreekt er aan.... Kijk es wat een prachtig rythme daar in die kop zit, maar de mS hiffïï n^tekTnd^W^ "- ^ n^'es gelikt enT adertjes nagetekend. Wat er van je vaders diepste zelf in gekomen w StePrïevorVm?g °Vergebracht *>or d« nabootsen £ Nog eyen keek hij naar het portret. Dan schudde hii ontevreden z'n ruige kop en keerde zich af. J „Hier,' zei hij, „op deze divan slaap jij en op die andere daar ,n die hoek, maf ik zelf. Die is wat harder e£ m lootten zijn er meer aan gewend dan de jouwe. Ik heb tweedekens voor ieder een. Dat is te weinig met die SS^ulïS 162 woordig, maar dan gooien we onze kieren d'r maar bovenop en alles wat we aan kleden op den vloer bebben liggen." Marcus moest lachen om de primitieve leefwijze. Maar het vreemde was het aantrekkelike en hij zou er zich wel in schikken. Niemand wist er van, ook Oom en Tante niet. Hij hoopte nu maar, dat Oom niet weer onverwachts een' visite zou maken op z'n oude kamer en hem er niet meer vinden. Dat zou een consternatie geven! In een hoek van het atelier was met allerlei kleurige lappen een soort kamertje afgeschoten naast het raam en dat was Marcus' afdeling. Z'n leerlingen kon hij op deze zonderlinge studeerkamer niet ontvangen en daarom gaf ie ze nu bij hen thuis les. Had gezegd, dat ie niet meer in de stad woonde. Ononderbroken zette Marcus z'n werk voort, 's Avonds zat hij gebogen over z'n boeken en blokte. Meestal was Greskamp uit en het was zeer stil in de grote ruimte. Op de tafel viel de gele schijn van de petroleumlamp en achter Marcus gaapte de vage duisternis, waarin hier en daar witte schimmen spookten van blanke doeken. Buiten was af en toe geratel van voorbijrijdende karren. Soms ook ruiste de regen over het dak en dan boog Marcus zich dieper over z'n werk, behagelik. Het was een ongeregeld leven. Soms aten ze in geen dagen middageten, leefden eenvoudig op brood, en slappe koffie of thee, die ze zelf zetten. Het eten in de goedkope gaarkeuken was Marcus vreselik tegengevallen. Hij wende er wel aan, maar hij bleef zich verbazen over de geweldige porties, die Greskamp verslond met een plezier en een genot als zat ie aan het fijnste dinee Ook het slapen was hem in 't begin moeilik gevallen. Op de smalle divan, zonder enige steun aan de kanten, en dan onder een stapel rommel, die wel zwaar drukte, maar slechts matig verwarmde, voelde hij zich diep etiendig en de eerste avonden had ie heimelik spijt, dat hij dit leven begonnen was. Maar ook dat wende en hij werkte zo taai en volhardend, dat hij meestal als een blok in slaap viel, zodra hij lag, en roerloos liggen bleef, tot het geratel van de wekker hem wakker schrikte. En dan het gescharrel s morgens in het ijskoude atelier, om wat thee te zetten voor het ontbijt Soms was Greskamp het eerst op en dan ging het een beetje, maar die koude morgens waren toch de grootste kwelling van alles. Greskamp veegde zelf elke dag het atelier bij. ai Ko+ ™«,i ohilHne tuinier, linnen, verfschrapsel, as van siga- ren en van de kachel, alles werkte hij met een bezem naar een hoek bij het trapgat, en eens in de week kwam een pakhuisknecht van beneden „het hok uitmesten" zoals hii het met een beminnelike grijns betitelde. Dan zwabberde hij ook de vloer en voor een week lang was aan hygiëne en zindel ikheid de tol betaald. Vaak in het begin keek Marcus met een vreemde blik om zich heen, verwonderd glimlachend. „La vie de Bohème," het wonderlike zwerversleven van de jonge kunstenaars, bij had er vaak genoeg van gehoord, en hier was het nu. Hij zat er zelf in, dat wil zeggen: hij leefde in een hoekje, stil voor zich heen, maar dat hoekje lag in het ariistenniiilieu. Het verbaasde hem een beetje, dat dit werkelikheid was, dat hij, Marcus van Houwaert, genoegen nam met dit primitieve leven vol ontberingen, vol gemis aan de allereenvoudigste dingen van behagehkheid en gemak ... Maar spoedig haalde hij de schouders op en wendde zich weer naar zijn werk. Wat kwam het er op aan? 't Was voor Enny en voor de toekomst. Over een jaar of wat kon ie er om lachen, was ie boven alles uit, getrouwd met z'n lieve, fijne vrouwtje, kon ie leven zoals ie wou omringd van aUe comfort en in de verfijning, waaraan hij toch eigenlik zo'n oneindige behoefte had. Dit was de harde proeftijd, maar het was een voorbijgaande faze. Ze moest «Been zo kort mogelik zijn en daarom had ie uitgerekend, dat ie met JuHe of Augustus over een jaar ai wel z'n staatsexamen doen kon. Z'n leraar had de wenkbrauwen bedenkelik opgetrokken, maar ten slotte toegegeven: met Marcus' vorderingen leek het niet onmogelik. En hij verdubbelde z'n ijver werkte nog wat meer en langer. Tussen Greskamp en hem ontstond een verhouding van zeer goede kameraadschap en een enkele keer zaten ze tot diep m de nacht te debatteren over allerlei vraagstukken van schoonheid of maatschappelik inzicht. Ze waren het nooit eens, maar voelden eikaars oprechte overtuiging en konden zonder wrok naast elkaar leven. Eigenlik waren ze eikaars volkomen tegenstelling: Greskamp was de zoon van een metselaar en z'n gedrongen, sterk lichaam, z'n brede schouders en z n grote knokige handen maakten hem tot een volmaakt proletarierstype; Marcus was in alle opzichiten een aristocraat fijn gebouwd, slank, met lange, spitse vingers en een fijn besneden gezicht. Twee mensen van absoluut verschillend ras. Een enkele maal, heel zelden, kwamen er 's avonds vrien- 63 dien van Greskamp, jonge kunstenaars, schilders en beeldhouwers, ook wel jonge dichters en dan ontstonden er immer woedende disputen .Ze noemden zich allemaal „de jongeren," die samen de toekomst zouden maken en beheersen, maar ze waren het nooit eens over de manier, waarop ze dat bereiken wilden en vielen elkaar aan alsof ze geen erger vijanden op de wereld hadden. Tot ze het plotseling over een der oudere, bekende kunstenaars kregen en dan als een troep verscheurende wilden over hem en z'n naam en z'n werk heenvielen, volmaakt eensgezind in bun razend enthousiasme om neer te halen wat hen de ergste dwaasheid leek, ter wereld denkbaar: het werken der vorige geslachten, het nutteloos uitmelken van oude gegevens, het geesteloos herkauwen van de versleten vormen *uit het verleden. Eerst had Marcus hen zwijgend aangehoord, maar later mengde hij zich in het dispuut, verdedigde de oude kunstenaars en verweet hen hun onevenwichtigheid, hun manie om opzettelik anders te doen, om alles toe te juichen, wat bizar en ongewoon was, alleen maar omdat het bizar en ongewoon was. Wat zij dan weer ontkenden met klem van veel argumenten .... Het was een goede afwisseling voor Marcus onder z'n ingespannen, taaie studie door, maar het was even vermoeiend als deze. Marcus vermagerde en werd bleek. Enny merkte het op en beknorde hem over z'n te harde werken. Maar hij legde haar uit, dat het niet anders kon .... dat hij zo gauw mogelik door de voorbereidende studie heen moest om héér verovering te naderen. Het gebeurde wel, dat hij Zondags zo zichtbaar vermoeid was, dat het allen opviel. Hij had blauwe kringen onder de ogen en zijn jukbeenderen staken scherp uit. Maar de trek van onbuigzame energie om zijn mond verslapte nimmer en Enny's vader werd er somwijlen stil onder, als hij naar dat gezicht keek, dat smaller en bleker worden kon, maar dat daardoor slechts aan wilskracht won. Hij vroeg zich wel eens heimelik af, of het duistere vuur van deze diepe energie misschien niet inderdaad in staat was, zelfs een meisje als Enny durend te ketenen, en of hij niét beter gedaan had, de verhouding met sterke hand eenvoudig te breken. Maar daar was het nu te laat voor en schouderophalend berustte hij in de toestand, gaf toch niet alle hoop op, dat de zaak een wending zou nemen, zoals hij verwacht bad. De lente kwam met zoele dagen en door de blauwe, doorschijnende lucht vlogen de trekvogels met blij getater aan. 164 165 Het werken viel Marcus moeiliker. Vage verlangens om te gaan zwerven, om iets uitbundigs te doen waarden door zijn ziel, maar bij dwong al die opwellingen neer en werkte door, somberder dan in de lange winteravonden. Greskamp werd zwijgzaam, en nukkig; zat soms uren met zijn pijp voor bet open raam naar de lucht te staren, liep dan weer tijden lang door het atelier heen en weer als een dier in z'n kooi. Hij had het hard de laatste tijd, verkocht niets meer en zijn krediet bij de verf handelaar was totaal uitgeput. In eens begon hij soms te vertellen van andere jaren, als hij in de lente al vroeg de polder in trok om de geweldige stemmingscontrasten buiten op zijn doek te vangen en hij haalde schetsen en schilderijen te voorschijn, die hij zich herinnerde en smeet ze na een ogenblik verbaasd kijken in een hoek: 't was niks, kinderpraat, vuiligheid .... en nu, nu hij alles zo veel beter begreep en dieper zag nu kon hij niet voort, moest op z'n atelier blijven hangen als een slappe vaatdoek. Marcus bezuinigde zoveel mogelik en van z'n salaris gaf hij z'n kameraad een tientje, met de verzekering, dat ie een buitenkansje gehad had en dat ze beslist samen moesten deelen. Greskamp aarzelde niet lang en nam het aan. Hij kocht in een klein winkeltje verf voor het geld en trok er vrolik op uit, leef de helemaal op en kwam opgewonden thuis 's avonds, vertelde van de wonderen in de polder, van vogels en schuin uit de wolken vallend licht over prachtige groene velden, en maakte Marcus bijna ziek van verlangen naar licht en lucht en ruimte. Eens kwam hij thuis met een wonderlik geschilderd landschap, uitbundig van kleur, fel en hartstochtelik. Marcus begreep er niets van, maar werd aangestoken door de levendige vreugde der kleuren en de volgende dag, een Woensdag, ging hij 's middags met Greskamp mee de polder in. Hij nam een paar boeken mee om te studeren, maar terwijl de ander ais een razende schilderde aan een prachtig vergezicht over een plas met veel opkomend riet en gele dotterbloemen langs dè oevers, lag Marcus op z'n rug in het gras en keek naar de helwitte wolken, die hoog langs de hemel dreven, langzaam gestuwd door de zoele wind, naar ijle verten. Het was donker eer ze in de stad terugkwamen. Greskamp was enthousiast over de prachtige dag, maar Marcus betreurde z'n werkeloze middag en bij bleef langer zitten, om de verloren tijd in te halen. En toch vlotte het werk niet; hij zag aldoor voor zich de blauwe lucht en de wijde velden en in een opwelling van wanhopige jaloezie zei hij tegen de schilder: „Julie hebben toch een heerlik leven!.... Zwerven, waarheen je wilt, altijd vrij en met je handen maak je mooie dingen, die blijven jullie kunst is een handwerk, je maakt tastbare dingen Studie is afmattend en wat geeft het? wat zie je voor resultaat? Een akte, die je in een la legt en waar memand ooit vreugde van heeft!" Greskamp troostte hem niet in zijn bitterheid: hij knikte bedachtzaam, blies dikke rookwolken uit zijn pijp naar de zoldering en zei tevreden: „Ja, dat is zo!" En Marcus, in nerveuze geprikkeldheid, nam hem dat kwalik en schold hem inwendig voor egoist Ih die dagen begon Enny's houding tegenover hem te veranderen. Ze werd prikkelbaar en veeleisend. Tot nog toe was ze zeer volgzaam geweest, een lief, verstandig meisje, dat in volle overgave van liefde wachtte. Ze vond de toestand romanties, niemand van de meisjes uit haar omgeving had een dergelijke verhouding en de geheimzinnigheid waarin dat vreemde engagement gehuld bleef, had een grote bekoring voor haar romantics gemoed. Maar de wonderlike invloed van die komende lente deed zich ook bij haar gelden in een nerveuze, ongeduldige stemming en af en toe kreeg Marcus briefjes, die hem het werken nog moeiliker maakten. Ze schreef in korte, opgewonden zinnen over haar verlangen naar hem en meermalen kwamen er toespelingen in voor op het eindeloze wachten, waartoe ze veroordeeld waren, en dat haar af en toe met razende onrust vervulde. Op een mooie Zondagmiddag zei ze: „Hoe lang zou het nou duren, Marcus, eer we publiek verloofd zijn?" Marcus trok de wenkbrauwen op. „Als ik hard werk en gelukkig ben," berekende hi\, „heb ik Augustus over een jaar staatsexamen, en dan kan ik in een paar jaar candidaat zijn, dus „Dus nog een dikke drie jaar," zuchtte Enny. „Dan ben ik vier en twintig En eer je dan kunt promoveeren, en een positie hebt...." Marcus glimlachte verlegen. Hij keek haar aan en haar peinzende blik verontrustte hem. Zachtjes streelde hij haar hand en teder zei hij: 1 166 167 „Niet rekenen, kleine Enny .. We moeten maar hopen .." „Op een wonder?'' vroeg ze ironies. „Op onze liefde," zei Marcus ernstig en hij drukte haar de hand, als wou hij baar al de moed en de geestkracht geven, die hem zelf bezielden. Maar haar hand lag onbewegelik in de zijne en ze mompelde: „Arme jongen." „Rijke jongen," lachte Marcus. „Met de hoop op jou ben ik altijd rijk." Maar Enny keek hem met een afwezige blik in de ogen en zei nog eens: „Arme jongen." Dan zwegen ze en keken eenpoos naar de tuin, waar kleine vogeltjes stoeiden en schreeuwden in de groenende kruin van de oude kastanje. Marcus was onrustig geworden en hij voelde iets als een beginnende vijandschap in Enny's duister zwijgen. Een andermaal was ze luidruchtig vrolik en plaagde hem op allerlei wijzen, prikkelde hem met haar aanhalige maniertjes tot een hevige opwinding, die hem het bloed naar het hoofd joeg, en werd dan plotseling, zonder enige reden, bedroefd Tranen welden in haar ogen en ze keek hem aan, of ze van medelijden met hen beiden wegsmolt. Verwonderd vroeg hij haar, waarom ze schreide, maar ze schudde het hoofd en antwoordde niet. Stil zat ze voor zich te staren, tot ze plotseling zijn hand naar haar lippen bracht en die hartstochtelik kuste. Hij trok z'n hand terug en zei zacht: „Niet doen, Enny .... dat mag je niet doen. Iemands handen kussen, dat is een bewijs van eerbied .... & moet jouw handen kussen, niet jij 'de mijne." „0 nee," zei ze dan, „jij bent groter en beter dan ik .... 0, als je wist, Marcus, hoe slecht ik soms zijn kan?" Marcus schudde het hoofd en lachte zachtjes. „Onzin," zei hij, „allemaal onzin mijn lieve, kleine Enny .... je bent een engel." Dan in een plotselinge opwelling van drift, onverklaarbaar voor Marcus, stiet ze z'n hand weg en zei met scherpe, veranderde stem: „Je begrijpt er niets van!.... Je ziet niets!" Verbaasd en bezorgd zag hij haar aan. Hij begreep inderdaad niet, wat ze bedoelde en hce ze tot deze woorden kwam en treurig wendde hij het hoofd af. Tot ze schel lachte en zijn 168 hoofd naar zich toe trok, de haren van z'n blank voorhoofd streek en een paar maal herhaalde: „Malle jongen! malle jongen f' terwijl tranen haar over de wangen liepen. Op zulke dagen kwam Marcus droevig thuis en lag op z'n smalle divan in het donker boven zich te staren zonder de slaap te kunnen vatten. Hij begreep niets van Enny's vreemde manieren, maar voelde wel dat er een strijd achter verborgen was, die hem bedreigde met iets, dat bij zich zelf niet durfde noemen. Hij had het gevoel, dat ze ver en verder van elkaar kwamen en in een verlammend besef van machteloosheid balde hij de vuisten en beet de tanden op elkaar, om zijn opwellende tranen te bedwingen. De Maandag was hem een marteling. Als in een droom ging hij om, deed werktuigelik zijn werk, maar zag niets van de kinderen om hem heen. Hij praatte wat met kollega's, maar herinnerde zich 'smiddags al niet meer, waarover het geweest was. Aldoor waren zijn gedachten bezig met baar wonderlike grilligheid, waarvoor hij geen verklaring vond, maar die hem beangstigde als een dreigend voorgevoel van naderend onheil. Meestal kwam er dan hi de loop van de dag een briefje vol vleiende smeekbeden om vergiffenis voor haar „slecht gedrag," vol betuigingen van aanhankelike liefde, en hij beantwoordde het met een lang epistel, waarin hij haar gerust stelde met zoekende woorden, tot4e in eens ophield met schrijven in het plotse begrip, dat-ie bezig was, zichzelf gerust te stellen. Toch, de spanning was geweken en hij werd inderdaad rustiger, maar diep in zijn ziel bleef een vage angst, een gevoel van onveiligheid, dat hij niet onder woorden durfde brengen, bang, het al te goed te begrijpen. Dan ging het weer weken lang goed. Enny was gelijkmatiger van humeur en deed haar best, om lief te zijn voor hem en z'n Zondagen te maken tot lichte blijheden in z'n eentonig bestaan van hard werken. Er groeide een nieuwe vertrouwelikheid. Hij vertelde haar iets van z'n veranderde leefwijze, niet veeL alleen, dat hij samenwoonde met Greskamp en zij was vreselik nieuwsgierig naar z'n nieuwe vriend en diens werk. Hij nam tekeningen van hem mee en samen bekeken ze die en Enny trok rimpels in haar voorhoofd van het hevige denken over de ingewikkelde problemen, die Marcus haar volgens Greskamps uitleggingen trachtte duidelik te maken. Eens kocht ze een tekening voor vijftig gulden — van haar overgespaard 169 Kieainggeia, zoais ze Trots verKnaarue, onj nem ie ionen, oai ze ook zuinig kon zijn, en die volgende middag aten Greskamp en hij in een fijn restaurant, vrolik als onbezorgde jongelui, die goed in hun geld zitten. Greskamp meesmuilde en dronk herhaaldelik op de geheimzinnige dame, die zo royaal een tekening betaalde, waar ze onmogelik iets van begrijpen kon, en Marcus glimlachte mee, maar zweeg op z'n toespelingen: ook tegenover hem had hij nooit met een enkel woord over z'n verhouding tot Enny gesproken. Langzaam aan sliep de vage onrust over de stille verwijdering in en het leven werd weer klaarder. Hij werkte ongestoord door, liet zich door niets afleiden en de dagen vlogen om in een woede van onstuimig doorzetten, die Greskamp in één voortdurende verbazing hield, hoe iemand zo lang en taai over die vreselike boeken kon zitten en blokken, blokken maar. Tot Enny weer onrustiger werd en wispelturig en opnieuw begon met hem te plagen en met onverklaarbare buien van zwaarmoedigheid zijn Zondagen te vergallen. Eens zei ze: „Je schrijft me veel te weinig, Marcus. Je moet me iedere dag een brief sturen." „Onmogelik," lachte Marcus. „Ik moet werken!" „Werken! werken!" smaalde Enny. „Je moet altijd werken. Dat ellendige werk trekt je helemaal van me weg." „Juist omgekeerd," zei Marcus. „Dat werken brengt me juist veel dichter bij je. Ieder boek, dat ik doorgewerkt heb, is een stap dichter naar jou." „En toch wil ik, dat je me iedere dag een brief schrijft," riep Enny, stampvoetend als een nukkig kind. „Een lange brief, waarin je me je hele dag vertelt, alles wat je gedaan en gedacht hebt." „Dat zou m'n halve avond in beslag nemen," zei Marcus, en in een opwelling van geïrriteerdheid voegde hij er aan toe: „Hoe kun je nou zo dwaas zijn, Enny je wilt zo gauw mogelik ons engagement bevestigd hebben en nou wil je me van m'n werk houden." Maar ze was niet voor rede vatbaar, keek boos voor zich en hield vol: „Je moet me toch elke dag schrijven. A1b je 't niet doet, hou je niet van me." Marcus lachte haar uit, maar pruilend als een kleine, stoute meid dwong ze hem de belofte af, dat hij het toch doen zou. En die week hield hem in een durende, geprikkelde toestand. 170 Hij deed wat ze geëist had, maar werkte bijna met en s Zondags 'daarop was hij somber gestemd. Zij was integendeel uitermate vrolik en plaagde hem. Hij gaf korte antwoorden enl zij merkte, dat hij ernstig ontstemd was. Toen werd ze boos, toonde zich verongelijkt, en 's avonds gingen ze koel van elkaar. Marcus voelde zich triest en spijtig. Hij 'had graag een verzoenend woord willen zeggen, een aardigheidje om de lucht te zuiveren, om de vrolijkheid op dit ogenblik nog terug te doen keren en tenminste het afscheid te maken tot een moment van blijheid en licht om aan te denken, de lange week van zwoegen, die komen ging. Maar hij vond niets en zij evenmin en zo gingen ze onverzoend van elkaar, beiden verbitterd en boos op zichzelf, omdat ze deze zeldzame dag niet hadden genoten in volle vreugde. Toen Marcus thuis kwam was er licht op het atelier. Er waren een paar vrienden van Greskamp en ook een jonge vrouw, met kort gesneden zwart haar en een vlammend oranjezijden blouse, zeer laag uitgesneden aan de hals. Ze zat in de schaduw van de lampekap, zodat hij haar gezicht niet duidelik zag. Toen hij bij het trapgat even verwonderd staan bleef, lachte ze en vrolik zei haar stem: „Dag, Marcus!" Een rilling voer hem over de rug. Snel zocht zijn herinnering naar het ogenblik, waarop hij deze stem eerder gehoord had en toen ze zich even in het licht voorover boog, herkende hij haar en als een kreet van pijn klonk zijn uitroep: „Lientje!" Greskamp lachte vrolik en zei: „Ja, jullie kennen mekaar, hé? Ze vertelde het me al, Marcus .. Kom bij zitten, de dame izal je een kop thee mschenken." Marcus ging zitten, zonder haar een hand te geven. Hij was totaal in de war. De koude Novemberavond stond in al z'n afschuwelikheid plots weer voor hem en het verwarde stemmengegons om hem, de lach en de kreten van de schilders zoemden in z'n oren tezamen tot een onduidelik geraas, waarvan hij de zin niet vatte. Ltentje's mooie handen zetten een grote kom thee voor hem op het lage tafeltje en dan kwam ze naast hem zitten en lei haar hand op z'n knie. „Ben je nog boos op me, Marcus?" vroeg ze. Haar stem vleide wonderlik. Hij ^schudde het hoofd zonder haar aan te zien en roerde werktuigelik in zijn thee. 171 „Je bent niet aardig geweest, zei ze verwijtend, „om noott meer naar me om te kijken Be heb erg gehuild toen je zo ineens boos wegliep." Marcus keek naar de anderen, maar die waren zo druk aan 't redetwisten, dat ze niet eens hoorden, waarover de twee spraken. Toen keek hij in haar donkere ogen, die naar hem lachten, en een vreemde opwinding overheerste zijn denken. „Waarom zeg je niets," vroeg ze en lachte zachtjes, met een wonderlik keelgeluid Hij haalde de schouders op. „Wat moet ik zeggen," zei hij, „je weet heel goed " Een plotse schaamte deed hem zwijgen. De gedachte aan Enny drong hem de woorden in de keel terug Gek .... de hele dag was bij vervuld geweest van Enny, ze hadden mekaar de korte wijle van samenzijn bedorven en nu voelde hij in de aanwezigheid van die vreemde vrouw ineens, hoe ontzaggel ik groot en hoog z'n gevoel voor Enny was, en hoe hij dat gevoel al door de modder gehaald had, nog voor het in hem aanwezig was. Een stiBe woede tegen Lientje steeg in hem op. Hij trok z'n been terug, zodat haar 'hand slap neerviel en wendde zich naar de anderen, mengde zich plotseUng in het gesprek en viel Greskamp hevig aan over een toevallig woord dat hij opving. Even keek Lientje 'hem onthutst aan. Toen stond ze op en ging naar Greskamp, lei de arm om z'n hals en zei: „Breng je me even thuis .... ik ben moe." Greskamp stond lachend op. „De genadige vrouw heeft maar te bevelen," zei hij met een diepe buiging die z'n lang haar over z'n hoofd naar voren deed vallen. Er werd gelachen en vrolike opmerkingen van weinig kiese aard vlogen hem om de oren. Het hele gezelschap stond op om heen te gaan. Lientje kwam op Marcus toe en reikte hem de hand. Aarzelend lei hij zijn hand in de hare en zij drukte die vast en dringend, terwijl ze hem lachend, strak in de ogen keek. „Dag, aristocraat," zei ze. „Tot ziens, as je weer es in een betere bui ben .... Ik ben niet boos op je, hoor, ik ben niet haatdragend tegen ouwe vrienden. „Be ben nooit je vriend geweest," zei Marcus stug. Lientje lachte hem luchtig in z'n gezicht uit en keerde zich om. Als in een droom keek Marcus voor zich uit, luisterde naar het gestommel on de donkere trappen, hoorde nog even 181 haar medelijden met kon overwinnen .... Het doe» Wm2 &* J""! he°8 281MJ- »H«t wordt te l aai" Hmter drong aan dat-ie blijven zon, maar Marcns at ntat **■•* Barder»^ ferl&e aantrekkingakracbt tassen de gifachten Xn v,,ï£ filosoof! Allee hSte £eJTET • lA^f^^1*8 ■ken. wat ymi Hint* "n„„_.r , jaar or wa« hard wer- Enn'y Tn rfMom" * '! * to "8«rtoo«b bezit van 182 een Aft* ^W^Je^ddag verdOng Ik?" zei hij opstaande, „k heb mn netó ™ ^* ^ ,derd met dat bliksemse ■kreatuur •. As jij ie* schepsels begrijpt, mag e 't zeggen "ÏCr ™*^JS^*«* heeft me m'n hele „Ach, kerel. •.. dat w^p eHnn ge ^oseeren en verdomt middag verpest.... *omt mer ^„n, ze - * en spottend zei hij: .. ^rekkelMieid hebben hoonde hl] dan. „Wie prijs we» P onthouden, zich liever maar van ^^«^ d ^ die theorie m nrÜÜTS-* -ch geérgerd om en schopte een rol papier op zij, die m™* »J Jfg^ boze nadruk. „Je P „'t Hele leven is « van grote dingen, van stélt je allerlei hoge idealen.en *°^arkomt een doodgegrooUnensoheto prestaties .... vroawtjewnena, en meer schelen, je fladderts acbter ^ f g liederiMieid beetje ^^^^^Jlen Zne3e ... •". . . met er ten onder • — »^ ™x „ote vertedering zwol m Marcus dacht aan knny en wen s jdjn hart. Zacht zei hij: u fd tot ^ vrouw „Wat je zegt » dwaasheid.... w p Greskamp keek hem aan en zei honend- ie^Ukfl^4, 'knmfyaad Pas * maar <* ' •• Weet je, wat ik geloof? .... Dat Zora hier alleen naakt wou komen poseren, omdat ze jou hier dacht te vinden a» „ weln+ S°l°k spp?* °P- 1)6 sctóktep had precies de gedachte uitgesproken, die aldoor aan de drempel"van, S Dte lSshtefSrt f Ve!!fhrfte ogen 288 Greskamp aan. Sein0 uS'trapIif? T^' 2'n *** en *"* ^ 183 184 XI. Op een Zondag, vroeg in de zomer, ging Marcus met Enny wandelen. Schouderophalend berustte de oude Van Weelen in zulke uitstapjes. Sinds enige rijd was de verhouding een publiek geheim in de stad en het leek overbodig, nog langer die absolute geheimhouding Ie betrachten. Daarom konden ze dan af en toe samen wel eens wat wandelen .... iedereen wist 'et immers toch! i . . 't Was een dag met veel witte wolken, dae heel hoog in Ue •lucht voortschoven en hun schaduwen liepen over de groene landen met wonderlike snelheid Leeuweriken wiekten op uit het eras, stegen zingend in grote kringen hoger en hogerin de helderheid van de atmosfeer, tot ze onzichtbaar werden en alleen hun fijne geluidjes, neerregenend uit de hoogte, nog tekenen waren van hun aanwezigheid. Soms zagen ze er een plotseling naar beneden komen, angstig snel, als een vallende steen; vlak bij de grond sloeg hij eerst zijn vlerkjes uit en fladderend verdween hij tussen het gras. Dicht naast elkaar liepen Marcus en Enny op een smal paadje, dat zich door de weiden slingerde. Insecten gonsden om hun hoofd en Enny Sloeg er af en toe naar met haar zakdoek. Langen tijd liepen ae voort zonder veel te praten. Marcus voelde zich moe. De laatste weken had h» weer hard aewerkt, avond aan avond, zonder ophouden soms tot diep in de nacht. Z'n ogen stonden groot en het leek als lagen ze dieper in het magere gelaat, als staken de sterke wenkbrauwbogen verder naar voren en als was zijn gebogen neus «beroer geworden. Bijna altijd als hij niet sprak, lagen de tippen vast op elkaar, als versteend in een uitdrukking van ijzeren wilskracht, door niets te breken .... 't Was rustiger geweest, de laatste tijd. Greskamp werkte veel buiten en sprak weinig. moment van zelfvergeten Het was misdadig geweest...i En wat nu? Het schemerde aL toen hij gestommel op de trap hoorde. Hij meende, da het Greskamp was en verwonderde zich, toen er tegen het luik geklopt werd Dan, gemelik, dacht hij aan onwelkom bezoek van een of andere vriend van de schilder, die zeker zou blijven zitten en kletsen over kunst en allerlei nonsens uitkramen Hij was wel in een stemming om dat gedaas aan te horen ... Weer werd er tegen 'het luik gebonkt, harder. Marcus mompelde een verwensing, maar ging toch naar het luik en lichtte het op. Uit het donkere gat stak het hoofd van Harder omhoog. Die lachte, toen 'hij hem zag en zei: „Zo, zwerver, ik heb je dan toch gevonden.'* Daarop klom hij het atelier binnen en schudde Marcus de hand . „Al wat opgeknapt? Jezus, kerel wat zie je d'r beroerd uit! Je moet rusten, ik héb je wel gezegd, dat je 't zo niet vol hield!" Marcus schudde het hoofd. „Dat is het niet," zei hij neerslachtig. „Was 'et dat maar .... Hoe heb je me gevonden?" „Wel, ik ben eerst naar je ouwe kamer gegaan. Daar wisten ze je adres niet Toen heb ik de baas opgezocht en die heeft me dit huis opgegeven Wat een rare chinees ben je toch, Van Houwaert!... Hoe kom je hier in godsnaam verzeild?. Is dit jouw atelier? Schilder je?" „Nee, ik woon hier met een vriend voor de gezelligheid." Harder trok een lelik gezicht. „Bizonder gezellig vind ik het niet," zei hij spottend; dan ernstiger: „vertel es op, wat scheelt er aan?" „Och, niet veel. Een beetje pijn in m'n hoofd ... wat koorts, denk ik. Met een paar dagen ben ik er weer boven op. Ga even zitten?" Hij wees hem een stoel bij zijn werktafel. Harder ging zitten en keek hem onderzoekend aan. „Je bent niet in orde, vrind," zei hij na een poosje ontevreden „jhelemaal niet Je bent beroerder dan je zelf denkt" „Och," antwoordde Marcus met een onwillig schouderophalen. Hij sp eel de zenuwachtig met een penhouder, gebogen over z'n tafel. Een grote behoef te om iemand in vertrouwen te nemen, om eindelik eens te spreken met iemand, die hem zou 194 kunnen verstaan, overviel hem. Nog nooit had hij zich zo veriaten gevoeld, nooit had zijn afzondering hem zo gedrukt. Hoe vaak had hij juist met trots aan dit isolement gedacht en zich sterk en groot gevoeld in zijn eenzaamheid. Maar nu, nu hii zich zo ellendig klein en geslagen wist, nu al z'n mooie dromen misschien in eens breken gingen, nu had hij zo graag een hand gehad- die zich naar hem zou uitstrekken als steun/nu tod hii behoefte aan vriendschap ... En hij had geen enkele vriend.. JïZtT ^t1' ^ er iets m Marcus «"«Nr *n hij wachtte zwijgend, of die hem in vertrouwen zou nemen. In de vallende schemering, die de as van zijn grijze duisternis door het atelier zeefde, zaten ze stil tegenover elkaar. Eindelik zei Harder opstaande: ' ™.*?T\.V™ Ho™«iert> ik zal maar gaan .... Je hebt iets, ïïf^tó116 vertrouweling niet.... ie kunt het me niet zeggen, t Beste, hoor, en neem je in acht.T' 70 wli^cï6^88 in j^.^ en zijn vaste handdruk was ^ M?5CUS' ^ m «temming was om spoedig onheerd te zijn, tranen m z'n ogen voelde springenEWi sloten J ^ V*St' nog aarzetenA Toenzei hij be- verteSn?* ™** S'A Blijf nog wat> dto ^ Je alles „Zal ik de lamp voor je aansteken?" „Nee laat maar uit.... dan kan ik makkeliker spreken." h^Tw** ek verbaa8d naar z'n somber gezicht, maar zonteunS tege?^JaflT » °P ^ ** *»• ^ hJïïïL£Tf*m' m^ haPeren* stom, vertelde Marcus hem de hele geschiedenis van zijn verhouding tot Enny, van +^F* JWaar°P haar oudters CT tegenover stonden en van de ontzettende angst, die over hem getallen was na wat erTstï worderf •'5? Mj' ™»*™» het gelieeUtoSSS- SriWn h™ E^i™* vage vlekken in de duisternis en alleen hun ogen blonken met kleine vonkjes. Marcus leunde vermoeid in zijn stoel terug, een lichte ontzhnSL^'V^ 'femamd d^noot^maaktffi Tl SLf^^ g ï°im' T* 40011 troosteloos nog in het besef, dat memand aan deze tragiese gang van zaken iets veranderen kon.^ rakter, hè?" J& ^ aan V0Or een ^nder sterk ka- ;Ï95 .96 Het drong niet tot Marcus door, wat de afldw.z^i, Hij hoorde alleen de scherpe, bijna vijandige toon, die hij niet verwachtte, noch ook begreep, en hij antwoordde niet. „Nou," kwam Harders stem opnieuw, „ik vin jou een verdomde lammeling, as je je eigen door die historie zo laat neerslaan. Wat wil jij van dat meisje?" Marcus ging rechtop in zijn stoel zitten en keek halt versuft naar het flauw achtbare gelaat over hem. In zijn hoofd; zoemde de zin na: „wat wil jij van dat meisje? .... wat wfl jij van dat meisje? " zonder dat hij veel van de betekenis der woorden snapte. En uit de duisternis kwam weer dé harde stem, scherp als een mes, die voortging: Wil jij dat meisje of wil je haar oenten en het gemakkenke iejïèn, dat daar tegelijk mee komt? .... Of weet je dat zelf soms niet goed?" .. „Harder P riep Marcus heftig, nu in eens begrijpend, wat de ander bedoelde. „Ja, ik meen precies wat ik zeg," zei Harder weer, „enj moet geen verstoppertje spelen met jezeff. Als jij van dat meisje houdt om het meisje zelf, dan is er absoluut geen ongeluk gebeurd Veronderstel, dat ze zwanger is, nou, dan trouw je d'r, doodeenvoudig. Willen die ouwers niks van jullie weten, dan laat je ze naar de bliksem lopen en je leeft met je vrouw van je salaris, je lijdt wat honger, je zit in de zorg, nou, wat zou dat? .... As je-neen vent bent, zie je daar met tegen op en daar kom je wel boven uit.... Maar as^ et je inde eerste plaats om het rijke meisje te doen is, om dr lieve dmten dan heb je reden om ontroostbaar te zijn, want dan is er de kans, dat je 'het meisje op je dak krijgt zonder de centen... Haal je een strop!" , , t-. , Marcus had met bevende handen de lamp opgestoken. Doodsbleek keek hij naar Harders boos gezicht met de stekende ogen .Hij kon de eerste ogenJblikken geen woord uitbrengen. Alles had hij verwacht, maar die uitval zeker wQ Zw handen, die de tafelrand omklemden, trilden. Eindelik stond hij op, en stotterde: . „ Hoe hoe kun je durf, Je «o iets zeggen Ik wil je de waarheid zeggen," riep Harder, „en dat schijnt nodig te zijn!.... Kom, kerel, wees ten minste eerlik tegenover je zelf, anders maak je de dingen nog maar beroerder. Marcus liep heen en weer, zenuwachtig zijn vingers dooreenstrengelend. Dan bleef hij voor Har der staan enzei kalmer: 197 „Je begrijpt het niet." „Jij begrijpt je zelf niet," zei Harder, „öf je wilt mij beduvelen. Maar ik begrijp het best." Marcus werd meer en meer zichzelf meester. Z'n koude trots kwam boven en hij betreurde het, tegen Harder zo vrijuit gesproken te hebben. Koel zei hij: „Wat je zegt is nonsens Dat komt, omdat je het niet begrijpen kunt. De dingen zijn te ingewikkeld om zo maar met een enkel woord te worden opgelost Daar zijn zoveel bijomstandigheden! Jij meet alles af naar jouw maatstaf. Jij kunt öns niet begrijpen Daar sta je buiten." Harder glimlachte. „Blij,, dat je 't me niet kwalik neemt," zei hij hatelik. „Natuurlik heb je gelijk. Ik kan jullie niet begrijpen. Ik ben maar een proleet en van de gevoelens en gebruiken in die aristocraties verfijnde kringen heb ik geen begrip " Marcus keek hem aan. „Ek heb je niet willen beledigen," zei hij, „al heb je 't mij wel gedaan, en pijnliiker dan je denkt. Maar 't is zo." . Harder zat nadenkend even voor zich te kijken. Zijn gezicht werd zachter. Hij stond op, en zei met geheel veranderde stem: ,,'t Is mogelik, dat we allebei ongelijk; 'hebben. Neem 'et me niet kwalik, Marcus Ik zie de dingen anders dan jij, nuchterder. Je hebt natuurlik een beroerde tijd en ik heb je werkelik geen pijn willen doen. Denk er es over na, en hou in elk geval je kop boven water. In 't ergste geval spreken we mekaar nog wel nader as-t-er geholpen moet worden, ben ik tot je dienst. Maar je ziet 'et te zwart in Kom, kom, waarom zou je d'r in eens aan vast zitten 'Maak je niet van streek voor je de zekerheid hebt, dat 'et zo is." Marcus rilde. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat alle hoop verloren was. Toch deed Harders veranderde houding hem goed en zijn- Wtelike woorden h^adden hem weer helemaal verzoend, al bleef er een lichte .pijn om zijn ruwe uitval van daareven, het koude oordeel, dat, dit voelde hij weL ongewijzigd bleef. „Ga hou rustig slapen," ried Harder, „en wacht in alle kalmte af. Neem de zaken wat filosofies en berust in het onvermijdelike." „Dank je," zei Marcus en met een flauwe glimlach voegde hij er aan toe: 1 ' Op school was het ondragelik warm. 's Morgens al was het in de lokalen bij de zeventig graden en geleidelik steeg en steeg de thermometer en na de middag werd het tachtig en soms nog hoger. Sommige scholen kregen op de heetste middagen vrij, maar meneer Mierema leed hevig aan autonteitenvrees en de schrik «leeg hem om z'n benepen hartje als hij er aan dacht, dat een of andere inspecteur of schoolopziener zou menen, dat de temperatuur met ondragelik was, en dat hu. die kinderen maar naar hui» gestuurd bad om zelf lekker vrij te zijn. Maar hn, gaf allerlei zeer geldige redenen voor ziin dienstkloppenj: * „De kinderen waren in school beter dan in die benauwde stegen en sloppen of in de nog benauwder kamertjes . En nou leerden ze ten minste nog iets en ze bedreven geen straatschenderij. " 6 Bij zulke opvoederigheden glimlachte Harder en haalde z'n schouders op. „Ja," zei hij eens, „natuurlik heel waar, meneer Mierema, en dan .... als de schoolopziener soms eens kwam wat een prachtfiguur slaat onze school dan! En z'n hoofd dat met zulke inzichten leiding geeft! " Sommigen lachten stilletjes. Vos grinnikte hatelik en anderen keken strak, alsof ze zich geneerden. Meneer Mierema kreeg een kleur, zei niets, droogde met z'n zakdoek z'n voorhoofd af en merkte dan onnozel op: „Wat een temperatuur anders!" wat voor Harder een aanleiding was om in een luide lach te schieten. „Altijd dezelfde strijd," dacht Marcus, „dezelfde kleine geschilpunten, die het leven vergiftigden, die je dwongen, voortdurend op je hoede te ziin, altijd klaar om je te verdedigen... Bah, wat een atmosfeer! " De kinderen waren traag en ruzieachtig. Om het minste of genngste stoven ze tegen elkaar op en de hele dag hadden ze beschuldigingen klaar: meester, hij dit; meester zij dat Jin met hun vuile zweterige handen maakten ze alles smerig, de sohriften, de boeken.... de leiranden droegen korsten vettig yml, en Marcus raakte ze zorgvuldig met geen vinger S v.- ramen «tonden open en de gangdeur eveneens, en toch hing er een vette walm, een vieze stank van zweet en ongewassen lijven, weemakend en onuitsprekelik walgingwekleend. De uren sleepten zich voort in eindeloze verveling en als er naast bij Harder een luid joelend gelach opging, keek ^SSLuT^1 T*1 hbe ™s hetmogelik, indezl'sfeer yrojikh^d te zien of te dulden!.... De kinderen spitsten de °L •rd*n. ?aflr Marcus, het gerief gereed om ook los te Efn> m Jmoh^d gelach,, alleen van de weeromstuit, maar ï^f ju6' ^nge ogen dreven alle lachlust terug en zuchtend bogen de warharige hoofden zich weer over lei of Doek .... Nu zat Greskamp ergens in de polder of in het bos 203 en rookte lustig z'n pijp, «dntderde een of ander onbegrijpeHke liohtf antasie en voelde zich als een brtteyfejta hejwater 0 hoe vurig wenste Marcus, dat die schreeuwende levensgenieter nier eens één dag, één enkele maar, m dH stokhokstaan moest en die vieze, van nature stompzinnige kinderen les geven in allerlei vervelende, naargeestige dingen ... hii zou wel anders oordelen over Marcus' afkeer van dit werk! Gelukkig tenminste, dat de vacahÖe naderde! Nog veertien dagen en het zat er op. Dat was een lichtpunt: vier volle weken weg uit al die smerigheid, uit die vieze armoe en die hatelike, tergende domheid .... Vier weken om mens te zifci! .. De hele dag voor je zelf te kunnen besteden .... Dan, bij de gedachte aan dit woord, grijnsde hij onwillekeurig: werken... was het geen dwaasheid, te ontkennen, dat ook dit wérk hem geen bevreding bracht? ... Niets deed het werk hem, niets deed het aan z'n ziel, al wou hij 'et zich wk nog zo graag wijs maken Het was de rijstebrijberg, waar hij doorheen moest! ... De rijstebrijberg? .... daarachter lag Luilekkerland! .... Dus Greskamp had gelijk? .... Er was een verlangen naar Luilekkerland, naar de luie weelde van een vadsig bestaan? .... Met.... met Enny's geld? .... Daar was het weer: Enny's geld!.... 0! was ze maar arm! Was ze maar zo arm als hij, dan was er tenminste niét die onzalige, kwellende twijfel aan de echtheid, aan de waarheid van zijn gevoel... Nee, onzin! Enny arm? Enny moest rijft zijn, moest levenkunnen in weelde, in overvloed. Zonder dat was ze niet• achzelt, was ze niet zijn Enny, z'n mooie, lieve,'tfn prachtige koningin! .... 0, hoe kon hij zeggen te werken zonder doel/1 Zij was z'n doel, en dat was volkomen genoeg. Dat was een ideaal, zo goed als welk ander. Werken om haar te verdienen, wat kon er beter op de wereld zijn!.... Maar het leek of hij Greskamps gezicht zag, spottend en met een grijns als een bloedige hoon, zei diens scherpe stem: „Verdienéh ..!. precies .... Je moet er iets mee verdienen .... En dost' als je je loon binnen hebt, wat dan? Z'n verhouding tot Enny was na die fatale Zondag een tij£ lang ongewoon innig en teder geweest. TWn heb was het zoete geheim van hun overgave en de daarop gevolgde angst. Soms konden ze elkaar glimlachend zitten aanzien en ze haa> den geen woorden nodig om eikaars gedachten-te verstaan. Maar tegeliikertiiÖ was er een stille angst gerezen, een ge- 204 d ruk en af en toe, verstrooid, zei Marcus eens iets terug, maar soms wist bij niet eens, wat Vos gezegd bad en antwoordde op goed geluk ja of nee. Tot Vos in eens aei: „Hier is bet. Kom, dan lopen we even binnen," „Waar?" vroeg Marcus, hem verwonderd aanziende. ',/Wel, bij Wouters. Daar net zei je ja, toen ik je vroeg even mee te stappen." „0," antwoordde Marcus onverschillig. „Nou goed dan... wat moet je er doen?" Vos schoot in een lach en sloeg hem op z'n schouder. „Je mafte geloof ik!" riep hij. „Be loop 'et je juist te vertellen. Ga maar mee, dan hoor je 't van zelf." Werktuigelik liep Marcus achter hem aan, een donkere trap op. Met weerzin herinnerde hij zich het bezoek, dat hij eens gebracht had met Harder bij de ouders van die jongen, dienaar de tuchtschool moest, 't Rook hier weinig minder duf en dat trapje was al even knobbelig en glad Idioot, die ie was om maar weer mee te sjouwen ! Op de eerste verdieping waren twee lage deurtjes naast elkaar. Aan een er van klopte Vos. Iemand kwam sloffend op de deur af. Dan keek een mager en droefgeestig vrouwengezicht door een kier naar de bezoekers. „0, is u 'et meester Vos? Kom u dr maar in Willem heb al verteld, dat u kommen zou." Ze stapten binnen. Het was een vrij ruime kamer, die er goed onderhouden en kraakzindelik uitzag. Toch rook het er niet fris. Een stuk of vijf kinderen van verschillende leeftijd scharrelden over de grond, spelend met papieren scheepjes en een poppetje, dat telkens in een ander schuitje vervoerd werd. In een hoek was een bedstee en daar tegenover nog een. Een man met een roodbaaien hemd aan, zat, voorovergebogen, een paar sloffen aan z'n blote voeten te werken. „Me man staat net op," verontschuldigde het vrouwtje. „Hu het nachtdienst van de week. Mot ie om zes uur opkommen.' De man richtte zich op en groette. Hij was breed van schouders, maar zijn borst leek mgevaWen en z'n gezicht was uitermate mager, scherp getekend en zijn ogen stonden, onnatuiHi- lik groot, te branden in hun diepe kassen net de ogen van Leo, vond Marcus. De vrouw zette stoelen bij de tafel en nodigde de heren beleefd uit te gaan zitten. „Stil, jullie," kommandeerde de vader tegen de kinderen. 208 „Ga jullie zolang in de hoek bij de bedstee spelen en wees bedaard." Gehoorzaam kropen de kinderen bij elkaar in de hun aangewezen hoek. Marcus keek medelijdend naar de bleke kleuters, die schuw in de richting van de vreemde gasten gluurden. Blijkbaar zag de man die blik, want verklarend zei hij : „Ja, meester, we motte ze wel stil in een hoekie zetten, anders kenne me mekaar niet verstaan van de berrie en een andere kamer hebbe me niet" „Wouters," begon Vos, „ik wou je wel es spreken over Willem." „Is-t-er-wat?" vroeg de moeder snel. „Nee," glimlachte Vos, „niks kwaads tenminste. Maar hij gaat eind van 't jaar van school af, zegt ie, en nou wou ik graag es over z'n toekomst met u beiden praten." „Over Willem z'n toekomst?" vroeg de vader met een triest glimlachje. „Z'n toekomst?" herhaalde hij nog eens, als' vond 'ie et woord belaehelik. „Ja, kijk es," legde Vos uit, „Willem is m'n beste leerling. D r zit wat in, waarachtig. Alles doet ie met even veel toewijding. Hij werkt zonder dat ik 'em ooit hoef na te rijen. D'r zit heus een bizonder heldere kop op die jongen en hij heeft een sterke wil dr bij. Daar is wat van te maken, Wouters." Het gezicht van de man lichtte in een blijde, trotse schijn en het hele gelaat van het ernstige vrouwtje straalde. „Ja, meester, 't is een plezierig jong," zei Wouters, „een best ventje, thuis ook. Hij is wel es wat wild op straat, maar we hebben dr veel plezier van, altijd even eewillie waar moeder?" „0 Ja!" gaf de moeder toe. „We hebben nooit geen klagen over em. D'r zijn d'r wel anderen in de buurt." Marcus keek haar aan en verwonderde zich over de grote glans van blijheid op dit zorgelike gezicht. Het ontroerde hem op vreemde wijze. Hij voelde, waar Vos heen wou ,en een stille twijfel kwam in hem op, of hij z'n zin zou krijgen. „Nou, kijk es," ging Vos voort. „Wat zijn jullie met Willem van plan? Wouters keek z'n vrouw even aan, haalde dan z'n schouders op en zei: „Ja, wat zullen we met 'em doen, hè? Zodra die van school komt, kan ie met me mee naar de fabriek." „Naar de flessenfabriek?" vroeg Vos. „En wat dan?" Marcu» van Houwaert. 14 209 20» „Nou, eerst werken as jongen, flessen dragen en zo .... &n dan langzaam an 'et vak leren. Hij verdient dadelik ai aardig. Zal moeder wat goed te pas komme, wat jij, hè?" De vrouw knikte. „Dat zal 'et zeker! U mot denke, meester: d'r zijn dr nog vijf onder Willem. We zitten alle dag met z'n negenen an tafel me man ze moeder woont ook bij ons in. Vos keek teleurgesteld. „Moet Willem wezenlik dadelik mee naar de fabriekr vroeg bij uit het veld geslagen. „Hij is nog geen dertien!" Wouters keek hem strak aan. Dan zei hij bitter: „He stond er met m'n elfde al en nou staan ik er nog me longen kapot te blazen.'* „Maar vindt u dat dan voor u zelf niet ellendig? vroeg Marcus. „Nou, meester, lollig is anders," antwoordde Wouters met een donkere blik. „Maar as 'et nou eenmaal mot? Daar is ommers niks an te doen! Gewerkt mot er worden." Marcus keek hem in z'n mager gezicht. Hij hoorde onder de berustende woorden de siddering van den afkeer voor het werk en dwaas vroeg 'hij: „En wanneer kunt u er mee uitscheien, met dat werken? Wouters lachte, kort en grimmig, zei dan nors: „As ik er dood bij neerval, meester. Dacht u soms, dat ze me pensioen zouen geven as ik niet meer kon? kmrw kans, hoor werken tot je niet meer kan en dan dr uit." „Nou," viel Vos weer in, „en zou je nou je oudste zoontje, zo'n pienter jong, ook in dat leven willen brengen? Hem ook naar de fabriek laten lopen tot ie dr dood bij neervalt? Je eigen oudste kind?" Marcus zag, hoe de tranen in de ogen van de moeder schoten. Ze boog het hoofd en keek strak naar de grond. De vader zei met even trillende stem: „Ach, meester, wat zal ik je zeggen! Ons huishouwen is zwaar. Be dokter nog al es an me borst, en de laaste hjd verdien ik een hoop minder, omdat ik niet zo lang meer achter mekaar door blazen ken. De jongen ken dadelik aardig in de verdiensten kommen en as-t-ie oppast, en dat doet ie wel, stijgt z'n loon al gauw." Even aarzelde Vos. Toen zei hij zachter: „Maar dan zit ie ook van de eerste dag af in die moordende fabriek. Nee, Wouters, ik wou je wat voorstellen: laat Willem 210 nog op school.. . .en doe 'em over anderhalf jaar op de Normaallessen. Onderwijzer zijn is ook niet alles, maar dan heeft ie tenminste een vaste toekomst, en een beter leven dan zó " „Maar meester!" riep de moeder verschrikt „In hoelang verdient ie dan wel niks? Hoe motten we dat betalen?" „De studie- is vrij," vertelde Vos snel, ,,'t Is alleen boeken en kleren. „Dan is-t-ie tot z'n achtiende minstens tot onze last," zei Wouters strak. „En dan .... wat mot er met de jongere kinderen? Zo gauw moge-lik naar de fabriek om d'r oudste broer te helpen onderhouwen?" Vos aarzelde opnieuw. Marcus keek hem aan, voelde zich ongelukkig en wist niet wat te zeggen. Hij had zich graag in het gesprek gemengd, maar vond geen enkel motief om Vos te steunen. „Maar 't is zo eeuwig jammer, Wouters," drong Vos toch nog aan , WiMem is zo'n knap ventje. Hij haalt 't met glans en je moet toch denken ... as vader ... je wilt toch je kinderen zon goed leven geven als je maar kunt? .... Je wil 'et 'em toch graag wat beter geven dan je 't zelf gehad hebt? .. " Wouters trilde en in z'n ogen kwam een sombere glans Dof klonk zn stem: „En wat dacht u dan? Dacht u soms, dat ik 'et lollic vond om m n eigen jong naar die pestfabriek te sturen en 'em ook te zien wegteren voor de vuren? Ik weet beter, hoe verdomd beroerd et is as u, ik vreet m'n eigen op van sjagrijn, da *k er Willem mee naar toe mot nemen, maar dr zit niks anders gelik " ' * We 'nebb,eD: z'n eenten nodig, zo gauw mo- „Kom," hield Vos zachtjes aan, „bedenk je nog es. 't Kost met zo veel. Ik zelf .... ik heb nog een massa boeken, die die gebruiken kan .. die geef ik 'em graag. En ik wil 'em ook wel helpen met lessen dr bij, as 't nodig is .... zo maar S n?ï-1 *' ZVe> WoUlera ™g 'et> 2* voor mijn plezier .... Ik mag de jongen zo graag lijden .... Kom, geet em een kansje om d'r uit te springen " •JS011^, kt^.hem aan' Mle norsheid was weg uit z'n gezicht. Hij leek diep ontroerd en moeilik kwamen de woorden uit zn mond: „Meester . 't is verdomd mooi van je, dat je zo doen wiK de dank je voor Willem .... waarachtig, ik zou 'et ook dolgraag willen voor 'et jong .... maar 't kan niet, waar 211 moeder? 't kam vast niet Hij mot zo gauw mogelik wat gaan verdienen." Tranen liepen langs de rimpelige wangen van het af gesloofde vrouwtje. Treurig schudde ze het hoofd': „Nee 't gaat niet! Ik zou niet weten, hoe ik er uitmoest kommen. Ik zit toch al zo te tobben. Met de laatste ziekte van me man zijn we zo'n end achterop geraakt en nou is pas weer die uitsluiting an de fabriek geweest Nee, meester, je meent 'et goed ... 't is erg jammer... maar 't kan niet!».. Vos stond op. Hij zuchtte en Marcus meende te zien, dat ook zijn ogen vochtig waren. Besluiteloos bleef Vos even staan, als zou hij nog eens beginnen met zijn pogingen om de ouders te overtuigen, dat het moest, dat het immers zo gewoon-logies was, dat het niet anders mocht Maar zijn oog viel op de vijf kinderen, die stil bij elkaar in hun hoekje zaten en met grote ogen naar hem keken. „Nou," zei hij toen langzaam, „nou ja ... as 't absoluut niet kan 't Spijt mé waarachtig 't Spijt me meer, dan ik je zeggen kan. Je jongen heeft een stel hersens, waar ie heel wat mee had kunnen bereiken, 't Is dood j ammer maar, as 't niet kan natuurlik „Nee, meester," zei Wouters zacht, „zet dat maar uit je hoofd, 't Kan niet. Willem mot mee helpen zorgen daar is-t-ie de oudste voor." Marcus voelde zich pijnlik getroffen door de laatste woorden. Onder het gesprek was een grote treurigheid over hem gekomen, de aanvoeling van een ontzaggelik, overal aanwezig lijden, dat hij nog nooit zo bad kunnen waarnemen. Haperend zei bij: „Je weet niet, wat een harde dingen je allemaal zegt, Wouters." Wouters keek hem doordringend aan. Zijn hand, die op die op tafel lag, balde ach tot een vuist. Bitter en scherp, en tegelijk oneindig droef, zei hij: „0, ja, meester, dat weet ik best, hoor, best! Maar ik zal d'r nog wel hardere motten zeggen, eer ik al m'n jongens met fatsoen groot heb .... en d'r zijn dr tegen mijn ook nog wel veel hardere gezegd Dat is nou eenmaal het leven; zie je. U is nog jong, u mot maar es goed rondkijken, dan zal je harde dingen genoeg zien gebeuren, die best anders zouen kunnen maar waar toch niks an te doen is niks " Marcus boog het hoofd en zweeg. Tegenover deze droeve 212 stem-van-ervaring voelde hij zich machteloos, verslagen. „ Nou," hoorde hij Vos zeggen, „dan gaan we maar 't Spijt me verbazend. Maar enfin, as-t-er niks an te doen is ..." ,,Nee, meester," herhaalde moeder, „zet u dat heus maar uit uw hoofd. Me jongen zal1 met ze vader naar de fabriek gaan. Maar 't is erg aardig van u hoor, dat u zo an 'em gedacht heb erg aardig We danken u wel!" „0, dat sprak immers vanzelf," weerde Vos af, „daar moet u me niet voor 'bedanken. Ik ben toch de jongen z'n meester! .... 't Is alleen maar jammer .... nou ja, dat heb ik nou ai duizend maal gezegd," onderbrak hij zichzelf. „Nou, dag Wouters dag juffrouw " Hij reikte hen de hand. Wouters hield even zijn hand vast, en zei: „Dag, meester toch wel bedankt voor uw hartelikheid, hoor;'' Even knipte hij met z'n ogen. Toen voegde hij er haastig bij: „U denkt toch niet, dat ' et harteloosheid van ons is, nie- waar? God, ik zou 'et 'et jong zo graag gunnen .... maar zo iets is voor ons niet weggelegd, waarachtig meester, 't gaat niet 't kan niet." Krachtig schudde Vos hem de hand. „Ik begrijp 'et, Wouters," aaei hij bijna onverstaanbaar, „adieu." Toen ze buiten waren, haalde Marcus diep adem .Zonder spreken liepen ze een eind door. Marcus voelde zich door een zware vermoeienis 'bekruipen en aldoor hamerden de woorden van Wouters door zijn hersens, die harde woorden, die deze zieke, trieste man gesproken had en waarmee hij de toekomst van zijn jongen en zijn eigen hart had moeten verscheuren. Wat was het leven wreed en redeloos. En wat waren de mensen droeve speelpoppetjes in de handen van een grillig en ontzettend machtig noodlot. Vos liep driftig door en sloeg met zijn stok nijdig naar allerlei dingen, die voor zijn voeten kwamen. Eindelik verbrak Marcus het pijnlike zwijgen en zei: „Wat is het leven toch wreed." Vos zag hem van terzijde aan. Z'n goedige bruine ogen blonken kwaad, en grimmig zei hij: „Het leven wreed? Het leven is lang zo wreed niet als jij denkt. Dacht je, dat dit een consequentie was van het leven?.. Larie!... daar heeft 'et leven niets mee te maken, jong, geen 213 „Niet waar! Daar ben je door je opvoeding boven uitgekomen." Harder maakte een spottende buiging. „Dank je," zei bij, „maar je hoeft me geen complimenten te maken. Ik blijf heus een proletariër, met heel m'n grove body, met m'n hele gevoel ook. Zoo goed als jij altijd een aristocraat zult blijven, al ga je vandaag of morgen ook met heel je ziel voor de proletariërs vechten." Verrast keek Marcus op. * „Ik?" vroeg hij zeer verbaasd. „Zou jij denken, dat ik ooit zo ver zou kunnen ...." „Afzakken, bedoel je?" lachte Harder. „Nee, wees nou es ernstig Denk je dat?" Harder schaterde het uit en sloeg hem stevig op de schouder. „Een malle kerel ben je toch," zei hij dan. „Ken je jezelf zo slecht?" Marcus trachtte zijn gedachten te beheersen, maar alles warrelde in zijn hoofd dooreen en er bleef een stille verbazing alleen, dat hij zich niet heviger verzette tegen Harders . bewering. Toch schudde hij langzaam het hoofd en in een bijna onbewuste poging om zichzelf te herwinnen, zei hij: „Nee je vergist je dat zal nooit gebeuren," maar zijn stem had niets van de koude beslistheid, waarmee hij voor enkele maanden op dergelijke toespelingen zou hebben gereageerd Greta zat hem aan te kijken en zag, hoe moeilik het gesprek voor hem werd. Ze lachte vrolik en onbevangen, en zei: „Nou, schei jullie nou es uit met ruzie maken en laten we ' ergens anders over praten. Lust jullie thee?" Marcus keek haar dankbaar aan. Hij was blij, dat ze een eind maakte aan dit zonderlinge heen en weer praten, dat hem hoe langer hoe meer een gevoel van hulpeloosheid gaf, een gevoel, dat hij zo slecht kende. „Heel graag, juffrouw," zei hij levendig. „Zou u maar geen Greta zeggen?' lachte ze. „Als u Marcus zegt," lachte hij terug. „En u jij," riep Harder er tussen, „dat praat makkeHker." Het werd een avond van druk dispuut. Het gesprek kwam op boeken en schrijvers en telkens verbaasde Marcus zich er over, dat Harder en z'n zuster zo veel gelezen hadden en dat die scherpe, soms wat ruwe schoolmeester zo'n goed oordeel bleek te hebben en zo sterk z'n inzichten wist te verdedigen. Vaak 222 waren ze het oneens en telkens als ze disputeerden over een of ander kunstenaar of z'n werk, bleek de kern van hun verschillende waardering dezelfde te zijn als hun beider kijk op het leven. En telkens ook raakte Marcus in verwarring, doordat hij niet meer zo hardnekkig kon vasthouden aan z'n oude inzichten en begrippen. Hij had het gesprek uit het begin van den avond nog niet verwerkt en redeneerde niet helder en vast van uit een zeker-bewuste overtuiging. En meer dan eens zat hij na een vinnige aanval van Harder een ogenblik zwijgend voor zich te kijken, aarzelend, niet wetend, wat hij er tegen in moest brengen, niet zeggen durvend, wat zich uit gewoonte aan zijn geest opdrong, omdat een vaag visioen van dat volk, waar ze over hadden getwist, als achtergrond van heel het gesprek voelbaar bleef en hem al zijn oude zekerheid roofde. Soms prikkelde het hem tot heviger verzet, maar bij hield het niet lang vol, weigerde zich over te geven, maar voelde uiterst pijnlik, dat zijn argumenten hem zelf niet overtuigen konden. Het was al laat, eer hij wegging. Blank en vredig lag de zomerse nacht over de stad en het was een genot, zo alleen door de stille straten te lopen .Maar Marcus merkte niets van de wondere rust, die om al de dingen hing, noch van de fantastiese schaduwen in de mengeling van maanlicht en lantaarnschijn. Met gebogen hoofd ging hij haastig voort, aldoor bezig met de vele nieuwe gedachten, die de gesprekken van den avond m hem hadden levend gemaakt. Hij dacht aan de sterke dingen, die Harder over litteratuur en mensen had gezegd en een stille bewondering rees in hem voor de levensopvatting, die deze gedachten in die man tot rijpheid had doen groeien. Hij dacht ook aan Greta, die zo eenvoudig leek, zo neelemaal geen dame, en die toch zo iets fijns over zich had, zo iets lief-aantrekkeliks; ze was zo onbevangen, zo eerlik en zonder enige aanstellerij, en goed was ze, even als haar •^ •. Y . ' goed!e mensen moesten ze allebei zijn. Nog nooit had hij zo zeer Harders diep-innerlike goedheid gevoeld als van avond. En hij dacht aan hun harde jeugd. Waren ze met beiden geweest zoals de kinderen uit zijn klas? r™*-• • • *n werktuigelik herhaalde hij: „zo" Greskamp zweeg en liep bij hem vandaan. Ook hij voelde' zich ellendig hulpeloos en onhandig. Hij zag Marcïï' diW verslagenheid en had het vage begrip, dat er leef meer achter school dan hij vermoeden kon.^a een poo^e S hijn og „Je kop d'r tegen in zetten. Werken, dat is 'et enie middel om al die dingen uit je weg te krijgen." ^ 1 werken."herhaalde M*TCUS m°mP*l™«- natuurlik Da£DV°^ïlfaij er bij' bijna *»* ie 'et zelf wist- „Maar ik ben zo moe " .Gieskamp ludl*ig- »Da's niks. Dat gaat van zelf ïï^£k!?,ft.nou vakantie deze week en blank en blonde hoofd voor naast dit van de stervende. Een rilling van diepe afschuw liep hem over de rug en het besef van de wreedheid zijner overTn^w,11 3°eg f^entr°ering hoger op, zodat hij de tanden op elkaar moest bijten, om het niet uit te schreeuwen. „Wat blijven ze lang weg," zei Leo op ontevreden toon. „Wat hebben ze toch te bespreken?" „Heb je iets nodig? Kan ik iets voor je doen?" vroeg Mar- 251 252 cos ui een stijgen ae nenoene om vrienueiiK ie zijn en L.eo genegenheid te betonen, een behoefte, geboren uit de angst, dat de zieke de afschuw zou bemerken, die bij als een diepe wreedheid, maar onafweerbaar in zich voelde groeien. „Nee, ik heb niks nodig," zei Leo stug. „Dank je." Opnieuw groeide de benauwende stilte, vol van geheime gedachten, en stond groot en triest om de twee jonge mannen. Na enkele minuten wendde Leo zijn gezicht weer naar Marcus en keek hem met een vreemd vragende blik aan. „Ben je goed gezond, Van Houwaert?" vroeg bij toen. „0 ja," antwoordde Marcus snel, „gelukkig ja" en weer stak ineens het scherpe besef van deze nieuwe wreedheid tegenover de teringlijder als een felle doorn in zijn hart Een pijnlike trek vloog een oogwenk over Leo's gezicht. Hij liet zijn blik over Marcus gaan en zei toen langzaam: „Ja, da's zeker gelukkig .... je ziet er zo sterk uit, Van Houwaert." „Toch," begon Marcus als om zich te verdedigen, „toch ben ik tegenwoordig " Maar Leo lachte, kort, scherp en onaangenaam. Marcus zweeg. En als vond hij er een wreed genoegen in, zichzelf te pijnigen, begon de zieke Marcus nauwkeurig op te nemen, en zacht, maar doordringend klonk zijn stem, die Marcus bijna lichamelik pijn deed: „Je hebt zo'n door en door gezonde kleur, wat bruin, net •Hebt brons, met op je wangen een gloeïng van warm bloed' onder de huid, Van Houwaert. Je bent wat mager geworden de laatste tijd, maar je lipoen zijn rood en je ogen staan zo hel in je hoofd, donker en sterk Zelfs aan je haar kun je zien, dat je gezond bent. Je oren zijn ook rood da's een teken van perfekte gezondheid net als een kouwe, natte neus bij een hond, weet je dat? Hahaha! Zie je wel, hoe kleurloos en wasachtig de mijne zijn? Be ben niet gezond, Van Houwaert Zo lang ik me herinneren kan, ben ik zwak geweest, en ziekelik Br was precies het tegenovergestelde van jou. We zijn zowat even groot maar ik lijk een stuk kleiner, want als ik liep, moest ik me wat buigen m'n borst deed pijn.... m'n borst was ingezonken en m'n schouders waren smal en afhangend.... Mn rug was een beetje krom Jij hebt een krachtige borst, niet zoo breed ais Harder, maar sterk.... Je loopt ook zo redht, Van Houwaert, als een jonge boom. Je bent fijn en toch heel sterk gebouwd een fijn gebouwde athlee noemen ze dat* niet? Er zit ras kt jou, dat is 'et O, wa ben jij gezond en sterk Waarom kijk je nou u vreemd?" Marcus was bleek geworden en keek hem ontsteld aan. Dt toon van Leo's stem was steeds scherper geworden en Mar' cue hoorde er een nuance in van felle haat^ een haat, die hi zich alleen kon denken als de jalouzie van een stervende te genover een gezonde, jonge man, een haat, die hem de keel toesnoerde van smartelik medelijden en die hem toch ooi schrik aanjoeg. „Waarom zeg je dit alles?" vroeg hij met trillende stem. „Waarom?" vroeg Leo terug en door zijn.' ogen donkerde een harde glans als van koud staal. „Waarom? " Dan keerde hij zich met het gezicht naar het donkere raam en zei onwillig; i „Zo maar." Marcus stond op. Hij voelde, dat Leo zeer zeker een bepaalde bedoeling had met zijn wonderHke woorden, dat hij dit niet „zo maar" gezegd had, maar hij begreep niet en een onweerstaanbare drang om te weten, wat de zieke bad willen zeggen en waarom, deed hem zachtjes vragen: „Had je er dan geen enkele bedoeling mee? Je stem klonk zo vreemd...." Met een plotse beweging draaide Leo zich geheel naar hem toe en Marcus schrok van de harde uitdrukking, .die over dit wasbleke gelaat getogen was. Even keken zij elkaar recht in de ogen, als wilden zij eikaars gedachten peilen, eikaars diepste bewogenheid doorgronden. Toen zei Marcus, zacht en bijna toonloos, met vage verwondering, maar volmaakt zeker: „Je haat me." Een lichte trilling vloog over Leo's gezicht en even kleurde een flauw rood zijn strak voorhoofd. Maar zijn ogen bleven koud en hard, en vast zei z'n stem: „Ja." Nog bleven hun blikken gelmdst als dreigende wapens en zwijgend wachtten beiden. Maar spoedig keerde Marcus zich af en zijn stem klonk zacht en vol deernis, toen hii vroee„Waarom dan, Leo?" 6' „Om alles," antwoordde de zieke met dezelfde vaste, scherpe stem, die als een pijl in Marcus' ziel drong. „Omdat jij ai- 25S adjn onweerstaanbaar wellende tranen, en de vrouwen schreiden stil voort, de zakdoek tegen de ogen gedrukt Marcus had een gevoel of hij stikken zou, en de langzaam over zijn wangen zijgende tranen voelde hij branden op zijn huid Hij verbaasde zich over de vreemde rust, over de zonderlinge klaarheid van Leo's ogen. Deze keek weer naar hem op en stak hem de hand toe, die Marcus greep en in een benauwenis van ontroering te sterk drukte. De zieke glimlachte en de vredige schijn zijner ogen werd dieper. „Je bent werkelik heel sterk," zei 'hij zacht. „Ben je nog boos op me, Van Houwaert? Trek het je niet aan, wat ik daar straks zei.... Ik was wat opgewonden en duister gestemd. Pas daareven heb ik alles begrepen, zie je Het is vreemd, hoe in één enkele seconde het begrip van zovele dingen tot je kan doordringen, als je bent zoals ik.... En het is heerlik om alles te begrijpen dat maakt zo rustig." „Ik ben niet boos geweest, Leo," antwoordde Marcus moeilik. „Denk dat niet." „Dan is het goed En wil jullie nu heen gaan, ja? Ik wou graag wat rusten en nadenken. Komt Wim straks nog?" „Ja," zei Greta met telkens stokkende stem, „hij zal wel gauw 'hier zijn. Maar als je te moe bent, zal ik hem tegemoet gaan en zeggen, dat ie liever morgen komen moet." „Nee, nee, toch niet ik zal heel blij zijn, als ie komt. Dag Greta.... ik dank je wel.... voor je bezoek en voor alles.... Je bent altijd zo goed en lief voor me geweest, Greta .... ik dank je wel.... Dag .... Marcus ...." Hij had hen ieder een hand toegestoken en hield beider hand een ogenblik in de zijnen, die koortsig gloeiden, keek hen aan met een wonerlike tedere blik en liet toen hun handen los. Zwijgend gingen zij heen. Hij keek hen na, tot de deur achter hen gesloten was. Toen wendde hij het hoofd weer naar voren en look vermoeid de ogen. Maar om zijn mond, onveranderlik, was de vrede van zijn stille, onbegrijpelike glimlach Greta en Marcus liepen snel naast elkaar voort. Telkens merkte hij, dat ze nog liep te snikken en zelf had hij moeite, om zich te bedwingen. Maar de buitenlucht deed hem goed en langzamerhand herwon hij zijn kalmte en kon geregeld denken aan alles wat in dat wonderlike uur gebeurd en gesproken was. Veel was er bij, dat hij niet begreep en waarvan hij 'hfitelmnis 7:nr*h+ zoals z n oom en tante hadden voorgesteld. Hij zou nu een vast inkomen hebben en al was 't niet veel, toch hoopte hij er mee toe te komen. Het was hem een grote verlichting, te weten, dat hij niet meer afhankelik zijn zou van de liefdeloze weldadigheid zijner verwanten. Dat verzoende hem bijna met het idee, onderwijzer te moeten worden. Met het bittere idee, onderwijzer te moeten worden, dat z'n weerzin wekte. Want Marcus voelde het steeds duideliker: hij hoorde daar niet thuis. Z'n studiemakkers van de Normaalschool waren goeie kerels, maar er zat weinig bij. Het was een armzalig en bekrompen kringetje. Ze konden nergens over meepraten dan over de school, de school en nog eens de school. En dan de leeraars, die hij er gehad had, dat waren toch zeker de knapste mensen onder de schoolmeesters en ach, wat een schijngrootheden waren het! Wat waren ze benepen in hun opvattingen en wat was hun gezichtskring beperkt. En het waren toch bijna allemaal hoofden van scholen uit de stad en mensen, die mee m de examencommissie's zaten. Dat zou z'n kring worden? Voor goed?... Het.was önmogelik. Hij moest daar bovenuit komen en hij zou er ook boven uit. Hoe, dat was een kwestie van werken en misschien ook van toeval, maar hij, Marcus van Houwaert, hij hoorde daar niet thuis. Hij was anders dan die lui, geheel anders. Er vloeide ander bloed door zijn aderen en daarom dacht hij, voelde hij heel anders. Hij droeg de oude naam der Van Houwaerts en het ongeluk van zijn schitterende vader had zijn trots nog hoger, zijn karakter nog onbuigzamer gemaakt. Voor 5 zichzelf had hij het vastgesteld, dat hij zich de plaats zou winnen, die hem door geboorte en gaven toekwam. En als mensen hem die weigerden, 'dan zou hij ze van het leven zelf afdwingen. Onafhankelik werd hij nu, en de rest zou zich vinden. Als hij maar eerst weg was uit dit gehate huis, waar alles hem drukte, waar elk voorwerp hem verweet, dat hij er geduld werd, dat hij er te veel was, dat men hem weldadigheid bewees .... Daar kraakten voetstappen op de trap, er werd geklopt en Jansje, de meid stak haar hoofd om het hoekje van de deur: „Meheir Marrecus, of uwée komp eiten?" Marcus schrok op uit zijn duister peinzen en keek op z'n horloge. Was het al zo laat? Oom ën tante zaten al aan tafel. Marcus verontschuldigde zich: hij had wat zitten suffen op z'n kamer en de tijd was omgevlogen zonder dat ie d'r erg in had. Zwijgend lepelden zij hun soep. Marcus piekerde er over, hoe ie het gesprek zou inleiden, waarin ie hen mee zou delen, dat ie voor goed in Hofwijk ging wonen. Bij het tweede gerecht zuchtte oom Ernst hoorbaar: het zwijgen drukte hem. Tante keek 'em ironies aan en vroeg: „Scheelt er wat aan?" „Nee nee!" antwoordde oom gemaakt luchtig. „Absoluut niet 't Eten is delicieus, Josephien." „We zullen nou niet meer zo vaak met z'n drieën aan tafel zitten," zei Marcus onverhoeds. Hij kleurde licht, toen hij de verbazing zag op de gezichten van zijn oom en tante. „Waarom niet?" vroeg oom. „We eten een half uurtje later, dan ben je met de trein behoorlik op tijd hier." „Ja maar," lei Marcus gewild koelbloedig uit, „ik heb er es over nagedacht en 't lijkt me buitengewoon onaangenaam, om dageliks heen en weer te reizen, 't Zal 'et beste zijn, dat ik maar een kamer huur en in Hofwijk ga wonen." „Aha!" zei tante, langgerekt en zag haar man betekenisvol aan. Deze was niet op z'n gemak. Hij trok z'n servet wat hoger op z'n knieën, keek van z'n vrouw naar z'n neef en zei toen: „Waar is dat nou goed voor? Als je hier blijft wonen, kan je het veel ruimer hebben. Je hoeft hier niets te betalen en houdt dus de vrije beschikking over heel je salaris. Daar zou alleen je trein-abonnement afgaan." ..Zeker." zei Marcus, die kalmer werd, naarmate z'n tegen- 6 II. Die Zondagavond zat Marcus op zijn kamer in de stad en verbaasde zich stil om het triestige gevoel van eenzaamheid, dat heel de dag al op hem woog. 't Was toch wel een aardige kamer, niet groot, maar licht en hoog, en dan, niet duur. Bespottelik goedkoop eigenlik: vijf en dertig gulden, met pension. Hij had al uitgerekend, dat ie dan elf gulden en vijftig centen per maand over hield, om alle overige uilgaven te bestrijden. Zeker zou ie uiterst zuinig moeten zijn, maar dat was minder, 't Voornaamste was, dat ie nou helemaal vrij tegenover 'het 'leven en de mensen stond, geen genadebrood meer at, niet meer woonde en leef de op kosten van anderen. Dat was een heerlik idee, en toch Marcus kon zich niet verheugen met die uitbundige blijheid, die hij zich vroeger altijd voorgesteld had. Waarom was dat nou? Hij wist zeker, dat ie niet terug zou willen, voor al 't geld van de wereld niet. Maar een heel trieste weemoed was toch als een grijze nevel om zijn voelen en denken. Hij keek naar z'n vaders portret, dat boven het kaalgesleten schrijftaf eltje opgehangen was, alsof hdj daar raad en verklaring zocht. Maar onveranderlik zagen de trotse, koele ogen over hem heen en het hooghartige gelaat sprak van niets dan van onbuigbare energie en zelfvertrouwen. En toch toch was deze trotse, koude natuur gebroken door. één enkele, fatale slag .... 'tWas misschien ook alleen ongewoonte. Bij oom en tante was alles zo vertrouwd geraakt. En 't was er ook fris en ruim. Z'n uitzicht op de tuin was wel heerlik geweest. En z'n aparte, grote slaapkamer. Hier zag hij een klein reepje straat, waar honden mekaar achterna zaten en burgermensen op hun Zondags aan de deur stonden. Want het was geen deftige buurt, waar Marcus woon- 12 „Halloh! Van Houwaert," tóep de kollega joviaal, „welkom hier! Laat ik je maar es definitief mtrodüoeren!" „Graag," zei Marcus. „Maar ik ben uw naam weer vergeten, neemt u me niet kwalik." „Harder! En geen „u" zeggen. Onder kollega's zijn we gewoon te tutoyeren. Of vin je dat te vrijpostig?" Marcus zag de spotlacn in z'n ogen en zei, een beetje verlegen: „Wel nee, helemaal niet." Samen liepen ze de school in. Bij de trap stonden al enkele onderwijzers en onderwijzeressen te praten. Het gesprek stokte, toen Marcus met Harder aankwam en Marcus had het onaangename gevoel, dat er over hem gesproken was. Hij nam z'n hoed af. De dames knikten. De heren zeien gemoedelijk: „Morge." Allen namen ze Marcus nog eens op, hun best doende, om het hem niet te laten merken, maar het hinderde hem toch* „Kom," riep Harder vrolik, „laat ik het geëerde gezelschap nog es even aan onze nieuwe kameraad voorstellen, want hij was zelfs mijn naam al vergeten." En achtereenvolgens noemde hij al de namen. Marcus lette goed op, 'vond het onaangenaam, dat hij die namen niet gemakkeliker onthouden kon. Wat zag die ene juffrouw er slecht uit en wat had die andere een zuur ouwe-vrijsters gezicht! En die lange man met z'n triestige hangknevel, wat een zorgelik gezicht had die, vol kleine rimpeltjes en lijnen. Een prettig gezicht had alleen die jongste vent, o, die heette Vos. Harder had ook geen eigenlik prettig gezicht, te scherp, met van die helblauwe, stekende ogen. En dat jonge onderwijzeresje, wat keek die bedeesd en wereldvreemd^ met zo een bot lachje op d'r onbeduidend gezicht Dat was juffrouw Fine. Wat een naam! Misschien wel Josephine, net als tante! Juist was de voorstellerij afgelopen, toen de deur van een kamertje openging en meneer Mierema, het hoofd van de school, een klein dik mannetje met een rood gezicht en een borstelige, kortgeknipte knevel, de gang in schoot. Hij keek naar de pratende groep en kwam er met snelle, korte pasjes op af. „Morge, dames en heeren," groette hij, even aan z'n hoed tikkend. „Al present, meneer Van Houwaert, dat doet me plezier. Wilt u even met me meegaan, dan zal ik u het een en ander wijzen?" 15 „Graag," zei Marcus, wien het niet onaangenaam was, dat ie weg kwam uit het gedwongen gesprek, dat maar niet vlotten wou. Met z'n korte dribbelpasjes liej meneer Mierema voor hem uil, wees hem allerlei bergplaatsen voor kaarten, platen en andere leermiddelen, liep toen de trap op en begon daar opnieuw te wijzen en te praten, tot \et Marcus duizelde en hij er absoluut van in de war raakte. „En dit is uw lokaal. Kijk, hier heb u de kast, voor de boeken en schriften. Die worden na elk gebruik opgehaald en netjes op hun plaats gezet, denk u d'r om? Ik ben zeer gesteld op nette kasten en de schoolopziener ook God, 't is direct kwart en dan moet ik de bel luien en de deur openzetten. Schrijf u maar wat sommen op bord, dat ze dadelik kunnen aanvallen. En denk u d'r om: streng optreden! Niks toegeven, want 't is een brutale klas, een beetje achterop geraakt door een tijdelike, die ze niet an kon." „Ja, meneer," zei Marcus werktuigelik. Meneer Mierema was al de klas uit, maar stak z'n hoofd nog es om de hoek van de deur. „Denk u om de ramen? Die mogen nooit meer dan vijftien centimeter openelaan, denk u er om? Ik heb zo m'n eigen systeem van ventileren en ik heb graag, dat u (kar stipt de hand an houdt." Eer Marcus nog antwoorden kon, was het hoofd alweer verdwenen. Het zoemde in zijn hersens. Vijftien centimeter, vijftien centimeter, vijftien centimeter .. Nou, voor zijn part!.. Wat een gewichtig begin! Wat een frisse, ruime atmosfeer! Een kast met allemaal nette stapeltjes en vijftien centimeter lucht! Dat beloofde wat En kon je daar je hele leven in doorbrengen? 'tWas waarachtig nou al, of ie niet meer dan vijftien centimeter ruimte had om zich in te bewegen eiv adem te halen Dan klonk de galm van een grote bel door de gangen, eeii hatelike, schelle galm en in eens stroomde alles vol geroezemoes. Beneden waren de deuren opengezet en de school liep aan. Het verwarde, onbestemde geruis was plotseling overal, klom de trappen op, drong door de muren en vulde de hele school. Marcus kon daar niet tegen. Het maakte hem nerveus en de korte tijd, dat hij kwekeling geweest was, had ie 'et leren haten als iets, dat hem telkens weer opwond er prikkelde. 16 Hij deed de deur open en keek de gang eens in. Daar kwamen ze al aangevlogen. Het gat van de trap leek een krater, die al maar meer kinderen spuwde en de gang liep vol lawaai en gekrioel. De meesten zagen er verhit uit, met verwarde haarbossen en rode gezichten. Bij de trap stond de lange onderwijzer, die zo'n zorgelik gezicht had, Peters of zo heette die, meewarig over een meisje heengebogen, dat hem schreiend een lang verhaal deed, aangegaapt door nieuwsgierige kameraadjes. Bij de deur naast Marcus' lokaal stond Harder, tussen een troep jongens in en hield een pet in de hoogte. Drie of vier hingen aan z'n andere arm en twee deden vergeefse pogingen om z'n hoog opgeheven hand te grijpen. Met kluchtige overdrijving sprongen ze omhoog, maar ze konden er niet bij. ,,'tls mijn pet!" schreeuwde een armzalig roodharig jongetje en gierend sprong hij zo hoog hij kon. „D'r is niks van jou," lachte Harder, „je neus is niet eens van jou Ga je weg, schobbejak? Allo, naar je klas, sommen maken!" Maar de jongens voelden veel meer voor stoeien en leven schoppen en er kwamen er nog meer bij. Een paar meisjes vuurden de jongens aan, lachten en schudden hun haar van de pret. Tot Harder de pet overgaf en zuchtend van vermoeienis verklaarde, dat ie 't eerlik verloren had. Toen begon hij de jongens schertsende schoppen voor hun broek te geven en joeg het vrolike troepje voor zich uit naar binnen. Marcus had niet opgemerkt, dat er al heel wat kinderen van zijn klas binnen waren. Nu hoorde hij ze, en ging z'n lokaal in. De kinderen zaten boven op de banken. Tereluiks loerden sommigen naar hem, maar ze bleven zitten en stelden zich geweldig druk aan. Ze kakelden en twistten, lachten en sloegen naar mekaar. Enkele lagen in hun bank te luieren en staarden voor zich uit, de armen slap langs het l$jf. Marcus voelde, dat ze hem al aan 't beproeven waren. Vlug schreef hij een paar sommen op het bord, waar flink aan te cijferen viel en keerde zich dadelik weer naar de klas. Op dat moment werd de bel opnieuw geluid en dat betekende, dat er met het onderwijs begonnen moest worden. Hij was dus eigenlik al te laat met z'n sommen. Maar dat hinderde niet... kon ie meteen es zien, wat ze d'r van wisten... Met een stokje tikte hij een paar maal op tafel. Het rumoer -viel, en een nieuwsgierige stilte was er in eens, die hem even 17 in verwarring bracht. Maar hij beheerste zich. Uit de theorie wist hij, dat het eerste oogenblik meestal reeds beslissend is over de verdere houding, en hier, van aangezicht tot aangezicht niet het gevaar, voelde hij heel sterk, dat die klas wachtte op zijn aanval, klaar om hem te honen, te treiteren, als ze in de gaten kregen, dat hij ze niet aan kon. Zo taxeerden ze mekaar, enkele seconden lang, en Marcus keek de kinderen aan. Z'n ogen vlogen rond en z'n hart werd gerust: dit stelletje zou hem niet de baas worden Met koele kommandostem zei hij: „Leien vóór en aan de sommen beginnen." „Hè, meester we hebben altijd eerst lezen, anders," kwam een spijtige meisjesstem. Er was even glunder gekijk naar de spreekster, stiekeme lol, dat er protest klonk. Maar Marcus bleef, koel en uit de hoogte die klas aanzien en zonder naar het meisje te kijken* herhaalde hij: „Leien vóór F En de leien kwamen. Ze kwamen met rumoer en geklapper op de banken, er vielen er kletterend op de vloer. En er werd gegrinnikt en gefluisterd, geloerd naar de nieuwe meester: of ie in de gaten zou hebben, dat ie genomen werd en wat ie daajmegen doen zou? De nieuwe meester leunde onverschillig tegen zijn hoog tafeltje en in zijn donkere, koude ogen flikkerde geen ogenblik boosheid En o, Marcus was zo onverschillig voor dit gebeuren! Hij voelde zo zeer zijn meerderheid en z'n macht, die deze schepseltjes boeien zou in banden, waarin ze geen enkele beweging meer hadden dan precies die hij hen toestond, naar zijn absoluut en willekeurig welbehagen Ze zouden hem niet ontsnappen! Hij glimlachte bijna om hun onhandige en doorzichtige poging om hem op de proef te stellen. De kinderen keken hem opnieuw aan, ietwat uit het veld geslagen door meesters onverschilligheid. Ze vonden, dat hij raar dee, en ze vertrouwden het niet Hij speelde zo verdacht met het rietje Misschien begon hij zo meteen te ranselen?.... Maar er gebeurde niets van dien aard. Alleen klonk weer die vreemde, strakke stem, kalm-bevelend in de overtuiging, dat ie gehoorzaamd zou worden: „Leien van tafel Zachtjes." De leien verdwenen, met heel wat minder geraas, dan ze voor den dag gekomen waren. Van zelf, in een vaag vrees- vuur 18 gevoel gingen de meeste kinderen netjes in de banken zitten, de armen gesloten voor de borst. Er was een drukkende stilte. Marcus voelde, hoe ze onder den invloed van zijn ijskoude onverschilligheid kwamen en hoe, nu al, een stille angst voor hem begon hen te beïnvloeden. Dat deed hem goed. Hij wachtte nog even en beval toen opnieuw: „Leien voor!" Met z'n ogen hield hij ze nu in bedwang. Zachtjes kwamen de leien op tafel, met uitzondering van drie, vier, die met een ruwen smak werden neergesmeten. Marcus wees, in volmaakte zelfbeheersing, de jongens aan die het rumoer veroorzaakt hadden en zei, bedaard en zonder nadruk: „Jij en jij en jij leien weg Misschien mag je straks meewerken." „De doen nuts!" bromde een van de gestraften, maar de meester reageerde niet, herhaalde alleen: „Lei weg." En de jongen gehoorzaamde, keek wel boos, maar ging met de armen over elkaar onderworpen zitten wachten. „Aan 't werk," zei Marcus, en de klas boog zich over de leien. De griffels knarsten en dat was het enige geluid. Marcus ïbegon tussen de banken door te lopen en nam de kinderen een voor een op. Het was een droevig ensemble. Al verwarde haren en verlepte gezichten wat je zag. Over de leien krioelden als wanstaltige spinnen de vuil-bleke handjes met de zwartomnagelde vingertoppen en over de tafels hingen de warrige koppen boven de groezeüge halsjes. Hun kleren waren onfris, hingen flodderig en in flarden om de magere scharminkellichaampjes. Daar was er een, die had maar één knoop aan z'n kiel en niet meer dan anderhalve mouw; daaronder zag je iets van een onbeschrijfelik smerig tintje, maar of het een hemd was of een om het lijf gewonden lap, dat was niet zonder meer uit te maken. En och, die jongen was geen uitzondering Daar had er een z'n voeten buiten de bank gezet: en wat een schoenen had ie aan! Twee verscMDende, zeker de helft te groot, vol gaten, de ene met een uitgerafelde, vele malen geknoopte veter, de andere met een touwtje toegebonden. En wat leken ze mager en ongezond. Hun ogen stonden niet vroDk; als ze even schitterden was het van brutaliteit, of onder een opflitsing van andere ellendige instincten. De halzen waren dun en pezig, sommige hoofden schenen te wankelen, te zwaar voor dat dunne, broze nekje. 19 En te grote, grove monden hadden ze. De mond is een van de meest karakteristieke dingen in een gezicht, en deze kinderen droegen den stempel van hun minderwaardige afkomst, van heel het beroerde hongerlijersleven van een lang voorgeslacht, in den vorm van die afschuwelike, wrede of stompzinnige, dierlike monden. Sommigen hadden al trekken in hun gezicht, lijnen om den neus, om de ogen, vreemd in een kindergezicht, net of ze al gebukt gegaan hadden onder zware zorgen of moeilike gedachten. Het haar groeide te ver over het voorhoofd, het lage, platte voorhoofd en de oren stonden wijduit als belachèlike vleugeltjes, zonderling gevormd en vol karteltjes en bobbeltjes .... Alleen hier en daar zag je een helder kieltje, een blank, netjes gestreken schortje en een fris rood lintje in goed gekamd haar. Er waren ook wei» enkele gezichtjes, die er beter uitzagen, ronder, kindehker, met beter kleur en levendiger ogen, maar dat waren er zo onbetekenend weinig. Marcus nam ze nauwkeurig op, telkens werden zijn ogen er heen getrokken. Hij voelde ze dichter bij zich staan, maar telkens ook zag hij duidfeiiker, dat ze toch behoorden tot een ander ras dan waaronder hij was opgegroeid en hB duwde het opkomende gevoel van genegenheid met weerzin terug .... Hier, te midden van deze verzameling plebs, het eerste uur van z'n aanwezigheid, zei hij het ochzelt: dat ie hier alleen heersen wou, heersen met straffe hand, en alleen blijven, zich niet encanailleeren, zich hoog en zuiver houden — voor later _ Wat een publiek! Zo uit hun vuile, smerige slopjes en steegjes waren ze gekomen en ze verpestten hier de lucht met de zeer gemengde geurtjes van hun ongewassen lijven, met de walm, die nog hing in hun kleren en haren, de dikke stank uit hun krotten en vuile dakkamertjes. De weeë lucht van deze morgen hing zwaarder om in het lokaal en Marcus voelde die walgelike atmosfeer als een zoetige smaak, achter op z'n tong, een vettige walging, die hij niet weg kon slikken Traag liep hij naar de ramen en schoof ze met een lange stok zo wijd mogelik open. Daarop wies hij zijn handen aan het fonteintje in een hoek van de klas, Met het water hoog om zijn polsen schuimen en hij voelde zich daardoor dadelut opgefrist. Er kwam ook een golf frisse buitenlucht naar bannen, die de zoete-duffe atmosfeer enigszins verlichtte. Marcus haalde dieper adem en droogde Z^ handen stijf af aan de erove witte handdoek, die naast het fonteintje hing. 6'v' 20 Plotseling schrok hij op door het geluid van een val. Een schelle jongensstem begon te schreeuwen, er brak gelach los, gejoel er was een standje: midden in de klas stond een jongen z'n hoofd te wrijven en maakte ruzie met een ander, die hij beschuldigde, dat ie hem uit de bank gegooid had, wat deze met een schijnheilig gezicht ontkende, gnnnekend, met schuins loerende blikken uit z'n roodomrande varkensoogjes naar Marcus. De halve klas stond belangstellend naast of op de banken, begon zich in het geding te mengen. Even keek Marcus toe zonder iets te zeggen. Het gezicht van de grinnikende jongen, die hem aldoor aanloensde, zijn sterke, gele vooruitstaande tanden, z'n stijf, rossig haar stonden Marcus onzegbaar tegen en het was alsof al de weerzin en de afschuw, die hij voor heel de klas gevoeld had, zich samentrok in een gevoel van hatende afkeer, dat deze jongen bij hem opwekte. Een ogenblik had hij lust, dit individu bij z'n nek te grijpen en de gang in te trappen, maar hij bedwong zich. Klaarblijkelik was dit een nieuwe poging om zijn gezag te beproeven. „Stumpers," dacht Marcus en honend overzag hij de ordeloze bende, „ellendige, stompzinnige stumpers." Er kwam een koude flikkering in zijn ogen, maar zijn houding bleef koel en onverschillig. Kalm liep hij naar zijn tafel, ging tegen den rand zitten en zei kort en bedaard: „Zitten." Een paar wilden explicaties geven, maar Marcus zag hen met eens aan, herhaalde alleen, met snijdendHkalme, zekere stem: „Zitten!" En opnieuw overwon zijn ijskoude onverschilligheid de even opgeschokte geest van verzet: de kinderen gingen zitten, keken naar hem en naar de schuldigen, nog in afwachting van meesters berechting. Maar Marcus was niet van plan zich verder iets van het onnozele geval aan te trekken. „Doorwerken," beval hij en overwonnen ging de klas opnieuw aan het werk. Er kwam een diepe, angstige, onnatuurlike stilte, die Marcus echter niet als fpdanig voelde. Integendeel, hij genoot in deze stilte. Hij begreep z'n volle overmacht over dit onaanzienlike volkje en hij was er blij om, dat hij althans niet zou hoeven te worstelen om de orde, zoals hij wel had horen vertellen van pasbeginnende onderwijzers. Langzaam liep hij weer rond, stond hier en daar weer stil, wees een verkeerde uitkomst, zwijgend. 21 's Middags tegen half vier kwam hij weer, met een leitje en een griffel in z'n hand. Hij glimlachte voorkomend, wees op de klas, die bezig was een lesje over te schrijven en zei: „Wel, meneer, dat lijkt me zo kwaad niet ze zijn heel kalm werkelik heel kalm dat valt me mee. Ik kom even de absenten opnemen hier zijn er.... la's kijken ... vier thuis. Die jongen Beersma ook. Als die terugkomt, hou u 'em dan in de gaten, hoor, da's een gemeen sujet Ja, dat schoolverzuim hier, meneer Van Houwaert da's schrikkelik " Plotseling viel z'n oog op de ramen en een hevige schrik, gemengd met afgrijzen tekende zich op z'n gezicht: „Maar meneer, wie heeft die ramen zover open gezet?" „O, 't was hier zo ellendig benauwd, vond ik, en toen „Ja, ja, ja, meneer, alles goed en wel, maar u moet niet vergeten, ik had u toch gezegd: er is voorgeschreven: nooit meer dan vijftien centimeter anders loopt me de hele ventilatie in de war. Nee, neem me niet kwalik, meneer Van Houwaert, maar dat gaat niet, dat gaat absoluut niet Wacht, ik zal u even wijzen." Haastig liep hij naar de ramen en schoof ze op, zodat er een opening bleef van niet meer dan vijftien centimeter. „Ziezo, kijk, dit is ongeveer de wijdte. Och, 't komt er natuurlik op geen halve centimeter op aan," voegde hij er royaal bij, „maar u had ze zo buitensporig ver opengezet!... Ik hoop, dat u zich in het vervolg aan het voorschrift houden zult? „0 zeker," gaf Marcus mat toe, „nu ik het weet... maar ... is dat nu altijd voldoende?" j,Ja ja! ruim voldoende, altijd U moet rekenen, dat de wind nog maar met een snelheid van ...." En hij rekende even vlug voor, hoeveel kubieke meter verse lucht er in normale omstandigheden in een minuut wel het lokaal binnenkwam. Marcus werd duizelig van de vlug over elkaar heenrollende cijfers, die hem absoluut niet interesseerden. Nadat meneer Mierema hem nog op een fout in zijn sommen gewezen had: de getallen moesten „benoemd'' zijn, anders „spraken" ze niet „tot de kinderen," ging hij heen, en Marcus wandelde met de handen in de zakken door de klas rond, moe en met een dof gevoel van onmacht in z'n hoofd, alsof hij aldoor gezocht had naar een gedachte, die hem maar niet wou in vallen. 23 Door het luiden van een bel schrok hij uit z'n gesoes wakker. Vlug liet hij de kinderen alles opbergen en door de gangen, die vol waren van allerlei geluiden, bracht hij z'n klas naar buiten, ging zelf ook haastig weg, zonder naar iemand om te zien. Even buiten de school vroeg een vermoeide stem naast hem: „En, Van Houwaert, hoe is de dag bevallen?" 'tWas Peters, de lange, magere man met het zorgelike gezicht en de droevige, bleekblauwe ogen, waar geen vuur in stak. Marcus haalde de schouders op en antwoordde: „Och .... zozo!" „Ja, slecht natuurlik," zei de ander somber. „Och, man, ik weet er alles van .... 't Is een beroerd vak, 'et onze. Veel te weinig geld en veel te veel werk. Zal je wel es merken, as je later ook getrouwd ben, zoas ik, en vijf kinderen hebt groot te brengen .... Schandalig, zoals ze ons durven betalen " En hij verdiepte zich in klagelike berekingen, sprak over z'n vrouw, die zo'n mooie, goeie, lieve meid geweest was, en die nou een snibbige, altijd kijvende en ziekelike huismoeder geworden was. Marcus luisterde met een half oor, voelde zich gehinderd door de confidenties van die vreemde man, die hij vandaag voor 't eerst sprak; maar hij liet hem doorpraten, blij dat de ander blijkbaar niet op antwoorden van hem wachtte. Bij de hoek van een straat zei Peter in eens: „En nou moet ik hierheen. Nou, Van Houwaert, wel thuis en tot morgen." Hij drukte Marcus de hand als was-ie een oud vriend, van wien bij voor lange tijd afscheid nam en zag hem weemoedig aan, schudde meewarig het hoofd en ging heen. „De vent is mal," schoot het door Marcus' gedachten, maar dan liep hij verder, zonder langer aan de zonderlinge Peters te denken. * * Later op den avond begon het te regenen, zo'n triestig, langzaam neerzijgend regentje, dat een grijzen sluier hing over het uitzicht door het raam. Marcus zat in de schemering in de enige, nogal bouwvallige leunstoel met het hoofd tegen de rugleuning gestut en staarde recht voor zich uit. Na deze eerste dag op school was het gevoel van verlatenheid, dat hem gisteren zo gekweld had, aangezwollen tot een triestheid, die hem Geheel vervuilde, die hem 24 III. „Nou ben je bier al veertien dagen op school, en ik wed, dat je nog niet eens weet, hoe wij allemaal heten, Van Houwaert," zei Vos op een morgen, toen het personeel bij de trap stond te praten. Hij lachte, maar er was iets in zijn stem, dat Marcus gemelik maakte, iets als een ernstig bedoeld verwijt. Hij keek hem van terzijde aan en zijn strak gezicht werd iets bleker. Kalm zei bij: „Wou je me soms een examen afnemen?" „Meneer Van Houwaert is een vreemde eend in de bijt," zei met een kirrend lachje een van de jonge onderwijzeressen, juffrouw Marie, een aardige brunette, maar vreselik onbeduidend naar Marcus' oordeel. Hij wendde zijn ogen naar haar heen en vroeg, ietwat verwonderd: „Hoe bedoelt u dat?" „Nou, zo maar," lachte ze weer. „U doet anders, u is anders dan wij allemaal." „Van Houwaert is een aristocraat en wij zijn op z'n best nog maar hoedenproletariërs als de zon schijnt," zei de scherpe stem van Harder en hij keek Marcus met zijn doordringende grijze ogen recht in z'n gezicht. Een ogenblik was er een koude stilte en Marcus zag de kring rond. Er waren vrolike, naar elkaar lachende gezichten, er waren er, die verlegen voor zich zagen, er waren er meer als Harder, die hem onvriendelik, strak aankeken. Maar er was er geen, dat naar hem geheven was met warmte en vriendschap. Ijskoud kwam het gevoel over hem, dat hij hier alleen stond tussen vreemden, tussen andere naturen, die hem altijd vreemd zouden blijven wellicht. Toch was het hem niet onaangenaam. Eigenlik streelde het hem en onwillekeurig richtte hn zich hoger op en zag Harder uitdagend aan. Dan 27 haar hele, ineengeschrompelde wezentje en in haar ogen was een eigenaardig iets, iets als de lief-onderworpen smeking van een goed hondje. Hij hèd er ook meelij mee, waarachtig, wie zou het niet hebben! Maar hartelik zijn? Die on- smakelike schooiertjes aanhalen misschien? Nee, dat kon niemand van hem vergen. Hartelikheid lag trouwens helemaal niet in zijn aard, bedacht Marcus, en bitter kwam de gedachte achterna: misschien kwam dat, omdat nooit iemand eigenlik hartelik geweest was voor hèm! De deur ging open. Daar was Anna Loef. „Hoe kom je zo laat?" Anna kwam naar hem toe, stond voor hem, de handjes op de rug, de ogen wijd open, strak voor zich heenstarend. Haar lippen trilden, maar ze zweeg. „Nou?" Bij het harde, scherpe woord sprongen de tranen haar in de ogen en zacht sprak het bedeesde stemmetje: „Me moeder is weggelopen met me ome Dries .... en toe moes ik me broertje en me zussie ankleje en toe was ét over negene." Marcus zweeg even en keek het kind aan, dat haar behuild gezichtje naar hem opgeheven had, als smekend het voor deze keer nog door de vingers te willen zien. „Ga maar zitten," zei hij, en zijn stem trilde even. > Hij keek haar na, hoe ze gauw naar haar plaats ging, haar lei voor nam en dadelik begon te schrijven, af en toe met de rug van de hand haar ogen afwissend 't Was toch wel een beroerd boeltje.... Wat die kleine kinderen al een hoop ellende zagen en meemaakten Maar verbeeld je, dat je nou met al die misère ging meeleven, dat je voor elk ongelukje een dosis hartelikheid moest geven Dan ging je er immers zelf in onder! Nee, je zelf er boven houden, kalm en hoog, en je eigen leven leven 'tWas zo al mooi genoeg Hij had werkelik niet nodig in de misère van anderen te wroeten .... In het speelkwartier liep hij met Harder en Peters te praten tussen de joelende herrie van de rondrennende kinderen, die de stille straat overstroomd hadden en de lucht vol schril geluid joegen. Hij vertelde het geval van Anna Loef, als een onverschillig nieuwtje. „Ja," zei Harder, en ziin gezicht verduisterde „Da's een 30 aanschouwde het wonder van meneer Mierema's les. Hij was er getuige van, hoe deze kans zag over een plaat met een ontzaggelike, griezelige spin er op, eindeloos te staan dazen, na tien minuten over de „lange, harige poten" aan 't filosoferen sloeg en zich dan hopeloos verwarde in de bepaling van links of rechts, al naar je met je gezicht of met je rug naar de plaat stond. Hij raasde voortdurend tegen de kinderen, die niet onbewegelik bleven en werd zenuwachtig over de totale begripsverwarring omtrent het gewichtige vraagstuk van links of rechts, een verwarring, die met elke minuut toenam en tenslotte een soort stuipachtige verbazing over de kinderen bracht, die met glazige ogen en krampachtig vertrokken monden het diepzinnige probleem trachtten te ontwarren. Maar ze konden er evenmin uit wijs worden als de man, die een modelles stond te geven en het klokje van twaalven sloeg als een wonder verlossingssein uit de krankzinnige betovering van deze vieze, akelige spinnenpoten, die links of rechts, rechts of links waren, al naar je maar wou, maar die altijd aan die andere kant zaten, dan je eerst dacht. En toen Marcus in de gang liep, nadat de klas weg was, kwam Mierema naar hem toe en zei: „Wat een klas, hé? Lastig en druk, en kletserig. Doe maar goed uw best om dat eruit te krijgen, anders héb u op de duur geen leven... Stom, hé, dat ze dat nou maar absoluut niet snapten van dat links en rechts. Dat zijn nou van die elementaire dingen, die ze toch eerst vast moeten hebben, eer je verder 'kunt gaan. Enfin, u heb wel gezien, hoe ifc graag wil, dat er hier les gegeven wordt.... Aanschouwetik .... en op de kleintjes passen, zo hier of daar es iets tussenvoegen, dat er toevallig bij te pas komt en helder, ziet u, helder van uitdrukking .... En weet u nou, waarom ik juist de spin behandeld heb?" „Nee," bekende Marcus eerlik, „ik dacht: zo maar?" „Zo maar?" lachte meneer Mierema met een vaderlik hoofdschudden. „Nee, meneer Van Houwaert, een goed onderwijzer doet nooit iets .... zo maar! .... Alles heeft z'n zin en z'n reden. Ik herinnerde me, dat u in het leesboek gauw een les krijgt over de spin en daarom heb ik het gedaan. Altijd aansluiting zoeken van de verschillende vakken .... een gezonde concentratie ...: Natuurkennis, lezen, dat sluit als een bus.... Dan nog es een opstelletje .... zo S2 beklijft de stof veel beter, begrijpt u? Ja, ja! " en hij knikte nadirukkelik en wijsgerig met z'n grijzend hoofdL Toen Marcus op straat liep, haalde hij diep adem en schudde z'n schouders alsof hij iets van zich afwierp. God, god, wat een gekke wereld! dacht ie. Hoe was 'et mogelik, dat zo'n mannetje als die Mierema, na die in 't water gevallen les nog diepzinnige praatjes dorst te gaan houden? Zou die man nou waarachtig denken, dat hij, Marcus niet in de gaten had, dat die les larie was, en dat er geen syllabe van deugde? Als de hoofden over 't algemeen lessen gaven, die op niet hoger peil stonden dan deze, dan was 't toch waarachtig ook geen wonder, dat de bondslui er op schimpten en hen niet als autoriteiten op onderwijsgebied wilden erkennen Rechts en links! En dan die geleerdheid over concentratie .... Een gezonde concentratie!.... Marcus lachte zachtjes in zichzelf Prachtig was het er ontbrak niets aan Een schorem zoodje kinderen, en een klassiek eigenwijze chef En die kollega's? „Hoedenproletariërs" Harder had het zelf gezegd .... Eigenlik wel goed, weifeUad. „Je k» »* mering, arm in arm, als waren ze officieel verloofd of getrouwd. „Dag, meester!" klonk in eens een schelle stem en een haveloos jongetje zag met een afschuwelike grijns naar Marcus op. Deze kleurde en knikte vluchtig. Enny zag hem van terzijde aan, keek nog even om naar de jongen en vroeg toen met een toon, waarin Marcus duidelik afkeer hoorde: „Wat was dat voor een kleine zwerver?" „Een jongen van school zeker," antwoordde Marcus onwillig. Enny rilde onwillekeurig. Hij voelde haar hand op z'n arm een beweging maken als wilde ze zich terugtrekken, als wou haar voorname ziel het kontakt verbreken met hem, die voortdurend ondier deze vuilheid en armoe verkeerde. „Zijn ze allemaal zo?" vroeg ze zacht. „Bijna allemaal, ja." Weer rilde Enny en zweeg even. Toen mompelde ze: „Af schuw elik!" en met een druk je van haar hand op zijn arm, voegde ze er bij: „Arme jongen arme Marcus." Een weekheid van zelfmedelijden steeg in Marcus op, maar een gevoel van onhehagelikheid over haar houding, die hem duidelik deed voelen, dat ze hem betrok in haar vage afschuw voor de vieze zwervertjes, die zijn leerlingen waren kwam daar bovenuit. Ze wist het misschien zelf niet, maar zijn fijne intuïtie ried het onmiddeBik. „Ze zijn soms erg ongelukkig," zei hij, als om zichzelf te verdedigen. En hij vertelde haar het geval van de kleine Wim Vink, die flauw gevallen was, toen hij het eten rook. „Vreselik," vond Enny, maar haar toon was koel. En ze voegde er driftig achter: „Maar waarom vragen die mensen dan geen ondersteuning? Er is toch een armenzorg! Niemand hoeft toch zó honger te Hjden!" Marcus glimlachte flauwtjes. Hij was al beter onderricht. „Dat krijgen ze niet allemaal," zei hij. „Als de vader drinkt bijvoorbeeld." Enny keek duister voor zich. Dan zei ze: „Wat moet dat vreselik zijn, om daar altijd tussen te leven," maar in haar stem was meer afschuw voor de vieze lelikheid van het milieu dan medelijden voor de arme 147 14» Marcus. Deze merkte het op en werd er door geïrriteerd. Ook maakte het hem verdrietig en angstig. Het leek hem, of er plotseling iets tussen hen gekomen was, als een onoverbrugbare kloof. Maar hij wilde het verjagen en lachte gedwongen. „Laten we over wat anders praten, Enny," zei hij, „over iets vrolikers. Die narigheid is er nu eenmaal, daar hoeven wij toch onze stemming niet door te laten bederven?" Enny zuchtte. „Ik vind het zo afschuwelik," zei nog eens met nadruk. „Ik kan niet tegen armoe en lelikheid als ik het zien moet, word ik gewoon fysiek onwel." „Ja, zo iets voel ik ook," zei Marcus nog lachend. „Maar dat went langzamerhand." „Dat wil zeggen," viel Enny snel in, „dat je fijne gevoel afstompt. Ik vind dat geen winst." Marcus beet op zijn lip. „Lieveling," zei hij zacht, „jij bent ook veel te mooi en te fijn om tussen lelike dingen in te zitten. Wij mannen zijn sterker en kunnen meer verdragen. Maar mij is het toch ook heel pijnlik en ik moet er zo gauw mogelik uit. Weet je wat ik ga doen? Ik heb nu het vaste plan voor staatsexamen te gaan werken en dan in de rechten of de letteren te gaan studeren .... Dat schept nieuwe mogelikheden, hè, en een andere sfeer." „Ja," zei Enny, zich dichter tegen hem aandrukkend, „dat moet je doen. Dat zal heerlik zijn ja Jij bent immers niet iemand om in zo'n ellendig milieu te leven. Dat hou je nooit vol." „Beschouw het als een doorgangsfaze," zei Marcus met sterke overtuiging. „Dat doe ik ook. En zodra ik een graad heb, haal ik je weg uit dat grote, stille huis met z'n koele, kouwe atmosfeer, en dan gaan we samen een nieuw, zelfstandig leven beginen!" „Heerlik," zei Enny op dwepende toon en haar blik werd weer zacht en lief. • Maar toch bleef er een vreemde moeilikheid, als was er een donkere schaduw, die tussen hen meeliep en hen hinderde door z'n zwijgende aanwezigheid. En ze waren bijna blij, toen ze aan het station kwamen én afscheid moesten nemen: het was al te gewaagd, samen op het perron te gaan, waar altijd Dorenburgers waren. Onrustig ging Marcus naar z'n kamer en na het eten zat hij 14» lang peinzend voor zich uit te zien. Het vreemde, donkere, dat daar plotseling gerezen was tussen Enny en hem, verontrustte hem sterk. Als vreemden hadden ze even tegenover elkaar gestaan, vijandig bijna. Om dat af schuwelike, waaraan hij ook geen schuld had, maar dat zich aan hem had vastgeklampt, dat op hem kleefde als een smet. Zo had zij het gevoeld en hij hij had het zelf ook gevoeld. Het was een feit: zij stond er buiten, er boven, oneindig ver. En hij zat er midden tussen, het was zijn dagelikse omgeving, het was over hem gekomen en had hem neergetrokken. Hij deed zijn best, zich zuiver te houden van alle besmetting, maar misschien waren er al verschillende dingen aan hem, die wezen op een afzakken naar dat afgrijselike pauperdom, in z'n spraak misschien, in een ruwen toon van z'n stem, in z'n manier van lopen. En zou het op den duur niet zelfs z'n denken overwoekeren? Had ie vandaag naar aanleiding van de kleine Wim Vink geen gedachten voelen komen, die mijlen ver verwijderd waren van al wat hij vroeger gemeend had, dat onomstotelik voor hem waar was, van zijn trotse overtuigingen en zijn koele, hoge standpunt Maar geen ogenblik zou bij toegeven toch, bewust toegeven. Hij moest zich geestelik zuiver houden, gereed om elk ogenblik van de dag te kunnen terugkeren in z'n oorsprongelike stand, ongerept, met hoge gevoelens en onkreukbare trouw aan z'n afkomst. Daarvan moest Enny doordrongen zijn met dezelfde onwrikbare zekerheid als hijzelf. Hij schreef haar een lange brief vol hartstochtelike betuigingen van liefde en waarin hij veel sprak over wat hem die middag verontrust en beangst had, wat hen dreigde te scheiden door z'n weerzinwekkende aanwezigheid, en waaraan hij toch geen schuld had. Hij zocht naar de juiste woorden, de nauwkeurige verklaring, naar de beste manier om haar gerust te stellen en haar te overtuigen .... * * * De volgende avond, een paar uur na het eten, kwam de juffrouw met een geheimzinnig gezicht binnen. „Meneer, daar is iemand om u te spreken." „Wie?" „Een meneer met een pelsjas an hij moet u dringend soreken." Marcus was verbaasd Wie kon dat zijn? „Laat meneer maar binnen " Een ogenblik later stond bij tegenover meneer van W*e „Dag meneer Van Houwaert" Mi ^herkfeeg, Marcus zelfbeheersing in zoverre dat hij weer spreken kon, maar z'n stem «We verdacht ' ^Dag meneer Van Weelen.... eb.... wiHu niet gaan " en hij schoof hem de leunstoel toe die met geheel en al van belang ontbloot ia.» *' Ifl \ * ï x g mj mm zelfbeheersing en al waren ziin y^nn baar zoekend naar de juiste wijze om te beginnen Sin ïïï, „Ja," zei Marcus kortaf. weet het," antwoordde Marcus stroef, en ziin eezicht stoel en ïïïlT^.begreep hem. Hij verschoof z'n bcoei en Jcucnte. Dan kwam hij in eens los- docNerT" Houwaert, u correspondeert met mijn hJ^^^m 201048 verwacht. Toch schrok hij weer maar hii hettmwbL^fn' ^ aIleen toestemmend. ' ' 1 de& hldSS?^ te waarovar die correspon- 150 151 Even was het stil. De twee mannen Keten eiKaar »ua*. m ^ ocen. Toen zei Marcus langzaam en scherp: De vermoed, dat u het begrepen heeft Dat spaart ons die moeite, pijnlike dingen te zeggen, dunkt me. Uw vermoeden is juist, meneer Van Weelen. Welnu?" _ Ondanks zichzelf glimlachte de ander even en hij zei: „U lijkt werkelik sprekend op uw vader. Ook in de mauw* waarop u een gesprek voert, zoals op 't moment Hij stond op, als om meer indruk te maken en vroeg toen: Is het u bekend, dat men in onze kringen niet met een meisje op deze wijze correspondeert zonder voorkennis van de ouders?" J _.. „ , Marcus verbleekte opnieuw. De slag kwam aan. Zijn naraa klemde zich vaster om de leuning van de stoel, waarbij hij was blijven staan en zijn donkere ogen flikkerden yan ingehouden woede. Hij zweeg even als om zich te bedenken. Van Weelen wachtte en keek hem strak aan. „Meneer Van Weelen," zei Marcus dan, heel koel en bedaard, „als u misschien alleen hierheen gekomen is om mij te beledigen, is het beter, dat we dit gesprek staken. Aisu klaarheid wilt over de zaak, die u verontrust, gaat u dan zitten en laten we er over praten zonder stekeligheden te zeggen, die tot niets dienen." Een beetje verbluft ging Van Weelen inderdaad zitten en ook Marcus nam plaats op een stoel. „U heeft natuurlik niets tegen mij, dan eh dan m'n armoede en m'n maatschappelike positie?" vroeg hij toen. . Enny's vader was een weinig verlegen met de manier, waarop Marcus de leiding nam. Hij maakte een vaag handgebaar, als om te ontkennen, maar zei niet». „Ik begrijp dat," ging Marcus voort, „en ik moet uw bezwaren billiken. Alleen van mijn standpunt beschouwd wordt de zaak anders. Eenvoudiger ook: Enny en ik houden van elkaar en voor ons is daarmede alles gezegd" „Jongeman," zei Van Weelen, „ik begrijp dat ook, maar ik billik dat niet. U is nog zeer onervaren en uw redenering is werkelik al te eenvoudig. Welke vooruitzichten hebt u, die u in staat kunnen stellen een zo hoge toon te voeren en een vrouw te eisen als Enny?" Marcus trommelde nerveus op tafel met de uitgespreide iTÏTKT^ra won vim linkerhand. Een nieuw eevoel van belediging J52 prikkelde hem tot het zeggen van scherpe woorden maar hii bedwong zich Iets als een oud, atavisties' ingeboren itasse' ^oordeel deed hem inwendig volkomen W^STUtvE Weelen tot hem zei en hij miste de moed om vol te houdeï de eenvoudige waarheid* die hij daareven gezegd: had- Ennv en ik houen van mekaar en voor ons isdaarmee aUes^ SJ T^- « dit een frïïTSiïSS en dat de ander dit even goed, zo niet beter besefte Sm Het was een fraze geweest, een leeg woord met een moo ï wfr ïïï" f™61009 als ***** toneelretoriek To^h had hn het wel gemeend op dat ogenblik, maar Van Weele?s koele woorden hadden het zuiverder levensinzicht hemaat schappehk levensinzicht in hem wakker geroepert en Te nuchtere ogen zag hij de dwaasheid van zijnhoog onvruchtbaar woord. Het duurde lang, eer hij antwoordde Stilte suisde en de wekker op de schoorsteen tikte daar sJrend doorheen Van Weelen keek hem scherp aanen een Sach tSmSTTFJ™" ^z^rhand■ om^L^KS Eindehk stond Marcus op en liep een paar passen de kamer m. Dan kwam hij terug naar de tafel en zei SgendV^w f rW1JZer,if 86011 voor uw dochter?" tal *^5*£^ handgebaar en de tafeTz??w S* ^ °P en steunde met * «and op $ 1T n 846111 klonk vaster, toen hii vroeg- ook^jzënT HouWa6rt' 406 m<*>^ ™ ^ rechten was, Van Weelen keek hem aan, zei dan koeltjes: „Laten wij ons tot de werkelikheid bepalen " „Veronderstel," hield Marcus vol,„datditwerkelikheid was?" rinln ',i V , '' \ n»»r * >» immers ndet zo .... Als u beSreï!.U.^lan V°°r m66st6r m * rechten fe gJan „Dat plan heb ik, meneer Van Weelen. Ik herhaal- ik be- l JLUZ^^aren 6n & ™l trachtten ze weg te nenwn A?« neesterstitel is niet onbereikbaar vóór mij" 6 „Heeft u de middelen?" Marcus kleurde Hebt en zei strak: „Waar een wil is, is een weg." Van Weelen stond op en liep nadenkend een paar maal f6,? e" weeI- Ten slotte hij voor Marcus staaS lei hSm te nand op de schouder 1Ö3 „Marcus — laat ik je nu maar zo noemen — ik weet niet goed, wat ik je antwoorden moet. Ik heb sympathie voor jou en voor je toekomst De geloof ook, dat je meent, wat je zegt en ik weet dat de energie van de Van Houwaerts niet licht verslapt als ze zich eenmaal iets heeft voorgenomen. Maar ik zou je raden: stel je dit uit je hoofd Het is onimogeMk, Marcus, om allerlei redenen. Enny is een verwend weeldekind en ik ken haar door en door: ze zou nooit kunnen leven in zorgelike omstandigheden Onderstel — ik zeg niet dat het zo is — maar onderstel, dat ik eens niet zo gefortuneerd was, als men wel denkt dat ik Enny géén bruidschat kon geven, die jullie vrijwaarde voor broodsgebrek.. . wat dan? Ai haar slechte eigenschappen zouden bovenkomen 1 . Marcus maakte een afwerend gebaar en wou hem m de rede vallen, maar Van Weelen zwaaide met de hand en ging glimlachend voort: , „Ja, jij ziet haar als volmaakt, maar dat is ze niet Ze kan heel nukkig en trots zijn, ze is nerveus en vaak onredelik. „Als je van mekaar houdt " begon Marcus. „Ja, ja," viel Enny's vader ongeduldig in, „dat weet ik. Maar Enny zou niet van je houden, als ze in armoe met je moest leven, dat weet'ik zeker. Ze haat eenvoudig alles wat lelik en onelegant is Je zult me verwijten, dat dan haar opvoeding niet gedeugd heeft. Misschien héb je gelijk, maar het is zo Marcus, ik raad je ernstig aan: zie van deze.. . fantasie af." Marcus schudde het hoofd en zei vastbesloten: „Dat zal ik niet doen. Alleen als Enny me dat zei zou ik er in berusten." Van Weelen haalde de schouders op en zei kalm: „Ik raad je in je eigen bestwil." „Was dat uw enige bedoeling?" vroeg Marcus bitter. „Nee," bekende de ander, „ niet helemaal, dat kan ik gerust toegeven. Maar toch verzeker ik je, dat het voor jou het beste was, de verhouding dadelik af te breken. Het zou je veel verdrfet en teleurstelling besparen." Marcus glimlachte ongelovig, zeker van z'n liefde en van Enny's gevoelens voor hem. „Je gelooft me niet," zei Van Weelen. „Enfin, dat moet je weten. Eigenlik kan ik dat ook niet van je vergen. Die dingen leent men alleen door ondervinding. Je zult Enny niet binden." 154 „Geef me een kans," stelde Marcus voor. Van Weelen ging zitten en staarde een poosje in gedachten voor zich. Toen scheen hij een besluit te nemen. Hij richtte bet hoofd op en zei: „Goed je kans zul je hebben. Van een officieel, publiek engagement kan voorlopig natuurlik geen sprake zijn. Maar je zult eens in de week bij ons eten en verder af en toe es met Enny wandelen.... Je gaat studeren voor staatsexamen. Als je je candidaats gehaald hebt, en jullie denkt er nog net zo over als nu, zal het engagement publiek worden, en na je promotie kunnen we over het huwelik praten .... Ga je daarmee accoord?" „Graag," riep Marcus snel en dankbaar, en toen, onder een plotseling opkomende achterdocht, voegde hij er bij: „U schijnt erg zeker van uw zaak te zijnl" Van Weelen lachte. „Be geef eerlik je kans, niewaar?" zei hij. „Laten we nu de gebeurtenissen afwachten. Zien, wie van ons tweeën Enny het best kent." „Goed," riep Marcus vastbesloten en een grote zekerheid kwam over hem, dat bij de overwinning behalen zou. „Maar denk er om, Marcus alles blijft voorlopig geheim." „Natuurlik Ook voor Oom en Tante?" „Ik zal zelf met hen gaan spreken Kom dan Zondag bij ons eten." „Graag " Van Weelen stak hem de hand toe. Er was een ironiese glimlach om zijn spottende mond. „Tot Zondag dan, Marcus." „Tot Zondag, meneer Ik dank u voor uw loyauteit. Denkt uw vrouw er ook zo over?" „Precies als ik. En tot deze schikking zal ik haar zonder moeite overhalen. Adieu." Toen Marcus weer in de kamer kwam, viel hij neer in zijn leunstoel en streek met de hand door z'n haar. Het duizelde hem .... Hoe was 'et mogelik! Zelfs in z'n stoutste dromen had ie zich dat niet voorgesteld. Het was een volledige overwinning !.... Enny was voor hem! Ze was hem in handen gegeven. Hij had nu niets te doen, dan haar vast te houden... Alles juichte in hem Haar vasthouden? Maar dat was immers niet eens nodig! Ze hield van hem! 0. die komedie! **** ma ie al lopen piekeren over die middag ... Lientie ^UÏT VT Gre^P- KJ wou daa/ni* hij Z ' denken."^ % ^ ff "1 *J »fc efesover £ neeL S1**1*^*6 Marcus, „da's niet nodig." fin om twaalf uur ging Inj met Harder mee 't Was het be*^ XT7Sfn dag todh «** komen, en zT£nStïen den avond naar buis gaan en rustig aan 't WderenTrekS dingen om hem heen hJTn^T P *f* ftelier en voor de kftftV wT J» , nad hlJ £een aandacht. Harders zuster eensJetze:^™81611 ™™™*™de blikÏS, ™l% ïrYJfJ*??8 overwerkt. meneer Van Houwaert kelrS^Sfn^ V MeUrde = ^'«nderzoeiMmlacheld: ™ae met dte ^ ^end, en zei veüJ^SerUUffrÖUW1'' * * ik ben mi^Men een beetje ner- gestel» 8 660 beei3e hengsten, ik heb een sterk ik vSrsSje^/lïrT01''' T ?arder «^tevreden. „En je steriel £*£ SS? * ^ ?P past' « "** alle.tekenen van «el^ ZZpZZP*™ '* ^ ^Ind^ begon hij over Er werd gebeld en een vriendkan Harder stapte binnen. Har/tor «telde voor: „Leo Jansen." Het was een fijngebouwde jongen met hoogblond, kroezig haar en een bleek gericht, waarin een paar grote, blauwe ogen onnatinS sterk |lansden. Hij was smal in de schouders en zita Sd\eek te |root voor het tengere Bchaam Marcus keek Sm^denLkend aan, terwijl hij bij Grotestond en met haar schertste, en hij vond, dat Jansen er ziekehk uit zag. Ben e naar les geweest?" vroeg Harder, wijzend op de viooUrist die de nieuwe bezoeker onder de arm had. rniSoordde die, „voor de laatste maatlkmoet een nieuw pak hebben .... kan geen lessen meer betalen „Zo," bromde Harder nijdig, „pracht^ .... P™cbhg •• • • I Willen we samen wat spelen, Leo?" vroeg Greta snel. „Ik b«n noc net een uurtje, eer ik aan 't eten beginnen moet. Eeït wafruslter:," kommandeerde Harder „Leo ziet er nio^uTGeef 'em een kop thee en laten we een beetje praten. He? gesprek liep over de hoofdcursus, waar Jansen studeerde en hij vertelde komiese staaltjes van de droevige mSer waarop sommige der leraren zich van hun taak kweten. 3? warenXsoluut onbekwaam, beheersten hun vak op geen ^kke? na, waren benoemd in een witiekeurige vacature omdat zenu eenmaal bovenmeester waren en nog.geenbubSe hadden. Marcus lachte ongelovig, maar Harder verzekerde hen^, dat Leo niet overdreef, vertelde nieuwe voorbeelden ttttz'n eigen studietijd zo mal, dat ze * allemaal uitgierden. Na een poosje zette Greta de tussendeuren open en ging met Leo naar dte andere kamer, waar de piano stond. Marï?1itmde achterover in z'n stoel en Bet de eigenaar(MCe™ring van de zeer goede muziek over zich komen. Ate SteSe klanken een zuivere begeleiding van zijn gedSen iets dat van zelf meedednde met wat er in zijn hoofd Snï'ernrU^al spoedig niet meer, wat er gespeld w^Met gesloten ogen onderging hij de wonderbke stemmino ziiner ceheime overwegingen, dae de muziek te^accentueren^^Sefn Sterker kwlnen de gedachten aan Lientje. ffii zai haa? zag de blonde naaktheid van haar mooie leden zagdïfanatiekïkop van Greskamp met^^.^heTdiS ook de brede, knokige hand van de schilder, die het doMce toutekool'over een groot vel papier kraste om de^hoonS wflT. weelderiee lijf te vangen voor zijn doel. Een 178 179 ruftte TJa~Zt^?- ë nm t>em!n en maakte hem on- WgbIvW Ï!Lrn T??6"• * • G^, datiennhier w»». ueviucfit! idiote zwakkeling Waarom wa« i*. ni«f i^r" hm! ^aan e" gaan zitten werken?w5rfï£2 fi^SS® aan aanwezigheid?... offiÏÏ mvloed van de muziek voelde hij een trotse 'krachin zien" opstaan, voekfe hij ook de mindema^h^aï it vlucht maar achter dit alles wist 'hij toch vagelik T „Mooi," zei Marcus. i^jfi*?- ™ Hardér Leo is M de andere kamer hoorde ze Greta iets zeeiren ri™ weggaan naar de keuken. Even was het S] ?Ef w ".7^ eens een zacht-vibrerende, diepe ri^tooï' kCenST«ti? gende over de snaren en zich op Wnd toweke fadans^t een weemoedig lied van onbestemd verlangen LuSrleS sneller3 én" nS*?' m h™ ^ef&W^ng ooor, sneller en met al sterker wordende hartstochteliWh^h ^ngzaam stijgend in kracht van ontroering. Ccus £cnf Set meer aan iels buiten dit wondere lied zonder woorden dït btaidTJS ^verinfi h*m »*» gedachten Stn'veïï & dTVe ^C0OT(ten» zacht als mgehouden sntan geoX'IS'S^J^ ^ ^ ^ ^-SoverSmÏcuÏE A ^ te tanden Arme kerel." pia^rsSn^hlT 6? Hep mar dte ™teve kamer. Bij de piano stond de bleke jongen en keek met een treurise rtïm PrarfSia p™ ™J 388 «*nkkeKk moe uit. „Prachbg! nep Marcus en stak hem met een spontane beweging * hand toe. „Ik dank n voor het genot.... U f »tweerde?" „boordde Leo met zwakke stem. ^^een arttea? *p Marcus uit de pond van zn *%$" rem ïï&ssss,*** *>***™ ^^^a^LmenZrv» een moeder, die "* ï* ^ hefhm é^foS Jfttoe zwak en zieke- „Moet u morgen weer naar scnooi. viu^ „ r verbaasd. T . .glimlach. Dan voegde Mfifïïn&rx?5&?£r» -* 'Trïwnm'Oretn de kamer Manen. Ze hoorde, wat Leo de schoudera op. j moedeloos gebaar. „Zeg- geM^^omp InSTffii zag ook Harder en zun zuster 80ht£Sm ben je dr dan uitgegaan?» stoof Harder op. „Je „Maar nou ben je weer veel te' ^ in de rug, en duwde i Ze schoof hem een groot divankussenv aa^atóng van-haar hem met .de schouders er ^j^£^^ streeme ï^den kleurde>W *^£%zs£& onwillehij even over haar pote. ^cus zag, «droeviger 180 hS^ÏÏ** had taj ?lets Kb**** of gezien en hii dacht bijna met meer aan haar. Alleen Enny's eifeiiSSëgZ£ keldheid en wispelturige humeurigheden brachtefvS^ntt tot tijd een onrustige woeling m zijn geoa^n eeTvSJ voorgevoel van een dreigend onheiL dnt ^„il?„ , g ■hoofd gedachten aan een vereenzanring-van-ziel aan ïïn voortdurend groter wordende vBrwfldBrfaTïuï^ hem^ Enny, als was er iets, dat zich ttwenJhen^f^£^dS omafweer tl ï geWe6S* ^ » behoefte, ve45 ~ * doen landTlZftn11^6 ^r0eile TOltn ondter * Potige Hol^M^l^^^ door deze wijde eenzaamheid. Mar- '£f 1088 'tJweI' ^ Marcus .... niemand ziet het" Marcus voelde bitterheid wellen in zihi zoals n L I^ diP'n^ m^^^vwlvanm^rb<)uen ver van h£ ÏL"dlemoge.?mekaar wel een arm geven-als ze ver van de mensen weg zijn!.... Idioot!" ünny haalde de schouders op 85 186 die nergene «m te denken hebben .... We aqn geen «™ 6,1 §£n-"5kÏÏrcne' verbitterd, „we zijn menaen t» stand^ „^£*£\nSa *«nd «I*»«den en ve'«alte,' W6 ** ^ÖXenT'aSetoy, en aioeg tan, njet haar^h^ ^SVw^k«« £Tf n heie e^ StÜ^Dzou je denben, dat ik dat zo maar goed zou vinden?" ^^ÏSwtM, zou je dat zeker," antwoordde Marcus, hali schertsend, hal* ernstig. ik weet niet of ik dat zou " Aouden. Wat ben jij materialisties, lachte marcus. ",Nee, ik ben enkel maar verstandig. •Sffia^^££S^ ■■■ al1*artiesten ^Gduk^^rkestenr' riep Marcus uit de grond van z'n ^Toen laohten ze alle twee en toy zei : yetlaagen. haar atend en ha«r *^™fE.r™te X, bijeen te 2*T -1 »5K"Sl Tnd^ afnte. kunnlni Zij 187 moesten anders leven, zij todden behoefte aan een leven van distinctie en fime voornaamheid. En daar hadden L ooi reS »£wï een r6Ch*' 'gunnen door de beschaving en eten arbeid van een nobel voorgeslacht. Ze kwamen bij een brede plas, dié'van riet omeeven wa« t^'^Uïn Ye gaan roeien?" vroeg Marcus, en Enny stemde Wittop varen in ^ *«ü5ê MJJl ^«naar stond voor de heg langs het weggetje en Marcus ^akte een praatje met hem Het was een?ude man en een stenen pijpje bungelde tussen zijn ingevXn ltapeT g. ,,^neer is zeker student in l>>renbuigr^ h?j nTeCs- hi/'S't^001"?6 •Marcus «w^ekeurig en tegelijk kleurde J K^ 'if S^1"^ Emiy over *» wlinfbSfferf „We willen graag een beetje roeien," zei Marcus Dat De molenaar lachte. „As ie dr in wil gaan varen, mijn is 't goed hoor " zei hii ,jdat mag ie wel voor niks, 't leit daar toch maar ' Maar t is met helemaal droog, denk ik" Rnïf? eeni)lHle kIomP hoo8dte Marcus het bootje leeg terwijl Enny en de molenaar aan de kant stonden te lachend ged^en%aiLhendee aBd8 hen ^Veul geluk, hoor, veul geluk!.... Krek een huweliks- optlent^enïaarMSUS' * bed"taUk * bauwen dan^p^^ ^ Wat - **» is bJÏ? SS^in**^^ en bruisend krulde het water voor de boeg Jlnny keek achterom naar de vreemde wirreling van h3 Me zog, waar draaikolkjes in wielden en strootjes^ Si suf St^S^S-^ w-.Mar^rTeJd X" «ex vreemoe werk en al langzamer vielen de riemen m h* 188 jSÏÏnTerSwi ging l»t weer sneller en «> lacbteo teln^£™« ^teien ^ïï^eed, haar na en het boo* £ ^taTWrbonwereerd nan. Teen begonnen « te lachen en Marcus riep vrolik: i&f ^opgestaan, «tonnend op Marcna aehondtera. Ze opeen onbewoond eiland, kijk maar! 5Z ^ant^gaan en het eiland verkennen," stelde "'zTlrokken het bootje aan de riettalmen verder naar den waleifsterfên«. Het was een klein e^e nBddtam* Md^eTen^vl^n vogX «rachrikt op. Er waa 3 mar ftlie richtingen spreidde en waartussen de felpur ^^SlX^rt^ ^ en ^Sef we een poosje gaan zitten, J Is zo mooi en zo ^Ennv'etemde toe en naast elkaar gingen ze zitten, l<»«nd S^ar middel. Zwijgend zaten » « * ^ ISfin van het eilandje en het hoge blauw van delucht 189 met de vlokkige stukken wolkenwit. Rondom stond de kiW van net, die alle uitzicht op het water benam ™TJ7 ^ sassen gleed en zich aBaZS^èMSfSta^SSS' dicht Steen ïar J met «Wi «n 'haar schouders, was EhTm^-fl*11^ van toyna wildé energie. Er &£^é£r weer °P en staPten in. Zwijgend roeide Marcus met regelmatige slagen naar de moten en Enny w^T??Hhet af ^terbankie en langs hem heen over het water Bij de molen zagen ze niemand en bei den waren er bïii nSeten SJE^ ** " ^ ^ * °Ud* "»*» Er groeide een wonderlike verlegenheid tussen hen en bijnazonder spreken volbrachten zij de wandeling naar huis, die een marteltog werd van onuitgesproken gedachten. hiï^Wff ^ * hoo/de iets vat ^f l*! AT heen' gebeurde. Aldoor keerden ziin tre- dachten terug naar wat er die middag gebeurd was en nu vt wSe^ïrr Tte- -atger toch vZ Simffl werkte, dat hem zo deprimeerde. Hij vond niets, hij begreep 192 niets. Langzaam aan wenutueu 'zujii g^^vy" r. , ™— -jjtEnnv enhet was met een grote tederheid, dathij zich haar stille schreien herinnerde. Arm, hef meisje! Het had haar zeer geschokt Was hij eigenlik niet een bruut geweest? Z n mooie, fijne, aristocratiese meisje .... was ze eigenlik niet 4e goed voor deze wilde uittering van passie .... stond ze daar niet te hoog voor? Maar dadelik verwierp hij deze overweging als kinderachtige dwaasheid .... Wat een nonsens! Tot hij plotseling stilstond, als had ie een slag voor de'borst eekregen. Als .... als hun daad eens gevolgen had? ... J Als Enny zwanger werd .... Grote God! daar had ie nog met aan gedacht in de verwarrende opwinding van deze middag en Ivond! Wat dan? Hoe zou haar familie daar tegenover staan.'' Hij sloeg zich met de vuist voor het hoofd, mompelde enige malen snel achtereen: „ .Stommerik!.... stommerik!.... stommerik! ... Ö dat ie zich zo vergeten had! Vreselik!.... Dan moesten ™ trouwen .... Zouden Enny's vader en moeder niet zeggen^ dat ie 'et daarop aangestuurd had? .... Dat ie Enny verleid had tot deze dwaasheid om hiaar nu al te dwingen, om haar te trouwen en hun geld binnen te slepen .... Dat ie hun vertrouwen schandelik had misbruikt, dat ie als een oplichter gehandeld had? En was 'et ook feitelik met zo? U, mj was een schoft, een ploert.... en hij verdiende, dat ze hem het huis uitschopten! .. In jagenden angst liep hij snel verder. Voor zijn ontstelde verbeelding stond Enny's zwangerschap vast en het was hem als staarde hij in een duister gat, een onpeilbaar zwart gat van wanhoop en vertwijfeling .... Zo zou het hele mooie gebouw van hun hoöp en verwachting ineenstorten! Sidderendjan vrees dacht hij aan Enny's moeder, die koele hooghartige vrouw, die hem altijd een beetje uit de hoogte behandelde die hem in de grond van haar hart verfoeide, hem een bedelaar noemde, een intrigant.... en die nu gelijk *oui krijgen tegenover hem, die zijn steenharde trots gesteld had tegenover de hare en die zich had voorgenomen, haar te overwinnen .... En haar vader!.... Had ie 'em niet laaghartig verraden? Had die niet eerlik spel gevraagd? .... Hoe zou ie em^ooü nog onder de ogen durven komen? .. En Oom Ernst en Tante?.. Het was of de ganse wereld over hem hing en dreigde hem te bedelven onder haar ineenstortend puin Half versuft kwamhijthuis, de ogenwijd van.angst en opwin- 193 de handen, met een gewaarwording of het bersten zou. Dan, na enige tijd, greep hij pen en papier en begon een brief aan Enny te schrijven, vol heftige verwijten aan zichzelf, dat ie dit haar had aangedaan, vol van de gloeienden angst voor de mogelike gevolgen, vol beden, nederige smeekbeden om vergiffenis Het werd bijna onleesbaar door de razende haast, waarmee hij schreef. Hij was alle controle over zich zelf kwijt, schreef soms driemaal achter elkaar hetzelfde, maar zonder de brief over te lezen stak hij hem in een envelop en ging hem nog eerst posten. Een poosje zwierf hij dan nog door de straten Toen kwam hij doodmoe thuis en kroop half ontkleed op z'n divan. Maar geen rust-brengende slaap look zijn ogen. De volgende morgen was hij te ziek om op te staan én Greskamp ging naar de school om te zeggen,dathij niet komenbon. Tot 's middags wendde en keerde Marcus zich om en om, viel af en toe in een lichte sluimering, waaruit hij dan na korten tijd weer huiverend wakker schoot, plots overvallen door de herinnering en de angst. Greskamp was weggegaan, na op al zijn vragen en aanbiedingen van hulp korte, wrevelige antwoorden gekregen te hebben. Hij had z'n schilderskist opgenomen en gezegd, dat ie de polder in trok, niet terugkwam voor s avonds laat. Om een uur of vier stond Marcus op. Hij was zwaar in z'n hoofd en wankelde op z'n benen, maar toen fadj zich met koud water gewassen had, knapte hij wat op. Loom zette hij zich voor z n werktafel en nam een boek op. Bedacht, die ie maar moest proberen te werken, maar toen hij een paar bladzijden ver was, merkte hij, dat ie niet eens meer wist, wat ie gelezen had. Wrevelig smeet hij het boek weg en leunde achterover in zijn stoel, de ogen gesloten, napeinzend en herwroe*Pn'^n zn a^stig denken. Meer dan een uur zat hij zo, doodstil, met een gevoel van loden vermoeienis in heel z'n tichaam. Toen richtte hij zich op, liep wat heen en weer, stond toen lang bij het venster naar de lucht te kijken, beproevend zijn gedachten af te lekten door de wolken te volgen in hun verglijdend wisselspel van licht en schaduw, maar geen sekonde lukte het hem, de obcessie te verdrijven van de ontzettende zekerheid, dat Enny zwanger was en dat al z'n hoop, al zn toekomstillusies in scherven lagen tengevolge van dit ene Marcus van Houwaert. 13 iqq heime vrees voor alleen, zijn. Soms dacht Marcus wel eens, dat dit niet goed kon zijn, dat er onpatuur inafbool, maar wrevelig duwde hij die gedachten terug., Hij was geen wereldhervormer a la Greskamp of zelfs maar è la Harder en Enny was geen meisje als die schepsels, waar de artiestenwereld vol van was. Hun leven eiste andere banen, andere vormen en door hun geboorte al hadden zij een bepaalde houding aan te nemen tegenover helleven. Dat was voorbeschikt, en daarvan af te wijken, moest noodlottig worden. Een rilling liep hem over de rug, als hij terugdacht aan die Zondag, toen ze zich hadden laten vervoeren door de opwinding van hun hartstoohtelik bloed. Geen herhalingen daarvan! Nooit meer! Dan waren er weer momenten gekomen van geprikkelde stemming, waarin Enny hem vage verwijten deed, waarin een onrustig-mafcend ongeduld voelbaar was, dat hem sloeg met machteloze drift en hem vkioenen gaf van vruchtlozen arbeid van ontzaglike afmetingen, te groot voor één méns. En op een avond kort voor het heengaan, zei hij: „Enny je moet winnen aan geduld Het zal nog zo veel jaren duren, eer we ons volkomen hebben vrijgevochten maar dan, Enny, dan komt ook de beloning voor ons trouwe wachten." Peinzend keek Enny langs hem heen, haar bovenlip pruilend opgetrokken. „Nog zoveel jaren," zei ze zachtjes, en na een kort zwijgen herhaalde ze: „nog|Zoveel jaren wat klinkt dat wanhopig, Marcus! Nu is het nog maar enkele maanden en soms voel ik mij al moe van wachten " „Moe van wachten," herhaalde Marcus toonloos en hij keek haar strak m het nerveus-bleke gezicht. „En ik dan, Enny? .. Ik moet niet alleen wachten, ik moet er nog bij werken, overdag en 's avonds allemaal voor jou voor onze toekomst Be klaag niet.'* „Ik wel!" viel Enny plotseling uit Ik klaag wel! 0, dat w niet uit te houden, al die jaren lang dit zielige verhoudinkje tussen ons, die verborgenheid, alsof we iets misdeden, alsof we Ach, wat een vooruitzicht!" Marcus zweeg. Somber keek hij voor zich. Dan zei hii langzaam: ° „Als twee mensen van elkaar houden " „Ja, dat weet ik, dat kunnen ze alles verdragen en elk offer brengen 0, als het maar aankwam op het brengen van 205 een offer! Als ik ieta kon offeren, in een®, dadelik, il zou tot alles bereid! zijn .... Maar die marteling van dat jaren lange wachten .... dat vermoordt je ,..." „Als het je liefde maar niet vermoordt," zei Marcus zacht. „Dat weet ik niet," antwoordde Enny mistroostig. „Wat zeg je daar, Enny? Meen je dat?" riep Mam» ontsteld. „Ik weet het niet," herhaalde zij met een wanhopig gebaai van haar mooie blanke banden, die hij plotseling zag als zijl meest bemind speelgoed. Hij greep ze vast en kuste haar fijn< vingertjes, zachtjes smekend, overredend, geruststellend: „Niet zo wanhopig doen, vrouwtje.... het komt alleman goed, heus dat zijn maar vlagen, dat gaat voorbi|f'. wees mijn lieve, dappere meisje De zal nog barder wer ken, ik zal iederen avond nog een uur langer stomen ...." Zij liet hem haar handen, maar haar gezicht klaarde nie op. In haar ogen welden tranen en haar onzekere stem zei bijna onhoorbaar: „Arme jongen ...." zoals ze wel meer gedaan had. Maar Marcus miste de moed er als vroeger tegen in te gaan en stil zaten ze tegenover el kaar en keken zwijgend langs elkaar heen. Soms keek Mar cus haar even aan en de gedachte kwelde hem, of er soms iet bepaalds was, iets, dat ze hem verborg. Maar hij durfde nieti vragen. 's Avonds ging hij, als meermalen voorkwam, nog even bi Oom en Tante aan. Sinds zijn geheim engagement met Enm was er een zeer vriendelike stemming tussen hen. Oom, di< alle dingen van de prozaïese, practiese kant bekeek, bewon derde hem heimelik om zijn „handige greep", maar dUrfd< daar niet rechtstreeks voor uitkomen, bang Marcus* trots te be ledigen. Eh Tante was tevreden over hem. Dit huwelijk stom haar zeer aan: een goede familie en dan, het geld was niet t< versmaden. Een patriciese naam was meer waard misschien maar in deze platte, materialistiese wereld moest je over gek beschikken om die naam behoorlik glans te geven . Dien avond was Marcus stil eri in zichzelf gekeerd. Oon liep wat onrustig door de kamer te drentelen en eindelik ze hij, zo schijnbaar argeloos: „Apropos, Marcus .... hoor je ook van die geruchten om trent de ouwe heer Van Weelen ?" ^T„m.r )i 1 I. 1. HIT .™ . 206 „Nee, wat dan?" „Ach, bakerpraatjes," wierp Tante er snibbig tussen, maar nadrukkelik verklaarde Oom: >* JosePM<*f je moet die dingen nooit te licht nemen, t Lim toch mensen, die je behoorlik geïnformeerd kunt noemen .... De geruchten omtrent Van Weelen z'n vermogen donken weer op, Marcus. Ze zeggen dat 'et helemaal mis gaat. „Zo", zei Marcus onverschillig, „ik merk er thuis niets van. t Kan me ook niet schelen." „Nee, natuurlik niet," gaf Oom met verdachten ijver toe. „Natuurlik met.... je denkt niet aan Enny's geld .. Maar t is toch curieus, dat die geruchten telkens weer opduiken ik zeg maar: daar steekt wat achter." Tante lachte hatelik en Marcus baalde de schouders op. Oom Ernst werd een beetje verlegen, mompelde nog wat na maar zweeg er verder over. Onder het naar huis gaan dacht hij onwillekeurig telkens weer aan wat Oom gezegd had. Gek, hij meende zich nu te herinneren dat inderdaad meneer Van Weelen veranderd leek, onrustig soms, nerveus .... En Enny? ... Als een bliksemflits sloeg de gedachte in zijn bewustzijn: zou zij weten? zou haar houding beïnvloed zijn door deze overweringen? Maar .... veronderstel, dat het waar was! Dat de Van wêê^ lens arm zonden worden. Wat dan nog? Dan was er een bezwaar vervag en, het enige eigenlik! Dan CrTn Enny en hh volkomen gelijk en er was niete meer tegen een huweHk tu2 ven>ivï iM ^«dttm zou het een prachtige oplossing geven! En toch. er stak een wonderlike onrust diep in zijn -J met over ^ten. Hij kon de mogelik- heden met helder onderscheiden, noch hun betekenis ten vo le benaderen. En de gedachte, dat Enny werkelik arm zou wort ffij™ ÏZïJ*t&ni met 0,6 vreugde der bevrijdin£ïïs s&^s Ê^Zt^ A ■ ■ §? rar°m kwam telkensïCn steeds dieper schrijnende pijn het vermoeden weerom, dat fongyen^?Van J **** had "arme Cbedoefing?Wat ^ * m ^ **e W0OTn zijn egoïstiese artiestennatuur niet verhinderen, verheugd te zijn over zijn goede schets, en ontevreden draalde hi] nog wat, vroeg een paar malen, of hij niets voor Marcus kon doen, en toen hij geen antwoord kreeg, hing hij zijn schilderkist om, duwde zijn breedgerande hoed op zijn ruige kop en stommelde de trap af. Twee huizen verder begon hij te fluiten en, bHj om de zonnige morgen, liep hij licht voort, niet meer denkend aan Marcus, alweer vervuld van de droom van het wachtende werk .... de stralende zonnedag tegemoet. Laat in de voormiddag eerst stond Marcus op. Duizelig liep hij wat heen en weer. Zijn oog viel op het rosé briefje, dat nog op tafel lag, maar zijn blik gleed er onverschillig over, als herkende hij het niet. En toch was er in zijn pijnlik hoofd geen andere gedachte, dan alleen aan het ongelofelike 228 nieuws, mu iïu muaiyc ii^iu. «— —- , liep hij rond. Voor Greskamp's ezel bleef hij staan. Hij zag de nieuwe tekening met de spookachtige kop in wit en zwart, snel opgezet, met brede vegen, in sterk contrast. Wezenloos, zonder begrijpen, zonder te zien bijna, stond hij een hele tijd naar het ding te kijTcen, maar zijn gedachten bleven als een dwaze tol aldoor wentelen om dat ene, vernietigende, dat bij geen seconde vergeten kon. Tot hij plots, als in een üchtflits, zag wat de tekening voorstelde ... Hij rilde. Wat? Zijn eigen portret? Was hij dat? .... Snel greep hij zijn handspiegel en keek er in 0, afschuwelik! Hij herkende zichzelf nauwe- liks. Dan keek hij naar het portret. Het was als van een dode, idie onder vreselike folteringen gestorven was Vreemd lijken deed het eigenlik niet, niet in de gewone zin en toch... toch was hij het, maar het was zijn geestelik wezen, dat Greskamp daar op het papier gebracht had de verplettering, waaronder hij lag neergesimakt, de gebrokenheid, de moordende vermoeienis. Maar m'n God, wat was er dan eigenlik gebeurd? Wat was er dan zo in eens gekomen, dat hem zo diep had geslagen ? Hij wreef zich met de hand over het voorhoofd en mompetde wat onsamenhangende woorden, trachtend zichzelf gerust te stellen, vol schrik voor het beeld van vernietiging daar vóór hem. En langzaam maakte zich een nieuwe idee los uit het verwarde kluwen van verbijstering, angst en leed, dat in zijn bewustzijn spookte. En zacht voor zich 'bracht hij deze gedachte onder woorden: tt „Be moet iets doen ik moet toch iets doen Hij zei het enige keren achtereen, telkens zachter, tot hij plots, als een drenkeling, die in oppersten angst alle kracht verzamelt en al rijn levenswil uitgilt in een woeste kreet, hard sohreeuwde: „De moet iets doen! " Verschrikt door het geluid van z'n eigen stem, week hij achteruit, keek om zich heen, zei toen weer zacht, angstig: „Be hjk wel gek." Maar de verbijstering was gebroken. Hij wist weer, dat hij leefde. Hij wist, dat hij iets doen moest in verband met wat er was gebeurd En hij kon weer verder denken dan het ogenblik van den slag zélf. Nog even liep hij rond, trachtend zijn gedachten, die in eens met verwonderiike snelheid begonnen te werken, meester te worden. Toen, zich zelf dwingend tot kalmte, tot bedaard bandelen, ging hij naar het fonteintje en wies zich. Het koude water deed hem goed. Met wellust voelde hij, hoe de koele frisheid over zijn gezicht en hals liep en hij kon de verleiding niet weerstaan, zich geheel te ontkleeden en met een natte spons het water over zijn hele lijf te doen stralen. Daarop kleedde hij zich in schoon linnen; trok zijn Zondagse pak aan en ging, verfrist en kalmer, bij het raam zitten. Hij keek naar de bomen in den tuin, wier toppen zacht wuifden op de zoele zomerwind. Vogeltjes speelden tussen de blaren, hij hoorde hun driftig gekwieter Nu moest hij dus iets doen Maar wat? Wat? Enny was weg Het huis was gesloten .... En toch moest hij daarheen. Hij moest er meer van weten, hij moest er over praten met mensen, die er iets van weten konden hij moest dus naar Dorenburg. Toen de gedachte eindelik kwam, verwonderde hij zich er over, dat hij haar niet eerder gefdrmuleerd 'had Hij had immers aldoor geweten dat hij naar Dorenburg wou .. Het was toch vreemd, peinsde hij verdrietig, dat zijn gedachten zo traag zijn wil en zijn gevoel volgden .... Nog even keek hij schuw, naar het portret op den ezel. Dan ging hij heen. Als in een droom liep hij naar het station. Toen hij'er b*na was, week hij uit voor een grote auto, die zwaar toeterend langzaam kwam aannnsen. Bijna onbewust keek bij naar de dame, die er in zat en met vage blik langs hem heen keek. Ze wasopvaüend bleek en zeer rijk gekleed Met een schok van ontroering herkende hij haar: het was Lientje... Lientje de meid uit die smerige steeg, zat in deze grote luxe auto, gekleed als een koningin, en keek traag en voornaam over de noorden der voorbijgangers weg .... Maar zijn verwondering zonk weer spoedig terug in de dofheid van zijn eender denken en werktuigehk liep hij door. Oom en tante zouden juist beginnen met koffiedrinken, toen Marcus bmnenkwam.. Bij het zien van de oude, bekende kamer met al die vertrouwde dingen, welde even een ontroering m hem op, die hij haastig wegslikte. Het leek hem een eeuw geleden, dat hij hier was. Oom Ernst was met een uitroep van verrassing opgestaan, maar zijn blijheid week, toen nij Marcus' bleek en vertrokken gezicht zag. „Marcus!" riep hij ontsteld, en tante, zelf'verblekend, voesroe er bij: ' s „Jongen wat scheelt ie?" 229 230 Marcus glimlachte pijnlik en haalde de schouders op. „U moet me dat verklaren," zei hij toonloos, „u zult er wel meer van weten." Oom en Tante keken elkaar verbaasd en verontrust aan. „Wat is er?" vroeg Tante op scherpen toon. Kort vertelde Marcus, wat Enny hem geschreven had!. Tante's gezicht verscherpte zich tot een uitdrukking van pijnlike verrassing. Het was Oom aan te zien, dat Inj* uit de lucht viel, maarïaj hield zich in, dacht even na en zei toen: „Nou ja nou ja moet je ons daarvoor nou zo laten schrikken, jongen Dat kan toch immers best dat kan best voorkomen, zo'n onverwacht vertrek! Kom, ga noU eerst es zitten en drink een kop koffie Toe, wees nou niet zo overstuur God, ik dacht, dat er heel wat was.. Tante keek hem verwonderd, maar niet zonder erkentellkfheid aan. Onmiddellik speelde ze mee. Haar gezicht ontspande zich en ze begon dadelik een kop koffie voor Marcus klaar te maken. . . „Welzeker," zei ze met goed volgehouden overtuiging, „Oom heeft gelijk. Je maakt je nerveus voor niets. Kom, ga zitten en vertel es precies, wat er in dat briefje stond." Marcus keek haar aan, trachtte op haar gezicht te lezen, of ze meende, wat ze zei. Hun geruststellende woorden misten hun invloed niet Ben f lauwe schemering van hoop lichtte in hem aan Hij wou zo graag hopen Maar was het geen dwaasheid? Werktuigelik ging hij zitten, dronk zijn koffie en herhaalde dan woordelik, wat er in Enny's briefje stond. Oom wou dadeHk met overdreven luchthartigheid Marcus' angst beginnen te ontzenuwen, maar Tante wenkte hem met de ogen, dat hij zwijgen zou, begrijpend, dat het nodig was, enige voorzichtigheid te betrachten. Bedaard, met een glimlach om haar smallen mond, begon ze te praten, omzichtig zoekend naar de juiste woorden. Ze lei hem uit, dat het toch niet helemaal onmogelik was, dat er werkelik plotseling tot die reis besloten was, dat de oude heer Van Weelen toch best voor zaken buitenslands kon moeten en dat z'n vrouw en dochter het eenvoudig prettig vonden, met hem mee te gaan Daar hoef de toch waarlik geen geheime bedoeling achter te steken, ze begreep niet waarom Marcus zich zo overstuur gemaakt had.. Oom zat te knikken, maakte ijverige handgebaren, was een demonstratie van: „natuurlik natuurlik!" En langzamerhand voelde Marcus zich rustiger worden. Ten slotte het 281 was ook mét helemaal onmogeülr, dat er niéts bizonders aan de hand was. Het briefje leek hard en koud, maar dat kón wel een gevolg zijn van de haast, waarmee het vertrek moest worden voorbereid .... Het kon eveneens, dat het briefje in de drukte wat lang was brijyen liggen .... God, als dat allemaal eens zo was. 0, als hij het kon geloven! „En vóór dat je nou erge dingen denkt, moest je eerst eens afwachten, of je tnader bericht krijgt,'" hoorde Ibn tante zeggeti. Hij knikte, half overtuigd al, dat ze gelijk kon hebben. Even zwegen ze alle drie. Dan zei Oom in eens: „Maar, Marcus, hoe kom je eigenlik zo vroe<* hier? Ben je met naar school geweest?" Marcus keek op. Naar school? Dat was waar! Hij had naar school gemoeten! En geen seconde had bij er aan gedacht.. Nu zag hij plotseling het gezicht van meneer Mierema voor zich, van meneer Mierema, die notabene geen-bericht had gehad! De man moest een gevoel hebben, of de hemel boven hem in elkaar gezakt was! En nu zat ie hier was op reis gegaan! Een glimlach ontspande z'n strakke lippen en hii antwoordde op heel andere toon: „God nee! daar heb ik absoluut niet aan gedacht!" „Maar jongen!" riep Tante. „Wat zal die Mierema mal kijken Maandag!" zei Marcus en stilletjes proestte hij. a 'l^I?™?' - V™ Mi^ema?" vroeg Oom berispend „Is dat het hoofd van je school?" ,,Van zijn school!" verbeterde Marcus. Dan, in eens loskomend schaterde hij en begon te vertellen van z'n 'bovenmeester, allerlei pietluttige kanflikjes, die door de superieur ijverig opgeblazen werden tot ten hemel schreiende misdrijven tegen de drie maal heilige „instructie" .... z'n afgod en z'n nachtmerrie. Hij praatte in één adem door, telkens nerveus proestend. Oom en Tante keken elkaar aan, maar speelden mee, lachend, telkens onderbrekend door kleine uitroepen van verbazing of ongeloof .. Tot Marcus plotseling weer zweeg en mat voor ach uitkeek, met z'n bleke, magere hand over z'n voorhoofd strijkend. Oom stond op. „Weet je, wat jij doen moest?" zei hij. „Je moest nou es lekker een dutje gaan doen, dan haal je je slaap in en je 'knapt weer helemaal op. 232 Marcus keek hem nadenkend! aan'. Dan, met een opleving van wilskracht, stond hij op en zei: „Goed, maar eerst nog een bad." „Ja, dat is best," riep Oom, „heel best Vooruit dan maar vlug naar de badkamer Jongen, jongen je zou je eigen ziek maken En dat om zulke nonsens!..." Toen Marcus na een verfrissend bad in z'n eigen oude kamer te bed lag, trachtte hij alles nog eens bedaard te overdenken. Maar alles warde in zijn hoofd dooreen en met gesloten ogen lag hij stil neer. Hij wist van niets meer. Alleen hoorde hij vaag het ritselen van den zomerwind in de blaren van de 'bomen voor zijn raam en kleine vogelgeluidjes. Dan smolt alles samen tot een zacht gesuis als van heel ver stroo- mend water en hij viel in slaap, dood vermoeid Hij sliep aan een stuk door, tot de volgende morgen, toen Oom Ernst hem bij den schouder wakker schudde 233 XIII. Toen Marcus 's Maandags op school kwam, keek meneer Mierema hem vreemd aan. „Be ben ziek geweest," zei Marcus, met een zweem van een voortdurend aanzag, als wilde hij zeggen: „Meneer, u hebt een halsmisdaad begaan: fle wacht uw verdediging." „Zo," zei het hoofd op bedenkelike toon. „Ja maar u had bericht moeten sturen." „Pardon," antwoordde Marcus, „ik had niemand." „Dan had u een briefje moeten sturen." „Maar ik had niemand, meneer Mierema." „Ja, maar ja maar... dan een telegram ... ik... ik..." „Ook voor een telegram moet je iemand hebben," merkte Marcus beleefd op. „Ja, maar nie waar, meneer Van Houwaert eh,. de instructie schrijft nu eenmaal voor eh Was u dan helemaal alleen in huis?" „Ja, helemaal aUeen," zei Marcus, die zich amuseerde om meneer Mierema's beroep op de instructie. „Dat is zonderling.'' „Hoogst zonderling, meneer Mierema, maar, helaas, waar... We wonen met z'n tweeën zo maar zonder verdere hulp, en de ander was 's morgens vroeg weggegaan Ik weet niet, of er misschien een artikel in de instructie is, dat een zoodanig leven verbiedt, maar ...." Meneer Mierema kleurde en raakte nog verder van de wijs. Even stotterde bij: „Nee, nee voor zover ik weet " Maar op Marcus' ironies: „Ah ...." 234 merkte hij plotseling het bespottelike van net dispuut, ai] zweeg en liep een paar passen weg. Toen, als voelde hij, dat zo zijn gezag gevaar liep, kwam hij ineens terug en zei nijdig: „hi ieder geval u hebt te zorgen, dat ik hier bericht heb." „Zu befehl, Herr Oberst," zei Marcus luid. Z'n stem klonk in eens hard en z'n donkere ogen zagen verachtelik op het nijdige mannetje voor hem neer. Dan liep hij langs hem heen naar de trap, waar enkele kollega's stonden, die al naar hen gekeken hadden. „Wat was dat nou weer?" vroeg Vos. „Meneer Mierema eist het onmogelike van me," zei Marcus strak. „Meer niet." Het hoofd had hem nagekeken, verbluft, en toen hij hoorde, wat Vos zo hatelik vroeg en 'het scherpe antwoord, dat Marcus gaf, verdween hij haastig in zijn kamertje, rood als een kreeft. Marcus slenterde naar z'n lokaal, weinig behoefte voelend om nadere uitleg te geven. „Een pittige vent," glimlachte Vos hem achterna. „As die vandaag of morgen es los komt." „Die?" zei Peters langzaam. „Die komt nooit los. Dat is een individualist, een echte aristocraat, die op ons neerkijkt Een egoïst"' Vos schoot in een lach. „Gossie, Peters?" zei hij spottend. „Wat schiet jij uit je slof ! En wat een mensenkennis ! Verbazend ! " Peters haalde de schouders op. „Dach je soms, dat die Mierema zo behandelt, omdat ie zelfstandig wil zijn in z'n werk?" vroeg hij. „Nee, man, alleen omdat ie zich boven hem verheven voelt zo goed als boven ons Had je die ogen maar es moeten zien Of ie naar een hoop vuil keek." Ze lachten .allemaal en Vos zei nog es: „Maar als ie loskomt Peters hou dan je hart vast F' Peters keek twijf elend. ,,'k Geloof het niet," mopperde hij. „Van Houwaert is zo koud as een steen. Die denkt maar om z'n eigen. Laatst heb ik wel een half uur lopen vertellen, van m'n vrouwe ziekte, je weet wel nou, uit z'n antwoorden merkte ik, dat ie geen eens naar me luisterde.'" „Wat een wonder!" riep Vos, nog harder lachend, maar dat was Peters te veel. Hij keerde zich om en liep kwaad de trap op. Vos ging hem achterna, om hem te vertellen, dat ie 'et niet kwaad bedoelde. Peters was gauw tevreden gesteld en begon onmiddellik een lang verhaal over z'n nieuwe huiselike misères, dat Vos maar geduldig aanhoorde en dat nog lang niet uit was, toen de hel ging en de kinderen binnen kwamen. „Nou, ik zal je straks wel verder vertellen," beloofde Peters. „Asjeblieft," zei Vos, en in zichzelf lachend ging hij ook naar z'n klas. Marcus stond bij het raam en keek naar buiten in de straat, waar de dolle bende nog door elkaar draafde. Hij was ontevreden, had het land over dat onaangenaamheidje met Mierema. Wat een peuterig machinetje was zo'n man. De instructie zegt daarmee was z'n leven bepaald Kon je tegen zo iemand ooit praten over dingen, als er nu in hem omgingen Die kwamen immers in z'n instructie niet voor! „Ha, jongens! de meester!" Marcus keerde zich om. Er waren kinderen binnen gekomen en een had dat geroepen: „Ha, jongens ! de meester F' i als een kreet van blijdschap. Het trof Marcus, als had M} zich even gebrand. Hij was in een stemming om licht ontroerd te worden en die onverwachte uitroep deed hem wonderHk aan. De kinderen zochten hun banken op. Ze kwamen niet naar hem toe, maar keken toch met lachende gezichten naar hem. Het was vreemd. Ze schenen werkelik blij te zijn, dat irij er weer was. Toch bleef er de afstand, die hij zelf geëist had Hij dacht aan Harder. Als die in zijn plaats was, blagen er zeker al drie, vier aan zijn armen te trekken, juichend en schreeuwend. Marcus keek over de allengs vol lopende klas .... 0, het was een haveloze 'kudde en hij was er helemaal niet op gesteld, dat ze zich tegen hem kwamen laan- vleien en met hem stoeien En toch in hem was een begin van jaloezie tegenover Harder, een onderdrukt verlangen naar meer warmte, naar de opdringerige genegenheid van de kinderen. Maar ze durfden niet Ze wisten immers, hoe hij je terug wees, als je te f amil jaar was, zo koel, zo hooghartig En waarom waren ze dan toch blij, dat ie terug was? Misschien omdat ze Zaterdag meneer Mierema gehad hadden; bedacht hij. Daar hadden ze allemaal het land aan. OOK 235 ZÖO een meisje, dat vlak bij bem zat. „Nee meester, wij benne bij meester Peters geweest, deze twee rijen .... en de andere bij meester Harder." „0," zei Marcus en toen vroeg bij: „En zijn jullie blij, dat ik terug ben?" Op betzelfde moment vond hij zijn vraag idioot, maar niettemin keek hij met spanning naar de gezichten. Een paar zeiden: „Ja, meester." en de anderen lachten, stilletjes, en keken hem aan, half schuw, vreemd onder z'n ongewone houding. Marcus voelde een stille vreugde om het verwonderlike verschijnsel, dat die kinderen dus toch op hun eigenaardige manier op hem gesteld waren. Maar z'n stroeve natuur vond niet zo gemakkelik de wijze om hen tegemoet te komen, en op z'n gewone toon zei hij: „Nou neem je leien maar voor je. We gaan rekenen." Toch bleef er heel de morgen een atmosfeer van gezelligheid, die Marcus' gedachten prettig afleidde en hem een ongewoon gevoel van vage behagelikheid gaf. Telkens voelde hij onder de mondelinge lessen, dat hij voeling had met de kinderen, dat er iets eigenaardigs in de lucht was, iets ongekends, waardoor hij gemakkeliker sprak en de kinderen gemakkeliker opnamen. Hij kon dit eigenaardige niet benoemen, hij kon het niet analyseren, hij wist alleen, dat het er was, en besefte tegelijkertijd dat het er zijn moest, wou het onderwijs opvoeding zijn en geen machinaal inpompen van wetenswaar- digheidjes. En voordien dan? Was het nooit in zijn klas geweest? En zou het er nu blijven? Tegen het eind van de middagschooltijd was er in eens eei tumult. Aan de voorste bank begon er een woest te huilen en z^i buurman zat hem sarrend uit te grinneken. Marcus schoot ei op af en vroeg wat er was. De huilende jongen hief z'n groe zelig gezicht naar hem op, grolde wat ©verstaanbaars en toen plotseling, vloog hij z'n buurjongen aan, gaf hem wild eer paar stompen in z'n gezicht, eer Marcus nog tijd had, hem bi z'n kraag te nemen. Nu begon ook de ander een keel op t< zetten en onverstaanbare beschuldigingen uit te stoten. Mar cus keek naar de huilende jongens en in eens viel het hem op hoe ontzettend lelik ze waren in hun woede: precies beesten vond ie ongelof elik zo als ze op dieren geleken in hm etno 237 «vrcouiroiu vwrai tre ene, ae Kleinste, die de ander geslagen had, dat was sprekend een wild geworden beest van buitengewone kwaadaardigheid. Ook zijn stem was beestelik, een rauw gebrul. De weerzin steeg opnieuw in Marcus aan. en toen hij de ongezonde belangstelling zag op de bleke, naar voren gestrekte gezichten van de anderen, wist ie weer als vroeger, dat hij zich nooit met dit ras-van-degeneree's zou kunnen samenvoegen in één verband Met enkele scherpe woorden, op zijn oude, snijdende toon gesproken, dreef hij de vrees er weer in en het werd stil inde klas De twee ruziezoekers joeg hij elk een hoek in, waar ze stil nasnikkend tegen de muur leunden. Nors keek hij de klas rond. Op de schuw ach over het werk buigende gezichten leefde nog na de ziekelike vreugde in het woeste vechttoneel en Marcus voelde hun voorkeur voor ruwheid als een muur staan tussen hun ras en het zijne. 's Avonds onder het werken zonk een grote moedeloosheid over hem neer. Gedachten aan Enny 'kwelden hem. Telkens weer kwam het vermoeden, dat zij een definitieve scheidin* bedoelde, de langzaam gekweekte hoop oversluipen met zijn grauwe droefenis, en een gevoel van trieste eenzaamheid overheerste langzaam-aan zijn ganse bewustzijn. Het voorttfl « de klas kwam ook in zijn herinnering terug als iels van betekenis . s Morgens was er zo'n rustgevende waan geweest ... zo n gevoel van een-zijn met z'n klas, alsof ze ooit iets voor elkaar konden zijn .... Nu was dat weer weg. Nee met deze kinderen kón hij toch nooit samengaan. Ze hoorde» met bij hem, hij hoorde niet bij hen, bij kón niet van hen houden, al wou ie het.... En hij wou niet.... neen, neenl hij wou met van hen houden. Ze waren te lelik, te ruw, te vml ën te weinig mens .... of ze het konden helpen of niet, ze waren zo, en hij was anders .... Je kon dat vergeten, voor een ogenbhk, maar het feit bestond en zou blijven bestaan, ondanks alle begrip, ondanks alle medelijden: hij hóórde daar Greskamp kwam vroeg thuis. Z'n gezicht was rood verbrand en haj rook naar hooi en naar frisheid. Het was als bracht by iets mee van de ruimte en de geurige zonnigheid der velden, waar fa» dag aan dag midden in lat Zijn ogen wïrE?" hr^l mï zich op een stoel bij Marcus' werktafel vallen. Zonder oorzaak lachte hii. hA* Jl mo* w 238 hoofd achterover. Marcus zag zijn keel bewegen en wendde geïrriteerd den blik af. „Waar ladb je om?" vroeg bij geërgerd. Greskamp keek hem met half toegeknepen ogen aan, „Omdat ik blij ben," zei hij dan en wreef zich de sterke handen, dat de gewrichten kraakten. Zwijgend keek Marcus hem een tijdlang in z'n zonnig gezicht. Greskamp diepte uit z'n binnenzak een sigaar op, die zwaar gehavend bleek. Lachend scheurde 'hij een stukje van een krant, maakte dat nat met z'n tong en plakte het als een pleister om de gescheurde huid Daarna beet hij de punt er af en stak de sigaar aan. Belangstellend keek hij naar het zwaar walmende ding, dat breed uit puilde onder dien invloed van het vuur tot een belachelik smeulend monsteracbtigheidje. „Kijk," riep Greskamp, „net een kleine flambouw." En hij viel achterover tegen de leuning van z'n stoel, lachte weer, dat z'n schouders schokten. „Je bent net een grote kwajongen," zei Marcus nors. „Dat weet ik wel," lachte Greskamp. „En jij ben precies een ouwe suffert. Die boeken, en weet ik wat al meer, die vreten je op en die vreten je leven op, en wat heb je an al die snertrommel?" Marcus haalde de schouders op. „Laten we 't daar nou maar niet over hebben," zei hij bits„Daar begrijp jij nou eenmaal niks van." „Nee, gelukkig niet," kaatste Greskamp terug, en met duidelike weerzin schoof hij een dik woordenboek, dat vlak bij z'n arm lag, een eind van zich af. „Wat heb je vandaag gedaan?" vroeg Marcus, zonder belangstelling, aUeen om het gesprek een andere wending te geven. „Een prachtschilderij gemaakt," zei Greskamp gretig. „Een grote boerderij met een schuit in de bocht van' een vaartje op de voorgrond. En daar rondom het voBe zonlicht, een ongelofelike overstrooming van zonlicht, overal, overal.... dr was geen schaduw te zien, je 'kan me geloven of niet 't Was prachtig, 'twas om gek te worden van heerlikheid en verdomd, ik heb 'et gepakt " „Waar is 'ef' informeerde Marcus koeltjes. Greskamp begon opnieuw te lachen. ..Dat is 'et nou juistr schaterde hij. „Onderweg heb ik 'et be- 239 keken en toen zag ik ineens, hoe verdomd goed 'et was Maar ik zag ook, wat er aan mankeerde en hoe dat anders moest En ik voelde, dat ik 'et morgen zó zou kunnen, dat ik 'et helemaal zuiver had in al z'n overdonderende zonnepracht."„Nou, en? " „Nou," riep Greskamp, opspringend, „toen heb ik 'et ding kapot gescheurd, in hele kleine repen en daar heb ik een boerenhek mee versierd!" Marcus keek hem verstomd aan. Maar de schilder sloeg hem krachtig op den schouder en riep: „Hè, Marcus! ouwe jongen! Morgen zal je es wat anders zien!...." Marcus haalde de schouders op, zei dan snijdend: „Nou, dan moet 'et zeker geweest zijn om gek te worden van heerlikheid Je had 'et al zwaar te pakken! " „Prachtig! Magnifiek!" bulderde Greskamp. „Schoon gezegd, Marcus! Je hebt natuurlik gelijk 't Was krankzinnig! Maar as je wist hoe heerlik 'et was om te weten, dat ik ^et morgen tienmaal zo goed zal maken Ach man, wat is 'et leven toch fijn! Een feest is 'et, van 'smorgens tot 's avonds!" „Zo," zei Marcus bitter. „Vin jij dat ? Mij lijkt 't meer een kwelling, ook van 's morgens tot 's avonds en soms 's nachts er nog bij." Greskamp keek hem scherp aan en hield op met lachen. „Dat meen je," zei hij toen, in eens ernstig, ,,'t Is idioot natuurlik, maar je meent 'et oprecht Stakker!" „Ach, schei uit met je nonsens," riep Marcus, boos opstaand. „Je bent een groter stakker dan ik, al was 'et alleen maar omdat je 't zelf niet weet." „Nee," glimlachte Greskamp, en hij filosofeerde: „Je bent alleen maar datgene, wat je zelf denkt, dat je bent Jij ziet je eigen aan voor een ongelukkig mens, en daarom f „Blijf me van 'et lijf met je koffiedikfüosofie," stoof Marcus op. „Jij leeft maar bij de dag en trekt je nergens wat van aan. Wat weet jij van 'et leven?" „Nee maar!" grijnsde Greskamp. „Nou ben je toch zo eigenwijs als een schoolmeester maar zijn kan," Hij zag, hoe Marcus geërgerd de schouders optrok en ging zachter voort: „Zonder gekheid, Van Houwaert scheelt je wat? , God, da's waar ook! Zaterdagmorgen was je as een lijk Wacht even, ik heb een krabbel van je gemaakt. Dat moet je zien. Even kijken, waar ik 'et ding gelaten heb." „Zoek maar niet," zei Marcus stuurs. „Ik heb 'et ding gezien, eer ik wegging." Maar Greskamp zocht in een portefeuille en diepte de schets uit een chaos van papieren en stukken linnen op. Hij zette haar weer op den ezel en bleef er peinzend voor staan. Af en toe keek hij even naar Marcus, die lusteloos bij de tafel zat en onverschillig toekeek. De schilder knikte goedkeurend en zei op tevreden toon: „Een verdomd goed ding, waarachtig! Gek, hoe je soms in eens " Plotseling zag hij Marcus' gezicht en onderbrak zich: „Ezel, die ik ben!" riep hij. „God ja, Van Houwaert, neem me maar zo as ik ben. Ik ben een beroerling, een platte egoïst, je hebt gelijk Toch heb ik wel aan je gedacht en ik zat er die morgen danig mee in Maar as ik eenmaal wat aan 't maken ben of pas gemaakt heb, dan is er dat alleen voor me op de wereld Je moet wel iets buitengewoon belabberds hebben gehad Kan ik iets voor je doen?" „Ach, nonsens!" zei Marcus wrevelig. „Voor me doen? Wat zou jij nou voor me kunnen doen? Niemand kan wat voor me doen!" „Wel wel, wat een grote woorden!" zei Greskamp, half ernstig, half spottend. „Probeer 'et es, Marcus, je kan nooit weten! Ik heb nog al ervaring in hartsaangelegenheden." Marcus schrok. „Wat?" zei hij ontdaan. „Hoe weet jij " Greskamp schoot in een lach. „Aeh man, ga nou toch!" riep bij. „Dacht je nou heus, dat ik niet wist van jou en Enny van Weelen? Dat weet immers heel Dorenburg." Marcus beet zich op de lippen. „Daar heb je me nooit iets van gezegd," zei hij bits. „Heb jij mij er ooit iets van gezegd?" vroeg Greskamp geioedeliik. „En waarom zou ik er tegen jou over beginnen, a* jij mij er nooit over spreekt." „0," was alles wat Marcus terug zei. Toen zwegen ze beiden. Marcus bleef stil bij de tafel zitten met de hand onder het hoofd Greskamp liep met langzame passen het atelier rond, 240 241 bleef soms even naar een of ander ding aan. de muur staan kijken, maar hij leek verstrooid, nadenkend en ontevreden. Buiten werd het avondlicht purper en in het open geslagen raampje blonk de laatste zonnegloed. Er was geluid van kinderstemmen, dat door de stilte taterde en ergens sloeg helder■langend een klok. Een verdwaalde bij zoemde door het atelier, vloog rond de kleurige doeken, botste er soms even tegenaan. Marcus volgde het diertje met de ogen. Plotseling scheen het de uitgang te ontdekken. Met een schuinse zwaai verdween het naar buiten: Dan zei Marcus langzaam: 6 „Zo .... zo dus ze kletsten er over in Dorenburg." .M natuurlÉ," zei Greskamp wrevelig. „Waar Metsen ze nou in Dorenburg niet over?" Weer zwegen ze even. Marcus kleurde bij een plotse gedachte. Levendiger vroeg hij: „Wat werd er over gezegd?" Greskamp haalde de schouders op. Onwillig zei hij: „Nou. .. ja wat zouen ze d'r over zeggen ... Wat ze gewoonlik m zulke gevaEen zeggen, hè.... De gewone ouwewijvenpraatjes. Marcus meende te begrijpen, kleurde dieper. Hij stond op en ging voor het venster staan. 0, hij begreep wel, wat ze gezegd zouden hebben, de bruten, de ellendelingen in DorerJ burg En toch wilde hij -het horen. Hij wist, dat ei woordnem martelen zou, hem als met scherpe weerhaken zou scheuren door de ziel, maar inj voelde een grimmige haat in zich opstaan en een vreemde behoefte om zichzelf te kwellen En daarom vrog hij weer:. „Maar wat zeiën ze dan?" „Ach, kletskoek .... allerlei nonsens natuurlik." ^MPo6?^" *ong Marcus aan. Hij wachtte en boog het ™K w 1)6 fPwPdin* ^oep hem aan en deed z'n hart sneller kloppen: z'n vingers beefden tegen het vensterglas en SJStto^ "t*0*** z'n <*en Greskamp aarzeloe" tig^Zgbtzend. ^ Cn ZWeeft Ware rookwolken drffl „Waarom zeg je nou niks?" vroeg Marcus geïrriteerd S^&Sr0 °P'Je *** me ^te • • • *£ w^df Hjkiï anders wel wat op," vond Greskamp, die al nijdiger werd en zich onbehagelik begon te voelen .. . „Wat zou Marcus »«« Hn,„n„.~i m - . 242 ik ie die leuterpraat overbrieven.... Je weet immers net T_ „ia \\r wat er zoal gezwamd wordt. "-iSSlft Mar™s op hem foe. Vlak voor bem bleef hu stean en Slflnid siste hij hem z'n woedendewoorden toe, als verweethij hem alles/als sprak hij tegen ^ ergste vijand: W%blurlik weet ik et!.... 0, de verdomde smeerlappen^ <ïe oioerten .... Hf wou dat meisje om d r geld, he / .... ik hield niet van d'r, ik liep ze maar achterna om dr centen vast te knteen Tloerde op d'r bruidsohat om me daarmee te verriiken*Ntewaar ? niewaar ? ik was de flessentrekker, de avonSriïï, dT^oen, die een meisje n^ geld aan. de haak steeg.... Zeg 'et maar, of 'et niet waar is? Zeien ze dat "^Windje zo niet op, Marcus," zei hij. „Wat is daar vreemde aan wanneetde kwaaddenkende en jaloerse plebejersbende nfeen ktete stedje zulke praatjes verkoopt? Dat kon je toch op je vingers natellen wat ze nog meer ouwehoerden. Nee vertel op Ik wil nou alles weten. 'fi'' schreeuwde Greskamp woedend „Als je 't dan weten wï ze zeten dat 'et je dun door je darmen zou lopen en 5]?> „Ja, heel gauw .... Dag Marcus .... beterschap. a Dag Greta ... tot ziens... Ik zal wel heel gauw beter auv Hii keek haar na, tot de deur zich met een geluid als een zware zucht, achter haar sloot. Toen zakte hij vermoeid achterover in de kussens en staarde dromend voor ach uit. J^en zachte glimlach verhelderde rijn gelaat en langzaam kwam er een wonderlik blij licht in zijn starende ogen Marcus nam nu snel in beterschap toe. Hij was veel rustiger geworden en de koorts kwam niet weer terug. Het waren goede dagen, die hij beleefde. Voortdurend voelde hij, hoe nieuwe kracht hem begon te doordringen, hoe ajn bloed warmer stroomde en hoe al meer en meer een zachte helderheid begon te schijnen in z'n ziel. Het gesprek met Greta had hem plotseling heel veel verklaard en haar eenvoudige, zuivere wijze van voelen, zo natuurlik en zonder doormenging van aangekweekte valse oordelen, had hem een diepe schok gegeven, die alles in hem ondersteboven geworpen had en die hem de hoofdoorzaak van zijn verslagenheid plotseling hao getoond in naakte, erbarmelike waarheid Ze. had eigenlik niets gezegd, volstrekt niets, dat hij zelf niet had kunnen bedenken, of dat hij niet, diep in zich, geweten had, en toch was wat ze zei de oorzaak geweest van zijn vottomen omkeer, van rijn met duizelige snelheid verklaard begrip. En bovenal: ze had hem de moed gegeven, door te denken zonder angstig te stuiten voor ontstellende bekentenissen. 280 281 Het was met zijn leven en denken als met een oud huis, dat verweerd en bouwvallig, alle voegen gescheurd en alle binten vermolmd, toch overeind staat, trots en schijnbaar hecht — tot de hevige stoot komt, die het ineen doet storten tot stuivend puin, een volkomen ruïne Greta t bad zonder het te weten, hem düe stoot gegeven en nu lag al z'n oude inzicht, z'n beschouwing der dingen en zijn ijdele dromen, alles, alles verpletterd, tot puin verbrijzeld Een ruïne Maar nu nu zou het nieuwe komen! Hij durfde nu zichzelf alles te zeggen en het was zo rustig en zo goed, dat te durven. Het maakte alles anders. Het beeld van Enny, dat zijn laffe zelfzucht in bekrompen verbMnding zo hardnekkig had vastgehouden als het meest waardevolle uit zijn leven, begon nu dageliks meer te verbleken en hij kon zonder boosheid aan haar denken, en wat meer betekende, ook zonder onrust, zonder schaamte. Ze waren gelijk. Zeker had h ij haar niet bewust bedrogen, toen hij haar van liefde sprak, maar hij zag nu toch zoo klaar en duidelik, dat hij haar allereerst begeerd had om haar geld, om door haar het leven te krijgen, dat hem in die dagen als een ideaal voor den geest zweefde. Bon liefde was een schaduw geweest, een lege schijn. -.Bet was pijnlik om dat te bekennen, maar het was de waarheid en daar was geen ontkomen aan. Als hij haar werkelik had liet gehad, zou ze hem dan hebben kiwnen verlaten? Ontaarding, vervuiling van ziel. Nee, het was geen liefde van hem geweest, maar zelfzucht. Liefde zoekt niet zichzelf, zoekt niet eigen gewin, dwaalt niet rond in een gedachtesfeer van eigen belangetjes. Liefde zoekt, warm en diep-onbewust, het heil, het zuivere geluk van de andere. Tussen Enny en hem hadden de vreemde gedachten van geld en materieel belang gestaan, en daardoor waren al hun gevoelens schrompelige gedrochtelihheden geweest 0, hij zag het nu zo goed, zo hel licht beschenen door de klaarheid van het zuivere inzicht: er was geen liefde geweest tussen hen, maar berekening En niet alleen bij hem en haar, maar in heel de omgeving. Bij haar ouders, die niet, hij Oom en Tante, die wel blij waren. In de kring van kennissen en vrienden, die roddelden en kletsten rond de vreemde verloving van de rijke Enny en dfie straatarme Van Houwaert Had één, ook maar één enkele uit die kring een ogenblik geloofd aan de echtheid van zijn liefde? aan de natuurlik- heid van de verhouding? Niet één! En toch had nie- 282 mand hem zijn verachting in het gezift gespuwd. Niemand had iets'vreemds, iets gemeens gezien in de verhouding. Stilletjes hadden ze hem bewonderd, benijd om zijn bof, om zijn gladheid Bah! wat was het alles smerig en immoreel Koopwaar was alles, Uchamen, zielen, werkkracht, geest en gevoelens Als de omstandigheden veranderden, als er een voordeliger koop gesloten kon worden, werd het oude contract verbroken, werd de eerste koopacte'eenvoudig vernietigd Enny had de nabijheid van de armoede gevoeld Toen* wist ze niets meer, bestond er niéfe meer dan die mogéMkheid om de armoede af te weren Zij had zichzelf verkocht Van hem had ze zich1 losgemaakt, koel en aarzelloos en voor een hoge prijs was ze overgegaan in de handen van Wegener En haar wereld knikte goedkeurend Eindelik was ze „verstandig" geworden.... Niemand zag er iets vreemds in, iets schandeliks Niemand zag in>haar de prostituee Ontaarding vervuiling van ziel Enny de prostituee van die stomme, eindeloos veraohtelike hoterploert zij Hij dacht aan Lientje, die nu Zora heette, en diehij gezien had in een grote luxe-auto trots en koel, heersend door de macht van geld, dat ze verkregen had op dezelf de wijze als Enny het hare nu Waar was het verschil? En hij zelf? Was hij beter gewest? Had hij zich niet eveneens zonder aarzelen te koop gegeven! Het was bitter om te erkennen, maar het was tóch de waarheid. Hij zocht niet naar verontschuldigingen, 'hij noemde zich aarzelloos bij zijn ware naam. Hij kon dat doen, niet zonder naknagende schaamte, maar toch rustig, omdat hij wist, dat het voorbij was, voorgoed . li . dat hij niet meer vervallen kon in deze zélfde verachtelik- heki Want breed en blinkend was voor hem over de wereld een nieuw licht opgegaan. De muur, waartegen hij staarde, blind en wanhopig, was gevallen, in eens en voor hem was een ver verschiet, blauwend in nevelen naar den wijkenden einder, en hij hunkerde er naar, vooruit te treden en het nieuwe leven-aan te vatten, sterk en blij 0, er was veel te doen! Het leven zelf leek verdoold. De mensheid was het spoor bijster, zoals hij zelf geweest was. In deze dagen van stille, diepe gepeinzen hervond Marcus zijn ganse strijd van dit moeilike jaar en alle voorvallen kwamen terug in zijn-herinnering onder de glans van een nieuw 283 uegnp eu Kregen zo een ganseiiK nieuwe DeieKems en waarde. Al zijn kracht tot liefhebben woelde zich los uit zijn binnenste en omving de smartelike wereld met warm schreiende deernis. De stoet van rampzaligen trok izijn verklaarde ogen voorbij en het leven der ellendigen van de armoebuurten, hun verval naar lichaam en geest, hun schamele, minderwaardige vreugde', hun brutale voorkeuren, hun onbeschaamde ruwheid .... alles zag hij nog slechts als gevolgen van omstandigheden, die veranderen konden, die niet waren onwrikbare natuur-noodwendigheden, maar ellendige uitvindsels van een wrede maatschappij-orde. Hoe had hij zolang weerstand kunnen bieden? Heel dit jaar door was hét wrede leven om hem heen geweest, had hem de wonden en zere plekken van de aimoebevolking getoond met schaamteloze duidelikheid en immer had hij zich in hooghartige zelfvoldaanheid afgewend, schuw, bang voor de besmetting van rijn fijner wezen ... Hij dacht aan het trieste Marietje, dat gestorven was van uitputting in de koude achterkamer van het troosteloos lege huis, hij dacht aan Jan Rijns, wiens zwakheid hem tegen wil en dank de weg van de misdaad opdreef, die een boefje werd, omdat hij zo snugger was, en tegelijkertijd zo krachtloos tegen de gruwelike macht van de slechte omgeving. Hij dacht aan Wim Vink, die flauw gevallen was van honger, aan Willem Wouters, die door de armoe van rijn ouders gedwongen was, zijn helder verstand te doen verschrompelen voor de gloeiende ovens van de glasblazerij.... Hij dacht ook aan Lientje, die onder zou gaan in de goorste ellende Hij dacht aan Ali, het fijne, gevoelige danseresje 0, als mokerslagen waren de gebeurtenissen over hem neergebeukt en met stugge stijfheid had bij hun betekenis ontkend en alleen zichzelf willen zien. Maar had hij niet altijd, diep in de geheimenissen van rijn ziel, een drang bespeurd om naar ben toe te gaan, om hen te helpen, te bevrijden uit de worgketenen der ellende? .... Hadden de kinderen dat ook niet geveeld met hun fijne intuïtie, en daarom van hem gehouden, toen bij zich nog vol afschuw wist voor hun smerige vemording? ... Had hij niet van de eerste dag af van Harder gehouden en was zijn vinnige strijd tegen diens invloed niet geweest de strijd tegen rijn eigen, telkens naar overgave neigend hart? ... Nu nu was de laatste slagboom gevallen. Zijn hele ziel stond open in wijd verlangen en als hij de ogen sloot, kon hij het leven van de arme jeugd der schooi zien als een heel een- 284 zaam, droevig kind met zachte, smekende ogen, dat erbarming vroeg en steun .... En hij, zou hij niet de armen openbreiden en het tot zich roepen als zijn eigen? .... Zou hij ook hun ouders, dat geslagen, verworden ras, kunnen laten m zijn redeloos verval, zonder een hand uit te steken? .... Nee, dat. was ondenkbaar geworden, hij kón niet meer werkeloos toezien, al zou hij het hebben gewild .... Zijn vooroordelen zijn vast weten van eigen superioriteit, van de meerwaardigheid zijner rasgenoten .... alles lag versplinterd en vernietigd, tot krachteloosheid uiteengevallen .... Als hij dacht aan Harder en Greta, aan Vos, aan Leo .... hoe kon hij dan nog volharden m de oude dwaasheid? .... De wereld was verdoold en richtte zichzelf te gronde door zijn beste krachten te verwoesten. Dat moest anders worden. De wereld moest worden teruggebracht, genezen van zijn dwaze neiging tot zelfvernietiging. Het geluk moest weerkeren onder de mensen, het diepe, zonnige geluk, dat buiten alle materie om, de ziel doorstraalt van heerlik warm welbehagen aan eigen bestaan en aan dat van anderen. De middelen daartoe moesten er zijn .... er waren zo velen al, die dit gevoel omzetten in daden van bijna grimmige liefde .... Hij zou aan hun zijde staan en mee de strijd voeren.... . , \[ , ,0 Had hii in het diepst van zijn ziel, ooit anders gewild t.... Misschien !.... hij wist het zelf niet klaar. Zeker was, dat hij lang en zwaar gestreden had om meester te bhjwen van zijn hart en voort te gaan zijn rechte baan, koel en gereserveerd, een hooghartige aristocraat.... Het leven was sterker geweest dan hij en het had hem gebroken .... Maar tegelijkertijd hem gelouterd tot nieuw willen, tot hogere kracht. De grote ontroering van de tijd was over hem gekomen en sleepte hem mee in zijn schone, nobele strijd voor bevrijding van de mensheid, voor redding uit de modderpoel van smerige zelfzucht en laaghartige uitbuiting .... De aristocraat m hem lag verslagen .... de mens richtte zich op, met blmkende ogen, een gelukslach om den energieken mond .... Zo zou het nu blijven. Hij had zijn weg gevonden, hij had eindelik zichzelf htHet verleden vervaagde voor zijn ogen en week snel uit de kring van zijn belangstelling. Dat was alles een schijn geweest een leeg spel, een vaag-romantiese, onwerkehke verbeelding .... met die jammerlik-arme liefde.... die maar een schaduw was van de echte, onbaatzuchtige, gevende lief- 285 de .... O, hij had geen haat, geen verachting meer voor Enny, alleen een diepe, weemoedige deernis. Voor hèm zou deze diepe breuk een bevrijding blijven uit knellende kluisters hij groeide sterk en vol de vrijheid en het nieuwe leven tegemoet.... maar zij zou dieper en dieper zinken in de grauwe triestheid van dat leven zonder doel, een gevoelloos genieten van uiterlikheden, zonder diepe bewogen dheid, koel en onvruchtbaar liefdeloos Zij zou nooit misschien begrijpen, wat haar daad betekende voor haar leven, voor het leven .... Hij dacht er over, wat er gebeurd zou zijn, als ze hem niet losgelaten had Zeker zou hij haar dan getrouwd hebben, uit ijdele overwegingen van trots, uit zucht tot vertoon van grootheid-van-ziel Ongetwijfeld! Zo was hij toen... Maar ondanks alles zou eens de schijn gevallen zijn en ze zouden elkaar met ontnuchterde ogen hebben aangekeken, als vreemden Was het beter zo? Voor hem ongetwijfeld. Maar voor haar? .... Voor haar? Dat was een vraag, die hij niet durfde beantwoorden, maar zeker wist hij, dat voor hem dit geval geweest van de schok, die hem had doen ontwaken, de geweldige klap om de oren, die het noodlot hem op het juiste moment had toegediend om zijn opvoeding te voltooien Hij was gegaan door het louterende vuur van het folterende leed en de diepste verslagenheid. Als een verminkt en onvolledig wezen was hij er in gegaan, en als een mens kwam hij er int te voorschijn.... Hij was arm geweest, eindeloos arm. Naakt had hij in de wereld gestaan. En nu kwam 'hij zichzelf zo rijk voor Het leven wenkte en lachte hem tegen. 0, gauw zou bij het nu tegemoet snellen en hij zou eindelik leven, vol en hartstochtelik. Niet langer als een trage dromer zou hij gaan, als een onvruchtbare peinzer, verteerd van verlangen' naar behagelike, maar lege rust. De handen zou hij uitsteken en aan het werk gaan, mee bouwen aan het grote monument, dat verrijzen moest en onder de werkers zou hij niet meer staan als een norse gedwongene, eeuwig wrevelig en ontevreden hij Zou grijpen met de sterksten naar het moeilikste deel en werken waar arbeid gevraagd werd .... Elke dag groeiden zijn krachten en elke dag steeg hoger zijn verlangen om weg te komen uit dit stille huis van ziekte en rust, waar het leven vergleed in geluidloze gang. Hij wou 286 terug naar de anderen, nu moest hanoeien, non Dewegea, mensen zien. De kinderen, de buurt de armoedzaaier^ die rijker waren, dan bij geweest was maar die rijker moesten worden, veel rijker dan hij nu nog was ... die moesten worden, wat hij eenmaal hoopte te zijri: mens Het leven wachtte. Het werk wachtte en de strijd. * * * Op een mooie Zaterdagmiddag in October, toen de zon helder en wonderliktffrarm door het gelende en schaarse lover scheen, mocht Marcus voor het eerst naar buiten. Des korte wandeling naar de tuin had hem zeer vermoeid, en hij zat hijgend uit te rusten in een gemakkelike stoel, die de zuster voor hem onder een grote kastanje had latöh zetten, in een hiw hoekje. Langzaam aan zakte de vermoeienis en verrukt keek Marcus naar de blauwe lucht en naar/de zacht bewegende blaren van de kastanje. Diep ademde bqcdö sterke najaarslucht in, half bedwelmd sloot hij de ogen en»bleef glimlachend zitten, stil genietend van het zalige weten, dat alle leed spoedig geleden zou zijn. Toen bij de ogen opende, zag hij Harder met zijn zuster en Greskamp, die al vlak bij hem waren. Blij stak hij hen beide handen toe. J , * ,. T „Welkom," lachte hij. „De ziekè is haast beter, t Is goed, dat je komt, Greskamp, anders had je me hier niet meer gevonden." . De schilder verontschuldigde zich: hifwas al die tijd buiten geweest, en heel de stapel brieven, die hij Marcueb^wUen sturen, was ongeschreven gebleven. MaariWj had prachtige dingen gemaakt in Gelderland en het mooiste van aMemaal had hij apart gezet voor Marcus: zodra hij weer spie had, zou bij het laten inlijsten en dan kreeg hij het. ,En ik," lachte Marcus, „die altijd klaagde, dat ik arm wa8! Drie vrienden zoals jullie zijn, maken iemand immers al rijk." Harder lachte. ,..-,1.1 •». „HersteUende zieken zien de wereld altijd heel mooi, zei hij. Marcus keek hem aan. „Denk je dat?" vroeg hij. Greta viel in: Dat komt, omdat heratellende zieken de wereld zien, zoals'ze is. Ze kijken met nieuwe ogen. Zo s hetf' zei Marcus en streelde even over haar hand die on'de leuning van zijn stoel lag. „Ik zie de wereld met heel nieuwe o7en Maar jullie drieën hebben er toch heel veel aan gedaan, om me zo te doen zien." Greskamp keek hem verwonderd aan. Zeker? zei Marcus glimlachend. „Ik heb het idee, dat üc heel dit jaar voor een drempel heb gestaan en als een kopS ÏÏioot de pas markeerde. Jullie deden e best om me er SeenteMgtn maar ik wou niet. Tot het noodlot kwam en me eentrVin m'n lenden gaf, die alleszins voldoende geweest is . Ik ben nu over de drempel heen lï wéns je geluk, Marcus," zei Harder ontroerd, „met je ^irbeters?haP.'... Weet je nog, ^eme?„mdertl^ zei, dat je nooit over die drempel heen zou temen? Ik weet het," antwoordde Marcus. „Maar toen wist ik ook nog niet, wie ik was en nog veel minder, wie jullie waren ... Even was het stil. ■' , Toen streek Marcus met de hand over het v^hoofd. Laten we er niet over praten," zei hij. „Dat is allemaal vooVbii .. Het dient nergens toe te praten over de dingen, Ti we mee afgerekend hebben.... Er komt een nieuwe tnd en die alleen is van belang." , Harder keek hem aan met ogen vol genegenheid. Even trok een schaduw over zijn gezicht en zacht zei hij: „Je zult heel sterk moeten zijn, Marcus .... Nu lijkt de ko ménde strijd je mooi en is alles idealisme .... De werkelikheidismeestalzo koel en prozaïes, valt tegen en ^oedigt.. Marcus wuifde met de hand, afwerend, en glimlachend ^„Bc'zal er doorheen zien en alles zal goed gaan .... Ik zal heel sterk worden Harder lachte blij en zei niets meer. „Ga je weer voor dat monsterachtige examen werken/ vroeg Greskamp. , Marcus staarde voor zich uit en dacht een paar seconden na. Toen zei hij vast: .. .. , Nee Ook dat is voorbij. Dat hoorde bij mijn droom van iidelheid. De blijf. Waarom zou ik nu nog weg willen? Bovendien .... ik zal zoveel andere dingen te leren hebben om fidtestriider te worden 287 l^^n^J^^^^^ achterover en hij MWreStM g oSKn1^ ^ ^ DaaroP keek „Daar ben ik niet bang meer voor""**,- ha „• ^ , «proken vraag. antwoordde zij op een onuitge- EINDE.