|| DE GELDERSCHE : MHTERHOE! 'DOOR D. I. VAN DER V£N n Ö£ HEULENHOFF-EDSTIE EEN AL31KEENS BIBLIGTESEEÏ DE MEULENHOFF-EDITIE EEN ALQEMEENE BIBLIOTHEEK In het hartje van den Achterhoek. Tandems bruine laantje. Zie bladz. 73 ■mhh i nu ■iiwwii —iMmimi mmiMMiiiiiiiiw MWiiiiiiiiwiiiwwiiiiiiiiiWMiii f ntwrwi wwiwïïrt D ONS MOOIE NEDERLAND D GELDERLAND □ DOOR □ D. J.VAN DERVEN DEEL II DE GELDERSCHE ACHTERHOEK MET 62 AFBEELDINGEN NAAR PHOTOGRAPHISCHE OPNAMEN van B. Jb. Hoetink, F. F. P. Bins, Arthur Marshall, J. G. v. Houten e. a, 'kcninkl Ibibüot UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF AAN HET I DAMRAK 88 TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXVII | I I I I I i I I l!llllll:llllllllll»lll!HlllflM □ EERSTE AFDEELING □ DE GELDERSCHE ACHTERHOEK in Beeld gebracht naar 62 Photooraphische Opnamen van B. Jb. Hoetink, F. F. P. Bins, Arthur Marshall, J. G. van Houten e. a vu—lxiv q TWEEDE AFDEELING □ ~De Geldersche Achterhoek als Toeristendorado 1—21 Door de Lijmers naar het Montferland 22—61 In het Stroomgebied van den Ouden IJsel . . . . 62—118 Een Dooltocht door het Land van de Berkel. ...... . '. . 119-182 Uitvoerige Inhoudsopoave . . 183—185 EEN WOORD VOORAF. „Men weet nooit als men iets dergelijks gaat schrijven, waarmede men het eerst zal beginnen en op welke wijze men het geheel zal opzetten. Iedereen vat het op naar eigen inzicht, volgens eigen studie, persoonlijkheid of toevallige ondervinding. De een spreekt over de taal, een ander over de heuvels, weer een ander over bouwkunst of naamsbeteekenis. Wat mij betreft ik zou wenschen te spreken over al deze dingen '. Hilaire Belloc. Daar ik in dit tweede deel van Gelderland mij beperk tot den Achterhoek, waarvan ik in het eerste hoofdstuk de beteekenis als toeristendorado naar voren tracht te brengen, kan dit „woord vooraf" zich bepalen tot „een woord van dank" aan allen, die mij bij de samenstelling behulpzaam zijn geweest. Ook thans weer is het me een aangename plicht mijn erkentelijkheid te betuigen aan Mej. M. Hoogeveen, bibliothecaresse der openbare bibliotheek te Arnhem, die mij met de grootste welwillendheid van rijke bronnen voor het in dit boekje medegedeelde over den Gelderschen Achterhoek heeft voorzien. Eveneens zij hier een welgemeend woord van dank gebracht aan de besturen der verschillende plaatselijke vereenigingen tot bevordering van het vreemdelingenverkeer, welke terecht het locale belang inzagen van de verschijning eener zoo aantrekkelijk mogelijke beschrijving van den Gelderschen Achterhoek, in de Meulenhoffeditie. Niet het minst door hun gewaardeerde voorlichting en medewerking werden schrijver en uitgever overtuigd goed werk te verrichten door af te wijken van den oorspronkelijk meer bescheiden opzet om Achterhoek en Veluwe samen in één deeltje te geven. v een woord vooraf. Naast de plaatselijke vereenigingen gaf ook het centrale lichaam — de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer te 's-Gravenhage — een blijk van belangstelling in onze uitgave door ons in staat te stellen een aantal photographieën te reproduceeren van wijlen Arthur Marshall, den te vroeg gestorven kunstenaar, die tijdens zijn leven in woord, geschrift en foto zooveel gedaan heeft om in Engeland belangstelling te wekken voor Neêrlands steden- en landschapsschoon. Door de gewaardeerde medewerking van den heer J. M. Gantvoort, directeur der A. N.V. V. treft de lezer in dit boekje ook enkele van Marshall's beste Achterhoeksche opnamen aan (zie afb. pag. xii, xiii, xlvi, xlvii, lx, lxi en lxiii). Dr. W. L. Bouwmeester gaf vergunning een paar zijner schilderijen te reproduceeren, welke het landschap in de buurt van Doetinchem karakteriseeren (zie afb. pag. xxn en xxiii). Op mijn vele zwerftochten door den Achterhoek werd ik dikwijls vergezeld door personen, die mij ter plaatse alle gewenschte inlichtingen verstrekten en ook bij mij de overtuiging wisten te vestigen dat „de Achterhoek kennen is de Achterhoek liefhebben". Hier breng ik hun van harte den dank, die hun toekomt voor hun dikwijls enthousiast en bezielend geleide. Ik weet dit „woord vooraf" niet beter te sluiten dan door dit vijfde boek mijner photo-uitgaven op te dragen aan alle vrienden onzer serie, uit erkentelijkheid voor de goede gevoelens welke zij schrijver en uitgever toedragen in hun streven „ons mooie Nederland" in woord en beeld nader te brengen tot het Nederlandsche volk. Arnhem, lentemaand 1917. D. J. VAN DER VEN. Voor de andere photo-uitgaven verwijs ik den lezer naar de lijst achter in dit boekje opgenomen. VI VII X De%schilderachtige molen van Zeddam Zie bladz. 54 XI XII XIII Photo Burgers. Het 's-Heerenbergsche Hagenbeckpark is gelegen op de zuidhelling van Montferland. Zie bladz. 58 Naast flamingo's en kraanvogels treft men er alle pauwensoorten aan. xvi Zie bladz. 59 Photo Burgers Het manen- of Tedalschaap op de hooge uitkijkrots. Zie bladz. 60 XVII I X X < Een mooie laan in het Winterswijksche grensgebied. Zie bladz. 116 XXVII >< X X Photo B. Jb. Hoetink. Het oude kerkbuurtje langs de Berkel te Borculo. Zie bladz. 137 XXXIV Een landsche woning bij de ruïne van de Nettelhorst. Zie bladz. 128 XXXV Photo B. Jb. Hoetink. XXXVIII Wa'.ermolen bij het kasteel Hakfort. Zie bladz. 151 Pkoto B. Jb. Hoeiiik. Langs de Vordensche beek. Zie bladz. 97 XXXIX X I X X XLVI Photo Arthur Marshall. Het Lochemsche Raadhuis. Zie bladz. 157 XLVII I LIV LV Photo B. Jb. Hoetink. Aan de Berkel. Het Zutfensche „Kolkje". Zie bladz. 176 LV1II LIX LX XLI LXII LXII! DE GELDERSCHE ACHTERHOEK □ ALS TOERISTEN-DORADO □ „Waer yemandt duysend vreugden soeck, Mijn vreugd is in dees' achterhoek." Willem Sluyter. De Eybergsche Zanger. De Achterhoek! Een naam, die in zich nog voortdraagt de miskenning van deze landstreek door vorig-eeuwsche geslachten, welke de Graafschap Zutfen in de Hollandsche salonconversatie der Jan Salie tijden beschouwde als het Ultima Thule, het bar en eenzaam oord, waarachter geen land meer was. De Achterhoek van Gelderland 1 In de aardrijkskundeboeken duidt men met dien naam aan het land ten Oosten van den Gelderschen IJsel, waarin de riviertjes uit de kom van Munster ongehinderd stroomen langs een terreinafhelling, die van het Z.-O. naar het N.-W. loopt. Noordwaarts strekt zich dit geografische Achterhoekgebied uit tot het dal van de Schip- en Bolksbeken op de grens van Gelderland en Overijsel; Zuidelijk gaat het tot de oude Rijnvallei, het tegenwoordige breede dal van den Ouden IJsel. Maar de bewoners zelf, die den naam „Achterhoek" volgens Dr. H. Blink slechts uit een zekere goedmoedigheid, welke kenschetsend voor den Graafschapper is, hebben overgenomen, doch geenszins aanvaard, spreken nog met groot onderscheid van een Overijselschen en een Gelderschen Achterhoek en beperken het landschap, 1 2 ACHTERHOEKEN ALS VACANT1EVERBLIJP. dat onder dezen weinig aanlokkelijken naam algemeen in Nederland bekend is, liefst zooveel mogelijk tot een weinig bevolkte smalle strook gronds langs de Duitsche rijksgrens. Maar nu in de laatste jaren — dank zij de goede propaganda welke behalve door den „Toeristenbond voor Nederland" en de verschillende vereenigingen tot bevordering van het vreemdelingenverkeer, vooral ook door de dagblad- en periodieken-pers is gemaakt — het reizen in eigen land zulk een ongedacht groote vlucht heeft genomen, trekt die naam „Achterhoek" velen eerder aan, dan dat hij afschrikt. Sedert de Nederlander het wandelen in eere hersteld heeft, is ook de forsche rem verwijderd, welke jarenlang ten Oosten van den IJsel gewerkt heeft tegen een vrije ontwikkeling van het Achterhoeksche zomertoerisme! Thans worden de achterhoekjes van ons goede Nederland door den cultuurmensch der groote steden in zijn drang naar het vrije natuurleven juist opgezocht; de eenzaamste oorden, als onvruchtbare vennen en barre rustelooze zandstuivingen, worden als nationale bezittingen in ongeschonden staat bewaard voor heel het volk. De hedendaagsche natuurliefhebbers en buitenvrienden zoeken de menschenstille vacantie-dorado's op, die in vroegere tijden geacht werden te liggen buiten de grenzen der fatsoenlijke wereld. Ongetwijfeld hebben de reeds door onze ouders en grootouders druk bezochte zomersche oorden van den Veluwezoom en Kennemerland, van het Gooi en ZeistDriebergen, ondanks de dikwijls hopeloozelandschapsverknoeiing, op menig plekje nog de charme weten te VACANTTEOORDEN. 3 behouden van de oorspronkelijke natuur. Maar ze hebben toch ook in de jaren, welke tusschen toen en thans liggen, allures aangenomen, die niets gemeen hebben met den eenvoud der oer-echte boersche landelijkheid. Goede rijwegen en prachtig onderhouden fietspaden zien het ieder jaar toenemende vroolijke verkeer van „buiten" zijnde „vrije" menschen langs zich gaan en vertrouwen-vragende bontkleurige wandelteekens brengen hen, die te voet de schoonheid van het landschap opzoeken, naar de vermaarde mooie punten, die als bezienswaardigheden van den eersten rang op ieder uitstapjesprogramma prijken. O, dat deze uit traditie thans officieel geworden vacantieoorden werkelijk veel te genieten geven, ik zal het niet ontkennen. Ik heb er in het eerste deel van deze „Mooi-Nederland"-serie dan ook in den breede op gewezen, dat zelfs die veel bezochte streken, waar het vreemdelingenverkeer en de villaparkuitbreiding een zeer duidelijken stempel hebben gedrukt op de naaste en verdere omgeving der zomerplaatsen, zulke schier onuitputtelijke rijkdommen bezitten aan hoog-gewelfde boschplantingen van zwierig groen, aan zonnig-wijde panorama's, aan ruige heideheuvels en zonnefonkelende beekjes, verborgen tusschen mos-bemantelde terreinplooiingen, dat steeds weer nieuwe generaties vacantiemenschen in stille verrukking langs de veelbetreden paden de talrijke lokkende plekjes opzoeken. Maar de intimiteit tusschen het land en de bewoners is er voor den oppervlakkigen bezoeker verdwenen. De eenvoudige huiskes der dorpelingen staan langs achterafwegjes, ver van de villa- en buitenhuiskwar- 4 VELUWEZOOM EN ACHTERHOEK. tieren in schamele buurtjes samengedoken. Wie Velp en Oosterbeek, Heelsum en De Steeg alleen maar kent van een doorrit per auto, rijtuig, tram of fiets langs den Rijksweg, zal den indruk gekregen hebben, dat in die bevoorrechte oorden de menschen alleen maar in villa's of in meer bescheiden optrekjes wonen. Eerst hij, die Oosterbeek-Laag nadert van de zijde der Klingelbeeksche heuvelen, of Velp opzoekt, komende van den IJsel door het landelijke bloemenoverstrooide Broek, zal bemerken, dat er in die weeldedorpen ook nog poovere arbeiderswoninkjes staan met brokjes voortuin, besloten binnen een omheining van ruiggeschubde dennentwijgen, tuintjes, waar de ouderwetsche bloemen van den Gelderschen landman zich hebben teruggetrokken, de filetten en de maagdenpalm, de robuste keizerskronen in het vroege voorjaar en de wuivende trossen van het roode vingerhoedskruid in den vollen zomer. Als wandelaar wordt ge in Velp aan de IJselzijde steeds verwelkomd door nimmer afwezige dorps-straatjongens en -meisjes met afzakkende kousen of bloote voeten, die hier het recht van tolheffen schijnen gepacht te hebben en hun inkomsten van Zondagscenten trekken uit het gedienstig openen der talrijke Broeksche klaphekken. Maar in tegenstelling met den Veluwezoom heeft de Geldersche Achterhoek zijn eenvoudig landbouwkarakter niet trachten te verbergen! Hier vindt ge de boerenhuizen, de arbeiderswoningen met de gordijnlooze ruitjes en de rommelige bijgetimmerten dikwijls frank en vrij langs de groote straatwegen staan. Die wegen zelf loopen niet langs maar door de dorpen; ze zoeken de kerk en het marktplein op. En de HEER EN DORPER. 5 Achterhoeksche dorpjes met hun opvallend groot aantal „hechte- en wel doortimmerde" notabelenhuizen, leggen hun intiem leventje openhartig aan den opmerkzamen bezoeker bloot. Immers de dorpssmederij met den zwartberookten eiken hoefstal, de dorpsche wind- en watermolens, de gemeentepomp en het „van ouds bekende" dorpslogement, worden aan gindschen kant van den IJsel niet angstvallig verborgen achter villatuinen en kasteelparken. Maar dit wil niet zeggen, dat ge deze in den Achterhoek niet te zoeken hebt! Integendeel, er is haast geen dorp, geen gehucht of buurtschap, of het kan fier gaan op de nabije ligging van de een of andere adellijke huizinge, op een eerwaardig kasteel, een groot buitenverblijf. Maar iets van het onderscheid tusschen heer en dorper, dat eeuwenlang in de hofhoorigheid werd hooggehouden, leeft nog in onze dagen voort en komt onder meer tot uiting in het weten te bewaren van den afstand tusschen dorp en kasteel. Breed en hoofsch aangelegd liggen de Achterhoeksche lustverblijven van den adel verscholen in parkgroen en vijvergespiegel, omgeven als ze zijn door trotsch geboomte, dat reeds van verre over de welvende velden heen de aanwezigheid der riddermatige verblijven verkondigt. En uit een van vader op zoon overgeplanten eerbied voor de edele bewoners van zoo menig hoog huis, wordt er thans de schoonheid rond die kasteelen niet geëxploiteerd op een onkiesche, winzucht verradende wijze. Al aanvaardt men vooral in de laatste jaren gaarne de belangrijke inkomsten voortvloeiend uit het verblijf van zomergasten en al onderschat men geenszins de beteekenis, 6 LANDG0EDEXPL0ITAT1E. welke het toerisme heeft voor een streek als de Achterhoek, toch beschouwt men in het algemeen al wat de vacantieweken extra inbrengen, als een goede bijverdienste. Zelfs de hotelhouders van beroep oefenen in het Achterhoeksche land er nog dikwijls het boerenbedrijf of den boschbouw bij uit. Zoo hebben de kasteelen in het land van Staring hun distinctie weten te behouden, is alles wat herinnert aan attractie en Lunapark-bekoring, hier vergeefs te zoeken. De waardigheid, die elders zoo dikwijls aangetast wordt door de jammerlijke revolutiegewrochten, welke als „villa's" zich brutaal afficheeren in de onmiddellijke omgeving van statige landgoederen, waarvan de stichtingsdatums zich verliezen in het grijs der verre middeleeuwen, heeft zich hier gehandhaafd en de eer van edele geslachten bracht met zich, dat vele kasteelen slechts bij vererving en nimmer bij verkoop van eigenaar wisselden. En zij, die aan de wereld willen laten zien, hoe ze na fortuin gemaakt te hebben in de suiker of de koffie, de krenten of de huiden, „buiten" wonen, zoeken den stillen Achterhoek niet op, want de buitenplaatsen liggen er ver van de-wegen, waardoor de aardigheid er af gaat te pralen met tropische kas- en kuipplanten op fluweelen gazons, versierd met haringslaslingers en confituurtaartachtige bloemperken, met tuinvazenovervloed en fonteinsprankeling, koepelgewichtigheid, goudvisschenvijvers en met wat zich meer leent tot een burgerlijke uitstalling van den welstand der buitengoedbezitters. Immers de voor pronkzucht weinig gevoelige landlieden waardeeren al dat moois toch niet en de minder bevoorrechte oud-stadgenoot kijkt zijn oogen liever uit aan ACHTERHOEKSCHE BUITENVERBLIJVEN. 7 de klatergouden pracht van vele straatweg-buitenplaatsen in het Hollandsche en Utrechtsche, rond Arnhem en Nijmegen. Zij, die hier in den Achterhoek leven, voelen zich door onverbreekbare banden één met het land hunner voorvaderen en het volk ziet in menig plaatsje ook heden nog met een gemoedelijke trouwhartigheid op tot de „nobiles veri", die thans niet alleen in de voormalige bannerijen wonen. Zij, die hier ver van het stadsche gewoel op den buiten toeven, hadden het landleven reeds lief, lang voor dat de in gunstige conditie gekomen bourgeoisie zonder gevoel voor het bewaren van het landschappelijk-eenvoudige zich meester wist te maken van zoo menig thans voor goed bedorven ééns vriendelijk lachend stukje mooi Nederland. Nimmer hebben de Achterhoeksche kasteelheeren hun historische verblijven opdringerig naar voren geplaatst langs de banen van de openbare vervoermiddelen, veel eerder trokken die statige kasteelbosschen zich terug van de al drukker wordende straatwegen; op menige plaats lieten de eigenaars snelgroeiend geboomte planten om beveiligd te zijn tegen de onbescheiden nieuwsgierigheid van de komenden en gaanden. Maar wat al verrassingen bewaren die schemerdonkere parken in het blijde veldlandschap niet voor den waren natuur- en wandelvriend, die zich niet stoort aan straat- en grintwegzekerheid, maar op den dool gaat door dit afwisselend gebied, dat, waar hij het ook betreedt, boeit door de niet vermoede verscheidenheid van natuurschoon, door de belangrijkheid der 8 LANDELIJK SCHOON. historische gebeurtenissen, welke hier aan zoo menig plekje zijn verbonden, niet het minst ook aandacht vraagt voor de wordingsgeschiedenis van den bodem zelf, welke in dit geheele beekjes- en riviertjesoord waard is geweten te worden en de belangstelling van alle aardkundigen in de laatste kwarteeuw heeft weten te concentreeren op het bekoorlijkste grenslandje, dat mijn verbeelding zich denken kan, het stukje „oude" grond beoosten Winterswijk, waar in de laatste jaren „een mozaïekvloer van geologische vormingen" aan den dag is gekomen. Wie het landelijk schoon weet te waardeeren van bloem-omboorde roggevelden, besloten binnen de veilige omheining van zware walheggen, wie de romantiek, die in veel is gebleven wat stamt uit oude tijden, aanvaardt als een welkome gave, wie luistert naar wat de vogels hier zingen en wat de wilde planten aan den heizoom en de gagelmoerasjes vertellen, zal — wed ik — nimmer spijt hebben, dat hij in zijn vrije vacantiedagen gewandeld heeft in den Gelderschen Achterhoek. Is daar niet schier ieder gehucht, ieder boerenerf weggedoken achter breed-uitgespreide boomkruinen en leiden geurende hagen van Meidoorn en sleepruim, hazelaar en lijsterbes, overwoekerd door hop, klimop, kamperfoelie en bitterzoet u niet door levend-groene priëelen naar de mijmerende waterlelievijvers en de glimpende kasteelgrachten, die ge op uw zwerftochten overal treft? En weet ge wel, wat een der grootste aantrekkelijkheden is van deze streken ? Dat ge overal over en overal tusschen moogt loopen. Dikwijls slingert de weg met de zonderlingste kronkelingen dwars over de boerenerven, tusschen VRIJE WANDELING. 9 schuren en stallen door, maar van „Verboden Toegang" bespeurt ge niets en het beruchte artikel 461, dat elders den wandelaars zoo'n schrik op het lijf kan jagen, is hier alleen van wezenlijke kracht op een drie honderd meters van de grens. Vraagt ge een boertje, of ge uw weg door zijn bongerd en over zijn bleekveldje mag nemen, dan zal hij tien tegen een u met een gastvrij gebaar en eenige verwondering in zijn stem geruststellen met een leuk: „Maar je ziet toch wel, dat hier niets is, dat je tegenhoudt." Het landvolk, dat wellicht in goedhartigheid zijns gelijke niet heeft, is vol tegemoetkomende welwillendheid. En als ge er een boertje „in tegen komt", dan zult ge hem altijd bereid' vinden een praatje te maken. Nooit zal hij een vreemdeling voorbijgaan zonder aan zijn pet te tikken, of ze even op te lichten en u te groeten met de stereotiepe uitdrukking: „Dag samen", of „gendag allemoale". En wanneer ge naar den weg — ook naar den bekenden — vraagt, ziet, dan hebt ge in onzen Graafschapper eerst den rechten maat gevonden. Dan zal hij zijn dampend neuswarmertje in de rechterhand nemen en met breed armgezwaai heenwijzen over golvende korenvelden en ruige heivlakten naar de bosschen en de blauwe torenspitsen, die overal rondom aandacht vragen en hij zal bij den uitleg een omhaal van woorden gebruiken, welke niets gemeen heeft met de stroeve wegaanduiding der Veluwsche heiboeren, die, als ge ze tegenkomt op de mulle zandpaden der stille binnenlanden, voor u als vreemdeling weinig toegankelijk zijn. Zou de dikwijls felbestreden hypothese, die verkondigt, dat de karaktertrekken van het landschap 10 ORAAFSCHAPSCHE JOLIJT. weerspiegeld worden in de ziel der bevolking, hier in de Graafschap bevestiging vinden? Zouden die welige beemden, welke hun wildebloemen-overvloed niet verheimelijken, de jolijt geplant hebben in de harten der arbeidzame Graafschappers? Och waarom nietl Dit is toch wel de aardigste verklaring voor den volkseigen danslust, welke vooral de meisjes weken vooruit in dol verlangen doet uitzien naar de dorpskermissen, wel het meest misschien naar die van Doetinchem. Want dit landstedeke heeft met kermis en marktdagen een naam op te houden, die door heel den Achterhoek verbonden wordt aan pleiziermaken en dansen. Wat er ook van zij, het optimistische wezen van den Graafschapper is in harmonie met het landschap, dat niets wil weten van de plechtstatigheid der Veluwsche natuur, dat niet zwaar doet aan zöneafscheidingen, die zoo kenmerkend zijn voor het lahdschapskarakter langs den Veluwezoom, waar, men beginnend in de Rijn-IJselvallei, steeds stijgend kan spreken van elkaar opvolgende weide-, stad- en dorpen-, villa- en parken-,, bosch- en heidezönes. Want als ge eens de breede uiterwaardlanden zijt doorgegaan, dan spot de huppelende bodem van ons Achterhoeksche land wat met de deftige statie der wel wat eentonige beuken- of dennenbosschen aan gindsche zijde van den kronkelenden IJselstroom. Het wil niets weten van grootschheid, omdat het in zijn akkertjes, kampen en enken, in zijn omhegde brokjes weiland, in zijn elzenlaantjes en doorzichtig-ijle dennenboschjes de landelijke vrijheid wil behouden met de boeiende doorkijkjes op de breedgedaakte patriarchale alleenstaande hoeven. De genius van het landschap EEN GEMOEDELIJKE BEVOLKING. 11 wil u niet brengen van het eene mooie en geroemde uitzichtspunt naar het andere, waar ge heel den omtrek uit de hoogte overziet, maar hij wil héél den duur van uw toeven wat vertellen, hij wil uw blik richten op de rossig-brokaten gagelstruiken aan de glimpende moerasjes, op den glimglanzenden hulst, die, waar hij groeit, het keileem in den bodem verraadt en over vlondertjes, langs bloemenbeekjes lokt hij u al maar dieper den Achterhoek in. Uw landpaadje kan bij een bocht plots overgaan in een breede schaduwrijke laan, die, waar zij een boschpark van een of ander landgoed kruist, even de allures van „allée" aanneemt met rechts of links de witgekopte hardsteenen palen van een zijweg, toegang gevend tot een kasteel of buitenplaats, om dan weer over een hoog heitje, dat opgolft tot een blanken stuifkop, overwuifd door slanke dennen, verder te gaan door bouw- en weiland, achter zich latend de welbewuste voornaamheid van eeuwen-oude burchten, opzoekend de boersche eenvoudigheid van erven en hoeven. En al bast de heemhond u nog zoo gramstorig toe, ge kunt er zeker van zijn, dat overal menschen wonen, die van een praatje maken houden en vaak zult ge merken, dat de vrouw „net an de gange met 'n köpken koffie" is. Dikwijls is 't mij gebeurd, dat ik „en ummezeenken 'n stool" moest nemen en dat ik als „eiges" aanzat rond de oude eiken klaptafel. Ik hoorde dan veel over de voortreffelijkheid van het gewas en den veestapel, want een Graafschapper is niet karig in het zichzelf toedienen van loftuitingen over zijn bezittingen, waarbij de uitdrukkingen „das van 't joar 12 „VAN OUDS BEKENDE" DORPSLOGEMENTEN. lefebri'je", „onbesoesde besten", „onwieze lekkern" of „onbenullige grooten" scheringen inslag waren. En als ik dan mijn woorden zocht te vinden om op de hartelijkste wijze afscheid te nemen van de pas gemaakte vrienden, dan was het stereotiepe antwoord Steeds: „Bedanken doo'w neet, komt is wier. Ie hebt mi'j pleizier edoan, as dai ekommen bint. Nou gendag saam". De Achterhoek is voor alle stadsmenschen, die „op den boer" willen gaan, hun broodje ongedwongen uit de vuist opeten en met den gemakkelijken „Rücksack" van dorp tot dorp willen trekken, een oord van wondere aantrekkelijkheid. En wat voor het toerisme óók wat zeggen wil, in de nette dorpen, die dikwijls, vooral in het Oostelijk deel, het karakter van stille welvarende landstedekes bezitten, vindt ge logementen, die werkelijk aan hooge eischen voldoen. Want op het gebied van hotels en pensions is men over het algemeen in den Gelderschen Achterhoek minder achterlijk, dan in menig veelbezocht gebied meer in in het centrum van ons vaderland gelegen. Daar zijn nog van die degelijke dorpsherbergen, welke, meegaande met de eischen van den tijd, zich hebben gemetamorphoseerd in ruime familiehotels en wat men noemt „een naam hebben op te houden". Daar zijn „de Gouden Leeuw" in Laag-Keppel, en „de Roode Leeuw" in Ter Borg, „de Klok" in Winterswijk, „de Gouden Karper" in Hummelo, „Het Wapen van Vorden" in Vorden, „Avenarius" in Ruurlo, „De Eikeboom" onder Gorsel, „de Kap" en „de laatste Stuiver" in de naaste omgeving van Zutfen, hoog op het Monferland het hotel van dien naam en GULLE GASTVRIJHEID. 13 laag aan den voet van den Lochemschen berg „De dolle Hoed." De Achterhoeksche hotelhouders, die ik heb leeren waardeeren, zijn van de ware soort. Zonder handelsman of industrieel te zijn, verstaan ze de kunst een groot gezelschap zomergasten op aangename wijze in huis te hebben. Aan de eischen, die de op comfort en moderniteit gestelden toerist ook gaarne op het platteland beantwoord ziet, komen ze met electrische verlichting en warme baden tegemoet, maar zij verliezen daarbij de goedrondsche Achterhoeksche degelijkheid niet uit het oog. En wie voor de vacantiedagen zijn intrek genomen heeft in een der talloos vele pensions, zal — als de exploitant een geboren Achterhoeker is — zich nimmer te beklagen hebben over de quantiteit der porties, want de „boerenkarmsen" mogen ook al in de meeste streken tot het verleden behooren, het gebruik van „het neugen" in gewijzigden zin wordt er nog in eere gehouden. De „Hollanders", waarmede alle bezoekers worden aangeduid, die van gindschen kant den IJsel het Achterhoeksche land zijn binnengekomen, moeten teruggaan met de herinnering aan een gul onthaal, met een open uitdrukking van erkentelijkheid op het gezicht, die door den Achterhoeker wel degelijk op prijs gesteld wordt, al zegt hij ook honderdmaal: „Niks te danken, nargens vuur. 't Deut mi'j pleizeer as dai 'ekommen bint". Nu sedert den oorlog de vreemdelingenstroom langs de Achterhoeksche wandelpaden geleid wordt, is het voorgekomen, dat men gasten in Lochem en Ruurlo, Keppel en Vorden, Hummelo en Barchem wegens plaatsgebrek moest teleurstellen. Deze zochten dan de 14 VERGETEN DORPJES. minder bekende eenvoudige boerendorpjes op en zoo kregen Zelhem en Haarlo en nog zoovele andere vergeten gehuchten ook hun „zomergasten". Met verwondering op het gelaat fietsten ze langs de kilometerlange boerenrijwielpaden, kwamen cp hun tochtjes natuurlijk over knusse keutererfjes en langs eerwaardige scholtegoederen met donkerende sparrengroepen en bronsgroene eik-veteranen, met plotselinge zichten op stuifduinen verloren in veldrijke heuvelen, en toen ze zich ééns hadden overtuigd van de blijmakende verscheidenheid in het land van Ouden IJsel, Berkel en Schipbeek, traden ze als propagandisten op in hun kringen van kennissen en vrienden, wilden ze wel alle menschen met kleine beurzen, vrijen tijd, wandelen fietszin sturen naar onzen Achterhoek. En zoo zal het kunnen gebeuren, dat velen reeds met de paaschvacantie of wat later op een vrijen Zondag als zomergast in spé een kijkje gaan nemen in de omgeving, waar ze in Juli of Augustus verblijf hopen te maken. Zoo kunnen velen dit mooie riviertjeslandschap ook zien in de bruidspracht van de luchte lente. Gaat dan eens een kijkje nemen in het voorjaarsbosch van den Ulepas en Enghuizen onder Keppel en Hummelol Verlies het pad in de mijmerstille laanbosschen van den sprookjesachtig verborgen Slangenborg onder Varsseveld 1 Dan ziet ge daar op den grazigen boschgrond het zachtkleurige tapijt van de jonge lente, geweven vol met het blank en goud van de boschanemoontjes en sleutelbloemen. In de dagen van de heel jonge lente, als de matgroene aronskolven nog maar even tusschen het lichte boschbeemdgras op- LENTE fN HET ACHTERHOEKSCHE BOSCH. 15 priemen, dan is nergens treffender het lente-naderen te bespieden dan op die Achterhoeksche plekjes, waar Hélène Swarth kon gedicht hebben: „Straks oopnen de aarde heim'Hjke Aardegeesten, Met fijne sleuteltjes van bloemengoud, - Die heeten sleutelbloemen — 'k weet de meesten Wel staan te bloeie' aan zoom van weide en woud." O die lente-teerheid brengt maar een paar weken een vluchtigen luister over den weligen grond van de lichtbtfjde kleibosschen, want al de gratievolle bekoorlijkheid der Aprilsche boschbloempjes wordt in Mei reeds verdrongen door de frisch-sappige lookzonder-lookstengels, die — mannetje aan mannetje staand — op zoo menig plekje er aan herinneren, dat straks, als langs de ruige heiwegjes en de vroolijke berkenpaadjes de glorie van de bloeiende brem den luister van midden-Mei verkondigt, de forsche robustheid der zomersche woudplanten de maagdelijke blankheid van lelietjes der dalen en tweeblad, van anemoontjes en klaverzuring zal vervangen hebben. Heeft de Achterhoek hier en daar in zijn meest afgelegen oorden plekjes weten te bewaren, die om hun bijzonderen plantengroei ware natuurmonumentjes zijn en als zoodanig ook beschermd verdienen te worden tegen vernieling of algeheele verwoesting (een goed werk deed de afdeeling Doetinchem van de Ned. Nat. Hist. Ver. door een merkwaardig moerasgebied — de Zumpe — aan te koopen en een vermogend particulier, die in den omtrek van Winterswijk beslag legde op enkele terreinen met een hoogstmerkwaardige orchideeën- en wolfsklauwenvegetatie), 16 DE WAARDE VAN HET VRIJE BUITEN ZIJN. in menig oord is ook nog iets bewaard van een vroegere beschavingstoestand en leven in het heden restjes voort van een voorbije cultuur.' Wanneer onze oogen open gaan voor de belangrijkheid van het Achterhoeksche boerenhuis, als we grootte, ligging, bouwplan en ontwikkeling met al de overige eigenaardigheden van de menschelijke nederzettingen onderling vergelijken, als we opmerken, hoe de houten topgevels in de buurt van Aalten meest meniebruin geverfd zijn en meer naar den Twentschen kant groen zijn geschilderd, als we de menschelijke woonplaatsen—hetzij als in het landschap verspreide hoeven, hetzij als groepsvestigingen in dorpen en steden —verklaren en de oorzaken opspeuren, die hun gestuiten bloei of een nieuwe phase van ontwikkeling beheerscht hebben, dan zal iedere wandeling voor ons belangrijk kunnen zijn. Voor wie met onderzoekingszin bezield de waarde van het vrije buiten zijn ook in aesthetischen zin begrijpt, zich als wandelaar vertrouwd wil maken met veel wat den te snel zich verplaatsenden autoof fietstoerist ontgaat, zullen telkens nieuwe verschieten zich openen, die hem schoonheid brengen, schoonheid en geluk. Dan zullen de regelen van Hölthy ook op hem toepasselijk zijn, zal men ook van hem kunnen getuigen: „Wanderseliger Mann, welcher der Stadt entfloh Jedes Sauseln des Baums, jedes Gerausch des Bachs Jeder blinkende Kiesel Predigt Tugend und Weishert ihm." Wie nu zóó langs de paden van den Gelderschen Achterhoek wandelt, nu eens rustend in de vruchtbare HET WARE REISGENOT. 17 vlakke IJsel- en Lijmerslanden, dan weer stijgend door de wijde korenvelden naar de hooge toppen van Montferland en Hettenheuvel, met panorama's die vergelijkingen met Zuid-Limburgsche gouwen op de lippen brengen, wie de parken der kasteelen betreedt en ook de bonte beelden van het verleden voor zijn 'geest kan laten oprijzen, hij zal een overzicht krijgen van het geheel en een zekere weldadige orde brengen in den oogenschijnlijken chaos, welke het stads- en landschapsbeeld gezamenlijk vormen. Wat Jan Feith eens zoo juist gezegd heeft in een geestige causerie over het Groot-Toerisme ter gelegenheid van een A. N. W. B.-feest in Arnhem, zou ik ook willen toegepast zien op het reizen in eigen land. Ik zou ieder vacantiemensch het in de dagen van voorbereiding wel willen inprenten, dat het ware reisgenot eerst dan begint, wanneer men zich van te voren de moeite gegeven heeft, kennis te nemen van het hoe en waarom van al de merkwaardigheden, die men ook in zulk een beperkt en karakteristiek terrein aantreft als onze Achterhoek is. Want, als ge het landschap aanschouwt, „terwijl gij reeds weet, wat ge daar voor u ziet en veel in uw herinnering zich heeft vastgelegd tot een grondslag van algemeen weten, geographisch en historisch, ethnographisch en ethisch, industrieel en sociaal, al naar hun verleden en toekomst", hebt ge gewis het geheim ontsluierd, dat het reisgenot biedt aan allen, die — om de woorden van Fritz Braun tot de mijne te maken — niet „levenslang te dicht met den neus staan voor een ontzettend klein plekje van het groote mozaïekschilderij der natuur, zoodat ze geen overzicht over het geheel kunnen krijgen". 2 18 BETEEKENIS VAN NAMEN. Zoo ge dan verwijlt aan de Ratumsche beek bij de hoeven Willink en Renkers, zult ge in dit stukje ouden vaderlandschen grond iets anders zien met uw geestesoog dan een simpel beekoevertje, omdat ge weet, dat hier het jura als donkergrauw leem te zien is op' den bodem van dit geologisch merkwaardige bronstroompje der Slingerbeek. En iets hoogerop langs dezelfde beek zult ge scholte Willink vragen naar de plek, waar de schelpenkalk en het bontzandsteen door den Duitschen onderzoeker Gottfried Müller ontdekt zijn. De simpele naam van Rozenboom of Rozenhuis in de buurtschap Miste verplaatst u in gedachten naar de tijden, toen daar naar aloud gebruik de verschillende hofaangelegenheden besproken en geregeld werden op de XII Aposteldag (Divisionis Apostolorum), waarbij iedere eigen- of hofhoorige die zich niet wilde blootstellen aan een zware straf, voor den „richter" met zijn „scriver" en beide „tegeners" moest verschijnen. Als in het heel vroege lentenaderen de sleedoornheg op het Walfort onder Bredevoort zich hult in een kleed van blanke bloesempracht, dan weten slechts weinigen die voorbijgaan, dat die „Sleehegge" de herinnering voortdraagt aan het eenige met volle zekerheid vastgestelde veemgericht, dat we op Neêrlands bodem hebben gekend, al leeft de naam van den meest gevreesden „richter" Berend de Duker, die in 1470 en 1491 als vrijgraaf genoemd wordt, nog voort in het dreigement „De Duker zal u halen 1" waarmede de Achterhoeksche jeugd nog altijd bang wordt gemaakt. Avinksluis boven Haarlo, die't Gelselaarsche, Stokkumsche en Markelosche Broek kan „wetteren" met LOCALE OESCHIÊDENIS. 19 het overtollige slibrijke bruine water van de Berkel, heeft zoowel haar geschiedenis als de thans vredig in het Almensche landschap liggende Spitholderbrug, die berucht is in de historie van de Graafschap Zutfen. Groenlo en Bredevoort zijn voor den historicus niet de uitgestorven nesten, maar wekken zijn belangstelling door hun veelbewogen verleden. Eibergens kerkje droomt van de dagen, toen vader Sluyter als dominee-dichter de trouwe aanhankelijkheid bezong, welke zoovele jaren tusschen hem en zijn gemeentenaren bestond. In zijn „Eenzaam Huis- en Winterleven", nog meer in zijn „Buitenleven", verplaatst hij ons in de zorgelijke tijden van het eind der zeventiende eeuw, toen dit open hei- en dennenoord aan de Munstersche grens zuchtte onder de herhaalde strooptochten van Berendje van Galen. Maar de Eibergsche zanger mocht ook al een paar keer de wijk naar veiliger streken nemen, telkens kwam hij weer in zijn Berkelplaatsje terug. „Nergens is hij beter thuis", schreef H. W. Heuvel in zijn: „Geschiedenis van het Land van Berkel en Schipbeek". „Of de straten in zijn dorp wat vuil zijn en vaak maar een strooien dak hebben, of er geen andere poort is dan een hek — dit alles hindert hem niet." Hij voelde zich tevreden en gelukkig, wat hij getuigde in: „Ik kies de beemden en 't geboomt Daar 't versche water lieflijk stroomt Daar zit ik neer, om wat te rusten, Of ga al wandlend mij verlusten En zie in vreugd mijns herten dan Het schoon gebouw des hemels an." 20 STARING EN SLUYTER. Is de naam Sluyter voor altijd aan Eibergens duifsteenen bedehuis verbonden, die van de beide Starings spreekt tot ons in Lochems mooie omgeving. Staring van den Wildenborch is temidden van. de holle rhetorici der negentiende eeuw een krachtige verschijning in de vaderlandsche poëzie. Waar men anderen ten prijs gaf aan den hoon en spot van het nageslacht, koesterde men steeds, ook na de opkomst der tachtigers, een groote achting voor den eenvoudigwaren dichter „van Geldersch bloed". Willem Carel Hugo Staring van den Boekhorst is de grondlegger voor de wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche aardkunde. Hij schonk ons volk de eerste geologische kaart, hij wees in „De Bodem van Nederland" en „Voormaals en Thans" den weg, die jongeren zouden bewandelen om te geraken tot een breedere studie van de wordingsgeschiedenis van onzen bodem. Hij heeft de school der Nederlandsche bodemonderzoekers gesticht en zijn werk werd voortgezet door vele mannen van naam. Hier noem ik slechts Dr. J. Lorié en Dr. H. van Cappelle, J. L. C. Schroeder van der Kolk en F. J. P. Calker, R. Schuiling, G. J. Mulder en J. F. van Bemmelen, terwijl de onderzoekingen van J. van Baren over de „Dalgeschiedenis der rechterzijrivieren van den IJsel" en die van Huffnagel en Waterschoot van der Gracht vooral belangrijk zijn geweest voor het Winterswijksche toekomstige kolengebied. Van alles, wat in den Achterhoek belangrijk is, te vertellen, zal in een wandelboekje als dit onmogelijk zijn, maar toch hoop ik gelegenheid te vinden op onze zwerftochten te wijzen op veel, wat het weten AL WANDELENDE 21 of het bekijken waard is. Een enkelen keer zullen we ook luisteren naar wat de sage van geslacht op geslacht verhaald heeft over witte juffers en gloeiende paarden, misschien, dat we op een schaduwrijk hol weggetje in het Hengelosche Gooi een praatziek toertje ontmoeten, dat ons al opwandelend wat mededeelt over oude zeden en gewoonten, over de mulderskermis van Zelhem of de Maartekeur voor de vrijlustige deerns in Lochem. Maar, of we wandelen in de groene schemering der Montferlandsche of Lochemsche boschgewelven, dan wel droomen aan de glinsterende plassen van de eenzame Heerenheide, welke zich als een echte wildernis uitstrekt tusschen Ruurlo, Varsseveld, Aalten en Zelhem en die slechts een enkelen schilder als H. E. Kriaake uit Zelhem of Dr. W. L. Bouwmeester uit Doetinchem tot zich lokt, overal zouden we de regelen toepasselijk achten, welke die groote vriend van den Gelderschen Achterhoek Dr. Edward B. Koster gewijd heeft aan „Ons Eigen land": „Ons Eigen Landl — wat is 't weer zoet doorleven Van wat ik in uw heim'lijkheid genoot, Uw volheid was mij'meer dan wijn en brood, Gij kondt de milde vreugdë-in-rust nrtj geven." DOOR DE LIJMERS NAAR HET □ MONTFERLAND □ Langs vele wegen, verschillend van ligging en karakter, kunnen we den Gelderschen Achterhoek ingaan. Daar zijn vooreerst de beide spoorlijnen met hun groote bruggen bij Westervoort en Zutfen, getuigend van de wonderen, die de moderne ingenieur kan verrichten, beide begeleid door royale „vaste" bruggen voor het steeds toenemend buurt- en doorgaande straatwegverkeer. In hun verschijning van uitsluitend nuttigheidsbouwwerken staan ze met het geraamte van spanbogen en ondersteuningstraliën, van zware basalten hoofden en kloeke opstrevende peilers hooggeheven in het landschap. Wanneer ge ze passeert in de midzömersche droogtetijden, dan zult ge u afvragen, waarvoor dat grootsch vertoon eigenlijk gemaakt wordt, waarom de nuchterheid van de constructietechniek hier op zoo domineerende wijze in het gemoedelijke IJsel-landschapsbeeld is gebracht. Want de IJsel, laag beneden het bruggedek vliet rustigjes met zwierige wendingen verder tusschen wilgenpassen en bebloemde kribben. Verre is elke gedachte aan overstrooming. Heeft een trage zig-zag varende sleep vrachtbooten niet groote moeite om de juiste geul te houden? En toch bezit die stille rivier bij tijden de kracht om de dijken, die in den zomer ver achter bloemige waarden, broeken en stadsweiden het bochtig rivierverloop volgen, te bedreigen met doorbraak, toch kan ze angst en schrik brengen in AAN DE BOORDEN VAN DEN GELDERSCHEN IJSEL. 23 de gezinnen van de schilderachtige huisjes, die achter bongerdjes en heesterboschjes half verscholen aan beide oevers liggen als in een aardsch eden. Bij hoog water is al dat boterbloemen- en wildezuringland ondergeloopen en wanneer dan bij strenge vorst het drijfijs in groote kantige schollen schurend en schokkend stroomafwaarts schuift, dan hebben die slaperdijken van den zomer werk genoeg om het onstuimige waterleven van dezen Rijntak binnen de winterbedding te houden. Want de kamergeleerden mogen achter hun schrijftafel ook al uitgemaakt hebben dat de Geldersche IJsel tusschen Westervoort en Doesburg eigenlijk niets meer is dan de Drusisgracht, de rivier zelf heeft haar afkomst van „de Grootvorst van Europa's stroomen" nimmer verloochend en wie haar kronkelende boorden opzoekt, zal moeten erkennen, dat er in ons heele vaderland geen mooier rivierlandschap is te vinden, dan juist aan die „gracht" tusschen Veluwe en Lijmers. In de vacantiedagen staat de Westervoortsche brug met haar walvischrug dan ook al heel vreemd in het landschap, dat niets wil weten van een monumentale strakheid, het liefst als stoffeering tusschen het groen van vlierboschjes de blanke floddering laat zien van uitgetrokken kinderkleertjes en vertrouwd is met het luidruchtig gejoel van „strandje" spelende spes patriae, tusschen de beschermende als pieren in het water verloopende bloemen-weelderige kribben. De brug van Zutfen, die aan de stadszijde dadelijk verloopt in het rommelige stationsemplacement en aan den overkant „in de hoven" schuil gaat tusschen de troostelooze huisjes van een erg suf arbeidersbuurt*, 24 DOESBUROS SCHIPBRUG. treedt niet zoo naar voren als de Westervoortsche IJselbrug, wier strategische belangrijkheid dikwijls druk besproken wordt op de hooge uitzichtspunten van veelbezochte Veluwsche heuveltoppen. Meer in harmonie met de knusse gezelligheid van den Achterhoek is voor den zomertoerist de schipbrug te Doesburg, die al dadelijk den wat haastig gebakerden kilometerverslinder met de rustig-vriendelijke terechtwijzing van een eerzame matrone verzoekt zijn record-rage aan deze zijde van den IJsel te laten. De wandelaar echter, die niet komt om er te zijn, maar om op zijn weg erheen ook te genieten, heeft al dadelijk pleizier aan het aardige gezicht op het wallenomgeven vestingplaatsje met den forschen „Lange Jan" hoog boven de dakenwirwar der oude huisjes en de dotten groen der walleboomen; met het roestigbruin scheepstimmerwerf je en den modern-architectonisch belangwekkenden watertoren, die hier voor enkele jaren het oude Doesburgsche veerhuis heeft weggekeken, het „oude Veer", dat zulk een heerlijk zitje bood in den lommerrijken tuin aan de rivier. Wie per tram, auto of rijtuig den Achterhoek opzoekt kan niet beter doen, dan binnen te komen over de schipbrug van Doesburg. De lommer-arme dijk, die van den Ellecomschen draai wel een half uur lang door Beimer-, Schutteren Fraterwaarden loopt, vormt in den zomer met het in de zon blakende weideland een heusche scheiding tusschen de twee wandelgebieden Veluwe en Achterhoek. Ge weet, als ge in Doesburgs veste zijt aangekomen, dat ge de bosschen der Veluwe een heel eind achter u gelaten hebt en de trillende hittelucht, DIEREN—DOESBURG. 25 die het horizontbeeld der Dierensche heuvels blauwig doet vibreeren, versterkt voor den wandelaar dien indruk van verren afstand. De hoofsche weelde der tuindorpen aan den Veluwezoom hebt ge verlaten; als een neutrale zóne zijt ge de niet tot wandelen lokkende uiterwaarden doorgegaan en nu ontsluit Doesburg — langen tijd in onze geschiedenis de sleutel van den Achterhoek geheeten — voor u de boersche Lijmers en Achterhoek als uitgestrekt wandelgebied. Dieren—Doesburg 1... ondanks hun broederlijke vereeniging, welk een tegenstelling 1 Dieren, 't modieuze dorp, levendig en vriendelijk, dat iederen zomer meer pensiongasten en vreemdelingen lokt naar zijn heerlijke bosschen van het natuurmonument Hagenau; Doesburg, 't oude Diusburch, dat door klankverwarring Drusiburgum — burcht van Drusis — wilde zijn en als een bedaagde veste graag den roem en de macht van vroeger jaren schuift voor de weinig invloedrijke positie in den tegenwoordigen tijd. Och, Doesburg schijnt niet veel te geven om wat opschik en bloementooi, want anders had het vast niet aan gashouder en watertoren de plaats gelaten, waar eens het Veerhuis oud en jong in zijn tuin vereenigd zag. Het doet anders toch ook weer moeite de aandacht van de doorgaande toeristen te vestigen, op wat nog overgebleven is van oud-Gelderschen woonhuizenbouw en schilders weet het stedeke te boeien door kleurige dakenzichten en picturale achterafjes. Toegegeven, dat de Koepoortstraat breed en zelfbewust als een waardige entrée tot het centrum van het stedeke de plaats alle eer aandoet, in de zijstraatjes wordt men door ieder kijkje toch meer overtuigd, 26 DOESBURG ALS VESTING. dat Doesburg een zichzelf gebleven stadje is, waar de jonge tijd — al mag hij demonstratief optreden in een publieke spreekcel van de telefoon — toch slechts moeilijk zich toegang weet te verschaffen. Het plaatsje heeft vóór alles in de thans weer in hun rust gestoorde wallen en contrescarpes de herinnering bewaard aan de 18de-eeuwsche versterkingslinie, welke de stad aan de Noord- en Oostzijde omgeeft en waarbinnen ruimte genoeg is voor de opstelling van de destijds aanzienlijke strijdmacht van 6000 manschappen. Door die groene wallen en rijkomgroeide waterleliegrachten moesten de hoekig op elkaar inloopende straatjes meegaan met de ronding der bolwerken en zoo ontstonden de treffende kiekjes om en bij kerk en vischmarkt. Uit de krijgsgeschiedenis zij hier aangestipt, dat Doesburg als alle andere rivierplaatsen natuurlijk geleden heeft van het geweld der Noormannen, die het in 884 zelfs geheel verwoestten. In 1607 erkende Maufits de strategische beteekenis van den „sleutel van het Oude-IJselgebied" door den hoogen stadsmuur te sloopen en te vervangen door sterke verdedigingswerken. Maar tegen de Franschen kon onze grensvesting het in 1672 toch niet uithouden,- want na een vijfdaagsch beleg werd de plaats veroverd, waarbij de 3500 man der bezetting zich gevangen moest geven. Bij die gelegenheid slechtte men de door Prins Maurits aangelegde werken en het duurde tot 1750, eer de wallen werden opgeworpen, zooals wij die tot in onze dagen nog vrijwel intact gebleven kennen. Ver in het rond beheerscht de gothische St. Maartens- DE ST. MAARTENSTOREN. 27 toren den omtrek en als een veilige baken is hij de vriend van ieder Achterhoeksch wandelaar, dien hij in zijn stadje welkom heet met een vroolijk carillonwijsje, dat elk kwartier, heel en half uur over de vermiljoenroode daken verglijdt in de hofjesstilte der stadstuintjes. De kerk zelf is het merkwaardigste monument van geschiedenis en kunst binnen de veste en dateert van 1493, toen na de verwoesting van de oude moederkerk, het tegenwoordige godshuis werd gebouwd. Evenals andere hoog boven hun naaste omgeving opstrevende kerkgebouwen werd ook de Doesburgsche St. Maartenskerk niet door den bliksem gespaard, want in 1547 werd de toren bijna geheel door het hemelvuur verwoest. Een met keizerlijke vergunning gehouden loterij voorzag echter vrij spoedig in de aanzienlijke kosten van den wederopbouw, maar op den eersten September 1717 werd het dak weer beschadigd en een twintig jaar later trof de bliksem wederom den ongelukstoren. Het was dan ook best te begrijpen, dat, toen Benjamin Franklin in 1752 zijn geslaagde vliegerproef had gedaan, de Doesburgsche ingezetenen er als de kippen bij waren om hun fraaien toren te beschermen door het plaatsen van een bliksemafleider en deze werd er dan ook in 1783 door Luit. Gen. Krayenhoff op aangebracht. Natuurlijk beweert men met kleinsteedschen trots, dat het de allereerste is, die op een Nederlandschen toren stond, doch daar verschillende andere vaderlandsche steden de primeur voor zich opeischen, zal deze Doesburgsche bewering wel niet door een ieder worden aanvaard. In het jaar 1889 onderging de kerk een belangrijke 28 IN DE STAD. restauratie, waarbij veel aan het licht werd gebracht, dat witkwast en plankenbetimmering in tijden van een onbegrepen kerkinterieur-aesthetica voor het oog van den bezoeker verborgen hielden. Het vroegere plafond werd vervangen door een houten gewelf en de pilaren met kapiteelen werden allen in hun oorspronkelijken toestand teruggebracht, waarbij de fraaie zandsteenbewerking zeer tot haar recht is gekomen en vooral ook de schoonheid werd verhoogd van den bijzonder merkwaardigen preekstoel. Het stadhuis is een oud gebouw, dat echter in den loop der tijden ook nog al veel gevelveranderingen heeft ondergaan. Een gedeelte heeft als „Wijnhuis" onder den zegen van den geproclameerden marktvrede de jolijt in zijn zalen aanschouwd. Nu heerscht er in het Doesburgsche gemeentehuis de deftige rust van een magistraatsgebouw en de groote zaal poogt den vreemdeling onder den indruk te brengen door een omvangrijk pleisterwerk met een gewichtige Latijnsche spreuk voorstellend: Salomo's rechtspraak. Na een kijkje genomen te hebben in het overigens weinig belangrijke eerste huis der stad, kunnen we een wandelingetje maken door Kerk-, Ooipoort-, Meipoort-, Berg- en Gasthuisstraten, waarbij meer dan één geveltje in den oud-Gelderschen of GelderschDuitschen stijl onze aandacht overwaard is. Immers een geveltop als die met de vijf kroontjespinakels en de hol-bolle omtreklijnen, welke op den hoek van de Meipoort- en Zandbergstraat wordt gevonden, komt zeer zelden voor en de merkwaardige tuitgevel met de twee verdiepte muurvlakken van het 18deeeuwsche huis op den hoek van Meipoort- en Berg- OUD-OELDERSCHE ARCHITECTUUR. 29 straat verdient eveneens in ongeschonden staat bewaard te blijven. Zoo is er voor den vriend van het vaderlandsche stedenschoon, ook in een kleine door toeristen op den doortocht weinig gewaardeerde plaats als Doesburg dikwijls meer dan één verrassing bereid. Hij kan er de kernachtige architectuur vinden van vorige Geldersche geslachten, hij ziet er nog in oude topgevels de bouwkunst bewaard, die in ons gewest op karakteristieke wijze tot uiting kwam en zich het sterkst heeft weten te handhaven in Duitsche maar vroeger tot het hertogdom Gelre behoorende plaatsjes als Borken, Emmerik en Geldern. Behalve de beide spoorbruggen en de Doesburgsche pontonbrug zijn er nog talrijke voetveeren, die u op landelijke plekjes bij dorpen of kasteelen in het Achterhoeksche gebied afzetten. Daar zijn het Steenderensche en het Olburgsche, het Lathumsche en het Rhedensche veer. En daar zijn nog een groot aantal andere overzetgelegenheden tusschen den kop van den IJsel en het Geldersch-Overijselsche grensplekje, waar de Dortherbeek haar water in den IJsel uitstort. Maar van al de veerhuizen, die trouw reeds van verre de oevercommunicaties aanduiden is er geen zoo schilderachtig gelegen als dat van het dorpje Giesbeek, het bekende blanke veerhuis aan den Rhedenschen IJseloever. Wanneer we daar de scheidingsrivier overgaan, dan hebben we op ons feestelijk uurswandelingetje " naar Bingerden over den stroom steeds aan onze linkerzijde de jubelende vreugd van de al maar wisselende heuvelprofielen, terwijl rechts de blik ver 30 DE ONTWATERING VAN DE LIJMERS. kan gaan over het vredig-bekoorlijke Lijmersland met in het Zuiden de blauwe keten der Montferlandsche boschhoogten. Voor dat men het bemerkt, is men door Giesbeek met zijn korenmolen, nieuwe kerkje en steenoven en staat men voor het stoomgemaal „De Lijmers", dat met behulp van een — laat ons zeggen — oneindig groot aantal weteringen, broekslooten en leigraven, alle correspondeerend op de kronkelende Zwalm, den waterstand beheerscht in het groote veeteelt- en landbouwgebied, dat als peter opgetreden is voor dezen watermolen in het groot. Dat is geen gemakkelijke, ja dikwijls zelfs een zeer ondankbare taakl Want de nijvere bevolking ondervindt veel last van het hooge water, als 'de Rijn, uit Duitschland komend, niet tevreden is met den kunstmatigen waterweg van het Pannerdsch Kanaal, maar zijn oude stroombedding weer eens wenscht te volgen. Dan loopt het water in het simpele grensstroompje de Wild, dat vrij in den Ouden Rijn uitstroomt, op en om Montferland heen bereikt het water de lage streken van de IJselvallei, die in normale tijden den geoloog reeds in hun breede en dikke kleilagen hun voorname afkomst van den nog niet tusschen dijken beknelden Rijn hebben toevertrouwd. De oude Rijnstrangen, Waalsche Waters, Hanken en Lamme IJsels, die in het vlakke land van Herwen en Aardt, en elders als rivierrudimenten maandenlang rietomruischt liggen te droomen onder het bloemrijk dek van dauwdeinende waterlelies, gentianen- en plompengoud en dan plots in enkele uren tijds uit hun lethargischen slaap gewekt kunnen worden, treden actief op in de waterbedreiging dezer streken. OÊOORAPHISCHE LIGGING. 31 De groote en welvarende boerderijen, omgeven met het geboomte van bongerds en binnendijksche wielen, wijzen in het hoeveplan er op, dat de Lijmers eigenlijk meer tot de Over-Betuwe, dan tot den Achterhoek behoort, iets, wat ook door het physisch-geografisch onderzoek bewezen is. Ondeugende geologen heb ik wel eens sceptisch hooren spreken over den idyllischen oorsprong van Cremers „kleine Rivierke" in de z.g. Lingekolken bij de ruïne Doornenburg, want zij beweren, dat ze de voedings-stroompjes, die onder het Pannerdensch Kanaal duiken, hebben kunnen volgen tot ver in het oude stroomgebied van Rijn en Waal, in het land van Pannerden, Herwen, Aerdt, Lobith en Zevenaar. De Lijmers en het ongeveer 2500 H.A. aaneengesloten woudgebied van het Montferland zijn, voor wie als wandelaar bekend is met de geologische en historische geschiedenis, een geheel afzonderlijk landsgedeelte, weinig bezocht, weinig gekend. Maar ook hier zal de nieuwe tramlijn van Arnhem naar Zevenaar en Doesburg met de tusschenliggende plaatsen Westervoort, Duiven, Didam, Loil en Angerlo in de naaste toekomst een nieuw economisch leven brengen en dan twijfel ik er niet aan, of ook het vreemdelingenverkeer zal zich meer dan tot dusver richten over Didam, Wehl en het romantische Stilliwald naar het thans nog wel moeilijk te bereiken Montferland, dat evenals het oude stedeke 's Heerenberg open en toegankelijk ligt naar de zijde van Duitschland met •Emmerik en Anholt als nabije plaatsen van beteekenis. Zóó sterk was die indruk oij mij gevestigd, dat ik vermoedde op den Hettenheuvel en onder het lommer 32 op Den hettënheuvel. van den Dassenboom mijn blikken te zullen laten gaan over het golvende landschap van Hoog-Elten en dat de doorkijkjes en de „Fernsichte" alle Zuidwaarts waren gericht. Niets is toch minder waar dan dat! Want als we stommelvoetend in het zand den ruigen heitop van den Hettënheuvel bereikt hebben en uitrusten bij het stakerig geraamte van Krayenhoff's triangulatietoren, dan hebben we over de zonvergulde boschflanken van, de in de Lijmersvlakte ver uitschietende dennenaanplantingen het gloriepanorama op het vruchtbare boersche Lijmersland met al zijn wijdstrekkende korenakkers, zijn verspreide landmansdorpjes en kleine kerkjes, met zijn kronkelwegjes en de even-opglinsterende flikkering van een beekje of mijmerende plas, met heel in de wazig-teere nevelverte den zilveren IJselkronkel tegen het fond van het gelijkmatig-hooge Veluwe-terras. Wie van Doesburg, Arnhem of Steeg uit het Montferland bezoeken wil en te beschikken heeft over een fiets of een paar goede wandelbeenen, hij late de Geldersche stoomtram voor wat zij is, maar ga zelf op onderzoekingstocht door de Lijmers naar Montferland. Voor de Arnhemmers begint de aantrekkelijkheid reeds dadelijk als de laatste Boulevardhuizen tot een klomp steen zich samenvoegen en den blik ruimte gegeven wordt in het Broek. Dan moeten ze eens omzien naar de stad, die ze achter zich laten en waarboven kloek de St. Eusebius als wachter ver in het land scnouwt. Het doet altijd prettig aan, als vreemdelingen oog hebben voor bijzondere schoon- VAN ARNHEM NAAR ZEVENAAR. 33 heidsfactoren in het vaderlandsche landschap of stadsbeeld en daarom neem ik hier de regels over, welke W. E. Griffis in zijn: „The American in Holland" aan dien Arnhemschen zingenden toren wijdde, toen hij Gelders hoofdplaats naderde en zijn verrassing neerschreef in: „It is a rare sight in the Netherlands to see churchtowers in silhouette against ranges of hills, but this I saw on my approach to Arnhem. The scène was grandly impressive, appearing in the twilight like a colossal etching." Als we door de fiets aan groote wegen gebonden zijn, dan is de Westervoortsche dijk onze route, maar ook daar laat het silhouet van Arnhems grooten toren niet na de aandacht op zich te vestigen, lang voor er iets van de stad zelf te zien is. Over Westervoort kan het dan in een flink vaartje gaan via Duiven naar Zevenaar, welk grensstadje ook bereikt kan worden over Groessen en Oud-Zevenaar. Al heeft dit stadje met de ruime markt en breede straten, de talrijke deftig-eenvoudige woningen en de herinneringen aan vroegeren adellijken luister, in den tegenwoordigen tijd ook niet veel aantrekkelijks voor den toerist, ja, al zal de naam alleen reeds in verband met de douane- en de paspoortengestrengheid bij velen in den lande niet de aangenaamste reisherinneringen oproepen, toch kan ik niet den Nurks gelijkgeven, die met een „pun" op den plaatsnaam beweerde, dat Zevenaar wel zeven keer zoo naar was, als hij zich vóór de kennismaking had voorgesteld. Ik zou 'heel wat goeds over Zevenaar kunnen zeggen: ik zou bijv. kunnen beginnen met den spotter te wijzen op het Zevenaarsche gemeentewapen, dat in een veld 3 34 IN HET HARTJE VAN DE LIJMERS. van goud met zeven uit één halm voortkomende koornaren, vergezeld van drie van sabel, symbolisch de groote vruchtbaarheid van den ouden Pagus Hameland vertolkt; ik zou beroemde personen kunnen noemen, die het stille Zevenaar als zijn zonen eert; ik zou de beteekenis kunnen aantoonen van Zevenaar als Pruisisch enclave, maar dit simpele toeristenboekje zou voor een dergelijke apologetische beschrijving van de uitgestrekte gemeente Zevenaar toch niet de rechte plaats zijn, want zijn lezers hebben, wed ik, het vooroordeel tegen Achterhoeksche „nesten" al lang als onnoodige ballast ver weggeworpen. Langs de Didamsche straat — door de bewoners meestal Diemsche straat genoemd — kan het dan over dat dorp van krulstaarthandel en -uitvoer langs den grooten weg in de richting Beek—Zeddam naar het Montferland gaan. Vooral het laatste gedeelte der chaussée, die stijgt tot den ouden tol aan den zoom van het uitgestrekte woud, is met de blanke berkenstammen wuivend tegen een blauwen hemel, bijzonder fraai. Daar de helling vanzelf bezadigde peddelaars er toe brengt niet öp maar naast hun karretje te gaan, en een bloemenplukkend buitenkind alweer als vanzelf de oogen richt naar de tot rusten noodende bermen, geloof ik u daar met een goede kaart gerust achter te kunnen laten, met öm u den frisschen wind van de hei en het bosch en vöör u de glooiende beemden en landouwen van het dorpje Beek, dat ver van de wereld in jaren-gelijkblijvend landbouwbestaan, hier in dezen uithoek van ons landje als het centrum geldt van heel een gebied. Wie van Doesburg uit Montferland wil opzoeken, LAAG-KEPPEL. 35 kan verschillende wegen inslaan. Door de Kraaksche allee kan bij voorbij Drempt met zijn ouden archeologisch-merkwaardigen kerktoren den grooten straatweg houden tot het hotel „de Gouden Leeuw", wijd en zijd in den omtrek bekend als uitspannings- en aanlegplaats. Daar dient halt gehouden te worden, niet zoozeer om uit te rusten, dan wel om een bezoek te brengen aan het kasteel Keppel — de roem en trots van „het stedeken voor het Huis" —, aan den schilderachtigen watermolen, den overtuin van Kets met zijn zitjes aan een breeden strang van den hoogerop zich vertakkenden, ginds bij de ijzergieterij zich weer vereenigenden Ouden-IJsel en om een fHnken voorraad echte Keppelsche botermoppen te koopen, die iedere toerist als een zoetsmakende herinnering eigenlijk verplicht is uit Laag-Keppel mede te nemen en die de Lijmerswandelaar langs zijn stille landwegen bij een teug uit de veldflesch zeker hoogelijk zal waardeeren. Laag-Keppel zelf is een en al vriendelijkheid voor den doorgaanden reiziger. De villa's en optrekjes staan met bloemrijke tuintjes langs den straatweg geschaard in kneuterige gezelligheid. Ze hebben niet de parvenuallures van „deftig" te willen zijn, ze zijn ook niet voornaam-statig, ze hebben een uitgesproken goedburgerlijk karakter en hun tuintjes verheugen zich alle in de begonialiefde der bewoners. De perkbeplanting van knolbegonia's is in ieder tuintje te bewonderen en Arthur Marshall, de sympathieke Engelsche bouwmeester, die in woord en beeld zoozeer getoond heeft ons landje te kennen en lief te hebben, heeft die begonia-overvloed in de Keppelsche hoven wel degelijk als een plaatselijke karakteristiek opgemerkt, want 36 HET „STEETKEN" EN DE HEERLIJKHEID KEPPEL. hij schreef ervan: „A few miles further on and we reach Keppel, where the begonia appears to be a favourite flower, for the cottage gardens were vivid with its mass of rich colouring". Hoezeer thans alle gedachten aan stadsche beslotenheid bij een bezoek aan Laag-Keppel verre zijn, de plaats gaat er toch prat op eens een „steetken" of „steedlin" geweest te zijn en in gerechtelijke stukken, die in de geschiedenis van Laag-Keppel heel wat licht verspreid hebben, omdat ze bewijzen, dat de heerlijkheid reeds van 5 Maart 1374 het hooge en lage gericht had ontvangen, werd tot in de 18de eeuw steeds gesproken van Keppel als stad. Dat stadje heeft zich anders, omdat het niet van dezen tijd is, ook maar bescheiden teruggetrokken van den grooten verkeersweg en we moeten het nu, over de lange IJselbrug gaande, rechts zoeken in de ééne dorpsstraat, die uitloopt op den hoofdtoegahgsweg tot het kasteel. Het plaatsje heeft, vertrouwend op de beveiliging tegen vijandelijke benden door de IJselstrangen, zich eerst in de vorige eeuw gewaagd buiten het eilandje, dat al heel wat Hef en leed aanschouwde en getuige was van pracht en hoofschen praal. In Juni 1672 moest het wel gedwongen gastvrijheid betoonen aan Frankrijks zonnekoning Lodewijk XIV, die hier op den 2lsten van de maand het driemanschap De Groot, van Gend en Van Nassau Odijk als Nederlandsch gezantschap door zijn ministers Pomponne en Louvois liet ontvangen, maar persoonlijk niet met ze wenschte te onderhandelen over het sluiten van een natuurlijk voor ons ontmoedigd land oneervollen vrede, daar ze geen volmacht van de Staten hadden ontvangen. GEBEURTENISSEN VAN NATIONALE BETEEKENIS. 37 Louvois, die de vormen der beleefdheid jegens de heeren in acht nam, moet toen de historische woorden gezegd hebben: „Ongelukkig, want Z. M. is juist zeer goed geluimd". Natuurlijk dat de latere geschiedschrijvers als om strijd het verzuim der Staten als „gelukkig" geprezen hebben, waardoor voorkomen werd, dat op dit boom- en bloemenrijke IJseleilandje in de thans nog vorstelijk gemeubileerde groote zaal in ongunstigen zin over Neêrlands onafhankelijkheid werd beslist. De voorgevel van Keppels kasteel heeft niets gemeen met de zwaarwichtige vensterarme geslotenheid van andere burchten, want hij is vroolijk-zwierig. Aan symmetrie doet de architectuur niet zwaar en al houdt de dieventoren bij den stal ook het ernstige decorum op van een slot met halsheerlijke rechten, de luchtige tulpenbol-bekroonde siertorens willen van niets anders weten dan van speelsche dartelheid. Het kasteel, zooals het daar in een heerlijke omgeving toch wel in statige statie ligt met zijn baksteen-architectuur in bezonken grijze tinten, is door de ongewoonheid der gevelverdeeling een der interessantste bouwwerken onder de Nederlandsche adellijke huizingen. Van Keppel kan nu de groote weg op Emmerik gevolgd worden, die door de lage weilanden voorbij Eldrik de golvende korenakkers rond Wehl opzoekt, waar de aanwezigheid van het. diluviale laagterras zich dadelijk demonstreert in den overgang van weidein akkerbouw. Van Wehl kan men, fietsend door het langzaam oploopende Kilderscheveld, langs den Oostelijken voet van de Montferlandhoogten Zeddam bereiken, terwijl men, in Wehl zijnde, ook bij het station 38 OVER HET LATHUMSCHE VEER. van de locaalspoor de breede laan kan volgen, die door de bosschen van het Stilliwald over Loerbeek uitkomt op den verbindingsgrintweg van Kilder naar het schoolbuurtje van de Komperswijk, niet ver van de plek, waar ik u op mijn eersten weg over Zevenaar— Didam onder de blanke berken heb achtergelaten. Wie tenslotte tusschen Arnhem en Doesburg den gulden middenweg wil volgen, begint zijn joyeuse Lijmerstoer bij het Lathumsche veerhuis, dat men over Velp achter de vijvers van Biljoen om door de Velperwaarden bereikt. De Lijmersdijk ontvangt u hier met de kleurigste flora, die ergens in ons goede vaderland langs dijkwegen vegeteeren wil en ook de in het wildgroeiende heesters als vlier en sleepruim, Geldersche roos en Meidoorn, meestal doorwoekerd met hop en kamperfoelie, zijn hier en op onzen tocht door Lathum, Bahr en Giesbeek naar Bingerden in dichte vogelboschjes sterk vertegenwoordigd. Voorbij welvarende boerderijen bereiken we — nu eens de rivier begeleidend, dan weer landwaarts den dijk volgend — het reeds bekende stoomgemaal „Lijmers"; en van daar tot het Bingerdensche kasteelbosch is maar een kort loopje of ritje voor toeristen, die heel het Achterhoeksche land door willen tippelen. Bingerden hadden we ook van de andere zijde kunnen naderen. Dan moesten we op het Doesburgsche marktplein de Ooipoortstraat genomen hebben, die breed uitloopt op het voorplein van de Mauritskazerne. In 1866 werd dit gebouw voor rekening van de gemeente hier gezet en sindsdien is Doesburg opgenomen onder de vaderlandsche garnizoenssteden, waarschijnlijk meer ten pleziere van de inwoners, dan van OP BINGERDEN. 39 hen, voor wie deze bataillonskazerne gesticht werd. Over fortgrachten, langs een miniatuur-haventje, versterkingswerken en een op pontons liggende doorlaatbrug geraken we buiten het martiale Doesburg om al dadelijk een Zondags-mooien dijkweg te betreden, met een reuzenpanorama op de Ellecomsche en Steegsche hoogten, hier en daar goudbekopt door zonvergulde zandstuivingen, aan hun voet in het donkere galerijwoud de villadorpen verbergend, die zich laten raden door hoog op glooiingen geheven landhuizen. En dicht bij den nooit vervelenden IJsel, de groote dijkhoeven van Angerlo en Beinum met al spoedig het veel-belovende silhouet van het welige bosch rond het kasteel Bingerden. Uit Bingerdens verleden is niet veel te vertellen, want een geschiedenis heeft dit eenvoudige buitenhuis, degelijk en rustig, maar toch niet stijf van opbouw, eigenlijk niet. Als oude havezathe was het leenroerig aan het aartsbisdom Keulen, bezat het natuurlijk voorrechten en leenen, waarvoor het een bijzondere leenkamer had. Het grootste voorrecht, dat het Bingerdsche bosch in onze dagen ongetwijfeld het zijne mag noemen, is zijn situatie. Want het ligt ver genoeg van een groote stad om menschen, die hun plantenliefde alleen maar uiten door op Zon- en feestdagen zooveel mogelijk te plukken, niet tot zich te lokken en toch ook weer dichtbij genoeg om een natuurvriend in de lente niet af te schrikken er eens te komen kijken, naar wat de jonge lente op eind-Aprilsche dagen daar op den boschgrond heeft uitgestald aan teere wilde-bloemengaven. Want met zijn buurman aan den overkant — het moerassige Faisantenbosch 40 HET BINGERDSCHE PARKBOSCH. op Middachten — en de naverwante parkwouden van den Ulenpas en Enghuizen bij Hummelo, is Bingerden een bosch van den goeden ouderwetschen stempel, zooals er in de dagen, toen de oude heer Van Eeden zijn drogen bundel onkruid schreef, nog vele moeten gevonden zijn in de naaste omgeving van volkrijke steden. Al wat er thuishoort in den lentetooi van een voorjaarsbosch aan sneeuwklokjes en anemoontjes, klaverzuring en helmbloemen, primula's en aronskelken, goudveil en longenkruid zult ge hier treffen en ook de zomer brengt in de IJselvalleibosschen de echte woudplanten, die ik „klassiek" zou willen noemen. Jarenlang waardeerde de liefhebber van rozen op Bingerden een buitengemeen ontwikkelde stamroos Maréchal Niel, die in een der kassen stond, wier stam de dikte van een' pols had en welke zoo zwaar van bloemen ging, dat men haar op de oculatieplaats door een ijzeren klem moest stutten. Zie, daar heb ik me al weer veel te lang opgehouden in de natuur-idylle, die het vijverbosch van Bingerden heet. En ik zou er nog langer met u toeven, als ik ook uw belangstelling wilde uitstrekken tot het geboomte zelf, dat alweer heel bijzonder is en waaronder zware tulpenboomen, een grillige spar en een donkerroode bloedboom (Liquidambar styraciflua) wel de nobelste verschijningen zijn. Maar nu laten we toch voor goed den IJselkant van de Lijmers achter ons om koers te zetten over Gr. Keil naar Loil, waar we den weg naar Wehl nemen, dien we aan den zoom van een donker mijnhoutbosch verlaten om steeds den woudzelfkant te ft 3» SB ACHTERHOEKSCHE HORSTEN. 41 volgen over Groote Horst en 't Hagelkruis naar de spoorbaan Zevenaar-Doetinchem, die hier in rechte lijn de uitgestrekte boschaanplantingen van 't Stilliwald snijdt. Daar de klei beperkt is tot de lage landen, die in vroeger tijden door den Rijn werden overstroomd en het diluviale laagterras hoofdzakelijk uit zand bestaat, is de rogge- en aardappelbouw, die hier de weilanden verdringt, verklaarbaar. De verspreide gehuchten volgen elkaar hier sneller op en rond de dorpskerkjes staan ook de woningen van landarbeiders gegroept, want de meer intensieve cultuur van den bodem geeft op een beperkt terrein velen handen volop werk. In een grensgebied als de Lijmers, waar de herhaalde overstroomingen zooveel deden verloren gaan, bezitten de namen, die door de tijden bewaard bleven en thans van ouden klank zijn, een veel grootere beteekenis dan elders. Daarom lette ik in Didams omgeving vooral ook op de hoeven, wier namen eindigden op „horst". We treffen in den Gelderschen Achterhoek overal in de lage dallanden „horsten" aan, waaronder men te verstaan heeft heide-begroeide, door groepjes dennen spaarzaam beschaduwde hoogten. In het Markelerbroek op de Overijselsche grens brengen deze horsten langs de boorden van de Schipbeek met hun karakteristieke vegetatie van hulst en gagel, slanke berkjes en grillige jeneverbessen een heel bijzonderen trek in het landschap. In Didams wijdere omgeving waren die horsten, welke tegen overstroomingen meestal beveiligd waren, natuurlijk de aangewezen plekjes voor het stichten van kasteelen en adellijke huizingen. En als we in de geschiedenis 42 IN HET BOERENLAND VAN DIDAM. teruggaan tot het jaar, waarin de „Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden" werd uitgegeven (1740), dan vinden we inderdaad een lange reeks van belangrijke gebouwen, die reeds geslachten terug gesloopt werden, doch wier namen thans nog voortleven in weilanden (de Hooge Horsten en de Zweekhorst), in boomrijke omgevingen en groote hoeven. De Lunshorst was toen reeds een onaanzienlijk gebouw, dat echter het recht bezat om iemand te machtigen tot het doen van den veldschouw over wegen en wateringen. 't Huis Loil, ook thans nog in het dorp van dien naam te vinden, was een net gebouw „met vermakelijke dreven omsingeld". Van het krijgshaftig-getorende Manhorst, dat in de 17de eeuw met breede grachten omgeven was, is, evenals van de sagenrijke Nevelhorst, niet veel meer over dan de naam en een romantisch verhaal, dat in 1838 werd geschreven door den tateren predikant J. van der Veur (den vader van den ontwerper van „Mooi-Nederland", die we in het eerste deel leerden kennen)'), welke te Didam geboren van dat plaatske schreef: „mijn jeugd vloog heen in een oord zoo rijk in volksverdichtingen, als er misschien geen in Gelderland is". Als in een van vele zijden teruggedrongen gedachtensfeer leeft er de geheimzinnigheidsvereering in het oude landschap van den Achterhoek. Maar toch is in menig dorp nog een griezelig-romantisch verhaal bekend, dat, als karakteristiek van plattelandsverbeelding, sterk gekleurd is door het optreden van ') Zie Gelderland I, pag. 261. ROMANTISCHE VERHALEN 1N DE LIJMERS. 43 dood en duivel, van witte en zwarte juffers, gloeiende paarden en booze reuzen. Daar is de legende van de koppensnellende dienstmaagd op 't oud-adellijke goed Babberich, die achter de deur staande, behendig een binnensluipenden struikroover het hoofd afhakte, waardoor het kasteel jarenlang: „Hals-af" heeft geheeten. Daar leefde op de Manshorst de ontrouwe Fredegunde, die haar gelofte aan haar gemaal gedaan bij het afscheid naar het Heilige land: „ga mijn beste Diderik! Het zij gij keert of sneeft, ik blijf de uwe, uw geest moge, in het uur der ontrouw om wraak aan mijn sponde verschijnen", niet nakwam. Na den dood van haar heer verloofde zij zich met den overwinnaar van een groot tournooispel, op den Nevelhorst gehouden, maar te middernacht bemerkte zij „onder een rammelend geklapper van beenderen in het metalen pantser", dat ze met den dood had gedanst, die haar klokslag 12 uur grijnzend toevoegde: „Ik ben Diderik en kom om uwe gelofte te ontvangen 1" Begrijpelijk, dat na dit ijselijk tooneel de burcht onbewoond bleef, langzaam tot ruïne verwordend onderden vernielenden invloed van den beruchten tand des tijds. Straks in de boschstilte van het Montferland 'zullen we tusschen de wuivende varens misschien de schim zien vluchten van de witte juffer. Hoe ze er eigenlijk uitziet, weet niemand in Zeddam, Beek of 's Heerenberg u precies te zeggen, doch de mare wil, dat ze aan haar arm een mandje draagt, bij nacht en in den schemer om en over den berg zweeft, den wandelaar met rust laat, alleen met pochers en spotters, die haar bestaan ontkennen, aan den dans 44 DE WITTE JUFFER VAN MONTFERLAND. slaat en urenlang kan walsen over berg en dal, tot ze de grootsprekers amechtig achter laat op den boschbessengrond. En ook den mulder Krijn Jansz. van Zeddam, die haar een handvol meel voor een kind dat honger leed, weigerde, heeft ze laten gevoelen, dat de „joffer niet een vrouw is om mee te gekken". Want toen de molenaar eens met een volgeladen kar meel langs het zandspoor ging, dat den voet der bergen bochtig volgt, verscheen plots de spookgestalte der witte juffer, die zonder man en paard ook maar iets kwaad te doen met frisch gekraak de disselboomen brak, zoodat de zakken neervielen en uit elkaar scheurden ... „En een windvlaag joeg den inhoud Over veld en heuvel heen". Uit deze verhalen, die met plaatselijke verschillen overal in den Achterhoek het animistische bijgeloof verraden, dat het denken en voelen der eenvoudige bevolking in nauw contact bracht met reuzen, die hier „dees mond vol land" lieten vallen bij het verslepen van den Elterberg, met belewitten, die 's nachts heimelijk het stuk garen afsponnen, dat de huisvrouw niet gereed had kunnen krijgen en de boerenknechts bijstonden in het doelmatig en snel uitstrooien van den mest over het land, blijkt toch ook, dat de juffers au fond geen kwade inborst hadden. Als „guede holden" willen ze getrouw aan haar zonderlingen aard zich voor kortswijl den angst niet ontzeggen, die haar verschijning maakt, maar zij zijn toch ook niet karig in het geven van kostbare geschenken, of het aanwijzen van verborgen schatten. Zoo Is er een DE SCHAT-SAQE VAN MONTFERLAND. 45 schat-sage op Montferland in omloop, die zelfs in een gedenksteen, - welke op verschillende wijzen evenwel kan worden uitgelegd - historische bevestiging hoopt te vinden. Immers de beide gevelstenen van het oude jachthuis spreken in raadselachtige : chronodisticons over „akelig puin", „een nieuw paleis van een Oswald", „opgeraakte" of „uitgedolven schat• ten" En een deductie, gevonden onder vele acten en processalieen in het Bergsche archief, spreekt over een opgegraven schat, die wezenlijk omstreeks 1700 hier : moet gevonden zijn en bestaan moet hebben uit een kist vol goud, zilver en juweelen. De volkssage heeft hierom heen een aantrekkelijk verhaal verdicht waarin de iager Wolfaart en 's rentmeesters rijke dochter Minna de rol van hopeloos-verliefden spelen, terwijl ' de joffer hen terzijde stond, hun hoop en vertrouwen op de toekomst gaf en ook materieel steunde, door te zeggen: „Treur niet langer... Naast het huisje bij de linden Ligt een steen met mos bewassen; Wie er graaft, hij zal er vinden." Natuurlijk, dat nu alles tusschen Wolfert en Minna in orde kwam en dat ze in het oude bedehuis van Zeddam haar ieder jaar een zielmis schonken. Jammer dat de sympathieke personen uit dit verhaal met historisch zijn thuis te brengen, dat men tevergeefs er de archieven voor zal naslaan, daar het Zeddamsche trouwboek dier dagen verdwenen is en het doopboek tot stof verging. Maar ... altijd bleef trouw bij het volk in stand, De sage der joffer van Montferland". 46 ONKRUID-OVERVLOED. En thans zal ik u op een mooien zomerdag zoo tegen half negen in den ochtend opwachten aan het station Wehl. Gij kunt daar, als ge niet tot de langslapers behoort en om 7.23 uit Arnhem in de richting Zevenaar zijt vertrokken, reeds om kwart over acht arriveeren. Op den stillen feestdag van Petrus en Paulus (29 Juni) van het vorige oorlogsjaar heb ik den voettocht over Montferland naar 's Heerenberg weer eens gemaakt en al dadelijk buiten het kolenstoffige stationsemplacement werd ik blij verrast met een bonten bloemenstoet van klaprozen, korenbloemen, bolderik en kamille, welke zich langs mijn korenveldwegje had opgesteld. Iemand, die van veldbloemen houdt, kan hier tusschen de in volle aren zittende rogge en haver zijn hart ophalen. Sommige akkers zagen geheel lilablauw van de wikke, die alles omstrengelend en neertrekkend met millioenen blauwe bloemen de victorie verkondigde van het onkruid over de cultuurgewassen. Wat toch wel de reden mag zijn, dat de, klaproos met zijn vermiljoenrood op de akkers langs den Veluwezoom schaars en de blauwe korenbloem bijna nergens gezien worden? O, de boeren zullen gewis zich over die afwezigheid verheugen, maar de stadsmensch, die buiten zijn vaeantie doorbrengt, heeft toch de bloemen van het zomersche korenveld te lief, dan dat hij bij het aanschouwen van zulk een kleurigen akker het „onkruid" vervloeken kan. Een twintig jaar vóór ik het Stilliwald in zijn Junipracht waardeerde, heeft de dichter Edward B. Koster de bloemenovervloed als „een pageant of Queen Summer" verheerlijkt in gevoelig proza. Ook op onzen dooltocht langs W1LDE-BL0EMENST0ET. 47 de wegen en paden, waar we overal kerkgangers ontmoetten, zagen we hoe boven allen uit de vlammende toortsen, de litrums, gebieden, die „aangestoken lijken aan de avondzon en bij haar scheiden hun rood hebben doorschoten met het zwart van den rouw." Evenals op Kosters wandeling verschoten ook in Juni 1916 tusschen het gras als vonkjes de blinkendgele potentilla's, die hun dartele glansen afwisselden met het teerblauw van de knautia's, welke half schuchter hun kleine ragebolletjes opstaken en het bleeke rood van de hei met de klokachtige dopjes. En het was ons, of we Edward Koster als enthousiast bewonderaar van de Lijmersschoonheid naast ons hadden, of hij ons wees óp het hei-geel havikskruid, dat gaten brandt in het gras, waarin de nederige aromatisch geurende thym bescheiden neerhurkt, waarbij als wachters staan geschaard de bijna gelijkkleurige brunella's, als getulbande turkjes hun volle hoofdjes flink naar boven stekend. En onder aan de glooiing van de wegzijden bloeiden stil en verborgen varens van velerlei grootte en tint, hun heil en genot zoekend in het bad van schaduw, waarmee ze daaromlaag overgoten werden. Van het station Wehl gaan we rechtshoudend tot den grooten weg, die van Laag-Keppel komend, over Kilder naar Zeddam loopt. Het eerste zandwegje slaan we in en met een paar bochten komen we voorbij een boerderijtje op den zandweg naar Leerbeek. Dezen muilen weg volgen we een eindje tot rechts bij een grillig dennenboschje een pad ons weer langs een eenzaam woninkje aan den spoorweg brengt juist op het punt, waar een groote laan hier het Stilliwald bepaalt. In ongeveer 20 minuten kan men den bosch- 48 „WALDEINSAMKEIT". zoom bereiken. Nu staan verschillende boschlanen ons ten dienste, die alle als de stralen van een cirkel te zamen loopen bij de eenzaam in het bosch verscholen hoeve, 't melkhuis, welker ligging reeds van verre door hanengekraai, eendengesnater en hondengebas wordt aangegeven. Overal rondom 'heerschte er dien stillen eind-Junimorgen de „Waldeinsamkeit". De eerste zonnebanen schoten te voorschijn van achter sombergrijze regenwolken en de glimnatte paddenstoelen fonkelden hun oranje en wit, hun karmijn en lila op den naaldoverstrooiden mosbodem. Het Stilliwald is een uitgestrekt bosch, waarvan een gedeelte het karakter draagt van landschapspark. Achter de boerenhoeve slingerde het pad zich over een dichtbegroeid heuveltje om naar een stilstaanden poel met een kreek vol pijlkruid en fonteinkruid, die zich verloor onder het duistere gewelf van coniferen, rhododendrons en bloemheesters. Dit Lijmersche bosch is een intiem landje met een zelfstandige flora en een waarschijnlijk ook op zich zelf levende vogel- en vlinderbevolking. Want door het voorkomen van afwisselende perken loof- en naaldhout, zal de ornitholoog in het Stilliwald al even verrassende waarnemingen kunnen* doen als de botanist en de entomoloog. En voor wie belang stelt in het sociale vraagstuk der drinkwatervoorziening van Oostelijk Gelderland, bezit het Stilliwald al een heel bijzondere beteekenis, want ten Noorden van de spoorhalte zijn talrijke grondboringen gedaan. Deze proefpompingen hadden groote beteekenis, daar de hoedanigheid van het water zeer zuiver was, wat verband houdt met het feit, dat IN HET STILLIWALD. 49 onder het Stilliwald tot in den verren omtrek op geringe diepte onder het maaiveld een dekkende, sterk sliben leemhoudende laag werd aangetroffen, die de bodemcultuur voor mogelijk schadelijken invloed door waterwinning behoedt. Het Stilliwald staat ondanks den tamelijk verren afstand — 2500 Meter van den Hettënheuvel — toch onder invloed van de afstrooming uit de hoogere Montferlandgronden, zooals ook de hoogtelijnen van den bodem aangeven. Van den voet der heuvels is het terrein hier geheel vlak, 14 a 15 Meter boven A.P., terwijl het geleidelijk aan over een zeer groote oppervlakte naar Angerlo afdaalt tot 11 a 10 Meter boven A.P. Daarbij staat het grondwater er 's winters nauwelijks 0.75 M.r 's zomers 1.75 M. diep. Verrassend in hooge mate was voor mij de aanwezigheid van halftoegegroeide vijvers in dat vlaktebosch, omdat in tegenstelling met andere heuvelgebieden (bijv. de Veluwezoom) aan geen enkele zijde van het Montferland een beekje ontspringt en omdat de vochtige humusbodem der weinig betreden varenwouden nergens den wandelaar brengt voor de klare schoonheid van huppelend levend water, dat watervalletjes vormend, sprongsgewijze het lage land bereikt om verder te vlieten, rimpelend en glinsterend bij het overstrijken van een windzuchtje. Ja, ik weet wei, dat dicht op de grens 't Peeske zijn eer als bergmeer heeft op te houden en dat ten Noorden van Zeddam onder braamstruiken, in een glooiend dennenboschje met de vluchtige verschijning van albasten Monotropa's, een miniatuurbergstroompje langs een paar greppelgeultjes zijn weg zoekt naar een wat 4 50 HET WATERARME MONTFERLAND. lager gelegen kommetje. Maar voor dat het deze gastvrije plas bereikt, heeft de losse zandbodem al het meeste bronwater weer opgezogen, is het beekje alweer in „de ban" gedaan. En ouden van dagen mogen zich misschien nog herinneren, dat het „Diepsheultje Sprong" zich gedroeg naar zijn naam en als spreng een vloeiende bron was, maar thans zal misschien alleen de weelderige plantengroei nog wat te zeggen hebben tot den bodemonderzoeker, die hier naar water speurt. Zelfs de beek van het dorp van dien naam is bij menschenheugenis steeds in waterrijkdom achteruit gegaan en ook de Paarde-, Zonder- en Zwarte kolken bestaan in den tegenwoordigen tijd meer in naam, dan in werkelijkheid. Ofschoon er nog geen afdoende bewijs is gegeven voor die vermindering in de wateropbrengst van het Montferland, zoo zal deze waarschijnlijk een gevolg zijn van de verbreking der watertegenhoudende leemlagen. Men moet hierbij niet denken aan de talrijke delverijen, die oppervlakkige bezoekers hebben gebrandmerkt als de vijanden van het grondwater, maar veeleer de mogelijkheid naar voren brengen, dat in dit bijzondere gebied langzaam werkende opheffingen of inzinkingen kunnen plaats hebben, die de leembeddingen verbreken of van hun oorspronkelijke plaats kunnen rukken. Maar het laatste woord over de oorzaken, die Montferland maken tot een prachtige, doch zeer Waterarme streek is nog lang niet gezegd en hier ligt nog een ruim onderzoekingsveld open voor hen, die ook de hydrologie en de morphologie van het landschap maken tot onderwerpen van ernstige studie. We begrijpen dan ook ten volle, dat de brave „BERGSEE 'T PEESKE", 51 Beekenaren trotsch zijn op hun „Kleine- en Groote Peeskes", die met hun weelderige omgroeiing idyllische plekjes zijn om zalige siësta's te houden. Maar waarom diezelfde Beekenaren in het volle gezicht van hetgrenscafé, hetwelk ieder buitenlander in zijn naam toeroept, dat het staat op het grondgebied van Koningin Wilhelmina, daar een wegwijzer hebben neergezet met het opschrift Bergsee 't Peeske, zie, dat zal geen enkel voorstander der ongeschonden handhaving van de Nederlandsche taal begrijpen. Ook waren we zeer verwonderd, dat, waar we tot in het hartje van het door de waterlinie beschermde Holland overal onttakelde wegwijzers weten te staan, men het blijkbaar hier op de grens niet noodig geoordeeld heeft dezen te verwijderen. Of zou de Duitsche tekst van dezen handwijzer misschien invloed hebben uitgeoefend op zijn handhaving? We weten het niet, maar juichten deze inconsequentie toch toe, want nu wees hij ons het kortste pad om uit de drukkend-stille middagvelden, waarover de trillende hittelucht beefde, den koeltebelovenden boschzoom te bereiken, waar we, aanrustend tegen een schubbigen dennestam, met voor ons het meertjes-reliek, ons twaalfuurtje gebruikten onder het gesnoep van lekker-rijpe boschbessen. De weg van 't Peeske naar het hotel Montferland bracht ons over hoogten, die tot 90 Meter stegen, dwars door de dennenbosschen in een uurtje op onze bestemming. Petrus en Paulus, die, naar we dachten, in Beek geëerd werden met algemeene rust, omdat we niemand in het veld aan den arbeid zagen, bleken voor de Zeddamsche en 's Heerenbergsche bevolking de pluk- 52 BOSCHBESSEN PLUKKEN. heiligen bij uitnemendheid te zijn, want overal langs de boschpaden zag je kindergroepjes en op de ruige bermen vroeg menig zwartrood besmeurd handje om „een centje asjeblief". Manskerels voorzien van roestige litermaten en kromgesloofde vrouwtjes met tobberige zorggezichten schenen hier en daar de leiding te hebben over groote kinderplukploegen. De boschbessen brengen in de oorlogsjaren natuurlijk een zeer hoogen prijs op, maar de stakkerige pluksters en plukkers genieten er weinig of geen voordeel van, daar ze zich meestal hebben verbonden tegen een.zeker bedrag (ik hoorde van 12 cent per half K.G.) het smakelijke Montferlandsche boschproduct te plukken. Dit plukken brengt eind Juni oud en jong in het bosch van 's morgens vier tot elf en na het middagmaal en het middagslaapje weer van vier tot acht uur. Het moet meermalen gebeurd zijn - altijd voor het in werking treden der leerplichtwet - dat de Zeddamsche en Beeksche meesters voor stoelen en banken in de klas stonden, daar alle leerlingen uit plukken waren. Met vragen en op de kaart kijken kwamen we eindelijk op de hoofdallee, die dwars door het groote woud linea recta van Loerbeek naar den Montferlandheuvel loopt. Rechts van deze laan verheft zich m het uiterste Noorden de reeds besproken Hettënheuvel, naar men wil ook Hertenheuvel geheeten, wat in verband werd gebracht met den eeredienst onzer Germaansche voorouders, die hier Hertha's gunst zochten te winnen door vuren te ontsteken en de goede vrouw (misschien wel de origineele Montferlandsche witte juffer) offers te wijden. OP HET MONTFERLAND. 53 Doch ik verwed er een lief ding om, dat maar een heel enkele bezoeker, die het restaurant eindelijk ontdekt heeft — weggedoken in het bastion van beukengroen, dat boven het blauw der dennen optorent — aan al de geleerdheid denkt, welke door archeologen en geografen over het Montferland met zijn toppen van Hettënheuvel, Rijsberg en Hulzenberg is verkondigd, want wie op het terras arriveert, waardeert qua toerist allereerst de welkome rustplaats en de verfrisschende gaven van een goed glas melk, bier of limonade. De 's Heerenbergsche jeugd associeert wippen, zweven, schommelen en draaien met den naam van dit uitverkoren plekje en als de oude boomen konden spreken, en eens een register aanlegden van allen, die hier hun namen door Amors banden vereenigd in den gladden beukenbast gegrifd hebben, ze zouden gewis unaniem de geleerde gissing verwerpen, die verkondigt, dat in Montferland, Montem ferre (opgedragen berg) schuilt, daar zij allen uit eigen aanschouwing overtuigd zijn, dat de oude naam Monferande eenvoudigweg beteekent „mijn lustwarande". Als ge zijt uitgerust en de dikwijls zich op den voorgrond dringenden „inwendige mensch" weer geheel is tevreden gesteld, zullen uw blikken als vanzelf tusschen de groene waaiertakken der beuken dwalen over het verre land beneden u. Wat al stadjes en dorpen liggen hier binnen het gezichtsveld! In een gouden zonneland zagen we dien gedenkwaardigen Petrus- en Paulusdag Emmerik met zijn domineerende gashouders en torens, waar dicht bij een zilversprankeling van een kronkelende rivier tot ons sprak van „Vater Rhein" en 't „Deutsche Vaterland". Een plots 54 PANORAMA'S. opgekomen regenbui zwiepte fel neer op de nog jonge aanplantingen van de oploopende Lengeler en Stokkumsche bosschen, waarin we straks, om 's Heerenberg te bereiken, zouden afdalen. Over de grens straalde aan een gewasschen blauwen hemel het leutige zomernamiddagzonnetje. Even dachten we aan het oude spreekwoord, wat vertelt, dat het al geen goud is wat er blinkt. Maar de ligging van den Eltenberg met zijn Drusus- en Tollensherinneringen, van Hüthum, Netterden, Azewijn, Terborg, Silvolde, Aalten, Dinxperloo en Varsseveld boeide ons te veel, dan dat we hier in dit vredeslandje onze goede stemming wilden bederven door te politiceeren over wat aan gindsche zijde van de grimmige grens prikkeldraadversperringen geschiedde. Toen we het eenmanspaadje langs de geschoren haagbeukenheg volgden om den moes- en bloementuin, zagen we, staande aan den plateaurand, in NoordOostelijke richting tusschen wijkend geboomte het kerkje en den molen van het hellingdorpje Zeddam en het landschap was zóó schilderachtig, dat we ons kiektoestel maar op te stellen hadden onder de poort van wuivend groen om zonder moeite van instellen op de gevoelige plaat den indruk onzer herinnering in een schilderijtje thuis te brengen. Het doorkijkje was van zulk een vredige innigheid, dat we alles terugdrongen, wat ons ook maar even zou willen herinneren aan het schrijnende wereldleed dezer booze tijden. Langs vrij primitieve en verwaarloosde trapjes, die zich in hun goede dagen „rustiek" mochten noemen, of langs den spiraalsgewijze dalenden rijweg bereiken 'S HEERENBEROSCHE NUCHTERHEID EN ROMANTIEK. 55 we nu aan den voet van den gracht-omgeven bergop het punt, waar enkele opgegraven oudheden het criterium van Romeinsche echtheid in hun vormen hebben vastgelegd, — een breede op en neerheuvelende boschlaan, die ons na een half-uurswandelingtje bracht in het grensstedeke 's Heerenberg. 's Heerenberg, is wat men zoo noemt, „een net plaatsje" van ongeveer 5000 zielen met een geschiedenis, die tot ver in de vroege middeleeuwen terugreikt en welke, samengaand met die der bannerheeren en graven van den Berg, vele boekdeelen zou kunnen vullen. Nu is de glorie van vroegere dagen monumentaal bewaard in een wel wat sterk-sprekend gerestaureerd pretentieus stadhuisje met een zeskantig peperbustorentje, dat men heusch niet behoeft te zoeken, daar het ostentatief zich aan iederen bezoeker vertoont, die bij Bosman op de markt de tram verlaat om het eerwaardig-oude lindelaantje in te slaan naar het kasteel, het vroegere residentieslot. Geeft de entrée van het stedeke een sterken indruk van nuchterheid en proza, met een voor zulk een plaatske onbegrijpelijk groot aantal eet- en spijsgelegenheden, slagerijen en margarinewinkeltjes, die echter gedurende den oorlog over de negotie niet te klagen nebben, op het voorplein van den burcht heeft de romantiek zich weten te handhaven. Al dadelijk opende het schemerige lindelaantje vol zoete bloesemgeuren ons door twee witgekalkte poorten een kijkje op het hooge huis, dat van den lommerrijken wal eveneens langs een met klimplanten ontwoekerden balustrade-dam toegankelijk is. Bloemtuinen en moeshoven omgeven met grachten en vijvers het kasteel, dat als 't ware 56 HET SLOT 'S HEERENBERG. van de buitenwereld afgesloten staat te droomen van oude tijden: van Magdalena de Cuisance, die het als rondeel opgetrokken slot met den voorhof vergrootte, van Oswald en Leopoldina, die voor zich en hun nageslacht, gelijk een opschrift nog aanwijst, als herstellers van het huis optraden en in de fagade de ankerletters H. G. Z. D. B. M. V. B. aanbrachten, welke later zooveel archeologische pennen in beweging hebben gezet, daar het een opgave werd deze te ontcijferen. Maar we zullen de voorzaten der edele bannerheeren, die als graven in later tijden dit sterke slot bewoonden, niet in hun eeuwige rust storen, noch in bijzonderheden ons bezig houden met de beschrijving van dezen vorstenburcht, waar in de 19de eeuw een broeder van koning Carol van Rumenië, de gemaal van Carmen Sylva, resideerde. In de zeventiger jaren wellicht heeft hij droef gepeinsd over zijn anderen broeder, die als pretendent van de Spaansche koningskroon optrad en voor Frankrijk de stroopop werd, om den oorlog tegen Pruisen te motiveeren. Want de aanzienlijke bezitting der oude bannerij, die gedurende meer dan acht opeenvolgende eeuwen steeds door vererving van het eene stamhuis op het andere overging, heeft haar hoogheid niet tot op den jongsten dag kunnen bewaren. Waar eens de dynasten als souvereinen zetelden — de gelijken der graven en latere hertogen van Gelder, die slechts het oppergezag des Duitschen keizers erkenden — wier grondgebied reikte tot de grenzen van Didam, Ulft, Wisch en Dieren en tot diep in Duitschland met de stad Emmerik, die een landdrost als stadhouder van de leenen, ook buiten de Graafschap gelegen, aanstelden en ONDEUGEND POSTOGRAM. 57 „de ongemeine vrijheid van een wipgalg te moeghen voeren" bezaten, daar huist thans een rijk fabrikant, een der Twentsche industrie-koningen. De eerbied voor den Galgenberg is ook al lang uit het 's Heerenbergsche land verdwenen, want 's Zondags is het een reuniepunt op de wandeling naar het Montferland* En het was mij of een luid-schaterende spotvogel, die onder een zwaren kraagsteen van een hoektorentje hoog boven de dommelende slotgracht zijn nestje veilig had gebouwd, in den schemer keuvelde met zijn buurlui de zwaluwen (die zich tusschen de krulletters boven den hoofdingang wat knus hadden geïnstalleerd), over den ondeugenden uitleg, welke de spraakmakende gemeente heeft gegeven van de zwierige ankerletters, die als postogram tot heel het minnekoozende Berg zeggen: „Hier Gaan Zich De Bergsche Meisjes Met Vrijen Bederven". Nu ze hebben dan ook een heerlijk uithoekje van Nederland daarvoor uitgekozen, want daar in de Plantage met den Eltenschen toren in het verre laanperspectief en langs de lindelaantjes moet het in den lieven tijd van Mei wel een ideaal oord voor verliefde paartjes zijn. Dat is toch maar een voorrecht om in de naaste omgeving zelfs van het saaiste achterhoekstadje een wandeloord te vinden, dat in zijn geboomte en aanleg nog al de hoofsche charme draagt van tijden, toen er alleen jonkers en freules door Cupido's schalkschheid zich lieten lokken in „het paradijs der soete min". Maar 's Heerenberg mag niet verlaten worden, voordat ge een bezoek gebracht hebt aan Burgers diergaarde. Daar zult ge van opkijken, nietwaar? Een dierentuin in een stadje als 's Heerenberg 1 En toch 58 BURGERS DIERENTUIN. is het geen grootspraak en toch moet ge hierbij niet denken aan een uitspanning met een paar volières, wat pralend rondstappende pauwen, een gevangen eekhoorntje, een aap of een papagaai. Ook het Duitsche begrip „Tiergarten" voor een wandelbosch of hertenkamp is niet synoniem met Burgers dierentuin op de zonnige zuidhelling van het Montferland. Dit zal ieder erkennen, die als wij, door de golvende velden langs arbeidershuisjes wandelend, op aanduiding van enkele handwijzers: „Zum Tierpark", kennis heeft gemaakt met het instituut van den heer Burgers. Bij een rondgang door dezen „beestenboogerd", gelijk ik de 's Heerenbergsche Artis zou willen noemen, zal ieder wel uiting geven aan zijn verbazing zóó iets te vinden in zulk een afgelegen plaatsje van den Achterhoek. Want de eenige onechte vertegenwoordigers uit het dierenrijk zijn de twee groote liggende leeuwen, die — het begrip dierenpark symboliseerend — de wacht bij den ingang houden. Onverstoorbaar zijn hun trekken, blanke-wit is hun huid. Poezelige kinderhandjes hebben hun starre manen geaaid en vermoeide dames hebben zich verstout op hun geduldige ruggen uit te rusten. Dat alles lieten zij zich kalm welgevallen, omdat het hun oprecht steenen gemoed niet beroerde. Maar het gebrul van Nero en Prins, die in ruime kooien achter op den berg temidden van een suikerbietenakker resideeren en bij onze entrée juist hun vriendin Otti onder loeiend gehuil mededeelden, dat ze met verlangen wachtten op de komst van een voluptueus avondmaaltje, vertelde ons al dadelijk, dat daar leeuwen van vleesch en bloed j zich vorstelijk bediend wenschen te zien. DE BEROSCHE HAOENBECKTUIN. 59 Tegen inruiling van één simpel dubbeltje voor uw kinderen en van twee voor u zelf krijgt ge toegangskaarten en dan gaat ge onder vriendelijk geleide op den wandel door den Bergschen Hagenbecktuin. Op den voet wordt ge gevolgd door een der vijf reuzen bulldoggen, die u als welkom bezoeker natuurlijk geen kwaad zullen doen, maar die als ware cerberissen den heer Burgers bijstaan in de bewaking van het uitgestrekte terrein. Dicht bij het huis zijn het de eenden- en zwanenvijvers met hun druksnaterende bevolking, die u al dadelijk demonstreeren, dat hier watervogels uit alle deelen der aarde bijeengebracht zijn. De trots van deH eigenaar — zelf een bekwaam dierenfokker — vormt echter de verzameling faisanten en pauwen, die volgens kenners de mooiste van de geheele wereld moet zijn. Vele diergaarden van Europa, vooral Hagenbeek te Stellingen bij Hamburg, betrekken dan ook geregeld sier- en pluimgedierte uit de 'sHeerenbergsche fokkerij. De dieren worden hier dus niet alleen voor tentoonstellingsdoeleinden gehouden, maar moeten wel degelijk ook aangekeken worden als kostbare handelswaar. Bij ons bezoek werd de aandacht vooral gevestigd op de pauwencollectie, waaronder al de vijf bekende soorten opgemerkt werden. Achtereenvolgens passeerden de bonte, de witte, de Javaansche, de blauwvleugelige en de blauwe voor ons de revue. Maar er is meer te zien dan gevogelte alleen 1 Langs de rose-vederige flamingo's en de Egyptische nijlganzen kwamen we bij de afdeeling der zoogdieren, die hier, omdat ze ruime vrijheid van beweging ge- 60 VAN LEEUWEN EN BEREN. nieten en men rekening gehouden heeft met het ware: „jedes Tierchen hat sein Pleisierchen", prachtig in hun gedragingen te volgen zijn. We zagen er een wild zwijn, een gelukkige vossenfamilie, een paar onschuldig-uitziende wolven, sterke lama's, zwaar gevachte moufflons, een kameel en een bison, antilopen en zebu's, een das, die in zijn ondergrondsch hol zich dadelijk terugtrok en een Tedalschaap, dat bijzonder spring- en klauterlustig was en voor een schaap al heel geëmancipeerde bokkenmanieren bezat. Dat alles gaf ons waarlijk een hoogen dunk van den soortenrijkdom in Burgers Dierenpark. Achter in het park, waar hooge rotsen van cement meer practisch dan aesthetisch den klimmers gelegenheid gaven tot gymnastische ontspanning, vonden we verscholen in een aardig dennenboschje ook het hol van Bruin de beer — een heusche beer — die met zwaarbehaarde kousevoeten tegen de tralies kwam opzitten, toen het dochtertje van den heer Burgers hem bij zijn troetelnaampje noemde. Verderop waren de verblijven van de leeuwen Nero en Prins en van de leeuwin Otti. Deze voorname gasten hebben nog maar weinige maanden hun intrek in 's Heerenberg genomen en als dit boekje verschijnt zal misschien het nieuwe leeuwenhol voor dit edele drietal reeds gereed zijn. Want het lag in de bedoeling van den directeur een leeuwenverblijf te bouwen, dat zich waardig aansluit bij de hooge pyramiderots van het Tedalschaap en de ruime „pleasure gardens" van bison, kameel, zebu's en lama's. Gewis hadden we nog menig belangrijk feit vernomen over kruisingen en acclamatiseerproeven, over VAN 'S HEERENBERG NAAR TERBORG. 61 curiositeiten, bastaarden, atavisme en wat meer verband houdt met de dierenfokkerij. Maar het tramgebel, dat over de glooiende heuvelakkers tot in het dierenpark doordrong, noodzaakte ons overhaast afscheid te nemen met een „tot weerziens". De tijd, die de tram in Zeddam noodig had voor de aansluiting op de lijn naar Terborg-Lichtenvoorde, benutten we door even een straatje in te loopen, dat naar het tegenwoordige St. Jozefgesticbt leidt. Vroeger was dit oude gebouw algemeen bekend onder den naam Padevoort of Pavert en als grafelijk jachtslot zal het ook zijn geschiedenis wel hebben van feestgelagen en jachtmaaltijden, maar de eerwaardige zusters Franciscanessen hebben dat vroegere wereldsche Padevoort al lang bij de Zeddamsche bevolking doen vergeten. De tram bracht ons nu door de vruchtbare laagvlakte van den Ouden IJsel. Achter ons week het panorama der Montferlandsche hoogten steeds meer en meer, overkoepeld door een opaalgroenen rosedoortinten avondhemel, terwijl bewogen regenwolken zwaar neerhingen over de boomrijke Gaanderensche en Terborgsche heuvelen. Onder een piasbui reden we het stadje van Starings vogelschieten binnen, waar we als oude bekenden verwelkomd werden in het hotel „de roode Leeuw', dat door een goede tafel zijn reputatie ook bij ons hoog wist te houden, terwijl tot laat in den avond de Harmonie van Wisch, die een concert in den tuin gaf, ons verzekerde, dat ook dien Juni-avond van 1916 „De vreugd was In Terborg". IN HET STROOMGEBIED VAN DEN □ OUDEN IJSEL □ In dit hoofdstuk zal ik niet trachten een Baedeker te geven van het hoog-opgolvende oude rivierduinlandschap tusschen de stroomgebieden van den Ouden IJsel en de Berkel. Waar ge uw verblijf hebt gekozen en of ge Oostelijk, dan wel Westelijk van de locaalspoorlijn Doetinchem—Ruurlo de overal aanwezige plekjes opzoekt, waar het aanvoelen van een windvleugje, dat ruischend speelt door wiegelende dennekruinen, plots bij u waardeering kan wekken voor het „buiten zijn" als een lichaam- en geestversterkende zomerverfrissching... 't is mij al om 't even. Want als gij dit gedeelte van den Achterhoek bezoeken wilt „aan de hand" van betrouwbare gidsen, dan bieden zich zeker wel een half dozijn Baedekertjes in duodecimoformaat u als geleide aan. Om strijd trachten ze u te lokken naar het een of ander eng begrensd en in kaart gebracht gemeentegebied, dat in zijn landschappelijk schoon en zijn dorpsch comfort wordt geschilderd als het Eden van den buitenvriend. Het overdreven individualisme, dat als een karaktereigenschap van ons volk overal zich handhaaft, heeft ook in de Graafschap er toe geleid, dat door een te ver doorgevoerde decentralisatie de krachtige lijn, die recht op het groote doel: „vreemdelingenverkeer bevorderen" moest toeloopen, niet te vinden is, maar dat vele op zich zelf natuurlijk zeer nuttige dorpsvereenigingetjes boekjes hebben uitgegeven, die zonder ■ ACHTERHOEKSCHE GIDSEN. 63 onderscheid één trek gemeen hebben, namelijk deze, dat ze het locale belang verre stellen boven het algemeene van de geheele streek. Eigen schoonheid en eigen voortreffelijkheid brengen ze in tekst en wandelkaartjes sterk naar voren, waarbij dan het bestaan van zustergemeenten dikwijls zóó vaag wordt aangeduid, dat een toerist niet eerder een goed denkbeeld van de wijdere omgeving ontvangt, dan door zich de gidsjes aan te schaffen van de grensgemeenten, die natuurlijk op hun beurt de heerlijkheden uit het eerste boekje zoo al niet verzwijgen, dan toch ternauwernood vermelden. Gelukkig, dat de beide stoomtrammaatschappijen, die van West naar Oost en van Noord naar Zuid de heele graafschap doorkruisen voor hun pleizierreizigers ook handige boekjes hebben uitgegeven, welke op onderhoudende wijze behandelen wat rechts en links van hun lijnen te zien is en daarbij gelukkig alle gemeentelijke grenzen negeeren. Al dadelijk bij de Doesburgsche schipbrug en op het Zutfensche Stationsplein wachten de Cicerones u aan de tram op en zij weten op uw belangstelling beslag te leggen tot hun trams over den Kleefschen Graven bij het kasteel de Wildt onder Gendringen of over de 's Heerenbergsche Wetering bij het slot van dien naam het vaderlandsche territoir verlaten om hun weg te vervólgen naar Anholt of Emmerik. En ook daar nemen ze nog geen afscheid, want evenals het Plasmolendorado van Limburgs Noordpunt gerekend wordt tot Nijmegens omstreken en ook van die plaats uit zijn meeste bezoek krijgt, evenals men het Geldersche Loevestein nadert op de Fop-Smitbooten over de 64 AAN DE GRENS. Zuidhollandsche wateren, zoo heeft men ook Anholt, met zijn attractie van een „heusch" Zwitsersch rotspark en Elten met den hoogen Eltenerberg en den diepen Drususput op de vreedzaamste wijze voor het vaderlandsche toerisme geannexeerd. Tot voor het uitbreken van den oorlog behoorde hun schoon tot dat van den Gelderschen Achterhoek en voor velen verhoogde de emotie van het buitenlandsch vertoeven in niet geringe mate de bekoring van uitstapjes over de grens. Maar thans maken grimmige prikkeldraadversperringen, patrouilleerende soldaat-kommiezen, onverbiddelijk-gestrenge visiteurs en niet met een kluitje in het riet te sturen visiteuses — alle volgens het Graafschapsche boertje gekomen om „op de smokkelaars te passen" — het den toerist wel degelijk duidelijk, dat hij zijn wandel- en fietstochtjes dient te beperken binnen de landspalen, waarbij hij zonder blauwe kaart ook de 300 M. verboden grenszónes omzichtig dient te mijden. Maar die hermetisch gesloten grens behoeft niemand te weerhouden in den komenden zomer verblijf te maken in Terborg, ook al zal de eerste gang voor motorcyclisten moeten zijn naar het café Koerselman in de Dorpsstraat, waar ze aan het militaire commando hun speciaal geleibiljet gratis kunnen krijgen, een paperas, dat overal op bevel moet worden getoond. Want ook zonder die „schöne Ausflug ins deutsche Vaterland" waarborgt de rijkdom van uitgestrekte wandelgebieden — waartoe men ook het Montferland mag rekenen — ons een eiken dag gevarieerd uitstapjesprogramma. Daarom kan ik iedereen aanbevelen eenige dagen in Terborg als zomervogel BB VREEMDELINGENVERKEER IN TERBORG. 65 neer te strijken en van daar uit kennis te maken met een nog weinig gewaardeerd gedeelte van den verrassend-uitgestrekten Gelderschen Achterhoek. Voor zakenmenschen is het daarbij zeker van belang te noteeren, dat Terborg als een knooppunt van verkeerswegen gelegen is aan de locaalspoor Doetinthem—Winterswijk en aan twee elkaar kruisende stoomtrams, zoodat het mogelijk is, 's morgens vroeg uit Terborg vertrekkend, reeds om 9 uur te Amsterdam te zijn. Doch ondanks het verkeer-bevorderende feit, dat zoovele wegen naar Terborg leiden, ondanks de reputatie van jaren her, welke Terborg vooraan plaatst in de rij van provinciestedekes, die den vreemdeling in naar de eischen des tijds ingerichte hotels hoffelijk ontvangen, degelijk laven en spijzigen, ondanks de prachtige naaste omgeving met den sagenrijken Paaschberg, de boschheuvels van Gaanderen en Oosselt, de historisch-belangwekkende kasteelen van Wisch, Schuilenburg en Slangenborg, de hengelvrijheid in den Ouden IJsel (die zich ook voor spelevaren prachtig leent) de weelderige flora en fauna, de lepidopterologische merkwaardigheden van den eersten rang en de aristocratische vertegenwoordigers uit de fungivegetatie, schijnt het vreemdelingenverkeer, dat — den menschelijken kuddegeest demonstreerend — zich sterk hecht aan de dikwijls zeer afgesleten traditioneele „veelbetreden paden", nog maar altijd niet den weg gevonden te hebben naar het steedsche plaatsje aan den Ouden IJsel. Want, ware dit wel het geval, dan zou het Bestuur van Terborgs Belang toch niet in de jongste uitgave 5 66 EEN MISKEND WANDELOORD. van de gids de verzuchting neergeschreven hebben: „Rijwiel- of wandeltochten worden gemaakt, niet naar hier, wandelwegen aangelegd, niet naar deze streek. Het onbekend maakt onbemind speelt hier wel een groote rol. Bijna nergens wordt dit gedeelte van den Achterhoek beschreven. In de mooie uitgave van den A. N. W. B. (Ons Eigen Land) schijnt Nederland te eindigen bij Laag-Keppel of Montferland" enz. enz. Ronduit gezegd weet ik, gezien de jammerlijke verwording van talrijke „Aarlo's in de Holtmarke", niet, of ik het stedeke, dat geen dorp wil zijn en het dorp, dat eigenlijk geen stadje is — al kan het ook grondvesten toonen van St. Gregoriusdag 1419, toen het privilegiën en stadsrechten ontving van een eigenmachtig bannerheer van Wisch — niet van harte moet gelukwenschen met de omstandigheid, dat het zoo lang zichzelf heeft kunnen blijven. Ging elders de goede smaak, die meer dan men denkt aan den landschen bewoner eigen is, niet te loor? Werd wat eenvoudig en logisch was, niet verdrongen door zinloozen sier en verrezen er niet bouwgewrochten, die tot in hun als ornament bedoelden opschik de bewijzen leverden van een onbeheerschte zucht naar ijdel vertoon? Werden die zich „villa's" noemende revolutiepanden niet kris en kras door elkaar gezet aan bochtigloopende „lanen"? En droegen deze in hun boomennamen niet de droeve herinnering voort aan wat eens, voordat de vooruitgang zoo ostentatief die plaatsjes „op hooger peil" trachtte te brengen, daar aan schoonheid groeide van beuken, dennen, eiken en berken? Het is een voorrecht, dat ik op mijn rondwande- PLAATSEN DIE DE VOORUITGANG TE PAKKEN HEEFT. 67 ling door Terborg nergens de groote reclameborden zag van veelbelovende en weinig gevende villaparkmaatschappijen, die hun joyeuse entrée gemeenlijk maken als boomenrooiers en hakhoutkappers en die daarna langs de huizenlooze „lanen" met spichtige boomstaakjes (rechtop gehouden in krulijzeren of witgeschilderd-houten valstoeltjes), weer herinnering wenschen te wekken aan de schaduw, die om niet het frank en vrij gegroeide struweel gaf-Ook zouden er minstens een dozijn beekjes in die Aarlo's te noemen zijn, die in vroeger tijden als stroomend watertje door een eigen gekozen slingerbeddinkje het levende landschap blijde accentueerden, maar door parkarchitecten met passer en lineaal in het keurslijf gedwongen werden van wiskunstig berekende vijveroppervlakken en beekgootjes tusschen zonketsende glazuurbestreken rollaagjes. Natuurlijk, dat de naam „Slingerbeek" ook niet meer toepasselijk was op de met den stijl van het villapark harmonieerende watergoot en even natuurlijk, dat de mijmerstille boschpoel met de wisselende omgroeiing van lisch en rusch, hoefblad en wilde zuring vervangen moest worden door een spiegelende eendenkom, omgeven door een cementen balustrade met de opdringerige versiering van vlammend roode geraniums, die zichzelf verveelden door heel een zomer lang te kijken naar hun eigen rimpelig waterspiegelbeeld. Ik weet ergens in een der mooiste oorden van ons goede vaderland een dorpje, dat zich ook heeft laten verleiden haastig mede te doen aan de villapark- en vreemdelingenverkeer-adoratie, dat onder suggestie van Duitsche „Sommerfrissche"-denkbeelden juichte, 68 DORPSONTSIERING. als er maar „gebouwd" werd en nu juist door dat bouwen voor goed bedorven is door een legio monstergewrochten, die kakelbont opgeschilderd en rijkelijk bedeeld met „riant gelegen" serrekasten vol flikkering van glimmerend kathedraalglas, opgetuigd met moderne horretjes, waarin de glas-in-loodkunst geprofaneerd wordt, een stijl in het thans wel zeer pretentieuse dorpje hebben gebracht, die een verontwaardigd aestheticus eens in wanhopig zoeken naar een definitie gesignaleerd heeft met „rijksbouwmeesters-sigarenwinkel-postkantoor-margarinedepot-stijl". Laat Terborg, dat blijkbaar zoo graag ook mee wil doen en er terecht naar streeft meer bekendheid in den lande te verkrijgen als mooi zomeroord, toch voor alles zijn typisch Achterhoeksch karakter bewaren ; laten zij, die er bouwen eens met een critisch oog de buitenwijken van Doetinchem bekijken en laten zij zich gewaarschuwd achten door de opdringerige allures van menig optrekje met bloemperkjes, die op een veldje van groen, omgeven door ieder voorjaar opnieuw begrinte of beschelpte paadjes, de aandacht willen trekken van iederen voorbijganger; laten zij bedenken, dat, al is het gemoedelijk-vriendelijk karakter van het eenvoudige plattelandstedeke nog niet aangetast, Terborg het noblesse oblige dient hoog te houden. Staan de oude hooge huizen, die Terborgs glorie uitmaken met hun bosschen en landgoedbezittingen niet ver van de groote wegen? Staan de namen der heerlijkheden niet ergens eenvoudig weg op een paar steenen palen geschilderd, die aangeven, waar de stil-statige oprijlanen beginnen, die door bosch en park u zullen brengen op de voorname voorpleinen TERBORGS GROOTSTE BELANG. 69 met hun sierlijke marmeren vazen en hun wingerdbegroeide bouwhuizen? Zie, schrijvende over Terborg als vreemdelinglokkende plaats moest me dit even uit de pen. Ik wilde de aandacht vestigen op de behartiging van — laat me gerust zeggen — het grootste „belang", dat de plaatselijke vereeniging van dien naam te behartigen heeft. En wat nu dat andere betreft — het bevorderen van het vreemdelingenverkeer — wel ik begrijp niet, waarom al die vereenigingen in het stroomgebied van den Ouden IJsel met zijn talrijke slingerbeekjes, wier werksfeer in het belang van het toerisme toch dezelfde is en die een roerende eenheid in hun namen bezitten, niet tot een fusie zouden kunnen komen, waardoor voor de geheele streek meer zou kunnen worden bereikt, dan ieder afzonderlijk meestal schraal-bij-kaszittend vereenigingetje kan doen. Door een dergelijke samenwerking behoeft geenszins het plaatselijke initiatief gedood te worden, want voor vereenigingen als Doesburgs-, Doetinchems-, Terborgs-, Aaltens- en Winterswijks Belang blijft ook in eigen gemeentekring nog genoeg te doen over. Met opzijzetting van locale gevoeligheidjes zou men de handen inéén kunnen slaan en na de bezwaren, verbonden aan het hierboven als onpractisch aangetoonde veel-gidsen-systeem, onder oogen gezien te hebben, zou men er zeker in slagën voor het IJselstroomgebied een even aantrekkelijk boekske uit te geven (maar dan met duidelijke gekleurde en aaneensluitende wandelkaarten) als H. W. Heuvel bij Misset liet verschijnen over de Berkelstreek. Waar nu de eigenlijke gidstaak voor iedere gemeente vóór mij in een boekje is neergelegd, durf ik 70 „VULCAANSOORD" EN „DE LOV1NK". me ontheven achten van de minst aanlokkelijke zijde van het „Führen", ban ik de stereotiepe gidsuitdrukkingen van „rechts aanhouden" en „links afslaan," van „vooruit" en „terzijde" zooveel mogelijk uit dit hoofdstuk, kan ik mijn gedachten verder uitstrekken en meer aandacht schenken aan het landschap zelf, waarbij zal blijken, hoezeer een verlangen naar veelzijdige kennis kan worden opgewekt als men „op wandel gaat te lande", terwijl de bevrediging van het aesthetisch gevoel in het landschap „waar alles spreekt, ja 't kleinste ding van schoonheid allerhande" op iederen tocht verkregen kan worden. Met nadruk heb ik er reeds op gewezen, dat Terborg nog niet het clichébeeld van een villadorp vertoont, al ontbreken er de optrekjes en buitenhuizen geenszins. Maar niemand zou bij een vluchtig bezoek willen gelooven, dat de welvaart van het plaatsje haar voornaamste bron vindt in de ijzergieterijen „Vulcaansoord" en „de Lovink", want van een fabrieksstadje met roetbesmeurde arbeiderswoninkjes, rook-oppluimende schoorsteenen, neerdwarrelende roetnevels en een overal aanwezige vuilheid, heeft Terborg al heel weinig. Of liever gezegd het heeft er niets van, want ook het geroezem van af- en aanloopend fabrieksvolk, het ijzergebink en het gejacht van klinkhamers is er slechts een vaag gerucht, dat soms even opklinkt uit het lage IJselland, waar Vulcaansoord ligt en ook wel naar Terborg overwaait van de hooge boschstreek onder Silvolde, waar de ijzergieterij „de Lovink" aan meer dan 100 man dagelijkschen arbeid verschaft. Zoo hangt ondanks de behagelijke Achterhoeksche rust, die zelfs door het stoomtramverkeer niet langer TERBORGS ALLERLEI. 71 dan een ritduur verbroken wordt, het bestaan van meer dan de helft der 1600 inwoners (700 man werken op Vulcaansoord, 100 op de Lovink, 40 op de tricotfabriek der firma Kramer en Braam) samen met den bloei van het Terborgsche fabriekswezen. Doch waar elders groen en bloemen snel de vlucht namen voor de grauwe verwaarloozing, die kenmerkend is voor industrieplaatsen, daar bleef in Terborg de bekoorlijke omlijsting met voornaam kasteelgeboomte gehandhaafd. En ook de waardigheid der edele huizen wist bij het opkomen der democratie en het proletariaat stand te houden. Naast het Hervormde kerkje, dat eens door een goedmoedig heer van Wisch geheel onafhankelijk werd gemaakt van het groote kloostergoed te Etten, treedt de wandelaar in denzelfden stil-statigen boomenschemer als die, waarin eeuwen terug de bannerheeren van Wisch onder klaroengeschal hun gasten tegemoet traden en welkom heetten op hun geduchten, maar voor de vrienden steeds gastvrijen burcht. En zelfs op de plaats, waar in vroeger tijden een poort het overigens weinig bevestigde „steedje" Terborg had te beschermen tegen onverhoedsche aanvallen, vindt men thans „aan de poort" een intiem beboomd pleintje — 't Alexandersplein — waar heel de bevolking bij feestviering of kermishouden (de vermaarde Terborgsche kermis gaat nog altijd op den eersten Zondag van October in) samenkomt en waar ge het levenslustige en rentenierende Terborg ook op mooie zomeravonden kunt treffen als honderden „buitenleden van de roode Leeuw" luisteren naar wat de Harmonie van Wisch in lustige marschen, populaire wijsjes en 72 HET KERKBOSCH. ook wel in stukken van breeder omvang en moeilijker technische beheersching te verklanken weet. In de naaste omgeving van het stadje treedt ook de Ned. Herv. Kerk als een welwillend landgoedeigenares op. Staan elders bosschen, behoorende aan kerkelijke gemeenten of diaconieën dikwijls bloot aan een te sterke winzucht verradende exploitatie, wordt om aan de noodige gelden te komen dikwijls de bijl in het nog niet rijpe hout gezet, in Terborg vindt men een kerkbosch als openbaar wandel- en verpoozingsoord met tal van elkaar kruisende zigzagpaadjes, die aardige in- en doorkijkjes bieden en den vermoeiden wandelaar overal gelegenheid tot rusten geven. Een aantrekkelijke dooltocht is het door dat kerkbosch 1 Van Terborg gaat het eerst langs den Silvoldschen weg naar het kruispunt der trams. Daar slaan we links den Varsseveldschen grintweg in, dien we ongeveer een kwartier houden tot we bij de groote hoeve „de Kers" een wegje oploopen, dat ons over de tramlijn Terborg—Westendorp—Varsseveld al dadelijk brengt in het aardige kerklaantje. Over de boerderij „de Lovink", welke tegelijk tramhalte is, komen we dan in het eigenlijke wandelbosch, waarin we onze wandeling kunnen uitstrekken in de richting van Hofs aan de Brug, naar het sprookjesachtig verborgen Doornroosjeskasteel, de Slangenborg, of naar de buurtschap rond den Gaanderenschen watermolen. Waar de kerk voorging, bleven natuurlijk de eigenaars der kasteelen en landgoederen niet achter. Het is, of het verre nageslacht aan heerlijk natuurgenot terugontvangt, wat in vroeger tijden door ruw geweld en heerschersdwang voor immer onedelen scheen TANDEMS BRUINE LAANTJE. 73 onthouden te zijn: het frank en vrij zich bewegen in de heerlijke naaste omgeving dezer van strijd en belegering droomende burchten. Overal rond Terborg is voor den wandelaar, die zich in het bosch net zoo gedraagt als bij zich thuis, dus niets vernielt, of vertrapt, geen papieren, schillen of blikjes achterlaat, vrije wandeling. De heeren van Schuylenburg, Slangenborg, Tandem en den Ooiman schijnen in hoffelijke gastvrijheid te willen wedijveren om den natuurvriend te -brengen op de mooiste punten van hun landgoederen. Althans, dien indruk kreeg ik, toen ik langs ontelbare boomrijke of omhegde binnenwegen in de buurt van groote boschhoeven als Schilderink, Vrieze, Stubbelder, Goldstede of Berkelaar dolend, zoo maar, zonder hekken of rasterwerk te passeeren, kwam bij het buitenhuis Tandem, dat al even verscholen is in het hout als het meer krijgshaftig-uitziende slot Slangenborg. Verder tredend onder het lichte naaldendak van wiegelende dennenkruinen, geraakten ook wij onder de tooverbekoring van Tandems „bruine laantje", dat daar ver van de menschen bewaard wordt als een fijnsparrenreliek, omruischt door den zang der al maar wuivende dennen, die zacht voor zich neurieënd als in een Te Deum verheerlijken de kleurensymphonie van dat sober-stemmige „bruine laantje". Want daar moet ge niet zoeken de schakeering van het menigvuldige boschgroen met het licht der berken tegen het dof der dennen... Ge vindt er slechts het bruin. Maar het bruin in alle tinten en schakeeringen, zon-doorgloeid, schaduw-verdoft. Verweerd-bruin zijn er de schubbige zuilstammen, die 74 EEN SYMPHONIE VAN BRUIN. hoogerop met roodkoperen glans zich oplossen in het netgewelf van in groen verloopende zwartbruine takken en twijgen. Vaalbruin is er de grond met paarsen weerschijn, opflitsend waar een zonnebaan breeduitgulpend tusschen uiteen wuivende naaldenpruiken den bodem raakt, verglijdend in schaduwvale tinten van roestbruin en brons, waar stammen hun verschemerd schaduwbeeld werpen tusschen het bleeke groen van varens en boschbessen. Roodbruin is het eekhoorntje, dat zijn geelbruin dennenappeltje van schrik liet vallen, toen hij ons bemerkte en met een alarmschreeuw klauwtjesslaand langs een stam omhoogschoot. Stoutmoedig vertrouwend op zijn mimicry in dit bruine heiligdom, rutschte hij langs den rug van een buurman-zuil naar beneden om na een paar pretbuitelingen over den paddenstoelengrond achter onzen rug ons uit te lachen, wij die met onze donkere pakken, witte stroohoeden en kleurige dassen hier gekomen waren om te genieten van de sobere stemmingstinten van zijn verblijf, Tandems bruine laantje. Zijdeachtigbruin met vale changeanttinten is ook de vacht van het schuchtere reetje, dat we nog net eventjes zagen wegloopen tusschen het vlekkerig bruin en brons van eikenhakhout, bezocht door vaalgrijze meeldauwschimmels. Alles is hier bruin: bruin opgoudend in zonnestreeling, purperend in het avondrood, verschemerd in den hittegloed van den zomerschen middag, diamantfonkelend in den rijptooi van den vorstnacht. Al die nuances van bruin wisselen in oneindige verscheidenheid met den dagelijkschen gang van het daglicht, dat nu eens een plekje laat schitteren in SCHEMERAVOND. 75 gouden fonkeling, straks door oranje en violet laat vergloeien in paarlemoerglanzig bruin dat, als het groote licht alleen nog maar de toppen van de sparren omglanst met een aureool van dagschoonheid, uitdooft in de vale nachtkleur van den woudbodem. Maar ook na dat de laatste stralen van de ondergaande zon met streelende mildheid den naaldengrond van Tandems bruine laantje hebben vermooid, wordt het feest van het bruin voortgezet. De ijsvogeltjes onder de vlinders, die in hun bruiloftspakjes alweer een weelde vertoonen van donker, zwartgevlekt bruin aan de bovenzijde met rood-geel-bruine tinten aan den onderkant, hebben hun nachtelijke schuilhoeken reeds opgezocht, de donkerbruine spinnen hebben overal in het lage hakhout hun teere webben gehangen, zoodat niemand, die den geheimen feeëntoegang tot dezen tempel ter verheerlijking van het bruin in de natuur niet-kent, binnen kan treden. De parmantige Hop met zijn mooie kuif, die schitterend uitgedost heel zijn pakje in harmonie heeft weten te brengen met het kleurengamma van bruin, leidt het avondfeest in, en dadelijk wordt die opwekking zangerig overgenomen door verliefde nachtegalen, die nu rondom kweelen: „tjototo, tiototo, tjototo io d'amore 1'araldo alato don io"... Ziet, tusschen het nachtbruine loover van het akkermaalshout flikkeren nu ontelbare lichtjes op, uit aan, uit aan, nu hier dan daar. Zwevend glijden ze laag over den wazigen naaldengrond en waar hun blauwig schijnsel den bodem aantipt, glimpt deze heel vluchtigjes op. Ziet nu goed toe! De stompen van gerooide sparren glanzen thans in het phosphorlicht GOEDE BOSCHGEESTEN. 77 verblijven ginds in het eenzame Noorderbroek aan de Slinge, ver achter de witte kapel van Sinderen, dichterbij in de beschuttende struikboschjes op den sagen omsponnen Paaschberg, ook wel aan gindsche zijde van de Oosseltsche hoogten in de zwijgzame gagel- en orchideeënmoerasjes van de Zumpe. Maar de breede kringen van bruingestoelde paddenstoelen, die met luchtigen zwier den bruinen bodem van Tandem sieren, bewaren over dag de herinnering aan de elfendansen, die hier in zwoele midzomernachten gehouden worden door de „juffers", welke niemand kent, maar van wie ieder Achterhoeker u wat weet te vertellen. Ontkomen aan de vervolging van bosschenrooiers en beek-normaliseerders, blijven ze wonen in dat mooie land van Terborg, Slangenborg en Varsseveld. Wie als wij — komend uit Holland, waar men in verkeerd natuurbegrijpen gemeend heeft het landschap te moeten „vermooien" — uren lang gedoold heeft door de stille wouden van de Graafschapsche binnenlanden, hij zal met verwondering bemerken, dat de grenzen van ons landje zoo verrassend ruim getrokken blijken, dat hier de sfeer van het woud te groot en te intens is, dan dat zij behoeft onder te gaan voor menschelijke exploitatiezucht... immers: ... „Der Wereld schoonheid gaat toch nooit te loor. Al zou een drukke hoop, met leelijk krijschen Trekken door 't landschap als een saterchoor Weer achter dees zal 't schoon als ooit verrijzen." Maar het is dan toch voor Terborg een groot voorrecht, dat die wereld bereikt kan worden op 78 „HET IS BETER STILLE DINGEN STIL TE LATEN". een morgen- of middagwandelingetje. En voor de bekoring, die het woud maakt in de sfeer der boschstilte, is het ook een voorrecht, dat een landschapsunicum als het „bruine laantje van Tandem" nog niet opgezocht behoeft te worden langs roode, gele, blauwe, groene, oranje, paarse, zwarte of andere getinte strepen, kruisen, pijlen, cirkels, kringen, punten of blokken, dat er hier nog geen restaurants en briefkaartenstalletjes parasiteeren op de schoonheid van het bruin in de natuur. Want bij alle boschgoden, boschnimfen en beeknixen 1 — de goede geesten zouden zich als Achterhoeksche juffers terugtrekken ver van het bruine laantje en uitgelezen couranten, besmeurde boterhampapieren, sinaasappelschillen en meer attributen van het toeristenbezoek zouden met het bruin, dat de natuur hier laat domineeren, vloeken; de gladde naaldendansvloer zou voor de elfen onbruikbaar zijn gemaakt door de peutergaatjes van wandelstokken en parapluies; de paddenstoelen, die de toovercirkels teekenen, zouden gewis als vieze vergiftige dingen zijn vertrapt, het eekhoorntje zou wellicht zuchten in een kooitje met een vervelend tredmolentje; de wuivende vingerhoedskruiden van het prevelende watertje zouden natuurlijk, voor dat ze in bloei waren, reeds afgeplukt zijn en de banaliteit zou het bruine laantje als extra-bezienswaardigheid toegankelijk kunnen stellen tegen entrée... en ik zou eeuwig wroeging hebben, dat ik hier verteld heb van dat mooie „bruine" Tandemlaantje, me steeds herinneren, hoe eens een fijnvoelend dichter zich afgevraagd heeft, of 't niet beter was „stille dingen stil te laten." VERTROUWEN GEVRAAGD. 79 Maar dan denk ik ook aan die regelen van een ander dichter: „Ik zou niet graag Alleen vandaag Door hoven gaan van looveren schoone Aïs ik niet kon De lucht de zon En waar zij opschijnt aan u toonen." ... en dan hoop ik, door mijn volle vertrouwen den vreemdeling te schenken, ook zijn sympathie te wekken voor dit landschap, dat in zijn vogelrijkdom en zijn' wilde-bloemenpracht, in zijn vlinderschatten en paddenstoelenovervloed zijns gelijke moeilijk heeft aan te wijzen. Ik wil van de menschen, die de binnenlanden van den Achterhoek opzoeken, geen kwaad denken en ik meen daarbij ook wel een beetje te mogen rekenen op de geheime macht van de alom in den Achterhoek tegenwoordige „witte juffers", die zeker planten en vogels wel onder hun bescherming hebben genomen. Daarbij is de vreugde over deze rijke flora mij te groot, dan dat ik de wetenschap van dit kostbare natuurbezit voor mij zelf en enkele ingewijden zou wenschen te behouden. Ik geef dan ook maar openhartig aan, dat de Slangenborg een echt orchideeënparadijs is, dat er zelfs het slechts hier en daar in Nederland voorkomende vogelnestje (Neottia nidus avis) voorkomt en dat het daar ver van de roofzuchtige menschen zich uitbreidt, zooals Doetinchemsche botanisten hebben vastgesteld! Dat er alle aristocraten uit de boschflora vertegenwoordigd zijn, laat 80 HERFST OP SLANGENBORG. zich begrijpen, maar minder bekend is het, dat de Slangenborg eigenlijk het Nederlandsche Mekka mag heeten voor de mycologen. Want als de herfst over de Slangenborgsche bosschen gegaan is en de beuken in al hun stroeve statigheid steeds meer architectonisch hun stam en takkenstelsel langs de talrijke boschlanen te bewonderen geven, wanneer de berkensingels in de buurt der hoeven Holdrost en Loor hun goud-doorlichte sluiers iederen dag verder afwerpen en het gemengde hout rond den hertenkamp als een kleurig fond van herfsttinten dieper nuances van vlammend rood en dof goudbruin krijgt, wanneer een enkele natuurvriend als de bekende Keppelsche natuurhistoricus Klokman, verheugd over de najaarsweelde, zijn schreden richt naar de bosschen van de Wiemelink, dan ziet hij daar op den vochtigen bodem van dit Achterhoeksche binnenland een wondere flora opbloeien, een flora met grillige voorhistorische bloemen in alle denkbare tinten, met matte schakeeringen en zachte vervloeiingen, dan ziet hij daar een zwammenflora zoo wonderschoon, dat hij als natuurvriend na de vogels en bloemen ook deze binnen het veld zijner belangstelling wil brengen. En als hij dan de vondsten determineert, dan zal na twijfel verbazing zich van hem meester maken, want naast de gewonere soorten komen daar op den Slangenborg nog talloos vele voor, die als nieuw voor onze inlandsche flora moeten worden beschouwd en wie weet hoeveel jaren lang daar als een kortstondige verschijning van den herfst opgekomen en verdwenen zijn. We willen allerminst een inventaris geven, maar MYC0L0G1SCHE ZELDZAAMHEDEN. 81 kunnen toch niet nalaten enkele namen hier in te lasschen, die tot kenners meer zeggen, dan een bladzijden-lang betoog. Welnu, toen in October 1915 de consuls der Ned. Myc. Vereeniging van Doetinchem uit een driedaagsche paddenstoelexcursie maakten, determineerden ze niet minder dan 250 soorten, waaronder zeer vele nieuwe en zeldzaam voorkomende variëteiten in de Slangenborgsche bosschen waren aangetroffen, o. a. Tricholoma ramentaceum Buil, Inocybe incarnata Bresk, Hygrophorus lucorum Kalchbr. en H. aureus Arrh, terwijl in een weiland ten N.-W. van den Slangenborg niet minder dan 10 Hygrophorussoorten werden gesignaleerd, waarvan H. puniceus de mooiste was. Elders werden weer aardtongen gevonden, terwijl de zeldzaamste vertegenwoordigers uit de geslachten Peziza, Russula, Stropharia, Polyporus, Crucicubulum, Bovista en Panus er op gezette tijden verbloeien '). Van het kasteel zelf, dat ik ook inwendig heb kunnen bezichtigen, heeft de geschiedenis niet veel meer dan de verervingsfeiten opgeteekend en deze zijn evenmin als die van de Kemnade in het lage IJselland belangrijk genoeg om hier te vermelden. Maar het plekje waar de torenrest van dat IJselkasteel nog altijd temidden van wat ongelijk-opgegroeid geboomte staat, is toch een bezoek wel waard, vooral ook, omdat de wandeling er heen zulk een ') Wie meer over zwammen en paddenstoelen wenscht te weten, verwijs ik naar mijn boek: „Het wondere leven der paddenstoelen", verschenen als No. 2 der photouitgaven van de Meulenhoff-Editie. 6 VERLEIDELIJKE ETHVMOLOOIE. 83 die door optische telegrafie verbinding kon onderhouden met de andere toren wachtposten in het IJseldal. Maar al geef ik toe, dat de naam Kemnade (welke verband moet houden met caminata, camin, en een vertrek zou aanduiden voorzien van een schoorsteen) voor oudheidkundigen al een zeer „verleidelijke aanleiding" is om de gedachten terug te voeren naar de allervroegste tijden onzer vaderlandsche geschiedenis, ik voor mij geloof, dat we toch maar beter doen in den thans nog staanden zestienhoekigen baksteentoren met zijn breede zandsteenbanden en zijn in een bal uitloopend kegel dak eerder een overblijfsel te zien van een middeleeuwsch kasteel uit de dagen van het Kleefsche leenstelsel, dan dat we geloof dienen te hechten aan verhalen, die ons kond doen van: „Latijnsche Burghen, en Tuijghuijsen en kasteelen Van Noorman, Deen en Goth verbrand, gesloopt verwoest." Wanneer ik u nu nog verteld heb, dat er onder het in de Meidagen (toen ik er toefde) overbloemde weiland nog zware steenen fondamenten zijn te vinden en dat ge in de pijl- en fonteinkruidoverdekte rietplassen nog de oude slotgrachten kunt herkennen, dan meen ik voldoende eer aan den schaars beraamden torenkolos in het lage IJselland bewezen te hebben, om den Kemnadetoren met zijn overlevering stil achter te laten aan het Waalsche Water — ook een reliek uit dèn Romeinschen tijd. Maar toen ik weer langs de hobbelige Kemnader laan de hooge rivierduinen aan gindsche zijde van den spoorweg opzocht, die gevormd moeten zijn in tijden, 86 NEQENTIEN BELEGERINGEN. eeuwsche woning in de Hamburgerstraat, die opmerkelijk is door de rijkversierde pijlertopjes, welke zeer veel trekken gemeen hebben met de pinakels van het Krümmelsche huis te Xanten en die van den Zuidgevel der Münsterkirche te Emmerik. Behalve de pinakels verdienen ook de als blinde kerkramen behandelde muurverdiepingen de volle aandacht van deskundigen. Een ander huis herinnert in een antieke poort aan het klooster Bethlehem, dat in vroegere tijden hier grooten invloed uitoefende. Het stadhuis vertoont in zijn „deftige" fa?ade al de zelfbewuste kleinsteedsche waardigheid, welke zulk een gebouw in 1727 kon bezitten in overeenstemming met de symboliek van het gemeentewapen, voerende een staanden gekroonden leeuw met dubbele staart tusschen drie mispelbloemen. De kerk, die tegenover de bezienswaardigheid van een kapotten schoen met een haak — welke sedert hij als redder opgetreden is van den leidekkersknecht Hendrik Plemp (die in 1683 van den toren viel), als een mirakuleus wonderding zorgvuldig op het gemeentehuis wordt bewaard — een als „prachtig" geroemde grafzerk ter nagedachtenis van Admiraal Verheull stelt, kan blijkens het bouwmateriaal niet van hoogen ouderdom zijn. Hoe ware dat ook mogelijk in een plattelandstedeke, dat in de histoire locale gewaagt van totaal 19 zware belegeringen, van brandteistering, pestbezoeking en watersnooden? Is het al niet verwonderlijk, dat na al dien tegenspoed Doetinchem zich toch heeft weten staande te houden als de metropolis van heel de Graafschap? Ook kan ik me heel best begrijpen, dat die Doetinchemmers na „PAX rNTRANTIBUS", 87 alles wat zij van oorlog en veete hadden ondervonden, groote voorstanders werden van den vrede; dat ze op hun oude sedert 1862 gesloopte Gruitpoort lieten beitelen: „Pax intrantibus", „Vrede zij den binnentredendenl" en ieder, die de Hamburgerpoort uitwandelde, op zijn tocht het „Heil den uitgaanden" medegaven, al zullen de eenvoudig vorig-eeuwsche landlieden dat nu niet zoo maar dadelijk ontdekt hebben in het geleerde „Salus exeuntibus". We weten niet, of die heilwenschen ook thans'nog door de Graafschapsche bevolking beschouwd worden als een vriendelijke uitnoodiging naar „stad" te komen, maar wel weten we, dat een markt- of kermisgang naar „stad" vooral bij de oudere jeugd beschouwd wordt als een genoegen, dat alleen de Graafschap te bieden heeft. Wie een Doetinchemsche kermis echter op één lijn zou stellen met die der Hollandsche steden, zou bedrogen uitkomen, want wat elders tot de noodzakelijke stoffeering van een kermisterrein behoort, is hier vrijwel afwezig. De mallemolen en de enkele samengeschoolde koek- en speelgoedkramen zijn daarbij nog meer rechtstreeks bestemd voor het genot der kleinen. Het dansen is in kermistijd eigenlijk vrijwel het eenige amusement der ouderen 1 Maar dat is de Graafschappers ook voldoende! Wie een Doetinchemsche kermis medemaakt en ziet met hoeveel entrain de boerenmeiden en boerenzoons zelfs in de warmste zomerdagen zich overgeven aan de. dansgenoegens, welke talrijke gelegenheden in de Hamburgerstraat 's avonds met hun afgezaagde dansdeuntjes lokkend bieden, hij zal begrijpen, ook al is hij slechts een toeschouwer, die evenals „manch neugierig NAAR BAAK. 93 bruggen treden vooral bij het landelijke jagershuisje in den aanleg naar voren, lachen mede met het zonnige landschap, waar overal „a light of laughing flowers along the grass is spread". Wie van hier de wandeling uitstrekt over den Ulenpas en Hoog-Keppel, en terugkeert door de prachtige berkenlaan van den alouden Hessenweg, welke niet ver van den historischen Wrangenbuit uitloopt op den breeden boschweg van Laag-Keppel naar Hummelo, heeft, als hij uitrust in den „Gouden Karper" een morgentocht gemaakt, die hem wel het schoonste te zien heeft gegeven, wat dit oord aan natuurheerlijkheden in milden overvloed langs de vrije wegen en paden aanbiedt. In de tegenstelling van de Hoog-Keppelsche boschcomplexen met hun beslotenheid en de zonverlichte korenvelden rond het Enghuisensche park zal de wandelaar den schoonheidsfactor vinden, die zoozeer ook dit oord maakt tot een geliefd toeristenland. Het verwondert ons dan ook geenszins hier de bekende lichtblauwe driehoekjes te ontmoeten, die langs den tweeden wandelweg Arnhem—Ruurlo-Zutfen-Deventer den wandelaar laten kennismaken met een gedeelte van het Achterhoeksche wandelgebied. Noordwaarts kunnen we deze teekens volgen tot het kasteel Baak. Ofschoon ook dit vergeten landschap niet zonder charme is, verliezen we toch weinig, wanneer we bij den Gouden Karper de stoomtram nemen, die ons na een aardig ritje voorbij de halte Tolbrug brengt bij café Stapelbroek in de onmiddellijke nabijheid van de oude havezate Baak. Hadden we den Bondswandelweg genomen, dan hadden we met vele landpaadjes vriend- 94 OUDE HERINNERINGEN. schap moeten sluiten en ons overtuigd, dat het bij de hofsteden Bredenhorst, Klein Muizengat, Borrikskamp en Holtslag werkelijk goed toeven is. Vanzelf waren we dan voorbij Brantsenburg, dat ook al in de geschiedenis van den Gelderschen adel zijn rolletje meespeelde, het geïsoleerde parkbosch van Baak genaderd. Baak is een van die ontelbaar vele havezaten, welke stil en vergeten als voorname huizingen de trots van kleine landelijke dorpjes uitmaken. Het landgoed heeft zijn mooie vijvers, zijn brugjes en zijn zwaar geboomte, het heeft bovenal zijn rijkbevolkt hertenkamp en in een oude torenrest, die zich nog de eerediensten heugt, welke door den geestelijke van Steenderen voor de reformatie hier gehouden werden, heeft het zijn oude herinneringen bewaard. Het huis zelf verjongde zich in 1689, toen de familie van der Heyden het oude gebouw liet afbreken om op de fundamenten het tegenwoordige huis op te richten. Thans zijn we genaderd aan het uiterste NoordWestpunt van het IJselstroomgebied, dat hier begrensd wordt door de Hummelosche beek, die wel is waar voorbij Steenderen en Bronkhorst stroomend op eigen gelegenheid haar water in den Gelderschen IJsel uitstort, maar die bij nader onderzoek slechts een voortzetting mag genoemd worden van de Aaltensche Slinge, welke thans bij Doetinchem in den Ouden IJsel uitloopt. In zijn studie over „de dalgeschiedenis der rechterzijrivieren van den IJsel" toonde Van Baren aan, dat het dal van den Ouden IJsel bij Terborg zich om dat stadje als een thans verlaten geul voortzet, die door haar karakter als zoodanig uitnemend geschikt is voor HHBHHI VROEGERE IJSELTAKKEN. 95 den aanleg van grasgrond. Deze geul brengt ons Noordelijk van Doetinchem en Hummelo in eenige doode IJseltakken (de Vreekolk en Molenkolk) bij Steenderen. De geul wordt ontwaterd door een aantal beken, die overal, waar zij van de Oostelijk liggende zandgronden komen, een ombuiging vertoonen, waardoor de N.-0.-Z.-W. richting in een Z.-O.-N.-W. overgaat. Waar de Oude IJsel zich om Laag-Keppel heenbuigt, ging zij vroeger in meer N.-W. richting naar den IJsel tusschen Hummelo en Hoog-Keppel, waar, bij de kasteelen Ulenpas en Enghuisen, thans nog overblijfselen van dien ouden loop aanwezig zijn. In verband met die oude bedding zullen waarschijnlijk de plotseling uit het vlakteland oprijzende stuifduinen van Bronsbergen ook wel wat te vertellen hebben. Want als we de tram houden, dan zien we onder den rook van Zutphania turrita—de torenstad Zutfen'— een zeer eigenaardige bodemformatie „'t Harenberg". Even voor de tramhalte komt de IJsel, na in een breede omarming het vruchtbare land van het roodbonte IJselvee — Olburgen, Rhaa, Luur, Steenderen en Bronkhorst — gevat te hebben in een zilveren band, de trambaan opzoeken en waar beide elkaar ontmoeten heeft de practische mensch een los- en laadplaats aangelegd, terwijl een ondernemend man Bronsbergen aan de vergetelheid wist te onttrekken, en 't stuifduintje maakte tot een oord des vermaaks, een uitspanning, die het best vergeleken kan worden met het eens populaire Amsterdamsche Tolhuis over 't IJ. Sedert de opening van den IJsel—Rijntramweg, werd het landelijk-mooie Bronsbergen het Zondagmiddagdoel van den Zutfenschen burgerman. De waarlijk KLUIZEN EN KLUIZENAARS. 107 zelfs niet meer? Was het niet een verrassing voor ons daar in de ouderwetsche gelagkamer een steenen vloer te vinden en een open schouw met de versiering van velerlei gekleurde „telders", met de richels, krom verzakt onder den jarenlangen pronk van tinnen schotels? En dan, die herberg heeft ook nog haar geschiedenis al is het een zeer vreedzame. Hier toch teekende Lodewijk Napoleon het besluit, waarbij verlof werd verleend in het naburige Zieuwent een R. C. Kerk te bouwen. Hoe vreemd het u ook mag lijken, dat deze streek van „Marasch, Brouck, Veenhe en Water" de vestiging van "het Christendom bevorderde, zoo heeft de geschiedenis toch bewezen, dat in deze gewesten reeds zeer vroeg verschillende vrome mannen toefden, die hier in de verheven grootschheid van het'eenzame landschap een streng ascetisch leven leidden. Zij bouwden zich een klein verblijf, waar hun slechts het allernoodzakelijkste diende. In onze dagen doen verschillende plaatsnamen in den Achterhoek nog aan die oude kluizen denken. Daar is vooreerst het landgoed „de Kloeze" bij Lochem, het stille bosch van „'t Klooster" onder Lichtenvoorde, „'t Helligenhuus" te Varsseveld, de „Boschkapelle" hi Sinderen, waar ééns per maand de bewoners uit den omtrek in een godsdienstoefening vereenigd worden, daar werden op „Groot Heusinkveld" de overblijfselen van zulk een kluis gevonden en daar is ook nog de Gaanderensche of Bilhemmerwatermolen bij de boerderij „Het Klooster", die tot het verre nageslacht de herinnering heeft bewaard aan het machtige klooster Bethlehem, dat vele eeuwen HBHBS 108 „DE OLDE WHEME". hier als centrum van beschaving een zege was voor deze Achterhoeksche landen. Van de eerwaarde bewoners dezer kluizen is alleen broeder Gijselbrecht bij naam bekend, die met zekeren Bartold van Zanten „magister" Franco uitnoodigde zich in deze streken te vestigen. Franco kwam dan in 't land onder ridderlijk geleide van heer Bernd van Wisch en zoo konden de kronieken opteekenen: „dat omstreeks 1160 een zekere Franco, een man in de H. Schrift niet onervaren en zeer genegen tot godvruchtige werken, afkwam naar deze gewesten om er een klooster te stichten." Wie belang mocht stellen in de jarenlang verloren gewaande nalatenschap der kloosterlingen en na wil gaan, hoe de schat van bescheiden, welker aaneenschakeling den geschiedschrijver tot leiddraad strekt, vele bouwstoffen leverde voor de reconstructie van het beeld, waaronder de volkstaal dezer streken zich in de zestiende eeuw vertoonde, hij schaffe zich de doorwerkte en rijkgedocumenteerde dissertatie aan van Dr. W. L. Bouwmeester te Doetinchem, getiteld: „Het Klooster Bethlehem bij Doetinchem". En wie weet, dat „wehme" — de hoevenaam, die men in dit land overal aantreft — samenhangt met weihe, weihung, widmung, gewidmet, zal tevens begrijpen, dat oorspronkelijk op plekjes welke deze haam dragen, de kribbe des gekruisigden heeft gestaan. Ook in de geschiedenis wordt herhaaldelijk van deze „whemen" gewag gemaakt, vooral ook als pastorie of kostershuis. In later tijden betaalden de marken het onderhoud der whemen, in 1724 werden er dennen geplant (toen ter tijde een zeldzame boom) bij de wheme van Verwolde en toen Stadhouder Willem V LANGS DE SLINGE. 109 het dorpje Gelselaar bezocht, stak Zijn Hoogheid, na door de dorpskinderen toegezongen te zijn, ook een visite af bij de wheme (pastorie), die op 10 minuten van het dorp was gelegen. Het meest bekend is wel het landgoed „de olde Wheme" aan den Lichtenvoordschen straatweg te Varsseveld, waar thans nog de Abtspol herinnert aan de dagen van weleer, toen de broeders van St. Pancras en St. Odulfus op deze plek zetelden. We hebben thans echter lang genoeg in de eenzaamheid vertoefd om weer meer bevolkte streken te bewandelen. De tram kan ons in Varsseveld daarbij van dienst zijn en ons eenerzijds brengen naar Lichtenvoorde met het voormalige kasteel Harreveld (thans een groote Katholieke inrichting) en vandaar naar het station aan de lijn Ruurlo—Winterswijk of Zuidwaarts in Terborg. Willen we langs het riviertje „de Slinge" Aalten opzoeken, dan kan men van Varsseveld tot even voor „de Krieger" den Slatdijk volgen; geeft men de voorkeur aan binnenwegen, dan is het aan te bevelen den grintweg te nemen tot aan het „Spieker". Hier staat een wegwijzer die de richtingen aangeeft naar Gendringen, Dinxperlo en Varsseveld. Wanneer men nu weer bij de „Schoppert" langs den Gendringschen dijk op den Varsseveldschen grintweg uitkomt, dan heeft men kennisgemaakt met een tamelijk vruchtbare streek waarin de verspreide hofsteden met hun afzonderlijke hoevenamen als „Klaus", „KleinHengeveld", „Stroete", „Oberink", „Freers", „De Brasse" de aandacht van den wandelaar voor zich en hnn omgeving opvragen. Deze welvarende hoeven demonstreeren duidelijk, RIJKSOPSPORfNGSDIENST VOOR STEENKOLEN. 113 beekjes van de Slinge al een heel bijzondere beteekenis hebben gehad voor de kennis van den vaderlandschen bodem. Want aan de Willinkbeek zijn de eerste ontdekkingen gedaan van oudere gronden, die als horsten ten Noorden en Oosten van Winterswijk het bodemoppervlak bereiken. En toen maar eens die oudere formaties waren gesignaleerd, togen immer meer geo- en paleontologen naar de afgelegen scholtegoederen daar aan Neêrlands zelfkant. Een triaseiland werd in kaart gebracht, begrensd door merkwaardige breuklijnen, waarvan een duidt op een verschuiving van 1200 a 1400 M. verticale hoogte. Toen men dit alles wetenschappelijk had vastgesteld, won het vermoeden steeds meer en meer veld, dat hier op betrekkelijk geringe diepte het carboon als vorming uit de voorlaatste periode van het primair zou aan te boren zijn. De Rijksopsporingsdienst voerde een diepboring uit in Plantengaarde, waarbij zich op een diepte van 422.70 M. een sterk zout in het spoelwater vertoonde, op 488 M. steenzout werd gesignaleerd en op 457 M. de vaste zoutlaag werd geraakt, waarvan de onderlaag op een diepte van 596.30 ligt. Dit steenzout, ook bekend onder den naam van Zechstein, is de eenige steensoort, die van het Perm — de jongste vorming van het primair — aanwezig is. Onder dit zout, dat immer een welkome aanwijzing geeft op het spoedig aanboren van het carboon, werd echter in Winterswijk een groote verschuivingszóne aangegetroffen, die tot 695.60 M. diepte aanhield. Hierna volgde weer een laag zout tot een diepte van 447.70 M., maar toen kon men dan ook met groote voldoening op de kostbare en lang-voorbereide vijf steenkolen- 114 IN HET LAND DER SCHOLTEGOEDEREN. lagen aanboren, die, samen 4£ M. dik, tusschen 1047 en 1125 M. liggen. Daar in de zoutlagen ook kalizouten en keukenzout in ontginbare hoeveelheden voorkomen, zal men dus hier uit dezelfde mijn zouten en steenkolen kunnen halen, zoodat men zonder groote profetische gaven voorspellen mag, dat Winterswijk voorbestemd is te worden een centrum van een mijnen industriegebied. Maar als ge daar wandelt, dan verwed ik er een lief ding om, dat ge al heel gauw uw gedachten van „'s aardrijks ingewanden" weer richt op de vroolijke blijde natuur van het landschap der scholtegoederen. Hoe de positie der vroegere scholten eigenlijk precies geweest is, schijnt al heel moeielijk aan te toonen te zijn — in ieder geval heeft het ontstaan iets met het leenstelsel te maken gehad. — Maar ook met de weinige gegevens over het scholtenwezen mogen de wandelaars van heden dankbaar gestemd zijn, dat de scholteneer voorschrijft het voorvaderlijke erf met de eerwaardige eekenboomen in den luister van de patriarchaliteit te handhaven. Waar de oude adellijke huizen van het Waliën en de Plekenpol, de Ravenhorst en de Buurse allen hun waardige voornaamheid hebben verloren, daar wisten de scholteplaatsen in het Woold, in Kotten, Ratum, Miste en Corle zich te handhaven. Thans wordt hun zwaar geboomte gerekend tot de eigenaardige schoonheid van het Winterswijksche beekjesland, dat wel heel spoedig nu zal worden opgenomen onder de vaderlandsche streken, die in de zomerweken vermoeide en naar rust verlangende toeristen werkenergie en gesterkte gezondheid medegeven naar de 76 HET QLORIEFEEST VAN HET BRUIN. van de Armillariazwammen! Nu schijnt de wal van laag hout ondoordringbaar duister. Maar hoort, het naderend geschuifel, het zachte zingen van de boschnimfen, die hun nachtfeest zullen houden, hier in den feesttempel van 't bruine laantje bij het zomernachtlicht van glimwormpjes en Armillaria's! Omhuld door goudbruin gaas vol zilveren weerglans, waar het belicht wordt door trillende phosphorlichtjes vlinderen ze rond in luchten reidans, met slanke armbeweging op en neer wuivend hun goudpalletten gaassluiers. De struiken lispelen, de naaldenkruinen suizelen, de nachtegaal zingt maar aldoor dat hij de heraut van de liefde is en de kikkers in de slootjes bij Wiemelink kwaken in koor, dat de liefde ook door hen verheerlijkt wordt. Stil, fluisterend stil is het in Tandems bruine laantje, zwakjes komt er een blauwigen zilverglans over het topaas van den sterrenlichten zomerhemel, waartegen even tusschen zwarte naaldentoeffen een paar fladderende vleermuisvleugeltjes silhouetteeren. En terwijl over den deinenden boschgrond de mystieke phosphorglimpen streelen, wordt hier door de gratiën van het woud de bruine sluierdans uitgevoerd ter verheerlijking van het bruin in de natuur. En de maan, die achter de Slangenborgsche bosschen opkomt, glimlacht met haar eeuwigen lach, gloept, na éven gezien te hebben, weer weg achter het heuvelhoog geboomte van den hertenkamp in het tooverbosch. Wanneer de liefdelichtjes van de gloeiwormpjes ook weer gedoofd zijn en de nachtegaal zijn bruid in zijn zangen zoo geadoreerd heeft, dat ze insluimerde, dan ook gaan de bruine nachtvlinderelfen neuriezingend weer terug naar hun stille dag- 82 DE KEMNADE. genot verschaft en we daardoor den wel wat eentonigen weg, die van den Slangenborg op Doetinchem aangaat, kunnen vermijden. Het wordt weer een tocht langs breede zandwegen, over talrijke vlondertjes, naar den schilderachtigen Gaanderenschen watermolen, waar we in de herberg Onland kunnen uitrusten. Hier vinden we tegenover het hek van de buitenplaats Hulle een heuvel. De linksche weg brengt ons langs het landgoed „de Ooyman" op den straatweg Terborg—Doetinchem juist tegenover de laan, die door het IJseldal in twintig minuten voert naar de plek, waar op een schiereilandje — onbereikbaar voor den wandelaar, daar de oude toegangsbrug over den IJsel weggebroken is — de Kemnade staat. Deze plek gronds, die door haar ligging aan de samenstrooming van Ouden IJsel en het Waalsche Water een bijzondere strategische beteekenis heeft, is thans aan de vergetelheid prijsgegeven. Maar ijverige oudheidkundigen hebben zich in het geheel niet neergelegd bij de weinige feiten, die de geschiedenis in de genealogie (waarin de figuur schittert van Carel Hendrik graaf Verheull) heeft bewaard, want afgaande op den naam van vreemden klank, die een zeer hoogen ouderdom doet vermoeden, nam men geen genoegen met het oorkondenjaartal 1371, maar zocht men verband te brengen tusschen dezen toren en die te Ulft, Keppel, Didam en den door de Romeinen kunstmatig verhoogden Montferlandheuvel. Men reconstrueerde de oude heerbanen, die de Romeinen door deze streken moeten aangelegd hebben en kwam tot de conclusie, dat de Kemnade in origine eigenlijk een Romeinsche wachttoren was, 84 IN DE ZUMPE. toen het Waalsche Water nog geen mijmerende „strang" was en de dennen langs mijn pad hun groene toppen tusschen eikentakken opstaken, dacht ik aan de mooie regelen uit Gorters Mei, welke als geschreven waren voor onze eenzame Kemnade... „... als een zonverlichte toren Dien blok op blokken metselsteenen schoren ... hij wordt donker, ouder En van zijn voeten tot zijn schouder Is hij vol schaduw en ouderdom." Wanneer we nu weer langs „de Ooiman" op onze schreden terugkeeren tot aan de Hulle, dan kunnen we met goed op de kaart kijken en vragen aan de voorkomende bewoners in de z.g. Kokkerijsheide het aardig wegje volgen, dat hier door de Zumpe naar Doetinchem voert. De naam Zumpe wijst op Zomp, moerassig landschap en is hier gegeven aan een groot gebied, dat naast den natuurvriend ook den landschapsschilder boeit. De Doetinchemsche botanisten, die zich aaneengesloten hebben tot een actieve afdeeling der Ned. Nat. Hist. Ver., hebben voor eenige jaren terug een terrein in de Zumpe aangekocht als natuurmonument met een zeldzaam rijke vegetatie en schilders als H. E. Knaake van Zelhem en Dr. W. L. Bouwmeester van Doetinchem hebben jaar en dag dit oord bespied in zijn intiem natuurleven, dat zij hebben vastgelegd in schilderijen, die waarlijk verlangens opwekken daarheen te gaan en te droomen aan heizoom of gagelomgroeiden boschpias. Wij kunnen nu na een klein uurtje Doetinchem bereiken, dat reeds van verre met zijn omsteigerden STAD EN AMBT DOETINCHEM. 85 achtkantigen toren, die van boven door ronde schildjes afgedekt is als in een nestje van groen zich vlijt tegen de vlak achter de stad oploopende Kruisberg- en Keppelscne hoogten. Wie als vreemdeling zoo de stad uit de verte zietjiggen, meent te kunnen constateeren, dat zij zich in de laatste jaren aardig heeft uitgebreid en dat, buiten het keurslijf der vroegere wallen, een jong Doetinchem zich krachtig heeft ontwikkeld. Maar als ge iemand van Doetinchem tot geleide hebt, dan zal hij u wel spoedig uit den waan helpen en u misnoegd verhalen over de jarenlange Doetinchemsche question brülante, over de al of niet plaats hebbende vereeniging van „stad" en „ambt" Doetinchem. Natuurlijk is dit toeristenboekje er niet om „kwesties" te behandelen, maar daar juist op 17 Februari 1917 Ambt Doetinchem een eeuw heeft bestaan en de grenzen van beide gemeenten zoo verwonderlijk vreemd door elkaar loopen, dat men zelfs in de bebouwde kom niet weet, waar men eigenlijk is (het station met de geheele omgeving die toegang geeft tot de „stad", is o. a. ambtsgebied), meende ik op deze Achterhoeksche puzzle toch even de aandacht te moeten vestigen. „Stad" Doetinchem, kortweg tot uren in den omtrek „stad" genoemd, is een proper welvarend uitziend plaatsje in een zuiveren ovaal gebouwd en door vier elkaar op de Markt ontmoetende breede straten in vier kwartieren verdeeld. In die straten staan evenals in Terborg, Borculo, Lbchem en Doesburg flinke huizen, waaronder enkele fraaie belangwekkende gevels. Vooral dient in verband met hetgeen ik bij Doesburg heb gezegd over den Gelderschen bouwstijl belangstelling gevraagd te worden voor een 15de 88 „LIEBER GROB ALS GAR NICHT TANZEN 1" schmuckes Stadtkind" in van Scheffels Trompetter von Sackingen het „naserümpfend" van verre aanziet, dat de Doetinchemsche gemeenteraad, wil deze getrouw blijven aan het Pax intrantibus der geschiedenis, tot in de lengte der tijden rekening zal dienen te houden met de danslust der plattelandsbewoners, die tevreden met een trio van viool, klarinet en bas „lieber grob als gar nicht tanzen!" En is het land, waar de boer zijn hoogste uitgaanspleizier in een dansje zoekt, niet een gelukkig land te noemen? Is die dansvreugde niet als een reflex van het huppelende beekjeswater en den op en neer dansenden woudbodem van het oude duinlandschap ? Leeft er niet iets van die landschapsblijheid in de harten van hen, die hier geboren en getogen zijn? Met dergelijke optimistische beschouwingen wandelden we den Keppelschen weg op, waar we door het drukke gesprek, dat zich ontspon over de wisselwerking van mensch en landschap, gelukkig weinig acht sloegen op de rommelige en verwaarloosde entrée, die zich nog in onzen tijd schijnt te herinneren, dat Claas Bruin in zijn Kleefsche Arcadia van heel Deutekom getuigde, dat het een stedeke was, „daer niet veel fraais van is te schrijven". Als een bitter contrast met het onderwerp van ons gesprek lagen daar de grauwe gebouwen met de rijen sombere smartvensters van „de Kruisberg", de gevangenis voor jeugdige veroordeelden, verzachtend „Rijksopvoedingsgesticht" geheeten, een inrichting, die, hoe nuttig ook voor de maatschappelijke samenleving, toch een sombere wolk werpt over de opgewekte stemming, die een voor natuurschoon ontvankelijk DE KRUISBERG EN NED. METTRAY. 89 mensch wel krijgt in deze omgeving van boschrijke hoogten en mijmerende veenplasjes. Wèl gekozen, die naam Kruisberg! Want al zeggen de oude kronieken ons ook, dat het gebouw zoo genoemd is naar een heuvel, waarop een kruis stond en die behoorde tot het klooster Sion — thans nog slechts in een boerenhofstedenaam aanwezig — voor de jeugdige bewoners, welke hier in een strengen straftijd tot inkeer moeten komen, is het toch inderdaad een berg des kruises en het kruis, dat eens hier zich verhief, leeft nog voort in het boetekruis, dat ze hebben te dragen voor begane misstappen. Maar we zullen ons hier niet te lang ophouden, evenmin als we den vacantietoerist wenschen rond te voeren door het „witte dorp", dat in een ander deel van den Achterhoek onder Gorssel als Nederlandsch Mettray een zege mag genoemd worden voor tal van jeugdige afgedwaalden, die, na een harde maar noodzakelijke reformschool doorloopen te hebben, als nuttige leden der maatschappij aan het leven worden teruggegeven. We waardeeren het zeer, dat verwaarloosde jongens in modelinrichtingen opgekweekt worden in de leer van het onderscheid tusschen het mijn en dijn en we verblijden ons als menschenvrienden, dat de moraliteitsbegrippen van een groot percentage der vlottende bevolking op hooger peil gebracht worden, maar als vrije „uit zijnde" wandelaars prijzen we toch de begroeide stuifkoppen met hun Pinus Pinaster begroeiing en hun acaciawallen, die de gestichtsgebouwen aan de zijde waar men wandelt, verborgen houden en noemen het een gelukkige omstandigheid, dat het breede front met de beide vleugels ge- 90 TUSSCHEN DOETINCHEM EN HUMMELO. keerd ligt naar het weinig-bezochte boerenland van de kronkelende Zelhemsche beek. Wie zich wil overtuigen, dat een bosch leeft, dat het in de zwijgzaamheid van zijn dennen spreekt van zoete sproken en half vergeten dingen, dat de geurende gagel ook zijn sagen heeft over de poeltjes enschitterplasjes, die hier vol geheimenis in het bosch verborgen zijn, hij neme den binnenweg door de bosschen naar „het Wapen van Heeckeren". De bodem verheft zich hier in onrustige heuveltjes met steile zandflanken en blinkende stuifhellingen. Bremwallen loopen in wijde bogen om pij-ruige heivlaktetjes en overal is de boschstilte van het diepe woud. Midden in de eenzaamheid verloren ligt een enkel arbeiderswoninkje; de bassende heemhond doet ons een blik op de kaart werpen. Het huiske voert den naam „Niet gedacht". Welke diepere beteekenis achter die woorden schuilt, laten 1 we gaarne voor den boer, die er woont, maar op ons was dat „niet gedacht" eveneens van toepassing, toen we verwonderd al maar verder wandelden en het schoon ontdekten van wat daar schuilt in het woud tusschen Hummelo en Doetinchem. Die bosschen met hun bremstruiken en hun gagelgeuren, met hun zandpannen en verspreide dennen, met hun moerasjes vol • blaasjeskruid en hun heirandjes, begroeid met zonnedauw en vetblad... ik had ze meer gezien. En toen ik rustte tegen een heilinkje, waarop zonnevlokken stoeiden met schaduwtoeffen en het om me ritselde van hagedisjes en heel de lucht zong van de vogelliefde, die de Mei weer in dit bosch had gebracht, toen werd het mij in eens duidelijk, dat ik hier toefde in een analoog stuifduinlandschap als ik WOUDINTIMTTEIT. 91 had betreden onder. Oosterhout in de „Engelsche bergen", in den „Katjeskelder" en bij den Roestelberg in het „Loonsche hoekje" onder Waalwijk. Voor mij ontstond er bij het verdergaan een wondere gelijkenis met de Brabantsche vergeten boschoorden en het was, of ik Vincent Cleerdin naast me hoorde vertellen: „De schilderachtigheid dezer streek is verrassend. Verder op de achter- en terzijde-liggende heuveltjes is het nog stiller en rustiger en mooier. Niet doodsch is het er o, neenl De stilte is er vol van leven en beweging. In blijvende suizend-ruischende deining fluisteren als 't ware de statige breedgekroonde dennen; tusschen de takken door glanst het emailblauw van den zomerschen hemeldom, en tintelen de puurgouden straaltjes der zon. Vogelen tjilpen er en zingen hun liedjes; een ekster snatert in de verte en duiven roekedekoeéen er lustig op los. De rust tusschen die rij aan rij geplante hoogopgaande stammen, in de zoete natuur-geuren der dennen, in de eenzaamheid der diepe wouden, die rust is verrukkelijk. Je kunt er zoo ongestoord kalmpjes je neervlijen in het donzig mos en dan alleen maar kijken naar het trillend beweeg der donkergroene takken tegen het lichtblauw en goud..." Bij de halte: „Het Wapen van Heeckeren" is het met de intimiteit gedaan, daar wordt het landschap blij-open met verre uitzichten over de golvende bewogenheid der welvende korenakkers, daar daalt de zelfstandigheid van dorpjes en tusschen groen wegduikende huizengroepen tot een decoratieve stoffeering van het groote landschapspark rond het kasteel Enghuisen. Dit vorstelijke gebouw beheerscht in zijn monumentale grootsch- 92 HET LANDSCHAPSPARK VAN ENGHUISEN. heid heel den omtrek als een paleis. Gebouwd in den neo-klassieken stijl der Italiaansche renaissance met de statige voornaamheid van zuilen-perystiles en tegen de lucht silhoutteerende beelden, draag ik sedert mijn eerste kennismaking in de concepties mijner kasteelherinneringen Enghuisen als een paleis mede. Een vorstenverblijf uit Italië overgebracht in het stille Hummelo. Met zijn klassieke strakheid weet het zóó de omgeving te beheerschen, dat men niet spreekt van het kasteel Enghuisen bij het dorp Hummelo, maar van Hummelo bij Enghuisen! Het „paleis" is hier het architecturale middelpunt van heel het landschapspark. In heel ons Gelderland ken ik geen plekje grond, waar zoo in breede lijnen de principes gehuldigd zijn van den Kentschen stijl in den aanleg van groote landgoederen. Over de geschiedenis van de heerlijkheid valt niet veel te vertellen, al hebben de heeren van Heeckeren in de beruchte eeuwigdurende twisten met hun buren de Bronckhorsten geslachten-lang tweedracht gebracht in de Geldersche landen. Het kasteel, dat in zijn monumentale voornaamheid toch niet de zielloosheid eener schijn-architectuur weet te verbergen, dateert van het jaar 1835. Het bosch en park van Enghuisen, ten deele aangelegd op de vruchtbare kleigronden van een dichtgeslibte IJselstrang, toont den wandelaar de 'charme van het boomindividu, niet als afzonderlijke exemplaren op schotels van gras, doch in een weloverwogen groepeering, welke waardeering wekt voor boomen in hun beteekenis van decoratief boschpark-ornament. De bochtige vijvers met hun statige zwanen en hun markante ketting- en hangende 96 't harenberg. verrassende schoonheid van dit heuvelige plekje vlak aan den IJsel scheen echter niet genoeg tot zijn bezoekers te spreken en dies werden er priëeltjes gebouwd en legde men er zelfs een doolhof aan. Geen wonder, dat al deze amusementen, gevoegd bij de roeigelegenheid, de rustige boerderij metamorphoseerden in een drukke uitspanning, die zich verheugen mag in een iedere week terugkeerende Zondagmiddag-kermis. Daarover verheugde de heer C. L. van Balen — een groot kenner van Achterhoeksche burgerlijke architectuur — zich blijkbaar zeer, want in een hooggestemd artikel schreef hij destijds: „de zandheuveltjes die in vroeger eeuwen misschien als bastions dienst hebben gedaan in de Geldersche burgeroorlogen, worden opnieuw met gangen en loopgraven doorwoeld, ditmaal door kleine handen van spelende kinderen. Over het gladde vlak van den IJsel klinken helder de vroolijke stemmen der Zondagshouders, En achter iederen struik minnekoost een verliefd paartje." Maar de riviergodinnen, welke Bronsbergen in den goeden ouden tijd tot lustverblijf hadden gekozen, wisten niet hoe gauw ze de vlucht moesten nemen voor het gejoel en getier, en de boschgod, die de dennen van 't Harenberg heeft zien groeien tot rijzige stammen, vond 't ook maar beter de wijk te nemen naar stillere oorden. Ook wij zullen zijn voorbeeld volgen en het binnenland intrekken, de achterhoekjes opzoekend van den Achterhoek, waar nog maar heel zelden een stadsche mensch zich vertoont. Wij zullen dat doen met zevenmijlslaarzen, steeds den Noordelijken zoom volgend van het afstroomingsgebied op den Ouden IJsel, en zoo IN DE ACHTERHOEKSCHE BINNNENLANDEN. 97 over 't aloude Wichmond en het boersche Hengelo Zelhem bereiken. Hebben we tijd en wandelzin en trekt ons het kasteeldorp Vorden van deze zijde te sterk, dan kunnen we op intieme wijze kennis maken met het zelfstandige stroompje, dat als Vordensche beek, met verschillende zijwatertjes den Bondswandelweg tusschen huize Baak en den Lindenschen gedenksteen tot babbelend geleide is. Langs een grooten omweg, voorbij de historische kasteelen van Hakfort en Vorden, kunnen we dan bij Hengelo uitkomen en zoo over 't Gooi langs bouwland en door verspreide boschjes Zelhem vinden, dat volgens velen „aan het eind van de wereld ligt." Van Zelhem zal het dan gaan door de stille verlatenheid van het Ziewentsche heide- en veenlandschap over de grootsche Heerenheide op Varsseveld aan, om van daar door de vergeten hoevebosschen van de Heurne Dinxperlo als uiterste grensplaats in ons Achterhoeksche wandelprogramma op te nemen. Zijn we eenmaal te Dinxperlo, dan behoeft men den grooten weg slechts te volgen om na een fiksch wandelingetje het hooggelegen Aalten voor zich te zien. Maar veel aardiger is het zijn pad te zoeken in de richting van het Oosterbos en de Kapel (een veelbezochte uitspanning, echter even over de grens), Middelkamp, 't Veis, Groothuis, KI. Kempink en zoo op Aalten, dat reeds van verre door zijn zeer schilderachtige ligging tegen de helling van den Aalteresch een verklaring geeft van zijn benaming, die evenals die van Elten afgeleid moet zijn van Altus, hoogte. Over het in zichzelf gekeerde Bredevoort, door de bosschen van Walfort, de oude gerichtsplaats van het geheimzinnige veemgericht, komen we dan over 7 98 OP KLASSIEKEN GROND. Miste en Corle in de omgeving van Winterswijk, waar we in het Woold een ongekend mooi grenslandje aantreffen, dat reeds jarenlang ligt te wachten op de belangstelling der zomertoeristen. Zoo hebben we van het uiterste Westen tot het uiterste Oosten de binnenlanden van den Achterhoek doorkruist. Willen we daarbij Hengelo bereiken met de Bronsbergen als start, dan kan de weg worden gezocht over Vierakkers en het landgoed Suideras. Deze naam, hoe vergeten thans ook, lag in de woelige Septemberdagen van 1799 op ieders lippen, daar Baron van Heeckeren Suidras, gesteund door een aantal vurige onbezonnen oranjeklanten, in den Oostelijken Achterhoek een omwenteling ten gunste van den prins zocht te bewerkstelligen. Groenlo, Bredevoort en Winterswijk wist hij voor zijn zaak te winnen, maar tenslotte nam hij overhaast de vlucht naar Pruisen, terwijl hij anderen, waaronder de heethoofdige Jkvr. Judith van Dordt, met fusilleering liet boeten voor zijn onbesuisd oproerkraaien. We staan hier al op zeer klassieken grond, want het nabije Wichmond werd reeds in een oorkonde van 795 vermeld, toen graaf Wracharius van Brunharsberg, die als heerscher hier optrad over de gouw Hameland, eenige landerijen aan Ludger in Withmundi schonk. De naamsovereenkomst heeft het vermoeden bevestigd, dat deze graaf op het slot Brunhars-berg, het latere kasteel Brunsbergen (in 1672 verwoest), woonde. Vijf jaar later kreeg de evangelieprediker nogmaals eenig land in Withmundi, met het uitdrukkelijk doel daarop een kerk te bouwen. Deze zal dan kort daarop verrezen zijn, want reeds in 810 werden HENGELO EN ZELHEM „OP 'T GOOl". 99 er weer goederen aan de nieuwe stichting geschonken. Van Wichmond gaat het langs de Baaksche beek voorbij verspreide hoeven als Walterslag, Nachtegaal, Horsting en Götink naar Hengelo, met hier en daar over ingesloten weilanden verre kijkjes op de kasteelbosschen van Vorden. Verwaarloosde boschlanen, verloopend in stille weiden, hooge houtsingels, bloemrijke heggen en elzenboschjes, vormen mede het typeerende van het eenvoudige landschap bij Hengelo en Zelhem „op 't Gooi". Die bijvoeging „op 'tGooi", welke in vele oude stukken voorkomt, heeft lange jaren geleerden oudheidkenners als een volkomen raadsel toegeschenen en de vele schrijfwijzen waarin „op den Goije", „opt Goij", „op den Goij", „super Goie" naast andere de meest voorkomende zijn, brachten meer verwarring dan opheldering. Na ijverige onderzoekingen is men thans tot de overtuiging gekomen, dat de naam Gooi, gedragen is door een streek, die misschien een afzonderlijke heerlijkheid geweest is. Dit vermoeden vindt bevestiging in den naam van Bernardus de Goije, die met andere Achterhoeksche edellieden in 1180 grond afstond voor de stichting van het klooster Bethlehem. Die heerlijkheid zou dan ongeveer de tegenwoordige gemeenten Hengelo en Zelhem omvat hebben. Ook de buurtschapsnamen Noordink (Noordwijk) en Oosterwijk in Zelhem wijzen op zeker verband. Bovendien werd, wat Zelhem betreft, door de bijvoeging „op 't Gooi" verwarring voorkomen met Zelhem aan gene zijde der grens in het Munstersche gelegen. Maar wat doet een naam er eigenlijk toe, als het land zelf zoo vriendelijk is, wanneer je overal wegjes vindt, die je welbeschouwd 100 DE ACHTERHOEKSCHE HEGGEN. „nergens" brengen. Want hebben een paar bijeengegroepte woningen als bij 't huis Zelle en 't Kieftendorp, onder Wittenbrink en Varssel eigenlijk wel de pretentie iets te zijn? En toch ze hebben in hun enken en kampen, in hun boschjes en heggen de bekoring bewaard der „Kleinmalerei" in het Achterhoeksche landschap. En wonderschoon kan een wandeling daar zijn, als na een regenbui de zon in breede gulle banen haar licht werpt over het briljant-fonkelend boerenland, tusschen de hooge hegcoulissen doordringt, of het stroo streelt van een verzakt huiske, het kraakzindelijke wit van een scheef geveltje laat opgloeien. Die Achterhoeksche heggen 1 Laat het lente zijn, die de bloesemsneeuw uitstrooit op de sleedoorns, of wel zomer, die een weelde er brengt van akkerhoornbloem, St. Janskruid enboschandoorns, hun kruiïge aromen vermengend met de geuren van kamperfoelie en heggerank... laat het herfst zijn, als de wisselende tinten van het bronzen eikenloof zich vlijen tusschen het goudgeel der hazelaars en de hagen een bont aspect te zien geven, versierd met de roode bestrossen van de Geldersche roos, de glanzende rozenbottels en de oranjekleurige papenmutsjes... of eindelijk laat de winter komen, wanneer de overtalrijke blauw-wazige sleedoornpruimen en de altijdgroene klimoptropeeën de eentonigheid der kale getakten breken, de besneeuwde akkers omvatten in donkere lijsten... in ieder seizoen, in iedere maand van het jaar zal de vriend der natuur in de Achterhoeksche hagen iets vinden, dat hem zal weten te boeien. En bij dien steeds wisselenden oogenlust voegt zich m HEGGENPLEIDOOI. 101 de zekerheid, dat hagen dorado's voor vogelleven zijn, dat' tal van gevederde zangers veilig in het diepst van de doornhagen hun nestjes bouwen. Als de zomer komt, dan hangen de blauwe kogeltjes der boschbesjes aan de rijkvertakte struikjes, die van zelf opslaan op ieder plekje zandig-grazigen grond. Met hen verschijnen de geurige aardbeitjes en de framboosjes, dan komt de herfst die hier in milden overvloed den wandelaar bramen en kastanjes biedt en aan de hazelaars in trossen bijeen de npg geelgroene noten heeft opgehangen in sierlijke geknipte bladerenmanchetten. Men mag als nadeelen van heggen aanvoeren, dat ze een gedeelte van den kostbaren bodem in beslag nemen en dat de mensch zich tot grondregel bij bodemontginning dient te stellen uit den ter beschikking zijnden grond zonder uitputting toch zooveel mogelijk winst te trekken, daar de boer met recht „brood van de aarde" verlangen mag. Ook mag men wijzen op de vochtigheid van beschaduwde landwegen vooral in regenrijke zomers, maar deze geringe nadeelen vallen geheel in het niet bij de vele — ook aesthetische — voordeelen welke heggen aan het landschap schenken. Ook de tegenwerping, dat zulke heggen licht besmettingshaarden zouden worden voor de omliggende landerijen, daar de schadelijke insecten er welig in zouden tieren, is niet steekhoudend. Wanneer men de statistieken er op naleest van de in Duitschland en elders aangelegde hagen, zal het spoedig blijken dat „schadlingsherde jede Pflanzen eben nur dort werden, wo die Vögel fehlen". Het is hier niet de plaats de vogelstatistieken in 102 HEGGENBESCHERMING. den breede te behandelen, maar zoo terloops wil ik toch opmerken, dat een hegbeplanting langs den spoorweg Grea—Eichichter over een lengte van 20 K.M. meer dan 700 nesten bevatte. Wanneer men ook in ons land er toe over kon gaan heggen langs de ijzeren banen te planten, zou ook hier „de koude spoorweg in vele streken weer de gevluchte poëzie op schoonst denkbare wijze teruggeven". In 1907 kwam er een voorstel alle hagen in het Ratzeburgische gebied uit te roeien, doch men schrok terug voor de zeer hooge kosten en zoo bleef daar de voornaamste landsche schoonheid gehandhaafd. In Sleeswijk-Holstein worden de hagen zelfs zoo vereerd, dat men den aanplant ervan aanmoedigde door subsidies van de gewestelijke regeering. Mei een enkel woord heb ik gemeend het heggevraagstuk ter sprake te moeten brengen, omdat het zijn voordeel kan hebben er op te wijzen, dat de bekoorlijkheid en het nut van hagen niet opgeofferd zullen worden aan verkeerde begrippen van landbouweconomie. Ginds op het schoone Walcheren is Nehalennia ijverig in de weer om de Meidoornhagen te bewaren voor het land, nu ook daar het vreemdelingenverkeer zich zoo snel ontwikkelt. Moge het in den Gelderschen Achterhoek overbodig blijken den strijd aan te binden tegen baldadige vernielzucht, mogen de boeren het oor niet leenen aan eenzijdig ontwikkelde landbouwmedewerkers van plaatselijke bladen, maar liever luisteren naar wat mannen als Guenther, Naumann, S. Buddin-Schönberg of Jac. P. Thijsse ten onzent betoogd hebben. Besloot de laatste niet zijn beschou- DE LANDSCHE WONING. 103 wing over de uitroeiing der Zeeuwsche heggen met: „Ik kan moeilijk gelooven, dat die landelijke bevolking blind is voor hun schoonheid en ik hoop, dat een welwillende gedachtewisseling tusschen stad en land hun behoud moge verzekeren." Juist die hagen maken het Achterhoeksche land van IJsel en Berkel zoo genoegelijk, want zij vormen als 't ware de schaduwrijke verbindingen tusschen de vele op zich zelfstaande loof- en naaldhoutbosschen, die als de statige omgeving van overtalrijke kasteelen en buitenplaatsen bij schier ieder dorpje te vinden zijn. Over 't Gooi brengen ze ons in de dorpsstraat en op het ruime linden-overschaduwde Marktplein van Zelhem. En ze leeren ons, dat in den Achterhoek het niet alleen de woningen der rijken zijn, die de aandacht van toeristen verdienen, maar dat ook het verblijf van den landman boeien kan met glunder-witte muurtjes en warmroode pannendakjes, wegschuilend tusschen zwaarbeladen vruchtboomen, dat de landsche woning een wezenlijke schoonheidsfactor is in het menschenstille binnenland. Maar ge moet ze weten te vinden! Hebt ge, als wij in Zelhems omgeving, een geleide als de schilder H. E. Knaake, wel dan schijnt het, of ze overal langs uw weg gestrooid zijn. Maar ge vergeet, dat er terreinkennis voor vereischt wordt om door koren- en havervelden, langs boschachtige hoogten en broekige heitjes die nederige stulpjes te vinden, dat ge „oog" moet hebben voor de watermolens, die hier met hun stommelende raderen het beekjeswater nuttig verbruiken en de poëzie van den molen brengen in bosch en dorp. Ook zult ge hier en daar o. a. te Vorden nog een 104 „HOE ZE MEKARE DE KASTE KÖNT UUTVÈOEN." prachtigen standermolen aantreffen, die met wijduitgespreide wieken van verre reeds de nog achter hoogopglooiende velden verscholen nederzettingen der menschen verraadt. Die eenvoudige nuttigheidsgebouwen als de winden watermolens, zij hebben steeds schilders en dichters geïnspireerd. In Vorden voelde de oude Bilders zich al bijzonder sterk aangetrokken tot den standermolen, die op een der muurschilderingen van de kerk reeds afgebeeld staat en het zich goedmoedig laat welgevallen, dat iederen zomer weer honderden kiekjes van hem worden genomen, die als vriendelijke herinnering aan een zomersch verblijf in den Achterhoek, in binnenen buitenland nu wellicht velen zal doen terugverlangen naar het bosch en beekjesoord aan geene zijde van Zelhems woest en eenzaam land. Van dat alles, van de vroegere bevolking, die gevreesd werd als de „woeste kinderen der natuur", van een kordaat Zelhemsch richter, die in Zieuwent Ontzag en eerbied wist te wekken onder de bewoners van de beruchte, misschien beter gezegd beklagenswaardige heide onder Lichtenvoorde, over locale scheldwoorden waarbij „basbender", „fokse", „hapschare", „hork", „hörvel", „kanes", „schuut", „smakwammes", „toete", „liptzer" slechts enkele vormen zijn, „hoe ze in Zelhem mekare de kaste könt uutvègen", over de vermaarde Mulders kermis, het oude kerkje, dat hier tijdens de ontwoudingsperiode gesticht werd en nog veel meer vertelde me de kunstschilder H. E. Knaake, die in Zelhem geboren, het schoone en verhevene van de eenzaamheid opzoekt. En hij rustte niet, voor hij ook mij gebracht had op de lievelings- VER VAN DE MENSCHEN. 105 plekjes waar hij schildert en droomt, waar hij soms dagen achtereen vertoeft ver van de menschen. Verwonderd waren ook wij, dat we daar nog zulk een eenzaam land troffen, karig beboscht, weinig vruchtbaar, maar vol karakter. Ziet, de urntjes van de dopheide bloosden en de vliegenvangertjes hadden hun honderden roode tentakelblaadjes op den vochtigen mosgrond uitgespreid, het zijglanzende, wollegras wapperde met onnavolgbare gratie in de heibries, de plassen glinsterden in het zomersche zonnelicht en de verre dennenbosschen sluimerden in den warmen namiddag. Zoover we konden zien strekte de heide zich uit, de heide tusschen Ruurlo—Lichtenvoorde, Zelhem en Varsseveld, de Achterhoeksche „wildernis", waar zelden of nooit een stadsmensch komt, die zelfs door menigen toerist uit Ruurlo gemeden wordt, omdat de cultuurmensch zóó vervreemd is van de natuur, dat hij er zich spoedig eenzaam en angstig gaat voelen. - Maar juist in die blanke stuifkoppen en die verspreide vennen heeft de Heerenheide de karaktertrekken bewaard van het Achterhoeksche oer-landschap, dat eens eigen was aan heel het gebied tusschen Rijn en Regge. We doolden er op een warmen Junidag en door den wazigen wolkenhemel scheen het zonnetje zoo vriendelijk en bemoedigend, als had het nergens op aarde in 1916 kommer en mateloos oorlogsleed gezien. Maar al is de vredeburcht van het idealisme ook ineengestort, al is de witte vredevaan vervangen door de bloedvlag, eens, daarvan is de menschheid toch overtuigd, eens zal er weer een burcht verrijzen van liefde en vrede hoog uit boven het platte materialisme. 106 EEN GELUKKIGE STEMMING. dat de volkeren tot geweldpleging en onderlinge vermoording brengt, eens zal de liefde, die ons doet gelooven aan het ware, goede en schoone van al wat om ons te vinden is, zegevieren over het zinneloos botvieren der lagere gevoelens, die thans het menschdom overheerschen. Wanneer dat zal zijn ? Of de naaste toekomst ons zal brengen „voorbij de klippen van strijd en het bare zand van den nood, voorbij de rots, waar de winden van den haat worden uitgebroed" ... zie dat kon het middagzonnetje ons daar in de eenzaamheid van de Heerenheide niet verzekeren, dat wist ze misschien zelf niet eens nog. Maar ze bracht zooveel stemming in het landschap en ze lachte zoo vertrouwelijk en wist zulke warme tinten te brengen tusschen de dennen der stuifkoppen, dat we ons als gesterkt wisten in het vaste geloof, dat het zóó toch niet zal kunnen blijven en we voelden juist zoo sterk uitkomend tegen den duisteren achtergrond van de smart, hoe het licht van het Junizonnetje ons in een gelukkige stemming bracht. Een gelukkige stemming... die ons geen boos gezicht deed zetten, toen we ons door de paadjes in het Noorderbroek lieten verleiden tot al maar verder doordringen in dit landschap, waardoor we uren van het als einddoel gestelde Varsseveld ons verliepen in de boomrijke streken van Halle, Lichtenvoorde en Harreveld. Maar wat deed het er toe? Was het bij de Kieftenbrug aan de Slingerbeek niet een genot en bood het aloude posthuis de Radstaak als een welkome landelijke herberg niet alles, wat men van een dergelijke inrichting ver van de steden verwachten mag? Gaf ze 110 CULTUURPHASEN. dat we het landschap, dat in zijn afzondering nog wacht op in cultuur brenging der gronden en dus in de kiem- of elementaire phase verkeert, hebben verlaten en dat we de oorden der voortbrengingsof productie-phase zijn ingetreden. Bij Winterswijk, waar reeds jarenlang fabrieken werk verschaffen aan honderden, zal de steenkoolontginning in de naaste toekomst natuurlijk van grooten invloed zijn op de verbreiding van een ander type behuizing, welke het karakter draagt van de nijverheids- of confectiephase, terwijl we in de buurt van Lochem en elders langs den Noordelijken oever van den Ouden IJsel de rustverblijven vinden van hen, die met rijkdommen — voortgesproten uit de vorige phasen van landschapscultuur — zich vestigden in huizen, die duidelijk het weelde- of luxe-type vertegenwoordigen. Als van zelf zullen, wanneer men den wederkeerigen invloed van bodem en mensch nagaat, waarbij volgens Dr. Bouwmeester „de geschiedschrijver uit den politieken hoek verjaagd wordt naar het aardrijkskundig standpunt, van waar hij feiten en toestanden met gewijzigd perspectief onder een ander licht aanschouwt," vergelijkingslijnen getrokken worden tusschen het oude en het nieuwe in den plattelandswoningbouw. Menigeen zal dan tot de erkenning komen, dat al mogen de hygiëne en het moderne landbouwbedrijf er wel bij varen, de aesthetische eischen te dikwijls onnoodig geheel ter zijde zijn geschoven. Maar waarom u te ergeren aan wat in de naaste omgeving van snel zich uitbreidende plaatsjes als Winterswijk u vertelt van onbegrepen vormen en onware architectuur? Hier liggen in de schaduw van stoere eikeboomen HOOGTERR ASEILANDEN. 111 I (de reuzeneik van Roerdink aan de grens verdient I vermelding) de erven rustig en afgezonderd in het I landschap verspreid en zelfs in de bewegingen van I de menschen, die ge ontmoet op uw wandelpad, ja I ook aan de tramhalten en op de spoorwegperrons I zult ge iets vinden van wat de Noorsche boer zoo I typeerend heeft neergelegd in het „Tag det met ro", I wat woordelijk vertaald zou kunnen worden in „draag I het met rust". En hoe meer men den uitersten Oosthoek van het I land nadert, des te duidelijker is het in den hoevebouw I te bemerken, dat deze sedert onheuglijke tijden bëmI vloed werd door het nabije Westfaalsche cultuurgebied, I dat hier in gewijzigden vorm het Nedersaksische halleI huis bracht, hetwelk hier en daar in de buurtschappen I nog in een primitieven, doch voor den passeerenden l wandelaar bijzonder aantrekkelijken vorm wordt aanI getroffen. Wie in deze streken ook aandacht schenkt aan de I kleur der gebruikte steenen, zal daarin een aanwijzing I kunnen vinden voor de samenstelling van den bodem. I' Want we zijn hier in het oord der hoogterras-eilanden, I die van West naar Oost stijgen van 30—45 M., ja bij I Aalten zelfs een hoogte van 50 M. boven A.P. bereiken, [ en daar we ons bevinden beoosten de lijn Dinxperlo— JL Varsseveld—Ruurlo—Lochem, kunnen we hier ook het I keileem zoeken, welke het grondmateriaal levert voor I de hoogroode steenen, die dikwijls in tijdelijk tot bloei gerakende bakkerijen worden gemaakt. De gevlekte steen, die in de buurt van Winterswijk tot het I meest algemeene bouwmateriaal gerekend wordt, is gebakken uit tertiair leem, dat sedert 1883 ten Noorden 112 KEILEEM VEGETATIE. van deze snelopgekomen fabrieksplaats de belangstelling heeft van alle geologen. Het keileem, dat grauw met aderen doorschoten, dikwijls keitjes bevat en daarnaar ook zijn naam heeft ontvangen, kan men reeds op tamelijk verren afstand aanwijzen door de zeer welige loofhoutvegetatie. Door de grootere vochtigheid weet het verschillende planten en heesters aan zich te binden, zoodat er gesproken mag worden van een karakteristieke „keileemvegetatie", waarin als voornaamste representanten de hulst en de gagel optreden. Zulke keileemplekjes, kunnen — waar ze aan stroompjes liggen die ze geel kleuren — ware plantendorado's zijn en wie den ook hydrologisch uiterst merkwaardigen loop van de Aaltensche en Winterswijksche Slingerbeek met botanische belangstelling volgt, zal verrast en verbaasd staan over al wat hij daar vindt, waarbij zeker de Bekendelle tusschen den Nieuwen Molen en den Broekmolen als een voor de kennis onzer vaderlandsche ijs-erosiedalen uiterst merkwaardig stukje oever naar voren zal treden. Die ijs-erosiedalen hebben in tegenstelling met de naar hun monding breed uitloopende watererosiedalen van den Veluwezoom afwisselende breedten en engten. Die breedten worden dikwijls door moerassen, gooren of vlieren ingenomen, de engten geven niet zelden aanleiding tot gemakkelijke overgangen, doorwaadbare plaatsen, die in heel den Achterhoek onder den naam „voorden" bekend zijn. Door Staring werd de voorde te Almen tot plaats van handeling gekozen in zijn populair gedicht „de hoofdige boer". In mijn inleiding tot den Achterhoek als toeristendorado heb ik er terloops op gewezen, dat die zij- „WINTERSWIJKS BELANG". 115 stad met de wachtende jaartaak. Want al moet men ook thans nog zorgen tegen etenstijd in de stad van den St. Jacobstoren te zijn, waar „Hotel de Klok" en „Hotel Stad Munster" het iederen gast naar den zin zullen maken, dank zij het krachtig optreden van „Winterswijks Belang", zal na verloop van korten tijd in het Woold een groot en geheel naar de eischen des tijds ingericht pension verrijzen, waar naar ik hoop op ideale wijze het vraagstuk van het buitenlogement zal worden opgelost. Nu nog geldt voor Winterswijk het bezwaar, dat de stedeling na een lange omdoling door het boersche landschap gedwongen is terug te keeren in een „dorp", dat met zijn snelgroeiend zielental een meer steedsch voorkomen heeft dan menig landstedeke. Nu wil ik hier niets kwaads zeggen van de kom der zeer uitgestrekte gemeente Winterswijk, ik wil zelfs de flinke straten en het welvarend uitzien roemen, ook oog hebben voor de typische achtertuintjes met hun haagpaadjes, maar dat alles neemt toch niet weg, dat het tot stad uitgegroeide Winterswijksche dorp weinig aantrekkelijks bezit. Daarom is het bezit van een goed en fraai gelegen buitenpension een eerste eisch voor de ontwikkeling van het toerisme in dit prachtige gebied. Want de Krim en Buskers, Huppel en Kotten hebben uitgestrekte loof- en dennenbosschen, terwijl schaduwrijke wegjes u van gehucht tot gehucht lokken, waar heel de lachend-blijde natuur u opgewekte gedachten medegeeft. En als ge de binnenwegen goed volgt en thuis zijt in de omgeving van Meddo onder Groenlo, dan kunt ge daar op het terrein der Valkeniersbuiten heuvels 116 HET WINTERSWIJKSCHE GRENSGEBIED. beklimmen met wijde panorama's ver Duitschland in, die nog nimmer zijn geclassificeerd in de lijsten der „bergen", welke voor de buiten-zijnde vlakte-menschen een magnetische aantrekkingskracht bezitten. Slechts vluchtig kan ik in mijn werkje dit grensgebied uit zijn sluimering wekken. Maar een herhaald bezoek schonk mij de overtuiging, dat het Winterswijksche land ook om andere redenen dan grensgeschillen en smokkelhandel bekend verdient te worden bij alle liefhebbers van natuurschoon. De rijkdom der gesteenten brengt ook een zeer wisselend beeld in de vegetatie en de boschflora met zich en deze gaan gepaard met een rijke vogelen dierenbevolking. Ge moet Winterswijksche enthousiasten eens hooren spreken over de schatten van hun landje. En de voldoening als ze dan eens een waarachtig belangstellend „Hollander" gebracht hebben bij brokjes ongeschonden hoogveen, bij beltheitjes en orchideeënplaatsjes 1 En verdient het ook niet vermelding, dat hier in dezen uithoek mannen gevonden worden, die zoozeer de zeldzame verschijningen in het planten- en dierenrijk liefhebben, dat ze groote sommen beschikbaar stellen om door aankoop van zekere terreinen die natuurpreciosa te beschermen voor mogelijken ondergang? Daar ginds in dat dorado voor ieder, die Stevensons woorden tot motto op zijn wandeltochten heeft gekozen: „And then you must be open to all impressions and let your thoughts take colour from what you see. You should be as a pipe for any wind to play upon"... wordt door toe te juichen particulier initiatief de natuur beschermd en worden hier en daar in ware natuurmomenten EEN SMOKKELDORADO. 117 beelden vastgehouden, die ook tot hen, die na ons komen, nog wat te zeggen zullen hebben van de wordingsgeschiedenis des bodems en de levensgenootschappen van plant en dier. Wanneer ge zoo wandelt door dat brokje zelfkant van den Achterhoek, als ge niet meer de kijkgrage vreemdeling zijt, maar de belangstellende vriend van het verborgen natuurgebeuren en de verborgen aardgeschiedenis van het in kleine dorpjes teruggetrokken boerenleven, met hier de heugenis van het boksenbieren en kringsluiten, daar van bruiloften en kraambrooden, zult ge waarlijk vergeten, dat ge in een landstreek zijt, die de reputatie heeft van een geducht smokkelterrein te zijn. Maar als ge zoo dwaalt door dat smokkeldorado, waar de grens al heel grillige bochten maakt en ge hebt oog voor de intimiteit van het steeds wisselend bosch-, heide-, weide- en heuvelschoon ; ge ontdekt als een verrassing tusschen varenOverkuifde terreinplooien een wegvlietend kronkelbeekje ... ge ontmoet op uw wandeling geen enkelen ontvluchten Franschman, Rus, Pool of Duitscher; ge ziet geen enkele kar aangehouden door een douanepatrouille ... maar ge vindt er hoog-oploopende haver- en roggeakkers, met de weelde van het schoonstbloeiende onkruid... och dan zult ge na een praatje gemaakt te hebben met de praatgrage boertjes, al heel spoedig vergeten zijn, dat ge wandelt in zulk een ongunstig befaamd stukje Nederland. En wanneer ge uw oor te luisteren legt op den zachtveerenden naaldengrond van een hoog-opgaand dennenbosch, of wel ge tracht het suizelen te verstaan der altijd in deinend-bewegen zingende kruinen... 118 WAT DE DENNEN MIJ VERTELDEN. wel dan geloof ik vast, dat ze u als mij zullen toezingen op telkens weer gevarieerde wijze: „Wij zeggen niets, heelemaal niets, we willen niet zien en willen niet hooren; we praten niet met de menschen, die ons als dekking gebruiken, maar met onze vrienden de boomen achter gindsche bloemenwei; met het leutige beekje, dat van ver over de grens komt, en met de vogels die ook geen grenzen kennen en van hun zwerftochten hier uitrusten. En dan praten we ook wel eens met een natuurvriend, die ons wat te vragen heeft. Maar over smokkelaars willen wij niets hooren, neen, dat willen we niet. En als er aan onzen voet gesmokkeld wordt, dan doen we maar net als de maan, die achter de wolken schuil gaat, dan doen wij ook de oogen maar toe." ! □ EEN DOOLTOCHT □ | DOOR HET LAND VAN DE BERKEL De Oude IJsel heeft ons met zijn zijstroompje, de Aaltensche Slinge, gebracht in de landstreek der uitgestrekte scholtegoederen, waar ten Oosten van Winterswijk overal tusschen zwierige terreinplooiingen heldere bronbeekjes lispelen, die de levende blijheid van stroomend water brengen in het gebied, dat als een in talloos vele eilandjes verbrokkeld hoogplateau de verbinding vormt tusschen het land van den Ouden IJsel en dat van Berkel en Schipbeek. Enkele van die tot 45 M. stijgende tertiaire horsten vormen in Kotten de eigenlijke waterscheiding tusschen het Noordelijk en Zuidelijk Achterhoeksche stroomgebied. Al het water ten Noorden van Oost-Dorpbuurt vloeit af langs de Willinkbeek (beroemd geworden door de oude formaties van schelpenkalk en bontzandsteen welke daar aan de oppervlakte werden gevonden en door de verlaten marmergroeve), de Ratumsche en Herdensche beekjes, die zich stroomafwaarts bij Boeijink vereenigen tot de Groenlosche Slinge. Bij het thans aan de vergetelheid prijsgegeven, eens vermaarde vestingstedeke Groenlo splitst de Slinge zich in Oude Grolsche beek en Nieuwe Beek, welke laatste, herdoopt in Lebbinkbeek, haar water niet ver van de boschrijke Lochemsche bergen uitstort in de Berkel, temidden van de woudstilte bij Beekvliet en de Heurne. Evenals we den Ouden IJsel van dichtbij en veraf 120 CONTRAST TUSSCHEN BERKEL EN OUDEN IJSEL. hebben gevolgd, zoo zullen we thans langs die bronstroompjes in Noordwestelijke richting de wandeloorden van het mooie Berkellandschap opzoeken, die de doorsneê-toerist althans bij name kent. Maar voor we die bereiken, hoop ik u duidelijk gemaakt te hebben, dat er zich een wonder rijk en nog weinig doorvorscht veld van landschapsstudie voordoet voor hen, die ook de kleine bijstroompjes van de Berkel in hun loop volgen en daarbij acht slaan op de vegetatie en op de lijnen, die uitdrukking geven aan de rijke landschapsgeleding, waarbij elke heffing kan wijzen op een morphologisch merkwaardige rijzing des bodems, iedere daling een inzinking kan aanduiden, veroorzaakt door een breukrand van een of ander triaseilandje. En als we de Berkel in haar kronkelend verloop volgen van de grens tot de mondingsstad Zutfen, dan zullen we haar liefgekregen hebben in al de eenvoudigheid van haar gemoedelijk Achterhoeksch bestaan. De Oude IJsel verloochent in zijn breed rivierkleidal niet, dat hij zich beschouwt als een van zijn troon gestooten grootheid, die, wat eenzelvig tusschen bloemige weilanden vlietend, zijn afkomst herdenkt van „den Grootvorst van Europa's stroomen," en nog steeds trotsch een zekeren afstand weet te bewaren tusschen hem en de stadjes, die pretendeeren „aan de rivier" te liggen. Maar de Berkel wil van stugheid en grootsch doen niets weten, die heeft nimmer de vroegere waardigheid gekend van „hoofdrivier" te zijn en trekt er zich dan ook niets van aan in 's Rijks administratie aangegeven te staan onder de categorie der zoogenaamd „kleine rivieren". O zeker, onze Berkel heeft óók KANALISEEREN EN NORMALISEEREN. 121 drukkere tijden beleefd, zij weet heel genoeglijkjes te babbelen over een Berkelscheepvaart en glundert nog na bij de gedachte aan al de poetsen die zij — de ongedurige dartele rivierbakvisch — den schippers met hun „zompen" wist te spelen. Ook is ze wel eens heel boos op de menschen geweest, die zoowaar kans hebben gezien met behulp van stuwen en sluizen haar te kanaliseeren en met normalisatie haar loop op Nederlandsch grondgebied liefst 14 K.M. te bekorten. Maar ze heeft zich in de omstandigheden weten te schikken; ze heeft vergeven en vergeten. Ze heeft de toch altijd nog talrijke bochten, die men haar gelaten heeft, zoo weelderig mogelijk laten begroeien; ze trok handig partij van rechte stukjes om perspectivische effecten in het leven te roepen; de kale naaktheid van vergraven gedeelten werd overtogen met een wilde-bloemen- en oeverplantenovervloed en nu de loop weer geheel in het landschapsbeeld is opgenomen, is ze weer even lustig en blij gestemd als ooit te voren. Van pruilen en kniezen over wat geweest is, houdt ze niet en daar ze zich als een coquette schoone verheugt over de belangstelling, die de wandelaars en schilders, de natuurkenners en fotografen haar bij voortduring gul schenken, is ze met een luchthartigheid, een harer meest benijdenswaardige eigenschappen, altijd „de bonne humeur". Ze weet heel wel, dat ze niet een „groote" rivier ^s, maar welbeschouwd zou voor zulk een stroom ,het landschap te klein zijn. Dit is nu eenmaal aan óe boorden van de Berkel zonder grootschheid, zonder forsche lijnen. Wat heuveltjes, die zich „ber- 122 HEUVELS BERKELEXPLORATIE. gen" laten noemen, en als hoofdletters zijn van j langzaam in golvend akkerland verloopende stuifkoppen? en smeltwaterruggen, een dorpje hier en een stadje daar, vele kasteelbosschen aan beide oevers, die van haar water leenen voor breede vijvers j en haar dwingen tot de „Spielerei" van gladjesgestreken watervalletjes, en dan vele watermolens, I die haar vrijen loop door stuwdammetjes ver- i sperren, om dan haar water door te laten, dat j opspettend, ruischend-plassend neerstort over moeizaam rontwentelende onder- of bovenslags schep- j raderen. Och de Berkel is in harmonie met de gemoedelijke eenvoudigheid van haar omgeving en wanneer ge I haar op uw dooltocht door het Achterhoeksche landschap ontmoet, dan verwelkomt ze u bijna overal I als een heusche vriendin, die u glimlachend in het voorbijgaan toespreekt met een: „dat is de tiende" of wel „de twintigste keer". Het is begrijpelijk, dat, als men een heel leven ! lang vriendschap heeft gekoesterd voor een riviertje i als de Berkel, men op een mooien zomerschen vacan- I tiedag op stap gaat om eens van eigen aanschouwing ] vertrouwd te worden met den oorsprong van dat al | maar nieuw water brengend huiselijk stroompje, j Voor eenige jaren terug nu heeft de heer H. W. Heuvel — een oprecht vriend van den Achterhoek — een exploratietocht ondernomen naar de verborgen j plaats, waar de Berkel ontspringt. Wij volgen her, -j op deze ontdekkingswandeling in gedachte over | Vreden en Coesfeld naar het station Billerbeck, waar j een plataanallee al hooger en hooger klimt, tot men J WAAR DE BERKEL ONTSPRINGT. 123 diep beneden zich het ouderwetsche plaatsje ziet liggen met zijn rijzige torens, zijn lage huiskes, zijn molens en zijn bosschage, rondom in de bontgeschakeerde vallei, waar het vriendelijke riviertje haar oorsprong vindt en haar loop aanvangt om straks na vele bochten en wendingen het Nederlandsch grondgebied bij Rekken — een klein boersch dorpje — te betreden en verder welgemoed haar taak te aanvaarden om in het Oostelijk deel van Gelderland zulk een opgeruimd blijden trek in het landschap te brengen. Daar verrijzen rondom de Baumberge als wachters aan de wieg van ons gezegend riviertje, de voorste in vollen zonneglans, de verder verwijderde in al teerder en waziger blauw. Daar woont in dien hoogen berg de moeder van de Berkel, uit wier schoot zij geboren wordt. En het donkere zwerk daarboven is haar vader en van den verren Oceaan stamt het Achterhoeksche riviertje in rechte lijn af, want... „het water, dat op de bergen neerviel, zeeg daarin naar beneden tot het kwam op een hellende leembank; daarover vloeide het ai en kwelde in deze lage weide omhooggeperst door het hoogere water in de bergen". En van deze bron, gelegen temidden van een rietweide tot aan haar monding in den IJsel te Zutfen, heeft de Berkel een geschiedenis aan het landschap geschonken, welke tot op den jongsten dag nog verrassingen geeft voor een iéder, die zich aangetrokken gevoelt dit waarlijk mooie stroompje te leeren kennen. Het bewaart verrassingen van allerlei aard. Ginds bij de Spitholderbrug zijn het historische herinneringen, want er is meer dan eens duchtig 124 HET BEKKENDAL VAN DE BERKEL. gevochten om vermeend recht van overgang of doorvaart; wat verder op staat ze in het teeken van de sage, want de witte juffers van den Lochemschen berg baden zich in haar water bij maneschijn en voorbij Borculo komt de geoloog u opgetogen tegemoet, want daar heeft hij bij Avinksluis de bifurcatie gevonden tusschen Berkel en Schipbeek, welke tot stand wordt gebracht door de Bolksbeek. En de Berkel lacht de bezorgde vragen weg, welke reeds vele jaren terug gesteld werden door een natuurvriend als de oude heer Van Eeden, die zich afvroeg, of de kronkelende stroompjes eigenlijk nog wel passen in de eeuw van rechte wegen en kanalen? Of de vriendelijke riviertjes evenals de oude huizen met hun groene topgevels van eikenhout nog wel thuis hooren in het moderne fabrieksland van Twente en den Achterhoek. De Berkel is in het Achterlandje van Eibergen en Rekken, van Groenlo en Borculo lang niet zoo pessimistisch gestemd al moet ze ook erkennen, dat ze in physisch opzicht aan beteekenis verloren heeft. Voor wie aandacht schenkt aan de bodemgesteldheid der geheele omgeving, die duidelijk de sporen draagt der modelleerende landijs-invloeden, heeft ze nog met forsche trekken haar vroegere geschiedenis in het landschap neergelegd. Het onderzoek, vooral door den heer Van Baren ingesteld, bracht aan het licht, dat het Berkeldal van Lochem tot Rekken de typeerende drempeldaleigenschappen bezit en een aaneenschakeling mag worden genoemd van breede bekkens, waarin de rivier vele kleine bochten kan maken, verbonden door dikwijls diepere tusschenstukken, de engten of GROOTE WIJDTEN EN ENGE SMALTEN. 125 drempels. Als we met een schuitje de Berkel opvaren, wat op het traject Lochem—Borculo mogelijk is, dan is de dalbreedte tot de Lebbinkbeek ongeveer 2 K.M.; daar treedt echter een engte op van 750 M. tot Borculo; van Borculo tot het vriendelijk in het groen verscholen Haarlo volgt weer een breedte van ongeveer 1250 M.; bij Haarlo is de drempel van 750 M. weer vastgesteld, verderop ziet men het 1250 M. breede bekken zich uitstrekken tot bij Eibergen; in de naaste, omgeving van Willem Sluyters nijver stedeke versmalt de engte zich tot een geul van nauwelijks 250 M. breedte, om dan tot Rekken weer uit te zetten tot een breedte van 1 K.M. De groote wijdten en enge smalten, die elkaar regelmatig afwisselen met ondiepten en diepten, zijn karakteristieke kenmerken van door de werkingen van het landijs gevormde bekkendalen, die we ten Oosten van de lijn Varsseveld—Ruurlo—Markelo— Holten veelvuldig zien optreden en waaraan we reeds op onzen wandeltocht door het Woold herinnerd werden op een der schilderachtigste plekjes in de „bekendelle". Van Baren geeft voor de wording van deze typische dalvorming aan, dat het landijs met de inwerking van het smeltwater onregelmatige inzinkingen deed ontstaan welke later door rivieren werden drooggelegd en bij hoogen waterstand onderling werden verbonden door tusschenstukken die zij zelve diep uitgroeven. Zoo is het tevens verklaarbaar dat onze Berkel nog in historische tijden telkens van stroombedding veranderde. Herinneringen aan oude Berkelloopen zijn thans nog voor den opmerkzamen wandelaar hier en 126 „LOSSE" HUIZEN. daar aanwezig. Als zoodanig kunnen worden gesignaleerd een moerassige laagte ten Noorden van Eibergen; een bij Neede, ontwaterd door de Ruskemorsgoot; een bij Overbiel in het mooie land van Geesteren — de Warmaatsgoot — en tenslotte ook de Bolksbeek, die thans bij de Avinksluis een kwartiertje boven Haarlo ontspringt en zich bij de erve Sanderman, niet ver van de hooge Brug op de grens der gemeenten Markelo en Holten, in de Schipbeek ontlast. Deze Bolksbeek is hydro-geographisch al een zeer belangrijke vertegenwoordigster onder de Achterhoeksche watertjes en moet stroomen door een oorspronkelijke Berkelbedding. Dit alles en nog veel meer weet de Berkel aan allen te vertellen, die belangstellend luisteren naar haar gebabbel. En wie zich overtuigen wil, dat zoowel de grillige rivierbocht als het stokoude verzakte en doorrookte hallehuis nog verschijnselen zijn, eigen aan dezen uithoek van den Achterhoek, hij volge de Berkel naar den Mallumschen watermolen, of wel hij zoeke haar op in haar intimiteit onder Haarlo. Op dien zwerftocht zal hij in het nog slechts ten deele in cultuur gebrachte Noordijkerveld onder de buurtschappen Lohuizen, Achterveld, Noordijk en misschien ook nog wel langs achterwegjes van Gelselaar de „losse" Nedersaksische hallehuizen vinden, die als 't ware gegroeid uit het sobere heide- en moeraslandschap door de romantici beschouwd worden als het type van de landsche woning in den Achterhoek. Ook vindt men niet ver van de halte Rietmolen volgens meester Heuvel aan een mooie berkenallee een onverdeeld oud-Saksisch huis. Het nabije hei-gehucht den Broeken bezit eveneens nog voorbeelden van primitieve ar- DE GOEDE OUDE TIJD. 127 chaïstischen woningbouw, terwijl bij Teesselink het kolenbranden nog in zwang is, zooals ver in het ronde de opstijgende rookkolommen der meiiers vertellen. Deze eenzame oorden, die ook om de landschapsvorming met hun eindmoreenegordels en asar van fijn zand met kleine Noordelijke steentjes een nadere beschouwing vooral in de buurt van het schilderachtig oude dorpje Geesteren hoogst belangrijk maken, zijn het eerst in hun jarenlangen slaap gewekt door meester Heuvel, die daar den goeden ouden tijd heeft bespied en in tal van geschriften heeft vastgelegd, wat dreigde aan volksgebruiken, zeden en gewoonten verloren te gaan, zonder dat het een spoor van herinnering zou hebben achtergelaten. Wie meester Heuvel eigenlijk is, zult ge me vragen. Wel in heel het land tusschen Berkel en Schipbeek wordt hij door de boerenbevolking geëerd als de eenvoudige schoolmeester uit Borculo, die uit den boerenstand gesproten, zich één blijft voelen met de Achterhoeksche plattelanders. Bescheiden, ja schuchter voor het woelige leven van mondaine milieu's, trekt hij zich het liefst terug in zijn sobere studeerkamer, de boeken lezend en herlezend, die hem op romantische wijze „den goeden ouden tijd" weer voor oogen tooveren. De goede oude tijd 1... toen het patriarchale losse huis, waar mensch en dier in één onverdeelde halle-ruimte samenleefden, de aartsvaderlijkheid van het oud-testamentische gezin manifesteerde, toen de weefkamertjes in hun constructieve openhartigheid reeds van vèr vertelden dat op iedere hoeve druk gesponnen en geweven werd, toen bovenal de plichten 128 SCHILDERIJTJES, IN LIJSTEN VAN LEVEND OROEN. verbonden aan het „naoberschap" hoog werden gehouden, men bij bruiloft, overlijden, brand en woningbouw zijn „waardste nagebueren" trouw terzijde stond... dien „goeden ouden tijd" treft ge zoo hier en daar nog wel eens aan als een idylle van eenvoud, rust en vrede. Bij een wegkromming kan het gebeuren, dat ge plots voor u ziet schilderijtjes, gevat in lijsten van levend groen, dat ge om u weet de sfeer van vroeger leven, die zich ver van de dorpen en steden heeft weten te handhaven in bakoventjes en ijmenschoeren, in een krüdhofke en groepjes jeneverbestorentjes, in „endskamers" en verwaarloosde spiekers, soms ook in een ouden stendermolen of een wönersplaatsje. Ge vraagt me, of ik hier wil aanduiden, waar ge die zeldzame getuigen uit het plattelandsverleden der vorige eeuw kunt opzoeken ? Ja, dat is niet zoo gemakkelijk te zeggen, want de heipaadjes en berkenwegjes loopen ook in dit gedeelte van den Achterhoek vreemd op en door elkaar. Maar als ge van Meddho over Zwolle en door het „Droskler" den Koersboom opzoekt, op welke wandeling ge ruimschoots genieten kunt van de boschbesgaven, die hier u om niet langs de boorden van de Slinge geboden worden, dan durf ik u wel de verzekering te geven, dat ge op den goeden weg zijt. Want evenals de rijsbes (Vaccinium uliginosum) voor ons land kenmerkend is voor den overgang van diluviale tot oudere gronden (gelijk de gewone boschbes Vaccinium Myrtillus de wisseling van alluviale in diluviale formaties accentueert), zoo geven de talrijke houten kruisjes die hier op voor- en achtergevel als teeken gelden voor Katholieke bewoners, LANGS ACHTERWEGEN. 129 een zekere aanwijzing, dat we het gebied betreden waar eens de Irmenzuil als geveltoptooi algemeen was en dezelfde versieringsrol vervulde als de gekruiste paardenkoppen elders in het Nedersaksische cultuurgebied. Wanneer ge dan uw pad verder zoekt, voorbij de hofsteden Hulshof en Heijerink, den grintweg neemt door den Holterhoek en Eibergen nadert langs het Kerkloo of Reesinksbosch (alweer met vele wandelpaden en een koepel), dan kunt ge, op weg naar het stadje van den dominee-dichter, Sluyters woorden ook in onze dagen nog toepasselijk achten op „de beemden en 't geboomt, waar 't klare water lieflijk stroomt". Langs dergelijke achterwegen zoekt meester Heuvel nu de afgelegen hoeven op. Met een vriendelijken groet treedt hij dan binnen en gaarne ruimt de boer een plaatsje voor hem in rond het schaddevuur op de deel. Dan beluistert hij er de oude zegswijzen en zinswendingen, dan krabbelt hij even een enkel woordje op en thuisgekomen verwerkt hij het nieuwe materiaal voor het dialect en de boerenweerwijsheid, voor het bijgeloof en de geschiedenis. Zoo heeft hij een archief verzameld van al wat belangrijk is voor de kennis van land en volk in den Achterhoek. En dat is zeker niet weinig! De Geldersche Achterhoek is immers de Westelijke zelfkant van het groote Westfaalsche gebied en heeft in zijn woningbouw en zijn cultuur het meest wel ontleend aan het land der Oostelijke buren, waarmede heel dit gebied, Twente, een gedeelte van Drenthe en Westerwolde een geografisch-anthropologisch-cultuurhistorisch geheel vormt. De boertjes, die ge ontmoet, hebben 't allen heel druk over hun kippen en ganzen, want ge zijt hier 9 130 EEN STAALTJE VAN ACHTERHOEKSCH DIALECT. in het land der ganzenfokkerij en allen geeft ge de eigenschap mee „gemoedelijk" te zijn. Velen bezitten echter ook minder goede karaktereigenschappen, waaronder de geldvereering wel wat heel sterk op den voorgrond treedt. Niet zelden moet het voorkomen, dat een moeder haar dochter aanraadt bij haar huwelijk vooral toe te zien een „oude" te nemen immers „'n jonge kon haar lichte aoverlêve en zöl dan mooi weer spöllen met haar duiten". En getuigt een heel oud rijmpje niet van den aard der Gelderlanders: Wil di'j weten wat een Geldersman is zijn natuere? In zijn ouderdom wordt hij hooveerdich en stuere. Als een staaltje van de wijze, waarop de Achterhoeksche boeren de vermeerdering van hun gezin bekend maken, lasch ik het volgende in, gehoord uit den mond van een opgeschoten knaap van 17 jaar: „'k Sol oe gendag zeggen van Janhiendrikeum, en Janhiendrikeum loat oe bekend moaken, dat Geertjemeuje goensdagge nacht in 't bedde is kommen leggen van en jonge zunne. 't Kind is mot slok, 't eft de klem in de bek; de wieze moêr zegt: 't sel wel kapot gaon; de kroamvrow is hels wierig, zonder kop- of liefzeerte moar over 't slimme kind is se hels moeilik; ze doet bij stormpies niks' as grienen. Den dommeneer mót ons ok nog ens genoavend kommen zeggen, en de dommeneesjuffer metbrengen, met de lichte moane. Ik motte pardoes na hoes, anders zok me verdoesteren en in den drek vallen; dan zollen de minsen meenen da 'k 't gat vol foesel had. Nou gen dag soamen!" Wanneer ge weet dat „mot slok" zooveel wil zeggen VAN EIBERGEN NAAR NEEDE. 131 als zeer zwak, „wierig" welvarend, „slim" ziek, „pardoes" dadelijk, „drek" modder, „foesel" jenever, dan zult ge na eenig herlezen dit staaltje van Achterhoeksch dialect wel in goed Hollandsen kunnen omzetten. Toch zijn ook in deze uithoekjes van den Gelderschen Achterhoek de uitvindingen van den nieuwen tijd doorgedrongen. Kieke-Berends visioen van groote gebouwen en wagens zonder paard op het eenzaam-woeste Rekkensche veld begint in vervulling te gaan, want thans staan er reeds drie van de 30 groote paviljoens, waarin de zwakzinnigen worden verpleegd, die niet kunnen medeloopen in het maatschappelijk gareel, doch hier onder leiding van Dr. W. L. Slot Jr. door heideontginning en goeden wisselbouw de maatschappij, welke hen verbande, dienen. Wanneer ge van Eibergen langs den grintweg het nijvere Neede nadert, dan dient uw belangstelling te gaan naar de oude hofstede van den „Jonge Scholte", waar door den heer G. J. M. Olminkhof een model-boerderij bestuurd wordt op rationeele wijze en waar op een gedraineerd moeras de schitterendste resultaten worden verkregen met landbouw en groentenkweekerij. Het particuliere initiatief heeft deze streek veel voordeel gebracht, want toen de boeren met eigen oogen zagen, dat uit dorre hei, malsche wei, uit veen en broek, ooftgaarden en moestuinen konden gemaakt worden, toen ze op de landbouwcursussen eenig begrip hadden gekregen van toegepaste wetenschap op de bodemtechniek en het vooroordeel tegen kunstmest en lupinen opgeheven werd, zie, toen nam met een meerinten- 132 NIJVERHEID EN!"FABRIEKEN. sieve bodemcultuur ook de welvaart toe in deze eeuwenlang arm gebleven Munstersche grenslanden. Natuurlijk, dat de vooruitgang in de techniek zich het eerst demonstreerde in de nijverheidsplaatsen. De snelle opkomst van dorpen als Winterswijk en Neede bewijst, dat de Achterhoeksche nijverheid steeds nieuwe banen zoekt en vindt voor het debiet harer producten. Ook getuigt ze voor de doeltreffende exploitatie der latente bronnen van industrie en nijverheid, welke hun oorsprong hebben in de huisweverij en spinnerij. Met bekwamen spoed hebben de groote fabrikanten zich op de hoogte van de nieuwste vindingen gesteld. De excursies en studiereizen, welke van Holland uit door deskundigen en belangstellenden naar dien „achterlijk" gesmaalden Achterhoek werden en worden ondernomen, bewijzen dan ook wel het beste, dat men hier zeker niet achter blijft de nieuwe snufjes op het gebied van het fabriekswezen toe te passen. Daarbij is de belangwekkende industrie in den Achterhoek ook zeer veelzijdig. In vele plaatsen worden textielfabrieken gevonden, ieder plaatsje heeft zijn coöperatieve zuivelfabriek, en in menig dorp heeft een zeer bijzondere tak van nijverheid jaren lang honderden handen werk verschaft. In Aalten treft men behalve twee stoompijpen- en stokkenfabrieken, ook een kammenfabriek, die zeker wel een unicum in ons land zal zijn. Ofschoon de fabrieksatmosfeer in het algemeen niet bepaald aangenaam is en het geschroeide en gesmolten hoorn in het bijzonder minder liefelijke parfums verspreidt, zoo is de bewerking zeer interessant. De stalenboeken vertoonen talrijke soorten van uiteenloopenden AALTENSCHE KAMMEN EN KNOOPEN. 133 vorm en verschillende bewerking. Daar zijn de zuiver witte, de zwarte van kostbaar buffelhoorn, daar zijn ook zeer sierlijke met bloemen en sieraden opgesmukt, die voor Mexicaansche schoonen bestemd zijn. En ten slotte kan men er ook de fabricatie van „schildpadden" haarkammen en -spelden in de verschillende stadia volgen. Als grondstof dient daarvoor gevlekte hoorn. Waar de donkere vlammen moeten komen, worden zij met kalk gebeten, om de olie weg te nemen en ze voor de kleurstof ontvankelijk te maken. Vervolgens worden ze gekleurd, gewasschen, gepolijst en na al deze bewerkingen heeft de grondstof zulk een verrassende metamorphose ondergaan, dat ze niet van „echt" schildpad te onderscheiden is. Heeft Aal ten zijn kammen- en knoopenfabrieken, Lichtenvoorde is bekend om de Lichtenvoordsche schoenen, die opperbeste qualiteiten moeten bezitten. Wel een 250 werklieden zijn betrokken bij de vervaardiging van het schoeisel in dit stille plaatsje, dat bij het raadhuis een groote Scandinavische kei als gedenkteeken uit den ijstijd heeft opgesteld. Ook elders vindt men zeer verspreid in den Achterhoek die reuzen-zwerfsteenen als ernstige granietmonumenten van den praehistorischen tijd, toen het vastelandijs hier als modelleur van den bodem optrad. Behalve de Lichtenvoordsche kei uit de Vragenderesch en de granietbrokken, opgesteld voor