ï MIDDENSTANDSENQUÊTE. COMMISSIE VOOR DE MIDDENSTANDSENQUÈTE. Ingesteld bjj K. B. van 15 September 1903 No. 49. VERSLAG van het onderzoek naar den toestand van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand in NEDERLAND. I. Druk van j. H. de BUSSY, Amsterdam. INHOUD. Bladz. I. Het Aannemers-, Timmerlieden- en Metselaarsbèdrijf 5 II. Het Apothekersbedrijf 15 III. Het Banketbakkersbedrijf 24 IV. Het Behangers- en Stoffeerdersbedrijf 31 V. De Handel in Boeken en aanverwante artikelen 38 VI. Het Broodbakkersbedrijf 44 VII. Het Drogistenbedrijf 54 VIII. Het Goud- en Zilversmedenbedrijf 59 IX. Het Kappers- en Barbiersbedrijf 64 X. Het Kleermakersbedrijf en het Confectiebedrijf 68 XI. Het Klompenmakersbedrijf 80 XII. Het Koperslagers- Blikslagers- Loodgieters- Zinkwerkers- en Gasfittersbedrijf 87 XIII. Het Kuipersbedrijf 93 XIV. Het Leerlooiersbedrijf 98 XV. Het Mandenmakersbedrijf 106 XVI. De Manufactuurhandel 115 XVII. Het Meubelmakersbsdrijf en de Handel in Meubelen . . . .' 120 XVIII. Het Molenaarsbedrijf 125 XIX. Het Naaisters en Modistenbedrijf ' 131 XX. De Rij wiel vervaardiging en de Rijwielhandel. . 137 XXI. Het Scheepsbouwbedrijf 140 XXII. Het Schildersbedrijf . . . . . . .' J 144 XXIII. Het Schoenmakersbedrijf en de Handel in Schoenen .... 150 XXIV. De Sigarenfabricage en de Kleinhandel in Sigaren en Tabak. 158 XXV. Het Slagersbedrijf. . 161 XXVI. Het Smidsbedrijf 168 XXVII. Het Stalhoudersbedrijf . . . . 173 XXVIII. Het Uurwerkmakersbedrijf en de Handel in Uurwerken. . . 175 XXIX. De Handel in Voedings- en Genotmiddelen, in het bijzonder Koloniale Waren en aanverwante artikelen 1S0 XXX. Het Wagenmakersbedrijf •. 187 XXXI. De Wasch- en Strijkinrichtingen .''v .... 192 XXXII. Het Zadelmakersbedrijf 190 EERSTE AFDEELING. Beschouwingen over afzonderlijke vakken Deze eerste afdeeling bevat de in de inleiding besproken resumties. De resultaten van de enquête zijn hier verwerkt met het oog op den bijzonderen toestand van ieder vak; de behandeling van de algemeene, voor iederen tak van handel en nijverheid van belang zijnde, vragen vindt men in de tweede afdeeling. In' verband 'hiermede meende de Commissie op verschillende onderwerpen, die bij het onderzoek telkens ter sprake werden gebracht, hier niet te moeten ingaan. Zoo treft men bv. bij schier ieder bedrijf klachten aan over de werking van onderscheidene wetten, worden verder opmerkingen gemaakt over de vraag van het al of niet wenschelijke van een verplicht meesterdiploma, over de regeling van het leerlingwezen, de verbetering van het credietwezen, de bestrijding der ongewenschte'en oneerlijke concurrentie. Bespreking van dergelijke vragen scheen meer in de tweede afdeeling op haar plaats, zoodat hier slechts de gemaakte opmerkingen weergegeven worden, zonder nadere behandeling van de quaestie. Ook wat het tarief van invoerrechten betreft, wordt volstaan met het refereeren van hetgeen daaromtrent bij de enquête medegedeeld werd; de Commissie meende, dat het niet op haar weg lag een oordeel uit te spreken over den invloed, welke verhooging van het tarief vermoedelijk op den toestand van verschillende vakken zou hebben. De resumties zijn alphabetisch gerangschikt, daar een systematische groepeering door het onderling samenhangen van verschillende vakken niet wel doenlijk bleek. Iedere resumtie is in drie af deelingen gesplitst. In de eerste wordt de aard van het bedrijf in het kort beschreven; op de technische zijde van het vak is slechts de aandacht gevestigd, voorzoover tot een goed begrip van den economischen toestand noodig was. De tweede afdeeling behandelt den toestand der ondernemers en de oorzaken van dien toestand; objectief worden hier weergegeven de meeningen van de verschillende ondernemers en deskundigen, die zich bij de schriftelijke of mondelinge enquête hierover hebben geuit. De Commissie geeft daarover haar oordeel in de derde afdeeling, terwijl als slot aan iedere resumtie eenige korte conclusies zijn toegevoegd. Gelijk in de inleiding uiteengezet werd, baseert zich deze beschrijving niet alleen op de gepubliceerde verslagen der plaatselijke enquêtes, 4 maar mede op de inlichtingen, welke mondeling of schriftelijk van besturen van vereenigingen of van andere personen verkregen werden. In hoeverre het oordeel der Commissie zich al dan niet aansluit bij de meeningen der gehoorde personen kan natuurlijk niet meegedeeld worden; voor den inhoud der resumtie is derhalve de Commissie alleen verantwoordelijk. Verwijzingen naar de gedrukte verslagen der plaatselijke enquêtes vindt men slechts, indien daartoe een bijzondere aanleiding was. Het volledig opsommen der bewijsplaatsen kwam de Commissie overbodig voor, daar de registers bij de rapporten voldoende in staat stellen het bij iedere resumtie behoorende materiaal na te slaan. Het Aannemers-, Timmerlieden- en Metselaar sbe drijf. i. Het karakter van de hierboven genoemde vakken heeft een belang- Aard ran ryke verandering ondergaan. Een dertig jaren ongeveer geleden trad het het bedrijf, aannemersbedrijf als zelfstandig bedrijf minder dan tegenwoordig op den voorgrond. Moest er een huis worden gebouwd, dan werd dit°aan een timmerman of metselaar ondershands opgedragen voor een bepaalde som of voor den kostenden prijs of ook wel gaf men aan de verschillende vakpatroons de opdracht om onder leiding van den timmermansbaas de vereischte werkzaamheden te verrichten. Alleen in de steden werd het aannemersbedrijf meer speciaal uitgeoefend door een klein aantal patroons, die hoofdzakelijk bij openbare aanbesteding voor een bepaalde som aannemen het maken van meer belangrijke bouwwerken. Ook vond men reeds in enkele plaatsen aannemers van waterbouwkundige werken. Thans is hierin veel verandering gekomen. Bijna iedere timmermansbaas schrijft tegenwoordig in bij aanbesteding van bouwwerken. Bij hooge uitzondering wordt een bouwwerk in daghuur gemaakt, hetgeen ook geldt voor eenigszins belangrijke onderhoudswerken. Particulieren werken dit in de hand, omdat zelfs kleine bouwwerken in het openbaar of ondershands worden aanbesteed, daar men vooruit wil weten wat de bouw zal kosten en daar men vaak van meeniüg is, dat men te veel moet betalen, indien men het werk niet heeft aanbesteed. Op de deugdelijkheid wordt vaak minder dan op de goedkoopte gelet, in de meening dat voor de eerste de architect wel zorg draagt. Zoodoende ie het aannemersbedrijf geheel op den voorgrond gekomen en deelen verschillende rapporten zelfs mede, dat eigenlijke timmermansen metselaarspatroons weinig meer voorkomen, daar de aannemers het gewone timmer- en metselaarsbedrijf uitoefenen. Er blijft echter toch nog een categorie patroons, die uitsluitend of hoofdzakelijk het klantenof burgerwerk verrichten en zelden of nooit een werk aannemen Tegenwoordig komt er, althans in grootere plaatsen, zelfs weer meer scheiding, daar degeen, die regelmatig grootere bouwwerken uitvoert zich minder op het gewone werk toelegt, terwijl zijn bedrijf daar ook steeds minder geschikt voor wordt. Verder heeft de snelle "groei van vele gemeenten een nieuw type van bouwondernemers in hat leven geroepen de z.g. eigenbouwers. ' Drieërlei groep van patroons kan men derhalve tegenwoordig in dit bedrijf onderscheiden: 1°. de timmermans- en metselaarspatroons, die hoofdzakelijk herstellingen doen, het klanten- of burgerwerk verrichten, terwijl sommigen af en toe ook een werk aannemen; 6 2°. de eigenlijke aannemers, waaronder verstaan worden de ondernemers, die projecten van anderen uitvoeren; 3°. de eigenbouwers, waaronder verstaan worden patroons, die zich volgens eigen bestekken met huizenbouw voor eigen rekening bezighouden, om deze te verkoopen of te verhuren. Bij de aannemers kan men nog op eenige specialisatie wijzen; sommigen treden voornamelijk op als aannemer van publieke of andere groote werken, zooals kazernes, forten, werken voor de spoorwegmaatschappijen, gestichten, kerken enz. Scherp is deze groep echter niet altijd te onderscheiden. Wel is dit het geval bij de aannemers van waterbouwkundige werken, daar de bedrijven van aannemer van burgerlijk bouwkundige en van waterbouwkundige werken zelden door één ondernemer worden uitgeoefend. •Het ligt voor de hand, dat men de drie genoemde groepen van ondernemers niet overal in gelijke mate vertegenwoordigd vindt. In de kleine gemeenten, met name die, welke weinig in zielental toenemen, heeft zich het aannemersbedrijf nog niet in die mate ontwikkeld. Men verricht het gewone klantenwerk en slechts een enkele maal wordt een nieuw gebouw gezet. Het timmermans- en metselaarsbedrijf wordt vaak gecombineerd uitgeoefend. Daar vindt men ook nog den alieenwerkendeü timmerman of metselaar. Van den werkman is deze nauwelijks te onderscheiden; somtijds levert hij de grondstoffen tot het werk, soms ook niet. Daarnaast komt voor het werken met een leerjongen, of wel met een of meer knechts. In drukke tijden wordt dan dit personeel tijdelijk aangevuld met losse werkkrachten. Van het gebruik van machines is daarbij geen sprake. In eenigszins grootere plaatsen, maar ook in kleine gemeenten, waar men voor de omgeving werkt, ziet men naast enkele van deze zeer kleine bedrijven een of meer tot grootere ontwikkeling komen met een grooter vast personeel, soms in den drukken tijd nog sterk vermeerderd. Gelijk schier ieder bedrijf gaat ook dit in kleine gemeenten gepaard aan tal van nevenbedrijven, hetzij in verband staande met het hoofdbedrijf, zooals handel in bouwmaterialen, agenturen van verzekeringen, hetzij zonder eenig verband, b.v. café, handel in kruidenierswaren, landbouwbedrijf. Bij eenigszins belangrijkere bedrijven en in grootere plaatsen treden deze op den achtergrond of verdwijnen geheel. Terwijl in de zeer kleine en in bevolking gelijkblijvende plaatsen in den regel het werk zich tot reparatie bepaalt, tegen gewone uurloon en, en een zeer enkele keer nieuwe bouw plaats vindt, is dit laatste in de grootere en vooral in de groeiende plaatsen welke men ook reeds onder de zeer kleine gemeenten aantreft, veel meer het geval. Vooral in de sterk in bevolking toenemende steden wordt zelfs voor een groot deel der patroons deze nieuwe bouw hoofdzaak. - In de steden treft men steeds de beide eerste der genoemde groepen van ondernemers aan. De meeste aannemers oefenen tevens het timmeren metselbedrijf uit, terwijl sommigen ook klantenwerk verrichten, anderen zich uitsluitend tot het aannemersbedrijf bepalen. Velen zijn oorspronkelijk timmermanspatroon van hun ambacht geweest; tegenwoordig vestigt men zich ook meer dadelijk als aannemer. Als nevenbedrijven komen alleen enkele aanverwante bezigheden voor; men belast zich met de administratie van huizen, is taxateur, agent van brand- en andere verzekeringen of handelt een enkele maal ook in bouwmaterialen. De eigenbouwers worden speciaal in de groote steden gevonden en danken hun ontstaan aan de snelle uitbreiding van vele gemeenten in de laatste jaren. Wel vindt men ook aannemers, die zich in den slappen 7 tijd met bouw voor eigen rekening bezig houden, maar meestal vormen de eigenbouwers een afzonderlijke categorie. Deze klasse van ondernemers is uit zeer verschillende elementen samengesteld. Soms was men nog kort geleden knecht. Begonnen wordt met een vaak minimaal kapitaal. Men koopt grond, waarvan de prijs voor het grootste gedeelte eerst na een jaar betaald behoeft te worden, terwijl de leveranciers van bouwmaterialen lang crediet geven. Zoodra mogelijk neemt men dan een hypotheek tot een zoo hoog mogelijk bedrag. Ten slotte tracht men het huis te verkoopen of anders te verhuren. Eerst wordt vaak weinig winst gemaakt, maar sommigen weten zich spoedig hooger op te werken. Gemakkelijk komt er echter storing in het bedrijf, zoodat velen ook spoedig te gronde gaan en vaak weer knecht worden. Zoodoende is er in deze groep veel wisseling. Het timmermansbedrijf is in zeker opzicht als vak achteruitgegaan door de machinale bewerking van het houtwerk. Maar daar staatTtegenover dat deze een nieuwen tak van bedrijf heeft in het leven, geroepen. Gaandeweg hebben de machinale timmerfabrieken zich ontwikkeld zoowel op het platteland als in kleine provincieplaatsen en in de steden; deze leveren het houtwerk, deuren, kozijnen enz. geheel klaar aan aannemers en eigenbouwers. Men vindt er zoowel groot- als middenbedrijven onder. In de groote steden zijn overigens tal van werkplaatsen herschapen in goed geoutilleerde timmerfabrieken, met dit verschil echter, dat wat hier vervaardigd wordt slechts voor eigen gebruik dient. Hieruit blijkt reeds dat ook voor deze vakken de machine van beteekenis is geworden. Arbeidsmachines, door mechanische kracht bewogen komen steeds meer in gebruik, vooral als men over niet te dure beweegkracht (gas of electriciteit) kan beschikken. Echter niet in alle bedrijven treft men ze aan; vele timmerlieden en aannemers schaffen ze niet aan — bij eigenbouwers vindt men ze zelden —, daar machines alleen voordeelig zijn, als men ze geregeld aan den gang kan houden. Men betrekt dus liever alles van de reeds genoemde binnenlandsche, en ook wel van buitenlandsche, timmerfabrieken. Een gevolg van het hebben van machines is wel eens dat aannemers om deze (en ook het werkvolk) aan den gang te houden werken aannemen, zonder dat er eigenlijk iets op verdiend wordt. Vermeld wordt ook dat patroons die over machines beschikken als loonzagers voor anderen werken. Het kapitaal loopt uit den aard der zaak zeer uiteen. In het algemeen zijn de kapitaaleischen gestegen, al komt het voor, zooals bij de eigenbouwers, dat met hoegenaamd niets begonnen wordt. Maar ook door anderen, wordt, meermalen ten nadeele van leveranciers en borgen, met te weinig kapitaal het bedrijf aangevangen. Voor het gewone timmermans- en metselaarsbedrijf is minder noodig dan voor het aannemersbedrijf. Een belangrijk bedrag moet dikwijls reeds in werktuigen en voorraden worden vastgelegd, wanneer men van tijd tot tijd werken aanneemt Het bezitten van machines doet dit nog aanzienlijk stijgen. Het bedrijfskapitaal, noodig voor de uitvoering van een werk, hangt natuurlijk vooral af van den aard van het werk, den tijd, waarin het gemaakt moet worden en van de betalingstermijnen. Op het crediet- en bankwezen wordt hierbij in sterke mate een beroep gedaan Hoe de eigenbouwers hierbij te werk gaan werd reeds vermeld. Maar ook cessie van de aannemingssom komt om zoo te zeggen dagelijks voor. De eischen, die tegenwoordig aan de vakkennis gesteld worden, zijn in het algemeen veel hooger. Dit geldt echter niet voor allen; er werd Z.-H. B in, 66. 8 reeds op gewezen, dat het timmerbedrijf in dit opzicht achteruit gegaan is door het ontslaan der machinale timmerfabrieken. Ook de vakbekwaamheid der eigenbouwers en van hun personeel staat menigmaal niet op een hoog peil. Men volgt de gewone vormen, opdat zooveel mogelijk van de fabriekmatige bewerking gebruik gemaakt kan worden. Op snel en goedkoop werken wordt meer dan op goede afwerking gelet Anders is de toestand in het eigenlijke aannemersbedrijf; door het op den voorgrond treden van den aannemer als leider van het geheele bouwwerk, door het gebruiken van nieuwe materialen en den vooruitgang der techniek worden hier andere en hoogere eischen gesteld, waaraan door velen, vooral in de grootere plaatsen voldaan wordt. Maar het gilde telt ook nog vele andere leden. In verband hiermede is ook de vakopleiding gewijzigd. De opleidinggeschiedde vroeger uitsluitend of voornamelijk in de praktijk. Vele patroons zijn eerst jarenlang in het timmer- of metselaars vak als knecht werkzaam geweest. De opklimming van knecht tot patroon komt tegenwoordig echter minder dan vroeger voor Vooral in de steden treft men vele patroons aan, die zich terstond, na een theoretische en practische opleiding te hebben genoten, als zoodanig gevestigd hebben. Leerlingen komen minder dan vroeger voor; het leerlingstelsel is dan ook bij de tegenwoordige inrichting der bedrijven, met name voor opleiding tot aannemer, minder geschikt. Men is niet in staat voldoende toezicht op hen te houden, hetgeen ook voor een groot gedeelte der timmerwerkplaatsen geldt. Van vakschoolopleiding wordt derhalve steeds meer gebruik gemaakt. Over de resultaten van de ambachtsscholen oordeelt men in het algemeen gunstig; mits men niet meene dat de opleiding hiermede voltooid is. Na afloop gaat men vaak een paar jaren in de praktijk om in de werkplaats en bij in uitvoering zijnde werken zich praktische ervaring te verwerven, aangevuld met cursussen in teekenen, boekhouden, het maken van berekeningen enz. Voor verdere opleiding tot aannemer draagt sedert enkele jaren het middelbaar technisch onderwijs zorg. Door het initiatief van den Nederlandschen Aannemersbond is te Utrecht de middelbare technische school opgericht, terwijl op andere plaatsen de oprichting van dergelijke scholen gevolgd is. Na deze bezocht te hebben kan men zich in de praktijk dan verder bekwamen voor patroon of ook voor bouwkundig teekenaar of opzichter. Het aantal werkkrachten kan moeilijk opgegeven worden, daar het naar gelang van den aard en de grootte van het bedrijf zeer verschillend is, terwijl het ook in éénzelfde bedrijf aan groote wisseling onderhevig is. Waar het klantenwerk hoofdzaak is heeft men eenige timmerlieden en metselaars in vasten dienst, in drukke tijden met losse werkkrachten aangevuld. Bij de aannemers hangt het natuurlijk af van de op het oogenblik onder handen zijnde bouwwerken. Het personeel van den aannemer bestaat hoofdzakelijk uit timmerlieden, terwijl men, vooral de groote aannemers, vaak ook metselaars en opperlieden in eigen dienst heeft. Het metselwerk wordt ook dikwijls aan ploegbazen uitbesteed. De aannemer verschaft de steenen en metselspecie, terwijl de metselaar voor een zeker bedrag per duizend verwerkte steenen het metselwerk verricht Het gedeelte van het bouwbedrijf, dat niet door den aannemer zelf wordt uitgeoefend, zooals het schilders-, stukadoors-, smids-, loodgietersen behangerswerk, wordt opgedragen aan vakpatroons of onderaannemers. De verscheidenheid in den aard en grootte der bedrijven doet zich ook kennen iu de wijze, waarop de grondstoffen worden aangeschaft. In de zeer kleine bedrijven worden hout, kalk en steen telkens bij kleine partijen gehaald van den plaatselijken leverancier. Alleen maakt men 9 dan uitzondering voor bepaalde werken van eenige beteekenis, in welk geval men prijsopgave vraagt van en bestelling doet bij andere handelaars of wel bij timmerfabrieken, steenfabrieken, steengroeven, enz. Afhankelijkheid van den leverancier komt wel eens voor door lang crediet; ook blijft een leverancier een enkele maal borg bij aannemingen, hetgeen hetzelfde gevolg heeft. In de grootere bedrijven van timmerlieden en aannemers houdt men zelf meer voorraad en gaat gewoonlijk de tusschenpersonen voorbij.Gezamenlijke aankoop van grondstoffen komt zelden of nooit voor, al worden er nu en dan pogingen in deze richting gedaan. Het vak schijnt hiervoor minder geschikt; er is groot verschil in den aard en qualiteit der benoodigde materialen, terwijl ook de hoeveelheden, die men behoeft, op verschillende tijden zeer uiteenloopen. Opslag en administratie zouden derhalve zulke kosten meebrengen, dat er vooral bij den concurrentie van den kant van de leveranciers, geen voordeel mee te behalen is. De termijnen waarop gekocht wordt, zijn bij aannemingen in den regel dezelfde als die, waarin de aannemingssom wordt uitgekeerd. Bij eigenbouwèrs houdt het vaak verband met de termijnen van de crediethypofcheek. Kleine hoeveelheden voor het klantenwerk worden nog vaak op jaarrekening gekocht. In den hout- en steenhandel wordt echter, behalve bij aannemingen, gewoonlijk op 3 maanden crediet geleverd; bij contante betaling wordt hoogstens 2 °/0 korting gegeven. De betaling van het aangenomen werk geschiedt steeds in termijnen volgens de voorwaarden van het bestek. Het klanten- of burgerwerk wordt op 3 maanden of meestal nog op jaarrekening gedaan. De boekhouding en administratie is in de groote bedrijven goed in orde; in kleinere bedrijven vertoonen beide nog vele leemten. Het vereenigingsleven heeft zich, speciaal onderde eigenlijke aannemers, krachtig ontwikkeld; in verschillende gemeenten bestaan afdeelingen van den Nederlandschen Aannemersbond, terwijl daarnaast nog vele andere plaatselijke vereenigingen te noemen zijn. H. De toestand van de ondernemers in dit bedrijf is niet met een enkel woord als voor- of achteruitgaande te schetsen. Vooruitgang in menig opzicht viel er bij het onderzoek te constateeren; er bestaan tal van bedrijven van timmerlieden en aannemers, welke op voortreffelijke wijze geleid, geheel op de hoogte van den tijd zijn; de vakkundigheid en opleiding is belangrijk verbeterd; voor de uitvoering van ieder bouwerk staan in ons land de noodige krachten ter beschikking. Het vak is echter in groote mate afhankelijk van omstandigheden buiten het bedrijf zelf gelegen. Het onderzoek doet zien, dat de toestand der ondernemers in niet geringe mate samenhangt met den algemeenen toestand der plaats, waarbij van groot belang is, of de plaats in bevolking vooruitgaat dan wel stilstaat of achteruitgaat. Wel vindt ook in het eerste geval de klacht een plaats, dat de ondernemers lijden onder de concurrentie van hun vakgenooten, maar in den regel wordt dan toch in die plaatsen van vooruitgang gesproken. Toenemende algemeene welvaart heeft ook in kleinere en zich minder uitbreidende plaatsen een gunstigen invloed. Daarentegen klaagt men, als de bevolking stationnair blijft of achteruitgaat en de welvaart vermindert, sterk over het groot aantal concurrenten en het bederven der prijzen. Toestand Tan de ondernemers.Oorzaken daarran. ') Men zie nader de afdeeling over Aanschaffing van grondstoffen in de verschillende Terslagen 10 Over het algemeen is de indruk, dien de berichten geven over de maatschappelijken welstand van de aannemers, timmerlieden- en metselaarspatroons, niet ongunstig. De inkomsten evenwel loopen zeer uiteen. In kleine, vooral stilstaande plaatsen blijkt het soms, dat de inkomsten van den kleinen patroon dikwijls niet grooter zijn dan die van een werkman en dat hij zelfs, wanneer hij met een of twee knechten werkt, noch wat zijn werktijd, noch wat zijn inkomen betreft, in veel gunstiger positie verkeert dan de werkman. In plaatsen, waar veel nieuwe huizen gebouwd worden, is men over het geheel tevreden en kan worden aangenomen, dat menigmaal een inkomen wordt verdiend, waarvan kan worden overgehouden. Niet zelden breiden zich daar de bedrijven met eigen kapitaal sterk uit en sommigen ziet men in betrekkelijk korten tijd tot grooten welstand komen. De invloed van een plaatselijke of algemeene crisis, zooals in 1907, doet zich echter in dit bedrijf sterk gevoelen, vooral als het door een tijd van bloei overvuld is met minder sterke elementen. Dan vindt men vermeld, dat velen achteruit of geheel te gronde gegaan zijn r). Dit laatste geldt in sterke mate voor het bedrijf der zg. eigenbouwers. In dezen tak zijn de toestanden het ongunstigst. Wel treft men hier tal van ondernemers aan, die, menigmaal met bijna niets begonnen, zich door hun energie en begunstigd door de omstandigheden (bijv. de stijging van de grondprijzen) in korten tijd groote welvaart hebben verworven. Maar daartegenover staat dat deze groep van ondernemers tal van onkundige en minderwaardige leden telt, van welke velen het hoofd niet lang boven water weten te houden. De toestand wordt in «en der verslagen aldus getypeerd: „een bouwer blijft niet zijn leven lang in de praktijk; hij wordt rijk en trekt zich terug of gaat over den kop" 2). Een crisis of malaise doet zich hier dadelijk sterk gevoelen; daar verder de eigenbouwer meestal geheel van het crediet afhankelijk is, oefent duurte of schaarschte van het geld ook terstond een nadeeligen invloed uit *). Op de volgende punten wordt verder de aandacht gevestigd, welke zoo al niet alle als oorzaken van achteruitgang, in ieder geval als misstanden worden genoemd. a. Onvoldoende vakkennis en vakopleiding. b. Het te groot aantal vakgenooten en daardoor een te scherpe concurrentie. c. Het ontbreken van voldoend kapitaal. d. De wijze van aanbesteding. e. De werking van sommige wetten en verordeningen. III. Beoor- Aan de beschrijving van den algemeenen toestand der ondernemers deellog. sub. II gegeven, behoeft weinig meer toegevoegd te worden. Deze beschouwing, gebaseerd op de verslagen en de mondelinge enquête, komt de Commissie juist voor. Het vak heeft een kern van kundige en energieke ondernemers, terwijl het algemeene peil van het bedrijf verhoogd is. Het grootste gebrek "is, dat daarnaast nog een te groot aantal „desonkundige en minderwaardige patroons", gelijk een der verslagen het uitdrukt, aangetroffen wordt, waardoor de toestand natuurlijk gedrukt wordt. Al vindt men grootere bedrijven dan vroeger en al nemen deze in aantal toe, een algemeene ontwikkeling tot grootbedrijf is echter in het geheel niet waar te nemen. Ontwikkeling van een klein begin tot een belangrijk bedrijf is ') Men zie bijv. N.-H. B I, 20. ») Z.-H. C Vin, 53. *) Z.-H. C VIII, 60. 11 herhaaldelijk te constateeren. Een bepaalde grenslijn tusschen midden- en grootbedrijf is hier al zeer moeilijk aan te geven; de overgangen zijn zeer geleidelijk en de aard en inrichting der bedrijven toonen geen bepaalde essentieele verschilpunten, welke tot criterium zouden kunnen dienen. Slechts zij er op gewezen, dat — gelijk uit de voorafgaande beschrijving duidelijk blijkt — het bedrijf, vooral door het meer op den voorgrond treden van het eigenlijke aannemersbedrijf, het karakter van het vroegere ambacht, waarbij de patroon allereerst mede uitvoerend arbeider was, in belangrijke mate verliest, m. a. w. dat hier een ontwikkeling van ambachtsman tot klein-ondernemer valt meermalen waar te nemen. De nader genoemde misstanden behoeven thans nog eenige bespreking. a. Onvoldoende vakkennis en vakopleiding. Ten aanzien van dezen misstand is op te merken, dat uit de rapporten herhaaldelijk blijkt, hoezeer een goede vakopleiding den ondernemers ten goede komt, deze daardoor hun zaken kunnen uitbreiden vaak ver buiten den kring van hun naaste omgeving en winstgevend werk kunnen vinden. De achterlijkheid van vele bedrijven moet voor een goed deel aan gebrekkige vakopleiding worden toegeschreven, daardoor hebben de patroons geen ruimen kijk op hun vak verkregen, zijn van den vooruitgang in het vak niet voldoende op de hoogte, blijven achter en kunnen ook niet profiteeren, wanneer in hun plaats eens een flink bouwwerk de gelegenheid tot ruimere verdiensten zou openen. Hierbij is evenwel vakopleiding niet alleen in den engeren zin te verstaan van de techniek van het vak, maar ook van administratieve, handelsen materialen kennis. Wat in de rapporten is medegedeeld, wijst bij velen nog op een tekort aan kennis van het boekhouden en den handel in het algemeen, voorzoover die voor den ondernemer in het bouwvak onontbeerlijk is. Op de reeds begonnen verandering in de opleiding werd sub I alreeds gewezen. Terecht begint men steeds meer in te zien, dat een opleiding enkel op de werkplaats onvoldoende is. Van een goed geregeld leerlingstelsel is trouwens geen sprake en ook al bracht men hierin verbetering, dan zou dit voor de meeste patroons, vooral in het aannemersbedrijf, oavoldoende zijn. Aanvulling der theoretische kennis op avondteekenscholen e. d. is ia ieder geval vereischt, waarvoor tegenwoordig meestal goede gelegenheid bestaat. Beter is eerst een opleiding aan ambachtsscholen, welke volgens de verstrekte gegevens reeds in ruimen kring gunstige resultaten blijken op te leveren. Evenwel is deze verbetering nog niet in die mate algemeen dat het beeld van de vakopleiding der tegenwoordige patroons en knechts overal bepaald gunstig is te noemen. Waar tegenwoordig langzamerhand hoogere eischen worden gesteld ten aanzien van de kennis der wiskundige vakken, constructieleer, materialenkennis enz, is een verdere en breedere opleiding nog noodig. De reeds bestaande middelbare technische scholen komen aan deze behoefte tegemoet. Verdere ontwikkeling in deze richting is gewenscht. Ook aan het geven van meer en beter gelegenheid voor volwassenen tot uitbreiding en aanvulling van hun vakkennis dient de aandacht te worden geschonken. b. Te groot aantal vakgenooten en te scherpe concurrentie. Juist is de klacht dat het aantal vakgenooten in sommige plaatsen zeer groot is in verhouding tot de sterkte der bevolking, te groot menigmaal om allen, in die omgeving een bestaan te kunnen verschaffen. Het verhoudingscijfer van bevolking en patroons is natuurlijk niet alleen beslissend; de toestand is gunstiger daar waar de plaats zich uitbreidt. Bij snelle uitbreiding ziet men echter dikwijls, dat de toestand toch ver- 12 slechtert door een veel sneller toeneming nog van het aantal ondernemers, vooral onder de eigenbouwers. Herhaaldelijk wordt dan ook in de verslagen gewezen op de talrijke faillissementen in dit vak 1). Deze overvalling van het bedrijf en dit optreden van een ieder als aannemer of bouwer is een groote misstand en op sommige plaatsen dermate een schaduwzijde van het bedrijf, dat daar terecht gezegd kan worden, dat „het aannemersbedrijf ia door en door ongezonden toestand verkeert" 3). Een dergelijke ondoordachte en roekelooze vestiging, gemakkelijk gemaakt door het leverancierscrediet, de mogelijkheid van cessie van de aannemingssom en andere dadelijk te noemen oorzaken, dient krachtig bestreden te worden. De concurrentie wordt hierdoor scherp, soms zeer fel en sommige patroons valt het zwaar hieraan het hoofd te bieden. Dit veroorzaakt een bederven van de prijzen door aanuemers, die tot eiken prijs willen staande blijven of tengevolge van gebrekkige vakkennis niet in staat zijn een behoorlijke berekening te maken en toch, zoo zij er maar in slagen een paar behoorlijke borgen aan te bieden, als aannemer worden toegelaten. De aanbesteder onderzoekt wel de soliditeit van de borgen, maar gaat niet na, of de aannemer de noodige vakkennis bezit voor het maken van een bouwwerk. Zoo wordt menigmaal beneden den prijs aangenomen om het eene werk met de opbrengst van het andere te betalen, om het eene gat dus met het andere te stoppen. De gevolgen zijn noodlottig voor het geheele vak, voor den aanbesteder, de onderaannemers, de leveranciers, kortom voor alle betrokken partijen, behalve misschien voor den aannemer zelf, die veelal niets te verliezen heeft. Hiertegen dient met alle beschikbare middelen opgetreden te worden. Gewezen worde in de eerste plaats op verbetering van de vakopleiding en versterking van het vereenigingsleven, waardoor de eischen voor het bedrijf verhoogd worden en gezamenlijk optreden mogelijk wordt om o.a. invloed te oefenen op de voorwaarden van aanbesteding. Wenschelijk wordt geacht verbetering van de wijze van" aanbesteding, in het bezonder de wijze van gunning, vervanging van het stelsel van persoonlijke borgstelling door zakeiijken waarborg, afschaffing van de mogelijkheid de termijnen te cedeeren, waarover nader hieronder. Aangedrongen wordt door sommigen ook op het verplichtend stellen van een examen of diploma om zich te mogen vestigen. Het is te betwijfelen of hiertegen niet overwegende bezwaren bestaan en of dit middel zou baten. Het zijn ook geenszins alleen de technische bekwaamheden — welke object van het onderzoek zouden zijn — welke voor het welslagen van beteekenis zijn. s) c Gebrek aan kapitaal. Het crediet speelt in dit bedrijf een groote rol. Er werd reeds op gewezen, dat men zich dikwijls vestigt zonder over voldoend kapitaal te kunnen beschikken. Dit brengt ook mee, dat dadelijk op het leverancierscrediet beroep gedaan moet worden, hetgeen onvoordeelige condities en afhankelijkheid van den leverancier ten gevolge kan hebben. Een gevolg is verder de scherpe concurrentie en de ongezonde toestand, welke sub b behandeld werd. Maar afgezien van deze onoordeelkundige wijze van vestigen, blijft er natuurlijk behoefte bestaan aan een goed geregeld credietwezen. Geklaagd wordt erover dat dit niet aan de behoeften voldoet. Met name klaagt men over de duurte van het hypothecair crediet. Dit zal § Z.-H. C VIII, 60; N.-H. B I, 20; B V, 299; Ov. B I, 11. ^ N.-H. B V, 298. '':^*f? ') Deze algemeene vraag, welke ook bij. andere bedrijven ter sprake gebracht is, wordt nader in de Tweede Afdeeling besproken. 13 ten deele betrekking hebben op den gedurende de laatste jaren stijgenden rentestand. Te ontkennen is het echter niet dat voor kleine leeningen de kosten der hypotheekstelling groot zijn en dat in het bijzonder het verkrijgen van tweede hypotheken of van hypotheken tot een hooger bedrag dan de hyp otheekbanken geven, kostbaar is. Een verdere behandeling van het middenstandscrediet is van algemeenen aard en wordt derhalve in de tweede afdeeling van dit verslag aangetroffen. d. De wijze van aanbesteding. Hierover worden tal van klachten geuit, waarvan de voornaamste hier besproken zullen worden. Van de zijde van de kleine ondernemers en van de vakpatroons wordt bestreden de aanbesteding van werken in hun geheel en sterk aangedrongen op de invoering van gesplitste bestekken. Er bestaat, zoo betoogt men, altijd de kans, dat de onder-aannemer, met wien de hoofdaanbesteder niets te maken heeft, ten slotte niets van de aaanemingssom ziet of althans lang op zijn geld moet wachten. Verder moet de aannemer daardoor kennis hebben van tal van andere vakken, waardoor alleen groote aannemers kans hebben. Met dezen wensen tot invoering van gesplitste bestekken kan de Commissie slechts voor een gedeelte meegaan. Al mogen de genoemde nadoelen zich tegenwoordig vertoonen, er bestaan belangrijke bezwaren tegen de algemeene invoering van gesplitste bestekken. Juist het meer op den voorgrond treden van. een eigenlijken aannemersstand wijst er op, dat een centrale leiding, vooral bij belangrijke bouwwerken, noodig is. Eén moet verantwoordelijk zijn en de baas op het werk. Deze aanbesteding van het werk in zijn geheel levert juist het werk voor den tegenwoordigen aannemer. Eén man, de aannemer, leidt de geheele uitvoering, ook die der andere vakken en ambachten. Dit te doen zonder kennis van die andere vakken is onmogelijk. Waar een ondernemer als aannemer optreedt moet hij noodzakelijk deze kennis bezitten. Dit is echter geen bezwaar tegen algemeene bestekken; de fout ligt hierin, dat velen zich te vroeg een plaats willen verwerven in de rijen der aannemers zonder daarop door bekwaamheid en finantieele draagkracht aanspraak te hebben. Verbetering van de vakopleiding en het nalaten vestiging, voordat men kan voldoen aan de eischen, die tegenwoordig gesteld moeten worden, zal dit bezwaar tegen algemeene bestekken wegnemen. Daardoor zal ook het andere bezwaar der vakpatroons van minder beteekenis worden. De ongezonde toestand boven sub b. beschreven, veroorzaakt door het optreden van personen zonder voldoende kennis en kapitaal, maakt juist dat de onderaannemers vaak de dupe worden. Bij het stellen van hoogere eischen aan de aannemers zal dit gevaar verminderen. In sommige gevallen is echter invoering van gesplitste bestekken aan te bevelen en wel bij aanbestedingen door regeeriDgsdepartementen, gemeenten, spoorwegmaatschappijen en andere groote lichamen, welke voortdurend werk uitgeven en dus over technische bureau's en deskundige ambtenaren beschikken. Hierdoor worden de bezwaren tegen gesplitste bestekken voorkomen, zoodat het billijk is te achten dat aan den wensch van vakpatroons en kleinere ondernemers tegemoet gekomen wordt door de bestekken zoodanig uit te werken en in te deelen,. dat mededinging voor hen mogelijk wordt. Anderzijds verneemt men de klacht, dat gebreken in de wijze van aanbesteding den ongunstigen toestand in de hand werkten. Men let te *) Hier wordt niet enkel gedacht aan eigenlijke bouwwerken, maar ook aan andere werken en leveranties. Het is echter wenschelijk, daar ook in volgende resumties (bijv. van bet koperslagersbedrijf, bet smidsbedrijf) deze quaestie ter sprake komt, hier dadelijk de vraag in haar geheel te bespreken. 14 vaak enkel op de soliditeit van de borgen zonder te vragen of de aannemer wel geschikt voor zijn werk is. Men wenscht terecht daartegen een strenger toezien bij de gunning. Of afschaffing van de persoonlijke borgstelling en vervanging door een zakelijke zekerheidstelling veel zal baten, en niet meer kwaad dan goed zal doen, schijnt twijfelachtig. Verder meent men dat het cedeeren van de termijnen van de aannemingssom het voor zwakke patroons te gemakkelijk maakt om mee te dingen. Een dergelijke cessie is echter niet altijd af te keuren en het zal moeilijk gaan deze door bepalingen in het bestek geheel uit te sluiten. e. De nadeelige werking van sommige wetten en verordeningen. Talrijk zijn de klachten, welke men verneemt over Ongevallenwet, Hinderwet, Woningwet en bouwverordeningen. Men acht de gestelde eischen te hoog en meent dat daardoor het bedrijf gedrukt wordt en er minder wordt gebouwd. Een nadeelige invloed van Woningwet en bouwverordeningen doet zich zonder twijfel gevoelen. Aan den anderen kant is te verwachten dat de hoogere eischen, welke aan de woningen worden gesteld op, den duur een gunstigen invloed op het bouwbedrijf zullen uitoefenen. Vele ondernemers achten de werking der wet en der bouwverordeningen ook nu reeds een zeer goede; door het stellen van hoogere eischen worden juist de slechtere elementen in het vak tegengewerkt. Wel heeft men nog verschillende bezwaren en wordt er vaak opgewezen, dat aan de samenwerking tusschen de verschillende takken van dienst nog veel ontbreekt. x) IV. Conclusies. 1. Er bestaat in deze bedrijven een groote verscheidenheid wat betreft omvang, specialisatie, bedrijfskapitaal en inkomen. 2. Een goede ontwikkeling is in menig opzicht waar te nemen en er bestaat een kern van geheel voor hun taak berekende ondernemers. Het aantal patroons is door te spoedige en onoordeelkundige vestiging vaak te groot, hetgeen in verband met onvoldoende vakkennis en te geringe finantiëele draagkracht op sommige plaatsen ongezonde toestanden in het leven roept. 3. Het zelfstandig worden levert voor een goed onderlegd persoon geen groote moeilijkheden op, mits over eenig bedrijfskapitaal beschikt kan worden. 4. Aan de vakopleiding dient vooral de aandacht geschonken te worden, waarbij in den reeds ingeslagen weg voort te gaan is. 5. De wijze van aanbesteding is in zooverre te wijzigen, dat tegengegaan wordt de mededinging van ongeschikte elementen. Gesplitste bestekken zijn slechts in sommige gevallen wenschelijk. Z.-H. C VIII, 55, 59. II. Het Apothekersbedrijf. I. Het apothekersbedrijf neemt een eenigszins eigenaardige plaats in, Aard Tan daar het onder de behandelde bedrijven het eenige is, waarvan de uit- het bedr»foefening niet geheel vrij is. De wet regelt het en stelt, zoowel voor de opleiding van den ondernemer als voor de uitoefening van het bedrijf, bepaalde eischen. Het zijn echter niet economische overwegingen, maar de belangen der volksgezondheid, welke hiervoor in de eerste plaats beslissend zijn geweest. Evenwel moet de invloed van de bestaande wetgeving op de economische positie van het bedrijf in het oog worden gehouden. Zelfstandige apotheken treft men in kleine gemeenten niet aan. In gemeenten tusschen 2000 en 20.000 zielen wordt het bedrijf slechts door een klein getal personen uitgeoefend, wisselend tusschen één en vijf. Alleen in de groote steden is het aantal ondernemers aanzienlijk grooter. Als nevenbedrijf wordt het echter veel meer uitgeoefend. In plaatsen, waar geen apotheker is gevestigd, is nl. volgens art. 2 der wet van 1 Juni 1865 Stbl. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst, de aldaar gevestigde geneeskundige bevoegd geneesmiddelen af te leveren, van welk recht veel gebruik gemaakt wordt. Op 31 December 1912 waren er in ons land 645 apothekers en 1011 apotheekhoudende geneeskundigen gevestigd. In den regel wordt door den apotheker geen nevenbedrijf uitgeoefend; als aanverwant wordt de handel in ziekenverplegingsartikelen beschouwd, uitgaande van de opvatting, dat in een apotheek alles wat tot verzorging van zieken noodig is, verkrijgbaar moet zijn. Soms heeft men naast de apotheek handel in minerale wateren of een fabriek van vruchtensappen of minerale wateren. Ook combinatie van apotheek en drogisterij komt een enkele maal voor. In de laatste jaren ondergaat het eigenlijke apothekersbedrijf eenige uitbreiding, daar de apotheker meermalen ook als scheikundige optreedt; zijn hulp wordt ingeroepen voor het verrichten van medisch-pathologisch onderzoek en ook gebruikt hij zijn laboratorium voor het scheikundig onderzoek van verschillende stoffen. In sommige gemeenten bijv. Bussum, Gouda, Leeuwarden, Maastricht e. a. treden één of twee der daar gevestigde apothekers op als gemeente-scheikundige voor het onderzoek van voedingsmiddelen. Een enkele maal heeft de apotheker ook een groothandel in geneesmiddelen of worden door hem in het groot chemicaliën en galenische geneesmiddelen vervaardigd, hetgeen soms tot een zeer belangrijk bedrijf is uitgebreid en dan het eigenlijke hoofdbedrijf wordt. Verschillende pharmaceutische preparaten worden in de laatste jaren steeds meer in het groot bereid in plaats van op kleine schaal door de apothekers zelf. Een nieuwe tak is de fabricage van gecomprimeerde geneesmiddelen. Ten slotte dient nog vermeld dat verschillende apothekers ziel ook 16 belasten met de opleiding van candidaten.voor het examen van apothekersassistent. Niet alle. apothekers zijn tevens als ondernemer te beschouwen. Eenigen zijn als provisor werkzaam voor de nagelaten betrekkingen van een overleden apotheker (art. 19 wet van 1 Juni 1865, Stbl. 61, regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst). Enkele apotheken zijn in het bezit van naamlooze vennootschappen, terwijl het bedrijf dan in hun dienst door een apotheker uitgeoefend wordt. Verder zijn verschillende apothekers in ambtelijke positie werkzaam als gemeente-apotheker, militairapotheker of apotheker in een ziekenhuis. In middengroote gemeenten zijn de apothekers nagenoeg altijd eigenaar van het perceel, waarin hun apotheek gevestigd is; in de groote steden zijn ze dikwijls huurder. Ze drijven meestal hun zaken met eigen kapitaal, hetgeen reeds op een zekeren welstand wijst. Het bedrijfskapitaal is niet groot, machines en werktuigen zijn van weinig beteekenis en de voorhanden voorraad grondstoffen is uiteraard vrij klein. Door den geringen omzet in het bedrijf worden grootere machines voor het vervaardigen van preparaten in het algemeen overbodig geacht; een enkele maal wordt een specerij-molen of een groot distilleer-apparaat aangetroffen. Zoodra men een volledig laboratorium heeft of zich op fabricage gaat toeleggen, heeft men natuurlijk een veel kostbaarder inrichting noodig. De uitoefening van het apothekersbedrijf is aan het bezit van een diploma verbonden en de wet regelt de opleiding. Academische studie is vereischt, terwijl men voor het afleggen van het laatste examen één jaar praktisch werkzaam moet zijn geweest. De vakbekwaamheid is dus in dit bedrijf gewaarborgd. Eenmaal in het bezit van het diploma is men geheel vrij zich te vestigen. De meeste apothekers hebben als hulp één of meer apothekersassistenten. De vrouwelijke assistenten vormen tegenwoordig de groote meerderheid; 31 December 1912 bedroeg het geheele hulppersoneel in apotheken werkzaam 1508; van deze waren er 1155 vrouwelijke en 353 mannelijke assistenten. Vergeleken met een 25 jaren geleden is het aantal mannelijke assistenten zeer verminderd. Het is nl. voor de apothekers-assistenten zeer bezwaarlijk zich verder te bekwamen voor apotheker. Het is vrijwel voor hen onmogelijk als assistent eerst nog een einddiploma H. B. S. of gymnasium te behalen, terwijl dan nog de universitaire studie gedaan moet worden. Opklimming van ondergeschikte tot patroon is in dit bedrijf dus niet mogelijk. Wel komt soms voor dat personen in het bezit van het vereischte diploma het assistents-examen doen en dan een betrekking voor halve dagen in een academiestad zoeken om zoo zich verder te bekwamen. Het gemis aan vooruitzichten en de dikwijls lage salarissen heeft velen tot het oprichten van drogisterijen gebracht. De concurrentie der vrouwelijke assistenten is scherp, daar deze vaak kort in het vak blijven en het haar dikwijls slechts om een passende werkzaamheid te doen is, zoodat zij met geringere verdiensten tevreden zijn. De mannelijke assistenten komen in den regel uit den kleinen, de vrouwelijke uit den meer gegoeden middenstand voort. Het personeel is voor een belangrijk deel nog intern. De salarissen bedragen intern f 120—*" 500, extern f 500— f 1000. Goede mannelijke assistenten brengen het in groote plaatsen wel tot f 1200. De gewone werkdag, zoowel voor den patroon als voor de assistenten van 's morgens 9 uur tot 's avonds 9 a 11 uur; voor komend werk 17 moet de apotheker echter ook overigens steeds beschikbaar zijn. Tot voor kort waren alle apothekers verplicht ook Zondags hun apotheken geopend te houden; in 1913 is door wetswijziging hierin'verbetering gekomen, daar het thans geoorloofd is, dat men beurtelings sluit en dan het noodige werk voor elkaar waarneemt. De grondstoffen, half-fabrikaten en afgewerkte artikelen worden direct van fabrieken of groothandelaren in binnen- en buitenland betrokken, meest contant of op 1 a 3 maanden, een enkele maal op jaarrekening. Bij contante betaling wordt een kleine kortiDg genoten; aanzienlijker is deze bij .aanschaffing van groote hoeveelheden, maar daar de zeer verscheidene artikelen meestal slechts bij, kleine hoeveelheden tegelijk gekocht worden, is dit van weinig belang. Ook wordt wel betrokken door middel van de Ouderlingen Pharmaceutischen Groothandel, gevestigd te Utrecht, doch niet algemeen. Een enkele maal wordt gezamenlijk metandere vakgenooteningekocht.1) Verkocht wordt rechtstreeks aan de verbruikers, dikwijls contant, maar ook nog wel op maand-, kwartaal- en jaarrekening. Behalve levering op recept, heeft men de z.g. hand verkoop? do laatste is in vergelijking tot de receptuur sterk toegenomen, hetgeen verband houdt met het steeds toenemende gebruik van patentgeneesmiddelen (spécialités). De levering aan ziekenfondsen wordt ook van steeds grootere beteekenis; het honorarium wordt naar het aantal leden geregeld. De boekhouding is meestal eenvoudig ingericht, dikwijls echter niet voldoende overzichtelijk. Een balans wordt vaak niet opgemaakt en slechts zelden kan men uit de boeken zien, hoeveel in een bepaald tijdvak aan een artikel of een groep van artikelen vërdiend is. Het vereenigingsleven is bloeiend en de laatste jaren vooruitgaande De Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Pharmacie telt de meeste apothekers onder haar leden en is onderverdeeld in verschillende departementen. Ze heeft een wetenschappelijk doel en komt verder op voor de economische belangen der apothekers; bv. regeling van prijzen, gemeenschappelijke aankoop van grondstoffen, de verhouding tot de ziekenfondsen ; ook de praktische opleiding van assistenten is in onderzoek. Over de mogelijkheid van het oprichten van gemeenschappelijke werkplaatsen en laboratoria voor onderzoekingen en coöperatieve bereiding van verschillende medicamenten wordt verschillend gedacht. II. Bijna algemeen is de klacht, dat de toestand der apothekers niet gunstig is. In verhouding tot den langen duur en de hooge eischen der opleiding, de voortdurende toewijding, nauwkeurigheid en langen arbeidsduur, welke het beroep vordert, en de verschillende waarborgen door de wet "geëischt, wordt het inkomen te gering geacht. Door de meesten wordt de toestand achteruitgaande genoemd. In verband hiermede wordt gewezen op het feit, dat, ondanks belangrijke toeneming der bevolking, het aantal apotheken vermindert.8) Verschillende oorzaken worden voor dezen toestand aangevoerd. a. In de eerste plaats wordt algemeen geklaagd over het niet naleven van de wet regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst. Hoewel art. 1 dezer wet het recht tot het uitoefenen der artsenijbereidkunst, d. w. z. het bereiden en tot geneeskundig doel afleveren ') N.-H. C III, 29. s) N.-H. C UI, 31; Geld. B V, 147 Gr Toestand van de ondernemers Oorzaken daarvan. 18 van geneesmiddelen, uitsluitend aan daartoe bevoegd verklaarde personen toekent, ziet men hoe langer hoe meer onbevoegden, voornamelijk drogisten J) zich ongestraft op dit terrein bewegen. De lijst C, houdende geneesmiddelen, die, behalve door apothekers en geneeskundigen tot het afleveren van geneesmiddelen bevoegd, niet mogen verkocht worden beneden de hoeveelheid in die lijst voor elk dier middelen bepaald (zie art. 30 der wet), laat in het belang van den groothandel de verkoop boven die hoeveelheid dus aan ieder vrij en opent zoo voor de drogisten de gelegenheid deze geneesmiddelen bij grootere hoeveelheden te verkoopen. In werkelijkheid houden zij zich echter niet aan die bepaling, maar verkoopen dagelijks ongestraft beneden de wettelijke hoeveelheden. Ook wordt er over geklaagd, dat men door een onjuiste wetsinterpretatie en door het ontbreken van een nadere omschrijving van het woord geneesmiddel er toe gekomen is, de stoffen, welke niet op lijst C vermeld worden, niet als geneesmiddel aan te merken, zoodat al deze stoffen, waaronder zeer sterk werkende geneesmiddelen, door een ieder worden verkocht. b. Met het voorgaande hangt samen de klacht over den zich steeds meer uitbreidenden verkoop van verpakte geneesmiddelen (spécialités) en van allerlei kwakzalversmiddelen door drogisten en anderen. Door hen wordt dikwijls ook tegen lager prijs, dan op het etiket vermeld staat, verkocht. Op gelijke wijze acht men den toestand verslechterd door sommige apotheken, door onbevoegde exploitanten gedreven (z.g. centraal-apotheken), welke reclame maken — iets wat in dit vak niet gebruikelijk is en men ook ongewenscht acht — en, zich niet houdende aan vastgestelde prijzen, tegen steeds lageren prijs geneesmiddelen aan den man trachten te brengen. c. Een misstand wordt verder geacht het drijven van een apotheek door onbevoegde exploitanten: naamlooze vennootschappen en apothekersassistenten. d. Een ernstigen concurrent ziet men ook in den apotheekhoudenden geneeskundige. Geneeskundigen bevoegd tot het bereiden en afleveren van geneesmiddelen in plaatsen, waar geen apotheker gevestigd is (art. 9 der wet regelende de uitoefening der geneeskunst), behouden dit recht ook wanneer zich aldaar een apotheker vestigt. Hierdoor wordt het voor apothekers vrijwel onmogelijk zich in dergelijke plaatsen te vestigen. e. Nadeel ondervindt men ook van de omstandigheid, dat tegenwoordig de medici ten plattenlande hun benoodigdheden bijna uitsluitend rechtstreeks van den groothandel betrekken, terwijl deze leveringen vroeger werden bezorgd door apothekers, gevestigd in nabijgelegen plaatsen. f. Tegenwoordig worden er veel minder recepten afgegeven dan vroeger. Ook worden er vaak nieuwe geneesmiddelen voorgeschreven, zoodat de apotheker met de oude blijft zitten. 0. Sommige apothekers zijn afhankelijk van den groothandel of speciaal in grootere plaatsen van de directies van ziekenfondsen. h. De exploitatiekosten der apotheek worden steeds hooger en ten gevolge van den hoogeren levensstandaard zijn ook de salarissen van het personeel verhoogd, waarmede de inkomsten van den apotheker echter geen gelijken tred gehouden hebben. 1. Het honorarium der ziekenfondsen wordt algemeen te laag geacht. i) In 1865 is het examen voor drogist afgeschaft; de titel drogist bestaat das wettelijk niet meer, zoodat ieder zich onder dien naam kan vestigen. 19 HL Hoewel het drijven hunner zaken met eigen kapitaal, het eigenaar Beoordeezijn der apotheek, gelijk bij de meesten het geval is, en de maatschappelijke klasse, waartoe over het geheel de apothekers behooren, op eenigen welstand onder hen wijst en er nagenoeg nooit een faillissement onder hen voorkomt, toch schijnt de meening, dat de toestand van het apothekersbedrijf niet gunstig is te achten, juist. Het bedrijf geeft niet den indruk in bloeienden toestand te verkeeren. De vermindering van het aantal apothekers wijst hier reeds op. Mogen de verdiensten bij menigeen al niet beslist laag te noemen zijn, toch zijn ze in seer vele gevallen niet in overeenstemming met de langdurige opleiding, de hooge eischen aan het bedrijf gesteld en de maatschappelijke positie van den apotheker. Van een stijging hunner inkomsten in verhouding met den verhoogden levensstandaard is zeer dikwijls geen sprake en de klacht van velen over achteruitgang schijnt niet ongegrond. Een bepaalde ontwikkeling tot grootbedrijf is in de eigenlijke apothekerij niet waar te nemen. Wel heeft de ontwikkeling van het fabriekswezen en van het grootbedrijf op pharmaceutisch-chemisch gebied zijn invloed in het apothekersbedrijf doen gevoelen. Een gedeelte van het werk, vroeger in de apotheek zelf verricht, is aan deze bedrijven overgedaan, welke nu verschillende grondstoffen en geneesmiddelen leveren. Hierdoor is ook de levering van deze artikelen door anderen dan apothekers mogelijk gemaakt of bevorderd. a. en b. Als één der oorzaken van den tegenwoordigen toestand wordt zonder twijfel terecht genoemd de groote concurrentie, die de apothekers van verschillende zijden ondervinden. Sedert de wet van 1865 het examen van drogist afschafte, staat het iedereen vrij zich aldus te noemen en is het aantal drogisterijen zeer toegenomen. In strijd met bedoeling en letter der wet wordt door hen op groote schaal de artsenijbereidkunst uitgeoefend. Het toenemend gebruik van verpakte of patentgeneesmiddelen (z.g. spécialités) heeft deze concurrentie nog vergemakkelijkt en verscherpt. Het publiek wordt daarbij soms nog misleid door het gebruiken van opschriften, die doen denken dat men met een bevoegden apotheker te doen heeft, zoo noemen apothekers-bedienden zich assistentapotheker, terwijl het eerste woord afgekort en met kleinen letter geschilderd wordt, verder gebruikt men Engelsch apotheker, Chemist and Druggist enz. De concurrentie wordt des te scherper, doordat deze personen vaak tegen lagere prijzen verkoopen. De tegenwoordige toestand is in meer dan een opzicht onhoudbaar te noemen. De wet heeft in het belang der volksgezondheid het bereiden en afleveren van geneesmiddelen en vergiften aan daartoe bevoegd verklaarde personen voorbehouden, heeft de uitoefening van dit bedrijf afhankelijk gesteld van het bezit van een diploma, heeft het verkrijgen hiervan geregeld, onderwerpt het bedrijf aan allerlei voorwaarden en stelt het onder strenge contröle. Alleen de verkoop van groote hoeveelheden (lijst C.) is in het belang van dén groothandel vrij gelaten. Waar de wet nu deze eischen stelt, vraagt men van de zijde van de apothekers ook handhaving ervan in hun belang, opdat er voor gewaakt wordt, dat de toestand van dit bedrijf uit commercieel oogpunt houdbaar blijft. Daarom acht men, dat het niet aangaat, dat in strijd met de wet den apothekers concurrentie wordt aangedaan door allerlei personen, die zonder opleiding en vaak zonder eenige of althans voldoende bekwaamheid en zonder eenige contröle het bedrijf uitoefenen, terwijl daardoor en door het gebruiken van mindere qualiteiten — hetgeen door het publiek bijna 20 nooit te controleeren ia, — alsook door het verkoopen van geneesmiddelen in een bedrijf, waar tevens in allerlei andere artikelen gehandeld wordt, het hun mogelijk is tegen lageren prijs te verkoopen. Ook maakt het een eigenaardigen indruk, dat sommige handelingen, door een deskundig persoon verricht, gestraft worden (bijv. het leveren van vergift voor de tweede maal op een vroeger recept), terwijl het verrichten van hetzelfde in grooter omvang (het verkoopen van hetzelfde vergift zonder eenig recept en in grooter hoeveelheid) door ondeskundige personen straffeloos kan geschieden. De gevaren voor de volksgezondheid en veiligheid, die uit het niet handhaven der wet ontstaan, behoeven hier niet verder behandeld te worden. Voldoende is het er op te wijzen, dat ook uit een economisch oogpunt het apothekersbedrijf de nadeelige gevolgen ervan ondervindt. Moge in het algemeen het feit, dat het eene bedrijf van de mededinging van een ander bedrijf nadeel ondervindt, geen reden opleveren om het op bijzondere wijze tegenover het andere te beschermen, hier is de toestand een andere en dezelfde belangen die regeling en contröle van het apothekersbedrijf vorderen, eischen ook dat de concurrentie niet geheel vrij gelaten wordt; echter slechts voorzoover deze belangen het inderdaad vorderen. Verandering in den bestaanden toestand is dus dringend noodig. Waar het in zoo sterke mate niet handhaven der wet wijst op gebreken in de wet zelf, zal wijziging moeten plaats vinden. Ook van de zijde der drogisten vraagt men wijziging en wordt geklaagd over de wet, speciaal over lijst C, welke zeer onpraktisch is ingericht, daar er allerlei stoffen op voorkomen, welke voor chemische, technische, huishoudelijke en andere niet geneeskundige doeleinden gebruikt worden en dus bij handhaving der wet door hen niet in de meestal gevraagde hoeveelheden' zouden mogen worden verkocht. Over de wenschelijke wijzigingen loopen de meeningen uiteen. Het stelsel van staatsapotheken vindt bijna geen. aanhangers. Van de zijde van de apothekers wordt door vélen gevraagd verscherping van de bestaande bepalingen, zoodat geneesmiddelen slechts verkocht, ten verkoop in voorraad gehouden on ten verkoop aangeboden mogen worden door daartoe bevoegde personen en dat er ook toezicht op den groothandel gehouden wordt, daar deze tegenwoordig ook aan niet-apothekers levert. Ook den verkoop van patentgeneesmiddelen acht men alleen in de apotheek thuis; door het steeds toenemende gebruik van deze acht men dit voor het blijven bestaan der apotheken noodzakelijk. Al kan de apotheker bij deze geen contröle uitoefenen op gelijke wijze als bij andere medicamenten, in zekere mate gebeurt dit toch, door het verrichten van talrijke analyses. Men wenscht in verband hiermede, dat de samenstelling steeds op het etiket vermeld moet zijn en verantwoordelijkheid van den fabrikant. Het kan evenwel niet ontkend worden, dat er waarheid gelegen is in de opmerking van de zijde der drogisten, dat uit de groote ontwikkeling der drogisterijen blijkt, dat de bevolking aan dergelijke zaken behoefte gevoelt. Zij wenschen verandering van lijst C in dier voege, dat het hun geoorloofd is stoffen, die behalve als geneesmiddel ook voor tal van anderen doeleinden gebruikt worden, in iedere hoeveelheid te verkoopen en verder wenschen zij een splitsing tusschen die artikelen, welke uitsluitend als geneesmiddel op recept worden* voorgeschreven en die, welke van zoo algemeene bekendheid zijn, dat zij voor lichte ongesteldheden dikwijls buiten den medicus om gehaald worden z.g. volksgeneesmiddelen, waaronder de specialités een belangrijke plaats innemen. In verband hiermee wordt bepleit wederinstelling van een 21 drogistenexamen met het vereischte van bezit van dit diploma voor men zich als drogist mag vestigen en contrdle der drogisterijen van overheidswege. Het komt de Commissie voor, dat beperking van de vrijheid niet verder moet gaan, dan in het belang van de volksgezondheid en veiligheid noodzakelijk is, waarbij er dus voor moet worden gewaakt, dat men niet onder den schijn van behartiging van de volksgezondheid een regeling maakt, welke ten opzichte van de concurrentie tusschen andere bedrijven verworpen wordt. Wenschelijk zal het zijn een afzonderlijke regeling te maken ten opzichte van den verkoop van vergiften en de eischen, waaraan zij, die daartoe bevoegd zijn, moeten voldoen. Verder zal in principe de verkoop van geneesmiddelen, speciaal de receptuur, aan den apotheker voorbehouden moeten blijven. Overigens zal de concurrentie vrij gelaten moeten worden, zoodat verkoop van verschillende artikelen, thans op lijst C voorkomende, welke voor allerlei andere niet bepaald geneeskundige doeleinden gebruikt worden, ook in drogisterijen zal mogen geschieden. Ook zou er weinig bezwaar tegen zijn, dat sommige volksgeneesmiddelen, vooral verpakte,x) welke toch verkocht worden zooals men ze van de fabriek ontvangt, mede in de drogisterij verkocht werden. De Commissie meent te moeten betwijfelen, of er bij afzonderlijke regeling van den verkoop van vergiften en bij verbod van receptuur voldoende redenen bestaan, om in afwijking van andere bedrijven het drogistenbedrijf wettelijk te regelen en de toelating tot het bedrijf van een examen afhankelijk te stellen. Bij dit alles moet echter niet uit het oog worden verloren, dat vooral door de apothekers zelf veel verbetering in hun toestand kan worden gebracht. De tijd, waarin men slechts op recepten had te wachten om rustig geld te verdienen is voor de meesten, zoo niet voor allen, voorbij De bakens moeten dus worden verzet. Door zich toe te leggen op onderzoekingen of op de fabricage van eenig artikel heeft menigeen zijn positie verbeterd. In deze richting is ontwikkeling mogelijk. Ook belet niets, dat de apothekers zich naast de eigenlijke apotheek meer bezig gaan houden met leveringen voor technische en andere doeleinden. Verkoop beneden vastgestelde .prijzen zal zooveel mogelijk door versterking van het vereenigingsleven moeten worden tegengegaan, terwijl goede contröle er tegen dient te waken, dat de lagere prijzen, niet hun oorzaak vinden in het gebruiken van minderwaardige stoffen. c. Het drijven van apotheken door onbevoegde exploitanten. Dat de naamlooze vennootschap een ongeoorloofde vorm voor het apothekersbedrijf zoii zijn, is op zich zelf niet in te zien. De directeur of feitelijke bedrijfsleider, in dit geval de wettelijk bevoegde apotheker is niet, evenmin als bij andere naamlooze vennootschappen, in die mate als ondergeschikte te beschouwen, dat hij zijn wettelijke plichten minder goed zou kunnen nakomen. Het is de vraag of het juist gezien is, dat men dergelijke apotheken uitsluit van het lidmaatschap van de Maatschappij ter bevordering der Pharmacie, waardoor gemaakte afspraken en regelingen minder algemeen zullen werken. Belemmering van naamlooze vennootschappen zal ook nadeelig werken op het ontstaan van meer kapitaalkrachtige bedrijven, welke juist voor de verdere ontwikkeling van het apothekersbedrijf wenschelijk zijn. d. De concurrentie der apotheekhoudende geneeskundigen. Van deze zijde wordt den apotheker zonder twijfel concurrentie !) Indien geëischt wordt, zooals de apothekers wenschen, Termelding van de samenstelling en verantwoordelijkheid van den fabrikant, is hiertegen des te minder bezwaar; of de eerste eiscb eebter door te voeren is, valt te betwijfelen. 22 aangedaan. De wet staat in principe op het standpunt van scheiding van geneeskunde en pharmacie; zelfs bij bezit van beide diploma's verbiedt* de wet gemeenschappelijke beoefening. En dit terecht door de groote uitbreiding, welke beide wetenschappen verkregen hebben. Alleen wordt, door de noodzakelijkheid daartoe gedwongen, aan geneeskundigen die zich vestigen in plaatsen, in welke geen apotheker gevestigd is, zoolang zij daar gevestigd blijven, de bevoegdheid tot het afleveren van geneesmiddelen gegeven. Dat deze pharmaceutische hulp minder goed is, ligt voor de hand. Ook is de apotheek door afwezigheid van den medicus niet steeds geopend, daar van de 1011 apotheekhoudende geneeskundigen 803 geen assistent hebben. Ook de z. g. handverkoop bestaat niet, daar alleen op recept geleverd wordt, terwijl recepten door anderen voorgeschreven niet gereed gemaakt worden. Dat deze toestand minder gewenscht en alleen als noodmaatregel is te verdedigen, is duidelijk. De feitelijke toestand is echter anders. Daar de wet den geneesheer, die dit recht verkregen heeft, dit ook laat houden, is vestiging voor een apotheker niet mogelijk. Zoodoende treft men in enkele gemeenten met 10.000 a 20.000 zielen vier of meer geneeskundigen aan, ieder met eigen apotheek. Ware dit niet het geval dan zou een apotheker zich daar met succes kunnen vestigen. Door den invloed der medici wordt dit nu onmogelijk gemaakt. Billijk zou zijn dat men den geneeskundige, in ieder geval den tweede en volgende, dit recht slechts gedurende eenigen tijd liet houden, als een apotheker zich vestigt. Zoo zou een belangrijk terrein voor de pharmacie openkomen. e. Het betrekken door medici rechtstreeks van den groothandel. Dat de apothekers hiervan nadeel hebben, is duidelijk. Er is echter geen voldoende grond om in deze de vrijheid der geneeskundigen te belemmeren, vooral als de door de apothekers gewenschte contröle ook op den groothandel ingevoerd wordt. f. Vermindering der receptuur en het voorschrijven van nieuwe geneesmiddelen. Dat vermindering van receptuur plaats heeft, is in het algemeen juist. Alleen bij de ziekenfondsen is dit, evenwel niet tot voordeel van de apothekers, anders. Er tegenover staat echter een vermeerdering van den handverkoop door het toenemend gebruik van patentgeneesmiddelen. Wat het voorschrijven van nieuwe geneesmiddelen en het blijven zitten met de oude betreft, dit kan niet van groote beteekenis geacht worden; als men den beperkten voorraad in aanmerking neemt, kan de incourante voorraad niet waardevol zijn en is deze bij verstandig inkoopen tot een minimum te beperken. Een zekere afschrijving voor incourante goederen komt in ieder bedrijf voor. g. Afhankelijkheid van leveranciers of ziekenfondsen schijnt nogal eens voor te komen l), hetgeen vooral in dit bedrijf ongewenscht is. Algemeene verbetering van het credietwezen zal hier alleen hulp kunnen bieden. h. Stijging van exploitatiekosten en honoraria is niet te ontkennen, maar kan in een apotheek niet van groote beteekenis zijn. De klacht is te verklaren uit den geringen welstand van vele apothekers en wordt natuurlijk slechts opgeheven door verbetering van hun algemeenen toestand. i. Het honorarium der ziekenfondsen is langen tijd hetzelfde gebleven en dikwijls te laag. De organisatie der apothekers heeft in deze voor hun belangen te waken, vooral nu uitbreiding der ziekenfondsen te voorzien is. ') N.-H. C Hl, 28 23 IV. 1. Het apothekersbedrijf verkeert over het geheel in een niet Conclusies, bloeienden toestand, voornamelijk veroorzaakt door veranderde tijdsomstandigheden en door de concurrentie van andere bedrijven en van apotheekhoudende geneeskundigen. 2. Wenschelijk is wetswijziging slechts in dier voege, dat de verkoop van vergiften afzonderlijk geregeld wordt, dat het recht de artsenijbereidkunst uit te oefenen in principe aan de apothekers voorbehouden blijft en dat aan de geneeskundigen niet blijvend het recht toegekend wordt een apotheek te houden; overigens is de concurrentie vrij te laten. 3. Vooral door de apothekers zelf is, rekening houdende met de veranderde omstandigheden, verbetering aan te brengen door uitbreiding hunner werkkring. III. Het Banketbakkersbedrijf. L Aard ran het Meerdere welvaart en toenemende weelde hebben sommige bedrijven e r^ " doen geboren worden en groeien, die vroeger in het geheel niet of slechts sporadisch voorkwamen. Een van de bedrijven, hetwelk van deze maatschappelijke strooming groote voordeelen heeft genoten en nog steeds in toenemende mate geniet, is het banketbakkersbedrijf. Hetzelfde kan-men zeggen van het koksbedrijf, dat langzamerhand in de banketbakkerij is "opgenomen en welks voortbrengselen door den banketbakker gemakkelijk verkrijgbaar zijn gemaakt. Al wordt door kookscholen de kennis der kookkunst en wat daarmede verband houdt algemeener verbreid en door poeders, extracten, enz. het bereiden van allerlei gerechten vergemakkelijkt, zoo oefent dit toch een minder schadelijken invloed op het bedrijf dan men zou verwachten, daar men juist de fijnere producten van den banketbakker beter leert waardeeren. Het groote gemak, dat het gereed ontvangen van gerechten meebrengt, is ook een der oorzaken, dat dit onderdeel van het banketbakkersbedrijf zich steeds meer uitbreidt. De eerste banketbakkerijen, die in Amsterdam, 's Gravenhage en wellicht enkele andere steden bestonden, dateeren van circa 300 jaar geleden. Koekbakkerijen waren er reeds veel vroeger; te Deventer bestaan thans nog de oudste en bekendste, daarna volgen die te Groningen en. Leeuwarden. De koekbakkerij was de wegbereidster voor de banketbakkerij en zoo is het verklaarbaar, dat beide bedrijven vroeger bijna altijd vereenigd waren. Daar de banketbakkersartikelen uitsluitend genotmiddelen zijn, is het verklaarbaar, dat in de gemeenten beneden 2000 zielen geen ondernemers voorkomen, die uitsluitend dit bedrijf uitoefenen. Wel ziet men dat een der in een dorp gevestigde broodbakkers zich speciaal toelegt op de vervaardiging van banket, koekjes enz., maar in hoofdzaak worden deze artikelen in de nabijzijnde steden besteld. Hoewel ook nog in klein aantal treft men toch in gemeenten van 2000 tot 20,000 zielen ondernemers aan, die uitsluitend koek, banket, enz. vervaardigen;1) overigens is het ookhier nevenbedrijf van broodbakkers. Eerst in grootere plaatsen treedt het banketbakkersbedrijf als zelfstandig bedrijf op den voorgrond. Het gebruik van heeteluchtovens werkt evenwel sterk in de hand, dat de broodbakkers, om de hitte van den oven geheel te gebruiken, ook koek- en banket fabriceeren. Daarentegen komt het bijna niet voor, dat een banketbakker zich ook begint toe te leggen op de vervaardiging van brood. ") Dr. B II, 62; Fr. B III, 94, 25 Overal gaat het bedrijf gepaard met aanverwante nevenbedrijven, zooals handel in. chocolade, bonbons, enz., terwijl vele banketbakkers tevens kok zijn. De toenemende vraag naar producten der keuken leidt er van zelf toe dat men zich meer toelegt op het leveren van geheele diners of van enkele schotels en kleinere gerechten. In dit opzicht ondervindt men echter nadeel doordat steeds meer feestjes buitenshuis gegeven worden en op sommige plaatsen door het oprichten van coöperatieve keukens. De koekbakkerij begint zich van de banketbakkerij af te scheiden en heeft zich bijna geheel geconcentreerd in fabrieken, die meermalen ook die artikelen der banketbakkerij fabriceeren, welke fabriekmatig gemaakt kunnen worden. ') Alleen in kleine plaatsen zijn de banket- en koekbakkerij niet gescheiden en verkoopt men behalve chocolade, suikerwerken, enz. dikwijls ook comestibles. 2) Veranderde tijdsomstandigheden doen vooral in de groote steden hun invloed gevoelen; daar vindt men meer verscheidenheid in de bedrijven, die zich op dit terrein bewegen. Aan winkel en banketbakkerij wordt door velen een salon voor ververschingen verbonden. De koeken banketfabrieken hebben zaken in het leven geroepen, waar winkelbedrijf de eenige werkzaamheid is, terwijl ook in fijne kruidenierszaken en in comestibles winkels steeds meer allerlei banketbakkersartikelen, als chocolade, biscuits, suikerwerken enz. worden verkocht.8) Ook lunchrooms en theesalons betreden steeds meer het terrein van den eigenlijken banketbakker. Het bedrijf wordt dikwijls met weinig kapitaal begonnen. De hoogere eischen, die tegenwoordig speciaal in grootere plaatsen, ook aan de winkelruimte, gesteld worden, maken dit bezwaarlijker. Menigmaal blijkt men over te weinig middelen te beschikken om de zaak goed te drijven. De grondstoffen zooals amandelen, rietsuiker, honig, sucade, rozijnen, krenten, worden meestal direct van de importeurs, die veelal ook grossier zijn, betrokken. Suiker koopt men van agenten of makelaars in hoeveelheden van 5, 10, 20 en meer balen, waarvan men naar behoefte ontvangt In de grootere zaken worden de amandelen in hoeveelheden van minstens 3 balen (a 100 K.G. per baal) genomen, opdat men eerstehandsconditie krijgt d. w. z. 6 pCt. aftrek van 't gewicht en bij betaling op 3 maanden 1 pCt. korting van 't geld. Amandelen en suiker, waarvan de prijzen, vooral van de eerste, aan groote schommelingen onderhevig zijn, worden vooral bij gunstige markt' veel in voorkoop genomen. *) Eieren betrekt men van een eierhandelaar. Van half Februari tot September worden meestal versche eieren gebruikt; de overige maanden in kalkwater geconserveerde. Het zijn meestal buitenlandsche eiéren, afkomstig uit Rusland, Italië en Hongarije. De inlandsche eieren zijn in 't algemeen duurder. Inlandsche boter en dan vooral boerenboter wordt zeer veel gebruikt, in den laatsten tijd ook Siberische boter. Men koopt in den regel contant of op de gewone leveringstermijnen van 1 tot 3 maanden. Bij de banketbakkers heeft men de voordeden van gemeenschappelijken inkoop van grondstoffen ingezien en ook in praktijk gebracht. De coöperatieve inkoopsvereeniging voor grondstoffen, opgericht door verschillende afdeelingen der Nederlandsche BanketbakkersvereenigiDg, o. a. Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leiden, Haarlem, Den Haag hebben reeds gunstige resultaten opgeleverd. Vooral bij chocolade en suiker- ') N.-H. C I, 1. ") Fr. B III, 94. 3) N.-H. B I, 132; C I, 9. *) N.-H. C I, 4. 26 van werken, papier en verpakkingsartikelen kunnen door het afsluiten groote orders de grootst mogelijke reducties verkregen worden, zoodat er voor de leden belangrijke voordeelen in deze coöperatie gelegen zijn. Een goed ingerichte banketbakkerij heeft tegenwoordig enkele machines noodig nl. een amandelwrijf-, amandelpel-, snipper-, eiwitkluts-, beslagen ijsmachine en centrifuge, welke machines in de grootere bedrijven door een electromotor worden gedreven. Niettegenstaande het gebruik van machines voordeelig geacht wordt, treft men toch nog zeer vele bedrijven aan, waarin alleen een amandelwrijfmachine gebruikt wordt. De levering der machines is gewoonlijk op 1 of 3 maanden met korting voor contante betaling. De algemeene ontwikkeling der patroons is bevredigend; sommigen, vooral in grootere plaatsen, hebben behalve de lagere school ook nog een school voor M. U. L. O. of een H. B. S. doorloopen. Ook de vakopleiding is van langen duur geweest, bijna allen hebben minstens 10 jaren als leerling en gezel gewerkt, voordat zij zich als zelfstandig patroon vestigden. Om een in alle onderdeelen van het bedrijf bekwaam vakman te worden, acht men een dergelijke lange voorbereiding noodig, op zijn minst 10 jaren. Het keuren der grondstoffen is door bijna allen uit eigen ondervinding geleerd. Eenigen hadden voorlichting genoten van hun vroegere patroons, maar voor de meesten is schade en nadeel de eenige wegwijzer geweest. Een cursus in warenkennis, eenige jaren geleden door de afdeeling Amsterdam van de Nederlandsche banketbakkers-vereeniging georganiseerd, is wegens gebrek aan deelneming opgeheven.J) Leerlingovereenkomsten bestonden tot voor eenige jaren in dit bedrijf niet. De leerlingregeling, door de Nederlandsche Banketbakkersvereeniging ingevoerd, heeft getracht hierin verandering te brengen, door een vasten leertijd van 3 jaren, in gunstige gevallen van 2 jaren, vast te stellen, met daaraan verbonden examen voor derde bediende. Hoe nuttig deze regeling ook is, men acht het bij de uitvoering een bezwaar, dat men de leden niet verplichten kan tot nakoming daarvan. Verder is een groote hinderpaal, dat vele ouders en leerlingen spoedig verdienen als het voornaamste beschouwen, terwijl op deugdelijke vakopleiding te weinig gelet wordt. Een dergelijke leerlingovereenkomst treft men dan ook zelden aan. 2) Volgens de patroons heeft ook de Arbeidswet 1911 het sluiten van leerlingcontracten in dit vak moeilijker gemaakt, omdat leerlingen beneden 17 jaren des Zondags en 's avonds na 8 uur niet mogen werken, hoewel overigens het door de Nederlandsche Banketbakkersvereeniging ingevoerde leerlingstelsel thans door het Rijk wordt gesubsidieerd. Het personeel is meestal niet zeer talrijk, zelden is het grooter dan 8 man, het meest 5 of minder. Het komt voor het meerendeel uit den burgerstand voort en blijft in den regel bij het vak. De leef tijdsopgaven wijzen er echter op, dat slechts weinigen als ondergeschikte in dit vak blijven; een groot gedeelte van het personeel wordt patroon, anderen gaan over naar het koksbedrijf. In dit bedrijf wordt men nog dikwijls bediende met het doel om patroon te worden.8) Voor een groot gedeelte is het personeel, ook in de steden, nog intern, hoewel in de laatste jaren daarin meer verandering begint te komen. Het salaris voor de gezellen wordt meestal per maand berekend en bedraagt, bijv. te Amsterdam, voor een 3den of jongsten bediende van ') N.-H. C I, 2. !) N.-H. B I, 130; C I, 9. 3) Fr. B III, 95; N.-H. C I, 6. 27 ƒ8—ƒ12, voor een 2den bediende van ƒ 12—ƒ24 en voor een lsten bediende ƒ24—ƒ 30 per maand, alles met kost en inwoning.1) De arbeidstijden zijn wel wat korter geworden ; meestal wordt echter nog opgegeven dat de arbeidsdag 12 uren duurt. De meeste patroons werken zelf mede; hun werktijd is in vele gevallen langer dan van het personeel, door de boekhouding en andere werkzaamheden. In zaken, waar veel bestellingen zijn en waar het koksbedrijf van beteekenis is, kan de werktijd niet nauwkeurig aangegeven worden en verschilt naar gelang er bestellingen zijn; laat werken geschiedt dan echter door het personeel om beurten. Arbeid op Zondag is zeer algemeen; in sommige zaken is het de drukste dag. In zooverre is er verbetering gekomen, dat dikwijls voor het Zondagswerk in de week aan het personeel vrijaf gegeven wordt. De producten van de banketbakkerij zijn meestal eindfabrikaat, direct uit de grondstof vervaardigd; alleen chocoladeartikelen worden dikwijls uit halffabrikaat gemaakt. Eén artikel is er, dat gemeenschappelijk wordt gemaakt, n.1. chocolade in een fabriek, die in 1902 door de Nederlandsche Banketbakkersvereeniging is opgericht te Haarlem. Deze fabriek fabriceert chocolade, welke, voor zoover ze het fabrieksmerk draagt, uitsluitend aan banketbakkers-aandeelhouders wordt geleverd. Tegenwoordig verzendt de fabriek ook naar het buitenland. Men verkoopt gewoonlijk direct aan de gebruikers, bij uitzondering aan tusschenpersonen. Alleen zij, die op groote schaal koek en banket fabriceeren, leveren veel aan tusschenpersonen. Als regel geschiedt de verkoop tegen contante betaling of op week- of maandrekening. Het hangt veel af van den aard der zaak; nl. in winkelzaken is de handel contant, in bestelzaken hoofdzakelijk op crediet. Lang crediet geven komt weinig voor en wordt ook weinig verlangd. De boekhouding is meestal niet zeer volledig; de meeste patroons bepalen zich tot het geregeld opschrijven van ontvangsten en uitgaven. Een volledige boekhouding voor dit bedrijf is niet gemakkelijk, omdat de banketbakker fabrikant en winkelier is, terwijl bovendien het inwonen van het personeel en het nemen van verschillende benoodigdheden voor de huishouding uit de zaak, een zuivere boekhouding bemoeilijken. Het vereenigingsleven in dit bedrijf rust op goede grondslagen. De Nederlandsche Banketbakkersvereeniging is in 1885 te Amsterdam opgericht en was tot 1901 alleen aldaar gevestigd. In laatstgenoemd jaar is oen reorganisatie tot stand gebracht en werden in verschillende plaatsen afdeelingen in 't leven geroepen. Het ledental is daardoor zeer vooruitgegaan en bedraagt thans ruim 700. De laatste jaren heeft de vereenjging blijk gegeven van een gezonden bloei, speciaal door de oprichting van de chocoladefabriek, de regeling van het leerlingwezen, de stichting van een weduwenfonds, de uitgave van een eigen orgaan, het oprichten van coöperatieve vereenigingen voor den aankoop van grondstoffen, de oprichting van een vereenigings- en plaatsingsbureau. II. In menig opzicht maakt dit bedrijf geen ongunstigen indruk. De bedrijven Toestand zijn, vooral in groote plaatsen, naar den eisch des tijds ingericht. Kleine Tan machines hebben in de banketbakkerij spoedig ingang gevonden. In de de onder- werkplaatsen is dikwijls een groote verbetering gekomen. De arbeidstijden Oorzaken daarvan. ») N.-H. C I, 6. 28 zijn korter geworden. Ook wordt op vele plaatsen op de nattige werking van het vereenigingsleven gewezen. Toch wordt door velen de toestand der ondernemers achteruitgaande genoemd; het vak zou niet meer zoo goed als vroeger rendeeren. Verschillende oorzaken worden hiervoor opgegeven: a. De voortdurende stijging van de prijzen der grondstoffen en van de loonen van het personeel. b. De oprichting van koek- en banketfabrieken en in het algemeen het ontstaan van andere bedrijfsvormen. c. De oneerlijke concurrentie. d. Het gebrek aan vestigings- en bedrijfskapitaal. Verder wordt nog gewezen op: e. Het wenschelijke van verbetering van de vakopleiding.. f. De kosten der ongevallenverzekering en de belemmerende bepalingen der arbeidswet. Ook over de personeele belasting wordt geklaagd, daar het plaatsen van tafeltjes in den winkel dadelijk volle aanslag in deze belasting meebrengt. IH. Beoor- Al is de meerdere vraag naar producten van koksbedrijf en banket- deeling. bakkerij het bedrijf ongetwijfeld ten goede gekomen en al wordt terecht op verschillende verbeteringen gewezen, toch kan de toestand der ondernemers niet overal onbepaald gunstig worden genoemd. Het komt de Commissie evenwel voor, dat de meening dat er in het algemeen achteruitgang zou zijn waar te nemen, te zeer onder invloed staat van den toestand in sommige plaatsen, met name in enkele groote steden. Vooral in middengroote gemeenten vindt men tal van bloeiende en goed rendeerende zaken. In eenige groote steden neemt het bedrijf niet toe, tenminste wat het aantal patroons betreft; in verhouding tot de bevolking is dit soms zelfs belangrijk achteruitgegaan1). Dit neemt niet weg, dat onder de bestaande zaken er vele goede zijn en dat men juist in deze gemeenten de grootste en welvarendste ondernemingen aantreft. Verder heeft men hierbij alleen de eigenlijke banketbakkerij voor oogen, niet de andere bedrijfsvormen, welke zich uit of naast de banketbakkerij ontwikkeld hebben. De invloed van deze doet zich voornamelijk in de groote steden gevoelen. ■ a. Terecht wordt de aanhoudende prijsstijging der grondstoffen als oorzaak van achteruitgang genoemd, daar de prijzen der producten niet in dezelfde verhouding gestegen zijn. 2) Moeilijk is een algemeene prijsverhooging der producten door te voeren, omdat het publiek aan bepaalde prijzen gewend geraakt is en niet gaarne meer betaalt voor een genotmiddel. Iedere prijsverhooging dezer producten heeft dan ook onmiddellijk een vrij sterke daling van het gebruik ten gevolge. Een bezwaar is ook het verschil dat tusschen de bedrijven onderling bestaat; bij een gegoede clientèle gaat de verhooging gemakkelijker. Moeilijk is het vooral voor bedrijven, die concurrentie ondervinden van winkeliers en filialen van banketfabrieken, daar deze vaak surrogaten gebruiken en zoo goedkooper kunnen leveren. Ook zijn de bedrijfsonkosten door andere oorzaken vrij belangrijk gestegen, n.1. door de verhoogde loonen en den verkorten arbeidstijd van het personeel en door de duurdere brandstoffen. ') Zoo waren in Amsterdam in 1890 op een bevolking van 270.000 zielin 168 banketbakkers; in 1910 op een bevolking van 580.000 zielen 228. N.-H. Cl, 12. *) Voor den prijs der grondstoffen zie men N.-H. Cl, 12. . ' 29 b. Behalve de eigenlijke banketbakkers voldoen tegenwoordig ook andere bedrijven aan de behoeften naar dergelijke genotmiddelen. Dit is een ontwikkeling, welke men ook bij andere'vakken aantreft en die op zich zelf niet te veroordeelen is. Ook op dit gebied is het fabriekmatig grootbedrijf opgekomen, hetgeen winkelverkoop van allerlei producten meebrengt. Verder hebben zich in grootere plaatsen de lunchrooms en theesalons sterk ontwikkeld. Dit beperkt natuurlijk het debiet vari den banketbakker, tenzij hij ook dergelijke inrichtingen bij zijn zaak voegt, hetgeen echter groote onkosten medebrengt. De oprichting van koek- en banketfabrieken heeft zonder twijfel een gevoeligen slag toegebracht aan de banketbakkers, want deze fabrieken voorzien kruideniers- en comestibleswinkels van' allerlei banketbakkersartikelen. Bovendien roepen ze ook zelf winkels in het leven, waarin een zetbaas of filiaalhouder wordt geplaatst. Ook is het gebleken, dat sommige fabrikanten niet zoo kieskeurig zijn in het gebruiken van surrogaten als banketbakkers, waardoor zij in staat zijn te verkoopen tegen prijzen, waarvoor een banketbakker, die zuivere grondstoffen gebruikt niet leveren kan. *) Voor den banketbakker brengt dit alles nadeel mee en zoo zijn de geuite klachten te begrijpen. Uit een maatschappelijk oogpunt is deze ontwikkeling echter niet bedenkelijk. De veranderde toestanden mogen naar verhouding vermindering eischen van het aantal banketbakkersbedrijven, daartegenover staat het ontstaan van verwante bedrijven, welke voor het meerendeel niet tot het eigenlijke grootbedrijf behooren.' Verdreven wordt echter de eigenlijke banketbakker ook geenszins. Het individueele speelt in dit bedrijf een groote rol, zoodat de concurrentie van fabrieken hier nooit zoo scherp kan worden als voor andere bedrijven. Het smakelijke en smaakvolle geeft elke patroon op zijn eigen wijze aan de vervaardigde artikelen. 2) Dit is een der lichtzijden van het vak waardoor de banketbakker altijd wat voor heeft bij zijn concurrenten (winkeliers en fabrieksfilialen). Aanpassing aan de eischen van den tijd is echter noodig; tegenover de concurrentie der lunchrooms is het noodig op dergelijke wijze gelegenheid voor gebruik ter plaatse te geven. c. Reeds werd gewezen op de klacht, dat bij fabriekmatige productie dikwijls surrogaten gebruikt worden. Terecht wordt het oneerlijke concurrentie genoemd, als artikelen van surrogaten gemaakt, onderdenzelfden naam verkocht worden, alsof ze van zuivere grondstoffen vervaardigd waren. s) Bij een onderzoek te Amsterdam bleek, dat de banketbakkersproducten in dit opzicht boven de fabrieksproducten staan. ... AJs .afdoend middel tegen dergelijke concurrentie is een algemeene rijkskeuringsdienst naast de verplichting om van bepaalde groepen van artikelen de samenstelling op te geven, aanbevelenswaardig. d. De schaarschte van kapitaal houdt dikwijls verbeteringen tegen want vooral de concurrentie van banketfabrieken dwingt de patroons tot het aanschaffen van machines, terwijl ook de toeneming van lunchrooms de banketbakkers noodzaakt aan hun winkel een theesalon te verbinden Dit alles eischt meer kapitaal, hetwelk dikwijls moeilijk, vaak uitsluitend óp bezwarende voorwaarden, te krijgen is. e. Al is de vakkennis in het algemeen niet slecht te noemen toch is verbetering zeer wel mogelijk. Het ligt voor de hand, dat het'goed kunnen beoordeelen der grondstoffen en de kennis van de beste én !) N.-H. CI, 12. J) N.-H. Cl, 12. 3) N.-H. Cl, 10. 30 voordeeligste wijze van inkoopen van groot belang voor het welslagen van het bedrijf is. Zeer tabrijk zijn de soorten der benoodigde grondstoffen, maar ook zijn ze zeer onderhevig aan vervalsching. Vele grondstoffen zijn marktartikelen, waarvan de prijzen aan schommelingen onderhevig zijn, zoodat het van belang is, bij gunstige markt te koopen. De coöperatieve inkoopvereenigingen zijn in dit opzicht van belang; ze dragen ook vaak zorg, dat de leien zuivere grondstoffen ontvangen, vooral wanneer ze zich met een proefstation voor het onderzoek van waren in verbinding stellen. De vakopleiding kon in menig opzicht beter zijn. Noodig is meer handelskennis, kennis van boekhouding, van talen, van het keuren van grondstoffen, het teekenen, het boetseeren, de theorie van het vak. Aan ambachtsscholen is geen gelegenheid tot opleiding, terwijl afzonderlijke cursussen vaak boven de draagkracht der vereenigingen gaan. Voor dit vak is wenschelijk een goed geregeld leerlingstelsel met aanvullende cursussen, bv. avondcursussen aan ambachtsscholen. Boven is reeds sub I gewezen op de bezwaren die thans aan het leerlingwezen kleven. In hoeverre een wettelijke regeling van het leerlingwezen wenschelijk is, is een algemeene vraag, waarvan de beantwoording in het tweede gedeelte van het verslag behoort. Dit laatste geldt ook omtrent hetgeen sub f opgemerkt is. IV. Conclusies. 1. Het banketbakkersbedrijf wordt beter uitgeoefend dan vroeger maar de toestand der ondernemers gaat niet overal vooruit, al zijn er tal van bloeiende en goed rendeerende zaken. De omzet der banketbakkers is in sommige plaatsen niet in evenredigheid van het verbruik vermeerderd, omdat in de grootere vraag naar artikelen der banketbakkerij mede door andere bedrijven of bedrijfsvormen voorzien wordt, welke over het geheel in een bloeienden toestand verkeeren. 2. Van belang is een betere opleiding door doorvoering van het leerlingstelsel, aangevuld door theoretische cursussen. 3. De oneerlijke concurrentie tiert welig in dit vak; ter bestrijding hiervan is vooral wenschelijk de invoering van een rijkskeuringsdienBt. c. IV. Het Behangers- en Stoffeerdersbedrijf. i Om een duidelijk overzicht van dit bedrijf over het geheele land te Aard van het geven, zal het noodig zijn het behangersbedrijf hier en daar van het bedrflf. stoffeerdersbedrijf te scheiden. In de kleine gemeenten beneden de 2000 zielen wordt bijna zonder onderscheid het behangersbedrijf als nevenbedrijf uitgeoefend door de schilders, terwijl het stoffeerdersbedrijf, waar dit voorkomt, en dat is maar in enkele plaatsen, wordt uitgeoefend door stelmakers of wagenmakers en zich dan voornamelijk bepaalt tot het bekleeden van rijtuigen en het maken van matrassen. In een paar gemeenten wordt het bedrijf uitgeoefend tegelijk met het zadelmakersbedrijf*); doch dan is weer meer het stoffeerderswerk de hoofdzaak. Ook oefent de behanger-stoffeerder soms als nevenbedrijf uit het bedrijf van zadelmaker, en bij zeer groote uitzondering dat van rijwielhandelaar en van timmerman 2). Als afzonderlijk bedrijf komt het behangersbedrijf slechts in enkele kleine gemeenten voor. Is in die gemeenten stoffeerderswerk noodig, dan wordt dit uitgevoerd door stoffeerders uit grootere plaatsen in de buurt. In de plattelandsgemeenten boven de 2000 zielen is de toestand vrij gelijk aan die in de kleine gemeenten, terwijl ook in de kleine plattelandssteden het bedrijf nog weinig is ontwikkeld. De schilder-behanger heeft een winkel, verkoopt verfwaren, kwasten, etc, alsmede behangselpapier ; echter geen stoffeerdersartikelen; waar de plaats iets grooter wordt, worden de te verkoopen winkelartikelen voor de behangers grooter in aantal en vindt men ook artikelen voor het stoffeerdersbedrijf. In de meeste plattelandsgemeenten en in kleine steden blijft het bedrijf kleinbedrijf; eerst als de plaatsen zich uitbreiden, er vele villabewoners zijn, of er door de ligging een vrij groot marktverkeer is of groote fabrieksnijverheid, waardoor de plaats bloeit, neemt het behangers- en stoffeerdersbedrijf een grooteren omvang. Als voorbeelden zijn daarvan aan te geven Eindhoven, Hilversum, Purmerend.3) In de groote steden is de aard van het bedrijf geheel anders. Den schilder-behanger treft men er niet meer aan; het is een afzonderlijk vak geworden en allerlei bedrijven worden er gevonden van af dat van den eenvoudigen behanger tot het volledige bedrijf van den behanger-stoffeerder.4) De laatsten verrichten in den regel alle voorkomende behangers- ') Utr. A, 122, 125, 128, 130. Z.-H. A, 82. Geld. A, 148. ») N.-H. B Hl, 211. 3) In de laatste plaats klaagt men over te zware concurrentie, doch het aantal behangersstoffeerders is tegenover het zielental ook abnormaal hoog. 4) In enkele groote plaatsen hebben enkele groote schilderszaken eeu paar knechts die behangers- en stoffeerderswerk en enkele groote behangers- en stoffeerderszaken een jaar knechts die sobilderswerk kannen verrichten. 32 werkzaamheden en hebben kleine of grootere winkels voor stoffeerdersartikelen, als tapijten, loopers, linoleum, vloerzeilen, gordijnen, kleedjes, kussens, bekleede stoelen, tabouretten, schermen, meubels enz. Sommigen hebben magazijnen, waarin behalve alle artikelen voor het stoffeerdersbedrijf noodzakelijk, ook luxe voorwerpen, als koperwerk, antieke vazen, enz., te vinden zijn. Enkele ondernemers maken langzamerhand meer en meer den handel in genoemde artikelen tot hun hoofdbedrijf. Grooter uitbreiding nog krijgt het bedrijf, doordat men de geheele inrichting van een huis aan zich trekt. Men levert ook de meubels en heeft dan meestal een meubelfabriek. Van een eigenlijk behanger-stoffeerdersbedrijf kan dan niet meer gesproken worden; het is een gecombineerd bedrijf geworden, waarbij meubelhandel en meubelfabriek vaak als het voornaamste is te beschouwen. Bij het kleinbedrijf bepaalt zich het werk van den behanger-stoffeerder in hoofdzaak tot het behangen van kamers en het leggen van kleeden en vloerzeilen, het maken, ophangen en behandelen van gordijnen, het maken en herstellen van matrassen, het inrichten van slaapkamers, het uitvoeren van verschillende reparatiën, terwijl bij het grootbedrijf het werk van den behanger-stoffeerder onbepaald is en bijna de geheele inrichting van een huis betreft. Dit laatste is ook wel het geval bij het kleinbedrijf, maar door gebrek aan flinken voorraad is het vaak daarvoor minder geschikt. Het karakter van het stoffeerdersbedrijf heeft zich zoodoende in de laatste jaren gewijzigd en ook het kleinbedrijf neemt in dit opzicht steeds meer hetzelfde karakter als het grootbedrijf aan. Bij de behanger-stoffeerders in de steden is het dan ook een veelomvattend bedrijf geworden, waarvoor veel kennis en smaak noodig is, terwijl de ontwikkeling van het vak een voortdurende aanraking met het buitenland noodig maakt, om op de hoogte te blijven. Aannemingen van behangers- en stoffeerderswerk bij het bouwen van nieuwe huizen door bouwondernemers komt uit den aard der zaak verder niet voor dan wat het behangerswerk betreft. Die aannemingen geschieden meestal alleen door de kleine patroons. Dikwijls ziet men in de steden, waar groote bouwondernemers huizen bouwen, knechts patroon worden, die dan voor weinig geld het behangerswerk aannemen. Ook in den slappen tijd nemen grootere zaken dergelijk behangerswerk wel aan om hun knechts werk te verschaffen. Met de aanneming van" verhuizingen belasten zich ook de meeste behangers-stoffeerders. Voor een belangrijk deel worden deze echter het hoofdbedrijf van ondernemers, welke zich hierop speciaal toeleggen. De laatste zijn meestal middengroote of groote bedrijven. Een groot verschil bestaat er tusschen de opleiding in de groote bedrijven en in het kleinbedrijf. Bij het eerste is de opleiding meestal goed. Men doorloopt een burgerschool met 5-jarigen cursus, een handelsschool of vakschool, zoo noodig met les in commercieele vakken en werkt vervolgens een paar jaar in het buitenland of in een groote zaak in ons land. Bij het klein-bedrijf bestaat weinig of geen speciale opleiding. Men leert als knecht zooveel mogelijk door zelf uit de oogen te zien en dan later, als men patroon wordt, door de praktijk. Contracten, waarbij de patroon verplicht is den leerling het vak te leeren, bestaan bijna niet. De geheele opleiding berust op ervaring. Bij het kleinbedrijf wordt veelal met een leerjongen en een knecht gewerkt, terwijl het aantal knechts toeneemt, naarmate het bedrijf grooter wordt. Het eigenlijke vak van behanger-stoffeerder eischt zeer veel inspan- 33 ning in het voorjaar en in den voorzomer, nl. in den tijd van den schoonmaak en van verhuizing. Vele losse knechts worden dan aangenomen en er wordt dikwijls te lang achtereen gewerkt. In vele plaatsen is hierin groote verbetering te bespeuren, wat eenigszins kan worden toegeschreven aan verandering van den aard van het bedrijf (tegenwoordig minder tapijten, meer linoleum, dat niet jaarlijks wordt opgenomen, andere soorten gordijnen, minder draperiewerk, enz.). Daartegenover staat, dat in den nazomer, herfst en winter het werk zeer vermindert, ja soms geheel stilstaat. Een gedeelte van het werkvolk en tevens de kleine patroons houden zich dan bezig bij de meubelmakers met het bekleeden van stoelen, canapé's, enz., terwijl een ander deel zich toelegt op het maken van matrassen of op het bekleeden van koffers ; sommigen gaan terug naar de groote zaken in de steden of nemen behangerswerkzaamheden aan van eigenbouwers. Machines, behalve bij den meubelmaker-stoffeerder komen bij dit bedrijf betrekkelijk weinig voor; alleen hebben allen naaimachines, velen haarplukmachines, sommigen tapijtreinigers en stofzuigmachines, terwijl enkelen een machine bezitten om kapok te bereiden. De wijze, waarop de grondstoffen worden aangeschaft, hangt geheel af van den aard van het bedrijf. Bij den dorpsschilder vindt men soms behangselpapier in voorraad, meestal slechts - een staalboek, waaruit de behangsels worden uitgezocht, welke dan door den schilder-behanger worden geleverd. Bij de grootere zaken was dit vroeger anders en had men groote voorraden behangselpapier. In de laatste jaren vindt men in de groote zaken dikwijls in hoofdzaak ook staalboeken, terwijl de grossiers reusachtige massa's behangselpapier in hun magazijnen in voorraad hebben, waaruit de staalboeken zijn getrokken. Naarmate de plaats, waar de behanger-stoffeerder woont, grooter is, wordt de hoeveelheid artikelen, welk zij in voorraad hebben, ook grooter en hebben ze ook een grootere verscheidenheid van artikelen, waaronder enkele luxe artikelen. De grondstoffen komen deels uit ons land, deels uit het buitenland. Brusselsche tapijten en karpetten, alsook de gewone soorten koehaar, cocos, en tapis-belge worden veel in ons land gemaakt, terwijl enkele fabrieken ook Smyrna- en Moquette-tapijten en Axminster-karpetten vervaardigen. Deze fabrieken leveren ook loopers. Behalve uit deze fabrieken wordt ook uit Duitschland, Frankrijk, België en Oostenrijk nog een groot deel betrokken. Voorts worden Oostersche tapijten uit ZuidRusland, de Levant, Turkije en Perzië ingevoerd. Voor linoleum en vloerzeil bestaan er een paar fabrieken in ons land, terwijl het meeste uit Duitschland en Engeland komt. De trijp-industrie begint in ons land weer tot ontwikkeling te komen. De stoffen van overgordijnen komen óf uit Tilburg óf uit Duitschland, Denemarken en Engeland. Vitrages en -bespanningsstoffen deels uit ons land, deels uit Duitschland, Engeland en thans ook uit Schotland, Zwitserland, Denemarken, België en Frankrijk. Het overige materiaal deels uit ons land, doch in hoofdzaak uit Duitschland en Engeland. Het kleinbedrijf in de groote plaatsen doet zijn inkoopen óf bij de grossiers óf soms bij den winkelier van de plaats op een jaar crediet; is het bedrijf iets grooter, dan wordt voor een deel van fabrikanten, voor een deel van grossiers gekocht op 3 maanden crediet. Bij groote bedrijven, met veel bedrijfskapitaal, wordt van den fabrikant direct gekocht en wordt aan de afnemers geleverd, dikwijls met het crediet, dat de afnemer noodig heeft. Slechts weinig zaken werken alleen contant. Voor gezamenlijke rekening wordt zelden gekocht. In het kleine bedrijf, in de dorpen, wordt veelal op jaarrekening 34 gekocht en ontvangt men ook bij het jaar zijn geld. Dit zelfde geldt ook voor de grootere plaatsen en voor een deel ook voor de steden, behalve waar het verhuizingen betreft, welke, als aangenomen werk, veelal contant worden betaald. Het inrichten van nieuwe woningen wordt óf meer contant óf meer bij afbetaling voldaan, naarmate dit bij de bestelling is overeengekomen. Het is niet onmogelijk, dat het kleinbedrijf juist door die jaarrekeningen verschillende klanten houdt voor herstellingen enz., daar velen het onaangenaam vinden allerlei kleinigheden direct te betalen. Bovendien hebben velen liever te doen met een patroon van een kleinbedrijf, die dadelijk de verschillende orders uitvoert, dan met de afdeelingschefs van een zeer groot bedrijf, waar men voor verschillende werkzaamheden steeds weer met andere chefs te doen krijgt en vaak niet zoo snel geholpen wordt. II. Toestand van Op het platteland hangt de toestand van het behangersbedrijf geheel de onder- samen met den toestand, waarin de schilders verkeerèn. Het is overal een Oorzaken nevenbedrijf van het schildersvak. Die toestand verandert eerst als in daarvan. de grootere gemeenten de behangers-stoffeerders hun bedrijf zelfstandig uitoefenen. Het onderzoek toont aan, dat een voorname factor voor de welvaart van de behangers-stoffeerders hierin bestaat of de plaats, waar zij zich hebben gevestigd, voor- of achteruitgaat, m. a. w. of er veel nieuwe woningen worden gebouwd en of er veel gegoede en rijke menschen wonen, of er weelde heerscht. Gaat een plaats achteruit, dan is dit in de eerste plaats ook met dit bedrijf het geval. Is de toestand stationnair, dan hebben de behangers-stoffeerders slechts een middelmatig bestaan. Een deel gaat het niet veel beter dan een gewoon werkman, waarbij zij dan nog hebben dë zorgen aan het patroonschap verbonden, n.1. den omgang met klanten, de geldzorgen, de verhouding tot de werklieden, de wettelijke verplichtingen, enz. Bij achteruitgang of bij het stationnair blijven van den toestand van de plaats hunner inwoning is bijna zonder uitzondering van kapitaalvorming dan ook geen sprake. Voor den bloei van dit bedrijf komen echter in hoofdzaak in aanmerking de groote bloeiende gemeenten, waar welvaart heerscht. Weelde hebben de behangers-stoffeerders noodig, zal hun zaak goed gaan. Is in de grootere zaken de chef goed onderlegd en wordt de zaak solide gedreven, dan gaan deze zaken in den regel zeer goed. Waar achteruitgang is, wordt deze veelal teruggebracht • tot de navolgende oorzaken: a. In de eerste plaats wordt de vakopleiding voor alle zaken, behalve de allergrootste onvoldoende geacht. Het behangers-stoffeerdersvak, vooral in de grootere plaatsen, eischt veel kennis van allerlei zaken, veel smaak, warenkennis, kennis van boekhouden, kennis van vreemde talen, voor het met vrucht inkoopen van buitenlandsche fabrikaten, zoodat betere opleiding een eerste vereischte is. b. Velen klagen, dat in verschillende plaatsen het aantal vakgenooten zeer groot is in verhouding tot het aantal inwoners. Uit de rapporten blijkt, dat dit o.a. mede daardoor komt, dat de winkeliers en de meubelmakers, die anders het stoffeerdersbedrijf niet uitoefenen, niet altijd buiten dat bedrijf blijven. Wanneer van hen behangers- en stoffeerderswerk wordt gevraagd, wordt dit niet geweigerd, maar wordt dit werk aan een kleinen patroon, die meestal zonder knecht werkt, opgedragen voor weinig geld. Deze kleine patroons, die veelal niet meer verdienen dan toen zij knecht 35 waren en daarmede tevreden zijn, bederven met den winkelier-meubelmaker de markt. Diezelfde kleine patroon, die ternauwernood nog als zelfstandig werkende ondernemer kan worden beschouwd, neemt ook dikwijls het behangerswerk aan voor veel te lage prijzen. De kleine patroon klaagt over de concurrentie, welke de groote zaken hem aandoen. Deze komt vooral in tweeërlei opzicht uit, n.1. bij het aannemen van verhuizingen en bij het geheel nieuw inrichten van woningen. Bij het eerste wordt dikwijls het eigenlijke vervoer van den inboedel door den eigenaar eener groote zaak zóó laag berekend, dat deze daarmede bijna niet uit kan; doch de schade, die hij dan daarvan heeft wordt ruimschoots opgewogen door het leveren en het herstellen van hetgeen blijkt noodig te zijn; hij kan alles leveren uit zijn groote magazijnen, hij heeft meer keuze en kan den cliënt beter voldoen Daarbij komt dat de grootere patroons over meer vakkennis beschikken of, waar dit niet het geval is, dan toch eerste krachten aan hunne zaak hebben verbonden, die wel geheel op de hoogte van het vak zijn De kleine baas, die óf geen óf een klein magazijn heeft, moet het vervoer van den inboedel nauwkeurig berekenen en verder alles aankoopen uit een winkel en kan de klanten alleen uit een stalenboek een keuze laten doen, hetgeen dezen niet altijd bevalt. Daar op deze wijze de klant den prijs der verhuizingen in al haar onderdeelen verneemt wat niet het geval is bij de groote zaak, valt den kleinen baas de concurrentie zwaar. Dit zelfde geldt ook in hoofdzaak bij het inrichten van nieuwe woningen. Waar de klanten in de groote magazijnen eerst alles kunnen uitzoeken, is hun dat aangenamer, koopen zij licht meer en zijn gemakkelijker te voldoen, dan wanneer zij slechts stalen zien. Daarbij komt nog, dat de kleine patroon minder kapitaalkrachtig is, meer moet aandringen op contante betaling, hetgeen met de groote zaken — al wordt het soms gevraagd — niet noodzakelijk is. Toch ziet men dat dikwijls grootere zaken uitsluitend a contant of op 3 maanden verkoopen. Het gevolg van een en ander is, dat de kleine patroon groote moeite heeft de concurrentie met de groote zaken vol te houden. In een kleine stad wordt geklaagd, dat de stoffeerders-magazijnhouders elkander groote concurrentie aandoen door voor veel te lagen pr ij s te leveren1). In een grootere plaats klaagt een persoon over de oneerlijke concurrentie door de zoogenaamde vliegende winkels en verkoopingen van failliete boedels 2) of schijnuitverkoopen. Vele klachten worden aangeheven over de weinige eensgezindheid die er" bestaat tusschen de vakgenooten, daarentegen heerscht er groote broodnijd, waardoor een concurrentie ontstaat, welke dikwijls oneerlijk wordt en moordend. c. Bijna allen klagen, dat zij te veel crediet moeten geven. Bijna overal wordt nog door den behanger-stoffeerder op jaarrekening gewerkt, en gaat het goed, dan wordt deze jaarrekening in de eerste twee of drie maanden van het volgend jaar betaald. Dikwijls duurt het ook langer voor het geld wordt ontvangen. Het gevolg van het lang crediet geven is, dat de behanger-stoffeerder bij den winkelier of fabrikant ook op een jaar crediet moet koopen, wat hem zeer onvoordeelig is. Wanneer hij zelf geen bedrijfskapitaal heeft, moet hij tegen hooge rente leenen of is hij verplicht te koopen bij die winkeliers of fabrikanten, die kapitaalkrachtig genoeg zijn, maar hem dan extra laten betalen. Het behangers stoffeerdersvak eischt veel bedrijfskapitaal. M N.-Br. B VIII, 885. ') Dtr. B II, 87. 36 m. Beoor- a. Uit de rapporten blijkt, dat een betere opleiding voor het vak deeling. boog noodig is. De kennis, die de leerling bij zijn vader of bij een patroon opdoet, is niet voldoende. Hij heeft noodig naast het gewoon lager en herhalingsonderwijs, vakonderwijs, zoo mogelijk aangevuld met die vakken, die noodig zijn om handels- en administratieve kennis op te doen. Want niet alleen de techniek van het vak is noodig, maar ook de ruimere'blik om den toestand om zich heen te kunnen beoordeelen. Dit vak heeft in de laatste' jaren een groote vlucht genomen. De behoefte aan kennis neemt steeds toe naarmate de rijkdom en de weelde grooter worden. Naarmate de bewoner meer welvarend wordt, wordt de woning meer verfraaid en worden aan de kennis van den behangerstoffeerder hoogere eischen gesteld. Tot betere opleiding van gezellen zijn reeds op enkele plaatsen vakscholen opgericht; zoo bijv. te Groningen 1). Aan enkele ambachtsscholen wordt het vak in cursussen onderwezen. De Nederlandsche Bond van behangers-, stoffeerders- en beddenmakers-patroonsvereenigingen ijvert voor een uniform-leerprogram voor gezellen, om later examens te kunnen afnemen. Voor speciale patroonsopleiding wordt nog bijna niets gedaan, hoewel de gezellenopleiding ook voor hen van belang is, daar velen van gezel later patroon worden. Alleen dient vermeld dat op de Rijks kunst. nijverheidsschool te Amsterdam een cursus voor binnen-architectuur geopend is. b. Voorts valt niet te ontkennen, dat op verschillende plaatsen het aantal vakgenooten groot is tegenover het aantal inwoners. Vandaar dat men door het inrichten van winkels tracht in betere positie te komen. In de grootere plaatsen is een groot gedeelte van de behangerstoffeerders dan ook tevens winkelier geworden, omdat zij alleen daardoor hun klandisie kunnen behouden en uitbreiden en hun positie tegenover de zeer groote zaken kunnen handhaven. Want juist is wat velen zeggen, dat de klanten in een winkel liever zelf alles zien dan dat ze koopen op stalen. Juist is ook de klacht over de zeer zware concurrentie, die de grootere zaken de kleinere aandoen; omdat de groote winkelier alle goederen in voorraad heeft, modelkamers er op nahoudt en aldus een juist denkbeeld kan geven van een geheel ingerichte kamer. Immers voor alles is het stoffeerdersvak een vak van smaak. Anderzijds is niet te vergeten dat ook kleinere zaken hun eigenaardige voordeelen hébben en dat de behoeften op dit gebied zeer uiteenloopend zijn, zoodat ze bij goede vakkennis een voldoend afzetgebied zullen vinden, speciaal ook voor meer eenvoudige inrichtingen en voor het verrichten van telkens noodige reparaties. Maar juist is ook de klacht, dat de knecht, patroon geworden, de vakgenooten een zeer onaangename concurrentie aandoet, waar deze zijne eischen niet hooger stelt dan toen hij nog knecht was. Die groote concurrentie is mede een oorzaak van den achteruitgang van sommige vakgenooten. Of daartegen de verplichting, om eerst een meestérsdiploma te verwerven vóór de vestiging als patroon veroorloofd zou zijn, zoude helpen, is te betwijfelen2). Veeleer zou nauwere aaneensluiting in een vakvereeniging veel goeds kunnen uitwerken. Concurrentie is goed, ze houdt de vakgenooten wakker, maar ze moet zijn een gezonde. c. Naast bovenstaande klachten staat het groote euvel, dat te veel "ï Gr. C I, 8. *) Zie hierover nader de tweede afdeeling van dit verslag. 37 crediet moet worden verleend. Behalve waar de vakman ook winkelier is en dus uit zijn winkel artikelen verkoopt, die, hoewel zijdelings wel, doch niet direct, in verband staan met zijn vak, moet hij veelal voor al zijn leveringen en diensten een crediet geven van een jaar. Hij levert op jaarrekening en ontvangt bij het jaar zijn geld. Erger nog wordt de toestand, wanneer de rekeningen hem niet op tijd worden betaald. Hij moet dan zelf uitstel vragen van betaling, waardoor zijn crediet wordt benadeeld en waardoor hij moeilijkheden ondervindt bij zijn inkoopen. Hij komt dan allicht bij die personen terecht, die kapitaalkrachtig zijn en hem veel crediet kunnen geven, maar waardoor zijne verdiensten voor een groot deel verloren gaan, daar hij duurder moet inkoopen. De klachten hierover schijnen ons gerechtvaardigd. IV. 1. Met de algemeene welvaart gaat het vak vooruit en het levert, Conclusies, mits met de noodige kennis en het noodige kapitaal gevoerd, zeer goede nnancieele resultaten op. De ontwikkeling beweegt zich geenszins uitsluitend of voornamelijk in de richting van het grootbedrijf. In het algemeen mag worden aangenomen, dat het bedrijf niet achteruit maar integendeel vooruit gaat. 2. De vakopleiding, de handelsopleiding en de boekhouding zijn belangrijk te verbeteren. Een betere regeling van het leerlingwezen, met cursussen voor vak- en commercieele opleiding, zou zeer gewenscht zijn. 3. Bij dit bedrijf moet te lang crediet worden verleend; vooral op contante betaling, althans betaling op drie maanden, moet worden aangedrongen en verbetering van het crediet- en bankwezen is ook voor dit bedrijf wenschelijk. 4. Het vereenigingsleven is op verre na niet genoeg ontwikkeld. De vakgenooten zijn niet doordrongen van het groote nut, dat zij van gemeen overleg en samenspreking in vergaderingen van vakgenooten kunnen hebben en dat een te scherpe concurrentie, dikwijls ontstaan uit broodnijd of uit weinig solidariteitsgevoel, zeer nadeelig werkt. V. De Handel in Boeken en aanverwante artikelen. L Aard Tan het De boekhandel komt in de verslagen der plaatselijke enquêtes niet bedrijf. tQt zijn recht; de oorzaak is, dat de eigenlijke boekhandel eerst in grootere gemeenten (van ongeveer 20.000 zielen) een belangrijk bedrijf wordt. Het vak is niet gemakkelijk scherp te omlijnen en moet in verband met den handel in schrijf-, kantoor-, schoolbehoeften enz. besproken worden. Als men alle bedrijven, welke zich met handel in boeken bezig houden, te zamen neemt, kan gezegd worden, dat slechts zelden uitsluitend in boeken handel wordt gedreven. Onder een normalen boekhandel kan men behalve den verkoop van boeken en tijdschriften ook rekenen het hebben van een leesinrichting, een advertentiebureau en agentschappen van dagbladen. Vele ondernemers breiden echter hun bedrijf nog verder uit. Zoo komt meermalen voor de combinatie met het uitgeversbedrijf, hetgeen in groote zaken een zelfstandige afdeeling van de onderneming vormt, terwijl door de meeste boekhandelaars zoo nu en dan wel eens iets uitgegeven wordt, zonder dat men zich verder speciaal op het uitgeversbedrijf toelegt. Ook ziet men wel de combinatie met de boekbinderij, doch doorgaans treedt de boekhandelaar als tusschenpersoon tusschen het publiek en den binder op. Door een zeer groot aantal der ondernemers wordt tevens handel gedreven in aanverwante artikelen, waartoe papier, kantoor-, schrijf- en schoolbehoeften en prentbriefkaarten gerekend worden; in kleinere plaatsen is de handel in" deze artikelen dikwijls de hoofdzaak. Meermalen komt er nog bij handel in kunstvoorwerpen en luxe-artikelen, hetgeen reeds meer als een nevenbedrijf is te beschouwen. Ten slotte ziet men het bedrijf, speciaal in kleine gemeenten, ook vereenigd met verschillende met den boekhandel in geen verband staande nevenbedrijven: bijv. handel in sigaren, in manufacturen, galanterieën, huishoudelijke artikelen; ook vindt men aldaar, dat de z.g. ondernemer tevens schilder, drogist, koster, gemeente-ontvanger is. Deze personen zijn echter nauwelijks meer boekhandelaars te noemen; tegen provisie verkoopen ze zoo nu en dan eenige boeken. Ook wordt vaak gecolporteerd met boeken en schrijfbehoeften door allerlei, dikwijls in andere bezigheden niet geslaagde, personen x). Het spreekt vanzelf, dat deze beschrijving niet geheel van toepassing is, indien men den boekhandel in verschillende plaatsen op zichzelf ") Hier wordt gedoeld op de zelfstandige colporteurs, niet op hen, die in dienst van uitgever of boekhandelaar z"jn. 39 beschouwt. Het bedrijf verschilt begrijpelijkerwijze zeer naar gelang van de grootte en den aard der plaats; met name het bestaan van verschillende inrichtingen van onderwijs maakt, dat het vak in kleine gemeenten belangrijker kan worden dan anders in plaatsen van dergelijken omvang mogelijk zou zijn. Let men op de grootte der plaats, dan blijkt, dat deze handel in gemeenten beneden 2000 zielen nauwelijks als zelfstandig middenstandsbedrijf voorkomt; er zijn kleine winkeltjes, die, behalve galanterieën of manufacturen, ook pak- en schrijfpapier, kantoor- en schoolbehoeften en een enkel boek verkoopen. Ook in gemeenten van 2000 tot ongeveer 15.000 zielen is het bedrijf meestal van geringe beteekenis en dikwijls wordt het ook hier slechts als nevenbedrijf uitgeoefend tegelijk met den handel in allerlei andere artikelen, zoodat het moeilijk uit te maken is, wat hoofd- en wat nevenbedrijf is. Als hoofdbedrijf wordt het vak in deze plaatsen uitgeoefend door 1 tot 5 ondernemers. Behalve boeken verkoopt men steeds de bovengenoemde aanverwante artikelen, hetgeen meermalen het voornaamste gedeelte van den omzet uitmaakt; soms komt er nog bij de handel in kunstvoorwerpen en luxe artikelen. Ook komt voor de combinatie met een kleine drukkerij. Vooral in deze gemeenten vindt men het uitoefenen van andere bedrijven, welke geen verband met het hoofdbedrijf houden. De meeste en de belangrijkste zaken komen voor in gemeenten boven 20.000 zielen. Flinke zaken, waar de eigenlijke boekhandel hoofdbedrijf is, bestaan in al deze gemeenten; talrijk worden ze alleen in de groote steden. Hier scheidt het bedrijf zich scherper af en is er ook meer specialisatie. De handel in verschillende artikelen, welke in kleinere plaatsen uitsluitend met den boekhandel vereenigd voorkomt, treft men in deze plaatsen ook als afzonderlijk bedrijf aan. Zoo vindt men daar belangrijke zaken, welke uitsluitend handel drijven in kantoor-, schrijf- en schoolbehoeften, terwijl ook dikwijls de kunsthandel en soms de muziekhandel hier een geheel zelfstandig bedrijf geworden is. Dit neemt niet weg, dat ook de andere bedrijfstypen hier talrijk voorkomen. Door vele boekhandelaars wordt ook handel gedreven in de aanverwante artikelen, terwijl kleine en zeex kleine winkels, waar hoofdzakelijk de laatstgenoemde artikelen verkocht worden, mede in grooten getale aangetroffen worden. De specialisatie in den eigenlijken boekhandel is gering; wel maakt men in sommige zaken meer werk van een bepaalde categorie boeken als wetenschappelijke of kunstwerken. Afzonderlijke vermelding verdienen nog de antiquaar-boekhandelaren, de houders van boekverkoopingen, de houders van fondsveilingen en de importeurs. Deze onderdeelen van het bedrijf worden echter vaak vereenigd met den gewonen boekhandel en soms ook met het uitgeversbedrijf. In de grootste steden bestaan eenige firma's, die alle of bijna .al deze onderdeelen beoefenen. De antiquaar-boekhandelaren vindt men alleen in groote plaatsen, velen handelen tevens in oude prenten en houden openbare veilingen; het laatste geschiedt ook door gewone boekhandelaren, terwijl enkele ondernemers zich hier uitsluitend mee bezig, houden. Fondsveilingen worden slechts door zeer enkele personen gehouden, die steeds tevens een ander onderdeel van het vak beoefenen. Van grooter omvang is de importhandel, waarmede zich ongeveer 20 firma's bezig houden, welke tevens debitant zijn. Niet alle debitanten staan in directe verbinding met het buitenland en betrekken derhalve de boeken door tusschenkomst van deze importeurs.- Het kapitaal loopt uiteraard zeer uiteen; alleen kan vermeld worden, 40 dat ook in dit vak dikwijls met te weinig kapitaal begonnen wordt om de zaak goed te kunnen drijven. Van een eigenlijke theoretische en praktische vakopleiding is bij een groot gedeelte der patroons geen sprake geweest. In den regel is is men eenige jaren als ondergeschikte in het vak werkzaam geweest alvorens zich te vestigen. Op deze wijze tracht men de noodige commercieele kennis te verkrijgen, wat voor vele kleine patroons de hoofdzaak is. Kleine bedrijven, waar handel in de aanverwante artikelen het voornaamste is, worden echter vaak opgezet zonder eenige voorbereiding hoegenaamd. Bij den eigenlijken boekhandel — voor welken, met name voor den wetenschappelijken boekhandel, een breede algemeene ontwikkeling en een lange leertijd noodig zijn aleer men van het boekwezen goed op de hoogte is — vindt men verschillende ondernemers, die een opleiding hiermee in overeenstemming genoten hebben. Deze opleiding geschiedt, voor zoover de eigenlijke vakkennis betreft, bijna uitsluitend in de praktijk, soms gedeeltelijk in het buitenland. Vantevoren bezochten velen een H. B. S. of een enkele maal het gymnasium. In enkele groote steden worden cursussen gehouden, waarin onderwerpen tot den boekhandel en de aanverwante vakken behoorende, behandeld worden en welke door bedienden, in den boekhandel werkzaam, gevolgd kunnen worden. De werkkrachten zijn^over het geheel zeer geriDg in aantal; in de kleine plaatsen heeft men hoogstens de hulp van een familielid of van een enkelen bediende of leerling. De aard van het bedrijf brengt mee dat alleen in de grootste zaken het personeel vrij talrijk is. De binnenlandsche boeken betrekt men meestal rechtstreeks van de uitgevers; er bestaat slechts één firma, die den tusschenhandeluitoefent tusschen uitgevers en debitanten. De buiten]andsche werken verkrijgt men van de bovengenoemde importeurs of rechtstreeks uit het buitenland, waar de voornaamste boekhandelaars vaak een commissionnair hebben. Het „Bestelhuis voor den Boekhandel" te Amsterdam (sedert 1870) doet enkel dienst als algemeene expeditie-onderneming, waarvan nagenoeg algemeen gebruik wordt gemaakt. Aan bijna alle zaken worden de meeste nieuwe boeken door binnenen buitenlandsche uitgevers of door de importeurs in commissie gegeven, terwijl het niet verkochte voor den l?*6» April van het volgende jaar teruggezonden moet worden. De boeken worden meestal op jaarrekening ingekocht; bij levering op bijzondere voorwaarden, d. w. z. met. meer rabat dan overigens de gewoonte is, vaak per drie maanden. Ook van het buitenland wordt vaak per drie maanden of contant gekocht. De aanverwante artikelen worden betrokken van grossiers of agenten in het binnen- of buitenland gevestigd; de levering geschiedt op drie maanden, terwijl bij contante betaling korting gegeven wordt. De verkoop geschiedt bij boeken meestal rechtstreeks; schrijf- en kantoorbehoeften worden, vooral in kleine plaatsen, nog al eens aan tusschenpersonen verkocht. De verkoop van boeken door colporteurs in dienst van uitgevers en boekhandelaren heeft plaats bij kostbare werken of groote ondernemingen. Het ter inzage zenden van boeken aan particulieren is in de laatste jaren zeer in zwang gekomen. De verkoop van boeken geschiedt hoofdzakelijk op jaarrekening. De boekhouding laat in kleine zaken vaak veel te wenschen over; in den eigenlijken boekhandel van eenigszins belangrijken omvang is deze — evenals de administratie, welke met het oog op de zichtzendingen vrij veel zorg vereischt — over het geheel in orde. De Nederlandsche boekhandel is krachtig georganiseerd en het 41 vereenigingsleven staat op een hoog peil. In de eerste plaats moet vermeld worden de „Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels" (sedert 1815), van welke behalve boekhandelaars en uitgevers ook drukkers, papierhandelaars, grossiers in kantoorartikelen en drukkerijmateriaal en boekbinders lid kunnen worden. In deze vereeniging concentreert zich voornamelijk de organisatie van den boekhandel. Veel is gedaan tot bestrijding van bestaande misstanden en tot behartiging van gemeenschappelijke belangen (o. a. regeling van de rabatkwestie en van de prijzen van buitenlandsche boeken, het uitgeven van een vakorgaan en een bibliografie, een ondersteuningsfonds, het bestelhuis enz.). Daarnaast bestaan nog de Nederlandsche Uitgevers-Bond, bestaande uit uitgevers en debitant-uitgevers, de Nederlandsche Debitanten-Bond, bij welke uitsluitend boekhandelaren zijn aangesloten en verschillende kleinere algemeene-en plaatselijke vereenigingen. II. Al kan niet worden ontkend, dat de boekhandel in staat is de behoeften op dit gebied te bevredigen en al bestaan er verschillende bloeiende zaken, van welke gezegd kan worden, dat ze aan alle eischen voldoen, een toonbeeld van welvarendheid is dit bedrijf in zijn geheel genomen toch niet; daarvoor zijn er in ieder geval te veel kleine en kwijnende zaken onder. Vooral geldt dit voor de kleine gemeenten (beneden ongeveer 20.000 zielen); de verdiensten uit het bedrijf zijn bij het meerendeel der patroons zeer matig, hetgeen ook de uitoefening der vele aanverwante en nevenbedrijven bewijst; zonder deze zouden de meeste ondernemers geen voldoende bestaan hebben. De toestand wordt in deze plaatsen stationnair en een enkele maal achteruitgaande genoemd. In grootere gemeenten is de toestand gunstiger, in zooverre men daar verschillende bloeiende bedrijven aantreft; de werkelijk welvarende zaken vormen evenwel ook hier lang niet de meerderheid. De verdiensten acht men in het algemeen in dezen handel te laag. De toestand is de laatste jaren vrijwel stationnair. Een scherpe tegenstelling tusschen middenstands- en grootbedrijf is bij dit vak niet waar te nemen. Op de volgende punten is als oorzaken van minder gunstige toestanden bij het onderzoek gewezen: a. Onvoldoende vakopleiding en gebrekkige algemeene ontwikkeling. b. Te gering kapitaal. c. Te spoedige vestiging en scherpe concurrentie. d. Gering winstpercentage en in verhouding hooge exploitatiekosten. e. Het geven van korting aan rijks- en gemeente-instellingen en aan inrichtingen van onderwijs. III. a. De bloei van het bedrijf hangt nauw samen met de plaatselijke gesteldheid, maar van niet minder belang is de persoonlijkheid van den boekhandelaar. Een goede uitoefening van het vak stelt hooge eischen aan den ondernemer ; behalve kennis van de commercieele eigenaardigheden van het bedrijf, zijn onmisbaar een breede algemeene ontwikkeling, smaak en literatuurkennis en voor de grootere zaken ook een zekere encyclopaedische kennis der verschillende wetenschappen. De gewoonte Toestand der ondernemers.Oorzaken daarvan. Beoordeeliug. 42 om door zichtzendingen het hoek onder de aandacht van belangstellenden te brengen, vraagt veel oefening en een grondige kennis van boek en clientèle. Aan deze eischen wordt door vele ondernemers niet voldaan en veel te spoedig acht men zich in het bezit van de noodige bekwaamheden. Verbetering van de vakopleiding is zeer wenschelijk. De eigenlijke vakopleiding zal voor een groot gedeelte in de praktijk moeten geschieden, maar daarnaast moet aanvullend theoretisch onderwijs het gemakkelijker maken zich de noodige kennis te verschaffen. Hiertoe meer en beter gelegenheid te geven is zeer noodig. Door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels is reeds het initiatief genomen om hierin verbetering te brengen; door haar is nl. te Amsterdam een vakschool opgericht, zoowel voor toekomstige patroons als voor bedienden. Het onderwijs zal behalve de praktische vakken als boekhouden, talen, correspondentie e. d. tevens omvatten de beginselen van letterkunde, kunstgeschiedenis, encyclopaedie der wetenschappen, enz. b. De klacht over te gering kapitaal bleek hier, evenals in bijna alle vakken, in vele gevallen gegrond. Vaak ontbreekt bij de vestiging het noodige kapitaal om de zaak vol te houden of tot een goed resultaat te brengen. In vele gevallen zit de fout in de vestiging zelf en overigens betreft het de vraag naar de mogelijkheid van een algemeene verbetering van het credietwezen. c. Het bovenstaande toont reeds aan, dat men te gemakkelijk tot vestiging overgaat. Het aantal zaken blijkt daardoor vaak veel te groot te zijn, hetgeen natuurlijk voornamelijk voor de kleine bedrijven geldt. Het vak schijnt zich bovendien gemakkelijk te leenen voor het opzetten van kleine zaken — meest is handel in de aanverwante artikelen dan hoofdzaak — door of ten behoeve van personen, die in andere bezigheden niet naar wensch geslaagd zijn. Deze overvulling van het bedrijf is echter een kwaad, waartegen weinig te doen is. Geklaagd wordt verder over ongewenschte concurrentie door het verkoopen beneden de vastgestelde prijzen, door het leveren van uitgevers, die geen debitant zijn, rechtstreeks aan het publiek, waarbij dan bijzondere voordeelen gegeven worden; hetzelfde geschiedt door groothandelaren in schrijf- en kantoorbehoeften. Hierin kan alleen het vereenigingsleven verbetering brengen. Vooral wat het eerste betreft, is door het krachtig optreden van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels in de laatste jaren zeer veel verbetering aangebracht. d. Meermalen wordt geklaagd dat het winstpercentage gering is, terwijl door het vaststaan van de verkoopsprijzen het niet mogelijk is de steeds grooter wordende exploitatiekosten te verhalen. De klacht schijnt minder juist. De 20 pCt. winst, waarop dan steeds gewezen wordt, is in vele gevallen hooger en grootere onkosten moeten, gelijk dikwijls ook in andere bedrijven, waar de prijzen van te voren niet vastgesteld zijn, door uitbreiding van den omzet goed gemaakt worden. Wel is juist, dat de toestand van het vak zoodanig is, dat veel inspanning en activiteit en een groote omzet noodig zijn om een zaak te doen slagen, zoodat het bedrijf niet tot de zeer loonende is te rekenen. e. Door rijks- en gemeente-instellingen en door inrichtingen van onderwijs wordt dikwijls korting bedongen op leveringen van boeken enz., hetgeen door velen afgekeurd wordt. Dat bij levering van groote hoeveelheden eenige korting bedongen wordt kan echter niet onbillijk worden geacht. Overigens is voor de regeling van deze korting door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels veel gedaan om deze korting binnen de juiste grenzen te houden. 43 IV. 1. De toestand van den handel in boeken en aanverwante artikelen Ceielusles. is minder gunstig te noemen, in zooverre er naast goede en bloeiende zaken een groot aantal kleine en vaak kwijnende zaken bestaan, welke meestal met onvoldoende vakkennis en te weinig kapitaal opgezet zijn. 2. Betere regeling van de vakopleiding is wenschelijk. 3. Door de krachtige organisatie van den boekhandel is veel gedaan en kan ook in het vervolg veel worden verricht tot verbetering van verschillende misstanden. VI. Het Broodbakkersbedrijf. i. hriTLl""f Het Droodoak;ker8DedrijI is een der meest verbreide en talrijkste rfl middenstandsbedrijven. Eeuwenlang is het bedrijf op dezelfde primitieve wijze gedreven en is er, zoowel technisch als economisch, weinig veranderd. Eerst in de laatste dertig jaren is de toestand belangrijk gewijzigd. De techniek en de inrichting der bedrijven zijn in menig opzicht verbeterd en ook in den bedrijfsvorm is groote verandering gekomen. De eenvoudige kleine bakkerij, overal bijna hetzelfde type vertoonende, heeft de alleenheerschappij niet kunnen handhaven; het grootbedrijf in verschillende vormen heeft ook op dit gebied zijn intrede gedaan. Waar het een product van zoo algemeen dagelijksch gebruik betreft, en het bedrijf zich meestal tot de naaste omgeving beperkt, is het te begrijpen, dat oude vormen zich gemakkelijk handhaven. Zoo heeft de broodbakkerij zich nog niet altijd van de huishouding losgemaakt; in Noord-Brabant en Zeeland vindt men bij boerenwoningen vaak nog ovens, waar voor eigen gebruik en soms ook voor bevriende dorpsgenooten het brood wordt gebakken. Meer komt het voor, dat de bakker slechts loonbakker is; men bereidt zelf het deeg, terwijl alleen het bakken aan den bakker wordt overgelaten tegen een vergoeding per brood. Soms geschiedt wel de geheele bereiding door den bakker, maar ontvangt hij de verschillende grondstoffen van den consument. Dit loonbakken komt vooral in het Zuiden van ons land en in een gedeelte van Gelderland en Overijssel nog vrij veel voor. Dat deze loonbakkerijen van beperkten omvang zijn, spreekt wel vanzelf; het bedrijf gaat dan ook steeds gepaard met landbouw of andere nevenbedrijven. Het loonbakken treft men zelfs in verschillende steden nog aan, hoewel dan tevens het gewone bakkersbedrijf wordt uitgeoefend. '~' Het klein- en middenbedrijf is in de bakkerij overheerschend gebleven; het grootbedrijf bepaalt zich voornamelijk tot de groote steden. Het eerste blijkt duidelijk uit de volgende cijfers1): van de bestaande bakkerijen wordt in 29.5 pCt. door den patroon alleen gewerkt; in 60.6 pCt. der bakkerijen wordt hij bijgestaan door hoogstens 2 gezellen; in 8.9 pCt. wordt gewerkt met meer dan 2 en minder dan 10 gezellen, terwijl 1 pCt. onder het grootbedrijf valt, waartoe dan reeds bedrijven met 10 of meer gezellen gerekend worden. Let men op het aantal personen bij het bakkersbedrijf betrokken, dan krijgt men ongeveer hetzelfde resultaat, terwijl ook wat betreft den omzet in K.G. meel, het klein- en middenbedrijf de overhand behouden. Op de bakkerijen, waar de patroon alleen werkt, -) Deze cijfers zijn ontleend aan het „Onderzoek naar de Bedrijfstoestanden in de Nederlandsche Broodbakkerijen," uitgegeven door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, 's Gravenhage 45 valt 13.5 pCt. van den geheelen omzet, voor de andere groepen zijn de cijfers 49.5, 19.8 en 17.0 pCt. Het bakkersbedrijf in gemeenten beneden 2000 zielen gaat gepaard aan tal van nevenbedrijven en strekt zich uit over alle onderdeelen van het bedrijf, met inbegrip van koek- en banketbakken. Als nevenbedrijven vindt men in den regel een handel in kruidenierswaren, een herberg of een boerderij en varkensmesterij, terwijl het ook voorkomt dat tevens een meelmolen en een fouragehandel wordt gedreven; ja zelfs treft men in kle ine plaatsen vrij veel den bakker-kruidenier-herbergier aan. Dikwijls is het in dergelijke gevallen zeer de vraag of men het bakkersbedrijf wel als hoofdbedrijf kan beschouwen. Naarmate de plaatsen grooter worden, treedt gaandeweg specialisatie op en ziet men de nevenbedrijven geleidelijk verdwijnen. In gemeenten van 2000 tot 20000 inwoners is het aantal banketbakkersbedrijven nog uiterst gering, doorgaans vindt men daar nog het brood- en banketbakkersbedrijf vereenigd. Scherper scheiding tusschen broodbakkersbedrijf en banketbakkersbedrijf treedt eerst op in de groote steden; beide bedrijven worden daar in grooten getale afzonderlijk.oitgeoefend. Het gecombineerde bedrijf, waar behalve brood en beschuit, koek en banket vervaardigd worden, begint echter thans in de groote plaatsen weer tot ontwikkeling te komen, daar de toepassing van den heete-luchtoven het mogelijk maakt op een voordeelige wijze in broodbakkerijen koek- en banket te vervaardigen. Wanneer het brood gereed is, kan men met de warmte, die nog in den oven aanwezig is, zeer goed koek en banket bakken. Bij het gebruik van ouderwetsche ovens was dit niet mogelijk, omdat de oven voor ieder baksel moest worden opgestookt. Specialisatie wat de soort van brood betreft, vindt men als gevolg van het verschil in broodsoort in bepaalde streken inheemsch. In een bepaalde plaats is alleen onderscheid te maken tusschen bakkerijen, die het gewone volksbrood vervaardigen en die, welke ook of voornamelijk de fijnere broodsoorten bereiden. Verder zijn in groote plaatsen speciale roggebroodbakkerijen ontstaan; aanleiding hiertoe is geweest het invoeren van heete-luchtovens, waarin het roggebrood niet zoo goed envoórdeelig als in de ouderwetsche ovens gebakken kan worden. Deze roggebroodbakkerijen leveren hoofdzakelijk aan andere bakkers, ook buiten de plaats, waar ze gevestigd zijn. Ook de beschuitbakkerij heeft zich eenigèrmate gespecialiseerd. In gemeenten boven 20.000 zielen treft men de grootste veelsoortigheid in den bedrijfsvorm aan. De groote bedrijven (met 10 of meer arbeiders) treft men bijna uitsluitend in deze plaatsen aan l) en meer dan de helft van deze bedrijven komt voor rekening van de drie grootste steden. Deze zaken zijn van groote beteekenis, daar vaak de helft, en soms meer, van de geheele broodproductie in deze bedrijven vervaardigd wordt. Drieeërlei groep is hier te onderscheiden. Voor het grootste gedeelte zijn het particuliere bakkerijen, die zich van klein bedrijf geleidelijk hebben uitgebreid; een ander gedeelte wordt gevormd door de eigenlijke broodfabrieken (29 in aantal), meest naamlooze vennootschappen, welke terstond als zoodanig zijn opgericht; ten slotte behooren er een twintigtal coöperaties onder. Ook onder de klein- en middenbedrijven treft men echter coöperaties aan; in het geheel ongeveer 100. In de groote bedrijven worden behalve brood, meestal ook andere producten als beschuit, koek, banket en dergelijke vervaardigd. Des nachts wordt brood gebakken, terwijl de dag hoofdzakelijk voor de J) Volgens het reeds vermelde „Onderzoek" bestaan er 127 dergelijke bedrijven. 46 andere producten gebruikt wordt. Ook vindt men meermalen de combinatie van meel- en broodfabriek. Verschillende broodfabrieken leveren door middel van broodslijters of depots. Deze zijn echter geen zelfstandige ondernemingen. De depots behooren aan de fabriek en de depothouders ontvangen behalve vrije woning, een bepaalde provisie als loon. De slijters hebben een kar in bruikleen en ontvangen eveneens provisie. Een enkele maal komt het voor, dat het risico voor den wederverkooper is; deze koopt feitelijk het brood van de fabriek, terwijl het oudbakken brood soms zelfs niet wordt teruggenomen; wanbetaling komt steeds ten nadeele van den verkooper. Deze personen zijn echter bovendien als bakkersgezel in dienst van de fabriek. Zelfstandige zaken met enkel winkelbedrijf komen dus niet voor. Eenige der grootste ondernemingen hebben verschillende eigen filiaalwinkels en ook wel filiaalbakkerijen, zelfs in andere plaatsen, waar een zetbaas met een meestal niet groot aantal (1 tot 4) gezellen arbeidt. Deze zijn vooral in volksbuurten gevestigd, waardoor bespaard wordt op de kosten van de bezorging. De opleiding vertoont nog vele leemten; zoowel de algemeene ontwikkeling als de vakkennis zijn verre van schitterend. Meer dan gewoon lager onderwijs heeft men gewoonlijk niet genoten. De techniek van het vak leerde men als leerjongen en knecht door ervaring, meestal was men wel 10 jaren als zoodanig werkzaam geweest, voordat men zich als patroon vestigde. Bijna niemand der patroons heeft onderricht in boekhouding, warenkennis en handelskennis ontvangen. Leerlingcontracten zijn nog zoo goed als onbekend; vakcursussen komen sporadisch voor al ondervinden zij gaandeweg meer belangstelling. *) Eenig systeem ligt aan de opleiding niet ten grondslag, zoodat ze meestal onvolledig geschiedt en niet geschikt is om het bedrijf vooruit te brengen en het te doen beantwoorden aan de eischen, die aan een goed ingericht kleinbedrijf gesteld moeten worden. De arbeidswet van 1911 heeft de opleiding in de werkplaats moeilijker gemaakt, omdat het verboden is, dat jongens beneden 17 jaren 's nachts in de bakkerij werkzaam zijn. Boekelooze vestiging is dikwijls ook een gevolg van de onvoldoende vakopleiding, al werkt daartoe tevens mede het optreden van meelfabrikanten en handelaren in bakkersbenoodigdheden, die aan knechts door het geven van crediet gelegenheid geven zich te vestigen als patroon.3) Zeer vele knechts beginnen een zaak zonder dat zij zelf iets bezitten.3) Het gevolg hiervan is, dat de inrichting van het bedrijf zeer primitief is en blijft. Het bedrag dat men noodig acht om huis en werkplaats te kunnen koopen en daarenboven nog voldoende bedrijfskapitaal beschikbaar te hebben, is vrij belangrijk. Is er geen voldoend bedrijfskapitaal, dan komt het voor, dat leveranciers geld leenen onder hypothecair verband op woning en werkplaats, hetgeen een ongewenschte af hankelijkheid ten opzichte van den leverancier tengevolge kan hebben.*) Het huren van een bakkerij komt niet veel voor in kleine en middelgroote gemeenten, omdat de bakker daar wel een eigen huis moet hebben, indien hij niet door opzegging van de huur broodeloos zal worden. Indien een knecht zich wil vestigen als patroon, koopt hij meestal een bestaande bakkerij of richt een nieuwe bakkerij op hetgeen in vooruitgaande gemeenten nog al eens gebeurt. Daarentegen bestaat in groote steden !) Geld. C III, 21. Verslag station voor de bakkerij te Wageningen. *) Utr. B II, 121; N.-Br. B III, 136. ») Utr. B I, 44; Fr. B II, 42; Gr. B I, 48. 4) N.-Br. B III, 134. 47 vrij algemeen de gewoonte, dat woning en werkplaats worden gehuurd; de oven behoort dan meestal in eigendom aan den verhuurder. Dit geldt natuurlijk niet voor de groote bedrijven. De techniek van het bedrijf heeft lang stilgestaan"; eerst de laatste halve eeuw heeft veel verbetering gebracht. De moderne inrichtingen zijn echter nog ver van algemeen en vooral de kleine bedrijven zijn nog zeer achterlijk. De fabrieken zijn hierin voorgegaan. In kleine plaatsen en ook in de meeste klein- en middenbedrijven in groote plaatsen zijn nog de ouderwetsche ovens in gebruik met plaatsverspilling en brandstofverkwisting als gevolg. Heete-luchtovens zijn veel zuiniger in het gebruik van brandstof en kunnen ook continu voor het bakken gebruikt worden, wat bij de oude ovens niet mogelijk is. In de groote bedrijven komen deze ovens algemeen voor en langzamerhand dringen ze ook in andere bedrijven door. Reden van niet aanschaffen is vaak gebrek aan kapitaal, ook onkunde en gebrek aan energie. Machines van eenige beteekenis worden in het overgroote deel der bedrijven niet gebruikt; in modern ingerichte bedrijven heeft men deegkneed-, deegmeng- en deegverdeelmachines en andere kleine arbeidsmachines als een amandelpersmachine, eiwit-klopmachine. enz., gedreven door mechanische, vooral electrische, beweegkracht. Zeer groot is de invloed, die de beschikbaarstelling van goedkoope electrische beweegkracht uitoefent op de aanschaffing van kleine machines. In enkele plaatsen drijft men de arbeidsmachines door een paard of hond, die tevens dienst doen als trekkracht voor den wagen of kar, waarmee het brood wordt rondgebracht. Er werd reeds op gewezen, dat het aantal alleenwerkende bakkers zeer groot is, terwijl onder de overige bedrijven de bakkerijen met hoogstens 2 gezellen het talrijkst zijn; 90pCt. der bakkerijen behoort tot deze beide categorieën en 72 pCt. van het geheele aantal in de bakkerij werkzame personen. Men houde echter in het oog, dat vele der alleenwerkende bakkers bijgestaan worden door vrouw en kinderen. Het internaat komt in het bakkersbedrijf nog zeer veel voor; meer dan de helft der gezellen is intern. Hoe grooter het bedrijf en hoe grooter de plaats van vestiging is, des te kleiner wordt het aantal inwonende gezellen. In de grootste bedrijven is het uitzondering. Huisvesting en behandeling laat bij inwonende gezellen, welke niet tot de familie behooren, vaak veel te wenschen over Het internaat is ook een van de redenen van te spoedige en ongewenschte vestiging; wil een inwonend gezel trouwen, dan moet hij den dienst verlaten en blijft hem niet anders over dan zich, meestal met geleend geld en met hulp van de leveranciers, als alleenwerkend bakker te vestigen. Hetzelfde wordt in de hand gewerkt door het vaak lage loon, daar een gehuwd gezel den kost niet verdienen kan, hoewel in vele plaatsen de loonen in de laatste jaren belangrijk verhoogd zijn. Alleen in de groote plaatsen, waar talrijke patroons met eenige knechten werken en fabrieken gevestigd zijn, vindt men een vermeerdering van het gehuwd personeel als gevolg van de stijging der arbeidsloonen. Goede gezellen verdienen thans in de groote steden vaak f 14 tot f 16 per week. Een groot gedeelte der knechts wordt dus thans nog, gelijk vroeger algemeen het geval was, op den duur zelfstandig patroon. De afstand tusschen patroon en knecht is derhalve, wat ontwikkeling en levenswijze betreft, meestal niet groot; de patroons werken zelf geheel mee. De fabrieken en grootbedrijven hebben echter een afzonderlijke gezellenstand in het leven geroepen. Alleen in eenige middenbedrijven en in het grootbedrijf treft 48 men patroons aan, die in de bakkerij zelf niet meewerken en zich enkel tot de ondernemerswerkzaamheden bepalen. De werktijden zijn in de bakkerij zeer lang; nachtarbeid wordt door de meeste bakkers verricht; hoe grooter het bedrijf, des te meer. Een twaalfurige werkdag is geen uitzondering en in kleine bedrijven is ook geen goede regeling van de rusttijden, zooals in groote bedrijven voorkomt, mogelijk. Een goed ploegenstelsel heeft men slechts in zeer enkele groote bedrijven. Waar in belangrijke mate andere producten dan brood vervaardigd worden, wordt meestal 's nachts brood en overdag de andere producten gebakken en wel door andere gezellen, zonder dat wisseling plaats vindt. Buitengewoon lang is vaak de arbeidsduur op Zaterdag. Men houde verder in het oog, dat behalve het bakken het rondbrengen van het brood zeer veel tijd vordert. Dit geschiedt in de kleine bedrijven door den patroon en de bakkersgezellen; in de groote wordt het • rondbrengen door de gezellen meer uitzondering en heeft men hiervoor afzonderlijk personeel, terwijl ook door het systeem van depots'en filiaalbakkerijen op den tijd en de kosten van het rondbrengen bespaard wordt. De aanschaffing der grondstoffen geschiedt door de kleine bedrijven op zeer eenvoudige wijze, men koopt zeer kleine hoeveelheden van handelaren, die ter plaatse wonen, of bij grossiers en makelaars uit de naburige marktplaats. Door de grootere bedrijven geschiedt dè aankoop ook in verschillende hoeveelheden; het hangt zeer af van den prijsstand der artikelen maar daarnaast van het bedrijfskapitaal en het crediet van den bakker. Gemeenschappelijke inkoop van enkele grondstoffen komt zeer sporadisch voor niettegenstaande vele patroons grif de groote voordeelen erkennen die een gemeenschappelijke inkoop zou opleveren. Vereenigingen voor gemeenschappelijken inkoop van eén of meer artikelen bestaan o. a. in Hilversum, Zaandam, Breda, Rotterdam en Groningen. Meestal belet gebrek aan kapitaal, dat deze gemeenschappelijke inkoop -zich op een ruim terrein kan bewegen; ook zijn de ondernemers van groote en middelgroote bedrijven er dikwijls niet voor te vinden, omdat zij reeds voordeelig kunnen inkoopen. Tarwemeel betrekt men van grossiers of direct van de fabrieken, terwijl Amerikaansche tarwebloem veelal direct van de importeurs wordt betrokken. Gewoonlijk wordt het meel geleverd op 2 maanden, rogge op één maand zonder korting. Bij lage prijzen worden groote hoeveelheden meel en rogge tegelijk gekocht om successievelijk te ontvangen. Inkoop van groote hoeveelheden doet de prijs van verschillende grondstoffen dikwijls belangrijk dalen Opvallend is het, dat vele patroons met deze gunstige koopconditiën niet bekend zijn.2) Alleen gist betrekt men in bijna alle eenigszins belangrijke gemeenten voor gemeenschappelijke rekening. De wijze van verkoop bleek gedeeltelijk reeds uit het boven vermelde. De coöperatieve bakkerijen, welke meestal in handen zijn van arbeiderscoöperaties, en de broodfabrieken leveren bijna uitsluitend aan de arbeidende bevolking, terwijl de particuliere bakkerijen de meer gegoede klassen van brood voorzien. Met het oog op de concurrentie van de coöperaties hebben de meeste fabrieken en andere volksbakkerijen het z g. percentenstelsel ingevoerd, hierin bestaande, dat aan het einde van elk jaar aan de afnemers 10 of 15 pCt. over het verbruik wordt terug betaald; ook wordt wel op een bepaald aantal brooden één toegegeven. Levering buiten de plaats komt weinig voor. Kleine bakkers, die dikwijls in te groot aantal op het platteland gevestigd zijn, leveren echter vaak >) Ov. B II, 91; Z.-H. B Hl, 93. 2) Gr. B I, 118; ütr. B II, 116. 49 uren in den omtrek zelfs zeer kleine hoeveelheden. Ook door groote fabrieken wordt in andere plaatsen geleverd, waar men dan depots vestigt. Dit schijnt eerder af- dan toenemende. Ook heeft men elders filiaal bakkerijen. Vrij algemeen wordt het gekochte brood contant betaald; maar in den winter en in slechte tijden wordt vooral door kleine patroons aan arbeiders op crediet geleverd. Met de boekhouding is het, vooral in de kleine gemeenten, treurig gesteld; hoogstens bezit men een boek, waarin wordt genoteerd hetgeen op crediet is verkocht. Indien iemand drie afzonderlijke bedrijven uitoefent, zooals niet zelden voorkomt, teekent hij dikwijls t^ah niets op, zoodat het onmogelijk te zien is, welk bedrijf hem voordeel heeft opgeleverd. Het opmaken van een balans wordt als een overbodige weelde beschouwd. Scheiding van de kassen van huishouding en bedrijf bestaat meestal niet. Alleen in de grootere plaatsen is de boekhouding in flinke bedrijven vollediger, hoewel ook daar niet zelden een werkelijk goed ingerichte boekhouding ontbreekt. Oppervlakkig beschouwd schijnt het vereenigingsleven in dit bedrijf tot een goede ontwikkeling te zijn gekomen; immers in bijna iedere gemeente van eenige beteekenis is een bakkers vereeniging gevestigd. Kijkt men nauwkeuriger toe en neemt men kennis van de resultaten dezer vereenigingen, dan blijkt het dat deze uiterst gering zijn. Vele vereenigingen komen met veel opgewektheid tot stand, de eerste vergaderingen worden meestal vrij goed bezocht, maar daarna treedt geregeld een verslapping in en gaat de vereeniging aan verval van krachten langzaam te gronde. Meestal is dit een gevolg van het onderling wantrouwen en van het feit, dat alleen die besluiten uitvoerbaar zijn, die met algemeene stemmen zijn genomen. In de statuten van bijna elke vereeniging staat opgenomen de bepaling: bevordering van den gezamenlijken aankoop van grondstoffen, maar deze bepaling blijft gewoonlijk een doode letter. Toch kan men op enkele lichtpunten wijzen; zoo bezit in Amsterdam de bakkersvereeniging een oven, waarvan de leden tegen een geringe huurprijs gebruik kunnen maken in geval hun eigen oven hersteld of vernieuwd moet worden. Bij hooge uitzondering heeft behalve den gemeenschappelijken aankoop van gist, die van krenten, enz. plaats door middel van de bakkersvereeniging. J) Hoewel de patroons wel overtuigd zijn van de groote voordeelen, welke gemeenschappelijke inkoop der grondstoffen zou opleveren, mislukt de totstandkoming hiervan in den regel door de geheimdoenerij der patroons, die voor elkaar niet willen weten, hoe groot de omzet is. De bezwaren verbonden aan gemeenschappelijken inkoop, in 't bijzonder aan gemeenschappelijken inkoop van meel moet men evenwel niet onderschatten. Vele patroons toch kunnen niet iedere meelsoort met succes verwerken, terwijl de onkosten voor opslagplaats, administratie, expeditie, enz. niet gering zijn. Ook met de verbetering der vakopleiding en met de invoering van het leerlingwezen bemoeien de vereenigingen zich niet. Het opruimen van misstanden wordt eveneens niet krachtig ter hand genomen; het geven van Paaschgeschenken blijft bestaan, niettegenstaande bijna alle patroons over de drukte, de onaangenaamheden en kosten, die hiervan het gevolg zijn, klagen. Sommige patroons kosten de paaschgeschenken meer dan f 100. 2) Ook bij de geboorte van een kind of het huwelijk van kinderen van klanten is de bakker dikwijls verplicht een geschenk te geven. i) Z.-H. B III, 93. s) Z.-H. B IV, 145, 50 Gezamenlijke broodbereiding komt slechts zeer sporadisch voor; er bestaan combinaties van patroons in den Helder, Breda, Zutfen en Zwolle, welke of slechts kort bestaan of nog in wording zijn, zoodat van de resultaten nog weinig te zeggen is. Te Groningen is een dergelijke poging door een verkeerde organisatie (en door nadeelen veroorzaakt door slechten bouw der ovens) een mislukking gebleken. In de genoemde gevallen heeft men echter, behalve te Zwolle, niet te doen met enkel coöperatieve bewerking, maar worden de bedrijven tot één naamlooze vennootschap vereenigd. II. derende*. ^e meenin#en over den toestand der ondernemers in het bakkers- nemers*" ^rijf loopen zeer uiteen. Bijna alle denkbare uitspraken dienaangaande Oorzaken ziJn bij. °e enquête vernomen. Er wordt meegedeeld, dat er stilstand of daarvan. achteruitgang is, dat vele patroons zich met moeite staande kunnen houden en zelfs te gronde gaan, dat het bedrijf in een zeer ongezonden toestand verkeert, dat de inrichting van het bedrijf achterlijk is en de patroons niet voor hun taak berekend zijn, dat de coöperaties en de broodfabrieken het klein- en middenbedrijf vernietigen. Anderzijds wordt bericht, dat de maatschappelijke welstand der bakkers niet ongunstig is, dat er vooruitgang is en dat de bakker tot de welvarende middenstanders behoort, wordt er verder op gewezen, dat zoowel in de bakkerij, als wat de inrichting van den winkel en de broodbezorging betreft, vele verbeteringen zijn aangebracht, dat, ondanks de concurrentie van fabrieken en coöperaties, de particuliere patroons zich niet alleen hebben weten staande te houden, doch ook hun zaken belangrijk hebben uitgebreid. Op het bestaan van misstanden in het bedrijf wordt echter door allen gewezen. Onder de oorzaken van achteruitgang en van verkeerde toestanden treden de nagenoemde op den voorgrond. a. Scherpe concurrentie, niet alleen door de oprichting van fabrieken en coöperaties, maar ook door het bestaan van een te groot aantal vakgenooten. b. De slechte vakopleiding en ten gevolge daarvan de onvoldoende vakkennis, vooral wat de eigenlijke ondernemerswerkzaamheden betreft. c. Het te geringe kapitaal, waarmede de zaak begonnen wordt. d. Te spoedige en roekelooze vestiging als patroon. e. De stijging van de prijzen der grondstoffen en van de verdere onkosten, welke niet van invloed is op den prijs van het brood. f. Oneerlijke concurrentie en andere misstanden als het geven van geschenken. g. De zwakte van het vereenigingsleven. DL Beoordee- De zeer verschillende uitspraken over den toestand der bakkers blijken niet onjuist te zijn. Inderdaad is er groot onderscheid in hun positie, niet alleen in verschillende plaatsen, maar ook in eenzelfde gemeente. Waar achteruitgang wordt toegeschreven aan de concurrentie van fabrieken en coöperaties, betreft dit echter voornamelijk de groote gemeenten. ïf^i \{ Niet te ontkennen valt, dat menige bakker zich in het bezit van een; bloeiende zaak mag verheugen en dat, als, vooral in gevestigde bakkerijen, met een voldoend aanvangskapitaal gepaard aan voldoende 51 vakkennis wordt begonnen, men zich een goed bestaan kan verschaffen. Ook zijn er in techniek en inrichting van het bedrijf vele verbeteringen aangebracht. Maar daarnaast treft men een zoo groot aantal patroons aan, die in ongunstige omstandigheden verkeeren en bestaan er zoovele misstanden, dat niet kan gezegd worden, dat het bedrijf in zijn geheel genomen in een gezonden toestand verkeert. In vele plaatsen wordt terecht gezegd, „dat met weinig kapitaal, maar uiterst lange arbeidsdagen door de groote meerderheid slechts een sober bestaan verworven wordt." *) Vele kleine patroons kunnen zich ternauwernood staande houden en het leven van bakker, vooral van den alleen werkenden patroon, is vaak hoogst kommervol. Het bedrijf is overvuld met patroons, van wie gezegd kan worden, dat schier alle voorwaarden om zich als zoodanig te vestigen, bij hen ontbraken. a. De concurrentie in het bakkersbedrijf is zeer scherp. In de eerste plaats moet hier besproken worden de concurrentie van de fabrieken en de groote coöperaties Uit het sub I meegedeelde bleek reeds, dat, het land in zijn geheel genomen, het grootbedrijf in geen enkel opzicht het overwicht heeft en dat van een verdrijven van het klein- en middenbedrijf nog geen sprake is. Anders wordt echter het beeld, als men alleen let op de groote gemeenten, waar voldoende bevolkingsdichtheid is om het grootbedrijf mogelijk te maken. Ean zeer belangrijk gedeelte van den omzet komt dan voor rekening van een klein aantal groote bedrijven, in verschillende plaatsen reeds de helft of meer. De broodfabrieken en coöperaties hebben echter hun afzetgebied voornamelijk onder de arbeidende bevolking, terwijl de particuliere bakkerijen aan de meergegoeden leveren. Vervaardiging van het zgn. volksbrood schijnt voor deze grootbedrijven het beste arbeidsveld te zijn, hoewel de toestand in eenige steden, met name in den Haag, waar de fabrieken juist zeer veel aan de gegoede klassen leveren, bewijst, dat deze bedrijfsvorm ook voor de levering van andere broodsoorten volstrekt niet ongeschikt is. Het is echter de vraag, of het overwicht van de fabrieken en coöperaties enkel te danken is aan de natuurlijke voordeelen, welke deze bedrijfsvormen bieden. Broodproductie op grootere schaal geeft ongetwijfeld eenige besparing in de kosten, maar daar staan tegenover de hoogere kosten aan de distributie verbonden. Voor een groot gedeelte zal de achteruitgang der kleine bakkerijen te wijten zijn aan de achterlijkheid van deze bedrijven zelf, wat de techniek en de geheele inrichting betreft. Is men goed op de hoogte van het vak en heeft men zijn bedrijf op moderne wijze ingericht, dan hebben ook in groote plaatsen de patroons zich weten staande te houden en kan bij menigeen op uitbreiding gewezen worden. Voor het rendeerend maken van een moderne inrichting is echter noodig, dat de omvang van het bedrijf grooter is dan vaak het geval is. Vooral het goed ingerichte middenbedrijf heeft dus ook in groote plaatsen nog steeds een goede toekomst. De kleine volksbakkerij zal echter minder kans van slagen hebben. De coöperaties — meestal arbeiderscoöperaties— hebben ook nog dit voor, dat er allerlei andere factoren zijn, welke er toe leiden, dat men daar zijn brood koopt. Over de mogelijke voordeelen van patroonscoöperatie, voorzoover de broodbereiding betreft, kan, gelijk boven reeds medegedeeld werd, op grond van de resultaten hier te lande nog geen oordeel geveld worden. Ze schijnt aanbevelenswaard, daar op deze wijze een grooter en beter ingericht bedrijf mogelijk wordt en de concurrentie verminderd wordt. Tweeërlei vorm is mogelijk; men kan de samenwerking beperken tot gemeenschappelijke ') Gr. B I, 48 52 brood-bereiding en overigens de patroons vrij laten, met welke methode in het buitenland bijv. te Antwerpen, gunstige resultaten zijn bereikt; öfmen kan de bedrijven geheel vereenigen. De organisatie zal bij de laatste wijze meer moeilijkheden geven. In het algemeen zal voor het slagen vaak een groote «belemmering zijn, dat vele kleine patroons niet over voldoende kennis voor de leiding van een grooter bedrijf beschikken. Een andere oorzaak van verscherping der concurrentie, een oorzaak die voor alle plaatsen geldt, is het te groot aantal vakgenooten. Bijna overal is het zoo groot, dat het onmogelijk is, dat alle, of vaak zelfs de meerderheid der zaken, tot bloei kunnen komen. Uit werkt natuurlijk mee, dat het bedrijf op een laag peil blijft. Op het platteland heeft men bovendien nog rekening te houden met de eigenproductie; verdwijnt deze, dan wordt in den regel de toestand van de plaatselijke bakkers beter. Over de oorzaken van het zoo groote aantal patroons wordt hieronder gehandeld. b. De onvoldoende vakkennis. Deze is reeds meermalen ter sprake gekomen en kan als de grootste misstand in het bedrijf worden beschouwd. Niet alleen ontbreekt het menigmaal aan voldoende kennis van de eigenlijke techniek en is men niet op de hoogte van de moderne ontwikkeling, veel slechter is het nog gesteld met de handels- en administratieve kennis. De kennis van het boekhouden en van de handelsgebruiken laat vaak alles te wenschen over. Aan de vakopleiding wordt dan ook veel te weinig aandacht geschonken; van goed geregelde leerlingovereenkomsten is nog bijna nergens sprake en vakcursussen ontbreken nog vrijwel. Staat een leerling in geen familieverhouding tot den baas, dan wordt hij vaak een slecht betaalde arbeidskracht aan wiens opleiding weinig zorg besteed wordt. Leert hij al de techniek van het vak goed, dan wordt hij echter gehouden buiten alles, wat verder noodig is om zelfstandig patroon te worden. Zal er van verbetering in den toestand sprake kunnen zijn, dan zal hier ingegrepen moeten worden. Van groote beteekenis is in dit verband de oprichting (in 1909) van het „Station voor Maalderij en Bakkerij" te Wageningen. Door deze instelling kan veel tot verhooging van het peil van het bakkersbedrijf worden gedaan. Het station doet in de eerste plaats dienst als proefstation voor het onderzoek van grondstoffen en producten der bakkerij; reeds hebben een belangrijk aantal gist- en meelfabrikanten, meelhandelaars en bakkers hun grondstoffen of producten onder contröle van het station gesteld. Verder is er aan verbonden een inlichtingsdienst en de gelegenheid tot het verkrijgen van vakonderwijs. Ook worden reeds in enkele plaatsen met succes patroonsleergangen gehouden. c. Het te geringe aanvangskapitaal is mede een groot euvel. Men begbrjt vaak zonder eenig kapitaal, leent eenig geld en steunt voornamelijk op het crediet van den leverancier, die hiermee steeds maar doorgaat, vertrouwende op den langen duur wel betaling der achterstallige schulden te zullen krijgen. Een voordeel is dat veel contant verkocht wordt en zoo tracht men boven water te blijven. Men blijft echter afhankelijk van den leverancier, koopt vaak op onvoordeelige voorwaarden in, van betere inrichting van het bedrijf kan geen sprake zijn en zoo moet de zaak wel kwijnende blijven. d. Dat de klacht over te spoedige en roekelooze vestiging juist is, bleek reeds afdoende. Waar vakkennis noch kapitaal voldoende aanwezig zijn, algemeene ontwikkeling en energie eveneens ontbreken, is vestiging een ramp zoowel voor den bakker zelf als voor heel het bedrijf. De oorzaken zijn reeds ter sprake gekomen; de voornaamste zijn: het internaat, waardoor een gezel, zoodra hij huwt, den dienst moet ver- 53 laten; het te lage loon; het te gemakkelijk crediet geven door de leveranciers. Verbetering zal niet gemakkelijk zijn, daar we hier met een wisselwerking te doen hebben. Eerst geleidelijk aan bij verhooging van het algemeene peil in het bakkersbedrijf, waardoor de gezellen ook in een betere positie komen en men meer tegen vestiging gaat opzien, zal verandering waar te nemen zijn. e. Geklaagd wordt vaak over stijging van de productiekosten, vooral van de grondstoffen, terwijl de gewoonte niet toelaat de prijzen van het brood onmiddellijk te verhoogen. Dit wordt natuurlijk het ergst in de zwakke zaken gevoeld, terwijl de scherpe concurrentie en het zwakke vereenigingsleven verbetering verhinderen. f. De concurrentie is, zooals uit het bovenstaande volgt, zeer fel en moet het bij de tegenwoordig toestanden ook wel zijn. Allerlei middelen worden te baat genomen; met het oog op de coöperaties geven andere volksbakkerijen aan het einde van het jaar 10 of 15 pCt. over het verbruik terug, andere geven op een bepaald aantal brooden één toe en zelfs het brood met levensverzekering is geen onbekende meer. Ook over oneerlijke middelen wordt geklaagd, bestaande in het gebruik van vervalschte grondstoffen en het leveren van niet volwichtig brood. Eveneens wordt geklaagd, dat men door kwaadspreken elkaar klanten tracht af te troggelen. Bestrijding van andere misstanden als het geven van geschenken, wordt mede door de te scherpe concurrentie tegengehouden. Vooral door het vereenigingsleven zal hier veel gedaan moeten worden, terwijl gemeentelijke keuringsdiensten tegen vervalschingen kunnen waken. g. Op de zwakte van het vereenigingsleven werd sub. I reeds de aandacht gevestigd. Verbetering hiervan is van het hoogste gewicht en met verbetering van de vakkennis het voornaamste middel tot verheffing van het bedrijf. Zien de bakkers wat deze twee punten betreft, hun eigen belang niet in, dan zal in den zoo ongunstigen toestand, waarin velen verkeeren, geen verandering komen, maar zal veeleer achteruitgang zijn waar te nemen door uitbreiding van coöperatie en fabriekswezen. IV. 1. Het bakkersbedrijf verkeert als geheel genomen in een ongezon- Conclusies, den toestand. Wel bestaan er goede bedrijven, die aan de te stellen ver- eischten voldoen, maar daarnaast zijn er een groot aantal slecht ingerichte en kwijnende bedrijven. De bakkers ondervinden in de groote plaatsen zware concurrentie van de fabrieken en de coöperaties, terwijl overigens het getal vakgenooten vaak te groot is. 2. De voornaamste gebreken zijn onvoldoende vakkennis, te gering kapitaal en te spoedige en roekelooze vestiging. 3. Naar verbetering van de vakopleiding en versterking van het vereenigingsleven moet in de eerste plaats worden gestreefd. VIL Het Drogistenbedrijf. i. w^^Kf ^et drog*s*eaDeclrijf heeft in de laatste halve eeuw een groote ver¬ net bcurJjt. an(jering ondergaan. Tot 1865 was het, evenals het apothekersbedrijf, wettelijk geregeld en bestond er een drogistenexamen; het bedrijf werd toen door slechts weinige personen uitgeoefend. Bij de wet van 1 Juni 1865 Stbl. 61 is echter het examen van drogist afgeschaft, zoodat iedereen zich als zoodanig kan vestigen en den naam van drogist aannemen. Het aantal drogisten is sedert dien zeer toegenomen en is nog steeds toenemende. In eenigszins belangrijke dorpen treft men dan ook reeds vaak een drogisterij aan en in groote steden is hun aantal zeer groot; zoo zijn bijv. in Haarlem op een bevolking van bijna 70.000 zielen 30 drogisterijen. De bedoeling van de wet van 1865 om een einde aan den vroegeren drogistenstand te maken en de verkoop in het klein van geneesmiddelen, vergiften en de meeste chemicaliën enkel door apothekers te doen geschieden is dan ook geenszins verwezenlijkt. De met dat doel opgestelde lijst C wordt zoo goed als nooit gehandhaafd. J) Het drogistenbedrijf in zijn tegenwoordigen vorm omvat velerlei. De drogisten verkoopen in hoofdzaak drogerijen, chemicaliën, kruiderijen, verpakte en onverpakte geneesmiddelen (in landelijke gemeenten vooral veel geneesmiddelen voor het vee), natuurlijke of kunstmatige minerale wateren, bronzouten, verband- en verplegingsartikelen ; verder meestal ook glas en verfwaren, kwasten, sponzen, boenders en andere artikelen voor huishoudelijk gebruik, eveneens vaak limonades, vruchtensappen en vruchtenwijnen, parfumerieën en toiletbenoodigdheden en soms ook haarwerken. Bij dit alles blijft men nog binnen de grenzen van het normale bedrijf en kan men niet van nevenbedrijven spreken, hoewel natuurlijk de eerstgenoemde artikelen de voor het bedrijf typeerende zijn. Meer het karakter van nevenbedrijf heeft het, als ook nog gehandeld wordt in zaden, voeder voor pluimvee, sigaren, prentbriefkaarten enz. Allerlei andere artikelen zouden nog genoemd kunnen worden, die in menige drogisterij worden aangetroffen. Ook bepaalt het bedrijf zich niet alleen tot den handel; in minder of meerdere mate worden verschillende artikelen door sommigen bereid, gemengd of geprepareerd. Een enkele fabriceert verfwaren of minerale wateren, vruchtensappen, vruchtenwijnen. Combinatie van apotheek en drogisterij komt een enkele maal voor; ook heeft men wel een groothandel in drogerijen en chemicaliën. Nevenbedrijven worden vooral op kleine plaatsen vaak uitgeoefend; soms is de drogisterij zelf als het nevenbedrijf te beschouwen. Zoo vindt men schilders, kruideniers e. a. die tevens een drogisterij hebben. De zaak wordt dan vaak door de vrouw gedreven. Het komt nogal eens *) Men zie hierover de resumtie van het Apothekersbedrijf. 55 voor, dat een drogisterij als nevenbedrijf begonnen spoedig het hoofdbedrijf wordt. Bij een zoo snelle en groote uitbreiding van het bedrijf, terwijl het ook over het geheel een winstgevend bedrijf blijkt te zijn, is het te begrijpen, dat zeer verschillende personen er hun bestaan in zoeken. Onder de drogisten treft men in de eerste plaats aan personen, die het apothekers-assistentsexamen hebben afgelegd en vaak eenige jaren bij een apotheker werkzaam zijn geweest. Dit houdt verband met de slechte vooruitzichten der apothekers-assistenten en de concurrentie der vrouwelijke assistenten Daarom zoeken velen een zelfstandige positie en betere inkomsten in het verwa te drogistenbedrijf. Zij vormen echter het kleinste gedeelte der drogisten. Anderen hebben hun opleiding bij drogisten genoten en zijn door hen in meerdere of mindere mate tot vaklieden gevormd. Een zeer enkele maal wordt medegedeeld, dat men opgeleid is aan een speciale vakschool voor drogisten, gelijk er in Duitschland verschillende bestaan. De overigen hebben in het geheel geen opleiding voor dit vak gehad en hebben zich zonder voldoende voorbereiding gevestigd. Deze maken nog een zeer belangrijk deel der tegenwoordige drogisten uit. Om tot verbetering in dezen toestand te komen, is door den Nederlandschen Drogistenbond een examen ingesteld voor drogistenbediende, waarvan het succes nog niet groot is, omdat er geen vakschool was.3) In 1913 is door de afdeeling Amsterdam van den Nederlandschen Drogistenbond een tweejarige cursus geopend, aan het hoofd waarvan een apotheker staat. Het kapitaal loopt natuurlijk zeer uiteen. In kleine plaatsen is de drogist vaak eigenaar van het huis, waarin hij zijn bedrijf uitoefent, in grootere plaatsen is dit meestal niet het geval. Een goed bedrijf eischt tamelijk veel kapitaal, daar men allerlei in voorraad moet hebben. Gelijk bij de snelle ontwikkeling te begrijpen is, komt het menigmaal voor dat met te weinig kapitaal begonnen wordt en dat de zaak dan spoedig overgedaan of gesloten moet worden. Machines worden weinig gebruikt; het meest vindt men een verfmolen en een mengmachine. De aanschaffingskosten worden door velen voor hun bedrijf te hoog geacht; overigens acht men eenige machines wenschelijk met het oog op de mogelijkheid van vervalschingen, als men reeds gemalen of gemengde stoffen ontvangt. Wegens den beperkten omvang der bedrijven werken zeer vele drogisten alleen of worden ze door huisgenooten in den winkelverkoop bijgestaan. Eenigen hebben ook een loopjongen. Eigenlijk personeel heeft wellicht het kleinste gedeelte der drogisten. In goede zaken werkt men met een of meer bedienden en de grootste hebben behalve winkelbedienden ook nog kantoor- en pakhuispersoneel in dienst. Een enkele heeft zelfs een reiziger, die een of meer provincies bezoekt; men verkoopt dan voornamelijk aan kleine winkeliers, aan veeartsen en ook wel aan apotheekhoudende geneeskundigen. Onder de bedienden komen enkele apothekers assistenten voor; meestal acht men echter een dergelijke hulp te kostbaar. Overigens is het moeilijk voldoende onderlegd personeel te vinden. De bedienden blijven meestal bij het vak en velen vestigen zich later als drogist. De grondstoffen en waren worden betrokken van fabrieken en grossiers in binnen- en buitenland. Het crediet bij den inkoop is verkort; veel wordt contant of op 1 maand gekocht, verder tot 3 maanden. Bij ') Hierover nader de resumtie van het Apothekersbedrijf. *) Voor de eischen voor het examen zie men N.-H. C IV, 33 56 contante betaling wordt een geringe korting gegeven, eveneens bij aankoop van groote boeveelheden. In het laatste geval wordt ook wel een toegift in natura gegeven. Door den Nederlandschen Drogistenbond is een coöperatieve ïnkoopvereeniging opgericht, waarvan echter niet veel gebruik wordt gemaakt.1) Deze coöperatie schijnt tegen den groothandel, welke in handen van kapitaalkrachtige firma's is, een groot gedeelte zelf fabriceert en ook naar het buitenland exporteert, niet op te kunnen. De verkoop is grootendeels winkelverkoop rechtstreeks aan verbruikers; de weinige drogisten, die ook fabriceeren, verkoopen bovendien aan grossiers en wederverkoopers. Vrij veel wordt ook, vooral in plattelandscentra buiten de plaats verkocht, zelfs wordt er wel in de omgeving gevent. Zeer dikwijls wordt medegedeeld, dat hoofdzakelijk a contant verkocht wordt; over te lang crediet wordt niet geklaagd. De boekhouding is vaak niet slecht te noemen, hoewel ze toch bij enkelen slechts geheel in orde is. Inventariseeren en balans opmaken wordt vaak nagelaten. Meestal wordt de kas opgemaakt en worden de uitgaven voor de huishouding afzonderlijk gehouden. Het vereenigingsleven is nog niet algemeen. Er bestaat een Nederlandsche Drogistenbond met eenige plaatselijke afdeelingen; het aantal leden is nog niet groot, daar men alleen drogisten met voldoende vakkennis toelaat. De bond houdt zich, gelijk reeds meegedeeld is, bezig met de opleiding en met gemeenschappelijken inkoop. Ook is er een Vereeniging van apothekers-assistenten en drogisten met het doel een wettelijke regeling van het bedrijf te verkrijgen. n. Bij weinig bedrijven wordt zoo algemeen de geldelijke toestand gunstig genoemd; alle rapporten spreken van vooruitgang. Al zijn er natuurlijk eenigen, die, met te gering kapitaal begonnen of door slechte behartiging hunner zaken in moeilijkheden komen, het bedrijf verkeert over het geheel, ondanks enkele misstanden, in bloeienden toestand. De oorzaken zijn de steeds grootere behoefte aan allerlei drogisterijartikelen voor technische en andere doeleinden, de grootere zorg voor de hygiëne, zoodat allerlei middelen ter bevordering daarvan meer algemeen worden aangeschaft, terwijl ook de populariseering van de medische wetenschappen er zeer veel toe heeft bijgedragen. Het laatste is vooral in de hand gewerkt door het verkrijgbaar stellen van allerlei patentgeneesmiddelen. Het niet handhaven van de wet op de artsenybereidkunst heeft deze ontwikkeling ongestoord doen plaats hebben. Het bedrijf verschaft in de meeste plaatsen, mits niet te klem of met verkoop naar de omgeving, spoedig een goed bestaan en van overvulling van het vak wordt nog niet gesproken. Toch wordt op eenige misstanden gewezen, welke óf een beletsel voor verdere ontwikkeling óf een oorzaak van achteruitgang zouden kunnen worden. a. In de eerste plaats wordt geklaagd over de slechte vakopleiding en het algeheel gemis aan vakkennis bij vele drogisten. b. De wet op de artsenijbereidkunst, speciaal lijst C, legt aan de drogisten groote moeilijkheden in den weg en zou bij werkelijke strenge toepassing het bedrijf zeer belemmeren en voor een groot deel onmogélijk maken. c. Vervalsching en oneerlijke concurrentie komen zeer veel voor. Toestand van de ondernemers.Oorzaken daarvan. i) N.-H. C Hl, 33; Utr. B II, 90. 57 III. Aan de juistheid van de meening over den vooruitgang en gelde- Beoorlijken welstand bij dit bedrijf valt niet te twijfelen. deeling. Onder de genoemde oorzaken, die hiertoe meegewerkt hebben, verdient speciaal de aandacht de geneesmiddelenverkoop, daar deze van de zijde van de apothekers ernstige bestrijding ondervindtJ). De groote uitbreiding van de drogisterij en de trek van het publiek naar de drogisterijen wijzen onmiskenbaar op een groote behoefte aan deze zaken. Het is dus wenschelijk, dat gestreefd wordt naar wegneming zooveel mogelijk van de bestaande misstanden. . a. De gebrekkige vakkennis is ongetwijfeld een ernstig nadeel; meer nog wellicht voor het publiek dan voor den drogist zelf, die desondanks zich vaak in een goeden omzet verheugt. Het kan niet anders of ze moet op den duur ook het bedrijf schaden. Waar door den drogist allerlei vergiftige of gevaarlijke stoffen en vele geneesmiddelen dagelijks verkocht worden, levert de vaak algeheele onkunde een groot gevaar voor volksgezondheid en veiligheid op. Het is juist een der vakken waarbij grondige vakkennis en een zorgvuldige uitoefening het minst gemist kunnen worden en toch is het zich vestigen van onkundige personen hier bijzonder sterk. Aan opleiding wordt, de apothekers-assistenten en enkele anderen daargelaten, weinig of niets gedaan. Door de besten onder de drogisten wordt dan' ook terecht naar verandering in deze gestreefd en velen wenschen wederinvoering van een wettelijk verplicht examen en toezicht op het bedrijf, voorzoover het vergiften of gevaarlijke stoffen en geneesmiddelen betreft. Gelijk reeds bij de behandeling van het apothekersbedrijf werd uiteengezet, kan de Commissie met het laatste ten deele meegaan. De receptuur moet aan den apotheker voorbehouden blijven, terwijl het verder noodzakelijk is den verkoop van vergiften en gevaarlijke stoffen in het algemeen wettelijk te regelen. Het zal echter wenschelijk zijn dit afzonderlijk te regelen. Op deze wijze voorkomt men de groote bezwaren, welke tegen wettelijke regeling van het bedrijf als zoodanig en van de toelating ertoe bestaan3). De oprichting van vakscholen en cursussen is overigens van het grootste belang. 5vj - b. De wet op de artsenijbereidkunst verbiedt den drogisten tal van artikelen te verkoopen en zou bij strenge toepassing zeer belemmerend voor het bedrijf zijn. Evenwel de praktijk is niet in overeenstemming met de wet, zoodat de drogisten geen noemenswaardige belemmering in de uitoefening van hun bedrijf ondervinden. Iedere drogist maakt zich echter dagelijks schuldig aan wetsovertreding. Deze zeer strenge regeling komt dus in de praktijk neer op het ontbreken van elke regeling. Dat een dergelijke toestand ongewenscht is, behoeft geen betoog; de gevaren en nadeelen ervan zijn reeds tallooze malen gebleken. De wijze, waarop verbetering ware aan te brengen, is reeds sub a en in de resumtie van het Apothekersbedrijf behandeld, zoodat hier volstaan kan worden met daarheen te verwijzen. c Vervalschingen en oneerlijke concurrentie komen veel voor. Vervalsching is vaak zeer moeilijk bij deze stoffen te ontdekken en door de onvoldoende vakkennis is het voor de meeste drogisten geheel onmogelijk. Een regeling als sub a en b bedoeld is, zal reeds eenige verbetering aanbrengen. 1) Men zie hierover de resumtie van het Apothekersbedrijf. 2) Hierover nader in de Tweede Afdeeling van dit verslag. 58 Oneerlijke concurrentie geschiedt door misbruik maken van handelsmerken, verpakkingen en namen, vooral bij geneesmiddelen, waartegen mede de algemeene wetgeving op de oneerlijke concurrentie zal moeten reageeren. IV Conclusies. 1. Het drogistenbedrijf heeft zich de laatste jaren, wat het aantal ondernemers en den omvang van het bedrijf betreft, zeer uitgebreid. De toestand der ondernemers is, ondanks eenige misstanden, goed en de geldelijke welstand is vooruitgaande. 2. De vakkennis is in vele gevallen geheel onvoldoende, terwijl toepassing der bestaande wetgeving het bedrijf voor een groot gedeelte zou belemmeren. 3. Wenschelijk is wetswijziging, waardoor het bedrijf ook wettelijk een grootere vrijheid van beweging krijgt, behoudens een afzonderlijke regeling van den verkoop van vergiften en gevaarlijke stoffen. VIII. Het Qoud- en Zilversmedenbedrijf. L De tegenwoordige ontwikkeling van het goud- en zilversmedenbedrijf Aard van wordt gekenmerkt zoowel door uitbreiding van de groote fabrieksnijverheid net ne°J-ijf. als door toeneming van de huisindustrie. Een belangrijk deel der productie is geconcentreerd in fabrieken, van welke verschillende tot de grootindustrie kunnen worden gerekend. De voornaamste fabrieken zijn te Voorschoten, Utrecht, Amsterdam, Haarlem en Zeist gevestigd, terwijl kleinere fabrieken in verschillende gedeelten van het land worden aangetroffen1). Van deze fabrieken exporteeren tegenwoordig verschillende een belangrijk deel van hun productie naar het buitenland. Te Amsterdam is een fabriek van ruw materiaal en half-fabrikaat, zooals plaat, draad, enz. gevestigd. In de meeste der zoojuist genoemde fabrieksplaatsen is ook het kleinbedrijf vertegenwoordigd en de laatste jaren zelfs sterk in aantal toegenomen. Voor een belangrijk gedeelte zijn deze kleinbedrijven echter niet meer als zelfstandige ondernemingen te beschouwen of verkeeren ze althans in een toestand van afhankelijkheid, waardoor ze meer en meer naar de huisindustrie overgaan. Verschillende omstandigheden hebben tot deze toeneming van het kleinbedrijf geleid. Door gebrek aan werkgelegenheid op fabrieken en door lage loonen is men soms genoodzaakt geweest zich als patroon te vestigen, terwijl in tijden van voorspoed menigeen hierin zijn voordeel meende té zien2). Ook van de zijde van de grossiers is de vestiging van kleine van hen af hankelijke bazen in de «hand gewerkt. Deze gang van zaken was mogelijk, omdat in sommige takken van de goud- en zilverindustrie, zooals bijv. het veel gevraagde draad- of filigreinwerk, het handwerk overweegt, terwijl men bovendien met zeer gering kapitaal kan beginnen. Het sterkst geldt dit voor de zilverindustrie. Het aanschaffen van de gereedschappen wordt gemakkelijk gemaakt, doordat men deze in lange termijnen kan afbetalen3). Als machines worden slechts de gewone pleten draadmolen aangetroffen en zelfs de behoefte aan deze is geringer geworden, daar werkbaar zilver (plaat en draad) in alle maten en ook in iedere hoeveelheid verkrijgbaar zijn. Dikwijls heeft men zich op enkele artikelen gespecialiseerd. Het gevolg is geweest, dat een scherpe concurrentie is ontstaan en dat de prijzen sterk daalden. Meestal verkoopt men aan grossiers of ook aan fabrikanten, van wie verschillende tevens grossier zijn. Een groot gedeelte van deze producenten, vooral van de kleine, is van de grossiers afhankelijk en wel in toenemende mate. Deze trachten de patroons voortdnrend voor zich aan het werk te houden en eischen soms, dat zonder J) Zoo te 's Gravenhage, Rotterdam, Schoonhoven, in- Friesland, vooral te Leeuwarden en oneek, s Hertogenbosch, Grave en elders. ») Z.-H. D H, 7. ») Z.-H. D II, 8. 62 III. B jj*rdee" De opbloei en vooruitgang van de goud- en zilverindustrie valt niet te ontkennen. Op industrieel gebied is deze echter voornamelijk ten voordeele van de fabrieken gekomen, welke voor een groot gedeelte tot het grootbedrijf zijn te rekenen. De plaatselijke bedrijven, welke over het geheel in dezen bloei deelen, behooren daarentegen overwegend tot den middenstand. Dat de industrieele kleinbedrijven voor het meerendeel in een ongun8tigen toestand verkeeren, is duidelijk gebleken. Slechts bij een gedeelte is het beter gesteld en heeft men zijn onafhankelijkheid weten te bewaren J). De oorzaak is niet, dat er naast het fabrieksbedrijf voor kleine handwerksbedrijven of slechts gedeeltelijk machinaal ingerichte bedrijven geen plaats meer is. De oorzaak ligt veeleer in deze bedrijven zelf. Door hun geringe commercieele- en vakkennis, alsmede algemeene ontwikkeling, door het ontbreken van voldoende kapitaal en de tegenwoordige scherpe concurrentie zal het voor hen uiterst moeilijk zijn zich uit den toestand van afhankelijkheid, waarin ze verkeeren, weer omhoog te werken en hun inkomsten te verbeteren. Zonder groote verbetering van de vakopleiding en verhooging van het algemeen peil van ontwikkeling zal het onmogelijk zijn. Even noodzakelijk is het beschikbaar stellen van gemakkelijk crediet. Ook zou in plaatsen als Schoonhoven coöperatieve verkoop overweging verdienen. Om dit te bereiken is allereerst krachtige organisatie noodig en zal bij den tegenwoordigen toestand aanvankelijk steun van buitenaf niet kunnen worden gemist. Over de verder genoemde misstanden zijn na het bovenstaande nog slechts enkele opmerkingen te maken. a. De klacht over de vaak onvoldoende vakkennis is algemeen. Verbetering is vooral te verwachten van de oprichting van een vakschool voor de goud- en zilvernijverheid. Stichting van een rijksvakschool, gelijk reeds voor enkele andere industrieën is geschied, zou wenschelijk zijn. b. Op de nadeelige gevolgen van het gemis aan kapitaal is in verband met den verkoop der producten in het kleinbedrijf reeds gewezen. Ook bij den inkoop doet het zich gevoelen, daar bij kleine hoeveelheden de prijzen aanmerkelijk hooger zijn2). c. Op de noodzakelijkheid van een sterk vereenigingsleven, vooral voor het kleinbedrijf is reeds gewezen. d. Over de vele gebreken in de waarborgwet wordt algemeen en terecht geklaagd. Deze kwestie is echter van te specialen en technischen aard om er hier nader op in te gaan. IV. Conclusies. 1. Het goud- en zilversmedenbedrijf verkeert over het geheel in een gunstigeh toestand. 2. Een groot gedeelte der productie is in banden van fabrieken, welke voor een belangrijk deel tot het grootbedrijf zijn te rekenen. 3. De meeste van de voor de plaatselijke behoeften werkende bedrijven verliezen meer en meer het karakter van een industrieel bedrijf en worden in hoofdzaak handelsbedrijven. Ook hun toestand is in het algemeen goed. Zoo wordt bijv. te Sneek (Fr: B III, 86) de toestand goed en vooruitgaande genoemd, hoewel ook daar de vraag nog gesteld wordt, of de commercieele krachten wel voldoende zijn en of wel de hoogste prijzen voor de producten worden gemaakt. ') Z.-li. D II, 14. 63 4. Minder gunstig is het gesteld met de in aantal toenemende kleine industrieele bedrijven. Voor het meerendeel is hun positie zeer zwak en verkeeren ze in een toestand van afhankelijkheid, waardoor ze langzamerhand tot de huisindustrie overgaan. Slechts door krachtige organisatie, verbetering van de vakkennis en de algemeene ontwikkeling en verschaffing van crediet zal hun toestand te verbeteren zijn. 5. Oprichting van een vakschool is wenschelijk. 6. Herziening van de waarborgwet is dringend noodig. IX. Het Kappers- en Barbiersbedrijf. i. Aard van gemeenten beneden 2000 zielen is het kappers- en barbiersbedrijf het bedrijf. van wemjg beteekenis. Bijna zonder uitzondering wordt het slechts als nevenbedrijf uitgeoefend, vooral door kleermakers en schoenmakers, terwijl verder kruideniers, landbouwers, slagers, ja zelfs rijwielreparateurs er zich op toeleggen. Dikwijls is men alleen barbier. Een enkele maal komt het als hoofdbedrijf voor en wordt vermeld, dat men een kapper bezit „die zijn zaak naar de eischen des tijds heeft ingericht" Ook in grootere gemeenten wordt het kappers- en barbiersbedrijf nog door allerlei personen als nevenbedrijf uitgeoefend, maar daarnaast komt het regelmatig als zelfstandig bedrijf voor. Hoe grooter de plaats is, des te meer treedt de eerste groep op den achtergrond. De zgn. loopbarbier, die bij zijn klanten rondgaat zonder een eigen salon te bezitten, wordt, hoewel minder dan vroeger, in verschillende plaatsen nog aangetroffen. Allerlei nevenbedrijven komen, vooral in gemeenten beneden 20,000 inwoners, nog veel voor, met name dikwijls sigarenhandel; in grootere gemeenten voornamelijk bij hen die uitsluitend barbier zijn. De meeste kappers drijven tevens handel in tot het bedrijf behoorende artikelen: parfumerieën, toiletartikelen en haarwerken, terwijl in groote plaatsen sommigen ook heerenmodeartikelen, lederwaren, damestasschen, waaiers enz. verkoopen, hetgeen reeds meer als een nevenbedrijf is te beschouwen. In den aard van het bedrijf is belangrijke verandering gekomen 2). Het eigenlijke kappers bedrijf, waaronder men verstaat: het dameskappen, het maken van haarwerken, het haarsnijden, benevens den verkoop van toiletartikelen, komt weinig meer als afzonderlijk bedrijf, gelijk dit vroeger het géval was, voor. Tegenwoordig wordt het meestal vereenigd met het barbiersbedrijf uitgeoefend. Verder zijn velen slechts heerenkapper, anderen hebben ook een afzonderlijke damessalon, terwijl in groote plaatsen enkelen zich uitsluitend op het dameskappen toeleggen. Het eigenlijke haarwerkersbedrijf wordt door betrekkelijk weinig patroons uitgeoefend; de meesten drijven slechts handel in deze artikelen. Ook het° barbiersbedrijf komt vooral in groote plaatsen steeds minder als afzonderlijk bedrijf voor. ," Zoowel wat de vakkennis, als wat de hygiëne en de inrichting der bedrijven betreft, is er, vooral in de steden, belangrijke vooruitgang waar te nemen. In kleine plaatsen verkeert het bedrijf echter meestal nog in primitieven toestand, hetgeen ook geldt voor vele kleine bedrijven in grootere plaatsen. 1) Utr. A XIX, 90. 2) Z.-H. C III, 15. 66 De moderne inrichting heeft het kapitaal tot een factor van grootere beteekenis voor dit bedrijf gemaakt. Bij de meesten blijft het echter nog gering en dikwijls wordt een zaak met zeer weinig begonnen. Behalve de gewone gereedschappen, welke, als men de kleine gemeenten uitzondert, over het geheel aanmerkelijk verbeterd zijn, hebben enkelen ook een haarwaschmachine, een haarborstelmachine of speciaal in damessalons een haardroogmachine, soms met gas of electriciteit als drijfkracht. Het meerendeel der patroons was eerst korter of langer tijd als leerling en bediende werkzaam om het vak te leeren, soms ook in het buitenland. De vakkennis is dikwijls nog onvoldoende al begint er verbetering te komen. Vakscholen en vakcursussen bestaan in ons land nog slechts enkele jaren; thans vindt men ze te Amsterdam, 's Gravenhage, Rotterdam en Utrecht. Te Amsterdam wordt ook een cursus in dameskappen gegeven. De kappers en barbiers werken al naar behoefte met een of meer leerlingen of bedienden, dikwijls zoons of familieleden en anders meest voortkomende uit de arbeidersklasse of den kleinen burgerstand. Vele patroons werken alleen en talrijk is het personeel zelden; zaken met meer dan 4 bedienden zijn uitzondering. Het geheele aantal patroons overtreft nog steeds het geheele aantal bedienden. Onder de bedienden treft men weinig ouderen aan, daar de meesten zich spoedig zelf vestigen; ook het aantal gehuwden is gering, daar men wegens het lage loon bij huwelijk tot vestiging overgaat of het vak verlaat. Dè patroons werken steeds zelf mee en houden zich nooit uitsluitend met de leiding van de zaak bezig. De leerlingen zijn zelden, de bedienden echter dikwijls intern, voornamelijk in de kleinere plaatsen. Het vervroegde sluitingsuur heeft echter tengevolge gehad, dat vele bedienden in de groote steden niet meer bij den patroon inwonen wegens de beknoptheid van diens woning. De werktijden, zoowel voor patroons en bedienden zijn zeer lang en vooral des Zaterdags zwaar, terwijl ook Zondags meest van 8 tot 11 of 12 uur gearbeid wordt. De grootere zaken betrekken de voor hun bedrijf benoodigde artikelen, vooral de parfumerieën, messen enz., een enkel maal rechtstreeks, doch meest door middel van grossiers uit Frankrijk en Duitschland; zeep en eenige andere artikelen worden ook van binnenlandsche fabrieken betrokken. Bij contante betaling en aanschaffing van grootere hoeveelheden tegelijk wordt korting gegeven. Dit laatste heeft echter door den meestal geringen omzet in het bedrijf niet veel plaats. Van de gelegenheid tot gezamonlijken inkoop, welke de Nederlandsche Kappersbond biedt, wordt, althans blijkens de rapporten, weinig gebruik gemaakt. Dit is wellicht een gevolg van het feit, dat de depóts niet altijd voldoende van alle artikelen voorzien zijn. In enkele plaatsen wordt door patroons gezamenlijk a contant ingekocht2). In de meeste gevallen wordt contant betaald; daardoor heeft men weinig kwade posten en kan de boekhouding zeer eenvoudig zijn ingericht. Hoewel samenwerking van vakgenooten veel nut zou kunnen stichten en ook reeds gesticht heeft, is over het algemeen het vereenigingsleven nog te weinig ontwikkeld en de verhouding, althans in kleine gemeenten, somtijds gespannen.8) l) Utr. B II, 98. *) z.-h. c in, 12. •) z.-h. C m, 18; Gr. B III, 119; Dr. B I, 17; z.-h. B V, 200; n.-h. A. XXVII,_132. 66 Toestand van de ondernemers.Oorzaken daarvan. Beoordeeling. Voornamelijk in de groote plaatsen is een groot aantal, dikwijls 50 tot 60 pCt. der patroons lid van een plaatselijke vakvereeniging, een afdeeling van de Nederlandsche Kappers vereeniging of afdeeling van den Nederlandschen Barbiers- en Kappersbond, welke bond thans ruim 40 af deelingen telt. In de zuidelijke provinciën is de organisatie echter nog weinig ontwikkeld. De vereenigingen houden zich vooral bezig met de bovengenoemde vakscholen en verder met de regeling van den sluitingstijd en van de tarieven. Ook vakorganen worden uitgegeven. II. Indien men het oog laat gaan over de breede schare van hen, die het kappers- en barbiersbedrijf als hoofd- of als nevenbedrijf uitoefenen, dan is de indruk, dien men van den toestand der ondernemers krggt, niet onverdeeld gunstig. De meerderheid der patroons heeft een moeilijken strijd om het bestaan te voeren en kan slechts ten koste van lange werktijden een zeer matig inkomen verdienen. Vooral in kleine plaatsen geeft het bedrijf geen flink bestaan en kunnen nevenbedrijven niet gemist worden. In grootere plaatsen begint er eenige verbetering te komen en gelukt hèt soms de prijzen te verhoogen. Dikwijls is men echter nog niet in staat het personeel behoorlijk te salarieeren. Het gunstigst is de toestand in de steden, in zooverre daar verschillende bloeiende zaken bestaan. Daarnaast vindt men echter overal een groot aantal zwakke zaken. Belangrijke vooruitgang valt slechts zelden te constateeren. De verdiensten zijn vaak stationnair en stijgen slechts weinig, enkele uitzonderingen daargelaten. Op de volgende oorzaken van den minder gunstigen toestand wordt gewezen: a. de onvoldoende vakkennis; b. het te groote aantal patroons; c. de concurrentie van warenhuizen, drogisterijen, ene. waar fabriekmatig vervaardigde haarwerken, toiletartikelen, enz. worden verkocht tegen lage prijzen; d. de toeneming der bedrijfsonkosten tengevolge van de hoogere eischen, die de clientèle tegenwoordig stelt, den hoogen huurprijs der perceelen in de steden, terwijl de tarieven niet in dezelfde verhouding zijn gestegen. III. a. Er werd reeds op gewezen, dat de vakkennis dikwijls veel te wenschen overlaat. Algemeen wordt er over geklaagd, dat men geen bekwame bedienden kan krijgen. Verbetering is te wachten van een sterke uitbreiding der vakscholen en -cursussen en een regeling van het leerlingwezen. b. Het aantal patroons is zonder twijfel veel te groot. Dit verscherpt de concurrentie en houdt verbetering tegen. Oorzaak is mede de te spoedige vestiging, welke bevorderd wordt door het lage loon en de geringe oprichtingskosten van een nieuwe zaak. c. Op het gebied van den winkelverkoop van toiletartikelen, enz., wordt de kappers concurrentie aangedaan door niet-vakgenooten. Een nadeel voor hen is daarbij, dat deze volgens de meening van het publiek of, door hun grooteren omzet, in werkelijkheid tegen lager prijs dan de kappers verkoopen. Een dergelijke concurrentie is echter moeilijk te keeren. 67 d. De hoogere eischen aan de inrichting van het bedrijf gesteld hebben de bedrijfsonkosten inderdaad belangrijk verhoogd, terwijl het tarief voor scheren en haarknippen niet in dezelfde mate is gestegen. Vooral op kleinere plaatsen is het moeilijk het publiek aan hoogere prijzen te wennenr terwijl de scherpe concurrentie verbetering tegen houdt. Versterking van het vereenigingsleven zal hier moeten helpen. IV. L Het kappers- en barbiersbedrijf is, wat de uitoefening van het Conclusies bedrijf betreft, vooral in grootere plaatsen, verbeterd. De toestand der ondernemers is echter in de meeste gevallen niet gunstig te noemen en bij het meerendeel der patroons is geen of slechts geringe vooruitgang waar te nemen. Het aantal patroons is te groot, waardoor de concurrentie verscherpt wordt en een noodige verhooging der prijzen vaak tegengegaan wordt. 2. De vakkennis laat nog veel te wenschen over. 3. Het vereenigingsleven is reeds vrij krachtig, echter nog niet krachtig genoeg ontwikkeld. X. Het Kleermakersbedrijf en het Confectiebedrijf. i. Aard Tan Ten einde een juiste beoordeeling van bovengenoemde bedrijven te het bedrijf. geven, dient steeds in het oog te worden gehouden, dat de kleine, althans minder groote bedrijven, een belangrijk aantal vormen, terwijl de grootere en zeer groote, hoewel geringer in aantal, niettemin het meest op den voorgrond treden en de meeste aandacht trekken, maar daarom nog niet een geheel juist beeld geven van het bedrijf. Het confectiebedrijf wordt bier tegelijk met het kleermakersbedrijf beproken. Beide bedrijven toch staan in nauw verband met elkander en worden dikwijls ook gezamenlijk uitgeoefend. Het confectiebedrijf is dan ook een in den loop der tijden gewijzigde vorm van het oude kleermakersbedrijf. Had men in vroeger, tijd overal de kleermakerij, waar men uit de daar door den klant gebrachte stoffen de kleeding naar maat vervaardigde en daarnaast de zaken (handel in laken en bukskin of in manufacturen), waar de stoffen verkocht werden, thans vertoont het bedrijf een veel grootere verscheidenheid. De kleermaker is meestal tevens de leverancier der stof geworden; behalve naar maat begon men steeds meer in voorraad te werken; in beide vormen, de vervaardiging naar maat en die van confectie, ontstonden grootere bedrijven met meer arbeidsverdeeling; fabrieksarbeid en massaproductie deden hun intrede en gaven het bedrijf voor een deel het karakter eener fabriekmatige nijverheid. Zoo is op dit gebied het eenvoudige ambacht, dat in het klein en op bestelling werkte, niet meer de eenige bedrijfsvorm; andere bedrijfsvormen, op verschillende wijze gecombineerd, zijn er mee in concurrentie getreden. Bij deze ontwikkeling is de opkomst van het confectiebedrijf een der belangrijkste momenten geweest. Verschillende factoren waren hierbij van beteekenis, zooals het verdwijnen van de traditioneele volksdracht, de vergemakkelijking van het verkeer, waardoor het mogelijk werd elders te koopen, de andere eischen, welke men aan de kleeding stelt, de wensch om vóór alles gekleed te gaan naar de laatste mode en om zoo veel mogelijk afwisseling in zijn kleeding te brengen, zoodat vaak meer gelet wordt op het uiterlijk dan op degelijkheid. Dit alles leidde er mede toè, dat de confectienijverheid een groote vlucht nam. In de kleine gemeenten (vooral beneden 2000 zielen) vindt men nog algemeen en uitsluitend den ouderwetschen kleermaker. Zijn positie echter is belangrijk gewijzigd, daar hij niet meer de eenige leverancier der bevolking is; een groot gedeelte namelijk draagt confectie, vooral daar, waar men gemakkelijk grootere plaatsen kan bereiken. Hierdoor is het begrijpelijk, dat hun aantal verminderd is, dat bij velen reparatiewerk de hoofdzaak wordt en dat meestal nevenbedrijven uitgeoefend worden. 69 Men drijft dikwijls tevens handel in manufacturen of in hoeden en petten. Op sommige dorpen belasten de kleermakers zich er mede voor de boerenbevolking koedekken, dorschkleeden, korenzakken, zaadkleeden, enz. te herstellen. Verder worden door hen de meest uiteenloopende nevenbedrijven uitgeoefend, met het hoofdbedrijf in geen enkel verband staande, als dat van barbier, landbouwer, kruidenier, tapper, bierhuishouder, huurkoetsier, enz. Op enkele plaatsen is de kleermaker tevens brievenbesteller, gemeente-ontvanger, telephoonkantoorhouder. Ook komt het wel voor, dat hij bij vermindering van eigen werk tevens als huisarbeider voor confectiezaken in naburige plaatsen gaat werken. In grootere plaatsen (tot 10 a 15.000 zielen) bestaan gelijke bedrijven, hoewel met minder nevenbedrijven, maar daarnaast treft men reeds andere bedrijfsvormen aan. Grootere maatzaken zijn hier nog vrij zelden; de kleermaker is niet alleen coupeur, maar zet zelf ook de kleedingstukken in elkaar, al heeft hij dikwijls daarvoor ook reeds eenige knechts of jongens. De stoffen worden vaak bij manufacturiers gekocht. Deze belasten zich ook dikwijls met het vervaardigen der kleeding, waartoe ze in vaste relatie met een of meer kleermakers staan; de stof en meermalen ook de fournituren geven zij den kleermaker, die dan naar de opgegeven maat de kleeren maakt. Ook heeft men op dergelijke plaatsen reeds confectiewinkels, dikwijls gecombineerd 't zij met een manufactuurzaak, 't zij met handel in hoeden en petten of andere heerenartikelen, 't zij met een kleermakerij. De confectie wordt betrokken van grossiers of van confectiefabrieken, of soms in de plaats gemaakt, waartoe ook de confectiehandelaars bepaalde kleermakers in dienst nemen. Soms zijn de confectiewinkels filialen van elders gevestigde zaken of hebben deze met den winkelier een contract gesloten, waardoor hij tot verkoop alleen van hun goederen verplicht is. Door deze ontwikkeling is het aantal zelfstandige patroons achteruitgegaan. De kleermaker, die huisarbeider wordt voor een maatzaak, een manufacturier of confectiewinkelier kan moeilijk meer als zelfstandig ondernemer worden b3Schouwd, al geniet hij als thuiswerker nog een zekere onafhankelijkheid, waardoor hij soms (dit meer in grootere plaatsen) voor verschillende patroons werkt en ook nog eigen klanten bedient. De overgang is vaak zeer geleidelijk; het werken voor anderen, eerst aanvulling, wordt langzamerhand hoofdzaak en de eigen klanten worden steeds minder talrijk. Sterker nog geldt het bovenstaande als de kleermaker niet slechts stoffen en fournituren ontvangt, maar ook het coupeurswerk niet meer verricht. Een groot aantal van degenen, die in de verslagen der typegemeenten nog als patroon meegeteld worden, zijn dus niet meer als zoodanig te beschouwen. l) De grens is echter niet altijd scherp te trekken. Komt men in plaatsen met een grooter zielental en vooral in de groote steden, dan vertoont het bedrijf een nog bonter beeld. Alle hierboven beschreven vormen komen daar voor; tot in de grootste plaatsen vindt men zelfs nog den kleermaker, die door de klanten gebrachte stoffen, met bijlevering der fournituren, verwerkt. In sterke mate doet zich hier echter de overgang van kleermakersbaas tot huisarbeider voor. Maar weer andere bedrijfsvormen komen er bij. Hier heeft men vooreerst de grootere maatzaken; de patroon levert zelf de stoffen (soms op staal, meestal echter heeft hij ze in voorraad); hij is zelf vakman, maar verricht uitsluitend de coupeurswerkzaamheid en heeft bij verdere uitbreiding ook reeds een of meer andere coupeurs in zijn dienst. Dikwijls ») Zie bijv. Gr. B I, 27. 70 is zijn afzetgebied grooter dan de eigen gemeente, daar velen elders klanten trachten te vinden en deze dan geregeld zelf of door een coupeur laten bezoeken. Verder zijn hier meer en grootere confectiezaken. Deze hebben zich geleidelijk ontwikkeld uit manufactuurzaken of uit winkels van laken en bukskin (die soms aan een maatzaak verbonden waren) of zijn in lateren tijd terstond als zoodanig gevestigd. Combinatie met manufactuurhandel komt in grootere plaatsen tegenwoordig minder voor. In deze zaken drijft men of uitsluitend handel, terwijl de goederen van grossiers of confectiefabrieken betrokken worden, of men vervaardigt ze zelf (z.g. detail-confectie). In het laatste geval heeft men meestal, en wél in toenemende mate, tevens een maatzaak. Vooral in de groote steden vindt men dergelijke groote ondernemingen, die zoowel maat- als confectiewerk leveren. De patroon is dan niet meer vakman in den zin, dat hij zelfde kleermakers- of coupeurswerkzaamheden verstaat, maar hier treedt meer de administratieve en commercieele werkzaamheid op den voorgrond. In verschillende zaken verkoopt men ook heeren-modeartikelen, terwijl men omgekeerd in groote steden zaken in deze artikelen heeft, die een maatafdeeling als nevenbedrijf hebben. Ook komt voor de combinatie van heeren- en dameskleeding. Zoowel de genoemde confectiezaken als de maat- èn confectiezaken bestrijken een ruim afzetgebied; een groot gedeelte van de landelijke bevolking uit de omgeving komt hier zijn inkoopen doen. Bovendien zijn groote confectiezaken en gecombineerde maat- en confectiezaken soms op verschillende plaatsen vertegenwoordigd of hebben ze daar filialen. Sommige van deze zijn naamlooze vennootschappen en hebben zich tot werkelijke grootbedrijven ontwikkeld. Van groote beteekenis is ook geworden de z.g. engros-confectie, welke ■ in de meeste groote stéden (vooral Amsterdam, Rotterdam, Qroningen e.a.) vervaardigd wordt. Deze, voornamelijk goedkoope, confectie wordt uitsluitend aan winkels geleverd. De bedrijfsvorm is verschillend. Sommige ondernemers laten alles door huisarbeiders maken, anderen hebben fabrieken, al of niet met huisarbeid gecombineerd. Sommigen zijn voornamelijk grossier en maken van tusschenpersonen, z.g. loonconfectiefabrikanten of loonconfectionnairs (sweaters) gebruik. Deze werken behalve voor grossiers ook wel voor confectiefabrieken, zij ontvangen van hun afnemers de stoffen al of niet gesneden, welke Ze tegen vooraf bepaalde loonen verder verwerken. De loonconfectionnairs laten steeds op hun ateliers werken en maken slechts zelden daarnaast van in hun woning werkende arbeiders gebruik. Hun positie is eenigszins tweeslachtig. Tegenover grossier en fabrikant zou men hen als huisarbeiders kunnen beschouwen ; vooral de kleine sweater, die zelf meewerkt en menigmaal in zijn eigen woning den arbeid doet verrichten, verschilt weinig van den met hulpen werkenden gewonen huisarbeider. Anderzijds krijgt de groote sweater meer het type van ondernemer; hij heeft een afzonderlijk atelier, werkt met een belangrijk aantal arbeiders, neemt niet meer deel aan den arbeid en contracteert met verschillende fabrikanten of grossiers. Van uit het standpunt van de laatsten kan gezegd worden, dat ze van huisarbeid gebruik maken; de positie van de arbeiders verschilt echter weinig van die van hen, die op gewone confectiefabrieken werken, In de laatste jaren zijn in sommige plaatsen bijv. te Amsterdam, de fabrieken sterk toegenomen. De meeste engros-confectiebedrijven zijn van grooten omvang. Het bedrijf is gespecialiseerd; men maakt bijv. uitsluitend heeren-, jongens- of werkmansconfectie. Ten slotte kan nog de aandacht gevestigd worden op een jongen bedrijfsvorm, welke echter niet van groote beteekenis is: de kleeding 71 naar maat engros. Deze bedrijfsvorm bestaat reeds lang in het buitenland en komt de laatste jaren ook in ons land wel voor. Fabrikanten van engros confectie zenden aan hun afnemers formulieren voor het maatnemen, welke ingevuld worden teruggezonden, waarop dan een kleedingstuk zoogenaamd naar maat geleverd wordt. De export van heeren- en kinderconfectie en van regenjassen is de laatste jaren belangrijk toegenomen. De export geschiedt soms rechtstreeks naar verschillende landen, het meeste wordt echter aan handelshuizen te Hamburg geleverd. Het is bij den boven beschreven toestand gemakkelijk te begrijpen dat het benoodigde kapitaal zeer verschillend is. De kleine, vaak alleenwerkende kleermaker, die geen goederenvoorraad heeft, kan met hoegenaamd geen kapitaal beginnen en de rapporten wijzen dit ook uit; dit werkt nogal eens lichtvaardige vestiging in de hand. Heeft men stoffen in voorraad dan is dadelijk belangrijk meer noodig; om in de gelegenheid te zijn voordeelig in te koopen en met het oog op het lange crediet, dat hier gewoonte is, is een eenigszins ruim bedrijfskapitaal wenschelijk. In confectiewinkels hangt het natuurlijk geheel van den goederenvoorraad af, terwijl de groote maat- èn confectiezaken aanzienlijke sommen eischen; hier is het vaste kapitaal ook groot. De bestaande huisindustrie houdt overigens dit lager dan anders het geval zou zijn. Bij de confectiefabrikanten is het kapitaal eveneens belangrijk, maar ook hier maakt het onderscheid of men eigen ateliers heeft of van huisarbeid gebruik maakt. De loonconfectionnairs werken met minder kapitaal, daar stoffen en kleeding nooit voor hun rekening komen. Over het geheel blijkt dit bedrijf voldoende kapitaalkrachtig te zijn; alleen de gewone kleermakerij maakt hier menigmaal een uitzondering op. De groote zaken voorzien meermalen in hun kapitaalbehoeften door het vormen van naamlooze of commanditaire vennootschappen. In kleine zaken moet men menigmaal steunen op lang crediet van fabrikanten van stoffen of van grossiers waardoor de afnemers soms in een eenigszins afhankelijke positie geraken. Voor machines is in de meeste zaken niet veel kapitaal noodig. De. naaimachine is natuurlijk onmisbaar; deze kan en wordt door kleine patroons dan ook op afbetaling gekocht. Bij huisarbeid heeft de patroon hiervoor niet te zorgen. Verder komt meer in gebruik de knoopsgatenmachine (alleen voor confectie), die veel tijd uitspaart (bij handenarbeid maakt men 6 per uur, met de machine 50) en de persmachine. Ook heèft men in groote zaken machines voor het snijden en aanhechten der stalen. Al deze machines worden hoofdzakelijk door de hand gedreven. De snijmachine is enkel voor ongros-confectie te gebruiken. Alleen bij dezen bedrijfsvorm speelt de machine een grootere rol. Het nieuwe verdeelingssysteem bij het vervaardigen van confectie heeft nog meerdere machines doen ontstaan, als voor het inzetten der mouwen, het bewerken der linnens, het bewerken der kragen, enz. Mechanische kracht voor het drijven der naaimachines is alleen rendabel op groote ateliers en vindt men dus, behalve in de confectiefabrieken, vanwege den bestaanden 'huisarbeid niet veel. Het aantal werkkrachten loopt zeer uiteen. De kleine kleermaker werkt dikwijls alleen of met enkele jongens; het geheele werk, het snijden en naaien geschiedt door hem zelf. In grootere kleermakerijen is de patroon coupeur en heeft hij verscheidene kleermakersknechts in zijn dienst. Bij nog verdere uitbreiding der zaak wordt ook deze werkzaamheid niet meer door hem zelf verricht, maar aan een of meer speciaal daartoe opgeleide coupeurs overgelaten. Dit is het geval bij het vervaar- 72 digen der engros-confectie en in de groote maat- èn confectiezaken. Daar is het personeel veel uitgebreider, naast coupeurs en kleermakers heeft men wmkelbedienden en kantoorpersoneel. Er werd reeds op gewezen, dat huisarbeid veel voorkomt. Vroeger was dit niet het geval, maar werkte men bij den patroon tegen tijdloon. Sedert het opkomen van de confectie en van de groote zaken hebben echter huisarbeid en stukloon de overhand. De huisarbeider is op zijn beurt weer baas; dikwijls heeft hij 1 of meer knechts (tot 5 & 6 toe) jongens of meisjes in zijn dienst, welke later vaak zelfstandig huisarbeider worden. De overgang van kleinen patroon tot loonwerker wordt door den huisarbeid vergemakkelijkt. Een kleermaker, die zonder bijlevering van stoffen voor particulieren werkt en van tijd tot tijd voor een magazijn, zal wanneer hij geregeld hetzelfde voor een manufactuur-, confectie- of maatzaak doet, in zijn positie weinig verandering teweeg brengen. Toch maakt hij op deze wijze den overgang van zelfstandigen patroon tot thuiswerker. Ook het omgekeerde is mogelijk, maar komt weinig voor. Niet in alle takken van het vak is de huisarbeid even algemeen. De kleine maatpatroons op het platteland en sommigen van hen in grootere plaatsen welken alleen met enkele atelierwerkers, die soms nog bij hen inwonen. Overigens heeft bij het maatwerk de huisarbeid sterk de overhand, evenals bij de detailconfectie. Groote confectie- of (en) maatzaken hebben echter ook steeds een atelier met eenige kleermakers voor verstelwerk en het veranderen van confectie en maatwerk (z.g. pompièrs). In den laatsten tijd komt er weer verandering ten gunste van den atelierarbeid; eenige zaken richten groote ateliers in, waar ook nieuw werk vervaardigd wordt. Het sterkst doet deze ontwikkeling zich bij de engros-confectie voor; daar heeft men fabrieken met tientallen, soms honderdtallen arbeiders. Onder de arbeiders vindt men vooral in de fabrieken, een belangrijk aantal vrouwen en meisjes. Gewezen worde nog op de z.g. contractkleermakers, die men in enkele groote plaatsen aantreft. Deze kleermakers hebben gewoonlijk ateliers met 10 a 20 hulpkrachten. Zij hebben een contract voor een bepaald aantal stuks per jaar tegen een gemiddeld maakloon en verbinden zich om niet voor anderen te werken. Ze krijgen de stoffen gesneden en werken met een zoo ver mogelijk doorgevoerde arbeidsverdeeling. De arbeidsverdeeling is in dit bedrijf ver doorgevoerd; er zijn knechts die uitsluitend jassen, vesten of broeken maken. Ook bij den huisarbeid heeft opnieuw weer verdeeling plaats, als er met hulpen gewerkt wordt; deze maken dan verschillende eenvoudige onderdeelen. Vooral in de engros confectie gaat de verdeeling zeer ver. Een gewoon costuum wordt daar door een 12-tal personen vervaardigd, die meestal niets anders kennen dan het hun toevertrouwde onderdeel. De slechtste of althans meest eenzijdig ontwikkelde werkkrachten vindt men in de engros-confectie, omdat meestal aan het werk geen hooge eischen worden gesteld en snelle fabricage de eenige factor is, waarop gelet wordt. In de detail-confectie en vooral bij het maatwerk wordt grootere kundigheid aangetroffen. De vakbekwaamheid is er over het algemeen niet op vooruitgegaan; vooral de goedkoope confectie, die in het begin geheel de overhand had, werkte vermindering van de vakkennis in de hand. De opleiding geschiedt grootendeels nog in de practijk en laat dikwijls veel te wenschen over. Meestal begint men als jongen bij een huisarbeider. In den laatsten tijd komen er echter meer vakscholen voor kleermakers. Voor coupeurs heeft men in buiten- en binnenland zeer goede coupeurs-academies. 73 De arbeidsvoorwaarden zijn dikwijls ongunstig, met name in de engros-confectie; de loonen zijn daar laag en bij huisarbeid leidt dit tot te lange arbeidstijden. Beter is de toestand vaak bij maatwerk en detailconfectie. Goed geschoolde kleermakers vinden steeds werk en een vrij goed loon In den regel wordt tamelijk lang gewerkt; een arbeidsdag van 10—12 uur is normaal; in den seizoentijd meermalen belangrijk langer, soms tot 18 uur. Dit geldt vooral ook voor den kleinen kleermaker-patroon. De hierboven geschetste ontwikkeling van het bedrijf wijst reeds uit, dat tegenwoordig niet meer, gelijk vroeger het geval was, de meeste kleermakers op dén duur zelfstandig patroon worden. Het aantal onzelfstandige personen overtreft reeds belangrijk het getal der zelfstandigen en het verschil neemt ten nadeele van de eersten toe. Opklimming van gezel tot patroon komt in den regel alleen bij de categorie der kleine maat patroons voor; de overgang van dezen tot huisarbeiders vermindert dit echter. Grootere maatzaken worden vaak door gewezen coupeurs opgericht, onder wie echter ook vroegere kleermakers aangetroffen worden. De ondernemers der andere soorten van zaken hebben meestal geen eigenlijke kleermakers- of coupeursopleiding gehad. Zij komen óf op uit winkel- of kantoorpersoneel óf hebben zich, na daartoe opgeleid te zijn, dadelijk als zoodanig gevestigd. Tot op zekere hoogte kan men het kleermakersbedrijf onder de seizoenbedrijven rangschikken. De klanten hebben overal de gewoonte in het voor- en najaar te laten werken, zoodat het dan overdruk is, zeer lange werkdagen gemaakt moeten worden, en men geen werkkrachten genoeg krijgen kan, terwijl men den overigen tijd van het jaar — vooral 's winters — tijd te veel heeft wegens gebrek aan werk. In het confectiewerk is meer regelmaat; ook in zaken, die zoowel maatals confectiewerk laten vervaardigen, voelt men dit bezwaar minder, daar men in den slappen tijd confectiewerk laat maken. Ook in de aanschaffing der grondstoffen heerscht veel verscheidenheid. De stoffen komen uit Tilburg, Eindhoven, Leiden, Duitschland, België, Oostenrijk en Engeland. Ons land leverde vroeger voornamelijk goedkoope stoffen, tegenwoordig ook betere. Gekocht wordt door de groote zaken rechtstreeks van de fabrieken2) of van grossiers; beide laten hun klanten geregeld door reizigers bezoeken. Ook heeft men in dit vak vele agenturen. Kleine zaken kunnen alleen bij grossiers terecht, die bij kleine hoeveelheden leveren; ook heeft men wel alleen stalen en laat dan telkens het bestelde komen; zelfs wordt vermeld, dat sommige kleermakers in detailzaken hun inkoopen doen. Bij contante betaling worden soms belangrijke kortingen gegeven; de Tilburgsche voorwaarden bijv. zijn 7 % bij contant, 5 % op 3 maanden, op 6 maanden zonder korting. Bij het vaststellen der prijzen zal zonder twijfel met deze belangrijke korting rekening worden gehouden; wat evenwel niet wegneemt, dat weinig kapitaalkrachtige patroons daardoor veel duurder koopen. Bepaalde kortingen voor groote hoeveelheden worden niet vermeld; ze komen echter wel voor, maar het is meer een quaestie van marchandeeren. De fournituren worden voor het grootste gedeelte uit het buitenland betrokken, met name uit Duitschland. ) Meegedeeld wordt, dat den laatsten tijd hierin vooral door onderlinge samenwerking verbetering komt, met name in grootere plaatsen. Te Rotterdam bijv. is een tarief voor kleeding naar maat vastgesteld door patroons en werklieden ontworpen. 2) Engelsehe fabrieken leveren meestal niet rechtstreeks; de laatste jaren echter wat meer. 74 Gemeenschappelijke aankoop komt nergens voor, tenzij verschillende zaken zich tot een vaste combinatie hebben vereenigd. De confectie wordt, gelijk boven reeds bleek, of zelf gemaakt of van de genoemde engros confectionnairs betrokken; het laatste betreft de mindere qualiteiten. Kwam vroeger bijna alles uit Duitschland, in de laatste 25 jaren is daarin een geheele omkeer gekomen; zoo goed als alles wordt thans in het binnenland vervaardigd. Met kinderkleeding is het alleen nog anders gesteld, hoewel de laatste jaren steeds meer hier te lande gefabriceerd wordt. Het afzetgebied volgt reeds grootendeels uit het vroeger gezegde, tot hun naaste omgeving beperkt zijn alleen de kleine kleermakers op het platte land; confectie- en confectie èn maatzaken bestrijken een veel grooter gebied; de grootere kleermakerijen hebben vaak overal hun klanten door de gewoonte Van het reizen. Herinnerd worde hier ook aan den bovengenoemden exporthandel. Contant of op korten termijn geschiedt de verkoop meestal in confectiezaken; in de kleermakerijen wordt dikwijls zeer lang crediet gegeven of genomen. Aan de boekhouding ontbreekt bij de kleine ondernemers vooral dikwijls zeer veel. II. Toestand a. Uit de gegeven beschrijving blijkt, dat ook in het kleedingvak van de m ^e iaatste halve eeuw een belangrijke evolutie heeft plaats gehad. >°^.«5l Het kan dus moeilijk anders of de oude bedrijfsvorm komt hierdoor nemers. ♦ . . , t 1 Vli ii j Oorzaken min of meer in de knel. In vele rapporten wordt dan ook de toestand daarvan. der ondernemers over het algemeen niet rooskleurig genoemd. Hier heeft men echter de kleine kleermakers, vooral in plaatsen van niet meer dan 15.000 zielen, op het oog. Al kan op gunstige uitzonderingen worden gewezen, van de groote meerderheid dezer ondernemers wordt gezegd dat zij een vrij sober bestaan hebben. Als eerste en voornaamste oorzaak van achteruitgang van het kleermakersvak wordt dan meestal aangevoerd: concurrentie van de zijde van het confectiebedrijf. Dit geeft echter geen beeld van den toestand in het geheele kleedingvak. Van de overige takken van het bedrijf krijgt men een andere voorstelling. De toestand van deze wordt veel gunstiger genoemd. De kleermakerijen in grootere plaatsen geven in het algemeen een goed bestaan; overwegend goed wordt de toestand ook genoemd van de middelgroot» confectiemagazijnen en van de kleinere en groote zaken waar maat- en confectiewerk gecombineerd zijn, evenals van de engros confectie bedrijven. Waar de toestand minder gunstig is, worden als verdere oorzaken in hoofdzaak de navolgende aangegeven, waarbij hoofdzakelijk aan het Meermakersbedrijf gedacht is. 0. Onvoldoende vakkennis als gevolg van gebrekkige vakopleiding. c. Te groot aantal vakgenooten in dezelfde plaats, — op 200 a 250 zielen vaak één kleermaker — waardoor ook te groote onderlinge concurrentie. d. Het leveren op crediet, hetgeen een ware ramp voor het bedrijf wordt genoemd. Tal van vorderingen worden in jaren niet, andere nooit betaald. e. Te weinig bedrijfskapitaal. f. Oneerlijke concurrentie. g. Gemis van samenwerking en vereenigingsleven. Voor het confectiebedrijf wordt eveneens gewezen op gebrek aan vakkennis; punt f is daar ook van belang. 75 in. a. Het onderzoek toont afdoende aan, dat het in 'den loop der jaren Beoorin bloei en omvang toegenomen confectiebedrijf het kleermakersbedrijf deellngr. dikwijls ernstig afbreuk heeft gedaan. De confectie biedt vele voor de hand liggende voordeelen en zal dus zonder twijfel een belangrijke plaats blijven innemen. De benadeeling van het kleermakersbedrijf kan echter moeilijk een misstand genoemd worden; voor de kleermakers moge het een achteruitgang zijn, uit een maatschappelijk oogpunt heeft het kleermakersbedrijf niet meer recht op bestaan dan het confectiebedrijf. De concurrentie van het confectiebedrijf overschatte men ook niet; de eigenlijke kleermakerij blijft een belangrijk onderdeel van het kleedingvak. Voor de kleine patroons, vooral op het platte land, zijn er verscheidene oorzaken, die tot den achteruitgang hebben meegewerkt. Coupe en afwerking in het algemeen zijn zeer vooruitgegaan en in wisselwerking daarmee de eischen van het publiek. Moeilijk vièl het daarom den kleinen patroon, die alles zelf doet, te blijven concurreéren tegen grootere kleermakerijen, waar meer arbeidsverdeeling is en dus de coupeurswerkzaamheid meer tot haar recht komt, alsmede tegen de groote ondernemingen, waar men een keuze kan doen, daar ze èn confectiewerk èn maatwerk leveren, voor welk maatwerk zij dan meestal een speciale afdeeling hebben met een of meer coupeurs, die hun vak zeer goed verstaan en steeds op de hoogte blijven. Daardoor raakte de kleermaker vaak zelfs bij de confectie ten achter. De engros-confectie toch moge vaak van slechte qualiteit en snit zijn, de detailconfectie wordt in laatstgenoemde zaken eveneens door bekwame coupeurs en arbeiders vervaardigd. Zoo zagen de kleermakers in kleine plaatsen hun klanten naar elders trekken, wat door de toenemende vergemakkelijking van het verkeer nog bevorderd werd. Het maakloon is door de concurrentie op verschillende plaatsen ook gedaald. Zonder twijfel is dus op 't oogenblik, vooral als de kleermaker de stoffen niet levert en maakloon zijn eenige verdienste is, de positie van velen hunner verre van gunstig. Begrijpelijk is derhalve de nog voortdurende overgang tot arbeider, die vergemakkelijkt wordt en geleidelijk kan plaats hebben door de huisindustrie. De behoeften en wenschen op het gebied van kleeding zijn echter zeer uiteenloopend en zoo blijft er ruimte voor verschillende bedrijfsvormen. Ook de genoemde kleine kleermaker zal, indien hij een kundig vakman is, op niet te kleine plaatsen een voldoende clientèle kunnen vinden, al zal zijn positie een bescheidene blijven. Bijlevering van stoffen is in ieder geval wenschelijk. De goede krachten trekken echter meer naar grootere plaatsen. Daar is m het algemeen de toestand in het kleedingvak niet ongunstig en in de laatste jaren meestal vooruitgaande. Dat de confectie het eigenlijke kleermakersbedrijf zou verdringen, blijkt onjuist; een groot gedeelte van het publiek blijft aan het laatste den voorkeur geven. Op beider gebied vindt men overal vele bloeiende zaken, zoowel onder die, welke men tot den middenstand rekent als onder die, welke meer het karakter van grootbedrijf hebben. Gaat het een ondernemer minder goed, dan is de oorzaak niet' dat de voorwaarden voor het bestaan van een rendeerend bedrijf • niet aanwezig zijn, maar dat de ondernemer niet aan alle voorwaarden voldoet. Vooral de combinatie van maatwerk en confectie blijkt een gelukkige vorm van bedrijf te zijn. Samenvattend kan men derhalve zeggen, dat de toestand zich aldus ontwikkeld heeft. Het oude ambacht, waar de patroon zelf den geheelen uitvoerenden arbeid verricht of daaraan meewerkt, is sterk achteruit- 76 gegaan en komt tegenwoordig wat zijn aandeel in de bevrediging van de geheele behoefte betreft eerst in de laatste plaats, al is het aantal hiertoe behoorende personen, vooral op het platte land, nog belangrijk. Van algeheele verdwijning is dus geen sprake en een gedeelte van het publiek blijft er de voorkeur aan geven. Op het gebied van het maatwerk handhaven zich vooral de grootere maatzaken, speciaal voor het eerste klasse maatwerk; op verschillende plaatsen wordt zelfs toeneming van deze zaken geconstateerd. Ze zijn bijna steeds te rekenen tot de middelgroote bedrijven. Overigens heeft zich het maatwerk vooral verplaatst naar de gecombineerde confectie- en maatzaken, welke nog steeds in beteekenis toenemen en onder welke men zoowel middengroote als groote bedrijven aantreft. Wat de confectie betreft heeft men bovendien nog verschillende kleine en middelgroote bedrijven, welke uitsluitend confectie verkoopen. Bij de vervaardiging van engros-confectie overweegt het grootbedrijf. Over de vraag wat neiging heeft toe te nemen, confectie of maatwerk, wordt verschillend geoordeeld; soms wordt meegedeeld dat een reactie intreedt, dat de toeloop naar de confectiemagazijnen is gestuitL); volgens anderen verovert de confectie nog steeds terrein. Beide meeningen kunnen in verband met toevallige plaatselijke omstandigheden juist zijn. In het algemeen kan misschien worden aangenomen, dat de slechte ervaring met de fabrieksconfectie opgedaan velen van het koopen hiervan heeft teruggebracht. Overigens is van teruggang van het confectiegebruik weinig te bespeuren; veeleer wordt er in de detail-confectie meer werk van goede qualiteit en tot hoogeren prijs geleverd. In verschillende rapporten wordt de wensch geuit hoogere invoerrechten op buitenlandsche confectiegoederen te heffen, teneinde ons kleermakersbedrijf tegen de scherpe concurrentie van deze zijde te beveiligen. Het is de vraag of het kleermakersbedrijf hiermee zou gebaat zijn; gelijk reeds is meegedeeld wordt de confectie immers voor het grootste deel hier te lande gemaakt; ook werkt men hier even goedkoop of goedkooper dan in het buitenland, zooals de toenemende export mede bewijst. De vraag naar het belang van invoerrechten voor het confectiebedrijf zelf, wordt hier, gelijk in de inleiding is meegedeeld, terzijde gelaten. Over het geheel genomen kan over den economischen toestand van dit bedrijf en van de ondernemers niet ongunstig geoordeeld worden. Het bedrijf heeft zich in verband met de veranderde maatschappelijke toestanden en behoeften krachtig en veelzijdig ontwikkeld en behoort tot die bedrijven, welke een goed bestaan geven. Dit neemt niet weg dat er in menig opzicht nog verbetering is aan te brengen en dat er, gelijk in ieder vak, een groep ondernemers blijft, welke de concurrentie moeilijk kunnen volhouden. 6. Waar de toestand in de kleermakerij minder gunstig is, is in de meeste gevallen onvoldoende vakkennis de voornaamste oorzaak. In het algemeen kan geconstateerd worden, dat het bedrijf evenredig is aan de vakkennis; een kleermaker in een niet te kleine plaats, die zijn vak verstaat, heeft bijna altijd werk. Om een goed vakman te zijn is echter heel wat noodig. De eischen zijn natuurlijk naar gelang van de verschillende bedrijven, uiteenloopend. De kleine patroon moet het snijden en naaien beide verstaan, in grootere zaken alleen het eerste, hoewel hij natuurlijk het andere moet kunnen beoordeelen.2) Waren- en handelskennis is voor bijna allen ook van het i) Fr. B IV, 77. *) Aan de coupeursopleiding gaat dan ook altijd een kleermakersopleiding vooraf. 77 grootste belang, en daaraan ontbreekt het in de eigenlijke kleermakerij nog al eens. In de groote maat- en confectiezaken wordt ook het coupeurswerk aan speciaal daartoe aangestelde personen overgelaten, zoodat het hier voor den patroon vooral op administratieve, commercieele en warenkennis aankomt. Vooral door kleine patroons wordt lang niet altijd aan de gestelde èischen voldaan. Onvoldoende vakopleiding is daarvan meestal de oorzaak; de klacht daarover ('t geen ook voor de knechts geldt) is algemeen en gegrond. En hierbij wordt niet alleen gedacht aan zuivere vakopleiding. Neen, daarnaast wordt alom gevoeld het gemis van handelsen warenkennis, van kennis van administratie en boekhouding. Een boekhouding in den waren zin des woords ontbreekt zeer dikwijls, de kassen van bedrijf en huishouding zijn vaak niet gescheiden, terwijl de meesten de warenkennis langzamerhand als patroon moesten opdoen. Hadden zij zich die kennis eerder eigen gemaakt, hoevelen zouden niet naast het maakloon ook de verdienste op den verkoop van stoffen kunnen genieten, en zoo hun bedrijf meer winstgevend maken. Dat de lagere school in haar zesjarigen cursus niet voldoende geven kan, blijkt ook hier. Daarnaast is noodig de eigenlijke vakopleiding, die tot heden blijkbaar door zeer weinigen is genoten, en zulks omdat er nog te weinig kleermakersscholen waren, of ambachtsscholen, waar het kleermaken onderwezen wordt, althans een knipcursus is. Opleiding op ateliers of bij huisarbeiders is meestal niet voldoende; daar wordt de werkkracht van den leerling gebruikt en komt zijn belang eerst in de tweede plaats in aanmerking. Hierin nu moet zeer noodig verandering komen. Het blijkt toch, dat, niettegenstaande de felle concurrentie, op menige plaats de man, die zijn vak verstaat, zich staande houden kan. Merkwaardig toch is deze mededeeling, voorkomend in de beschrijving eener gemeente van nog geen 1000 inwoners: „Het is opmerkelijk, dat „een kleermaker, die geregeld het heele jaar door met vier, vijf of zes „knechts werkt, op deze kleine plaats zooveel toeloop kan nebben. Wie „een goed modisch pak wil, vindt bij hem zijne gading. Hij werkt netjes „en volgens Amerikaansche coupe". De bestaande vakscholen bewijzen afdoende het groote nut dier instellingen. Gewezen zij b.v. op de bloeiende vakschool voor kleermakers te Amstèrdam, te Utrecht, te 's Gravenhage, te Arnhem en elders. Behalve het eigenlijke technische vakonderwijs, ontvangen de leerlingen ook les in teekenen, alsmede herhalingsonderwijs. De leerlingen der hoogste klassen, ontvangen bovendien onderricht in anatomie, boekhouden en correspondentie, in warenkennis en in daarmee in verband staande zaken. Door het bestuur wordt steeds een leerovereenkomst met den leerling opgemaakt, terwijl vader of voogd mede onderteekenen. Te Utrecht is ook een cursus voor volwassenen. Deze vakscholen dienen tot opleiding zoowel van toekomstige patroons als van hen, die als thuiswerker of atelier-arbeider in dienst van anderen werkzaam blijven. Uitbreiding van het aantal vakscholen en bet zooveel mogelijk brengen van eenheid in het systeem van het onderwijs is echter noodig. Ook is er nog geen voldoende aansluiting tusschen de verschillende onderdeelen van het vakonderwijs. Dit kan geschieden door uitbreiding of invoering van voortgezet vakonderwijs, in dag- of avondcursussen, aan leerlingen die een vakschool met gunstig gevolg hebben bezocht. Noodwendig leidt dit tevens 'tot verschaffing van gelegenheid om zich tot vakonderwijzer op te werken, en dit zijnde zijn kennis te vermeerderen. 78 Regeling van dit vakonderwijs, zoowel ten opzichte van den leerling als van den onderwijzer is zeer noodig. Door onderünge samenwerking zou men het bezit van een diploma bijv. ten opzichte van de loonregeling, van belang kunnen doen zijn. Voor de vraag naar de wenschelijkheid van een wettelijke regeling wordt verwezen naar het tweede gedeelte van dit verslag. Van belang is verder ook de opleiding van het administratieve personeel en van het winkelpersoneel. In de behoefte aan opleiding van de eerste categorie wordt tegenwoordig voldoende voorzien door de bestaande instellingen van handelsonderwijs. Anders is het bij de tweede groep. Een opleiding op scholen en cursussen bestaat voor hen niet. Wenschelijk wordt geacht: algemeen herhalingsonderwijs om een bréedere algemeene ontwikkeling te verschaffen; verder onderwijs in moderne talen, winkeladministratie, teekenen, etaleeren, adverteeren, warenkennis, verkoopkunde. Dergelijk onderwijs is van groot belang zoowel voor hen die ondergeschikt blijven, als voor de latere patroons. c. Dat op tal van plaatsen de toestand der ondernemers ongunstig is wegens een onjuiste verhouding tusschen het getal kleermakers en het getal inwoners, toonen de rapporten aan. Men houde hierbij echter in het oog, dat, gelijk sub I reeds opgemerkt is, vele als kleermakerpatroon meegetelde personen dit in werkelijkheid niet meer zijn, maar thuiswerker voor andere zaken zijn geworden, zoodat de verhouding dan minder ongunstig is. Op een te spoedige vestiging als patroon wordt dan ook meermalen de aandacht gevestigd. d. De klacht over te lang crediet is ongetwijfeld juist. Het confectiebedrijf bewijst echter, dat men in deze het publiek wel anders gewennen kan. Eendrachtig optreden der vakgenooten zoude hier veel verbetering kunnen brengen, alsmede een regeling tot het verkrijgen van snel en goedkoop recht bij het invorderen van kleine vorderingen. e. Over het geheel bleek in dit vak niet over gebrek aan kapitaal te klagen Alleen bij de gewone kleermakers is het vaak anders. Het gemis van bedrijfskapitaal wordt door sommige kleine kleermakers niet sterk gevoeld, wijl zij toch de stoffen niet leveren, en daarom slechts weinig bedrijfskapitaal behoeven. Beschikten zij er echter wèl over, dan zouden zij — mits kennis er van hebbend — ook de stoffen kunnen leveren, en zóó hun bedrijf meer winstgevend maken. Leverancierscrediet brengt voor de hand liggende nadeelen mee. Verbetering van het bank en credietwezen, waarbij men zich meer aan de behoeften der middenklassen in handel en industrie aanpast, alsmede het oprichten van coöperatieve middenstandscredietbanken zal in die behoeften kunnen en moeten voorzien. Terecht wordt er echter op gewezen, dat hierbij groote voorzichtigheid is te betrachten. Immers reeds thans beginnen velen een zaak bijna zonder eenig kapitaal en zonder over voldoende vakkennis te beschikken. Er dient dus voor gewaakt te worden, dat deze maatregelen niet leiden tot het verleenen van kunstmatige hulp aan te weinig krachtige en nauwelijks levensvatbare zaken, zoodat lichtvaardige vestiging in de hand gewerkt wordt. De grootte der bedrijven is te zeer uiteenloopend, dan dat een bedrag zou kunnen worden opgegeven, dat als beginkapitaal in het algemeen voldoende zou knnnen worden geacht. f. Ook deze klacht blijkt gegrond te zijn. Er doen zich vele gevallen voor, die terecht als oneerlijke concurrentie gebrandmerkt worden. Zoo wordt genoemd, het verkoopen onder valsche voorwendsels (sterfgeval, opheffing, brandschade, enz.); het uitverkoopen uit niet bestaande faillissementen, het in strijd met de waarheid aanprijzen van 79 waren, het aannemen van den naam gevoerd door een gevestigde zaak, soms met een kleine misleidende wijziging, het meedeelen door het winkelpersoneel van namen van klanten en andere zaakgeheimen aan concurrenten. Wettelijke maatregelen zijn hier noodig. Ook over andere misstanden, op zichzelf geen oneerlijke concurrentie, zooals vliegende winkels, wordt geklaagd. Voor verdere behandeling van dit alles wordt naar de tweede afdeeling van dit verslag verwezen. g. Veel zal kunnen verbeterd worden, indien de ondernemers ernstig willen zich gaan beschouwen niet uitsluitend als concurrenten, maar als vakgenooten, en zich als zoodanig vereenigen. Door vereeniging wordt mogelijk gemaakt o. a. de regeling van het vakonderwijs, het coöperatief verschaffen van crediet, wellicht ook de gemeenschappelijke aankoop van fournituren, althans door de kleinere kleermakers, het treffen van bepalingen het bedrijf rakend, als het bepalen van minimummaakloon, het geven van informaties, het regelen van het verleenen van crediet, enz. Gewezen mag hier worden op het bestaan van verschillende vereenigingen. Het ledental dezer vereenigingen kon echter belangrijk grooter zijn. Over het confectiebedrijf zijn na het reeds behandelde weinig bijzondere opmerkingen meer te maken. Heeft men uitsluitend handel in confectie dan is commercieele en warenkennis het voornaamste. Deze blijken lang met altijd voldoende te zijn. Het aantal van hen, die uitsluitend in confectie handelen is echter niet toenemend, daar combinatie met maatzaak een betere bedrijfsvorm blijkt. Dat het onder f genoemde ook voor de confectiehandelaars van nadeel kan zijn, ligt voor de hand. IV. h Het kleermakers- en confectiebedrijf is in de verschillende CoaclMles. plaatsen zeer uiteenloopend, wat omvang, bedrijfskapitaal, werkkrachten en wijze van uitoefening betreft. 2. De toestanden zijn over het algemeen in het bedrijf niet ongunstig. Het vroegere ambacht, de eenvoudige kleermakerij, is echter sterk achteruitgegaan en komt tegenwoordig wat haar aandeel in de bevrediging der behoefte betreft, eerst in de laatste plaats, al is het aantal hiertoe behoevende personen, vooral op het platteland, nog belangrijk. De oorzaak van dezen achteruitgang ligt in de opkomst van de confectie en van grootere bedrijven. Van beteekenis zijn tegenwoordig de grootere maatzaken, welke tot de middengroote bedrijven behooren en vooral de gecombineerde maaten confectiezaken, onder welke men middelgroote en groote bedrijven aantreft. Op het gebied van de engrosconfectie overweegt het grootbedrijf. Voor den handel in deze confectie bestaan er echter kleinere en grootere winkels. 3. Het voornaamste middel tot verheffing van het bedrijf is verbetering van de vakkennis in ruimen zin genomen. 4. Verder ware de aandacht te wijden aan beperking van het crediet geven, bestrijding van oneerlijke concurrentie en ontwikkeling van het vereenigingsleven. XI. Het Klompenmakersbedrijf. Aard van het Het klompenmakersbedrijf blijft voor eén groot gedeelte nog steeds bedrijf. middenstandsbedrijf; wel bestaan er verschillende klompenfabrieken, maar, daar klompenmachines nog slechts kort bestaan en in vele opzichten nog niet voldoen 1), houdt het handwerk de overhand en dit leidt door de geringe vereischten voor dit vak tot kleinbedrijf. Ook groote fabrieken voor handwerk, waarvan er enkele in ons land bestaan hebben, blijken niet te voldoen. Daar klompenmaken een werkzaamheid is, die veel zorg en voortdurende oplettendheid van den werkman eischt, is te veel deskundige contróle noodig. Het bedrijf slaagt het best bij samenwerken van een 4 — 8 personen.2) v De middenstandsbedrijven moeten in twee categorieën gescheiden worden. In de eerste plaats treft men in vele plattelandsgemeenten eenige (meestal niet meer dan 3 of 4) klompenmakers aan, die soms alleen, soms met een enkel familielid, 1 a 2 knechts of jongens, voornamelijk voor de plaatselijke behoeften werken. Zelden is het klompenmakersbedrijf dan het eenige vak, dat ze uitoefenen; zoo goed als altijd hebben ze tegelijk eenig boerenbedrijf en verder komen allerlei combinaties voor: vrij dikwijls zijn ze tevens riet- en stroodekker of metselaar, verder herbergier, kruidenier, fruithandelaar, postbode, enz. Soms wordt alleen bij gebrek aan ander werk of bij slecht weer of alleen in den winter aan klompenmaken gedaan; des zomers gaan de mannen dan naar elders om daar veldarbeid te verrichten. Dergelijke bedrijven vindt men vooral in gemeenten met minder dan 2000 zielen en wel voornamelijk in de provinciën NoordBrabant, Zuid-Holland en Gelderland; weinig in het noorden van het land (alleen in Drenthe wat meer) en in Noord-Holland. Het groeien van geschikt hout in den omtrek van een plaats is daarbij van invloed. Zoodra de patroon van klompenmaken zijn hoofdbedrijf maakt en met eenig personeel werkt, wordt al spoedig behalve aan de plaatselijke gebruikers ook aan tusschenpersonen, voornamelijk winkeliers in den omtrek, geleverd. In deze bedrijven is uiteraard arbeidsverdeeling vaak onmogelijk; werkt men met familie of personeel (dikwijls werken, de patroon meegerekend, 3 personen te zamen) dan-zijn de werkzaamheden bijna altijd verdeeld. Bij de tweede categorie is een en ander geheel verschillend. Er zijn eenige streken in ons land waar de klompenindustrie tot de hoofdmiddelen van bestaan behoort, althans door een groot aantal patroons wordt uitgeoefend. De voornaamste centra zijn: in Noord-Brabant: de Meierij (Best, St. Oedenrode, Schijndel, Liempde, Udenhout, Oirschot, Son en Breugel, enz.), het zuiden en oosten van Gelderland (Ammerzoden, Tiel, i) N. Br. T> II, 20. , . s) Dit wordt ook bewezen door bet feit, dat verschillende grootere patroons hun werk weer uitgeven aan andere, aan hen ondergeschikte patroons, die op hun beurt met 3 a 4 personen arbeiden. 81 Wamel, Doetinchem, Aalten, Winterswijk, Zelhem enz.), een gedeelte van Overijssel, het oostelijk gedeelte van Zeeuwsch-Vlaanderen en de omgeving van Alphen aan den Rijn. Bij voorkeur zijn ook hier die plaatsen uitgekozen, waar veel geschikt hout werd of nog wordt aangetroffen. In deze bedrijven wordt hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, voor de markt gewerkt. Ook deze patroons oefenen bijna altijd als nevenbedrijf het landbouwbedrijf uit, soms vrij belangrijk van omvang; ook eenige van de andere combinaties komen voor. Soms — het meest komt het voor in enkele plaatsen in Overijssel — neemt het bedrijf min of meer den vorm van huisindustrie aan. Sommige klompenmakers werken geregeld of uitsluitend voor bepaalde afnemers, maar zijn overigens geheel zelfstandig. Anderen echter ontvangen ook de grondstof van den werkgever en leveren hem de klompen tegen een bepaald stukloon. Het meerendeel der patroons werkt met personeel; arbeidsverdeeling heeft dan zoo goed als altijd plaats. Het klompenmaken is nog geheel handwerk en in de laatste 50 jaren zijn weinig technische verbeteringen aangebracht. In den laatsten tijd komt er echter verandering; voor een paar jaren is een gecombineerde klompenmachine in den handel gebracht, geschikt voor het kleinbedrijf; deze voldoet echter nog niet aan alle vereischten, zoodat nog veel nawerk met de hand moet geschieden. Wat goedkoopere werkwijze en beter productievermogen betreft, schijnt de machine nog niet in staat het handwerk te verdringen, al verwacht men dat na verschillende verbeteringen de machine spoedig een belangrijke plaats in de klompenindustrie zal innemen l). De kosten van een machinale klompenfabriek als kleinbedrijf worden geraamd op ƒ 3,000. — '■>). Bij het handwerk zijn, (nadat eerst de boomstam aan blokken gezaagd en in stukken gekloofd is) de verschillende werkzaamheden: het kappen of hakken, boren, fijnsnijden, schrabben en met figuren versieren 8); zelden worden deze werkzaamheden alle door denzelfden persoon verricht. Het grootste aantal knechts, dat opgegeven werd, is vijftien; meestal is het 3 a 4. De vakkennis schijnt vaak veel te wenschen over te laten; de meeste knechts kunnen niet een geheelen klomp klaar maken, wat wel geen groot bezwaar schijnt te zijn, hoewel het wenschelijk is dat ze meer dan één der verschillende werkzaamheden kunnen verrichten. Maar ook de kennis van hun bepaalde werkzaamheid is dikwijls zeer gebrekkig. De oorzaak ligt in de slechte vakopleiding en de moeilijkheid van het vak; modellen en vormen kunnen uiteraard niet gebruikt worden; men moet op het oog den klomp uithollen en een gemakkelijken vorm weten te geven en dadelijk kunnen zien wat uit een stuk hout is te halen. Een bepaalde leertijd is derhalve moeilijk aan te geven; het hangt zeer van ieders aanleg af, wanneer men dien „kijk" en de voldoende handigheid verkrijgen kan. Meestal wordt nu de opleiding aan een ouderen knecht toevertrouwd, die alleen deze vergoeding ontvangt, dat hij de klompen, die de leerling onder handen heeft gehad, mag afwerken en voor de berekening van zijn loon mag meetellen. Het ligt voor de hand, dat op deze wijze meer op vlug werken dan op een goede ontwikkeling gelet wordt. Het loon is meestal stukloon, berekend per 100 paren, terwijl dan overeenkomstig een oude gewoonte, welke met den verkoop verband houdt (zie pag. 82 noot 5) nog dikwijls 104 paren moeten verwerkt zijn. ») N:-Br. D II, 17. s) N.-Br. D II, 21. £ 3) Zie de uitvoerige beschrijving dezer werkzsaraheden en van de daarbij noodige gereedschappen, N.-Br. D II, 16. 82 De werktijd is veelal in het geheel niet geregeld en men komt en gaat wanneer men wil. Hiermee houdt verband dat de meeste knechts een weinig aan landbouw doen en hiervoor den tijd nemen, wanneer het hun geschikt voorkomt. Hakkers en fijnsnijders zorgen voor eigen gereedschappen; de hoorders ontvangen ze van den patroon. De arbeidsvoorwaarden worden den laatsten tijd meer dan vroeger schriftelijk geregeld. De loonen loopen nogal uiteen; in Noord-Brabant wordt dikwijls betaald voor boren ƒ 8. —. a f 8.50; voor hakken ƒ 5.50 a / 6. — ; voor fijnsnijden / 4. —; voor schrabben ƒ 1. — ; voor figuursnijden ƒ1.— ; alles per 104 paren. Een stel klompenmakers van 4 personen (1 hakker, 1 snijder, 2 hoorders) kan bij matigen arbeid in een week 150 paar klompen geheel afwerken. In andere plaatsen, waar geen arbeidsverdeeling bestaat, wordt opgegeven een loon van ƒ 6. — tot / 10. — per week. Het gemiddelde aantal klompen dat één persoon per dag geheel kan afmaken is, als men gewone mannenklompen neemt, op 6 paren te stéllen *). De werkplaatsen zijn, al is er reeds veel verbeterd vergeleken bij de allertreurigste toestanden, die vroeger bestonden, nog zeer primitief 2). Het is te begrijpen dat bij den boven beschreven toestand van het bedrijf, het bedrijfskapitaal niet zeer groot is. Dikwijls wordt met niet meer dan ƒ 100.— a ƒ200.— begonnen, vooral in bedrijven tot de eerste categorie behoorende. In andere bedrijven komt men meestal tot een bedrag van ƒ 500.— of meer. Een groot gedeelte der patroons heeft huis en werkplaats in huur. Als grondstof worden gebruikt verschillende inlandsche houtsoorten (canadeesche en gewone populieren, wilgen, abeelen en linden) en Russisch hout (espen, elzen en berken), hoewel den laatsten tijd minder, daar de prijs belangrijk is gestegen. De prijs van het inlandsche hout is sedert ongeveer 1870 verdubbeld, blijft in de laatste jaren echter vrij constant8). Door patroons van de eerste categorie geschiedt de aanschaffing meestal bij kleine hoeveelheden (1 — 3 soms tot 10 boomen); gekocht wordt in den omtrek van boeren of boscheigenaren, uit de hand of bij publieken verkoop. Wat de tweede categorie betreft, wordt, daar de omgeving der centra van de klompenindustrie boschrijk is, ook veel in de plaats zelf gekocht; buitenlandsch hout wordt in Brabant (Best en omgeving) door middel van een vakvereeniging coöperatief aangekocht Hetzelfde doet een Zuid-Hollandsche klompenmakersvereeniging. Het te geringe kapitaal belet velen om contant te koopen. Vaak wordt dan een regeling getroffen, dat het hout niet betaald behoeft te worden voor het geheel of grootendeels verwerkt en het product verkocht is; dit heeft ongetwijfeld invloed op den prijs. De verkoop heeft op drieërlei wijze plaats. Sommigen leveren rechtstreeks aan de gebruikers in de gemeente of omgeving; zoo grootendeels door de eerste categorie; meestal contant. De anderen leveren hun producten aan groothandelaars of aan winkeliers. Vroeger uitsluitend aan de eersten, die contant koopen en de klompen wederom met betrekkelijk groote winst aan de winkeliers verkoopen; de gewoonte is dat per 1Ó0 paar gekocht wordt, maar dat er 104 paar geleverd moet worden.6) Om deze winst te behouden zijn vele patroons begonnen rechtstreeks aan 1) In de verslagen wordt het aantal zeer Verschillend opgegeven, nl. van 4 tot 15 paren. Zijn de opgaven betrouwbaar, dan zullen ze wel verschillende soorten klompen betreffen. 2) N.-Br. D II, 18, 14. *) Zie over de geschiktheid en prijs van de verschillende houtsoorten, N.-Br. D II, 15. «) N.-Br. D II. 20. ') Dit geschiedt met het oog op de mogelijkheid, dat er slechte exemplaren onder zijn of dat er bij het transport eenige breken. 83 de winkeliers te leveren; deze koopen per paar en vragen geen overparen. Hiervoor is echter meer kapitaal noodig, daar de winkeliers meestal niet, gelijk de grossiers, contant betalen; gewoonlijk moet de eene partij betaald zijn, voor de andere verzonden wordt. De lengte van het crediet hangt dus af van den verkoop bij den winkelier. Tegenwoordig wordt het meeste op deze wijze aan winkeliers verkocht; in Zuid-Holland bijna alles. Eenige groote grossiers betrekken de klompen zoowel uit het binnenals uit het buitenland. Ze hebben klompenmakers, die geregeld uitsluitend voor hen werken. Zoo neemt het bedrijf eenigszins den vorm van huisindustrie aan. Uit het buitenland wordt betrokken, omdat Nederland niet genoeg produceert en vooral, omdat er zooveel verschil in soort is; iedere streek heeft haar eigen model. Sommige grossiers laten zelf de ontvangen klompen verder afwerken, deze worden nl. beschilderd of van riempjes voorzien. Door enkele wordt een groot gedeelte van hun omzet uitgevoerd naar verschillende landen van Europa en Amerika1). De invoer is voor een deel dus doorvoer, nadat evenwel meestal de klompen op de bovengenoemde wijze verder afgewerkt zijn. II. Het klompenmakersbedrijf blijkt over het algemeen een hoogst een- Toestand Tan voudige broodwinning te zijn; vooral is dit bij de eerste categorie het de ondergeval. Met weinig kapitaal, geringe werkkrachten en zonder ondernemings- nen>ers. Oorgeest voor een beperkt afzetgebied werkende, brengen ze het begrijpe- dzaken lijkerwijze niet ver; met de opbrengst der nevenbedrijven hebben ze nog MrTanslechts een sober bestaan. Maar ook van de in de centra voor de markt werkende patroons wordt opgegeven „dat de meesten een armzalig bestaan moeten rekken". De inkomsten zijn gering en een nevenbedrijf, voornamelijk landbouw, schijnt bij velen niet te kunnen worden gemist. De toestand wordt meestal stationnair of achteruitgaand genoemd. Wat ontwikkeling, vakkennis en werktijd betreft staat de patroon dikwijls op één lijn met de knechts. Als oorzaken van dezen toestand worden in hoofdzaak de volgende genoemd: a. De machinale klompenfabricage. b. Vermindering van het gebruik van klompen. c. Slechte vakkennis als gevolg eener gebrekkige vakopleiding en in het algemeen een onvoldoende inrichting van het bedrijf. d. Slechte administratie en boekhouding en gebrek aan ondernemingsgeest. e. Weinig kapitaal. f. Lichtvaardige vestiging als patroon. g. Vermindering van de hoeveelheid hout in ons land en prijsstijging daarvan. h. Te weinig vereenigingsleven. i. Concurrentie van het buitenland en verhindering van export naar het buitenland. k. Te hooge kosten van de Ongevallenwet. De geheele uitvoer is in vergelijking tot den invoer nog zeer gering en in de laatste jaren verminderd. ' 84 III. Beoordeeling. a. Over de beteekenis van de machine voor het klompenmakersbedrijf loopen de meeningen uiteen. Sommigen zien er in den ondergang van het vak als handwerk. Op het oogenblik voldoet de machine echter nog niet; de klomp komt niet klaar uit de machine en zal hij goed worden, dan is veel bijwerk met de hand noodig, wat te duur komt. Het is ook zeer de vraag of bij de eigenaardigheid van dit product, dit yoldoende zal zijn te verbeteren. Dit neemt evenwel niet weg, dat men van de concurrentie der fabrieken veel nadeel ondervindt. Het product moge minder goed zijn, het vindt tenslotte toch afnemers. Daar de meeste fabrieken slecht gaan, tracht men op iedere wijze de aanzienlijke productie (een fabriek kan een 200 paar per dag vervaardigen) van de hand te doen. Dit drukt de markt en beperkt het debiet van den klompenmaker. b. Het gébruik van klompen gaat in de laatste jaren zonder twijfel achteruit, hetgeen door het goedkoope confectie-schoenwerk in de hand gewerkt wordt. In Nederland overtreft echter het verbruik nog altijd de productie. c. De slechte vakkennis blijkt een groot euvel in de klompenindustrie te zijn. Op de gebrekkige opleiding van den leerling en de geringe vakkennis van de knechts werd reeds sub I gewezen. De tegenwoordige opleiding door de knechts is in het algemeen onvoldoende; bekwame klompenmakers worden er op deze wijze zelden gevormd. Een gevolg is, dat het bij vele patroons niet beter gesteld is; ook onderhen zijn er velen, die niet in staat zijn een klomp geheel af te werken en die dus hun knechten niet kunnen controleeren en op hun fouten wijzen. Velen, die over een weinig kapitaal beschikken, vestigen zich zonder voldoende onderricht te zijn, nemen een paar goede knechts, denkende van hen het overige wel te zullen leeren, waar natuurlijk niets van terecht komt. Zal het klompenmakersbedrijf als handwerk niet ondergaan, zal het door het leveren van deugdelijker producten met de machine kunnen blijven concurreeren, dan zal hier in de eerste plaats verbetering moeten worden aangebracht. Een betere regeling van het leerlingwezen zal hiervoor noodzakelijk wezen. Mogelijkheid van opleiding aan een vakschool, mits zich nauw aansluitende aan dé praktijk, is zeer wenschelijk en het voornaamste middel om de toestanden in dit bedrijf te verbeteren. Een gunstig teeken is het, dat in den laatsten tijd in NoordBrabant van wege het Hanzegilde van Klompenmakers pogingen in het werk gesteld zijn om tot de oprichting van vakscholen in eenige centra te komen. Te Schijndel en Best zullen weldra vakscholen geopend worden. Al worden deze slechts door een gedeelte der klompenmakers bezocht, hier zou een kern van goede werkkrachten kunnen gevormd worden, die op hun beurt de opleiding in de werkplaats meer tot haar recht zouden doen komen. Terecht wordt daarnaast op het belang van wandelleergangen de aandacht gevestigd. In het algemeen laat de geheele inrichting van het bedrijf dikwijls nog veel te wenschen over. De werktijd wordt, gelijk reeds meegedeeld is, aan de knechts zelf overgelaten; de jongeren worden telkens van hun werk afgehouden om corvéewerk te verrichten, hetgeen in verband met de weinig zorgvuldige opleiding de ambitie voor hun werk vermindert; geklaagd wordt ook, dat er in de Werkplaats vaak weinig ontzag voor den patroon heerscht, wat, gezien de geringe ontwikkeling en vakkennis van sommige patroons, te begrijpen is. Dit alles leidt er natuurlijk toe, dat niet met die intensiteit gear- 85 beid wordt, als wel mogelijk zou zijn en dat niet alles gedaan wordt om het bedrijf zoo rendeerend mogelijk te maken. d. Deze misstand houdt nauw verband met de voorgaande. „Weinig studie en nog minder ondernemingsgeest waren steeds de hoofdkwalen van den klompenmaker" L). De algemeene ontwikkeling blijkt zeer gering te zijn, de boekhouding is bij allen bijna hoogst gebrekkig. Ook zijn velen niet in staat hun kosten juist te berekenen, waardoor tegen te lagen prijs verkocht wordt. Hierin moet verandering komen. Waar bij toenemende concentratie van het bedrijf op bepaalde plaatsen en vermindering van de hoeveelheid grondstof in den omtrek, het hout meer van elders moet betrokken worden, is grondige kennis der houtsoorten en van den handel noodzakelijk. Ook het werken voor de algemeene markt eischt een ruimeren blik. In aansluiting hetzij bij de gewone lagere school, hetzij bij het vakonderricht,*zou eenig onderwijs in boekhouding, administratie en handelskennis zeer wenschelijk zijn. Wil men het bedrijf verheffen en de te geringe verdiensten vermeerderen, dan is een goede organisatie en administratie vereischt. Het uitschakelen van de grossiers heeft reeds een kleine verbetering gebracht. Deze en de sub c. genoemde misstand leiden er toe dat het bedrijf op een laag peil blijft, zoodat het begrijpelijk is, dat er weinig lust blijkt te bestaan zich in het vak te begeven. e. Het te geringe bedrijfskapitaal blijkt zeer dikwijls een belemmering te zijn. Vele patroons moeten daardoor op de houtveilingen telkens bij kleine hoeveelheden koopen, waardoor de prijzen vaak zeer opgejaagd worden. Voor voordeeligen aankoop van grondstoffen en goede inrichting van het bedrijf is meer kapitaal noodig; ook is er reeds op gewezen dat verkoop rechtstreeks aan de winkeliers slechts mogelijk is als men in staat is eenigen tijd crediet te geven. Weinig kapitaalkrachtige patroons komen er ook spoedig toe beneden den prijs te verkoopen. Verbetering van het credietwezen is van groot belang. In Best heeft bijv. aansluiting bij een middenstands-credietbank, de Hanzebank in den Bosch, reeds tot gunstige resultaten geleid. f. De hiergenoemde misstanden leiden er toe, dat men de eischen voor het beginnen van een klompenmakersbedrijf te laag stelt en velen zich lichtvaardig als patroon vestigen. Slecht onderricht en met hoegenaamd geen kapitaal, denken vele knechts wel als patroon te kunnen optreden. De concurrentie vermeerdert, de prijzen worden gedrukt door werken beneden den marktprijs en de geheele toestand van het bedrijf wordt zoodoende verslechterd. Het ontstaan van krachtiger, beter ingerichte bedrijven en het leveren van deugdelijker produkten zal zonder twijfel in staat zijn de vereischten voor het optreden als patroon te verzwaren en dit euvel te bestrijden. Aan den anderen kant wordt als ernstige misstand genoemd dat klompenmakers, die goed verdiend hebben en er boven op zijn, tenslotte het vak verlaten en boer worden, waardoor het zoo noodige kapitaal uit de klompenindustrie verdwijnt.2) Beide misstanden werken zoodoende samen om het aanzien van het bedrijf te doen dalen. g. Qelijk reeds vermeld werd, is de prijs van hout aanmerkelijk gestegen, zonder dat het product evenwel een evenredige prijsverhooging onderging. De geringe gegoedheid van de meeste gebruikers in aanmerking nemende, gaat het laatste ook bezwaarlijk. Meer houtaanplant ware veeleer wenschelijk. Zonder veel ruimte l) N.-Br. D II, 29. *) N.-Br. D II, 29. 86 daardoor te verliezen zouden de landbouwers bijv., zooals dit met belangrijk voordeel in België, en op enkele plaatsen van ons land ook reeds geschiedt, tusschen hun akkers geschikt hout kunnen planten. h. Dat uitbreiding van het vereenigingsleven een der voornaamste middelen is tot verheffing van het bedrijf, ligt voor de hand. Voor ververbreiding van kennis, gezamenlijken aankoop van hout, regeling van het leerlingwezen, het vaststellen der prijzen, wat bij het steeds duurder worden der grondstof van groot belang schijnt te zijn, enz. kan van een goed geregeld vereenigingsleven veel verwacht worden. Verschillende pogingen zijn tot dusver mislukt; sedert 1902 bestaat er echter een bloeiende vereeniging: het Diocesaan Hanzegilde te 's Hertogenbosch. Ook elders bijv. in Zuid-Holland bestaan eenige goede vereenigingen. i. In sommige streken wordt geklaagd over ernstige concurrentie door vrijen invoer, vooral uit België. De grondstof zou daar goedkooper zijn en de loonen soms nog lager dan hier, zoodat men gemakkelijk kan concurreeren. Te Winterswijk zouden mede daardoor vele vakmannen te gronde zijn gegaan Met name in Noord-Brabant acht men dezen vrijen invoer een nadeel, vooral daar hierdoor verbetering van de bedrijfstoestanden verhinderd wordt. Of de oorzaak der Belgische concurrentie terecht mede in lagere loonen wordt gezocht, is te betwijfelen. Men maakt daar ongeveer hetzelfde loon, maar werkt vlugger. Als reden van invoer is boven reeds gewezen op het verschil ■ in soort; ook is de productie hier te lande, ten minste wat het handwerk betreft, niet voldoende. Verder wordt geklaagd over schade geleden door het belasten van den invoer naar Duitschland; het blijkt echter dat de bestaande invoerrechten export naar Duitschland niet beletten. k. Of de premie van de Ongevallenwet inderdaad te hoog is, wordt hier niet beoordeeld ; dat de administratieve werkzaamheden te moeilijk worden geacht, zal zijn oorzaak in de geringe ontwikkeling der patroons vinden. IV. Conclusies. 1. De toestand van het klompenmakersbedrijf is stationnair; het bedrijf verschaft echter over 't algemeen slechts een sober bestaan. 2. Algemeene ontwikkeling en vakkennis zijn vaak onvoldoende, ook ontbreekt het nog meestal aan kapitaal, ondernemingsgeest en samenwerking. 3. De onvoldoende vakkennis en slechte inrichting der bedrijven maakt betere opleiding dringend noodig. Stichting van vakscholen is zeer gewenscht. 4. De afzonderlijke klompenmaker in kleine plaatsen voor de naaste omgeving werkende zal, indien hij een bekwaam vakman is, zijn clientèle niet licht verliezen; moeilijk zal het hem echter vallen het bedrijf hooger op te voeren. 5. Waar men voor een grooter afzetgebied werkt, zal door wegneming van de aangeduide misstanden, vooral door een goede opleiding, door verbetering van het credietwezen, door samenwerking en door betere, meer economische, inrichting van het bedrijf, de toestand aanmerkelijk te verbeteren zijn. M N.-Br. D II, 19, 20. "j Geld. B I, 12. XII. Het Koperslagers- Blikslagers- LoodgietersZinkwerkers- en Gasfittersbedrijf. i Deze vijf vakken zijn niet in eikaars gezelschap misplaatst. De Aard yan koperslagerij is voornamelijk in de kleine en middelgroote gemeenten net bedrijf, hei eigenlijke stambedrijf, aan hetwelk de overige bedrijven hun ontstaan te danken hebben. Een halve eeuw en zelfs nog korter geleden trof men alleen aan den koperslager. Hij was de vervaardiger en hersteller van tinnen, koperen en aanverwante voorwerpen voor huishoudelijk gebruik, ketels, emmers, potten, kannen, lantarens, theestoven, schellen, keukengerief en meer. Zijn industrie is echter geleidelijk ingekrompen en op het oogenblik vrijwel verdwenen. Het zijn de fabrieken, die zijn werk hebben overgenomen. De grootindustrie met hare massaproductie is in staat gebleken, de producten van den koperslager veel goedkooper en niet minder deugdelijk voort te brengen. Daarenboven heeft het gebruik van tin en koper in de huishouding de plaats moeten ruimen voor blikken, zinken, nikkelen voorwerpen en niet het minst voor gegoten, geslagen en geëmailleerde ijzerwaren, alles ook hoofdzakelijk fabriekswerk. Voor den koper- evenzeer als voor den blikslager als industrieel is er dan ook niet veel werk overgebleven. Het bepaalt zich heden tot de vervaardiging van enkele producten van eigen vinding, welke niet machinaal worden gemaakt, en tot reparatiewerk. Op dezelfde wijze heeft in de groote steden langzamerhand het loodgieters- en pompenmakersbedrijf zijn vroeger karakter ingeboet, toen in het midden der vorige eeuw geleidelijk de zinken dakbedekking werd ingevoerd en in het algemeen bet hardere zink het zachte lood heeft weten te verdringen. Zoowel koper- en blikslager als loodgieter hebben ongeveer gelijktijdig een ruime bron van bestaan gevonden in den aanleg van geleidingen voor gas- en waterleiding, een arbeidsveld, hetwelk zich ten onzent in de laatste vijftig jaren heeft geopend. Het hierdoor verschafte werk is daarenboven niet van tijdelijken aard. In de gemeenten, waar gas- en waterleiding reeds zijn ingevoerd, zijn telkens bij nieuwen bouw of herbouw nieuwe installaties noodig of moeten veranderingen in de bestaande geleidingen worden aangebracht, terwijl in meerdere vooral kleine plaatsen als het Ware dagelijks nog tot het aanleggen van gas- en waterleiding wordt overgegaan. Van den jongeren tijd dateeren daarbij de installaties voor telefoon, centrale verwarming, badinrichtingen, verwarming van broeikassen, enz., terwijl niet in de laatste plaats de sterke toeneming van het gebruik der electrische beweegkracht en electrische verlichting zoowel in fabrieken en werkplaatsen als in particuliere woningen een rijken overvloed van goed betaalden arbeid heeft in het leven geroepen. 88 Ten slotte heeft de aanzienlijke woningbouw het leggen van vele zinken en ijzeren goten en dakvoorzieningen en de mastiekbewerking meegebracht. Op dat alles heeft de voormalige koperslager en loodgieter zich geworpen en zijn bestaansvoorwaarden zijn er allesbehalve door verminderd. Het industrieele bedrijf heeft dus m betrekkelijk korte spanne tijds een totale gedaantewisseling ondergaan. Daarnaast is men zich langzamerhand ook gaan toeleggen op den handel in bedrijfsartikelen. Vandaar dat tegenwoordig bijna iedere ondernemer, behalve sommige in de groote steden, tevens een winkel houdt. Daarin worden allerlei, van onedele metalen vervaardigde, in het bijzonder huishoudelijke artikelen verkocht. Men zou kunnen noemen: kachels, pannen, potten, lepels, vorken, badkuipen, gaslampen, (ook glazen, ballons en gloeikousjes) bier- en andere pompen, ketels, schellen, en vele andere voorwerpen van koper, tin, blik en zink. Zelfs strekt zich dit uit tot petroleum, koolzuur, galanterieën en sanitaire benoodigdheden. Ook de handel in rijwielen en onderdeelen wordt zeer vaak als nevenbedrijf uitgeoefend, waarmede dan gewoonlijk een reparatieinrichting voor rijwielen gepaard gaat. Alles tezamen genomen heeft de hedendaagsche koperslager, loodgieter en zinkwerker dus niet te klagen over gebrek aan werk of inkomsten. Alleen reeds de reparaties, welke als het ware dagelijks in ieder huis voorkomen, zouden voldoende zijn om hem een bestaan te verzekeren. Toch heeft deze snelle ommekeer en ontwikkeling ook zijn schaduwzijde gehad. De koperslager uit den ouden tijd had alleen wat smaak en door ervaring aan te kweeken kunstvaardigheid noodig om een goed vakman te zijn. De ondernemer van heden, heeft behoefte aan meer kennis. Als aanlegger en hersteller van gas- en waterleiding, telefoon, electrische geleidingen en machines met aanbehooren kan hij ook een zekere, althans oppervlakkige theoretische en experimenteele kennis van natuur- schei- en werktuigkunde niet ontberen, terwijl daarbij veel hoogere eischen worden gesteld aan zijne technisch bekwaamheden. Daartoe heeft echter de school ontbroken. Vele ondernemers hebben niet meer gevolgd dan het gewone lager onderwijs, hetgeen hun vanzelf, uit industrieel oogpunt beschouwd, weinig of geen profijt heeft opgeleverd. Van eenig vakonderricht is nooit sprake geweest. Deze factor heeft een ongunstigen invloed uitgeoefend op den bloei van verschillende overigens zich krachtig ontwikkeld hebbende bedrijven. In den laatsten tijd is men evenwel van het nut eener betere vorming volkomen doordrongen. De verslagen kunnen zoodoende meermalen gewag maken van het feit dat men lessen op teeken-, ambachts- en avondscholen heeft gevolgd, terwijl menigeen ook meer uitgebreid lager of middelbaar onderwijs heeft genoten. Vak- en handelskennis zijn dan ook ongetwijfeld voor den handelaar in metalen en metalen goederen een eerste vereischte. Bepaalde vakscholen bestaan voor deze categorie van ondernemers nog niet; alleen wordt aan verschillende ambachtsscholen in deze vakken onderricht gegeven. Meestal wordt men in een zaak opgeleid als leerling of knecht en leert dus van zijn patroon en meester. Er zijn vrij veel leerlingen, waaronder vaak eigen zoons, bij de patroons werkzaam, hetgeen er op duidt, dat men in het vak toekomst ziet. De leerlingen zijn evenwel dikwijls verkapte, maar on- of slecht bezoldigde knechtjes. De meeste patroons werken met een of meer knechts. Dit getal varieert naar den omvang van de zaak. Men vindt wel loodgieterspatroons, die geregeld 15 tot 80 en meer knechts in het werk hebben. Het personeel is nog vaak onvoldoende onderlegd. De loonen loopen uiteen. Het platteland geeft lager loon dan de steden. Zoo krijgt men 89 cijfers, die zich bewegen tusschen 14 en 28 ets. per uur. In de steden worden de patroons langzamerhand door de vakvereenigingen van arbeiders gedwongen, niet naar de bekwaamheid maar naar den leeftijd van den werkman te betalen, hetgeen een treurig verschijnsel wordt genoemd. De 10 a 12 urige arbeidsdag is voor den knecht regel. Wat den patroon zelf betreft mag men dit laatste urental gerust met 3 a 4 vermeerderen. Als het personeel weg is, moet hij zijn boeken en administratie, vooral in een winkelzaak niet zonder belang, nog bijhouden, teekeningen en berekeningen maken en ander zuiver patroonswerk verrichten. Er wordt slechts gewerkt met gewone handkrachtmachines; benzineen spiritusbouten en -lampen, alsmede zet-, plooi-, wals-, draadsnijen boormachines, welke worden ingekocht op 3 maanden of op afbetaling met 5 a 10 pCt. verhooging op den prijs. Slechts in enkele groote zaken vindt men motoren. Overigens is men het er over eens, dat het invoeren van mechanische beweegkracht niet loonend zou zijn, omdat de bedrijven daarvoor te klein zijn, terwijl er ook fmancieele bezwaren tegen zijn. Gezamenlijke aankoop en gebruik van motoren of andere machines is nog niet voorgekomen. Schoon dus de ondernemers aan werktuigen betrekkelijkerwijze niet veel behoeven ten koste te leggen, hebben zij toch een vrij aanzienlijk kapitaal noodig om hun zaak winstgevend te drijven. Groote hoeveelheden lóod (soms met duizenden kilo's tegelijk) zink, tin, blik en andere grondstoffen moeten worden opgedaan en contant of op 3, in uitzonderingsgevallen 6 maanden worden voldaan; daartegenover staat de betaling op langen termijn door de klanten. En zij die winkels houden, hebben in den regel heel wat bedrijfskapitaal vastliggen in hun winkelvoorraad, welke steeds ruim dient voorzien te zijn. De grondstoffen en fabrieksartikelen worden meer van binnenlandsche dan van buitenlandsche fabrieken en grossiers betrokken. Aankoop van zink in België beneden hoeveelheden van 10000 K.G. schijnt onmogelijk gemaakt te zijn door contracten van Nederlandsche grossiers met Belgische fabrikanten x). Bij betaling a contant of op 1 maand wordt l1/s a 2 pCt., sems iets minder korting genoten. Bij groote omzetten, welke echter de meeste ondernemers niet kunnen bereiken, wordt een hooger rabat toegestaan. Men vindt hieromtrent zeer uiteenloopende gegevens. Maxima zijn 30 — 35 pCt. *). Waarschijnlijk, dat deze percentages op rijwielartikelen betrekking hebben. Normaler zijn de cijfers van 3 — 5 pCt.s), 5 pCt. *), 5—6 pCt.s), 9 pCt.«), 15-20 pCt. 7). Dit zijn kortingen op den catalogusprijs. Bij den inkoop van groote hoeveelheden wordt geleidelijke afneming toegestaan. In de meeste bedrijven wordt vijf derlei soort werk verricht: 1°. nieuwe aanleg van pijpen, buizen, goten, pompen, putten met bijlevering van materialen op uur- of dagloon en in verband daarmede ook 2°. reparatiewerk buitenshuis. 3°. het krachtens gunning na aanbesteding of bij onderhandsche gunning voor een bepaald overeengekomen bedrag in orde maken van bepaalde installaties. Gewoonlijk wordt zoodanig werk onderaangenomen van een aannemer. >) Limb. B II, 84. *) Z-H. A VII, 46; N.-Br. B VIII. 332. ») Ov. B II, 4. 4) Gr. B III, 110. ') Limb. B II, 84. «) Ov. B I, 12. ») Geld. B VI, 137. 90 4°. de verkoop in den winkel van huishoudelijke, grootendeels van fabrieken betrokken en slechts voor een klein deel zelf gemaakte artikelen en dikwijls ook rijwielen. 5°. de reparatie in de werkplaats van huishoudelijke artikelen en rijwielen. Werkzaamheden buiten de gemeente komen niet anders voor, dan dat patroons uit grootere plaatsen wel werken gaan uitvoeren in kleinere gemeenten, welke daarvoor geen voldoende bekwame vaklieden hebben. De betaling geschiedt bij den winkelverkoop nog wel eens contant. De installaties en reparaties sub 1°, 2° en 5° genoemd gaan nog meestal op jaarrekening. Vandaar dan ook, dat in de meeste zaken de uitstaande rekeningen tot vrij hooge bedragen opklimmen. Een totaal bedrag aan boekvorderingen van / 1000.— tot ƒ 4000.— is in ietwat grootere gemeenten normaal, en wordt in de groote steden gemakkelijk verre overschreden. Bij aangenomen werk volgt de betaling van zijde des aanbesteders of hoofdaannemers na afloop van het hoofdwerk of termijnbetaling. Wegens het samengesteld bedrijf, de veelvuldigheid der te verrichten werkzaamheden en de betaling op langen termijn zijn de ondernemers wel genoodzaakt ook van hun boekhouding werk te maken. Toch laat die veel te wenschen over. Men vindt meestal een dagboek, facturenboek en debiteurenboek bijgehouden. Een journaal met een daaruit getrokken grootboek komt zelden voor, terwijl van het opmaken, zelfs van een eenigszins globale winst- en verliesrekening geen sprake is. In groote zaken worden de kosten van de huishouding wel afzonderlijk geboekt. Een kleine minderheid der patroons is aangesloten bij den Bond van loodgieters- en fitterspatroons. Voor zoover plaatselijke samenwerking met het oog op het aantal mogelijk zou zijn, vlot zij toch niet best. Hier en daar opgerichte vereenigingen zijn ten minste wegens oneenigheid weer ontbonden. ') II. Toestand xjit net bovenstaande blijkt voldoende, dat de ondernemers, xn het ondernemers algemeen gesproken, geen reden hebben om zich ernstig te beklagen. Oorzaken De meesten hebben goede vooruitgaande zaken en kunnen, de daarvan. eischen van de plaats hunner inwoning in aanmerking genomen, een ruim bestaan vinden. En het laat zich aanzien, dat, tenzij de concurrentie al te groot mocht worden en de prijzen drukken, deze gunstige toestand voorloopig bestendigd zal blijven. Dit neemt niet weg, dat ook deze middenstanders hun klachten doen hooren. Zij komen hierop neer: a. De opleiding is onvoldoende, zoodat deugdelijke vak-, handelsen administratieve kennis ontbreken, iets wat zich wreekt, evengoed bij in- als bij verkoop, bij productie als bij administratie. Over het onderwijs aan de ambachtsscholen is men niet tevreden. Behalve de algemeene klacht, dat meer aansluiting aan de praktijk van het vak, meer contact tusschen school en werkplaats noodig is, wijst men er speciaal voor deze vakken op, dat men als. uitvloeisel daarvan doorgaat met het oude koperslagerswérk te leeren en dat niet genoeg rekening gehouden wordt met de groote verandering in het bedrijf, gelijk die hierboven beschreven is. b. Er vestigen zich werklieden en andere vakonkundige personen als patroons en leveren dan tegen mindere prijzen ondeugdelijke waren. i) Sr. BI, 14; Dr. B II, 42. 91 Of ook gasfitters maken in hun vrijen tijd leidingen beneden de gewone prijzen, vooral voor aannemers, die dan zelf de materialen leveren en met de winst gaan strijken. c. Men moet veel te lang op betaling van de klanten wachten, is dientengevolge genoodzaakt geld tegen hooge rente op te nemen en verspeelt zoodoende een deel van zijn winst. d. Als onderaannemer wordt men vaak gedwongen tot het geven van provisies aan tusschenpersonen, als minderwaardige architecten, Opzichters en anderen. De soliditeit van de aanbesteders en zelfbestedende aannemers laat dikwijls veel te wenschen over, zoodat men, daar zij geen borgen stellen, aan zoodanige aannemingen niet zelden kwade posten heeft. Een schilder, die eerst tegen het einde van een werk bezigheid erlangt, kan zoo ongeveer berekenen, hoe de aanbesteder of onder-aanbesteder er voorstaat, maar de loodgieter, die reeds dadelijk na het begin van den bouw met zijn installaties moet beginnen, kan daaromtrent geene berekeningen maken. En als men zijn geld krijgt, is dat gewoonlijk ver over het overeengekomen tijdstip. e. Er wordt concurrentie ondervonden van de zijde van de gemeentelijke overheid, die den een böven den ander bevoordeelt of aanbeveelt bij aanleg van gas-, water en electrische geleidingen of zelve als verkoopster optreedt van lampen, gasornamenten en andere op dit gebied verkrijgbare artikelen. f. Vakgenooten concurreeren onèerlijk door waren te leveren van mindere kwaliteit of lichter gewicht. Dit wordt veroorzaakt door het te laag inschrijven bij werken, iets waartoe men soms ook al door pressie van de zijde des aanbesteders of hoofd-aannemers wordt gedwongen of verleid. g. Ook ondervindt men onwaardige concurrentie 1° van den marktverkoop en ongeregelde veilingen door deurwaarders, losse kooplieden enz. Voor een appel en een ei worden op die wijze allerlei metalen huishoudelijke artikelen van minder allooi ten nadeele van de gezeten winkeliers aan het argeloos publiek in handen gestopt; 2° van sommige kruideniers, die als premie op een minimum verkoop van boter, thee, koffie aan hun clientèle minderwaardige koffiekannen, theepotten en andere voorwerpen ten geschenke geven. III. De klachten, welke worden geuit, zijn in hoofdzaak als gegrond te Beoorbeschouwen. Wel bezien zijn de geopperde misstanden echter geen deeiingr. verschijnselen van de een of andere slepende ziekte, waaraan het bedrijf ongeneeslijk zou lijden, doch slechts wondeplekken, wel voor heeling vatbaar. Men overdrijft niet door te zeggen, dat een flinke sterke vakorganisatie aan vele verkeerde toestanden gemakkelijk een einde zou weten te maken, en dat het te bejammeren is, dat de kringen der belanghebbenden dit zelf niet beter inzien. a. De ondervinding heeft het geleerd, dat de bloei der bedrijven nauw samenhangt met de vak-, waren-, commercieele- en administratieve kennis van dengene, die aan het hoofd staat. Waar men dan ook zelf klaagt over de onvoldoende opleiding en verbetering daarvan zoekt, zal het niet veel moeite kosten, de mogelijkheid van vakonderricht, in den meest uitgebreiden zin des woords te openen en uit te breiden Een vakvereeniging zou dit zeer kunnen bevorderen, ook al door als schakel op te treden tusschen de belanghebbenden en den eventueel tot initiatief of steun bereid zijnden gemeenteraad of ander overheidscollege, of wel het bestuur eener inrichting voor vakonderwijs. De klacht over het onderwijs aan de ambachtsscholen is tegenwoordig slechts voor een 92 gedeelte juist te achten; een gemengde opleiding, arbeid op een werkplaats met aanvullende cursussen, is zonder twijfel ook aanbevelenswaardig, indien tevens een goede regeling van het leerlingwezen bestaat. Waar is, dat vele ambachtsscholen zich nog te weinig met dit vak hebben bemoeid. b. Dat onbekwamen in het vak aan de solide ondernemers afbreuk doen is niet tegen te spreken. Dit schijnt moeilijk te voorkomen, tenzij de kracht eeuer organisatie aan deze parasieten het bestaan onmogelijk maakt. c. Het lange crediet geven is inderdaad een algemeen erkend kwaad, slechts door samenwerking te overwinnen. d. Ook de aangegeven misbruiken bij aannemingen zijn niet uit de lucht gegrepen. Door het ontbreken van een vakvereeniging mist men de kracht om, door het trekken van één lijn, zich te hoeden tegen het aangaan van bezwarende en gevaarlijke overeenkomsten. Vrij algemeen wenscht men de invoering van gesplitste bestekken, waardoor het mogelijk zal zijn rechtstreeks van den bouwheer aan te nemen. Zonder twijfel zou dit velen voor nadeel behoeden. Het is echter de vraag of er niet uit anderen hoofde overwegende bezwaren tegen de invoering van gesplitste bestekken bestaan.J) e. Zoolang een gemeente zich niet een bedrijf in zijn geheel bij wijze van monopolie aantrekt, moet het als verkeerde overheidsbemoeiing worden beschouwd, dat gemeentebesturen zich op het terrein der particuliere ondernemers bewegen met het doel om daaruit winst te behalen. Moet zij dit tijdelijk doen ten behoeve van haar eigen bedrijf (b. v. de waterleiding) dan is dat niet af te keuren. f en g. Door het ontbreken van een vereeniging met onderlinge verplichtingen der leden, contröle en boetebepalingen of van eenige doeltreffende wettelijke bepalingen kunnen de ondernemers vrijelijk met elkander ook door oneerlijke of deloyale middelen concurreeron. Over het sub g genoemde zie men de tweede afdeeling van dit verslag. IV. Conclusies. 1. Het bedrijf der koperslagers, blikslagers, loodgieters, zinkwerkers, en gasfitters verkeert in vrij gunstige omstandigheden. Wel zijn de oorspronkelijke werkzaamheden sterk verminderd, maar met succes heeft men in verband met de gewijzigde omstandigheden zich op andere werkzaamheden toegelegd. Dit neemt niet weg, dat er op eenige donkere zijden valt te wijzen. 2. De samenwerking van de bedrijfsgenooten, vooral noodzakelijk om misstanden in de uitoefening van het bedrijf tegen te gaan, is onvoldoende. 3. De opleiding laat veel te wenschen over. 4. Het credietwezen is ongeregeld en dit euvel drukt zwaar op de ondernemers. l) Men zie hierover de resumtie van het aannemersbedrijf blz. 13. XIII. Het Kuipersbedrijf. i. Het kuipersbedrijf was tot voor korten tijd een bij uitstek onmis- A*rd ^an baar middenstands-kleinbedrijf. Vijf en twintig jaar geleden zal er wel net Dedrfl'geen dorp in ons land geweest zijn, waar de kuiper ontbrak. Hij toch was de voortbrenger van de in elk huisgezin onontbeerlijke emmers, waschtobben, inmaakkuipen, ook wel, ofschoon meer als bijbedrijf, van houten pompen, houten schoppen voor graan en aardappelen, onderdeelen van tuingereedschap en landbouwwerktuigen, en daarbij de leverancier van vaten voor verpakking of verzending van bier, boter, melk, zeep en jenever, alle nationale producten waarin de omzet van niet geringe beteekenis is te achten. Voor de verpakking der haring waren mede op verschillende visschersplaatsen vele kuiperijen noodig. De kuiper placht aan het maken van deze voorwerpen zijn geheel persoonlijke arbeidskracht te besteden, in den regel slechts door weinige hulpkrachten daarin ter zijde gestaan. Een machinaal karakter vertoonde het vak evenmin; zeer eenvoudige handgereedschappen en een door den voet gedreven draaibank waren tot de bewerking voldoende. Daarmede is ook nog wel de tegenwoordige kuiper geteekend, maar de goede oude tijden zijn toch voorbij. Het kuipersgilde moge nog niet geheel uitgestorven zijn, het loopt met den dood in de schoenen. Technische en economische vooruitgang, zoomede verandering in de maatschappelijke behoeften, hebben zijn achteruitgang noodzakelijkerwijze medegebracht. Deels zijn de houten producten vervangen door voorwerpen van andere* stof vervaardigd, anderdeels wördt tegenwoordig in de behoeften aan vaten en fust voorzien door de machinale kuiperijen die in het algemeen tot het grootbedrijf zijn te rekenen. Zoodoende komt het bedrijf nauwlijks meer als een loonend zelfstandig ambacht voor. Vele kuipersbazen hebben zich gedwongen gezien hun werkplaatsen te sluiten en zijn in dienst gegaan bij groote kuiperijen of bij andere fabrieken. Van de ondernemers, die nog niet naar bijkomende middelen van bestaan hebben gezocht, teren de meesten waarschijnlijk op oude welvaart. Het overwegend aantal heeft evenwel een of ander nevenbedrijf moeten ter hand nemen. Zoo vindt men de kuiperij en de wagen- en blokkenmakerij en in het noorden de stelmakerij veel in één hand vereenigd, hetgeen echter ook vroeger reeds vaak het geval was. Maar ook de handel in hout, galanterieën, rijwielen, sigaren, kruidenierswaren, veevoeder, schoenen, spek en andere artikelen wordt aangegrepen tot het scheppen van een behoorlijk bestaan. Het boerenbedrijf en het herberg wezen schijnen zich, althans in kleine gemeenten, evenzeer goed te leenen om met het kuipersbedrijf gepaard te gaan. In Vlaardingen, waar meer dan 60 bedrijven zijn gevestigd, wordt de haringhandel en reederij mede beoefend, zoo ook te Maassluis, Scheveningen en Katwijk. 94 Ook het aantal ondernemers is aanzienlijk afgenomen. In de meeste gemeenten vindt men ze niet meer. En waar ze nog zijn, is hun getal in den loop der jaren sterk geslonken, zelfs bij min of meer belangrijke uitbreiding eener gemeente.*) In Vlaardingen heeft het bedrijf in de tweede helft der vorige eeuw een enorme uitbreiding verkregen in verband met de gunstige resultaten der vischvangst op de Noordzee. Maar van lieverlede zijn de machinale kuiperijen den handenarbeid gaan overvleugelen en zijn vele eenvoudige handkuiperijen ondergegaan. Zoo zijn van 1903 tot 1910 minstens 20 kuiperijen verdwenen, tengevolge van uittering, liquidatie of faillissement. Een soortgelijke toestand komt ook in andere plaatsen voor, bijvoorbeeld Maassluis. In het algemeen gesproken levert echter de gang van zaken bij kuiperijen voor het vischtransport geen zuiver beeld op van het kuipersbedrijf als zoodanig in het geheele land. Voor zoover hun diensten nog noodig zijn, bedienen de kuipers eener plaats tevens de omliggende gemeenten, sommigen oefenen zelfs reizende hun beroep uit.2) Aangezien het vak zich beperkt tot de vervaardiging en de herstelling van eenvoudige voorwerpen, is van een eigenlijke vakopleiding geen sprake. Nagenoeg zonder uitzondering heeft men dan ook alleen het lager onderwijs gevolgd en de vakkennis in de praktijk opgedaan; deze blijkt vaak gebrekkig te zijn. De voornaamste grondstoffen, welke worden gebruikt, zijn hout en ijzer. Hout wordt bij boomen (1 — 6 tegelijk) of gezaagd in ongelijke hoeveelheden rechtstreeks gekocht op houtboeldagen, van boeren, van boscheigenaars en van houtzagerijen. Men koopt ook wel oude gebruikte vaten op. Minder komt koop door tusschenpersonen, zeer zelden direct van het buitenland voor"). In Zuid-Holland koopen de kuipers het hout niet meer op veilingen, maar óf bij partij van importeurs, die het hout meestal in consignatie ontvangen, óf bij kleinere hoeveelheid uit de tweede hand van de grootere koopers. Meestal wordt contant gekocht, soms op 2 a 3, bij uitzondering op 6 maanden crediet; alleen de houtzagerijen leveren meestal op 3 maanden of jaarrekening. Naar het schijnt wordt korting (1 — 4 pOt.) niet vaak gegeven, althans in de verslagen wordt daarvan zelden gerept4). Tegenwoordig betrekt men hoe langer hoe meer halffabrikaat. Voornamelijk duigen, waaruit het vaatwerk wordt samengesteld, en ook bodems worden geheel of gedeeltelijk machinaal gemaakt, door de fabrieken ter verdere bewerking afgeleverd. De ijzerwaren als kopbanden, hoepels, ringen enz. worden in den regel door middel van tusschenpersonen van de fabriek of uit winkels betrokken op 2, 3, 6, 12 maanden crediet en met een kleine korting (1 of 2 percent) bij contante betaling. Daar de kuipers weinig grondstoffen in voorraad plegen te hebben, in hun werkplaatsen machines ontbreken en het personeel, zoo het er is, slechts uit hoogstens een paar knechts bestaat, behoeft hun bedrijfskapitaal niet groot te zijn. Toch loopen de berekeningen daarvan zeer uiteen 6). Intusschen valt aan de hooge cijfers maar een betrekkelijke waarde te hechten, omdat de veronderstelling niet gewaagd is, dat verreweg het grootste deel van deze kapitalen wel zal dienen tot het uitoefenen van nevenbedrijven, speciaal de wagenmakerij. In centra als J) Pr. B III, 75; N.-H. B I, 57; Gr. B III, 114; Z.-H. C V, 39. 2) Utr. B III, 155. 3) N.-Br. B IV, 163. 4) Z.-H. B I, 24; Limb. B I, 26; Utr. A XXIV, 116. 5) N.-Br. A XX, 97 en B IV, 163; Gr. A VI, 29. 95 Vlaai-dingen, waar zich het bedrijf meer in het groot heeft ontwikkeld, komen de grootste bedrijfskapitalen voor J); wellicht worden deze ook gedeeltelijk voor den haringhandel gebruikt. Merkwaardig is evenwel het verschijnsel, dat, in het bijzonder ia de noordelijke provincies, bijna alle ondernemers eigenaar zijn van hun, zij het dan waarschijnlijk in den regel met hypotheek belast, huis en werkplaats. De werkplaatsen zijn bescheiden. Gewoonlijk werkt de baas alleen of met een of meer zoons; men mag van bloei spreken, indien 1 of 2 knechts mede in de werkplaatsen werkzaam zijn. Men arbeidt van 9 —12 uur daags, patroon zoowel als knecht; het loon van den laatsten wisselt naar de grootte en ligging van de plaats van f 6. — tot ƒ 15. —, of minder als het personeel intern is 2). In Vlaardingen werken de knechts des zomers in den haringhandel; ook zoeken ze in den slappen tijd vaak werk in de naburige machinale kuiperijen. Zooals de toestand tegenwoordig is, bestaan de werkzaamheden der kuipers voor een goed deel uit reparatiewerk en eenigen fusthandel. Men herstelt houten vaten, kuipen, karnen, emmers, raderen, tobben, pompen, bezems, dorschvlegels, hooivorken, schoppen en ook andere landbouwwerktuigen. Vroeger werden al deze voorwerpen ook door hen gemaakt, hetgeen een overvloed van werk opleverde, maar de machinale productie en de productie van metalen voorwerpen heeft hun dit werk vrijwel uit handen genomen, zoodat de eigen voortbrenging langzamerhand binnen zeer enge grenzen is teruggedrongen. Voorzoover nog zelfstandig nieuwe voorwerpen worden gemaakt, worden deze verkocht aan gebruikers en ook wel aan winkeliers in de gemeente en den omtrek. De kuipers houden zich ook bezig met het opkoopen van oude vaten, die ze soms repareeren en vermaken en zoo weer van de hand doen, of voor het grootste gedeelte direct met een kleine winst verkoopen aan de groote fusthandelaren. De kuipers die voor het transport van visch, speciaal haring, arbeiden, hebben werk naar gelang van de grootte der vischvangst. Het schijnt wel een enkele maal voor te komen, dat buiten de gemeente aan tusschenpersonen wordt geleverd met vrij hooge korting (10 pCt.)°). De betaling geschiedt naar plaatselijk gebruik contant, per 3 maanden of, wat veel voorkomt, op jaarrekening. Iets wat op goede boekhouding gelijkt, zoekt men tevergeefs. Het nut daarvan wordt niet ingezien of men vindt het — misschien niet ten onrechte — de moeite niet waard. Deze heeft een in- en verkoopboek, gene een zoogenaamd grootboek, een ander een klad- en grootboek, weer een ander een kasboek, maar de grootste helft speelt het enkel met de toonbanklade klaar. Vakvereenigingen bestaan niet. Alleen te Vlaardingen vindt men eene organisatie, waarbij van de 60 vakgenooten er 40 zijn aangesloten, maar welke zich in hoofdzaak slechts bezighoudt met zaken het personeel betreffende. Een coöperatieve duigeninkoopvereeniging is in die gemeente teniet gegaan door concurrentiegeest en onderling wantrouwen. II. De meeste rapporten verzekeren, dat het kuipersbedrijf hard achteruitgaat. Dit is geen frase. Het bedrijf is inderdaad ten ondergang gedoemd. Drie factoren hebben daartoe in hoofdzaak samengewerkt. Vooreerst zijn de houten huishoudelijke voorwerpen als pompen, emmers, Toestand van de ondernemers Oorzaken daarvan. !) Z.-H. C V, 35. 2) N.-Br. B IV, 163; Z.-H. C V, 86. ') N.-Br. B IV, 163. 96 waschkuipen, inmaakvaten, tonnen, verdrongen door het solidere en goedkoopere metaal. Ook de landbouwartikelen hebben dat proces ondergaan : hooivorken, schoppen zijn van ijzer geworden, de dorschvlegels vervangen door de stoomdorschmachine. De honig wordt meer verzonden in flesschen dan in vaten; de boter in kistjes, die goedkooper zijn en gemakkelijker te openen. Ook steen en mandewerk hebben hebben voor een deel het hout vervangen; eveneens het beton, voor regenkuipen enz. Met het meer en meer verdwijnen van de vroegere houten producten vervalt tevens voor de kuipers het geregelde reparatiewerk. In de tweede plaats hebben de boterf abrieken, en in het algemeen de zuivelfabrieken aan het bedrijf een geduchten knak gegeven. Voorheen karnde iedere boer en maakte zelf boter en kaas. De werktuigen daarvoor als karnmolens, raderen enz. werden gemaakt en geleverd door den kuiper. Tegenwoordig gaat de melk rechtstreeks naar de zuivelfabrieken, welke machines voor de bereiding der verschillende producten gebruiken. En voor zoover de fabrieken fust noodig hebben, betrekken zij dat van een machinale' of van een aan de fabriek zelve verbonden kuiperij, doch hoogst zelden van particuliere kuipers. Een derde element, hetwelk niet weinig tot vernietiging van het bedrijf heeft bijgedragen, is de machinale kuiperij, welke overwegend grootbedrijf is Het handwerk is eenvoudig vervangen door de vluggere, goedkoopere en meer massale productie met behulp van stoom en electriciteit. Het fustwerk voor zuivelfabrieken, bierbrouwerijen, haringkakerijen, zeepzieder ij en en wijnhandel, zoomede voor huishoudelijk gebruik, wordt dan ook heden ten dage voor een niet onbelangrijk deel door die machinale productie geleverd. Er zijn ook inrichtingen, waar alleen de duigen voor het vaatwerk machinaal worden gemaakt, zoodat de kuipers daarvan het eigenlijke fust kunnen timmeren, maar ook dit is waarschijnlijk slechts als een overgangstoestand te beschouwen. Een en ander heeft tengevolge gehad, dat de toestand van het kuipersbedrijf treurig is geworden, en de ondernemers tot nevenbedrijven hun toevlucht hebben moeten nemen, om zoo te trachten geleidelijk aan tot een ander bedrijf over te gaan. Mag men de in de rapporten genoemde cijfers van inkomsten gelooven, dan zijn deze allesbehalve rooskleurig. Behalve over deze drie alles afdoende oorzaken van den ondergang der kuiperij, wordt nog er over geklaagd, dat concurrenten hout gebruiken van slechte kwaliteit, ofschoon zij de producten tegen dezelfde prijzen verkoopen; dat ze verkoopen tegen te lage prijzen en dat de premie van de Ongevallenwet te hoog is. III. Beoordee- De vervanging van houten producten door die van glas, steen en l'n&' metaal, de overgang van het handwerk tot de machinale productie en de economische veranderingen in het landbouwbedrijf zijn fasen in den ontwikkelingsgang der maatschappij, waaraan niet te ontkomen is. Dat het bestaan van op nuttige wijze werkzame menschen daardoor komt te vervallen en deze een ander bedrijf moeten ter hand nemen, wat vele bezwaren kan opleveren, is voor hen te betreuren, maar moet met het onschatbaar veel goede van wat daarvoor in de plaats kwam, worden aanvaard. Na verloop van jaren zal het kuipersbedrijf als handwerk waarschijnlijk grootendeels in andere bedrijven zijn opgegaan. Sommige kuiperswerk- 97 zaamheden zullen dan door andere soorten van ondernemers als nevenarbeid worden verricht. Alleen zal wellicht het maken van afwijkende vormen en het reparatiewerk voor een beperkt aantal ondernemers een zelfstandig bestaan blijven opleveren. Dezen toestand in aanmerking nemende valt er over de verdere klachten weinig te zeggen. Het is te begrijpen, dat bij dezen achteruitgang dergelijke misstanden ontstaan. Wegneming — zoo mogelijk — zou echter het bedrijf weinig baten. IV. L De toestand van het kuipersbedrijf is over het geheele land Conclusies, hard achteruitgaande. Het aantal patroons vermindert sterk, de werkzaamheden schrompelen in en de inkomsten worden veel geringer. 2. Maatschappelijke veranderingen hebben dit verval teweeggebracht, waartegen geen middelen zijn gewassen. XIV. Het Leerlooiersbedrijf. i. Aard Tan het Het leerlooiersbedrijf beeft gedurende de laatste tientallen jaren, bedrijf. zoowel uit een technisch als uit een economisch oogpunt, een belangrijke verandering ondergaan. Reeds dadelijk treft de sterke vermindering van het aantal bedrijven, evenals van het aantal gemeenten, waar het leerlooiersbedrijf wordt uitgeoefend. In nauwelijks 10 pCt. der gemeenten wordt het aangetroffen en het aantal bedrijven'is beneden de 500 gedaald J), terwijl men omstreeks 1850 nog het dubbele aantal looierijen telde, welke over het geheele land verspreid waren. Deze achteruitgang in aantal blijkt ook uit de verslagen der plaatselijke enquêtes, waarin het bedrijf slechts zelden behandeld wordt, waarbij dan nog meermalen wordt meegedeeld, dat het aantal looierijen in de laatste dertig jaren belangrijk verminderd is 2). Hieruit^ leide men echter niet af, dat we hier met een in ons land verdwijnenden tak van industrie te doen hebben. De lederproductie is in dien tijd integendeel vermeerderd, zoodat deze achteruitgang wijst op een verandering in de productiewijze en de grootte der bedrijven. Wel zou men van een relatieven achteruitgang van het geheele bedrijf kunnen spreken, daar de toeneming der lederproductie niet geëvenredigd is aan de vermeerdering der bevolking en aan de zeer toegenomen vraag naar leder. Vroeger trof men onder de plaatselijke ambachten regelmatig de looierij aan. Ze was geheelkleinbedrijf; met slechts weinige werkkrachten produceerde men op zeer beperkte schaal. De looimethode was de van ouds bekende kuiplooiïng met gebruik van uitsluitend eikenschors; op deze wijze waren met het eigenlijke looiproces eenige jaren gemoeid. Arbeidsverdeeling bestond niet; met hun knechts werkten de looiers mee aan de geheele bewerking der huiden. Meestal was de leerlooierij met andere bedrijven, vooral met de schoenmakerij, gecombineerd en was dikwijls zelfs als nevenbedrijf te beschouwen. Door schoenmakers en zadelmakers werd menigmaal slechts voor eigen gebruik gelooid. Deze toestand heeft zich echter belangrijk gewijzigd; het bedrijf verkeert in een ontwikkelingsproces, hetwelk wellicht nog niet tot stilstand is gekomen. Nieuwe methoden werden uitgevonden, waardoor het looiproces veel korter van duur werd en het productievermogen werd vergroot. De machinale snellooierij: de vatlooiïng en de chroomlooiïng leidden er toe, dat eerst in Amerika, daarna in Europa de oude kleinlooierij voor een groot gedeelte veranderd werd in een fabriekmatig grootbedrijf. Mede onder invloed van de groote fabrieken van schoenwerk en ander leerwerk, werd het leer een artikel van den internationalen groothandel. Hetzelfde geschiedde met den handel in de grondstoffen: ook de liuiden en de J) Bij de enquête werd op grond van het Adresboek voor de Lederindustrie meegedeeld, dat er tegenwoordig 503 bedrijven verdeeld over 180 gemeenten bestaan. Dit cijfer is wellicht een weinig te hoog. In „De Looinijverheid in Nederland" uitgegeven in 1913 door de Directie, van den Arbeid wordt op blz. 11 het aantal bedrijven in 1911 op 431 gesteld. 2) N.-Br. B III, 121; Limb. B II, 97. 99 nieuwe looistoffen werden artikelen van de wereldmarkt. De prijzen der huiden stegen belangrijk en zijn ook aan meer en grooter schommelingen onderhevig. Verder brachten de nieuwe looimethoden meer specialisatie in het bedrijf. Door dit alles werden zoowel technisch als commercieel aan den leerlooier geheel andere eischen gesteld en verloor het bedrijf voor het grootste gedeelte zijn karakter van plaatselijk ambacht. Ook ons land heeft deze ontwikkeling meegemaakt. De kleine plaatselijke kuiplooierijen zijn, behalve in Noord-Brabant, vrijwel geheel verdwenen. Dit neemt echter niet weg, dat de oude kuiplooiïng, eenigszins gewijzigd, in kleine en groote bedrijven nog wordt toegepast en dat ongeveer de helft van de geheele leer productie op deze wijze wordt bereid. De kuiplooiïng heeft zich voornamelijk in Noord-Brabant geconcentreerd; ongeveer 86 pCt. der bestaande kuiplooierijen komen voor rekening van deze provincie. Van de overige provincies zijn Gelderland en Zuid-Holland nog het belangrijkst. Daarnaast zijn echter de leerfabrieken opgekomen, welke de nieuwe methoden in toepassing brengen. Ongeveer de helft van deze zijn in Noord-Brabant gevestigd. Een enkel woord over de looimethoden is hier ter verduidelijking noodig. In de eerste plaats heeft men de looiïng met plantaardige stoffen.' Hiertoe behoort de van ouds bekende eenvoudige kuiplooiïng, waarbij eikenschors als looimiddel wordt gebruikt. Na de voorlooüng, het „laven", worden de huiden „weggestrooid" d. w. z. opeengestapeld in de kuipen, waarbij op elke huid een laag gemalen schors wordt gestrooid; vervolgens worden de kuipen volgepompt met schoon water of met aftreksel van reeds eenmaal gebruikte schors. Het looiproces duurt op deze wijze lang, één of meer jaren, naar gelang van de huidsoort en het te bereiden leer. De duur van het looiproces is verkort door het in gebruik komen van sterkere looistoffen van uitheemschen oorsprong, zooals garouille, valonea, mimosa, myrobalanen, quebracho enz. De meeste, zoo niet alle looiers gebruiken tegenwoordig in meer of mindere mate ook de nieuwe looistoffen. Bij deze gewijzigde looimethode, waarbij de looistoffen dikwijls in den vorm van extracten worden gebruikt, duurt het looiproces ongeveer zes tot twaalf maanden. Sedert 1900 ongeveer is in ons land ook in toepassing gekomen een nieuwe, snellere, methode, de vatlooiïng. Deze looiïng geschiedt geheel met extracten, aanvankelijk ook in kuipen, waarbij de huiden echter hangen in de looivochten, welke gaandeweg sterker worden. Na geheel met looistof doortrokken te zijn, hetgeen twee tot vier weken duurt, worden de huiden na- of volgelooid in vaten, welke machinaal in beweging worden gebracht, waarvoor slechts 1 tot iyg dag wordt gevorderd. Behalve met plantaardige stoffen wordt ook met mineralen gelooid, speciaal met chroomzouten. Deze chroomlooiïng, welke gedurende de laatste twintig jaren grooten opgang heeft gemaakt, heeft het proces zeer bespoedigd; de eigenlijke looiïng duurt 3 tot 12 uren. De zeemleer- of olielooiïng, de kroon- of vetlooiïng, alsmede de aluinlooiïng worden zeer weinig of niet in ons land aangetroffen. De werkzaamheden in de looierij zijn omvangrijker dan het eigenlijke looiïen volgens een der genoemde methoden. Van te voren ondergaat de huid verschillende bewerkingen, waardoor alleen de lederhuid, de z.g. bloot, overblijft. Daarna heeft de looiïng plaats. Is deze afgeloopen, dan moet het leer naar gelang van de gevolgde looimethode en van de te bereiden leersoort nog in mindere of meerdere mate worden afgewerkt. Deze af werking geschiedt tegenwoordig, vooral in de fabrieken, welke de nieuwe methoden toepassen, voor een belangrijk gedeelte met behulp van machines. 100 De verschillende looimethoden houden nauw verband met den aard en omvang der bedrijven. De kuiplooierij is nog overwegend klein- of middelgroot bedrijf, waarin de patroon met de arbeiders medewerkt; bij slechts 1/s der patroons is dit niet het geval. Vooral in Noord-Brabant treedt dit karakter van het bedrijf sterk op den voorgrond; boven den Moerdijk, waar de kleine looierijen grootendeels verdwenen zijn, is de gemiddelde omvang van het bedrijf grooter. Tegenwoordig heeft men echter ook groote kuiplooierijen, welke veel belangrijker zijn dan vroeger het geval was. Bedrijven, waarin meer dan 5 personen werkzaam zijn, bestaan er in het geheel 43 of 11.3 pCt., met meer dan 10 personen zijn er 18 of 4.7 pCt 1). Van de bedrijven met ten hoogste 3 daarin werkzame personen zijn er ruim 90 pCt. in Noord-Brabant gevestigd, van die met meer dan 5 personen 65.1 pCt. Men houde hierbij echter in het oog, dat, vergeleken met andere bedrijven, in de leerlooierij steeds een naar verhouding gering aantal arbeiders werkzaam zijn; als maximum wordt 58 opgegeven. Van beteekenis voor den omvang van het bedrijf is daarnaast vooral het aantal kuipen. wYa.n het geheele aantal kuipen zijn er 75.6 pCt. in Noord-Brabant in gebruik (het aantal daar gevestigde kuiplooierijen is 86 pCt. van het geheele aantal). Het maximum aantal kuipen in één bedrijf, voor een halve eeuw nog ongeveer 50, is thans belangrijk hooger. Tegenwoordig hebben 11 looierijen (waarvan 6 in Noord-Brabant) 50 tot 100 kuipen en 6 looierijen 100 tot 300 kuipen, waarvan slechts 1 in Noord-Brabant. Hoe talrijk in deze provincie nog de klein- en ook de familie-bedrijven zijn, blijkt wel hieruit, dat van het geheele aantal in de kuiplooierij werkzame personen 27.6 pCt. bedrijfshoofd zijn en 40 pCt. bedrijfshoofd of zoons van dezen, terwijl de overeenkomstige cijfers voor het overige gedeelte van het land 7.3 en 10.2 pCt. zijn. In Noord-Brabant tracht men door inkoopcoöperatie zich de voordeelen van grootere bedrijven voor een gedeelte te verschaffen. Vroeger werden in de kuiplooierijen in den regel verschillende leersoorten bereid, thans komt er meer specialisatie, hoewel hij de kleinste helft het bedrijf nog gemengd is. Zoolleer is het belangrijkste product; ruim 59 pCt. der huiden worden hiertoe verwerkt. Verder bereidt men overleer (25 pCt. der huiden) en leer voor drijfriemen en andere technische doeleinden. Op ieder gebied zijn de volgens de nieuwe methoden werkende looierijen met de kuiplooierijen in concurrentie getreden. Het bedrijf verliest hier geheel zijn vroeger karakter van handwerk en krijgt een fabriekmatig karakter, hoewel niet alle als grootbedrijven zijn te beschouwen. Onder de chroomlooierijen komen ook enkele kleinbedrijven voor. In de leerfabrieken spelen de machines een veel grootere rol dan bij de groote kuiplooierijen. Het geheele aantal fabrieken is 39, waarvan er 22 in NoordBrabant gevestigd. Onder de fabrieken met vatlooiïng heeft men in de eerste plaats die, welke zoolleer, het z.g. vache-lisseé bereiden. Sedert 1900 zijn er 8 van deze fabrieken opgericht. Van de geheele zoolleerproductie bedraagt het vache-leer ongeveer 28 pCt. Verder zijn er 7 fabrieken van leer voor drijfriemen en andere technische doeleinden; op dit gebied is het overwicht op het kuipgelooide leer zeer groot. De meeste van deze fabrieken zijn omzettingen van vroegere kuiplooierijen. Wat het overleer betreft, is de kuiplooierij zware concurrentie aangedaan door de chroomleerfabrieken, van welke er sedert 1904 18 zijn opgericht; behalve 4 zijn ze ontstaan uit bestaande looierijen. Machines worden in deze bedrijven het meeste gebruikt. Het aantal l) Verschillende der hier genoemde cijfers zijn ontleend aan de reeds genoemde uitgave van de Directie van den Arbeid. 101 verwerkte huiden is ongeveer drie maal zoo groot als het aantal door de kuiplooiers tot overleer bereide huiden. Vergelijkt men de geheele productie der leerfabrieken met die der kuiplooierijen, dan blijkt dat van het geheele aantal verwerkte huiden 56.3 pCt. voor rekening van de leerfabrieken komt; neemt men alleen de runder- en paardenhuiden ') dan daalt het cijfer tot 46.5 pCt. Het aantal arbeiders is in de leerfabrieken grooter, maar blijft ook hier naar verhouding laag. Tien en meer arbeiders hebben 25 fabrieken, boven 50 arbeiders komen slechts 2 fabrieken. üit dit overzicht blijkt reeds, dat bij de nieuwe looimethoden het bedrijf in den regel gespecialiseerd is. Alleen in enkele vache-leerfabrieken wordt ook drijfriemenleer bereid. Gelijk reeds met een enkel woord werd aangegeven, was vroeger de leerlooierij meestal met andere bedrijven gecombineerd en vaak zelfs als nevenbedrijf te beschouwen. Ook thans treft men nog vaak nevenbedrijven aan. De combinatie met schoenfabriek of schoenmakerij komt nog dikwijls voor; ook eenige leerfabrieken zijn verbonden met schoenfabrieken. Als aanverwante nevenbedrijven worden verder vermeld de handel in huiden, looistoffen of leer en de drijfriemenfabricage; de twe9 laatste ook vereenigd met leerfabrieken. Landbouwbedrijf, meest voor eigen gebruik, vindt men dikwijls bij de Brabantsche kuiplooiers; soms ook een herberg of een winkel. In tegenstelling met het aantal arbeiders, dat in de leerlooierij steeds betrekkelijk gering is, eischt het bedrijf een naar verhouding groot kapitaal. Huiden zijn een duur artikel en ook de looistoffen eischen een niet gering bedrag. De lange duur van het looiproces in de kuiplooierij veroorzaakt bovendien, dat het kapitaal niet spoedig weer vrij komt. De moderne looimethoden doen het vaste kapitaal, benoodigd voor de inrichting der fabrieken en het aanschaffen van machines, belangrijk stijgen. Bij de groote kuiplooierijen is het vaste kapitaal eveneens aanzienlijk. De opgegeven bedragen loopen zeer uiteen2). Al vindt men hier niet de minimale bedragen, welke bij andere vakken worden genoemd, toch wijzen de cijfers uit, dat verschillende looierijen nog met een klein kapitaal worden gedreven. Dit wordt mede mogelijk gemaakt door het crediet dat huiden- en schorshandelaren geven. Moeilijkheid biedt dan echter vaak de afzet van het leer, waarbij komt dat vele schoenmakers slechte betalers zijn. Vroeger, bij toepassing van de ouderwetsche kuiplooiïng, was de leerlooierij een eenvoudig bedrijf en was veel minder vakkennis noodig dan tegenwoordig. Warenkennis was het voornaamste en het looiproces kon grootendeels aan de natuur worden overgelaten. Thans stelt de veranderde techniek veel hoogere eischen. Vooral de moderne looimethoden stellen den looier voor moeilijke problemen. Voor het gebruik van de nieuwe plantaardige en minerale looistoffen is chemische kennis noodig. Ook commercieele- en warenkennis zijn van grootere beteekenis geworden. De vakkennis blijkt in het algemeen voldoende te zijn, de Nederlandsche looierijen leveren een goed product. De kleine kuiplooiers hebben zich in de laatste jaren door onderüng overleg en door praktische proefneming goed ontwikkeld. Alles wordt langzamerhand in de praktijk geleerd; ') Dan worden niet meegerekend de geitenvellen, welke in de kuiplooiïng in het geheel niet verwerkt worden. De chroomleerfabrieken gebruiken ongeveer 170.000 van deze vellen. Zonder dezen is de chroomleerproductie nog 30 pCt. grooter dan het kuipgelooide overleer. Zie „de Looinij verheid in Nederland", blz. 30, 31. =) Men zie bijv. N.-Br., D. III, 31. 102 aan meer meoretascne, wetenscnappeiijice vakopleiding wordt tot dusver nog weinig gedaan. De stichting van de Rijksschool voor Leerlooiers te Waalwijk is hiervoor van groote beteekenis. Ook in de aanschaffing der grondstoffen is verandering gekomen. Vroeger werden de huiden meestal gekocht van binnenlandsche huidenhandelaars ; deze waren vaak tevens leerhandelaar, een combinatie, welke voor den looier, die op crediet kocht, vaak minder voordeelig Was. Tegenwoordig worden de huiden uit alle werelddeelen aangevoerd via de groote Europeesche stapelplaatsen, Hamburg, Antwerpen, Havre, Londen, Amsterdam en Rotterdam. Gekocht wordt rechtstreeks in de genoemde stapelplaatsen bij publieke veiling of uit de hand, al dan niet door tusschenkomst van makelaars. De Hamburgsche handelaars hebben hier ook agenten, die geregeld de looiers bezoeken, terwijl ze in tegenstelling met vroegere gewoonten, ook bij kleine partijtjes leveren. De inlandsche huiden worden voor een groot gedeelte te Amsterdam en Rotterdam geveild door de Amsterdamsche en Rotterdamsche Huidenclub, op welke veilingen de looiers zelf koopen, ook de kleinere, daar de huiden in kavelingen, gesorteerd naar gewicht en kwaliteit, verkocht worden. Door deze veranderingen is de huidenhandel sterk achteruit gegaan, waarbij nog kwam, dat ze ook in den leerhandel voor een belangrijk gedeelte langzamerhand als tusschenpersoon uitgeschakeld werden. Enkele huidenhandelaars zijn nog staande gebleven o. a. door het leveren op crediet, hetgeen op de veilingen niet geschiedt. Eikenschors verkrijgt men voor het grootste gedeelte uit ons land, verder uit België en Frankrijk. Vroeger kocht men van handelaars in schors, tegenwoordig wordt ook deze, al of niet door combinaties van looiers, meestal rechtstreeks gekocht, soms nog op stam. De nieuwe looistoffen komen uit het Zuiden van Europa en uit andere werelddeelen. Extractfabrieken bestaan alleen in het buitenland. De inkoopcoöperatie heeft zich in Noord-Brabant in de laatste jaren krachtig ontwikkeld. Medegedeeld werd, dat in het centrum dezer industrie huiden en looistoffen tegenwoordig voor ongeveer 80 pCt. der gebruikte hoeveelheden coöperatief worden ingekocht. De aanschaffing van looistoffen geschiedt meestal door inkoop-vereenigingen, die van huiden door wisselende combinaties van twee tot tien looiers, al naar gelang van de soorten welke ze verwerken. Daar er vele soorten zijn en men nu eens dit dan dat soort looit, veranderen deze combinaties steeds. Zoolleer, het voornaamste product vooral van de kuiplooierijen, wordt hoofdzakelijk in het binnenland verkocht; hooge invoerrechten, in de omliggende landen geheven, bemoeilijken den uitvoer. Toch exporteeren de fabrieken van vache-leer en drijfriemenleer een min of meer belangrijk gedeelte o.a. naar België, Frankrijk en Engeland; ook de chroomleerfabrieken exporteeren naar België en Skandinavië. Daartegenover staat een zeer belangrijke invoer van buitenlandsch leer. Verkocht wordt rechtstreeks aan de industrieelen, die leer verwerken: schoenmakers, schoenfabrieken, fabrieken van drijfriemen (welke soms met looierij of leerfabriek verbonden zijn) en van andere lederwaren, of aan leerhandelaars. Sedert de uitbreiding der schoenenindustrie in ons land, is de rechtstreeksche verkoop belangrijk toegenomen. Het aan schoenmakers gegeven of liever door hen genomen crediet is vaak zeer lang. De inkoopcoöperatie wees reeds op de goede samenwerking tusschen de looiers. In Noord-Brabant bestaan tal van plaatselijke looiersvereenigingen. Verder is er een algemeene vereeniging, de Bond van Nederlandsche lederfabrikanten met in 1911 ongeveer 240 leden; de meeste leden behooren tot de p-rootere nndnrnfimfirs 103 a. Bij een zoo groote verandering als de lederbereiding heeft onder- Toestan< gaan ligt het voor de hand dat de meeningen over den tegenwoordigen onder6 toestand der ondernemers zeer verschillend zijn. nemers. Op verschillende plaatsen wordt de toestand als sterk achteruit- Oorzakei gegaan geschilderd. Onjuist is dit niet, maar het geeft geen volledig daarvan, beeld van het" bedrijf. Hier heeft men slechts een gedeelte van het bedrijf op het oog, de vroeger overal voorkomende kleine bedrijven, die door de technische en economische omstandigheden langzamerhand achteruitgegaan en ten slotte meestal geheel verdwenen zijn. Daartegenover wordt er echter op gewezen, dat, vooral in NoordBrabant, de looierijen, ook de kleinere, talrijk zijn gebleven, dat daar en elders in vele bedrijven groote verbeteringen zijn aangebracht en dat er bedrijven zijn onstaan, welke de nieuwe methoden in toepassing hebben gebracht. Bij de laatste wordt echter de neiging geconstateerd om zich tot groote bedrijven te ontwikkelen. Zeer verschillend wordt er gedacht over de vraag of de beschreven veranderingen niet ten koste van de kleine en middelgroote bedrijven plaats vinden, of niet op den duur de middenstandslooierijen de dupe van de moderne ontwikkeling zullen worden en de looierij geheel tot de grootindustrie zal gaan behooren. Deze ontwikkeling wordt door sommigen onvermijdelijk geacht, terwijl daartegenover anderen meenen, dat de middenstandslooierijen den strijd zullen kunnen volhouden. b. Afgezien van deze quaestie, wordt in het algemeen de tegenwoordige toestand in de looierij ongunstig geacht. Als voornaamste oorzaak wordt gewezen op de zware concurrentie van het buitenland. De sterk ontwikkelde buitenlandsche lederindustrie kan hier vrij invoeren en zoo haar overproductie tegen lagen prijs afzetten. Daardoor zou bovendien de Nederlandsche looierij de gelegenheid ontnomen worden met volle capaciteit'te werken. Zonder deze concurrentie zouden de kleine looierijen met succes kunnen werken. Anderen achten het laatste onjuist; bescherming tegenover het buitenland zou hen niet baten; gevolg zou alleen zijn, dat ook in het binnenland de grootindustrie zich zóu uitbreiden, hetgeen evenzeer de achteruitgang der andere bedrijven zou veroorzaken. c. Als verdere oorzaken van minder gunstigen toestand wijst men in de eerste plaats op de groote stijging van de prijzen der grondstoffen, terwijl de leerprijzen niet in verhouding naar boven gegaan zijn. d. Gewezen wordt op oneerlijke concurrentie door kunstmatige verzwaring en vervalsching van het leer. e. Nadeel ondervindt men van den zwakken finantieelen toestand van vele schoenmakers en schoenfabrikanten. f. Betere opleiding en voorlichting wordt wenschelijk geacht. III. a. Op den voorgrond staat de vraag naar de bestaansmogelijkheid Beoordee van de leerlooierij als middenstandsbedrijf. Zal de moderne ontwikkeling ung. in dit vak er toe leiden, dat de geheele looierij grootbedrijf wordt, zoodat de kleinere looierijen steeds meer zullen achteruitgaan of zullen ze zich naast het grootbedrijf weten te handhaven? Dat het grootste gedeelte der leerproductie in handen van het grootbedrijf zal blijven of komen is boven twijfel verheven. De beschrijving van het bedrijf sub I gegeven toont duidelijk aan, dat de looierij als plaatselijk ambacht afgedaan heeft. Een toenemende concentratie viel 104 te constateeren •). ue moaerne looimetnoaen Kunnen siecnis m nei grootbedrijf volledige toepassing vinden. Kende, de oude looierij geen arbeidsverdeeling, thans wordt deze ver doorgevoerd. Een groot kapitaal is onmisbaar en machines spelen een belangrijke rol; chemische kennis of een chemisch onderlegde hulpkracht is voor den ondernemer noodzakelijk, hetgeen het bezit van een klein laboratorium wenschelijk maakt. En naast de technische begunstigen ook de economische veranderingen, wat inkoop van grondstoffen en verkoop van het product betreft, het grootbedrijf. Boven bleek reeds, dat ook in ons land de helft of meer der geheele leerproductie in handen is van een betrekkelijk gering aantal fabrieken. Alleen op het gebied van de kuiplooiïng kan derhalve de vraag worden gesteld; daar treft men tegenwoordig kleine, middelgroote en groote bedrijven naast elkaar aan. Hieraan vooraf gaat natuurlijk de vraag of de kuiplooiïng naast de moderne looimethoden nog reden van bestaan heeft. Het antwoord hierop moet bevestigend luiden. Wat het zoolleer betreft, kan er op gewezen worden, dat het kuipgelooide leer van beter qualiteit is dan het vacheleer en hoedanigheden bezit, waardoor het voor verschillende doeleinden, vooral voor zwaar schoeisel, beter geschikt is. Zoo blijft er een belangrijke vraag naar rungaar zoolleer en wordt het niet door het nieuwe leer verdreven. Op het gebied van het overleer is de concurrentie ernstiger. Toch heeft de kuiplooiïng zich ook hier, zij het in geringere mate, kunnen handhaven door het produceeren van vetleer (een speciaal Nederlandsch artikel) en van leer voor grof schoeisel. Hoe is echter bij de kuiplooiïng de verhouding van groot- en kleinbedrijf ? Niet te ontkennen valt dat ook hier het grootbedrijf voordeelen heeft. Vooral door de boven beschreven veranderingen in de aanschaffing der grondstoffen en den verkoop van het product is de enkel technisch gevormde looier niet meer in staat met succes de productie te leiden; in zijn plaats treedt de kapitaalkrachtige, ook commercieel geschoolde ondernemer. Dit behoeft echter niet te leiden tot het verdrijven van middelgroote en kleine bedrijven. Er tegenover staat dat bij de kuiplooiing de machine van geringe beteekenis is en dat, vooral de middelgroote bedrijven, wat de technische inrichting betreft niet of niet veel bij de grootere behoeven achter te staan. Noodig is echter, dat men de zoo juist genoemde voordeelen van het grootbedrijf zich tracht eigen te maken; dit kan geschieden door coöperatie en geschiedt in NoordBrabant ook reeds met toenemend succes. Van belang blijft echter het bezitten van een niet te gering kapitaal, met het oog op den aankoop der grondstoffen en den afzet van het leer. Zelfs de kleine Brabantsche looiers kunnen op eenige eigenaardige voordeelen wijzen, welke hun bestaan mogelijk maken; de looiers werken hard mee en zijn dikwijls de voornaamste werkkrachten, hun levensstandaard is niet hoog en ze werken met gering kapitaal, vaak met crediet van den leverancier van huiden en looistoffen. Moeilijkheid biedt dan echter vaak de afzet; het geld moet spoedig binnenkomen en de schoenmakers, die van hen koopen, zijn vaak slechte betalers. Zoo zal men deze bedrijven in Noord-Brabant nog lang zien bestaan, maar van veel beteekenis kunnen ze niet zijn De ontwikkeling blijkt derhalve deze te zijn, dat de lederindustrie in haar geheel beschouwd, voor een groot, zoo niet'het grootste gedeelte ') In landen met grootere ontwikkeling van de leerindustrie ziet men deze concentratie in sterkere mate; in Duitschland bijv. waren in 1875, 11.421, in 1895, 7150 en in 1907, 4.626 bedrijven, het getal daarin werkzame personen was daarentegen in die jaren 41000, 58155 en 52613, terwijl in deze periode de lederprodnctje buitengemeen sterk toenam. 105 door toepassing van de nieuwe looimethoden in handen van het grootbedrijf komt, dat echter op het gebied van de kuiplooiing voor grootere en kleinere bedrijven plaats blijft. Een bepaalde grenslijn waar het middelgroote bedrijf in het grootbedrijf overgaat is moeilijk aan te geven. 6. Dat de toestand in de geheele looierij in ons land minder gunstig is, bleek bij het onderzoek herhaaldelijk. Dat de belangrijke invoer uit het buitenland, welke op 2/5 van het hier te lande gebruikte leer gesteld wordt, de Nederlandsche looierij nadeel berokkent, valt niet te ontkennen; in eigen land beschermd, zal men zonder twijfel menigmaal trachten, hier tegen lager prijs zijn overproductie te verkoopen. Evenmin valt te ontkennen, dat de looiers van bescherming voordeelen kunnen verwachten. Daar deze vraag echter ook vanuit andere gezichtspunten moet worden bezien, kan deze hier, gelijk in de inleiding meegedeeld werd, niet verder worden besproken. c. De prijzen der huiden zijn belangrijk gestegen. Moeilijkheid biedt echter een evenredige verhooging van de leerprijzen. Men wijst erop dat samenwerking hier niet kan baten door den invoer van buitenlandsch leer, zoodat deze quaestie met de juist genoemde samenhangt. d. Verzwaring en vervalsching van het leer komen herhaaldelijk voor; behalve verandering in de wetgeving, kan wellicht gezamenlijk optreden in verband met het proefstation te Waalwijk dit kwaad eenigermate bestrijden. e. Ook deze klacht schijnt gegrond en wordt bevestigd door het onderzoek naar de schoenenindustrie. Getroffen worden natuurlijk vooral de weinig kapitaalkrachtige looiers. Verandering hierin ligt natuurlijk buiten het terrein van de leerlooierij. f. Aan den wensch naar betere opleiding en voorlichting komt de oprichting van de rijksschool met proefstation en voorlichtingsdienst te Waalwijk tegemoet. IV, % Technische en economische veranderingen hebben de toestanden Conclusie in de leerlooierij belangrijk veranderd. Het oude plaatselijke kleinbedrijf is grootendeels te gronde gegaan. Het grootbedrijf neemt door de nieuwe looimethoden een zeer belangrijke plaats in. Op het gebied van de kuiplooierij blijft er echter plaats voor kleinere en grootere bedrijven. 2. De tegenwoordige toestand in de looierij is ongunstig; het bedrijf lijdt onder de buitenlandsche concurrentie en den te lagen prijs van het leer in verhouding tot de gestegen prijzen der grondstoffen. XV. Het Mandenmakersbedrijf. i. Aard Tan het De naam hierboven vermeld is voor dit bedrijf eenigszins ongeëigend; bedrijf. flej. omv-at — vooral in zijn tegenwoordigen vorm — veel meer dan het eigenlijke manden-maken; in plaats van mandewerk zou men veeleer van rietvlechtwerk kunnen spreken, hoewel hier weder het eerste samenstellende woord niet geheel juist is. Naast het eigenlijke mandewerk is vooral het maken van teenen en rotting meubelen op den voorgrond gekomen. SHfafil In vroeger tijd een bloeiende tak van industrie in ons land, is dit bedrijf daarna sterk in verval geraakt. Het gebruik van allerlei mandeof rietvlechtwerk neemt echter in de laatste 30 jaren weer belangrijk toe, waardoor een verlevendiging van het bedrijf ook in ons land zeer wel mogelijk werd. Voor een gedeelte slechts heeft deze spoedig plaats gevonden; alleen de productie van het ruwere mandewerk is aanzienlijk vermeerderd. Overigens was er eerder achteruitgang door den grooten invoer uit het buitenland, hoewel in den laatsten tijd ook in dit opzicht uitbreiding en verbetering van de Nederlandsche industrie is waar te nemen; met name wat het rotting- of pitrietwerk betreft is sedert een 10 a 15 jaren een belangrijke voortuitgang te constateeren. In het buitenland, vooral Duitschland en Oostenrijk was men ons zeer voor; men beschikte daar reeds veel langer over vakscholen en beter geschoolde werkkrachten, terwijl het bedrijf daar ook kapitaalkrachtiger was. Vandaar een belangrijke uitvoer naar ons land. Voor een duidelijk overzicht is het noodig vierderlei branche in dit bedrijf te onderscheiden. In de eerste plaats heeft men het ruwel mandewerk, dat vooral gebruikt wordt als verpakkingsmiddel voor den export van verschillende artikelen, verder turfmanden en dergelijke. De tweede groep wordt gevormd door het betere mandewerk (witwerk) zooals reiskorven, waschmanden, wiegen, boodschapsmanden en dergelijk mandewerk voor algemeen dagelijksch gebruik. Als derde zijn te noemen de gewone rieten of teenen meubelen, strandstoelen, kinderwagens enz. Ten slotte zijn tot de vierde groep te rekenen de fijne pitrietmeubelen en het zeer fijne mandewerk. Een volledige specialisatie der bedrijven overeenkomstig deze indeeling vindt men echter niet; dikwijls zijn eenige groepen vereenigd. Ieder onderdeel van deze industrie is in ons land ook lang nog niet tot dezelfde ontwikkeling gekomen. Vaak houdt men zich nog bijna uitsluitend bezig met het vervaardigen van het ruwe mandewerk; deze bedrijven zijn op het oogenblik nog verreweg het talrijkst. In vele plaatsen wordt het mandenmakersbedrijf in 't geheel niet uitgeoefend; slechts in x/7 der onderzochte gemeenten treft men mandenmakers aan en dan nog dikwijls niet meer dan 1 of 2 patroons. i) Uit is waarschijnlijk niet de juiste verhouding; het cijfer zal over het geheele land genomen iets hooger zijn. Ook zijn de rapporten zeer eenzijdig wat de soort van bedrijven betreft; bijna uitsluitend worden behandeld, die welke slechts het ruwere werk vervaardigen. 107 Voor zooverre betreft de bedrijven, die het ruwe mandewerk vervaardigen, is deze industrie voor een belangrijk gedeelte geconcentreerd in het midden van het land: het noorden van Noord-Brabant, de Betuwe met de daaraan grenzende gedeelten van Zuid-Holland en Utrecht. Daar vindt men ook gemeenten met een grooter aantal vakgenooten. Belangrijke centra zijn: Vlijmen, Nieuwkuyk, Drie! en Ammerstol. De aanwezigheid van veel grondstof in deze waterrijke streek heeft deze plaatselijke concentratie zonder twijfel in de hand gewerkt. Om dezelfde reden treft men in Overijssel, vooral in de omgeving van Zwolle en Kampen, vele mandenmakers aan, die zich echter ook reeds wat meer met beter werk bezighouden. Dergelijke mandenmakerijen komen verder in allerlei plaatsen verspreid voor, ook in groote steden, met name Rotterdam. Nevenbedrijven, bij verschillende een weinig landbouw, worden vooral in gemeenten beneden 2000 zielen nog vrij veel aangetroffen, maar zijn in het algemeen niet van groote beteekenis. Sommige mandenmakers hebben tevens een hoepelmakerij of schillen teen en hoephout en drijven daarin handel. De bloei van dezen tak der industrie hangt voor een zeer belangrijk deel af van het bezigen van manden als verpakkingsmiddelen voor het verzenden van verschillende producten, in hoofdzaak: fruit, groenten aardappelen, gist, visch, natuur- en margarineboter, verpakte koffie, flesschen voor wijn en likeur, een enkele maal schoenen; ook de katoenspinnerijen gebruiken tegenwoordig veel manden. Dit heeft een groote wisselvalligheid in het bedrijf teweeggebracht In de eerste plaats is het daardoor afhankelijk van den bloei van den handel in deze producten en aan den anderen kant wordt het steeds bedreigd door het gevaar, dat men aan een ander verpakkingsmiddel de voorkeur gaat geven. Maar al te zeer heeft zich dit gevaar verwerkelijkt. Langen tijd verschafte het bedrijf, soms als huisindustrie, in de betrekkelijk geringe behoeften voorziende, den mandenmaker een bescheiden bestaan. Omstreeks 1880 echter kwam er verandering; de opbloeiende handel in margarineboter deed de vraag naar manden zeer toenemen; spoedig daarna opende de handel in vruchten en groenten, vooral op Engeland een nieuw en nog belangrijker afzetgebied, terwijl ook de export naar ingeland (voor den vruchtenhandel aldaar) zeer toenam. Een tijd van ongekenden voorspoed begon en het aantal mandenmakers nam snel toe. Lang duurde deze toenemende bloei niet; sedert eenige jaren worden voor den vischhandel steeds meer kisten gebruikt; voor de verzending van margarineboter wordt de mand steeds minder als verpakkingsmiddel gebezigd; m den koffiehandel geeft men de voorkeur aan kartonnen doozen; wijnhandelaars en likeurstokers bedienen zich thans meer van kisten; de flesschenfabrieken maken tegenwoordig de benoodigde manden grootendeels zelf; Engeland begint langzamerhand meer in eigen behoeften te voorzien; en eindelijk gaat in den laatsten tijd (sedert 1908 vooral) de groenten- en fruithandel steeds meer van kisten (kratten) gebruik maken Zoo is de uitbreiding van deze industrie tot stilstand gekomen. Het S,lTï£ Van dergeliJk mandewerk blijft echter nog steeds aanzienlijk lijdelijke crises zijn evenwel door de afhankelijkheid van de te vervoeren producten steeds te duchten. Ondernemers, die zich bezighouden met het vervaardigen van de andere soorten mandewerk zijn minder talrijk. In kleinen getale treft men in eenigszins grootere plaatsen dergelijke zaken aan; naast het ruwe werk worden hier voornamelijk tot de tweede groep behoorende voor- 108 werpen gemaakt. Ook zijn er eenige vrij belangrijke ondernemingen voor het vervaardigen van artikelen die onder de derde groep gebracht zijn, de goedkoope meubelen. Zoo te Deventer, Apeldoorn, Ulft en elders. In steden heeft men vaak tevens een winkel in mandewerk en aanverwante artikelen. Deze winkels zijn voornamelijk in de laatste 30 jaren opgekomen, sedert de eigenlijke mandenmakerij daar achteruitging door toenemend gebruik van uit het buitenland ingevoerd fijn mandewerk. Oorzaak van den achteruitgang was mede de grootere verscheidenheid die mea in het mandewerk kreeg. De nieuwe artikelen kon men door het lage peil waarop de vakkennis stond in 't geheel niet of moeilijker en dus niet zoo goedkoop maken, zoodat men liever tot het drijven van handel overging. In dezelfde richting werkte de dadelijk te noemen stoelenindustrie te Noordwolde; de daar vervaardigde stoelen werden, al waren ze dikwijls vrij slecht, zoo goedkoop geleverd, dat met eigen werk er niet tegen te concurre8ren viel. Een belangrijke industrie van rieten stoelen heeft zich sedert ongeveer 1880 in Noordwolde ontwikkeld. Aanvankelijk werd ze geheel als huisvlijt beoefend, terwijl men in den zomer zelf de stoelen in binnenen buitenland ging rondventen. Thans heeft de huisindustrie grootendeels opgehouden te bestaan en wordt meestal aan geregelde afnemers verkocht. De voornaamste afnemer is Frankrijk, dan volgen België en ons land. Men vervaardigt uitsluitend eenvoudige rieten of juister teenen stoelen. De productie is zeer toegenomen; in de fabrieken werken meer dan 300 knechts en daarnaast bestaat nog eenige huisindustrie. In 1911 werden ongeveer 274.000 stuks gefabriceerd. Het fijne mandewerk komt voor het grootste gedeelte nog uit het buitenland, vooral Duitschland. In Beieren (met Lichtenfels als centrum) is deze industrie tot grooten bloei gekomen. Het ia een massaproduct (confectie) dat naar vormen, van een vakschool verkregen, gemaakt wordt. De bedrijfsvorm is die van huisindustrie, waarbij vaak het geheele gezin medewerkt. Het product wordt voor een gedeelte op de Leipziger Messe verkocht en hier franco inclusief inkomende rechten ingevoerd voor e9n prijs, waartegen volgens velen het moeilijk zou vallen te concurreeren. In Beieren, waar de industrie reeds lang inheemsen is, wordt zeer goedkoop gewerkt, terwijl bovendien de overproductie in ons land dikwijls nog goedkooper dan in Duitschland wordt verkocht. De pitrietmeubelen werden vroeger eveneens uit Duitschland betrokken. In dezen tak der industrie is echter langzamerhand in ons land verlevendiging gekomen. Pitrietmeubelen worden in verschillende zaken, met name eenige grootere in Amsterdam en den Haag vervaardigd; in dergelijke zaken maakt men ook het betere mandewerk (groep 2 en 3) en tevens heeft men een winkel. In Noordwolde en elders zijn eenige fabrieken voor fijne meubelen en mandewerk gedurende de laatste 20 jaren opgericht, een enkele mede in verband met de na te noemen Rij ksriet vlechtschool. De Maatschappij van Weldadigheid heeft een mandenmakerij, waar voornamelijk voorwerpen tot de eerste en tweede groep behoorende gemaakt worden. Het bedrijf wordt geëxploiteerd om invaliede arbeiders iets te laten verdienen of om jonge krachten op te leiden, die dan later elders werk zoeken. Bij zooveel verschil in de bedrijven, is het te begrijpen dat het kapitaal zeer uiteenloopt. In zaken tot de eerste categorie behoorend (het maken van exportwerk) is het bedrijfskapitaal dikwijls gering; velen zijn met niets of zeer weinig begonnen; het hoogste bedrag, dat vermeld wordt is / 2000. —. 109 De meeste zaken kunnen echter ook met weinig kapitaal worden gedreven. De grondstoffen worden op verschillende plaatsen eerst na een jaar betaald; weinig gereedschappen zijn noodig en huisarbeid komt in sommige streken (Noord-Brabant en de Betuwe) vrij veel voor; daarbij komt bij sommigen nog, dat ze vooral op bestelling werken. In grootere zaken, waar de grondstof contant betaald wordt en waar men de producten in voorraad houdt is natuurlijk meer noodig. De bloeitijd is ook voor de meesten te kort van duur geweest om tot belangrijke kapitaalvorming gelegenheid te geven. In andere zaken is, vooral als men tevens een winkel in mandewerk heeft, belangrijk meer kapitaal vereischt. Speciaal geldt dit voor de pitrietindustrie. Dikwijls blijken echter de patroons niet voldoende kapitaalkrachtig om hun zaken de gewenschte uitbreiding te geven. De werktuigen zijn, gelijk reeds gezegd, weinige; een snoeimes of schaar, een priem, een ijzer, een hamer en een werkplank of -bankje vormen het eenige gereedschap van den mandenmaker. Mes, priem, hamer en ijzer worden door de werklieden zelf betaald; de werkplank vaak door den patroon. Machines bestaan niet en schijnen voor deze industrie onbruikbaar; alleen in de grootste bedrijven heeft men voor het maken van wilgspleuten een spleutmachine. Buiten de centra werken vele mandenmakers alleen of met slechts enkele werkkrachten; in de centra heeft men dikwijls verscheidene knechts en leerlingen, het grootste aantal dat opgegeven werd, is 66. Op eenige uitzonderingen na, werkt de patroon daar zelf mee. De ondernemers, die het fijnere werk en pitrietmeubelen vervaardigen, hebben eveneens grooter personeel; er zijn eenige zaken met een 40 a 50 knechts. De werktijd is 11 a 12 uren daags; soms nog een weinig langer, bv. in Groningen werkt men van 6 uur 's morgens tot 9 uur 's avonds met ll/2 uur schafttijd. De knechts werken, in bedrijven tot de eerste en tweede categorie behoorende, meest tegen stukloon; de opgegeven bedragen varieeren, van ƒ3.— tot ƒ 10.— per week, de laagste verdiensten alleen bij beginnelingen, die nog niet voldoende handigheid bezitten. Een enkele brengt het tot ƒ13. — . Pitrietwerkers verdienen over het geheel meer; zij werken meest tegen uurloon. In de beste zaken in de groote steden komt men tot ƒ 24. —. De leerjongens vormen in sommige streken in bedrijven, waar het export-mandenwerk gemaakt wordt, een vrij belangrijk bestanddeel van het personeel en hun aantal vermindert ondanks den minder gunstigen toestand niet, wat gedeeltelijk met plaatselijke toestanden samenhangt.1) Ook zijn ze voor den kleinen patroon en den thuiswerker een middel om zijn productievermogen te vergrooten. Ze verdienen spoedig een vast weekloon van ƒ1.— tot ƒ3. — . In de steden heeft men weinig eigenlijke leerjongens; het is daar ook vaak moeilijk goede knechts te krijgen. Huisarbeiders komen vrij veel voor, ten minste in Noord-Brabant en de Betuwe; in de steden in het geheel niet. Als controlemaatregel is men er soms toe overgegaan aan de thuiswerkers de benoodigde teen te verkoopen. Een misstand is, dat er patroons zijn, die een winst van 3 cent per kilo berekenen.2) De opleiding geschiedde tot voor kort in de praktijk; als jongen van 12—15 jaar gaat men dikwijls reeds in dienst bij een patroon; men begint vaak met het zg. snoeien der manden (het afknippen van de einden der teen), kijkt in tusschen toe, hoe de manden gemaakt worden en begint dan een eenvoudige mand van grove teen te maken. Veel handigheid, en bij i) N.-Br. D I, 11. ») N.-Br. D I, 12. 110 de meeste producten ook lichaamskracht is noodig om een goed mandenmaker te worden. Verlokt door het loon, dat, vooral tijdens de groote vraag naar grove manden als verpakkingsmiddel, spoedig was te verdienen, kunnen velen niet anders dan ruw mandewerk vervaardigen en leeren ze niet netjes werken. Voor het vervaardigen van zg. wit mandewerk is langer oefening noodig. Dat deze eenzijdige opleiding een bezwaar is, laat zich in verband met het boven medegedeelde gemakkelijk begrijpen. Op lateren leeftijd is de schade moeilijk meer in te halen. Een algemeen gebrek van de tegenwoordige opleiding in de werkplaats is, dat de jongens dadelijk veel Verdienen willen, zoodat de patroon er niet veel moeite voor doet ze tot goede werklieden op te leiden. De vakbekwaamheid is zoodoende in dit bedrijf tot een laag peil gedaald. Goed geschoolde krachten voor het betere werk zijn nog zeldzaam, hoewel er verbetering begint te komen. Voor de stoelen-industrie in Noordwolde moest indertijd een werkmeester uit Duitschland worden gehaald. Ook te Noordwolde staat de vakkennis laag en is bovendien zeer eenzijdig; men kan alleen de eenvoudige teenen stoelen maken. In een der verslagen J) wordt de toestand aldus beschreven: „Het fijnere werk kan men niet vervaardigen, omdat men het nimmer geleerd heeft en ook niet heeft kunnen leeren." Het laatste is thans niet geheel juist meer, daar er verschillende bedrijven zijn, waar het fijne werk wordt gemaakt en men op de werkplaats daartoe wordt opgeleid. Bovendien bestaat er sedert eenige jaren een onderwijsinrichting. Den lsten April 1908 werd als eerste Rijksvakschool te Noordwolde de Rijksrietvlechtschool geopend. Deze wil trachten ontwikkelde vaklieden te vormen, zoowel toekomstige patroons als werklieden, om op deze wijze het vak te verheffen en deze industrie weer een belangrijke plaats in ons land te doen innemen. Het onderwijs wordt praktisch en theoretisch in een dagschool met drie-jarigen cursus gegeven. Onderwezen wordt het vlechten van manden, meubelen en andere voorwerpen in riet, teen, stroo, raffia enz., dus het vervaardigen van voorwerpen begrepen onder de op pag. 109 vermelde groepen 2 — 4; verder het teekenen, boekhouden, handelsrekenen, handelscorrespondentie, de beginselen van de Fransche en Engelsche taal. Naast de dagschool is er een win teravondschool voor volwassenen. Ook kunnen wandelleeraren worden uitgezonden. Het laatste geschiedt reeds; doel is een bestaande industrie te verbeteren of het bedrijf elders in 't leven te roepen, bijv. als aanvullende industrie in streken met ^seizoenarbeid. Op deze cursussen wordt het eenvoudiger werk geleerd. Ook kunnen door de school modellen aan fabrikanten worden afgestaan. Voor ruw mandewerk (exportwerk) is in 1913 door het Hanzegilde van Mandenmakers-Patroons te Kerkdriel in de Betuwe een vakschool voor houtvlechtwerk geopend met subsidie van rijk, provincie en gemeente. De voornaamste grondstof, voor het ruwere werk de eenige, is wilgeteen. Deze wordt öf gekocht van teenhandelaren óf (en dit het meest) gepacht, d. w. z. op struik gekocht. Bij pachten is het de gewoonte dat eerst na een jaar betaald wordts); het koopen van teenhandelaren geschiedt ook contant of op korter termijn. Gezamenlijke aankoop of overleg bij den aankoop vindt men nergens. Vroeger kocht men van de landeigenaars zelf; tegenwoordig verkoopen deze gezamenlijk op publieke veilingen ten overstaan van notarissen; de verkoop geschiedt bij afslag. De prijzen zijn zoodoende door de concurrentie zeer gestegen. Betaalde men bijv. vroeger ƒ 110 ») Ov. B. II. 73. a) Z.-H. A III, 17 sub III en IV; N.-Br. D. I, 4. 111 a ƒ 120 per vim (as 2000 bos), thans is dit ƒ 160 a f 180. Daar komt nog bij dat het vervoer van het land naar de schuit thans ook voor rekening van den kooper is. In ons land bestaat een groot tekort aan goed teenmateriaal, zoodat tegenwoordig ook veel uit Duitschland, België en zelfs uit Hongarije ingevoerd wordt; de invoer geschiedt steeds wit, d. i. geschild Verder wordt gebruikt gespleten riet, stroo, raffia en voor de fijnere meubelen vooral pitting of pitriet, de kern van het Indische rotan Deze grondstoffen (hoewel afkomstig uit Nederlandsch-Indië) worden grootendeels over Bremen en Hamburg ingevoerd en in Duitsehe fabrieken verwerkt; m ons land bestaat te Weesp één fabriek. De verkoop geschiedt op verschillende manier. Soms (in de steden) heeft de fabrikant tevens een winkel, waarin hij zijn producten verkoopt By het exportwerk is dit meestal niet het geval. Het grootste gedeelte wordt dan aan tusschenpersonen verkocht, dikwijls te Rotterdam wonende De verkoop naar het buitenland (Engeland) geschiedt bijna altijd op deze wijze. Ook wordt rechtstreeks verkocht aan verbruikers: fabrieken handelaars en kweekers, die groote hoeveelheden noodig hebben. Vooral is dit het geval als de mandenmaker in dezelfde plaats als deze afnemer woont. Soms wordt gewerkt op bestelling van de afnemers. Een enkele maal wordt melding gemaakt1), van'combinaties van 6 of 5 patroons tot gemeenschappelijken verkoop; het doel is groote offerten te kunnen doen voor rechtstreeksche levering aan het buitenland. Door zaken die de fijne meubelen vervaardigen, wordt in den laatsten tijd steeds meer naar Engeland en Duitschland uitgevoerd; de uitvoer is nog meer en detail dan en gros. Met de boekhouding is het bij ondernemers onder de eerste twee groepen vallende in het algemeen slecht gesteld; bij zeer enkelen slechts is ze zoo, dat men een voldoende overzicht van zijn zaken heeft In de nieuwe bedrijven, die het betere werk leveren, is de toestand veel gunstiger. Het vereenigingsleven in onder de mandenmakerspatroons nog zeer weinig ontwikkeld; te Noordwolde bestaat de „Vereeniging van Stoelenfabnkanten Ons Belang", waarbij echter nog niet de helft der patroons zijn aangesloten, en te Kerkdriel het reeds genoemde Hanzegilde. II. Zeer verschillend zijn de meeningen, die over den toestand der Toestand Tan ondernemers m dit bedrijf uitgesproken worden. Zeer algemeen is de onderklacht, dat het hednjf achteruitgaande is; een paar ondernemers noemen nemers, den toestand stationnair; door enkelen daarentegen wordt een sterke Oorzaken vooruitgang geconstateerd. Voor bedrijven, waar men zich voornamelijk dMrTan' toelegt op het vervaardigen van manden voor verzendingsdoeleinden wordt de achteruitgang toegeschreven aan de in het begin beschreven crisis In den korten bloeitijd is op verschillende plaatsen het aantal vakgenooten snel toegenomen, en op het oogenblik nog is het althans met afnemende. Een hevige concurrentiestrijd is ontstaan, nog verscherpt bij den achteruitgang. r Maar ook omtrent andere bedrijven verneemt men dezelfde klacht • de eigenlijke mandenmakerij zou sterk verminderen en ook minder loonend zijn; m een winkel van ingevoerd mandewerk en aanverwante artikelen wordt dan soms hulp gezocht. >) N.-Br. D I, 7. 112 De ongunstige toestanden worden aan de volgende omstandigheden toegeschreven: a. Vermindering van de vraag naar verschillende mandenmakersartikelen en daardoor overproductie en prijsverlaging. Bovendien concurrentie van het buitenland. 6. Eenzijdige vakopleiding, waardoor men alleen in staat is het ruwe werk te maken. Te geringe ontwikkeling en gebrek aan handelskennis en energie. c. Onvoldoend bedrijfskapitaal. d. Gemis aan onderlinge samenwerking. e. Te hooge prijs der grondstof als gevolg van het ontbreken aan overleg tusschen de ondernemers en van de gemakkelijke betalingsvoorwaarden. /. Concurrentie van Rijks werkinrichtingen en verschillende gestichten en instellingen. Deze leveren tegen lager prijzen door de goedkoope werkkrachten en de kleine winst waarmee ze tevreden kunnen zijn. III. Beoordee a' ^8 m*ndenmakerij verkeert in een overgangstoestand; zoo liug. kunnen de verschillende meeningen over voor- en achteruitgang tegelijk gegrond zijn. Gelijk reeds gezegd, is alleen de fabricage van het ruwe mandewerk, voornamelijk het exportwerk, belangrijk toegenomen. Daar wordt thans echter vooral geklaagd over vermindering van vraag. De oorzaken daarvan zijn reeds sub I meegedeeld; ze liggen buiten het bedrijf zelf en zijn begrijpelijkerwijze niet weg te nemen. Over het algemeen wil men voor verpakkingsmiddelen bijna geen geld geven; tracht men bij duurder worden van de grondstof den prijs te verhoogen, dan ziet de afnemer dikwijls naar een ander verpakkingsmiddel om en is men er nog slechter aan toe. Of deze vermindering echter zoo aanzienlijk is, dat terecht van een treurigen, ja hopeloozen toestand kan worden gesproken x) is te betwijfelen; wellicht is dit geschreven onder invloed van een tijdelijke crisis. Het laatste jaar is weer verbetering ingetreden. De afhankelijkheid van dezen tak van het bedrijf van de levendigheid van den handel in de te vervoeren producten (men denke bijv. aan de wisselvalligheid van fruiten groentenoogst) zal altijd iets onzekers geven en de nadeelige gevolgen hiervan zouden alleen door een gemeenschappelijke productieregeling zijn weg te nemen. Of echter op den duur de vraag naar dit artikel in sterker mate afnemen zal, is moeilijk te voorspellen. Zal dit het geval zijn, dan is beperking van het aantal bedrijven het eenige. Een groot nadeel is, dat de eenzijdige ontwikkeling der werklieden het moeilijk maakt zich op ander werk te gaan toeleggen. Voor bedrijven, waar men meer andere artikelen vervaardigt, staat het anders. De achteruitgang van het mandenmakerswerk hier te lande en daar tegenover de groote opleving van het bedrijf in het buitenland, met name in Duitschland, bieden hier de verklaring van den tegenwoordigen toestand. De ouderwetsche mandenmakerijen zagen hun debiet verminderen en daarom bleek combinatie met handel in elders vervaardigde artikelen wenschelijk. In grootere plaatsen vooral was dit mogelijk en daar vindt men dan ook verschillende bloeiende zaken; de eigenlijke mandenmakerij treedt dan meer op den achtergrond of verdwijnt geheel. Het verloren terrein is hier echter op den duur best te herwinnen. De vraag naar allerlei eenvoudig mandenmakerswerk (groep 2 en 3) neemt in°geen geval af, terwijl voor het beste werk (groep 4) juist een i) N.-Br. D I, 12. 113 belangrijke uitbreiding van het debiet is te constateeren. Waar men met den tijd is meegegaan, wordt dan ook terecht van sterken vooruitgang gesproken. De invoer van buitenlandsch werk is op 't oogenblik echter nog aanzienlijk. Het komt er op aan om aansluitende aan de beschreven ontwikkeliing een nieuwe krachtige industrie in het leven te roepen; het aantal ondernemingen kan dan belangrijk grooter worden. b. Zal van verbetering en verlevendiging in het bedrijf sprake kunnen zijn, dan moeten deze twee ernstige misstanden verdwijnen. Dat het met de vakkennis over het geheel treurig gesteld is, bleek reeds. Dit vooral staat aan bestrijding van de buitenlandsche mededinging in den weg. Van de Rijksrietvlechtschool te Noordwolde is daarom veel te verwachten. Een kern van goede werkkrachten moet daar worden gevormd, die op hun beurt andereu ook op de werkplaats kunnen opleiden. Met de hoogere artistieke eischen, welke tegenwoordig worden gesteld, kan bij een dergelij ke opleiding het best rekening worden gehouden; ook het uitleenen van modellen der school is in dit opzicht van belang. Wenschelijk ware dat groote zaken in de steden hun werkplaatsen in de omgeving der school vestigden, gelijk dat ook in Duitschland wordt gedaan. Het loon kan daar veel lager zijn dan in groote plaatsen, wat voor tegengaan van buitenlandsche concurrentie en het mogelijk maken van export van groot belang is, terwijl de school op deze wijze het best van de behoeften van de praktijk op de hoogte bluft. De fabricage van pitrietmeubelen is . op deze wijze in de laatste jaren reeds toegenomen; door eenige zaken in de groote steden en in de omgeving van Noordwolde wordt reeds naar Engeland en Duitschland geëxporteerd. Voor het fijne kleine mandewerk zal het moeilijker gaan debiet te vinden; dit wordt zeer goedkoop uit Duitschland ingevoerd. Dat om zoodoende verheffing der industrie te verkrijgen, energie, een ruime blik en goede handelskennis noodig rijn, is gemakkelijk te begrijpen. Hetzelfde geldt voor de bestaande zaken, die het exportwerk maken; vooral bij bedrijven, welke niet voor plaatselijke verbruikers werken, kunnen een ruime blik en handelskennis niet worden gemist. Hieraan ontbreekt het echter dikwijls. Ook administratie en boekhouding laten meestal veel te wenschen over. Vooral in een crisistijd is dit een ernstig bezwaar en wil men tot goede samenwerking komen, dan zal in dezen verbetering noodig zijn. In een plaats, waar veel vraag naar manden is, blijkt soms de enorgie te ontbreken om de zaak op te werken 1). c. Het kapitaal is in het algemeen in de bedrijven, welke exportwerk maken, zeer klein. Dit brengt verschillende nadeelen te weeg; bij daling der prijzen kan men de manden niet van de markt terughouden, in slappe tijden niet den arbeider werk geven en zoo zich tegen lager loon geregeld de noodige arbeidskrachten verzekeren; ook rechtstreeksche levering aan den verbruiker is dan moeilijk Verder wordt een enkele maal opgegeven, dat aankoop van grootere hoeveelheden grondstof voordeeliger is s); volgens anderen heeft meerder kapitaal-bezit hier geen invloed, hetzij omdat toch eerst na een jaar betaald wordt3), hetzij omdat bij aankoop in het groot niet voordeeliger gekocht wordt 4). De ondernemers, die het betere mandewerk en pitrietmeubelen maken, beschikken nog niet altijd over voldoende kapitaal. Zal deze industrie >) Z.-H. B III, 75 ») Z.-H. A III, 17. *) N.-Br. B I, 24. <) N.-Br. D I, 4, 12. 114 in ons land een grooter vlucht nemen en ook in het buitenland een afzetgebied zoeken, dan moet het bedrijf met meer kapitaal worden aangepakt. d. Van samenwerking en vereenigingsleven is tot dusver nog niet veel gekomen. Verschillende pogingen tot het oprichten van patroonsvereenigingen zijn mislukt; op het oogenblik bestaan alleen de twee bovengenoemde vereenigingen. Het spreekt van zelf dat dit bij den tegenwoordigen toestand vooral voor de zaken die het ruwere werk leveren, een groote misstand is. De scherpe concurrentie kan niet anders dan het bedrijf schaden; door gemis aan overleg zijn de prijzen der grondstof in verhouding tot die van het gereede product te hoog opgedreven x), de prijzen der manden zijn daarentegen gedaald. Ook wordt geklaagd dat het ontbreken eener onderlinge overeenkomst betreffende het in dienst nemen van werklieden, onzekerheid in het leven roept ten opzichte van de beschikbare arbeidskrachten. Verbetering in den toestand is mede van meer aaneensluiting te verwachten. Overleg bij den aankoop van grondstoffen en gemeenschappelijke regeling der productie is dringend noodig. Men moet zich op de hoogte houden van de vraag en daarnaar zich regelen. Ook zal een gezamenlijke rechtstreeksche levering aan verbruikers zonder twijfel voordeel afwerpen. Vakonderwijs, leerlingwezen en arbeidsvoorwaarden ■zijn ook alleen bij collectief optreden goed te regelen. e. Dikwijls wordt geklaagd dat de prijzen der grondstof stijgende zijn, terwijl dit met de manden niet 't geval is. De oorzaak schijnt meer in gemis aan overleg, waardoor men elkaar opjaagt, te liggen dan in gebrek aan kapitaal en koopen bij te kleine hoeveelheden. f. Geklaagd wordt dat in Rijkswerkinrichtingen de manden voor post en spoor gemaakt worden en dat verschillende inrichtingen met name de Maatschappij van Weldadigheid en het Leger des Heils te goedkoop leveren. Deze concurrentie is in enkele plaatsen zeker merkbaar, maar moeilijk te verhinderen. Dat het Rijk voor eigen behoeften laat werken is niet af te keuren. IV. Conclusies. 1. Het mandenmakersbedrijf verkeert voor een groot gedeelte in een achterlijken toestand. 2. De productie van het ruwe mandewerk is aanmerkelijk toegenomen; in den laatsten tijd valt echter stilstand of achteruitgang te constateeren. Dit is te wijten deels aan vermindering van de vraag naar manden voor verpakkingsdoeleinden, deels aan het bestaan van verschillende misstanden. Vooral door meerdere samenwerking moet men trachten overproductie, prijsverlaging en het opdrijven van den prijs der grondstoffen te voorkomen. Daarnaast is meer ontwikkeling en handelskennis, betere vakopleiding en meer bedrijfskapitaal noodig. 3. Wat betreft het vervaardigen van het betere werk, is er een begin van opleving te constateeren. Bij energieke en deskundige leiding kan een bloeiende industrie in het leven worden geroepen en is een belangrijke vermeerdering van het aantal bedrijven mogelijk. 4. Verbetering van de vakkennis — waartoe de Rijksrietvlechtschool de gelegenheid verschaft — en meer kapitaal zijn hiervoor onmisbaar. >) z.-H. A UI, 18. XVI. De Manufactuurhandel. | De manufactuurhandel behoort tot de talrijke en overal voorkomende Aard ran het klemhandelsbedrijven. Gelijk bijna iedere detailhandel is de handel in bedrflf. manufacturen in kleine plattelandsgemeenten gecombineerd met dien in andere artikelen, met name in koloniale waren, of met andere bedrijven Meermalen wordt ook de winkel door de vrouw gedreven, terwijl de man andere bezigheden heeft. Belangrijker wordt het bedrijf reeds in middelgroote gemeenten l™.2.00? tot 20.000 zielen); vooral in verkeers- en marktcentra nemen de bedrijven in aantal ep beteekenis toe. In de steden'is het vak zeer sterk vertegenwoordigd, breidt het zich door den trek van het publiek naar de steden naar verhouding meer uit en krijgt het door meer specialisatie een eenigszins ander karakter. :#*4fl| Deze handel omvat veel en de grenzen zijn moeilijk aan te geven Vooral in middelgroote gemeenten vindt men in deze zaken een groote verscheidenheid van artikelen; bijna altijd verkoopt men de zg witte goederen, katoenen, linnen en zijden geweven stoffen aan stuk stoffen voor heeren- en dameskleeding, tricot en gebreide goederen, wol katoen garen en band, fournituren voor kleermakers en naaisters; meermalen komt er nog bij de verkoop van boorden, dassen en andere heeren- en damesmodeartikelen, ook wel van hoeden, petten, parapluies; velen handelen bovendien in heeren- en damesconfectie, sommigen in pelterijen Verschillende manufacturiers verbinden aan hun zaak mede den handel in bedden, matrassen en soms ook in slaapkamer-ameublementen of in tapijten gordijnen, enz., hetgeen reeds meer als een nevenbedrijf is te beschouwen' Maar de mdustneele zijde ontwikkelt het Vak zich minder; een enkele maal wordt vermeld, dat men tevens een machinale breiïnrichting heeft Meer komt voor combinatie met het kleermakers- of naaistersbedrijf i) Geheel geen verband met het hoofdbedrijf houden tal van andere vakken welke nog meermalen met den manufactuurhandel gecombineerd worden • herhaaldelijk wordt genoemd de handel in koloniale waren, of ook in galanteneen in sigaren; ook is men wel herbergier, logementhouder brievengaarder of photograaf. In verschillende gevallen is dan de manufactuurhandel zelf als het nevenbedrijf te beschouwen. Uit het bovenstaande blijkt voldoende, welk karakter dit bedrijf vaak heeft. Van specialisatie is in gemeenten beneden 20.000 zielen nog weinig te bemerken; ja, men treedt nog herhaaldelijk op het gebied van andere vakken, welke ook daar ter plaatse reeds als zelfstandig bedrijf voorkomen *). 6 In grootere plaatsen heeft de manufactuurhandel zich meer ont- » , ') ¥et, name h.et Heermakers- en confectiebedrijf en bet naaisters- en modistenbedriif behandeld m de resumties X en XIX. raoaistenueoriji, 116 wikkeld, hetgeen bevorderd wordt, doordat de daar gevestigde zaken hoe langer hoe meer ook het publiek van elders tot zich trekken. Verschillende factoren hebben hiertoe meegewerkt, vooral de goedkoope en gemakkelijke reisgelegenhèden en de hoogere eischen, welke het publiek stelt, waaraan men in de steden door grootere keuze en door betere inrichting tegemoet kan komen. Van beteekenis is hierbij de groote vlucht, welke de confectie op ieder gebied genomen heeft; juist deze artikelen kan men in kleine plaatsen niet in zoodanigen voorraad hebben als in de steden, vooral in de speciale zaken. In het algemeen neemt de specialisatie hier zeer toe; nevenbedrijven komen weinig meer voor, de aanverwante vakken worden zelfstandige bedrijven en ook in den eigenlijken manufactuurhandel komt er specialiseering. Zoo wordt deze handel steeds meer naar de grootere plaatsen gedrongen en hier wederom voor een belangrijk gedeelte in de groote magazijnen geconcentreerd of in kleinere maar dan meer gespecialiseerde zaken. Tegenover de neiging tot meer specialisatie vindt men echter ook een andere strooming; zeer groote magazijnen trekken wederom al de bovengenoemde artikelen aan zich, maar thans op andere wijze, door het bedrijf in afzonderlijke afdeelingen te splitsen, welke ieder even goed gesorteerd zijn als menige speciale zaak en welke ieder onder deskundige leiding staan. Dergelijke zaken, op verschillende plaatsen gevestigd, behooren vaak tot één onderneming. Ondanks deze ontwikkeling blijven de zaken in kleine plaatsen en ook de kleine zaken in de steden een gedeelte van het afzetgebied behouden, hetgeen te begrijpen is bij een handel, welke zooveel artikelen van dagelijksch gebruik omvat; hun terrein is echter voornamelijk de z.g. courante artikelen. Het bedrijfskapitaal loopt uit den aard der zaak zeer uiteen; met zeer weinig kan niet, zooals in andere meer industrieele bedrijven, een manufactuurzaak begonnen worden, daar door de verscheidenheid der artikelen altijd een vrij groote goederenvoorraad noodig is. De kapitaaleischen zijn door de moderne ontwikkeling hooger geworden, daar meer keuze en een betere inrichting noodzakelijk zijn. Grooter worden ze nog, doordat in vele manufactuurzaken zeer lang crediet aan de koopers gegeven wordt. Over het geheel blijkt het bedrijf vrij kapitaalkrachtig te zijn. Het grootkapitaal speelt ook hier, gelijk zoo juist bleek, reeds een belangrijke rol. Kleine en middelgroote zaken lijden echter menigmaal onder gebrek aan voldoende bedrijfskapitaal. Van lang leverancierscrediet wordt dikwijls gebruik gemaakt, hetgeen soms een ongewenschte afhankelijk veroorzaakt en altijd duur is. Om zich op andere wijze het ontbrekende bedrijfskapitaal te verschaffen blijkt, zonder bezit van onroerend goed, vaak zeer bezwaarlijk te gaan. Algemeene ontwikkeling en vakkennis zijn dikwijls niet onbevredigend, al vestigen zich menigmaal onvoldoend onderlegde personen en al valt er op verschillende leemten te wijzen. De vakopleiding geschiedt tot dusver bijna altijd geheel in de praktijk door bij verwanten of als bediende werkzaam te zijn. Handelsscholen of handelscursussen zijn nog slechts door weinigen bezocht. Warenkennis en handels-usantiën moet men vaak als patroon door de ervaring verder leeren kennen. Dit hangt samen met de verandering, welke de tegenwoordige ontwikkeling van het bedrijf in de vakopleiding heeft gebracht. Vroeger werden de bedienden in de leer gedaan om in de meeste gevallen later zelfstandig op te treden en was het personeel bovendien weinig talrijk; 117 zoodoende werden ze in alles, wat het vak betreft, voorgelicht en onderwezen. Thans is er een afzonderlijke bediendehstand ontstaan, van wien een groot gedeelte later niet zelfstandig wordt. Vooral in grootere zaken worden ze veelal enkel voor den verkoop of voor een ander afzonderlijk deel van de werkzaamheden aangewezen, zonder dat ze van den inkoop of van andere onderdeelen op de hoogte komen. Ook aan goede verkoopers en verkoopsters, vooral aan de laatsten, bestaat er behoefte; de verkoopsters worden tegenwoordig mear uit de minder ontwikkelde volksklasse gerecruteerd en minder, zooals vroeger, uit den burgerstand. De kleine bedrijven, vooral op het platteland, zijn dikwijls familiebedrijven, waarin de eigenaar alleen of met hulp van zijn huisgenooten het werk verricht. Van deze af heeft men een geleidelijken overgang tot de groote bedrijven met tientallen hulpkrachten. Het internaat neemt vooral in groote plaatsen af. Vele manufacturiers hebben ook één of meer reizigers in dienst, die geregeld de omgeving bezoeken. De waren betrekt men van grossiers, meestal in de groote steden gevestigd, direct van binnenlandsche fabrieken of door middel van agenten van buitenlandsche fabrieken. Van de courante artikelen levert het binnenland een groot gedeelte; modeartikelen worden nog veel uit het buitenland betrokken. Gekocht wordt in den regel op 1 of 3 maanden. Bij contante betaling wordt veelal 1 of 2 pCt. korting gegeven, terwijl ook bij aanschaffing van groote hoeveelheden tegelijk eenige korting wordt toegestaan. De korting verschilt gewoonlijk bij elk artikel en bij elke hoeveelheid. Bij courante artikelen is de korting gering. Bij inkoop van groote hoeveelheden confectieondergoederen wordt tegenwoordig dikwijls een omzetpremie betaald, soms van 4 tot 5 pCt. De grossiers leveren ook vaak op langer crediet. De manufacturiers leveren zoowel aan tusschenpersonen (naaisters, kleermakers, winkeliers in kleinere plaatsen, slijters), die dan een korting van 5 tot 20 pCt. genieten, als direct aan particulieren, soms contant, doch meerendeels op crediet, menigmaal van een jaar en langer. II. In het algemeen wordt de toestand van de ondernemers in dit bedrijf bevredigend geacht. Het behoort tot de vakken, die over het geheel een goed bestaan geven en dikwijls werkelijk winstgevend te noemen zijn. De toestand werd bij de enquête vaak in dezen zin ongeveer omschreven: een flink middenstander, die zijn zaken kent en fatsoenlijk in den handel optreedt, klaagt tegenwoordig niet. Meestal wordt er vooruitgang gemeld, al zijn er natuurlijk overal uitzonderingen; alleen op kleine plaatsen spreekt men meermalen van stilstand of achteruitgang. Op eenige schaduwzijden wordt echter nog de aandacht pgevestigd. a. De onvoldoende vakkennis en vakopleiding. b. Gebreken in het crediet wezen. c. Oneerlijke of ongewenschte concurrentie. d. Te zware belastingdruk. Hl. Bij de enquête is duidelijk gebleken, dat de toestand van dit bedrijf inderdaad over het geheel gunstig is te noemen. Het heeft zich in verband met de eischen van den tegenwoordigen tijd goed ontwikkeld. In groote plaatsen heeft het zich meer gespecialiseerd en deze bedrijven zija bijna steeds bloeiend. Wel bestaan er tegenwoordig zeer groote zaken en meer van deze dan vroeger, toch is er van een verdringen van de Toestand van de ondernemers.Oorzaken daarvan. BeoordeeHng. 118 kleine en middelgroote bedrijven geen sprake. De zeer uiteenloopende behoeften maken verschillende soorten van bedrijven mogelijk. Het is meestal ook slechts een gedeelte van het publiek, dat door de zeer groote zaken tot zich getrokken wordt. Op het platteland is door den trek naar de steden de toestand echter vaak minder gunstig. a. De onvoldoende vakkennis en opleiding. Hierop werd reeds sub I gewezen. Ook boekhouding en administratie laten vaak nog veel te wenschen over. Verbetering van de vakopleiding is zoowel voor den toekomstigen patroon als voor de bedienden wenschelijk. De bestaande handelsscholen en handelscursussen voorzien slechts voor een gedeelte in de behoeften. Voor algemeene ontwikkeling is verder noodig meer uitgebreid lager onderwijs en algemeen herhalin ga onderwijs en een inrichting van dit onderwijs overeenkomstig de behoeften van de praktijk. Om zich meer speciaal voor het vak te bekwamen, is wenschelijk, dat er voldoende gelegenheid komt voor onderwijs in warenkennis, winkeladministratie, étaleeren, reklame, verkoopkunde. Om aan het gemelde gebrek aan goede verkoopsters te gemoet te komen is bijv. in Groningen bij wijze van proef aan de Industrieschool een cursus opgericht tot opleiding voor winkeljuffrouw. b. De gebreken in het credietwezen. Het door de manufacturiers gegeven crediet is vaak zeer lang, ofschoon er op vele plaatsen reeds belangrijke verbetering komt en de termijn langzamerhand ingekort wordt door het zenden van 3 of 6 maandelijksche rekeningen. Ook blijkt, dat het publiek er zich meer aan gewend contant te koopen, vooral als zulks door het geven van eenige korting wordt aangemoedigd. Verschillende ondernemers hebben van den aanvang af contante betaling ingevoerd zonder hiervan nadeel te ondervinden. Door samenwerking is hier nog veel verbetering in te brengen, daar vrees voor concurrentie anders menigeen weerhoudt. Met het oog op slechte betalers, is uitbreiding en betere organisatie van informatieen incasso-bureaux zeer wenschelijk. Anderzijds, wat het krijgen van crediet betreft, ondervindt men verschillende bezwaren en worden hier evenals in vele andere vakken, de klachten vernomen over het onvoldoende van het tegenwoordige crediet- en bankwezen. Ook wordt meermalen de wensch uitgesproken naar de mogelijkheid van het disconteeren van boekvorderingen en het beleenen van den winkelvoorraad. Deze algemeene quaestie vindt in de tweede afdeeling haar bespreking. c. Ongewenschte en oneerlijke concurrentie. Talrijk zijn de klachten over oneerlijke concurrentie, welke echter meestal de ongewenschte concurrentie betreffen. Men klaagt over de concurrentie van vliegende winkels, venters, marktverkoopers, het verkoopen door grossiers rechtstreeks aan het publiek door middel van reizigers, misstanden bij uitverkoopen, de concurrentie van de groote buitenlandsche magazijnen, welke hun prijscouranten over het geheele land verspreiden. Ook gevallen van eigenlijke oneerlijke concurrentie worden genoemd, bestaande in misleiding van het publiek omtrent qualiteit en quantiteit der waren, door lokartikelen, schijnuitverkoopen enz. Voor een gedeelte kan gezamenlijk optreden helpen; overigens behoort de vraag in hoeverre wetgeving omtrent het venten, het uitverkoopwezen enz. noodig zijn, in de tweede afdeeling van dit verslag thuis. d. Te zware belastingdruk. Dit betreft eveneens een algemeene klacht, dat namelijk de winkelstand naar evenredigheid te veel belasting moet betalen. 119 IV. 1. De toestand van den manufactuurhandel is over het geheel Conclusies, gunstig en vooruitgaande. In groote plaatsen wordt het bedrijf meer gespecialiseerd, hoewel er zich anderzijds ook weer zeer groote gecombineerde zaken ontwikkelen. Verdrijving van de kleine en middelgroote bedrijven valt echter niet te constateeren. Op het platteland is door den trek naar de steden de toestand voor een gedeelte stationnair of achteruitgaande. 2. Verbetering van de vakopleiding en het credietwezen is wenschelijk. 3. Ook ondervindt het bedrijf eenig nadeel van verschillende vormen van ongewenschte concuirentie. XVII. Het Meubelmakersbedrijf en de Handel in Meubelen. t Aard ran het Toen de machine nog niet haar intrede had gedaan in de meubel¬ bedrijf, makerswerkplaats, was de' prijs van meubelen hoog. Bovendien eischte de toepassing van vormen, zooals die ongeveer 25 jaren geleden algemeen gebruikelijk waren, een omslachtige en moeilijke bewerking, zoodat ook daardoor de meubelen duur waren en de meubelmaker een groote technische bekwaamheid moest bezitten. Gewoonlijk trof men in een werkplaats eenige knechten aan, die slechts een onderdeel van het vak grondig kenden. Zoo had men een knecht, die uitsluitend stoelen en wel voornamelijk zgn. gebogen fransche stoelen maakte, een ander, die hoofdzakelijk kasten vervaardigde, weer een ander, die in 't bijzonder vurenhout tot eenvoudige meubelen verwerkte. Het bedrijf was uitsluitend handwerk. Hierin kwam in de laatste jaren een groote verandering. De triomf van de rechte lijn en de aanwending van machines deden den prijs der meubelen belangrijk dalen en breidden aldus het afzetgebied uit. Thans ziet men dan ook smaakvol vervaardigde meubelen hun intrede doen in arbeiderswoningen waar vroeger alleen enkele hoogst eenvoudige meubels aangetroffen werden. Fabrieken en huisarbeiders, die fabriekmatig vervaardigde onderdeelen in elkaar zetten, zijn thans de voornaamste producenten van ordinaire meubelen. Deze meubelen zijn hoofdzakelijk van vurenhout, pitch-pine of eikenhout gemaakt en worden veelal aan den man gebracht door een nieuwe soort van ondernemers, de zgn. meubelhandelaars. Beeldhouwwerk komt aan het rechtlijnige meubel niet voor. Daardoor is het aantal beeldhouwers zoo sterk gedaald, dat men thans, nu men voor vele meubileeringen tot de vroegere stijlen, waarbij veel beeldhouwwerk aangebracht is, terugkeert, groot gebrek aan goede beeldhouwers heeft. In Rotterdam is esnige jaren geleden zelfs de afdeeling voor beeldhouwwerk aan de ambachtsschool opgeheven. Men kan thans de volgende indeeling maken: 1. bedrijven, waar bijna uitsluitend handwerk met behulp van enkele kleine handkrachtmachines en gewone gereedschappen wordt gemaakt of waar de door loonzagerijen en fabrieken voor houtbewerking gemaakte onderdeelen met de hand worden bewerkt en tot meubelen in elkaar gezet. 2. bedrijven, waar alle soorten van meubelen met behulp van door mechanische kracht gedreven machines worden gefabriceerd. 3. bedrijven, waar uitsluitend handel wordt gedreven in meubelen. 4. inrichtingen voor complete woninginrichting, welke gehouden worden door meubelmakers en meubelfabrikanten of door behangers en stoffeerders. Voorzoover de laatstgenoemde ondernemers meubelmaker zijn, bevitten 121 zij een werkplaats voor de vervaardiging van meubelen en een of meer knechts voor het behangers- en stoffeerderswerk. Deze ondernemingen hebben zich in de laatste jaren vooral sterk uitgebreid en hebben zich menigmaal tot groote bedrijven ontwikkeld, welke aan alle eischen voldoen Zijn zij daarentegen behanger en stoffeerder, dan bezitten zij een behangerswerkplaats voor het vervaardigen van gordijnen, enz. en het stoffeeren van meubelen, terwijl de onbekleede meubelen van meubelfabrieken worden betrokken. Ook komen in de laatste jaren tot ontwikkeling verschillende groote fabrieken voor betimmeringen van huizen, schepen, kantoren, enz., die ook alle soorten meubelen maken en zich met de geheele installatie van huizen, schepen en kantoren belasten. In de gemeenten beneden 2000 zielen vindt men geen meubelmaker, hoogstens een timmerman, die enkele eenvoudige herstellingen aan meubels kan verrichten. In de gemeenten van 2000 tot 20000 inwoners zijn meestal enkele meubelmakers en meubelhandelaars gevestigd; indien deze gemeenten een drukke weekmarkt hebben en de bevolkingen de omliggende gemeenten welvarend is, neemt vooral het aantal meubelhandelaars in de laatste jaren toe. Het meubelmakersbedrijf en de handel in meubelen treden vooral op den voorgrond in de groote steden; daar vindt men de bovengenoemde categorieën alle vertegenwoordigd. De al gemeene ontwikkeling der patroons is in 't algemeen voldoende. Terwijl de vakopleiding vroeger bij den baas op de werkplaats werd verkregen, is hierin een belangrijke verandering gekomen door de ambachtsscholen. Thans ontvangt zoowel patroon als werkman zijn eerste vakopleiding gewoonlijk op de ambachtsschool. Het oordeel over deze vakopleiding is in het algemeen gunstig. Een vrij aanzienlijk kapitaal wordt vereischt voor de oprichting van een meubelmakerij of meubelhandel. Voor den aankoop van machines, die in een modern ingericht meubelmakersbedrijf niet gemist kunnen worden en van materialen is een belangrijk bedrag noodig. Evenwel ziet men ook nog meubelmakers met een zeer klein kapitaal Van nog geen duizend gulden beginnen. In den regel is dan het begin voornamelijk herstelwerk en nieuw werk voor een beperkten kring van particulieren. De grondstoffen worden zoowel uit binnen- als buitenland betrokken, regel is, dat op 3 maanden wordt ingekocht, uitzondering a contant of op 6 maanden. Hout koopt men in zeer verschillende hoeveelheden van importeurs, daar bijna uitsluitend buitenlandsch hout wordt verwerkt. Alleen gebruikt men nog kleine hoeveelheden inlandsch iepen- en eikenhout. Trijp, lijm, politoer, koper- eh ijzerwaren schaft men zich naar behoef te bij fabrieken en grossiers aan. De meubelhandelaars betrekken hun meubelen van binnen- en buitenlandsche fabrieken; soms komt het voor, dat zij het hout of de onderdeelen koopen en dit door huisarbeiders doen bewerken. Een groot deel der meubelen, vooral machinaal vervaardigd, goedkoop werk, wordt door duitsche, oostenrijksche en belgische fabrieken geleverd'; de nederlandsche meubelfabrieken zijn echter in de laatste jaren in aantal en beteekenis zeer toegenomen. Menigmaal hebben deze zich van een klein begin in korten tijd'snel ontwikkeld, waarvan de industrie te Waddinxveen een goed voorbeeld geeft. De wordings-geschiedenis dezer laatste industrie is zeer merkwaardig. ') N.-H. BV, 828. 122 Ongeveer 20 jaren geleden woonde te Waddinxveen een timmerman die in den zomer met 15 knechten werkte en genoodzaakt was 's winters het geheele personeel af te danken. Ieder voorjaar kostte het hem dan groote moeite flinke werkkrachten te krijgen. Teneinde deze moeilijkheid te ontgaan, besloot hij zijn personeel in den winter aan den arbeid te houden. Hij liet bezemstelen, gordijnlatten, mangelbakken, stooven en aschbakken vervaardigen en bereisde zelf verschillende streken van ons land om deze artikelen aan handelaren in huishoudelijke artikelen, behangers en bezemfabrikanten te verkoopen. Spoedig bleek het, dat deze artikelen gaarne gekocht werden, omdat hij voor een degelijke afwerking zorg droeg. Van lieverlede werden ook andere artikelen vervaardigd, want de behangers vroegen hem om behalve gordijnlatten ook ledikanten te maken, terwijl de handelaren in huishoudelijke artikelen aandrongen op het maken van amerikaansche huistrappen. Thans werkt dit bedrijf met i 60 knechten en wórden behalve bovengenoemde artikelen, hoofdzakelijk pitchrpine slaapkamer-ameublementen vervaardigd. Een zeer gelukkig voorbeeld van de resultaten van technische kennis gepaard aan handelsgeest. Toen men bemerkte, dat dit bedrijf een groote vlucht nam, kwam de concurrentie in verschillenden vorm op. Werklieden van het oudste bedrijf huurden een boerenschuur, kochten op crediet hout en andere grondstoffen en vervaardigden ook pitch-pine meubels. In enkele jaren groeiden dergelijke dwergbedrijven tot kleine fabrieken, waar met behulp van machines, door een stoommachine gedreven, rechtlijnige meubelen van pitch-pine en eikenhout worden gemaakt. Daarnaast bestaan ook reeds een tweetal naamlooze vennootschappen tot exploitatie van meubelfabrieken, opgericht door menschen, die buiten het vak stonden. Hoewel vele patroons thans nog werken met gewone gereedschappen en hoogstens een draaibank en boormachine, neemt toch het aantal in gebruik zijnde machines in de laatste jaren sterk toe, vooral in die plaatsen, waar electrische drijfkracht beschikbaar is. In een modern ingericht kleinbedrijf vindt men dan een fraise-bank, lintzaag, schaafen boormachine. Vrij algemeen is men van meening, dat het aanwenden van machines voor den meubelfabrikant voordeelig is. Het personeel bestaat hoofdzakelijk uit gezellen, want leerlingen kan men moeilijk krijgen, omdat de aanstaande meubelmakers de ambachtsschool bezoeken. Bij voorkeur neemt men thans leerlingen van een ambachtsschool in dienst, omdat deze een grondige theoretische kennis van het vak bezitten. Het personeel komt voort uit de arbeiders of den kleinen burgerstand en blijft gewoonlijk bij het vak. De werktijden bedragen meestal 10 a 11 uur per dag. Aangaande de bewerking der grondstoffen zijn slechts enkele opmerkingen te maken. Sommige meubelmakers vervaardigen alle soorten meubelen, andere slechts de duurdere soorten, weer andere bepalen zich tot het verwerken van machinaal vervaardigd half-fabricaat tot heelfabricaat. De toenemende welvaart werkt ook in dit vak er toe mede, dat de meubelmakers, die smaak hebben en hun vak in kunstvollen zin uitoefenen, daaraan een groote ontwikkeling kunnen geven. Naast de behoefte van het groote publiek worden voor menig meubelmaker de eischen van meer verfijnde behoeften van beteekenis. Men levert de meubelen gewoonlijk aan particulieren op 3 maanden of op jaarrekening. Daarentegen verkoopen de meubelhandelaars, die in de goedkoopere soorten handel drijven, in den regel tegen contante betaling. Sommige meubelfabrikanten leveren zoowel aan tusschenpersonen als aan particulieren. Het is practisch zeer moeilijk de ondernemers der verschillende 123 categorién in één vakbond te vereenigen; er bestaan dan ook slechts in enkele plaatsen vak vereenigingen. Gewoonlijk zijn het afdeelingen van den Boud van Meubelfabrikanten in Nederland en plaatselijke vereenigingen van Meubelmakerspatroons. II. . , het bovenstaande blijkt reeds voldoende, dat het meubelmakersbedrijf over het geheel in gunstige omstandigheden verkeert. Talrijke meubelmakerijen zijn vergroot tot kleine of groote fabrieken, andere zijn vervormd tot inrichtingen voor complete woninginrichting, terwijl een nieuwe tak, de meubelhandel, aan vele ondernemers een zeer goed bestaan verschaft. Ontwikkeling enkel in de richting van het grootbedrijf is niet waar te nemen. De geldelijke welstand der ondernemers wordt in 't algemeen als vooruitgaande geschetst, vooral kan dit gezegd worden van de ondernemers der sub 2, 3 en 4 genoemde categorieën. Waar bij sommigen stilstand of achteruitgang geconstateerd werd, zijn hiervoor de volgende oorzaken aangegeven, terwijl verder op enkele misstanden de aandacht gevestigd wordt: a. gebrekkige vakkennis, vooral onvoldoende waren- en handelskennis; o. te gering vast- en bedrijfskapitaal; c. slecht ontwikkeld vereenigingsleven; d. oneerlijke concurrentie. Gevallen van oneerlijke concurrentie zijn bekend, hoofdzakelijk bestaande in het verkoopen van nieuwe meubelen in venduhuizen, uitverkoopen onder valsche voorgevens, en gefingeerde opruimingen. Ook klaagt men, dat behangers meubelen beneden den normalen prijs verkoopen om zoodoende met de stoffeering van een huis belast te worden *) Vaak klaagt men dat modellen en dessins worden nagemaakt, over bet te lang credietnemen der klanten, over den verkoop van meubelen op weekmarkten door niet-ingezetenen. Toestand der ondernemers.Oorzaken daarvan. III. a. Overgaande tot een bespreking der oorzaken van achteruitgang waar deze aanwezig is, valt op te merken, dat vele patroons niet opgewassen zijn tegen de groote veranderingen, welke het geheele bedrijf heeft ondergaan en nog dagelijks ondergaat. Thans is een uitgebreide waren- en handelskennis dringend noodzakelijk. Vele patroons die oorspronkelijk als meubelmaker zijn begonnen, moeten thans niet alleen grondstoffen, als hout, ijzerwerk, trijp, enz, inkoopen, maar ook tapijten, gordijnen behangsel, kortom alles wat voor complete meubileering noodzakelijk is. Ook eischt een dergelijk bedrijf een omvangrijke boek houding, die thans nog in talrijke bedrijven wordt gemist Bovendien hapert het zeer velen nog aan den noodigen kunstzin en ontwikkelden smaak; het vakonderwijs heeft in dit opzicht nog niet genoeg gedaan en kunnen doen, wijl het in vele plaatsen nog niet genoeg m deze richting is aangevuld. b. Het gebrek aan kapitaal werkt zeer schadelijk, want het dwingt de patroons tot het aankoopen van grondstoffen op lang crediet, waardoor dikwijls een zekere afhankelijkheid tusschen leverancier en afnemer wordt geschapen. Ook kan men niet profiteeren van voordeelige marktprijzen of voordeehgen inkoop van groote hoeveelheden Beoordeelingr. ■) N.-H. B I, 53 124 c. Het vereenigingsleven laat nog veel te wenschen over, en al kan men toegeven dat het moeilijk is de patroons, die zoo verschillende bedrijven hebben, in een vereeniging te zamen te brengen, zoo bestaan er toch genoeg algemeene belangen, die door een goed ingerichte vereeniging konden worden behartigd, zoo b.v. de bestrijding van de oneerlijke concurrentie, de regeling der vakopleiding. d. Oneerlijke concurrentie komt in dit vak vrij veel voor. Herhaaldelijk worden meubelveilingen onder valsche voorgevens gehouden, zooals verkooping wegens liquidatie, faillissement, sterfgeval, enz. Deze verkoopingen worden vaak georganiseerd door meubelfabrieken om aldus hun overproductie of mislukte producten, die een soliede meubelhandelaar niet gebruiken kan, kwijt te raken. Ook is het een feit dat modellen en dessins worden nagemaakt. IV. Conclusies. 1. Zeer groote veranderingen heeft het meubelmakersvak ondergaan in de laatste 25 jaren. Het vak heeft zich in verschillende vormen, niet alleen als grootbedrijf, maar ook als midden- en kleinbedrijf belangrijk ontwikkeld en verkeert over het geheel in goeden toestand. 2. De vakkennis, vooral de waren- en handelskennis, alsmede de ontwikkeling van smaak en kunstzin, is bij sommigen echter nog onvoldoende voor den grooten omvang, die het bedrijf heeft gekregen. 3. Het te geringe kapitaal van sommige ondernemers werkt belemmerend op de ontwikkeling van het bedrijf. 4. Het vereenigingsleven is zwak. XVIII. Het Molenaarsbedrijf. l Over het geheele land verspreid vindt men nog den van oudsher Aard van bekenden molen, welke tot voor kort in inrichting en werking sinds het *«drjjf. eeuwen geen noemenswaardige verandering had ondergaan. De maalderij was geheel klein bedrijf, voor de plaatselijke omgeving werkende; tegen loon maalde de molenaar voor bakkers, boeren en particulieren, terwijl het maalloon vaak in natura voldaan werd. Hierin is sedert ruim een halve eeuw verandering gekomen. Na de afschaffing in 1851 van den accijns op het gemaal, ontwikkelde zich ook in ons land de maalderij op grooter schaal, waarin het buitenland ons reeds vóór was door de oprichting van belangrijke meelfabrieken naar de eischen van dien tijd ingericht. .Na genoemd jaar ontstonden eenige stoommeelfabrieken, welk aantal zich aanhoudend uitbreidde, zoodat tegen het jaar 1870 ongeveer een 80 fabrieken van meer of mindere beteekenis, door het fabriceeren van tarwemeel, op Fransche steenen gemalen, voorspoedige zaken deden. Hierdoor werd den molenaar ernstige concurrentie aangedaan. Na 1885 ging het deze instellingen, zooals tevoren de molenaars. Door de uitvinding van den cylindermolen, waarbij met ijzeren walsen werd gemalen, werd het systeem der platte steenen overtroffen, althans wat het tarwemeel betreft. Het nieuwe procédé levert een zuiverder product dan de bloem uit ongebuild tarwemeel, gelijk de maalsteenenmethode het produceert. Dit bracht belangrijke veranderingen mee, daar de nieuwe methode vooral geschikt is voor omvangrijke, met groot kapitaal gedreven, bedrijven. Zoodoende concentreerde het bedrijf zich meer en meer in de handen van enkele zeer groote en kapitaalkrachtige ondernemingen, welke bijna geheel automatisch werkende, met betrekkelijk klein personeel een zeer groote productie hebben. De vroeger bestaande 80 fabrieken zijn zoodoende thans geslonken tot nog geen 20. Hiermee ging ook gepaard achteruitgang van het oude kleinbedrijf; de molenaar verloor een belangrijk gedeelte van zijn afzet. Verdwijnen deed het molenaarsbedrijf echter geenszins. Overal treft men nog den molenaar aan; hun aantal overtreft nog belangrijk de tweeduizend. Men houde in het oog, dat de geschetste verandering bijna uitsluitend betrekking heeft op de productie van tarwemeel (bloem), blechts enkele der tarwemeelfabrieken produceeren ook roggemeel. Voor het malen van andere artikelen bleef het molenaarsbedrijf van beteekenis terwijl men het verlies zocht goed te maken door uitbreiding van het bedrijf in een andere richting. Het tarwemeel, zooals het op het platteland 126 voornamelijk gebruikt wordt (ongebuild meel) kan evengoed volgens de oude methode worden gemalen, terwijl deze voor het malen van veevoeder beter is. Zoo houden de molenaars zich thans doorgaans bezig met het produceeren van' ongebuild tarwemeel, roggemeel, lijnkoekenmeel en het malen van haver, maïs, erwten, enz. De inrichting van het bedrijf heeft daarbij een belangrijke verbetering ondergaan. Vele molenaars hebben zich zooveel doenlijk aan de veranderde omstandigheden aangepast door het invoeren van mechanische beweegkracht (stoommachine, zuiggas-, petroleumof electromotor), zoodat men niet meer afhankelijk is van den wind of van het voorhanden zijn van waterkracht. Uitbreiding onderging het bedrijf door den handel in verschillende artikelen tot zich trekken. Waar het vroegere loonmalen niet meer voldoende werk geeft, is men meer voor eigen rekening gaan malen en begonnen met het drijven van handel in meel, granen en veevoeder. Op verschillende plaatsen is deze ontwikkeling een vanzelfsprekend gevolg van de verandering van den landbouw. Door het verbouwen van andere artikelen ontstaat er gebrek aan grondstoffen voor den dorpsmolen, omgekeerd mist de boer het meel en het veevoeder, dat hij anders liet malen en moet deze nu koopen; dan ligt het voor de hand, dat de molenaar, die vroeger voor hem maalde, nu handel gaat drijven en deze artikelen, na ze eerst al of niet te hebben gemalen, aan den boer tracht te leveren. Zoodoende heeft het molenaarsbedrijf een ander karakter gekregen; van enkel arbeidsbedrijf is het voor een vaak zeer belangrijk gedeelte industrieel en vooral handelsbedrijf geworden. Dit neemt niet weg, dat met name op kleine plaatsen het oude molenaarsbedrijf nog wordt aangetroffen. Als aanverwant bedrijf is het molenaarsbedrijf menigmaal gecombineerd met de grutterij *), welke gerst, spelt en boekweit tot gort en grutten verwerkt. De gortpellerij is overwegend in handen gekomen van machinale grootbedrijven. In enkele provinciën, Groningen en Zeeland, komt de gortpellerij nog op kleiner schaal voor, vereenigd met het molenaarsbedrijf 2). Sommige molenaars malen tevens schors voor de looierij3). Ook komt voor combinatie met een olieslagerij. Als nevenbedrijf heeft men op het platteland dikwijls eenig boerenbedrijf; verder wordt genoemd handel in kunstmaalsteenen, in kruidenierswaren, in brandstoffen, in hout enz. De ondernemer is veelal eigenaar van zijn molen en niet zelden van het door hem bewoonde huis; dikwijls echter bezwaard met hypotheek. De waarde der molens loopt naar den aard der inrichting zeer uiteen; bij voldoende machinale inrichting overeenkomstig de tegenwoordige eischen worden de bedragen hooger. Overigens dient opgemerkt te worden, dat de bouwwaarde tegenwoordig vaak de handelswaarde ver overtreft. De prijzen van de eigenlijke molens zonder krachtwerktuigen zijn in de laatste jaren met een derde en meer teruggegaan. Door de verandering van het bedrijf is meer bedrijfskapitaal noodig. Bij den loonmolenaar is het uiteraard gering; grooter wordt het zoodra het bedrijf zich ontwikkelt doordat men voor eigen rekening gaat malen en in belangrijke mate handel in de bovengenoemde artikelen gaat drijven. Op enkele uitzonderingen na hebben de molenaars niet meer genoten dan gewoon lager onderwijs, bij uitzondering meer uitgebreid lager onderwijs; bijna nooit meer. De vakkennis werd in de praktijk verkregen door als knecht werkzaam te zijn, dikwijls bij hun vader of voorganger in den molen. De tegenwoordige ontwikkeling van het bedrijf stelt hoogere ') Gr. B III, 129; N.-Br. B I, 48; N.-H. B I, 122. *) Gr. B III, 131; IV, 185. *) Utr. B H, 114; N.-Br. B III, 181. 127 eischen aan de vakkennis; vooral door de groote beteekenis, die de handel gekregen heeft, is meer waren- en handelskennis noodig, aan welke eischen evenwel vaak niet voldaan wordt. Door de oprichting van het station voor Maalderij in Wageningen bestaat er thans de gelegenheid tot vakschoolopleiding. Het aantal werkkrachten is, gering; over het geheel heeft men van tot d knechts, vaak famüieleden. Slechts in enkele gevallen is het personeel talrijker. Internaat komt nog zeer dikwijls voor. Menigmaal heeft men moeite goede knechts te krijgen, daar het vak weinig meer aangeleerd wordt. 6 Waar alleen met windkracht wordt gewerkt, geeft het bedrijf moeilijkheden, daar vooral des zomers vaak niet kan worden gewerkt Hieruit volgt, dat de werktijden onregelmatig zijn. Als gemiddelde mag worden genomen 11 uur, terwijl de patroon dikwijls langer werkt. Nachtot Zondagsarbeid komt voor na lange windstilte. Het bedrijf wordt regelmatiger, zoodra tevens met petroleum- gas-of electromotor of stoommachine gewerkt wordt, hetgeen, zooals reeds opgemerkt is tegenwoordig veelvuldig voorkomt. Het bezigen van nieuwere bijkomende machines om de grondstoffen te sorteeren, verder te bewerken om het meel te mengen, enz. komt nog niet veel voor, daar het aanbrengen van deze machines te kostbaar is en vele bedrijven daar niet omvangrijk genoeg voor zijn. Men kan evenwel beginnen met een deel te vernieuwen en aldus groepsgewijze het geheele bedrijf moderniseeren, hetgeen hier en daar geschiedt. Het maalloon loopt, gelijk de opgaven in de rapporten aantoonen, "Vu ,veCschlUende gedeelten van het land belangrijk uiteen. Ook verschilt het naar gelang van de artikelen; het maalloon voor tarwe en erwten is bijv. hoog, voor maïs, haver, gerst, rogge is het laa". Meestal wordt het m geld berekend; in sommige streken kent men echter nog het scheploon, d.w.z. dat de molenaar een bepaald gedeelte van wat verwerkt wordt, behoudt. Verhooging van het maalloon stuit vaak af op verschillende moeilijkheden en wordt vooral tegengehouden door vrees voor de landbouwcoöperatie. In ieder geval is organisatie der molenaars daarvoor noodig. In het Noorden van Groningen werd door samenwerking het maalloon verhoogd i); in het Westen van Noord-Brabant werd daardoor een uniform tarief verkregen 2). , , J"* male° voor eigen rekening en de groote beteekenis, welke handeldrijven voor den molenaar heeft gekregen, is de wijze van aanschamng der grondstoffen ook een quaestie van beteekenis geworden. Men koopt van de boeren ter plaatse, van groothandelaren en agenten ot op graanbeurzen. Men koopt contant of op termijn overeenkomstig de gewone conditiën. 8 De coöperatieve aankoop is nog niet van veel beteekenis, hoewel in den laatsten tijd hiertoe pogingen worden aangewend, getuige bijv. de oprichting van de Coöperatieve Handelsvereeniging voor Molenaars te 's Hertogenbosch en elders. Al brengt coöperatie steeds eenige moeilijkheden mee door verschil in den aard der bedrijven, deze is voor granen zeer wel mogelijk, daar de behoeften in bepaalde streken ongeveer gelijk zijn Verzet ontmoet men van de zijde van de groothandelaars; deze doen ook overigens de molenaars concurrentie aan door gemalen en en détail te leveren. De Coöperatie koopt dus buiten hen om, rechtstreeks op de beurzen en tracht zoo de zelfmalende groothandelaars te bestrijden. l) Gr. B III, 130. =) N.-Br. B III, 132. 128 Molensteenen worden soms coöperatief aangekocht. Overigens heeft de coöperatieve aankoop van werktuigen en machines meer bezwaren door het verschil van merken en soorten, welke gebruikt worden en wordt eerst mogelijk geacht bij een algemeene landelijke organistie der molenaars. Be Molenaarsbond heeft stappen in deze richting gedaan. Het vereenigingsleven breidt zich uit, behalve de Algemeene Nederlandsche Molenaarsbond bestaan er verschillende andere meer plaatselijke vereenigingen. HL Toestand a. In vele rapporten wordt de toestand van de molenaars achter¬ van de uitgaande genoemd en menigmaal gewezen op vermindering van het onder- ■% ■%• ■» nemers. aantal molens en de daling van de prijzen van dezen. Daartegenover Oorzaken werd bij de enquête echter ook herhaaldelijk medegedeeld, dat de molenaars daarvan. een goed bestaan hebben, wanneer zij zich aan de veranderde omstandigheden weten aan te passen, en wordt er zelfs van vooruitgang gesproken. Als oorzaak van achteruitgang wordt in de eerste plaats gewezen op de concurrentie eenerzijds van de groote meelfabrieken en anderzijds van de landbouwcoöperatie. Verder wordt de aandacht op eenige misstanden gevestigd. b. De onvoldoende vakkennis. c. Gebrek aan kapitaal. d. Vervalschingen en oneerlijke concurrentie. e. De nadeelen van ons stelsel van vrijhandel. III. Beoor- a. Technische en economische veranderingen hebben ook op het deeling. molenaarsbedrijf hun invloed doen gevoelen. De nieuwe techniek heelt de groote meelfabrieken in het leven geroepen en daardoor zonder twijfel het molenaarsbedrijf afbreuk gedaan. Het is dan ook niet te weerspreken, dat daardoor het molenaarsbedrijf in zijn ouden vorm achteruitgegaan is en voor een gedeelte zijn mogelijkheid van voortbestaan heeft verloren. Eveneens hebben veranderingen in het landbouwbedrijf op sommige plaatsen de diensten van den molenaar minder noodig gemaakt en zoo zijn inkomsten nog meer doen verminderen1). Uit de beschrijving, sub I gegeven, is echter reeds gebleken, dat dit den ondergang van het molenaarsbedrijf niet heeft meegebracht. Hun aantal is nog belangrijk en uit de opgaven in vele rapporten blijkt, dat hun finantiëele toestand niet achteruitgaande is. De mededeeling van de zijde van de ondernemers, dat het molenaarsbedrijf achteruitgaat, wordt dikwijls weersproken door de meegedeelde aanslagen in den hoofdelijken omslag. Bedoeld zal wellicht vaak zijn het oorspronkelijke molenaarsbedrijf en niet het geheele bedrijf zooals het thans zich ontwikkeld heeft. Deze ontwikkeling is boven reeds beschreven; tegenover de beperking van hun arbeidsterrein heeft men uitbreiding in een andere richting gezocht. Door machinale inrichting van het bedrijf, door zich meer toe te leggen op het malen van andere artikelen, waarvoor hun bedrijf geschikt bleef, en vooral door het gaan handel drijven (na ze eerst al dan niet gemalen of verwerkt te hebben) in granen, meel en veevoeder heeft men het verlies weten goed te maken. Op deze wijze heeft menigeen zich niet alleen weten te handhaven, maar zelfs zijn i) Zie bijv. Gr. B III, 130; IV, 185. 129 positie belangrijk kunnen verbeteren. Zij, die op de oude wijze blijven voortgaan, zullen ongetwijfeld verder achteruitgaan en met moeite zich een eenvoudig bestaan kunnen verschaffen. Verandering van het bedrijf in een kleine fabriek en combinatie met den handel, is de aangewezen weg en zoo zal het op deze wijze eenigszins van karakter veranderde molenaarsbedrijf zijn plaats onder den middenstand kunnen behouden. Eenigen twijfel tegenover het laatste zou nog geopperd kunnen worden op grond van een ander gevaar, dat het bedrijf ook in zijn gewijzigden vorm bedreigt. Bedoeld wordt de krachtige ontwikkeling van de landbouwcoöperaties in de laatste jaren, welke door het oprichten van coöperatieve maalderijen en door coöperatieven aankoop van granen en vee voed ar ook op terrein van den molenaar komt. Dit gevaar moet niet onderschat worden en zal op sommige plaatsen de molenaars veel schade kunnen toebrengen, zou zelfs op den duur belangrijke vermindering van hun aantal kunnen ten gevolge hebben. Geschieden zou dit ongetwijfeld, indien het molenaarsbedrijf achterlijk bleef. Noodzakelijk is ■ derhalve, dat men alle krachten inspant om het bedrijf uit een technisch oogpunt te verbeteren, om ook wat den handel betreft aan alle eischen te voldoen en om in het algemeen het bedrijf op de meest economische wijze te drijven. Daarvoor zijn verbetering van de vakkennis en een sterk vereenigingsleven factoren van beteekenis. Uitbreiding van de coöperatie onder de molenaars zelf blijkt zeer wel mogelijk, vooral voor den inkoop van hun handelswaren, waardoor zij met voorbijgaan van de groothandelaars onder voordeeliger voorwaarden kunnen koopen. Als op deze wijze het bedrijf zich ontwikkelt zal de drang naar coöperatie onder de landbouwers verminderen en zullen de molenaars voor deze concurrentie minder beducht behoeven te zijn. Geklaagd wordt er over, dat de coöperaties ten opzichte van de belastingen bevoorrecht worden. b. De onvoldoende vakkennis. Dat de veranderde omstandigheden hoogere eischen stellen, is reeds gebleken, evenals het groote gewicht van verbetering in dit opzicht. Vermeerdering zoowel van de technische als vooral ook van de handelskennis is zeer noodzakelijk. Boekhouding en kostprijsberekening, voor den nieuwen vorm van het bedrijf juist van zooveel beteekenis, laten vaak nog veel te wenschen over. Met vreugde is daarom de oprichting van de vakschool voor het molenaarsbedrijf te Wageningen te begroeten. c. Gebrek aan kapitaal. Hieromtrent zijn geen bijzondere opmerkingen te maken. Het bedrijf in zijn tegenwoordigen vorm eischt meer kapitaal1) en wat het credietwezen betreft, ondervindt men dezelfde bezwaren als waarop bij andere bedrijven wordt gewezen. d. Vervalsching en oneerlijke concurrentie. Vervalsching van meel en daardoor oneerlijke concurrentie komen herhaaldelijk voor. Vooral het vermengen van meelsoorten, hetgeen veel vakkennis eischt, biedt gelegenheid tot knoeien. Door versterking van het vereenigingsleven en het gebruik maken van proefstations dient naast verscherping van de wetgeving hiertegen opgetreden te worden. Erkend kan worden,* dat het Rijksbureau voor het onderzoek van handelswaren te Leiden reeds nuttig werk verricht en dat daardoor reeds verschillende misbruiken zijn opgeruimd. Wat het gebruik maken van de Rijkslandbouwproefstations betreft, wordt er terecht over geklaagd, dat de molenaars ') Z.-H. B IV, 168. 130 hierbij ten achter staan bij coöperatieve vereenigingen der boeren, die daar hun grondstoffen gratis kunnen doen onderzoeken. e. Op den invloed van het stelsel van vrijhandel op het molenaarsbedrijf, zal hier, in verband met het in de inleiding meegedeelde, niet nader worden ingegaan. IV. Conclusies. 1. Het molenaarsbedrijf in zijn ouden vorm is achteruitgegaan en heef t geleden onder de door technische veranderingen veroorzaakte opkomst van de groote meelfabrieken. Daartegenover hebben vele bedrijven in een andere richting zich ontwikkeld, hebben ze zich door machinale inrichting weten aan te passen en is men zich vooral op den handel gaan toeleggen. Op deze wijze heeft het molenaarsbedrijf zich niet alleen gehandhaafd, maar is het menigmaal zelfs vooruitgegaan. 2. Ook in den tegenwoordigen vorm ondervindt het bedrijf schade en wordt het bedreigd door de landbouwcoöperatie. Hiertegen kan alleen gewaakt worden door een algemeene krachtige verbetering van het bedrijf, zoowel technisch als commercieel. 3. Verbetering van de vakopleiding en versterking van hetvereenigingswezen en de coöperatie is noodig. 4. Tegen vervalschingen en oneerlijke concurrentie dient ook van de zijde van den wetgever opgetreden te worden. XIX. Het Naaisters en Modistenbedrijf, i. Het naaistersbedrijf levert een eigenaardig ensemble op, dat zich, over Aard run het land als één geheel beschouwd, moeilijk onder één beeld laat brengen. net In de kleine gemeenten beneden de 2000 zielen kan men zeer moeilijk bedrflf" van eigenlijke middenstandsbedrijven spreken. Reeds het aantal naaisters per duizend inwoners wijst hierop. Terwijl toch in grootere plaatsen van 1 tot meestal 3, hoogstens 5 naaisters worden vermeld, is in de kleine plaatsen dit aantal belangrijk grooter en klimt meermalen tot boven de 10. Dit komt, omdat in de kleinere plaatsen eigenlijk patronessen-naaisters niet voorkomen en de naaisters uitsluitend jongere of oudere ongehuwde vrouwen zijn, die óf thuiswerken zonder eenig personeel, óf uitgaan om bij de menschen aan huis naaiwerk te verrichten, dat zoowel uit het vervaardigen van nieuw werk als uit reparatie-werk bestaat. Deze personen zijn alzoo goeddeels moeilijk tot den middenstand te rekenen. In de grootere plaatsen treden nu naast deze rubriek, die ook daar geregeld en veelvuldig voorkomt, de eigenlijke patronessen-naaisters op, die aan het hoofd van een bedrijf staan, en dan ook werken met een meer of minder omvangrijk personeel. De goede ateliers bereiken een aantal van 8, 10 a 12 werkkrachten. Dit personeel bestaat uit twee elementen, de leermeisjes, die in den regel geenerlei belooning genieten, en volwassen naaisters, die een salaris genieten, dat van /100.— tot ƒ 200.— varieert. De leermeisjes zijn in den regel van 13—16 jaar oud. Terwijl alzoo in de kleinere plaatsen het bedrijf een mengsel is van loonarbeid en huisindustrie en met name de eerste ook in de grootere plaatsen veelvuldig voorkomt, doch in de rapporten geën bespreking vindt, komen pas in de grootere plaatsen de zelfstandige bedrijven op, vaak met een vrij talrijk personeel, dat echter overwegend uit leermeisjes bestaat. Nevenbedrijven komen - afgezien van het manufacturiersbedrijf, waarover beneden — niet veel voor. Op de kleinere plaatsen vindt men soms de combinatie met het modisten-bedrijf. Het modistenbedrijf wordt zeer dikwijls door gehuwde vrouwen uitgeoefend, wat afzonderlijke beschrijving moeilijk maakt, vooral wat de rentabiliteit betreft. Het naaistersbedrijf verkeert in een eigenaardige periode van vervorming. Dit komt door het verband met de levering van de grondstoffen aan de klanten. In de kleinere plaatsen en ook nog in de grootere, koopen de klanten zelf de grondstoffen bij den manufacturier en levert de naaister enkel haar arbeid; alleen de ondergeschikte grondstoffen als garneering, knoopen en dergelijke worden door haar zelf geleverd. Dit ' nu roept een dubbelen gang van verandering in het leven. Eenerzijds trachten de naaisters haar verdiensten uit te breiden door zelf de levering 132 der grondstoffen in handen te krijgen. In den eenvoudigsten vorm begint dit door stalen te hebben van grootere winkels*of stoffen in depót van fabrikanten, waar zij dan de grondstoffen betrekken en provisie genieten. Een tweede stap is, dat reizigers uit de groote steden op geregelde tijden hen bezoeken en dan eenigen voorraad leveren, waardoor meer risico bestaat en waarvoor bedrijfskapitaal wordt gevorderd. Het derde stadium is eindelijk, dat een volledige handel in grondstoffen wordt geopend en de winsten uit het bedrijf alzoo zoowel uit de industrie als uit den handel voortkomen. Van de zijde der manufacturiers wordt nu een dergelijke wijziging in hun bedrijf gebracht, die op hetzelfde eindpunt uitloopt. Zij beginnen eerst alleenwonende naaisters aan hun zaak te verbinden, die thuis alleen voor hèn werken, alzoo van hen afhankelijk zijn, en hen in staat stellen de klanten, die bij hen grondstof koopen, ook aan te bieden deze voor hen te verwerken. Langzamerhand wordt dit een zelfstandig atolier, dat onmiddellijk aan de zaak is verbonden en zoo hetzelfde beeld oplevert als wij zoo even zagen van de naaisters. Het schijnt dat al naar mate de plaatsen grooter worden, meer en meer een combinatie van naaisters- en manufacturiersbedrijf de voorloopige eindvorm is, waarin wederzijds deze bedrijven de strekking hebben om op te gaan. Dat ook in de grootere plaatsen daarnaast algemeen de uitgaande naaisters blijven bestaan, werd reeds gezegd, maar deze zijn in den eigenlijken zin niet tot den middenstand te rekenen. Ook de zuiver industrieele naaistersbedrijven, dat zijn dus dezulke, waar zonder eenige bijlevering van stoffen enkel naai-arbéid wordt verricht, komen in de grootere plaatsen nog wel voor, maar schijnen de neiging te hebben te verdwijnen. Wel zijn daarentegen juist in den lateren tijd opgekomen de ateliers, waar voor de grossiers of winkeliers in zoogenaamde witte goederen wordt gewerkt. Die ateliers hebben vaak een grooten omvang. Deze werken niet voor particulieren, maar enkel voor het commercieel bedrijf der winkeliers en grossiers. De op deze ateliers werkzame meisjes vestigen zich dan later na eenig kniponderricht vaak als huisnaaisters. Deze opkomst van de commercieele zijde van het naaistersbedrijf staat in onmiddelijk verband met het optreden der confectie. Voor ongeveer een kwart eeuw werden de confectie-magazijnen naar buitenlandsch voorbeeld hier te lande opgericht. De confectie werd toen ook uit het buitenland ingevoerd, en de magazijnen, eerst van kleinen omvang, werden hoe langer hoe grooter. Op kleine plaatsen heeft men ze nog niet. Tegenwoordig wordt de confectie ook hier te lande gefabriceerd, zoowel in speciale confectiefabiieken als in minder drukke tijden op de ateliers van modemagazijnen. De groote attractie der confectie-magazijnen was vooral, dat daar de begeerde kleeding in zijn geheel was te verkrijgen. Niet langer behoefde men nu in één winkel stof, in een andere garnituur te koopen, om deze dan aan het derde adres, bij de naaister, te laten maken. Door de concurrentie daartegen genoopt gingen toen de naaisters hoe langer hoe meer ook zelf de stoffen en garnituren leveren. Maar vele naaisters waren niet genoegzaam commercieel ontwikkeld, om dit met winst te kunnen doen en raakten zoo aan lager wal. Zoo verdwenen vooral in de grootere steden verscheidene ateliers. De patronessen dezer ateliers, meest tot de kleinere behoorend, vonden veelal een goede positie op de zoogenaamde verander-ateliers der groote confectie-magazijnen, een positie, die zij thans meermalen niet weder zouden willen verruilen voor een zelfstandigen werkkring. Niettemin heerscht in vakkringen, zoowel in die der naar maat gemaakte 133 kleeding als in die der confectie, de overtuiging, dat de goed beheerde ateliers van naar maat gemaakte kleeding zich zeer wel kunnen handhaven, mits onder ééne voorwaarde. Deze namelijk, dat er deugdelijk ontwikkelde en smaak bezittende werkkrachten beschikbaar zijn, wat thans veelal niet het geval is. De ontwikkelingsgang voor de vrouwenkleeding schijnt analoog te zullen zijn met dien in het bedrijf van heerenkleeding. Hoe goed toch ook confectie wordt vervaardigd, nooit kan ze even smaakvol en even individueel geleverd worden als de gemaakte kleeding Bij een publiek, dat genoegzaam ontwikkeld is van smaak, zal derhalve steeds de voorkeur worden gegeven aan naar maat gemaakte kleeding. Hoe meer dus de goede smaak bij het publiek toeneemt, des te meer wordt gemaakte kleeding gevraagd. Vandaar dat nu reeds de confectie-magazijnen een min of meer, soms zeer uitgebreide afdeeling voor gemaakte kleeding aan hun zaak hebben verbonden. Wat thans nog deze beweging tegenhoudt, is het belangrijk prijsverschil. Is echter eenmaal de smaak genoegzaam ontwikkeld en zoo het debiet voor gemaakte kleeding groot genoeg geworden, dan zullen de prijzen dalen en minder van die van goede confectie verschillen. Kweeking van goeden smaak bij het publiek, opleiding van goed geschoolde werkkrachten en ontwikkeling der commercieele kennis bij de naaisterspatronessen zijn de aangewezen middelen, om dezen ontwikkelingsgang te bevorderen. Voor de eigenlijke middenstandsbedrijven moet in den regel een geruime tijd gewacht worden, voordat men zich als zelfstandig patroon kan vestigen. Het bedrijfskapitaal, noodig om een zaak te beginnen, is bij het zuiver industrieel bedrijf niet groot, maar wordt grooter al naarmate de handel in grondstoffen en confectieartikelen meer daarmede wordt gecombineerd. Machines worden regelmatig gebruikt. De naaimachine is absoluut algemeen geworden, in de grootere bedrijven komen daarnaast vóór andere machines, zooals plisseer-machines en andere. Het treft bij de doorlezing der rapporten, dat nergens over misbruiken bij afbetalingscontracten in zake machines wordt geklaagd. Dikwerf schijnt zelfs contant te worden gekocht. Het modistenbedrijf is eveneens in de kleinere plaatsen door de verbeterde verkeersmiddelen achteruitgegaan. Het heeft zich geconcentreerd in de grootere plaatsen en vertoont daar tweeërlei karaktertrek. Vooreerst is het, zooals reeds werd opgemerkt, dikwijls geen bedrijf, dat, behalve enkele groote bedrijven, een zelfstandig inkomen oplevert voor een huishouden, maar een hulpbedrijf, dat alleen in voor- en najaar omvangrijken arbeid oplevert. En ten tweede is het overwegend commercieel, daar de goederen bijna alle uit het buitenland worden ingevoerd. Toch worden ook in ons land meer en meer geheel complete hoeden gefabriceerd. Zoo heeft men in Amsterdam reeds onderscheidene fabrieken van dameshoeden, waaronder er zijn met niet minder dan 150 a 200 meisjes als werkkrachten. De gesloten zaken, wier kracht schuilt in het individueel vervaardigen en aanpassen der hoeden aan de behoeften der koopende dames, verdwijnen hoe langer hoe meer. Slechts enkele der oude gerenommeerde en welbeklante zaken houden hun bedrijf staande. Nieuwe bedrijven moeten hun winst zoeken in de uitbreiding der commercieele zijde. Het personeel zoowel in het naaisters- als in het modistenbedrijf bestaat hoofdzakelijk uit vrouwen. Alleen mantels en mantelcostumes worden door mannen vervaardigd. Vooral in het modistenbedrijf zijn vele leerlingen werkzaam, die dikwijls in de kleine bedrijven een leergeld moeten betalen. Behalve eenige leerlingen treft men in een behoorlijk 134 modistenbedrijf een apprêteuse en een modiste aan. De apprêteuse zet de hoeden in elkaar, waarvan de onderdeelen door de leerlingen worden gemaakt, terwijl de modiste de hoeden garneert. Nadat men 3 jaren als leerling heeft gewerkt, kan men apprêteuse worden. Vervolgens moet men 3 jaar als apprêteuse werkzaam zijn, voordat men tot modiste bevorderd wordt. De naaisters en modisten leveren gewoonlijk op jaarcrediet, bij uitzondering wordt op korteren termijn verkocht. Niettegenstaande op jaarcrediet wordt verkocht, is de inrichting van de boekhouding zeer gebrekkig. Balansen worden niet opgemaakt, terwijl ook de kosten der huishouding niet afzonderlijk worden opgeteekend. Vereenigingsleven bestaat bij deze bedrijven niet; ook heeft men tot heden geen pogingen aangewend een vakvereeniging op te richten. - _.M n. Toestand Zooals wij reeds in het voorgaande zagen, verkeert het naaistersbedrijf Oftnder- in e.en eiSenaardige crisis. Zuiver als industrieel bedrijf opgevat, moet het nemers. beslist achteruitgaande worden genoemd, daargelaten nu de bovenOorzaken genoemde ateliers, die voor den handel in witte goederen werken. Het geeft daarvan. ook bij overmatig lange werktijden slechts een sober bestaan door de slechte loonen, die worden betaald. De lage loonen zijn vooral hieraan toe te schrijven, dat de naaisters die niet tot den middenstand behooren, maar feitelijk als loonarbéidsters werken, voor een overgroot deel niet voor zich zelf den geheelen kost behoeven te verdienen, maar bij ouders of familie inwonen en zich daardoor kunnen tevreden stellen met een loon ten eenenmale onvoldoende voor hen, die het naaiwerk als een zelfstandig bedrijf uitoefenen. Dat neemt niet weg, dat op meer dan één plaats weinig klachten rezen. Met name schijnt dit het geval te zijn op kleinere plaatsen, die eenigszins geïsoleerd liggen, waar alzoo de nabijheid eener groote Stad, die gemakkelijk te bereiken is, geen afbreuk doet en de levensvoet niet duur is. Het naaistersbedrijf is een dier bedrijven, waarop de verbetering der verkeersmiddelen geen gunstigen invloed schijnt uit te oefenen. In de kleine plaatsen wordt de toestand slechter, doordat de menschen naar de grootere plaatsen gaan om hun kleederen te laten maken; en op deze grootere plaatsen zelf komt zoo wel meer werk en ontstaan grootere zaken, maar het drukken der prijzen door de lage arbeidsloonen maakt van de naaisters loonarbéidsters, zoodat de grootere bedrijven ondanks het meerdere werk toch geen gunstig resultaat opleveren. Verbetering treedt wel in, indien handel in grondstoffen aan het bedrijf wordt verbonden, maar ook dit levert weer bezwaar op in zake bedrijfskapitaal en dergelijke. Als voornaamste oorzaken van achteruitgang worden genoemd: a. het toenemend gebruik van confectie-artikelen, zoowel bovenen onderkleeding als hoeden, welke op groote ateliers worden gemaakt en in manufactuurwinkels en bazars worden verkocht, b. de onvoldoende vakkennis in 't bijzonder wat boekhouding en warenkennis betreft, c. het geringe bedrijfskapitaal, d. het ontbreken van het vereenigingsleven. Omtrent den toestand der modisten zijn geen bijzondere opmerkingen te maken, in 't algemeen is deze bevredigend. 135 HL a. In de laatste jaren is het aantal fabrieken en ateliers, waar Beoorvrouwenkleeding en hoeden worden vervaardigd ook in ons land sterk deeliny. vermeerderd. De verkoop van deze confectie-artikelen heeft een groote schade berokkend aan naaisters en modisten vooral, doordat tegenwoordig ook betere kwaliteiten confectie-artikelen worden gemaakt. Zoolang bijna uitsluitend minderwaardige confectie-artikelen aan de markt werden gebracht, konden de naaister en de modisten uitsluitend in de vraag naar betere kwaliteiten costumes, hoeden, enz. voorzien. Thans is hun een groot deel van dit arbeidsveld afgenomen en zijn zij genoodzaakt naast de vervaardiging der genoemde artikelen ook handel in confectie artikelen te drijven. Alleen zij die dit tijdig hebben begrepen, kunnen zich thans in een behoorlijk bestaan verheugen. b. Een tweede bezwaar is de gebrekkige vakopleiding. In de laatste jaren is verbetering gekomen door de oprichting van industrie-scholen in de meeste grootere plaatsen. Daar wordt niet alleen het japon-naaien geleerd, maar ook door teekenonderwijs de smaak verbeterd. Veelal echter hebben de naaisters geen ander onderwijs gehad dan het gewone lager onderwijs; vooral in de kleine plaatsen is zulks algemeen het geval. Daardoor heerscht gebrek aan goeden smaak, wat ten gevolge heeft, dat degenen, die het beter kunnen betalen, voor het duurder werk naar de nabijgelegen groote steden trekken. Zelfs in provinciesteden van behoorlijken omvang klaagt men nog algemeen, dat wie het eenigszins betalen kan, ■ naar de groote steden trekt om zijn inkoopen te doen. Opmerkelijk is, dat in een paar grensplaatsen, waar beter vakonderwijs was genoten op buitenlandsche vakscholen, dit merkbaren invloed ten goede heeft geoefend. Ook bij het personeel, met name ook in het modistenbedrijf, is gebrek aan goeden smaak een telkens geuite klacht. c. Het gebrek aan voldoend bedrijfskapitaal treedt de laatste jaren steeds duidelijker aan den dag. Zoowel de zelfstandige costuumnaaisters als de zelfstandige modisten moeten thans groote sommen uitgeven voor de moderne inrichting van winkel, paskamer en werkplaats, terwijl ook de inkoop van japonstoffen, garneering, hoeden, enz. een belangrijk kapitaal eischt. Veel komt het dan ook voor, dat de onderneemsters afhankelijk zijn van hunne leveranciers en dikwijls voor veel te hooge prijzen op crediet moeten inkoopen. Dringend noodzakelijk is het, dat hierin verbetering wordt gebracht. d. Een nadeel is ook de afwezigheid van alle vereenigingsleven. Een enkele keer wordt vermeld, dat een naaister lid is van een middenstands-vereeniging, maar van vakvereeniging is nergens eenig spoor. Bij al de andere bekende nadeelen maakt dit vooral, dat van verbetering van de naailoonen nergens sprake kan zijn. Ook samenwerking bij inkoop van grondstoffen wordt daardoor uitgesloten, voor zoover het bedrijf die overigens zoude toelaten. Voorts wordt geklaagd over de overmatig lange arbeidstijden. Het personeel valt grootendeels onder de bescherming der arbeidswet, maar zij, op wie deze wet niet toepasselijk is, moeten door de lage loonen veel te lang werken. Ondernemers klagen dan ook regelmatig over den last, dien zij van de arbeidswet ondervinden, vooral in drukke tijden. IV. 1. Het naaistersbedrijf heeft als zuiver industrieel bedrijf, niet het Conclusies, minst door de concurrentie der confectie-magazijnen, ernstig nadeel geleden; in beteren bloei verheugen zich de ateliers, die voor bepaalde 136 winkels werken; door combinatie met handel in grondstoffen wordt overigens meermalen een betere toestand verkregen, die nog aanmerkelijk kan verbeteren bij meer algemeen worden van naar maat gemaakte kleeding. Het modistenbedrijf is overwegend commercieel, concentreert zich in de groote plaatsen, draagt overwegend het karakter van hulpbedrijf, maar verkeert over 't algemeen in beteren toestand dan het naaistersbedrijf. Op de kleinere plaatsen is het zeer gedrukt. 2. Eerste middel tot verbetering is behoorlijke vakopleiding; voor de patronessen moet met name de commercieele opleiding beter worden, en bij het personeel moeten de algemeene bekwaamheid en de smaak worden ontwikkeld. Op verschillende kleinere plaatsen waren dan allicht betere loonen te bedingen en zoude het inkoopen in grootere plaatsen worden tegengegaan. 3. Opwekking van het vereenigingsleven zou daarnaast de inkomsten kunnen verhoogen en ook overigens gunstig werken. 4. Door goedkoop crediet ware het combineeren .van het bedrijf met den handel in grondstoffen te vergemakkelijken en alzoo tegemoet te komen aan de evolutie, die het bedrijf doormaakt. XX. De Rijwielvervaardiging en de Rijwielhandel. i. Tot de nieuwe takken van bedrijf, welke in de laatste dertig jaren Aard van zijn ontstaan, behoort ook de rijwielindustrie en -handel. Tal van nieuwe liet ondernemingen, zoowel groote als kleine, zijn hierdoor in het leven geroepen »edrgf. en hun aantal heeft zich in korten tijd sterk uitgebreid. Evenzeer hebben reeds bestaande ondernemingen van deze nieuwe industrie profijt getrokken. Vooral de smeden hebben in de talrijk voorkomende reparaties een belangrijk nieuw arbeidsveld gevonden. Ook koperslagers en wagenmakers treden soms als rijwielhersteller op. Op het platteland en ook in gemeenten van 2000 tot 20.000 zielen zijn eenige der smeden meestal tevens rijwielhersteller. Bij sommigen is dit reparatiebedrijf reeds hoofdbedrijf geworden. Daarnaast komt het steeds meer als zelfstandig beroep voor, hetgeen in grootere gemeenten regelmatig het geval is; daar wordt het zelden als nevenbedrijf uitgeoefend. Deze zelfstandige bedrijven zijn niet meer alle uit het smidsbedrijf voortgekomen, maar onmiddellijk als zoodanig gevestigd meestal door personen, die bij herstellers, in rijwielfabrieken of eenigen anderen tak van metaalbewerking zijn werkzaam geweest. Met het reparatiebedrijf is dikwijls de vervaardiging van rijwielen verbonden, hetgeen vergemakkelijkt wordt door de groote rol, welke halffabrikaten in deze industrie spelen. Uit van elders betrokken onderdeelen heeft men de rijwielen slechts in elkaar te zetten en verder af te werken. Deze onderdeelen worden vervaardigd in groote, meest sterk gespecialiseerde fabrieken, hoofdzakelijk in het buitenland gevestigd. In ons land zijn enkele fabrieken, welke zich met het fabriceeren van bepaalde onderdeelen bezighouden. Onder de rijwielfabrieken zijn er grootere en kleinere, welke nog op deze wijze rijwielen uit buitenlandsche onderdeelen vervaardigen Vroeger was dit bijna uitsluitend bet geval. De voornaamste Nederlandsche fabrieken maken tegenwoordig echter hoe langer hoe meer zelf hun onderdeelen. Deze hebben zich geheel tot grootbedrijf ontwikkeld en werken met 100 en meer arbeiders. Enkele van deze fabrieken hebben zich geleidelijk aan van een smidsbedrijf tot groote rijwielfabriek ontwikkeld. In verreweg het grootste gedeelte der bedrijven wordt van krachtwerktuigen geen gebruikgemaakt. Voorzoover het fabriceeren van rijwielen m hoofdzaak samenstelling uit onderdeelen is, zijn, evenals vöor het reparatiebedrijf, krachtwerktuigen niet volstrekt noodig. In een goed ingericht kleinbedrijf heeft men, behalve het gewone smidsgereedschap, een draai- en slijpbank, een boormachine, een soldeerinrichting en- een moffeloven In eenigszins grootere bedrijven wordt het gebruik van kracht- 138 werktuigen (motoreu) wenschelijk geacht en neemt het dan ook langzamerhand toe. Met den handel in rijwielen houdt zich een groote verscheidenheid van ondernemers bazig. Met het reparatiebedrijf is bij velen de detailhandel verbonden; zij die zelf ook op de beschreven wijze rijwielen samenstellen verkoopen deze onmiddellijk aan gebruikers. Anderen zijn uitsluitend handelaar. Verlokt door de goede winst, welke vooral vroeger met dezen handel gemakkelijk werd gemaakt, hebben velen zich op den rijwielhandel geworpen. Zonder eenige vakkennis heeft menigeen zich met behulp van fabrikanten of grossiers, die lang crediet gaven, gevestigd. Vooral in kleine gemeenten- wordt deze handel door velen als nevenbedrijf gedreven. Behalve smeden en koperslagers worden o.a. in de rapporten genoemd: zadelmakers, kruideniers, aannemers, timmerlieden, kleermakers, behangers, kappers, slagers, handelaars in galanterieën, postbeambten. Verder komt voor de combinatie van handel in rijwielen, naaimachines, kachels, enz.; handel in landbouwwerktuigen en rijwielen. Men koopt de rijwielen rechtstreeks van fabrikanten of van grossiers, die vooral buitenlandsche rijwielen in groote partijen invoeren. De meeste detailhandelaars koopen niet meer dan 6 of 10 rijwielen tegelijk. De grossiers koopen ook wel onderdeelen en laten deze op kleine fabrieken in elkaar zetten Grossiers en fabrikanten leveren gewoonlijk op 1 tot 3 maanden crediet. Bij aankoop van een grooter aantal exemplaren wordt extra korting g geven. De groote Nederlandsche rijwielfabrieken verkoopen hoofdzakelijk, rechtstreeks aan detaillisten of hebben eigen filialen. De rijwielhandelaars verkoopen nog vaak op afbetaling of zeer lang crediet; ook herstellingen worden nog dikwijls op maand-of jaarrekening verricht. De boekhouding is in de groote bedrijven goed ingericht, maar laat bij het reparatiebedrijf en den detailhandel vaak veel te wenschen over. De motorrijwiel- en automobielindustrie heeft zich als een zelfstandig bedrijf ontwikkeld. Zoowel wat het fabriceeren, als wat het reparatiebedrijf en den handel betreft komt echter tegenwoordig meermalen combinatie met het rijwielbedrijf voor. Het vereenigingsleven breidt zich goed uit. Sedert 1903 bestaat er een bond van rijwielherstellers en -handelaren, die thans reeds een 1200 leden telt. Doel is in 't bijzonder bestrijding van de oneerlijke concurrentie. In 1893 is opgericht een vereeniging van fabrikanten en grossiers „De rijwiel- en automobielindustrie" die thans 97 leden telt; bij deze vereeniging zijn voornamelijk de groote bedrijven aangesloten. In samenwerking met deze vereeniging heeft de bond van rijwielherstellers met succes de veilingen van nieuwe rijwielen bestreden. II. De toestand der ondernemers in dit ^bedrijf wordt in het algemeen goed en vooruitgaande genoemd. Het gebruik van rijwielen is buitengewoon sterk toegenomen, zoodat er in alle onderdeelen van dit vak volop werk is. Er wordt echter gewezen op Het bestaan van ongezonde toestanden, vooral blijkende uit: a. een te groot aantal ondernemers en ongeschiktheid van velen voor uitoefening van hun bedrijf, speciaal ook wat hun technische en handelskennis betreft; 6. het te lange crediet, dat gegeven wordt; c. de ongeregelde handel en de daarbij veel voorkomende oneerlijke concurrentie, Toestand der ondernemers.Oorzaken daarvan. 139 III. a. Gelijk uit het voorgaande voldoende is gebleken, heeft deze Beoordeenieuwe tak van bedrijf zich ia korten tijd, niet alleen als grootbedrijf "ngr. maar tegelijk ook als middenstandsbedrijf krachtig ontwikkeld. Deze snelle opbloei maakt het echter ook begrijpelijk, dat aanvankelijk verschillende misstanden insloopen. Daar het rijwiel in den eersten tijd voornamelijk luxe-artikel was, werden er groote winsten gemaakt. De groote provisie, die derhalve door fabrikanten en grossiers gegeven werd, bracht velen er toe als rijwielhandelaar op te treden, zonder dat ze daartoe de geschiktheid bezaten. Hetzelfde geldt ten deele ook voor het reparatiebedrijf en de rij wiel ver vaardiging uit onderdeelen. Van de zijde van grossiers werd meegedeeld, dat zij slechts 50 pCt. der rijwielhandelaars crediet waardig achten. Langzamerhand begint er echter verbetering te komen. Het rijwiel is een artikel van dagelij ksch gebruik geworden en de prijzen zijn belangrijk gedaald Door samenwerking van verschillende groepen van ondernemers bij dit bedrijf betrokken zijn er gezonder toestanden gekomen en krüet het bedrijf een meer ordelijk karakter. Verbetering van de vakkennis blijft wenschelijk. Er wordt over geklaagd, dat er niet voldoend geschoold personeel is en men wijt dit aan het feit, dat er weinig patroons zijn, die het vak verstaan en dat op de fabrieken de jongens niets leeren dan het werk van de afdeeling waarin ze geplaatst zijn1). Opleiding op een vakschool is vooral voor den toekomstigen patroon noodig. b. De concurrentie heeft velen er toe gebracht zeer lang crediet te geven. Daar de meeste detailverkoopers weinig kapitaalkrachtig waren bracht dit hen vaak in moeilijkheden. Vooral door het vereenigingsleven kan hierin verbetering worden gebracht. c. Wat den ongeregelden handel en de oneerlijke concurrentie betreit, wordt gewezen op vliegende winkels, publieke veilingen van nieuwe rijwielen, uitverkoopen onder valsche voorgevens, voor nieuw verkoopen van opgeknapte rijwielen, het namaken van merken bednegelijke aankondiging in dagbladen. Ook klaagt men er over, dat postambtenaren handel in rijwielen drijven en den prijs drukken door een gedeelte van de provisie aan de koopers af te staan, terwijl zij bovendien van prijscouranten en adressen gebruik maken, welke zij krachtens hun ambt m handen krijgen. Eveneens acht men het een misstand, dat vereenigingen van post- en spoorwegbeambten partijen rijwielen koopen en deze zonder winst aan hun leden verkoopen of met geringe winst aan derden s) Voorzoover deze feiten werkelijk als oneerlijke concurrentie te qualihceeren zyn, is wettelijke bestrijding noodig. Overigens kon door de betrokken organisaties veel worden gedaan om deze misstanden te bestrijden hetgeen m sommige gevallen reeds is geschied. IV. . , ïïet rij'*vielbedrijf heeft zich in korten tijd niet alleen als groot- Conclusies, bedrijf, maar ook als middenstandsbedrijf krachtig ontwikkeld en verkeert over het geheel in vooruitgaanden toestand. 2 Het aantal kleine ondernemers is vaak te groot en velen zijn met voldoende geschikt voor hun taak. 3. Verbetering der vakkennis is noodig. 4. Tot bestrijding van verschillende misstanden kan een krachtig vereenigingsleven veel bijdragen. ') N.-H. B I, 79. !) Fr. B Hl, 88; N.-H. B. I, 78. XXI. Het Scheepsbouwbedrijf. i. Aard raii het Het scheepsbouwbedrijf wordt uitteraard alleen uitgeoefend in die r" * gemeenten, welke liggen aan de waterwegen. Doch ook aan de waterwegen komen de kleinere werven slechts zeer verspreid voor, hier en daar één, soms in- groepjes van 2 tot 4, in de provincie Groningen talrijker, bijvoorbeeld wel een 15 tal alleen reeds aan het Winschoterdiep. In Zuid-Holland, eene provincie, welke doorsneden wordt van rivieren, kanalen en vaarten, vindt men slechts 50 scheepsbouwers, welke als kleinere scheepsbouwers kunnen worden aangemerkt. Meer bekend is de scheepsbouw te Rotterdam, Schiedam en aan de Noord, zoomede aan het begin van den Hollandschen IJssel en de Lek, maar hier heeft men grootendeels te doen met de groote bedrijven, niet vallend binnen het onderzoek. Het bedrijf heeft in de laatste 50 jaar een totale verandering ondergaan. De houten schepen zijn nagenoeg geheel verdrongen door de ijzeren, hand- en zeilkracht hebben moeten wijken voor den stoom en thans zijn de motorbooten het vervoermiddel van den dag. In de provinciën Friesland en Groningen worden nog zeer vele ijzeren zeilschepen gebouwd, welke vooral voor de kustvaart in de Noord- en Oostzee bestemd zijn. De kleinere werven zijn meerendeels met hun tijd meegegaan. Oorspronkelijk bestemd voor de vervaardiging en het herstel van houten vaartuigen, zijn zij, hoezeer deze bedrijfsverandering met moeite is gepaard gegaan, wel geschikt en in staat gebleken om ook ijzeren vaartuigen af te leveren. Sommige ondernemers misten evenwel de kennis en energie om zich op dien nieuwen bedrijfsvorm toe te leggen, terwijl anderen voldoende bedrijfskapitaal ontbrak om zich de grondstoffen en machines voor den ijzeren bouw benoodigd aan te schaffen. Deze zaken zijn tenietgegaan of lijden, voorzoover zij in reparatie werk geen bron van inkomsten hebben, een kwijnend bestaan. Zij die zich aan de nieuwe behoeften wisten aan te passen, vervaardigen tegenwoordig bijna uitsluitend ijzeren vaartuigen. Is dus het houten schip voor de transportvaart in onbruik geraakt, het visscherijbedrijf bedient zich nog gedeeltelijk van houten schepen. Deze worden speciaal gemaakt in Ierseke, Maassluis, Volendam, Vlaardingen en eenige andere plaatsen. Doch ook in dit bedrijf schaft men zich tegenwoordig mede in verband met het stoomvermogen, zeer vaak stalen schepen aan. De grootere werven leggen zich in 't algemeen niet op reparatiewerk toe, wel de kleinere; deze herstellen zoowel ijzeren als houten schepen. Nevenbedrijven worden niet uitgeoefend. De opleiding van de ondernemers beperkt zich dikwijls tot gewoon lager onderwijs. Soms heeft men scheepsteekenen geleerd in naburige groote steden, of een hoogere burger- of avondschool bezocht. Vakonderwijs heeft men niet genoten. Het vak is in de praktijk geleerd. Naar de meening van vele ondernemers is een zekere aangeboren aanleg voor 141 het vak noodig, zoodat men bij gemis daarvan moeilijk een goed scheepsbouwer kan worden. Een belangrijke factor in dezen tak van industrie is ongetwijfeld, dat met het bestaan ervan een vrij groot bedrijfskapitaal is gemoeid! Toch is het mogelijk geweest dat vele ondernemers met een zeer gering kapitaal zijn begonnen, doordat de bouwkosten in termijnen worden betaald en vele kassiers voorschot geven op het bouwcontract. Het kapitaal benoodigd voor een kleine scheepstimmerwerf is vrij belangrijk, vooral wanneer men schepen van meer dan 100 ton bouwt. Dit laat zich hooren, wanneer men bedenkt, dat de ondernemer steeds voorraad moet hebben van ijzerwaren en duur eikenhout en dat het aantal knechts tot 45 en meer beloopt. Ook zijn machines als boor-, buigknip- ponsmachine, ijzerzaag, cirkelzaag enz. onmisbare hulpmiddelen' De bouwers van ijzeren vaartuigen hebben daarbij meestal een of meer electro- of gasmotoren, om evengenoemde werktuigen in beweging te brengen. Bijna allen zijn de ondernemers eigenaars van hunne werven en werkplaatsen. J) Men levert binnenslands maar ook aan Duitschland, Engeland Frankrijk, België, Zuid-Amerika. «) In Groningen wordt zeer veel voor Duitsche reederijen en schippers gewerkt, terwijl men ook de schepen voor de nederlandsche kleine vaart zooals koffen, tjalken, schoeners enz, bijna uitsluitend in deze provincie bouwt. Men levert tegenwoordig ook naar do tropen en wel hoofdzakelijk schepen van gegalvaniseerd materiaal, welke gedemonteerd in kisten worden verpakt en op de plaats van bestemming worden afgewerkt. De uit ons land betrokken volledig uitgeruste ijzeren schoeners en zeelichters zijn daarom zoo gewild, omdat zij, behalve goed gebouwd en elegant, veel goedkooper zijn dan in het buitenland. De in Nederland lager zijnde prijs van de materialen, de lagere loonen, de grootere aangeboren vaardigheid in het bedrijf en de geringere winst waarmede de Nederlandsche ondernemer tevreden is stellen hem in staat tegen minder prijs te produceeren dan de buitenlandsche concurrent. De werven in Groningen leveren de schepen ongeveer 10 pCt. goedkooper dan de duitsche werven, terwijl ze bovendien schepen van mooiere lijn en vorm bouwen. De ouderwetsche werven echter hebben het vaak hard te verantwoorden althans een breed bestaan leveren zij niet op. In den regel beperkt zich deze nijverheid tot het vervaardigen van kleine tjalken, botters, aken en visschersschuiten, platboomvaartuigen, melkschuitjes roeibooten, moddervletten enz. De grootste verdienste ligt dan echter m het repareeren van (ook grootere) houten schepen en net schoonmaken daarvan. Een voordeel voor de scheepsbouwers in het algemeen is, dat de nieuw door hen vervaardigde schepen of schuiten rechtstreeks aan de koopers worden geleverd en door deze in termijnen gedurende den bouw of contant na de levering worden betaald, hetgeen niet wegneemt, dat ook wel betaling na een half of heel jaar plaats vindt. Voor contante betaling wordt wel een korting tot 2 pCt. toegestaan. Dikwijls nemen de scheepsbouwers in stede van een deel van de koopsom een scheepshypotheek op het door hen vervaardigd vaartuig. Vooral komt dit voor wanneer weinig kapitaalkrachtige schippers een sleepkaan of motorboot laten bouwen. In de laatste jaren is hierin verandering gekomen door de oprichting van scheepshypotheekbanken, welke op nieuwe vaartuigen J) Z.-H. D I, 2. • ') Dr. B I, 28; Gr. B II, 98. 142 sckeepshypotheken sluiten tot 60 pCt. van de getaxeerde waarde. Indien de kooper in een dergelijk geval het restant van den prijs niet direct betalen kan, neemt de scheepsbouwer een tweede hypotheek. De scheepshypotheekbanken hebben een krachtigen steun gegeven aan de ontwikkeling van den scheepsbouw, vooral ook doordat zij hypotheek geven, zoowel op binnen- als buitenlandsche schepen. Betaling van reparatiewerk laat in den regel langer op zich wachten. Van hun kant hebben de scheepsbouwers meestal 3 maanden crediet bij hun leveranciers van ijzer, houtwaren en steenkolen. Ijzer wordt of van fabrieken of van grossiers, veelal te Botterdam, hout gewoonlijk rechtstreeks van den houthandel betrokken. Kortingen worden zelden toegestaan. ^ In een rapport wordt melding gemaakt van 1 pCt. korting op ijzer en 5 pCt. op hout, mits binnen 1 maand na levering betaald wordende. s) De scheepsbouw eischt meer ontwikkeling dan vele andere vakken, dit weerspiegelt zich in de boekhouding, die, ofschoon verre van schitterend, in doorsnee boven het gemiddelde uitsteekt. Hoe belangrijker trouwens de werf, des te beter de boekhouding. De huishoudelijke uitgaven worden veelal afzonderlijk geboekt. De groote fout bij vele ondernemers is echter, dat zij geen behoorlijke kostprijsberekening maken: daardoor kunnen zij niet genoeg hun bedrijf in de meest voordeelige richting ontwikkelen. Het vakvereenigingsleven is den scheepsbouwers op enkele uitzonderingen na vreemd. De bestaande landelijke vereeniging schijnt tot heden voor velen een onbekende te zijn of niet voldoende aantrekkingskracht uit te oefenen. Te Hoogezand en omstreken bestaat sedert 13 jaren een vereeniging van scheepsbouwers en te Groningen is de NoordNederlandsche Scheepsbouwersvereeniging gevestigd, waarvan bijna alle Scheepsbouwers in de provincie Groningen lid zgn. Deze vereeniging heeft lijsten uitgegeven, waarop alles wat tot den bouw van een schip behoort, nauwkeurig is berekend. De ondervinding heeft geleerd, dat deze maatregel zeer goed heeft gewerkt en dat daardoor is voorkomen, dat men voor te lagen prijs den bouw van een schip aannam. II. Toestand ran Zooals uit het vorenstaande volgt, wordt de toestand van de onder- de onder- nemers vrijwel beheerscht door de omstandigheid of zij in staat oTraaken Z^n aan c*en V2616111 scheepsbouw deel te nemen. Zij, die hun onderneming daarvan. met de ontwikkeling in het bedrijf gelijken tred hebben doen houden, genieten zonder uitzondering een goed bestaan. Het bedrijf is natuurlijk zeer afhankelijk van den algemeenen economischen toestand en de vrachtenmarkt. Vele klachten worden niet aangeheven en van bepaald omlijnde verlangens ten behoeve van het bedrijf hoort men ook weinig. Op de volgende punten wordt hier en daar de aandacht gevestigd: o. De bouw van houten schepen wordt voortdurend geringer en daarmede het afzetgebied van de ouderwetsche kleine werven. Osk zijn reparaties aan houten vaartuigen in den regel belangrijker dan die van ijzeren en daarom meer loonend; zij worden evenwel uit den aard der zaak ook steeds minder. b. In stede, dat de vakgenooten in onderling overleg de prijzen op peil houden, vermindert men die, om meer werk te krijgen, waardoor uiteraard de verdiensten ook dalen. Speciaal de groote werven zouden, l) Z.-H. D i, 2. *) N.-B. B I, 43. 143 naar het oordeel van sommige ondernemers, de concurrentie verscherpen. c. Goed vakonderricht ontbreekt, leercontracten bestaan niet. d. Vele ondernemers bezitten te weinig bedrijfskapitaal, waardoor zij de grondstoffen tegen hoogen prijs op crediet moeten koopen en derhalve de bedrijfsonkosten veel te hoog worden. e. Men klaagt over gebrek aan werklieden, voornamelijk eenigszins bekwame vakarbeiders. f. De ongevallenwet, de arbeidswet en de wet op het arbeidscontract werken te bezwarend en bovendien onbillijk. Men acht de ongevallen-premie te hoog, vooral omdat van de groote ondernemers dezelfde premie wordt gevorderd. III. Ieder bedrijf ondergaat zijn evolutie. Zoo is door verdringing van Beoordee de bouten door de ijzeren schepen, van het zeil door den motor ook linSeen omwenteling in de scheepsbouw teweeggebracht. Wil de scheepsindustrie haar goeden naam handhaven en een ruim afzetgebied behouden, dan zal zij nog meer dan tot heden zich moeten toeleggen op het vervaardigen van vaartuigen, welke aan de moderne eischen van het vervoer en verkeer te water beantwoorden. Zeer bevorderlijk daartoe zal ongetwijfeld zijn het gewenschte vakonderricht, zoowel voor ondernemers als voor werklieden. Ook kan dit ten goede komen aan de verbetering en verdeugdelijking van de productie. Behalve theoretische opleiding zal ook onderricht door in de praktijk geschoolde scheepsbouwers noodzakelijk zijn. Een betere vakopleiding zal groot nut stichten, daar de ondernemers hierdoor in staat zullen zijn een behoorlijke kostprijsberekening te maken. Meer kapitaal is ook van noode. Een nauwere aaneensluiting in een yakvereemging zal zeker in staat zijn, om den betrokkenen, die in bet algemeen toch tot de meer welvarende middenstanders behooren den weg tot het bekomen daarvan aan te wijzen of te openen. Inderdaad is de premie van de ongevallenverzekering hoog- dit is evenwel een gevolg van het groote aantal onervaren werkkrachten, die men in dit bedrijf gebruikt, waardoor vele ongevallen voorkomen. Verlaging van deze onkosten zal mogeujk zijn, indien het peil der arbeiders stijgt IV. * •,' i ïeine 8cheePsbuwbedrijf heeft zich in de laatste jaren krachtig Conclusies, ontwikkeld. Het aantal werven is sterk toegenomen, terwijl bestaande ondernemingen een groote uitbreiding hebben ondergaan. De toestand der ondernemers is zeer bevredigend. 2. Bevordering van de vakopleiding en verbetering van het credietwezen zijn noodzakelijk. dit bedriï6r8teiking ^ ^ vereeni^ngsleven is van groot belang voor xxii. Het Schildersbedrijf. l Aard tan het Het schildersbedrijf is nog altijd een bedrijf van matigen omvang bedrijf. gebleven en zal het waarschijnlijk ook blijven, omdat het zich niet leent voor fabriekmatige uitoefening. Alleen in de groote steden treft men enkele schildersbedrijven aan, welke een zeer grooten omvang hebben; zoo vindt men b. v. in Utrecht, Amsterdam, Rotterdam enkele aannemers van schilderwerk, die 100 of meer knechts in hun dienst hebben; zij nemen het schilderwerk aan voor gebouwen van het rijk, de gemeenten of andere groote instellingen en werken ook buiten de plaats van vestiging. In bijna iedere gemeente beneden 2000 zielen oefenen een of meer schilders hun bedrijf uit, dat meestal met nevenbedrijven, zooals handel in verfwaren, in drogerijen of in kruidenierswaren, of soms met landbouw bedrijf, gepaard gaat. Ook in-de gemeenten van 2000 tot 20000 zielen schijnt het schildersbedrijf alleen dikwijls nog geen voldoend bestaan op te leveren, want ook daar oefenen de ondernemers nog verschillende nevenbedrijven uit. In kleine plaatsen is het vrijwel regel, dat de schilder tevens kamerbehanger is, terwijl hij in vele gevallen bovendien handel drijft in verfwaren en behangselpapier. Zeer eigenaardige combinaties komen voor, zoo b.v. vindt men schilders, die tevens behanger, handelaar in verfwaren en photpgraaf zijn of schilders-behangers, die tevens boekhandelaar, meubelhandelaar of mauufacturier zijn. In het Noorden der provincie Groningen oefenen enkele schilders-behangers ook het steenhouwersbedrijf en den handel in grafzerken uit. Alleen in de steden geraken de nevenbedrijven meer en meer op den achtergrond en komt in het schildersbedrijf zelf specialisatie; bijv. het rijtuigschilderen is vaak een apart bedrijf geworden. In de laatste jaren is echter ook een andere strooming merkbaar, daar inrichtingen voor complete meubileering ook het schilderwerk aannemen, terwijl omgekeerd sommige schilders zich ook belasten met de complete installatie van een woning. De technische kennis van het vak is blijkens de verslagen in het algemeen bevredigend; vooral in de laatste jaren is een belangrijke verbetering merkbaar door de goede, resultaten, welke de ambachtsscholen en de wintercursussen voor vakteekenen afwerpen. Toch ismen in sommige gemeenten niet tevreden over de resultaten der ambachtsschool en verwacht men meer heil van een goed geregeld leerlingstelsel met aanvullend theoretisch onderwijs. Tegenwoordig bézit slechts een gering aantal patroons een voldoende vakkennis voor het opleiden van leerlingen. De vereeniging tot veredeling van het ambacht werkt uitstekend, doordat zij gelegenheid geeft tot het afleggen van het examen voor gezel en meester. De aan drang van het personeel om een diploma te verwerven neemt van jaar tot jaar toe. Niet gunstig luiden de mededeelingen over de vakkennis wat de commercieele zijde van het vak betreft. De algemeene leiding van >) Limb. B. II, 86 145 het bedrijf is dikwijls gebrekkig, de kennis van de grondstoffen en van de voordeeligste wijze van inkoob daarvan gering, de administratie meermalen onvoldoende. Het kapitaal, waarmee een bedrijf begorinen wordt, is meestal zeer gering, ja in vele gevallen worden alle benoodigdheden op crediet aangeschaft. Duidelijk " blijkt het dat hierdoor zeer ongewenschte toestanden ontstaan. Dientengevolge toch krijgt men een klasse van patroons, die met handen en voeten gebonden zijn aan bepaalde leveranciers. Het is zelfs voorgekomen, dat leveranciers van verfwaren aan knechten zonder eenig kapitaal zeer groote hoeveelheden verfwaren op crediet leverden en hen aanspoorden zich als patroon te vestigen, omdat zij in een bepaalde plaats geen afnemers hadden x). Jaren lang zijn dergelijke patroons afhankelijk van een leverancier, en niet in staat om daar te koopen, waar zij het best en voordeeligst terecht kunnen. Bijna alle grondstoffen worden uit het binnenland of van hier gevestigde agenten van buitenlandsche fabrieken betrokken, minder komt het voor dat direct door het buitenland wordt geleverd. Men betrekt in den regel de grondstoffen direct van de fabrikanten, enkele artikelen moeten van grossiers worden gekocht, omdat deze den alleenverkoop in handen hebben. Duitsche fabrieken van verfwaren beginnen tegenwoordig meer en meer direct aan de schilders te leveren en zenden zelfs hunne reizigers naar het platteland. Gewoonlijk koopt men markt-artikelen zooals olie, terpentijn en loodwit op drie maanden, de overige materialen op jaarrekening. Meestal heeft men vaste leveranciers, omdat verf een yertrouwens artikel is; daarom is het ook verklaarbaar, dat zooveel op' jaarrekening geleverd wordt. Niettegenstaande bij contante betaling een belangrijke korting soms zelfs 10—15 pCt. op borstelgoed en kwasten wordt gegeven, maakt men van deze gunstige voorwaarden weinig gebruik 2). Ook koopt men meestal slechts kleine hoeveelheden, terwijl inkoop bij groote partijen tegelijk den prijs aanmerkelijk doet dalen. Loodwit en andere droge verfstoffen kan men bij aankoop van ten minste 5000 K G (een hoeveelheid, welke 10 schilders gemakkelijk in een jaar kunnen gebruiken) tegelijk soms 1 cent per K.G of 3 pCt. goedkooper krijgen. Voor gezamenlijke rekening wordt door de schilders zoo goed als nooit ingekocht. Moeilijk is het bij dit bedrijf eenig overzicht van de arbeidskrachten te geven, omdat het aantal aan sterke wisseling onderhevig is. Verschillende patroons werken in den winter met 1 of 2 knechten, terwijl zij in den zomer 5 tot 10 in dienst hebben, soms zelfs een veei grooter aantal, wanneer zij het schilderwerk van een belangrijk bouwwerk aangenomen hebben. In groote steden'hebben enkele patroons 30-40 knechten in dienst, 's winters in den regel ten hoogste 20. Het personeel is niet inwonend en wordt per uur betaald. Alleen in de dorpen bestaat nog de vroegere gewoonte, dat de knechten jaarloon met kost en inwoning genieten. Leerlingen heeft men gewoonlijk niet in dienst, omdat jongens, die het vak goed willen leeren, een ambachtsschool bezoeken. Alleen in Drenthe en in West-Friesland houden enkele patroons zich bezig met de opleiding van leerlingen, die door een leerling-contract gebonden zijn, en ontvangen daarvoor steun van een vereeniging tot bevordering van het ambachts-onderwijs en het leerlingwezen. Machines heeft men in dit bedrijf niet noodig, behalve een verfmolen, die in den regel door handkracht wordt gedreven. '-) Z.-H. B. IV, 136; Gr. C. III, 16. 2; Z.-H. B. IV, 136. 146 Over het verwerken der grondstoffen kan niet veel gezegd worden. Bijna alle patroons verrichten alle soorten van huis- en decoratie schilderwerk. Het vak is in sterke mate een seizoenbèdrijf, daar voor buitenwerk goed weer noodig is; ook de schoonmaak gewoonte in het voorjaar werkt daartoe mee. Men kan wel aannemen dat het meerendeel dér schilders zoowel voor particulieren als voor aannemers werkt. In den laatsten tijd neemt het aangenomen werk toe, want zelfs particulieren beBteden een eenigszins belangrijk werk aan. Ook zonder aanbesteding wordt meestal voorafgaande prijsbepaling geeischt. Aangenomen werken worden meestal in termijnen betaald in verband met de voltooiing van het werk. Aan particulieren wordt gewoonlijk op jaarrekening geleverd, hetgeen ten gevolge heeft, dat de schilders in werkelijkheid anderhalf of twee jaar crediet moeten geven. Toch werkt men het liefst voor particulieren, omdat men dan altijd leverancier is van de materialen als glas en verf. Het werken voor aannemers is zoo nu en dan noodig, omdat meh dan onmiddellijk contant geld in handen krijgt, dikwijls ook als aanvulling van werkzaamheden in die tijden, waarin het werken voor particulieren weinig of niet voorkomt. De boekhouding is dikwijls nog zeer gebrekkig ingericht; nauwkeurig wordt alleen opgeschreven, wat men van de klanten te vorderen heeft. Vaak ontbreekt een inkoopboek, zoodat men aan het eind van het jaar de rekening van de leveranciers der grondstoffen niet behoorlijk kan controleeren. De kosten der huishouding worden gewoonlijk niet afzonderlijk opgeteekend. Zelfs kas opmaken doen zeer vele patroons niet geregeld. Het vereenigingsleven laat vaak nog te wenschen over; op sommige plaatsen bestaan goede vereenigingen, maar uitbreiding en versterking van het vereenigingsleven is noodig. Een vereeniging wordt soms alleen opgericht als organisatie tegenover die der gezellen en voor de risicooverdracht bij de ongevallenverzekering. Deze laatste heeft op het vereenigingsleven zeer gunstig gewerkt. Met den gemeenschappelijken inkoop, waarmee naar de meening van zeer vele patroons groote voordeelen zijn te behalen, bemoeien de s vak-vereeniginge'n zich tot heden niet. De Nederlandsche Schildersbond heeft reeds herhaaldelijk blijk gegeven van een krachtig vereenigingsleven. In 1903 heeft men reeds een commissie voor het leerlingwezen benoemd; patroonsleergangen zijn tot stana gekomen m woningen, utrecnt en Alkmaar, opdat men patroons krijgt, die met succes leerlingen kunnen opleiden. Voorts heeft de bond een nauwkeurig onderzoek naar het gebruik van loodwit ingesteld en een uitvoerige critiek uitgeoefend op het ontwerp-arbeidswet. EL Hoewel tengevolge van de uitbreiding der aanbestedingen de toestand der patroons niet verbeterd is, kan men toch wel aannemen, dat in het algemeen de toestand bevredigend is. Nauw hangt de bloei van dit bedrijf samen met de omgeving, waarin het wordt uitgeoefend. In kleine gemeenten levert het meestal geen voldoend bestaan op en is men genoodzaakt door nevenbedrijven zijn inkomsten te vermeerderen. Daarentegen blijkt het, dat in vooruitgaande gemeenten de nevenbedrijven op den achtergrond geraken; vooral het bouwen van nieuwe huizen bezorgt aan den schilder veel werk. Een bekwaam vakman, die ook voldoende kennis van administratie, materialen en kostprijsberekening Toestand van de ondernemers Oorzaken, daarvan. 147 heeft, zal zeer zeker uitstekend zijn brood kunnen verdienen, indien hii ba zijn vestiging slechts enkele relaties bezit. Waar vele patroons over achteruitgang klagen, ligt het ten deele hierin, dat hun bedrijfsinkomsten met de kosten van den hoogeren levensstandaard geen gelijken tred nebben gehouden. J , . ,°P .J6 volgen °Ter bering van gesplitste bestekken zie men Terder de resumtie van het aannemersbedrijf. 172 bevorderen. In de zuidelijke provincies wordt dan ook naar België verwezen, waar van staatswege door voorlichting en voorschot in dezen wordt geholpen. Bij een beter vereenigingsleven ware hier door coöperatief optreden ook veel te verbeteren. k. Eindelijk is de klacht zeer frequent, dat de ongevallenverzekering veel last veroorzaakt, en dat veel te hooge premies worden betaald. De meer of mindere gegrondheid van dit bezwaar als algemeene misstand kan hier moeilijk worden nagegaan. IV. 1. Het smidsbedrijf heeft als industriëel bedrijf geleden door het optreden van het fabriekmatig grootbedrijf; voor een deel heeft het die schade weten te overwinnen door zich te specialiseeren, door reparatiewerk, door ander werk tot zich te trekken zooals het rijwielherstellen, of door handel te gaan drijven in de smederij-artikelen en in huishoudelijke artikelen. Zij, die zich met energie hebben weten aan te passen aan de nieuwe bedrijfsvoorwaarden, hebben het goed; zij, die daarin niet slaagden, voeren een vrij sober bestaan. 2. Het vereenigingsleven moet veel beter worden. 3. Vakopleiding en leerlingwezen moeten worden bevorderd en geregeld. 4. Het gebruik van kracht- en arbeidswerktuigen moet worden bevorderd. Conclusies. \. Het smidsbedriif hee Lard Tan het bedrijf. XXVII. Het Stalhoudersbedrijf. i. De goede tijd, toen de stalhouderij bijna uitsluitend voor het verkeer Aai zorgde, » voorbij; spoor, tram, automobiel en rijwiel eischen in steeds « meerdere mate hun aandeel in het verkeer op en hebben menigmaal de stalhouderij een gevoeligen slag toegebracht. Menig stalhouder, vooral op kleinere plaatsen heeft in de laatste jaren zijn bedrijf belangrijk ingekrompen of heeft het geheel opgeheven. Dit neemt niet weg dat het met name in grootere plaatsen nog een belangrijk bedrijf blijft Maar wel is het in betrekkelijken zin overal achteruitgegaan, daar het bedrijf nergens toegenomen is in verhouding tot de Vermeerdering van de bevolking en de uitbreiding van het verkeer. Het overgroot! deel van het steeds drukker verkeer komt ten voordeele van andere bedrijven en verkeersmiddelen. J In de kleine gemeenten is de stalhouderij nevenbedrijf, -uitgeoefend door een hotelhouder, vrachtrijder of landbouwer; het heef t daar weinig beteekenis, omdat de boeren gewoonlijk eigen paard en rijtuig hebben terwijl de nieuwe verkeersmiddelen het bedrijf dikwijls nog verder beperkt hebben. j ft Als zelfstandig bedrijf vindt men de stalhouderij in de middengroote gemeenten en vooral in de steden. Combinatie met het hotelbedriif komt soms nog voor. Dikwijls gaat de stalhouderij gepaard met vrachtvervoer of sleeperij of levert men paarden voor winkelwa-ens enz terwijl men soms ook van Gend en Loos en de posterijen bedient Als aanverwant bedrijf treft men ook aan een begrafenisonderneming of het bezorgen vanl verhuizingen. Ook handel in paarden komt voor Een scherpe scheiding in klein- en grootbedrijf is bij de stalhouderij niet te maken; wel loopt de omvang van de bedrijven zeer uiteen, maar in den aard van het bedrijf en de wijze van uitoefening brengt dit weinig verandering De algemeene ontwikkeling hebben de ondernemers vlak alleen op de lagere school verkregen; eigenlijke vakopleiding heeft men gewoonlijk met genoten; meesta is men eenige jaren als koetsier werkzaam geweest in kleinere plaatsen komt men soms uit het landbouwbedrijf De stalhouderij behoort tot de bedrijven, welke niet met gering kapitaal begonnen kunnen worden; uitgebreide terreinen en ruime schuren zijn noodig, terwijl het aanschaffen van paarden, rijtuigen, tuigen en aaThLTief 6l&T^ bed^ Thtu.Dit is in -overreden voordeel" t«iu A i g Jk Z0° blJ ander° middenstandsbedrijven geklaagd wordt over «vervulling van het vak en over roekelooze vestiging Rijtuigen en tuigen worden dikwijls, vooral op kleinere plaatsen uit de tweede hand gekocht. f *<*w«jii, De koetsiers hebbenden weekloon en moeten hun verdere belooning 174 in de fooien vinden. Een gedeelte van het personeel heeft soms ook andere bezigheden en is alleen op drukke dagen in dienst. Voor een groot gedeelte wordt contant of binnen de maand betaald; een vrij lang crediet komt echter nog vaak voor. Ook heeft men vaste abonnementen. De boekhouding is dikwijls onvolledig, vooral in kleine bedrijven. . Het vereenigingsleven is nog ver van algemeen; vele belanghebbenden zien er het nut niet van in. De bestaande Stalhoudersbond telt ongeveer . 300 leden; hij geeft een eigen blad uit en behartigt de belangen der leden o. m. ten aanzien van paardenverzekering, ongevallenverzekering, enz. II. . J Toestand De meening over den toestand ,der ondernemers loopt uiteen; velen nemers1" klagen dat rijwiel, automobiel, tram en spoorweg hun bedrijf benadeeld Oorzaken hebben, zoodat het geen bestaan meer oplevert of achteruitgaande is. daarvan. Op andere plaatsen wordt de stalhouderij echter vrij bloeiend of vooruitgaande genoemd. Als oorzaak van achteruitgang wordt steeds de verandering in de verkeersmiddelen genoemd, terwijl verder geklaagd wordt over de hooge personeele belasting. Ook de hoogere bedrijfskosten hebben de verdiensten doen dalen. III. Beoordee Dat de stalhouderij door het moderne verkeer voor een deel ver¬ link drongen wordt, werd reeds geconstateerd en verklaart de klacht over achteruitgang. Aanpassing aan de veranderde omstandigheden, gelijk in andere bedrijven, was hier meestal niet mogelijk, door het geheel andere karakter der nieuwe verkeersmiddelen. Alleen het verhuren van automobielen is mogelijk en sommigen hebben dan ook naast hun stalhouderij een onderneming voor het verhuren van automobielen opgericht. Vooral op grootere plaatsen blijft er echter plaats voor de stalhouderij en daar is de toestand over het geheel niet ongunstig, al moge de vooruitgang dikwijls niet groot zijn. De bedrijven zijn goed ingericht en daar de grootte van het noodige kapitaal onoordeelkundige vestiging tegengaat, is de concurrentie niet overmatig, terwijl hier ook van verdringing van het midden- door het grootbedrijf geen sprake is. Bij de tegenwoordige inrichting van de personeele belasting wordt de stalhouder op onbillijke wijze aangeslagen; terecht wordt gevraagd om opheffing van deze onbillijkheid. De bedrijfsonkosten zijn door hooge prijzen der paarden, hooger loonen, duurdere fourage en hoogere prijzen der gebouwen vaak gestegen, terwijl dit dikwijls door grootere inkomsten niet goed gemaakt kan worden. IV. Conclusies. L De verandering in het verkeerswezen heeft het stalhoudersbedrijf op vele plaatsen doen achteruitgaan, terwijl nergens van een vooruitgang van het bedrijf in verhouding tot de vermeerdering der bevolking en de uitbreiding van het verkeer gesproken kan worden. 2. Waar de stalhouderij binnen de plaats harer vestiging nog aan een behoefte voldoet, is de toestand vrij gunstig. 3. De belasting op de paarden van de stalhouders dient herzien te worden. XXVIII. Het Uurwerkmakersbedrijf en de Handel in Uurwerken. t Als industrieel bedrijf is het uurwerkmakersbedrijf hier te lande Aard yan het van zeer geringe beteekenis; horloges, pendules en andere gewone uurwerken worden tegenwoordig door groot- noch kleinbedrijf hier vervaardigd. Slechts één tak van het bedrijf wordt thans nog uitgeoefend het vervaardigen van uurwerken voor torens, fabrieken, stations van straatklokken en dergelijke, waarmee zich eenige belangrijke fabrieken bezighouden. De vroeger zoo bloeiende klokkenindustrie in Friesland is thans vrijwel geheel verdwenen *); een enkele ondernemer daar en elders legt zich nog speciaal toe op het naar ouderwetsch model vervaardigen van staande klokken of van Friesche stoel- of staartklokken. • Volledigheidshalve kan ten slotte vermeld worden, dat een zeer enkele ondernemer met behulp van eenvoudige gereedschappen nog astronomische shngeruurwerken en scheeps-chronometers maakt en zich met de reparatie van deze bezighoudt. Behalve het drijven van handel bepaalt de werkzaamheid der horlogemakers zich dus tegenwoordig tot het repareeren en repasseeren der uurwerken. Slechts een zeer enkele keer wordt nog wel eens voor een zeer kostbaar uurwerk een onderdeel zelfstandig vervaardigd Een gedeelte der horlogemakers vindt in het repareeren en repasseeren zijn eenige bezigheid. Het zijn thuiswerkers, die zonder hulp arbeiden en vaak, behalve voor particulieren, ook voor winkeliers werken De meesten zijn zich echter bovendien op den handel gaan toeleggen; behalve een reparatie-inrichting hebben ze een winkel uitsluitend voor den verkoop van uurwerken. Door beide groepen worden ook de uurwerken bij particulieren aan huis op abonnement onderhouden Een derde groep gaat verder en vereenigt met den handel in uurwerken ook. dien m gouden en zilveren voorwerpen 3). Tot deze beide groepen van artikelen beperkt men zich dikwijls K0gK ^t; vooral in middelgroote gemeenten komen andere combinaties herhaaldelijk voor. Men verkoopt bijv. tevens: thermometers, barometers optische en electrische instrumenten, is ook opticien en mechanicien' Verder oefent men soms nog allerlei nevenbedrijven uit, welke in het geheel geen verband met het hoofdbedrijf houden, zooals handel in galanterieën, naaimachines, rijwielen, muziekinstrumenten, ziekenverplegingsartikelen, enz. F Anderzijds hebben de goud- en zilversmeden menigmaal den ver*) Fr. D I, 1. zie over toL^tj^™™^^ ? ^ Verder ^ men 176 koop en net repareeren van uurwerken tot zien getrokken en worden verder in toenemende mate door allerlei zaken, als bazars, warenhuizen, winkels in galanterieën of luxe-artikelen enz., ook uurwerken verkocht. Goud- en zilversmeden en soms ook horlogemakers-winkeliers laten het hun opgedragen reparatiewerk en het repasseeren van de door hen verkochte nieuwe uurwerken uitvoeren door de eerstgenoemde horlogemakers-thuiswerkers. In kleine gemeenten is het vak weinig of niet vertegenwoordigd; een enkele niet-vakman drijft, als nevenbedrijf, ook wel handel in uurwerken. In middelgroote plaatsen vindt men, behalve enkele thuiswerkende horlogemakers, voornamelijk gecombineerde zaken, terwijl in de groote plaatsen alle drie groepen worden aangetroffen J). Uit den aard der zaak is het kapitaal der horlogemakers, die enkel reparatiewerk verrichten, gering. Veel belangrijker wordt het, wanneer handel gedreven wordt. Vaak beschikt men over te weinig kapitaal, zoodat crediet der grossiers noodig is. Kleine zaken hebben geen dure artikelen' in voorraad, maar kunnen in voorkomende gevallen eenige exemplaren van de grossiers op zicht krijgen. Krachtmachines worden niet gebruikt; als werktuigen gebruikt men boren, tangen, vijlen, draaibanken, schroefbanken, snijmachines en arrondeermachines. Is men tevens goud- en zilversmid, dan natuurlijk ook de in dat bedrijf gebruikelijke. De werktuigen worden verkocht door de grossiers in fournituren; vaak komt het voor, dat ze op maandelijksche of wekelijksche afbetaling worden geleverd 3). De uurwerken en fournituren komen bijna uitsluitend uit het buitenland. De uurwerken worden meestal betrokken van hier gevestigde grossiers; een belangrijk deel (voornamelijk Fransche pendules) wordt ook rechtstreeks geleverd van de fabrieken, door tusschenkomst van agenten in Nederland woonachtig. Fournituren koopt men bijna uitsluitend van Nederlandsche grossiers. Bij contante betaling wordt korting gegeven, soms tot 5 pCt., eveneens bij den aankoop van groote hoeveelheden van sommige artikelen s). Men koopt contant en op crediet van 3 of 6 maanden; soms langer. Meegedeeld wordt, dat velen contant koopen, omdat men hen anders niet wil leveren op grond Van hun zwakke finantieele positie. Te Amsterdam is een coöperatieve inkoopvereeniging gevestigd, wier ledental zich langzamerhand over het geheele land heeft verspreid. Aanvankelijk werd van deze coöperatie, vooral buiten Amsterdam, weinig gebruik gemaakt; in den laatsten tijd komt er echter verbetering, vooral wat den inkoop van gewone uurwerken (wekkers, klokken, regulateurs) betreft. De meeste horlogemakers hebben slechts lager onderwijs genoten; sommigen hebben ook een Hoogere Burgerschool, ambachtsschool, teekencursus of handelcursus bezocht. Zeer enkelen zijn bij verschillende patroons in het buitenland werkzaam geweest of hebben daar een horlogemakers-vakschool bezocht. De eigenlijke vakkennis moet dus door bijna allen geheel in de praktijk verkregen worden door bij hun ouders of bij andere horlogemakers als bediende werkzaam te zijn, zonder dat er echter in den regel een bepaald leerplan gevolgd wordt. Leerling- 1) In Rotterdam bijv. zijn er 37 horlogemakers-thuiswerkers, 29 horlogemakers, die ook in uurwerken handel drijven en 27, die bovendien goud- en zilversmid zijn. Z.-H. C IV, 17. 2) Z.-H. C IV, 22. 3) Nader hieromtrent Z.-H. C IV, 21, 22. 177 contracten worden zelden gesloten. Merken en qualiteiten leert men langzamerhand kennen, daar jnen als bediende bijna uitsluitend reparatiewerk verricht of nieuwe uurwerken repasseert. Handelskennis moeten zij, die niet bij hun ouders opgeleid zijn, meestal later als patroon uit de ervaring leeren. De vakkennis van velen, zoowel patroons als bedienden, staat op een niet hoog peil. Leerlingen en bedienden, voor zoover geen zoons van patroons, komen meest voort uit den kleinen burgerstand of uit den werkmansstand. De middelen voor een goede opleiding en het aanschaffen van gereedschap ontbreken in den regel De ambitie voor het vak blijkt gering te zijn. Een poging van de afdeeling Rotterdam van den Bond van Horlogemakers om op grond van een leerling-contract een systematische opleiding mogelijk te maken mislukte wegens gebrek aan deelneming, i) De kosten "zijn voor den stand uit welken de leerlingen komen, een bezwaar en het geringe loon dat men daarna verdient, lokt tot opleiding in dit vak niet aan, vóoral als men niet over de middelen beschikt om later zelf een winkel te beginnen. Het personeel is niet talrijk, velen werken alleen, anderen met enkele bedienden of leerlingen; het hoogste getal, dat meegedeeld werd werktlJden van het personeel en vooral van de patroons zijn dikwijls lang. Bovendien trachten de bedienden na werktijd, door thuis reparatiewerk te verrichten, hun dikwijls laag loon eenigermate aan te vullen. Deze toestanden veroorzaken, dat men zich menigmaal te spoedig vestigt. Verkocht wordt meestal rechtstreeks aan particulieren, soms ook aan tusschenpersonen, die dan 5 tot 20 pCt. korting genieten. Boekhouding en administratie laten bij een groot gedeelte der patroons zeer veel te wenschen over. De kosten der huishouding worden dikwijls niet afzonderlijk geboekt en aan het opmaken van de kas of een balans wordt niet gedaan Bii sommigen ontbreekt ook een inventarisboek. Er bestaat een Nederlandsche Bond van Horlogemakers met plaatselijke afdeehngen; op de meeste plaatsen is het vereenigingsleven met bloeiend. \ | ™nJ?% t0?r8tTd .Ja° de horlogemakers wordt dikwijls niet gunstig Toestand va, genoemd Herhaaldelijk wordt meegedeeld, dat het eigenlijke horloge- <*« «ndermakersbedrijf achteruitgaat. Het repareeren acht men slecht betaald en nemersminder loonend. Zij, die zich slechts hiermede bezig houden, zouden met TzrtT hard en ingespannen werken nog maar een sober bestaan hebben Er aaarTan> wordt echter op gewezen, dat de handel zich in het algemeen uitgebreid heeft en dat verschillende van deze zaken in bloeienden en vooruitgaanden toestand verkeeren. Van andere is de toestand evenwel minder bevredigend terwijl voor velen combinatie met den handel in andere artikelen nood^ zakelijk is. Als misstanden wordt gewezen op: a. onvoldoende vakkennis; bm het minder loonend worden der reparaties; c. de scherpe concurrentie, speciaal van niet-vakgenooten, menigmaal ook oneerlijke concurrentie; B d. de wet op den waarborg; e. het nadeel van het geven van lange garantie. ') Z.-H. C IV, 23. 178 -11L. Beoordee- Het horlogemakersbedrijf maakt inderdaad geen gunstigen indruk. Industrieel is het van zeer geringe beteekenis en pogingen om het tot ontwikkeling te brengen zijn niet waar te nemen. Zij, die geen handel drijven, verrichten dus enkel reparaties en zijn dikwijls nauwelijks meer als zelstandig te beschouwen, daar ze als huisarbeiders voor winkeliers werkzaam zijn. Hun verdiensten zijn gering, hoewel hun werk goede vakkennis en voortdurende inspanning eischt. Van belang is dus alleen de handel in uurwerken. Door het sterk toegenomen gebruik van horloges en andere uurwerken, is deze van veel grooter beteekenis geworden. Het blijkt echter, dat deze op zich^zelf eerst in vrij groote plaatsen een voldoend bestaan kan verschaffen. Combinatie is derhalve wenschelijk en zoo wordt dan ook door een groot gedeelte der horlogemakers tevens handel in min of meer aanverwante artikelen gedreven of worden andere nevenbedrijven uitgeoefend, gelijk boven meegedeeld is. In middelgroote gemeenten (tot 20.000 zielen) is dit vrijwel regel en ook in grootere gemeenten zijn dergelijke zaken nog talrijk. De toestand van deze zaken is menigmaal vrij goed, hoewel de mededeeling der patroons juist schijnt dat vooruitgang niet te danken is aan het hoofdbedrijf, de handel in uurwerken en hét repareeren van deze. Vooral combinatie met het goud- en zilversmedenbedrijf leidt tot gunstige resultaten; onder deze treft men vaak de beste zaken aan. Men treft echter ook speciale horlogemakersbedrijven, welke in zeer bloeienden toestand verkeeren; hun aantal is echter niet groot. a. De onvoldoende vakkennis. Uit hetgeen sub I meegedeeld is, blijkt reeds dat de vakkennis in den regel niet op een hoog peil staat en achteruitgaande is. De vakopleiding laat zeer veel te wenschen over. Slechts zij, die hun ouders in de zaak opvolgen, verkeeren in gunstiger omstandigheden. Overigens zal de toestand moeilijk te verbeteren zijn. zoolang het bedrijf industrieel van zoo geringe beteekenis blijft. Een vakschool is in deze omstandigheden onbestaanbaar. Reeds bleek, dat pogingen tot verbetering van het leerlingwezen niet slaagden en dat de stand, uit welken de.leerlingen en bedienden gerecruteerd worden en de weinige ambitie, die'er voor het vak bestaat, daarvoor een belemmering zijn. "; 1 b. Het minder loonend worden der reparaties. Bijna algemeen oordeelt men, dat tegenwoordig aan reparaties minder verdiend wordt. Door het verkoopen van zeer goedkoope uurwerken, welke geen reparatie waard zijn, wordt het werk minder en verder ' wordt de toestand vaak gedrukt door de scherpe concurrentie, vooral van -de zijde van jonge onervaren patroons. Ook het onderhouden van uurwerken op abonnement bij particulieren aan huis vermindert sterk. c. De scherpe concurrentie. De verkoop van uurwerken is in het algemeen wel toegenomen, maar tegelijkertijd ■ is de concurrentie veel grooter geworden. Vooral wordt óver het in den handel brengen van allerlei zeer goedkoope en meestal minderwaardige uurwerken, speciaal door bazars, warenhuizen, afbetalingsmagazijnen, vliegende winkels en allerlei andere niet vakkundige personen, die er mee venten of ze op markten verkoopen. Bovendien worden uurwerken vaak als cadeau gegeven bij het verkoopen van boter, thee, enz. Eveneens klaagt men over de particuliere banken van leening, welke de niet geloste panden goedkoop kunnen verkoopen of erger nog bij grossiers zeer goedkoope uurwerken koopen en het pubhek in den waan 179 brengen, dat het panden zijn, die beneden de waarde verkocht worden Hierdoor leidt het bedrijf natuurlijk zeer en vooral de eenvoudige zaken He concurrentie wordt nog verscherpt, doordat menigeen te spoedig zonder voldoende vakkennis en kapitaal zich vestigt, hetgeen zijn oorzaak vindt in de slechte vooruitzichten welke de bedienden hebben. Dit drukt vaak vooral de prijzen der reparaties. Oneerlijke concurrentie schijnt eveneens vaak voor te komen bestaande m het afkeuren van het werk van anderen, het slecht repareeren van uurwerken bij een concurrent gekocht, misleiding wat de prijzen betreftz) enz. r J Maatregelen tot verbetering zijn moeilijk aan te geven; alleen is in ' sommige opzichten hulp van de wetgeving te verwachten. d. De wet op den waarborg. Deze. is .voor de horlogemakers enkel een belastingwet en brengt • bet publiek in de meening, dat de gestempelde uurwerken (uitsluitend belastingstempels, aangezien buitenlandsch goud of zilver geen waarborehebben ^ d°°r ^ Sewaarborgde gouden en zilveren kasten Ook de boete, waarmede art. 37 dezer wet dreigt, wanneer men vergeet een gouden of zilveren voorwerp, dat onbelast is en dat men in > reparatie heeft, m het daartoe bestemde register in te schrijven, is een bezwarende maatregel voor den reparateur. e. De garantie. De garantie wordt nadeelig geacht, omdat het publiek er hierdoor weinig op let of het bij een degelijk vakman koopt en ook omdat men bierdoor mmder zorgvuldig met de uurwerken omgaat. IV. 1. Het uurwerkmakersbedrijf is als industrieel bedrijf van geringe Conclusies, beteekenis; de handel in uurwerken is echter van grooter beteekenis geworden. 2-'jJ?aildel in uurwerken en flet repareeren van deze moet vooral in middelgroote gemeenten vaak gepaard gaan met handel in andere artikelen of met andere nevenbedrijven, wil het een voldoend bestaan geven. Het eigejulijke bedrijf gaat dikwijls niet vooruit. 3. De vakkennis en vakopleiding zijn onvoldoende 4. Nadeel wordt ondervonden van den verkoop van uurwerken door met vakgenooten. 1\ 7. _TT n TV OR A#S XXIX. De Handel in Voedings- en Genotmiddelen, in het bijzonder Koloniale Waren en aanverwante artikelen. i. \^fTh T*^V ^e vordermgeii. op het gebied van het conserveeren van levensmiddelen, het bedrijf. samengaande met de uitbreiding der verkeersmiddelen, zijn van grooten invloed geweest op den handel in voedings- en genotmiddelen. Thans worden uit alle oorden der wereld producten, in natuurlijken staat en door meer of mindere mate van conserveering en doelmatige verpakking voor den uitvoer geschikt gemaakt, in ons land aangevoerd. Zij worden alhier aan de markt gebracht door middel van veilingen, makelaars, agenten, importeurs, grossiers en kleinhandelaren. Het terrein van den import en dat van de grossierderij loopen ineen. De importeurs leveren meerendeels aan grossiers en evenals deze aan winkeliers. Onder grossiers worden er velen gevonden die zelf importeeren. Grossiers en winkeliers koopen van de inlandsche fabrieken. Onder de grossierderijen zijn een niet onbelangrijk aantal van bescheiden omvang. Sommige danken hun bestaan voornamelijk aan den handel in enkele artikelen, waarop zij zich speciaal hebben toegelegd. De grossier tevens winkelier of de winkelier, die tevens grossier is, wordt meestentijds in de provincie aangetroffen. Vooral in marktplaatsen, waar zij op marktdagen aan de kruidenierswinkels in de omliggende dorpen'leveren! Ook treffen wij kleinhandelaren aan, die zich in een bepaald artikel een groot debiet hebben weten te veroveren en daarin in het groot zaken doen. De winkelier in koloniale waren van ouderwetschen stempel, zich beperkend tot zijn eigenlijk vak, heeft winkel, opslagruimte en werkplaats, heeft geen groot aantal artikelen, doch heeft van ieder een ruim debiet. Het aantal dezer zaken neemt af. Het gemak om veel artikelen in één winkel te vinden en de groote verscheidenheid van artikelen, kwaliteiten en verpakkingen werkt het ontstaan van winkels in de hand, waarin een groot aantal producten voorhanden zijn. In het algemeen is wel aan te nemen, dat in dit vak een sterke tendenz bestaat, voor zoover betref t de detailzaken, om een zoo groot mogelijk aantal artikelen in één magazijn bijeen te brengen, of ook wel om zich te specialiseeren op een afgebakend gedeelte van het terrein. Onderscheiden firma's hebben in een of meer plaatsen een groot aantal winkels. De toenemend e maatschappelijke welvaart en de zucht naar weelde in alle standen der maatschappij hebben aan deze bedrijven hoe langer hoe hooger eischen gesteld. Naast eenvoudige levensmiddelen vinden delicatessen uit alle deelen der wereld een afzetgebied. De aard der bedrijven is dan ook zeer uiteenloopend. De gemeente, de govoBuigu zijn, ae cuenteie, in wier behoeften zij wenschen te voorzien, zijn van grooten invloed. In den handel in koloniale waren treffen we naast flinke zaken een opvallend groot aantal bedrijven aan van zeer geringe beteekenis ln kleine plaatsen met geringe welvaart zien wij een aantal winkels in koloniale waren waarvan een. gedeelte wordt gedreven door de vrouw terwijl de man in loondienst werkzaam is. Deze zaakjes zijn meerendeels zeer onbeduidend. Het schijnt twijfelachtig of ze tot den middenstand kunnen gerekend worden. Meermalen maken de verslagen melding van meer dan één bedrijf, dat met den handel in koloniale waren wordt uitgeoefend. Het is in vele gevallen niet wel uit te maken, welk bedrijf alsdan het hoofdbedrijf is en welk als nevenbedrijf dient te worden aangemerkt. Doch bij alle schijnt de kruidenierswinkel wel hoogst onbeteekenend. Op het platteland wordt bij den winkel in vele gevallen een weinig landbouw uitgeoefend. Dikwijls wordt vermeld de handel in koloniale waren in combinatie met dien in manufacturen, veelal ook met het bakkersbedrijf. Niet zelden drijft de kruidenier ook handel in tabak en sigaren, ook wel in veevoeder en granen. Op kleine dorpen verkoopt hij niet zelden glas en aardewerk, galanterieën, enz. In de grootere plaatsen vinden wij winkels, waarin koloniale waren en comestibles verkocht worden. Evenzeer zaken, waarin deze artikelen benevens boter, kaas, eieren en vleeschwaren worden verkocht. Naast deze worden ook detailzaken aangetroffen, waar men zich speciaal op den handel m fijne vleeschwaren of delicatessen heeft toegelegd. In verschillende winkelzaken wordt in al deze levensmiddelen en ook in vruchten chocolaterie, cakes enz. handel gedreven. Deze zaken hebben dikwijls een zeer uitgebreide collectie verpakte artikelen in voorraad. Wat betreft specialisatie van het bedrijf is uit de rapporten geen conclusie te trekken dan deze, dat de zaken in dit vak de boven reeds genoemde tendenzen vertoonen De artikelen worden ingekocht van binnen- en buitenlandsche tabneken, importeurs en grossiers. De zeer kleine bedrijven koopen in den regel van den in een naastbijgelegen grootere genleente gevestigden grossier, die meermalen tevens ook winkelier is. Ook wel-door reizigers van grossiers, elders gevestigd, van importeurs of binnenlandsche fabrieken Grootere zaken betrekken hunne waren voor het grootste gedeelte van importeurs, grossiers en, al of niet door agenten, van fabrieken in binnen» en buitenland. Gekocht wordt op 1, 2, of 3 maanden. Voor contante betaling wordt van 1—3 pCt. korting bedongen. De kleine zaken met gering debiet en weinig bedrijfskapitaal koopen veelal kleine hoeveelheden tegelijk tegen hoogen prijs, op langeren termijn. Sommige groote kapitaalkrachtige bedrijven koopen uit de eerste hand flinke hoeveelheden op korten termijn. r Een groot aantal artikelen wordt door kleinhandelaren van een Coöperatieve Inkoopvereeniging betrokken. Combinaties voor gezamenlijken inkoop komen door de groote verscheidenheid der artikelen in onderscheiden vormen yoor. Sommige op coöperatieven grondslag met centrale opslagruimte kwamen tot niet onbelangrijke ontwikkehng. Een anderen vorm van gezamenlijken inkoop treffen wij aan onder een aantal groote zaken. Van de deelnemers voert ieder de orders van de geheele . combinatie op één of meer artikelen in één koop uit. Elders wordt bericht omtrent een vereeniging van winkeliers te plattenlande in bij elkaar gelegen gemeenten, waarvan één voor hen allen verschillende waren betrekt per waggonlading en voor de distributie aan de leden een met onderling goedvinden vastgestelde vergoeding krijgt. Ook is te 181 182 een ui meer nanueismerKen neDDen gedeponeerd, waaronder zij verschillende verpakte artikelen in den handel brengen en zich aldus den verkoop onder dat merk reserveeren. Als machines wordt bij den handel in koloniale waren enkele malen vermeld een gasmotor voor de koffiebranderij. Veelvuldig ontmoet men inrichtingen om koffie te branden met handkracht. Evenzoo peper, koffieen verf molens. Niet onbelangrijk is het aantal contrölecassa's, vleeschsnijmachines en automatische weegschalen, bij deze zaken in gebruik. Bij de zeer kleine bedrijven wordt van dergelijke hulpmiddelen geen melding gemaakt. De in het bedrijf gebruikte machinerieën en werktuigen worden op korten of langoren termijn gekocht, ook op afbetaling in maandelijksche termijnen. De verkoop geschiedt aan de verbruikers tegen contant geld, op week- of maandrekening, op driemaandelijksche, soms op jaarrekening. In den regel vinden deze bedrijven hun afzetgebied in de gemeente, waarin zij zijn gevestigd en in de directe omgeving. Een aantal winkeliers hebben door verzending van enkele artikelen, die zij in hun omgeving goedkoop kunnen koopen, ook een afzetgebied elders. De omvang der bedrijven loopt zeer uiteen. Een groot aantal zaakjes wordt door de vrouw gedreven. Soms werkt de patroon alleen, soms met een loopjongen, ook met bedienden en ook met uitgebreid winkelpersoneel en eenige loopknechten. Komt in kleinere plaatsen de patroon, wiens vrouw de zaak doet of die zelf zonder hulp de affaire drijft, veelvuldig voor, in grootere gemeenten met toenemend inwonertal en meer welvaart ziet men grootere bedrijven opkomen, waarin meer jgpersoneel arbeid vindt. Voor de thuisbezorging der waren wordt in . deze bedrijven zeer veel gebruik gemaakt van fietsen, transportfietsen en ook van handkarren, een enkelmaal van kleine driewielige auto's. ^Omtrent leerlingcontracten bevatten de rapporten geen mededeelingen. (1 |Leerlingen werken doorgaans zonder leerovereenkomst. Enkele malen JSkomen mondelinge leerlingcontracten voor. De bedienden of knechts zijn hoe langer hoe minder inwonend. Het salaris is uiterst varieerend. In het algemeen verdienen loopjongens ,of loopknechts een gering loon. Goed onderlegde bedienden worden niet zelden flink gesalarieerd. Uit de rapporten mag worden afgeleid dat de werktijd van 10 tot 14 uur per dag bedraagt. Meermalen zijn de werktijden van patroons en knechts ongeveer gelijk. Één rapport geeft aan als werktijd der bedienden gemiddeld 10 uur en van de patroons 15 uur per'dag. Het personeel komt voort uit den middenstand en uit de arbeidersklasse. II. Toestand der De toestand der ondernemers is voor het meerendeel der kleinere ° Owzakèn18 bedriJven ongunstig. Hij blijkt in niet geringe mate afhankelijk van daarran. den toestand der plaats, doch in het algemeen kan niet worden ontkend, dat de bedrijfsonkosten belangrijk zijn gestegen en van onderscheiden artikelen de winst uiterst gering is geworden. Een vooruitgaande gemeente met toenemende koopkrachtige bevolking en druk verkeer biedt belangrijk meer gelegenheid om een rendeerend bedrijf te verkrijgen dan een plaats van stilstand of achteruitgang. Uit gemeenten van de laatste categorie zijn de berichten dan ook in den regel het ongunstigst. Wel blijken in de andere gemeenten ook vele bedrijven een kwijnend bestaan te voeren en komen vele klachten over hevige concurrentie tot ons, maar daarnaast hooren wij ook meer bevredigende klanken. De berichten, welke de rapporten geven omtrent den maat- Beoordeeling. schappelijken welstand loopen zeer uiteen. Deze blijkt in zeer nauw verband te staan met de meerdere of mindere welvaart der bevolking en met het aantal vakgenooten. Dit aantal is in zeer vele gemeenten onevenredig groot naar verhouding van de bevolking. In plaatsen met lagen levensstandaard en in aantal niet vooruitgaande bevolking levert de winkel in koloniale waren voor een groot gedeelte den handelaars geen bestaan meer op. In gunstige gelegen marktplaatsen met vele en goede verkeersmiddelen is de toestand vaak beter. Ook daar is het aantal vakgenooten in den regel zeer groot in verhouding tot de bevolking, doch de gelegenheid tot levering naar de omliggende gemeenten of eenige verzending in het groot maakt althans voor een aantal zaken een behoorlijk bestaan niet zelden mogelijk. De gunstigste berichten komen uit de gemeenten, die door gelukkige omstandigheden een flink toenemende bevolking van welgestelden tot zich trekken, of waar door bronnen van welvaart ter plaatse of in de omgeving de welgesteldheid en koopkracht der inwoners snel toenemen. In zulke plaatsèn vinden wij zaken in koloniale waren, fijne vleeschwaren en delicatessen in bloeienden toestand, en treffen wij niet zelden kleinhandelaars aan, wier onderneming een zeer loonend bedrijf kan genoemd worden. Als redenen van ongunstigen toestand, waarin een gedeelte dezer bedrijven in bijna iedere gemeente verkeert, zijn te vermelden: a. onvoldoende vakopleiding; b. te groot'aantal vakgenooten in verhouding van de bevolking; c. gebrek aan kapitaal; d. ontbreken van de noodige samenwerking van vakgenooten; e. concurrentie van anderen bedrijfsvorm en van niet-vakgenooten ; f. oneerlijke concurrentie door verkoop van vervalschte waren. III. a. Ten aanzien der oorzaken van den bestaanden toestand valt op te merken dat uit de rapporten blijkt, dat de opleiding onvoldoende is. In den regel wordt slechts gewoon lager onderwijs genoten, oof vindt men melding gemaakt van handelaars, die een M. U. L. O. school hebben bezocht, een H. B. S. met 3-jarigen cursus, handelsschool en ook een enkel maal gedeeltelijk een gymnasium. Sommigen hebben herhalingsonderwijs genoten en enkele malen wordt opgegeven, dat een handelscursus is gevolgd. Het vak wordt geleerd als leerling, knecht of bediende, niet zelden bij familie of patroon ter plaatse of in den omtrek gevestigd. De voorbereiding loopt zeer uiteen. Niet weinigen hebben hun winkel geopend zonder ooit het vak te hebben geleerd, terwijl ook melding gemaakt wordt van patroons, die hun opleiding bij groote buitenlandsche firma^s hebben genoten. De kennis der waren en van den inkoop wordt in betrekking slechts onvoldoende geleerd. Ze moet in den regel als patroon door ervaring en ten eigen koste na vestiging in de praktijk worden aangevuld. Speciaal vakonderwijs wordt nergens vermeld. Leerovereenkomsten worden niet genoemd. De boekhouding wordt soms bij de groote bedrijven zeer goed genoemd, bij vele andere daarentegen onvoldoende en bij de overgroote meerderheid der kleine bedrijven als bedroevend primitief en zelfs ook wel als geheel ontbrekend vermeld. Een groot aantal handelaars houdt niet de onkosten van de zaak gescheiden van die van de huishouding. Een goede opleiding is Voor den kleinhandelaar in voedings- en genotmiddelen van groot belang te achten. Niet alleen wat betreft de beoordeeling en behandeling der waren, maar ook wat betreft handels- en 183 veel ] auuiiuiötrauiove tennis, un ae rapporten diijki auiaeiijk een tekort aan vakkennis bij de .vestiging, bet geheel onvoldoende der boekhonding en gemis aan handelskennis in het algemeen. b. Op den voorgrond treedt in dit vak zeer sterk de klacht, dat in het meerendeel der gemeenten het aantal vakgenooten onevenredig groot is in verhouding tot het aantal inwoners en de koopkracht der bevolking. Eén handelaar in dit vak op 100 zielen is geen zeldzaamheid. In enkele gemeenten is de verhouding nog ongunstiger. Er worden dan ook opvallend veel nevenbedrijven vermeld. Doch ook dit in aanmerking genomen is in vele plaatsen het aantal zaken te groot om in hun ' omgeving een bestaan te kunnen opleveren. Deze verhouding geeft in in bevolking achteruitgaande of stilstaande plaatsen met weinig verkeer tot een troosteloozen toestand aanleiding, doch brengt ook in grootere plaatsen met hoogeren levensstandaard dikwijls een veel te groote concurrentie. Weliswaar kan in grootere gemeenten in de levering in de omgeving eenige compensatie gevonden worden, doch deze komt voor het meerendeel den grooteren zaken ten goede. Daartegenover staan soms ook de klachten over de concurrentie, die men in plattelandsgemeenten ondervindt door reizigers en venters van elders. Verwacht mag wellicht worden dat betere opleiding, breeder kijk op de omstandigheden ten gevolge zou hebben en meerdere kennis omtrent het waarschijnlijk rendement eener zaak tot minder roekelooze vestiging zou leiden. c. Vestiging met zeer gering kapitaal komt niet zelden voor. Van het opzetten eener zaak zonder middelen met de verwachting dat men het door het grossiers- of makelaarscrediet (suiker) wel zal kunnen redden, wordt herhaaldelijk melding gemaakt. Nu mogen er eenige voorbeelden zijn aan te wijzen, dat een met gering kapitaal opgezette zaak geslaagd is, er wordt eveneens melding gemaakt van ongunstige conditie waarin men ten gevolge van het gering kapitaal en daardoor gedwongen inkoop op langen termijn verkeert. Melding wordt gemaakt van bedrijven, waarin alleen a contant kan verkocht worden, omdat er geen middelen zijn en dus klanten, die per week of maand wenschen te betalen, niet kunnen bediend worden. Ook wordt bericht, dat geen arbeidsparende machines of verbeterde werktuigen konden worden aangeschaft, omdat de middelen daartoe ontbraken, welke reden eveneens als beletsel werd opgegeven voor de deelneming aan een inkoopvereeniging. Uit een en ander mag worden afgeleid, dat credietvereenigingen voor den middenstand zouden kunnen bijdragen tot verbetering van den toestand. d. Omtrent de samenwerking der vakgenooten luiden de berichten zeer verschillend. Uit onderscheiden gemeenten wordt de klacht vernomen, dat gebrek aan samenwerking als een der oorzaken van den ongunstigen toestand van het bedrijf is aan te merken. Dikwijls wordt geklaagd, dat door concurrenten tegen te lage prijzen wordt verkocht, waardoor de winstgevendheid van het bedrijf in bedenkelijke mate wordt verminderd. In het meerendeel der plaatsen schijnt dan ook van eenige samenwerking geen sprake te zijn. Daartegen steken berichten uit andere gemeenten gunstig af. In onderscheidene plaatsen toch heeft de vak vereeniging een gunstigen invloed op de samenwerking gehad. De inkoopvereenigingen te Amsterdam, Utrecht, 's-Gravenhage, Tilburg, Rotterdam, Groningen en in verschillende kleinere plaatsen hebben zich gunstig ontwikkeld. Die in de eerste 4 steden zijn in het bezit van een haar in eigendom toebehoorend gebouw met doelmatig magazijn en opslagruimte. Zij hebben een flinken omzet en zijn voor den kleinhandel niet zonder beteekenis. Ook de combinaties voor den inkoop onder anderen vorm, boven reeds 184 185 genoema, gaven Bevredigende resultaten. Ook wordt van gemeenschap pelijke koffiebranderijen melding gemaakt. In sommige plaatsen komen berichten van het bestaan van vereenigingen van handelaars in koloniale waren en aanverwante artikelen. In het meerendeel der gemeenten ontbreekt echter de organisatie van vakgenooten nog geheel. Dit is te meer te betreuren, omdat de vermelde vormen van samenwerking het bewijs leveren, dat zij voor het bedrijf nut kunnen stichten en hun invloed ook ver buiten de plaats harer vestiging uitstrekken. Immers bleek meer dan één kleinhandelaar elders te hebben ervaren dat door den groothandel werd rekening gehouden met de prijzen, waarvoor men bij de, inkoop vereeniging terecht kon. Uit de gegevens mag dan ook worden afgeleid, dat meer samenwerking onder verschillenden vormen den handel m voedings- en genotmiddelen belangrijk kan ten goede komen. e. De concurrentie van de zijde van coöperatieve verbruiksvereenigmgen en van zaken met een groot aantal filialen gat aanleiding tot klachten uit verschillende gemeenten. Onderscheidene vakgenooten waren van oordeel, dat door eerstgenoemde het debiet van den middenstand was afgenomen en dat zij in verschillende gemeenten op de welvaart van de winkeliers een zeer ongunstigen invloed hadden uitgeoefend. Ook de zaken met vele filialen hebben de concurrentie verzwaard. Het verwijt wordt vernomen, dat zij sommige artikelen zonder winst verkoopen om klanten te lokken en dat zij van een aantal artikelen den verkoopprijs zoodanig hebben gedrukt, dat een redelijke winst niet meer mogelijk is. Herhaaldelijk komt ook de klacht voor, dat aan het debiet van den winkelier wordt afbreuk gedaan door den verkoop van tusschenpersonen, voornamelijk agentessen, van wie in den regel uit relatie of uit medelijden wordt gekocht. Niet zelden ook zou het voorkomen, dat onbemiddeld achter gebleven weduwen of personen, die voor hun vroegeren werkkring ongeschikt zijn geworden, uit filantropie zoogenaamd „werden geholpen" aan een zaakje in koloniale waren, waarvan zij niet de geringste kennis hadden. Ontegenzeggelijk is deze klacht, evenals die omtrent het zich in grooten getale vestigen van geheel ondeskundigen ' van beteekenis voor het vak. Het groot aantal vèrpakte artikelen, dat thans aan de markt komt, maakt het drijven van een winkel in koloniale waren schijnbaar gemakkelijk. Door een aantal kleinere grossiers die meermalen lichtvaardig crediet verleenen, wordt dit euvel in de hand gewérkt. De klachten over het verkoopen van minderwaardig goed voor betere kwaliteiten en dergelijke zullen- niet onwaarschijnlijk hiermee verband houden en voor een deel wellicht als een gevolg van onkunde zijn aan te merken. Uit de rapporten is af te leiden, dat deze verschillende factoren op de maatschappelijke welvaart van vele vakgenooten een ongunstigen invloed hebben geoefend. Niet te ontkennen valt, dat de coöperatieve verbruiksvereenigingen een gedeelte van het afzetgebied aan den kleinhandel hebben ontnomen en dat van de zijde der zaken met vele filialen een zware concurrentie den winkeher wordt aangedaan. Echter kan worden opgemerkt, dat de grootste mededinging van den kant der winkeliers zelf schijnt te komen en dat de verwijten aan het adres der zaken met filialen gericht ook worden geuit tegen sommige vakgenooten. 6 In het licht mag worden gesteld, dat door de stijgende maatschappelijke welvaart en de groote uitbreiding van het aantal artikelen net veld van dezen handel belangrijk is vergroot. Het blijkt dat in vele gemeenten, waar Coöperatieve verbruiksver- Conclusies eemgingen en fanalen gevestigd zijn, ook onderscheiden, bloeiende bedrijven van winkeliers zijn aan te wijzen, terwijl in onderscheidene plaatsen waar het aantal kleinere bedrijven zeer groot is, eveneens flinke zaken met een omzet van beteekenis bestaan. Uit de gegevens mag Worden afgeleid, dat betere opleiding en toepassing van verschillende vormen van samenwerking de positie van de kleinhandelaren ten opzichte van de concurrentie "van andere bedrijfsvormen en van niet-vakgenooten zal kunnen versterken. f. Verder wordt de klacht genoemd, dat de reëele handel heeft te lijden onder oneerlijke concurrentie door verkoop van vervalschte waren. De aandacht wordt hierbij gevestigd op het feit, dat in deze de schuld veelal niet bij den winkelier ligt, doch dat de vervalsching elders is geschied. Niet steeds is de vakkennis voldoende om de vervalsching te kunnen constateeren, in sommige gevallen kan alleen een chemisch en microscopisch onderzoek ze uitwijzen. Gewaardeerd wordt de steun, die den eerlijken handel van het rijksbureau voor onderzoek van waren te dezen opzichte wordt geboden. Naar de meening van een aantal vakgenooten zou een wet tegen vervalsching van levensmiddelen noodzakelijk zijn ter bescherming zoowel van de belangen van den reëelen handelaar als van den verbruiker. IV. 1. In den handel in voedings- en genotmiddelen bestaat zeer groote verscheidenheid wat betreft aard, omvang, bedrijfskapitaal, inkomen. 2. Het zelfstandig worden levert voor een zaakkundig persoon met behoorlijke vakopleiding geen groote moeilijkheid op. 3. De vakopleiding en handelsopleiding zijn nog zeer gebrekkig. 4. De regeling van het credietwezen is voor verbetering vatbaar. 5 Het aantal vakgenooten is in zeer veel gemeenten onevenredig groot naar verhouding der bevolking en haar koopkracht. 6. Door toeneming der samenwerking van vakgenooten valt er veel te verbeteren. 7. In de vernomen klachten wordt reden gevonden te overwegen of een wet tegen vervalsching van levensmiddelen dient in het leven geroepen. 186 Aard van het bedr|jf. XXX. Het Wagenmakersbedrijf. I De wagenmakerij is grootendeels kleinbedrijf gebleven en heeft overwegend het karakter van het oude ambacht behouden. Men treft hetx bedrijf over het geheele land aan en behalve in de steden behoort het ook op het platteland tot de vrij geregeld voorkomende bedrijven. Het aantal wagenmakers is meestal niet groot, 1 tot 3; slechts de steden geven hoogere cijfers te zien. Ten plattelande treft men in het zuiden van ons land ook nog rondtrekkende wagenmakers aan; zij gaan den boer op en repareeren met • eigen werktuigen, doch met hout van de klanten, wagens en landbouwgereedschappen van dezen. Vooral in kleine plaatsen wordt voornamelijk voor de behoeften van den landbouw gewerkt; men beperkt zich dan meestal niet tot de vervaardiging van wagens, maar legt zich ook op andere houtbewerking toe. Zoo omvat het wagenmakersbedrijf het vervaardigen en herstellen van allerlei soort wagens en karren voor landbouwers en voerlieden, van ladders, ploegen, eggen en tal van andere landbouwwerktuigen. De reparatie is vaak van veel beteekenis, maar heeft niet als sommige andere bedrijven geheel het overwicht gekregen. De verhouding van nieuw werk en reparatie loopt bij de verschillende bedrijven echter zeer uiteen. De wagenmakerij is eigenlijk geheel houtbewerking; het ijzerwerk wordt meestal aan den smid overgelaten en ook het schilderwerk verricht men vaak niet zelf. Een gedeelte van de wagenmakers vervaardigt ook rijtuigen, vooral de in een bepaalde streek inheemsche. Dan heeft men vaak ook een smederij; voor de verdere afwerking worden echter meestal bekleeder en schilder te hulp geroepen. Naast het eigenlijke wagenmakersbedrijf hebben zich vooral in grootere plaatsen de rijtuisfabrieken ontwikkeld. De vervaardiging van meer moderne vervoermiddden, van rijtuigen voor stalhouders en particulieren, van bestel- en reclamewagens, van verhuiswagens, van brancards, enz wordt langzamerhand meer geconcentreerd in fabrieken. De grens is niet steeds scherp te trekken, daar sommige wagenmakers ook rijtuigen maken. Eenige rijtuigfabrieken zijn op deze wijze langzamerhand uit wagenmakerijen ontstaan. De meeste rijtuigfabrikanten zijn zich in de laatste jaren ook gaan toeleggen op het maken van carosseries voor automobielen, terwijl ook het repareeren van deze tot hun tegenwoordige bezigheden behoort. Bij de rijtuigfabrikanten is het bedrijf gewoonlijk in afdeelingen gesplitst, nl. de wagenmakerij, de smederij, de bekleederij en de schilderswerkplaats. Niet alle bedrijven zijn echter zoo volledig ingericht; de verdere afwerking wordt vaak uitbesteed aan den bekleeder en den schilder. 188 JN even bedrijven komen bij wagen- en rijtuigmakers betrekkelijk weinig voor. Als eenigszins verwant nevenbedrijf beeft men in kleine plaatsen meermalen een kuiperij; verder worden genoemd: boutbandel, boutzagerij, timmerwinkel, terwijl nu en dan ook wel een winkel of agentuur van landbouwartikelen als aanhangsel van de zaak wordt gedreven. Daartegenover komt de wagenmakerij voor als nevenbedrijf Van timmerman of smid. De arbeidskrachten zijn in de wagenmakerij meestal niet talrijk. Velen werken alleen of met een zoon of 1 a 2 knechts; zelden is het personeel grooter. Onder de rijtuigfabrieken zijn er eenige met een belangrijk grooter aantal arbeiders. Een zeer klein gedeelte der rijtuigen wagenmakerijen komt echter tot een grooter getal dan 25 arbeiders. Daaronder, zijn een paar zeer grootè bedrijven, welke voor spoor- en tramwegen werken. Soms wordt gemeld, dat men ook leerlingen houdt en een enkele maal, dat aangaande de opleiding een leerlingovereenkomst is gesloten J). Het wagenmakersbedrijf gaat vaak van vader op zoon over; de knechts blijven dikwijls niet bij het vak, mede omdat op vele plaatsen het loon niet hoog is. De opleiding bepaalt zich gewoonlijk tot het volgen van gewoon lager onderwijs, hier en daar aangevuld door een paar jaar teekencursus, terwijl de vakkennis door ondervinding wordt opgedaan. Sommigen hebben bovendien de ambachtsschool gevolgd. De ondernemers zijn echter niet altijd over deze opleiding te spreken, daar, naar hun meening, de jongens er niet vlug en praktisch leeren werken. De machines, welke worden gebruikt, zijn: lintzaag-en boormachines, vlakbank, nielbank, cirkelzaagbank, horizontale zaagmachine en draaibank. Bij lang niet alle wagenmakers komen echter al deze machines voor. Mechanische kracht wordt nog slechts in een klein gedeelte der bedrijven aangewend, hoewel het gebruik van motoren zich eenigszins begint uit te breiden 2). Soms worden deze op afbetaling gekocht8). Velen meenen, dat, de omvang van hun bedrijf te gering is om een krachtwerktuig te gebruiken 4). Hout (iepen-, accacia-, peppelen, esschen-, eikenhout) wordt zeer dikwijls aan boomen uit bosschen van particulieren, het staatsdomein, gemeente- en polderbesturen of op publieke verkoopingen gekocht, doch ook wel gezaagd betrokken rechtstreeks van inlandsche houthandelaars of grossiers. Hout aan boomen, dus onbewerkt hout, is uiteraard veel goedkooper, wijl geen verdiensten van den houthandelaar den prijs belasten, terwijl het daarenboven contant moet worden betaald. Het moet echter 3 a 5 jaar soms langer drogen, alvorens voor bewerking geschikt te zijn en daarenboven moet het nog worden gezaagd. Vele wagenmakers geven echter den voorkeur aan het koopen bij den houthandelaar. Niet alleen, dat zij daardoor zijn ontslagen van het lang niet altijd gemakkelijke prepareeren van het hout, maar de houthandelaar heeft voor hen planken te kust en te keur beschikbaar in iedere gewenschte afmeting, terwijl zij daarentegen, zelf boomen koopende, aan de maten dier boomen zijn gebonden. Wordt het hout in den vorm van planken of afgewerkte onderdeelen gekocht van houthandelaars of grossiers, dan geschiedt dit zelden contant, meestal op 3 tot 12 maanden crediet. Hoe korter de betalings- *) Bijv. N.-H. B I, 74. 3) Gr. A IV, 20; B III, 115; Ov. B II, 89; Z.-H. A XXXVII, 194; Zeel. A XXIII, 113. 3) N.-Br. B V, 234; Geld. B V, 172. 4) N.-H. B II, 188; Z.-H. B III, 90; N.-Br. B I, 46. 189 termijn, hoe grooter de korting, die echter de 5 pCt. (bij contante betaling) niet komt te overschrijden !). De kleinere grond- en hulpstoffen worden ter plaatse ingekocht, of van elders — zoowel uit het binnen- als uit het buitenland — betrokken, -op korteren termijn. Lantarens, assen en veeren komen veel uit Duitschland. Afgewerkte onderdeelen, als ' wagenwielen, enz. worden uit het buitenland betrokken door middel van hier te lande gevestigde importeurs 2). De wagenmakers werken voor inwoners der eigen en omliggende gemeenten; alleen rijtuigen worden ook naar elders geleverd. De rijtuigfabrieken bestrijken natuurlijk een grooter terrein. In het wagenmakersbedrijf wordt lang crediet gegeven; contante betaling is uitzondering. Vooral voor de landelijke bevolking wordt bijna steeds op jaarrekening gewerkt. Het credietgeven maakt het bijhouden althans van een debiteurenboek noodzakelijk. Facturen en kasboeken komen ook wel voor. Voor het overige laat de boekhouding ook bij deze categorie van middenstanders veel te wenschen over. Daartoe dragen de betrekkelijk geringe hoeveelheid en verscheidenheid van in te koopen grond- en hulpmaterialen het hunne bij. Men kan de ondernemingen tellen, waarin een behoorlijke balans en winst- en verliesrekening worden opgemaakt, en waar de huishoudelijke uitgaven afzonderlijk worden geboekt. Het spreekt van zelf, dat de groote zaken een meer volmaakte boekhouding hebben aangelegd.' Maar toch is het bij de meesten een groote fout, dat zij geen behoorlijke kostprijsberekening kunnen maken tenminste niet maken. Aangezien er weinig centra van wagenmakers zijn, bestaat er bij hen nagenoeg geen vereenigingsleven in den zin van vakverenigingsleven; slechts in sommige plaatsen vindt men een vereeniging van wagenmakers.' Wel zijn enkelen lid van eene middenstandsorganisatie. De eigenlijke rijtuigfabrikanten hebben een organisatie genaamd Vereeniging van Nederlandsche Rijtuigfabrikanten, bij welke ook wel wagenmakers zijn aangesloten. Deze vereeniging heeft een eigen risicovereeniging, een orgaan „De Rijtuigbouw" en een informatiebureau. II. ■ u het algemeen valt de wagenmaker niet te beklagen en hij beklaagt Toestand zich dan ook bijna niet. Het aantal patroons breidt zich niet, zooals Tan de in andere bedrijven, onrustbarend uit en er is altijd overvloedig werk on*ernen,ers Een wagenmaker heeft dan ook een flink burgermans bestaan. dW^an* Door bepaalde oorzaken kan het bedrijf in een zekere landstreek wel eens achteruitgaan. Zoo in het Westland, waar tal van boerderijen m tuinderijen zijn omgezet. Andere factoren werken echter tegenovergesteld, zoo heeft de suikerbietencultuur in Zeeland op het wagenmakersbedrijf gunstig ingewerkts). Ook de rijtuigfabrikant is er niet. slecht aan toe, hoewel zich de invloed doet gevoelen van het toenemend gebruik van andere vervoermiddelen, met name rijwielen, waardoor vooral door de boerenbevolking veel minder rijtuigen worden gebruikt. Toch zijn er, volgens de betrokkenen, eenige factoren, die het bedrijf mm of meer bedreigen, andere, die het belemmeren in zijn ontwikkeline en bloei. 6 3 n'-S: b xv,404: Geld' b v' 172; n"h- b r< 73; N-B-B v> 234 en z-H-A n1' 43- 3) Zeel. b IV, 180. Men geert het volgende op: a. Sommige artikelen, speciaal landbouwwerktuigen worden tegenwoordig meer en meer van ijzer vervaardigd, verdringen dus de voorwerpen van hout en ontnemen daardoor werk aan den wagenmaker. Ook het toenemend gebruik van automobielen en de vrije invoer van buitenlandsch voornamelijk afgewerkt fabrikaat drukken de industrie, speciaal van luxewagens en rijtuigen. b. In sommige plaatsen wordt erover geklaagd, dat de boomen door het Staatsdomein bij inschrijving worden verkocht in partijen van 50 of meer boomen, waardoor alleen groothandelaren of krachtige patroons in staat zijn te koopen. Vroeger werden ze geveild in publieken verkoop bij kavels van 5, 6, 7 stuks, hetgeen het koopen door den kleinen wagenmaker mogelijk maakte 1). c. De opleiding voor het vak laat te wenschen over. Ook vestigen zich knechts als patroon, vaak zonder voldoende vakkennis, terwijl zij voor mindere prijzen werken. Een behoorlijke regeling van het leerlingwezen zou men wenschelijk achten. d. Geld ontbreekt tot aanschaffing van de noodige machines, waardoor het bedrijf zich zou kunnen uitbreiden en meer loonend worden. e. De klanten nemen te lang crediet. /. De ongevallenwet is hinderlijk en kostbaar. De wagenmakers zijn van de 8e in de 13e gevarenklasse gekomen. g. Men maakt te weinig winst. m. a. Het toenemend gebruik der van ijzer vervaardigde landbouwartikelen en onderdeelen van wagens en andere vervoermiddelen gaat zeker ten koste van den wagenmaker. Toch voltrekt dit proces zich slechts zeer geleidelijk, zoodat de invloed ervan niet mag worden overdreven. Tegenover dit feit mag de overweging gelden, dat de wagenmaker, die wat ondernemingsgeest bezit, gemakkelijk in staat is, om door het houden van een agentuur van verschillende werktuigen en onderdeelen ook daarop de noodige winst kan maken. En de reparatiearbeid, welke een flink stuk van zijn bestaan oplevert, vermindert er niet door. Automobielen en motorwagens mogen vele rijtuigen en wagens hebben vervangen, op het aanzienlijke aantal maakt dit niet zoo heel veel uit. Het auto- en motorverkeer heeft ook op zijn beurt de wagenmakers de gelegenheid gegeven zich meer op de vervaardiging, verkoop en reparatie van die transportmiddelen toe te leggen. Het schijnt juist, dat de fabricage van rijtuigen te lijden heeft van de sterke buitenlandsche concurrentie. In hoeverre invoerrechten, welke deze concurrentie van de binnenlandsche fabrieken gemakkelijker zouden maken, aanbevelenswaardig moeten worden geoordeeld, is evenwel alleen in verband ook met andere belangen, met name die der gebruikers van deze voertuigen te beoordeelen. 6. Het valtf zeker te betreuren, dat van overheidswege bij de houtveilingen niet meer met de belangen en behoeften ook der kleine ondernemers wordt rekening gehouden. Tenzij afdoende, ons niet bekende, redenen het staatsdomein er toe hebben geleid af te wijken van zijn vroeger gevolgde wijze van houtver koopen, zou het toe te juichen zijn, indien het daartoe terugkeerde. 190 191 u*\> «en vemetenng van net vatondemcht zeer noodig is, behoeft geen betoog. Vooral nu bet autom ibielverkeer zulk een snelle vlucht neemt en de wagenmakers zich hoe langer hoe meer op de vervaardiging en reparatie van die vervoermiddelen gaan toeleggen, is eene meer technische opleiding een dringende eisch. Wenschelijk wordt geacht opleiding op de werkplaats aangevuld door cursussen; vooral teekenen en het maken van modellen naar teekening is van groot belang. In de gemeente-avondschool te Arnhem wordt een vijfjarige cursus in het wagen- en rijtuigmaken gegeven, maar dit bahoort tot de uitzonderingen. In niet iedere gemeente is het mogelijk; daarvoor te zorgen. Door samenwerking over groepen van aaneengelegen gemeenten en gesteund door de gemeentebesturen zouden de wagenmakers in deze richting veel kunnen bereiken. d. Een heugelijk tèeken is het, dat de noodzakelijkheid wordt erkend van de aanschaffing van machines. Ook in dat opzicht kan van overheidswege, en m het bijzonder wanneer eene vakvereeniging zich deze aangelegenheid aantrekt, aan de belanghebbenden de behulpzame hand worden gereikt. e. Evenals in andere bedrijven strekt ook hier het lange credietnemen van de klanten ten schade van den ondernemer, die zelf geld moet opnemen tegen hooge rente, zich moet beperken in zijn vrijheid van beweging en een deel van zijn winst er bij inboet. Slechts door samenwerking kan dit euvel op den duur worden gekeerd. f. Wat deze ook bij tal van andere bedrijven vernomen klacht betreft, kan naar het tweede gedeelte van dit verslag worden verwezen. . g. Men klaagt erover, dat verschillende grondstoffen belangrijk duurder zijn geworden, terwijl de prijzen niet in dezelfde verhouding verhoogd zijn. Voor een deel is dit toe te schrijven aan de onderlinge concurrentie, welke evenwel door samenwerking in het juiste spoor kan worden geleid. Ook zal een commercieele en administratieve opleiding de ondernemers er toe brengen een betere calculatie te maken, zoodat zij minder door tegenvallers worden getroffen. IV. l' Het. wagen- en rijtuigmakersbedrijf is een voldoende loonende klem-industne en vertoont in het geheel genomen geen verschijnselen van merkbaar verval. 2. Verbetering der vakopleiding is wenschelijk. 3. Mede door ontwikkeling van het vereenigingsleven moet gestreefd worden naar tegengaan van het te lange crediet en overleg omtrent verkoopsprijzen. Aard Tan het bedrijf. XXXI. De Wasch- en Strijkinrichtingen. t Het wasschen en strijken heeft zich langzamerhand van de huishouding losgemaakt en ontwikkelt zich nog steeds meer tot een belangrijk zelfstandig bedrijf. Eerst waren het voornamelijk alleenwerkende vrouwen, die enkele wasschen bij zich aan huis deden, waarbij men echter nog moeilijk van een zelfstandig beroep kan spreken. Bovendien bestonden er eenige z.g. bleekerijen, vooral daar, waar voldoende goed water aanwezig was en waar men over uitgestrekte bleekvelden beschikken kon. Technische en chemische vindingen hebben in de laatste jaren het bedrijf tot verdere ontwikkeling gebracht en groote, machinaal ingerichte, wasch- en strijkinrichtingen in het leven geroepen. Kleine en groote bedrijven zijn tegenwoordig over het geheele land verspreid, hoewel in enkele streken het vak meer op den voorgrond treedt, doordat daar een groot aantal bedrijven gevestigd zijn, welke hun klanten over het geheele land hebben, bijv. te Gouda, Heemstede, op de Veluwe. De oorzaak hiervan is, dat zich op sommige plaatsen reeds vroeger vanwege hef water en de geschikte bleekvelden verschillende bedrijven vestigden, welke zich bij de tegenwoordige ontwikkeling wisten te handhaven. Op de Veluwe zijn de wasscherijen ontstaan uit de daar vroeger talrijke papiermolens, welke door waterkracht werden gedreven. Door verandering in de papierfabricage moesten deze een 30 jaren geleden hun bedrijf staken en werden toen omgezet in waschinrichtingen. In andere kleine plaatsen heeft men, zooals bijv. te Beek, tal van kleine bedrijven, waar voor naburige steden gewasschen wordt. Tegenwoordig kunnen echter ook in de groote steden zelf zonder bezwaar groote waschinrichtingen gevestigd worden. Het aantal bij dit bedrijf betrokken personen is zoodoende steeds toenemende en kan in verschillende groepen worden gesplitst. Ondanks de opkomst der machinale inrichtingen, zijn de zonder vreemde hulp thuiswerkende waschvrouwen en strijksters nog talrijk, al neemt haar aantal tegenwoordig eenigszins af, terwijl in ieder geval hun arbeidsterrein in verhouding tot dat der andere inrichtingen steeds beperkter wordt. Verder bestaan er vele kleine bedrijven, waar op de gewone ouderwetsche manier gewasschen wordt. Het zijn vaak familiebedrijven; de man zorgt voor het halen en brengen van de wasschen, terwijl de vrouw, dikwijls met behulp van de kinderen, wascht. Sommige hebben ook vreemde hulp, vaak vrouwen, die eenige dagen per week komen meewerken. Bij eenige uitbreiding heeft men een paar personen in vasten dienst. Soms heeft men eenige met de hand gedreven machines of maakt men, waar die aanwezig is, gebruik van waterkracht. Van deze hand-wasscherijen zijn te onderscheiden de fabriekmatige, machinaal gedreven, waschinrichtingen, waaraan al of niet strijkinrichtingen verbonden zijn. Deze bedrijven zijn in aantal, omvang en beteekenis toe- :) Geld. C I, 4. 193 nemende. Er wordt onder aanwending van ver doorgevoerde verdeeling van arbeid met vele machines, door stoom of motoren gedreven, gearbeid. Verschillende bedrijven hebben zich tot groote inrichtingen, enkele met meer dan 100 arbeiders, ontwikkeld. Het strijken heeft zich in de laatste jaren vooral sterk ontwikkeld. Naast de strijkinrichtingen, aan wasscherijen verbonden, zijn er ook zelfstandige machinale strijkinrichtingen ontstaan, welke meestal in groote steden gevestigd zijn. Sommige hebben op verschillende plaatsen depóts, welke slechts voor het halen, verzenden en terugbrengen der goederen \ zorgen. Ze laten het goed door groote waschinrichtingen wasschen en werken behalve voor particulieren ook voor wasscherijen, die niet op strijken zijn ingericht. Een afzonderlijke groep vormen ten slotte nog de chemische wasscherijen, hoewel deze soms met gewone waschinrichtingen gecombineerd zijn. Kleine wasscherijen worden tegenwoordig nog steeds gevestigd, dikwijls eerst alleen met handkracht. Indien ze succes hebben, ziet men ze gaandeweg zich ontwikkelen; enkele machines worden aangeschaft, welke soms in beweging gebracht worden door een paard, dat ook voor het vervoeren van de wasschen gebruikt wordt. Bij uitbreiding van het bedrijf wordt dan een krachtmachine in gebruik genomen en het bedrijf verder machinaal ingericht. Nevenbedrijven worden bijna niet aangetroffen; op het platte land een enkele maal een weinig boerenbedrijf. Een bepaalde vakopleiding bestaat er niet en leerlingen in den gebruikelijken zin komen niet voor. Velen beginnen als patroon zonder ooit in het vak werkzaam geweest te zijn. Het meewerken aan den eigenlijken uitvoerenden arbeid door het bedrijfshoofd geschiedt in dit vak alleen in zeer kleine bedrijven. Het personeel bestaat voor ongeveer 80 pCt. uit vrouwen. De machinale inrichtingen hebben het aantal mannen eenigszins doen toenemen. In kleinere bedrijven wordt vooral door gehuwde vrouwen dikwijls gedurende slechts enkele dagen per week gewerkt. Behalve voor het strijken is, vooral in de hand-wasscherijen, weinig vakkennis noodig; niet meer dan waarover de meeste arbeidersvrouwen beschikken. Velen zijn niet van jongsaan in het bedrijf werkzaam geweest; vaak eerst als de nood er toe dwong. In de machinale inrichtingen begint men tegenwoordig op jeugdigen leeftijd en verkrijgt men zoo in de praktijk de noodige kennis. Het kapitaal is bij de hand-wasscherijen zeer gering. Het bedrijfskapitaal is ook bij de groote inrichtingen naar verhouding klein, daar door het karakter van zuiver-arbeidsbedrijf geen geld in grondstoffen of producten gestoken is. Alleen hulpstoffen (zeep enz. en bij machinale mnchting ook brandstof), arbeidsloonen en vracht komen in aanmerking. Hiermee kan in de zeer groote bedrijven natuurlijk reeds een vrij belangrijk bedrag gemoeid zijn. Het bedrag wordt echter ook geringer door de m dit bedrijf heerschende gewoonte, dat de klanten contant of althans op korten termijn betalen. Wat het vaste kapitaal betreft bestaat er groot verschil; bij de hand-wasscherijen is ook dit gering, maar bij de groote machinale inrichtingen zijn belangrijke bedragen noodig. Er werd echter reeds op gewezen dat vaak met minder begonnen wordt en eerst langzamerhand het bedrijf machinaal ingericht wordt. Vermeld dient nog te worden een nieuwe vorm van bedrijf welke in navolging van het buitenland ook hier te lande in den laatsten tijd zijn intrede heeft gedaan, en wel de z.g. huurwasscherijen, welke het linnengoed in eigendom bezitten, dit telkens wasschen en verhuren speciaal aan hotels. Het bedrijfskapitaal stijgt hierdoor aanmerkelijk ' 194 De boekhouding laat in de kleine bedrijven zeer veel te wenschen over; de huishoudelijke uitgaven worden niet afzonderlijk gehouden en aan kas opmaken wordt niet gedaan. Wat het vereenigingsleven betreft kan gewezen worden op den Algemeenen Nederlandschen Bleekersbond en Bond ter bevordering der Waschindustrie in Nederland, waarin voornamelijk de grootere ondernemers vereenigd zijn. <: 'fy II. Toestand Tan a. De toestand wordt in het algemeen gunstig en vooruitgaande de onderne- genoemd. Een uitzondering wordt gemaakt voor de alleenwerkende ken daarvan waschvrouwen en strijksters en menigmaal voor de kleine handwasscherijen; deze verschaffen met harden arbeid slechts een zeer sober bestaan. Oorzaak van den vooruitgang is, dat verandering in de maatschappelijke gewoonten de behoefte ,aan zelfstandige waschinrichtingen zeer snel heeft doen toenemen, waaraan door een goede inrichting der bedrijven tegemoet is gekomen. b. De minder gunstige, toestand van de kleine bedrijven is het , n'-ti gevolg van gebrek aan kapitaal om het bedrijf grootere uitbreiding te geven, daar het op zeer beperkte schaal uitgeoefend niet goed loonend kan zijn. c. Veel klachten worden overigens niet vernomen. Deze betreffen vooral verschillende wetten: dat de arbeidswet belet het werken beneden 16 jaar; dat de kosten van de ongevallenwet te hoog zgn; dat de inspecteurs van den arbeid voorschriften geven, die onnoodig hinder en kosten veroorzaken; dat het moeilijk is toestemming voor overwerk te verkrijgen. xd. Ook wordt er over geklaagd, dat het verantwoordelijkheidsgevoel van het personeel zeer gering is; eveneens over oneerlijkheid van klanten, die in strijd met de waarheid, goed als vermist opgeven. III. Beoordee- a en b. De toestand is inderdaad in deze bedrijven in het algemeen "n^- bevredigend te achten. Het vak heeft ^ich in korten tijd wat inrichting en wijze van uitoefening betreft, goed ontwikkeld en zich aan de behoeften weten aan te passen. De ondernemers, die hun bedrijf op moderne wijze hebben ingericht, gaan dan ook in den regel vooruit, al blijven vooral in middelgroote bedrijven, de inkomsten vaak nog bescheiden. De werkzaamheid der alleen werkende personen is eigenlijk niet als een bedrijf te beschouwen; men zoekt meestal hierin eenige bijverdienste en meer dan een gewoon arbeidersloon kan het niet zijn. De grootere bedrijven hebben zich wel snel ontwikkeld, zonder evenwel het opkomen, gelijk sub I aangetoond is, van kleinere te beletten. Met gering kapitaal kan begonnen worden en geleidelijke uitbreiding is mogelijk. De aard van het bedrijf brengt echter mee, dat het zonder machines en hulpkrachten uitgeoefend, slechts een zeer sober bestaan kan geven, terwijl de arbeid dan juist zeer zwaar is. Vaak ziet men de wenschelijkheid in eenige machines aan te schaffen, ^maar ontbreekt het noodige kapitaal. . - c. De- klachten over verschillende wetten, kunnen hier, als van algemeenen aard, buiten bespreking blijven. d. Vooral bij het begin van de machinale inrichtingen viel er over het personeel te klagen en ondervond men hierdoor vaak nadeel. 195 uoor ae oetere inrichting van het bedrijf, begint er reeds verbetering te komen. Toezicht en meer zorg aan de opleiding van het personeel besteed, zullen hierin verbetering kunnen brengen. IV. 1. De wasch- en strijkinrichtingen hebben zich in de laatste jaren Conclusies, wat aantal en omvang betreft, krachtig ontwikkeld; de toestand van het bedrijf is in het algemeen bevredigend. 2. Ongunstig is alleen de toestand van de zeer kleine handwasscherijen. 3. Gebrek aan kapitaal staat menigmaal uitbreiding en betere inrichting van het bedrijf in den weg. 4. Verheffing van het peil van het personeel is wenschelijk. Aard van het bedrjjf XXXII. Het Zadelmakersbedrijf. t Het eigenlijke zadelmakersbedrijf heeft in belangrijke mate terrein verloren; als zuiver industrieel bedrijf komt het bijna niet meer voor. Het is öf reeds langen tijd met andere bedrijven verbonden óf men heeft het bedrijf in een andere richting moeten brengen hetzij door zich op den handel in zadelmakers- en min of meer verwante artikelen te gaan toeleggen, hetzij door enkele van deze artikelen te vervaardigen, waarbij menigmaal de traditioneele naam niet meer ten volle met het bedrijf in overeenstemming is. Oorzaak van deze verandering is eensdeels dat door de ontwikkeling van de moderne verkeersmiddelen de producten van den zadelmaker minder werden gevraagd, anderzijds dat verschillende artikelen in fabrieken en meer gespecialiseerde bedrijven worden vervaardigd. ' De gewone werkzaamheden van den zadelmaker zijn: het maken en repareeren van paardetuigen, het bekleeden van rijtuigen en reparatie van ander lederwerk. Bijzadels worden in ons land bijna niet gemaakt. Reparatie is vooral op kleine plaatsen dikwijls hoofdzaak. Gecombineerd is het bedrijf zeer vaak met het behangers- en stoffeerdersbedrijf. Op het platteland is dit regelmatig het geval, maar ook in middelgroote gemeenten komt het meermalen voor. In kleine plaatsen is de zadelmakerij voorzoover betreft het repareeren van tuigen en lederwaren vaak nevenbedrijf van schoenmakers, terwijl het bekleeden van rijtuigen soms door wagenmakers geschiedt. De vervorming van het bedrijf sluit zich aan bij de drie elementen van het zadelmakersbedrijf, nl. dat het is leerbewerking en dat het voorziet in benoodigdheden voor rijtuigen en reizen. Zoo zijn de meeste zadelmakers in eenigszins grootere plaatsen zich meer dan vroeger gaan toeleggen op den handel in lederwaren, in verschillende rijtuig- en reisbenoodigdheden, vooral koffers, jacht- en hondenartikelen; een enkele verkoopt ook touw en scheepsartikelen. Naar de industrieele zijde breidt het bedrijf zich veel minder sterk uit; sommigen vervaardigen koffers, drijfriemen of andere lederwaren l). Gescheiden van de zadelmakerij bestaan er in ons land bovendien eenige fabrieken van dergelijke artikelen; een fabriek van portefeuilles, enz., eenige kofferfabrieken en een paar fabrieken van paardetuigen, zadels, reis- en jachtartikelen. De industrie van lederwaren is overigens (schoenen en drijfriemen uitgezonderd) in ons land tot geringe ontwikkeling gekomen. Bij de zadelmakers in kleine plaatsen treft men verder nog zeer uiteenloopende nevenbedrijven aan; vermeld wordt b. v. handel in' brillen, barometers, rijwielen, kinderwagens, bedden, matten, loopers, koloniale waren; anderen zijn rijwielhersteller, wagenmaker, slager, enz. z). ') Gr. C IV, 20. ») Gr. B IV, 135; Fr. B III, 83; Dr. B I, 18; N.-H. B I; 70; N.-Br. B I, 36. 197 Met aantal ondernemers is meestal zeer gering; eenige malen wordt medegedeeld dat het aantal verminderd is. Uiterst zelden neemt het toe en in geen geval stijgt het in evenredigheid met de bevolkingstoeneming. De zadelmakers werken alleen of met klein personeel, meestal van 1 tot 3 knechts; een .enkele maal bij ontwikkeling in de industrieele richting meer. Leerlingen komen weinig voor. Andere machines dan naaimachines worden in den regel niet gebruikt. Slechts enkelen beschikken over krachtwerktuigen J). Gewoonlijk worden de grondstoffen in kleine hoeveelheden aangeschaft. Bmnenlandsche artikelen koopt men rechtstreeks van fabrikanten en leerlooiers, buitenlandsche dikwijls van hier gevestigde grossiers. Veel komt uit het buitenland; zoo b.v. vachet en garnituren, daar deze artikelen in ons land niet worden gemaakt 2). Vereenigingsleven bestaat niet. II. Vrij algemeen wordt de toestand in dit bedrijf achteruitgaande Toestand geacht, blechts door combinatie met andere werkzaamheden of door der uitbreiding van den handel is een goed bestaan te vinden ondernemen Als oorzaken van achteruitgang worden genoemd de verandering SaT in de verkeersmiddelen en het fabriekmatig vervaardigen van verschil- uaarvan' lende artikelen. III. Het eigenlijke zadelmakersbedrijf gaat ongetwijfeld achteruit, terwijl Beoorde redenen die dit veroorzaken, verbetering niet mogelijk maken Toen deeling.. zal- het zadelmakersbedrijf zooals het thans zich gecombineerd en vervormd heeft, met geheel verdwijnen. Daardoor is de toestand der ondernemers ook geenszins steeds ongunstig. Gecombineerd met het behangersen stoffeerdersbedrijf kan het op kleine plaatsen een voldoend bestaan geven. In grootere plaatsen moet de handel meer op den voorgrond treden en deze is bij goede leiding menigmaal bloeiend. Wellicht zou ontwikkeling tot kleinindustrie door zich meer dan thans het geval is toe te leggen op de fabricage van eenige der bovengenoemde lederwaren enz. mogelijk zijn. Pogingen hiertoe zijn weinig w*ar te nemen. Bii vele ondernemers ontbreekt het aan de daarvoor noodige kennis, kapitaal en energie. r IV. Het eigenlijke zadelmakersbedrijf is achteruitgegaan. Gecombineerd Conclnsies met andere werkzaamheden of met handel in lederwaren enz., blijft het C°nClU9ieSechter bestaan. J ') Gr. C IV, 19. *) Ov. B I, 29; Gr. C IV, 18; N.-Br. B I, 37.