WAT IEDER WEET, MAAR WEINIGEN DOEN: Haal, breng en lees Uw boek in een O.L.-Omslag I Vergewis U reeds bij het afhalen, dat het boek onbeschadigd is. Bevochtig niet de vingers * bi) het omslaan der bladen; Maak geen aanteekeningen in de boeken. Lees niet tijdens de maaltijden. Lever het boek, wannéér het in aanraking met een besmettelijke zieke geweest is, goed verpakt aan de O.L. in met de mededeeling, dat ontsmetting noodig is. ALLER MEDEWERKING WORDT I N G E RO-EP E N ! KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK ZIONS ROEM EN STERKTE I. p Zions Roem en Sterkte of Verklaring van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis door Avnoldus Rotterdam, Bedienaar des Goddelyken Woords te Zuylen Vooraf gaat een historisch bericht nopens de Belijdenis en Geloofshervorming in de Nederlanden. Met een inleidend woord van : Dr. A. KUYPER : IN DE TEGENWOORDIGE SPELLING ONVERANDERD OVERGEZET. EERSTE DEEL J. H. KOK - 1914 - KAMPEN u7 APR.1936 De verklaring van onze Confessie, die Ds. ROTTERDAM in 1755 ter perse let, en die thans op nieuw aan ons Gereformeerd kerkelijk publiek wordt aangeboden, is niet wat men in engeren zin noemt een theologisch werk. Godgeleerden van beroep zullen er weinig in vinden, dat hun niet reeds gemeenzaam was, en uiteraard kon het nog geen acht geven op de kerkelijke worsteling van onzen tijd. Neen deze verklaring van de Confessiè^is in den volsten zin des woords, een werk voor de gemeente; zóó ingericht dat de eenvoudigste in de gemeente er zijn winst meê kan doen, en ook de verstgevorderde er met vrucht en vreugde in bladeren zal. Daarop heeft Ds. Rotterdam het aangelegd. Hij heeft namelijk den inhoud van dit werk laten geboren worden in samenkomsten met belangstellende geloovigen in een plattelandsgemeente. Hij was predikant te Zuylen in Utrecht, en heeft daar, in het midden der voorgaande eeuw, de 37 artikelen van onze Geloofsbelijdenis breedvoerig in een soort oefening, die hij voor boeren en boerinnen hield, uitgelegd, ontleed en verklaard. Dit boeide. Hiervan ging een goed gerucht in den omtrek uit. En zoo ontving hij meer dan één vriendelijk verzoek, om het te Zuylen behandelde ook voor andere kerken door den druk gemeen te maken. Hoewel schoorvoetend, heeft hij toen aan dit verlangen voldaan, en op die wijs is dit geschrift in de wereld gekomen. In letterlijken zin is dit geschrift dus uit de gemeente voor de gemeente geboren, en juist aan dien practischen oorsprong dankt het zijn opgang. En dit te meer nu Ds. Rotterdam dezen practischen arbeid ook in een practischen vorm goot, en er een soort samenspraak vi inleidend woord. in vragen en antwoorden van maakte. Natuurlijk niet om de Confessie in een Catechismus over te zetten, want een Confessie heeft, gelijk ons zoo straks blijken zal, een geheel ander doel, en het zou dan ook het toppunt van dwaasheid zijn, zoo men deze vragen en antwoorden van buiten ging leeren of Het leeren. Daartoe zijn ze noch berekend noch geschikt, en zullen ze, reeds om hun uitvoerigheid geen dienst kunnen doen. Neen, de vorm van vragen en antwoorden is slechts een gekozen middel, om voor hen, die niet gewoon zijn aan lange, ineengeschakelde betoogen, de aandacht telkens te verlevendigen, en den zin beter te doen uitkomen. Deze vragen en antwoorden geven een ontleding van wat in de artikelen van onze Confessie gedrongen is saamgevat. Ze maken voelbaar, waarom deze en die zinsnede er nog bij komt, en waarom deze en die tegenwerping moest beantwoord. Ze verduidelijken den soms wat gedrongen zinsbouw. Ze vertolken enkele verouderde zegswijzen. Ze werpen licht op wat in de Confessie meer ondersteld dan beleden werd, en geven den grond aan, waarop de enkele stukken van onze Confessie rusten. En om dit nu nóg practischer te maken, heeft Ds. Rotterdam dit zijn werk in drie deelen ingedeeld, die in de oorspronkelijke uitgave door haakjes onderscheiden zijn, maar die in onze uitgaaf door het verschil tusschen de grootere en kleinere letters uitkomen. Ds. Rotterdam stelt namelijk bij elk punt eerst de hoofdzaak op den voorgrond, en wil dat zelfs de eenvoudigste gemeenteleden met deze hoofdzaak des geloofs kennis zullen maken. Dit eerste deel nu vindt men in onze uitgave met een grootere letter gedrukt. Maar daarop laat hij dan een nadere uiteenzetting volgen, die meer in de bijzaken indringt; maar ook deze weer zóó onderscheiden, dat hij eerst behandelt wat gewone gemeenteleden behooren te weten, en daarna wat slechts aan hen belang inboezemt, die er hun zinnen op zetten. Dit tweede deel nu biedt deze uitgave in een kleinere letter; en telkens als het meer bijzondere van dit tweede deel begint, plaatsen we een . •. om aan te duiden, dat, wie niet verder in inleidend woord. vii deze stoffe door wil dringen, hier kan rusten, om weer tot de eerstvolgende groote letter over te gaan. Deze indeeling nu maakt de lectuur van dit boeksken zeer aangenaam. Eerst leze men alles wat de groote letter biedt. Een volgend jaar leze men wat met kleinere letter boven de . •. staat. En dan het daarop volgend jaar, zoo de lust niet verzwakt is, hetgeen tusschen . •. en de eerst volgende groote letter voorkomt. Op die wijs zal men met zeer geringe inspanning zich in onze Confessie thuis zetten, en een bondig overzicht hebben, van wat de Belijdenis onzer kerken eigenlijk wil. We zijn in uitleggingen van onze Confessie niet rijk. Eigenlijk zijn er behalve die van Ds. Rotterdam, maar twee, t. w. die van Prof. Samuel Maresius en Ds. Balthasar Becker. Immers de toelichting die Ds. Gispen in het licht zond is te klein van omvang, om in den volsten zin des woords eene volledige uitlegging te kunnen heeten; hetgeen Prof. Toorenberqen bood, was deels iets anders, en bleef anderdeels onvoltooid ; het boekske van Ds. Deetman beduidt weinig; de studie door Prof. Doedes aan dit ontwerp besteed, bedoelde meer door critiek den inhoud der Belijdenis te veranderen, dan den onveranderden inhoud dier belijdenis in het lichttestellen; ^en het bekende geschrift van Ds. Ploos van Amstel geeft meer een ontleding dan verklaring. Nu zal de bekende Ds. Balthasar Becker wel bij geen enkel goed-gereformeerde crediet hebben, en feitelijk blijft ons dus alleen het werk van Prof. Maresius; maar dit is in het latijn geschreven, en niet in het Nederduitsch vertaald. Het had ten titel: Foederatum Belgium Orthodoxum, sive Confessionis Ecclesiarum Belgicarum exegesis, en zag in 1652 het licht bij JoSnnes Nicolaus te Groningen. Van Maresius weet men hoe hij het te 's Hertogenbosch met Voetius aan den stok kreeg over de vraag of Gereformeerden zich in een van huis uit Roomsche broederschap mochten laten opnemen, ook al had men de Roomsche eigenaardigheden daaruit verwijderd; iets wat Voetius ontkende, maar Maresius staande hield. Langen tijd stond hij dan ook viii inleidend woord. bij ons Gereformeerde volk in slechten reuk, en eerst na zijn verzoening met Voetius werd dit iets beter. Toch vond zijn uitlegging van de Confessie weinig ingang. Ze is daartoe te schoolsch, en verloopt zich te veel in allerlei bijzonderheden, in plaats van de Confessie zelve uit te leggen. Haast kan men zeggen, dat het meer een geschrift is naar aanleiding van een Confessie, dan een verklaring van de Confessie zelve. Doch ook op zichzelf was men destijds met zulk eene verklaring van de Confessie weinig ingenomen. Men oordeelde dat zulk een verklaring eigenlijk aan niemand toekwam, overmits een Confessie aller was, en niemand zich het recht mocht aanmatigen, om zijn bijzonder inzicht in de Confessie als een verklaaring van de Confessie te laten uitgaan. Van daar dat ook de Staten zich in deze uitgave mengden en aan de Leidsche Theologische faculteit verzochten hun oordeel over deze uitgave van Maresius publiek te maken. Die faculteit was destijds saamgesteld uit Professoren Jacobus Trioland, Abraham Hetdanus en Johannes Cocceius; en deze drie geleerden hebben in een schrijven, gedagteekend 29 Augustus 1652, van hun gedachten doen blijken. (Zie Cocceius, Opera Omnia Tom. VI6 p. 19.) Hun getuigenis nu komt hierop neer, dat zij in hoofdzaak dit geschrift niet in strijd met de waarheid hebben bevonden, en de lezing er van niet schadelijk achten; maar dat er bedenking te maken is tegen den schoolschen vorm, die bij de Belijdenis niet voegt; en veel meer nog tegen de te scherpe uitvallen, die zijn geschrift ontsieren; terwijl zij niet minder duidelijk uitspreken, dat zij geheel zulk een uitgave minder gewenscht vinden, en er dan ook op wijzen, dat niemand dusver zulk een uitgave ondernomen had. Even natuurlijk als het recht tot uitlegging van den Catechismus hun is, zoo bedenkelijk schijnt het hun eene uitlegging van de Confessie te geven. Op dit oordeel der Leidsche Theologische faculteit dient gewezen te worden, om het anders zoo raadselachtig feit te verklaren, dat, terwijl de uitleggingen van den Catechismus geheele planken in uw boekenkast kunnen vullen, de Confessie zoo inleidend woord. ix schaars bedeeld is. Dit was geen verzuim, maar opzet. De Catechismus was een boek voor de uitlegging der waarheid, en lokte daardoor van zelf telkens tot nieuwe en nadere verklaring uit; maar de Confessie was om uiting te geven aan de belijdenis van het hart, en mocht daarom niet ontwijd worden. Geen twijfel dan ook, of dit oordeel der Theologische faculteit te Leiden is ook op latere theologen van invloed geweest, en behalve Ds. Balthasar Becker, die er reden voor had, heeft niemand zich meer aan een theologische verklaring van de Confessie gewaagd. Dit deed ook Ds. Rotterdam niet, en daarom juist wees ik er in den aanvang op, dat deze verklaring van onze Confessie geen theologisch karakter droeg, maar slechts een ontleding en toelichting, van de Confessie voor de gemeente bedoelde. Hierdoor toch meed Ds. Rotterdam het gevaar, om zijn eigen denkbeelden aan de Confessie op te dringen, of ze enger te maken, dan ze was. Al wat hij bood, was een goed geordende ontleding, met korte toelichting, om het vruchtbaar lezen van de Confessie te bevorderen. Er zou daarom voor een kundig theoloog nog wel een werk van aanbelang over onze Confessie zijn te leveren; maar dan moest dit historisch-symbolisch van aard zijn. Zoo men weet noemt men zulke formulieren als wij in onze Confessie en Catechismus bezitten ook wel de symbolen der kerk; wat zeggen wil, de herkenningsteekens voor allen die behooren tot zekere kerk, die deze symbolen aannam. Nu hebben deze symbolen eene historie of geschiedenis gehad. En zoo is ook onze Confessie niet plotseling uit de lucht komen vallen, maar geboren uit een kerkelijken strijd, die samenhing met de min of meer volkomene wijze, waarop vroeger de waarheid des Evangelies geformuleerd was. Vandaar dat de uitdrukkingen en zegswijzen, die in onze Confessie voorkomen, niet door Guido de Bray, die haar opstelde zijn uitgedacht, maar hem meest in de pen zijn gegeven door de reeds van ouds geldende formuleeringen der waarheid, of ook door een protest tegen een X INLEIDEND WOORD. verkeerde formuleering der waarheid, die vroeger in zwang was. Zoo is er telkens een reden, waarom deze uitdrukking wel en eene andere niet is gekozen. Een reden, waarom zeker stuk der belijdenis juist in dien vorm gegoten is. Een reden, waarom dit en niet een ander woord is gebezigd. Een reden ook, waarom tegen deze en die verkeerde voorstelling wordt gegewaarschuwd. Zoo heeft niet alleen het geheele symbool, en elk artikel van dit symbool, eene geschiedenis, maar is er een geschiedenis ook van de onderdeden en de enkele volzinnen. Als er b.v. in Art. 15 staat dat „de erfzonde door den Doop niet ganschelijk is te niet gedaan," dan is dit niet maar een goedgeefsche verklaring, maar dan schuilt hierin een protest eenerzijds tegen de Roomsche en Luthersche leer, dat de Doop de erfzonde wel geheel te niet doet, en anderzds tegen de Zwingliaansche voorstelling, alsof de Doop ganschelijk niets aan de erfzonde veranderen zou. Kon dus een kundig godgeleerde ons een geschrift leveren, waarin volzin voor volzin op die wijze historisch werd toegelicht, zoo zou metterdaad het recht verstand van de Confessie in ongemeene mate bevorderd worden. En dit nu zou een historisch-symboüsche studie zijn, die nóg belangrijker kon worden, zoo bij elk artikel en elk onderdeel van een artikel, de door ons niet beleden, maar bestreden, voorstelling der waarheid, gelijk andere kerken of secten die kozen, er naast wierd gesteld. Doch ook zulk een werk zou in engeren zin eene toelichting blijven, en niet ontaarden in zulk een ampeler verklaring, waarbij de uitlegger zijn bepaalde opvatting van de waarheid aan de Belijdenis onderschoof. En metterdaad mag het als een blijk van geestelijken tact en inzicht gelden, dat onze godgeleerden tot dusverre, voor al zulke meer bijzondere uiteenzettingen, niet onze Confessie, maar den Catechismus, als leiddraad kozen. Immers de Confessie en de Catechismus verschillen principiëel. Een Catechismus is een leerboek, dat in de kerken en op de scholen aan de jeugd in handen wordt gegeven, om hun, INLEIDEND WOORD. XI naar den leiddraad van dit handboek, de waardheid uiteen te zetten. En zoo wordt de Catechismus op onze kansels behandeld, om uit het woord Gods, dat er bij is aangehaald, naar den leiddraad van den Catechismus, de waarheid des Evangelies te verklaren. Een Catechismus lokt alzoo de verklaring uit. Daar roept de Catechismus ons toe. Daar is hij op aangelegd. En vandaar dat zoo talloos vele verklaringen van den Catechismus het licht zagen. Onze Catechismus is een practisch geschrift voor dagelijksch gebruik in het inwendig leven der kerk. Was van oudsher de kerk gewoon, om aan de jeugd in de eerste plaats de XII Geloofsartikelen, de X geboden en het Onze Vader te leeren, feitelijk bedoelt de Catechismus dan ook niets anders, dan om deze drie grondstukken van ons geloof naar den aard onzer kerken toe te lichten, met het oog op het leven. Want wel gaat in den Catechismus aan de XII Geloofsartikelen nog eene inleiding vooraf, en staan tusschen de XII Geloofsartikelen en de X Geboden de Sacramenten in; maar toch blijven deze drie grondstukken in den Catechismus de hoofdzaak, zoodat ze ruim tweederden van den inhoud in beslag nemen. In deze drie grondstukken weet onze kerk zich één en verbonden met alle kerken Christi op aarde, en daarom is het, dat ze als uitvloeisel van den Doop (die opneming in de algemeene Christelijke kerk bedoelt) na den Doop eene onderwijzing in deze drie grondstukken, die aan alle kerken gemeen zijn, volgen laat En wat nu die inleiding betreft, zoo is ook die juist zoo als het voor zulk een practisch handboek wezen moet. Ze gaat namelijk niet van eenig begrip van God, maar van de practische zielsbehoefte van den Gedoopte uit; vraagt hem naar zijn troost; en leidt hem uit zijn heerlijke gedachte op tot de XII Geloofsartikelen, waarin deze troost ligt uitgesproken. Alleen bij de Sacramenten, waarin onze kerken zichtbaar tegen andere kerken overstonden, is ze dan ook polemisch, vooral in de afdeeling over de Mis. Maar dat kon niet anders, overmits de Sacra- XII INLEIDEND WOORD. menten juist de uitwendige, zichtbare teekenen der kerken zijn, en hierbij dus het verschil met andere kerken wel moest uitkomen. ; vwr • Zoo is dan de Catechismus uit practische behoefte geboren; hij is practisch aangelegd; en zóó ingedeeld, dat hij in den loop van één jaar behandeld kan worden.. Maar zoo is onze Confessie niet. De Confessie is geen leerboek, maar een boek van belijdenis; een plechtig actestuk, waarin de kerk positie neemt tegenover de wereld, tegenover andere kerken en tegenover alle secten. Met de Confessie keert ze zich niet naar binnen, maar naar buiten; niet naar de kinderkens, maar naar wie buiten staan. De kerk ligt in geschil over de hoogste waarheid. In geschil met de wereld en haar wijsheid, en in geschil met de ketterijen ; maar oók ten deele in geschil met de zusterkerken. En het is nu tegenover alle dezen, dat de kerk duidelijk en onomwonden als voor Gods aangezichte, belijdt, wat voor haar als hoogste en zuiverste waarheid geldt. Vandaar dat de Belijdenis zich niet uitlaat over geschillen, die in den boezem onzer eigen kerken nog niet tot rijpheid zijn gekomen. Alleen wat uitgemaakt en met het bloed der martelaren bezegeld wierd, hebben ze in haar belijdenis geboekt; op grond dier belijdenis zich als kerken aaneengesloten; en deze belijdenis aan de Vorsten en Overheden toegezonden, opdat deze weten zouden, wat men beoogde. Voor het onderwijs is de Confessie dus niet bestemd, en eerst als het eigenlijke onderwijs aan de hand van den Catechismus is afgeloopen, kan men zijn leerlingen in de Confessie inleiden, om ze te doen zien, hoe nu onze kerken als kerken spreken. Prof. Maresius, die dit zeer goed inzag, gaf als doel der belijdenis deswege deze vier punten aan: 1°. dat ze strekkeom de zuivere kerken van wat daar buiten lag te onderscheiden; 2°. om tegenover de onware voorstelling der waarheid de ware voorstelling te rechtvaardigen; 3°. om eenheid onder de kerken te bewaren; en 4°. om de grenzen aan te wijzen, die voor de leervrijheid in onze kerken gelaten waren. inleidend woord. xiii Van daar dan ook het verschijnsel, dat de Groningers, de Modernen, en zij allen die het wezen der kerk trachten te ondermijnen, steeds gepoogd hebben, om eerst de Canones van Dordrecht, daarna de Confessie, en straks ook den Catechismus in vergetelheid te brengen. Ieder predikant had dan zoo zijn eigen meening, en de belijdenis der kerk telde niet meer meê. Er gold absolute leervrijheid. Maar van daar dan ook, dat elke reformatie der kerken er altoos toe leidt, om juist de Confessie weer op den voorgrond te stellen, opdat ieder weer te weten kome, niet wat Ds. A. of Ds. B., maar wat onze kerken leeren. Opmerkelijk is het dan ook, hoe in de eerste jaren onzer eeuw bijna geen enkel exemplaar van de Confessie verkocht wierd, terwijl sinds 1834 stellig 50.000 exemplaren onder het kerkelijk publiek kwamen. Steeds wake men er tegen, dat dit nooit in misbruik oversla, en dat niemand ooit de Confessie ook maar naast, Gods Woord ga stellen» De belijdenis kan nooit naast den Bijbel liggen, maar moet er altoos op rusten. Ze is uit Gods Woord geput en steeds en voor een ieder aan Gods Woord appellabel. Alleen houde men wel in het oog, dat de Confessie het eigendom niet van A. of B. maar van de kerken is, en dat dus alleen de kerken het recht hebben, om over de Confessie in wettige generale synode te beslissen; liefst zelfs in verband met de buitenlandsche Gereformeerde kerken. Het kan daarom zijn nut hebben, hier nogmaals te herinneren, wat onze Prof. Maresius over het verschil tusschen Gods Woord en de Confessie schreef. „Vooreerst, de H. Schrift is rechter over de Confessie, nooit de Confessie over de H. Schrift. Ten tweede, de H. Schrift is Gods woord, de Confessie, wat haar eigen uitdrukking aangaat, een woord vanmenschen. Ten derde, de H. Schrift is noodzakelijk ter zaligheid, de Confessie is alleen noodzakelijk voor de positie en het verband der kerken. Ten vierde, de H. Schrift blijft wat ze is, maar de Con- xiv inleidend woord. fessie kan verbeterd, uitgebreid en herzien worden. Ten vijfde, het gezag der H. Schrift bindt de consciëntie zonder meer, maar de Confessie bindt de consciëntie alleen krachtens het. verband, waarin we met de kerken staan. Maar onder dit voorbehoud kan nadere kennismaking met onze Confessie dan ook niet genoeg aanbevolen, en in zooverre dit boek van Ds. Rotterdam, tot dit goede en schoone doel op uitstekende wijze kan medewerken, aarzelen we niet, het met warmte aan het kerkelijk publiek aan te bevelen. En zoo ga het dan opnieuw ter markt, in de blijde verwachting, dat God de Heere door zijn genade het tot opbouwing en tot bloei onzer kerken in zijnen loop zegenen moge. Amsterdam, 15 Juni 1890. KUYPER. VOORWOORD VAN DEN UITGEVER. Tot een herdruk van Rotterdam's Zions roem en sterkte, bestond naar mijne meening genoegzame reden. De uitgave toch, die eertijds Dr. A. Kuyper van deze verklaring onzer Belijdenis bezorgde, was geheel uitverkocht, en dit boek had te goeden ingang bij het gereformeerde publiek gevonden en was te zeer gezocht, dan dat het voor een nieuwen druk niet meer in aanmerking zou kunnen komen l Nu kon bij deze editie drieërlei weg worden ingeslagen ; of eene onveranderde uitgave in de oude spelling, zooals door Dr. Kuyper is geschied ; bf eene geheel nieuwe bewerking, die dan met de noodige aanmerkingen zou moeten voorzien worden ; óf eene eenvoudige overzetting in de tegenwoordige spelling, waarbij in den zinsbouw zoo goed als geen veranderingen werden aangebracht. Om verschillende redenen is dit laatste gekozen ; de spelling is dus alleen veranderd en slechts op enkele plaatsen, waar de duidelijkheid het gebood, is de zinsbouw gewijzigd of zijn er sommige woorden door beter verstaanbare vervangen. Dit kon, wilde deze uitgave geen bewerking worden, natuurlijk slechts bij uitzondering geschieden, en daarom zal de lezer, vooral in het Historisch bericht, wel eens op een stijl stuiten, die geheel veranderd is, en op woorden die nu niet meer in gebruik zijn. Maar hij neme dit voor lief en duide het noch uitgever, noch „overzetter" ten kwade. Moge ook deze herdruk van Rotterdam's uitnemende verklaring er toe medewerken om het recht verstaan onzer Confessie te bevorderen en den blik in dit kostelijk actestuk der gereformeerde kerk te verhelderen. Voorrede aan den waarheid- en godsvruchtli evenden Lezer! Zie hier, waarheid- en godsvruchtlievende lezer, het eerste deel van onze verklaring over de XXXVII Artikelen van onze Nederlandsche geloofsbelijdenis. Ik zal u met geen breede voorrede lastig vallen. Dit is mijn gewoonte niet. Ook ontheft ons historisch bericht mij van dien last. Dit volgende staat ons alleen te melden. De formulieren bij ons heden in gebruik, zijn tweeërlei, van de leer, en van den dienst der kerken. Met de eerste wordt verklaard in wat gevoelen wij staan, omtrent de zaken des geloofs en van den godsdienst. En de andere zijn die, naar welke de openbare godsdienstoefeningen en diensten in de kerk geschikt zijn. De formulieren van de leer noemen wij den Catechismus en de Belijdenis, die elk in 't bijzonder de leer des geloofs in 't kort voordragen; en dan nog de regelen in 't jaar 1619') te Dordrecht vastgesteld, aangaande de verschillen met de Remonstranten, welke drie bijzondere stukken de predikanten, ook de ouderlingen en diakenen van deze Provincie bij het aanvaarden hunner diensten, schuldig zijn te onderteekenen. Echter vindt men, dat deze twee laatste stukken, namelijk de Belijdenis en Dortsche regelen, aan velen niet al te bekend zijn. De redenen van dit gebrek zijn niet moeilijk te vinden. Doch dit zal ik mij voor tegenwoordig niet onderwinden. Men ziet ook, dat vele van ') Ens, Publ. Schrift, bl. 12. A. Rotterdam. 1 2 VOORREDE. onze medebroederen dit gebrek trachten te verhelpen, en dagelijks bezig zijn, om de Belijdenis voor de gemeente te verklaren, of door bijzondere onderwijzingen hunnen leerlingen in te scherpen. Het is ook mij, en velen, die de waarheid lief hebben, tot blijdschap, dat de wijdvermaarde Wilhelmus van Irhoven, hoogleeraar aan 's lands hoogeschool te Utrecht, werk maakt van openbare lessen te geven over de Dortsche Zetregelen aan de godgewijde jeugd. Immers, ('t zij met verlof gezegd) bijaldien de hoogleeraren in de kweekscholen van waarheid en godsvrucht, konden goedvinden die kerkschriften en banden van eenigheid nu en dan den Nazireërs Gods te verklaren, zou dit de hoogachting in hen voor die kostelijke schriften vurig ontsteken; ja 't zou hen begeerig maken, om de gangen Gods met Zijn kerk in den strijd tegen de kinderen der verkeerdheid, tot bevestiging van onze Belijdenis, als een wet van staat en kerk in de Nederlanden gehouden, grondig te kennen. Alleenlijk staat ons te melden, dat het gebrek aan verklaar-schriften over de Nederlandsche Belijdenis, eene der redenen is, waarom die staf des geloofs minder dan de Catechismus bij de gemeente bekend is. Ik weet niet, dat meer dan twee mannen hunne verklaringen over dezelve hebben aan 't licht gebracht. De eerste is Samuël Maresius, voormaals hoogleeraar te Groningen, en bekend door zijn geschriften, in 't bijzonder door die, welke hij sedert de twisten, gedurende den tijd van dertig jaren, tegen Gijsbertus Voetius aan 't licht gebracht heeft. Maresius heeft zijn boek in 't Latijn onder den titel van Belgium Orthodoxum, dat is rechtzinnig Nederland, in het jaar 1662, in druk gebracht: waarin die geleerde man zich gansch niet bindt aan de orde of woorden der Belijdenis, maar vrijelijk handelt alleen over zulke waarheden als hij vermeent aan het artikel, dat hij verklaart, te grenzen; waarom wij ons zelden van zijn werk bediend hebben. De andere is Balthazar Bekker, predikant te Amsterdam, en bekend door de rampen, hem door eigen schuld over de uitgaaf van zijn boek, de Betoverde Wdereld genaamd, weinig jaren voor zijn dood, overkomen. Deze zijne verklaringen over de Belijdenis, zijn VOORREDE. 3 oefeningen of predikatiën die hij, sedert dat hij in zijn ambt geschorst is, ten dienste van zijne aanhangers, in zijn huis heeft uitgesproken. Dit werk is niet zonder blijken van 's mans ervarenheid; doch men vindt zijne verworpen gevoelens hier en daar bedekt of openlijk gestrooid. Ook vergeet hij niet uit bijzondere inzichten zijne lezers te beduiden dat de kerk, door welke zijn stellingen zijn veroordeeld, bestaat uit menschen, die feilen en misgrepen hebben. Dus moeten de Belijdenis en de opzieners over dezelve, nu en dan een scherpen slag van hem gevoelen. Somtijds vindt men er goede, scherpzinnige, verstandige opmerkingen, en leeringen, daar wij, als 't ter snede kwam, ons gebruik van hebben willen maken. Behalve deze twee zijn mij geen andere schrijvers over deze stof voorgekomen. Dit heeft mij aangespoord deze Belijdenis voor mijne gemeente te verklaren, daarna in vragen en antwoorden te ontwerpen, en dus door den druk, ten dienste van allen die waarheid en godsvrucht liefhebben^ in 't licht re geven. Hoe ik dit werk heb uitgevoerd, staat u te beoordeelen. Mij dunkt, de tijd roept ons om uit de formulieren van eenigheid, de minervarenen te onderwijzen, de meerervarenen te bevestigen, en alle godlievende zielen te bestieren in den weg der godzaligheid. 't Ontbreekt de kerk niet aan wolven, die van buiten, noch aan kleine vossen, die van binnen de wijngaarden trachten te verderven. Sommigen zoeken de wezenlijke stukken van de Hervormde leer, die de vaderen ons overgeleverd hebben, los te maken en op losse schroeven te stellen, om in plaats van eene schriftuurlijke, een natuurlijke godgeleerdheid, zoo beschouwende als beoefenende, in de kerk Gods in te voeren, en de Pelagiaansche vermogens van de natuur te doen triumpheeren boven de genade. ') Anderen, schoon vreemdelingen zijnde in de dingen van het Koninkrijk Gods, krijgen den moed en smaak, om de ware godzaligheid, daar zij gelegenheid hebben, stoutelijk tegen te spreken, en des 0 Holtius, Zaakel. Verdeed, bl. 1. 4 VOORREDE. Heeren kinderen met hoornen te stooten, met de zijde en den schouder te verdringen »)•' Eenigen spreken uit de hoogte van zichzelven, en vallen zeer laag op de Dortsche vaderen, die met leeuwenmoed de zaken Gods tegen de verdorvenheid der menschen verdedigd hebben; alsof 't ons geoorloofd ware, onder voorwendsel van beter licht, de vorige verklaringen te laten varen, en de dorre nieuwigheden te omhelzen2). Hier komt bij, dat hevige twisten, strenge partijschappen, verdorven springaders van allerlei rampen voor Gods kerk, allengskens met wijde schreden voortstappen. Men slaat slagorden met vaandelen. De kinderen van eene moeder zijn tegen elkander ontstoken, die hart en handen moesten te zamen strengelen, om manmoedig te keer te gaan tegen menschen, die een dorren wind over Gods kerk brengen. De Philistijnen verblijden zich hierover. Zij hooren met vermaak hoe dat de huisknechten elkander slaan, en sommigen, zwevende in een wolk van woorden, anderen wien de waakzaamheid is aanbevolen, uitkrijten, alsof 't hun eenig oogwit ware den vrede van Jeruzalem te'verstoren 3). Dit is het nog niet al. Neen, maar hoe is zetfs het fijnste goud verdonkerd. Een wereldsch wezen ligt er op het Christendom, zoodat velen nauwelijks gekend worden uit de lieden van de wereld. Brandende harten, en vurige tongen voor de eer van onzen Koning zijn wat zeldzaam, bcnijnenae lichten, die in het midden van een krom en verdraaid geslacht, vroolijk en gemoedigd den weg des heils bewandelen, zijn hier of daar een enkele4). De meesten zitten inde laagte, zonder het hoofd omhoog te heffen, 't zij dat hun wandel tegen hen getuigt, 't zij dat het hun waarlijk aan vermogen ontbreekt, om tot luister van Gods Naam te leven, 't zij uit verbeelding, dat in gestadig klagen nederigheid des harten bestaat. Hierbij ontbreekt het den meesten aan genoegzame kennis van de waarheden des Evangelies, zoodat zij kinderen blijven, die met allen wind van leerbedreven •) Lodestein, Besch. Zions, Voorber. *) Ontwerp, van Toler. in de Voorreeden. * 3) Lodestein, beschouw. Zions in het Voorberigt. 4) Lodest, in het Voorb. VOORREDE. 5 worden, zonder te kunnen onderscheiden tusschen goed en kwaad. Hierdoor geeft men zich licht over aan de leiding van menschen, die op alle letterkennis een zeer lagen prijs stellen, en meest op het onderzoek naar bevindingen aandringen, die elk naar zijn eigen bevatting voordraagt, en tot kenteekenen van genade maakt, waardoor zwakken geslingerd en dikwijls terneer geworpen worden, zonder te weten, waar zij het hol van hunne voeten zullen neder zetten'). Door gebrek aan kennis kunnen 's hemels spruiten en de planten zijner verlustingen niet groeien, maar slaan aan 't verdorren, kwijnen en dreigen te sterven. Dit is een grauwigheid op Ephraim verspreid, och dat men het bemerken mocht 1 Beschouw, godvruchtige lezer, deze wangestalte der kerk, doch zoo, dat gij met dankzegging erkent den luister, die nog, door Gods genade, op Neerlands kerk ligt2), 's Konings bruid* is zwart, doch liefelijk. De Heere behoedt zijn wijnstok dag en nacht, en bevochtigt dien elk oogenblik. De Heere doet groote dingen onder ons, die wij nu zoo niet opmerken, maar dan eerst zouden zien, als wij dezelve kwijt waren. Verblijd u, dat de leer der waarheid onder ons verkondigd en verdedigd werd tegen de kinderen der verkeerdheid. Heb hoogachting voor de formulieren van onze kerk. 't Zijn menschelijke schriften, doch de stof en sieraad is ontleend aan de Propheten en Apostelen, 't Zijn bloeiende staven om aan te wijzen wie des Heeren zijn. De beroerders inde kerk werden er door beschaamd en aangewezen. Bemoedig u dan in God. Strijd voor de waarheid in onze formulieren vervat. Bid om den vrede van Jeruzalem, en blijf Gode bevolen van hem, die zich noemt: Waarheid- en God-lievende lezer, Uw heilzoekende Dienaar in Christus, ARNOLDUS ROTTERDAM. Uit mijn kamer den XXII van Slachtmaand des Jaars 1754. ') Bij Eenhoorn, V. Deel, van 't Well, in de Voorr. bl. 43. *) Wessel, in Obit. Mark. pag. 725. HISTORISCH BERICHT NOPENS DE BELIJDENIS DER HERVORMDE KERK, EN GELOOFSHERVORMING IN DE NEDERLANDEN. Keizer Karei de V. deed in den ouderdom van vijfenvijftig jaren op den vijfentwintigsten van Wijnmaand van het jaar 1555, afstand van de regeering ')> nadat hij veertig jaren over de Nederlanden, en zesendertig over het Keizerrijk geregeerd had2). Van de oorzaken die hem daartoe bewogen, wordt verscheidenlijk geoordeeld3). Zijnen zoon Filip droeg hij zijne Nederlanden, en in de Louwmaand des volgenden jaars, Spanje, Indië, en al wat hem onderworpen was, over; alleenlijk een inkomen van honderdduizend kronen uit deze heerschappijen voor zich zelf behoudende4). Doch van 't keizerrijk, waarin de Vader hem te vergeefs had trachten in te voeren, werd hij uitgesloten door Ferdinand zijn oom5). Karei was als een Nederlander te Gent geboren*), zeer geliefd, en droeg ook zelf den Nederlanden een goed hart toe. Meer dan ') P. Bor, Nederlandsche Historie, I. Boek, bl. 3, 4. [3]. K. van Meteren, Nederlandsche Historie, I. Boek, bl. 17. 2) Famian. Strada, de Bello Belgico, Lib. I. pag. 13,14. Meteren, I. Boek, bl. 24. 3) Strada, de Bello Belg. Lib. I. pag. 14. & seqq. P. C. Hooft, Nederlandsche Historie, I. Boek, Hoofdst. V, bl. 3, 17. Meteren I. Boek, bl. 17. 4) Bor, I. Boek, bl. 6. [5]. Meteren, I. Boek, bl. 17. Vers. 5) Hooft, I. Boek, bl. 3. *) Pontius Heuter, Rer. Belgic. sub Princ. Austriac. Lib. V, pag. 245. 8 HISTORISCH BERICHT eens had hij getracht dezelve tot een koninkrijk te verheffen ')• Bij de aflegging zijner heerschappij betuigde hij, dat zij hem, in alle zijne ongelegenheden hadden bijgestaan, en als de steunselen van zijn kroon geweest waren, door welke hij vele gevaren was te boven gekomen8). Geweldige schatten, zelfs tot veertig millioenen gouds hadden zij, zonder gemor, goedwillig, aan den keizer opgebracht3). De koophandel daarentegen was zoo lang als Karei de regeering over de Nederlanden voerde, tot een hoogen top van aanzien en welvaren geklommen4). Nooit zouden zij zich over zijn regeering beklaagd hebben, bijaldien de keizer de belijders der waarheid zoo hard niet gedrukt en vervolgd had. Meer dan vijftigduizend menschen waren onder zijn regeering, alleen ia de Nederlanden, ten gevalle van zijne bloedige plakkaten op een erbarmelijke wijze om 'tleven gebracht5). Gelukkig zouden deze landen geweest zijn, zoo zij van heer veranderende, eene zachteie behandeling in het stuk van godsdienst ondervonden hadden,, doch de tijd leerde, dat de geloofshervorming in den nieuwen heer grooter vervolger vond, dan zij in zijnen vader verloor6). Want Fllips tredende in de voetstappen zijner voorzaten, deed in den ochtend van zijn regeering duidelijk zien, dat hij een willekeurig en onafhankelijk gebied over de Nederlanden zocht, zonder zich te bekreunen om de vrijheden en voorrechten van dit volk 7). De voortplanting van de leer der Roomsche kerk, en de uitroeiing der Hervormde leer, welke de Bisschop van Atrecht noemde een monster van oproer en goddeloosheid, was het middel tot dat oogmerk8). Het streng en bloedig plakkaat van den vijfentwintigsten van Herfstmaand des jaars 1550,. werd terstond vernieuwd, bevestigd, en tot een eeuwig gebod gemaakt9). Alle die eenige bedieningen hadden, werden genoodzaakt, alzoo zij nu van heer veranderd waren, een nieuwe aanstelling te verzoeken, en bij die gelegenheid verplicht aan 's keizers plakkaten tegen de secten, de hand te houden 10). ') Bor, I. Boek, bl. 2. [2]. *) Bor, I. Boek, bl. 4. [3J. *) Verandwoording der Prinsen van Oranje bij Bor, Authent. stukk. I. Deel. bl. 3. Bor, I. Boek, bl. 2. [2]. 4) Bor, I. Boek, bl. 2. [2]. 5) Hooft, I. Boek, bl. 4. Meteren, II. Boek. bl. 31. Vers. Bor, I. Boek, bl. 6. [5]. 8) G. Brand, Historie der Reformatie, I. Deel, IV. Boek, bl. 190. ") I. Burgund, Lib. I. pag. 7. Hooft, V. Boek, bl. 208. •) Hooft, I. Boek, bl. 24. Bentivoglio, Verh. Boek, II. Deel II. Hoofdst. bl. 258. Brand, V. Boek, bl. 236. f 9) Bor, I. Boek, bl. 12. [9]. Repert. der Plak. bl. 85, 86. 10) Repert. der Plak. bl. 79. DER GELOOFSBELIJDENIS. 9 't Was volgens den inhoud van deze, niet geoorloofd de schriften van Luther, Calvijn en andere treffelijke mannen te bezitten, te leenen, te koopen of eenige vergaderingen bij te wonen, waar over de leerpunten van den godsdienst rechtzinnig gesproken werd, noch menschen, van wie men vermoeden had dat ze ketters waren, te herbergen, of eenig onderstand van geld en kleederen te bezorgen. De mannen, hieraan schuldig bevonden, zouden met den zwaarde, en de vrouwen levend onder de aarde gedolven worden; welverstaande, zoo zij eerst schuld bekenden, doch bijaldien ze hardnekkig hun gevoelen staande hielden, werden zij ten vure verwezen ')• Onaangezien deze bloedige plakkaten, nam de geloofshervorming hand over hand toe, en 't getal van belijders der waarheid vermeerderde zoo wonderbaar, dat de jesuiet Strada schuimbek-* kende van kwaadheid zegt, dat de Rijn niet meer wateren uit Duitschland, noch de Maas uit Frankrijk in de Nederlanden brachten, dan langs dezelve rivieren van de Luthersche en Calviniaansche besmettingen kwamen afzakken2). Filips ondervond dat hij van tijd tot tijd door vuur en staal weinig voordeel bejaagde3). Geenerlei verdrukking deed den ijver der belijders verslappen, 't Ging met de kerk als Mozes' braambosch, die door de vlam niet verteerd, maar veeleer verlicht, verhelderd en gezuiverd werd4). Of, als oudtijds de kinderen Israëls in Egypte onder de dwingelandij van Pharaö, die, hoe zeer zij verdrukt werden, hoe meer zij vermenigvuldigden, zoodat de Egyptenaren verdrietig werden vanwege de kinderen Israëls5). 't Was een duidelijk bewijs van Gods groote goedertierenheid, dat hij den teederen wijnstok der Nederlandsche kerk, dien hij planten zou op een vetten heuvel, voorzag van trouwe akkerlieden, die van alle oorden kwamen toevloeien om deszelfs groei en wasdom naar de kunst te bevorderen. Onder het eerste, dat zij ter hand namen, was het ontwerpen van onze Nederlandsche Belijdenis. Want zulk een ontwerp der leer, was in die hitte der verdrukking ten hoogste noodig. Dus konden zij, voor God, voor den Koning, voor de Staten, ja voor de gansche wereld betuigen, en vertoonen dat ze geenszins booze ketters of weerspannige onderdanen van den koning van Spanje waren, maar daarentegen getrouwe voorstanders van waarheid en godsvrucht, die niet anders in het stuk van godsdienst voorston- •) Bor, 1. Boek, bl. 7. [6]. 2) F. Strada, de Bello BelgJc. Deel I. Lib. II. pag. 63. 3) Verandwoording des Prinsen van Oranje bij Bor, II. Deel, bl. 83. 4) Exod. III. 2. 5) Exod. I. 12. 10 HISTORISCH BERICHT den, dan hetgeen ze met de goddelijke schriften konden bevestigen ')• Dus bestonden zij zich voor al de wereld te zuiveren, dat zij, noch deel noch gemeenschap hadden aan de dolingen der wederdoopers en andere dwaalgeesten, die met de Hervorming voor den dag kwamen, even als het onkruid, dat in de lente zoowel te voorschijn komt als de aangename bloemen en kruiden2). Dus werden de belijders der waarheid des te nauwer aan elkander verbonden, en den eenvoudigen een korte weg aangewezen, van hetgeen zij gelooven en belijden moesten tot zaligheid. Vermoedelijk noemde men hierom onze Belijdenis eertijds de staf des geloofs3). Doch hiervan staat ons onderscheidenlijk te spreken. Die onze Belijdenis allereerst ontworpen en opgesteld heeft, draagt den naam van Gods getrouwen knecht en martelaar Guido de Bres4). Hij was van geboorte uit Bergen in Henegouwen, en van der jeugd af aan zeer genegen tot de Roomsche bijgeloovigheden, maar kwam door 't naarstig lezen van de goddelijke schrift tot erkentenis der waarheid. Als nu de kennis der waarheid in hem op zijn tijd vrucht tot godzaligheid voortbracht, konden zijne vrienden hem niet langer verdragen. 'sMans huisgenooten, gelijk het gewoonlijk gaat, werden zijne vijanden. De nood dwong hem uit Bergen te vertrekken. Hij reisde, de kunst van glasschrijven geleerd hebbende, naar Londen5). Hier zag men ten tijde van koning Eduard de VI. den Josia van Engeland6),een groote menigte der Hervormden die uit Duitschland en de Nederlanden naar zijn rijk vloden, om aldaar, tegen de vervolging gedekt te zijn: want onder zijn regeering brak de geloofshervorming in Engeland door 7). Toen Guido ondertusschen verstond dat zijn persoon van nut kon zijn in de Nederlanden, kwam hij uit Engeland weder terug, en stichtte met eenvoudige vermaningen, daar hij gelegenheid vond. Inzonderheid voegde hij zich te Rijssel, daar dagelijks eene aanzienlijke menigte te zamen kwam, om de prediking des Evange >) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 438. 2) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 154. 3) Hist. der Mart. pag. 423. Vers. 4) Vide Hadriani Saraviae, Epistolam ad Utenbogardum, inter Praest. Vir. Epistolas, Epist. 181. pag. 295. Jac. Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 145. Joh. Uitenbogaard, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 152. 5) Historie der Martelaren, bl. 433. Vers. 6) De Larreij, Gesch. van Engel. II. Deel, Lev. van Eduard vde VI. bl. 176. 7) 't Zelfde Boek, bl. 47. «cc. DER GELOOFSBELIJDENIS. 11 lies te verstaan. Hier nam hij den strijd op tegen de wederdoopers, die zich onder het goede zaad vermengd hadden, en bleef volstandig bij de broeders tot aan de vervolging van Ougiers toe. Als hier nu de kerk verstrooid werd, vertrok hij naar Gent, alwaar hij de Nederlandsche Belijdenis onder den naam van staf des geloofs ontworpen heeft. Vandaar vertrok hij naar Genève, tot beoefening van zichzelf in de latijnsche taal, en keerde, eenigen tijd aldaar vertoefd hebbende, naar de Nederlanden terug, en hervatte zijn dienst met lust en vlijt in de gemeenten van Rijssel, Valenciennes en Doornik1). Hoe hoog geacht en van hoe grootbelang zijn persoon voor de kerk geoordeeld werd, bleek, toen zekere Jacob van Loo, die om het geloof te Rijssel den vijftienden van Sprokkelmaand des jaars 1561, verbrand werd, weinige dagen voor zijn dood hem vermaande te volharden in zijn plicht niet te vertrekken, noch om te zien naar degenen, die verzekerde plaatsen hadden, om op hun gemak te blijven2). Dit heeft hij betracht. Geenerlei verdrukking noch gevaar van leven, dat hem dagelijks boven 't hoofd hing, kon hem afschrikken van zijn ijver in den dienst van God. Met een onbezweken heldenmoed stond hij op allerlei wijze de kerk van Christus ten dienste. Getuigen daarvan zijn geweest de kerken van Antwerpen, Esdan, Rijssel, Valenciennes en Doornik, die hij behalve die van Diepen, Mondedier, en Amiens met zijne onderwijzing gesticht heeft3). Te Valenciennes raakte hij in den jare 1566, in ongelegenheid. De hertogin van Parma als landvoogdes der Nederlanden, omtrent dezen tijd bezig zijnde de plakkaten, tegen de ketters uitgegaan, tot uitvoering te brengen, en op de aanslagen der zoogenaamde oproerigen scherp acht te nemen, eischte dat de stad Valenciennes bezetting innemen zou. Men had haar verzekerd dat deze stad boven andere de geloofshervorming was toegedaan, en met de Franschen, die van dezelve gevoelens waren, heimelijk verstandhouding hield. Valenciennes wees dezen eisch van de hand, als reden opgevende, dat het innemen van bezetting met 's volks voorrechten en vrijheden strijdig was. Dit gaf aanleiding dat de stad, nadat men de onderhandeling tot verdrag met haar listig afgebroken had, op den veertienden van Wintermaand voor wederspannig en vijandig verklaard werd.4 Deze verklaring geschiedde met een plakkaat, hetwelk den Gereformeerden ten laste legde: Dat zij zich in hun nachtmaal ') Hist. der Mart, bl. 433. Vers. 2) Zie de Brief in de Hist. der Mart., bl. 359. *) Hist. der Mart, bl. 433. 4) Bor, III. Boek, bl. 134, 135, [95]. Meteren II. Boek. bi. 47. Vers. 12 HISTORISCH BERICHT onder eede verbonden de Katholieken met alle mogelijke middelen te vervolgen en te beschadigen; ook zouden hunne kerkdienaars in de predikatiën hebben durven zeggen, dat hun consistorie niet verbonden was den koning of den wethouderen der stad gehoorzaam te zijn. Doch deze en andere betichtingen werden in hunne verantwoording, die zij kort daarna uitgaven, met hooge woorden en bondige redenen ontkend ')• De stad, ondertusschen op last van de landvoogdes door den heer van Noirkarmes belegerd zijnde, bevond, dat van de verbonden edelen, daar ze hulp van verzocht en verwacht had, niets ter hand genomen werd2). Uit Westvlaanderen kwam wel een hoop waaghalzen op de been; maar dit volk van geen bekwame hoofden voorzien, noch met vereischte ernst en orde te werk gaande, vergat zich met de monniken en papen te plagen, kerken en kloosters te plunderen, tot dat hen de heer van Rassingen met zijn krijgsvolk overviel,, eenigen om hals en de overigen op de vlucht bracht3). Die van Doornik, hun ten getale van drieduizend mannen te hulp getogen, onder het beleid van eenen Jan Soreau, werden door Noirkarmes tot Lanou geslagen4). Valenciennes werd dan eindelijk door den heer van Noirkarmes op den drieëntwintigsten van Lentemaand des volgenden jaars 1567, gedwongen bezetting in te nemen, op 's konings genade en mondelijke belofte van redelijk behandeld te zullen worden5). Maar meester zijnde, moesten Michiel Herlin, overste der stad, zijn zoon en eenige rijke burgers het met den hoofde ontgelden. Ja eenigen schrijven, dat er in dit jaar in deze eene stad, ter zake van de religie en de beroerte daarover voorgevallen, meer dan tweehonderd menschen met den koorde zijn gedood6). De twee predikanten Ouido de Bres en Peregrin de la Grange, waren na het overgaan der stad met eenige anderen: gevlucht, doch vielen ongelukkig in handen van den grootmajoor van Sint Amand, alwaar zij omtrent twee dagen vertoefden. De Doornikers, wier gebied zich zoo ver uitstrekt, eischten de gevangenen op. Men wierp hen aan handen en voeten geboeid .op een wagen, en voerde ze, geleid van een sterk getal soldaten, naar het kasteel van Doornik, vier mijlen van Sint Amand ge- ') Bor, III. Boek, bl. 136-141. (96—99). 2) Bor, III. Boek, bl. 141, 142. [100]. 3) Hooft, III. Boek, bl. 127. Bor, III. Boek, bl. 142. [100]. Meteren, II. Boek, bl. 49. 4) Hooft, III. Boek, bl. 127. Bor, III. Boek, bl. 142. 1 s) Strada, Lib. VI. pag. 254. 6) Meteren, II. Boek, bl. 49. Vers. Hist der Mart. 435, 436. DER GELOOFSBELIJDENIS. 13 legen'). Hier gebeurde het, dat Guido, door de Gravinne van Reux, die hem uit nieuwsgierigheid kwam bezoeken, gevraagd zijnde, hoe hij met zulk een zwaren keten geboeid zijnde, slapen, eten, of drinken kon, dit treffelijk antwoord gaf: De goede zaak die ik handhaaf, en de goede consciëntie die God mij geeft, doet mij gemakkelijker slapen, eten, en drinken, dan al degenen, die mijn kwaad willen; en aangaande mijn ketenen en banden, 't is er ver vandaan, dat mij die verschrikken of ontrusten zouden. Ik verheug er mij in. Zij zijn mij eerlijk. Ik acht ze dierbaarder dan gulden ketenen, gouden ringen, en andere dergelijke juweelen; want ze zijn mij veel nutter, ja als ik 't geluid mijner ketenen hoor, dan dunkt mij, dat er eenig lieflijk snarenspel en maatgezang in mijn ooren klinkt, niet dat zulks uit de eigenschap van zulke banden herkomt, maar uit de oorzaak, daar ik dus om gehandeld word; te weten, het heilig woord Gods2). Na ettelijke dagen in deze gevangenis door te hebben gebracht, werd hij met zijn ambtgenoot, doch niet zonder gestrengheid, van Doornik naar Valenciennes gevoerd. Men smeet ze, de voeten in ijzeren boeien, en de handen met koorden gebonden, op een wagen, waarop ze als schapen ter slachting gevoerd werden. Zij gevoelden niettemin de goddelijke vertroosting, dat ze als Paulus en Silas den Heere grootheid gaven in hunne banden. Te Valenciennes gekomen, zette men hen in een gevangenis die donker en schrikkelijk was. Hier hield Guido een mondgesprek met Francois Richardot, bisschop van Atrecht, over de dwalingen des Pausdoms, hetwelk de moeite waard is om gelezen te worden 3). Eindelijk werden ze na veel aanvechtingen en woordenstrijd ter galg verwezen, omdat zij (zoo hield hun vonnis) het gebod van het Hof te Brussel te buiten gegaan, en het Avondmaal, in weerwil van de landvoogdes, gehouden hadden4). Toen hun het vonnis des doods werd aangezegd, ontvingen zij die boodschap als een goede tijding, en schikten zich zoo blijmoedig tot sterven, alsof ze ter bruiloft gingen. Mijne broeders, riep Guido zijn medegevangenen toe, ik ben heden ter dood veroordeeld om de leer des Zoons Gods. Geloofd moet hij wezen; ik ben ') Hist. der Mart. pag. 422. Vers. Bor, III. Boek, bl. 142. (100). ^ Hist. der Mart. 423. En daar uit Brand, Hist der Reform. L Deel, IX. Boek, bl. 448. 3) Ziet dezelve gesprekken In de Hist der Martelaren, bl. 424—431. 4) Hist. der Mart. bl. 434. Vers. Bor, III. Boek, bl. 142. [100]. Burgund., Lib. III. pag. 331. 14 HISTORISCH BERICHT daarom zeer blijde, en had nimmer gedacht dat God mij zulke eer aangedaan zou hebben. Ik gevoel, dat mijn aangezicht verandert, en verheugd van de genade, welke meer en meer in mij toeneemt, en wordt van oogenblik tot oogenblik versterkt. Ja mijn hart springt op van vreugde in mijn lijf. Voorts vermaande hij hen als broeders. Ziet wel toe dat gij niets doet tegen uw geweten: want ik zie 't al, hoe de vijanden des Evangelies alle geweld en list zullen aanwenden om u te doen wankelen, en om u te verleiden, en tegen uw beter weten te doen handelen. Wacht u daarvoor, daarna zoudt gij toch een beul bij u hebben, en in uw eigen gemoed voelen, dat u een gedurige hel zou zijn. Ach, mijne broeders, hoe lieflijk is 't eene goede consciëntie te hebben. Voor 't laatst zeide hij tot hen: De tijd mijner scheiding is nabij. Ik ga henen in den hemel maaien, wat ik op de aarde gezaaid heb. II heb een goeden Strijd gestreden, en ben mijn kapitein getrouw geweest: mij is de kroon der rechtvaardigheid bereid, dewelke de rechtvaardige Rechter mij geven zal. Mij dunkt dat mijn geest vleugelen heeft om in den hemel te vliegen, aangezien ik heden genood ben ter bruiloft mijns Heeren des Zoons Gods ')• Peregrin de la Grange, die niet minder den roem heeft van een zeer vrome en godzalige ziel geweest te zijn2), sprak desgelijks zijn medegevangenen, vol moed, overdeftig aan. Mijne broeders, riep hij uit, ik ben ter dood veroordeeld om de leer des Zoons Gods, en nu ga ik naar het eeuwige leven; want mijn naam staat in het boek des levens geschreven, en kan daar niet uitgewischt worden; de genadegiften Gods zijn onberouwelijk. Hij eischte een kleerborstel om zijn rok en mantel te borstelen. Als reden gaf hij, dat hij genood was tot de bruiloft des Lams. Als hij op den ladder stond, riep hij uit met luider stem nergens anders om te sterven, dan omdat hij de zuivere waarheid Gods den volke verkondigd en verdedigd had. Dies nam hij hemel en aarde tot getuigen3). Guido meende voor het opklimmen zijn gebed te doen, en knielde ten dien einde op 't schavot, maar men rokte hem overeind, en op den ladder, daar hij zijn voeten tusschen de sporten stuitende, het volk toeriep, dat het toch bij de leer, die hij verkondigd had, volstandig zou blijven, met hooge woorden betuigende, dat hij niet dan Gods zuivere waarheid gepredikt had, waarop hij stierf. Zoo haast men Guido van ') Hist. der Mart. bl. 434. Brand, Hist. der Reform, I Deel. JX Boek, bl. 448, 449. 2) Brand, Hist. der Reform. I Deel, VI. Boek, bl. 337. *) Hist. der Mart. bl. 434. DER GELOOFSBELIJDENIS. 15 den ladder geworpen had, ontstond er een groote beroerte onder de soldaten die de markt bewaarden. Zij liepen zonder dat men wist wat hen dreef, met groote onstuimigheid; schietende zoowel op roomschen als op onroomschen: velen werden gekwetst, eenigen doodgeschoten ')• De predikatie en godsdienst-oefening der Gereformeerden, werd te Valenciennes verboden. De vervolging met den geloofsdwang raakte geweldig op de been. Den Gereformeerden ontzonk ook elders de moed; zijnde het gemeene zeggen, dat de landvoogdes in Valenciennes de sleutels van alle andere steden gevonden had2). Velei uit Vlaanderen en andere provinciën en steden in Nederland namen de vlucht, en weken haar Embden, alwaar zij met blijdschap en tranen werden verwelkomd, vindende aldaar eene geruste schuilplaats, zoo ten aanzien van hun leven als godsdienst3). Voorzeker, indien ooit eens schrijvers naam (Je achting voor zijn werk vermeerderde, zoo is vermoedelijk, dat de verdiensten van zulk een groot man en standvastig bloedgetuige der waarheid, alleen kracht genoeg hebben, om hoogachting voor de Nederlandsche Belijdenis te doen hebben: tenminste zulk een getrouw dienstknecht, die voor de waarheid, noch pijn noch banden ontzien heeft, verdient volkomen geloof als hij getuigenis geeft, dat dit de leer en geloofsstukken waren, van welke de Nederlandsche hervormde kerken toen ter tijd belijdenis deden, en d>e zoo veel martelaren uit dezelve met hun bloed verzegelden4). . Dit overheerlijk schrift, de staf van liefelijkheid en eendracht in onze kerk, kwam allereerst in den Jare 1562, in de Fransche of Waalsche sprake in het licht3). De uitgave in de Fransche taal, geschiedde geenszins om daardoor aan te wijzen, alsof de belijdenis van en voor de Waalsche kerk alleen was ingesteld, maar omdat de Fransche taal ter dezer tijd binnen en buiten de Nederlanden gemeenzamer en meer bekend was, dan wel de Nederlandsche sprake, voornamelijk den koning van Spanje, en den overheden in de Nederlanden 6). Immers, zij is terstond in het volgende jaar 1563, uitgegeven in de Nederduitsche, alsmede in de ') Hist. der Mart. 434. Brand. Hist. der Reform. L Deel, IX. Boek bl 449. 2) 'Strada, de Bello Belgico, Dec. I. lib. VI. pag. 263. 3) Pers, ontstelde Leeuw, bl. 118. 4) Joh. Ens, Historisch Berigt van de publik. Schriften, Hoofd. III § VIII. bl. 84; 85. «) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl, 144. Brand, Hist. der Reform. 1. Deel, V. Boek, bl. 253. . e) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 144. 16 HISTORISCH BERICHT Hoogduitsche taal, hoedanig een afdruksel Trigland zelf getuigt gezien te hebben, en in zijn tijd genoegzaam voor handen geweest te zijn ')• Dus vervalt vanzelf hetgeen de historieschrijver der Remonstranten zijn lezers zoekt diets te maken: „dat de gereformeerden in den jare 1566, nog geen bijzondere Belijdenis „hebbende, zich behielpen met den titel van de Augsburgsche „Confessie, totdat zij een andere zouden gesmeed hebben ')." Quido de Bres heeft in 't ontwerpen van deze Belijdenis zich meerendeels bediend van de Belijdenis der hervormden in -Frankrijk, die in den jare 1559, te Parijs in de voorstad van Sint Germain, in een nationale synode der gereformeerde kerken onder bet kruis, opgemaakt en aangenomen is 3). Nadat men in een kerkvergadering, 's jaars te voren, was overeengekomen eene geloofsbelijdenis te ontwerpen, „die ten getuige strekte van de overeenstemming „der kerk in de leer, opdat niet eenige vreemde „gevoelens inkropen4)." Men prijze Guido's beleid, dat hij zich voorzichtig van de Fransche Confessie heeft bediend. Want ten eersten: de Paltzer Catechismus was er nog niet, zijnde eerst in het volgende jaar 1563, uitgegeven e). En voorts dreef in Duitschland de Augsburgsche Confessie boven, van welke de belijders der ware leer in de Nederlanden in eenige punten verschilden. Zelfs staat wel op te merken, dat vele van onze godgeleerden als Calvijn, Zanchius, Petrus Martijr, en Andreas Hyperus, van wie men verbaalt, dat zij de Augsburgsche Confessie onderteekend hebben, zulks nimmer gedaan hebben, dan met hooge woorden getuigende, dat dezelve belijdenis, en wel bijzonder het tiende Artikel, naar de meening van Melanchton, en vooral naar den inhoud van den Bijbel, en de meening des Geestes rechtzinnig verstaan en opgevat moest worden6). Ten tweeden: behalve de Augsburgsche Confessie was de Fransche de vermaardste, en de leer der Nederlandsche kerk kwam met dezelve overeen. Men had ze in die godvruchtige vergadering van Frankrijk onder 't kruis, terwijl de houtmijten en galgen door de stad gerist stonden, met een onbezweken heldenmoed, in de voorstad van Sint Germain ') Kerk. Hist. bl. 144, 145. *> Uitenbogaard, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 150. 3) Benoit, Hist. der Gereform. Kerken in Frankrijk, I Stuk, bl. 12. *) Commentarii de Statu Religionis § Reipublicae in regno Callix, Part.. Prim. pag. 14. bij Ens. publik. Schrift Hoofdst III. § IX. bl. 86. 5) H. Altingii, Hist Eccl. Palat. pag. 91. §, L.-LIII. *) J. Hoornbeek, Summa controversiarum, Lib. IX pag. 633—635. DER GELOOFSBELIJDENIS. 17 ontworpen. Ten derden, de gelijkvormigheid van taal heeft toen buiten twijfel veel geholpen. Guido de Bres was een Waal, en een predikant in de Waalsche gemeente. Ook zijn de Nederduitschen uit de Walen voortgekomen; althans de Walen waren in dezelve de meesten. Men vindt om deze reden, in de oudste kerkvergaderingen doorgaans melding van de Nederlandsche, Duitsche en Waalsche kerken'). Voorts stelt men vast, dat de gemeenschap van talen en het overnemen van Belijdenis, de benaming van reformes of hervormden op de Nederlandsche gemeente heeft doen overgaan. De overneming van onze Belijdenis uit de Fransche taal, gaat nochtans zoo ver niet, als de historieschrijver der Remonstranten opgeeft, dat zij ten eenenmaal volgt de Confessie der Gereformeerde Fransche kerken; en louter voor een translaat of overzetting te houden is, alleen in weinig artikelen, eenige andere manieren van spreken houdende2). Want, zeer wel, zegt de hoogleeraar Ens op dit stuk: „die de moeite neemt de Fransche „bij de onze te vergelijken, zal bevinden dat de eene niet minder „is dan een overzetting van de andere: van de Fransche heb ik „twee oude drukken: De eene in 't Fransch, uitgegeven door „Francois Perrin, de andere in 't Latijn, gedrukt 1577, welke beide „ik heb vergeleken met de Nederlandsche, zoo tegen de oudste „die wat breeder zijn, als tegen het bekorte exemplaar, dat in „gemeen gebruik is: in welke vergelijking mij is gebleken, dat „niet alleen in weinig artikelen, maar menigmalen de spreekmanieren met elkander niet de minste overeenkomst hebben; dat „de onze dikwijls kort is, daar de Fransche breed is: en dat de „eene somwijlen wel twee of drie artikelen heeft over eene zaak, „daar de andere maar een van heeft. En hiervan komt het onderscheid in het getal der artikelen, hebbende de Fransche veertig, en de Nederlandsche zevenendertig3)." Schoon Guido de Bres het eerste ontwerp van onze Belijdenis aan 't licht bracht, zoo moet dit ontwerp geenszins gehouden worden voor het werk van een man, neen maar verscheidene mannen van aanzien hebben hieraan met lof gearbeid. Dus luidt het verhaal van Hadrianus Saravia, wiens eigen woorden wij hier invoeren: Ik beken een geweest te zijn van de eerste opstellers der Belijdenis, gelijk ook Herman Modet; ik weet niet of daar ') Acta Synodi tot Wezel 1568. Cap. III. §. 2. bij Ens, publik. Schrift bl. 267. Kerkelijk Handboekje, bl. 27. 2) Uitenbogaard, Kerk. Hist. III. Deel, bl, 151. 3) Ens. Publ. Schrift. Hoofdst. III. §. XI. bl. 87, 88. A. Rotterdam. 2 18 HISTORISCH BERICHT nog meer overig zijn. Dezelve is geschreven in de Fransche taal, door Christus' getrouwe knecht en martelaar Quido de Bres. Maar eer zij uitgegeven werd, heeft hij dezelve aan de dienaren des Goddeltjken Woords, die hij heeft kunnen bekomen, medegedeeld, en stelde het aan hen, zoo hunlieden iets mishaagde, te verbeteren, en ook daartoe en af te doen. Zoodat zij niet moet gehouden worden voor eens mans werk ')• De eerste dan, die de hand geslagen heeft aan dit gouden kleinood, is geweest Hadrianus Saravia, een geleerd godvruchtig man, en een zeer groot voorstander van den hervormden godsdienst2). Toen hij de Belijdenis hielp opstellen, was hij predikant in de kruiskerken van Antwerpen, Brussel en elders, naardat de gelegenheid voorkwam. Naderhand is hij geweest hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden. Hier in de bediening zijnde, werd hij, van anderen misleid, in eene zware muiterij, die in het jaar 1587 voorviel, ongelukkig ingewikkeld 3). Eenigen uit een goeden doch onvoorzichtigen ijver, daar hen anderen listig ondermengden, maakten elkander wijs, dat de Staten van Holland, en bijzonder de Leidsche heeren, ongelijk hadden, in den twist die tusschen hen en den Graaf van Leicester dagelijks meer en meer toenam. Men hitste elkander op tegen de Leidsche regeering. „Zij was 't, dus hield hun klacht, die om zich tegen de algemeene synode door „Leicester in den Haag beschreven, te kanten, den Leidschen ker„keraad verboden had iemand op de bijzondere synode te zenden, „die te Rotterdam saamgeroepen was, zeggende dat dezelve niet dan „door de Staten kon saamgeroepen worden, daar wijlen de Prins van „Oranje zulks tweemaal gedaan had. Zij hield de onzuivere leer„aars de hand boven 't hoofd, onder welken Hakkius had durven „uitslaan, dat de heeren van Leiden na 't wederstaan van den „Spanjaard en Franschman, wel weg met den Engelschman zouden „weten. Zij had den vermaarden Donellus om zijn vroomheid, „ijver tot de ware religie en tot den welstand dezer landen van „zijn ambt ontzet; Saravia ging men ook met looden schoenen na. „Zeker Jesuiet, genaamd Assendelft, liet men openlijk school houden „en den Jesuietischen Catechismus leeren. Daar zond de burgermeester van der Werff zijn zoon ter schole. Nu stond het zoo „geschapen, dat alle de vereenigde Provinciën door haren twist, ') Saravia, Epist. ad Utenbog. inter praest. Virorum Epist. Epist. 181, pag. 295. ^. > *ï Brandt, Hist. der Reform. I. Deel, XIV. Boek, bl. 744. 3) Bor, XXIII. Boek, bl. 93. [64]. Hooft XXVII. Boek, bl. 1241. E. van Reid, Nederl. Hist bl. 133, 134. DER GELOOFSBELIJDENIS. 19 „eerlang de eene voor, de andere na, zouden vallen onder't juk van „Spanje. Alle de ellende sproot voort uit haat tegen de ware religie, „tegen de predikanten, kerkeraad, en uit kleinachting voor de Ko„ningin van Engeland, voor Leicester, en voor de Engelschen. „Hiertegen moest men Leicester herstellen in zijn eerste gezag, „'t welk hem door de algemeene Staten, bij zijne aankomst was opgedragen ')" De toeleg was, om door middel van den kapitein Nikolaas de Maulde, die met zijn volk binnen Leiden lag, zich meester te maken van de stad; dan eenigen van de wethouders en anderen in de waag zijnde, in hechtenis te nemen, en den Graaf van Leicester in zijn eerste gezag te herstellen. Deze aanslag, hoewel niet zonder voorweten van Leicester gesmeed, werd bij tijds gelukkig ontdekt. Cosino de Pescarengijs, overste van een regiment soldaten, de kapitein de Maulde, en de ouderling Jacob Volkmaar, werden door schepenen der stad Leiden, ten overstaan van eenige gemachtigden van de Staten van Holland, ter dood verwezen, en den zesentwintigsten van Wijnmaand met den zwaarde gerecht. Ten zeiven dage werd op naam van Prins Maurits een algemeene vergiffenis afgekondigd voor zulken, die zich uit onnoozelheid in dit stuk hadden laten inwikkelen, doch Saravia en eenige anderen werden van deze vergiffenis uitgesloten2). Saravia zocht Wel eenigen tijd daarna zich voor het Hof van Holland te zuiveren, voorgevende dat hij onschuldig was, doch te vergeefs. Ook schreef hij verscheiden brieven aan de classen van Walcheren, Dordrecht, Rotterdam, Delft, en 's Hage, klagende op 't allerscherpst .over het ongelijk hem aangedaan, met verzoek dat de kerk hem de hand zou bieden, om in zijn eer en bediening hersteld te worden, hoewel mede zonder gewenschten uitslag. Saravia bleef om zijn geleerdheid en deugdzaamheid onder de Gereformeerden in groot aanzien, en werd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de academie te Cantelberg in Engeland beroepen, daar hij drieentwintig jaren na dit voorval, in den ouderdom van tweeëntachtig jaren, van een ieder geacht en geprezen, op den vijftienden van Louwmaand, des jaars 1612, ontslapen is. Zijn huisvrouw richtte hem een graftombe met een loffelijk grafschrift, ter zijner eere op. Zij getuigt daar in „dat hij is geweest een man in allerhande „kunsten zeer geleerd, in godvruchtigheid, deugdelijkheid, deftig- ') Hooft, XXVII. Boek, bl. 1241. Ontschuldlging van Jac. Volkmaar, gedrukt te Utrecht bij Jan Corn. 1587, bij Bor, XXIII. Boek, bl. 98—103. [67-71]. 2) Bor, XXIII. Boek, bl. 97. [67]. Reid, VII. Bosk. bl. 134. 20 HISTORISCH BERICHT „heid en beleefdheid zeer uitnemend, vermaard doormijn schriften, „vol van geloof en rijk van goede werken ')•" Bij Saravia voegt men terecht Hermannus Modet, anders de Strijker, als de tweede, die zijn hand aan de Belijdenis geslagen heeft. Hij was geboren te Zwolle, in 't begin een monnik, doch het Pausdom verlaten hebbende, predikte hij met groot gevaar het Evangelie in de Nederlanden in 'tjaar 1545 en vervolgens2). Hij was de eerste die in Vlaanderen in 't openbaar predikte, in 't jaar 1566, wanneer een zekere Jan van Wingen door de verbonden Edelen aangespoord, een groote menigte volks van Oudenaarden en Rotnaken, op den weg naar öent bijeen bracht. Zevenduizend menschen, zegt men lieten zich in de eerste predikate vinden; doch 'tis niet geloof lijk, dat men 't rechte getal door de groote menigte heeft kunnen weten3). Hij is tot eenen hoogen ouderdom geklommen, en onthield zich in 't jaar 1603 te Middelburg in Zeeland, gelijk uit de opdracht van zijn boek tegen de Wederdoopers blijkt. Hij was een groot ijveraar voor de geloofshervorming, drijvende dat men de beelden zoowel uit het oog als uit het hart behoorde te werpen4). Doch als men hem ten laste legde, dat door zijn predikingen de beeldenstorm te Antwerpen in het jaar 1566 ontstaan was, betuigt hij in zekeren brief van verantwoording, kort daarna uitgegeven, dat hij, noch de geheele kerkeraad van Antwerpen, van dezen beeldenstorm, toen die een aanvang nam, zöo weinig wetenschap heeft gehad, als van de ure zijns doods; dat wijders hem ten laste te leggen, dat hij deze beroerte met zijn preeken Verwekt had, was zoo veel te zeggen, als Elia heeft Israël met zijn leer beroerd. Men wist wat de profeet den koning op dien laster had geantwoord. Ook troostte hij zich met hetgeen alle den profeten in het wederoprichten van den vervallen godsdienst, ook Christus en Paulus wegens het prediken der waarheid, was wedervaren5) Hij is een aanzienlijk medelid van de, nationale synode geweest, dewelke in het jaar 1568 binnen Wezel onder 't kruis gehouden werd8). Te Zierikzee heeft hij den dienst des Goddelijken Woords met lof bediend, en werd vandaar tot hof- ') Bor, XXIII. Boek, bl. 105. [72]. „• .ij . 2) Brand, Hist. der Ref. I. Deel, IV. Boek, bl. 149. E. Meiners, Oostfr. Kerkgesch. I. Deel, VIII. Hoofdst. bl. 289. s) Burgund, Lib. III. pag. 158, Hooft, III. Boek, bl. 83, Brand, Hist. der Ref. I Deel, VI. Boek, bl. 304. ") Bor, II. Boek, bl. 83. [59]. ƒ M • * ' ») Uit zijn Apologie, gedrukt 1567, bl. 62, bij Brand, Hist. der Ref. I. Deel, VII. Boek, bl. 347, 348. 6) Trigland, Kerk. Hist. III Deel, bl. 161. DER GELOOFSBELIJDENIS. 21 prediker van Prins Willem den I. en eindelijk in den jare 1580 tot predikant te Utrecht beroepen. Hier staande, werd hij in het jaar 1587 met schriftelijken last van de kerk in den lande van Utrecht naar Engeland gezonden, medebrengende, dat hij haar Majesteit de koningin Elizabeth zou bidden om nadere omhelzing der gedreigde en benauwde kerk, vermeerdering van hulp, en spoedige terugzending van Leicester, wiens getrouwheid, (zoo sprak men in dezen tijd) voorzichtigheid, en heilige ijver alle beminnaren van Gods eer, en het welvaren huns vaderlands alreeds gebleken was. Zijn brief was door de predikanten Nicolaas Sopingius, Wernerus Helmichiusen JohannesUitenbogaardonderteekend ')• In de beroerte van dezen tijd, daar hij zich te ver had ingewikkeld, vertrok hij in 't heimelijk over Amsterdam naar Embden 2). 't Berouwde hem, dat zijn ijver hem te ver buiten 't spoor gedreven had. Hierover verzoende hij zich voor den Embdenschen kerkeraad, met de kerk van Utrecht, op den zestienden van Oogstmaand, des jaars 1591, op dezen voet: belijdende dat hij, „hoewel uit een goeden ijver en uit eene goede meening, zich „sommige zaken onderwonden had, meer dan zijn ambt en stichting van de kerk mede brachten en hem betaamde; dat hij mede „uit menschelijke zwakheid en onbedachtzaamheid zich in som„mige dingen anders gedragen had, dan de christelijke liefde en „het welvaren van de kerk vereischte: waaruit tot zijne groote „droefheid, hoewel buiten zijne meening, een groote ergernis en „zwarigheid voor de kerk van Utrecht ontstaan is: en dat hij „daarover eene groote droefheid en hartelijk leedwezen had; „biddende dat degenen die hierdoor vanwege zijn persoon bedroefd, „ontsticht of benadeeld mochten zijn, hem zulks ten goede zouden „houden, en hetzelve aan de algemeene menschelijke zwakheid toeschrijvende, door 't vuur der liefde zouden willen verteren; „gelijk hij God den Heere uit den grond zijns harten bad, en „altoos bidden zou, dat hij de bedroefde kerk te Utrecht ge„nadig wilde oprichten 3)." Sedert dien tijd schijnt hij gebruikt geweest te zijn in Duitschland, te Keulen, te Munster, en elders tot geheime diensten van den Staat. Tot dien einde schreef hij aan den heer van Oldenbarneveld, en den burgemeester Reinier van Kant te Amsterdam, veranderende in de onderteekenig der brieven, om de zaken bedekt te houden, zijn naam in Hendrik ') Bor, XXIJ. Boek, bl. 861—863. [78]. *) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 344. Uitenbogaard, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 268. 3) Meiners, Oostfr. Kerk. Hist. I. Deel, VIII. Hoofdst. bl. 291. 22 HISTORISCH BERICHT van Bentheim ■)• Altoos heeft hij veel benijders en lasteraars gehad, die hem zelfs na zijn dood niet ontbroken hebben. Doch bij alle welmeenenden staat zijn gedachtenis op hoogen prijs, als een man wiens menigvuldige werkzaamheden, langdurige diensten aan kerk en vaderland, met allerlei levensgevaar en groot verlies van zijne goederen, aan al de wereld bekend zijn 2). Buiten zichzelf en dezen Modet, noemt Saravia geen anderen in zijn brief, doch geeft niet onduidelijk te kennen, dat verscheidene anderen de handen aan dit werk geslagen hebben, zeggende niet te weten of daar meer overig zijn, want vijftig jaren waren reeds verloopen sedert het maken van deze Belijdenis, en den tijd in welken hij aan Uitenbogaard schreef. Dus kan het niemand vreemd dunken, dat hij na zoo veel jaren in Engeland geweest te zijn, getuigde niet te weten of zij allen dood of levend waren. Dies wij onder dezen vrijmoedig mogen tellen Godefridus van Wingen, die van de Embdensche kerk tot opbouwing van de eerst gestichte, Vlaamsche gemeenten, afgezonden werd 3). De Embdensche kerk toch is al vroeg eene moeder van vele andere kerken geweest, welke zij met raad en daad heeft bijgestaan. Had men leeraren van noode, men begeerde dezelve van de Oostfriesche kerken, en die verschaften ze. Wilde men in de gevallen bestiering hebben, men haalde en ontving ze van daar. Rezen er twisten op, die van Embden en Oostfriesland leiden dezelve neer. Was er geen gelegenheid tot een kerkelijke bijeenkomst in de Nederlanden, te Embden geschiedde zulks veilig. Werden de geloofsgenooten om den godsdienst verdreven, Embden was een toevlucht der verdrukten. Tot een voorbeeld hiervan verstrekt de gedachtenis van groote vriendelijkheid, waarmede Johannes a Lasco, en de overige vluchtelingen, die na den dood van koning Eduard den Vlen. uit Engeland moesten vertrekken, en na veel omzwervingen te Embden op den vierden van Wintermaand des jaars 1553, ontvangen werden 4). En niet minder de prijzenswaardige liefde waarmede zij de religie-ballingen, die sedert het jaar 1565, als de verdrukking om de geloofshervorming in de Nederlanden toenam, tot haar den wijk namen, dagelijks bejegenenden 5). Men leest dan niet ten onrechte boven de ') Bor, XXII. Boek, bl. 839. [113] Uitenb. bl. 268. 2) Bor, XXII. Boek, bl. 840. [113]. 3) Brand, Hist. der Reform. I. Deel, V. Boek, bl. 253. Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 145. , • ^ 4) Biblioth. Brem. Cl. VI. Fase. I. pag. 124, 125. Meiners, Oostf. Hist, II. Deel, XVI. Hoofd. bl. 327. 5) Pers, ontstelde Leeuw, bl. 118. DER GELOOFSBELIJDENIS. 23 Boltenpoort: Heere, bewaar de herberg uwer gemeente. En boven de oostdeur van de groote kerk een schip in een zerksteen afgebeeld, met dit bovenschrift: 't Scheepken Christi. En rondom hetzelve te lezen: Gods kerk vervolgd en verdreven, Heeft God hier troost gegeven '). Wie meer aan deze Belijdenis gearbeid hebben, is door verloop van tijden en gebrek aan aanteekening, voor ons duister gebleven. Doch 't verhaal van Uitenbogaard, dat Franciscus Junius, nog jong zijnde, meest tot het schrijven van deze Belijdenis in 't Fransch of Waalsch gebruikt is, kan geen steek houden 2), omdat de Belijdenis is opgesteld in den jare 1562, toen Junius, een jongeling zijnde van omtrent zeventien jaren, te Genève op de hoogeschool was, vanwaar hij naar Antwerpen geroepen zijnde, daar eerst gekomen is, toen de vloot uitliep om de prinses van Portugal, bruid van Alexander Farnese, herwaarts over te halen3). Uitenbogaard zal buiten twijfel in 't hoofd gelegen hebben, een verhaal van Junius aan hem gedaan, wegens het bekorten van deze Belijdenis, dat in de kerkvergadering van Antwerpen in den jare 1566, eerst geschied is. 't Schijnt ook, dat de man geen geheugen heeft gehad of heeft willen hebben, van den tijd der opstelling der Belijdenis, alzoo hij anders niet zou hebben bestaan te zeggen, dat de Gereformeerden voor den jare 1566, geen bijzondere Confessie hadden, maar zich behielpen met den titel van de Augsburgsche Confessie, totdat zij eene andere gesmeed zouden hebben 4). Voorts staat ons aan te merken, dat deze Belijdenis niet te voorschijn kwam, dan met voorweten en goedkeuring van vele andere vermaarde en godzalige mannen, die in dezen tijd zoo binnen als buiten 's lands, de waarheid des Evangelies verkondigd, en tot bevestiging van anderen in het geloof, met hun bloed verzegeld hebben. Van dezen was geenszins de minste Christoffel Fabricius, een Karmeliter monnik van Brugge, die, nadat hij de verbeterde leer met veel getrouwheid alom gepredikt had, binnen Antwerpen den vierden van Wijnmaand van het jaar 1564, levendig verbrand werd, dragende het kruis van zijn verdrukking met ') Meiners, Oostf. Kerkh. II. Deel, XXI. Hoofd. bl. 411, 412. 2) Uitenbogaart, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 152. 3) Vita Francisci Junii, ab ipso conscripta, Operibus praefixi, pag. 10, 16. Meteren, II. Boek, bl. 40. 4) Uitenbogaart. Kerk. Hist. III. Deel, bl. 150. 24 HISTORISCH BERICHT een onbegrijpelijke kloekmoedigheid, zachtmoedigheid, gelatenheid en gerustheid '). Naast hem plaatst men te recht Kornelis Kooltuin, priester van Alkmaar, die, nadat hem God de oogen geopend had, het eeuwig Evangelie eerst te Alkmaar, daarna te Enkhuizen en elders in Noordholland, met vrucht verkondigde, totdat hij genoodzaakt werd ter behoudenis van zijn leven, de wijk naar Embden te nemen 2), alwaar hij op den negenden van Hooimaand van het jaar 1559, tot predikant bevestigd zijnde, sedert dien tijd de kerk met veel vlijt en getrouwheid heeft bediend, zijnde op den veertienden van Wijnmaand des jaars 1567, gerustelijk in den Heere ontslapen 3). Buiten welke beide andere Vermaarde mannen in Gods kerk bekend staan, te weten: Petrus Dathenus, en Caspar van der Heiden, toen bedienaars des goddelijken woords te Frankendaal, Vallerandus Polanus te Frankfort, Johannes Taffin en Petrus Colonius te Metz, Nicolaus Gallasius ' en Petrus Alexander, eertijds biechtvader en hofprediker van Maria van Oostenrijk, koningin-weduwe van Hongarije, en landvoogdes in de Nederlanden, predikanten te Londen; Georgius Witbotius, Nicolaus Caranoeus, en anderen meer 4). Dus mag onze Belijdenis, als zijnde een werk van zooveel beroemde mannen getoetst en goedgekeurd, dan wel gehouden worden voor een schrift van dezelfde kracht, alsof het naar de gelegenheid van dien tijd in een algemeene kerkvergadering "overgegeven en bevestigd ware. Immers, zoodra deze Belijdenis aan 't licht kwam, heeft de kruiskerk in de Nederlanden dezelve met een brief den koning van Spanje aangeboden 5). Dus volgden zij in dezen 't voorbeeld der kerkdienaren in Frankrijk, die, wanneer hare Belijdenis in de Fransche taal allereerst aan 't licht kwam, den moed hadden, dezelve in den jare 1560 aan Franciscus den II. en wegens diens dood, den veertienden van Wintermaand voorvallende, op nieuw aan Karei den IX. den achtsten van Herfstmaand des volgenden jaars, door Theodorus Beza over te leveren, bij ') Hist. der Mart. bl. 399. Brand, Hist. der Reform. I. Deel, V. Boek, bl. 262. 2) Brand, Hist. der Reform. I. Deel, IV. Boek, bl. 219—224. 3) Meiners, Oostfr. Kerkgesch. I. Deel, XIX. Hoofdst. bl. 539, 360. Brand, I. Deel, IV. Boek, bl. 220. 226. 334. *) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 145. Ó Acta Syn. Nat. te Dordrecht 1578. Art. 53. bij Bor, I. Deel XII Boek, bl. 984. Sommigen stellen, dat de uitgave mitsgaders de aanbieding van de Belijdenis aan den Koning van Spanje, eerst geschied is in of omtrent den jare 1566. Men leze Bor, I. Boek, bl. 43. [31]. Hooft, II. Boek, bl. 71. Weesenb. bl. 54. DER GELOOFSBELIJDENIS. 25 gelegenheid van eene samenspraak tusschen de Onroomschen en Roomschen, in tegenwoordigheid van den koning, de koningin-moeder, den koning van Navarre, en de grooten des rijks, te Poissu gehouden '); waar Beza zijn rede met zooveel beleid en deftigheid voerde, dat de Kardinaal van Lotharingen, na het eindigen van dit gesprek, tot zijn vertrouwelingen in dezer voege losbarstte: Ik voor mijn persoon wenschte wel dat deze stom, of dat wij allen doof geweest waren 2). De brief, van de Nederlandsche kerk, aan den koning van Spanje, behelst voornamelijk: Een betuiging voor God en Zijne Engelen, dat zij geen oproer in den zin hadden, en niet anders begeerden, dan onder de gehoorzaamheid van de overheden in zuiverheid der consciëntie te leven, God te dienen, en zich naar Zijn woord en heilige geboden te reformeeren; dat niemand onder hen ooit had geweigerd de schatting te geven of tot hem opgelegd; dat ze nooit op wapendracht, of raadslag tegen hunne overheden waren bevonden. De verbanningen, gevangenissen pijnbanken, ballingschappen, pijnigingen en andere ontelbare verdrukkingen bewijzen wel, zeiden ze, dat onze begeerteen gezindheid niet vleeschelijk is, dewijl wij zonder deze leer voor te staan en te beweren, veel gemakkelijker konden leven in deze wereld. Maar hebbende de vreeze Gods voor oogen, verschrikt voor het dreigement Christi, Die elders zegt, dat Hij ons zal verloochenen voor God Zijnen Vader, zoo wij Hem voor de menschen verloochenen, bieden wij den rug den slagen, de tong den messen, den mond den breidelstokken, en het gansche lijf ten vure: wetende, dat wie Christus volgen wil, zijn kruis opnemen en zichzelf verloochenen moet Zij verzekeren den koning, dat in de Nederlanden meer dan honderd duizend mannen waren behalve de vrouwen, houdende en volgende de religie, van welke zij hem nu de Belijdenis overleverden. Ook verzochten zij zijn Majesteit, dat bij hen wilde oordeelen, naar de geloofsbelijdenis die zij hem aanboden. Daardoor hoopten zij, zou hij bekennen, dat men hen ten onrechte scheurmakers en ketters noemde, dewijl zij beleden niet alleen de voornaamste punten des christelijken geloofs, begrepen in het symbolum en gemeen geloof, maar de gansche leer door Jezus Christus geopenbaard tot ons leven, rechtvaardigheid en zaligheid; verkondigd door de evangelisten en apostelen; verzegeld door het bloed van zooveel martelaren, zuiver en geheel bewaard in ') Act. Syn. te Wezel 1568, gehouden, Cap. II. Art 8. Zie Kerk. Handboekje, bl. 14. Benoit, Hist. der Geref. In Frankf. I. Deel, bl. 12. 2) J. L. Gottefried, Hist Kron. II. Deel, I. Boek, bl. 1777. 26 HISTORISCH BERICHT de eerste kerken, totdat ze door de onwetendheid, geld en eergierigheid der predikanten, door menschelijke vonden en instellingen bedorven waren. Eindelijk besluiten zij met deze woorden: het behoort u toe, genadigste heer, kennis dezer zaken te hebben, om u tegen de dwalingen te stellen, hoe verworteld dat zij door langdurigheid des tijds ook zijn: en te beschermen de onnoozelheid dergenen die tot nog toe in het recht meer-Verdrukt dan verhoord zfln geweest ')• Achter de Belijdenis was gevoegd een vertoog aan de overheden van de Nederlanden, daar de vertooners onder anderen in zeiden, dat zij den koning hadden gebeden, van hunne zaken te oordeelen, niet naar het overbrengen der aanklachten hunner tegenpartijen, maar naar hunne belijdenissen. Dit begeerden zij ook van hen, als zflne stadhouders, hen biddende een weinig op te houden met hun verstandeloozen wreeden ijver, en niet langer te willen zijn executeurs en bedienaars van de censuren, achting en meening der monniken, papen, beneficianten, scholastieken en doctoren, wien het voornaamste onderscheid aangaat in derzelve zaken, en der dwalingen, daar geschil om is. Verder betuigden zij: Wij danken God, dat onze vijanden zelfs gedwongen worden, eenig getuigenis onzer manierlijkheid, vroomheid, en lijdzaamheid te geven, alzoo dat hun gemeen zeggen is: Hij zweert niet, noch drinkt niet dronken: hij is van de nieuwe secte. En niettegenstaande dit getuigenis der eerbaarheid, wordt nochtans geen manier van straf vergeten, om ons te pijnigen. Ten laatsten eindigden zij met deze woorden: Begint dan, o heeren, begint dan onze zaken in handen te nemen, en te onderzoeken, van onze onnoozelheid, die door het bedrog, lasteringen, en 't geweld onzer tegenpartij is onderdrukt geweest: opdat de Heere, Die het leven zijner dienaren dierbaar en waardig acht, zijn gramschap over u niet uitstrekke. En veracht het weenen en zuchten zooveler onnoozelen niet, opdat God u in uwe gebeden verhoore, u in uwe ambten en heerschappen zegene, en u in al wat gij doen zult, voorspoedig make2). Gezegend zij dit treffelijk werk, met hetwelk onze vaderendurfden komen onder het oog van koningen en vorsten! Gezegend zij de leer, daar zooveel strijds om gestreden, zooveel bloeds om vergoten is. Onze kerk ontbreken nochtans geen vijanden, die de Belijdenis en hen die ze houden als een staf van liefelijkheid en eendracht, met grammen zin bestrijden. Men wrflft onzen leer- ') Zie de Brief, gedeeltelijk bij Bor, I. Boek, bl. 43. [31]. en geheel bij Trigland, III. Deel, bl. 146—148. 2) Bor, I. Boek, bl. 50. [36]. DER GELOOFSBELIJDENIS. 27 aren aan, dat ze van den zuurdeesem des Pausdoms nog niet gezuiverd zijn, omdat ze de Belijdenis als een formulier van eendracht in de kerk en op den preekstoel brengen'). Voorts zegt men, dat er velerlei woorden, spreekwijzen en zaken in de Belijdenis voorkomen, die niet schriftuurlijk zijn, noch met den zin en de meening des Geestes in de Schrift vervat, overeenkomen, en daarom aanstootelijk en ergerlijk zijn2). Ook durft men uitslaan, dat deze Belijdenis geenszins met voorweten of opzicht van een synode of algemeene kerkvergadering der Nederlandsche kerken is aan 'tlicht gekomen; veel minder met last en goedkeuring om te dienen als een formulier van eendracht in onze kerk3). 't Komt met ons oogmerk niet overeen, op de tegenwerpingen dergenen die onze Belijdenis gram zijn, breedvoerig te antwoorden. Anderen van Gods knechten hebben dit met lof voor ons gedaan, naar wier schriften wij den lezer wijzen4). Alleen staat ons op te merken dat het vervolg van de historie, onze lezers zal doen zien, dat de Belijdenis en de leer der waarheid daarin vervat, van de vroegste tijden af in staat- en kerkvergaderingen van ons vaderland aangenomen en bekrachtigd is. Wanneer de geloofsdwang, waarvan wij te voren gesproken hebben, zoo geweldig in de Nederlanden toenam, dat de klachten algemeen werden, zonder door al het klagen tot eenige verlichting of verzachting van 's konings strenge plakkaten te geraken, sloegen de voornaamste edelen, bewogen met den erbarmelijken staat des volks, de handen in een, om een middel te vinden, waardoor zij den overlast en het geweld van den geloofsdwang meenden te zullen stuiten. Zij kwamen twintig in getal, op den tweeden van Slachtmaand, van het jaar 1565, daags voor de bruiloft van den prins van Parma, trouwende met Maria van Portugal, ten huize van Floris van Palland Graaf van Kuilenburg, staande binnen Brussel op de Paardenmarkt bijeen. Hier voerde Franciscus Junius, toen leeraar in de kruisgemeente te Antwerpen, uit wien wij dit verhalen, voor hen eene heilige rede. De preek geëindigd zijnde, begon men in zijn tegenwoordigheid te beraadslagen over 's konings plakkaat op 't stuk der inquisitie, en werd eenparig goedgevonden de protestantsche vorsten van Duitschland tot eenig verbond te noodigen, om de Nederlanden van den geloofsdwang te verlossen. Na twee dagen vond men geraden met ') Uitenbogaard, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 216. 2) Uitenbogaard, III. Deel, bl. 367. & seqq. 3) Uitenbogaard, III. Deel, bl. 151. 4) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 145, 146, 192, 373, enz. 28 HISTORISCH BERICHT geene anderen dan met Duitsche vorsten dit verbond te sluiten, en den zesden stelde men vast ook een inlandsch verbond aan te gaan in de Nederlandsche landschappen, en dat men aan een of twee personen in elk landschap beval, dat zij andere edelen tot het gemeen verbond zouden noodigen ')• Dit verbond, bij de gemeente onder den naam van compromis bekend, behelsde: „Dat „een hoop vreemdelingen, vermaalende hun staatzugt en gierigheid, „met de verwe van iever voor 't Roomsche geloof, en zoekende „zig te vergulden met het bloed der landzaten, den Koning door „geblankkette redenen tegen zyn eet misleid hadden, tot het verfwaren der gestrenge Plakaaten, en het geweldig invoeren der „Inquisitie, zo strydig tegen alle Geestelyke en Waereldlyke Reg„ten en loffelyke Voorregten deezer Landen, als niet min schadelijk voor 't gezag des Konings, den bloei des Koophandels, en „de bewaring van de rust en vrede in deeze Landen. Dat zy van „dit alles goed berigt ontfangen hebbende, niet hadden mogen „nalaten te waken tegen deeze zwarigheeden, en ten dien einde „een heilig verbond te sluiten, waarby zy zig met eede aan mal„kanderen verbonden, het invoeren der Inquisitie uit al hun verbogen te zullen beletten; betuigende met hooge woorden, in dit „alles niets voor te hebben, dan de eere Gods, en den dienst des „Konings, of het welvaren des Lands. Verder* beloofden zy „eikanderen als Broeders en Bondgenooten by tè staan, indien „iemand hunner uit hoofde van de Inquisitie of Plakaaten, eenig „leed overkwam, en baden God, dat hy hun verbond en voorne„men tot eere zijner Naam, tot dienst des Konings, tot vrede en „welvaard deezer Landen, en tot hunner Zielen Zaligheid wilde „doen gedyen 2)." Dit verbond der edelen nu ontworpen, werd door de gemachtigden alom vertoond; en door velen geteekend, wier getal allengs tot omtrent vierhonderd aanwies. Ook besloten zij, na-vele bijeenkomsten van tijd tot tijd gehouden te hebben, een verzoekschrift in te leveren, hetwelk sedert veel gerucht gemaakt heeft. Omtrent het begin van Grasmaand des volgenden jaars 1566 vervoegden zich de verbonden edelen, de een na den ander, te Brussel. Hendrik, heer van Brederode, de voornaamste leider der verbonden edelen, deed op den derden zijne intrede te Brussel, vergezelschapt met wel tweehonderd mannen te paard. Kort na ') Vita Junii ab ipso conser. pag. 15. & Manuscript Junii bij Brand, Hist. der Reform. I. Deel, bl. 289. en in de Bijvoegs. bl. 53. 2) Zie Hooft, II. Boek, bl. 71, 72. Bor, II. Boek, bl. 53. [38]. DER GELOOFSBELIJDENIS. 29 hem kwam Graaf Lodewijk van Nassau, de broeder van den Prins van Oranje, insgelijks met een groot getal edelmannen; de Graaf van den Berg en Kuilenberg kwamen wat later ')• Hier was het dat Brederode, hen al te zamen bijeen geroepen hebbende, nogmaals de schrikkelijkheid der inquisitie met haar landverderfelijk gevolg, op 't levendigst voor oogen stelde, hen meteen vermanende 't verbond, dat zij uit nood hadden aangegaan, getrouwelijk Ie handhaven, waarop elk om het zeerst uitriep: hij zal voor een verrader gehouden worden, die in gebreke blijft 2). Op den vijfden gehoor verzocht en verkregen hebbende, trad deze sleep van edelen, die in getale tusschen de drie en vierhonderd sterk waren, in gelederen van vier met een statelijke deftigheid ten hove, voorgegaan door den heer van Brederode en den Graaf Lodewijk van Nassau. Tot de landvoogdes, die van de aanzienlijkste heeren vergezeld was, genaderd zijnde, voegde zich Brederode met eene eerbiedige buiging voorwaarts, en reikte na een sierlijke aanspraak tot de landvoogdes, uit aller naam 't verzoekschrift over, waarin ze hun trouw voor den koning betuigden, biddende bij zijne Majesteit teweeg te brengen, de schorsing der Inquisitie, een verzachting der plakkaten tegen den godsdienst 3). Het bescheid, hetwelk de landvoogdes op dit verzoekschrift gaf, behelsde dat zij zeer genegen was een verzoek aan den koning tot verzachting der plakkaten te doen, en ondertusschen den inquisiteur en ambtlieden van het gerecht wilde aanschrijven, dat zij zich in 't oefenen van hun gezag met alle bescheidenheid zouden hebben te dragen. De edelen, met dit bescheid maar matig tevreden zijnde, hielden sterk aan op eene klaardere toezegging. Dus werd hun, want men vreesde deze edelen onvergenoegd te laten scheiden, van eenige heeren, door last of tenminste door toelating van den landvoogd beloofd, dat men voortaan tegen niemand in het stuk van godsdienst zou aangaan, totdat zijn Majesteit ten overstaan van 's lands staten andere orde zou hebben gesteld 4). Daarop schikten zich de bondgenooten tot schelden, doch eer ') Strada, de Bello Belg. Dec. I. Lib. V. pag. 182. Meteren II. Boek, bl. 41. Bor, II. Boek, bl. 58. [41]. *) Strada, Dec. I. Lib. V. pag. 183. Brand, Hist. der Ref. I. Deel, VI. Boek, bl. 294. 3) Bor, II. Boek, bl. 58. [41]. Strada, de Bello Belg. Lib. V pag. 184. & seqq. 4) Hooft, II. Boek, bl. 78. Weesenb. bl. 84. Bor, II. Boek, bl. 60. [43]. 30 HISTORISCH BERICHT zij vertrokken, werd hun de naam van Geux aangehangen; welk Fransch woord, gesmeed zijnde naar het Nederlandsche gults, zooveel beteekent als fielen, landloopers, of bedelaars.- Men wil dat de heer van Barlaimont hun allereerst dezen scheldnaam aangewreven heeft, zeggende tegen de landvoogdes, als zij hen ten hove zag komen, om deze flauwmoedige vrouw te verkwikken: mevrouw, wat moogt gij voor die Geuzen vreezen, of gelijk anderen verhalen: ziet, daar een hoop fraaie Geuzen ')• Sommigen verhalen dat er onder de verbonden edelen velen waren die, hun meeste goederen verkwist of verloren hebbende, een bedroefd leven leidden, en die men na gaf, dat zij naar verandering stonden, om door dezelve hun fortuin te maken 2). Wat er van aan zij, deze naam werd door de bondgenooten niet verworpen, maar strekte sedert dengenen, die de vrijheid des vaderlands en des geloofs zochten de hand te bieden, tot een gemeen kenteeken. Men groette elkander op plaatsen en tflden van blijdschap, met het roepen van vive le Geux; dat is, lang leven de Geuzen. Men hing medailles eerst van Was of hout, daarna van goud of zilver, om den hals, waar ter eener zflde opstond 's konings beeltenis, en ter anderer zijde een bedelaarszak, gevat door twee saamgevoegde handen: met deze woorden: den koning getrouw tot den bedelzak toe. Sommigen hechtten op de zijde van den borst of aan den hoed, een houten bedelnapken aan zilveren banden, en vive le Geux daarop gesneden: en kleedden zich, opdat het een naar het ander ware, in aschgrauw laken 3). Kort daarna liet de Hertog van Aerschot, aan het beeld van Sint Maria van Hal, in Henegouwen een bedevaart doende, eenige lieve-vrouwe-beeldekens, naar dat beeld van Hal gemaakt, en op zilveren penningen uitgedrukt, aan den hoedband hechten; insgelijks deden ook zijn dienaars, die zich tegen de Geuzen kanten wilden, ten Wijke dat zij aan de Roomsche kerk verbonden waren. Zich met dit sieraad te Brussel vertoonende, kregen zij straks vele navolgers. Hetwelk de landvoogdes in die gesteldheid der zaken zoo aangenaam was, dat zij er Paus Pius den V. over schreef, en te weeg bracht dat hij deze penningen naar de wijze der Roomsche kerk heeft gewijd, en dengenen, die ze droegen, zonder onderscheid aflaten vergunde. ') Strada, Dec. I. de Bello Belg. Lib. V. pag. 186. & seqq. Bor, II. Boek bl. 61. [43]. 2) Reid, I. Boek, bl. 1, 2. 3) Meteren, II. Boek, bl. 41, Vers. Bor, II. Boek, bl. 61. [43]. Strada, de Bello Belgic. Lib..V. pag. 189. Hooft, bl, 78. DER GELOOFSBELIJDENIS. 31 Hiervan nam het gebruik der gewijde medailles, zijn oorsprong onder de roomschgezinden '). Om nu den koning het verzoek der edelen, en een ontwerp van verzachting der plakkaten, door last der landvoogdes op papier gebracht, voor te dragen, en voorts van alles bescheidenlijk te verwittigen, vond men geraden Joan van Glimes, Markgraaf van Bergen, en Floris van Mommoranci, heer van Montagni, naar Spanje te zenden, die daar een ongelukkige boodschap deden, en nooit weder keerden 2). Het voorzeide ontwerp van matiging, werd ook aan de Staten en gerechtshoven der bijzondere landschappen toegezonden, om hun inzicht en goeddunken daarover te hooren. Maar in het vorderen hunner stemmen en bedenkingen, werd met listigheid gehandeld. Men schreef van de gerechtshoven der bijzondere landschappen, om de vergadering der algemeene Staten te mijden. Eerst waren de geringste en tot het juk der vervolging gewende landschappen gevraagd, opdat men de treffelijkste gemakkelijker inleiden mocht. Sommige dergenen die in zulke aanzienlijke staatsvergaderingen gewoon waren te verschijnen, werden achter gelaten of uitgesloten, ook uitgestooten, en anderen, die men dacht den koning niet te zullen tegenstemmen, in hunne plaatsen gezet. Den Staten van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Limburg en anderen, werd hun oordeel niet gevraagd 3). Het ontwerp van matiging, dat van het hof moderatie geheeten werd, kreeg, zoodra het gemeen er de lucht van had, den naam van moorderatie, en behelsde hoofdzakelijk, dat men het branden zou veranderen in de galgstraf, aanzienlijken, die zich bekeerden, zouden onthoofd maar geringen verbannen worden 4). Ondertusschen nam de geloofshervorming in de Nederlanden toe. De gelegenheid daarvan staat ons een weinig omstandiger te melden. Omtrent Pinksteren dezes jaars 1566 hield men eene kerkelijke samenkomst te Antwerpen, in welke Philip vanMarnix, heer van Aldegonde, tweemaal tegenwoordig was. Hier werd bij gemeen overleg noodig geoordeeld, dat er te Antwerpen en overal, daar gelegenheid was, om kerken te vergaderen, openbare ') Strada, de Bello Belg. Lib. V. pag. 189. 190. Hooft, III. Boek, bl. 106, 107. 2) Meteren, II. Boek, bl. 42. Hooft, III. Boek, bl. 79, 80. Vergeleken bl. 158, 185. 3) Hooft, III, Boek, bl. 81. Bor, II. Boek, bl. 62. [441. Wesenb. pag. 102, 103. 4) Hooft, III. Boek, bl. 81. 32 HISTORISCH BERICHT bijeenkomsten en predikatiën zouden gehouden worden, • gelijk men voor lang in Vlaanderen had gedaan. Ook werd in deze bijeenkomst onze Belijdenis in handen genomen, wederom overzien, hier en daar wat bekort en goedgekeurd, zoodat ze met recht voor een ontwerp en werk van die synode gehouden wordt. Dit opstel is op goedvinden van gemelde vergadering, door Franciscus Junius, aan de broederen van Genève toegezonden, opdat zij deze onze Belijdenis, door hen goedgekeurd zijnde, zouden lalen in druk komen, gelijk die ook dit jaar uitgegeven werd1). Hadrianus Saravia, toen bedienaar des Goddelijken Woords in de Waalsche gemeente, en medelid van deze kerkvergadering te Antwerpen, heeft bezorgd dat de afdruksels van onze Belijdenis, volgens het nieuwe Waalsche exemplaar, aan den prins van Oranje, en den graaf van Egmond, aangeboden werden. De gelegenheid was deze: Saravia's broeder was kamerheer van Graaf Lodewijk, broeder van Willem den I. prins van Oranje. Deze bracht zfln broeder bij Graaf Lodewijk om bfl hem bekend te worden, en eenige afdruksels der nieuw uitgekomen Belijdenis eerbiedig aan te bieden, met verzoek om ze verder aan de voornaamste edelen en leden van den staat, uit te deelen: bij welk geval het hem ook gelukte, dat hij te Brussel uit eenige hovelingen en ettelijke burgers, ■die de Fransche taal spraken, allereerst een kerk verzamelde 2). Dus kreeg onze Belijdenis achting en gezag. Want die heeren hebben deze Belijdenis aangenomen, en vervolgens door hun on■derteekening voor geheel de wereld goedgekeurd 3). Niet dat we bestaan te zeggen, dat zij allen zulks gedaan hebben. Want het staat vast, dat sommigen volstandig bij de leer der Roomsche kerk gebleven zijn, gelijk van den graaf van Egmond en anderen bekend is. Voorts is vermoedelijk, dat er onder de edelen, die de Belijdenis goedgekeurd hebben, ook wel geweest zijn, die uit staatkundige oorzaken in dezen tfld, daarvoor niet hebben te boek willen staan, en zich dus de onderteekening onttrokken hebben. De eersten echter, die bestonden dezelve te onderteekenen, waren de geringsten van den adel niet: want onder hen worden geteld Lodewijk, graaf van Nassau, broeder van Willem den I, prins van Oranje, grondlegger van onze vrijheid, zoo in den godsdienst als in den burgerstaat, Hendrik, heer van Brederode, eerste edelman, ') Vita Junii ab ipso conscript. pag. 16. Trigland. Kerk Hist. III. Deel, bl. 145. ■ 3) Vide Saraviae, Epist. ad Utenb. inter praest.Vir. Epist. Epist. 181. pag. 294. <£ Jaegeri Hist Sec. XVII. pag. 196. Tom. I. 3) G. Voetius, Pol. Eccl. Part. III. Lib. L Tract. I. Cap. V, pag. 32. DER GELOOFSBELIJDENIS. 33 en in de mannelijke lijn uit den gravelijken stam van Holland gesproten. Graaf Willem van den Berg, die Oranjes zuster ten huwelijk had; Floris van Palland, Graaf van Kuilenburg, en andere personen van aanzien en achtbaarheid ')• En hoe hartelijk gemelde heeren edelen, deze Belijdenis, als behelzende de leer van hunne landgenoten, toegedaan zijn geweest, zich die aangetrokken en voor dezelve geijverd hebben, is wereldkundig uit hetgeen in ditzelfde jaar in de rijksvergadering te Augsburg is voorgevallen. Deze rijksdag was belegd om raad te houden, hoe best den Turk met gelijke hand te keer te gaan, en tot dat einde verscheidene heerschende geschillen in het rijk te vereffenen, en de zaken van godsdienst, waar het mogelijk, te beslissen, of ten minsten verdere verwijdering over dezelve, onder de rijksstanden te voorkomen. Hier verscheen de Paltsgraaf Fredrik de III, met zijn Heidelbergschen Catechismus, en gaf door denzelven rekenschap van zijn geloof en leer, die in zijn landen beleden werd *). Ook zag men op dezen rijksdag de afgezondenen van de verbonden edelen, die anders tot deze rijksvergadering geen betrekking hadden, met eene ootmoedige bede en smeekschrift, tot verwerving van vrijheid van geloof, welke in de volle vergadering des rijks gelezen, ei* met een bijgevoegd betoog, betreffende de kerkhervorming, den keizer Maximiliaan den II. overgeleverd werd. In welke beide schriften zy zich niet alleen beroepen op de Belijdenis des geloofs, als de hunne, en der gereformeerde kerken in Nederland, maar ook dezelve, daar bijvoegende, of zij mocht dienen tot bericht, en in overweging genomen worden 3). In dezen smeekbrief stelden zij den keizer voor oogen: de erbarmelijke staat van Christus' kerk, zuchtende onder het juk van den Antichrist in de Nederlanden, daar de geloofsdwang op eene wreede en onmenschelijke wijze, door branden, hangen, worgen, verdrinken, pijnigen, gevangenissen, berooving van goederen, en verbanningen Gods kinderen poogde te verdelgen en gansch uit te roeien. Zoodat de landen met het bloed der onschuldigen, dat tot den hemel om wraak schreeuwde, als geverfd endoorvochtigd waren. Voorts baden zij den • keizer een gezantschap aan den koning van Spanje te zenden, en op dit stuk aan te dringen, dat z?j gehoor bij den koning mochten verwerven om zich te verdedigen, dat ze geen ketters, godloochenaars, en verraders der ') Trigland, Kerk. Hist. III Deel, bl. 146. „*) H. Altingii, Hist. Eccl. Palat. pag. 91. VI. seqq. §. L.-LIII. I. Wijnelmius, Hist. der Reform, van de Paltz, bl. 177—181 3) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bL 146. A. Rotterdam. 3 34 HISTORISCH BERICHT overheden waren, gelijk men hun nagaf, maar gewillige onderdanen, die bereid waren hun leven tot behoudenis des konings, ten allen tijde te wagen, en niets in het stuk van godsdienst voorstonden, dan hetgeen zij uit de goddelijke schriften konden bewijzen. Ook hielden zij bij den keizer aan, tot het samen roepen van eene algemeene kerkvergadering, bestaande uit geleerde en vreedzame mannen, uit andere landschappen en koninkrijken, om over de zaken van den godsdienst te handelen, ten einde de dwalingenen betooveringen der Roomsche kerk verdreven, en de eeuwig waarheden Oods voor 't oog der geheele wereld in 't licht gesteld werden. Dit alles drongen zij met klem van redenen aan, waarbij zij onder anderen vertoonden, dat het den keizer niet baten kon in vriendschap te staan, of verbonden aan te gaan met menschen die openlijk tegen God krijg voeren; maar dat het hem vrij nuttiger zijn zou een vast en onverbreekbaar verbond aan te gaan met God en onzen gezalfden Heer en Zaligmaker Jezus Christus1)Voorwaar een deftig gedrag! Hieruit blijkt ons, noe de verbonden edelen de zaken van den godsdienst ter harte namen; echter was dit edelmoedig pogen van weinig gevolg, naardien de keizer door noodwendige krijgsbewegingen tegen den Turk zeer belemmerd werd, en de afgezant van den Roomschen stoel niet afliet, alle de handelingen over den godsdienst tegen te staan a). Men vindt nochtans onder de gedenkstukken van Keizer Maximiliaan den II een eigenhandigen brief aan zekeren edelman Lazarus Schwend, nopens het bloedbad te Parijs, en de Spaansche vervoleineen om den godsdienst in de Nederlanden geschreven, waarin de keizer onder anderen zegt: „De Nederlandsche zaken kan ik zoo min goedkeuren, als de handelingen in Frankrijk: want men "heeft met hen te streng gehandeld: daarentegen weet ik zeer wel, "hoe dikwerf, en wat ik aan den koning van Spanje geschreven "heb Maar kortom, de Spaansche raad is veel aangenamer ge"weest, als wel mijn trouwhartige raadgevingen. Nu moeten zu !zelf belijden, dat ze gedwaald en deze onrust het meest veroorzaakt hebben. Ik had het graag anders gezien, en dat dit edele "land niet zoo jammerlijk verwoesd werd. En ofschoon men mn „niet heeft willen opvolgen, en ik daarom met recht schuwen zoude hen verder te raden, zoo houd ik echter niet op zulks te doen, mij dus getrouwelijk van mijnen plicht kwijtende. Gave God ') Zie de Versameling van authent. stukk. voor de Belijdenis, t Delft gedrukt. *) Trigland, Kerk. Hist. JU. Deel, bl. 146. DER GELOOFSBELIJDENIS. 35 „dat het krachtig was en van een goede uitwerking, opdat men „eens ophielde, en aan het voorgaande zijn genoegen nam. Hier „over, en van meer andere zaken, was veel te schrijven. Met ; „een woord, Spanje en Frankrijk mogen doen wat ze willen „ze zullen het voor God, den Oppersten Rechter, verantwoorden ; „moeten')." De Hervormden, steunende op de gunst en hulp van de verbonden edelen, werden dagelijks stouter. Men had tot hiertoe , heimelijk in bijzondere huizen gepredikt, doch nu in de Zomermaand dezes jaars 1566 begon men openlijk eerst in WaalschVlaanderen en Artois, daarna in Brabant, en eindelijk ook in Hol- \ land, en het Sticht van Utrecht, en in de overige Nederlanden. De | eerste vergaderingen hield men zonder wapenen. Maar toen men ze dreigde of stoorde, ging men gewapend met zinkroers en zijdgeweer, en eerlang zelf met bussen en hellebaarden, ter preek2). De tijd en plaats der preek werd somtijds door aangeplakte brief jes bekend gemaakt 3). De predikant leerde somtijds op een wagen, waarop men een soort van predikstoel zeer ras wist toe te stellen 4). Somtijds werd hem de stoel onder een zeil gespannen, om voor de zon en regen beschut te zijn *), en het volk beneden i den wind van hen gesteld om beter te hooren; de vrouwen zaten het dichst bij, de mannen stonden daar achter, zulks dat er goede orde en goed gehoor was «). De predikers waren gedeeltelijk uit t Frankrijk herwaarts gekomen, en predikten in de Waalsche taal Sommigen werden van Emden, alwaar de Hervorming stand greep herwaarts gezonden; anderen verwekten God, dat zij het pausdom verlatende, tot de hoop der ellendigen overkwamen 7). Herman ïiModet, waarvan wij te voren gesproken hebben, deed de eerste 13. D^e brief is op den Praagschen landdag voor de Staten van i£ide iflden. °? deni26 van Sprokkelmaand des jaars 1609, als men over de geloofspunten raadpleegde in de groote landzaal van het gestoelte door Martin Frühwein als gemachtigde voorgelezen en r^Mgrf° °r ve™°ndering aangehoord geworden. Men vindt zé bijColdast. Constit. Imper. Part. 3, n. 30 pag. 208. Ook bH Brand bl.2)83Strada' dC Bell° Belgico' Lib- v- Pflg- 199- Hooft, III. Boek, I 3) Sentent van Alva, bl. 49, 295. 4) Burgund, Lib. III. pag. 159. I s) Sentent, van Alva, bl. 272, 350. °) Brand, Hist. der Reform. VI. Boek, bl. 325. lo2tfr S Ju5Bïor, b3 B,ra?d' o'a Deel' VL Boek- W. 334. Meiners, ■Jostfr. Kerk. Hist. I. Deel, bl. 365, 394, 397, 457. 36 HISTORISCH BERICHT openbare preek in Vlaanderen, alwaar zich zevenduizend menschen lieten vinden ')• In diezelve dagen preekte Petrus Dathenus te Poperingen, en daar omtrent in West-Vlaanderen, en trok, voorzien met groote welsprekendheid, door lange oefening verkregen, meer aanhang achter zich dan andere leeraars, zoodat wel vijftienduizend menschen tot het gehoor van zijn predikatiën kwamen2). Omtrent Doornik, Valenciennes, en elders, werden de kinderen in het open veld door de nieuwe predikanten gedoopt, en de lieden getrouwd3). Op den tweeden van Hooimaand werd buiten 's Hertogenbosch in 't boschveld, op den hoogenkamp bij de Bosschersloot, onder sommige boomen door een Cornelis van Diest gepredikt 4). De Graaf van Kuilenburg liet zelfs in de kerk van zijn stad toe, dat zekere leeraar Gerardus, aldaar de verbeterde leer predikte 5). Jan Arendsz., mandenmaker van zijn handwerk, die de hervormde gemeenten in Holland bediend had, bestond, na voorgaanden raadslag met zes burgers van Amsterdam, Reinier Kant, Frank de Waal, Kornelis Janszoon Koster, Albert He ij es, Willem Floriszoon, en Laurens Jacobszoon, in den gouden reaal op het water, de predikatiën in Holland te beginnen. De eerste preek deed hij bij Hoorn, den veertienden van Hooimaand 6). Daarna buiten Haarlem en Alkmaar, en eindelijk, zelfs buiten Amsterdam, ter plaats de Rietvink genaamd recht over 't Kathuizer klooster, op het buitendijks voorland in de derde kamp 7). Wat later predikte Pieter Gabriël aan de Hoornbrug tusschen Delft en 's Hage, op eene plaats, de Ruiterkamp genaamd, welke vergadering men vindt dat door Diderik Sonoi, Jan en Gilean Zegers van Wassenhoven, en andere verbonden edelen is bijgewoond 8). Eerlang predikte men buiten Utrecht en op verscheidene plaatsen in het Sticht 9). Eindelijk in Zeeland, Gelderland, Friesland en de overige Nederlanden. Dus zag men de goede hand Gods, om het licht des Evangelies in de Nederlanden te doen opgaan, zoodat de groote aanwas ') Burgund. Hist. Belg. Lib. III. pag. 157, 158. 2) Burgund. Lib. III. pag. 160, 161. Brand, Hist. der Ref. VI. Boek, bl. 305, 306. 3) Strada, Dec. I. de Bello Belgico, Lib. V. pag. 199. 4) J. van Oudenhoven. Beschr. van 's Hertogenbosch, bl. 99,100. 5) Voet, Hist. van Kuilenburg, I. Deel, bl. 225. Brand. Hist der Ref. I. Deel, VI. Boek, bl. 315. •i Velius. Kron. van Hoorn, bl. 295. 7) Memor. van Reael bij Brand, Hist. der Ref. I.~Deel, VI. Boek, bl. 322—325. *) Sentent. van Alva, bl. 37, 52. 9) Reaels Memor., bij Brand, VI. Boek, bl. 329. DER GELOOFSBELIJDENIS. 37 dergenen, die de waarheid des Evangelies aannamen, aller menschen verstand te boven ging '), niet zooveel ijver en standvastigheid, dat men liever en lijf en goed wilde verliezen, als in 't minst van de waarheid afgaan 2). Hoe wenschelijk dat zulk een hart der vaderen keerde tot de kinderen, dewijl men tijden beleeft, in welke de meeste menschen doorstaande blijken geven, dat ze geen lust hebben tot de kennis van Gods wegen, of om de waarheid te handhaven tegen de kinderen der verkeerdheid, 't Is te duchten, dat onze vaderen in den dag des oordeels, tegen zulke ontaarde nakomelingen zullen opstaan, die de waarheid versmaden, en met voeten vertreden, daar zij goed en bloed voorop gezet hebben om die hunne kinderen te doen erven 3). Met de invoering van de openbare preek, hief de beruchte kerkplundering, of het geweldig onweer der beeldenstorming, op den veertienden van Oogstmaand, 's daags voor den dag, welken het pausdom ter gedachtenis van Maria's hemelvaart toewijdt, in West-Vlaanderen tusschen de Ley en de zee op 't onverwachst aan, en doorliep in weinige weken bijna alle de oorden van Nederland, en maakte zulk eenen bijstere verwoesting aan beelden, schilderden, boeken, kruisen, altaren, sacraments-huizen, en allerlei gewijde kerksieraden ten platte lande en in de steden, dat men niet dan met de uiterste verwondering, zich deze zeldzame gebeurtenis voorstellen kan 4). 't Komt met ons tegenwoordig oogwit niet overeen, van de bijzonderheden omstandig te spreken. Alleen staat ons aan te merken: schielijk als een bliksem, of als een haastig onweder, is deze woede tegen de beelden voortgevlogen door alle de Nederlanden, zoodat er in drie dagen meer dan vierhonderd kerken geplunderd waren »)• Alle de beelden en altaren van de groote kerk te Antwerpen, een der prachtigste gebouwen van Europa, werden binnen weinig uren afgebroken en te schande gemaakt, onaangezien daar niet boven de honderd ruwe gasten, geholpen door een deel hoeren en jongens, aan bezig waren,- en meer dan zeventig altaren in deze kerk gesteld werden 8). Nimmer heeft men kunnen nagaan, wie de eerste en voornaamste handleiders tot dit werk geweest zijn. Sommigen hebben Prins Willem den I of Graaf Lodewijk diens broeder, of ') Request der Geref. by Bor, III, Boek, bl. 122. [86]. 2) Pers, ontstelde Leeuw, bl, 291. 3) Van de Velde, Wonder, des Allerh. bl. 374, 377. 4) Strada, Dec, I. De Bello Belgico, Lib. V. pag. 207. s) Hooft, III. Boek, bl. 99. Strada, Lib. V. pag. 216, 217. a) Meteren, II. Boek, bl. 44. Verj. Bor, II. Boek, bl. 84. [59]. 38 HISTORISCH BERICHT sommigen uit de hervormden, ja uit de verbonden edelen zelve, aan deze schennis schuldig gehouden ')• Doch ten onrechte *). Eenige weinigen van 't geringste grauw, daar zich ettelijke roovers, dieven, hoeren en jongens, onder vermengd hadden, werden, men weet niet hoe, gaande gemaakt deze schending te bestaan, zonder dat de regeering orde stelde om de woede te beletten 3). Zelfs vindt men aangeteekend, dat vele leden van de regeering in verscheidene steden hunne dienaars en werklieden gezonden hebben om den beeldstormers de hand te leenen, of alvorens de kerken van hare beelden en gewijde sieraden te berooven 4). Geen van deze kerkplunderaars is daarover bij den kop gevat en gestraft. De wethouderschap en burgerij zag die schennis met verbaasdheid aan; de Roomschen vreezende, dat zij het zou moeten ontgelden, de Onroomschen beducht dat men het hun zou ten laste leggen, en dan zoo op 't lijf vallen. En wanneer men te Antwerpen voor de tweede maal bestond de beelden af te werpen, werden onder zes personen, ten galge verwezen, vier Roomschen, en daaronder een edelman bevonden, dewelke de anderen daartoe had aangehitst 5). Niemand uit den geheelen hoop, terwijl ze om strijd de ladders opstegen, terwijl ze de grootste marmersteenen en zware stukken metaal van boven neder wierpen, terwijl ze al het beste gretig plunderden, werd met vallen beschadigd, noch door de in den val nederstortende en over en weer vliegende stukken verpletterd, noch door het tegen elkaar loopen en stooten dergenen, die met het breektuig in de handen voortvlogen, om alles te schenden, in 't allerminst gekwetst: hetwelk sommigen, als ziende het grauw voor te geringe werktuigen aan, om zooveel ijselijks in zoo weinig tijds gelukkig uit te voeren, deed zeggen dat er booze geesten onder gewerkt hadden 6). Doch anderen, hoewel geen deel hebbende aan de ongeregeldheid en dartelheid van den beeldenstorm zagen in dezen den vinger Gods, die, ten blijke van Zijn rechtvaardig ongenoegen, een verborgen oordeel aan de schrikkelijke afgoderij der beelden heeft willen straffen7); opdat de wensen der kerk bevestigd werd: „Beschaamd moeten wezen allen die de ') Strada, Dec. I. Lib. V. pag. 207—218. a) Zie Apolog. van Willem bij Bor Authent. Stukk. II. Deel, bl. 79. Leven van Willem den I. I. Deel, bl. 496. 3) Strada, Lib. V. pag. 209. Meteren, II. Boek, bl. 44. Vers. 4) Meteren, II. Boek, bl. 45. 5) Apolog. der Gerei bfl Bor, III. Boek, bl. 175. 6) Strada, Dec. I. Lib. V. pag. 209, Meteren, II. Boek, bl. 44. Vers. 7) Apolog. der Ger. bij Bor, III. Boek, blz. 175. DER GELOOFSBELIJDENIS. 39 beelden dienen, die zich op afgoden beroemen: Buigt u neder voor hem alle gij goden; Zion heeft gehoord, en heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege nwe oordeelen, o Heere '). De tijding van deze zeldzaamheden vergramde den koning ten hoogste. De vervolging met den geloofsdwang raakte geweldig op de been. De predikatie en godsdienstoefening der Onroomschen werden alom verboden. De landvoogdes kwam in de wapenen, het bondgenootschap raakte verdeeld en verstrooid. En na veel beraadslagen kwam Hertog van Alva met een leger, sterk tusschen de acht en negenduizend te voet, en ruim twaalf honderd te paard, op den achtentwintigsten van Oogstmaand des volgenden jaars 1567 in de Nederlanden 2). Hem was 't opperbewind over 't leger, met den aankleve van dien toebetrouwd. Ook stond tot zijn beoordeeling, hetgeen in zaken den godsdienst betreffende, misdreven was, met volle macht tot straf en vergiffenis. Maar het bestier van burgerlijke zaken bleef de landvoogdes aanbevolen 3). Alva was een doorslepen en ervaren krijgsoverste, doch een hoogmoedig en wraakgierig mensch, van wien de Nederlanden weinig goeds te wachten hadden. Men wist, dat Alva tot den koning over de Nederlandsche zaken had durven zeggen: „Uwe „Majesteit neemt verdriet in deeze ontsteltenissen. Maar hoe „meenig Vorst zoud' 'er in zyn boessem om lachen, en de genieegent hei d by de lokken grypen, om met een zo fraai en glimp „die zegels die merken van onmondigheid uwer Voorzaten te verpletteren; om die handvesten, die knevelbrieven, die smadelyke „Vorstenboeijens en' kweektuinen van morren en muiten aan „flarssen te scheuren: om dat Francyn, dat wasch als poppen ge„leid om brand van oproer te stigten, eens voor al in 't vuur te „werpen. Dan nieuwe wetten, nieuwe orde gestelt, en den veroverden Oemeinte een scherpe breidel in den bek gewrongen, „zo waar 't eens uitgepleit tusschen Landsheer en Gemeinte *)." Dit eerste blijk van zijn bloedig voornemen, gaf hij in het gevangen nemen van de Graven van Egmond en Hoorne, en andere heeren van aanzien en vermogen 5). Het vangen van zooveel aanzienlijke lieden, maakte zulken nieuwen schrik, dat behalve de honderd duizend menschen, die, volgens het schrijven van de land- ') Psalm XCVII. 7, 8. 2) Strada, Dec. I. Lib. VI. pag. 297. 3) Zie de Lastbrief bij Bor. IV. Boek, bl. 182. enz. [130]. *) Hooft, IV. Boek, bl. 154. s) Bor, IV. Boek, bl. 184, 185. [1311. 40 HISTORISCH BERICHT voogdes, in het voorgaande jaar gevlucht waren'), méér dan twintigduizend menschen uit den lande weken 2). De Graaf van Hoogstraten hield zich schuil 3). De Prins van Oranje was wijs en vroegtijdig dit onweer ontvlucht. Dit speet den kardinaal van Granvelle zoozeer, dat hij, te Rome verstaande dat Willem de Zwijger, (dus noemde hij den Prins van Oranje) het gevaar ontweken was, zich in dezer voege hooren liet: Deze ééne visch, Alva's net ontsnapt zijnde, heeft hij niet veel gevangen4). Thomas van Thielt verliet zijn Abdij van Sint Bernard bij Antwerpen met omtrent zestigduizend guldens inkomen, en begaf zich, niet meer dan vierhonderd guldens aan geld met zich nemende, naar Kleef. Hier trouwde hij een vrouw, en werd sedert predikant te Haarlem, en daarna te Delft, alwaar hij gestorven is5). Duitschland, Frankrijk, Engeland, en Oost-Friesland, liepen vol van vluchtelingen. Binnen Embden was 't getal der vluchtelingen zoo groot, dat men handen vol werk had om de behoeftigen onder hen, van lichaamsonderhoud te verzorgen 6). Ook bleek, dat zij zulks met welberaden zin gedaan hadden, alzoo Alva nog voor het einde van Herfstmaand, een nieuw gerechtshof, onder den naam van raad der Troub'len of Beroerten, aanstelde. Dit gerechtshof bestond uit twaalf leden: en tot voorzitter onder hen was de Spanjaard Jan de Vargas, die bij zijn landslieden geacht werd, in toorn, ongenade, en wreedheid,, alle menschen te boven gaande 7). Jacob Hessels, een raadsheer van Gent, was de naaste aan de hand van Vargas. Van hem verhaalt men, dat hij gewoon zijnde te slapen in den raad, wanneer hem zijn stem gevraagd werd, halfwakker alleen placht te zeggen, ad patibulum, ad patibulum, dat is, naar de galg, naar de galg 8). En hij is zelf zonder rechtspleging buiten Gent aan een boom opgehangen 9). De raad der beroerten die wel haast den naam van bloedraad verkreeg, nauwlijks gezeten zijnde, werd alles tot haar getrokken. Men ging, tegen 's lands vrijheden, de gewone gerechtshoven en rechters, daar de zaken onder gevallen waren, in de rechtspleging voorbij, zonder uitvlucht van beroep tot hooger vierschaar, of nader overzicht toe te laten. ') Strada, Dec. I. Lib. VI. pag. 298, Hooft, IV. Boek, bl. 163. 2) Hooft, IV. Boek, bl. 164. 3) Meteren, III. Boek, bl. 54. Vers. 4) Strada, Dec. I. Lib. VI, 300. *) Bor, IV. Boek, bl. 185. [131]. 6) Meiners, Oostf. Kerk. Hist. I. Deel, Hoofd. XXI. bl. 414. 7) Meteren, KI. Boek, bl. 53. Vers. Hooft, IV. Boek, bl. 164. 8) Meteren, VIII. Boek, bl. 156. Vers. 9) Meteren, VIII. Boek, bl. 156. DER GELOOFSBELIJDENIS. 41 Die niet verscheen, gelijk bijna niemand deed, werd gebannen, en zijn goederen verbeurd verklaard en die men in handen kreeg, werden allen ter dood gebracht ')• Willem de I Prins van Oranje, Hendrik heer van Brederode, en de Graven van Nassau van den Berg, van Hoogstraten en van Kuilenburg, werden op den vierentwintigsten van Louwmaand des volgenden jaars 1568 openlijk gedaagd, om zich, over voorgewende wanbedrijven, binnen zes weken voorden Hertog van Alva te komen verantwoorden 2). Filip Willem Graaf van Buren, oudste zoon van den Prins van Oranje, werd met geweld uit de hoogeschool van Leuven gelicht, en naar Spanje gevoerd, waar hij achtentwintig jaren gevangen bleef 3). Als de schoolverzorgers Vargas voorhielden, dat zulk een handeling met hunne voorrechten streed, gaf hij in kwaad latijn, ten antwoord: non curamus vestros privilegios: dat is, wij kreunen ons aan uwe voorrechten niet 4). Het vangen, en vervolgen van allerlei stand, allerlei soort, allerlei ouderdom, hield hier te lande sterk aan, zonderling, sedert de Spaansche Inquisitie, van den koning gevraagd zijnde, op den zestienden van Sprokkelmaand, alle de Nederlanden verklaarde schuldig te zijn aan majesteitsschennis: welk vonnis koning Filip op den zesentwintigsten bekrachtigd had 5). De galgen hingen gerist, de raderen, de staken, de boomen aan de wegen stonden overladen met lijken, gewurgd, onthalst, gebrand: zoodat de menschen nu, in de lucht, tot ademschepping geschapen, als in een gemeen graf en woning der overledenen verkeerden. Elke dag had zijn deernis en 't luiden der bloedklokken, dat met den dood van bloedverwant den eenen, van zwager of vriend den anderen, in het hart klonk. Aan het bannen, aan het verbeurtmaken der goederen was geen einde. Roerend en onroerend werd aangeslagen tot onwaardeerbare schade van rijken, van armen, van kloosters, van gasthuizen, van weduwen en weezen; die na loopende jaren lang van hun recht en renten door looze uitvluchten verstoken bleven 6). Ja, zoo hoog ging de vervolging, dat velen berooid van zinnen, huis en hof, wijf en kinderen verlaten hebbende, de bosschen van West-Vlaanderen tot hun onderhoud verkoren; vanwaar <) Meteren, III. Boek, bl. 48. Bor, IV. Boek, bl. 248, 249. [178]. *) Strada, Dec. I. Lib. VII. pag. 310, 311. 3) Meteren, XVIII. Boek, bl. 360. Vers. Strada, Dec. I. Lib. VII. pag. 311. 4) Apol. van Willem den I bij Bor, II. Deel, Auth. Stukk. bl. 79. ») Bor, IV. Boek, bl. 226. [161]. 6) Hooft, IV. Boek, bl. 165. 42 HISTORISCH BERICHT zij, verwilderd door de wanhoop, woestheid der plaats, en allerlei toeloop van booswichten, de papen en monniken op 't lijf vielen, uitkiezende de naaste nachten tot wraak en roof, wanneer men hen niet alleen aan have en goederen, maar ook met afsnijding van neus en ooren, doldriftig strafte. Men noemde deze driftige menigte, wiide Geuzen, die wel haast door Alva's krijgsvolk verdreven werden ')• Tot nog toe had Prins Willem niet durven denken, aan de verlossing van de verdrukte Nederlanden, dewijl hij voor zijn vertrek openlijk verklaard had, nooit tegen den koning iets bij de hand te zullen vatten, ten ware deze hem in zijn eer of goederen aantastte 2). Doch, nu ziende hoe schandelijk hij behandeld werd, en dagelijks door de gevluchte edelen en anderen aangezocht wordende, kwam tot besluit, om iets tot redding van de Nederlanden in het werk te stellen. Hij vervoegde zich dan bij verscheidene Duitsche vorsten, en wist sommigen van hen tot het voorschieten van penningen, anderen tot het verleenen van vrije werving van volk te bewegen. Hij zelf verkocht zijn zilverwerk, kleinooden, tapijten en ander vorstelijk huissieraad. En zijn oudste broeder Graaf Jan van Nassau, bezwaarde om de goede zaak, alle zijne heerlijkheden 3). 's Prinsen oogwit was, om Alva van drie kanten te overvallen, doch dit voornemen viel gansch ongelukkig 4iit. Coqueville, een edelman uit Normandie, zou met zeven of achthonderd man in Frankrijk geworven, een inval in Artois en Henegouwen doen, de Graaf van Hoogstraten langs de Rijn en Maas, naar Gelderland trekken; Graaf Lodewijk Friesland en Groningen aandoen. En de Prins zelf zou in Brabant rukken; zoodra hij vernam, dat Alva zijn volk naar deze drie oorden verdeeld zou hebben 4). Coqueville werd, nadat hij de vijandelijkheden in Artois aangevangen had, op last van den* koning van Frankrijk, ten gevalle van Alva, op den Franschen bodem gegrepen, en daarna als een roover onthalsd 5). Aan den Maaskant scheen de onderneming van gevolg te zullen zijn, doch 's Prinsen leger bij Daalhem geslagen zijnde, was de oorzaak dat er aan dezen kant niets van belang tegen Alva kon ondernomen worden a). Met Lodewijk ging het in het ') Bor, IV. Boek, bl. 224. [158]. 2) Reid, I. Boek, bl. 3. s) Hooft, V. Boek, bl. 175. *) Meteren, III.. Boek, bl. 56. *) Bor, IV. Boek, bl. 238. [1701. «) Meteren, II. Boek, bl. 56. Vers. DER GELOOFSBELIJDENIS. 43 begin tegen Friesland en Groningen vlak voor den wind. De titel zijner wapenen was: De vrijheid des vaderlands en der consciëntie. Op zijn vaandelen stond geschreven: Of overwinnen, of sterven. Hij veroverde het Huis te Wedde, dat de Graaf van Aremberg toebehoorde, ook Appingedam, en won op den drieëntwintigsten van Louwmaand den slag bij Heiligerlee, daar hij grooten buit behaalde, en onder anderen zes metalen veldstukken, naar de zes noten in de zangkunst: ut, re, mi, fa, sol, la, geheeten, die de stad Groningen den Graaf van Aremberg had bijgezet. Hier sneuvelde zijn broeder Graaf Adolf, en van de Spaansche zijde, de Graaf van Aremberg ')• Alva was op de tijding van deze nederlaag, vol spijt en verbolgenheid, doch koelde zijn woede •aan de gedaagden en gevangenen. De Prins van Oranje, zijn broeder Lodewijk, de Graaf van den Berg, van Hoogstraten, van Kuilenburg werden op den hals gebannen, en hunne goederenten behoeve van den koning verbeurd verklaard 2). Zelfs werd het huis van den Graaf van Kuilenburg, daar de edelen zich aan eikanderen verbonden hadden, tot den gronde toe gesloopt, en •een pilaar in deszelfs plaats gesteld; waarop, in vier talen het bedrijf der edelen als iets gruwzaams uitgekreten werd 3). De Graven van Egmond en Hoorne, benevens veel andere heeren van aanzien en vermogen, werden gevonnisd om onthalsd te worden 4). Daarna trok Alva tegen Graaf Lodewijk, die Groningen bezet hield, op. Bij Jemmingen, een dorp aan de Eems, onder het gebied van Oostfriesland, kwam het tot een treffen. Lodewijks volk, door gebrek aan geld, aan het muiten slaande, weigerde te vechten, doch vonden hun muitzucht duur betaald. Alva kreeg de overhand, en een groot deel van dit muitend leger, hetwelk op zevenduizend man begroot werd, sneuvelde aldaar 5). Al het geschut, pakkaadje en voorraad, bleef in den loop. Lode- ') Hooft, V. Boek. bl. 178. 2) Hooft, V. Boek, bl. 179. 3) Meteren, III. Boek, bl. 55. Als merkwaardig staat ons ter dezer gelegenheid te melden, 's Jaarlijks trok de Graaf uit kracht van dit hof te Brussel een inkomen van vijfduizend guldens. De 'Staten van Brabant hebben weinig jaren geleden, te weten in den jare 1732 deze rente afgelost met honderdduizend guldens. Pleter Walbeek, raad der Stad Kuilenburg, en meester Balthazar Godard Nedermeijer, ontvanger van 't graafschap Kuilenburg, hebben als gemachtigden van de heeren Staten des kwartiers van Nijmegen, deze som binnen Brussel ontvangen. Zie Voet, Hist. van Kuilenburg, I. Deel, bl. 380. ") Bor. IV. Boek, bl. 238 enz. [170]. *) Meteren, III, Boek, bl. 60. Vers. 44 HISTORISCH BERICHT wijk zelf bergde zich ter nauwernood, in een schuitje over de Eems, of zoo Alva schrijft, door zich ontkleed hebbende, die rivier over te zwemmen ')• Hoe hoog de vervolging ook ging, onze vaderen bleven standvastig om de zaken van den godsdienst te handhaven. Op den derden van Slachtmaand des jaars 1568, werd die aanzienlijke kerkvergadering der kerken, zittende onder het kruis, en zoo in, als bulten de Nederlanden verstrooid, te Wezel gehouden2). Hier werd met gemeen goedvinden een kerkordening ontworpen, waarbij men onder anderen besloot, „de dienaren des goddelijken woords, „alvorens zij in den dienst bevestigd worden, wel deugdelijk af „te vragen, of zij in alles overeenstemden met de leer die openlijk in onze kerk werd beleden, en vervat is in onze Belijdenis, „eerst door de kerkdienaren in Frankrijk, den koning van Frankrijk, en daarna in het Nederduitsch overgezet zijnde, den „koning van Spanje en de overheden in de Nederlanden aangeboden." Aangaande het prediken, was die vergadering van oordeel „dat „men hieromtrent geen bijzondere regels voor kon schrijven, dan „alleen, dat een ieder naar de gave hem van God verleend, de Schrift „op het klaarst moest trachten uit te leggen, en naar de vatbaarheid der hoorders toepassen: doch in de predikingen moest men „zich wachten van alle hatelijke gemaaktheid, en stinkende hoogdravendheid, waarin zoodanigen dikwijls vallen, die om zich„zelven te behagen, met noodelooze speculatiën buiten het oog„merk van den tekst afdwalen, of vlijtiger dan het betaamt, zich „bezig houden met opzoeken en aanprijzen van heidensche, ja „dikwijls fabelachtige en heillooze getuigenissen, of met voordacht in woorden en spreuken trachten duister te zijn, en alzoo „de predikingen meer tot ijdele vertooning, dan tot stichting aanstellen. Ook moesten de predikanten zorg dragen, van door „langwijlige predikatiën, het geheugen der toehoorders niet te be„lasten, of dien ijver te breken, en alzoo een walging te verdekken; integendeel de predikingen, bijzonder op werkdagen, „moesten met een uur ten einde loopen 3)." Vader Willem was alvorens met zijn leger, dat hij in 't land van Trier verzameld had, opgebroken, om Alva op te zoeken, ') Brief van Alva bij Bor, V. Boek, bl. 246. [176]. Strada, Dec. I. Lib. VII. pag. 335. 2) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 161. 3) Zie Sinod. Handel, te Wezel, Cap. VIII. Art. 8, 22, 24. bij Ens, publik. Schriften, bl. 260. Kerkelijk Handboekje, bl. 14,21,22. DER GELOOFSBELIJDENIS. 45 doch de regenachtige tijd bedierf de wegen in die mate, dat hij weinig spoeden kon. Eer hij zich te velde begaf, liet hij een bondige verdediging van zijn doen in openbaren druk uitgaan, waarin hij onder anderen verklaarde: „Dat hij eindelijk uit medelijden, met een verdrukt volk, de wapenen opgevat had, tot geen „ander einde, dan ter eere Gods, ter bescherming van Gods Woord „en van Gods dienaars, tot dienst van zijn Majesteit, en tot handhaving van 's lands vrijheden en voorrechten, tegen het geweld „der Spanjaarden. Alsmede, dat hij goed en bloed veil had, om „zulk een einde te bereiken; waartoe hij reeds op eigen kosten, „een treffelijk leger had op de been gebracht •')." In sommige vendels las men: Pro lege, grege & rege: Voor wet, voor 't volk, en den koning. In anderen zag men een pelikaan uitgebeeld, voedende zijn jongen met zijn eigen bloed 2). Na een gevaarlijke tweedracht in 's Prinsen leger, waarbij zelfs een schot op den Prins gelost werd, dat gelukkig op den appel van zijn degen afschampte, trekt Oranje op den zevenden van Wijnmaand, des avonds in 't gezicht van Alva, tusschen Maastricht en Roermond over de Maas. De stoutste o'nderneming, van welke men ooit hoorde, en waarover Alva zoo verbaasd stond, dat hij Barlaimond, die het hem eerst verhaalde, ten antwoord gaf, of hij meende dat zij vogelen waren 3). De Prins had om de kracht der afloopende rivier te breken, naar het voorbeeld van Julius Caesar, eenige gelederen ruiters midden in dezelve geplaatst, beneden welke het gansche leger gelukkig overtrok 4). Des anderen daags bood de Prins den slag aan Alva aan, doch de Hertog ontweek het gevecht, alzoo hij wel voorzag, dat de Prins genoodzaakt zou zijn, bij gebrek aan voorraad, het veld te ruimen 5). Dus liep een onderneming van zooveel belang in 't riet. De Prins niet machtig zijnde door gebrek aan geld, zooveel krijgsvolk op de been te houden, werd genoodzaakt, nadat hij veel verdriet en tegenspoed geleden had, zijn leger af te danken, en het verdrukte vaderland Gods ontferming toe te vertrouwen 6). Alva, overmoedig op zijn overwinning, liet zich, sedert van het geschut bij Jemmingen veroverd, een metalen standbeeld gieten, hetwelk in het jaar 1571, in het kasteel van Antwerpen geplaatst ') Bor, IV. Boek, bl. 253. [1811. 2) Bor, IV. Boek, bl. 255. [182]. 3) Strada, de Bello Belgico, Dec. I. Lib. VII. pag. 340. 4) Meteren, III. Boek, bl. 61. Vers. Strada, Dec. I. Lib. VII. pag. 340. 5) Strada, Dec. I. Lib. VII. pag. 340. 6) Meteren, III. Boek, bl. 62. 46 HISTORISCH BERICHT werd, hebbende onder de voeten den adeldom en de Staten des lands, met dit latijnsch opschrift, waarbij hij durfde roemen, dat hij de beroerten gestild, de muitelingen verdreven, den godsdienst verzorgd, de gerechtigheid gehandhaafd, en de landschappen bevredigd had ')■ Voorts bedacht hij weinig anders, dan hetgeen tot krenking van 's lands vrijheden strekken kon. Sedert het jaar 1569, en vervolgens, hield hij zich bezig om een 'nieuwe en zware belasting op alle de Nederlanden te leggen. Met geweld vorderde hij een honderdsten penning, van alle goederen zonder onderscheid ineens; een tienden penning der roerende, en een twintigsten der onroerende goederen, zoo dikwijls als dezelve verkocht werden2). Utrecht had tevergeefs honderd en tachtigduizend gulden aangeboden, om den tienden penning af te koopen, en moest den tijd van twintig maanden, de baldadigheid van Alva's krijgsvolk dulden 3). Het gansche land schreeuwde tegen die nieuwe belasting, ja het volk, zegt iemand, dat te voren genoegzaam onbeweeglijk zijn medeburgers had zien verbranden, zijn overheden dooden, wetten, godsdienst en vrijheid onder de voet werpen, heeft toen besloten wraak te nemen, van hetgeen te voren geschied was, en het gevaar manmoedig af te keeren. Ja het heeft in het vervolg liever alles willen geven, om tot de tiende penning niets te geven 4). Edoch ons bestek laat niet toe, hier breed te zijn. De kerk Gods zat ondertusschen niet stil. Men verzamelde zich bijeen. Men stelde alles in 't werk tot bevordering van rust en welstand. Op den vijfden van Wijnmaand, des jaars 1571, hielden de verstrooide Nederlandsche kruiskerken een kervergadering te Embden 5). Van de wijze en omstandigheden, op en met welke dezelve gehouden is, vindt men in de kerkschriften van Embden niet de minste aanteekening. Alleen wordt in het kerkenboek terloops van deze vergadering gewag gemaakt. Vermoedelijk is de reden, dewijl deze kerkvergadering in alle stilte, en als 't ware, bedekt gehouden is, om de Spaansche regeering niet te zeer in het oog te loopen, of te verbitteren 6). De kerkeraad van Embden, in vroegere tijden gevraagd zijnde, om in een vergadering van predikanten uit Vlaanderen, Zeeland en Zandwijk te Ant- ') Bor. IV. Boek, 257. [184]. Strada, Dec. I. Lib. VII. pag. 348. 5 Hooft. V. Boek, 205, 206. 3) Bor, V. Boek, bl. 287, [207]. 4) By Blomhert, Nederl. Hist I. Boek, VIII. Hoofdst. bl. 75. f) Melners, Oostfr. Kerk. Hist. I. Deel, Hoofdst XXII. bl. 425. *) Meiners, I. Deel, XXII, Hoofdst. bl. 426. DER GELOOFSBELIJDENIS. 47 werpen gehouden, over voorkomende zwarigheden te helpen raadplegen, had geantwoord, dat ze vooraf redenen van zulke gevaarlijke bijeenkomst diende te weten, alvorens zij dezelve kon inwilligen of prijzen; doch oordeelde raadzamer te zijn, twee of drie broeders derwaarts te zenden, om aldaar, en zonder gevaar, over de zaken van Gods kerk te handelen. Dit is waarschijnlijk de oorzaak, dat men in deze benauwdheid van tijden te Embden, en niet elders te samen kwam ')• Men besloot in deze kerkvergadering onder andere zaken van belang: „Om de eendracht in de „leer te houden, de Belijdenis des geloofs der Nederlandsche „kerken te onderschrijven, als mede de Belijdenis der kerken van „Frankrijk te onderteekenen, om daardoor de onderlinge eendracht en verbintenis met de Fransche kerk te belijden, in vertrouwen, dat ook de Fransche kerkdienaren de Belijdenis des «geloofs dér Nederlandsche kerken, zouden onderteekenen." Aangaande de kerkhistorie, was men van oordeel „Filip van Marnix, „heer van Aldegonde, uit naam van deze vergadering ootmoedig „te verzoeken eene historie te beschrijven, rakende de oprichting „der kerk, de geloofs-vervolging, de afwerping en wederoprichting der beelden, de volstandigheid der martelaren, en 't geen «verder den nakomeling van nut kon zijn. Alle de kerkendienaren, en die met hun hulp dit werk konden voordeellg zijn, „werden verzocht en gelast den Heere van Aldegonde goedwillig „de hand te bieden 2)." Ware dat synodaal besluit door den Heere van Aldegonde ten uitvoer gebracht, van hoeveel wetenswaardige zaken zou men dan nauwkeurig bescheid hebben, die nu door verloop van tijden, gebrek van aanteekeningen, verduisterd zijn 3). Nochtans weet men zeker, dat de nationale synode der kerken in Frankrijk, in 't jaar 1583 te Vitry gehouden de Nederlandsche Belijdenis overgenomen en goedgekeurd heeft4). Oranje was ondertusschen bezig het geluk, dat hem hier te lande tegen liep, ter zee te beproeven, en aan eenige gevluchte edelen, kooplieden en anderen, die als ballingen op zee zwierven, lastbrieven te geven, om ter vrijbuit te varen. Dit was de raad, die de admiraal de Colygny den Prins in Frankrijk gegeven had5). Deze zee-ballingen, onder den naam van Watergeuzen bekend, ') Meiners, I. Deel, XXI. Hoofdst bl. 410. 2) Acta Synodi te Embden. Art. 2, 48. by Meiners, I. Deel, XXII. Hoofdst. bl. 427, 444, Kerkelijk Handboekje, bl. 62, 85. *) Ens, Publik. Schrift, in de Voorr. 4) SJnod. Hand. te Dordrecht, Sess. CXLIV, bl. 346, 347. s) Meteren, III. Boek, bl. 65. 48 HISTORISCH BERICHT hielden zich gemeenlijk op in de zeehavens van Engeland, daar men hen wegens het ongenoegen tusschen de koningin Elizabeth, en den Hertog van Alva, liet in en uitvaren, of te Rochelle in Frankrijk, daar de Hugenooten het bewind hadden, of op de Rivieren de Elbe en de Eems. Ook bestonden zij 't Vlie in te ioopen, en op en langs de Zuiderzee te stroopen, en brachten den Spanjaarden veel nadeel toe '). De zaken in Engeland een keer nemende, beval Elizabeth Willem van Lumeij, Graaf van der Mark, en de zijnen, het rijk te ruimen: Lumeij, die gezworen had haar en baard te zullen laten groeien, totdat hij den dood van de Graven van Egmond en Hoorne gewroken had 2), zich geperst vindende, loopt aan het hoofd van vierentwintig schepen, met een gunstigen wind in zee, voornemens zijnde in Texel te landen. Onderweg keerde Gods voorzienigheid den wind, en doet hem besluiten den mond van de Maas in te Ioopen, en Brielle, waar nu geen bezetting lag, te bemachtigen. De hemel zegende zijn doen, en Brielle werd op den eersten van Grasmaand, dezes jaars 1572, onverwacht besprongen en bemachtigd 3). Na de verovering van den Briel, de geboortedag van de vrijheid in de Nederlanden, kozen Vlissingen en Veere des Prinsen zijde 4). Hierop volgden in Noordholland, de steden Enkhuizen 5), Medemblik 8), Hoorn 7), Alkmaar, Edam, en Monnikkendam, en Purmerend 8). In Zuid-Holland, Gouda, Leiden, Dordrecht, Gorinchem 8), en ook verscheidene andere steden in Gelderland, en Overijssel, die wh" voorbij gaan te noemen. In alle plaatsen die overgingen, werd de hervormde godsdienst ingevoerd. Te Dordrecht geschiedde de eerste predikatie der Gereformeerden, onder een lindeboom van de Kloveniers Doelen, en niet lang daarna werd de openbare godsdienst openlijk ter kerke ingevoerd 10). Te Hoorn werd door de vroedschap de groote kerk ') Meteren, III. Boek, bl. 65, Vers. 2) Strada, Dec. L Lib. VII. pag. 338. Bor, IV. Boek, bl. 256. [1841. 3) Hooft, VI. Boek, bl. 228. Bor. VI. Boek, bl. 365, enz. [2651. Meteren, III. Boek, bl. 70. enz. 4) Bor, VI. Boek, bl. 369, enz. [269]. 5) Brand, Hist. van Enkhuizen, bl. 161, enz. Meteren, IV. Boek, bl. 73. Vers. enz. «) Bor, VI. Boek, bl. 377, [274]. 7) Velius, Besch. van Hoorn, bl. 331. enz. 8) Bor, VI. Boek, bl. 377. [2741. ") Meteren, IV. Boek, bl. 73. Vers. Bor, VI. Boek, bl. 378. enz. [275]. I0) Beverwyk, by Brand, Hist der Ref. I. Deel, X. Boek, bl. 529. DER GELOOFSBELIJDENIS. 49 voor de prediking toegestaan, en de eerste predikatie in dezelve gedaan, door den predikant Leonardus, anders de Roogans, genaamd. Daarna werd Clement Maartenszoon, die zich eerst te Embden onthield, weer ingeroepen, en op Sint Jacobsdag tot leeraar aangenomen, op een wedde van tweehonderd vijftig gulden 's jaars ')• Op den vijftienden van Hooimaand, kwamen de edelen en afgezondenen van de meeste en voornaamste Hollandsche steden te Dordrecht bij een. Dit is de eerste vergadering der Staten van Holland, die 's Prinsen zijde hielden, geweest. Hier werd het eerste ontwerp gemaakt, van het gemeenebest der vereenigde Nederlanden, en hoe men het zelve tegen den overlast der Spanjaarden zoude bevrijden. Aangaande den godsdienst, verklaarde de heer van Aldegonde 's Prinsen meening te zijn: „Dat er „vrijheid van religie zou gehouden worden, zoowel der Gereformeerden als der Roomschen: dat een iegelijk in het zijne, „in het openbaar in kerken of kapellen, zoo het gevoegelijkst bij „de overheid zou geschikt worden, vrije oefening derzelve zou „hebben, zonder dat iemand belet of moeite aangedaan werd. „Ook zouden de geestelijke personen in hunne staten vrij en onbekommerd blijven, bij aldien zij zich in geen ongehoorzaamheid „of vijandschap, te buiten gingen. En dit alles tot dien tijd, dat „er met goedvinden van de algemeene Staten, andere orde zou „worden beraamd. De Staten stemden met 's Prinsen voorstel in „alles overeen 2)". Dus blijkt hieruit, dat de vrije en openbare oefening van den gereformeerden godsdienst, in onze Belijdenis vervat, daar zoovelen in de Nederlanden, nu zoovele jaren om geleden hadden, werd vastgesteld, 't Strekt geenszins ten nadeel dat de Roomsche godsdienst ter zeiver tijd noch geschorst, noch belemmerd werd. Men had den koning van Spanje alleen de vrije oefening van den godsdienst afgebeden. Ook konden de Staten van Holland wegens de gesteldheid der tijden, niet verder gaan. Het getal der Roomsche inwoners was nog zeer groot, en hield (Verscheidene openbare kerken in bezit. Ook dreef de Roomsche godsdienst in andere landschappen boven, met welke Holland in een nauw verbond moest treden, zouden zij de vrijheid tegen den algemeenen vijand verdedigen 3). Alva stelde sedert al zijn kracht in 'twerk, om de afgevallen steden, hetzij met list, hetzij met geweld, tot zich te brengen, doch te vergeefs. Zijn trotsche regeering, en matelooze gestreng- ') J. Vellus, Hoorn, bl. 342. 2) Bor, VI. Boek, bl. 389 enz. [289]. 3) Ens, Publ. Schrift. Hoofdst. III. § XXIV. bl. 104. A. Rotterdam. 4 50 HISTORISCH BERICHT heid liep den landzaten te zeer in 'toog. Men bleef gezind den godsdienst en vrijheid, ten koste van lijf en goed, voor le staan. Zulks gaf men dagelijks in gedrukte papieren, waarin Alva's geweldenarijen met levendige verwen werden afgemaald, duidelijk te kennen ')• Het verdriet, dat Alva over deze en dergelijke tegenheden gevoelde, was zoo groot, dat hij eindelijk de regeering moede werd, en onder het voorwendsel van zwakheid en hoogen ouderdom, zijn ontslag bij den koning verzocht en bekwam. Dus droeg hij den eersten van Wintermaand des jaars 1573, al het bewind van wet en wapenen, dat hij zes jaren en drie maanden over de Nederlanden gevoerd had, aan Don Louïs de Requesens over a). Men verhaalt van hem, dat hij zich op zijn reis uit de Nederlanden bij Graaf Lodewijk van Koningstein, moeders broeder van Willem den I zou beroemd hebben, dat hij gedurende zijn bewind in deze landen, achttienduizend en zeshonderd menschen had laten ombrengen, hetzij om geloof, hetzij om oproer 3). Doch gedenkwaardig is naar onze meening bij deze gelegenheid te melden, hetwelk zoo veel wij weten, bij geen historieschrijver te vinden is, dat Alva beschuldigd werd, dat hij sedert zijn zesjarige regéering in de Nederlanden, met overleg van Barlaimond meer dan veertigduizend menschen, door beulshanden heeft doen sterven. Dit heb ik gelezen in zeker antwoord van de heeren Staten, geschreven uit Mondmedy den negenden van Slachtmaand des jaars 1577, aan de heeren gemachtigden in de vergadering der drie Staten, met deze woorden: „Aangaande tgene, dat ghi op 't stuk valt van de Heeren van Barlemont ghi en cont niet ontkennen, "dat hi beschuldigt is indedood van meer dan veertich duizend "mannen, die de Hertoge van Alve deur de handen van den Beul "heeft doen sterven, ende namentlijk van de dood van die twee "seer vroome Heeren, de Graaven van Egmond ende van Hoorne, in "de welke die Coninck ende wy alle zo seer gehouden waaren <)." " 't Eerste dat Louis de Requesens deed, was 't verbreken van Alva's standbeeld in het kasteel van Antwerpen, waar wij te voren >) Bor, VII. Boek, bl. 464. [344]. als mede bl. 459, 339 enz. Hooft. VIII. Boek, bl. 341. Bor. bl. 473, [349]. 3) Bor, VL Boek, bl.474. [350]. Hooft, bl. 341. ReijdL L Boek, bl 10. *) Zie het antwoord op den XVIe brief en de brieven van Advertissem. of waarschouwing aan den Edeldom en andere Gedepute^den van de Gener. Stoten bij eenen dienaar vat. Dor, jan van Oostenrijk, met de antwoorden daarop dienende. Ditexem plaar gedrukt te Frankfort 1578, berust onder andere oude gedenkschriften bij den heer Wilhelmus van Irhoven, hoogleeraar der H. Godgeleerdheid te Utrecht. DER GELOOFSBELIJDENIS. 51 over gesproken hebben '), doch hij yond de zaken des lands In de grootste verwarring. Om Middelburg te ontzetten, had hij twee vloten toegerust, en wel zeven millioen gelds verspild; maar Louis van Boisot, Admiraal van Zeeland, versloeg de eene voor zijne oogen, en dreef de andere op de vlucht. Tot roem van den Prins vindt men aangeteekend, dat hij gedurende het gevecht, tot God om de overwinning gebeden had 2). Daar het ontzet van Middelburg den Spanjaard mislukt was, viel die stad, en Arnemuiden in handen van den Prins van Oranje. Staande dit beleg, zag men den vinger Gods. Den Prins, bjj mangel van geld genoodzaakt zijnde het beleg op te breken, valt een brief van Mondragon, die Middelburg bezet hield, in handen. Zij behelsde een klacht aan den landvoogd, „dat men de stad bij gebrek aan voorraad, niet „langer dan acht dagen zou kunnen verdedigen." Die brief werd den burgers van Vlissingen vertoond, met gevolg, dat de Prins terstond met veertienduizend gulden ondersteund en de belegering gelukkig voortgezet werd 3). De slag op de Mookerheide viel zoo gelukkig niet uit. De [Spanjaarden behaalden hier de overwinning. Omtrent drieduizend voetknechten, en vijfhonderd ruiters lieten er het leven; ook personen van de Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau, en Hertog Kristoffel, zoon van den Keurvorst van de Palts, schoon hunne doode lijken nimmer onder de gesneuvelden gevonden zijn. Men (gist dat zij, geweken naar Moowijk in een huis met hetzelve verbrand zijn, of gesmoord in de poelen, of door de hoefijzers der paarden te pletter getreden, voorts door de boeren geplunderd, en alzoo geheel onkenbaar geworden zijn 4). I Van den zestienden tot den achtentwintigsten van Zomermaand dezes jaars 1574, werd de eerste provinciale synode der Hervormde kerken van Holland en Zeeland te Dordrecht gehouden s). Doch veel heeft men ten laste van die aanzienlijke vergadering: men zegt „die synode is niet door de Staten des Lands, maar door „Predikanten beschreven: de Staten van Holland, hebben de „Kerkordening, hier beraamd, zich weinig aangetrokken, en gaven „den Predikanten, die hun deze Kerkordening aanboden, tot antwoord; als hare Edelen Vermogenden die begeerden te zien, dan ) Meteren, III. Boek, bl. 61. Strada, Dec. I. Lib. VIII. pag. 380. ;) Hooft, IX. Boek, bl. 347, 348. Blomhert, bl. 96, 97. 3) Reid. I. Boek. bl. 10. 4) Hooft, IX. Boek, bl. 360. 7 Bor, VII. Boek, bl. 544. [51J. 52 HISTORISCH BERICHT „zouden ze die wel eischen '): Hier werd eene Kerkenordening „vastgesteld, uit eenennegentig punten bestaande: onder welke er verscheiden' waren, welke men naderhand niet nagekomen is: „gelijk onder anderen zijn het afschaffen der Feestdagen, uitgekomen den Zondag, en het weren van 't orgelspel uit de ker„ken 2)." Edoch, hiertegen werd van anderen aangemerkt, dat die synode niet dan met voorweten en believen van den Prins en de Staten van Holland is beschreven, om een regel te beramen, waarnaar men de kerk had te besturen 3). 't Is ook te vermoeden, dat een vorst als Willem de Iste die een jaar te voren tot lidmaat der Hervormde kerk te Dordrecht aangenomen was, wel zal toegestaan hebben, dat de kerkelijken te zamen kwamen tot bevordering van den welstand en goede orde in Gods kerk 4). Het dunke ook niemand vreemd, dat geen gemachtigden vanwege de Staten in die synode verschenen. Meermalen zijn de kerkelijke bijeenkomsten met voorweten en believen van de Staten gehouden, niettegenstaande daar geen gemachtigden tegenwoordig waren, om toezicht te houden 5). De synode te Haarlem, met der Staten ') Zie Brand. Hist. der Ref. XI. Boek, bl. 554, 555, Kort Verhaal, bl. 64. Ultenbog. III. Deel, bl. 176, 177. 2) Vaderlandsche Historie bij Tirion, XXIV. Boek, bl. 481. 3) Kort verhaal wegens de predikanten, tegen Koolhaas uitgegeven bl. 3. bij Brand aangehaalt, XI. Boek, bl. 545. 4) Over het lidmaat worden van Prins Willem I, zie Lydius, Verheerlijkt Nederl. 47, 48. De brief van Bartoldus Wilhelmus aan de uitgeweken Gereformeerde kerken te Londen, waarin hij onder anderen zegt *. „Ten laatsten Broeders, hebbe ik u lieden niet kon„nen verbergen, die genade, die ons God beweezen heeft. Voor eerst, dat die Prinse van Oranjen onze Godsalige Stadhouder, „hem tot der Gemeinte begeeven, het Brood des Heeren metter „Gemeente gebroken, ende hem de Discipline onderworpen heeft, het welke niet klein te agten is." Het antwoord aan Bartholdus was met deze woorden: „Wy hebben verstaan, dat den Doorlug- tigen Prinse hem zelve tot de Gemeinte Chrlsti met openbare "Professie ende gebruik des Nagtmaals begeeven, en der Discipline -onderworpen heeft. Waar af wy oorzaak hebben ons te verblij„den, den Heere te danken, en te verhopen, dat hy zyne Excellentie met zyne genade meer en meer begenadigen ende voorspoedig maaken zal, om de aangenome zaake tot goeden einde te volvoeren, op dat het Ryke Christi toenemen en verbreid mag worden." Bij D. Gerdes, Scrin. Antiq. sive Miscel. Groning. T. I. P. II. pag. 288, 289. Men vindt in dit werk onder andere gedenkwaardige brieven, eenige eigenhandige brieven van Willem I, waardig om gelezen te worden; waarvan wij ons gebruik zouden gemaakt hebben, bijaldien dit werk ons vroeger was in handen gekomen. 5) Trigland, III. Deel, bl. 200. DER GELOOFSBELIJDENIS. 53 goedvinden in het jaar 1582 gehouden, beroept zich in de zaak van Kasper Koolhaas uitdrukkelijk op de kerkenordening te Dordrecht ontworpen ')• Dit zou niet geschied zijn, bijaldien de handelingen van die synode onwettig en afgekeurd waren. Voorts betoonden de Staten, dat zij den predikanten niet ongenegen waren. Immers den zesentwintigsten van Slachtmaand van hetzelfde jaar, werd ter vergadering van de Staten van Holland, vastgesteld den predikanten jaarlijks, voor anderen, uit de meest gereede middelen te voldoen: de magistraten zouden op de beste wijze met hen overeenkomen, doch in de steden zou men hun niet boven de driehonderd, en op de dorpen niet boven de tweehonderd gulden toestaan De kerkenordening, in die synode beraamd, behelsde onder anderen: dat de Heidelbergsche Catechismus In alle kerken zou worden geleerd; dat men de predikanten de Nederlandsche Belijdenis zou doen onderschrijven, en aan gehoorzaamheid aan de dassen verbinden. Dat de schoolmeesters de gemelde Belijdenis zouden onderschrijven, zich aan de discipline onderwerpen, en den Catechismus de jeugd leeren. De ouderlingen en diakenen zouden benevens de Belijdenis, ook de artikelen der discipline onderteekenen. Tot uitroeiing der valsche leeringen zouden de kerkendienaren het volk van den preekstoel vermanen, de bijbelsche schriften naarstig te lezen, de ongezonde kettersche boeken te mijden; doch de namen dier boeken zouden ze in hunne vermaning spaarzaam noemen. De boekverkoopers van hare gezindheid zouden ze vermanen zulke boeken niet te drukken noch te verkoopen: in het huisbezoek der lidmaten zouden de predikanten toezien, of er in hunne huizen ook schadelijke boeken waren, om hen te vermanen die weg te doen. De psalmen door Petrus Dathenus in dicht gesteld, met de andere gezangen, zou men alleen in de kerken gebruiken, totdat in de algemeene synode anders zou besloten worden 3). Door bemiddeling van Keizer Maximiliaan II handelde men in den aanvang der lente van het jaar 1575, over den vrede te Breda. Requesens bood aan het vertrek der Spaansche soldaten, en dat al, wat in de beroerte bedreven was, zou vergeten en te niet gedaan zijn: maar in het stuk van godsdienst wilde de koning niet toelaten dan de roomsche catholieke religie, die hij bij zijn inhul- ') Trigland, III. Deel, bl. 163, 164 enz. I a) Res. Holl. 26. Notb. 1572. bl. 211. Zie de Vaderl. Hist. bl. 481. I 3) Bor, VII. Boek, bl. 544 enz. [51]. Kerk. Hand. Boek, bl. 88 enz. Ziet de aanmerkingen van Uitenbogaard op deze kerkenordening zeer deftig wederlegd, bij Trigland, bl. 167, 168 enz. 54 HISTORISCH BERICHT diging bezworen had te handhaven; de Gereformeerden mochten zes maanden binnen het land blijven; om hunne goederen te verkoopen zouden ze acht of tien jaren tijd hebben, ja die mogen behouden, mits die van Roomschen bestuurd werden. De Prins en de Staten konden tot deze harde voorslagen niet verstaan. Zij vonden het eene onredelijke zaak de landzaten te vergen, of den Hervormden godsdienst te verlaten, of het land te ruimen. Ook voerde men den Spaanschen tegen, dat de koning gezworen had de heilige kerk, niet de roomsche kerk, te handhaven. Dus werd die onderhandeling na veel beraadslagen vruchteloos afgebroken ')• Toen stelden de Staten den Prins van Oranje als hoofd en hoogste overheid tot de regeering dezer landen, gedurende den oorlog: teneinde dat hij alle vrijdommen, rechten, en loffelijke gewoonten der landen en steden zou voorstaan; met bijzonderen last op het stuk der religie, dat hij geen andere, dan de oefening van den Hervormden godsdienst, zou handhaven, zonder echter toe te laten, dat men op iemands geloof en consciëntie onderzoek zou doen 2). Doch den vijfentwintigsten van het volgende jaar 1576 werd eene nadere unie tusschen Holland en Zeeland gesloten, waarin gezegd wordt, dat de Prins zou toelaten en handhaven de oefening van de gereformeerde evangelische religie, en doen ophouden de oefening van alle andere religies, die met het evangelie in strijd zijn 3). Echter, omtrent dezen tijd scheen het manhaftig hart des Prinsen te bezwijken, en dat spitsvondig vernuft ten einde raad, nauwelijks wetende waarheen zich te wenden. Het dacht hem zoo nagekomen, dat hij dezen wanhopigen voorslag deed, om, na het verbranden der molens, en het doorsteken der dijken van ons vaderland, om het n.1. voor den vijand onbruikbaar te maken, met vrouwen, kinderen, en de beste tilbare have scheep te gaan, en ergens een anderen hoek van de wereld te gaan zoeken, waar men buiten slavernij van lichaam en gemoed zou leven 4). Maar deze nood werd onvoorziens en als in een oogenblik te boven gekomen. De landvoogd Requesens stierf op het onverwachts aan een pestkoorts. Zijn onverwachte dood gaf den Prins van Oranje, en den Hollanders en Zeeuwen wederom eenigen moed 5). Doch hetgeen de zaken der bondgenooten uit het voetzand heeft opgebeurd, en gezweept met binten, die hen tot nog toe staande hou- ') Hooft, X. Boek. bl. 414. Bor, VIL Boek, bl. 606. ]95J. 2) Bor, VIII, Boek, bl. 643. [120]. 3) Bor, IX, Boek, bl. 671. Vergel. Aut. Stukk. II. Deel, bl. 21,23,37. 4) Hooft. XI. Boek, bl. 452. 5) Bor, VIII. Boek, bl. 663. [1351. DER GELOOFSBELIJDENIS. 55 den, is geweest het muiten van 's konings soldaten, en het aanspannen van geheel Nederland tegen hun overlast. De eerste beweging ving aan op het eiland Schouwen, daar de Spanjaarden, den twaalfden van Hooimaand aan het muiten sloegen, eischende tweeëntwintig maanden soldij. Hier het platte land kaal gestroopt hebbende, begeven zij zich naar Brabant; vandaar rukken zij naar Vlaanderen en overvallen Aalst, stellende al het onderhoorig land, hetwelk wel honderdzeventig dorpen begreep, onder brandschatting ')• Ondertusschen de muitzucht der Spaansche knechten geweldig voortzweepte, zoo verzuimde de Prins niet, zijn voordeel te doen, met de ongelegenheid waarin zich de Spaanschen bevonden. Hij schreef aan de Staten van Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Utrecht en andere gewesten, met de vermaning, „om „zich te verbinden tegen de Spaanschen, en de vrijheid te zoeken, „die hun door de verdeeldheid der onderdrukkers aangeboden „werd, hun verzekerende geen anderen toeleg te hebben, dan de „Nederlanden in hunne voorrechten en vrijheden te herstellen en „te handhaven 2)." De Heere zegende zijn bedrijf. De gemachtigden des Prinsen en der Staten kwamen te Gent, alwaar de onderhandeling den negentienden van Wijnmaand aangevangen, en den achsten van Slachtmaand besloten werd 3). Bij dit verdrag verbonden zich „de Staten van Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Valenciennes, Rijssel, Douai, Orchiers, Namen, Doornik, „Utrecht en Mechelen ter eener; en de Prins van Oranje met de „Staten van Holland en Zeeland en hunne bondgenooten, ter andere „zijde, elkander met goed en bloed te zullen bijstaan, om de „vreemde krijgsknechten met name de Spanjaarden, die de heeren „edelen het leven hadden benomen, en de gemeente in eeuwige „slavernij zochten te brengen, uit den lande te drijven en te houden, „Na het vertrek der Spanjaarden zou men eene algemeene vergadering beleggen, om orde op 's lands zaken te stellen, met name, „op den godsdienst in Holland en Zeeland, enz. Niemand zou „men geweld doen, of in zijn godsdienst verhinderen. De zuilen „en zegeteekens door Alva tot schande van den Prins van „Oranje en andere edelen, opgericht, zouden vernietigd worden enz." 4). De opvolger van Requesens was Don Jan van Oostenrijk, een ■) Hooft, XI. Boek, bl. 452—454. J) Bor, IX. Boek, bl. 694 enz. [156]. 3) Hooft. XI. Boek, bl. 475. 4) Utrechts groot Plakaat Boek, I. Deel bl. 42. enz. Bor, IX. Boek. bl. 739. enz. ]191]. 56 HISTORISCH BERICHT wakker krijgsman, waarvan hij in het jaar 1571 reeds blijken gegeven had, toen hij het opperbevel voerende over eene machtige vloot bij Lepanto, eene merkwaardige zege bevocht op den Turk ')• Don Jan zocht eerst met list, daarna met geweld, de afgeweken gewesten tot zich te brengen. Uit naam van den koning nam hij de Pacificatie van Qent aan, en bevestigde die negentien punten, welke men den naam gaf van een eeuwig edict of gebod. De aanneming van dit verdrag behelsde onder anderen : „Het vertrek der uitheemsche soldaten binnen eenen bepaalden tijd zonder wederom in het land te mogen komen, ten„zij met bewilliging van de algemeene Staten 2)." De Prins en de Staten van Holland en Zeeland weigerden in dit verdrag met Don Jan te treden, als reden opgevende, dat de punten, waarop het verdrag gesloten was, tegen 's land vrijheden strijdig waren3). De nieuwe landvoogd deed wel spoedig zien, wat hij in zijn schild voerde, want in stede van zijn woord te houden, handelde hij heimelijk met de uitheemsche soldaten, om hen in het land te doen blijven 4). Ook maakte hij zich den vierentwintigsten van Hooimaand dezes jaars 1577 van het kasteel van Namen meester5). Dus raakte het land opnieuw in beweging. De Prins was genoodzaakt Breda te belegeren, dat hem als zijn eigen goed, volgens het verdrag van Gent, moest weder gegeven worden, doch werd welhaast door een schrandere krijgslist meester van die stad 6). Verscheidene steden kwamen aan 's Prinsen zijde, zelfs kwam de provincie Utrecht, onder het stadhouderschap van den Prins 7). De algemeene Staten, de oogen geopend zijnde, kwamen eindelijk tot dit besluit, van Don Jan en de zijnen, voor vijand te verklaren. Dit deden zij openbaar door een plakkaat, inhoudende „dat zij hem sedert dat hij Namen bemachtigd had, voor 's lands „vijand hadden gehouden, hoedanig zij hem ook voortaan van „elk wilden gehouden hebben, en met al zijn aanhangeren als „wederspannelingen, die strafbaar waren aan lijf en goed 8)." De Aartshertog Matthias, broeder van Keizer Maximiliaan, heimelijk in ons land ontboden zijnde 9), werd na veel beraadslagen, tot ') Bor, V. Boek, bl. 354. [256]. 2) Bor, X. Boek, bl. 786. [2221. enz. 3) Bor, X. Boek, bl. 790. [225]. 4) Bor, X. Boek, bl. 812, 820, 821. enz. [243, 247, 248]. 5) Hooft XII. Boek, bl. 515. 6) Bor, XI. Boek, bl. 856. [275]. *) Hooft, XII. Boek, bl. 538. enz. 8) Bor, XI. Boek, blz. 917. [318]. *) Strada, Dec. Lib. IX. bl. 444. 445. DER GELOOFSBELIJDENIS. 57 algemeen landvoogd aangenomen, en de Prins van Oranje op nieuw als stadhouder van Brabant, en algemeen stedehouder van den aartshertog beëedigd, met wien hij steeds in vrede leefde ')• Don Jan stierf eindelijk aan een pestkoorts den eersten van Wijnmaand van het jaar 1578, ten tijde dat het Spaansche leger veel van de pest en bloedloop leed 2). De geloofsvervolging, die ten tijde van Requesens nog sterk in zwang was, hield onder de regeering van Don Jan bijna geheel op. Ook maakte de geloofshervorming veel voortgang in de Nederlanden. De gelegenheid hiervan staat ons kortelijk te melden. De algemeene Staten gaven verscheiden plakkaten in het licht, om de rust in de Nederlanden te bevorderen. Ten dien einde wilden zij dat alle ambtenaren, wethouders en geestelijken de pacificatie van Gent, en de vijandschap tegen Don Jan zouden bezweren 3). De Jesuïten en een deel Minnebroeders te Antwerpen, schenen zwarigheid te maken in dezen eed, en werden hierom ter stad uitgezet. Te Brugge en te Gent werden eenige Minnebroeders, van vuile zonde overtuigd zijnde, ten vuure verwezen, en de vier. bedelorden ter stad uitgedreven. Te Utrecht weigerden de Minnebroeders mede den eed te doen, en werden om dezelve oorzaak ter stad uitgeleid 4). De Hervormden zulks merkende werden allengs stouter en bestonden de gelegenheid, daar ze hun voorkwam, bij de lokken te grijpen. Te Amsterdam werd de regeering afgezet, en benevens verscheiden papen en alle Minnebroeders in verscheiden vaartuigen, uit de stad gezet. De wethouderschap veranderd zijnde, begonnen de Hervormden in de oude kerk te prediken, en weinig dagen daarna ook in de nieuwe kerk 5); tot welker gedachtenis de volgende regels, gemaakt door den heer Kornelis Schellinger, voor het koor van de oude kerk, nog te lezen zijn: „'t Misbruik in Godes kerk, allenskens ingebragt, Is hier weer afgedaan, 't jaar t'zeeventig, en acht *)." Niet minder heftig was de beweging te Haarlem. Hier vlogen de soldaten op sacramentsdag met geveld geweer, ter groote kerk 0 Bor, XII. Boek, bl. 929. [9]. 2) Bor, XII. Boek, bl. 1004. [64]. 3) Bor, XII. Boek, bl. 95. [250]. 4) Bor, XII. Boek, bl. 953. [27]. 5) Hooft, XII. Boek, bl. 579 enz. Bor, XII. Boek, bl. 953, [27]. 6) Commelln, Beschrjjv. van Amsterd. II. Deel, VI. Boek, bl. 1073. 58 HISTORISCH BERICHT in, die vol van menschen was. Verscheiden burgers en priesters werden gekwetst, en de priester Pieter Balling, van achteren doorstooten. De bisschop Godefroi van Mlerloo, hebbende dien morgen aldaar gepreekt, zalfde met omtrent vijftig gulden, de handen, waarin hfl viel. Dus liet men den man glippen, en ontkwam hij het gevaar in een hoek. Voorts werden de papen uitgeschud, de mantels gegrepen, de huiken en ringen afgetrokken; -daarna de kisten opengeslagen, en met de kerkendienaren, van hare schatten beroofd. Na het stillen van dit onweder, werd dit -tuchteloos krijgsvolk, elders heen gezonden, met scherp gebod bij trom en steeklok, dat zij het gestolen goed eerst hadden weder te geven. De moordenaar van priester Balling werd door bevel van de Staten van Holland met den dood gestraft. Het einde van deze beweging was, dat de regeering sedert de groote kerk door de Gereformeerden gebruiken Het ')• Onderwijl dit in Holland gebeurde, begon men omtrent Antwerpen en Gent, wederom genoegzaam in het openbaar te prediken, en het avondmaal des Heeren te houden 2). Ook werd van ■den tweeden tot den achttienden van Zomermaand, de tweede kerkvergadering of nationale synode te Dordrecht gehouden. De voorzitter van die aanzienlijke vergadering was Petrus Dathenus. Hier werd een kerkordening beraamd van over de honderd punten, waarin men onder anderen besloot, hetgeen hier ter snede kómt, te melden, „de Nederlandsche geloofsbelijdenis te onder„schrijven. En werd die onderteekening bepaald tot de dienarén „des Woords, professoren in de Theologie, en ouderlingen der «kerk." Voorts kwam men overeen, den Aartshertog en den Raad van State een smeekschrift aan te bieden, „behelzende een verboog hoeveel zij van de Spanjaarden, om den godsdienst in de „Nederlanden geleden hadden, met verzoek van vrije oefening van „den hervormden godsdienst 3)." De Aartshertog en de Raad van State, dit smeekschrift gezien hebbende, maakten een ontwerp eener religie-vrede, waarvan zij dachten dat alle de gewesten daarmee zich zouden tevreden stellen 4). Doch Roomschen en Onroomschen, schenen daarover weinig voldaan. De meeste gewesten, onder anderen de Staten van Utrecht, wezen dit ontwerp van de hand 5). De Groninger Ommelanden schenen daar- ') Hooft, XII. Boek, bl. 579, 580. 2) Hooft, XII. Boek, bl. 380. 3) Bor, XII. Boek, bl. 968. [37]. enz. 4) Zie de Artik. by Meteren, VIII. Boek, bi. 154, enz. 5) Bor, XII. Boek, bl. 991. [55]. OER GELOOFSBELIJDENIS. 59 mede wonder in hun schik, als mede de -stad Leeuwarden alwaar men de Jakobijnen-kerk den Hervormden toestond ')• Ondertusschen beurde de geloofshervorming in Gelderland het hoofd omhoog. Graaf Jan van Nassau tot hun stadhouder verzocht en aangenomen, had het eeuwig edict mede bezworen, en kon dus geen verandering in den godsdienst maken. Hierom sloeg hij een anderen weg in. Hij voegde bij ieder vaandel krijgsvolk een predikant, tot welk gehoor ook de burgers werden toegelaten, waardoor een groote menigte tot kennis des Evangelies kwam 2). Ook drong hij sterk aan bij de Staten, tot het aannemen van den geloofsvrede, houdende onder anderen, „dat de wethouders aan de „wederzijdsche gezindheden, bekwame plaatsen zouden aanwijzen, „om den Godsdienst openlijk te oefenen 3)." Doch toen de Staten van Gelderland platuit weigerden hierin te bewilligen, werden de Hervormden, welker smeekschriften men achter de bank wierp; zoo heet, dat zij ondersteund door een goed deel krijgsknechten, zich meester maakten van alle voornaamste kerken des lands 4). Te Goes in Zeeland, kregen de Hervormden niet minder hun genoegen, en werd hun door de wethouderschap de groote kerk toegestaan *). Na den dood van Don Jan van Oostenrijk, werd aan Alexander Farnese, Prins van Parma, de landvoogdij over de Nederlanden toebetrouwd 8). Met den aanvang van zijn regeering zocht hij de Spaansche zaken, die ten tijde van Don Jan aanmerkelijk verloopen waren, wederom te herstellen. Dit gelukte hem spoediger dan men gedacht had. Hij was een kloek en voorzichtig krijgsoverste, door wiens beleid de Nederlanden veel afbreuk leden, en stierf den dertienden van Wintermaand des jaars 1592, dragende allen roem van dapperheid, en krijgskunde, die ooit eenig veldheer kon behalen, met zich in het graf. Dit blijft hem echter tot schande aanhangen, dat hij den roem zijner dapperheid niet weinig bevlekt heeft, door het schandelijk aanhitsen van Balthazar Gerarts, die Vader Willem I te Delft moorddadig om 't leven bracht 7). Het is ons niet mogelijk in dit klein bestek te melden, wat er ') Bor. XII. Boek, bl. 996. [581. 2) Bor, XII. Boek, bl. 995. [57]. Meteren, VIII. Boek, bl. 154. Vers. *) Reid, bl. 17, 18. Bor, XII. Boek, bl. 995. [57]. 5 Hooft, XIV. Boek, bl. 588, 589. f) Hooft, XIV. Boek, bl. 604. Bor, XXIX. Boek, bl. 661. [45]. Vergeleken XVIII. Boek, bl. 428, 429. [52, 53]. 60 HISTORISCH BERICHT al in de Nederlanden onder zijn regeering voorgevallen is. Hetzij ons genoeg te zien hoe God de pogingen van den Prins van Oranje zegende, om ons de vrijheid van lichaam en consciëntie te verzorgen. De verschillen in het stuk van godsdienst maakten steeds groote oneenigheid. Hierbij kwam, dat de bijzondere belangen en dralende besluiten der bijzondere landschappen de beste zaken, den kreeftengang deden gaan. Dit bemerkte Oranje. Dies wilde hij, geholpen door zijn broeder Jan van Nassau, Stadhouder van Gelderland, de zaak over een anderen boeg wenden. Hij spande zijn kracht in, om die landschappen, daar de verbeterde godsdienst dé heerschende partij uitmaakte, met hunne naburen op het krachtigst te vereenigen. Het geluk lachte hem in dezen gunstig toe. Op den negenentwintigsten van Louwmaand van het jaar 1579, werd de Unie van Utrecht, of het eeuwig verbond tusschen Gelderland, Zutphen, Holland, Utrecht en Friesland gesloten, waar Overijsel, Groningen en andere bijzondere steden, vervolgens bijkwamen ')• Het verdrag behelsde onder anderen: „Dat de genoemde landen zich met „elkander verbonden, om ten eeuwigen dage vereenigd te blijven, „alsof zij maar een provincie waren, zonder zich door eenigerlei „verbond of handeling, van wat natuur ook van een te laten scheiden: dat zij elkander met goed en bloed tegen de vijanden van „de gemeene vrijheid zouden bijstaan. Dat er eene algemeene „vergadering zou zijn, tot welke de afgezondenen van de landschappen, zouden samen komen tot onderhouding van dit verbond, om met elkander raad te slaan. Dat in 't stuk van godsdienst Holland en Zeeland, zich zouden gedragen naar goeddunken, „en de andere Provinciën zich schikken naar de religievrede te „voren gemaakt, en macht hebben daar op zulke orde te stellen, „als zij oordeelden tot rust van den lande, te behooren, enz. 2)." Op den grondslag van dit verbond, staat het gemeenebest der vereenigde Nederlanden, onwrikbaar gevestigd. Waarom men sedert veeltijds op Neerlands munt zag, een leeuw, in zijn eene klauw de zeven pijlen, en met zijne andere een zwaard houdende: ook deze spreuk op de Unie toegepast: Concordia res parvae crescunt: dat is, Eendracht maakt macht, of letterlijk: door eendracht komt uit een kleine zaak wat groots voort 3). ') Bor, XIII. Boek, bl. 26. [85]. 2) Zie deze punten in 't groot Utrechts plakkaatboek, I. Deel bl. 58. Hooft, XIV. Boek, bl. 618 enz. 3) Blomhert, Nederl. Gesch. bl. 116. DER GELOOFSBELIJDENIS. 61 Voorts zag men niet lang daarna, dat de vereenigde landschappen, des gewelds moede geworden, den koning van Spanje den zesentwintigsten van Hooimaand van het jaar 1581 openlijk bij plakkaat verklaarden vervallen te zijn van zijn recht op de Nederlanden, met verbod om voortaan deszelfs naam en zegels te gebruiken ')■ Ter inleiding van dit plakkaat werd gezegd: „Het „volk was van God en niet ten gevalle der vorsten geschapen, „doch de vorst ten goede des volks, om gelijk een herder zijne „schapen, hetzelve te kweeken, te behoeden, en te besturen naar „recht en billijkheid. Die zich hierin te buiten ging, om de onderdanen voor halseigenen te bezigen, was als een dwingeland „te houden, en mocht daarover vrijelijk verstooten, en een ander „tot zijn ambt beroepen worden." Hierop volgde „een -naakte uitbeelding van 's konings wangedrag, en de bloeddorstige wreed„heid van de Spanjaarden, tot verkrachting van 's volks vrijheden „en voorrechten in de Nederlanden gehouden:" waarna de koning eindelijk verklaard werd „van rechtswege vervallen te zijn van alle „recht en aanspraak op deze landen, en alle leenmannen, rechters, „ambtlieden, ja alle ingezetenen dezer landen, van den eed aan „hem gedaan, ontslagen 2)." De vreugde en blijdschap over dezen afstand was bij alle welmeenenden even groot. Echter vond men te Woerden een Luthersch predikant, Michiel Rudze, die op den kansel tegen het doen der Staten zoo hevig uitvoer, zonder te willen zwijgen, dat men hem de stad ontzeggen moest. Ook verhaalt men van Fokko Ralda, raadsheer van het Hof in Friesland, dat hij, terwijl men hem den nieuwen eed voorhield, een beroerte op het lijf kreeg, waaraan hij terstond overleed 3). De Staten lieten bij die gelegenheid, eenige glazen drinkklokjes maken: zij hadden de gedaante van een schel, en van binnen een glazen klepel. Men dronk uit deze glazen, op den gelukkigen en voorspoedigen voortgang van hun doen, en het welwezen van het gemeenebest. Daarna maakte men, nadat deze bekers als een schel of klok nu omgekeerd waren, met dezelve een blij geklank, hetwelk men noemde den koning van Spanje uitluiden. Ook kreeg dit glazen klokje den naam van Duc d' Alva's uitluiding, hetgeen anderen navolgende deed zingen: ') Bor, XVI. Boek, bl. 276. [36]. 2) Zie groot Utrechts plakkaatboek, I. Deel, bl. 75 enz. Meteren, X. Boek, bl. 201 enz. 3) Hooft, XVIII. Boek, bl. 789. Bor, XVI. Boek, bl. 292. [471. 62 HISTORISCH BERICHT Duc d' Alf, die heeft het te zwaar verbruid, Wij luiden den koning van Spanje uit ')• Als nu de Allerhoogste wonderen deed, om Nederland uit de slavernij van Spanje te verlossen, begonnen sommige leeraars, van het pausdom uitgaande, en bij mangel van goede predikanten, tot den kerkdienst aangenomen zijnde, de kerk van tijd tot tijd te ontrusten, en onze geloofsbelijdenis te versmaden 2). Doch dit staat ons omstandiger, te beschrijven. In de Sint Jacobs kerk te Utrecht stond een priester, genaamd meester Huibert Duifhuis. Deze begon tegen de paapsche dwalingen te prediken, eerst met oogluiking en daarna in het jaar 1578, met goedvinden van de regeering, doch op een andere wijze dan de gereformeerde. Hij preekte met zijn koorkleed aan, en de vierkante muts op, in het midden der beelden' en verdere paperijen, onder voorwendsel dat God niet zag op het kleed, of het wit of zwart was, maar op het hart, en dat het de overheid toekwam de beelden uit de kerk te weren. Doch hij begeerde geen Catechismus, geen kerkeraad, geen kerktucht; hij doopte zonder ouders of getuigen ergens toe te verbinden: ten avondmaal liet hij een ieder toe op zijn eigen beproeving. De Schrift noemde hij zijn Catechismus, en leerde geen andere. Het stuk van de predestinatie werd van hem zoo diep niet verstaan als bij de Gereformeerden. Luttel sprak hij van de erfzonde, de rechtvaardigmaking, en hoe die door toerekening geschiedt; maar zeide, dat die verloren gingen, alleen door eigen schuld verloren gingen. Zijn predikatie deed hij met zooveel welsprekendheid, dat hij veel gunst en aanhang vond bij de regeering, en lieden van vermogen. De Gereformeerden hadden in dezen tijd geen openbare kerken te Utrecht, maar predikten door predikanten van buiten geleend, in een schuur, met zulk een toeloop, dat de predikplaats te klein werd, en eindelijk in de Minnebroeders kerk door Petrus Datheen. Duifhuis wilde zich met die van de consistorie, (zoo noemde men den kerkeraad) niet vereenigen, en stierf den derden van Grasmaand van het jaar 1581. Hermanus Elkonius van Harlingen werd van de regeering tot zijn opvolger benoemd. Na zijn dood vermeerderde zijn aanhang, en de scheuring duurde tot den tijd van Leicester, wanneer in 't jaar 1586, door <) Alkemade, Nederl. Displegtigh Kap. XLI. bl. 515, 516. Blomhert, bl. 124. 2) Acta Synod. Dordrac. in de Voorr. bl. 2 Baudartius Memorien, I. Deel, bl. 1. DER GELOOFSBELIJDENIS. 63 zijn bemiddeling de kerk van Sint Jacob onder de consistorie gebracht werd. Tako Sybrandsoon, de derde predikant van Sint jacob, weigerde de punten van bemiddeling te teekenen, alzoo zij de onderschrijving der Nederlandsche Belijdenis mede brachten, en hij veel zwarigheid maakte over het punt der predestinatie Men denkt dat Uitenbogaard, van wien ons in het vervolg staat te spreken, uit de borsten van Duifhuis gezogen had, maar meest te voren uit Acontius den Italiaan van Trente, die in zijn boek genaamd „krijgslisten des Satans" wel eenige goede, maar ook vele ongeoorloofde dingen gesteld heeft 2). Omtrent dezen tijd begon Kaspar Koolhaas, predikant te Leiden, Neerlands kerk te ontrusten 3). Hij was een vijand van de kerkordening en wilde zich aan dezelve in geenen deele onderwerpen. Voorts dreef „hij de algemeene genade; dat de kinderen van „Joden, Heidenen en Turken in hare jonkheid stervende, even zoo „goed tot het verbond behooren als de kinderen der bondgenoo„ten. Alle die in den naam van Christus gedoopt waren, moest „men toelaten tot de tafel des Heeren, zonder aanteekening van „naam, of zonder ander verbond en de beloften op eigen beproeving. Over de leer der praedestinatie met den aankleve van' „die, maakte hij groote zwarigheid, en hield staande, dat naar „het gevoelen van Calvijn, God tot een oorzaak der zonde ge„steld wordt. Voor een broeder wilde hij erkennen, die niet verStaan kon, dat de doop den kinderen toekwam, daarentegen vernachtte, noch verdoemde hij niet die hunne kinderen lieten doopen. „Ook was de Belijdenis der Hervormde kerk, hem wakker tegen de „borst *)." Staats- en kerkvergaderingen zijn sedert de onlusten die hij te Leiden verwekte, met hem gemoeid geweest. De synode of algemeene kerkvergadering, in het jaar 1578 te Dordrecht gehouden, had onder anderen besloten, dat er alle drie jaren een algemeene synode zou gehouden worden. Dit besluit vond men geraden in het jaar 1581 in het werk te stellen. De kerken van Antwerpen en Delft, zonden de brieven, als daar toe gemachtigd, op hun tijd, af. Ook vertoonden ze door eenigen hunner predikanten aan de algemeene Staten der vereenigde Nederlanden te Amsterdam vergaderd, „hoe zij om gewichtige oorzaken een nationale ■) Bor, XXI. Boek, bl. 832 [107] enz. XIV. Boek, bl. 166 [186]. 2) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 322, 323, 338. 3) Acta Syn. Nat. Dordr. in de Voorr. Baudartius, I Deel, bl. 1. Trigland, III Deel. bl. 172. 4) Brand, Hist. der Ref. I, Deel, XII. Boek, bl. 653. Trigland, HL Deel, bl. 184, 185. 64 HISTORISCH BERICHT «synode te Middelburg in Zeeland beschreven hadden, met verzoek, „dat het hun geliefde eenigen uit het midden van hunne vergadering daarbij 'te zenden, om met hunne autoriteit alle handelingen te besturen. De Staten gaven den predikanten ten antwoord, „dat zij met zoo een christelijk en goddelijk werk konden voortvaren, en geen gemachtigden te verbeiden hadden, gemerkt de „Staten zonder eenig omzien naar hun handel zich genoeg verzekerd hielden, dat die niet dan tot stichting strekte ')•" In deze synode, die in Bloei- en Zomermaand van het jaar 1581 gehouden werd, maakten de predikanten eene nadere kerkordening, beantwoordende zekere vragen, zoo nopens het gebruik der ordening, als op sommige andere zaken, en verdeelden de kerken in elk gewest onder classen, de classen onder bijzondere synoden 2). De kerken in het Sticht van Utrecht werden in drie classen onderscheiden. Ook besloot men, dat de predikanten, ouderlingen, diakenen, professoren in de theologie, en schoolmeesters, de Belijdenis der Nederlandsche kerken zouden onderteekenen: De historieschrijver der Remonstranten verhaalt ons, dat de belijdenis ter dezer tijd, nog zoo weinig bekend was, dat eenige predikanten op deze synode tegenwoordig, toen men van het onderteekenen sprak, vroegen: wat is dat voor een confessie van zevenendertig artikelen? alsof zij die nooit gezien hadden 3). Doch Trigland zegt wel ter snede, „wie weet of 't waarachtig is. Uitenbogaard wil, „dat op zijn zeggen alleen geloofd hebben, daar wij hem somtijds „hebben hooren verhalen dat niet zeer vast gaat, of vrij wat ongelukkig is in 't waarzeggen, en gelukkig in waarachtige dingen „ze misduiden en te verdraaien *)." Daarna doorzagen de predikanten de schriften van Kasper Koolhaas, en verwezen die, als ergerlijk en strijdig tegen de reine leer, en tegen zichzelven, doch beloofden hem vergiffenis en aanhouding in dienst, bij aldien hij schuld bekende. Maar hij weigerde dil, en zich te onderwerpen aan hun oordeel. Waardoor de zaak voor de Staten van Holland raakte, die het vonnis der gemelde vergadering voor wettig erkenden, nemende inzonderheid zeer hoog, dat hij, die verklaarde met de Hervormde kerk niet eensgezind te zijn, zich nochtans als een leeraar derzelve gedragen had, hetwelk bij de magistraat van Leiden te straffen stond. Dus werd hij in het volgende jaar 1582 !) Hooft, XV1H. Boek, bl. 777. Trigland, Hl. Deel, bl. 200. 2) Bor, XVI. Boek, bl. 261—270. [24—31]. Kerkelijk Handboekje, bl. 181 enz. 3) Uitenbogaard, Kerk. Hist III. Deel, bl. 475. 4) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 439. DER GELOOFSBELIJDENIS. 65 op een vergadering van Hollandsche Kerken te Haarlem eindelijk afgezet, en uit de gemeente gebannen ')• De afsnijding geschiedde op den vijfentwintigsten van Lentemaand van den predikstoel in de groote kerk, nadat men alvorens een rede over de woorden van Paulus, Rom. XVI vers 17 tot de gemeente gevoerd had 2). Niettemin liet hem de magistraat van Leiden zijn volle wedde van twee honderd gulden 's jaarlijks, en dertig gulden voor huishuur volgen, totdat hij twee jaren daarna een andere gelegenheid krijgende, om voor zijn ziekelijke vrouw en zes kleine kinderen den kost te winnen, den Wethouders bedankte, en zich sedert met disteleeren bezig hield 3). Op Koolbaas volgde Herman Herberts van Grol 4), eerst monnik in het pausdom geweest, daarna predikant onder de Lutherschen, en eindelijk in het begin der Hervorming tot den predikdienst in deze landen, in de kerk te Nederwezel, als gereformeerd predikant beroepen. In het jaar 1579, kwam hij te Dordrecht, daar hij ras te kennen gaf, dat hij nog niet geheel van het pausdom gezuiverd was, en daarenboven andere vreemde gevoelens smeedde. Eerst Het hij na het verklaren van den Catechismus, en wilde geen belijdenis-preek voor het avondmaal doen, maar preekte een vrije tekst, met hooge woorden betuigende, dat hij zulks duizendmaal beter achtte. Gevraagd zijnde in het jaar 1582, wat hem in den Catechismus tegen stond, verklaarde hij, zich openlijk voor de volmaaktheid der heiligen in dit leven, toen hij zijn rede voerde over Phil. IV : 13, met bijvoeging, dat er wel waren die zulke leer niet gaarne hoorden, maar dat het gezegd moest worden, al zou daar twist en strijd om ontstaan 6). Vermoedelijk had hij deze gevoelens geput uit de schriften van Dirk Volkaarts Koornhert, die omtrent dezen tijd een boek schreef tegen den Nederlandschen Catechismus, met den tttel van Proeve, het geen hij aan de Staten van Holland, wien het als ontijdig mishaagde, opdroeg. In de opdracht van dit boek werd den Staten onder anderen te gemoet gevoerd, dat de kerkendienaren hun Catechismus niet konden zuiveren van vele leelijke vlekken en vuile onzuiverheden; inzonderheid wreef hij den Catechismus aan, 0 Hooft, XVII. Boek, bl. 777. Bor, XVI. Boek, bl. 271. [31]. 2) Zie 't formulier van afsnijding bij Trigland, Kerk. Hist Hf. Deel bl. 187. 3) Verhaal van K. Koolhaes bij Brand, XIII. Boek, bl. 675. 4) Act. Syn. Nat. Dordt. in de Voorr. Baudartius Mem. I. Deel, bl. I. 5) Trigland, Kerk. Hist. III. Deel, bl. 213. A. Rotterdam. 5 66 HISTORISCH BERICHT dat er ten onrechte in geleerd werd, eerst, dat het onmogelijk is het gebod der liefde tot God en den naaste volkomenlijk te houden; ten tweeden, dat wij van nature geneigd zijn, om God en den naaste te haten ')• Voorts maakte Herberts geen onderscheid tusschen het wezenlijke Woord, waarvan johannes spreekt, en het geschreven Woord van God; dreef de wezenlijke inwoning van Christus in de geloovigen en dat de mensch gerechtvaardigd werd om de werken des geloofs en des geestes; ook liet hij herdrukken het gruwelijk wonderboek van David Joris, en stemde in met de leer van Joris en Hendrik Nikolaas, vader van het zoogenoemde huis der liefde, wien hij boven Mozes en Christus verhief. Zijn handelingen liepen zoo grof, dat de Magistraat van Dordrecht, na raadvraging aan den kerkeraad, dit vonnis velde, „dat hij, bevonden zijnde in eenige punten des geloofs van „een ander gevoelen, dan de leer der gereformeerde kerken mede„bracht, die bij den Prins en de Staten van den lande aangeno„men was, en waar in geene verandering, zonder voorweten der „kerk mocht gemaakt worden, daarom van zijn kerkendienst te „Dort werd afgezet en ontslagen, en hem toegestaan uit de stad „te vertrekken, op andere plaatsen daar hij zulks zou geraden „vinden." Toen is hij in het vallen van den zomer, in den dienst der kerk te Gouda getreden, doch de classis bleef weigeren hem voor een medelid te erkennen, zoo lang hij geen behoorlijk getuigschrift van zijn laatste classis en kerk medebracht 2). Toen gedrongen zijnde, erkende hij, na veel moeite tegen de Hervormde kerk, misdaan te hebben, doch weigerde plat uit, de leer van David Joris en Hendrik Nikolaas te verwerpen. De reden, die de predikanten aandreef zulks te vorderen, was, dat hij spreekwijzen gebruikte, waaruit zij met reden mochten besluiten, dat hij met deze vuile gevoelens besmet was. De kerkeraad van Dordrecht, weigerde hem het gebruik van des Heeren Avondmaal, totdat zijn zaak bij de synode afgedaan zou zijn. Toen nu de synode in de zomermaand van het jaar 1583, in den Haag gehouden werd, weigerde Herberts, ofschoon gedaagd en gebeden zijnde, aldaar te verschijnen, als reden opgevende, dat de wethouderschap hem de toestemming, die hij behoefde, niet beliefde te geven. Voorts gaf hij in het volgend jaar zijn korte verklaring over Rom. II. vers 28, in het licht. Ten klaarste bleek hieruit, dat hij van de leer der kerk, bijzonder in het punt der rechtvaardigmaking des zondaars ') Bor, XVIII. Boek, bl. 404. [35]. Brand, XIII. Boek, bl. 693. enz. 2) Trigland, III. Deel, bl. 214. DER GELOOFSBELIJDENIS. 67 afweek. Men daagde hem hierover voor de synode, in het jaar 1586 te Rotterdam gehouden; doch Herberts verscheen wederom niet. De Nationale synode in zomermaand van hetzelfde jaar, in den Haag gehouden, wendde alles aan, om Herberts te recht te brengen. Hier werd de onderteekening van de Nederlandsche Belijdenis veel strenger afgevorderd, dan voorheen, te weten: „van op straffe van weigering, metterdaad, in den dienst geschorst, „en bij volharding in het weigeren ten eenenmaal afgezet te worden. Insgelijks werd op het uitleggen van den Catechismus op den „namiddag van des Heeren dag, sterk aangedrongen ')" Toen betuigde Herberts, „de belijdenis des geloofs in de zevenendertig „artikelen begrepen, schriftmatig te zfln, met belofte om dezelve „in de naaste classis te zullen onderteekenen." Echter is hij zijn belofte niet nagekomen. Dit was een der redenen, waarom de synode in het jaar 1588 te Schiedam vergaderd, Herberts weigerde zitting te geven. Eindelijk streek men een vonnis van afsnijding over hem. Herberts daardoor in de klem geraaktzijnde, verzoende zich met de kerk, nadat hij dezelve veertien jaren beroerd had *). Na hem volgde Kornelis Wiggertszoon, predikant te Hoorn 3). Deze dreef „een algemeene genade, dat Gods voorzienigheid al„leen bestaat in eene bloote voorwetenschap, welke afhangt van „'s menschen doen en wil." De erfzonde, zeide hij, „bestond in „een onvolkomene kennisse Gods, en lust tot het kwade. Ook werd „niemand, om de erfzonde verdoemd. Hij wedersprak de ver„Hezing Gods van een zeker getal van personen, en leerde dat „God in de verkiezing niet zag op personen, maar op hoedanig„heden." Voorts sprak hij „van een algemeene roeping eerst in „Adam, daarna in Christus, en trok daaruit het gevoelen van de „onverschilligheid der wil, waardoor ieder staan of vallen kon *)." Wiggerts openbaarde zich in het jaar 1592 met eenige verandering te maken in de vermaning en het gebed voor den doop, en in de wijze van bidden voor de predikatiën; doch hij verdroeg zich hierover met de synode van Noordholland, in hetzelfde jaar te Edam gehouden. In het volgende jaar bragt de classis uit naam van de ouderlingen van Hoorn, nieuwe bezwaren uit zijn predikingen in de synode van Alkmaar te voorschijn. Toen daagde men Wiggerts voor de synode, doch hij weigerde met de ■) Zie de Kerkord. Art. 47, 61. bij Bor, XXI. Boek, bl. 792. rsil. Kerk. Handb. bl. 274, 279. 1 1 2) Trigland, III. Deel, bl. 215—233. 3) Acta Syn. Nat. in de Voorr. Baudart bl. 1. 4) Trigland, III. Deel bl. 241, 242. 68 HISTORISCH BERICHT synode anders dan schriftelijk, te handelen, als reden opgevende, dat de synode zijn tegenpartij was, en dat niemand tegelijk tegenpartij en rechter zijn kan; eene reden, die de Remonstranten aan hem schijnen ontleend te hebben, en daarna geestig wisten te gebruiken tegen de Dortsche synode; doch die niet anders strekken kan, dan tot wanorde in de kerk; want als iemand nieuwe gevoelens smeedt, en die in de kerk wil invoeren, zal hij een iegelijk, die hem niet terstond toestemt, maar ambtshalve tegenstaat, voor tegenpartij uitmaken ')• De synode zou hem in zijn ambt geschorst hebben, doch de wethouderschap van Hoorn trad tusschen hen beiden in. Het volgende jaar stond hem de synode, te Haarlem gehouden, eene schriftelijke onderhandeling toe, die vruchteloos afliep. Toen maakte de vergadering zijne dwalingen, met eenige aanmerkingen, den Staten van Holland bekend. De heeren staten geboden Bastingius, en Uitenbogaard, met hem in onderhandeling te treden. Zij werden een en andermaal gezonden met last, dat hij zijne gevoelens schriftelijk zou ontwerpen, om door hem ter Staten-vergadering ingeleverd te worden. Dit geschied zijnde stelden de Staten van Holland zijne geschriften in handen van de professoren te Leiden, hen gelastende, benevens Bastingius en Uitenbogaerd nader met Wiggertszoon te spreken, en ingeval deze onderhandeling vruchteloos afliep, gemelde Staten met hun oordeel te dienen. De gemachtigden toonden daarna, aan de Staten van Holland, „dat zijn gevoelen noch met de waarheid „des goddelijken woords, noch met de Belijdenis der kerk overeen„stemde, en niet dan tot groote droefheid en ergernis der kerk kon gemêleerd worden." Toen lieten de Staten Wiggertszoon aanzeggen, „dat hij geen predikant kon blijven, tenzij hij zich met de kerk ver„eenigde." Doch deze en alle andere middelen waren niet sterk genoeg, om hem te bewegen. Dus verklaarden de Staten hem den zevenentwintigsten van Hooimaand van het jaar 1596, van zijn kerkendienst verlaten en ontzet te zijn, „met vermaning, dat hij naar Friesland, daar „hij geboren was, zich metterwoon zou begeven. Zij zouden hem „aldan twee of drie jaren van behoorlijk onderhoud voorzien, vertrouwende dat hij zich ondertusschen nader bedacht hebbende, met „de kerk wel zou willen verzoenen." Wiggertszoon zaaide, in stede van te gehoorzamen, zijne schadelijke gevoelens onder de gemeente, houdende afzonderlijke vergaderingen, om zijne aanhangers te believen. De synode, in het volgende jaar te Edam vergaderd, zulks verstaande, besloot eenparig hem uit de kerk te zetten, tenzij „hij ') Trigland, III. Deel, bl. 235. DER GELOOFSBELIJDENIS. 69 „zijne konventikelen of afzonderlijke vergaderingen wilde na„laten, en beloven zijne schadelijke gevoelens niet te zullen leeren, „hetzij mondeling, hetzfl schriftelijk, of iets uit te geven tegen de „leer en orde der kerken strijdig zijnde." Ook gaf hem de synode acht weken tijds, om zich over gemelde punten te beraden. Doch toen men bevond, toen deze weken verstreken waren, dat hij alle heilzame vermaningen van de hand wees, is men tot de afsnijding overgegaan, nadat hij de kerk den tijd van zes jaren, ontrust had.') Dezen waren de eersten, die de Nederlandsche kerk in de dagen harer jeugd, in beroering gebracht hebben. Na hem kwamen Jacob Harmenszoon, anders Jacob Arminius, en zijn aanhangers te voorschijn. Arminius was in het jaar 1560 te Oudewater, een bekend stedeke in Holland, uit eerlijke ouders, doch gering van middelen geboren. Nog zeer jong zijnde, deed men hem te Marpurcb, bij Rudolphus Snellius, zijn landsman van Oudewater, ter school. Hier zflnde, namen de Spanjaarden in het jaar 1575 Oudewater stormenderhand in, en pleegden aldaar dien gruwelijken moord. Toen lieten onder anderen het leven, de moeder, de zuster, twee broeders, en verscheidene bloedverwanten van Arminius2). Sedert het jaar 1582 reisde hij, op kosten van Amsterdam, naar Oenève, Bazel en Italië, hoorende de lessen van den grooten Beza, en andere vermaarde mannen van dien tijd. Ook sprak en verkeerde hij te Rome zeer gemeenzaam met den kardinaal Bellarminus, en bracht zich zelf door zijn verkeer buiten 's lands, onder een kwaad gerucht 3). Amsterdam ontbood zijn voedsterling terug, en stelde hem, sindsdien onder de predikanten van die stad, waar hij den tijd van vijftien jaren dat ambt bekleedde. Zijn minzaam gedrag en matige vroolijkheid bij goede vrinden, maakten hem in de gezelschappen zeer aangenaam. Doch de kerk droeg leed uit zijn predikingen te verstaan, dat hij in het stuk der predestinatie en andere punten van gewicht, van het gevoelen der Hervormde kerken afweek 4). Men zag ook met ongenoegen zijn gemeenzame verkeering met Andreas Valdomius, en Christophorus Osterodius, twee Socinianen, wien door de algemeene Staten geboden was, binnen veertien dagen, uit de vereenigde gewesten te vertrekken. Voorts roemde hij deze mannen, als bijzonder ervaren in Gods Woord, en dat de bewijzen, die zij voor hun gevoelen hadden; ') Trigland, III. Deel, bl. 240—265. 2) Brand, I. Deel, bl. 560. Vergel. Hooft, bl. 434. 3) Trigland, III. Deel, bl. 282. 4) Baudart, Memör, I. Boek, bl. 4. 70 HISTORISCH BERICHT nimmer door eenigen van onze godgeleerden, wederlegd waren ')• De vermaarde Franciscus Junius, van wien wij meermalen gesproken hebben, stierf tusschen den vijf en zesentwintigsten van Wijnmaand van het jaar 1602, aan de pest, tot groote schade der hoogeschool, en der gereformeerde kerken. Toen bewerkte Uitenbogaard, die in den Haag predikant was, en Prins Maurits steeds in het leger verzelde, dat de curatoren van 's lands school te Leiden, Arminius in zijn plaats beriepen 2). De kerkeraad van Amsterdam vreesde, dat wanneer zulk een zorgelijke man professor geworden was, dit zeer schadelijk voor Gods kerk zou zijn, en weigerde hem daarom in het eerst zijn ontslag te geven; doch bewilligde ten laatsten onder voorwaarde, dat Arminius met professor Gomarus, over de voornaamste leerpunten in onderhandeling moest treden, en zich zuiveren. Dit geschiedde in de tegenwoordigheid der hooge schoolverzorgers, en gemachtigden van de synode, den zevenden van Bloeimaand van het jaar 1603, waar hij betuigde: „de Pelagiaansche gevoelens te verwerpen, die van „ Augustinus daarentegen goed te keuren, met belofte van niets te „zullen leeren, strijdig tegen de aangenomen leer der kérk." Hierop werd hij tot leeraar in de godgeleerdheid verklaard en tot de waardigheid van professor, in stede van Junius, toegelaten 3). Arminius, eenigen tijd in bediening geweest zijnde, strooide zijne bijzondere gevoelens onder zijne leerlingen, aanprijzende de geschriften van Castellio, Coornhert, Suarez, en anderen, met verachting van Calvijn, Zanchius, Mart) r, en andere treffelijke mannen in Gods kerk. Zijn leerlingen, verrukt en ingenomen, met 's meesters bijzondere gedachten, verspreidden spoedig hetgeen zij van hem ingezogen hadden, zoo binnen als buiten 's lands, zoodat de Noord- en Zuid-Hollandsche synoden, zich op de wacht stelden, om de dorre nieuwigheden bij tijds te keeren. Men belastte alle leeraren de Belijdenis en den Catechismus te onderzoeken, hetwelk door sommigen geweigerd werd. Ook verzocht men in het jaar 1604 de algemeene Staten, om een nationale synode uit te schrijven. De Staten stonden dit verzoek der kerken toe, bijeen roepende verscheidene godgeleerden uit de bijzondere gewesten, om over de voorbereidselen, van die synode te handelen. Arminius en Uitenbogaard, benevens twee Utrechtsche predikanten van de anderen verschillende, veroorzaakten, dat het houden van die ') Trigland. III. Deel, bl. 285. 2) Baudart, Memor. I. Boek, bl. 4, 5. 3) Baudart, Memor. I. Deel, bl. 5. DER GELOOFSBELIJDENIS. 71 synode op de lange baan verschoven werd ')• Toen nu Arminius en Uitenbogaard het oordeel der kerkdijken begonnen te vreezen, zochten zij heul bij de politieken, en wisten bij hen, die de klem van regeering ter dezer tijd in handen hadden, de zaken zoo ver te brengen, dat Gomarus, nevens eenige godgeleerden, gelast werden met Arminius en de zijnen voor den Hoogen Raad in onderhandeling te treden. De conferentie werd gehouden in den Haag, den dertigsten van Grasmaand van het jaar 1608. Daarna deden de heeren van den Hoogen Raad in het bijzijn van de twee professoren en de vier bijgevoegde predikanten hun verslag aan de Staten, met verklaring dat zooveel zij konden vernemen, de geschillen van klein belang waren, en meerendeels bestonden in spitsvondige twisten over -de praedestinatie en den aankleve van dien. Toen verzocht Gomarus verlof om te spreken, en zeide: „het gevoelen van zijn medeprofessor aangaande, de punten in „verschil zijnde, zoodanig te zijn, dat hij met hetzelve voor Gods „oordeel niet zou durven verschijnen." Welke woorden eenigen te hevig, en anderen een bewijs dachten te zijn van eene vrijmoedige consciëntie, te meer, omdat hij ettelijke dagen, en allermeest te dier tijd, zeer bedaard was van gelaat en woorden 2). Het bleef daar niet bij. Gomarus voegde bij zijn vorig zeggen, „dat uit dat geschil, zoo zulks bijtijds niet werd verhinderd, zou ontstaan, dat provincie tegen provincie, stad „tegen stad, kerk tegen kerk, en burger tegen burger zou „opstaan 3)." Arminius gaf in dezen tijd niet anders tot antwoord, dan „dat hij zich van zoodanig kwaad gevoelen in de „religie niet bewust was, gelijk zijn medeprofessor daar had „verklaard: dat hij zich altijd aan de Confessie had gehouden, en „nog voortaan wilde houden; dat hij wel somtijds ter nood iets „had gesproken tegen de bijzondere gevoelens van eenige leeraars, „maar nooit tegen dat schrift of gemeen gevoelen der kerken." Voorts, „dat hij vertrouwde, dat hij nimmermeer oorzaak van „scheuring in Gods kerk, of in het vaderland, zou wezen, en bereid was zijn gevoelen en bedenkingen in het stuk der religie, rond „te openbaren, wanneer hem zulks door de Heeren Staten zou „worden geboden *)." Na die samenspraak zweeg men niet. Een ieders gevoelen drong door. Dat van Gomarus, als door de kerk ') Baudart. Memor. bl. 9, enz. 2) H. Grot, Epist ad N. R. quae extat in Riveti Oper. Tom. HL pag. 974, 3) Sinod. Handel, te Dordr. in de Voorr. 4) Uitenbogaard, III. Deel, bl. 442. 72 HISTORISCH BERICHT aangenomen, behaagde meest allen predikanten; maar dat van Arminius meest allen magistraten, die het met 's lands advokaat van Oldenbarneveld eens waren. Echter scheen men ter dezer tijd, de zaken van Arminius te mistrouwen. Hugo de Croot, toen advokaat fiscaal van Holland, Zeeland, en Westfriesland, verhaalt in zekeren brief, door Andreas Rivet aan het licht gebracht, „dat „hij in deze dagen Gomarus vrooljjker, en Uitenbogaard droeviger „vond, dan naar gewoonte." Ook zegt hij aan 't slot: Ik verwacht geen andere uitkomst voor Arminius en zijn zaken, dan die van Castellio, die men door al te groot geweld zijner partijen zoover heeft gebracht, dat hij, anders een geleerd en zeer vermaard man zijnde, met houtrapen den kost moest zoeken 1). De kerkelijken ondertusschen ontevreden, dat deze kerkelijke geschillen over de leer, bh* de overheid bleven hangen, drongen des te sterker aan op een nationale synode. Doch Arminius en Uitenbogaard, met hunne aanhangers, vonden zooveel ingang bjj de Staten, dat zelfs de gewoonlijke Zuid- en Noord-Hollandsche synodes opgeschort werden. Niet dan met veel moeite kregen de kerkelijken ten laatste vrijheid, om de jaarlijksche synode te houden, onder scherpe bepaling, over de punten, nu in verschil zijnde, niet te handelen 2). Middelerwijl ontboden de Heeren Staten Arminius in hunne vergadering, om op zijn aanbod, de punten der leer, waarop hij bedenkingen had, te openen. Dit geschiedde den dertigsten van Wijnmaand, des jaars 1608. Toen opende hij zijne bedenkingen op het stuk der praedestinatie. Ook verklaarde hij zijn gevoelen over het stuk van Gods voorzienigheid, vrije wil des menschen, Gods genade, volstandigheid der heiligen, zekerheid der zaligheid, volmaaktheid der geloovigen, Godheid des Zoons, en rechtvaardigmaking des menschen voor God. Daarna sprak hij van de revisie der Belijdenis, bewerende met verscheidene redenen, dat deze redelijk, billijk en noodwendig was 3). Toen Gomarus zulks vernam, verzocht hij mede gehoor bij de Heeren Staten, om te openen, hetgeen hij op Arminius' leer en gevoelen te zeggen had. Den twaalfden van Wintermaand werd hem ter vergadering van de Staten van Holland, op zijne begeerte, gehoor verleend. Toen opende Gomarus verscheidene dwalingen van Arminius, hem beschuldigende in sommige punten te gevoelen met de Pelagianen, in sommige met de Je- l) Grot, Epist. apud Rivet, Tom III. pag. 974. *) Brand, II. Deel, bl. 84. Baudart, bl. 14. 3) Brand, II. Deel, bl. 36. DER GELOOFSBELIJDENIS. 73 zulten; maar in punten, waarin de Jezuiten met de Gereformeerden overeenstemden, hen tegen te spreken. Van de leer kwam hij tot het beleid van Arminius in het voorstellen en beschermen van zijn gevoelens, bijzonder aandringende hoe hij in stede van zich te zuiveren voor kerkelijke vergaderingen, zich keerde tot de wereldlijke overheden, die hij naar den mond sprak. Voorts bad hij, dat het de Staten beliefde de beloofde provinciale synode te bevorderen en de oorzaken der oneenigheid te doen onderzoeken. Ten besluite, vermaande hij aan de Heeren Staten indachtig te zijn, de woorden des grooten Konings, als waardig in alle rechtzalen, en harten der regeerders des lands geschreven te worden; „nu dan gij koningen, handelt verstandig, laat u „tuchtigen gij rechters der aarde. Dient den Heere met' vreeze, „en verheugt u met beving. Kust den Zoon, opdat hij niet „toorne, enz. ')•" Arminius geraakte ondertusschen in grooter nadenken. Ook gaf zijn wijze van doen daartoe stof. Den vijfen-twintigsten van Hooimaand van het jaar 1609, werd onder hem gedisputeerd. In dit dispuut zeide hij met ronde woorden: de manier, waarvan zich de Heilige Geest bedient in het herscheppen en bekeeren des menschen, niet te durven bepalen. Hij kon zeggen hoe het niet geschiedde, te weten, door geen onweerstandeHjke kracht; maar hoe het geschiedde, kon hij zoo niet zeggen: want dat wist niemand, dan die de diepten Gods doorgrondt. Men vertelt, dat Gomarus, die gedurende dit dispuut tegenwoordig was, dikwijls ten blijke van ongenoegen veranderde van kleur en van gelaat. Ook borst hij, uit de gehoorplaats gekomen zijnde, in deze woorden los: „Van dezen dag heeft men den teugel van het pausdom wel treffelijk gevierd2). De Staten van Holland vonden ten butsten goed, die twee professoren den twintigsten van Oogstmaand, in hunne vergadering te doen komen, om eene proeve te nemen of zfl, door vriendelijke samenspreking, over hunne verschillen, niet waren overeen te brengen. Elk lieten zij toe vier predikanten met zich te nemen, hun tot getuigen en raadslieden. Toen Gomarus met Arminius in onderhandeling kwam, bedong hij, dat men bfl geschrifte handelende, de geschriften aan de synode wederzijds zou overgeven, om aldaar op kerkelijke wijze geoordeeld te worden. Dit werd hem voldoende door de Staten ingewilligd, doch men zou mondeling handelen, maar zich van geschrift mogen bedienen, tot hulp van het ge- ') Baudart, Mem. I. Boek, bL 15, 16 enz. 2) Brand, XVIII. Boek, bL 96. 74 HISTORISCH BERICHT heugen, en na het eindigen van het gesprek, de schriften overleveren ten gemelden einde. De punten, die in dit gesprek verhandeld werden, betroffen: de rechtvaardigmaking des zondaars voor God, de praedestinatie, de genade Gods, de vrije wil, de volharding der heiligen. De conferentie duurde negen dagen, en werd door de zwakheid van Arminius afgebroken, die ettelijke dagen daarna, den negentienden van Wijnmaand overleed ')• Met den dood van Arminius was de twist in de kerk geenszins gestorven. Men zag mitsdien de driften, scheuringen, beroerten, en kwade gevoelens allengs vermeerderen. Tegen den wensen der kerken werd Conradus Vorstlus, professsor in de godgeleerdheid te Steinfurt in 't graafschap Bentheim, in de plaats van Arminius* te Leiden, beroepen. Twaalf jaren te voren, had hij op bevel van Arnout, Graaf van Bentheim,- over zijn schadelijke gevoelens, voor de faculteit van Heidelberg schuld beleden, met belofte van zich in 't vervolg te zullen houden bij de leer der hervormde kerk. Toen nu zijn boek, handelende over God en de goddelijke eigenschappen in 't licht kwam, zag men klaar, dat hij volgens het zeggen dezer Heidelbergsche godgeleerden, een nest van wanschapen gedachten in 't hoofd had: want hierin stelde hij onder anderen, dat God lichamelijk was, eindig en samengesteld van wezen en toeval, veranderlijk van wil en de leidende macht onderworpen 2). De Arminianen betuigden hun genoegen in hem. Hij zelf verscheen voor de Staten van Holland, pogende in 't bijzijn der twistende kerkendienaren, zich te zuiveren van hetgeen men hem ten laste leide. De gemachtigden der kerken lieten echter niet af met bondige redenen, te betoogen, dat een man, als Vorstius, tot die hooge bediening niet moest toegelaten worden, doch te vergeefs 3). Men drong zijn beroeping door. En de beroepers deden hem met vrouw en kinderen te Leiden komen 4). Toen kwam Jakobus I, Koning van Engeland tusschen beiden, dreigende „zijn verbond met de Staten te zullen herroepen, indien zij dat onzalig mensch, (dus noemde hij Vorstius) dien on„zaligen ketter, die pest der kerken niet lieten gaan 5)." Ook liet de Koning alle de boeken van Vorstius te Londen, als ook in ■) Baudart, bl. 19, 20. Brand, XVIII. Boek, bl. 106. ^ Baudart, Memor. I. Boek, bl. 40, 41 enz. 3) Uitenbog. IV. Boek. bl. 552. enz. Trigland, IV. Boek, bl. 581, enz. 4) Trigland, bl. 595. Uitenbogaard, bl. 561. 5) Vide Epist. Vir. Pixst. Epist, CLXXI pag. 283, de aanteekeningen over Vorstius gevoelen, Baud. bl. 57—r70. DER GELOOFSBELIJDENIS. 75 de beide hoogescholen, van Oxford en Cambridge, openlijk verbranden ')• Dus werd Vorstius, met behoudenis zijner wedde, in zijn ambt geschorst, eer hij het nog uitgeoefend had, en begaf zich metterwoon naar Qouda 2). Eindelijk werden zijne geschriften, in de synode van Dordrecht „als lasterende de goddelijke majesteit, en strijdig met de Belijdenis der Hervormde „kerken, veroordeeld." Voorts werd hij onwaardig gekeurd het ambt van doctor en professor in de godgeleerdheid in onze kerken te bekleeden 3). Men verhaalt dat een voornaam Westphaler, toen Vorstius te Leiden beroepen werd, al schertsende tegen een Hollander uitviel: Gij hebt ons wel eer uit Holland gezonden een schurftig schaap, te weten Jan van Leiden: wij schikken u tot vergelding eenen gortigen Westphaalschen worst toe 4). De Arminianen leverden, om een nationale synode af te wenden, in het jaar 1610 aan de Staten van Holland een remonstrantie over, verklarende in dezelve hun gevoelen over de vijf punten, met verzoek, dat zij in de bescherming van de Staten mochten aangenomen worden, om tegen de tucht der kerk gedekt te zijn. Na deze remonstrantie werden de overleveraars sindsdien Remonstranten genoemd 5). Kort daarna, werd ten aanhoore van de Staten van Holland, een gesprek gehouden over de vijf punten, tusschen zes predikanten van elke zijde: welk gesprek sedert onder den naam van Haagsche Conferentie is bekend gebleven. Voor den aanvang van dit gesprek leverden de rechtzinnigen een vertoog tegen dat der Remonstranten over: waarin zij de leer der Hervormde kerk voorstelden, en waarnaar zij sedert Contraremonstranten genoemd zijn e). De conferentie bracht geen verandering teweeg. De vijf punten werden gelaten in den staat, waarin zij tevoren waren. De Staten drongen bij de kerkelijken op liefde en vrede aan. Ook gaven zij te kennen, dat zij bleven bQ hun besluit om in de naaste nationale synode, de Belijdenis en Catechismus te laten overzien 7). De geschillen werden sindsdien met groote verbittering der gemoederen voortgezet. Gomarus, der onrust moede, nam het beroep van Middelburg aan, en vertrok vandaar naar Saumur, van- • 0 Uitenb. bl. 564. Baud. IV. Deel, bl. 564. 2) Uitenb. bl. 574, 575. 3) Sinod. Hand. Sess. CLII. bl. 362, 363. 4) Leidekker, Ad. Mos. en Krist. II. Deel, bl. 438. 5) Baudirt, II. Boek, bl. 36, Uitenb. IV. Boek, bl. 529. 6) Trigland, IV. Deel, bl. 552, Baudart, II. Boek, bL 37, enz. 7) Zie dit breeder bij Trigland, IV. Boek, bL 558, enz. 76 HISTORISCH BERICHT waar hij als hoogleeraar naar Groningen keerde, en als zoodanig in de Dordtsche synode verscheen; zijnde in Louwmaand van het jaar 1641 overleden. Johannes Polyander, werd in zijn plaats te Leiden beroepen, en tot genoegen van de Remonstranten, Simon Episcopius, tot diens ambtgenoot verklaard '). De Contra-remonstranten drongen sterk aan op eene nationale synode; de Remonstranten daarentegen trachten dezelve op allerlei wijze te stremmen, en dreven, dat de onderlinge verdraagzaamheid het eenig middel van eendracht voor de kerk was, doch zegt een geleerd man op dit punt zeer wel, „eens rechten wolfs aanbod, daartoe „strekkende, om de rechte belijders der waarheid tot stomme honden te maken, en door ontijdig zwijgen de waarheid zelve te „ontnemen. Die eerst het water troebel gemaakt hadden door „hunne nieuwe leer, en daardoor alle liefhebbers tot tegenspreken „verwekt, namen, als zij zagen, dat dit doen tot een censure zou „zijn uitgevallen, hun toevlucht tot den wereldlijken arm, zoekende met beloften van te willen zwijgen ook anderen tot stilzwijgen te verplichten. Alsof het mogelijk ware, dat de rechte „moeder, zoowel als de valsche moeder, zou kunnen gedoogen, dat „haar kind in tweeën gehouwen werd. Hadden zij geene verandering in de leer voorgehad, zij behoefden ons geen onderlinge verdaagzaamheid aan te bieden en met geweld op den hals „te dringen. Dit is even zoo veel, alsof men iemand een deel „van zijn erfenis ontnomen hebbende, en daarna ziende dat men „geperst zou worden tot wedergeven, met den verongelijkten een „verdrag te willen maken, dat elk, behoudende het geen hij bezat, van het voorgaande in het vervolg niet meer spreken zou 2)." Trouwens de Remonstranten riepen steeds van verdraagzaamheid, en het woord tolerantie was hun in den mond bestorven; ondertusschen verdroegen zij niemand, maar bonsden de Contra-remonstranten uit steden en dorpen, waar zij meester waren. Dus werden de Gereformeerden genoodzaakt, in de naastgelegen steden en dorpen, daar rechtgevoelende leeraars, het evangelie verkondigden, ter preek te gaan: doch dezen werd welhaast de naam van slijkgeuzen aangehangen 3). Ook beproefde men strenger middelen, om den ijver der Gereformeerden, te stuiten. In Schieland kwamen twee scherpe keuren te voorschijn, bij welke den Gereformeerden verboden werd, eenige godsdienstige vergaderingen iSiW^'- 'mm ' ') Baudart, Mem. II. Boek, bl. 88. 2) Heidanus, de Causa Dei. In de Voorr. 3) Baudart. II. Boek, bl. 86, 87. DER GELOOFSBELIJDENIS. 77 te Zevenhuizen, en elders te houden. De plaats van de bijeenkomst werd ten behoeve van de armen verbeurd verklaard, en die deze vergadering belegd, of in dezelve geleerd hadden, in de boete van drie honderd gulden geslagen ')• Hugo de Groot is over het ontwerpen van een dezer keuren ten genoegen van Baljuw en mannen van Schieland naderhand bezwaard 2). Te Schoonhoven handelde men met gelijke gestrengheid, tegen de bijeenkomsten der Gereformeerden 3). En te Utrecht werd van stadswegen op zware boeten verboden afzonderlijke vergaderingen te houden en bij hoopen buiten de provincie ter preek te gaan en de Sacramenten te gebruiken 4). De Gereformeerden van den Haag, moede geworden om te Rijswijk ter kerk te gaan, lieten in Louwmaand des jaars 1617 een huis tot den godsdienst gereed maken; doch de regeering van den Haag liet het huis, waar zij te zamen kwamen, met sloten en grendelen beslaan 5). Toen zochten zij door Prins Maurits tot hun voornemen te komen. En niet zonder reden. De predikant Trigland had ter oorzake van zeker boek, den Prins opgedragen, in gesprek ontvangen, den Vorst geklaagd, „dat sommige „wethouders te zeer met de Arminiaansgezinden ingenomen „waren, en strengelijk handelen met de Gereformeerden; verzoekende dat de Prins door zijn gezag, bij zulke Magistraten, wilde teweeg brengen, dat zij den Gereformeerden vrije oefening „van godsdienst wilden vergunnen, ten minste in bijzondere huizen en schuren, of dergelijke plaatsen." De Prins vroeg hierop aan Trigland, „of dan de Gereformeerden in huizen en schuren „zouden gaan om den godsdienst te oefenen." Als Trigland hier op antwoordde, „dat het zoo niet behoorde, doch dewijl het niet „anders zijn kon, zij predikanten wel moed hadden, wanneer Zijne „Doorluchtigheid de verzochte vrijheid teweeg bracht, de Remonstranten dood te zullen prediken." Toen onderving Maurits den smeekenden Trigland, met deze hartelijke rede: „Hoe zouden de „Gereformeerden in huizen en schuren gaan? de kerken komen „ons toe, en wij zullen ze ook hebben 8)." De Gereformeerden leverden hun smeekschrift, ter vergadering van de Staten van Holland in. De Prins ondersteunde hun ver- ') Trigl. IV. Boek, bl. 765. 2) Sentent. van H. de Groot by Baudart. XI. Boek, bL 78. 3) Van den Sande, V. Boek, bl. 74. 4) Groot Utrechts Plakaatboek, III. Deel, bl. 412. 5) Van den Sande, VI. Boek, 76. 6) Trigland, IV. Deel, bl. 907. 78 HISTORISCH BERICHT zoek en wilde, dat men hun de groote kerk zou toestaan. Doch de advokaat van Oldenbarneveld nam dit zoo hoog, dat hij den Prins toeduwde, of men die lieden openlijk zou laten prediken, die leerden, dat het eene kind ter verdoemenis is geschapen, en het ander niet? Hij bewees zijn zeggen met uitheemsche schrijvers, die bij Uitenbogaard aangehaald werden. De Prins gaf hem tot antwoord: het komt er hier niet op aan wat de uitlandsche auteuren zeggen, maar op hetgeen de inlandsche predikanten prediken. En deed er vervolgens bij: Indien zij zulks leerden, of die stellingen zoo vreemd zouden zijn ? Voorts ondernam de Prins aan Oldenbarneveld te vragen, of God niet van eeuwigheid geweten had, wie zalig en wie verdoemd zou zijn; ja of hij meende, dat God zoo dwaas was, dat Hij den mensch tot een aader einde schiep in den tijd,'dan daartoe Hij van eeuwigheid wist, dat hij komen zal I De advokaat dus in de klem zijnde, zocht zich te redden, met deze woorden: Ik ben geen theologant; maar Maurits vatte hem bij zijn woord, zeggende: ik ook niet, laat ons dan theologanten te samen roepen, om dit geschil te beslissen ')• Eindelijk gaf men de Gasthuis of Engelsche kerk aan de Gereformeerden, doch deze viel te klein voor de groote menigte, die ter preek kwamen. Dus bestonden z). Zoodra de gedaagden met der Staten goedvinden de synode uitgezet waren, hield de synode zich een geruimen tijd bezig met het lezen van hunne gevoelens over de vijf punten. Daarna sleet men verscheiden zittingen met het voorlezen van de byzondere oordeelen over de vijf punten en der synodale canones, of zetregels, tegen dezelven ontworpen. Voorts zeiden de heeren politieken, dat de algemeene Staten van wil waren, „dat de Belijdenis des geloofs „der gereformeerde kerken, in de tegenwoordigheid der uitheemsche „godgeleerden voorgelezen en onderzocht zou worden; en dat ieder „lid van de synode, zoowel uitheemsche, als inlandsche, vrijmoedig "u°üuVerklaren' 200 zii iets op de BeUlden» mochten aangemerkt „hebben, hetwelk de punten der leer betrof, en met de waarheid „van Gods Woord, of met de Confessie van andere gereformeerde „kerken niet al te wel scheen overeen te stemmen4)." Volgens dit bevel, hebben al de leden, de Belijdenis nagezien, aandachtig overwogen, eenparig goedgekeurd en de bedenkingen der Remonstranten, als ongegrond verworpen. De uitheemsche deden eene krachtige vermaning, aan de inlandsche godgeleerden, houdende „dat ze in „deze rechtzinnige, godzalige, en eenvoudige Belijdenis moesten volharden, dezelve onvewalscht hunnen nakomelingen nalaten, en tot „de komst onzes Heeren Jezus toe trachten te bewaren." Deinlandsche betuigden aan de uitheemsche godgeleerden, „dat zij van ') Synod. Hand. Sess. XXIV. bl. 80. f) Synod. Hand. Sess. XXVIII, bl. 126. y Synod. Hand. Sess. LVII. bl. 236. 4) Syn. Hand. Sess. CXLIV. bl. 345. 84. HISTORISCH BERICHT „zins waren, bij de belijdenis der zuivere leer standvastig te blij— „ven, en dezelve in de Nederlandsche gewesten zuiver te leeren, „naarstig voor te slaan, en voorts door Gods genade onver„valscht te bewaren '). Eindelijk wordt het vonnis tegen de gedaagde Remonstranten" geveld, door de algemeene Staten goedgekeurd zijnde, openlijk voorgelezen. Het vonnis behelsde, dat „de gedaagden op eene onwettige wijze de goede kerken-orde„ning schendende, de kerken Gods grootelijks beroerd hadden; „bestaande de oude en schadelijke dwalingen weder te voorschijn „te brengen, nieuwe te smeden, en die openbaar en heimelijk met „monden en schriften onder het volk te strooien; om welke oorzaken, den gedaagden alle kerkelijke en academische diensten „werden verboden; totdat zij door eene waarachtige bekeering, „met woorden en werken het tegendeel zouden doen blijken, en „zich volkomen met de kerk verzoenen." Voorts werden de provinciale synoden, classen en kerkeraden belast, dat ze ten eersten, „die deze dolingen aanhingen, als aanrichters van beroerten zouden ontzetten van hunne kerk en schoolambten, met deze bepaling, dat zij dezulken, die uit zwakheid gevallen waren, en een „stil en onberispelijk leven leiden, met zachtmoedigheid zouden „zoeken te recht te brengen." Eindelijk werden alle kerkeraden vermaand „zich bijtijds te stellen tegen alle nieuwigheden, die in „de kerk zouden kunnen ontstaan, achtnemende op de scholen en „leeraars in dezelve, opdat ■ uit de bijzondere gevoelens, die de „jeugd zouden worden ingeplant geen verderf voor kerk en ge„meenebest, veroorzaakt werd." De plechtige uitspraak van dit vonnis geschiedde op deze wijze: De synodale leden traden, met eene kerkelijke deftigheid, in gelederen van tweeën, den negenden van bloeimaand des jaars 1619, uit de Doelen, naar de groote kerk. Hier gekomen zijnde, deed de president Bogerman, eerst een krachtig gebed tot God, daarna een treffelijke aanspraak tot de gemeente van alle kanten te zamen gevloeid. Toen werden het vonnis van afzetting over de remonstrantsche predikanten, en de synodale canones, of zetregels over de vijf punten door de scribae, Damman en Hommius met luider stemme voorgelezen. Men sloot de bijeenkomst met een plechtige dankzegging tot God; waarna de leden in dezelve orde, als zij gekomen waren tot de Doelen, de gewone vergaderplaats der synode, wederkeerden: waarna de uitheemsche theologanten, met teedere dankbetuiging >) Syn. Hand. Sess. CXLVI. bl. 346. DER GELOOFSBELIJDENIS. 85 hun afscheid van de synode namen ')• De uitheemsche godgeleerden, werdén bij hun vertrek, vanwege de algemeene Staten, begiftigd, ieder met een gouden penning, ter waarde van honderd vijftig gulden, hangende aan een keten van vijftig. Aan de eene zijde, stond de afbeelding van die vergadering met een randschrift religione afferta, dat is, de godsdienst bevestigd; aan de andere zfluc ae oerg ^ïons en daarop de tempel, van vier winden bestreden, door Gods naam beschenen, met het inschrift jehova; en daarbij: erunt sicut mons Sion: dat is, zij zullen zijn als de berg Sions 2). Sedert het vertrek der uitheemschen hielden de inlandsche theologanten nog zesentwintig zittingen. De leden besloten eenparig, dat de predikanten voortaan tot betuiging van eendracht in de leer, de Belijdenis en Catechismus zouden onderschreven; benevens, de synodale canones over de vijf punten, verdedigende de zaken Gods tegen de dwalingen der remonstranten. Ook werd de onderschrijving bepaald tot rectoren, en schoolmeesters3). Opdat nu, de Belijdenis door allen, goedgekeurd zijnde geen vervalsching of verandering zou onderworpen zijn, heeft men de Fransche, Latijnsche, en Nederduitsche exemplaren met eikanderen vergeleken, om uit de drukken van deze drie talen, een exemplaar te doen vervaardigen en voor de toekomst gezag te doen hebben. Dit verbeterde exemplaar is ingelascht in de handelingen der synode 4), en eindelijk op synodaal bevel gedrukt en uitgegeven te Dordrecht bij Francois Bosselaar, medestander van Isaak Kanin in het jaar 1619. Dit is het exemplaar, hetwelk wij als den tekst, alen w$j uitleggen aan het hoofd van onze verklaring, voor ieder artikel gevoegd hebben, met behoudenis van dezelfde spelling. Sedert het veroordeelen van de remonstrantsche leer, zijn den Remonstrantsche predikanten, door eigen schuld, velerlei rampen, overkomen. De predikanten, die ter synode uitgezet waren, werden van de heeren politieken uit naam van de algemeene Staten, aangezegd, „dat zij zich voortaan zouden hebben te onthouden „van alle kerkelijke diensten, met den aankleve van dien, en zich „in alle stilte en zedigheid als goede burgers gedragen. De „Staten zouden hen alsdan, van alle noodige onderhoud voorzien," Henrikus Leo, predikant te Bommel beloofde zulks; doch de anderen gaven voor, daarover bezwaard te zijn. Ook teekende Leo een geschrift, welk men een acte van stilstand noemde, die eeni- ') Syn. Hand. Sess. CLIII. CLIV. bl. 363—380. ) Goerce, Kerk. en Wereldl. Hist. bl. 621, 622. 2 fyn- Nahandel. in 't Kerkel. Handb. Sess. CLXIV. bl. 164-. 167. 4) Syn. Nah. Sess. CLV. Kerkelijk Handb. 338. 86 HISTORISCH BERICHT gen tijd daarna, door verscheidene andere predikanten, eerbiedig onderschreven werd. Als de anderen hardnekkig bleven weigeren, deze acte van stilstand, te teekenen, werden zjj bij vonnis van de algemeene Staten, uit de vereenigde gewesten, gebannen. Men voerde hen, ieder met vijftig gulden voorzien, waar 't hun lustte. Episcopius benevens tien predikanten naar Waalwijk in Brabant, twee naar Nieuwenhuis in de Graafschap Bentheim, en een naar Huissen, in het land van Kleef. Ettelijke dagen daarna werden verscheidene andere Remonstranten, die gedurende de nationale synode een anti-synode, of tegen-synode te Rotterdam gehouden hadden, openlijk gebannen, en naar Waalwijk gevoerd. Voorts werden in de provinciale synode den drieëntwintigsten van Hooimaand van het jaar 1619, te Leiden vergaderd meer dan zestig predikanten uit hunne kerkelijke diensten gezet, die weigerden de acte van stilstand te teekenen. Hetzelfde gebeurde in de naburige gewesten, zoodat men rekent dat omtrent tweehonderd predikanten in hunne diensten geschorst zijn, van welke er omtrent honderd uit den lande gebannen zijn ')• Ook besloten de heeren curatoren van 's lands school te Leiden, Gerardus Johannes Vossius regent, en Casper Barlaeus onder-regent van der Staten College van hunne ambten te ontslaan. Festus Hommius werd in plaats van den eersten, en meester Daniël Sipanius in plaats van den tweeden aangesteld 2). De Remonstranten, die zich te Waalwijk bevonden, riepen te Antwerpen, zooveel uitgezette predikanten bijeen, als zij konden bekomen. Toen hield men zich bezig om orde te stellen op de vervallen zaken. Ook ontwierp men een bericht-schrift, waarnaar hunne predikanten, die hier te lande kwamen, zich moesten gedragen. De algemeene Staten lieten een scherp plakkaat tegen hen uitgaan, waarbij den uitgezette predikanten het wederkeeren in deze gewesten, en het houden van heimelijke vergaderingen, op nieuw verboden werd. Men beloofde aan elk vijfhonderd gulden, die een van de verbannen predikanten, hier te lande komende, in hechtenis leverde: driehonderd gulden voor een proponent. Den uitgezette predikanten dreigde men met een eeuwige gevangenis of zwaarder straf 3). Sedert de bekendmaking van dit plakkaat, raakten verscheiden remonstrantsche predikanten in banden. Samuël Prince, eertijds predikant te Baardwijk bij Heusden, en Johannes Grevius, voormaals predikant te Heusden ') Commelin, beschrijving van Amsterdam, II. Deel, VI. Boek, bl. 1103. 2) Leidekker, II. Deel, bl. 66. 3) Baudart. II. Deel, XII. Boek, bl. 3, enz. DER GELOOFSBELIJDENIS. 87 werden, gevangen zijnde, verwezen, om voor al hun leven, in het tuchthuis te Amsterdam, als andere tuchtelingen behandeld te worden. Benerus Vezekius, gewezen predikant te Egteld in Gelderland, werd te Haarlem in het tuchthuis gezet. Dominicus Sapma, eertijds predikant te Hoorn, kreeg men te Amsterdam gevangen. Simon Bysterus, voormaals predikant te Ingen in de Betuwe werd op Loevestein gebannen, daar hij tien jaren gevangen zat. Sapma geraakte, gestoken in de kleederen van zijne huisvrouw, die hem in de boeien kwam zien, in den avond uit zijn gevangenis te Amsterdam. Vezekius ontsnapte te Haarlem, door de achteloosheid zijner bewaarders. Grevius en Prince kregen ook gelegenheid, het tuchthuis te Amsterdam te ontvlieden. Men had de sleutels van de vertrekken, waarin zij gevangen zaten, weten nagemaakt te krijgen. Hiermede sloot men eerst de deuren open; daarna hielp men hen, met zwart geverfde touwladders op en over het dak naar beneden ')• Ditzelfde gebeurde verscheiden andere predikanten van die gezindheid; doch het dunkt ons te klein van belang onze lezers met dergelijke gevallen op te houden. Het zal dienstiger zijn in deze tijden dat we kortelijk verhalen, het begin, voortgang, en einde der reukelooze onderneming tegen het leven van zijn Doorluchtigheid Prins Maurits van Nassau, op wien de Remonstranten, sedert de omwenteling van zaken in kerk en staat, ten hunnen nadeele uitgevallen, zeer gebeten waren. De samenzwering was gesmeed, onder het beleid der zonen of liever van den jongsten zoon van den onthalsden heer Jan van Oldenbarneveld, met samenspanning van zeer vele Remonstranten, onder welke zich niet alleen een predikant bevond, maar ook drie anderen beschuldigd werden 2). Willem van Oldenbarneveld, heer van Stoutenburg, jongste zoon van den advokaat, was een baldadig man, die zijn vader, terwijl hij leefde veel hartzeer toegebracht had; nochtans poogde hij diens dood op Prins Maurits, dien hij voor de oorzaak daarvan hield, te wreken. Ook had hij eene nieuwe verandering in de regeering in het hoofd om de zaken der Remonstranten uit het voetzand op te beuren. Deze verandering, dacht hij, kon niet teweeg gebracht worden, zoolang de Prins leefde. Stoutenburg sprak er dagelijks over met zijn broeder Reinier van Oldenbarneveld, heer van Groeneveld, en liet niet af, totdat hij hem, hoewel met veel moeite, in den aanslag ingewikkeld had 3). Ondertusschen trof hij verscheidene lieden aan, ') Leidekker, II. Deel, bl. 111. Brand, IV. Deel, bl. 543 enz. 2) J. v. D. Honert, antw. aan Driebergen, zou God op de aarde wonen? Ziet, de hemelen, ja de hemelen der hemelen zouden U met begrijpen, hoe veel te min dit huis dat ik gebouwd heb 1 Vraae. Wat nnpmt mi rM, r>„„: i:~ LdOrtbbi fitSf**1 °0dS' Ü™°lke de alomtegenwoordig- .*. Vraag. Hoe omschrijft g$ dezelve? w A,s vo,maaktheld Gods, waardoor Hij niet besloten wordt binnen de mate van eenig geschapene . of te scheppen 106 ARTIKEL I. dingen, in alle schepsel tegenwoordig zijnde, zoowel als buiten derzelver palen in Zichzelven. Vraag. Waaruit bewijst gij dat deze volmaaktheid in God is? Antw. Uit Jerem. 23 : 23, 24. Ben ik een God van nabij, spreekt de Heere, en niet een God van verre? Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de Heere; vervul ik niet den hemel en de aarde? spreekt de Heere. Psalm 139 : 7—10. Waar zou ik henen gaan voor Uwen Geest, en waar zoude ik heen vlieden voor Uw aangezicht? Zoo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou Uwe hand mü geleiden, en Uwe rechterhand zou mij houden. Vraag. Is dit dan zoo te verstaan, dat God alleen met Zijn kennis, en werking overal is ? - Antw. Neen! maar ook met Zijn wezen; want al is 't dat wij de wijze, waarop God overal is, niet kunnen begrijpen, en het vast staat dat God niet alomtegenwoordig is bij manier van uitbreiding en plaatselijkheid, echter is Hij overal met Zijn wezen, nergens in noch nergens uitgesloten. Hand. 17 : 27. Opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons. .'. Vraag. Wat leering ligt er voor u in de beschouwing van Gods alomtegenwoordigheid ? Antw. 1. Gestadig te leven en te werken als voor de oogen en in de tegenwoordigheid Gods. Gen. 17 : 1. Ik ben God de Almachtige, wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht. 2. Dagelijks te wandelen in de voetstappen Gods, zoodat men zijne gangen verandert naar de wegen waarin God ons leidt. Dus is Abraham gehoorzaam geweest om uit te gaan naar die plaats die hij tot zijn erfdeel ontving, niet wetende, waar hij komen zou. Hebr. 11 : 8. 3. Ons tevreden te houden in alle kruis, en wederwaardigheden, wetende dat God met Zijn hulpe en genade bij ons tegenwoordig is, volgens Zijne belofte. Jes. 43 : 2. Wanneer gij zult gaan door net water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen: wanneer gij door het vuur zult gaan, gij zult niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Vraag. Is God ALMACHTIG? Antw. Ja. Psalm 115 : 3. Onze God is toch in den hemel; Hij doet al, wat Hem behaagt. . *. Vraag. Wat noemt gij Gods almacht ? Antw. Die hoogste volmaaktheid door welke God voor Zichzelven genoegzaam zijnde, de opperste oorzaak is van alles dat er buiten Hem gevonden wordt. Vraag. Leert de H. Schrift ons elders deze volmaaktheid Gods nog meer? VAN GOD EN ZIJNE VOLMAAKTHEDEN. 107 Antw. Ja. Gen. 17 : 1. Ik ben God de Almachtige of Algenoegzame. Jes. 41 : 4. Ik, de Heere, die de Eerste ben, en met de laatste ben Ik Dezelfde. Handel. 17 : 25. God wordt ook van *s menschen handen niet gediend als iets behoevende, alzoo Hij zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft. Vraag. Hoe is deze almacht in God te beschouwen ? Antw. Als onuitputtelijk, onweerstaanbaar en tot alles uitgestrekt, zoodat er niets is dat God wederstaan kan, of voor Hem onmogelijk is. Matth. 19 : 26. En Jezus haar aanziende, zeide tot haar: bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. .'. Vraag. Hoe al meer. Antw. Dat deze kan onderscheiden worden als een dadelijke en een volstrekte almacht: 1. als een dadelijke, waardoor God hetzij op een gewone, hetzij op een ongewone wijze doet al wat Hem behaagt. Psalm 115 : 3. Onze God is toch in den hemel; Hij doet al wat Hem behaagt; 2. als een volstrekte, waardoor God meer kan doen dan men dagelijks ziet, dat Hij doet. Matth. 3:9. Ik zeg u, dat God uit deze steenen Abraham kinderen verwekken kan. Matth. 26 : 53. Of meent gij, dat Ik mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten. . . Vraag. Wat merkt gij verder omtrent Gods almacht op ? Antw. Dat hier niet tegen strijdt: a. dat God niet doet, noch doen kan, dat tegen Zijn besluit strijdt, dewijl dat wijs en onveranderlijk is. Psalm 33 : 11. De raad des Heeren bestaat in der eeuwigheid; de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht; b. dat God niet doet, noch doen kan, hetgeen met Zijne volmaaktheden strijdt, want God kan niet ontrouw zijn noch liegen. Hij, die de overwinning Israëls is, liegt niet. 1 Sam. 15 :29. Hij, die getrouw blijft, kan Zichzelven niet verloochenen. 2 Tim. 2:13; c. dat Hij niet doet noch doen kan hetgeen de eindigheid van het schepsel zou wegnemen. Een eindige wereld kan nimmer oneindig of onafmetelijk worden. Psalm 102 : 26, 28. Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij allen zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn; maar Gij zijt dezelfde en Uwe jaren zullen niet geëindigd worden; d. dat Hij niet doet noch doen kan, hoe wonderbaar Zflne werken zijn, hetgeen eenige ware tegenstrijdigheid in zich bevat: daar is een orde van zaken welker bepaling de Heere niet overgaan zal. Alzoo zegt de Heere: indien Mijn verbond niet is van dag en nacht, indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb; zoo zal ik het zaad Jakobs en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heerschen over het zaad Abrahams, Isaaks en Jakobs; want Ik zal hunne gevangenis wenden en Mij hunnerontfermen. Jerem. 33:25,26. 108 ARTIKEL I. Vraag. Wat vloeit er uit deze onafhankelijkheid of almacht Gods voort? Antw. Dat alle dingen eenig en alleen van God afhangen. Dan. 4 : 35. Al de inwoners der aarde zijn als niet geacht, en Hij doet naar Zijnen wil met het heir des hemels en der aarde, en er is niemand die Zijne hand kan afslaan, of tot Hem zeggen kan: Wat doet Gij ? .'. Vraag. Waartoe moet ons de overdenking van Gods almacht bewerken? Antw. 1. Tot nederige onderwerping aan Zijn wijze en vrijmachtige regeering over ons. 1 Petr. 5 : 6. Vernedert u onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhooge te Zijner tijd. 2. Om al onze kracht en sterkte tot doen en lijden in het geloof bij God te zoeken. 2 Kron. 20 : 12. O onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is geen kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt, en wij wetèn niet wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op U! 3. Om al ons vertrouwen in alle gevallen eenig op God te stellen, als zijnde de onafhankelijke God, die duizenden van wegen heeft om ons te helpen, en werken kan boven hetgeen wij bidden of denken mogen. 2 Kron. 14 : 11. En Aza riep tot den Heere, zijnen God, en zeide: Heere! het is niets bij U te helpen, hetzij den machtige, hetzij den krachtelooze; help ons, o Heere, onze God, want wij steunen op U, en in Uwen Naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; o Heere, Gij zijt onze God, laat den sterfelijken mensch tegen U niets vermogen. Vraag. Welke verdere eigenschappen en volmaaktheden noemt onze Belijdenis, die er in God zijn ? Antw. Die wij gevoegelijk mededeelbare eigenschappen Gods noemen; wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid, zeggende dat God is volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en eene zeer overvloeiende fontein aller goeden. Vraag. Is God volkomen WIJS? Antw. Dit blijkt uit 1 Sam. 2:3. De Heere is een God der wetenschappen. Job. 12 : 13. Bij Hem is wijsheid, en macht; Hij heeft raad en verstand. Psalm 147 : 5. Zijns verstands is geen getal. .'. Vraag. Wat is Gods wijsheid of verstand? Antw. Die hoogste volmaaktheid, waardoor God met eene eeuwige daad, in Zichzelven alle dingen volmaakt kent. Vraag. Wat kent God? Antw. Alle dingen. 1 Joh. 3 : 20. God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen. Vraag. Hoe kent God alle dingen ? Antw. 1. Op de allervolmaaktste wijze, tot in het binnenste der VAN OOD EN ZIJNE VOLMAAKTHEDEN. 109 zaak, onfeilbaar, en als tegenwoordig, hoewel deze nog staan te geschieden. Hebr. 4 : 13. Daar is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, maar alle dingen zij'n naakt en geopend voor de oogen desgenen, met welken wij te doen hebben. 2. Door eene eeuwige daad, zonder voorgaande of volgende redeneering. Handel. 15 : 18. Gode zijn alle Zijne werken van eeuwigheid bekend. 3. Uit en van Zichzelven, zonder dat Hij van iets buiten Zichzelven afhangt. Jes. 40 : 13, 14. Wie heeft den Geest des Heeren bestuurd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen ? Met wien heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven en Hem zou leeren van het pad des rechts, en Hem wetenschap zou leeren, en Hem zou bekend maken den weg des veelvuldigen verstands? . . Vraag. Wat leering trekt gij uit de beschouwing van deze volmaaktheid Gods? Antw. 1. Dat wij dagelijks meer licht en wijsheid bij en van den Heere zoeken, Die den geest der wijsheid en der openbaring in Zijne kennisse beloofd heeft. Jac. 1 : 5. Indien iemand van u wijsheid ontbreekt dat hij ze van God begeere, Die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt: en zij zal hem gegeven worden. 2. Dat wij ons hart vergenoegen onder het besef dat wij van God gekend zijn, al is 't dat wij van de menschen voor zoodanig niet gekend, noch erkend worden: het is eer genoeg voor een Christen dat hij deze belofte heeft. 2 Tim. 2 : 19. Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn. .*. Vraag. Is deze beschouwing dat God alle dingen weet ook geen springader van vertroosting? Antw. Ja zeker, want daarmede kunnen de geloovigen zich vertroosten: 1. onder lasteringen en beschuldigingen, dat hun oprechtheid en onschuld bij den Heere bekend staat. Job 16 : 19. Ook nu, ziet, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige is in de hoogten. Cap. 31 : 4—6. Ziet Hij niet mijne wegen, en telt Hfl niet al mijne treden ? zoo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij; Hij wege m|j in eene rechte weegschaal, en God zal mijne oprechtheid weten; 2. onder worstelingen tegen ons ongeloof, in droefheid over zonden, in klachten onder wederwaardigheden en verdrukkingen, dat God onze nooden en zlelsbenauwdheden kent. Jes. 57 : 18. Ik zie hunne wegen en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden en hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hunne treurigen. Vraag. Is God ook RECHTVAARDIG? Antw. Ja. Neh. 9 : 33. Doch gij zijt rechtvaardig in alles, Wat ons Overkomen IS. 1 loh. 1 ! Q. Inrlipn ivii nn7f> 7nnHpn belijden, God is getrouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve. 110 ARTIKEL I. Vraag. Wat verstaat gij door Gods RECHTVAARDIGHEID ? Antw. Die volmaaktheid Gods waardoor Hij de goede daden goedkeurt, en de kwade daden afkeurt, door de eene te beloonen, en de andere te straffen, zoo hoog door Abraham geroemd: Gen. 18 : 25. Het zij verre van U zulk een ding te doen, te dooden den rechtvaardige met den goddelooze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddelooze, verre zij het van U! zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen ? .". Vraag. Hoe wordt deze rechterlijke rechtvaardigheid onderscheiden ? Antw. In een beloonende en wrekende gerechtigheid Gods. . *. Vraag. Wat verstaat gij door de beloonende gerechtigheid Gods? Antw. Die volmaaktheid Gods waardoor Hij alle goed werk der geloovigen uit genade rijkelijk beloont, waarvan Paulus spreekt: 2 Tim. 4 : 8. Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning liefgehad hebben. ..". Vraag. Wat is de wrekende gerechtigheid Gods? Antw. Die wezenlijke volmaaktheid Gods, waardoor hij de schuldigen geenszins onschuldig houdt maar de zonden straft. Nah. 1 : 2. Een ijverig God, en een wreker is de Heere, een wreker is de Heere, en zeer grimmig; een wreker is de Heere aan Zijne wederpartijders, en Hij behoudt den toorn Zijnen vijanden. Vraag. Is God ook HEILIG? Antw. Ja, gelijk de Seraphim betuigen: Jes. 6 : 3, Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen. Vraag. Wat verstaat gij door Gods HEILIGHEID ? Antw. Die hoogste volmaaktheid Gods, waardoor Hij, afgescheiden van alle onreinheid, Zichzelven en al wat Zijn natuur gelijkvormig is, bemint. .'. Vraag. Waarin vertoont God deze Zijne heiligheid? . Antw. 1. In Zijn afkeer, die Hij heeft van alles wat met Zijn heiligheid niet overeenstemt. Hab 1 : 13. Gij zijt te rein van oogen, dat Gij het kwade zoudt zien, en de kwelling kunt Gij niet aanschouwen. 2. In Zijn welgevallen aan alles wat met Zijn volmaakte heiligheid overeenstemt. Spreuk. 11 : 20. De oprechten van wegen zijn Zijn welgevallen. Jerem. 9 : 24. In deze dingen heb Ik lust, spreekt de Heere. 3. In de standvastigheid van Zijn beloften en bedreigingen. Neh. 9 : 8. Gij hebt Uwe woorden bevestigd omdat Gij rechtvaardig zijt. 1 Joh. 1 : 9. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve. .'. Vraag. Waartoe moet ons de overdenking van Gods heiligheid bewerken? Antw. Daaruit moetèn wij leeren: VAN GOD EN ZIJNE VOLMAAKTHEDEN. 111 II. de heiligheid Gods ten hoogsten erkennen en roemen. Psalm 99 : 5. Verheft den Heere onzen God en buigt U neder voor de voetbank Zijner voeten, want Hij de Heere onze God is heilig; 2. de heiligheid Gods in onzen wandel najagen. 1 Petr. 1:15. Maar gelijk Hij, Die u geroepen heeft, heilig is, zoo wordt ook gij zeiven heilig in al uwen wandel. . . Vraag. Waarin bestaat de ware heiligheid van eën Christen ? Antw. 1. In eene afzondering van zichzelven van de wereld, en al wat ons in dezelve besmetten kan. Openb. 18 : 4. En ik hoorde een andere stem uit den hemel zeggende: gaat uit van haar, mijn volk opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt. 2. In een overgave van zichzelven naar ziel en lichaam aan den Heere. Jes. 44 : 5. Deze zal zeggen: ik ben des Heeren, en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijne hand schrijven: ik ben des Heeren, en zich noemen met den naam van Israël. . 3. In een toegenegenheid des harten tot betrachting van den wil des Heeren. Joh. 4 : 34. Jezus zeide tot haar: Mijn spijze is dat Ik doe den wil Desgenen, Die. Mij gezonden heeft en Zijn werk volbrenge. 4. In eene dadelijke betooning van die heiligheid in al onzen wandel. Psalm 93 : 5. Uwe getuigenissen zijn zeer getrouw: de heiligheid is Uwen huize sierlijk, Heere tot lange dagen. Vraag. Is God GOED? Antw. Niet alleen goed, maar eene zeer overvloeiende fontein aller goeden. Vraag. Wat is de goedheid Gods? Antw. Die volmaaktheid in God, waardoor Hij Zijne schepselen, bijzonder Zijne kinderen, wel wil en weldoet. . *. Vraag. Welke deugden besluit de goedheid Gods in zich ? Antw. 1. Zijn liefde, waardoor Hij de Zijnen, vrijwillig en bestendig, een toegenegen hart toedraagt. 1 Joh. 3:1. Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Jerem. 31 : 3. Ja ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde. Hos. 14 : 5. Ik zal hunlieder afkeering genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben. 2. Zijn genade, waardoor Hij Zijne schepselen buiten en tégen hun waardigheid weldoet. Ef. 2 : 8, 9. Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de. werken, opdat niemand roeme. 3. Zijn barmhartigheid, waardoor Hij de Zijnen in hunne ellenden en gebreken te hulp komt, daarom genoemd een God Die rijk is in barmhartigheid, Ef. 2 : 4. 4. Zijn lankmoedigheid, waardoor Hij alle welverdiende straffen ' van den zondaar uitstelt voor een tijd. In dezen zin zegt Mozes, dat de Heere is lankmoedig en groot van weldadigheid. Exod. 34 : 6. En Paulus, dat Hij bezit een rijkdom der verdraagzaamheid en lankmoedigheid. Rom. 2 : 4. 112 ARTIKEL 1. Vraag. Is God een overvloedige fontein aller goeden? Antw. Dus zegt ons de Schrift, dat Hij is de fontein des heils. Jes. 12 : 3. De springader des levenden waters, Jerem. 2 : 13. De fontein des levens, in Wiens licht wij het licht zien, Psalm 36 : 10. . . Vraag. Toon de gepastheid van dit zinnebeeld! Antw. 1. Een fontein is een springbron, die overvloed van water in zich heeft: aldus is de Heere algenoegzaam voor de Zijnen. Jac. 1 : 17: Alle goede gave en alle volmaakte gift, is van boven van den Vader der lichten afkomende, bij welken geen verandering is of schaduw van omkeering. 2. Een fontein is een springbron die hare wateren vanzelf opgeeft; ze worden noch door den' regen, noch door 's menschen handen van buiten daar ingebracht, dus springt al het goede, dat God aan menschenkinderen doet, enkel uit de ingewanden Zijner ontfermingen. Ezech. 36 : 32. Ik doe het niet om uwentwil spreekt de Heere Heere, het zij u bekend! Schaamt u en wordt schaamrood van uwe wegen, gij huis Israëls. 3. Een fontein is een springbron, die het water uit de aarde opwaarts brengt; dus verwekt God door Zijne goede gaven in ons zulke bewegingen, gedachten en werkingen die hemelwaarts gericht zijn. Col. 3:1. Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is zittende ter rechterhand Gods. 4. Een fontein is een springbron die toegankelijk is voor een ieder; zoo is de Heere nabij allen om in Zijn goedheid door hen gezocht en gevonden te worden. Hand. 17 : 27. Bijzonder nabij Zijne kinderen. Psalm 73 : 1. Immers is God Israël goed, dengenen, die rein van harte zijn. 5. Een fontein is een springbron, wier water genezend, vruchtbaar, en' verkwikkend is; dus is de goede God met Zijn giften en werkingen om het hart te genezen van hare gebreken, te verkwikken, en te versterken in de hope des eeuwigen levens. Psalm 68 : 10. Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God, en hebt Uwe erfenis gesterkt als ze mat was geworden. Vraag. Waartoe moet de beschouwing van al deze volmaaktheden Gods een Christen opleiden ? Antw. 1. Tot dankzegging, dat God, daar Hij anders oneindig en onbegrijpelijk is, Zichzelven eenigermate heeft willen bekend maken in Zijn woord. Psalm 63 : 3. Voorwaar, ik heb U in Uw heiligdom •aanschouwd, ziende Uwe sterkte en Uwe eere. 2. Tot ernstig onderzoek van onszelven, of wij God in deze Zijne volmaaktheden op de rechte wijze kennen en belijden. 2 Cor. 13 : 5. Onderzoekt u zeiven of gij ih het geloof zijt, beproeft u zeiven. Vraag. Hoe zal een Christen zich verzekeren, dat hij God en Zijne volmaaktheden op de rechte wijze kent en belijdt? Antw. De mensch bij wien deze dingen zijn, 1. leeft onder een klein gevoel van zichzelven, met een diep ontzag voor den hoogen God. Jes. 6 : 5. Toen zeide ik: wee mij, ■want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk, dat onrein van lippen is; want VAN GOD EN ZIJNE VOLMAAKTHEDEN. 113 | mijne oogen hebben den Koning, den Heere der heirscharen gezien • 2. is een deelgenoot van die verandering des gemoeds naar den beelde Gods, waarvan Paulns spreekt. 2 Cor. 3 : 18. En wij allen met ongedekten aangezichte, de heerlijkheid dés Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest • 3. versmaadt de wereld en derzelver begeerlijkheid om des Heeren wil. Hebr. 11 : 26, 27. Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten van Egypte; want hiizag op de vergelding des loons. Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet yreezende den toorn des konings; want bij hield zich vast als ziende den Onzienlijke; 4. spreekt van God en Zijne ontdekking aan het gemoed uit eieen ondervinding zonder zich te beroepen op het zeggen van een ander, joh. 4 : 42. En zij zeiden tot de vrouw: Wij gelooven niet meer om uws zeggens wil; want wijzelven hebben Hem gehoord, en weten dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld • 5. zoekt overeenkomstig den wil Gods te wandelen, en de deugden podB door den Heiligen Geest in zijn hart uitgestord, in den wandel te vertoonen. Matth 5 : 48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader Die in de hemelen is, volmaakt is. Ef. 5 : 1. Ziit dan navolgers Gods als geliefde kinderen. VraaS- Wat heeft een godzalige, die deze dingen in zich bevindt, te betrachten ? Antw. 1. Deze onwankelbare belijdenis vast te houden dat ons hoogste goed op aarde bestaat in God te kennen, lief te hebben en te genieten. Psalm 73 : 25, 26. Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust mij niets op aarde; bezwijkt mijn yleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. 2. Van elke deugd en volmaaktheid Gods geloovig en eerbiedig gebruik te maken. Psalm 35 : 10. Alle mijne beenderen zullen zeggen: Heere, wie is U gelijk! Die den ellendige redt van dien, die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijnen beroover. Spreuk. 18 : 10. De naam des Heeren is een sterke toren; de rechtvaardige zal daarheen loopen en in een hoog vertrek gesteld worden. 3™Veel verlai>gen naar den hemel, waar onze kennis van God en Zijne volmaaktheden volmaakt zal zijn. 1 Cor. 13:9,10 Want wij kennen ten deele, en wij profeteeren ten deele; doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen tendeele is, teniet gedaan worden. I A. Rotterdam 8 ARTIKEL II. Van de kennisse Gods, uit de natuur en de H. Schrift. Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste, door de schepping, onderhouding, en regeering der geheele wereld: overmits deze voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, als de apostel Paulus zegt, Rom. 1 : 20; welke dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen. Ten tweede geeft Hij Zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en goddelijk Woord, te weten, zooveel als ons van noode is in dit leven, tot Zijne eer, en de zaligheid der Zijnen. [Wij kennen hem door twee middelen. Ten eersten, door de scheppinge, onderhoudinge, en de regeeringhe der gheheele werelt: overmits deselve voor onsen ooghen is als een scoon boec, in welcke allen schepselen, groote ende cleyne, gheüjck als tetteren zyn, Die ons de onsienlicke dinghen Gods, gheven te aenschouwen* namelijck, sijn eeuwighe Moghentheyt ende Godtheyt, als d' Apostel Paulus seght, Rom. 1 : 20. Welcke dinghen alle ghenoechsaem zijn om de menschen te overtuyghen, ende haer alle onschult te benemen. Ten tweede geeft Hij hemselven ons noch claerder ende volcomelijcker te kennen, door syn heylich ende Goddelic Woord: te weten, soo vele als ons van noode is tn desen leven, tot sijnder eeren, ende de saltcheyt der sijner.J Vraag. Waarin bestaat des menschen hoogste geluk op aarde ? Antw. In de vriendschap en gemeenschap met God, volgens Psalm 33 : 12. Welgelukzalig is Het volk, wiens God de Heere is ; het volk, dat Hij Zich ten erve uitverkoren heeft waarom Augustinus zeer juist zeide: Wat is God voor mij, indien Hij niet mijn God is? van de kennisse gods enz. 115 vruug. wat is net eerste middel om aan God deel te krijgen? Antw. Een rechte kennis van Gnri. Hip rlp apinWaiimSp;,? de Zijnen is. Joh. 17 : 3. Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Vraag. Wat is de inhoud van dit Artikel ? | r Antw. Eene belijdenis van de wegen en middelen waardoor w» raen waren God leeren kennen, namelijk door de boeken der natuur jen der H. Schrift. L Yrü?g- Zii" deze twee middelen, namelijk de natuur en de H FSchrift, niet met elkander in strijd? \ \^1tWm Geenszins: Omdat de waarheid niet met de waarheid in gtrijd is. Beide wijzen ze ons aan, dat God is de oorsprong van alles goeds; echter zijn ze onderscheiden van elkander I de een is minder de ander meer, de een is duister en minder volkomen: het ander klaarder en volmaakt. Gebeurt het dat de rede dartel wordt zich willende verheffen tegen de openbaring, dan moet het woord van paulus gelden, Gal. 4 : 30: Werpt de dienstmaagd uit en haren zoon; want de zoon der dienstmaagd zal niet erven met den zoon der vrfie. vraag. Hoe behoort gij de waarheid in dit Artikel vervat, te beschou wen ? ' Ant.w-~ h Met belijdenis en schaamte, dat wij in deze twee boeken paarin Gods eeuwige kracht en goddelflkheid als met groote letteren beschreven staan, niet meer gebruikt hebben om wijs in God te gorden. Voorwaar moet men zeggen: Wij zijn van gisteren en weten nio d%]!i onze dagen op de aarde als een schaduw zijn, Job 8:8 f i. Biddende, dat God onze oogen opene, om Zijne heerlijkheid in deze twee boeken te aanschouwen. Hagar stond bij de fontein, maar zrj zag die niet, voordat God haar de oogen opende, Gen 21 • 10 gte mensch is blind van nature; God moet ons Zfln licht en Geest pij de waarheid schenken, om dezelve in haar eigen gedaante te Vraag. Welke orde bespeurt men in dit Artikel gevolgd te zijn ? Antw. ï. Eerst ontmoeten wij een algemeene verklaring, van de wijze waarop God gekend wordt in de woorden: wij kennen Hem door twee middelen; 2. daarna een uitbreiding van deze verklaring, A. ten aanzien van de kennisse Gods uit de natuur: a. op zichzelven; ten eerste door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld; overmits dezelve voor onze oogen is als een schoon boek, in welke alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die óns de onzienlHke dingen (jods geven te aanschouwen,, namelijk, Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, zooals de Apostel Paulus zegt: Rom. 1 : 20- b. in haar einde en nuttigheid, welke dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen; B ten aanzien van de kennisse Gods uit de H. Schrift, dat dezelve 116 ARTIKEL II. a. klaarder en volmaakter is dan de eerste. Ten tweede, geeft Hij zichzelven nog klaarder en volkomener te kennen, door Zijn heilig en goddelijk woord; b. echter niet geheel volkomen, zoodat wij in alles God volmaakt zouden begrijpen, inhoudende te weten, zooveel als ons van noode is in dit leven, tot Zijne eer en zaligheid der Zijnen. Vraag. Hoe weten wij dat er een GOD is, door middel van de NATUUR? Antw. Door de ingeschapen en verkregen kennis. Vraag. Wat-verstaat gij door de INGESCHAPEN KENNIS? Antw. Die aangeboren overtuiging van eene godheid, die in alle menschen gevonden wordt. Rom. 1 : 19. Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Vraag. Bewijs eens, dat er zulk eene aangeborenoVertuiging van een godheid in alle menschen gevonden wordt? Antw. 1. Alle menschen hebben meer of minder in zich een kennis van hetgeen goed of kwaad, eerlijk of oneerlijk is, namelijk, dat men God moet eeren, een ieder het zijne geven, een ander niet doen hetgeen men niet wil, dat aan zichzelf geschiede, enz. Deze kennis nu van goed en kwaad, eerlijk of oneerlijk, zou niet gevonden worden in den mensch, zoo er niet was een opperste Wetgever, die; recht en macht heeft om de conscientien der menschen aan zijne i wetten te binden, waarom Paulus zegt: Rom. 2 : 14, 15. Wanneer de Heidenen, diè de wet niet hebben, van nature doen dingen die der wet zijn, deze, de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet, als die betoonen het werk der wet geschreven te hebben in hunne harten, hunne consciëntie medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook ontschuldigende. 2. De toestemming van deze waarheid is algemeen; er is geen volk op aarde, bij wien geen openbare erkentenis is van een zeker Opperwezen. Hoe zeer de menschen in zeden, gewoonten en eenige andere dingen van elkander verschillen, zij zijn echter altoos te zamen daarin overeengekomen, dat er een God moet zijn, die de eerste en] opperste oorzaak van alle dingen is. - Hierop steunt het getuigenis van zoovele wijzen onder de Heidenen, als dat van Plato, die ult-i drukkelijk zeide: „alle menschen hebben bij zichzelven eene inbeelding der goden", en dat van- Cicero, wiens woorden uitdrukkelijk zijn: er is geen volk zoo barbaarsch, hetwelk niet erkent dat er is een eenig God, in zooverre dat de menschen liever een valschen god willen hebben dan in het geheel geen God volgende: zoo diep zitj het gevoelen der goddelijkheid in onze harten. .'. Vraag. Hoe bewijst gij zulks nader ? j Antw. 3. Uit de algemeene bewijzen van godsdienstigheid, die zelfs bij de allerwoeste en ongeschiktste Heidenen van alle tijden af gevonden zijn. Hebben nu de woeste volkeren altoos een soort van godsdienst gehad, waarmede zij hunnen weldoeners godsdienstige eer bewezen, zulks kan niet ontstaan, dan uit zekere VAN DE KENNISSE GODS ENZ. 117 kennis van een zeker Opperwezen, van hetwelk zij oordeelen, dat noodzakelijk moest gediend en gevreesd worden; dewijl de mensch van nature zoo trotsch en hoogmoedig is, dat hij zonder drang en overtuiging van zijn geweten, de heerlijkheid des onverderfelijken Gods niet veranderd zou hebben in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van viervoetig en kruipend gedierte, om dat te aanbidden en daarvoor neder te knielen, Rom. 1 : 23. Weshalve het getuigenis van Plutarchus hier te pas komt: „Indien gij de aarde omwandelt, gij zoudt kunnen vinden steden, die geen muren, letteren, koningen en rijkdommen hebben, en die van geen scholen weten; doch niemand heeft ooit gezien een stad die niet had tempelen en goden, die geen gebeden, eed of godsspraak gebruikte, die niet offerde om [ goede dingen te verkrijgen, noch poogde de kwade door godsdienstigheid af te weren. 4. Uit de werkingen der consciëntie in ons. Alle menschen hebben eene bewustheid (consciëntie) in zich dewelke hen beschuldigt van het kwade, en ontschuldigt door bedrijf van het goede; welke medebewustheid over het bedreven kwaad in alle I menschen, veel minder in koningen en vorsten (die voor geen wereldsche straffen te duchten hebben) zou gevonden worden, indien er niet een God en opperste Rechter was, aan Wien alle menschen van hun daden rekenschap zullen moeten geven; waarom Paulus van de Heidenen zegt, alhoewel zij de wet Gods, dat is de beschreven wet Gods door Mozes, niet hebben, zij betoonen het werk der wet, geschreven in hunne harten, hunne consciëntie medegetuigenis gevende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook ontschuldigende, Rom. 2 : 14, 15. Vraag. Wat verstaat gij door de VERKREGENE KENNISSE GODS ? Antw. Die klaardere kennis van God, dewelke wij verkrijgen uit de beschouwing der werken Gods, die wij in onszelven en buiten ons in de geheele wereld ontdekken, of, gelijk onze belijdenis zegt, door de schepping, onderhouding, en regeering der j geheele wereld; overmits dezelve voor onze oogen is als een Ischoon boek, in welke alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te Iganschouwen, namelijk Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, Rom. 1 : 20. J Vraag. Waar leert ons de Schrift de schepping, onderhouding, en wegeering der geheele wereld een schoon boek te zijn, om er Gods eeuwige kracht en goddelijkheid uit te ontdekken? r Antw. Nadrukkelijk, Psalm 19 : 2—7. De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De dag aan gen dag stort overvloediglijk spraak uit, en de nacht aan den nacht i toont wetenschap; geen spraak en geene woorden zijn er waar hunne stem niet gehoord wordt. Hun richtsnoer gaat uit over de gansche Marde, en hunne redenen aan het einde der wereld, Hij heeft in dezelve pen tente gesteld voor de zon, en die is als een bruidegom, uitgaande 118 ARTIKEL II. Uit zijne slaapkamer; zij is vroolijk als een held om het pad te loopen. Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan de einden deszelven: en niets is verborgen voor hare hitte. Vraag. Wat hebt gij omtrent deze woorden op te merken ? Antw. Dat het opmerkelijke woorden zijn, die ons als een schoon boek de zaak voor oogen stellen: 1. hier zien wij, welke de deelen van dit boek zijn, namelijk: de hemelen en het uitspansel; (verstaat er door, niet den hemel der hemelen met zijne inwoners de heilige engelen, waarvan wij alleen kennis bekomen door de gunstige openbaring Gods in de Schrift, maar de zichtbare hemelen die zich aan ons oog naar buiten vertoonen); 2. de letteren, die in dezelve geschreven staan, en als voorwerpen onzer beschouwing gemeld worden: de zon die des daags als een held uitgaat, vroolijk om zijn pad te loopen, en de maan en de sterren, waarvan David zingt; Psalm 8:4: Als ik Uwen hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt; 3. de zaken, die door deze letteren duidelijk uitgedrukt worden; namelijk, dat de zichtbare en redelooze schepselen, op eene verheven wijze ons de eere Gods vertellen, verkondigende het werk Zijner handen: de hemelen zwijgen, maar hunne stilzwijgendheid is als een bazuin, om de heerlijkheid van den grooten Werkmeester te verkondigen; 4. de tijd, waarin deze boeken kunnen gelezen worden; niet nu en dan, noch op dezen en genen dag of nacht, maar altoos, dag aan dag, nacht aan nacht: want de dag aan den dag stort overvloediglijk spraak uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap; 5. de plaatsen, alwaar deze boeken te bekomen zijn of gelezen kunnen worden; niet te Jeruzalem, of alleen daar, waar het licht des Evangelies op den kandelaar schijnt, maar over de geheele wereld, waar de mensch is, gaat of staat: want geen spraak noch woorden zijn er waar hun geluid niet gehoord wordt, hun richtsnoer gaat uit over de geheele wereld; geen natie, hoe woest en barbaarsch, die niet gedwongen wordt te zeggen: God laat Zichzelven niet onbetuigd, goeddoende van den hemel, regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijze en vroolijkheid, Handel. 14 : 17; 6. de wijze en manier waarop daarin te lezen is: hetgeen wij door de natuur kennen moeten is niet donker noch schaarsch of spaarzaam, maar overvloedig, klaar en duidelijk daarin voorgesteld, want de dag aan den dag stort overvloedig spraak uit voor wijzen en onwijzen, rijken en armen, die begeerig zijn wetenschap te verstaan; 7. het einde, waartoe dit boek der wereld is opgesteld, of deze heerlijke schepselen door God geschapen zijn: te weten, tot Zijn eer en heerlijkheid, want de hemelen vertellen Zijn eer, en Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Vraag. Toon eens aan, hoe dit alles duidelijk geschiedt ? Antw. 1. Merken wij de schepselen aan in hun zijn, voor zooverre zij een aanzijn hebben, dan moeten wij besluiten, dat een volmaakt Opperwezen hun dit aanzijn gegeven heeft; nademaal alle VAN DE KENNISSE GODS ENZ. 119 zoodanige schepselen, als daar is dat doorluchtig gebouw van hemel en aarde, en daarin allerhande schepselen, als zon, maan en sterren, menschen, beesten, boomen, kruiden en planten, enz. niet kunnen zijn, of daar moet een oneindige kracht en mogendheid zijn, die dezelve geschapen en voortgebracht heeft, Jes. 40 :26. Heft uwé oogen op omhoog, en ziet, wie deze dingen geschapen heeft; Die In getale hun heir voortbrengt; Die ze alle Dij name roept, van wege de grootheid [Zijner] krachten, en [omdat] Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet een gemist. 2. Letten wij op de welgeschapen beweging, die zich in de zichtbare dingen voordoet, dan worden onze gedachten terstond opgeleid tot eene bewegende oorzaak; dewijl de beweging niet natuurlijk is aan een lichaam; maar zoo lang in rust blijft, totdat het door een sterker macht uit zijn plaats gestooten wordt; wie nu wekt en werkt deze standvastige beweging der geschapen dingen, dan God alleen, Die de aarde gegrond heeft op hare grondvesten, en daarom nimmermeer noch eeuwig zal wankelen, Die de fonteinen door de dalen uitzendt, dat ze tusschen de gebergten henen wandelen, Psalm 104 : 5, 10. Die der zee het zand tot eenen paal gesteld heeft, met een eeuwige inzetting, dat ze daarover niet gaan zal; ofschoon hare golven zicti bewegen, zoo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zoo zullen zij toch daarover niet gaan, Jerem. 5 : 22. 3. Beschouwen wij de sierlijke orde en de geschikte samenvoeging der dingen, die in den hemel en op de aarde zijn; hoezeer zij van elkander verschillen, en echter tot een einde medewerken, dan moeten wij besluiten dat er een opperste Kunstenaar is, Die alles door Zijn almacht in deze heerlijke orde gebracht, en door Zijne voorzienigheid zoovele eeuwen bewaard heeft; Die den hemel uitrekt als een gordijn, en Zijne opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, en op de vleugelen des winds wandelt Psalm 104 : 2, 3. Die de lieflijkheden van het Zevengesternte bindt, en de strengen des Orions losmaakt, Die de Massaroth voortbrengt op haren tijd, en den wagen met zijne kinderen leidt, Die de ordinantiën des hemels weet, en dezelfde heerschappij op aarde kan bestellen, Job 38 : 31, 32, 33. 4. Slaan wij ons oog op de vogelen des hemels, die uit de hoogten in de laagten vliegen; de beesten die in de velden zijn, de gedierten, die op de aarde kruipen, of in de diepten, in meren en poelen verholen zijn; hunne gedaanten, bewegingen en neigingen, waarin ze van elkander verschillen, hoe en waarin ze met elkander overeenstemmen ; de manier waarop zij werken, hunne spijze bereiden of hun weg bevorderen: alle vertoonen een soort van wetenschap, waarover wij verbaasd staan. De kraan, de ooievaar en de zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar; een os kent zijnen bezitter, een ezel zijne kribbe; de mier bereidt zijn kost des zomers; het konijntje zoekt de steenrots, en de weerlooze duif de kloven der steenrotsen, enz. Zal men zeggen dat zij dit van zichzelven hebben, of dat de blinde natuur hun zulks heeft medegedeeld? Dit was ongerijmd! Zij allen zijn het werk van Gods handen, Job. 12 : 7—10, en waarlijk vraag toch de beesten, en elkeen van die zal het u leeren: en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven. Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leeren, ook zullen het u de visschen der zee vertellen. Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des HEEREN 120 ARTIKEL II. dit doet; in Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vleesch des menschen. .*. Vraag. Hebt gij nog een nader bewijs? Antw. Ja, uit de beschouwing van onszelven; waarin de tastbare bewijzen voor het bestaan van een volmaakt Opperwezen te lezen zijn: a. het lichaam strekt tot een verheven pronkstuk der goddelijke wijsheid, hetzelve is eindig, afhankelijk en kan niet bestaan door zichzelven; het is uit vele deelen te zamen gesteld, die hun onderlinge betrekking op, en dienst tot elkander hebben. Hel oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet van noode, of wederom het hoofd tot den voet: ik heb u niet van noode; ja veel eer de leden die ons dunken de zwakste te zijn die zijn noodig. 1 Cor. 12 : 21, 22. Al deze deelen zijn vervolgens zoo kunstrijk op zichzelven, als wonderlijk tezamen gevoegd, dat de schranderste natuurkundige daarover verbaasd staat, en dagelijks door naarstigheid meerdere ontdekkingen vindt, die anderen vooi hem niet bemerkt hebben. Het grondbeginsel waaruit dit verheven lichaam zijn oorsprong neemt, is zeer gering, de wijze waarop het opwast en bestaat, eene aaneenschakeling van wonderen, die het opperste Wezen met volle monden toeroepen: Ik loof U omdat ik op eene heel vreeselijke wijze wonderlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uwe werken, ook weet het mijne ziel zeer wel; mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgen gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de nederste deelen der aarde: Uwe oogen hebben mijn ongeformeerden klomp gezien, en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen ais zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was, Psalm 139 : 14—15. Job 10 : 10, 11; b. de ziel, die als een groot heer van dat vleeschelijk gebouw, het regeert en bestiert, is een verheven wezen, waardoor de mensch uitmunt boven al de zichtbare schepselen; nochtans eindig en gebrekkig in al hare vermogens van verstand, wil en oordeel; waardoor onze gedachten opgeleid worden dat er een God moet zijn, een Vader der geesten, die des menschen geest in zijn binnenste formeert, Zach. 12 ; I; en de ziel zelve een inblazing des Almachtigen, Die den mensch verstandig maakt, Job 32 : 8. Terecht beschuldigde Elihu de zoodanigen, die niét zeiden: Waar is God mijn Maker, die de Psalmen geeft in den nacht; Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels, Job 35 : 10,11; c. de vereeniging van deze twee wezens, namelijk lichaam en ziel, is zoo verheven en wonderbaar, dat wij dezelve gelooven en belijden, echter hoe hoog ons verstand klimt, niet begrijpen kunnen; deze vereeniging is zoo nauw en innerlijk, dat het lichaam door de kracht der ziel gedurig leeft, zich in zijne leden gedurig beneemt, en voorts alles verricht waartoe de genegenheden van de ziel zich hebben uitgestrekt, voor zooverre het haar mogelijk is. Dit doet ons aan de eerste uitwerkende oorzaak denken, die ons dit wezen, derzelver vereeniging, bewegingen en werkingen geschonken heeft; Die uit eenen bloede het VAN DE KENNISSE GODS ENZ. 121 gansche geslacht der menschen gemaakt heeft, om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden nebbende de tijden te voren verordineerd, en de bepalingen van hunne woningen, opdat zij den Heere zoeken zouden of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van een tegelijk van ons, want in Hem leven wH, en bewegen wjj ons, en zijn wij. Hand. 17 : 26-29. Vraag. Wat moeten wij uit dit verhandelde leeren ? Antw. Indien deze groote boeken van de schepping en onderhouding der wereld, meer gebruikt en gelezen werden, dan zouden er: 1. zoovele domme en onwetende menschen in de kerk niet gevonden worden, van dewelke men zeggen moet: Want sommigen hebben de kennisse Gods niet; ik zeg het u tot schaamte, 1 Cor. 15:34; 2. noch zoovele misbruikers van de schepselen Gods, die met hunnen wandel uitroepen: Daar is geen God! Psalm 14 : 1; levende vervreemd van het burgerschap Israëls, en als vreemdelingen van de verbonden der beloften, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld, Ef. 2 . 12; 3. en meer verheffing onder Gods volk zijn, meer lust en bekwaamheid om den Heere grootheid te geven over Zijn heerlijkheid, die door de schepselen uitblinkt, Psalm 111 : 2, 3. Want de werken des Heeren zijn groot, zij worden gezocht van die er lust in hebben, Zijn doen is majesteit en heerlijkheid. Vraag. Wat is het einde en de nuttigheid van deze natuurlijke kennisse Gods? Antw. Om de menschen te overtuigen, en vervolgens hun alle onschuld, of verontschuldiging te benemen, Rom. 1 : 20. Want Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan, en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Vraag. Is deze kennisse Gods uit de natuur genoegzaam om den weg der zaligheid te vinden? Antw. Ganschelijk niet: 1. dewijl zij ons niet leert van de verborgenheid der H. Drieëenheid, noch iets van den Christus, Dewelke is de eenige weg om met God verzoend te worden, Handel. 4 : 12. En de zaligheid is in geen anderen; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden, Joh. 14 : 6. Vraag. Hoe blijkt zulks meer? Antw. 2. De natuur is in geestelijke zaken blind, en niet vatbaar voor hemelsche verborgenheden, die eeniglijk en alleen van de goddelijke openbaring afhangen. 1 Cor. 2 : 14. Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Want zij zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan omdat ze geestelijk onderscheiden worden; 122 ARTIKEL II. 3. de blinde Heidenen, deze goddelijke openbaring van den weg der zaligheid ontberende, worden daarom aangemerkt, als in dien tijd geweest te zijn zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der beloften, geen hope hebbende en zonder God in de wereld, Ef. 2 : 12. Vraag. Waarin heeft God den weg der zaligheid geopenbaard ? Antw. Alleen in de H. Schrift, waarin God aantoont, wie Hij is, en wat Hij is, en hoe Hij op een wijze, Hem betamelijk, kan worden de God van een dood en doemwaardig zondaar. . *. Vraag. Hoe staat dit stuk in onze Geloofsbelijdenis uitgedrukt ? Antw. Ten tweede, geeft Hij zichzelven nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en goddelijk woord, te weten, zooveel als ons van noode is in dit leven tot Zijner eer en de zaligheid der Zijnen. Vraag. Bewijs eens, dat God zich klaarder en volkomener geeft te kennen in Zijn woord ? Antw. Nadrukkelijk uit 1 Cor. £ ï 21. Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die gelooven. Vraag. Wat hebt gij omtrent deze woorden onzer Belijdenis op te merken ? Antw. Dat er niet gezegd wordt geheel klaar en volkomen, maar alleen in vergelijking: klaarder en volkomener: 1. deels omdat God niet volkomen kan bevat, of begrepen worden, als tevoren bewezen is. Exod. 33 : 20. Hij zeide verder: gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien, want Mij zal geen mensch zien, en leven; 2. deels omdat de geloovigen nog een klaarder en volmaakter kennis van God na dit leven te wachten hebben. 1 Cor. 13 : 12. Want wij zien nu door een spiegel in eene duistere rede, maar alsdan [zullen wij zien] aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ik ook gekend ben. Vraag. Hoe ver strekt zich deze openbaring Gods uit in Zijn woord ? Antw. Zooveel als ons van noode is in dit leven tot Zijne eer en de zaligheid der Zijnen, overeenkomstig Joh. 5 : 39: Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen. Joh. 20 : 31. Maar deze zijn geschreven opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zone Gods: en opdat gij geloovende het leven hebt in Zijnen naam. Vraag. Is een Christen verplicht dagelijks zijn gebruik te maken van deze boeken der natuur, om er de heerlijkheid Gods in te ontdekken ? Antw. 1. De Heere wijst Zijn volk dikwijls tot deze dingen, om Zijn grootheid eere te geven, Jerem. 5 : 22. En zult gijlieden Mij niét vreezen, spreekt de Heere; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven ? die der zee het zand tot eenen paal gesteld heb met eene eeuwige VAN DE KENNISSE GODS ENZ. 123 inzetting, dat zij daarover niet zal gaan: ofschoon hare golven zich bewegen, zoo zullen ze toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen zoo zullen ze toch daarover niet gaan. 2. De practijk der heiligen is dit oudtijds geweest. Nehemia zegt: Men love den naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs. Qij zijt die Heere alleen, Gij hebt gemaakt den hemel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; Cap. 9 : 5, 6. David zegt: Als ik den hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt, wat is de mensch dat Gij zijner gedenkt, en den zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt? Psalm 8 : 4, 5. . *. Vraag. Waar en wanneer zal dit het best geschieden ? Antw. 1. Eenzaam in stille wandeling door optrekking van het gemoed tot de schepselen, gaande in de open lucht, daar men al de zienlijke dingen voor, boven, beneden en rondom zich heeft, vertellende Gods eer en heerlijkheid, opdat men er zijn oor en oog toe wenden zal. Dit was de praktijk van Isaak, Gen. 24:63. En Isaak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond. In den grondtext staat eigenlijk om te gedenken of te overdenken. 2. Op zijn kamer in het lezen en onderzoeken van zoodanige boeken, die met en uit het woord Gods met levende trekken de heerlijkheid van Gods werken uitbeelden, Psalm 119 : 98, 99. Gij maakt mij door Uwe geboden wijzer dan mijne vijanden zijn; ik ben verstandiger dan alle mijne leeraars, omdat Uwe geboden mijne betrachting zijn. 3. Met zijn huisgezin, als men aan tafel zit om te eten en te drinken, waar de tastbare bewijzen zijn, dat het gebouw van hemel en aarde dienstbaar is geweest om die te dekken. „Wat een ontelbare menigte van menschen, zijn de woorden van Brakel, hebben u daarin gediend? die aan de tafel, aan het lijnwaad, aan de messen, aan de schotels, lepels, glazen, brood, vleesch, aardvruchten, wijn, bier gearbeid hebben ? door hoeveel handen is het gegaan aleer het op uw tafel kwam ? Maar ziet .... wie stelt deze alle te werk en doet ze u dienen in het zweet van hun aangezicht ? Ziet daar, ziet daar! de goede hand van uwen Vader, die gaf het vogeltje of dier of visch het leven, die beschikte hun voedsel om het voor u op te kweeken; die zond menschen uit, die het vangen, u thuis brengen en bereiden, die laat het boompje voor u planten, en verbiedt alle schepselen dien appel, dien tros druiven, enz. voor u af te plukken, maar gebiedt het voor u te laten hangen, en als het rijp is thuis te brengen, al is het duizend mijlen van uwe woonplaats afgelegen. Dit is den Heere grootheid geven, en uit Zijne schepselen Hem verheerlijken; dit is, gelijk er staat: Predik. 9 : 7. Gaat dan henen, eet uw brood met vreugde, en drinkt uwen wijn van goeder harte; want God heeft al reeds een behagen aan uwe werken. Vraag. Ligt daarin ook eenige zoetigheid, troost en verkwikking voor een Christen ? Antw. Een hemel op aarde! Mij aangaande, zegt Asaf, het ARTIKEL II. is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al uwe werken te vertellen, Psalm 73 : 28. Deze beschouwing: 1. brengt ootmoed.in de ziel, de beste gestalte, waarin de Heere lust heeft, Psalm 8 : 4, 5. Als ik Uwen hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt, wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt; 2. leidt den mensch van de werken der natuur tot de werken der genade, waarin de heerlijkheid des Drieëenigen Gods op eene verbazende wijze te zien is, 2 Cor. 3 : 18: En wij allen, metongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren [als] in een spiegel aanschouwende, worden [naar] hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest; 3. maakt hem begeerig naar den hemel, daar alles, wat nu voor het oog bezwijkt of door het zwakke gezicht niet kan beschouwd worden, volmaakter gekend en God in Christus door de Zijnen eeuwig zal genoten worden: 1 Joh. 3 : 2. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten dat als [Hij] zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. 124 ARTIKEL III. Van de H. Schrift en haar oorsprong. Wij belijden, dat dit woord Gods niet is gezonden, noch voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben [het] gesproken, gelijk de H. Petrus zegt. Daarna heeft God, door eene bijzondere zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijnen knechten den Profeten en Apostelen geboden, Zijn geopenbaarde woord bij geschrift te stellen ; en Hijzelf heeft met Zijnen vinger de twee Tafelen der Wet geschreven. Hierom noemen wij zulke schriften: heilige en goddelijke Schriften. [Wij belijden, dat dit voort Gods niet is gesonden noch voortghebracht door menscheUcke wille; maer de heylighe Mannen Gods hebben ghesproken, ghedreven zijnde door den Heylighen Geest, ghelyck den H. Petrus seght. Daer naer heeft God, door een sonderlinghe sorghe, die hy voor ons, ende onse salicheyt draecht sijnen knechten den Propheten ende Apostelen gheboden, sijn geopenbaerde Woort by gheschrift te stellen: ende hij selve heeft met sijn Vingher de twee Tafelen der Wet geschreven. Hierom noemen wij sulcke schriften, Heylighe ende Godlicke Schrifturen.] Vraag. Wat noemt gij de H. Schrift? Antw. Het geschreven woord Gods, inhoudende den weg der zaligheid, 2 Tim. 3 : 15. En dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof hetwelk in Christus Jezus is. Vraag. Wat hebt gij het allereerst, betreffende dit geschreven woord Gods, te gelooven en te belijden ? Antw. Achtereenvolgens den inhoud van dit Artikel, dat het van GOD is INGEGEVEN, Wiens ontfermende goedheid wij schuldig zijn te danken, dat Hij blinde zondaren den weg der zaligheid in geschrift heeft willen bekend maken, Psalm 147 : 1. Looft den Heere! want onzen God te psalmzingen is goed; vers 19, 20. Hij maakt Jacob 126 ARTIKEL III. Zijne woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en Zijne rechten; alzoo heeft Hij geen volk gedaan: en Zijne rechten, die kennen zij niet. . . Vraag. Welke orde hebben de opstellers onzer Belijdenis in dit Artikel gevolgd? Antw. 1. Ten eerste hebben zij ons aangewezen wat wij te belijden hebben ten opzichte van den oorsprong der H. Schrift: A. in het algemeen: dat ze niet is voortgebracht door menschelijken wil, maar door heilige mannen Gods, van den H. Geest gedreven, zeggende: Wij belijden, dat dit woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door menschelijken wil, maar de heilige mannen Gods hebben gesproken, gedreven zijnde door den Heiligen Geest, gelijk de H. Petrus zegt 2 Petrus 1 : 21; B. in het bijzonder, wat God ten bewijze van Zijne bijzondere zorg voor ons en onze zaligheid gedaan heeft: a. zoo middellijk door tusschenkomenden dienst van Zijne knechten, de profeten en apostelen, zeggende: Daarna heeft God, door een bijzondere zorg, die Hij voor ons, en onze zaligheid draagt, Zijnen knechten den profeten en apostelen geboden, Zijn geopenbaarde woord bij geschrift te stellen; b. als onmiddellijk, door Zichzelf: en Hijzelf heeft met Zijn vinger de twee Tafelen der Wet geschreven. 2. Ten tweede, geven zij ons te kennen van wat gezag en waardigheid deze schriften zijn, en geschat moeten zijn; besluitende het Artikel: hierom noemen wij zulke schriften, heilige en goddelijke schriften. Vraag. Hoe zoudt gij bewijzen, dat de H. Schrift van God is ingegeven ? Antw. Dit blijkt: 1. uit het getuigenis der heilige schrijvers in het woord vervat, dewelke hunne openbaringen doorgaans in dezer voege beginnen: De Heere spreekt: alzoo zegt de Heere der heirscharen; de Geest des Heeren heeft door mij gesproken, en Zijne rede is op mijne tong geweest, zie 2 Sam. 23 : 2. Num. 24 : 4. Jerem. 21 : 1. etc. overeenstemmende met het zeggen van Paulus: 2 Tim. 3 : 16: Alle schrift is van God ingegeven; 2. uit den inhoud der H. Schrift, want zij draagt ons voor hooge en verhevene zaken, hemelsche verborgenheden die niet kunnen geweten, veel minder gesproken worden, zonder voorgaande openbaring van Gods Geest, 1 Cor. 2 : 10. Zij verkondigt ons menigmaal zulke verhevene dingen, die de schrijvers op dien tijd zelfs niet vatten konden, gelijk Daniël, betreffende de openbaring aan hem gedaan, getuigt, Cap. 12 : 8, 9. Dit hoorde ik, doch ik verstond het niet; en ik zeide: Mijn Heere wat zal het einde zijn van deze dingen ? en Hij zeide: Ga henen Daniël, want deze woorden zijn toegesloten en verzegeld tot den tijd van het einde. Verg. Openb. 5 : 4, 5; 3. uit het bewijs van Petrus in onze Belijdenis aangevoerd, 2 Petr. 1 : 21. Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens menschen; maar de heilige menschen Gods van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken: waar de Apostel hier het woord „ferómenoi" gebruikt ais toespeling van een schip op VAN DE H. SCHRIFT ENZ. 127 zee, dat zich van zelf niet beweegt, noch bewegen kan, maar door den wind en stroom voortgedreven wordt, willende daarmede zeggen, dat de heilige mannen Gods alzoo dreven op den wind of aanblazing des Heiligen Geestes, dat zij niet anders gesproken hebben, als hen de H. Geest gaf uit te spreken, Hand. 2 : 4. Vraag. Sprak of openbaarde God voormaals Zijnen goddelijken wil op eenerlei wijze aan de vaderen ? Antw. Neen! op velerlei wijze; Hebr. 1:1. God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende, door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. Vraag. Zeg dan eens op wat wijze heeft Gods voortijds tot de vaderen gesproken? Antw. 1. Somtijds door gezichten, waarin God Zijn wil openbaarde: a. aan wakenden door verrukking van zinnen, Jes. 6:1. In het jaar, toen de koning Uzzia stierf, zoo zag ik den Heere zittende op een hoogen en verheven troon; Openb. 1 : 10. Ik was in den geest op den dag des Heeren, en ik hoorde achter mij eene groote stem als van een bazuin; b. aan slapenden door droomen, zooals het gezicht van vader Jakob was, Gen. 28 : 12. En hij droomde, en ziet eene ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. 2. Somtijds, door goddelijke aanspraken, waarin God Zijn wil te Kennen gaf. a. of door eene uiterlijke stem, die van buiten met het oor gehoord werd, zooals de "roeping van SamuCl, en Gods openbaring aan hem geschiedde, zie 1 Sam 3 : 10, 11. Toen kwam de Heere en stelde zich daar, en riep gelijk de andere malen: Samuël, Samuël! [en Samuël zeide: Spreek, want Uw knecht hoort; en de Heere geide tot Samuël: Zie, Ik doe een ding in Israël, dat al wie het hooren zal, dien zullen zijne beide ooren klinken; 1 b. of door eene innerlijke stem, die van binnen in het gemoed ingeboezemd werd, zooals Gods weg met Habakuk was: Ik stond, zegt deze profeet, op mijne wacht, en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht, om te zien wat Hij in mij spreken zou, Hab. 2:1. 2 Sam. 23 : 2. .'. Vraag. Hoe al meer? Antw. 3. Somtijds door tusschenkomenden dienst der engelen ; dus leest men dat Elia vluchtende voor Achab, en Izebel, moedeloos nederzat onder een jeneverboom, biddende dat zijn ziele van hem mocht weggenomen worden; doch de Heere zond een engel, die hem spijs en drank toebracht tot versterking en tegelijk aanmoedigde om zijn weg te vervolgen, 1 Kon. 19 : 1—8. 4. Somtijds door raadselen, waarin iets anders gezien en iets anders beduid werd, of een zaak van belang onder duistere beelden voorgesteld; dus spreidde de Heere voor het aangezicht van Ezechiël een rol des boeks, voor en achter beschreven met 128 ARTIKEL III. klaagliederen, zuchtingen en weeën, en Hij gaf hem die rol te eten, daardoor afbeeldende de menigvuldige oordeelen, welke hij Israël zou verkondigen, Ezech. 2 : 8—10. Cap. 3 : 1—4. 5. Somtijds door werpen van het lot, zooals de wil Gods in de wonderbare verheffing van Saul tot koning over Israël bespeurd werd. Samuël deed op goddelijk bevel alle stammen j Israëls tot zich naderen, en de stam van Benjamin werd door het lot geraakt, en toen hij den stam van Benjamin deed naderen, j naar zijne geslachten, zoo werd het geslacht van Matri geraakt, f en eindelijk in 't bijzonder Saul, de zoon van Kis, en hij werd verheven tot koning over gansch Israël, zie 1 Sam. 10 : 18—24. 6. Somtijds door de Urim en Thummim, waarmede de Hoogepriester voor God verschijnende in het Heilige der Heiligen, den J mond des Heeren raadpleegde, en dus van den goddelijken wil onderwezen werd, Exod. 28 : 30. Gij zult ook in den borstlap des gerichfs de Urim en de Thummim zetten, dat zij op het hart van Aaron zijn, als hfl voor het aangezicht des Heeren ingaan xai: alzoo zal Aaron dat gericht der kinderen Israëls gedurig op zijn hart dragen voor het aangezicht des Heeren; verg. Num. 27 : 21. Hij zal voor het aangezicht van Eleazar den priester | staan, die voor hem raad zal vragen naar de wijze van URIM voor het aangezicht des Heeren, enz. Vraag. Hoe komen wij aan dit goddelijk woord, hetwelk God [ voormaals en op velerlei wijze, tot de vaderen gesproken heeft? Antw. Gelijk onze Belijdenis aangeeft: God heeft door een bij- j zondere zorg, die Hij voor ons, en onze zaligheid draagt, Zijnen j knechten den profeten en apostelen geboden, Zijn geopenbaarde woord bij geschrift te stellen. Vraag. Hoe lang is de kerk Gods zonder geschreven woord geweest ? Antw. Van Adams tijd af tot Mozes toe. Vraag. Hoe kon Gods woord in deze reeks van eeuwen zonder geschrift bewaard worden ? Antw. Door mondelinge overlevering der vaderen aan hunne kinderen, Gen. 18 : 19. Ik heb hem gekend opdat hfl zijnen kinderen | en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des Heeren houden., Welke overlevering van hand tot hand bekwamelijk kon geschieden, i omdat de aartsvaders, die deze openbaringen hadden ontvangen, hon-; derden van jaren leefden; waarom het door sommigen zeer wel is opgemerkt, dat, hoewel er tusschen Adam en Mozes meer dan vijfentwintig eeuwen verloopen zijn, men echter het verhaal der schepping heeft kunnen weten, door acht pefsonen namelijk, Methuzalem, j Sem, Abraham, Isaak, Jakob, Levi, Amram en Mozes. Vraag. Waarom heeft God Zijn woord in vervolg van tijd bij geschrift aan Zijne kerk willen bekend maken ? Antw. 1. Opdat de goddelijke openbaringen onder de menschen j niet in vergetelheid zouden raken, terwijl hun geheugen zwak en bedriegelijk is. 2. Opdat Gods woord des te beter tegen alle vervalsching kon VAN DE H. SCHRIFT ENZ. 129 bewaard bliiven: dewiil overlpvprinorpn van oon ionn f jaren, die niet ondersteund en opgehelderd worden door onmiddellijke openbaringen, door de verdorvenheid der menschelijke natuur en veelvuldige listen des Satans, velerlei verandering en verderf onderworpen zijn. 3. Opdat Gods woord des te bekwamer door de geheele wereld zou worden verspreid en onder de volgende geslachten van kind tot IMnd voortgeplant worden: volgens Jes. 59 : 21. Mij aangaande, dit ET .5;, ¥C1UU,,U Ulcl IICI,> zegi ae ntcKfc: mijn Ueest, Die op u is, en Mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe. . •. Vraag. Tot wat einde in 't bijzonder ? Antw. Tot een duidelijk bewijs, zegt onze Belijdenis, van Gods bijzondere zorg, die Hij voor ons, en onze zaligheid draagt, 1 Cor. 1 : 21. Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven. :.' • Y/MS- Blinkt Gods bijzondere zorg voor ons en onze zaligheid in dit stuk uit? Antw. Gewisselijk. Ja I want door de overbrenging van het ongeschreven woord Gods in geschrift; 1. wordt ons gelegenheid verschaft om den weg der zaligheid klaar en duidelijk te leeren kennen, hetgeen anders onmogelijk was; want hoe zullen zfi God aanroepen, in Welken zij niet geloofd hebben; en hoe zullen zij in Hem gelooven, van Welken zij niet gehoord hebben, en hoe zullen zij hooren, zonder die hun predikt? Rom. 10 : 14? 2. leven wij In de gelegenheid, om daardoor bewerkt te worden tot zaligheid en godzaligheid; want de wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziel; het getuigenis des Heeren is gewis, den slechten wijsheid gevende; de bevelen des Heeren zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen, Psalm 19 : 8, 9; 3. en genieten Gods kinderen een krachtig middel tot vertroosting tegen allerlei verdrukkingen en wederwaardigheden van dit leven; want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze leering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en ver- I troostingen der Schriften hope hebben zouden, Rom. 15 : 4. I Vraag. Wie heeft God tot het schrijven van dit Zijn woord gebruikt? Antw. Zijne knechten, zegt onze Belijdenis, de profeten en apostelen, Ef. 2 : 20. Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Ctnjstus is de uiterste hoeksteen. Vraag. Wat heeft de Heere al meer tot bewijs Zijner goedheid | gedaan? a A. Rotterdam. 9 130 ARTIKEL III. Antw Gelijkerwijs onze Belijdenis zegt: en Hij zelf heeft met Zijn vinger de twee tafelen der wet geschreven. V/Zg- lnWader liX OP'd^berg Sinaï, Handel. 7 : 38. Dezê^s iet dieï^ *Sgaheid der wereld verdwaasd, de ■welsprekendheid der* schranderste redenaars verward, de afgoderij van het heidendom terneder geworpen, het rijk des Satans omgekeerd en in weerwil van Joden en heidenen, door de geheele wereld over ■overheden en machten getriomfeerd ? Was dit mogelijk voor de zwakke rede, gevormd In de hersenen van menschen van gelijke bewegingen I als wij zijn ? Immers neen 1 dit moest een woord van hemelschen oorsprong zijn, bezield met goddelijke kracht, om alle hoogten, die zich daartegen verheffen, neder te werpen, volgens Psalm 110 : 2. De Heere zal den scepter uwer sterkte zenden uit Zion, zeggende: i Heersch in het midden uwer vijanden. Psalm 45 : 6. Uwe pijlen zijn ■scherp, volken zullen onder u vallen; zij treffen in het hart van des ■Konings vijanden; \ 6. dit Woord is levend en krachtig tot vertroosting van ons ge- 1 moed, want al de boeken zijn wegwijzers om de onrustigheden der ■ziel te stillen, en troost te geven tegen de ellende van dit leven. I Welke menschen nu zouden zulke hemelsche vertroostingen door zlch- 1 zeiven hebben kunnen uitdenken, die ons tot God opbeuren ? zooveel smaak en zoetigheid verschaffen, dat de ziel met edelmoedige versmading van de wereld, hoe langer hoe meer naar God uitgaat ? ■ Wien heb ik nevens u in den hemel? nevens u lust mij ook niets öp ■ aarde; bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen ■ mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid, Psalm 73 : 25, 26. . . Vraag. Wat zijn de verdere bewijzen van de goddelijkheid der Schrift? Antw. 4. De hoedanigheden der H. Schrift, als daar is: a. de verhevenheid van stijl, die zooverre boven den zwier van alle menschelijke schriften is, als de hemel boven de aarde, de grootste welsprekendheid gaat daarin gepaard met nederige eenvoudigheid; de deftigheid van den gebiedenden God, en de slechtigheid van den hoorenden mensch, ontmoeten elkander met vriendelijke omhelzingen. Al de heerlijke schriften van Plato, Cicero, Aristoteles, Demosthenes en andere wereldwijzen, kunnen ten aanzien van haar stijl, niet ophalen tegen een blad uit den Bjjbel. Dit deed Hieronymus zeggen: Zoo dikwijls als ik Paulus lees, dunkt mij dat het geen woorden, maar donderen zijn, die ik hoor. Dit doet ons zeggen: nooit heeft een mensch alzoo gesproken, Joh. 7 : 46. Hoort gij hemelen, en neemt ter oore gij aarde, want de HEERE spreekt! Jes. 1:2; b. de zoetigheid van de overeenstemming der H. Schrift, niettegenstaande de schrijvers verscheiden waren van inborst en opvoeding, van stijl en stof, van leeftijd en woonplaats, zoodat dezelve naar het zeggen van den Jesuiet Bellarminus, schijnen geweest te zijn, niet zoozeer verscheidene schrijvers, als wel verscheidene pennen van een eenigen schrijver; weshalve wij be- 158 ARTIKEL V. sluiten, dat ze allen door een en dezelfde ingeving van God, Zijn woord hebben terneer gesteld; want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige men- j schen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken, 2 Petr. 1 : 21; c. de oudheid der H. Schrift boven alle andere menschelijke I schriften, die in oudheid tegen de schriften van Mozes niet kunnen ophalen, weshalve de heilige schrijvers, niet bekwaam zijnde V een samenstel van zulk een verheven leer uit te denken, ook geen gelegenheid hebbende om die zoete wateren uit andere bronnen te scheppen, hunne openbaringen onmiddellijk van God uit den hemel moesten ontvangen : Schrijf het gezicht en stel het duidelijk op tafelen, opdat daarin leze die voorbijloopt. Hab. 2:2. Hetgeen gij ziet schrijf dat in een boek, en zend het aan de zeven gemeenten die in Azie zijn, Openb. 1:11; d. de bijzondere bewaring van dit woord, niettegenstaande de booze raadslagen en pogingen van de vijanden, die getracht hebben den Bijbel te verdelgen. Immers was dit niet een goddelijk woord, hoe zou het de woedende aanvallen van zooveel eeuwen, bijzonder onder de zware vervolgingen door Antiochus . Epifanes en Deocletianus hebben kunnen verduren, zonder een jota of tittel te verliezen ? Dit was de grond van Jesaia's prediking, Cap. 40 : 6—8. Een stem zegt: roep! en hij zegt: wat zal ik roepen ? alle vleesch is gras, en al zijne goedertierenheid als een bloem des velds — het gras verdort, de bloem valt af: maar het WOORD onzes GODS bestaat in der EEUWIGHEID; e. de kracht der wonderwerken, waarmede de leer van Christus, der Profeten en Apostelen is bevestigd. De prediking 1 van de Profeten en Apostelen was gesterkt met een menigte van wonderwerken, die tot gewisse geloofsbrieven verstrekten, om de menschen te overtuigen, dat zij gezonden waren om den goddelijken wil bekend te maken. Waarom Paulus zegt, Hebr. 2: 4. God bovendien medegetuigende door teekenen en wonderen, en menigerlei krachten, en bedeelingen des Heiligen Geestes naar Zijnen wil. Vraag. Is er nog een bijzonder bewijs om de goddelijkheid der H. Schrift te bevestigen ? Antw. Ja, de voorzeggingen der Profeten die een blinde tasten kan, dat geschied zijn. Vraag. Hoe bewijst gij, dat de voorzeggingen der Profeten kenmerken zijn van de goddelijkheid der H. Schrift ? Antw. Dewijl het Gode alleen eigen is, toekomende dingen te voorspellen, en niemand zonder Zijn openbaring zulks doen ] kan, Jes. 46 : 9, 10. Gedenkt der vorige dingen van oude tijden II af, dat Ik God ben en er is geen God meer, en er is niet gelijk Ik; Die van den beginne aan verkondig het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; Die zeg: Mijn raad I zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen. Vraag. Zijn er nu in de H. Schrift zoodanige voorzeggingen van I toekomende gebeurtenissen ? VAN HET GODDELIJK GEZAG DER H. SCHRIFT. 159 Antw. 1. Ja, men vindt er in voorzeggingen van dingen, die niet ■ lang daarna geschied zijn. Dus was de voorzegging van Ahia over de verheffing van Jerobeam, 1 Kon. 14 : 10, vergeleken met 1 Kon. 15 : 29. Van Elia, behelzende Gods oordeel over Achab en Izebel, 1 Kon. 21 : 21—23 vergeleken met 2 Kon. 9 : 33—37. Van Jeremia, betreffende den dood van Jojachim, Jerem. 22 : 18 vergeleken met 2 Kron. 36 : 6—8 behalve andere van dit soort, te veel om te melden. Vraag. Wat meer? Antw. 2. Men vindt er in voorzeggingen, die langen tijd daarna I vervuld zijn, als de voorzegging van het gebeurde bij den herbouw van Jericho, Joz. 6 : 26 vergeleken met 1 Kon. 16 : 34. Van de geboorte van koning Josia, driehonderd jaren tevoren voorspeld, 1 Kon. 14 : 2—5 vergeleken met 2 Kon. 23 : 15—17 mitsgaders die van de verlossing der Joden uit de Babylonische gevangenis door Cyrus den koning van Perzië, Jes. 45 : 13. Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, en al zijne wegen zal Ik recht maken: hij zal Mijne stad bouwen, en hij zal Mijne gevangenen loslaten, niet voor prijs noch voor geschenk, zegt de Heere der heirscharen, vergeleken met Ezra 1 : 1, Jerem. 25 : 12 en 29 : 10. .". Vraag. Wat al meer? Antw. 3. Men vindt er in voorzeggingen, die zich uitbreiden tot de tijden des Nieuwen Testaments, als daar zijn de allerheerlijkste beloften van Christus' komst in het vleesch, van zijn dood, opstanding en hemelvaart, van de roeping der heidenen, van de uitstorting van den Heiligen Geest, van de omkeering van den Joodschen ' kerk- en burgerstaat; en vele andere, die een blinde tasten kan, dat aireede geschied zijn, overeenkomstig Luc. 4 : 21. En Hij begon tot hen te zeggen: HEDEN is deze SCHRIFT in uwe ooren VERVULD, 2 Cor. 1 : 20. Want zoovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons. Vraag. Wat staat ons ter betrachting hieruit op te merken? Antw. Dat wij hoogachting schuldig zijn voor het profetische woord, ' want 1. hieruit ziet men de getrouwheid Gods, in het vervullen van Zijne beloften, Jes. 34 : 16. Zoekt in het boek des Heeren en leest: E niet een van deze zal er feilen; het een noch het ander zal men missen: want Mijn mond zelf heeft het geboden, en Zijn Geest Zelf zal ze zamenbrengen; I 2. hieruit leert men Gods wonderbare wegen, die Hij met Zijne [ kerk houdt, geloovig beschouwen, Psalm 68:25. 6 God I zij hebben Uwe gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings in het heiligdom; r 3. hierdoor wordt ons geloof wonderlijk gesterkt: om op de beloften Gods in alle gevallen te vertrouwen, Jes. 38 : 15. Wat zal ik spreken ? gelijk Hij het mij heeft toegezegd, alzoo heeft Hij het gedaan ; ik zal nu al zoetjes voorttreden alle mijne jaren, wegens de bitterheid mijner ziel. Rom. 15 ! 4. Al wat te voren geschreven is, dat is tot onze leering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope zouden hebben. 160 ARTIKEL V. .•. Vraag. Hoe leeft een Christen door het geloof op de goddelijke beloften in Zijn woord gedaan? Antw. 1. Hij grijpt ze aan met toepassing op zichzelven, als het woord van den onveranderlijken Obd, Die niet liegen zal, maar Zijn verbond bevestigen in der eeuwigheid, Hebr. 11:13. Deze allé zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar nebben ze Van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. 2. Hij beschouwt ze dikwijls als zijn eigen goed in haar goddelijke schoonheid, met een verwijd hart uitgalmende: Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwig zingen: ik zal Uwe waarheid met mijn mond bekend maken van geslacht tot geslacht. Want ik heb gezegd: Uwe goedertierenheid zal eeowiglijk gebouwd worden; in de hemelen zelve hebt Gij Uwe waarheid bevestigd, Psalm 89 : 2, 3. 3. Hij draagt deze aan den Heere in gebede voor, naar de omstandigheid, waarin hij zich bevindt, om derzelver vervulling deelachtig te worden, Psalm 119 : 38. Bevestig Uwe toezegging aan Uwen knecht, die Uwe vrees toegedaan is, vers 41, 42. En dat mij Uwe goedertierenheden overkomen, ö Heere! Uw heil naar Uwe toezegging, opdat ik mijnen smader wat heb te antwoorden; want ik vertrouw op Uw woord. 4. Hij beurt zijn gemoed door dezelve op, als hij duistere tijden ontmoet, wier angsten men niet ontworstelt, dan door het geloof aan de goddelijke beloften, Psalm 42 : 6, 7. Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? hoop op God, want ik zal Hem nog loven, voor de verlossingen Zijns aangezichts. Ö mijn Godl mijne ziel buigt zich neder in mij; daarom gedenk ik Uwer uit het land der Jordaan, en Hermon, uit het klein gebergte. 5. Hij mijdt en wacht zich zorgvuldig voor zonden en afwijkingen, waarom God Zijn aangezicht verbergt, en vertoeft in de toebrenging van Zijne beloften, Psalm 66 : 17, 18. Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijne tong. Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben. 6. Hij wacht en vertrouwt in alle lijdzaamheid op de volle genieting van het beloofde, volgens Psalm 62 : 6, 7, 8. Doch gij, o mijne ziel! zwijg Gode: want van Hem is mijne verwachting. Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn hoog Vertrek; ik zal niet wankelen. In God is mijn heil, en mijne eere; de rotssteen mijner sterkte, mijne toevlucht is in God. .'. Vraag. Wat leven zal er na dit leven op de beloften volgen ? Antw. Een leven der heerlijkheid en eeuwige vertroosting; waarin alle begeerten van Gods kinderen onmiddellijk zullen vervuld worden, en zy eeuwig bij den Heere zullen wezen, Psalm 73 : 23, 24. Ik zal dan gedurig bij U zijn. Gij hebt mijne rechterhand gevat: Gij zult mij leiden door Uw raad: en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. 1 Joh. 3 : 2. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen: want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. ARTIKEL VI. Van de Apocriefe Boeken en het onderscheid tusschen deze en de Canonieke Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments. Wij onderscheiden deze heilige boeken van de apocriefe, als daar zijn: het derde en vierde boek van Ezra, het boek van Tobias, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, hetgeen bijgevoegd is tot de historie van Esther, het gebed der drie mannen in het vuur, de historie van Susanna, van het beeld Bel en van den Draak, het gebed van Manasse, en de twee boeken der Makkabeën. Dewelke de kerk wel lezen kan, en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zooveel als zij overeenkomen met de canonieke boeken; maar zij hebben zulk eene kracht en vermogen niet, dat men door eenig getuigenis van deze eenig stuk des geloofs of der Christelijke religie zoude kunnen bevestigen: zoo ver is het van daar, dat zij de autoriteit van de andere heilige boeken zouden vermogen te verminderen. {Wy onderscheyden dese heylige boeken van den Apocryphen, als daer zijn, het derde ende vierde boec Esre, f boec Tobie, Judith, f boeck der Wijsheyt, Jesus Syrach, Baruch, f gene by-gevoegt is tot de historie Esthers, f gebet der dry mannen in den vyere, de historie van Susanna, van het beeldt Bel ende van den Drake, f ghebet Manasse, ende de t^ee boecken der Machabeen. De welcke de Kercke wel lesen mach, ende daer uyt oock onderwijsinghen nemen, voor soo vele als sy over-een-comen met de Canonycke boecken ; maer sy en hebben sulck een cracht ende vermoghen niet, dat men door eenighe getuygenisse van dien eenich stuck desgheloofs, oft der Christelicke Religie moghe bevestighen: soo verre ist van daer, datse de authoriteyt van rm99nH wprrl Hat deze OeS IN. 1. UDUai UC gemeente uaoiuuui .«...»»..- , — 'SCHRIFTEN tot de HEILIGE BOEKEN met behooren, Men leze ACT. SYNOD. DORDR. sess. IX <& X. De waarschuwing aan den lezer der apocriefe boeken. Vraag Wat hebt gij tot besluit van dit artikel op te merken? Antw. 1. De Roomsche Kerk bezondigt zich zwaarlijk met deze I boeken tot den canon der heilige boeken toe te doen, daar de blinkende Moreenster zelf zegt, Openb. 22 : 18. Want ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort, indien iemand tot deze dingen TOEDOET: God zal over hem toedoen de plagen die ' in dit boek geschreven zijn. Spreuk. 30 : 5, 6. Alle rede Gods is * doorlouterd. En doe niet toe tot Zijne woorden, opdat Hij u niet ; bestrafte, en gij leugenachtig bevonden wordt. .-. Vraag. Wat nog meer? Antw. 2. Dat men vrijheid heeft in deze boeken te lezen, doch met verstand, in het oog houdende wat onze Kerk op goede gronden van deze Schriften getuigt, 1 Thessal. 5 : 21, Beproeft alle dingen; behoudt het goede. 1 Cor. 10 : 23, Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet. 3. Vinden wij iets goeds daarin, wij mogen hetzelve overdenken en bewaren. Niemand veracht den diamant, omdat hij dien in den drek vindt. Salomo ontbood zijn hout van Hlram, en zijn goud uit Ophir, tot bouwing van Jehova's heiligdom, Fil. 4 : 8. Voorts broeders, al wat waarachtig is, al wat rechtvaardig is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, en zoo daar eenige lof in Is, bedenkt datzeive. , , 4. Is de H. Schrift een .volmaakt richtsnoer van geloof en zeden dat wij er ook eenig en alleen ons doen en laten naar richten: Want zalig zijn zij die Zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad, Openb. 22 : 14. ARTIKEL VII. Van de volmaaktheid der H. Schrift tot een regel van geloof en wandel. Wij gelooven dat deze Heilige Schrift den wille Qods volkomen vervat, en dat al hetgeen de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de geheele wijze des dienstes, dien . God van ons eischt, aldaar in het lange beschreven is, zoo is het den menschen, al waren het zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders te leeren, dan ons nu geleerd is door de Heilige Schriften; ja al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de apostel Paulus zegt. Want dewijl het verboden is den woorde Gods iets toe of iets af te doen, zoo blijkt daaruit wel, dat de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de goddelijke schriften, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de concilies, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt: gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten, of zij uit God zijn. Insgelijks: Indien iemand tot u komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis. [Wy gelooven dat dese heylighe Schriftuere den wille Gods volcomelick vervaet, ende dat al fgene de mensche schuldich is te gelooven om salich te werden, daer In ghenoechsaem gheleert wert. Want overmidts de gheheele wijse des dienst die God van ons eyscht, VAN DE VOLMAAKTHEID DER H. SCHRIFT. 173 aldaar int lange beschreven is; so ist den menschen, al warent selfs Apostelen, niet geoorlooft anders te leeren, als ons nu geleert is door de heylige Schrlftueren: lae al ware het oock eenen Enghel uyt den Hemel, gelijck de Apostel Paulus seght. Want dewyle het verboden is, den Woorde Gods yet toe, af te doen : soo blyckt daer uyt wel, dat de leere dessetve seer volmaeckt ende in aller manieren volkomen is. Men en mach oock gheener menschen schriften, hoe heylich sy gheweest zijn, ghelijcken by de Goddelicke Schrlftueren, noch de gewoonte by de waerheyt Gods(want de waerheyt is boven al) noch de groote menichte, noch de outheyt, noch de successie van tijden of persoonen, noch de Conciliën, Decreten ofte besluyten. Want alle menschen zijn uyt haer selven leughenaers, ende ydelder als de ydelheyt selve. Daerom verwerpen wy van ganscher herten al wat met desen onfeylbaren reghel niet over-een-comt: gelyck ons d'Apostelen geleert hebben, segghende : Beproeft de geesten, of sy uyt God zijn, Stem: So yemant tot u comt, ende dese leere niet mede brenght, ontfanght hem in u huys niet] Vraag. Is de H. Schrift volmaakt? Antw. Ia. Psalm 19 : 8. De wet des Heeren is VOLMAAKT, bekeerende de ziel, gelijk in dit artikel betoogd zal worden. Vraag. Hoe behoort men de volmaaktheid der H. Schrift te beschouwen ? Antw. 1. Met dankzegging, dat God ons Zijn woord volkomen in geschrift heeft willen bekend maken, Psalm 119 : 164. Ik loof U zevenmaal des daags over de rechten uwer gerechtigheid. 2. Smeekende om Gods genade, om de voortreffelijkheid van Gods inzettingen te kennen en te betrachten, Psalm 119 : 18. Ontdek mijne oogen dat ik aanschouwe de WONDEREN van Uwe wet. Vers 27. Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uwe WONDEREN betrachte. Vraag. Wat beleid hebben de opstellers van de Belijdenis in dit artikel gehouden ? Antw. Zij stellen ons voor: Eerst. De genoegzaamheid der H. Schrift tot een regel van geloof en zeden, A. zooals wij daarvan oeiqaems aoen: wij geiooven aaraeze Heilige Schrift den wille Gods volkomen bevat, en al hetgeen de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt; B. zooals wij die verdedigen met bewijzen tegen de tegenpartij : want overmits de geheele wijze des dienstes, dien God van ons eischt, aldaar in het lange beschreven is, zoo is het den mensch niet geoorloofd anders te leeren, dan ons nu geleerd is door de heilige Schrift: Ja al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de apostel Paulus zegt. Want dewijl het verboden is, den woorde Gods iets toe, of iets af te doen, zoo blijkt daaruit wel, dat de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. 174 ARTIKEL VII. 2. Daarna leeren zij ons, wat wij niet gelijk van gezag mogen stellen met de H. Schrift: A. op zich zeiven: Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de goddelijke schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles) noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; B. bevestigt met bewijzen, die zeker zijn: Want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheM zelve; 3. eindelijk geven zij ons aan de hand, wat wij, in aanmerking van het boven gestelde, op goede gronden verwerpen moeten: Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezenonfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten of zij uit God zijn. Insgelijks : Indien iemand tot u komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem in uw huis niet. Vraag. Wat noemt gij de volmaaktheid der H. Schrift? Antw. Die kan aangemerkt worden, of in haar wezen of in haar deelen. • Vraag. Wat verstaat gij door de volmaaktheid der H. Schrift in haar wezen? Antw. Die wezenlijke eigenschap, waardoor ze ons volkomen onderwijst van den wille Gods, aangaande onze zaligheid. De Belijdenis zegt: Wij gelooven dat deze Heilige Schrift den wille Gods volkomenlijk bevat, en al hetgeen de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. . . Vraag. Wat hebt gij tot opheldering van deze waarheid aan te merken ? Antw. 1. Daar zijn eenige dingen die wij belijden, noodigter zaligheid, maar van nature bekend, als Gods bestaan, de onsterfelijkheid der ziel, enz. die de Schrift veronderstelt, zonder zich op te houden met de bewijzen, hoewel zij dezelve bevestigt, om alle reden van twijfel te benemen. 2. Het is niet noodig door de Schrift te weten, wat dwalingen er ooit geweest zijn, of kunnen zijn, dewijl ons genoeg is in de Schrift te vinden een volmaakte wapenrusting Gods om allerlei dwalingen te bestrijden, Ef. 6 : 11. 3. Onder de noodzakelijke dingen moet men niet stellen al hetgeen de mensch gaarne zou begeeren te weten. Want Gods oogmerk, in het geven der H. Schrift, is niet geweest ons wijsgeeren, of wiskunstenaars, of artsenij-geleerden te maken, maar om daardoor te leeren wat ons noodig is tot zaligheid. 4. Het is ook niet noodig te weten, al wat men zou willen weten van de verborgenheden van den godsdienst, of alles wat Christus en Zijne apostelen ooit gezegd en gedaan hebben. Want daar zijn nog vele andere dingen, zegt Johannes, die Jezus gedaan heeft, welke, zoo elk in het bijzonder geschreven werden, VAN DE VOLMAAKTHEID DER H. SCHRIFT. 175 ik acht, dat ook de wereld dezelve geschrevene boeken niet zou kunnen bevatten, Cap. 21 : 25. 5. De genoegzaamheid der H. Schrift belet niet, dat wij de bediening des Woords en de genade des H. Geestes noodig hebben. Niemand zal zeggen, dat een testament onvolkomen is, omdat men het lezen moet, of een richtsnoer, omdat de bouwmeester daarmede past. De Schrift sluit door hare volmaaktheid alle andere richtsnoeren uit, maar geenszins de middelen, waardoor dit richtsnoer wordt toegepast. Christus' ware dienaars verkondigen niet anders, dan hetgeen Mozes en de Profeten gesproken hebben. De Geest drukt de waarheden, in deze boeken vervat, in de harten der geloovigen, Ezech. 36 : 27. Ik zal Mijn Geest in u geven, zegt de Heere, en Ik zal maken dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en die doen. Vraag. Hoe bewijst gij de volmaaktheid der H. Schrift ? Antw. Met de bewijzen in onze Belijdenis gemeld: 1. Overmits de geheele wijze des dienstes, dien God van ons eischt, aldaar in het lange beschreven is, Psalm 119 : 96. In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw GEBOD is zeer WIJD. Daar is niets te begrijpen tot zaligheid, of men vindt het in de Schrift, en bewijst het door de Schrift. Zij leert de eenvoudigsten op een allervolmaakte wijze God kennen, Wien wij allen dienen moeten. Zij ontdekt ons wat wij zijn, onze eigen ellende, natuurlijke verdorvenheid, onze zonden en wat wij verdienen. Wat Jezus Christus voor ons gedaan heeft, om ons uit dien staat te trékken, en wat wij doen moeten, om door het geloof deel te krijgen aan Hem. Zij boezemt ons de godsvrucht in, de heiligheid, de matigheid, weldadigheid en allerlei christelijke deugden. Zij geeft ons noodige beweegredenen, om God en onzen naaste lief te hebben. Zij vertroost ons tegen allerlei ellenden en wederwaardigheden dezes levens. Zij bevredigt ons ontroerd geweten, leert ons wat wij na dit leven worden zullen, en geeft ons hope op een aanstaande heerlijkheid. Wat kan de mensch meer begeeren, wat zal men van dit alles zeggen ? De wet des Heeren is VOLMAAKT, bekeerende de ziel. Het getuigenis des Heeren is gewis, den slechten wijsheid gevende. De bevelen des Heeren zijn recht, VERBLIJDENDE het hart: het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen. De vreeze des Heeren is rein, bestaande tot in eeuwigheid. De rechten des Heeren zijn waarheid, tezamen zijn zij rechtvaardig. Zij zijn begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud, en zoeter dan honig of honigzeem. Ook wordt Uw knecht door dezelve klaarlijk VERMAAND: in het houden van die is GROOT LOON, Psalm 19 : 8—12. Alle de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid Gods is: opdat de mensch Gods VOLMAAKT zij, tot alle goed werk VOLMAAKTELIJK toegerust, 2 Tim. 3 : 16, 17. 2. Het is den mensen niet geoonoota iets anaers te leeren, aan ons nu geleerd is door de Heilige Schrift: al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de apostel zegt, Gal. 1 : 8, 9. Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij VERVLOEKT. 176 ARTIKEL VII. Gelijk wij te voren gezegd hebben, zoo zeg ik ook nu wederom, in- I dien u iemand een Evangelie verkondigt, buiten hetgeen gij ont- I vangen hebt, die zij VERVLOEKT. 3. Eindelijk. Het is uitdrukkelijk verboden den woorde Gods iets I toe of iets af te doen. Deut. 4 : 2. Gij zult tot dit woord, dat ik u I heden gebied, niet TOEDOEN, ook daarvan niet AFDOEN: opdat gfl I bewaart de geboden des Heeren uws Gods, die ik u gebied, Spreuk. 30 : 5, 6: Allé rede Gods is doorlouterd; Hij is een schild dengenen die op Hem betrouwen; doe niet TOE tot Zijne woorden, opdat Hij u niet bestrafte, en gij leugenachtig bevonden wordt. Openb. 22:18,19. Want ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort, indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn. En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is. Zoo dan blijkt uit al de gemelde plaatsen, dat de leer der H. Schrift volmaakt, en in alle manieren zeer volkomen is. Vraag. Op welke wijze worden de zaken van den godsdienst in de H. Schrift voorgesteld? Antw. Duidelijk en klaar, zoodat de allereenvoudigste dezelve, door de verlichting des Heiligen Geestes, in zooverre zij hem tot zaligheid te weten noodig zijn, verstaan kan, Psalm 119:105. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht op mijn pad. 1 Vraag. Hoe bewijst gij de klaarheid der H. Schrift? Antw. 1. Uit het getuigenis Gods, Deut. 30 : 11—14. Want ditzelve gebod, hetwelke ik u heden gebied, dat is van u niet ver- 1 borgen, en dat is niet verre. Het is niet in den hemel: om te zeggen: I wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij net voor ons naie, en ons hetzelve hooren late, dat wij het doen ? Het is ook niet op gene zijde der zee, om te zeggen: wie zal voor ons overvaren aan gene zijde I der zee, dat nt] net voor ons naie, en ons netzeive nooren late, aat wij het doen; want dit woord is zeer nabij u, in uwen mond, en in uw hart, om dat te doen. 2 Cor. 4 : 3, 4. Doch indien ook ons Evangelie bedekt is, zoo is het bedekt in degenen die verloren gaan: in dewelke de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft, [namelijk] der ongeloovigen, opdat hen niet besti ale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is. 2. Uit de gelijkenissen, waaronder Gods woord ons wordt voorgedragen, als van een licht en een lamp. Spreuk. 6 : 23. Het gebod is een lamp, en de wet is een licht. Psalm 119 : 105. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad. 2 Petr. 1 : 19. En wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is: en gij doet wei aat gi] daarop acnt nem, ais op een ucnt scnijnenae in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten. 3. Uit het einde Gods in het beschrijven van Zijn woord: namelijk, om den mensch door de Schrift als een lichtende fakkel tot zaligheid te leiden; dies heeft Zijn wijsheid en goedheid, Zijn woord, hetwelk van de volmaaktheid der h. schrift. 177 £ïult £ t van onwetende menschen geschikt was, duidelijk genoeg willen maken, Rom. 15 : 4. Want al wat te voren geschreven IF dat is tot onze leering te voren geschreven; opdat wij door^HidSheidVn vertroosting der Schriften hope hebber!Tzouden. joh2CSIto w eeschre^en' opdat gÜ gelooft dat Jezus is de Chr stuf de Zone Gods; en opdat gij geloovende, het leven hebt in Zflnen naam ' /ra?8; .Wat hebt gfl' tot opheldering van dit leerstuk, tegen de Papisten aan te merken ? -eersiuic, «h/ V0Jedt en ve«terkt met de waarheden waarmede zij vervuld is, de grootste zielen, en geeft aan kinderen hen sprëektenr g * d°°r de gemeenzaa'mheio, waarmede zïj tot a3ui mi ,°,nt1{ennen niet, hoewel het noodige ter zaligheid duittT e\kliar n de Schrift gronden wordt, dat er ook hooge verborgenheden in zijn, boven ons bereik; maar wij beweren dat wL„aernikh.h^,!fe^• h?geï? W« van deze VerborgenhSmöéten weten en belijden. Er zijn in de Schrift, gelik in de natuur drie soorten van dingen. In de natuur zijn dingen die eenieder Ink alh de uitfeb^dheid en schoonheid der hemelen Er zifn andere die men in de scholen moet gaan leeren. Andere, die d" !ÖorVoeokUK nc°2it.«0ntdekt„ heeft> en ontdekken zal ze «Ptk JL" 1f Schri-t' er ziin waarheden, zoo klaar dat ieder ze ziet er zijn er die men niet kan weten zonder oefenin* en moe te. Eindelijk zijn er die zoo verheven zijn, datzTongeS baar zijn en het bereik der menschen te boven gaan Zi| heeft uitwendig melk om den eenvoudigste te voeden, !n in haar sSnlf^1^ 2ii .d,n«en' die- de verhevensté ver¬ standen in verwondering wegrukken; gelijk een rivier wier wate- door/aan' ÏÏT? Z°°, ^ zijn' dat er een ,am ^u kunnen ïoT&nezw?mmenere P'aatSen Z°° diep' dat " eM 0,ifant in 3. Dat wij achtervolgens stellen, dat, hoe klaar de H Schrift spreekt wij echter de hemelsche waarheden klaarder zullen kennén Lel fn 'm 1' £" nU; 1/or-13:12- Want wil zien nu door een spfe? Ell eeJl duist?re «de, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot uit it nAÜ',,.- r a 1K ,lc" aeeie' maar alsdan zal ik kennen, geiijk ik ook van God gekend ben: ut;™*! d| kla=arheid der H- Schrift n}et belet dat wij de verhihhi wa?C5,nft' 200 ft¥e dor leeraren geschiedt, van noode hebben. Naardien men het duidelijke heeft ón te heiriPrPn p„ w a. Kotterdam. 12 178 ARTIKEL VII. te passen, en het donkere te verklaren opdat het een en ander ïnt zaligheid mag worden verstaan en onderhouden, Jes. 30:20,21. De Heere zar ulieden wel brood der benauwdheid, en wateren der verdrukking geven, maar uwe leeraars zul en niet meer -ate nSt vleuS"wegvliegen, maar uw oogen zullen uwe leeraars *en eruwhoorenSin hooren het woord desgenen die achter u is zegende " dit is de weg, wandelt in denzelven; als gij zoudt ^i£ffSS^JSS^ de H. Schriftduideliik en klaar is dat wij eenig bovennatuurlijk licht tot recht verstand Sr'rS''a -su-s surzszfög Vraag. Wat is er van noode, om de H. Schrift tot zalig^Antw Toedichtende onderwijzing des H. Geestes, die ons ver duistéTd' verstand verlicht, ons ongeloof in de ziel overwint onze Soordeelen beneemt, onzen wil heiligt oiri verstandig ach .te apven oD de waarheid in Gods woord vervat, Psalm 1.19:18. Ontfek mijïe oogen"opdat ik aanschouwe de wonderen Uwer wet. Vraag. Hoe ^^^J^^^St^SSSlfr tot verstand van den rechten zin üer ti. .acn"IJ' **" . Fr is ee_ nem en ic« um, ~i -■»- . t tw ncht en Uwe waarheid s rsaa firs a-&£ •u-" 6e"iEhei4 en tot Uwe woningen. geloovigen gedaan, ^ Uit de be often van dien üeest, aan ae seiuu*J}'~' <= _• , t . n Maar wanneer Die zal gekomen zijn, [namelijk] de üeest! VAN DE VOLMAAKTHEID DER H. SCHRIFT. 179 vin, «en die k,opt dien zal opengedaan worden, Matth 7-78 2. Het lezen der H. Schrift is het rechte middel om hem zijn blindheid_te doen verstaan, en begeerig te maken naar de verlichting des H. Geestes. Men ziet het in David, Psalm 119 :«8. Ontdek mijne oogen, opdat ik aanschouwe de wonderen Uwer wet. In den kamerling, Hand. 8 : 34, tot Filippus zeggende: Ik bid u, van wien zegt de profeet dit ? van zichzelven of van iemand anders ? 3. Wij zeggen ook niet, dat een natuurlijk mensch niets verstaat van hetgeen hij leest; maar eeniglijk, dat hij de waarheid, zooals dezelve den mensch vrijmaakt en zaligt, niet verstaat zonder verlichting des H. Geestes. Want de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden • doch de geestelijke mensch onderscheidt wel alle dingen, maar hii zelf wordt van niemand onderscheiden, 1 Cor. 2 : 14, 15. Vraag Wat verstaat gij door de volmaaktheid der H. Schrift ui iictdi uceicn r Antw. Die ongeschondenheid der H. Schrift, waardoor ze al haar boeken en deelen heeft behouden, die God ooit aan Ziin kerk heeft medegedeeld, en niet is vervalscht. Vraag. Zijn er dan geen canonieke boeken, met de gevankelüke wegvoering der Joden naar Babel, toen de stad Jeruzalem en de tempel verbrand werd, verloren gegaan ? Antw. 1 Alzoo min als de vaten van het huis des Heeren die we' naarocBab1e' gevoerd, maar niet verbrand zijn geweest, volgens i Kron. 36 : 18. En alle vaten van het huis Gods, de groote en de kleine, en de srhnttpn van w h.,i» h« u„ ' -i- * ^ .. . — „ .„„ „VL uto Ilcclcu> CI1 uc gcnanen aes konings, en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel. Waarschijnlijk dat hieronder ook de heilige boeken zijn begrepen geweest 2 Men leest ook, dat de heiligen in de ballingschap van Babel in dezelve gelezen hebben, als Daniël, Cap. 9 : 2. In het eerste jaar zijner regeering merkte ik, Daniël in de boeken, dat het getal der jaren, van welke het woord des Heeren tot den profeet leremia geschied was, in het vervullen der verwoestingen van leruzalem, zeventig jaren was. En Ezra niet lang daarna, Neh 8-34 En Ezra de priester bracht de wet voor de gemeente, beiden mannen en vrouwen en allen, die verstandig waren om te hooren od den eersten dag der zevende maand, en hij las daarin voor de straat die [voor de waterpoort is, van het morgenlicht tot op den middag &c vraag Zijn er dan in vroegere of latere Hjden geen canonieke" HWeken des Ouden en Nieuwen Testaments geheel verloren gegaan kOT vermist? & 6 Antw. Neen. % Vraag. Hoe bewijst gij zulks? Antw. I. Uit de trouwe zorg Gods, ten goede Zijner Kerk die met blijken zou indien er eenige canonieke schriften waren verloren gegaan: Want als er geen profetie is, wordt het volk Pntbloot, Spreuk. 29 : 18. 180 l ARTIKEL VIL 2. Uit de getrouwheid der Kerk in het bewaren der Schrift, welke men niet lichtvaardig verdacht mag houden. 3. Uit de belofte Gods aan Zijn Kerk gedaan. Jes. 59 : 21. Mij aangaande, #dit is Mijn verbond met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, Die op u is, en Mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe. . •. Vraag. Leest men niet van vele en verscheidene boeken in de H. Schrift, die thans niet meer gevonden worden? Antw. Tot oplossing dient: II van sommige is dit geheel anders te verstaan, dan doorgaans gemeend wordt. Dus is het gelegen met Paulus' brief, dien men voorwendt aan Laodicea geschreven te zijn: terwfll Coloss. 4 : 16 alleen melding gemaakt wordt van een brief uit Laodicea, welke waarschijnlijk de eerste brief van Paulus aan Timotheus is; 2. sommige zijn te voren nooit geschreven geweest; hoewel zij daarna door Gods bijzondere bestiering aangehaald en beschreven zijn. Dus mag men zeggen van Henochs profetie, betreffende het laatste oordeel, Jud. : 14, 15. Van de woorden van Christus: het is zaliger te geven dan te ontvangen, die door Paulus, Hand. 20 : 35, bijgebracht worden; 3. sommige zijn geen canonieke schriften geweest, hoewel derzelver auteurs heilige mannen Gods waren. Dit kan men zeggen van sommige geschied-boeken, en eenige schriften van Salomo, die 1 Kon. 4 : 32, 33, vermeld worden; 4. eindelijk, dat alles niet verloren is, dat wel verloren schijnt; alzoo nog vele boeken door Gods bijzondere voorzienigheid, hoewel onder andere namen, in de H. Schrift te vinden zijn. Dus is het gelegen met het boek van de oorlogen des Heeren, Num. 21 : 14, de drie duizend spreuken van Salomo. 1 Kon. 4 : 32, De geschiedenissen van de profeten Gad en Nathan, 1 Kron. 29 : 29 en meer anderen. . . Vraag. Is de H. Schrift ten aanzien van den grondtekst niet zeer bedorven of vervalscht, zoodat wij daaraan niet gebonden zijn, maar mogen afwijken zoo dikwijls het ons toeschijnt een beteren zin gevonden te hebben ? Antw. Geenszins. 1. Zulk een verderf der H. Schrift is onmogelijk vanwege de beloften van Christus in Zijn woord gedaan: Matth. 5:18. Want voorwaar zeg Ik u, totdat de hemel en de aarde'voorbij gaan, zal er niet één jota noch één tittel van de wet voorbij gaan, totdat het alles zal zijn geschied. Luc. 16 : 17. Het is lichter dat de hemel en de aarde voorbij gaan, dan dat een tittel der wet valle. 2. Deze vervalsching der H. Schrift moest voorgevallen zijn, of voor of omtrent, of na de komst van Christus: a. voor de komst van Christus kan men niet zeggen, naardien Christus of Zijne apostelen de Joden, aan wie de woorden Gods waren toebetrouwd, nimmer van zulk een vervalsching beschul- VAN DE VOLMAAKTHEID DER H. SCHRIFT. 181 digd hebben, maar integendeel de menschen gewezen tot de Schriften, die onvervalscht bij de joodsche kerk bewaard werden Jon. 5 : 39; ' b. omtrent de komst Christus was het onmogelijk, naardien de Joden in dien tijd in drie hoofdsecten verdeeld waren, ijverzuchtig jegens elkander, waarom geen van drieën zou hebben durven bestaan de Schrift te vervalschen, of dit bedrog zou ras ontdekt zijn geworden; c. na de komst van Christus kon zulks niet zijn, alzoo de afschriften der Schrift toen onder de Heidenen zijn verspreid gehebïsn' ZU'k CUVel m6t stilzwfiSennfet20uden aangezien 3. Bliikt hi>t prht»r Hüt ar hot,.-: a~ li., l-.j . ..—----- -- , — «.i, m-iiij uuui atiueioosneiQ aer ai- schnjvers, hetzij door kwade toeleg der ketters, eenige feilen in de meeste, zoo niet in alle afschriften van den grondtekst ingeslopen zijn, de ervaring heeft de verstandigen genoegzaam geleerd, dat de feilen, die de Papisten opnoemen, te weinig van belang zijn, om den waren zin der H. Schrift te verzwakken of eene wezenlijke vervalsching in den grondtekst te stellen. Vraag. Naardien de gemeene man den grondtekst niet verstaat is het dan ook geoorloofd de H. Schrift in andere talen, die de menschen verstaan, over te zetten ? Antw. Ja. Dit blijkt: i l Kelko£hriAteJn is verP,ich* de Schrift te lezen en te onderzoeken, joh. 5 : 39. Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben: en die zijn het, die van Mij getuigen. Hoe zal zulks geschieden tenzij de H. Schrift in de bekende moedertaal overgezet worde? 2. de Apostelen waren begenadigd met de gave van allerlei talen, toen zij gezonden werden om aan allerlei volkeren het Evangelie te verkondigen, Handel. 2; 8 3. de belofte Gods kon buitendien aan Zijn Kerk niet bevestigd worden, Zef. 3 : 9. Gewisselijk, dan zal Ik tot de volkeren eene reine spraak wenden; opdat zij allen den naam des Heeren aanroepen opdat zij Hem dienen met een eenparigen schouder. " I Yraag' Maar hoe zal Iemand, die den grondtekst niet verstaat, zich verzekerd houden van de waarheid van Gods woord ? Antw. l. Uit de overeenstemming des geloofs, en den samenhang der goddelijke waarheden die daarin te vinden zijn. a- u -a uc """«^«"cnniing van ane geleerden en godzaligen, die beiden de talen verstaan en ons getuigenis geven, dat de acnrift wel en getrouw is overgezet. 3 Uit het getuigenis van Gods Geest, aan ons gemoed, bevestigende hetgeen God in Zijn woord tot ons spreekt: 1 Joh 5 : 6. Deze is het, die gekomen is door wateren bloed,namelijk Jezus, de Christus, niet door het water alleen, maar door het water en het bloed; En de Geest is het die getuigt, dat de geest de waarheid is. s Vraag. Gezien hebbende uit de boven verklaarde stelling. 182 ARTIKEL VII. de genoegzaamheid der H. Schrift wat staat ons nu vervolgens op -te merken ? Antw Dat wij geen ander richtsnoer van noode hebben, maar van ganscher harte verwerpen hetgeen met dezen regel niet overeenstemt. Gelijk ons de Belijdenis zegt: Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig die ook geweest zijn, gelijkstellen met de goddelijke Schriften, noch de gewoonte met de waarheid Gods, (want de waarheid is boven al) noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden en personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan deijdelheid zelve. Vraag. Wat mogen wij achtervolgens dit deel van het artikel, niet gelijk stellen met de canonieke boeken? Antw 1. Geen menschelijke schriften, hoe heilig en eerwaardig die ook zfln mogen: zij hebben hun feilen en gebreken, want wij struikelen allen in vele, Jac. 3 : 2. Zelf de schriften der Oudvadere, die hier bijzonder bedoeld worden. Vindt men er Iets goeds in, dit hebben zij niet uit zichzelven, maar uit en door de Schrift. Goede boeken zijn slechts vruchtbare beken der rivier van Gods woord, om te verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten, Psalm 46 : 5. Dies zeggen wij met de woorden van een geleerd man: De Schrift is de grond en oorsprong der openbaring, de onmiddellijke en oorspronkelijke stem van den hemel, waarvan de Oudvaders de weerklank of echo maar kunnen zijn: wij zijn nu in den staat der Israëlieten niet, die tot Mozes zeiden: Dat God niet tot ons spreke, maar spreek gij tot ons; ZÜ> stem is zoet en zuiver, gemeen en geschikt naar onze bevatting; men behoeft dan zijn ooren niet af te wenden, om Zijn godspraken m een echo te gaan zoeken. . •. Vraag. Wat al meer. Antw. 2. Noch de gewoonte van leeren en doen: want de gewoonte van liegen maakt ook geen leugen tot waarheid. De gewoonte kan oud, maar tevens zondig zijn, zooals de meeste kerkgebruiken in het Pausdom zijn. De gewoonte moet zwichten voor de waarheid, want de waarheid is boven alles en wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid, 2 Cor. '33 8Noch de groote menigte; want de menigte van leugenaars maakt ook de leugen niet tot waarheid. De booze menigte der Joden beschuldigde Jezus voor den rechterstoel; echter moest Pilatus de waarheid gestand doen: Ik vind geen schuld in dezen mensch Luc, 23 : 4. De groote menigte kan de slechte hoop zijn, waarom de Heere zegt: Gij zult de menigte tot booze zaken niet volgen. Exod. 23 : 2. • ■ 4 Noch ook de oudheid; want het oudste is niet altoos het beste. De duivel zelf is ouder dan de zalige bekendmaking van het verbond der genade. En zoo men op oudheid van leer stoft in de Roomsche kerk, dan is er geen ouder schrift of les, dan de Bijbel zelf. VAN DE VOLMAAKTHEID DER H. SCHRIFT. 183 5. Noch successie of opvolging van tijden en personen, want Aarons priesterschap kan bij opvolging een Annas en Kajafas te beurt Vallen, die het licht der waarheid zelf veroordeeld hebben. . •. Vraag. Wat nog al meer ? Antw. 6. Noch concilies, dat zijn samenkomsten van leeraars en opzieners der kerken, noch decreten, dat zijn derzelver besluiten, die tot welstand van de leer, en bewaring van de goede orde in de kerk genomen worden: want concilies bestaan uit menschen die feilen kunnen. Menigmaal hebben zij in groote zaken gefeild, zie 1 Kon. 22 : 11, 12. Joh. 11 : 53. Eindelijk, er is ook nooit, een synode of kerkvergadering na de bijeenkomst der apostelen geweest, die zeggen kon, zooals zij van hunne besluiten zeiden; Het heeft den Heiligen Geest en ONS goed gedacht. Handel. 15 : 28. Vraag. Wat'bewijs of reden geeft de Belijdenis tot betoog van dit alles? Antw. Een schriftuurlijk bewijs. Want alle menschen zijn uit zich zeiven leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Gelijk David zegt: Psalm 116 : 11. Ik zeide in mijn haasten: alle menschen zijn leugenaars, Psalm 62 : 10. Immers zijn de gemeene lieden ijdelheid, de groote lieden zijn leugen ; in de •weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan IJDELHEID. Kan het nu niet ontkend worden, dat God waarachtig is, maar alle menschen leugenaars zijn, dan volgt vanzelf dat geen menschelijk schrift, geen conciliën, of derzelver besluiten, gelijk van gezag zijn met de goddelijke schriften. Vraag, rioe besluit gij dit alles? Antw. Met het derde of laatste lid van dit artikel: Daarom verwerpen wij alles, wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt. Als daar is: de Talmud der Joden, de Alkoran der Mahomedanen, de overleveringen der Papisten, de bijzondere openbaringen der Enthousiasten; en allerlei leeringen die inzettingen of uitvindingen van menschen zijn, 1 Tim. 6 : 20, 21. ó Timotheus! bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen, en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap; dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken. Vraag. Zijn er dan geen overleveringen der ouden, die de Papisten voorwenden dienstig te zijn tot vervulling van hetgeen huns bedunkens aan de H. Schrift ontbreekt? Antw. 1. De H. Schrift is volmaakt en genoegzaam, gelijk te voren bewezen is; dies hebben wij geen overleveringen, hoeveel de Papisten er mede ophebben, noodig. 2. Nimmer worden wij gewezen tot de overleveringen, maar altoos en alleen tot de H. Schrift, Spreuk. 6 : 23. Het gebod is een lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht zijn de weg des levens, Luc. 16 :29. Zij hebben Mozes en de Profeten, dat zij die hooren. 184 ARTIKEL VII. 3. De overleveringen der Papisten zijn veelszins strijdig met Gods geschreven woord, en weinig beter van inhoud dan de uitleggingen der Schriftgeleerden en Farizeeën waren; dies het zeggen van Christus daarop toepasselijk is, Matth. 15 : 6, 9. En gij hebt alzoo Gods gebod krachteloos gemaakt door uwe inzettingen: doch te vergeefs eeren zij Mij, leerende leeringen die geboden van menschen zijn. .". Vraag. Wat zegt gij van de bijzondere openbaringen des Geestes, buiten het woord, waarop de Enthousiasten roemen, als noodig om ons geloof en daden naar te richten ? Antw. 1. God heeft duidelijk verboden iets tot Zijn woord toe te doen, zelf onder voorwendsel van een bijzondere openbaring, Gal. 1 : 8. Doch al ware het ook dat WIJ, of een ENGEL uit den hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij VERVLOEKT. 2. Zoodanige voorgewende openbaringen zijn onzeker, ijdel, en schadelijk: a. wegens de bedriegelijkheid van des menschen hart, Jerem. 17 : 7. Arglistig is het hart, meer dan eenig ding, ja doodelijk is het: wie zal het kennen ? b. wegens de listen des Satans, die zich wonderlijk met onzen geest weet te vermengen, zich veranderende in een engel- des lichts, 2 Cor. 11 : 14. 3. De Geest waarschuwt ons duidelijk tegen zoodanigen, die voorwenden eene openbaring van den Geest te hebben. In de woorden op het slot van het artikel bijgebracht, 1 Joh. 4:1. Geliefden, gelooft niet een iegelijken geest: maar beproeft de geesten of zij uit God zijn. Want er zijn vele valsche profeten uitgegaan in de wereld. 2 Joh. 10, 11. Indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: zijt gegroet! Want die tot hem zegt: zijt gegroet! die heeft gemeenschap aan zijne booze werken. Vraag. Maar wat zegt gij van de menschelijke rede; kan deze het richtsnoer niet zijn van hetgeen wij moeten gelooven en doen ? Antw. Neen. 1. De mensch is zoo bedorven door de zonde, dat hij zijn rede kwalijk gebruikt; hij oordeelt over de dingen eer hij die onderzocht heeft; hij heeft honderden van vooroordeelen, en is door zijn hartstochten verblind, en aan vele dwalingen onderworpen: De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn: want zij zijn hem dwaasheid; hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden, 1 Cor. 2 : 14. 2. Vele waarheden van ons geloof gaan boven de rede uit; men kan ze door de rede, noch door het natuurlijk licht ontdekken, noch bewijzen. De godheid is het voorwerp van ons geloof, bij gevolg een oneindig wezen, dat een eindige rede te boven gaat: Zult gij de onderzoekingen Gods vinden, zult gij tot de volmaaktheid toe, den Almachtige vinden, Job. 11 : 7. 3. Het is met onze rede als met ons oog, want de rede is het oog der ziel; maar schoon men zonder het oog niet kan meten, zoo is echter ons oog onze regel niet; zoo ook, hoewel het waar is, dat VAN DE VOLMAAKTHEID DER H. SCHRIFT. 185 men zonder de rede niets kan begrijpen in den godsdienst, nochtans ^is de rede de regel van onzen godsdienst niet. .'. Vraag. Is de rede niet van eenig gebruik, in zaken van geloof en godsdienst? Antw. Ja van groot gebruik: 1. de H. Schrift onderstelt de rede, en vermaant ons die te gebruiken, 1 Thessal. 5 : 21. Beproeft alle dingen. 1 Cor. 10:15. Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg; 2. zij dient om de waarheid te verdedigen tegen hen die geen openbaringen willen erkennen; of tegen hen, die de openbaringen der Schrift wel toestaan, maar door verkeerde uitleggingen trachten te vervalschen; 3. zij dient om hemelsche waarheden op te helderen, genomen van natuurlijke dingen, wereldlijke geschiedenissen, wetenschappen, talen en oude gewoonten; 4. zij dient, om gevolgen te trekken uit de redenen en overeenkomsten, die de verborgenheden onder elkander hebben; nevens haar samenhang en andere gelijkvormigheden die niet ontdekt worden, dan door het gebruik der rede, en door toepassing van de algemeene grondwetten te onderzoeken; 5. zij dient eindelijk, om de overeenstemming tusschen haar en vele. leerstukken des geloofs te bevestigen en na te speuren. Daarom hebben de apostelen en kerkenleeraars zich van het getuigenis der wijsgeeren bediend, om de christelijke waarheden te ondersteunen, en te toonen dat zij met de rede overeenkomen. Vraag. Staat het een ieder vrij om te oordeelen over den zin der H. Schrift, of hetgene hem uit de Schrift wordt voorgesteld en aangeprezen ? F Antw. Niet alleen vrij, maar die zulks doen worden geprezen: Hand. 17 : 11. Dezen [te weten van Berea] waren edeler dan die te Thessalonica waren, als die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzoo waren. 2. Hiertoe zijn de geloovigen bekwaam gemaakt door den Heiligen Geest, 1 Joh. 2 : 27. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode, dat iemand u leere; paar gelijk diezelfde zalving u leert van alle dingen, [zoo] is zij ook ■raarachtig, en is geen leugen; en gelijk zij u geleerd heeft, [zoo] zult gij in Hem blijven. | 3. Daarom worden zij gedurig vermaand de geesten te beproeven, en zich af te scheiden van hen, die hen zoeken te verleiden. Ziet de plaatsen in onze Belijdenis aangehaald. 1 Joh. 4:1. Geliefden, gekort niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn. 2 Joh. 10, 11. Indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt niet tot hem: zijt gegroet! want die tot hem zegt: zijt gegroet! die heeft gemeen- scnap aan zijne booze werken. Vraag. Wat staat ons tot recht verstand van deze woorden op te merken ? 186 ARTIKEL VII. Antw De gewoonte, waarop de Apostel zinspeelt, en hoe hij daaraan zijne vermaningen vastknoopt. De Joden waren oudtijds gewoon, vreemdelingen met allerlei blijken van achting I in hun huis te ontvangen en te groeten. Deze herbergzaamheid werd bij hun onschendbaar, ja voor heilig gehouden Men ont- f ving een reiziger, bijzonder een profeet, met allerlei blijken van 1 liefde en achting. Ziet een exempel in de Sunamitische, zij zeide tot haren man van Eliza, den profeet : Zie nu, ik heb gemerkt, dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt. | Laat ons toch eene kleine opperkamer van eenen wand maken, en laat ons daar voor hem zetten een bed, en tafel, en stoel, en kandelaar; zoo zal het geschieden, wanneer hij-totons komt, j dat hij daar inwijke, 2 Kon. 4 : 9, 10 vergel. Richt. 19 : 20 21. Dit gebruik hield zelfs nog ten tijde der apostelen stand. Men ontving de zendelingen der gemeenten met liefde en toegenegenheïd. Men vindt als exempelen van herbergzaamheid aangeteekend: het huis van Simon den lederbereider, Handel. 9 : 4J Lydia de purperverkoopster, Handel. 16 : 15, 40. Pnscilla met haren man Aquila, Handel. 18: 2, 3. en andere. Edoch, gelijk de Joden onder het O. T. deze begroetingen niet deden aan verspieders, loz. 2 : 2, 3 aan melaatsChen, Lev. 13 : 46 noch aan degenen die hen zochten te verleiden tot afgodenj, volgens i des Heeren bevel. Deut. 13 : 6, 8, zoo leerde de Chnstehjkej voorzichtigheid de geloovigen onder het N. T. geen verspieders der christelijke vrijheid, geen verleiders of kettersche menschen als vrienden en broeders in hun huis te ontvangen Het was hun plicht zich voor de zoodanigen te wachten. Matth. 7 :10, 16 Maar wacht u voor de valsche profeten, welke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven Hierom: indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en zegt met tot hem: zijt gegroet 1 want die tot hem zegt: zijt gegroet! heeft gemeenschap aan zijne booze werken. . . . . - Vraag. Was deze les aan de uitverkoren vrouw, tot wie de Apostel schrijft, in dit opzicht noodig en nuttig? Antw Ja het huis van deze uitverkoren vrouw, strekte tot een gemeenzame verblijfplaats van heiligen en afgezondenen der gemeenten. Zij werden aldaar door haar, en hare kinderen, met alle minnelijkheid ontvangen, en van het noodige verzorgd. Mogelijk strekte haar huis tot een kerk, daar de heiligen van dien tijd en plaats te samen vergaderden, om den naam des Heeren openlijk aan te roepen. Hoe noodig nu, dat de Apostel deze vrouw beveelt, scherp toe te zien, wie tot haar in kwam, en tot geen valsch profeet, die in schijn van een dienaar der gerechtigheid tot haar kwam, te zeggen: kom in en zijt gegroet. . •. Vraag. Welke nuttige leeringen bevatten deze woorden ? 1 VAN DE VOLMAAKTHEID DER H. SCHRIFT. 187 Antw. 1. Deze vermaning strijdt niet met ai die lessen, welke ons den vreedzamen omgang en bescheidenheid jegens onzen medemensch aanprijzen. Het is wat anders, vreedzaam en vriendelijk te zijn tegen allen. Het is iets anders, ons huis en hart voor verleiders der waarheid open te zetten. Het eene wordt ons aangeprezen, maar het ander scherp verboden, Ef. 5 : 11. Hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veel eer. 2 Thessal. 3 : 14. Maar indien iemand ons woord door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is, teekent dien; en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde. . 2r Ieder godzalige heeft wel toe te zien, wie hij in zijn huis ontvangt en als een broeder groet; die uit een ander gewest, vergelegen stad of dorp tot hem komt. Het is al geen goud dat er blinkt. Het is geen godsvrucht, die er naar zweemt. Menig oprechte heeft zulks door schadelijke ervaring geleerd, 1 Joh. 4 :1. Geliefden, gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. 3. Een ieder Christen heeft te staan naar een geheiligde kennis van de leer der zaligheid, gegrond op Gods woord. Hoe zal men de geesten beproeven, zoo niet onze geest geoefende zinnen in het woord der gerechtigheid heeft ? Immers, wiens huizen zullen de verleiders insluipen? Ja wiens zielen zullen zij gevangen nemen, dan van vrouwkens die met zonden beladen zijn, en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden, die altoos leeren en nimmer tot kennis der waarheid komen ? 2 Tim. 3 : 6, 7, daarom oefen uzelven tot godzaligheid. 1 Tim. 4 : 7. Wast op in de genade en kennisse van onzen Heere Jezus Christus, 2 Petr. 3:18. Vraag. Wat hebt gij tot opwekking voor een godvruchtige ? Antw. 1. Een ieder zie met schaamte, waarin en hoe menigmaal hij de gewoonte boven de waarheid, het gezag van men«r«de geloovigen, is niet door eene bloote tegenwoordigheid, gelijk Hn als uoa overal is. Ook niet door eene uiterlijke betrekking, hen aanmerkende als kinderen Gods, en voorwerpen van Zijne werking; ook niet door eene enkele mededeeling van Zijne gaven, als geloof, hoop en liefde, enz. maar de persoon zelf wordt aan de geloovigen gegeven, en die woont in hen op eene wijze, die voor ons onuitlprekelijk .is; oneindig buiten hen, en echter op een " bijzondere wijze in hen. Dit bevestigen ons zoovele plaatsen u t Gods woord, als Joh. 14 : "16, 17. Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet Iran ontvangen • want zij ziet Hem niet, en kent Hem met, maar Hij BLIJFT bij ulieden, en zal IN u ZIJN. 1 Cor. 3 : 16. En weet g« niet dat gij Gods tempel zijt, en de Geest Gods in ulieden WOONT? Rom. 8 : 9. 1 Petr. 1 : 11. enz. • Vraag. Wat doet de H. Geest in de geloovigen? Antw 1. De H. Geest werkt het geloof in hen. Waarom Hfl de Geest des geloofs wordt genaamd, 2 Cor. 4 : 13. Dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben. 1 Cor. 12:9. Een anderen 264 ARTIKEL XI. wordt gegeven het geloof door denzelfden Geest. Hii geeft genade van ontdekkinge aan zich zeiven, van hun zondig hart en daden, overtuiging bij henzelven, dat ze den dood en verdoemenis verdiend hebben, bekommering over zichzelf, en den staat waarin zq zfln, begeerte naar Christus en Gods dierbare gemeenschap vurige lust en liefde tot de middelen der genade om er Christus onder te vinden, met vaarwelzegging van hetgeen hen belemmert, ophoudt en verleiden kan in deze wereld, totdat ze dadelijk in Christus overgaan, en door het geloof met Hem vereenigd zijn, jon io : 8. En die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel. a 2i Da ^. ?ee8t maakt hun Christus en al Zijne weldaden deelachtig. Zij waren wel uitverkoren, het rantsoen was voor hen al betaald, de zaligheid voor hen verworven; doch zij zijn voor hun bekeering nog niet in het bezit van de goederenmaar als de Heilige Geest in hen komt wonen, dan brengt Hij hen tot Christus, en schenkt hun kracht, om Christus door het geloof aan te nemen, en Hem aanhangende, een Geest met Hem te worden, l Cor. 6 : 17. Zij worden met Hem vereenigd als leden met het hoofd, als een ent met den stam, als eene bruid met den bruidegom Hoogl. 2 : 16. Zij krijgen deel aan al Zijne schatten en gaven, 1 Cor. 1 : 30. Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing. Rom. 8 : 17. En indien wij kindéren zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus, zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. a 3>> D1 H' Gee8t leert hen bidden, daarom wordt Hij genaamd de Geest der genade, en der gebeden, Zach. 12:10. Hij overreedt hen van hun gebrek, en maakt er hen gevoelig onder. Hij toont nun de geestelijke zaken in hunne beminnelijkheid, dat zij daaroo geheel verlieven. Hij spoort hen aan om die door bidden van den Heere te verkrijgen. Hij verzekert hen van de goddelijke verhooring. Hij brengt hen in eene biddende gestalte. Hij versterkt hen door Zijne genade, om aan te houden, totdat ze van den Heere ontvangen hebben, hetgeen zij in den geloove begeeren, Rom. 8 .- 26. En desgelijks komt ook de Geest onze zwakie,n Je hulD: want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort; maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. P.,t'imDie^H' ,£e™8t ge,eidt hen °P den wee der gerechtigheid, Ksaim 143 : 10. De weg ten hemel is eng en smal, men mag niet een tree bezijden doen, of men valt. Hij is stijl en gaat naar boven, daaraan is klimmen verbonden. Hij is van rondom met vijanden bezet, die hen niet door willen laten, door wie men heen moet slaan, en al strijdende doordringen. De geloovigendaarentegen zijn duister, zij weten den weg niet door zichzelven, zij worden ras moede en moedeloos, zij zijn z,wak en tot hinken genegen, zij moeten in alles van den Geest geholpen worden. Dus wil de Geest hen bij de hand nemen, om hen op en over den weg te helpen, Jes. 42 : 16. En Ik zal de blinden leiden door den weg dien zij niet geweten hebben. Ik zal hen doen treden door paden, die zij niet geweten hebben. Hij wil hen bewaren tegen VAN-DE EEUWIGE GODHEID DES HEILIGEN GEESTES. 265 den vijand op den weg, Cap. 59 : 19. Als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest des Heeren de banier tegen hem oprichten. Ja Hij wil hun genade en ondersteuning geven, om door het geloof daarop te wandelen, Jes. 40 : 31. Maar die den Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden; zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden. 5. De Heilige Geest troost hen, daarom draagt Hij den naam van Trooster, Joh. 14 : 16. Cap. 16 : 7. Vele zijn de tegenspoeden der rechtvaardigen; dan komt een nare duisternis op hen vallen, dan worden ze overweldigd door het verdorven vleesch, dan komt de Satan hen met vurige pijlen bestrijden, dan komt het ongeloof boven, dan verbergt God Zijn aangezicht voor hen en schijnt hen weg te stooten en op hen te toornen; dan komt de eene tegenspoed na de andere, zoodat er geen doorkomen aan schijnt; dan leven ze in de vreeze des doods, en de koning der verschrikking overvalt hen. Onder dit alles bevinden zij de bemoedigende en versterkende genade des Heiligen Geestes in zich; zoodat ze juichende in den druk met Paulus mogen zeggen, Rom. 5 : 3—5. En niet alleen dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop; en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door den Heiligen Geest, die ons is gegeven. 6. De Heilige Geest verzegelt hen van hunne gemeenschap met God, in de hope des eeuwigen levens; daarom wordt Hij genoemd de Geest der belofte, die het onderpand is van onze erfenis, Ef. 1 : 13, 14. Een ieder begenadigde staat naar verzekering van zijn staat, en blijft onvoldaan, indien deze zijne begeerte onbeantwoord blijft. Dus komt de Geest hun te hulp, en drukt het zegel van Gods liefde in hun hart, waardoor ze zien wat dingen hun van God geschonken zijn, 2 Cor. 1 : 21, 22. Maar die ons met u bevestigt in Christus, en die ons gezalfd heeft is God; Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven heeft. 7. Eindelijk, de Heilige Geest blijft bij hen tot in der eeuwigheid, ofschoon nu een godzalige somtijds bevindt, dat de Heilige Geest zich voor hem verbergt, en Zijne werkingen inhoudt, zoodat hij met Job moet klagen: ziet, ga ik voorwaarts, zoo is Hij er niet, of achterwaarts, zoo verneem ik Hem niet; als Hij ter linkerhand werkt, zoo zie ik Hem niet, Job 23 : 8, 9; nochtans is Hij in hen, en blijft bij hen tot in eeuwigheid. Dit is de belofte, Joh. 14 : 16. Opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid. Vers 17. Hij blijft bij ulieden, 1 Joh. 2 : 27. De zalving die gij lieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u. Vraag. Tot welke betrachting moet de beschouwing van den Heiligen Geest, de derde persoon in het heilige drieëenheid u aansporen? Antw. Deels tot erkentenis van de nuttigheid des geloofs in de heilige drieëenheid, als den eenigen grond van een waar godzalig leven, en eene overvloeiende fontein van alle vertroosting; 266 ARTIKEL XI. deels tot een nauwkeurig onderzoek van onszelven, of wij den Heiligen Geest deelachtig zijn. Vraag. Waaruit kan een mensch weten, dat hij den Heiligen Geest ontvangen heeft? Antw. 1. In hem, die den Geest van Christus heeft, heeft die Geest eene ongemeene en geheele verandering gemaakt ; in hem is gekomen een geheel ander licht in het verstand; eene geheel andere overhelling in den wil: eene geheel andere gesteldheid in de hartstochten; eene geheel andere betrachting in den wandel: want daar is de Geest een Geest der vernieuwing en wedergeboorte, 2 Cor. 5 : 17. Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan ; ziet, het is alles nieuw geworden. 2. In hem, die den Geest van Christus heeft, is Hij in kracht een Geest des geloofs, en der heiligmaking, en werkt Hij: a. eene gekantheid tegen de zonde: want die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren, 1 Joh. 3:9; b. eene verkleefdheid aan God en Zijn dienst, Psalm 1 : 2. Maar zijn lust is in des Heeren wet, en hij overdenkt Zijne wet dag en nacht, Rom. 7 : 22. Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch; c. een verborgen omgang met God, Gen. 5 : 24. Henoch wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg, Psalm 73 : 28. Mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn; ik zet mijn betrouwen op den Heere Heere, om alle Uwe werken te vertellen. 3. In hem, die den Geest van Christus heeft, is Hij een Geest, die Zijn volk vruchtbaar maakt in allerlei deugden en genadegaven, tot verheerlijking van God, en stichting van hun evenmensen, Gal. 5 : 22. Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Vraag. Is de mensch niet ongelukkig, die dezen Geest mist? Antw. Och jat 1. Zoo is een natuurlijk mensch, die niet weet wat hem behouden moet, 1 Cor. 2 : 14. Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid; hij kan ze niet verstaan omdat zij geestelijk onderscheiden worden. 2. Zulk een is een eigendom van den duivel en van de zonde ; wandelende naar den overste der macht des luchts, des geestes, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid doende den wil des vleesches en der gedachten, Ef. 2 : 2, 3. 3. Zulk een kan in den hemel niet komen zonder de vernieuwing des gemoeds, door den H. Geest, Joh. 3 : 5, Jezus antwoordde: Voorwaar zeg Ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk Gods niet ingaan. VAN DE EEUWIGE GODHEID DES HEILIGEN GEESTES. 267 Vraag. Welken weg slaat een zondaar In, om den Heiligen Geest te ontvangen ? Antw. 1. Zulk een moet zich wachten voor stoute en moedwillige zonden, die ziel en lichaam voor de inwoning des Geestes onbekwaam maken: namelijk dronkenschap, Ef. 5 : 18. Wordt niet dronken in den wijn, waarin overdaad is; maar wordt vervuld met den Heiligen Geest. Hardigheid des harten, Psalm 95 : 7, 8. Heden zoo gij Zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet! Wereldliefde, 1 Joh. 2 : 15. En hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in Hem. 2. Zulk een moet zich zetten onder de krachtige bediening des Woords, daar de Heere belooft heeft Zijn Geest en genade te schenken, Handel. 10 : 44. Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen die het woord hoorden. 3. Zulk een moet tot zijn gezelschap zoeken, zoodanigen die geestelijk zijn, Psalm 119 : 63. Ik ben een gezel van allen die U vreezen, en die Uwe bevelen onderhouden. Vers 74. Die U vreezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb. 4. Zulk een moet de minste beweging van den Geest aan zijn gemoed, opvolgen en ernstig bidden, dat God hem Zijn Geest geve. De Heere zal hem op zijn tijd genadig zijn. Zie de beloften, Spreuk. I : 22, 23. Gij slechten, hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen ? En de spotters voor zich de spotternij begeeren, en de zotten wetenschap haten ? keert u tot Mijne bestraffing, Ik zal Mijn Geest ulieden overvloedig uitstorten; ik zal Mijne woorden u bekend maken. Luc. II : 13. Indien dan gij die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden. . •. Vraag. Wat heeft een godzalige ter betrachting te leeren ? Antw. 1. Dankbaar te zijn voor dat uitnemend geluk, dat hem de Heilige Geest gegeven is. Wat een weergaloos geschenk met den Geest begenadigd te zijn, die een Geest der wijsheid, des verstands, een Geest des raads en der sterkte, een Geest des geloofs en der liefde, een Geest der waarheid en der heiligmaking is. Hier moet mond en hart tezamen stemmen: Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in den hemel ' in Christus, Ef. 1 : 3. 2. De leiding des Geestes in zijn wandel opvolgen, en in twijfelachtige zaken Hem als zijn leermeester, raadvragen, Gal. 5 ; 25- Indien wij door den Geest leven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen, Spreuk. 3 : 6, 7. Ken Hem in alle uwe wegen, en Hij zal uwe paden recht maken, en zijt niet wijs in uwe oogen. 3. Vrijmoedig te zijn in het belijden van Zijn naam en waarheid, tegen alle lasteringen van de vijanden der waarheid, 2 Tim. 1 : 6, 7. Om welke oorzaak ik u indachtig maak dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen. Want God heeft ons niet gegeven een Geest der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid, 1 Petr. 4:14. Indien gij gesmaad wordt om den naam van Christus, zoo zijt 268 ARTIKEL XI. gij zalig: want de Geest der heerlijkheid, en de Geest Gods rust op u: wat hen aangaat, Hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt. . *. Vraag. Wat drangreden klemt in dezen ? Antw. Dat anderszins de Heilige Geest bedroefd wordt van de zijnen, hetwelk een zware misdaad is, Ef. 4 : 30. Bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing, 1 Thess. 5 : 19. En bluscht den Geest niet uit. Vraag. Hoe bedroeft men den Heiligen Geest? Antw. Dit geschiedt 1. door ergerlijke zonden, waardoor de naam des Heeren gelasterd wordt, als zijn volk zich daarin verloopt. Dus bedroefde David den Heiligen Geest, als hij met beraadslaging toeleide op den dood van Uria; daarom getuigde God van hem, 1 Kon. 15 : 5. Dat David gedaan had dat recht was in de oogen des Heeren, en niet geweken was van alles, dat hem God geboden had alle de dagen zijns levens; dan alleen in de zaak van Uria den Hethiter. Hieronder behooren de zonde van dronkenschap en ontuchtigheid, Ef. 5 : 18, 1 Cor. 6 : 15—19, matelooze wereldliefde, 1 Joh. 2 : 15 en toorn, Jac. 1:19, 20 en andere; 2. door Hem in Zijne bevelen, werkingen, overtuigingen en opwekkingen niet te gehoorzamen, maar tegen te staan, gelijk van de Israëlieten gezegd wordt, Jes. 63 : 10. Maar zij zijn wederspannig geworden, en zij hebben Zijnen Heiligen Geest smarten aangedaan; daarom is Hij hun in een vijand verkeerd, Hij zelf heeft tegen hen gestreden, Zach. 7 : 12. Zij maakten hun hart als een diamant, opdat zij niet hoorden de wet en de woorden, die de Heere der heirscharen zond in Zijn Geest, door den dienst der vorige profeten; 3. door ongeloovige verdenking en gemelijke onvergenoegdheid, over de leiding van den Heiligen Geest. Hierover vraagde Elifas aan Job, Cap. 15 : 11—13. Zijn de vertroostingen Gods u te klein? en schuilt er eenige zaak bij u ? waarom rukt uw hart u weg ? en waarom wenken uwe oogen ? dat gij uwen geest keert tot God, en zulke redenen uit uwen mond laat uitgaan ? 4. door den Geest uit te blusschen in anderen, hetgeen geschiedt door anderen in hunne genade en gaven te verdenken en tegen te loopen, of te veel vrijheid te gebruiken tot ergernis der zwakken; want zoo zondigt men tegen de broeders, en hunne zwakke consciëntie kwetsende, zondigt men tegen Christus, 1 Cor. 8 : 12; 5. door eens anders genade en gaven te benijden, waardoor dan ongenoegen ontstaat, en de Geest dus bedroefd wordende van ons wijkt; daarom vraagt Jacobus: of meent gij dat de Schrift tevergeefs zegt: de Geest, die in ons woont, heeft die lust tot nijdigheid? Cap. 4 : 5; 6. door zijn lust en troost te zoeken buiten den H. Geest, bij nietige schepselen die ons niets geven kunnen; waarover God klaagt, Jerem. 2 : 12, 13. Ontzet u hierover gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heere: want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan. Mij den springader des levenden waters hebben zjj verlaten, om zich zeiven bakken uit te houwen, gebroken bakken die geen water houden. VAN DE EEUWIGE GODHEID DES HEILIGEN GEESTES. 269 Vraag. Wat heeft een geloovige, die door den Geest geleid wordt, te wachten ? Antw. Eene zalige opstanding na dit leven, Rom. 3 : 11. En indien de Geest desgenen die Jezus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hij die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken door Zijnen Geest, die in u woont. ARTIKEL XII. Van de Schepping aller dingen, en voornamelijk der Engelen. Wij gelooven, dat de Vader, door Zijn Woord, dat is door Zijnen Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, wanneer het Hem heeft goed gedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, zijne gestalte, gedaante, en onderscheiden ambten gevende, om zijnen Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert naar Zijné eeuwige voorzienigheid, en door Zijne oneindige kracht, om den mensch te dienen, ten einde dat de mensch zijnen God diene. Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om Zijne zendboden te zijn, en Zijne uitverkorenen te dienen; van welke sommigen van die uitnemendheid, in dewelke hen God geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen zijn, en de anderen door de genade Gods in hunnen eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en booze geesten zijn alzoo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de kerk, en ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten door hunne bedriegerijen; en zijn daarom door hunne eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hunne schrikkelijke pijnigingen. Zoo verwerpen en verfoeien wij dan hierin de dwaling der Sadduceën, welke loochenen, dat er geesten en engelen zijn ; en ook de dwaling der Manicheën, die zeggen, dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelven hebben, zijnde uit hunne eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden. [Wy ghelooven dat de Vader, door sijn woordt, dat is door sijnen sone, den Hemel, aerde ende alle schepselen uyt niet heef t geschapen VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 271 als het hem heeft goet ghedocht, een yegeujck sffnwesen,ghestaUe, ende ghedaente, ende verscheyden ampten ghevende, om sijnen Schepper te dienen. Dat hyse oock na alle onderhout ende regeert na sijn eeuwighe voorsienicheyt, ende door sijnen oneyndelicke cracht, om den mensche te dienen; ten eynde dat de mensche sijnen Qod diene. Hij heeft oock de Engelen goet gheschapen, om syne sendtboden te zijn, ende sijne uytvercorenen te dienen: van wekken sommighe van die uytnementheyt, inde welcke haer God gheschapen hadde; int eeuwich verderf vervallen; ende de andere zijn door de ghenade Godts, in haren eersten staetvolherdichende staende ahebleven. De Duyvekn ende boose geesten zijn also verdorven, "dat sy vyanden Gods ende alles goets zijn: na alle haer vermogen als moordenaers loerende op de Kercke, ende een yeder lidtmaet van dien, om alles te verderven ende te verwoesten door hare bedriegerien: ende zyn daerom door haer eyghen boosheydt veroordeelt tot de eeuwighe verdoemenisse, daghelicks verwachtende hare schrkkeltcke pijningen. Soo verwerpen ende verfoyen wij dan hier over de dwalinghe der Sadduceen, wekke loochenen datter geesten ende Engekn zijn: ende ooc de dwaltnge der Manicheen, die seggen, dat de Duyvelen haren oorspronc uyt haer setven hebben, zijnde uyt haer eyghen nature quaet, sonder dat sy verdorven zijn gheworden.] Vraag. Wat volgt er na de beschouwing van God? Antw. De kennis van Zijne werken. Vraag. Hoe onderscheidt gij de werken Gods? of in werken Gods naar binnen en naar buiten. De werken naar binnen hebben hunne bepaling in het wezen Gods; de werken naar buiten strekken zich uit buiten het wezen Gods, en hebben hunne bepaling tot de schepselen. Vraag. Hoevelerlei zijn de werken Gods naar binnen? Antw. Die zijn tweeërlei: 1 of wezenlijke, die aan de drie personen gemeen zijn, gelijk al de daden Gods, waardoor Hij Zichzelven kent, bemint en in Zijne gelukzaligheid Zich vergenoegt; .. 2. of personeele werken, die ieder persoon in het bijzonder eigen zijn, als daar is de geboorte des Zoons van den Vader, en de uitgang des H. Geestes van Vader en Zoon. Vraag. Hoevelerlei zijn de werken Gods naar buiten? Anhi, nip Tiin nnt tweeërlei, of tiideliike of eeuwige; 1. de eeuwige zijn Gods besluiten, waardoor Hij van eeuwigheid heeft vastgesteld, wat Hij in den tijd doen zal; % 2. de tijdelijke zijn de uitvoering van Gods besluiten in den tfla; deze zijn of de werken der natuur, als de schepping en onderhouding van alle dingen, of de werken der genade en verlossing des zondaars. Van de schepping staat in dit; van de voorzienigheid in het volgende artikel te spreken. Vraag. Wat is Gods eerste werk naar buiten in den tijd? 272 ARTIKEL XII. Antw. De SCHEPPING aller dingen. .'. Vraag. Wat beteekent het woord scheppen? Antw. De Hebreën gebruiken verscheidene woorden, waarvan sommige eigenlijk, andere oneigenlijk zijn. |. Onder de oneigenlijke telt men de woorden Choel, f?1 Jalad, en njp Kanah, die eigenlijk beduiden een zaak voortbrengen, of verkrijgen met arbeid en moeite, gelijk een moeder haar vrucht met angst en smart ter wereld brengt. Dus leest men Gen. 2:4. Dit zijn nTPTi de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden. Job. 15 :7. Zijt gij de eerste een mensch ihn géborén, of zijt gij voor de heuvelen rMin voortgebracht? Gen. 14:19. En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abraham Gode den Allerhoogste die hemel en aarde njp bezit. 2. Onder de eigenlijke zijn de woorden N"Q Bara, TWV Gnasah, ~W Jatzar die, hoewel ze ten opzichte van de eerste voortbrenging ter wereld, voor en door elkander gebruikt worden, echter in beteekenis verschilen. N"n Bara, dat wel het meest gebruikt wordt, beteekent de voortbrenging van iets uit niet, hetzij uit een volstrekt niet, Gen. 1 : 1. In den beginne schiep God hemel en aarde; hetzij uit eene voorhanden zijnde stof, die niet bekwaam is door zichzelf tot een wezen als er uit voortgebracht wordt; gelijk dus van den mensch gezegd wordt, Gen. 1 : 26, dat God hem schiep, rWJ) Gnasah beduidt eene meerdere volmaking van een wezen dat nu geworden is, en daardoor zijn rechte fatsoen en gestalte ontvangt, die het in zijn eerste zijn niet had. IX1 Jatzar beduidt de toebrenginge van eenigen luister, aanzien en heerlijkheid der dingen, die hun zijn en gedaante ontvangen hebben. Alle deze woorden vinden wij in eene plaats met betrekking op den mensch, gebruikt, Jes. 43 : 7. Een ieder die naar Mijn naam genoemd is, en wiN"n, dien Ik geschapen heb tot mijne eer, dien Ikvrnx1 geformeerd heb, dien ik ook vrwi? gemaakt heb. Hiermede stemmen de Grieksche woorden overeen; als yM^iw scheppen, Trotétv maken, xXa^etv een fraaie gestalte of gedaante geven, die daarom hier geen nadere uitbreiding vereischen. Vraag. Hoe wordt het woord N13 Bara scheppen, dat wel het meest in de Schrift voortkomt, somtijds gebruikt? Antw. 1. Somtijds wordt het overgebracht tot de voorzienigheid Gods, die eene aanhoudende schepping is, Jes. 45 : 7. Ik formeer het licht en schep de duisternis: Ik maak den vrede en schep het kwaad: Ik de Heere doe alle deze dingen. 2. Somtijds tot de bijzondere vertooning van Gods voorzienigheid, in het doen van ongewone werken, Jerem. 31 : 22. Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkeerige dochter ? Want de Heere heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen, Jes. 4 : 5. Num. 16 : 30. 3. Somtfids tot de gansche vernieuwing der kerk, Jes. 65 : 17. Want ziet. Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, vergel. 2 Petr. 3 : 13. Of tot de vernieuwing van een bijzonder lid der kerk, door bekeering en wedergeboorte, Psalm 51 : 12. Schep mij eën rein hart o Qod: en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 273 Vergel. 2 Cor. 5 : 17. Indien dan iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel. Vraag. Hoe beschrijft gij de schepping van alles? Antw. Als eene uiterlijke daad van God, waardoor Hij de getieele wereld in den beginne des tijds binnen zes dagen uit niet, door een enkel bevel van Zijn wil heeft gemaakt tot lof van Zijn naam, en tot zaligheid van Zijne uitverkorenen. Dit alles staat ons in dit artikel nader te bezien. Vraag. Hoe zal men deze verhevene waarheid betamelijk beschouwen ? ÏÏ Antw. Met een biddend hart om er Gods eeuwige kracht en mogendheid in te zien, tot verheerlijking Zijns naams, Psalm 111:2,3. De werken des Heeren zijn groot: zij worden gezocht van allen die er lust in hebben; Zijn doen is majesteit en heerlijkheid. Jes. 40 : 26. ■left uwe hoofden omhoog en ziet wie deze dingen geschapen heeft, die in getale hun heir voortbrengt: die ze alle bij name roept vanwege de grootheid Zijner kracht, en omdat Hij sterk van vermogen [is, daar wordt er niet een gemist. . Vraag. In hoeveel deelen wordt dit artikel verdeeld? Antw. In twee deelen: I. Het eerste stelt de schepping aller dingen in dezer voege voor, A. dat er eerst geproken wordt van de schepping zelve met deze woorden: Wij gelooven dat de Vader, door Zijn woord, dat is door Zijn Zoon, den hemel, aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, wanneer het Hem heeft goed gedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte, en gedaante, en onderscheidene ambten gevende, om zijnen Schepper te dienen; B. daarna van de onderhouding van al wat geschapen is tot Gods eer: Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert naar Zijne eeuwige voorzienigheid, en door Zijne oneindige kracht, om den mensch te dienen, teneinde dat de mensch zijn God diene. II. Het tweede lid behelst de schepping der engelen, waarin ons voorgehouden wordt A. eerstelijk wat wij van de engelen leeren en belijden, ab a. de schepping der engelen, ter eere Gods en tot dienst der .: * c"* "ccl1 OUK ue engeien goea gescnapen, om Zijne zendboden te zijn, en Zijne uitverkorenen te dienen; b. den afval der kwade, en de bevestiging der goede engelen: 1. den afval der kwade met deze woorden: Van welke sommigen van die uitnemendheid, waarin God hen geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen zijn; 2. de bevestiging der goede in dezer voege: En de anderen door de genade Gods in hun eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn; c. de verdorvenheid der afgevallen engelen, en de straf die \ zii nosr te wachten hebben < A. Rotterdam lg 274 ARTIKEL XII. 1. de verdorvenheid met deze woorden: De duivelen en booze geesten zijn alzoo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de kerk, en een ieder lidmaat van dezelve, om alles te verderven en te verwoesten door hunne bedriegerijen; 2. de straf in dezer voege: en zijn daarom door hunne eigene boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hunne schrikkelijke pijnigingen; B. daarna, wat wij als strijdig met deze leer, verwerpen en verfoeien; _ a. ten opzichte der engelen in het algemeen: Zoo verwerpen en verfoeien wij dan hier de dwaling der Sadduceën, welke; loochenen, dat er geesten en engelen zijn; b. ten opzichte der kwade engelen in het bijzonder: en ook de dwaling der Manicheën, die zeggen, dat de duivelen huh oorsprong uit zichzelven hebben, zijnde uit hunne eigene natuur] kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden. Vraag. Is dan deze zichtbare wereld van God geschapen, zoodat ze niet altoos geweest is? . Antw Dit leert het woord Gods, Gen. 1:1. In den beginne schiep God hemel en aarde. Die dit loochenen, vervallen noodwendig tot een van deze twee tastbare ongerijmdheden, of dat de wereld' van eeuwigheid geweest is in dezelfde gedaante, waarin ze nu is, zonder dat ze een beginsel gehad heeft, gelijk het gevoelen van Aristoteles was. Of dat de tegenwoordige gedaante der wereld, gesproten is uit eene toevallige samenvloeiing van ondeelbare deeltjes, die herwaarts en derwaarts bewogen, dit geheel zouden hebben samen gesteld, gelijk het gevoelen van Epicurus was. Vraag. Wie is de Schepper van hemel en aarde? Antw. God, en wel de drieëenige God, want alle werken Gods naar buiten zijn aan de drie personen gemeen, Psalm 33 : 6. Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt,: en door den Geest Zijns monds al hun heir. Vraag. Wie in het biizondet ? . Antw. De eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus^ Wien als de eerste persoon in het aanbiddelijk goddelijk wezen, naar de bijzondere huishouding der personen het werk der schepping wordt toegeschreven. Mal. 2 : 10. En hebben wij niet allen een Vader ? en heeft niet een God ons geschapen ?, 1 Cor. 8 : 6. Nochtans hebben wij maar een God, den Vader uit wien alle dingen zijn. Vraag. Kan het werk der schepping wel aan eenig schepsel toen geëigend worden? , iLÏ'iw ^ A Antw 1. Neen, het werk der schepping wordt alleen aan God] met uitsluiting van alle schepselen toegeschreven, Jes. 44 : 24. Ik ben de Heere, die alles doe, die den hemel uitbreidt, Ik alleen, en die de aarde uitspant door Mijzelven, Job 9 : 8. Die alleen de heme-j len uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee. VAN DE SCHEPPING ALLER DIN0EN. 275 Vraag. Hebt gij nog een bewijs? ' APtw'. 2; De schepping vereischt eene oneindige kracht, dewelke niemand bezit dan de oneindige God zelf, Rom. 1 : 20. Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld* aan nlt de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. 3. Hierdoor wordt God van de afgoden der heidenen onderscheiden, die geen wezen hebben, Psalm 96 : 5. Alle de goden der volkeren zijn afgoden; maar de Heere heeft de hemelen gemaakt, Jerem. 10 : 11. De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde, en van onder dezen hemel. Vraag. Wat heeft God geschapen? I Antw. Alle dingen, of gelijk het artikel zegt, den hemel de aarde en alle schepselen, Joh. 1 : 3. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat ■emaakt is. Vraag. Waaruit heeft God alle dingen geschapen ? I Antw. Uit niet, zonder een begonnen of voorhanden zijnde stof. Dit blijkt uit Gen. 1:1. In den beginne schiep God hemel en aarde. Hier ziet men, dat hemel en aarde een begin namen in hun bestaan, zonder te voren zoo ten opzichte van hun stof of gedaante, geweest te zijn. Vraag. Hoe bewijst gij dit verder? ï Antw. 1. Uit Hebr. 11 : 3. Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die pen ziet, niet geworden zijn uit de dingen die gezien worden. Voeg er bij, Spreuk. 8 : 24, 25, waar gezegd wordt dat de Vader en Zoon geweest zijn, eer de afgronden waren, Rom. 4 : 17. God roept de ■ingen die niet zijn, alsof zij waren. 2. De rede leert, dat er voor de schepping der dingen geen onbegonnen stof kan geweest zijn, dewijl die ongeschikte stof lichame■k moet geweest zijn, en derhalve ook onvolmaakt, hetwelk niet eeuwig en onafhankelijk zijn kan. . •. Vraag. Maar strijdt hier niet tegen die bekende stokregel, dat uit niet, ook niets kan voortkomen ? Antw. Die grondregel staat vast, alleen in dezé opzichten. 1. Dat niets van zichzelf kan voortkomen uit niet, zonder eene : oorzaak die het voortbrenge. 2. Dat niets uit niet kan voorti gebracht worden, zonder eene oorzaak die almachtig is. 3. Dat niets van hetgeen voortgebracht is, iets kan voortbrengen uit zichzelf, tenzij uit eene voorhanden zijnde stof. Vraag. Waar was God voor de schepping der wereld? Antw. Op eene allervolmaakte wijze in Zichzelven. Vraag. Wat deed God voor de schepping der wereld? li Antw. Hij vergenoegde Zich in het beminnen van Zichzelven, 276 ARTIKEL XII. in het beschouwen van Zijn eigen gelukzaligheid, in het besluit hetgeen Hij voorgenomen had uit te voeren tot Zijne heerlijkheid. .'. Vraag. Hoe moet men de schepping der wereld van de zijde Gods begrijpen? Antw. Niet bij manier van eene teeling van Zijns gelijke, hoewel de schepping Gods bij overdracht den naam van eene geboorte draagt, Gen. 2 : 4, Psalm 90 : 2. Noch bij wijze van eenige overstorting der goddelijke volmaaktheden, hoewel alle dingen uit God zijn, noch door een vermoeienden arbeid, wijl de Schepper van hemel en aarde niet moede of mat wordt, Jes. 40 : 28. Maar bij manier van een allerkrachtigst bevel, waardoor alle dingen zijn. Hiertoe leiden ons Openb. 4 : 11. Door Uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen, Gen. 1 : 3. God zeide: daar zij licht, Psalm 33 : 9. Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt «l het staat er, Rom. 4 : 17. God roept de dingen, die niet zijn alsof zij waren. Vraag. Hoe heeft God de wereld geschapen? Antw. 1. Vrijwillig, zoodat er in Gods wezen en volmaaktheden geen noodzaak was om te scheppen; Psalm 115 : 3. Onze God is toch in den hemel; Hij doet al wat Hem behaagt. Anderszins zouden de schepselen eeuwig en onafhankelijk zijn, en alzoo God zelve. 2. Naar Zijn eeuwig raadsbesluit, zooals het Hem heeft goedgedacht, Ef. 1 : 11. Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil. 3. Volmaakt goed en zonder gebrek, overeenkomstig Zijn goeden en onberispelijken wil, Gen. 1 : 31. God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. 4. Wijs, een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en onderscheidene ambten gevende, om zijn Schepper te dienen. Zoodat een godvruchtig bespiegelaar met verwondering uitroept, Psalm 104 : 24. Hoe groot zijn Uwe werken o Heere! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt. Vraag. Door wien heeft God alle dingen geschapen? Antw. Door het Woord, dat is door Zijn Zoon, Psalm 33:6. Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, Joh. 1:3. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt. Vraag. Hoe is de Zone Gods in de schepping aller dingen te begrijpen ? Antw. Niet als een werktuig of middel, maar als eene werkende en voorname oorzaak, die onafhankelijk werkt van den Vader, 1 Cor. 8 : 6. Nochtans hebben wij maar eenen God, den Vader, uit Wien alle dingen zijn, en wij tot Hem, en maar eenen Heere Jezus Christus, door Wien alle dingen zijn, en wij door Hem. Vraag. Wanneer heeft God de wereld geschapen? Antw. In den beginne, Gen. 1:1. In het begin van de uitvoering van Gods besluiten. In het begin van den tijd, en VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 277 van alles, wat in Hen tiirl is pn hpctaat w-m+ aiioc *„^tu..u~~ God is, is eens begonnen te zijn, op en door Zijn krachtigen wil. Vraag. Hoe lang is het begin der wereld nu al verleden'? AntW. Dit kan Of) iaar pn ciaa nipt hpnaalH nrnnl», „_» J„ juiste tijdrekeningen ontbreken. Volgens de algemeene tijdrekening is het jaar 1700 na Christus geboorte geweest het 5049e na de schepping der wereld. . . Vraag. Met wat seizoen des jaars heeft de wereld een aanvang genomen ? Antw. Dit kan niet algemeen, noch met zekerheid, bepaald worden. Niet algemeen, want wanneer het op de eene zijde des aardbodems zomer is, is het op de andere zijde winter. Doch neemt men het ten opzichte van het Oosten, waar het Paradijs gestaan heeft, dan is het waarschijnlijkst de herfsttijd waarmede de wereld begonnen is. De reden is deze, omdat men in de aloude familiën der aartsvaders gewoon is geweest, de maanden der jaren te tellen van den herfsttijd; namelijk van de maand Tisri, die ten deele met onze Septembermaand overeenstemt. Gelijk daar vandaan ook de sabbath-jaren en jubeljaren onder de Joden begonnen gesteld te worden, Lev. 25 : 9. Exod. 23:16. .*. Vraag. Wat denken anderen van deze zaak? Antw. Zij meenen dat het gevoeglijker is het begin der wereld in den tijd van het voorjaar te stellen. 1. Dewijl het voorjaar aan en voor zichzelven het aangenaamste jaargetijde is, in hetwelk de aarde niet alleen met frissche planten en bloemen versierd is, maar ook bij de Oostersche volken de vruchten reeds begonnen geoogst te worden. 2. Dewijl het jubeljaar in het voorjaar begon. 3. Dewijl alle huishoudingen Gods en Zijne kerk van den Paaschtijd af haar begin genomen hebben. Vraag. In hoeveel dagen heeft God de wereld geschapen? | Antw. In zes dagen. Ex. 20 : 11. In zes dagen heeft God den hemel en de aarde gemaakt. I Vraag. Heeft God de wereld niet geschapen in zes ondeelbare oogenblikken, gelijk sommige schoolleeraren geschreven hebben ? Antw. Neen, God heeft alle dingen geschapen in zes dagen, want 1. Mozes noemt telkens zes geheele dagen, en getuigt dat God op den zevenden dag gerust heeft, Gen. 2 : 2. ■ 2. Men kan ook geene beweging, hoedanige in de verschikking en opsiering der lichamen plaats heeft gehad, stellen in een of meer ondeelbare oogenblikken geschied te zijn. 3. De Schrift gaat ons nergens in zulk gevoelen voor. Diensvolgens zijn wij gedrongen te stellen, dat de eerste schepping van het lichamelijke al uit niet, en dat van de geestelijke wezens wel is geschied in zulk een ondeelbaar oogenblik, maar dat de bijzondere schepselen uit de gemeene stof zfln opgemaakt bij tijdsvervolg, in de genoemde zes dagen. 278 ARTIKEL XII. Vraag. Wat schiep God op den eersten dag? Antw. Hemel en aarde. Gen. 1 : 1, 2. In den beginne schiep God den hemel en de aarde, en de aarde was woest en ledig, en de duisternis was op den afgrond. Vraag. Wat verstaat gij door hemel en aarde ? Antw. Door den hemel den derden hemel, de eigen woonstede i Gods, nevens derzelver inwoners de engelen; door de aarde de geheele benedenkloot, uit welke daarna het licht, het uitspansel en het droge zijn voortgekomen. Vraag. Wat schiep God meer op den eersten dag? Antw. Het licht, Gen.'l : 3. En God zeide: daar zij licht, j en daar werd licht. Vraag Wat is dit licht? Antw. Met dit licht worden geen engelen bedoeld, noch eenig bijval zonder onderwerp, als de Papisten wel zouden willen, om het gedrocht der wezensverandering in de Mis daardoor eenigen glimp te geven; maar een helder dagverschijnsel, uitgaande van de lichtende lichamen die boven het halfrond verspreid waren. Hetwelk dan tegen de duisternis overstaande, den dag uitmaakte, in tegenstelling van den nacht. . •. Vraag. Maar hoe kan er al op den eersten dag licht geweest zijn, daar de zon eerst op den vierden dag geschapen is? Antw. Op den eersten dag zal het een min volmaakt licht geweest zijn, en meer verspreid door 's hemels zwerk. Maar op den vierden dag heeft God al de dunste stof in eene groote en onnoemelijke menigte doen samenvloeien, in het middelpunt des hemels als het ware tot eene overgroote oceaan van vuur; welk groot licht dan de zon uitmaakt, behalve al de vaste sterren, die van dezelfde natuur zijn als de zon. Vraag. Was de H, Geest ook werkzaam bij de schepping? Antw. Ja gewisselijk. Gen. 1 : 2. En de Geest Gods zweefde op de wateren. Vraag. Hoe is dit te verstaan? Antw. Dit is niet te verstaan van den wind, dewijl de wind toen nog niet was. Maar van den H. Geest, die nevens den Vader en Zoon, de Schepper van hemel en aarde is, Psalm 33 : 6. Het woord Merachephed is ontleend aan het' broeden der vogelen, en zegt dat de Geest in de wateren, met lucht en aarddeelen vermengt, eene roering, schudding en schifting van deelen veroorzaakte, om alzoo uit de onbehouwene en woeste stof alle bijzondere schepselen te doen voortkomen. Vraag. Wat schiep God op den tweeden dag? Antw. Het uitspansel, Gen. 1:6. En God zeide: Daar zij VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 279 een uitspansel in het midden der wateren, en dat make scheiding tusschen wateren en wateren. Vraag. Wat verstaat gij door het uitspansel ? Antw. Het uitspansel is die ruimte tusschen de aarde en den | hoogsten hemel, welke God noemde hemel, vers 8. God noemde het 1 uitspansel hemel. Deze wordt verdeeld in twee hemelen, een hemel der luchten, waarin de wolken hangen, en een hemel van het firmament, waarin de hemelsche lichten naar de onverbrekelijke orde Gods, \ geplaatst zijn; door welk uitspansel de bovenste wateren van de onderste zijn afgescheiden. Vraag. Wat schiep God op den derden dag? Antw. 1. De afscheiding der benedenste wateren van het [1 drooge gedeelte des aardkloots; zoodat de aarde zich droog h vertoonde, en op de wateren onbewegelijk bevestigd werd, | volgens Psalm 24 : 2. Hij heeft ze gegrond op de zeeën. En 2 Petr. 3:5. De aarde uit het water en in het water bestaande. 2. De versiering van het droge met allerlei gewassen van kruiden en boomen, Gen. 1 : 11. En God zeide: dat de aarde I uitschiete grasscheutkens, kruidzaad zaaiende, vruchtbaar ge[ boomte, dragende vruchten naar zijnen aard, welks zaad daarin I zij op de aarde; en het was alzoo. Vraag. Hoe wordt de verheffing van de aarde boven de wateren I beschreven? .--t. Antw. Zeer duidelijk door Mozes, Gen. 1:9. En God zeide: dat i de wateren van onder den hemel in ééne plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde; en het was alzoo. En zeer verI heven, Psalm 104 : 6—9. Gij hadt ze (de aarde) met den afgrond I als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. Van E Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse die Gij voor hen gegrond had. Gij hebt eenen paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen;. zij zullen de aarde niet weder bedekken. Vraag. Wat maakte God op den vierden dag? Antw. God maakte de groote lichten, de zon, de maan en de sterren. Zie Gen. 1 : 14—19. tVraag. Tot hoevelerlei gebruik heeft God deze lichten geschapen? Antw. Tot vierderlei gebruik: 1. Om scheiding te maken door haar op en ondergang, tusschen \ dag en nacht, Gen. 1 : 14. En God zeide dat er lichten zijn in het I uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en ■ tusschen den nacht. 2. Om verdeeling te maken van weken, maanden en jaren, winter en zomer, herfst en lente, Gen. 1 : 14. En dat ze zijn tot teekenen, I en tot gezette tijden, en tot dagen, en tot jaren. 3. Om te zijn tot teekenen der tijden voor schippers, bouwlieden, geneesmeesters, enz. 280 ARTIKEL XII. 4. Om door hun invloed de aarde te verwarmen en vruchtbaar te maken, Hos. 2 : 20. Ik zal den hemel verhooren, en die zal de aarde verhooren. Vraag. Wat schiep God op den vijfden dag ? Antw. De vogelen des hemels en de visschen der zee, Gen. 1 : 20. En God zeide : dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levendige zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde in het uitspansel des hemels. . *. Vraag. Wat merkt gij hier op ? Antw. Vele godgeleerden merken, dat onder de vogelen des hemels misschien ook de Phoenix is, als een vogel die weinig voorkomt, en bovenmate lang leeft, en dan in zijn nest stervende, zjjns gelijke weder voortbrengt. De waarschijnlijkheid wordt niet ten onrechte beweerd uit, Job 29 : 18. Ik zeide, ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand; voor hetwelk men door eene andere vertaling heeft: als de Phoenix, wat niet minder gevoegelijk is. Vraag. Wat schiep God op den zesden dag? 'Antw. 1. De levende en redelooze dieren, die zich op de aarde onthouden, te weten het vee, het wild, en kruipende gedierte, Gen. 1 : 24. En God zeide: de aarde brenge levende zielen voort naar haren aard, vee, en kruipend en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard; en het was alzoo. 2. Mitsgaders den mensch als een pronkjuweel van alle Zijne schepselen hier beneden, Gen. 1 : 27. En God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar den beelde Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. Vraag. Waarom schiep God den mensch het allerlaatste? Antw. Omdat God de aarde met hare volheid, om des menschen wil had geschapen; en daarom ook eerst op de aarde moest gebracht worden, als dit heerlijk gebouw geheel voltrokken was. Vraag. Wat deed God op den zevenden dag? Antw. Hij rustte, Gen. 2 : 2. Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. Vraag. Wat zegt die rust in God? Antw. Niet dat Hij moede was geworden, want God kan niet moede worden, jes. 40 : 28, maar dat Hij ophield van nieuwe soorten schepselen te maken, en Zich tenvolle verkwikte in Zijn werk dat Hij gemaakt had, Exod. 31 : 17. Vraag. Laat God die geschapene wereld op zichzelve drijven ? van de schepping aller dingen. 281 Antw. Ganschelijk niet, Psalm 138 : 8. Hij laat niet varen de werken Zijner handen. Dus zegt onze Belijdenis, dat Hij te j weten God, ze nu ook alle onderhoudt en regeert naar Zijne eeuwige voorzienigheid, en door Zijne oneindige kracht om den mensch te dienen, ten einde dat de mensch zijnen God diene. Waarvan ons in het volgend artikel staat te spreken. Vraag. Tot wat einde heeft God alles geschapen? - Antw. 1. Ten goede van den mensch, om den mensch te dienen. Psalm 115 : 16. Aangaande den hemel, de hemel is des Heeren; maar f de aarde heeft Hij den menschenkinderen gegeven. Hos. 2 : 20, 21. En het zal ten dien dage geschieden, dat Ik verhooren zal, spreekt de Heere: Ik zal den hemel verhooren, en die zal de aarde verhooren, en de aarde zal het koren verhooren, mitsgaders den most, en de olie; I! en die zullen Israël verhooren. 2. Tot heerlijkheid van Zijnen naam, ten einde dat de mensch ook zijnen Schepper diene, Spreuk. 16 : 4. De Heere heeft alles gewrocht, IE om Zijns zelfs wille; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads. Jes. 43 : 21. Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen lof vertellen. Vraag. Wat ligt in de beschouwing van dit alles, tot leering voor een geloovige ? Antw. 1. Dat men schuldig is in de beschouwing van Gods schepI selen zich te verlustigen, Job 37 : 14. Neemt dit, o Job, ter oore; I staat en aanmerkt de wonderen Gods. Psalm 104 : 24. Hoe groot k zijn Uwe werken o Heere ? Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van Uwe goederen. 2. Dat men alle schepsèlen aanmerke als leermeesters, om van hen onzen rechten plicht te leeren. Daar is geen schepsel hoe gering, of men kan er iets van leeren. De roepende raaf leert ons hoe H wij bidden moeten tot God, Psalm 147 : 9. De kermende duif, hoe wij treuren moeten over onze zonde, Ezech. 7 : 16. De os en ezel, hoe wij dankbaar zullen zijn aan God, Jes. 1:3. De kraan, de zwaluw en de ooievaar, hoe wij den gezetten tijd van godsdienst in acht II zullen nemen, Jerem. 8 : 7. Het machteloos konijntje, hoe wij toevlucht zullen nemen tot den rotssteen der eeuwigheid, Spr. 30 : 26. \ 3. Dat men de geschapene dingen aanmerkte als zinnebeelden van het genadewerk, en ons alzoo van de wonderwerken der eerste schepping verheffen, tot de overdenking van de genadewonderen in [ de tweede schepping, 2 Cor. 5 : 17. Indien dan iemand in Christus nis, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbij gegaan, ziet, het Bis al nieuw geworden. Vraag. Wat volgt er na de beschouwing van de schepping aller dingen? I Antw. De beschouwing van de schepping der engelen. Dus zegt I het tweede lid van het Artikel: Hij heeft ook de engelen goed geschapen om Zijne boden te zijn, en Zijne uitverkorenen te dienen. Vraag. Wat zijn engelen? 'i Antw. Volkomen geestelijke schepselen, die tot Gods dienst bijzonder geschikt zijn, Psalm 104 : 4. Hij maakt Zijne engelen | geesten. 282 ARTIKEL XII. Vraag. Hoe bewijst gij dat er engelen zijn ? Antw. 1. Dat besluit men waarschijnlijk uit de volmaaktheid van het heelal. Er zijn in de wereld bloote schepselen zonder geest, redelijke schepselen bestaande uit lichaam en ziel; welvoegelijk dat er ook geesten zijn, niet vereenigd met een lichaam. 2. De ondervinding heeft doen zien verscheidene ongewone uitwerkingen, als in de gewaande heidensche godsspraken, spokerijen en toovenarijen, en wonderlijke woorden en werken der bezetene menschen ; welke gewrochten moeten toegeschreven werden aan zulke geestelijke zelfstandigheden, dewijl ze niet gevoegelijk tot andere oorzaken gebracht kunnen worden. Vraag. Zijn de engelen eeuwig, of zijn zij in den tijd geschapen ? Antw. Zij zijn geschapen in den beginne. De eeuwigheid is eene eigenschap die God alleen toekomt. De Schrift spreekt ook duidelijk van de schepping der engelen, Coloss. 1 : 16. Alle dingen zijn door Hem geschapen, die in de hemelen, en die op de aarde zijn, die zienlijk, en die onzienlijk zijn. Psalm 104 : 4. Hij maakt zijne engelen geesten. Vraag. Wat vloeit daaruit, dat de engelen door God geschapen zijn ? Antw. Dat zij ook eindig zijn, niet alleen in hun wezen, vermogens, gaven, duurzaamheid en getal; maar ook ten aanzien van hunne tegenwoordigheid, in zekere bepaalde plaatsen. Dit blijkt, want 1. wat nergens is, dat is niet in wezen, en wat overal is zonder uitbreiding, dat is God; 2. zij worden duidelijk in eene plaats bepaald. De goede engelen in den hemel, Matth. 18 : 10, de kwade engelen in de hel, 2 Petr. 2:4; 3. zij worden gezegd van plaats te veranderen, wat hunne bepaling in eene vaste plaats veronderstelt, Matth. 13 : 41. De Zoon des menschen zal Zijne engelen uitzenden Luc. 2 : 15. Het geschiedde als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: laat ons henengaan naar Bethlehem. Vraag. Wanneer zijn de engelen door God geschapen? Antw. Waarschijnlijk op den eersten dag, tegelijk met den hemel, voor de grondlegging der wereld, Job 38:4. Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Vers 7. Toen de morgensterren tezamen vroolijk zongen, en alle kinderen Gods juichten? Vraag. Hoe zijn de engelen door God geschapen? Antw. Heilig en goed, Gen. 1 : 31. En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Daarom dragen zij den naam van heiligen, Jud. vers 14, krachtige helden, die Zijn woord doen, gehoorzamende de stem Zijns woords, Psalm 103:20. Vraag. Waarmede zijn zij begaafd? j4nriv. 1. Met wijsheid en verstand, 2 Sam. 14 : 20. Mijn heere is wijs naar de wijsheid van een engel Gods, om te merken alles wat op de aarde is. VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 283 2. Met een vrijen wil, waardoor de kwade hebben gezondigd, Jud. vers 6, en de goede vaardig zijn om God te gehoorzamen. Psalm 103 : 20. 3. Met kracht en vermogen, om te kunnen werken naar buiten. Daarom worden zij genoemd krachtige helden, Psalm 103 : 20. Engelen van Jezus' kracht, 2 Thess. 1 : 7. Vraag. Wat merkt gij op, ten aanzien van het verstand der engelen J Antw. 1. De wijsheid der engelen is niet alleen natuurlijk, die zij ontvangen hebben bij hunne schepping met Gods beeld, maar ook eene verkregene: . a ten deele door ondervinding van de grondlegging der wereld aan, Ef. 3 : 10, 11. Opdat nu door de gemeente bekend gemaakt worde, aan de overheden en machten in den hemel, de veelvuldige wijsheid Gods naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus onzen Heere. Vergel. 1 Tim. 3 : 16. Cap. 5 : 21; b. ten deele door eene vrijmachtige openbaring Gods aan hen. Uus lezen wij, Openb. 1 : 1. De openbaring van Jezus Christus die Hij door Zijnen engel gezonden, en Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft. Vergel. Dan. 9 : 21, 22. 1 Kon. 22 : 22. 2. De kennis der engelen gaat de onze zeer ver te boven. Echter is hunne kennis bepaald, en ver beneden de kennisse Gods. Zijdragen geen onmiddellijke kennis van des menschen gedachten. Dit is alleen het eigendom des Allerhoogsten, 1 Kon. 8 : 39. Gij alleen kent het hart van alle menschenkinderen. Er zijn vele dingen, die voor hen nog onbekend en verborgen zijn, als de dag en het uur van Christus toekomst ten oordeel, Mare. 13 : 32. Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader. ' 3. Zij hebben een vermogen, waardoor zij hunne gedachten aan elkander bekend maken. Daarom spreekt Paulus van een taal der engelen, 1 Cor. 13 : 1. En Christus van de blijdschap der engelen, over een zondaar cue zien Deiwen, luc. u . iu, waarop zij hunne gedachten aan elkander bekend maken, zoowel als de wijze hoe zij werken buiten zich, voor ons verborgen is. Vraag. Tot wat einde zijn de goede engelen geschapen ? Antw. De Belijdenis zegt, om Gods zendboden te zijn, en Zijne uitverkorenen te dienen, Hebr. 1 : 14. Zijn zij niet alle gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden dergener wil, die de zaligheid beërven zullen. Vraag. Heeft dan een ieder mensch, huis, stad of land, zijn bijzonderen schut- en beschermengel, gelijk de Roomschgezinden zeggen? Antw. Gods woord zwijgt hiervan, en zegt integendeel, 1. Dat somtijds een engel is bij een godzalige, Hand. 12 : 7. En ziet, een engel des Heeren stond daar; en een licht scheen in de woning, en staande aan de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende : sta haastelijk op; en zijne ketenen vielen af van de handen. 2. Dat somtijds meer engelen bij een godzalige zijn, Gen. 28 : 12. 284 ARTIKEL XII. Hij droomde, en ziet eene ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte: en ziet, de engelen Gods klommen daar bij op en neder. 2 Kon. 6 : 17. En Eliza bad en zeide: Heere open toch zijne oogen dat hij zie; en de Heere opende de oogen des jongens dat hij zag; en ziet, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Eliza. 3. Dat somtijds een engel bij vele godzaligen is,'Psalm 34 : 8. De engel des heeren legert zich rondom degenen die hem vreezen, en rukt ze uit. Dan. 3 : 25. Ziet, ik zie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs: en daar is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk aan een zoon der goden. . •. Vraag. Wat dienst doen de engelen voor de uitverkorenen ? Antw. De engelen doen den uitverkorenen grooten dienst: 1. Zij nemen deel in de beginselen van hunne heiligmaking. Zoo ras wordt er niet een mensch tot God bekeerd, of zij prijzen en verheerlijken God daarover in den hemel. Dit vindt men uitgebeeld Luc. 15 : 8—10. Of wat vrouw hebbende tien penningen, indien zij een penning verliest en ontsteekt niet een kaars, en keert hét huis met [bezemen] en zoekt naarstiglijk totdat zij (dien) vindt? en als zij dien gevonden heeft roept zij de vriendinnen, en de geburinnen te zamen, zeggende: Weest blijde met mij, want ik heb dien penning gevonden, dien ik verloren had. Alzoo zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over eenen zondaar die zich bekeert. 2. De engelen wekken ons op tot bevordering van onze heiligmaking. Dit ziet men zinnebeeldig vertoont in het gedrag der engelen bij de rechtvaardigmaking van Jozua den Hoogepriester, Zach. 3 : 4, 5. Toen antwoordde Hij, en sprak tot degenen, die voor Zijn aangezicht stonden, zeggende: doet deze vuile kleederen van hem weg; daarna sprak Hij tot hem: Ziet Ik heb uwe ongerechtigheid van u weggenomen, en Ik zal u wisselkleederen aandoen. Dies zeg Ik, laat ze een reinen hoed op zijn hoofd zetten; en zij zetten dien reinen hoed opzijn hoofd; en zij togen hem kleederen aan, en de Engel des Heeren stond daar bij. Daarom leert 's werelds Heiland Ztjne kinderen bidden: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, (alzoo) ook op de aarde, Matth. 6 : 10. 3. De engelen dienen menigmaal tot raadgeving, bewaring en vertroosting van Gods kinderen, waarvan wij de wijze niet begrijpen, ofschoon de zaak zeker is, Ps. 91 : 10—12. U zal geen kwaad wedervaren, en geene plage zal uwe tent naderen; want Hij zal Zijne engelen van u bevelen, dat ze u bewaren in alle uwe wegen: zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uwen voet aan geen steen stoot. 4. De engelen worden gebruikt, om de boosheden en ongelijken die den vromen van hunne vijanden worden aangedaan, op Gods bevel te wreken. Dit ziet men in dat ontzaggelijk geval, toen de Engel des Heeren uitvoer en sloeg in het leger van Assyrie honderdvijfentachtig duizend man, 2 Kon. 19 : 35. In de verlossing van Petrus uit zijn gevangenis, zoodat hij tot zichzelven gekomen zijnde, zeide: nu weet ik waarachtig dat de VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 285 Heere Zijnen engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand van Herodes, en uit al de verwachting van het volk der Joden, Hand. 12 : 11. In de straf Gods aan Herodes, vers 23. Want de Engel des Heeren sloeg Herodes op den rechterstoel, daarom dat hij Gode de eere niet gaf: en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest. 5. De engelen dienen tot vermeerdering van den eerbied en blijdschap der geloovigen in Gods huis, onder de prediking van Zijn woord en het gebruik der bondszegelen. Daar zijn ze tegenwoordig, en verblijden zich in de troostrijke bewerkingen des Heiligen Geestes aan Zijn volk. Zij zien de zoete bewegingen der geloovigen naar God en Zijne genade, met wonder vermaak aan, en verheerlijken God vanwege Zijne genade en goedheid over Zijn volk, Psalm 103 : 20, 21. Looft den Heere, Zijne engelen, gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords; looft den Heere, gij alle Zijn heirscharen, gij Zijne dienaars, die Zijn welbehagen doet. 6. De engelen zijn de getuigen van de oprechtheid der godzaligen in hun weg en werk tot opwekking van hun ijver en vrijmoedigheid in de zake Gods. Dus zegt Paulus, 1 Timoth. 5 : 21. Ik betuig voor God en den Heere Jezus Christus, en de uitverkorene engelen, dat gij deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, niets doende naar toegenegenheid. 7. Eindelijk strekken zij ook tot volmaking der heiligen in de de ure des doods, en brengen de ziel over in de eeuwige gelukzaligheid. Dus leest men in de parabel van den rijken man en Lazarus. En het geschiedde dat de bedelaar stierf, en van de engelen gedragen werd in den schoot van Abraham, Luc. 16:22. 8. Ten laatste zullen zij ook in den grooten dag des oordeels gebruikt worden, om de lichamen der uitverkorenen te vergaderen, en te brengen voor den rechterstoel van Christus, volgens Matth. 24 : 31. En Hij zal Zijne engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid; en zij zullen de uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden, van het eene uiterste der hemelen tot het ander uiterste derzelve. Vraag. Wat merkt gij hieruit op? Antw. Hoe groot het geluk is van Gods volk. Zij zijn gunstelingen van den allerhoogsten God, en medeburgers der heiligen in de stad Gods, die twaalf poorten heeft en in hare poorten TWAALF ENGELEN, Openb. 21 : 12. Vraag. Wat staat ons verder ten aanzien der engelen, te beschouwen ? Antw. De afval der kwade, en de bevestiging der goede engelen. Vraag. Hoe wordt de afval der kwade engelen in het artikel voorgesteld ? Antw. Met deze woorden: Sommigen zijn van die uitnemendheid, in dewelke God hen geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen. 286 ARTIKEL XII. Vraag: Welke benamingen dragen de kwade engelen ? Antw. Zij worden in de H. Schrift genoemd duivelen, engelen, onreine geesten, overheden, machten, en in het enkelvoudig getal: de god dezer eeuw, de slang, de verzoeker, de satan, Belial, de draak, terwijl de naam Lucifer, naar de gedachten van voorname godgeleerden, hiertoe niet behoort, als beduidende eigenlijk de morgenster, en bij overbrenging de koning van Babel, die als deze ster was in heerlijkheid, Jes. 14 : 12. Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster! gij zoon des dageraads? hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij die de heidenen krenktet? Vraag. Worden door die benamingen in Gods Woord, niet verstaan ziekten, kwade humeuren, inbeeldingen van booze menschen, of iets anders ? Antw. Neen, want die benamingen geven bij alle taalkundigen te kennen booze geestelijke zelfstandigheden, terwij zulke ziekten van de duivelen duidelijk onderscheiden worden. Zie Mare. 3 : 14, 15, alwaar wij lezen, dat Christus twaalf apostelen aanstelde, om te prediken, en om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen. Vraag. Zijn de kwade engelen kwaad geschapen? Antw. Neen, zij zijn goed geschapen, Gen. 1 : 31. En God zag al wat Hij gemaakt had; en ziet het was zeer goed; hoewel deze goedheid veranderlijk was, en zij daarom niet lang na hunne schepping gezondigd hebben. Volgens 1 Joh. 3 : 8 Die de zonde doet, is uit den duivel; want de duivel zondigt van den beginne. Vraag. Wat is de bronader van hun kwaad geweest? Antw. Een vrijwillige afval van God en Zijne gemeenschap, waarover gehandeld wordt, 2 Petr. 2 : 4. Indien God de engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende, overgegeven aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden, Joh. 8 : 44. Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een menschenmoordenaar van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven, want geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen: want hij is een leugenaar, en de vader der leugen, Jud. vers 6. Engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hunne eigene woonstede verlaten hebben. .'. Vraag. Waarin heeft de zonde van deze booze geesten eigenlijk bestaan ? Antw. Dit zegt de Schrift niet duidelijk. Echter stelt men waarschijnlijk, dat hunne zonde geweest is of hoovaardij, trachtende Gode gelijk te zijn, omdat Paulus de opgeblazenheid een oordeel des duivels noemt, 1 Tim. 3:6. En de hoovaardij tot de hel bepaald wordt, Jes. 14 : 11. Uwe hoovaardij is in de hel VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 287 nedergestort; of dat ze zich verloopen hebben In de nijdigheid tegen den mensen, aie nun in gciuKtauguciu «=«« ~™ de duivel genoemd wordt een menschenmoorder, Jon. » : 44. Onze tegenpartijder, 1 Petr. 5:8. • Vraag. Wanneer zijn deze engelen kwaad geworden f. Antw. De bepaalde tijd van den val der engelen is niet bekend. Dit kan men zeggen: de kwade engelen zijn niet gevallen voor het beginsel bij Mozes gemeld, want toen waren er nog geen engelen van God geschapen; ook niet voor het einde der zes dagen, in welke God de wereld schiep, wijl alles toen voor God nog goed bevonden werd, Gen. 1 : 31. De Schrift zegt in den beginne, 1 Joh. 3 : 8. Die de zonde doet is uit den duivel; want de duivel zondigt van den beginne. Vergel. Joh. 8 : 44. Hiermede moeten wij voldaan zijn. Vraag. Tot wat einde heeft God den val der kwade engelen toegelaten *? « Antw. De wil Gods moet ons genoeg wezen, echter kunnen wij zeggen: hieruit blijkt . _„ . . 1. Gods onafhankelijke macht en recht over al Zijne^schepselen; 2. de groote gelukzaligheid der goede engelen, die hun beginsel bewaard hebben; .'■ .. . , . , 3 dat God de kwade engelen naar Zijne vrijmacht kan loslaten tot uitvoering van Zijne straf over de verworpenen, en tot werktuigen van kwellingen en verzoekingen voor Zijn volk, om hen in nederigheid en lijdzaamheid te oefenen. Vraas. Welke straf is dezen gevallen engelen overkomen ? Antw 1. Eene berooving van Gods beeld. Zij missen, die zalige kennisse Gods en volmaakte heiligheid, waarmede zij bij hun schepping begaafd waren; mitsgaders die zalige vreugde, welke daaruit voortvloeide, waarom zij gezegd worden te sidderen, lac. 2 : l». uij gelooft dat God een eenig God is; gij doet wel; de duivelen gelooven ook, en zij sidderen. ... „„„ 2. Eene uitwerping van hen uit den derden hemel, de eigene woonstede Gods, Luc. 10 : 18. En hij zeide tot hen: Ik zag den Satan als een bliksem uit den hemel vallen. 3. Eene inwerping in de hel voor eeuwig, 2 Petr. 2 ; 4. indien God de engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden. Vraag. Wat is het geluk der goede engelen ? Antw Dat God hen in hunnen gelukzaligen staat bevestigd heeft Dus zegt onze Belijdenis: En anderen door de genade Gods in hun eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn. Vraag. Hoe bewijst gij dat? Antw 1. Uit het getuigenis van Christus, Matth, 18 . 10. -tiet toe. dat gij niet een van deze kleinen veracht: want Ik zeg ulieden, dat hunne engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, die in de hemelen is. ., . , .„ 2. Uit de vergelijking, die Christus maakt van onze toekomende 288 ARTIKEL XII. zaligheid, met den gelukkigen staat der engelen, die in het toekomende gelijk de hunne, onveranderlijk zijn zal, Matth. 22 : 30. Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven: maar zij zijn als engelen Gods in den hemel. .'. Vraag. Waarvan moet men deze bevestiging der goede engelen in hun gelukzaligen staat afleiden ? Antw. h Niet van de genade des Middelaars, want a. de engelen hebben geen Middelaar noodig, dewijl zij door geen overtreding van God zijn afgescheiden geweest; b. Christus is een Middelaar tusschen God en den zondaar. Zie 1 Tim. 2 : 5. Want daar is een God, daar is ook een Middelaar Gods en der menschen, de mensch Jezus Christus. Hebr. 2 : 16. Want waarlijk Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad van Abraham aan. . . Vraag. Hoe dan ? Antw. 2. Dat die bevestiging voortvloeit uit het eeuwig raadsbesluit der verkiezing. En daarbij moet aangemerkt worden als een loon van hunne gehoorzaamheid, uit kracht van een goddelijk verbond met hen gemaakt, als met Adam, wat wij veilig met groote godgeleerden mogen veronderstellen, ofschoon de Schrift hiervan niet uitdrukkelijk spreekt. Vraag. Wat staat ons verder te bezien? Antw. De groote verdorvenheid der kwade engelen, met deze woorden voorgesteld: De duivelen en booze geesten, zijn alzoo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen, als moordenaars loerende op de kerk, en een ieder lidmaat van dezelve, om alles te verderven en te verwoesten door hunne bedriegerijen. Vraag. Hebben de kwade engelen door hun afval alle verstand en kracht verloren, om ten kwade te kunnen werken? Antw. Zij hebben geen verstand ten goede, noch kracht van heiligheid om den wil Gods te doen. Zij zijn beroofd van Gods beeld en zalige nabijheid, echter zijn ze niet ontzet, 1. van alle kennis: de Schrift eigent hun eene kennis toe van God, Jac. 2 : 19; van Christus als den Zone Gods, Matth. 8:29; eene groote arglistigheid om menschen ie verleiden. 2 Cor. 11:3. Doch ik vrees, dat niet eenigszins, gelijk de slang Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft, alzoo uwe zinnen bedorven worden om af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus is; 2. noch van allen schijn van goed, denwelken zij wel kunnen maken om den mensch te bedriegen. Want de Satan zelf verandert zich in een engel des lichts, 2 Cor. 11 : 14; 3. noch van alle kracht, om ten kwade te werken, welke zoo groot is, dat Christus daarop ziende, gezegd heeft, Matth. 12:29. Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen, en zijne vaten ontrooven, tenzij dat hij eerst den sterken zal gebonden hebben, en alsdan zal hij zijn huis berooven? VAN DE SCHEPPINQ ALLER DINGEN. 289 Vraag. Hoe bewijst gij, dat de duivelen op lichamen, ja in de menschen, ten kwade kunnen werken? Antw. Dit blijkt 1. uit de eerste verleiding van onze voorouders, welke gebeurtenis Mozes beschrijft, Gen. 3. Hier vinden wij eene slang die tot Eva sprak, en haar aanspoorde om van den boom te eten. Dit was geen bloote slang want die kan niet spreken, veel minder verstandig redeneeren. Ook was die verleiding geene ijdele verbeelding van moeder Eva, die volmaakt goed en naar den beelde Gods geschapen zijnde, zich in geene kwade verbeelding van God kon begeven tegen het bevel Gods, daar tegen twisten, en daardoor zich ten laatste laten overwinnen. Dies is het de duivel geweest, die door de slang tot haar sprak, die daarom den naam draagt van oude slang, Openb. 12 : 19; en aan wien de Schrift de verleiding van den eersten mensch toeschrijft, Joh. 8 : 44. 2 Cor. 11:3. Voeg hierbij de kwelling die de Satan Job aandeed, Cap. 1 : 12 en Cap. 2 : 7; de verzoeking van Christus in de woestijn, Matth. 4 : 1—12; welke verzoeking geenszins eene ijdele fantasie of verbeelding in Christus was; maar een dadelijke kwelling des Satans, wijl zich zulk een verzoeking te verbeelden strjjdt met de volmaakte heiligheid van Christus, waardoor Hij onzondig zijnde, zich zulke zondige gedachten niet kon indenken evenals God de heiligheid zelf, niemand tot zonde kan verzoeken, Jac. 1 :13. 2. De Schrift spreekt ook duidelijk van zulke verzoekingen des Satans, Ef. 6 : 11, 12. Doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels. Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. 1 Petr. 5 : 8. Zijt nuchteren, en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. De Heere Christus leert ons ook in het allervolmaakste gebed dezelve afbidden, Matth. 6 : 13. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. . •. Vraag. Hebt ge nog een bewijs ? Antw. 3. Uit de voorbeelden der bezetenen van den duivel, die ons in het Evangelie worden voorgesteld, die geen ziekten, dolheid, fantasieën of kwade humeuren waren, maar duivelen of booze geestelijke zelfstandigheden; terwijl aan hen duidelijk wordt toegeschreven Jezus te kennen, te vreezen en te schrikken, dat zij zouden gepijnigd worden voor den tijd, en gebeden te hebben dat zij in de zwijnen mochten varen, Luc. 8 : 31, 32. 4. Dit blijkt uit de toovenarijen. Toovenarij noemen wij niet alles wat er wel voor gehouden wordt, of door een vlugge handgreep tot verbazing van anderen geschiedt, maar waardoor de mensch door hulp des duivels dingen doet, die des menschen krachten te boven gaan. Dat er zoodanige toovenarijen en duivelskunstenaren zijn, leert de Schrift in het voorbeeld van de toovenares te Endor, 1 Sam. 28 : 6, 7. Van Elymas den toovenaar, Handel. 13 : 6—8, mitsgaders uit het goddelijk verbod, eene bedreiging tegen dit soort van menschen. Lev. 20 : 6. Wanneer er eene ziel is, die zich tot de waarzeggers, en tot de duivelskunA. Rotterdam 19 290 ARTIKEL XII. stenaren zal gekeerd hebben, om die na te hoereeren, zoo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten, en zal ze uit het midden haars volks uitroeien. Vers 27. Als een man of vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben, of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zeker gedood worden. 5. Dit bevestigen zoovele krachtige spreekwijzen in dezen gebruikt, om uit te drukken de werking van den Satan op den mensch, om hem te verzoeken en te bewerken tot zonde. Hij wordt gezegd in den mensch te komen, Luc. 22 : 3. En de Satan voer in Judas. Joh. 13 : 2. De duivel had in het hart van Judas gegeven, dat hij Jezus verraden zou. Zijn hart te vervullen om kwaad te doen. Hand. 5 : 3. Waarom heeft de Satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt. De ziel te verblinden, 2 Cor. 4 : 4. Denwelken de God dezer eeuw de zinnen verblindt. Te Werken met veel arglistigheid, 2 Cor. 11 : 14. Hij verandert zich wel in een engel des lichts. Ja den mensch gevangen te houden naar zijn wil, 2 Tim. 2 : 26. Of zij wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijn wil. Vraag. Is er maar één, of zijn er meer duivelen? Antw. Neen, er zijn vele duivelen, Luc. 8 : 30, zegt de bezetene dat zijn naam Legio was. Want vele duivelen waren in hem gevaren. Zij komen daarom voor onder het zinnebeeld van een koninkrijk, Matth. 12 : 26. En indien de Satan den Satan uitwerpt, zoo is hij tegen zichzelven verdeeld: hoe zal dan zijn rijk bestaan? . *. Vraag. Is deze gelijkenis gepast ? Antw. Ja, 1. hier is een overste of koning in dit rijk, bij uitnemendheid genaamd de duivel en Satanas, die de geheele wereld verleidt, Openb. 12 : 9. De overste van de macht der lucht, des geestes, Ef. 2 : 2. Zijn eigen naam is Beêlzebul, de overste der duivelen, Matth. 12 : 24; 2. de dienstknechten in dit rijk, zijn de menigte der booze geesten, die zijn engelen genoemd worden, Matth. 25 : 41, geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, en geestelijke boosheden in de lucht, met wie wij te strijden hebben, Ef. 6:12; 3. de onderdanen van dit rijk zijn de koningen der aarde, die krijg voeren tegen Christus en Zijne kerk, Openb. 19 : 19. Zijn eerstgeboren zoon is de Antichrist, 2 Thess. 2:9. De groote menigte der onwedergeborenen en goddeloozen, die hetzij openbaar, hetzij bedekt, Christus en Zijne kerk trachten te verderven, doende den wil des vleesches en der gedachten, Ef. 2 : 3. Bekend in de Schrift onder den naam van ongeloovigen, die niet bestraald worden door het licht des Evangelies. 2 Cor. 4 : 4. Kinderen der ongehoorzaamheid en des toorns, Ef. 2 : 2. Het zaad der slanp, Gen. 3 : 15. Adderengebroedsel, Matth. 3 : 7. Gevangen in zijne strikken tot hun verderf naar zijnen wil, 2 Tim. 2 : 26; van de schepping aller dingen. 291 i«4„ de wetten waarnaar dit rijk bestuurd wordt, zijn debegeer- Sfzes leveenS°TlnhdI ^'"n6" d^ vleesches, ende Wschheid „fif L , • i }oh- 2V 16- De wet der zonde, Rom. 7 : 26. De wil des vleesches en der gedachten, Ef. 2 : 3. De wil des duivels allerlei liegen en bedriegen, Joh. 8 :! 44; umveis, tpf;n dr.„gH°eDeren oie ïa3 J^k, genoten worden, zijn vijandschap ngdpn Ju' pR*°m- 8,ï \b,indheid in het verstand, en hardigheid J?i-f • 4 : 1.8; hoogmoed en zorgeloosheid, Ezech. 16-49- allerlei weeldeen wellust tot een eeuwig zielsbederf Luc 12-20 21vleesches Tcö^in^/v 1" derdui8te™fc. zijn wapenen'des Pf I • ir' :*Tm " 10 : 4- VJuriee P"len van aller'ei bestrijdingen, Ef 6 . 16, strikken van aardsche zorgvuldigheid, waarin de menschen verzinken in hun verderf en ondergang, 1 Tim 6-9 • vervalsching van Gods Woord in alle arglistigheid, 2 Cor 4-2- geÏT6Mateth dn oVan en aanzien' voor die hem'geloof Matth- * : 9;, ve«chrikkingen en vuistslagen, 2Cor. 12:7- iSSSl rfiSgSTa Co? ,b0O:Ze5men ^ * ^ ^ den ^ Vraap-. Hoe werkt dp dniwpi t»n n,Hoai. ^.j. .. . . gemeen ? van uuus «ertc in net A/l/W. 1. Dit doet hii Annr h.,ict + j.-.^i x. , . ~ . aTl!!? laadifin np" akkef VJltiïéHetlel ^warring en booze ™ 2f' Jac- ? : ,,6- een zeg*: ik ben van Paulus, en een ander- ik ben van Apollos En de zegen des Evangelies wordt gestremd! Gal lilt £ de geheele wet wordt in een woord vervuld, naine- ujk in dit. Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven- maar veSrfVordt3 " VM> t0Ê ^ S^^^nfet uJl iïlt •d0^t bi* .door het sn>eden van allerlei booze gevoelens en [ketterijen in de kerk, die de fundamenten omverstooten, 1 Tim 4• 1 l'J' 7,nr°p<; fe nee8t "gt duideüjk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afva en van het m> nni j~ a_? ■ ,. . l!nee8^n' 1nK1Keeringen der *»or ge^ïn7dheid dT teugen! ffp^' h*bende hunne eigene consciëntie als met een brand& |toegeschroeid; verbiedende te huwelijken, gebiedende van spijzen te onthouden die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging V0? n-+geJ00ivi?en' en die de waarheid hebben bekend ggg* m f- uit doet hij door verzoeking tot allerlei ijdelheid en zonde M^rd°% VnC beli^ders, der, waarheid weggesleept worden^at. K " , ü De werken des vleesches nu zijn openbaar: welke ziin ■feverspel hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid afgoderij/venfin^ving vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn,, geMt tw^SSchf Kn d^wélki ^'t mooJ\ dronkenschappen, brasserfen,1 én derge ijké! E»? hi! k£ Ik- u te Jvoren zeg' geli k ik 00k te voren gezeld heb, f 1 W.ft»? doe"' "«* koninkrijk Gods niet zullen beërven kerk Ooenb 12 T|nd^d0Hr verdrukking en vervolging van de ■ent, upenb. 12 : 12, 13. Wee dengenen d e de aarde en de zeebe- ÊSL WanLde 6v,l7^ ia tot u afgekomen en heeft grooten toorn wetende dat hii een kleinen «ih tl»» ^~ i r. !i op de aarde geworpen was, zoo heeft hij de vrouw vervolgd dte het 292 ARTIKEL XII. manneken gebaard had. Inwendig door allerlei aanvechtingen en kwellingen, 1 Petr. 5 : 8. Zijt nuchteren en waakt: want uw tegenpartij de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Vraag. Hoe bewijst gij, dat de duivel loert tot verderf van ieder lidmaat in de kerk in het bijzonder? Antw. 1. Is de mensch nog onbekeerd, a. hij zoekt hem gerust en zorgeloos te houden in de zonde. Daarom wordt hij genaamd een sterk gewapende, die zoolang hij zijn hof bewaart, alles in vrede houdt, Luc. 11 : 21. Is het dat de mensch onder het gehoor van Gods Woord komt, daar zijn ellende en de noodzakelijkheid van geloof en bekeering krachtig betuigd wordt, zijn hart wordt er niet onder verbrijzeld, maar vastgehouden in den ijdelen waan dat alles wel is, Deut. 29 : 19. En het geschiede, als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: ik zal vrede hebben, ofschoon ik naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om den dronkene te doen tot den dorstige, b. hij houdt hem zoo ijverig bezig in de dingen van den tijd, dat er geen oogenblik voor God en Zijn dienst af kan, 1 Tim. 6 : 9. Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en in den strik en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang. Hij stopt hem, om zijne consciëntie te voldoen, allerlei argumenten in de hand, die een schijn van verontschuldiging hebben, Luk. 14 : 18—20. En zij begonnen allen zich eendrachtiglijk te verontschuldigen, de eerste zeide tot hem: Ik heb eenen akker gekocht, en het is noodig dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zeide: ik heb vijf juk ossen gekocht: en ik ga henen om die te beproeven: ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zeide: ik heb eene vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen; c. hij verstijft zijn hart tegen God en Zijn dienst; de zoete lust en het liefelijk juk van Christus, stelt hij hem voor als een ondragelijk juk, dat te vergeefs en zonder verkwikking gedragen wordt, Maleachi 3 : 14, 15. Gij zegt, het is te vergeefs God te dienen: want wat nuttigheid is het, dat wij Zijne wacht waarnemen ? en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des Heeren der heirscharen. En nu wij achten den hoogmoedige gelukzalig: ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij den Heere en ontkomen; d. hij vervult zijn hart met wrevel en vooroordeel tegen leeraren en godzaligen, zoodat men den schouder terugtrekt, de ooren verzwaart en het hart harder maakt dan een diamant, om niet te hooren de woorden der wet, Zach. 7 : 11, 12. De ijver der leeraren houdt hij verdacht; de godsvrucht der vromen krijt hij uit voor geveinsdheid; de bevinding der heiligen voor loutere inbeeldingen en hersenschimmen; de getrouwe prediking van Christus, tot geloof en bekeering, voor oproer en vreemde leer. Dus zegt Tertullus, die advokaat van den duivel, Hand. 24 : 5, 6. Want wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest, en een die oproer verwekt onder alle de Joden, door de gansche wereld: en een oppersten voorstander van de secte der Nazerenen; die ook gepoogd heeft den tempel te ontheiligen; welken wij ook gegrepen hebben, en naar onze wet hebben willen oordeelen; VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 293 e. hij verschrikt hem in allerlei ijdel en wereldsch gezelschap, waardoor zijn verdorvenheid gekoesterd en aangekweekt wordt, en somtijds in openbare vijandschap tegen Qod en Zijn zaak losbreekt, 1 Cor. 15 : 33. En dwaalt niet; kwade samensprekingen verderven goede zeden, Jac. 4 : 4; Zoo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld; ƒ. is hij uiterlijk godsdienstig en vrij van groote overtredingen, zijn hart wordt door hoogmoed verstijfd, hij verblijdt zich over zijn Ijver en zegent zichzelven duizendmaal, dat hy niet is gelijk als andere menschen, Luk. 18 : 11. Terwijl hij een vreemdeling is van zijn hart en gedrag, zonder gedachtenis aan dat groote woord: Matth. 5 •" 20. Want Ik zeg u, tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan; g. wordt hij bekommerd over zijne zonde, de Satan stelt al zijn list in het werk, om hem als zijn vang te behouden; hetzij dat hij hem wanhopig maakt, en alle gedachten van Gods genade en ontferming verdrijft, Gen. 4 : 13. En Kain zeide tot den Heere: Mijne misdaad is grooter, dan dat zij vergeven worde; hetzij dat hij hem aanport, om rust en troost te zoeken in dingen, die tot een eeuwig zielsverderf zijn, Matth. 27 : 3, 5; hetzij dat hij hem erger van gedrag en wandel maakt, dan te voren, Luc. 11 : 26. Immers geen zondaar zou zijn strik ontkomen, zoo niet een machtiger hand den onreinen geest bestrafte, en hem uitvoerde in overvloeiende ververschingen, Amos 3 : 12. Alzoo zegt de Heere gelijk als een herder twee schenkels, of een stukje van een oor uit des leeuwen midi redt: alzoo zullen de kinderen Israëls gered worden, die daar zitten te Samaria, in den hoek van het bed en op de sponde van de koets, Zach. 3 : 2. Doch de Heere zeide tot den Satan: ja de Heere schelde u, die Jeruzalem verkiest: en is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt ? Vraag. Hoe al meer? Antw. 2. .Is de mensch tot God bekeerd, de duivel bijt hem als de oude slang, in de verzenen; hij laat niet af de godzaligen te verzoeken; somtijds bestrijdt hij hun geloof, en tracht hen te brengen tot vertwijfeling aan de waarheid des Evangelies, of aangaande de zekerheid van hun genadestaat, dat ze met Heman klagen, Psalm 88 : 16. Ik draag Uwe vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig; somtijds kwelt hij hen in de oefening des gebeds, dat ze in hunne toenadering tot God in den gebede, met allerlei aanvechtingen benauwd en belemmerd worden; toen Jozua bad stond de Satan aan Zijne rechterhand, om hem te wederstaan, Zach. 3:1. Somtijds speelt hij den profeet, en blaast hun in: dat en dat zal u nog overkomen; zoo en zoo zult gij nog worden. David was niet vrij van deze vurige pijlen, als hij in zijn hart zeide: Nu zal ik een dezer dagen door Sauls hand omkomen, 1 Sam. 27 : 1. Somtijds stelt hij het lichamelijk kruis veel zwaarder voor dan het is, en dringt het aan als een roede in Gods toorn, en een beginsel van de eeuwige verdoemenis, indien de mensch er naar luistert, zijne inwerping krijgt kracht, het geloof bezwijkt, en de ziel nedergezonken onder* haar kruis, 294 ARTIKEL XII. roept moedeloos uit, Jes. 49 : 14. De Heere heeft mij verlaten en de Heere heeft mij vergeten. Somtijds port hij de godzaligen aan tot ergernissen en zonden, en wel tot die, waartoe de natuur het meest overhelt. Dus ziet men David in hoogmoed, Salomo in afgoderij, Petrus in drift en veinzerij, Matth. 16 : 22, Gal. 2 : 11—13. Somtijds kwelt hij Gods volk met allerlei aanvechtingen en helsche verschrikkingen; dat zij uit moeten roepen: mij is bang, zie 2 Cor. 12 : 7. Somtijds zet hij hen aan tot dingen die goed en deugdzaam zijn, zelfs tot een nauwkeurig achtgeven op alle woorden en daden. Maar het is den duivel te doen, om hen te vervoeren tot dingen die buiten hun staat en beroep zijn, ja wel onder een schoonen schijn tot dingen die tegen Gods gebod zijn, of uitloopen op loutere geestdrijverij en meening, dat het al van God is, wat maar in het hart komt. Dit word doorgaans te minder gemerkt, omdat dan de Satan in eene andere gedaante werkt, en zich verandert in een engel des lichts, 2 Cor. 11 : 14. De Schrift noemt deze verzoekingen listige omleidingen des duivels, Ef. 6:11. Vurige pijlen van den booze vers 16, diepten des Satans, die velen niet kennen, Openb. 2 : 24. Vraag. Wat staat een godzalige hieruit te leeren? Antw. 1. Dat hij zich niet vreemd houde over de hitte der verzoeking, dewijl zijn leven een gedurige strijd op aarde is, lob 7:1, heeft niet de mensch een strijd op aarde ? en zijn zijne dagen niet als de dagen des daglooners. 2. Dat hij zich dagelijks hebbe te oefenen, om in dezen geestelijken strijd den duivel en zijne instrumenten manmoedig te wederstaan, Jac. 4 : 7. Zoo onderwerpt u dan Gode; wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden. .'. Vraag. Op hoedanige wijze zal men het best den duivel en zijne verzoekingen wederstaan ? Antw. 1. Door met alle oplettendheid daarop uit te zijn, dat men zijne vijandelijke listen en lagen leere kennen, opdat hij daardoor onverhoeds geen voordeel krijge over ons. Dus was Paulus' roem, 2 Cor. 2:11. Zijne gedachten zijn ons niet onbekend. 2. De poorten des harten voor hem, als voor een brieschenden leeuw, leugenaar en menschenmoorder toegesloten te houden; want raakt hij daar listig binnen, men drijft hem er zonder schade niet buiten, Spreuk. 4 : 23. Behoed uw hart, boven al wat te bewaren is; want daaruit zijn de uitgangen des levens. 3. Zich wachtende van groote verbeeldingen en verheffingen des harten: want staat een geloovige in verbeelding dat hij iets is, hij staat op eene gevaarlijke steilte, die hem, hoe hooger geklommen, des te dieper zal doen vallen, en hij bedriegt zich zeiven in zijn gemoed, Gal. 6 : 3. Zie dit in Hiskia, 2 Kron. 32 : 24, 25. In die dagen werd Hiskia krank, tot stervens toe: en hij bad tot den Heere; die sprak tot hem, en hij gaf hem een wonderteeken. Maar Hiskia deed geen vergelding, naar de weldaad aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd. Daarom VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 295 werd over hem, en over Juda, en over Jeruzalem, eene groote toornigheid. " 4. Zijn hart ontdoende van een mateloozen schrik en vreeze voor de wereld, hare schijnkwaden, bitterheden en vervolgingen. Het geloof van een godzalige moet als een schild zijn, hetwelk over alle deze ontmoetingen heen ziet, dezelve belachen en verachten kan, Hebr. 11 : 24—27. Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden, verkiezende liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben; achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte: want hij zag op de vergelding des loons. Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vreezende den toorn des konings. Want hij hield zich vast, als ziende den onzienlijken. 5. Zich op den minsten tegenstand tot Jezus begevende, om zich Zijne hoogepriesterlijke voorbidding en hulp geloovig aan te bevelen. Deze bewaart de zijnen in de ure der verzoeking, Luc. 22 : 31, 32. En de Heere zeide: Simon, Simon, ziet de Satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude. Deze is het, die al des vijands macht verijdelt, 1 Joh. 3 : 8. Hiertoe is de Zone Gods geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zoude. 6. Aandoende, en gebruik makende van de gansche wapenrusting Gods, die Paulus voorstelt, Ef. 6 :14—17. Staat dan, uwe lendenen omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid; en de voeten geschoeid hebbende met bereidheid des Evangelies des vredes; bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met welke gij alle de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen; en neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des geestes, hetwelk is Gods Woord. Vraag. Wat dient tot bemoediging der godzaligen in dezen strijd. Antw. Een godzalige kan zich verzekerd houden: 1. Gods verbond staat vast, en in hetzelve is hij opgenomen ten eeuwigen leven, Jes. 54 : 10. Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer; 2. de tijd van strijden is kort, 2 Cor. 4 : 17. Want onze lichte verdrukking die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; 3. de duivel is een bepaalde vijand, gebonden aan de ketenen van Gods voorzienigheid, die niet meer doen kan dan den Heere belieft, Job 2:6. En de Heere zeide tot den Satan : Zie, hij zij in uwe hand; doch verschoon zijn leven; 4. de duivel is een bepaalde vijand; Christus heeft den duivel den kop vermorzeld, Genes. 3 : 15, en door Zijn dood de macht der hel te niet gedaan, Hebr. 2 : 14. Opdat Hij door Zijn dood teniet zou doen dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel. 296 ARTIKEL XII. 5. De zegepraal der geloovigen is vast en zeker, 1 Cor. 15:55—57. Dood waar is uw prikkel, hel waar is uwe overwinning? De prikkel nu des doods is de zonde: en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zQ dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus. Vraag. Welke straf heeft de duivel en zijne engelen te wachten ? Antw. Eeuwige straf in de hel. Dus zegt onze Belijdenis: de duivelen en booze geesten zijn door hunne eigene boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hunne schrikkelijke pijnigingen, Jud. vers 6. En de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hunne eigene woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel van den grooten dag met eeuwige banden onder de duisternis bewaard. Vergel. 2 Petr. 2 : 4. .'. Vraag. Is de duivel dan niet terstond gestraft, toen hij gezondigd had? Antw. De duivel en zijne engelen zijn terstond bij hun va! beroofd geworden van Gods beeld, en uit hunne gelukzaligheid nedergestort in de hel. De hel is hun van dien tijd af eene nare gevangenis geweest, daar zij als zware misdadigers bewaard worden tot het oordeel ten jongsten dage, wanneer hun straf eerst volkomen zijn zal. Dit doet Jacobus zeggen, Cap. 2 : 19. De duivelen gelooven dat er een God is, en zij sidderen, terwijl zij weten, dat de tijd der straf nabij en zeker is, waaraan zij zonder schrik en siddering niet denken kunnen. Vraag. Zal de straf over den duivel en zijne engelen zwaar en verschrikkelijk zijn ? Antw. Dit is af te leiden van de plaats waar zij eeuwig zijn zullen, die genoemd wordt de hel, Mare. 9 : 45. Een groote wijnpersbak van Gods toorn, Openb. 14 : 19. Een poel des vuurs, Cap. 20 : 15. Een helsche kuil, Jes. 14 : 15. Een put des afgronds, Openb. 9 : 1, 2. Een vurige oven. Matth. 13 : 40,41. De buitenste duisternis, waar weening is en knersing der tanden, Matth. 25 : 30. Vraag. Waarin zal deze jammerstaat bestaan ? Antw. De Schrift zegt, zij zullen eeuwig gepijnigd worden, Openb. 14 : 10, uitgesloten buiten de heerlijke gemeenschap Gods; krachteloos en vruchteloos blakende in haat tegen God en de heilige zielen: beroofd van alle verwachting van eene heugelijke uitkomst, worstelende met eeuwige angsten en verschrikkingen; zuchtende onder den ondragelijken last van Gods toorn, tot een verbazend voorbeeld van Gods gerechtigheid, aan allen die hij verleid heeft, Openb. 20 : 10. En de duivel die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en des sulfers, alwaar het beest en de valsche profeet zijn : en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid. VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 297 .'. Vraag. Is deze jammerstaat der booze geesten onherstelbaar. Antw. Och ja f hetwelk niet voortvloeit uit de onbuigzaamheid van hun vermogens voor God, dewijl alle schepselen het leem Zijner handen zijn, noch uit den aard of grootheid hunner overtreding, dewijl daartegen, de oneindige goedheid Gods machtig zou wezen, maar uit Gods enkel welbehagen, door hetwelk Hij in alle booze engelen Zijne gerechtigheid heeft willen vertoonen, terwijl Hij Zich over eene groote menigte van menschen heeft willen ontfermen, tot roem van Zijne genade en eindelooze barmhartigheid. Hier moet een heilige over uitbarsten: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen, Rom. 11 : 33. .'. Vraag. Welke dwalingen hebben wij, als strijdig tegen de leer der kerk, betreffende de engelen te verwerpen ? Antw. Wij verwerpen en verfoeien, zegt de Belijdenis, de dwaling der Sadduceën, die loochenen, dat er geesten en engelen zijn. De Sadduceën worden naar het eenstemmig gevoelen der Joden, alzoo genoemd naar eenen Sadok, welke Sadok met zijn metgezel Baithos, leerlingen geweest zijn van Antigonus Socheus, die inplaats van Simon Justus, voorzitter was van het Sanhedrin, en macht had om openbaar de wet te leeren en uit te leggen. Deze Antigonus Socheus gaf hem, en anderen deze lessen, dat zij niet moesten zijn als knechten, die hunnen heer om loon dienen, maar als knechten, die hunnen Heer dienen op die voorwaarde, om geen loon te ontvangen, en dat de vreeze Gods op hen moest zijn. Dit stond deze twee niet aan. Zij spraken er over met Antigonus, en als die hun te gemoet voerde, dat zij op de belooning dezer eeuw geen vertrouwen zouden stellen, maar op die der toekomende eeuw! ontkenden zij dit, en zeiden, dat zij nooit gehoord hadden van eene toekomende eeuw: daarop verlieten zij hem, en begaven zich naar den berg Gerazim, alwaar zij deze en andere dwaalleeringen voortzetten. De voornaamste dwalingen der Sadduceën stelt ons Lucas, Hand. 23 : 8, met korte woorden voor. De Sadduceën zeggen, dat er geene opstanding is, noch engel noch geest; maar de Farizeën belijden het beide. Door engelen verstonden zij niet anders dan lichamelijke, en dikwijls onzichtbare oorzaken, die onder Gods bevel verscheidene gewrochten, goede en kwade voortbrachten; of wel Gods kracht en werking zelve, welke van Zijn wezen als uitgegaan zijnde, aanstonds tot Hem wederkeerde. En onder de zielen of geesten der menschen niet anders dan lichamelijke geschiktheden en getemperdheden, welke verscheidenlijk geformeerd, nu deze dan geene werkingen voortbrachten, en met den dood der lichamen ophielden. Dit wangevoelen der Sadduceën bejammeren, verfoeien en verwerpen wij van ganscher harte. Voeg hierbij de dwalingen der Manicheën, die zeggen, dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelve hebben, zijnde uit hunne eigene natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden. Van wier auteur Mani, zijne booze gevoelens, leven en rampspoedig uiteinde in Art. IX, gesproken is. 298 ARTIKEL XII. Vraag. Gezien hebbende, dat God alle dingen uit niet geschapen heeft, en nog door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid onderhoudt, wat staat ons ter betrachting op te merken? Antw. 1. Hoe menigmaal men God den grooten Schepper vergeet, en de geschapene dingen aanziet, zonder daarin God als zijn Schepper, aan te merken en te verheerlijken, Job 35 : 10. Maar niemand zegt: waar is God mijn maker, die psalmen geef t in den nacht. 2. Hoe menigmaal men de heerlijke schepselen Gods tegen Zijnen wil misbruikt, hetzij tot instrumenten om te zondigen, zoodat het schepsel zucht om onzentwille; Rom. 8 : 22; hetzij door kranken troost te zoeken in het schepsel buiten God, Jerem. 2 : 13; hetzij door de schepselen tot zich te nemen zonder dankzegging, gelijk er van Israël staat, Hosea 2 : 7. Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren en den most, en de olie gegeven heb, en haar het zilver èn goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baal gebruikt hebben. 3. Hoe vaak men door ongeduld en murmureering, den Schepper in Zijne macht en goedheid verloochent, met Israël zeggende, Psalm 78 : 19. Zoude God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? En met den hoofdman, 2 Kon. 7 : 2. Ziet, zoo de Heere vensteren in den hemel maakte, zouden de zaken kunnen geschieden. Vraag. Hoe behoorde men dit wangedrag te beseffen ? Antw. Als eene ellendige onzinnigheid; zal het schepsel zijn Schepper vergeten ? zal het leem tegen zijn pottebakker opstaan ? Wee dien, die met zijn formeerder twist. De dichter zingt er van, Psalm 28 : 5. Omdat ze niet letten op de daden des Heeren, noch op het werk Zijner handen, zoo zal Hij ze afbreken, en zal ze niet bouwen. Och dat dan een iegelijk, die zichzelven schuldig kent, verzoening zoeke in Christus; met David zeggende: Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest! Psalm 51 : 12. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn; want gij zijt de Heere mijn God, Jerem. 31 : 18. . . Vraag. Wat eischt de Heere van Zijn volk ? Antw. Het is niet genoeg, dat een godzalige God den Schepper, in Zijne werken beschouwe; neen, maar hij moet alle die deugden, welke God in dit doorluchtig werk betoond heeft, geloovig roemen en prijzen, Openb. 4 : 11. Gjj Heere zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht, want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uwen wil zijn zij, en zijn ze geschapen. Voeg hierbij, dat hij zijn vertrouwen moet stellen op God zijn Vader, niet twijfelende, of Hij zal hem van alle nooddruft naar lichaam en ziel verzorgen, en ook alle kwaad, dat hem in dit jammerdal toekomt, ten beste keeren, Jer. 14 :22. Gij zijt o Heere onze God! daarom zullen wij op u wachten, 1 Petr. 4 : 19. Zoo dan ook die lijden naar den wille Gods, dat zij hunne ziel Hem als den getrouwen Schepper, bevelen met weldoen. . . Vraag. Wat kan een godzalige in dezen vertroosten en bemoedigen ? Antw. 1. De almachtige Schepper is hun God en Vader om Christus' wille, die ze nimmer begeven noch verlaten zal, Jes. 49 : 15. Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN. 299 zich niet ontferme over den zoon naars buiks? ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten. 2. Geen schepselen hebben zij te vreezen' zij alle hangen van Hem af, en kunnen tegen Hem niets doen, Jes. 51 : 12. Ik, Ik ben het die u troost. Wie zijt gij, dat gij vreest voor den mensch, die sterven zal? en voor eens menschen kind, dat hooi worden zal. * 3. Bevinden zij zich in gevaar, zoodat hun raad en daad ontbreekt, geen nood! God heeft alles uit niet geschapen, en uit de duisternis het licht voortgebracht, alleen door Zijn bevel. Zoo kan en wil Hij het nog in de grootste benauwdheid doen, Job 5 : 19—21. In zes benauwdheden zal Hij u verlossen: en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren. In den honger zal hij u verlossen van den dood: en in den oorlog van het geweld des zwaards. Tegen den geesel der tong zult gij verborgen wezen; en gij zult niet vreezen van de verwoesting, als zij komt. 4. Eindelijk mogen zij zich verzekerd houden, daar zij nu de schepselen genieten in Zijne gunst, dat ze den Schepper zelf genieten zullen na dit leven. Want Jacobs deel is de formeerder van alles, Jer. 10 : 16. Hierom besluiten wij uit 2 Petr. 3 : 13, 14. Maar wij verwachten, naar Zijne beloften, nieuwe hemelen, en eene nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. Daarom geliefden, verwachtende deze dingen, benaarstigt u, dat gij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem moogt bevonden worden in vrede. ARTIKEL XIII. Van de Voorzienigheid Gods, en de Regeering aller dingen. Wy' gelooven, dat die goede Qod, nadat Hij alle dingen geschapen had, deze niet heeft laten varen, noch aan het toeval of de fortuin overgegeven, maar ze alzoo bestiert en regeert naar Zijnen heiligen wil, dat in deze wereld niets geschiedt, zonder Zijne ordinantie; hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde, die er geschiedt. Want Zijne macht en goedheid is zoo groot en onbegrijpelijk dat Hij zeer wel en rechtvaardig Zijn werk beschikt en doet, wanneer ook de duivelen en goddeloozen onrechtvaardig handelen. En aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menschelijken verstands, datzelve willen wij niet nauwkeurig onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan; maar wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordeelen Gods, die ons verborgen zijn; ons tevreden houdende, dat wij leerjongeren van Christus zijn, om alleen te leeren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn woord, zonder deze palen te overtreden. Deze leering geeft ons een onuitsprekelijken troost, als wij door haar geleerd worden dat ons niets bij geval overkomen kan, maar door de beschikking van onzen goedertieren hemelschen Vader, Die voor ons waakt met eene vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijne heerschappij alzoo dat niet één haar van ons hoofd (want die zijn alle geteld), ook niet een vogeltje op de aarde vallen kan, zonder den wil onzes Vaders. Waarop wij ons verlaten, wetende dat Hij de duivelen in toom houdt en alle onze vijanden, die ons, zonder Zijne toelating en wil, niet schaden kunnen. En VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 301 hierom verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der Epicureën, welke zeggen dat God zich nergens mede bemoeit, en alle dingen bij geval laat geschieden. [Wy ghelooven dat dien goeden God, na dat hy alle dingen geschapen hadde, de selve niet en heeft laten varen, noch den gevalle ofte fortune overgegeven, maer snert ende regeertse also na sijnen Heyllge wille, dat in dese werelt niet en geschiet, sonder sijne ordonnantie; hoewel nochtans God noch autheur is, noch schuit heeft, van de sonde die daer geschiet. Want sijne macht ende goetheyt is so groot ende onbegrijpellck, dat bij seer wel ende rechtveerdellck sijn werck beschiet ende doet, wanneer oock de Duyvelen ende Godloose onrechtveerdichllck handelen. Ende aengaende 't ghene hy doet boven het begrijp des menschelicken verstants; het selve en willen wy niet curieuselick ondersoecken, meer dan ons begrijp verdraghen can: maer wy aenbidden met alle ootmoedicheyt ende eerbiedinge de rechtveerdighe oor deelen Godts, die ons verborgen zyn: ons te vreden houdende, dat wy leerjonghers Christi zijn, om alleen te leeren 't ghene hy ons aenwijst In syn woordt, sonder dese palen te overtreden. Dese leeringhe geeft ons eenen on uyt-sprekelicken troost, als wy door de selve gheleert werden, dat ons niet by ghevalle over comen can, maar door de beschickinge onses goedertieren Hemelschen Vaders; die voor ons waeckt met een vaderlicke sorghe, houdende alle schepselen onder 'sijn gewelt, also dat niet een hair van onsen hoofde (want die alle getelt zijn) oock niet een voghelken op der aerden vallen can: sonder de wille onses Vaders. Waer op wy ons verlaten, wetende dat hy de Duyvelen bi den toom houdt ende alle onse vyanden, die ons, sonder sijne toelatinghe ende wille, niet beschadighen en connen. Ende hier over verwerpen wy de verdoemelicke dwalinghe der Epicureën, de welcke segghen, dat hem God nerghens mede bemoeyt, ende laet alle dinghen by gevalle geschieden.] Vraag. Is het dan niet genoeg, dat de geschapen dingen eens in wezen gesteld zijn? Antw. Neen, zij hebben ook noodig in hun wezen en werking onderhouden en tot een einde bestierd te worden. Vraag. Hebben ze daartoe geen kracht van zichzelve ? Antw. Neen, want gelijk Zij niet van zichzelve zijn, zoo kunnen zij ook niet in hun wezen en werkingen volharden, dan door eene goddelijke kracht. De oude Egyptenaren hebben daarom de kracht dezer voorzienigheid uitgebeeld door een gouden keten, die God in den hemel vasthield, en waaraan de aardkloot, met al wat er op en aan is, was vast gemaakt, en daarvan afhing in dier voege, dat, indien f Hij Zijne hand losliet, zoo zou alles plotseling ter neder storten, en verbrijzeld worden tot zijn eerste niet. Vraag. Hoe noemt gij deze werkzaamheid Gods omtrent Zijne schepselen ? 302 artikel xiii. Antw. Zijne VOORZIENIGHEID, Genes. 22 : 14. Zijn weg, j Psalm 77 : 14. Zijne regeering, Psalm 93 : 1. Zijne zorg voor ons, 1 Petr. 5:7. En het dragen van alle dingen, Hebr. 1 : 3. . . Wat beteekent het woord voorzienigheid ? Antw. Voorzienigheid in het Qrieksch 7rpovotx, in het Latijn 1 providentia, zegt eigenlijk: iets van te voren zien of weten eer het gebeurt. Dewijl nu iemand die voorziende is, in staat is zorg' re aragen over personen en zaKen, worat net overgeoracnt om te beteekenen verzorgen en beschikken, 1 Tim. 5:8. Rom. 13:14. Hiermede stemt het Hebreeuwsche nN"i overeen, het welk Abraham tot zijn zoon gebruikt, Genes. 22 : 8. God zal zichzelven een lam ten brandoffer voorzien. Vraag. Wat is de inhoud van dit artikel? Antw. De leer der goddelijke voorzienigheid en regeering van alle dingen, tot vertroosting Zijner kinderen op alle htmne wegen. Vraag. Hoe wordt dit artikel verdeeld ? Antw. I. Het eerste behelst de leer van Gods voorzienigheid, A. voorgesteld op zich zelf, ö. bij wijze van ontkenning: Wij gelooven dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, deze niet heeft laten varen, noch het toeval of de fortuin overgegeven; b. bij manier van bevestiging: maar alzoo bestiert en regeert naar Zijn heiligen wil, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijne ordinantie; B. nader verklaard, a. zoowel tot verdediging van Gods heilige rechtvaardigheid: hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde die er geschiedt: want Zijne macht en goedheid is zoo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk Zijn werk beschikt en doet, wanneer ook de duivelen en goddeloozen onrechtvaardiglijk handelen; b. als tot vermijding van alle zondige nieuwsgierigheid: En aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menschelijken verstands; hetzelve willen wij niet nauwkeurig onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan: maar wij aanbidden met alle ootmoedigheid, en eerbied de rechtvaardige oordeelen Gods, die ons verborgen zijn: ons tevreden houdende, dat wij leerjongeren van Christus zijn, om alleen te leeren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn woord, zonder deze palen te overtreden. II. Het tweede lid draagt voor het gebruik van deze leer, zoowel tot vertroosting in als tot vertrouwen op God. A. De vertroosting in God tegen allerlei moeite en verdriet, in dezer voege: Deze leering geeft ons een onuitsprekelijken troost, als wij door haar geleerd worden, dat ons niets bij geval overkomen kan, maar door de beschikking van onzen VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 303 goedertieren hemelschen Vader, die voor ons waakt met een I vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijn bedwang, alzoo dat niet een haar van ons hoofd (want die alle zijn geteld) ook niet een vogeltje op de aarde vallen kan, zonder den i wil onzes Vaders. B. Het vertrouwen op God met deze woorden: Waarop wij I ons verlaten, wetende dat Hij de duivelen in toom houdt en alle onze vijanden, die ons, zonder Zijne toelating en wil, niet * schaden kunnen. III. Het derde is eene verwerping van de verfoeilijke dwaling der Epicureën: En hierom verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der Epicureën die zeggen, dat God zich nergens mede bemoeit, en alle dingen bij geval laat geschieden. Vraag. Wat is het eerste, dat gij met onze Belijdenis gelooft en belijdt? I Antw. Dat er eene goddelijke voorzienigheid is, werkzaam I over en omtrent alle dingen, die God geschapen heeft. Vraag. Hoe bewijst gij, dat er zulk eene voorzienigheid is? Antw. 1. Uit het getuigenis der H. Schrift, Psalm 86 : 7. Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods, Uwe oordeelen zijn grondeloos: HEERE, gij behoudt, menschen en beesten. Psalm 104 : 24, 25. Hoe groot zijn Uwe werken, o Heere. Gij I hebt ze alle met wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van Uwe ijgoederen. Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, klein gedierte [ met groote. Hand. 17 : 25—27. En wordt ook van menschen[ handen niet gediend, als iets behoevende, alzoo Hij zelf allen het leven en den adem, en alle dingen geeft. En heeft uit eenen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, en bescheiden hebbende de tijden [ te voren geordineerd, en de bepaling van hunne woning. Opdat f zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en [ vinden mochten: hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van [ ons. Hebr. 1 : 3. Hij draagt alle dingen door het woord Zijner kracht. ( Vraag. Hoe al verder? I Antw. 2. Uit het wezen Gods; want een God te stellen zonder voorzienigheid over alles, is God onvolmaakt te stellen, en diens| volgens te loochenen. Het is zooveel te zeggen, als een zon zonder ■Jicht en zonder stralen, een hoofd zonder oogen, een lichaam zonder I handen of voeten. Geen wonder dat Lactantius zeide: Indien er een God is, zoo is er ook eene voorzienigheid. 3. Uit Gods onafhankelijkheid, die in Hem niet zou zijn, indien niet alles afhing van Hem; want dan zou Hij zich naar die of die ■zaken moeten schikken, en derhalve niet onafhankelijk zijn. 4. Uit de goddelijke wijsheid, goedheid en almacht; want bij aldien de wereld niet van de goddelijke voorzienigheid afhing, dat zou zijn, 304 ARTIKEL XIII. of omdat Hij niet wil, of kon of wilde alles naar Zijn zin bestieren; het een of ander is ten uiterste ongerijmd te zeggen, dewijl God door Zijne goedheid alles wil, door Zijne wijsheid alles weet, en door Zijne almacht alles kan regeeren, tot Zijn lof en eer. . •. Vraag. Hebt gij nog een bewijs ? Antw. 5. De waarheid van zulk eene voorzienigheid, blijkt uit het standvastig blijven van alle geschapene dingen in hun getal, als zon, maan en sterren, in hunne beweging en gedurige beurtwisselingen, als van dag en nacht, zomer en winter, herfst en lente, in hunne soorten, als menschen, beesten, boomen, kruiden j planten, zonder dat er een eenige wordt gemist; waar van die wonderlijke orde der vaste sterren; dat het nooit winter wordt, zonder dat de herfst er geweest is, nimmer een zomer gezien wordt, zonder dat de lente vooraf gaat. Waarvan die zeldzame overeenkomst en gelijkheid tusschen het mannelijke en vrouwelijke geslacht, dat er 's jaarlijks als het ware, een evental van jongens en meisjes geboren worden, tot onderhouding van het menschdom. Ziet, in dit alles is de vinger Gods. Dies zeide Aristoteles niet te vergeefs: Al wat een stuurman is op een schip, een voerman op den wagen, een voorzanger in de vergadering der zangers, de wet in eene stad, en een bevelhebber in het leger,] datzelfde is God in de wereld. .•. Vraag. Maar indien er eene goddelijke voorzienigheid is,l hoe kan het dan zijn, dat het den goddeloozen in dit leven wel,| en den vromen dikwijls zeer kwalijk gaat? Antw. 1. Dit gaat niet vast. Gods volk geniet somtijds het goede op aarde, waar de goddelooze de beginselen smaken der eeuwige smart, Psalm 32 : 10. De goddelooze heeft vele smarten; maar die op den Heere vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen. 2. Het zijn alle geen goeden die wij menigmaal voor goeden, ook alle geen kwaden, die wij voor kwaden aanzien. Nathanael scheen van buiten niet hetgeen hij van binnen was, Joh. 1 : 47. Nicodemus was een Joodsch Schriftgeleerde, maar in zijn hart een liefhebber van Jezus, Joh. 3 : 2. Judas was een Apostel; maar j tevens een verrader van Christus, Joh. 13 : 2. 3. Het is ook al geen goed, wat wij daarvoor aanzien; het is ook niet alles kwaad hetgeen wij menigmaal daarvoor houden. De tegenspoeden der vromen strekken doorgaans tot hun nut, Rom. 8 : 28. En wij weten, dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Terwijl God de voorspoed der] goddeloozen meermalen gebruikt tot eene roede Zijner verbolgenheid, Spreuk. 1 : 32. Want de afkeering der slechten zal ze dooden, en de voorspoed der zotten zal ze verderven. . 4. Eindelijk, hier op aarde is het de rechte tijd van vergelding niet. God zal eerst na dit leven, vergelding doen in den laatsten] oordeelsdag, 2 Cor. 5 : 10. Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 305 Vraag. Aan wien wordt dit groote werk der voorzienigheid toegeschreven ? Antw. Aan God alleen, Neh. 9 : 6. Gij zijt die Heere alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daar op is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die alle levend: en het heir der hemelen aanbidt u. Jes. 45 : 7. Ik formeer het licht, en schep de duisternis, Ik maak den vrede, en schep het kwaad, Ik de Heere doe alle deze dingen. Vraag. Is dit een werk van den drieëenigen God in het algemeen ? Antw. Ja, dus wordt dit werk aan den Zoon toegekend, Coll. 1 : 17 ; aan den H. Geest, Psalm 104 : 30; hoewel het naar de huishouding der goddelijke personen, bijzonder aan den Vader eigen is, Deut. 32 : 6. Vraag. Hoe oefent God Zijne voorzienigheid ? ; Antw. Niet als een werk van arbeid, waarvan Hij moede wordt. Pe Schepper van hemel en aarde wordt niet moede, Jes. 40 : 28. Het geschiedt alles door enkel bevel van Zijn wil, Psalm 147 : 15, 16, 17. Hij zendt Zijn bevel op aarde, Zijn woord loopt zeer snel, Hij geeft sneeuw als wol; Hij strooit den regen als asch. Hij werpt Ziin iis henen als stukken : wie zou bestaan voor Ziine koude ? Vraag. Waarover gaat Gods voorzienigheid? f Antw. Over alle dingen, zoodat in deze wereld niets ge- acuieui. zuuucr ujne urumamie, rsaim ivo : iy. ue neere iheeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en Zijn koninkrijk i heerscht over alles, Psalm 119 : 91. Naar Uwe ordonnantiën blijven zij nog heden staan, want zij alle zijn Uwe knechten. Vraag. Gaat Gods voorzienigheid over groote en kleine dingen? Antw. l. Gods bestiering gaat over groote dingen. Hij regeert in den hemel, de zon, de maan, en de sterren, Job 38:32,33. Kant gij de Mazzaroth voortbrengen in haren tijd, en den wagen met zijne kinderen leiden, weet gij de ordonnantiën des hemels, of kunt gij de ■eerschappij deszelven op de aarde bestellen ? Over der aarde koninkrijken en heerschappijen, Dan. 2 : 21. Want Hij verandert de tijden en de stonden, Hij zet de koningen af, en Hij bevestigt de koningen: Hij geeft den wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen die verstand ■ebben. Ja over de harten der koningen, Spreuk. 21 : 1. Des kokings hart is in de hand des Heeren als waterbeken: Hij neigt het pot al wat Hij wil. 2. Gods bestlering gaat over de allerkleinste dingen, gelijk over de muschjes in de lucht, en de haren onzes hoofds, Matth. 6 : 26. Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelsche Vader voedt nochtans dezelve: en gaat gij dezelve niet zeer veel te boven ? Cap. 10 : 29, 30. En worden niet twee muschjes om een penningsken A. Rotterdam 20 306 ARTIKEL XIII. verkocht? En niet een van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader. En ook uwe haren des hoofds zijn alle geteld. .'. Vraag. Maar is het niet te gering voor den hoogen God, om Zich met kleine dingen te bemoeien? Antw. Geenszins. . 1. Wie veracht den dag der kleine dingen? Hetgeen in onze oogen laag en gering is, is zoodanig niet bij God, Wiens gedachten anders zijn dan onze gedachten. 2. Zijn de kleine dingen niet te gering geweest, dat God dezelve geschapen heeft: het is Hem niet te gering dezelve te onderhouden. 3. De kleine dingen zijn dikwijls van veel gevolg, en groote teekenen van Gods macht en mogendheid, boven al het schepsel. Toen God het stof der aarde sloeg, dat er luizen uit voortkwamen, werden de Egyptische toovenaars gedwongen tot Farao te zeggen: Dit is de vinger Gods! Exod. 8 : 18, 19. Vraag. Gaat Gods voorzienigheid over noodzakelijke dingen, die opbloeien uit de vastgestelde wet der natuur? Antw. Dit leert ons Gods Woord, ten aanzien 1. van de verordeningen des hemels, Jer. 31 : 35, 36. Zoo zegt de Heere, die de zon ten licht geeft des daags, de verordeningen der maan en der sterren ten licht, des nachts: die de zee klieft, dat hare golven bruisen, Heere der heirscharen is Zijn naam. Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de Heere; zoo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, alle de dagen; 2. van loof en gras, Psalm 104 : 14. Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen; 3. van regen en droogte, Amos 4 : 7. Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de eene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het eene stuk lands werd beregend, maar het andere stuk lands, waar het niet op regende, verdorde. 4. van vruchtbare en onvruchtbare jaren, Hosea 2 : 20, 21. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik hooren zal. spreekt de Heere; Ik zal den hemel verhooren: en die zal de aarde verhooren; en de aarde zal het koren verhooren, mitsgaders den most, en de olie; en die zullen Jisreël verhooren; 5. van spijs en drank, Psalm 145 : 15, 16. Aller oogen wachten op U: en Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd. Gij doet Uwe hand open, en verzadigt al wat er leeft naar Uw welbehagen; 6. van gezondheid en krankheid, Job 5 : 18. Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt, en Zijne handen heelen; 7. van rijkdom en armoede, 1 Sam. 2:7. De Heere maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Vraag. Gaat Gods voorzienigheid over gebeurlijke en toevallige dingen? VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 307 [ Antw. Ja, gelijk het lot en hoe het valt, Spreuk. 16 : 33. [Het lot wordt in den schoot geworpen ; maar het geheele beleid ervan is van den Heere. Vraag. Wat noemt gij gebeurlijke dingen? [ Antw. Dingen, die ten opzichte van den mensch, bij geval [gebeuren, als er geene vaste samenhang is tusschen de oorzaken en uitwerkingen van die. Vraag. Hoe bewijst gij dit nader? Antw. 1. Dit leert Gods Woord, Spreuk. 16 : 1, 2. De mensch heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den Heere. Alle wegen des mans zijn zuiver in zijne oogen: maar de [Heere weegt de geesten. 2. Dit bevestigen de vrijwillige daden, als van Jozefs broeders, Gen. 45 : 7. Doch God heeft mij voor ulieder aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde; -en om u bij het leven te behouden, door eene groote verlossing. En het bevel [van Cores, tot den opbouw van den tempel, jes. 46 : 11. Die een roofvogel roept van het Oosten, een man Mijns raads uit verren lande: ja Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen, Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen. I Vraag. Hoeveel deelen heeft de goddelijke voorzienigheid? I Antw. Drie deelen, volgens een drieërlei afhankelijkheid, die de geschapene dingen van God hebben. Ten opzichte 1. van de volharding in hun zijn. 2. Van hunne werkzaamheid. 3. En Iran hun einde, en dus bestaat Gods voorzienigheid in deze Hrie deelen. 1. De onderhouding. 2. de medewerking. 3. de gregeering. [ Vraag. Wat verstaat gij door de onderhouding? I Antw. Die werkzaamheid van God, waardoor Hij alles in pijn wezen behoudt, zoodat het niet vernietigd wordt, Coloss. [1 : 17. Alle dingen bestaan tezamen door Hem, Hebr. 1 : 3. pij draagt alle dingen door het woord Zijner kracht, Job 6 : 9. En dat het God beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijne hand losliet en een einde met mij maakte. Vraag. Onderhoudt God alle dingen op eene en dezelfde wijze? I Antw. Sommige dingen onderhoudt God onmiddellijk, als de engelen, de zielen der menschen, en de bovenste hemelen, andere middellijk, door tusschenkomst van de tweede oorzaken, zooals Hij de menschen en beesten behoedt. Waarop David ziet: Psalm 36 : 7. Heere, Gij Behoudt menschen en beesten. Sommige in hun wezen en getal, zooals die eerst geschapen waren, zonder te verminderen: als de hemelen, de zon, de maan, en al de vaste sterren; andere in hun aard en soort, door kracht van voortteling: als menschen, beesten, boomen, kruiden en planten. Sommige onderhoudt God op eene gewone, andere op eene ongewone wijze, dus onderhield God Mozes en Elia zonder spijs en drank veertig dagen, Exod. 34 : 28. 1 Kon. 19:8. 308 ARTIKEL XIII. De kinderen Israëls in de woestijn. Deut. 8 : 4. Het meel en de olie in de flesch van de weduwe te Zarphat, 1 Kon. 17 :14, de jongelingen in den vurigen oven, Dan. 3 : 17, om geen andere meer te melden. ; Vraag. Wat leert gij hieruit? Antw. Hoe veilig zich een geloovige op God in alle gevallen,! verlaten mag, die overvloedig kan doen boven hetgeen wij bi{l-1 den of denken mogen. Jes. 50 : 10. Wie is er onder ulieden. j die den Heere vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort?! als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft; dat hij I betrouwe op den naam des Heeren, en steune op zijnen God. Pil. 4 : 6. Weest in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerte™ in alles door bidden en smeeken, met dankzegging bekend worden bij God. I Vraag. Wat is de tweede daad van Gods voorzienigheid? I Antw. De medewerking. Vraag. Hoe zoo? Antw. Omdat Gods voorzienigheid niet alleen wordt aangemerkt, als alles in wezen houdende, maar ook als alles in alle» werkende. Want niet alleen het wezen, maar ook de werkzaamheid van het schepsel hangt van God af, zoo wel in haar eerste beginsel, als in haar voortgang en vervolg; en in hare bepalingen] of wijziging. .'. Vraag. Waarom noemt men die daad van God een con-j cursus of medewerking? Antw. Omdat beide God en het schepsel, om zoo te spreken, concurreeren in en tot alle werkzaamheid. God als de opperste oorzaak, en het schepsel als de tweede oorzaak; men noemt hetl anders een praecursus, dat is, de voorwerking <3ods, of lieven zvzpytun de inwerking; dat is, de werking Gods in en door hetj schepsel, met deszelfs wezen overeenkomende. .•. Vraag. Hoe is deze medewerking nader te verstaan? Antw. Deze medewerking moet men niet begrijpen, als eend bloote bewaring van de kracht der schepselen, om te kunnen werken, noch als het indrukken van eene gemeene wet, volgen» welke alle schepselen; hetzij natuurlijk, hetzij op geestelijke wijze door hunne eigen beweging werkzaam zijn; noch als een gepaarde daad, die zijn invloed heeft niet op het schepsel, maat] alleen op deszelfs daad; gelijk twee paarden een wagen voorttrekkende, elkander behulpzaam zijn: noch als eene gemeenebej weging en invloed, die het schepsel wel in het algemeen, maan geenszins in het bijzonder bestiert; om dit of dat, om dus en zoo te werken, gelijk de wind door zijn invloed, het schip in' zee beweegt, maar dat het Oost- of Westwaarts drijft, van den zin des stuurmans afhangt, dewijl alsdan het schepsel in zijn werken onafhankelijk van God zou zijn. Het een en ander driH ven de Pelagianen, Socinianen en Remonstranten, die den menschelijken wil begrijpen in diervoege vrij te zijn, dat hij zelfs VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 309 onafhankelijk van God is, en aan Zijne bewerking en bestiering geenszins onderworpen. Vraag. Waarin is dan eigenlijk die medewerking Gods gelegen? Antw. In eene onmidellijk voorafgaande en voorbepalende werking, niet ten opzichte van tijd, maar ten opzichte van orde; waardoor God als de eerste oorzaak, de schepselen tot die werking beweegt en bepaalt. Vraag. Hoe bewijst gij zulk eene medewerking Gods in en met het schepsel? Antw. 1. Dat leert de Schrift overvloedig in het natuurlijke, Hand. 17 : 28. Want in Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij: gelijk ook eenige van uwe poëten gezegd hebben; want wij zijn ook zijn geslacht. Spreuk. 16 : 1. De mensch heeft schikkingen des Aarten; maar het antwoord der tong is van den Heere. En in het geestelijke, Filipp. 1 : 6. Vertrouwende ditzelve, dat Hij, die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus, Cap. 2 : 13. Want het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen. 2. De natuur leert zulks ook. Het is een onweersprekelijke regel, dat de wijze van werking volgt de manier van zijn, Dewijl nu zeker is, dat ieder schepsel van God afhangt in zijn zijn, zoo moet het ook van hem afhangen in de manier van werking, of anders geheel ten opzichte van beiden onafhankelijk zijn. Hetwelk ten uiterste ongerijmd is te zeggen, en op zichzelf geheel onmogelijk, dewijl een schepsel te zijn, en van zijn Schepper niet af te hangen, onmogelijk kunnen samen gaan. 3. Zoo God niet invloeide in ieder schepsel, zoo had men niet te bidden, Psalm 51 : 12. Schep in mij een rein hart. Psalm 153 : 10. Uw goede Geest geleide mij, Psalm 141 : 3. Behoed de deuren mijner lippen. Men had niet te bidden, om de overwinningen in den oorlog, of om eenige andere zaken; maar nu men bidden moet om .alles, zoo is het klaar dat God met Zijne medewerking invloeit. Dan had men God ook niet te danken, als men een zegen verkreeg; maar men moest met zijne dankzegging gaan of tot zichzelven, of tot een ander schepsel, die zulks gedaan had. Dan was God geen Heer, maar een dienaar van het Schepsel, gelijk de zon, die de mensch gebruikt als hij wil, en zoo hij wil, hetwelk alles ten uiterste ongerijmd is te denken of te stellen. .'. Vraag. Maar strijdt de vrijheid van den menschelijken wil niet tegen Gods werking omtrent denzelven ? Antw. Neen, omdat God elk schepsel bewerkt, overeenkomstig zijne natuur. Hij bewerkt de ziel des menschen niet als een lichaam of stoffelijkheid, als een blok of steen, die enkel lijdelijk is, en niet werkt met bewustheid; maar hij bewerkt de ziel als een redelijk wezen, en brengt alle wilsneigingen daarin voort, als vrijwillige werkingen. Daarom zegt Paulus, Filipp. 2 : 13. Want het is God die in u werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen. .'. Vraag. Geef eens een voorbeeld van dingen die vrijwillig geschieden, en die God evenwel bestiert? 310 ARTIKEL XIII. Antw. Wat is er bijvoorbeeld vrijwilliger dan de huwelijken, die de menschen met elkander aangaan, daar de man zijne vrijwillige verkiezing heeft uit zeer vele, en de vrouw haar vrijheid heeft, om het jawoord te geven of niet. Al de vreemde wegen en wonderlijke-voorvallen omtrent het huwelijk, zijn onnaspeurlijk; nochtans stiert God dat alles naar Zijn voornemen, en aan sommige huwelijken hangen Gods voorzienigheden, zoolang de wereld staan zal, Spreuk. 19 : 14. Huis en goed is eene erve der vaderen, maar eene verstandige vrouw is van den Heere. .". Vraag. Hebt gij nog eenige voorbeelden in de Schrift ? Antw. Ja, zeer vele; als bijvoorbeeld: vrijwillig gaven de Egyptenaren hunne gouden en zilveren vaten en kleinodiën aan de Israëlieten, maar God bewoog er hen echter toe, Exod. 11:3, Cap. 12 : 36. Vrijwillig gingen velen achter het heir van Saul, wier hart God echter geroerd had, 1 Sam. 10 : 26. Vrijwillig hebben de joden Jezus Christus ter kruisstraf gedoemd, doch daarin hebben zij niet anders gedaan, dan Gods raad tevoren bepaald had, Hand. 2 : 23, Cap. 4 : 28. Vraag. Maar schijnt uit zulk eene medewerking niet te volgen, dat er maar een oorzaak van alle bewegingen en wer-i kingen is; dat alle schepselen lijdelijk zijn, en maar bewogen worden, gelijk de snaren in een muziekinstrument, in welke dei' bewegingen alleen door den speler veroorzaakt worden? Antw. Ganschelijk niet; want ofschoon de schepselen, middelen zijn, ten opzichte van andere schepselen, welke God gebruikt tot uitvoering van Zijn werk en voornemen, zoo zijn ze nochtans principale werkende oorzaken van hunne bewegingen en effecten; niet ten opzichte van God, alsof zij onafhankelijk waren, maar ten opzichte van andere hun ondergeschikte oor-I zaken, en van de effecten hunner werkingen. Daarin is ook geen] ongerijmdheid, dat er twee oorzaken van verscheidene orde zijn tot datzelfde einde, temeer, dewijl het een en dezelfde werking is, die van beiden op verscheidene wijze voortkomt. .*. Vraag. Bewijs eens, dat de schepselen werkende oorza-j ken zijn van hunne daden, en zich niet enkel lijdelijk houden ? Antw. 1. De Schrift zegt duidelijk, dat de mensch gaat, ziet, hoort, spreekt; dat de mensch gelooft, bidt; dat de mensch del zonde doet, en daarover rechtvaardig strafbaar is; al die plaatsen aan te halen is onnoodig. Paulus leert dit duidelijk, 1 Cor. 3 : 9. Wij zijn Gods medearbeiders, Fil. 2 : 12, 13.1 Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven. Want het is God die in u werkt, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. 2. Dat leert de wet van God aan den mensch ter onderhouding voorgeschreven, welke veronderstelt, dat de mensch eene oorzaak van zijn daden is, dewijl God Zichzelven geen wet kan voorschrijven. 3. Zoo de mensch alleen lijdelijk was in zijne bewegingen, zoo kon hij niet gestraft worden, want strafoefening is een werk van gerechtigheid wegens de overtreding van de wet, 4. Was de mensch alleen lijdelijk, en God alleen de werker] van zijne bewegingen, dan zou God eene oorzaak der zonde zijn, hetwelk ten uiterste ongerijmd is. VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 311 Vraag. Hoever gaat die werking Gods? Antw. Omtrent alle daden der menschen, hetzij goede hetzij kwade. Vraag. Gaat Gods voorzienigheid over het goede? Antw. Ja, Jac. 1 : 17. Alle goede gave, en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij welken geene verandering is of schaduw van omkeering, 1 Cor. 4 : 7. Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen ? en zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt? Vraag. Hoe werkt Gods voorzienigheid omtrent het goede ? Antw. 1. God gebiedt het goede op het allerkrachtigst, Ps. 34:15. Wijkt af van het kwade en doet het goede; zoekt den vrede en jaagt dien na, Jes. 1 : 17. Leert goed doen, zoekt het recht, helpt de verdrukten; doet den weezen recht, handelt de twistzaken der weduwen. 2. God dringt zijn gebod met bedreigingen en beloften aan, Amos 5 : 6. Zoekt den Heere, en leeft: opdat hij niet doorbreke in den huize Jozefs als een vuur, dat verteert, zoodat er niemand is die het blussche in Bethel, Jes. 55 : 7. De goddelooze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijne gedachten; en hij bekeere zich tot den Heere zoo zal Hij zich zijner ontfermen en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldig. 3. Hij verlicht den mensch, en overreedt hem van de betamelijkheid van het gebod, Rom. 7 : 22. Want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch, 2 Kron. 17 : 16. En naast hem was Amazia de zoon van Zachri, die zich vrijwillig den Heere overgegeven had, enz. 4. Hij buigt den wil krachtdadig over ter gehoorzaamheid aan Hem, Jer. 20 : 7. Heere, Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden, Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht. Vraag. Gaat Gods voorzienigheid over het kwade? Antw. Ja, zoowel over het kwaad der straf als over het kwaad der zonde. Zie van het eerste, Jes. 45 : 7. Ik formeere het licht, en schep de duisternis, Ik maak den vrede, en schep het kwaad, Ik de Heere, doe alle deze dingen, Klaagl. 3 : 38. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het goede en het kwade, Amos 3 : 6. Zal er een kwaad in de stad zijn dat de Heere niet doet. En van|het laatste, Job 12 : 16, 17. Zijne is de dwalende, en die doet dwalen. Hij voert de raadsheeren beroofd weg; en de richters maakt Hij uitzinnig, 2 Sam. 16 : 10. De Heere heeft tot hem gezegd: vloek David. Vraag. Maakt zulk eene medewerking niet, dat God eene oorzaak van zonde is? Antw. Neen, zegt onze Belijdenis. God is de auteur niet en heeft ook de schuld niet van de zonde die er geschiedt Verre zij God van goddeloosheid, en de almachtige van cnrech 312 ARTIKEL XIII. Job 34 : 10, 1 Joh. 1 : 5. God is een licht en gansch geene duisternis is in Hem. Vraag. Verklaar eens hoe God geene oorzaak is van de zonde, hoewel Hij de zonde bestiert? Antw. l. Wij moeten onderscheid maken tusschen de beweging in zichzelf van verstaan, willen, zien, hooren, spreken, werken, en tusschen de omstandigheid van die beweging, als moetende geschieden naar Gods wet. De beweging in zichzelve is natuurlijk, en als zoon danig noch goed, noch kwaad; maar veromstandigd met eene wet, waarnaar zij ten opzichte van voorwerp, manier en tijd niet of al geschiedt, zoo wordt die daad en beweging goed of kwaad. Als wij nu spreken van Gods medewerking, zoo verstaan wij dat van de beweging in zichzelve, als natuurlijk; maar niet ten opzichte van het kwade dér beweging. Iemand kan de oorzaak zijn van de beweging van een ander, en evenwel niet van de kwaadheid die daar bij is, of bil komt. De overheid is oorzaak, dat de scherprechter den dief geeselt; maar niet van de wreedheid, die daarbij mocht worden begaan. Een speler is de oorzaak van de bewegingen der snaren, maar niet van de knersing van het geluid; dat komt van de snaar. De ruiter, die zijn paard de sporen geeft, is de oorzaak van het voortgaan, maar niet van het hinken; dat is een gebrek in het paard. Vraag. Hebt gij nog iets? Antw. 2. Ja, met de woorden van onze Belijdenis: Want Gods macht en goedheid is zoo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardig Zijn werk beschikt en doet, wanneer ook de duivelen en goddeloozen, onrechtvaardig handelen, Deut. 32 : 4. Hij is de Rotssteen, wiens werk volkomen is; want alle Zijne wegen zijn gerichten; God is waarheid, en is geen onrecht, rechtvaardig, en recht is Hij. Zie dit in Laban, Gen. 31 : 29. In Bileam, Num. 24 : 1, 2. den duivel, Job 2 : 6. den koning van Assyrië, jes. 10:5,12 en andere. Vraag. Hoe gaat Gods voorzienigheid omtrent de zonde? Antw. Gods voorzienigheid gaat omtrent het begin, den voortgang en het einde van de zonde. Vraag. Hoe gaat Gods voorzienigheid omtrent het begin der zonde ? Antw. 1. In het begin laat God de zonde toe, dat ze geschiede. 39e dit Psalm 81 : 73. Dies heb Ik hen overgegeven in het goeddunken huns harten, dat ze wandelen in hunne raadslagen. Hand. 14 : 16. Welke in de voorledene tijden alle de heidenen heeft laten wandelen in hunne wegen. God laat het zondigen toe; niet zóó, dat Hij den zondaar van de wet ontslaat, waardoor hij verbonden was; want dan zou God de zonde goed keuren, en niet kunnen straffen; ook is die toelating geen ledig toezien, en maar slechts een den zondaar laten begaan, maar het is eene werkzame toelating: a. zoodat God de zonde niet verhindert, hetwelk Hij wel doen kon en ook somtijds doet, Gen. 20 : 6. En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 313 gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, baar aan te roeren; b. God komt voor, bepaalt, en volhardt met Zijn krachtigen invloed in den mensch, in zijne bekwaamheden, en in zijne bewegingen, zoodat hij werken kan' en werkt, zich kan bewegen, en zich beweegt; c. God laat gelegenheden voorkomen, die de mensch recht gebruiken zou indien hij volmaakt was, en nu nog verbonden is wel te gebruiken; maar door zijne verdorvenheid misbruikt hij die. Davids lust werd ontstoken door het zien van Bathseba, 2 Sam. 11:2. Achabs toorn ontstak op het woord van den profeet Elia. 1 Kon. 21 : 20. De begeerlijkheden ontstaan zelfs door de wet. Rom. 7 : 8. De zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; d. God weigert rechtvaardig en vrijmachtig Zijne genade, als de mensch in gelegenheid tot zondigen komt, en wil den mensch nu tot zonde geneigd, geene kracht geven om de zonde te wederstaan ; maar laat hem in zijne wangestalte, waardoor hij bekwaam en geneigd is allerlei zonden te bedrijven, Jer. 16 : 13. Aldaar zult gij andere goden dienen dag en nacht, omdat Ik u geene GENADE zal geven; e. God geeft door een rechtvaardig oordeel, den zondaar over aan zijne eigene begeerlijkheden, en straft alzoo zonden met zonden, Rom. 1 : 28. Gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, zoo heeft God ze overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen. 2 Thessal. 2 : 10, 11. En in alle verleiding der onrechtvaardigheid in degenen die verloren gaan: daarvoor dat zij dë liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden. En daarom zal hun God zenden eene kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden gelooven; ƒ. God laat den duivel los, om al zijn kracht op een mensch te oefenen, die hem dan door middel van zijne begeerlijkheden, slingert van de eene zonde tot de andere, 1 Sam. 16 : 14. De Geest des Heeren week van Saul; en een booze geest van den Heere verschrikte hem. 1 Kon. 22 : 22. En hij zeide (namelijk de Geest des Heeren) ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond aller zijner profeten : en hij zeide: Gij (booze geest en duivel) zult overreden, en zult het ook vermogen: gaat uit en doet alzoo; g. God verstokt en versteent het hart van den zondaar, en laat hem zonder gevoel in de zonde voortgaan, Exod. 7 : 3. Doch ik zal Farao's hart verharden. Jes. 63 : 17. Heere, waarom doet gij ons van Uwe wegen dwalen ? waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vreezen ? .". Vraag. Hoe gaat Gods bestiering omtrent den voortgang der zonde? Antw. 2. In den voortgang der zonde bepaalt God a. haar voorwerp, waaromtrent de zonde gaan zal, 2 Sam. 16 : 10. Maar de koning zeide: wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja ? Ja laat hem vloeken; want de Heere heeft toch tot hem gezegd : vloek David; wie zou dan zeggen : waarom hebt gij mij alzoo gedaan ? b. hare maat, hoeverre zij gaan zal; de duivel mocht job verzoeken, maar zijn leven moest hij verschoonen, Job. 2 :6. Jacobs 314 ARTIKEL XIII. zonen konden jozef hun broeder wel in den kuil werpen, maar God belette hen Jozef te dooden, Gen. 37 : 18—28. Ood liet den Joden toe Jezus te kruisigen, maar Zijne voorzienigheid belette hen, dat er een been van hem gebroken werd, Joh. 19 : 33; c. hare duurzaamheid, hoe lang het duren zal, Jes. 10 : 25. Nog een klein weinig, zoo zal volbracht worden de gramschap en mijn toorn, tot hunne vernieling. Openb. 2 : 10. En vreest geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal eenige van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult eene verdrukking hebben van tien dagen. . . Vraag. Hoe gaat Gods voorzienigheid omtrent het einde der zonde ? Antw. 3. Gods regeering is ook over het einde der zonde, die bestierende tot betooning van Zijne rechtvaardigheid, Jes. 10 : 5. Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en mijne grimmigheid is een stok in zijne hand. Of van Zijne lankmoedigheid, 1 Tim. 1 : 16. Daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, alle Zijne lankmoedigheid zou betoonen, tot een voorbeeld dergenen die in Hem gelooven zullen ten eeuwigen leven. Of tot welstand der geloovigen, Gen. 50 : 20. Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht, opdat Hij deed gelijk het ten dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden. Vraag. Dit is voorwaar een verheven leerstuk en moeilijk om te verstaan; wat staat ons hier voorzichtig te mijden ? Antw. IJdele nieuwsgierigheid. Wij mogen hetgeen God boven het bereik van ons menschelijk verstand in dezen doet, niet curieuslijk onderzoeken; want Hij doet groote dingen, die men niet onderzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan, Job 5 : 9. Het geen dat verre af is en zeer diep; wie zal dat vinden ? Pred. 7 : 24. Alle vromen roepen uit een mond: De kennis is mij te wonderbaar: zij is hoog, ik kan daar niet bij, Psalm 139 : 6. Vraag. Hoe hebben wij ons dan in dezen te gedragen ? Antw. De Belijdenis zegt: 1. eerbiedig en bedachtzaam. Dat wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied, de rechtvaardige oordeelen Gods, die voor ons verborgen zijn; dit is de praktijk der heiligen, Psalm36:7. Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods, Uwe oordeelert zijn grondeloos Psalm 119 : 137. Heere, Gij zijt rechtvaardig, en elk een uwer oordeelen is recht: 2. vergenoegd en wel tevreden, dat wij leerlingen van Christus zijn, om alleen te leeren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn woord, zonder deze palen te overtreden, Deut. 29 : 25. De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God: maar de geopenbaarde zijn voor ons, en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen alle de woorden dezer wet. Hierop slaat Paulus' les, Rom. 12 : 3. Want door de genade die mij gegeven is, zeg ik, een iegelijk die onder u VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 315 is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn; maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs toegedeeld heeft, 1 Cor. 4:9. En deze dingen broeders, heb ik op mijzelven, en Apollos bij gelijkenis toegepast, om uwentwille; opdat gij van ons zoudt leeren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is. Vraag. Wat is de derde daad van Gods voorzienigheid? Antw. Zijne regeering, waardoor Hij alles stiert tot een goed einde, Psalm 93 : 1. De Heere regeert, Hij is met hoogheid bekleedt ; de Heere is bekleed met sterkte, Hij heeft zich omgord; ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen, Daniël 4:34. Teneinde dezer dagen nu, hief ik, Nebukadnezar, mijne oogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weder in mij: en ik loofde den Allerhoogste, en ik prees en verheerlijkte den Eeuwiglevende, omdat Zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij, 2n Zijn koninkrijk is van geslacht tot geslacht. Vraag. Hoe onderscheidt gij Gods regeering? Antw. 1. In de gewone regeering, waardoor God alles werkt naar de vastgestelde wetten der natuur, Hosea 2 : 20, 21. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhooren zal, spreekt de Heere; ik zal den hemel verhooren; en die zal de aarde verhooren; en de aarde zal het koren verhooren, mitsgaders den most en de olie: en die zullen Israël verhooren. Daarom wordt God gezegd een verbond aangegaan te hebben, Jes. 33 : 25. Zoo zegt de Heere: Indien mijn verbond niet is van dag en nacht: indien ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb. 2. In eene buitengewone, waardoor Hij af wijkt van de vastgestelde orde der natuur, door het doen van groote wonderwerken, Joël2:30, 31. En Ik zal wonderteekenen geven in den hemel en op de aarde, bloed en vuur, en rookpilaren. De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed: eer dat die groote en vreeselijke dag des Heeren komt, Psalm 72 : 18, 19. Geloofd zij de Heere God, de God Israëls die alleen wonderen doet, en geloofd zij de naam Zijner heerlijkheid tot in der eeuwigheid! Vraag. Waartoe dient het, dat wij weten dat God alle dingen geschapen heeft, en nog door Zijne voorzienigheid onderhoudt ? Antw. 1. Dat wij in allen tegenspoed geduldig zijn mogen, zonder murmureering tegen den Heere, Mich. 7:9. Ik zal des Heeren gramschap dragen; want ik heb tegen Hem gezondigd, Job 1 : 21. De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen : de naam des Heeren zij geloofd. 2. Dat wij in allen voorspoed dankbaar zijn, en al het goede dat wij van den Heere ontvangen, met blijdschap roemen en prijzen, Psalm 183 : 1, 2' Loof den Heere mijne ziel: en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen naam. Loof den Heere 316 ARTIKEL XIII. mijne ziel: en vergeet geene van zijne weldaden, .Jes. 63 : 7. Ik zal de goedertierenheden des Heeren vermelden, den veelvoudigen lof des Heeren naar alles dat de Heere ons bewezen heeft. En de groote goedigheid aan den huize Israëls, die Hij het bewezen heeft naar Zijne barmhartigheden, en naar de veelheid Zijner goedertierenheden. 3. Dat wij in alles dat ons nog overkomen kan, een goed toevoorzicht hebben op onzen getrouwen God en Vader, aangezien alle creaturen alzoo in Zijne hand zijn, dat zij tegen Zijnen wil zich noch roeren noch bewegen kunnen, Psalm 37:5. Wentel uwen weg op den Heere; en vertrouw op Hem, Hij zal het maken, 1 Petr. 5 : 7. Werp alle uwe bekommernissen op Hem, want Hij 'zorgt voor u. . *. Vraag. Hoe is dit te verstaan ?. Kan een godvruchtige vergenoegd zijn onder het kruis als hij geslagen, of van goederen beroofd, of gesmaad, vervolgd en gelasterd wordt? Antw. Och ja! Want in deze en dergelijke ongeregeldheden, die bekwaam zijn de ziel te doen smelten van treurigheden, komt de H. Geest Gods kinderen ondersteunen met Zijne vertroosting, en dat op verscheidene wijze: 1. hij toont hun de kleinheid van hun kruis, en kan het de geloovigen zoo gering doen achten, dat het niet waardig is daarover zoo zwaar te tillen, bijzonder als Hij daarbij eene toekomende heerlijkheid doet zien, dan kunnen zij instemmen met Paulus, Rom. 8 : 18. Want ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds, niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden, Jac. 1 : 12. Zalig is de man, die verzoeking verdraagt: want als hij beproefd zal geweest zijn, zoo zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft, dengenen die Hem liefhebben; 2. Hij toont hun dat het Gods weg is, dat Hij al Zijne kinderen door den weg van moeite en verdriet ten hemel leidt, Psalm 34 : 20. Vele zijn de tegenspoeden der rechtvaardigen, Joh. 13:33. In de wereld zult gij verdrukking hebben. Dit doet hen lijdzaam onder het bestel van Gods voorzienigheid berusten, en met David zeggen, 2 Sam. 15 : 26. Ziet hier ben ik, Hij doe mij, zooals het goed is in zijne oogen. En met de kerk, Mich. 7 : 9. Ik zal des Heeren gramschap dragen; want ik heb tegen Hem gezondigd; 3. Hij toont haar de kortheid van het kruis, en dat het voorbijgaande is, dat van gisteren is al weg, wat morgen zijn zal, weten wij niet, en waarmede wij tegenwoordig geklemd worden, vliegt ras voorbij, 2 Cor. 4 : 17. Want onze lichte verdrukking, die zeer naast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; 3. Hij verzekert hen van de goddelijke liefde onder het kruis, en geeft hun genade, om staande te blijven in de ure der verzoeking, 2 Cor. 12 : 9. En Hij heeft tot mij gezegd: Mijne genade is u genoeg: want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht ; zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden; VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. * 317 5. Hij toont hun het nut en voordeel, dat er in de verdrukking steekt: hoe klein het hen maakt, hoe lijdzaam zij worden, hoe ze van de wereld afgewend worden, hoe ze van God leeren afhangen, hoe ze daardoor heiliger worden, Hebr. 13 '■ 10, 11. Maar deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden. En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid, dengenen die door dezelve geoefend zijn; 6. Hij toont hun de uitkomst van kruis en tegenspoeden, gelijk ze menigmaal ondervonden hebben, Psalm 34 : 20. Hij doet hen zien, dat het kruis niet te hoog zal gaan, en niet lang zal duren, dat het hen niet zal overstelpen; dat Hij bij hen zijn zal, als zij door water en vuur zullen gaan, zoodat de stroomen hen niet verdrukken zullen; en de vlammen hen niet zullen verbranden, en dat zij beproefd zullen uitkomen, als goud uit den smeltkroes. Ja, dat ze den Heere nog zullen danken, dat Hij met hen zoo gehandeld, en hen niet dan uit getrouwheid verdrukt heeft, 1 Cor. 10 : 13. Ulieden heeft geene verzoeking bevangen dan menschelijke; doch God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen. Vraag. Wat troost trekt een godvruchtige nog meer uit de leer van Gods voorzienigheid over alle dingen? Antw. Deze leer zegt de Belijdenis, geeft ons een onuitsprekelijken troost, als wij door dezelve geleerd worden: 1. dat God alles werkt naar den raad Zijns willens; zoodat ons niets bij geval overkomt, maar alles door de beschikking onzes goedertieren hemelschen Vaders. Dit was Jobs troost in Zijne ellende. De Chaldeën hadden zijne kemelen geroofd, de Sabeers zijne knechten dood geslagen, het vuur van den hemel had zijne schapen verteerd, een felle wind het huis zijner kinderen neergeworpen en verpletterd, terwijl zijne eigene vrouw en beste vrienden, zijne vroomheid verdacht hielden, en de Satan hem met allerlei booze zweren sloeg, enz. Maar ziet, hoe handelt de man ? Schrijft hij dit alles toe aan het blinde toeval, of knort hij tegen de instrumenten ? Ganschelijk niet! hij bezit zijne ziel in lijdzaamheid, hij ziet op naar den Heere, hij looft het bestel Gods die hem dit kruis toezond, Job 1 : 21. De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd; 2. dat Gods oog en vaderlijke zorg over ons is in kruis en tegenspoed, zoodat er niet een haar van ons hoofd kan vallen zonder Zijnen wil, Matth. 10 : 29—31. En worden niet twee muschjes om een penningsken verkocht ? En niet een van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader: en ook uwe haren des hoofds zijn alle geteld. En vreest dan niet, gij gaat vele muschjes te boven; 3. dat wij onder het zwaarste kruis ons veilig op God mogen verlaten, wetende dat Hij de duivelen en alle onze vijanden in toom houdt, zoodat ze zonder zijn toedoen, ons niet beschadigen kunnen, Jes. 54 : 17. Alle instrument dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong die in het gericht tegen u opstaat zult 318 ARTIKEL XIII. gij verdoemen: dat is de erve der knechten des Heeren, en hunne gerechtigheid is uit mij, spreekt de Heere. . . Vraag. Tegen wie houden wij staande, dat er eene troostrijke voorzienigheid Gods en eene wijze bestiering aller dingen is ? Antw. Tegen degenen- die openlijk zeggen: de Heere doet geen goed en Hij doet geen kwaad, Zef. 1:12. Hierom verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der Epicureën, die zeggen, dat God zich nergens mede bemoeit, en alle dingen bij geval geschieden laat. Voeg er bij, het Stoïsche noodlot, uit een samenschakeling der tweede oorzaken aan elkander, aan welk noodzakelijk verband God zelf onderworpen zou zijn; welk gevoelen mede niet kan samen gebracht worden met Gods onafhankelijkheid, welke in Zijne werkingen van niets afhangt. Vraag. Wie zijn er in onze kerk over misbruik van deze leer te bestraffen ? Antw. 1. Ondankbare menschen die God en Zijne weldaden in vergetelheid stellen, zonder het goede dat zij van den Heere ontvangen, met dankzegging te erkennen, dat de Heere over hen uitroept, Jes. 1 : 2, 3. Hoort, gij hemelen, en neemt ter oore gij aarde, want de Heere spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt: en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet, Deut. 32 : 6. Zult gij dit den Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk ? is Hij niet uw Vader, die u verkregen, die u gemaakt, en u bevestigd heeft. 2. IJdele en wereldsgezinde menschen, die op allerlei wijze Gods zegeningen misbruiken, doende den wil des vleesches en der gedachten. De Heere dreigt ze, Amos 6 : 1, 4, 5. Wee den gerusten te Sion en den zekeren op den berg van Samaria; die daar liggen op elpenbeenen bedsteden, en weelderig zijn op hunne koetsen en eten de lammeren van de kudde, en de kalveren uit het midden van den meststal; die op het geklank der luit kwinkeleeren, en bedenken zichzelven instrumenten der muziek, gelijk David. 3. Verdwaasde en hoogmoedige menschen, die in stede van Gode eere te geven, alle Zijne zegeningen aan hun eigen vermogen, ijver, kracht en wijsheid toeëigenen; zeggende in hun hart met Israël, Deut. 8 : 17. Mijne kracht, en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen. 4. Versteende en verharde menschen die onder de tegenspoeden van Gods hand hun hart verzwaren, zonder daardoor geleerd of verbeterd te worden, Jes. 5 : 3. Heere, zien Uwe oogen niet naar waarheid? Gij hebt ze geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt ze verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezicht harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeeren. 5. Booze en ongeduldige menschen die in plaats van buigzaam te zijn, onder de treurige gevallen van Gods voorzienigheid, toornig worden op den Heere, Spreuk. 19 : 3. De dwaasheid des menschen zal zijn weg verkeeren en zijn hart zal zich tegen den Heere ver- VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 319 grammen. Of terstond verkeerde wegen inslaan, om zich van kruis en tegenheid te ontdoen, loopende met Ahazia tot Beëlzebub den god van Ekron, 2 Kon. 1 : 2. Met Saul tot den duivel, 1 Sam. 28 : 15. Met Israël tot de afgoderij, zoodat de Heere klaagt, Jerem. 2 : 12, 13. Ontzet u hierover, gij hemelen, eri zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heere; want mijn volk heeft twee boosheden gedaan, Mij, den springader des levenden waters hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geen water houden. . . Vraag. Wat zijn de springbronnen van 's menschen ongeduld en murmureering onder kruis en tegenspoed ? Antw. 1. Gebrek aan geest en genade. De H. Geest sterkt het hart der geloovigen onder kruis, dat zij roemen in de verdrukkingen, Rom. 5 : 5. Ontbreekt nu de invloed van den Geest, en bezwijken de aardsche voordeelen en'genoegens, dan is de mensch ledig van alle verkwikking, en niet machtig om zichzelven op' te beuren, maar schreeuwt zeer haastig uit, Jerem. 10 : 19. Wee mij over mijne breuke, mijne plage is smartelijk; en ik had gezegd: dit is immers eene krankheid, die ik wel dragen kan. 2. De mensch ziet niet hoe nuttig het is, dat God hem brengt onder kruis. Hij is blind van nature en kiest doorgaans, datgene wat hem noch nuttig noch heilzaam is. Lot verkoor Sodom, dat niet lang daarna met vuur uit den hemel verbrand werd; Rachel door kinderzucht gedreven, zeide: Geef mij kinderen of ik sterf! en zij schoot er het leven bij in. Zag de mensch het wijze van Gods bestel over hem, dat God hem langs dien weg zoekt te heiligen en te vernieuwen; hij zou niet twisten met den Almachtige, maar nederig uitroepen: Welgelukzalig is de man o Heere, dien Gij tuchtigt: en dien Gij leert uit Uwe wet, Psalm 94 : 12. 3- Eene ongeregelde begeerte naar weelde en voorspoed in deze wereld. De mensch kan niet zien, dat zijn evenmensch steigert in voorspoed en achting, terwijl hij kwijnt van armoe en verdrukkingen. Dit besef is als een blaasbalk, die het vuur van misnoegen in onzen boezem aanblaast. In dit zwak is de vrome Asaf voor een tijd gevallen, Psalm 73 : 12—14. Ziet deze zijn goddeloos: nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. Immers heb ik te vergeefs mijn hart gezuiverd, en mijne handen in onschuld gewasschen; dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben, en mijne bestraffing is er alle morgen. 4. Eindelijk, de mensch overweegt niet welk eene zware zonde de murmureering onder Gods roede is. Zag hij hoe schandelijk het is met den Heere te twisten, hij zou schrikken, zich aan zulk een gruwel schuldig te maken. Toen Israël murmureerde in de woestijn, ontbrandde de toorn des Heeren, en een vuur verteerde ze aldaar, Num. 11:1. Voeg er bij, wat Henoch geprofeteerd heeft, Jud. vers 14—16. De Heere is gekomen om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddeloozen, vanwege al hunne goddelooze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben: 320 ARTIKEL XIII. en vanwege al de harde woorden, die de goddelooze zondaars tegen God gesproken hebben. . •. Vraag. Hoe leeft een Christen, als hij de leer van Gods voorzienigheid op.de rechte wijze gebruikt? Antw. 1. Hij gewent zich om Gods hand in alles te zien, Gods onderhouding, medewerking en regeering, zoo in de schepselen als in derzelver beweging. Hij let zoo veel in hem is, op alles wat er in de wereld omgaat, bijzonder in wat wegen de Heere hem geleid heeft: hoe in de natuur; hoe in de genade; hoe in voorspoed; hoe in tegenspoed; hoe in zijne jeugd; hoe in zijn verderen levenstijd; hoe met zijne vrienden; hoe met zijne vijanden; Hij blijft bij de daden van Gods voorzienigheid niet stil staan, maar zoekt er Gods macht, wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid en trouw in te zien, die te prijzen en te verheerlijken. Dit was de praktijk van David, Psalm 77 :12—14. Ik zal de daden des Heeren gedenken: ja ik zal gedenken Uwe wonderen van ouds her. En ik zal Uwe werken betrachten, en van Uwe daden spreken. O .God, Uw weg is in het heiligdom; Wie is een groot God, gelijk God ? 2. Hij leeft niet in afhankelijkheid van de tweede oorzaken, maar van God die alles regeert, en met hoogheid bekleed is. Hij ziet de schepselen; zij kunnen zich noch roeren noch bewegen, dan door Zijne kracht, zij kunnen zich noch geven noch benemen ; noch bezwaren noch beschuldigen. Hij gelooft met nadruk : vervloekt is de man, die op een mensch vertrouwt, en vleesch tot zijn arm stelt, en wiens hart van den Heere afwijkt. Gezegend daarentegen is de man, die op den Heere vertrouwt: en wiens vertrouwen de Heere is, Jerem. 17 : 5, 7. 3. Hij is nederig en dankbaar onder al het goede dat hij geniet. Hij zegt: de Heere heeft hem dit en dat gegeven, en dat somtijds zoo opmerkelijk, onverwachts, en op zulk een wonderlijke wijze, dat hij met David verlegen wordt Psalm 116 : 12. Wat zal ik den Heere vergelden, voor alle Zijne weldaden aan mij bewezen. Met Jacob betuigt, Gen. 32 : 10. Ik ben geringer dan alle deze weldadigheden en dan alle deze trouw, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt: want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden. 4. Komt hij Tn kruis, hij houdt zich stil onder den wil Gods. Hij twist noch murmureert met den Heere, en buigt zijn hals onder het juk der kastijding. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijne jeugd draagt, Klaagl. 3 : 27. De Heere is vrijmachtig. Hij verdedigt Zijne vrijmacht tegen allen die God naar de kroon steken. Dies wil hij ook gaarne in Zijn bestel berusten, Psalm 39 : 10. Ik ben verstomd, ik zal mijnen mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan. 5. Ziet Hij vooruit, wat hem nog overkomen kan, hij wentelt zijn weg op den Heere, wetende a. dat God zijn Vader is, die hem teeder bemint en in eeuwigheid niet vergeten zal, Jes. 49 : 15, 16. Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks ? ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten. Ziet, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uwe muren zijn steeds voor Mij; VAN DE VOORZIENIGHEID GODS. 321 b. alle schepselen zijn de Zijne, en worden bedwongen door Zijne hand. Zij kunnen zich tegen Gods kinderen niet verzetten. Willen zij vloeken, zij moeten zegenen. Willen zij lasteren, zij moeten prijzen. Willen zij dooden, zij moeten kussen, als God wil dat zij het doen. Want daar is geen toovenarij tegen Jacob, noch waarzeggerij tegen Israël, Num. 23 : 23. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen: zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn, Rom. 8 : 31. c. De Heere is nabij Zijn volk, waar zij gaan of staan, zoo worden zij bewaard, verkwikt en versterkt in de ure der verzoeking, Job 5 : 19—23. In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren. In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en» in den oorlog van het geweld des zwaards. Tegen den geesïtder tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vreezen van de verwoesting, als zij komt. Tegen de verwoesting, en tegen den honger zult gij lachen, en van het gedierte der aarde zult gij niet vreezen. Want met de steenen des velds, zal uw verbond zijn; en het gedierte des velds, zal met u bevredigd zijn. d. De tijd van volkomene verlossing is nabij. Het is om een korten tijd te doen, dan stapt de ziel over uit al haar verdriet in de zalige eeuwigheid, Hosea 6 : 2, 3. Hij zal ons na twee dagen levend maken: op den derden dag zal .Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven. Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen om den Heere te kennen; Zijn uitgang is bereid als de dageraad: en Hij zal tot ons komen als een regen: als de spade regen en de vroege regen des lands. Jac. 1 : 12. Zalig is de man die verzoeking verdraagt. Want als hij beproefd zal geweest zijn, zoo zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft, dengenen die Hem lief hebben. A. Rotterdam 21 ARTIKEL XIV. Van de Schepping en Val des Menschen en zijn onvermogen tot het ware goed. Wij gelooven, dat God den mensch geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wil van God. Maar , als hij in eere was, zoo heeft hij het niet verstaan, noch zijne uitnemendheid erkend; maar heeft zichzelven willens der zonde onderworpen, en overzulks den dood en vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft! zich van God, Die zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden ; hebbende zijne geheele natuur verdorven, waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en geestelijken doods. En in al zijne wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij al zijne uitnemende gaven verloren, welke hij van God ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, welke genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen, overmits al het licht, dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen; alwaar de H. Johannes de menschen duisternis noemt. Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch niet dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan, aannemen, zoo hei hem niet gegeven zij uit den hemel. Want wie is er die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zichzelven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot mij VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 323 komen, tenzij dat hem de Vader Die Mij gezonden heeft, trekke, Wie zal met zijnen wil voorkomen, die daar verstaat dat het bedenken des vleesches vijandschap is legen God ? Wie zal van zijne wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mensch niet tbegrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn ? Kortelijk, wie zal eenige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat, dat wij niet ' bekwaam zijn van onszelven iets te denken als uit onszelven, maar dat onze bekwaamheid uit God is ? En daarom hetgeen de apostel zegt behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Want er is noch verstand, noch wil, aan Sftef verstand en den wil van God gelijkvormig of Christus heeft het in den mensch gewrocht, hetwelk Hij ons leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij niets doen. [Wy gelooven dat God den mensche geschapen heeft van het stof der aerde ende heeft hem gemaekt ende geformeert na sUn beelt ende gelyckenisse, goet, rechtveerdich ende heylich ■ connende met sijnen wille in alles overeen comen met de wille Gods Maer als hij m eeren was; so en heeft hyt met verstaen, noch sbn wtnementheyt erkent: maer heeft hem-selven willens der sonde onderworpen, en de oversulckx den doodt ende vervloeckinghe • de oore biedende den woorde des Duyvels. Want het ghebodt'des levens dat hy ontfanghen hadde, heeft hy overtreden, ende heeft hem van God, die sijn ware leven was, door de sonde afgescheydeti: hebbende sijne geheele natuere verdorven : waer door hy hém schuldtch gemaeckt heeft des lichamelijcken ende geestelickendoots* Ende in allen sijnen weghen godloos, verkeert, ende verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren alle sijne wtnemende gaven die hy van God ontfanghen hadde, ende en heeft niet anders overich behouden dan cleene overblijfselen der selven ; de welke ghenoechs.ae.m„ 3$n>°m den mensche alle onscluüt te benemen: overmits al het licht dat in ons ts, is in duysternisse verandert, ghelijck de Schrift ons leert seggende: Het licht schijnt inde duysternisse ende de duysternisse heeft het niet begrepen: alwoer de H. Johannes de menschen duysternisse noemt. Daerom verwerpen wy al datmen hierteghen leert van den Vryenwille des menschen aenghesien de mensche niet dan een slave der sonden is; ende niet hebben can, ten sy dat het hem ghegeven zy uyt den Hemel. Want wie isser die hem beroemen sal yet goets te connen doen als uyt hemselven, daer doch Christus seght: Niemandt cm totmycomen tenzij dat hem de Vader trecke die my ghesonden heeft? Wie sal met synen wille voortkomen, die daer verstoet, dat de ghestntheyt des vleesches is vyantschap teghen God? Wie sal van syn wetenschap spreken, siende dat de natuerlicke mensche niet begrijpt dat • des gheest Qodsis? Corteltck, wie sal eenighe ghedachte voor) stellen, dewble hy verstoet, dat wy niet bequaem zijn van ons-selven 324 ARTIKEL XIV. vet te dencken, als uyt ons-selven, maer dat onse bequaemheyt van Oode is? Ende daerom 't gene de Apostel seght, behoort met . recht vast ende seker ghehouden te werden : dat God mom werckt het willen ende het volbringhen, na syn wei-behagen Want daer en is noch verstandt noch wUle, den verstande ende wille Gods gheWck-formich, of Christus heeft-se inden mensche ghewrocht : 'twelcke by ons leert segghende: Sonder my en cont ghy niet doen.] Vraag Wat is het voortreffelijkste schepsel op aarde ? Antw De mensch, die weinig minder in heerlijkheid dan de engelen is, Psalm 8:6. En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen. Vraas In hoevelerlei staten kunnen wij den mensch aanmerken ? Antw In vierderlei: in een staat der rechtheid, waarin Adam en Eva waren; in een siaai uer vcmrauuuu, ■- -- o- boren worden; in een staat der herstelling of der genade, waarin de geloovigen zijn; in een staat der heerlijkheid, waarin de geloovigen zijn zullen na au leven. Vraag. Wat is de inhoud van dit artikel ? Antw Een vertoog van de schepping des menschen naar Gods beeld, diens val en verdorvenheid, en onvermogen tot eenig goed. Vraag. Waartoe dient ons de kennis van de schepping en val des menschen, en zijne verdorvenheid door den val ? _ Antw. 1. Dus worden wij geleerd, dat het verderf niet uit GodJ maar uit den mensch is. God schiep hem goed, oprecht, en naari Zijn beeld, maar de mensch heeft zichzelven en al zflne nakomeling een door het ingeven aes auiveis cu cigcu «««.««....6- „»t: .j| zaamheid, van de goddelijke gaven beroofd, Hosea 13 : 9. Het heeft u bedorven 6 Israëli want in Mij is uwe hulp, Deut. 32 . 5. tm\ heeft het tegen Hem verdorven; het zijn zijne kinderen met, de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht. ii 2 Zij kennis doet ons zien, hoe diep en ellendig alle menschen door de zonde geworden zijn, Rom. 3 : 23. Want zij hebben alle| gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, Klaagl. 5 : 16 Detoooj onzes hoofds is afgevallen, o wee hu onzer, dat wij zoo gezondigd hE3 eZÜ dringt den zondigen mensch naar een middel van verlossing om te zien, Hand. 2: 37. En als zij dil.hoorden, werden, zi verslagen in hun hart, en zeiden tot Petrus en de andere Apostelen^ wat zullen wij doen mannen broeders? J 4 Die verplicht de verlosten met dankzegging te roemen da grootheid van Gods ontferming, hun in Christus bewezen, Psalni 116 • 12 13. Wat zal ik aen tieere vergeiacn vuui a.K daden aan mij bewezen? Ik zal den beker der verlossing opnemen en den naam des Heeren aanroepen, Coloss. 1 : 12, 13. uamcenaa VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 325 den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht; die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het koninkrijk van den Zoon Zijner liefde. . *. Vraag. In hoeveel deelen wordt dit artikel vedeeld ? Antw. In drie deelen : I. Het eerste behelst de schepping des menschen: A. ten aanzien van het beginsel waaruit God hem schiep: Wij gelooven dat God den mensch geschapen heeft van het stof der aarde; B. ten» aanzien van den luister waarmede hij begaafd werd: en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig; kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wil Gods. II. Het tweede vertoont den val des menschen in dezer voege: A. dat ons eerst bericht wordt dat niet God, maar de mensch zelf oorzaak van zijn val is. Maar als hij in eere was, zoo heeft hij het niet verstaan, noch zijne uitnemendheid erkend, maar heeft zichzelven willens der zonde onderworpen, en overzulks den dood en der vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels; B. daarna, waarin zijn val en ongehoorzaamheid bestond: Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden ; hebbende zijne geheele natuur verdorven, waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft aan den lichamelijken en geestelijken dood. III. Het derde wijst aan de grootheid van 's menschen verdorvenheid door den val, zooals die in onze kerk beleden en tegen de dwaling, daarmede strijdende, verdedigd wordt: A. de diepte van 's menschen verdorvenheid door den val, wordt op deze wijze beleden: En in alle zijne wegen goddeloos, verkeerd, en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren alle zijne uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen derzelve, dewelke genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen; overmits al het licht dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen: alwaar Johannes de menschen duisternis noemt; B. de verdediging van deze leer, tegen de dwaling daarmede strijdende, geschiedt in dezer voege a. eerst met bewijzen, die 's menschen volstrekte onmacht ten goede bevestigen. Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch niet dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan aannemen, zoo het hem niet gegeven zij uit den hemel. Want wie is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen uit zichzelven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat hem de Vader trekke, die Mij gezonden heeft ? Wie zal met zijn wil 326 ARTIKEL XIV. voorkomen, die daar verstaat, dat de gezindheid des vleesches vijandschap is tegen God ? Wie zal van zijne wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn? Kortelijk, wie zal eenige gedachten voorstellen, dewijl hij verstaat, dat wij niet bekwaam zijn van onszelven, iets te denken als uit ons zeiven, maar dat onze bekwaamheid van God is ? b. daarna met bewijzen, die duidelijk toonen, dat al het goede in den mensch eeniglijk van God afkomt: En daarom hetgeen de Apostel zegt, behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Want daar is noch verstand noch wil, den verstande en wille Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mensch gewrocht, hetwelk Hij ons leert zegffende: Zonder Mij kunt gij niets doen. Vraag. Wat behelst het eerste Hd van dit artikel ? Antw. De schepping des menschen naar Gods beeld. Vraag. Wat is de mensch? Antw. Een redelijk schepsel, bestaande uit lichaam en ziel. Vraag. Wie waren de eerste menschen ? Antw. De naam van den man is Adam, en die van de vrouw Eva. Vraag. Zijn er dan geen praeadamieten, dat is menschen, voor Adam geweest ? Antw. Dit is eene oude dwaling van sommigen, die ten zeerste ongerijmd is. Want Mozes beschrijft de schepping van de wereld, en voegt daar aanstonds bij de schepping van Adam, geen gewag makende van een eenig mensch voor Adam. Paulus' getuigenis stemt hiermede overeen, als hij zegt, Hand. 17 : 26. Dat God uit eenen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt heeft,- om op den geheelen aardbodem te wonen, 1 Cor. 15 ' 15. De eerste mensch Adam, is geworden tot eene levende ziel. Vers 47. De eerste mensch is uit de aarde aardsch. Vraag. Wie is eerst geschapen, de man of de vrouw? Antw. De man, die daardoor in heerlijkheid boven de vrouw uitmunt, 1 Cor. 11 : 8, 9. Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit den man, want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man. Vraag. Hoe heeft God den man geschapen? Antw. Den man heeft God geschapen uit het stof der aarde. Gen. 2:7. En de Heere God had den mensch geformeeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel. Vraag. Hoe is de vrouw geschapen? Antw. De vrouw heeft God gebouwd uit de rib des mans, Gen. 2 : 21—23. Toen deed de Heere God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep: en Hij nam een van zijne ribben, en sloot derzelver plaats toe met vleesch, en de Heere God VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 327 bouwde de rib die hij van Adam genomen had, tot eene vrouw: en hij bracht ze tot Adam. Toen zeide Adam: deze is ditmaal been van mijne beenen, en vleesch van mijn vleesch: men zal ze manninne heeten, omdat ze uit den man genomen is. Vraag. Op welken dag heeft God den mensch geschapen? Antw. Op den zesden dag, als God alles geschapen en op het sierlijkst tot dienst des menschen, toebereid had, Gen. 1:26, 27. En God zeide: laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt: en God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar den beelde Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. . •. Vraag. Waar heeft God den mensch geschapen ? Antw. Vele geleerden stellen de schepping des menschen in het Paradijs. Zanchius, Musculus, en met hen Witsius en anderen, stellen vast, dat God den eersten mensch geschapen heeft buiten het Paradijs, en daarna in het Paradijs, als In eene betere plaats heeft overgebracht. Dit schijnen de woorden te kennen te geven, Gen. 2 : 8. Ook had de Heere God eenen hof geplant in Eden tegen het Oosten; en Hij stelde aldaar den mensch dien Hij geformeerd had. Vergl. Gen. 3 : 23, waar van hem gezegd wordt, nadat hij gezondigd had: Zoo verzond hem de Heere uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, daar hij uit genomen was. Vraag. Uit hoeveel deelen bestaat de mensch? Antw. Uit twee deelen, lichaam en ziel. Matth. 10:28; Vreest niet voor degenen, die het lichaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden: maar vreest veel meer Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel. Vraag. Wat is het lichaam? Antw. Een verheven kunststuk van de goddelijke macht en wijsheid, uit vleesch en beenderen, aderen en zenuwen, op eene wonderlijke wijze te zamen gevoegd, dat de godzaligen daarvan in verrukking uitroepen* Psalm 139 : 14, 15. Ik loof U, omdat ik op een heel vreeselijke wijze wonderbaar gemaakt ben, wonderlijk zijn Uwe werken ! ook weet het mijne ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verholén, als ik in het verborgen gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht beh in de nederste deelen der aarde. Job 10 : 9,11. Gedenkt toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeeren. Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als eene kaas doen stremmen ? met vel en vleesch hebt Gij mij bekleed, met beenderen ook, en zenuwen hebt Gij mij te zamen gevlochten. Vraag. Wat is de ziel / Antw. Eene geestelijke zelfstandigheid, die met het lichaam vereenigd zijnde, een mensch uitmaakt. 328 ARTIKEL XIV, .'. Vraag. Bestaat het wezen der ziel niet in eene enkele gedachte of denking? Antw. Geenszins, want 1. alle denking is eene bijzondere daad of werking, die veronderstelt een werkzaam wezen, gelijk Gods Woord spreekt van een gedichtsel der gedachten des harten, Gen. 6 : 5. Van booze gedachten die uit het hart voortkomen, Matth. 15 : 19. Van ijdele gedachten die in het binnenste van den mensch vernachten, Jerem. 4 : 14; 2. de denking of gedachten zijn voorbijgaande daden der ziel, die alle oogenblikken nieuw, velerhande, en zeer verschillend zijn, daar de ziel des menschen eenig is en altijd dezelfde blijft; 3. de denkingen of gedachten kunnen door een tijd afgescheiden zijn van de ziel, gelijk dat duidelijk blijkt in menschen, die in eene diepe bezwijming vallen en alsdan niet denken; want tot zichzelven komende, weten ze niet dat ze in den tijd der bezwijning een wezen gehad hebben, veel min, dat zij weten zouden, wat zij gedacht hebben. Vraag. Zou men dan niet mogen stellen, dat de ziel iets lichamelijks is, het allerfijnste van het bloed of een damp die daaruit ontstaat ? Antw. Ganschelijk niet. De ziel is een geestelijk wezen, werkzaam door verstand, wil en oordeel, waaruit redelijke daden vloeien, die de natuur van een lichaam verre te boven gaan. De Schrift stelt ook de ziel uitdrukkelijk als een geestelijk wezen, tegen het lichamelijke over, Pred. 12 : 7. Dat het stof wederom tot de aarde keert, als het geweest is: en de geest wederom tot God keert, die hem gegeven heeft. Vraag. Wat zijn de vermogens of krachten van de ziel? Antw. De vermogens van de ziel kunnen wij bekwamelijk tot deze vier brengen: verstand, oordeel, wil en consciëntie. Vraag. Wat is het verstand ? Antw. Het verstand is die kracht van de ziel, waardoor men een zaak begrijpt, Hand. 8 : 30. En Fiiippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij ook hetgeen gij leest ? Vraag. Wat is het oordeel ? Antw. Het oordeel is dat vermogen in de ziel, waardoor wij vonnis vellen of eene zaak goed of kwaad, waar of valsch is, 1 Cor. 11:13. Oordeelt gij onder uzelven: is het betamelijk dat de vrouw ongedekt God bidde. 1 Cor. 10 : 15. Als tot verstandigen spreek ik: oordeelt gij hetgeen ik zeg: Vraag. Wat is de wil ? Antw. De wil is die kracht van de ziel, waardoor men een zaak verkiest of verwerpt, Jos. 24 : 15. Kiest u heden wien gij dienen zult. Hebr. 11 : 25. Verkiezende liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. Vraag. Wat is de consciëntie? Antw. De consciëntie is die kracht van de ziel, welke 'als Gods onderrichter achtgeeft op des menschen daden, en hem over goede VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. . 329 daden beschuldigt, Rom. 9 : 1. Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet, mijne consciëntie mij medegetuigenis gevende door den Heiligen Geest. Vraag. Wordt de ziel van den mensch voortgebracht van de ouders door eene zadelijke voortteeling, of door ontsteking, evenals de eene kaars de andere ontsteekt ? Antw. 1. Dit hebben velen uit de Lutherschen en anderen gesteld, doch ten onrechte: de ziel is eene geestelijke zelfstandigheid, en bij gevolge ondeelbaar. De Schrift schrijft ook uitdrukkelijk de voort-» brenging der ziel onmiddellijk aan God toe, Pred. 12 : 7. En de geest wederom tot God keert, die hem gegeven heeft. Jes. 57 : 16. De zielen die ïk gemaakt heb, Zach. 12 : 1. Die des menschen geest in zijn binnenste formeert. Daarom wordt God genaamd de Vader der geesten, Hebr. 12 : 9. De God der geesten van alle vleesch, Num. 16 : 22. Vraag. Hebt gij nog een bewijs? Antw. Ja, 2. indien de ziel van den mensch van de ouders was, zoo zou zij zijn van den vader alleen, of van de moeder alleen, of van beiden. Niet van den vader alleen, want dus zou de moeder die niet van gelijke genereeren. Niet van de moeder alleen, want dan zou vader daarvan uitgesloten zijn. Niet van beiden, want dan zou de ziel gemengd zijn uit de substantie van den vader en de moeder; het een en ander is ongerijmd te stellen; 3. indien de ziel van de ouders was, dan moest zij gegenereerd worden, of van het lichaam der ouders, of van derzelver ziel. Niet van het lichaam, omdat uit een lichaam geen geest kan worden, alzoo een lichaam en geest in hunne geheele natuur verschillen; en al wat genereert, zijns gelijke genereert. Niet van de ziel, omdat die ondeelbaar is, daar nochtans al wat genereert, deelbaar is. Vraag. Waartoe schept God de ziel? Antw. Om die te vereenigen met het lichaam, welke beiden op het allernauwst met elkander vereenigd zijnde, een mensch uitmaken, Gen. 2:7. En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel. Vraag. Waarin bestaat deze vereeniging van de ziel met het lichaam ? Antw. De manier van deze vereeniging is voor ons onbekend en verborgen. Dit kan men er van zeggen: 1. die vereeniging is plaatselijk, zoodat de ziel is en blijft in het lichaam tot haar ontbinding, echter zonder eenige uitbreiding, of verdeeling, terwijl zij zelve in het lichaam werkt; gelijk er daarom van den opgewekten Eutyches staat: Hand. 20 : 10. ' Zijne ziel is in hem; 2. deze vereeniging is natuurlijk of wezenlijk, zoodat uit de 330 ARTIKEL XIV. vereeniging van deze twee wezens een derde ontstaat, dewelke - wij mensch noemen; 3. uit deze vereeniging volgt eene samenwerking of onderlinge mededeeling van hunne werkingen, zoodat in een welgesteld lichaam, de tong en andere leden op den wil van de ziel bewogen worden, en de ziel wederom aangedaan wordt door de lichamelijke bewegingen van de uiterlijke zinnen des lichaams. • Vraag. Hoe lang blijft deze vereeniging, ziel en lichaam in stand ? Antw. Totdat het lichaam door den dood wordt neergeveld, en daardoor onbekwaam wordt, om met de ziel tesamen te werken. Vraag. Hoe gaat het dan met het lichaam ? Antw. Het lichaam keert tot stof. waaruit het genomen is, Psalm 90 : 3. Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling, en zegt: keert weder, gij menschen-kinderen. Pred. 12 : 7. en het stof wederom tot de aarde keert als het geweest is. Vraag. Hoe gaat het dan met de ziel? Antw. De ziel sterft niet, maar gaat terstond in den hemel of in de hel, Luc. 16 : 22, 23. En het geschiedde dat de bedelaar stierf, en van de engelen gedragen werd in den schoot Abrahams, en de rijke stierf ook en werd begraven. En als hij in de hel zijne oogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn schoot. Vraag. Is dan de ziel onsterfelijk ? Antw. 1. Dit leert de natuur der ziel, welke geestelijk is en onsterfelijk, en daarom eenvoudig, waarom de ziel als het lichaam niet kan gedeeld en van elkander gescheiden worden, Matth. 10 : 28. Vreest niet voor degenen die het lichaam dooden en de ziel niet kunnen dooden. .'. Vraag Hoe bewijst gij dit verder ? Antw. 2. Uit de werkingen der ziel, welke sterker worden naarmate het lichaam verzwakt. Immers dat de ziel het klaarste begrip heeft van geestelijke zaken in de ure deS doods, als de krachten van het lichaam aan het vervallen zijn, is een bewijs, dat de ziel des menschen met het vervallen van het lichaam niet verzwakt of sterft maar klaarder eene zaak begrijpt, hoe minder ze verbintenis heeft met het lichaam. 3. Uit de begeerte der ziel, die zich tot de onsterfelijkheid en het oneindige uitstrekt; welke God niet te vergeefs in den mensch gelegd heeft, en zelfs in de heidenen te vinden is. 4. Uit de deugden van goedheid en rechtvaardigheid in God, die de onsterfelijkheid der ziel bevestigen. Zijne-goedheid voor de vromen, die In dit levèn veeltijds het kwade genieten, 1 Cor. 15 : 19. Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigste van alle menschen. Zijne rechtvaardigheid tot straf der goddeloozen, die tot straf zullen lijden het VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 331 eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, 2 Thess. 1 : 9. Dies moet de ziel overblijven. Vraag. Tot wat einde heeft God den mensch geschapen? Antw. Tot Zijne eer en heerlijkheid, Spreuk. 16:4. De Heere heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wille; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads. Vraag. Hoe heeft God den mensch geschapen? Antw. Goed. Gen. 1 : 31. God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet het was zeer goed; recht, Pred. 7 : 29. Alleenlijk ziet, [1 dit heb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft, I naar Zijn beeld, Gen. 1 : 26. Laat ons menschen maken naar I onze gelijkenis. Vraag. Wat onderscheid is er tusschen de woorden beeld en gelijkenis? Antw. Die geven zooveel te kennen als een gelijkend beeld, een beeld dat God zeer gelijkvormig zijn zou. Vraag. Om wat reden worden hier dan deze beide woorden gebruikt; was het niet genoeg, dat een derzelve gebruikt was? Antw. Neen, want dewijl alle beeld geen gelijkenis is, en alle geil lijkenis geen beeld,- zoo heeft God deze beide woorden willen geil bruiken om uit te drukken, dat de mensch in dier voege naar Gods If beeld geschapen is, dat hij Gode gelijk was; en zoo naar Gods geil lijkenis, dat die gelijkheid een afbeeldsel en afdruksel, als het ware, van God was. Vraag. Wat is eigenlijk een. beeld of gelijkenis? Antw. Een afbeeldsel of uitdruksel van een persoon of zaak, die deszelfs natuur en gedaante naar het leven vertoont. Vraag. Hoeveel dingen worden er in een beeld vereischt? Antw. Vier dingen. 1. Een voorbeeld, waarnaar iets afgebeeld wordt. 2. Een onderwerp, waarin de afbeelding verï toond wordt. 3. Een afdruksel, welke het voorbeeld vertoont, i 4. Eene gelijkenis tusschen het voorbeeld en het afdruksel. Vraag. Hoe is de zaak hier gelegen ? Antw. I. Het voorbeeld zijn Gods eigenschappen van kennis en heiligheid, waarnaar de ziel des menschen geschapen is. 2. het onderwerp is de ziel des menschen, waarin God deze volmaaktheden ' heeft ingedrukt. 3. het afdruksel zijn de begaafdheden van 'smeni| schen ziel, namelijk kennis en heiligheid. 4. de gelijkenis is die ff overeenkomst tusschen de begaafdheden van des menschen ziel, en ÏÏ Gods volmaaktheden volgens het oogmerk Gods in de schepping des || menschen naar Zijn beeld bedoeld. .'. Vraag. Hoe begrijpt men de zaak duidelijk en klaar ? Antw. Sommigen begrijpen de ziel als een kostelijk tafereel, 332 ARTIKEL XIV. waarop het beeld van God geschilderd werd; de begaafdheden in de ziel van kennis en heiligheid, als het beeld en de gelijkenis van de goddelijkheid zelf; de onsterfelijkheid en heerschappij over de schepselen, als de glans van die blinkende schilderij, en gelijk als de stralen, die niet alleen de ziel, maar den ganschen mensch, en het lichaam zelfs, verhelderen, en hem tot een heer en vorst, en gelijk als tot een onsterfelijken vriend en metgezel van den eeuwigen God maakten. Anderen daarentegen stellen, dat men de ziel beter kan vergelijken bij een gehouwen of gegoten beeld, en de hebbelijkheden of begaafdheden bij de verf die daarop gelegd wordt, tot meerdere gelijkheid van de vertoonde zaak of persoon. Dit laatste voldoet wel goed aan de beteekenis van de woorden beeld en gelijkenis. . •. Vraag. Wat misvattingen zijn er omtrent het wezenlijke van Gods beeld, waarvoor men zich heeft te wachten ? Antw. 1. Dat dit beeld niet bestaat in eene mededeeling of overstorting des goddelijken wezens in den mensch, ofschoon een geloovige op eeniger wijze gezegd wordt, de goddelijke natuur deelachtig te zijn. 2 Petr. 1 : 4. Christus Jezus is alleen ten aanzien van Zijne goddelijke natuur, het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid, Hebr. 1:3; 2. noch in de lichamelijke trekken of uitwendige gedaante van den mensch, zooals eertijds de oude anthropomorphiten spraken; dewijl de lichamelijke stof niet bekwaam is om een beeld te zijn van iets geestelijks, veel min van God, die een oneindige Geest is, bij wien men niets lichamelijks vergelijken kan, Jes. 40 : 25. Bij wien dan zult gijlieden Mij vergelijken, dien Ik gelijk zij? zegt de Heilige; 3. noch in de gelijkenis, naar de gedaante van Christus menschelijke natuur, gelijk Origenes en sommige andere onder de oudvaders, verkeerd geoordeeld hebben; want behalve dat zulk een gevoelen steunt op een valschen grond, alsof Christus het eerste schepsel was, zoo leert ons ook Gods woord overvloedig, niet dat wij naar de gelijkenis van Christus geworden zijn, maar dat Hij ons in alles is gelijk geworden, uitgenomen de zonde, Pil. 2 : 7, 8. Rom. 8 : 7. Hebr. 2 : 14; 4. noch alleen en geheel, in de macht en heerschappij over de schepselen, gelijk de Socinianen willen, dewijl God niet alleen door heerschappij God is, maar door Zijn wezen. Het is wel zoo, dat de heerschappij over de schepselen mede behoort tot Gods beeld; echter doen de Socinianen zeer kwalijk, dat ze daarin alleen of voornamelijk Gods beeld stellen, terwijl anderen hierin niet te volgen zijn, die de heerschappij geheel van het beeld Gods trachten uit te sluiten. Vraag. Waarin bestond dat beeld van God? . Antw. Indien wij den geheelen omtrek van Gods beeld willen begrijpen, zoo moeten wij zeggen dat dit beeld van God bestond: 1. vooreerst in het onlichamelijk en onsterfelijk wezen der ziel, voorzien met de krachten van verstaan en willen: 2. ten tweeden, meer voornamelijk in de begaafdheden van de ziel, als van kennis en heiligheid: VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 333 a kennis waardoor de mensch den drieëenigen God kende, en in de beschouwing van Zijne algenoegzaamheid zich kon verlustigen; b heiligheid, waardoor zijn wil vervuld was met de liefde tot God en Zijne heiligheid, en waardoor hij eene hebbelijkheid en macht had. om alle deugden tot verheerlijking van God te oefenen; 3 ten derden, in de onsterfelijkheid van den geheelen mensch, ten" aanzien van lichaam en ziel, zoolang hij niet zondigde, want de dood is op de zonde bedreigd, Gen. 2 : 17. Ten dage als g« daarvan eet zult gij den dood sterven. \ , . . „ »-4 Ten laatste, in de heerschappij over al de schepselen, hetwelk blijkt, omdat God bij Zijne schepping aanstonds zeide Gen. 1 : 20. En dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt. . •. Vraag. Hoe bewijst gij, dat het beeld van God bestond in het wezen der ziel? , . Antw Omdat de mensch hierin eenige overeenkomst heeft met God die een zuivere Geest is. Hierom wordt de mensch ook na den val gezegd, naar Gods beeld gemaakt te zijn, Gen. 9 : b. Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensen vergoten worden, want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt. Jac. 3 : 9. Door haar loven wij God en den Vader, en door haar vervloeken wij de menschen, die naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn. Hand. 17 : 29. Wij dan zijnde Gods geslacht, moeten niet meenen dat de godheid goud, of zilver, of steen geHik zij, welke door menschen kunst en bedenking gesneden zijn. .-. Vraag. Maar is de ziel niet bloot aan te merken als een tafereel, waarop Gods beeld geschilderd wordt ? Antw Zoo komt de ziel wel voor ten aanzien van de hebbelijkheden, als kennis en heiligheid; maar niet ten aanzien van het geheele beeld van God, waarom het ons beter dunkt, wanneer men spreekt van Gods beeld in den mensch, de ziel te vergelijken bij een gehouwen of gegoten beeld, en de hebbelijkheid van kennis en heiligheid bij de verf die daarop gelegd wordt, tot meerdere gelijkheid naar God. Vraag. Hoe bewijst gij, dat Gods beeld bestond in ware kennis ^Antw^T. Uit de goedheid en rechtheid, waarin de eerste mensch is geschapen; hetwelk moet geweest zijn eene zedelijke goedheid, bestaande in kennis en heiligheid, dewijl hij tot een hooger einde dan „alle lichamelijke en redelooze schepselen geschapen was. .... 2 Het beeld Gods, hetwelk in den vernieuwden mensch hersteld wordt, bestaat in kennis en heiligheid, die wij in. Adam verloren hebben, Cotoss. 3 : 10. En aangedaan hebt den nieuwen mensch die vernieuwd wördt tot kennis, naar het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft, Ef. 4 : 24. En den nieuwen mensch aandoen dienaar God geschapen Is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid 3. In de hebbelijkheden van kennis en heiligheid wordt doorgaans des menschen gelijkvormigheid gesteld met God, Matth. 5 :48. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die In de hemelen is, vol- 334 ARTIKEL XIV. maakt is. 1 Petr. 1 : 15. Maar gelijk Hij, die u geroepen heeft heilig is, zoo wordt ook gij zelve heilig in al uwen wandel. .'. Vraag. Behoort de onsterfelijkheid van den mensch mede tot Gods beeld? Antw. Tot bewijs daarvan zijn benevens Gods eigen onsterffelijkheid, die plaatsen, welke de dood aanmerken als eene bezoldiging der zonde, Rom. 6 : 23. De bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 5 : 12. Daarom, gelijk door een mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood: en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, In welken allen gezondigd hebben. Vers 21. Opdat geljjjk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zoude heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heere. . •. Vraag. Wat zegt gij van de heerschappij over de schepselen ? Antw. De heerschappij over de schepselen is mede een voornaam deel van Gods beeld. Want hierin heeft de mensch eenige gelijkheid met God, Psalm 8 : 7. Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen; en hebt alles onder zijne voeten gezet. Hierom worden de overheden die Gods heerschappij op aarde vertoonen goden genoemd, Psalm 82 : 6. En de man wegens zijn gezag over de vrouw, het beeld en de heerlijkheid Gods, 1 Cor. 11 : 7. Vraag. Wat gevolg heeft dit, als gij stelt dat God den mensch naar Zijn beeld geschapen heeft? Antw. Hierdoor vervalt: 1. de leer der Jezuieten in het Pausdom, willende dat de mensch geschapen is in puris naturalibus, gelijk zij spreken, in eene eenvoudige natuur, noch goed noch kwaad, noch rechtvaardig, noch onrechtvaardig: dewijl de natuur van het redelijk schepsel niet duldt, zulk eene eenvoudige natuur als staande onder een wet, tot welker onderscheiding eene redelijke goedheid vereischt wordt; 2. de verdorven leer der Remonstranten, willende dat God den mensch geschapen heeft in inordlnatis affectibus, dat is gelijk zij spreken: met dierlijke hartstochten, die ongeregeld waren, en dat het beeld van God iri den mensch bovennatuurlijk was, en als een gouden toom om daarmede de begeerlijkheid van zijn natuur te beteugelen. Vraag. Tot wat einde heeft God den mensch met Zijn beeld geschapen ? Antw. De Catechismus zegt zeer wel, opdat hij God zijnen Schepper recht kennen, van harte lief hebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen, Spr. 16 : 4. De Heere heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wil. Jes. 43 : 21. Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen lof vertellen. Openb. 4:11. Gij Heere zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eere, en de kracht: want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen. VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 335 Vraag. Waarin blonk Gods goedheid over den mensch op eene uitnemde wijze uit? Antw. Daarin, dat de groote Schepper van hemel en aarde met Zijn maaksel in een verbond heeft willen treden, hetwelk op de allerdierbaarste belofte gevestigd was. Vraag. Hoe beschrijft gij zulk een verbond ? Antw. Als eene gunstige onderhandeling van God met den eersten mensch, als hoofd van het menschelijk geslacht, dat natuurlijker wijze uit hem zou voortkomen, volgens welke God hem de hemelsche gelukzaligheid beloofde, onder beding van volmaakte gehoorzaamheid, met bedreiging des doods, indien hij dezen eisch niet volbracht, maar daartegen zondigde. Vraag. Hoe wordt dit verbond doorgaans genoemd? Antw. De godgeleerden noemen dit verbond, een verbond der natuur, dewijl het met den mensch in zijn eerste beginsel is opgericht, als zijn natuur goed en bekwaam was, om de bedingen des verbonds te kunnen volbrengen; een verbond der wet, voor zoover het in zichzelve een wet behelsde, waarnaar de mensch, tot verkrijging van de hemelsche gelukzaligheid, zich stiptelijk gedragen moest; een Sinaitisch verbond, dewijl hetzelve op Sinai wel niet weder is opgericht, maar in zijn ouden eisch opnieuw is voorgesteld; een oud verbond, omdat het voorgegaan is voor de zonde, en door de oprichting van het verbond der genade is verouderd en verdwenen; een VERBOND DER WERKEN overmits de voorwaarden van dit verbond geboden en werken zijn, op wier volbrenging de beloften des verbonds toegebracht werden. Vraag. Hoe bewijst gij, dat God met Adam een verbond der werken in het Paradijs heeft opgericht? Antw. 1. Dit blijkt uit Hosea 6 : 7. Maar zij hebben het verbond overtreden, als Adam : daar hebben zij trouweloos tegen Mij gehandeld. Job 31 : 33. Zoo ik gelijk Adam mijn overtredingen bedekt heb; door eigen liefde mijne misdaad verbergende. Alwaar wij duidelijk zien, dat Israël in zijne verbondsbreuk vergeleken wordt met Adam, wiens overtreding even bekend en zwaar was? Vraag. Hebt gij nog een bewijs? Antw. 2. Uit het verhaal van Mozes, Gen. 2 : 17. Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. Waarin wij uitdrukkelijk vinden een willekeurig gebod van God, met eene bedreiging, terwijl wij de belofte van het goede gemakkelijk kunnen afleiden van Gods natuurlijke goedheid, Hebr. 11:6. Die tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen die Hem toeken. En de toestemming van Adam op Gods voorstel, kunnen wij besluiten uit zijne afhankelijkheid van God, als Schepper en Wetgever. 3. Uit de tegenstelling van de wet der werken met de wet des 336 ARTIKEL XIV. geloofs, Rom. 3 : 27, 28. Waar is dan de roem ? Zij is uitgesloten. Door wat wet ? der werken ? neen, maar door de wet des geloofs. Wij besluiten dan dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Gal. 2 : 16. Wetende dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus. Daar nu zulk eene tegenstelling van de wet des geloofs met de wet der werken, is, blijkt vanzelf klaar, dat die wet der werken niets anders dan het verbond der werken is. .*. Vraag. Hebt gij nog iets naders? 4. De bekende belofte, Levit. 18 : 5. Ja, Mijne inzettingen, en Mijne rechten zult gij houden; welke mensch dezelve zal doen, die zal door dezelve leven: Ik ben de Heere. Die spreuk moet eens haar waarheid gehad hebben, en bijgevolge de wet vermogen gehad hebben, om den mensch op zijne gehoorzaamheid het eeuwige leven te schenken. Die tijd is zeker geweest in den staat der rechtheid voor den val, dewijl de mensch na zijn zondeval volstrekt machteloos is, om door werken de zaligheid te verkrijgen, Rsm. 8 : 3. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch. Vraag. Waartoe dient het, dat wij weten dat God zulk een verbond met den eersten mensch heeft opgericht? Antw. 1. Om klaar te begrijpen de toerekening van Adams zonden aan alle zijne nakomelingen. 2. Om wel te verstaan, de genoegdoening van Jezus Christus, die als de tweede Adam, onder de wet is geweest, om te verlossen die onder de wet waren, Gal. 3 : 13. Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. Want er is geschreven: vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. Rom. 8 : 3, 4. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God Zijnen Zoon, zendende in gelijkheid des zondigen vleesches en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch; opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. 3. Om beter begrip te vormen van het verbond der genade, in tegenstelling met zulk een verbond der werken, Rom. 3 : 27. Waar is dan de roem ? Zij is uitgesloten. Door wat wet ? der werken ? Neen, maar door de wet des geloofs. Vraag. Hoeveel zaken staan ons ter beschouwing van dit verbond, aan te merken? Antw. Vier zaken. 1. De onderhandelende partijen. 2. Het wederzijdsch beding. 3. De verzegeling. 4. De duurzaamheid. Vraag. Hoe kwam God den mensch in dit verbond voor? Antw. 1. Als Schepper en Wetgever, die volkomen recht had om den mensch te gebieden. 2. Als goed en getrouw, om den mensch, indien hij volstandig bleef, Zijne goedheid mede te deelen. VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 337 3. Als heilig en rechtvaardig, om de ongehoorzaamheid van den mensch, indien hij zondigde, te kunnen straffen. Vraag. Hoe kwam de mensch in dit verbond voor? Antw 1. Als versierd met Gods beeld, en volkomen in staat om de bedingen des verbonds te kunnen volbrengen. 2. Als het hoofd van het menschelijk geslacht, in wiens volstandigheid het menschdom staan of vallen zou Vraag. Was dan Christus onder deze nakomelingen in het verbond niet begrepen ? , • Antw. Ganschelijk niet, nademaal die als een hoofd van een ander verbond tegen Adam overstaat, en daarenboven op eene bovennatuurlijke wijze, uit Maria rein en zonder smet geboren is. Vraag. Hoe bewijst gij, dat in dit verbond al de nakomelingen SjVan Adam zijn begrepen geweest? I Antltv,. L Uit de toerekening van Adams zonde aan alle zijne nakomelingen, Rom. 5 : 12. Daarom gelijk door een mensch de zonde I in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood: en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd Hifi s tot de ónderen, die niet gezondigd hebben, in de ge¬ lijkheid der overtreding van Adam, Vers 14. Maar de dood heeft jeeheerscht van Adam tot Mozes toe, ook over degenen die niet gezondigd hadden, in de gelijkheid der overtreding van Adam, welke een voorbeeld is desgenen die komen zoude. 4Uit ne vergelijking die de Schrift maakt tusschen Adam en gJirlstus, Komi. 5 : 15. Doch niet, gelijk de misdaad, alzoo is ook de genadegift. Want indien door de misdaad van eenen velen gestorven imjn, zoo is veel meer de genade Gods en de gave door de genade gue daar is van eenen mensch Jezus Christus, overvloedig geweest over velen. 1 Cor. 15 : 22. Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden. Vers 17 a eerste .mensch is uit de aarde aardsch; maar de tweede mensch is de Heere, uit den hemel. Vraag. Wat eischte God in dit verbond? , Antw. Gehoorzaamheid aan Zijne wet. Vraag. Bewijs eens, dat God Adam voor den val een wet heeft gegeven ? t 'An^"\t}m „V'* de overblijfselen van de wet in de heidenen, Rom. a : 14, 15. Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen die der wet zijn, deze de wet niet hebbende zijn zich zeiven een wet; als die betoonen het werk der wet, geschreven in hunne harten, hunne conscientiën mede getuigende - en de gedachten onder eikanderen hen beschuldigende of ook ontachulMigende. Indien de menschen na den val zelfs eene wet in hunne ■arten ingeschreven hebben, en alzoo zich zeiven eene wet zijn hoewel onvolmaakt en duister, hoe veel te meer heeft Adam in den staat der rechtheid eene wet gehad. De rede van gevolg is, omdat Be wet der natuur vloeit uit de kennis van God. A. Rotterdam ™ 338 ARTIKEL XIV. • • • Vrm1*. Hebt gij nog een tejgs? onm0geHjkwas, zonde was der menschen. God is door hun ganscne Kommcrn*, mcmauu ^ wrwn Vrao? Wat voor eene wet had de Heere aan Adam gegeven?! Anti 1 Eene wet der natuur, welke voor zooveel den in- I sterven. Vraag. Om wat reden werd die boom genaamd een boom derl kennis des goeds en °es kwaads? f rede,jjk| ile b^amlngschiinri,g5ïffc5omS wille» beproe.e.1 lS«'r,5M^'.SJSÏWe.» - wa. I. J hart was, 2 Kron. 321 : 31, 32; {d t t Q d dit. geworpen had. VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 339 Vraag. Waartoe strekte zoodanig proefgebod aan den mensch, om niet te mogen eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads; ja denzelven niet aan te roeren? Antw. Daardoor is de mensch onderwezen: 1. dat God een Heer van alle dingen is, en dat het den mensch niet geoorloofd is, zelfs eene boomvrucht te begeeren, als met Gods goedvinden, 1 Kron. 29 : 11. Uwe, Heere, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en majesteit: want alles wat in den hemel en op de aarde is, is Uwe; Uwe o Heere, is het koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een hoofd boven alles; 2. dat ons hoogste goed in het genot van aardsche schepselen, niet is te vinden, maar alleen in God, Psalm 73 : 25, 26. Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid; 3. dat wij gaarne de allergenoeglijkste en begeerlijkste schepselen varen laten, indien God het zoo gebiedt, Psalm 115 : 1. Niet ons o Heere, niet ons: maar Uwen naam geef eere, om Uwer waarheid wil; 4. dat er vrij meer goed is in de gehoorzaamheid aan het goddelijk bevel, dan in de genieting van eene genoegelijke zaak, Joh. 4 : 34. Jezus zeide tot haar: Mijn spijze is, dat Ik doe den wil desgenen die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge; 5. dat de mensch nog niet gekomen was tot het hoogste toppunt der gelukzaligheid, maar dat hij nog grooter goed te wachten had, nadat hij den loop der gehoorzaamheid zou volbracht hebben, Gen. 15 : 1. En vrees niet Abram, ik ben Uw schild, Uw loon zeer groot. Psalm 19 : 12. In het houden van die is groote loon. Vraag. Wat voor eene gehoorzaamheid eisrh..» finrf van Hen mencrh volgens deze tweeërlei wet? Antw. Eene volmaakte gehoorzaamheid die drieledig is: 1. eene volmaaktheid der deelen, dewijl hij alle de geboden Gods, naar lichaam en ziel moet onderhouden, Gal. 3 : 10. Want zoo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek. Want er is geschreven: vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen, Jac. 2:10. Want Iwie de geheele wet zal houden, en in een zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle; 2. eene volmaaktheid der trappen, die in het oordeel over de gehoorzaamheid, alle verzachting en oogluiking uitsluit, maar streng afeischt gehoorzaamheid van ganscher harte, met inspanning van alle kracht, Deut. 6 : 5. Zoo zult gij den Heere uwen God liefhebben, met uw gansche hart, en met uwe gansche ziel, en met al uw vermogen. Psalm 119 : 4, 5. Heere, Gij hebt geboden, dat men Uwe bevelen zeer bewaren zal; och, dat mijne wegen gericht werden, om Uwe inzettingen te bewaren; f 3. eene volmaaktheid van volharding, dewijl die gehoorzaamheid ■uren moest tot het schenken van het beloofde loon, Deut. 27 : 26. ïciïiuck zii nu. a e ne wnnrnpn «wpr wpt m»t n h»™c ™« Ar*ar,Aa 340 ARTIKEL XIV. dezelve: en al het volk zal zeegen, Amen. Matth. 24 : 13. Maar wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden. Vraag. Heeft Adam de voorwaarden of bedingen van dit verbond aangenomen? a^. <.i,„„ Antw. Dit blijkt uit de redeneenng van Eva tegen de slang. Gen 3-23 En de vrouw zeide tot de slang: van de vrucht der'bbomên dezes hofs zullen wij eten: maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: gii zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij met ftervet En die van Adam tegen den Heere, nadat hij gevallen was Gen 3 : 10. En hij zëide: Ik hoorde Uwe stem in den hof: en ik vreesde, want ik ben naakt, daarom verborg ïkmn; hetwelk veronderstelt, dat zij de bedingen des verbonds gekend, en van ganscher harte toegestemd hebben. Vraag. Waarmede staafde God dit verbond ? At,H» Met hel of ten en bedreigingen. Vraae. Wat was de belofte ? . . Antw De eeuwige gelukzaligheid na dit leven in den hemel. I Vraag. Hoe bewijst gij, dat Adam de beloften van de eeuwige II gelukzaligheid gehad heeft? Antw 1 Dit blijkt uit de natuur der wet, welke haren onderhouders ' het leven belooft, Lev. 18 : 5. Ja, Mijne inzet tingen, en Mijne rechten zult gij houden, welke mensch deze ye zal doen, die zal door dezelve leven, Ik ben de Heere. Matth. 19 . 17J En Hii zeide tot hem; wat noemt gij Mi] goed? niemand is goed dan een, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, I onderhoud de geboden. W- ^B^l^K het geloof, door Christus aantel nemen geschonken wordt, dktzelfde leven beloofde de volmaakte gehowza'amheid der wet, Rom. 10 : 5, 6, 9. Want Mozes beschrijft de ShwSSheidr die üit de wet is, zeggende: De mensch, die deze dlneen doet zal door dezelve leven. Maar de rechtvaardigheid die uit het geloof s, spreekt aldus, namelijk: Indien gj met uw mond zult belifdèn den Heere Jezus, en met uw hart gelooVen dat God Hem uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden Gal.J ? 11 12. En dat niemfnd door de wet gerechtvaardigd wordt. voo| God is openbaar : want de rechtvaardige zal uit het geloof levenl Kh de wet is niet uit het geloof: maar de mensch, die deze dingen! doet, zal door dezelve leven. _ „ 3 De bedreiging zelve brengt eene belofte met zich. De Heere zeei Gen 2 : 17 Ten dage als gy daarvan eet, zult gij den doodï zegi, vjcu. e. . » „„ ° AnnA n et alleen de tndeliike.1 een dood de bezoldig ng der zonde is, Rom. 6 ■ 23 zoo moet ooki onder de belofte van leven, die hier ingewilrkeld a^sJnjJ^oorzuindel bedoeld wordt, de eeuwige geiuKzangiiciu ua ^ ww» 1« VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 341 4. Hiertoe strekte de boom des levens, die buiten tegenspraak een sacrament van het eeuwige leven was, Gen. 3 : 22. Opdat hij zijne hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens en ete en leve in eeuwigheid. Doch dat waarteeken aan Adam voorgesteld zou van geene nuttigheid geweest zijn, indien het door hem niet was verstaan, noch aangemerkt als een sacrament van de belofte, die God aan hem gedaan had. Het zou zelfs maar een ijdel bedrijf geweest zijn, dat de mensch na den val, van den toegang en het eten van dien boom geweerd werd, tenzij God daarmede had willen beteekenen, dat hij van de beloofde zaak was afgevallen, en bij gevolg onwaardig geworden het sacrament te genieten. .". Vraag. Zou Adam, indien hij standvastig ware gebleven, deze gelukzaligheid genoten hebben in het paradijs of in den hemel ? Antw. De geleerden verschillen in dit stuk. Echter dunkt ons het laatste, 1. dewijl het paradijs in de Schrift wordt voorgesteld als een voorbeeld van den hemel, en de hemel zelf genoemd wordt het paradijs, Luc. 23 : 43. En Jezus zeide tot hem: voorwaar, zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn; 2. het is wel voegelijk, dat de mensch tot de hoogste gelukzaligheid overgebracht zijnde, ook aldaar zijn verblijf had, waar God de stralen van Zijne ontzaggelijke majesteit op het allerdoorluchtigste vertoont, hetwelk Hij buiten twijfel in den hemel doet, Jes. 66 : 1. Alzoo zegt de Heere: de hemel is Mijn troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten; 3. het aardsche paradijs was voorzien met alle lekkernijen en vermakelijkheden, die tot dit dierlijke leven behooren, wier gebruik in die volmaaktste en onmiddellijke genieting Gods niet plaats heeft. Vraag. Vloeide deze belofte van gelukzaligheid uit de loutere vrijheid van den goddelijken wil, zoo dat God niet onbetamelijk zou gedaan hebben, indien Hij den mensch niets zoodanig beloofd had, of uit de bestaanlijkheid der goddelijke natuur, dat Hij op die wijze met den mensch een verdrag maakte? Antw. 1. God is aan zijn schepsel niets schuldig. Door geen recht, door geen wet is Hij gehouden hetzelve te beloonen, want het geheele schepsel is zichzelf, en al wat in en aan hetzelve is aan God schuldig; al wat God derhalve aan het schepsel belooft vloeit uit de ingewanden van Zijne goedheid en ontferming, Ezech. 36 : 32. Ik doe het niet om uwentwille, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend, schaam u en word schaamrood van uwe wegen, gij huis Israëls. 2. Dewijl nu deze goedheid Gode natuurlijk is, niet minder dan Zijne heiligheid en rechtvaardigheid, ja het Gode even zoo zeer betaamt, volgens Zijne goedheid te handelen met dat rechtschapen en heilig schepsel, als volgens Zijne rechtvaardigheid met het zondige schepsel; zoo blijkt het van achteren, dat God niet wel gehoorzaamheid van den mensch kon vorderen, zonder belofte van teven en gelukzaligheid, indien de mensch volstandig bleef, Hebr. 11:6. Die tot God komt, moet gelooven dat Hij is 342 ARTIKEL XIV. en een belooner is dergenen die Hem zoeken. Jes. 45:19. Ik heb tot den zade Jacobs niet gezegd: Zoekt Mij te vergeefs. Vraag. Wat bedreigde God aan Adam? Antw. Den dood, Gen. 2 : 12. Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven; waaronder begrepen wordt allerlei soort van ellende, welke God den mensen in en na dit leven toebrengt. Exod. 10 : 17. En nu vergeef mijne zonde, doch alleen ditmaal, en bidt vuriglijk tot den Heere uwen God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. Rom. 6 : 23. De bezoldiging der zonde is de dood. Openb. 20 : 6. Over deze heeft de tweede dood geen macht. Vraag. Waartoe bevestigde God dit verbond der werken met waarteekenen ? Antw. Deze waarteekenen dienden, 1. om den mensch des te aandachtiger aan dat verbond te doen gedenken ; . 2. om hem te verzekeren van de getrouwheid en standvastigheid Zijner belofte, indien hij volstandig bleef, Hebr. 6 : 18. Opdat wij door onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk Is dat God liege, eene sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hope vast te houden; 3. om hem den voorsmaak van den hemel te geven. Vraag. Hoeveel sacramenten heeft God gegeven, tot bevestiging van dit verbond ? Antw. Sommige godgeleerden zeggen twee, andere drie, andere wederom vier, namelijk: het paradijs, den sabbath, den boom des levens, den boom der kennis des goeds en des kwaads. . . Vraag. Wat was het paradijs ? Antw. Eene zeer vermakelijke en vruchtbare boomgaard, door God Zelf tegen het Oosten geplant in Eden; een zeer vruchtbare landstreek, en vol van allerhande lekkernijen, en gelegen, zoo het schijnt, omtrent Haran, een koopstad van Arabië, nevens de plaats, waar de Euphraat en de Tigris zich met elkander vermengen, niet ver van Mesopotamië, hetwelk bewaterd werd door vier rivieren, die met veel bochten en draaiingen dien vermakelijken boomgaard bespoelden; in welken niets ontbrak, dat tot een gansch eerlijk vermaak dezes levens behoorde; waar Ood Zich dikwijls aan den mensch openbaarde, en hem gemeenzamen toegang gaf tot Zijn overzoet gezelschap. Mozes spreekt er nadrukkelijk van, Gen. 2 : 8—14. Vraag. Wat beteekende het paradijs? Antw. De vruchtbaarheid van het paradijs, beteekende de gelukzalige genoegelijkheid van den hemel. Immers de Schrift noemt den hemel, de woonplaats der gelukzaligen, een paradijs, Luc. 23 : 43. En Jezus zeide tot hem: voorwaar zeg Ik u, heden zult gij met Mij VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 343 in het paradijs zijn. 2 Cor. 12 : 4. Dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die een mensch niet is geoorloofd uit te spreken. . •. Vraag. Is er eene gepaste overeenkomst tusschen het paradijs en den derden hemel? Antw. 1. Het paradijs was een hof door God ^"jPP180*; om te zün eene woonplaats van den mensch, die naar Zijn beelü geformeerd is; de hemel is door God gebouwd tot eene eeuwige woonstede dergenen die naar den beelde Gods vernieuwd zijn, Hebr. 11 : 10. Want hij verwachtte de stad die fondamenten heeft, wier'kunstenaar en bouwmeester God is. 2 Het paradijs overtrof met zijne vermakelijkheid, zeer verre alle' andere gedeelten der aarde. De hemel is de plaats waar eeuwige vreugde en verkwikking voor Gods volk is, Psalm 16.11. Verzadiging der vreugde Is bij Uw aangezicht; liefehjkheden zijn in Uwe rechterhand eeuwiglijk Daarom die heerlijke belofte, les 51 • 3 Want de Heere zal Zion troosten, Hij zal troosten al hare woeste plaatsen, en Hij zal hare woestijn makenals Eden, en hare wildernis als den hof des Heeren; vreugde en blijdschap zal daar in gevonden worden, dankzegging en eene stem des gezang^. ^ aradijs waren zeer zujVere stroomen, die den hof overal waar het noodig was, besproeiden en vruchtbaar maakten. In den hemel is eene zuivere rivier van algenoegzame verkwikking Openb. 7 : 17. Want het Lam dat in het midden des troons is zal ze weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hunne oogen • afwlsschen. . w 4 In het paradijs waren aangename boomen, zoo voor nei gezicht als het gebruik. In den hemel zullen de genadegiften vermakelijk zijn om te zien, en verkwikkelijk om te genieten. Psalm 17 : 15. Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal 0P5Wa in"het paradijs was geene plaats voor een mensch, die met zonde besmet is. Dit zelfde heeft zijne betrekking op den hemel, Ooenb 21 : 27. En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt; maar die geschreven zün in het boek des levens dès Lams. 6 In het paradijs genoot de mensch Gods gemeenschap voor zooveel God daar woonde, zich vermakende in het werk Zijner handen. In den hemel is de woonplaats Zijner majesteit, waar God altijd bij den mensch zijn zal, en Zichzelven aan hem te zien en te smaken geven op eene gemeenzame wijze, 1 Joh. ó: i. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen: maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Vraag. Waarmede bevestigde God bijzondei Zijn verbond? Antw. Door den boom des levens, en door den boom der 344 ARTIKEL XIV. kennis des goeds en des kwaads, als twee krachtige waarteekenen voor Zijne bondgenooten. Vraag. Waarom wordt die boom genaamd een boom des levens ? Antw. Niet omdat de mensch etende van dien boom, door de kracht derzelve een onsterfelijk leven zou verkregen hebben, gelijk velen onder de ouden, en heden de Socinianen en anderen leeren: maar deze draagt dien naam, omdat hij den mensch zeer krachtig verzegelde en verzekerde een beter en gelukzalig leven, dat hij op zijne volstandigheid bij God te wachten had, en de genieting van den hemel. Daarom wordt de zaligheid uitgebeeld door het eten van den boom des levens, Openb. 2 : 7. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is. En Christus, die de zaligheid heeft aangebracht, wordt genaamd een boom dès levens, Openb. 22 : 2. In het midden van hare straten, en op de eene en de andere zijde der rivier was de boom des levens voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht: en de bladeren des booms waren tot genezing der heidenen. Vraag. Op wat wijze verzegelde die boom den mensch het zalig leven ? Antw. Door het eten van deszelfs vrucht. Vraag. Hoe blijkt het, dat Adam van dien boom mocht eten? Antw. 1. Uit het gebod van God tot Adam. Gen. 2 : 16, 17. Eit de Heere God gebood den mensch: van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten: want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. Hetgeen Eva belijdt geweten te hebben, als zij tot de slang zegt, Gen. 3 : 2, 3. En de vrouw zeide tot de slang: van de vrucht der boomen dezes hofs zullen wij eten, maar van de vracht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. 2. Uit het verbod, hetgeen eerst op de zonde gevolgd is, Gen. 3 : 22. Toen zeide de Heere God: Ziet, de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad; nu dan, dat hij zijne hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid. .'. Vraag. Wat wordt door vele godgeleerden mede tot een waarteeken van dit verbond gesteld ? Antw. De Sabbath door God aan Adam gegeven voor den val, als eene afbeelding van de eeuwige en zalige rust in den hemel, waarvan onder die benaming in Gods Woord gesproken wordt, Hebr. 4:9. Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. Dit hebben de Joodsche Rabbijnen geloofd, als zij hunne leerlingen vragende, wat is de Sabbath? deden antwoorden: VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 345 Een voorbeeld van het land der levenden, welke is de eeuw der ziel, de eeuw der vertroosting I De geleerde Buxtorf teekent elders aan, dat de Joden een spreekwoord hadden: de Sabbath is niet gegeven, dan opdat hij zoude zijn een voorbeeld van de toekomde eeuw. Vraag. Heeft de mensch dit verbond onderhouden? Antw. Neen; hij heeft het verbroken door de zonde, Hosea 6 : 7. Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben zij trouwlooslijk tegen Mij gehandeld. Rom. 3 : 23. Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods. Vraag. Hoe wordt deze verbreking van Gods verbond in de Belijdenis voorgesteld? Antw. In het algemeen, op deze wijze: Maar als hij in eere was, zoo heeft hij het niet verstaan, noch zijne uitnemendheid erkend. In de beide eerste drukken stonden deze woorden met eene onderscheiden letter, en in den tweeden druk was er bij gedaan: En is het vee gelijk geworden. Hieruit blijkt, dat de Belijdenis doelt op hetgeen David zegt: Psalm 49 : 13, 21. De mensch, die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk aan de beesten die vergaan. De zin der woorden is: Een mensch die hoog geacht en geschat wordt, en echter geen verstand of opmerking heeft, die op zijn einde niet let, noch zijn pad weegt, maar wandelt zonder achterdocht, wordt gelijk de beesten die vergaan; door zijn onvernuftigen en beestachtigen handel. Hij wordt hun gelijk, zoo in zijne beooging, als in zijne manier van doen. Hij gebruikt zijn verstand niet, als tot dingen die beestachtig ztjn. Hij is voldaan met de genieting der wereld. Hij vestigt zijne gedachten niet op God en goddelijke zaken; maar leeft en sterft gelijk een beest, die noch hope, noch verwachting heeft na dit leven. Vraag. Is Gods voorzienigheid van eeuwigheid werkzaam geweest omtrent des menschen val ? Antw. Dit blijkt 1. uit Zijne alwetendheid, waardoor God alle dingen te voren kent. Hand. 15 : 18. Gode zijn alle Zijne werken van eeuwigheid bekend; 2. uit het besluit der verkiezing, waarin de zaligheid van sommigen uit het gevallen menschdom, vastgesteld is, Rom. 9 : 23. En opdat Hij zou bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid, over de vaten der barmhartigheid die hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid; 3. uit de voorverordineering van Christus tot Middelaar, om zondaren zalig te maken, welke de rampzaligheid van zondaren veronderstelt. Hierom wordt Christus genaamd een Lam, dat voorgekend is geweest, voor de grondlegging der wereld, 1 Petr. 1 : 20. Vraag. Wat is hiervan het gevolg? Antw. Dat de val des menschen noodzakelijk was, ten aanzien van Gods besluit, Jes. 46 : 10. Die van den beginne aan verkondig het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn: die zegt: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen. Cap. 25 : 1. Heere, Gij zijt mijn God, U zal ik verhoogen, Uwen naam zal ik loven, want Gij hebt wonderen gedaan; Uwe raadslagen van verre zijn waarheid en vastigheid. 346 ARTIKEL XIV. Vraag. Is God dan geen oorzaak geweest van des menschen zondenval ? Antw. Neen, Gods natuur is heilig, en laat niet toe dat Hij een mensch tot kwaad verzoeke, Jac. 1:13. Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: ik word van God verzocht: want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij zelf verzoekt niemand. Daarenboven heeft God in de toelating van den val niets gedaan, hetgeen met Zijne heiligheid strijdig was. .'. Vraag. God heeft den val immers toegelaten, dien Hij door Zijne macht had kunnen verhinderen ? Antw. Ja, doch wijselijk en tot een heilig einde, zonder iets te doen, dat met Zijne volmaakte heiligheid strijdt. God was niet verplicht Zijne macht te verleenen, om de zonde te beletten, waarom Hij naar Zijne onafhankelijke macht, over den mensch die zonde heeft willen toelaten; temeer, dewijl de mensch verzuimde in de ure der verzoeking, de hulp en bijstand van zijn verbondsGod af te bidden, om die verzoeking te boven te komen, gelijk God voormaals de heidenen gedaan heeft, Hand. 14 : 16. Welke in de voorledene tijden, alle de heidenen heeft laten wandelen in hunne wegen. Is iemand met dit bewijs niet voldaan, hij zie wat de Heere zegt, Jes. 45 : 9. Wee dien, die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven : zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: wat maakt gij ? of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen ? Vraag. Hoe bewijst gij, dat de mensch een oorzaak is geweest van zijn eigen val? Antw. Dit bevestigt de rede: de mensch zondigde tegen beter weten. Hij misbruikte de bekwaamheid, die God hem gegeven had. Niemand dwong hem tot zonde. De satan, die hem verleidde, kon hem de zonde wel aanraden, maar had geen vermogen hem te dwingen tot zonde. Dies zeggen wij met de Belijdenis: De mensch heeft zich zeiven WILLENS der zonde onderworpen, en overzulks den dood en der vervloeking: het oor biedende aan het woord des duivels, Pred. 7 : 29. Alleenlijk ziet, dit heb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht. Vraag. Welke waren de Inwendige oorzaken van des menschen val? Antw. Ongeloovigheid aan God en Zijne bedreiging, Gen. 2 : 17. Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. Hoovaardigheid en ongeregelde begeerte naar meerdere gelijkheid met God volgens de bedriegelijke beloften des Satans, Gen. 3:5., Maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden: en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. Onmatige lust, opgewekt door eene schoone gedaante van den boom, welke de zonde volmaakte, zoodat de vrouw toetastte, en daarvan at, en zij gaf ook haren man, en hij at met haar, Gen. 3:6. VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 347 En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor dé oogen, ja een boom die begeerlijk was om verstandig te maken, en zij nam van zijne vrucht, en at; en zij gaf ook haren man met haar, en hij at. Vraag. Wie was de uitwendige oorzaak van des menschen Va,4nfw De Satan was de aanradende oorzaak van 's menschen zondeval, aan wiens listige aanrading de mensch het oor leende, Gen 3 • 1. De slang nu was .listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de Heere God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: gijheden zult niet eten van allen boom dezes hofs? '2t&'fm o„,oi,o Vraag. Was dit een eigenlijke slang, die tot Eva sprak i Antw Het was eene eigenlijke slang, waaronder de duivel zich verbergde Dit blijkt ten klaarste, 1 Uit het eenvoudig verhaal van Mozes, die duidelijk van eene slang spreekt, hetwelk niet ijdel in eene verbloemde geschiedenis mag verwisseld worden. Vraao- Hebt eü nog een bewijs? ij Anti 2 Omdat dit dier met'al het gedierte des velds vergeleken wordt als listiger, gelijk de slang, wegens haar buigzaamheid, verherging, hoofdbedekking en andere bij. de natuurkenners. aangewezene stukken van ouds een bekend zinnebeeld van hst en voorSgheid i* Matth. 10 : 16. Zijt dan voorzichtig gehjk de slangen. 3 Uit de straf die God duidelijk over de slang heeft uitgesproken, Gen 3-14. Toen zeide de Heere God tot die slang: Dewijl gij dit Gedaan hebt zoo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gdfer"e des velds: op uwen buik zult gij gaan, en stof zult gij eten aU4e %oThierbrdrtoestemming der heidenen, die vari dit werk der slang niet ten eenenmale onbewust zijn geweest, gelijk bekend ?s dat de Egyptenaars en Babyloniërs den duivel gediend hebben onder de gedaante van eene slang. Vraag. Was dit meer dan eene bloote slang ? Antw 1. Het was eene slang, die den duivel bezat, die tot Eva sprak: want eene slang kan niet spreken door zichzelve, veel minder verstandig redeneeren. Vraag. Hebt gij nog een bewijs? ifxüt der minschen woord en leugen, den duivel van den beginne toegeschreven, Joh. 8 : 44. Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de beeeerten uws vaders doen; die was een menschenmoorder van den beginneen is in de waarheid niet staande gebleven: want geen waarhefd is in hem ; wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hrj «itiichzelven, want hij is een leugenaar, en de vader der leugen. 348 ARTIKEL XIV. 3. Uit de namen, welke den duivel ten aanzien van deze verzoeking, worden toegeëigend; dus wordt hij genoemd de Leviathan de kromme stomme slang, Jes. 27 : 1. de listige slang, 2 Cor 11 - 3 de groote draak, de oude slang, welke genaamd wordt de duivel* die de geheele wereld verleidt, Openb. 12 : 9. .li.. H!* d*e to.esteimining der Joden, die zeggen, dat Sammael de slang bezeten heeft, en de slang alles gesproken heeft door ingeven van Sammael. s Vraag. Hoedanig was deze verleiding van den duivel door eene slang? Antw. Eene listige verleiding, 2 Cor. 11:3. Doch ik vrees dat niet eenigszins, gelijk de slang Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft, alzoo uwe zinnen bedorven worden om af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus is. gesteld? H°e hCeft d£ dUiVe! 'n d'e verleidine zi"n list in "et werk Antw. 1. Dat hij daartoe eene slang gebruikte, die toen niet onaangenaam voor den mensch was, met zulk eene bevalligheid dat ze de oogen van Eva tot zich getrokken heeft. ' JL P-fn1"1 he1t werk der ver,eiding heeft aangelegd niet bij Adam, maar bij Eva zijne vrouw, die het verbod niet onmiddellijk van God maar van haar man ontvangen had, Gen. 2 : 16 17 ™L.iP^.!? uich* van Aett, *'id heeft bediend ioen' de mensch eerst versch uit de handen van zijn Maker gekomen was, en daarom door eene gewenning in zijn goeden staat nog niet bevestigd was 4. Dat hij den mensch heeft aangezet tot een kwaad, dat in den ™i? V? a? niet alletn zeer kIein van Delang scheen te zijn, maar ook willekeurig, en op het aanzien zelf goed. duivels1mlBr'? Waaruit bliikt de Iistigheid van de verleiding des Antw. 5. Uit zijne redeneering met Eva gehouden, waar in hii a. haar vragender wijze voorkomt, alsof hij begeerig was het gebod van God te verstaan, doch met een oogwit, om haar te w?£e,V0t W1 aai" dat gebod' Gen- 3 : 1. De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de Heere God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: is het ook dat God gezegd heeft: gij lieden zult niet eten van allen boom dezes hots? ,ofL ,0°che"ende de goddelijke bedreiging, of verdraaiende de- h!„ h^rSi ; Toen zeide de sIan8 tot de vrouw= gijlieden zult den dood niet sterven ; ■e. de bedreiging veranderende in eene groote en schoone belorte van iets, dat aangenaam en beminnelijk scheen, Vers 5 Sïfn£r WCet' dat **? dage als daarvan eet- 200 z""en w „ I geopend worden: en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad; 9. zich beroepende op de goddelijke alwetendheid, Vers 5. maar Uod weet enz. Eene manier van spreken, die wij gevoegelijk kunnen opvatten als een formulier van eedzwering, waardoor VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 349 hij zijn zeggen op het allerkrachtigst heeft willen bevestigen, gelijk Paulus doet, 2 Cor. 11 : 11. God weet het. Vers 31. De God en de Vader onzes Heeren Jezus Christus, die geprezen is in der eeuwigheid, weet dat ik niet lieg. Vraag. Is de vrouw door listig gesprek gevallen ? Antw. Och ja! dit gesprek en redeneering des duivels heeft in haar doen opkomen zondige gedachten, zijnde het zaad van ongeregelde begeerlijkheid, die de Satan in haar hart geworpen heeft; op de begeerte volgde het oog op de verboden vrucht; op het aanschouwen van de vrucht werd de begeerlijkheid in haar opgewekt, en de zonde klom daardoor als door een venster, in de ziel, dat ze gulzig werd en at, Gen. 3:6. En zij nam van zijne vrucht, en at. 'J. Vraag. Wat deed de vrouw, nadat zij gezondigd had? Antw. Zij verleidde ook haar man, Gen. 3 : 6. En zij gaf ook haren man met haar, en hij at. . •. Vraag. Hoe kan Paulus dan zeggen, 1 Tim. 2 : 14. En Adam is niet verleid geworden, maar de vrouw verleid zijnde, is in overtreding geweest? Antw. Paulus loochent daar maar in eenig opzicht, dat de man is verleid geworden, gelijk de Schrift meermalen schijnt te loochenen, hetgeen maar in eenig opzicht ontkend wordt, dus zegt Christus, Joh. 6 : 27. Werkt niet om de spijze die vergaat. Dat leert Paulus' oogmerk in den tekst, hetgeen eigenlijk is te bewijzen, dat de vrouw geen heerschappij voere over den man, om twee redenen. De eerste was, omdat Adam eerst geschapen was, als het hoofd; de tweede was, dat de vrouw lichter kon bedrogen worden, en eerst is bedrogen geweest, en haar man tot verleiding heeft gesterkt, Gen. 3 : 12. Toen zeide Adam: De vrouw die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. Vraag. Wat is er op de verleiding gevolgd? Antw. De val van Adam en Eva, Gen. 3 : 7. Toen werden hun beider oogen geopend en zij werden gewaar, dat zij naakt waren, en zij hechtten vijgeboombladeren te samen, en maakten zich schorten. Vraag. Waarin bestond de val en ongehoorzaamheid? Antw. In eene trouwelooze verbreking van Gods verbond, Hosea 6 • 7. Zij hebben allen het verbond overtreden als Adam; daar hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld. Waarom de Belijdenis zegt: Het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, die zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden; hebbende zijne geheele natuur verdorven, waardoor hn zich schuldig gemaakt heeft aan den lichamelijken en geestelijken dood. 350 ARTIKEL XIV. . •. Vraag. Was de overtreding van Gods gebod, of het eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads, 2ulk eene groote zonde ? Antw. Ja, dit blijkt als wij letten 1. op den mensch, die ze bedreef; hij was een gunsteling des allerhoogsten Gods, naar Zijn beeld gevormd, staande in Gods verbond, en bekwaam om staande te kunnen blijven indien hij wilde; 2. op den tijd, waarin dit wanbedrijf voorviel, toen hij nog versch kwam uit de handen van zijn Maker, en Gods onverdiende gunst in de schepping naar Zijn beeld en oprichting van Zijn verbond betoond, nog levendig in zijn geheugen lag; 3. op de daad der zonde zelf, waarin was eene opstapeling van vele misdaden, als verwaarloozing van Gods gebod, zorgeloosheid, verwerping van Zijne vriendschap, betrouwen op zichzelven, afschudding van Gods heerschappij, ondankbaarheid, verslaving aan den Satan, matelooze schepselliefde, liefdeloosheid omtrent alle zijne nakomelingen, die daardoor in het verderf gezonken zijn, Rom. 5 : 12. Vraag. Wat zijn de vruchten van Adams zondeval? Antw. Bittere vruchten en gevolgen, Deut. 32 : 32,33. Hunne wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere bezien. Hun wijn is vurig drakenvenijn: en een wreed adderen vergift. Vraag. Welke waren die? Antw. l. Het verlies van Gods beeld, hetwelk zij met schaamte gewaar werden, Gen. 3 : 7. Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren, en zij hechtten vijgeboombladeren te samen, en maakten zich schorten. 2. Schrik in de consciëntie op het hooren van Gods stem, Gen. 3 : 8—10. En zij hoorden de stem des Heeren Gods, wandelende in den hof aan den wind des daags: toen verbergden zich Adam en zijne vrouw, voor het aangezicht des Heeren Gods in het middén van het geboomte des hofs. En de Heere God riep Adam en zeide tot hem: Waar zijt gij ? En hij zeide: ik hoorde Uwe stem in den hof; en ik vreesde, want ik ben naakt, daarom verborg ik mij. 3. Zondige eigenliefde, waardoor zij hunne zonden zochten te verontschuldigen, (Jen. 3 : 12, 13. Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. En de Heere God zeide tot de vrouw: wat is dit dat gij gedaan hebt ? en de vrouw zeide: die slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten. 4. De rechtvaardige uitspraak van het vonnis: a. eerst over de slang, zoo over het dier als over den duivel, die daardoor zeer vernederd werd, Gen. 3 : 14, 15. Toen zeidë de Heere God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds: op uwen buik zult gij gaan, en stof zult gij eten alle de dagen uws levens. En Ik zal vijandschap zetten tusschen u, en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad, en tusschen haar zaad: datzelve zal u den kop vermorselen, en gij zult het de verzenen vermorselen; VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 351 b daarna over de vrouw, die aan vele smarten van het kinderbaren, en aan de moeilijke heerschappij des mans onderworpen werd, Oen 2 • 16 Tot de wouw zeide hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe' smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren: en tot uwen man zal uwe begeerte zijn; en hij zal over u heerschappij eindelijk over den man, die een lastig en moeilijk leven wordt toeeelegd, met den dood daarop volgende, niet als een einde, maar een voornaam deel van de straf. Vers 17-19. En tot Adam zeide Hij - dewijl gij geluisterd hebt naar de stem van uwe vrouw, en van dien boom gegeten, daar Ik u van gebood zeggende: gij zult daarvan niet eten; zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten alle de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen: en gij zult het kruid des velds eten In het zweet uws aanschljns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt: want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren. 5 De uitvoering van dit vonnis, waartoe behooren: a het beschimpend en bespottend verwijt van de groote ongelijkheid des menschen met God, die naar den raad des duivels geluisterd had Gen. 3 : 22. Toen zeide de Heere God: Ziet de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad. Nu dan, dat hij zijne hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens en ete, en leve in eeuwigheid; b de verdrijving uit het paradijs en van den boom des levens, tot bebouwing van den overigen aardbodem, Gen. 3 : 23. Zoo verzond hem de Heere God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen daar hij uit genomen was; c de plaatsing van Cherubim, om den mensch te weren van den boom des levens, Gen. 3 : 24. En Hij dreef den mensch mt, en stelde Cherubim tegen het Oosten des hofs Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. .-. Vraag. Wat ziet gij hieruit? Antw De verbreking van het verbond der werken moet ons opleiden tot beschouwing van den uitersten afgrond van ellende, waarin de mensch door die bondsbreuk is gestort. Zoo dat wij mogen klagen: De kroon onzes hoofds is afgevallen, o wee nu onzer dat wij zoo gezondigd hebben, Klaagl. 5 : 16. Als de stam valt dan blijven de takken niet staan; als de fontein vervuild wordt dan zijn de stralen niet rein. Adam wilde met zijn hetgeen hij kon blijven: o ontrouwe vader 1 Eva vergaapt haar en ons geluk 1 o trouwelooze moeder! zij, wien niets ontbrak hebben ons gebrekkig gemaakt; zij, wien het niet genoeg was heilig te zijn, doen ons onheilig geboren worden; zij, die met gemak konden gehoorzamen, zijn ongehoorzaam geworden; zij die rondom met weldaden omringd waren, werden ondankbaar; zij die geen reden hadden óm God niet te gelooven, geven geloof aan den duivel; zij, die heerschappij hadden over alle schepselen, wilden God zelf gelijk zijn; zij, die alle vruchten eigen hadden, misgunden den Schepper een eigen boom; zij, die kennis 352 ARTIKEL XIV. genoeg hadden om gelukkig te blijven, wilden ook kennen hetgeen hen ongelukkig zou maken; zij, die vroolijk in het paradijs konden leven, en daarna in den hemel, zoeken voor zich en hunne nazaten de plaats der rampzalige duisternis; zij, die onbedorven waren geschapen, bederven zichzelve en ons geheel en al; zoodat onze natuur door hen bedorven is, dat wij onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad, Jer. 2 : 21. Ik had u toch geplant een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad: hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken eens vreemden wijnstoks. . . Vraag. Maar is het rechtvaardigheid in God, dat Hij om de overtreding van den mensch, het gansche menschdom straft? Antw. 1. Dit is een inwerping van het verdorven verstand, het welk vijandschap tegen God voert. Hij kent, zegt de vermaarde Witsius, de opperste Majesteit niet terdege, noch Zijne allerzuiverste en met zichzelve in alles overeenkomende heiligheid, die Gods handelingen aan zijn oordeel en redekavelingen onderwerpt en God in het recht betrekt alsof Hij misdeed, en tegen billijkheid met den mensch handelde. Zulks zou geen aartsvader in zijn zoon, geen koning in zijn onderdaan, geen heer in zijn knecht verdragen. En zouden wij wormpjes ons zooveel vermeten, omtrent den Rechter der gansche wereld! Adam was onze vader en wij zijne kinderen, die in dit verbond begrepen waren: Adam stond als hoofd van het gansche menschelijke geslacht, in wiens volstandigheid of val het gansche menschdom of staan of vallen zou. Zoo dikwijls dan het verdorven vleesch durft tegensnateren: de wegen des Heeren zijn niet recht, even zoo dikwijls moeten wij hetzelve toeduwen: Ja, maar uwe weeën zijn niet recht, Ezech. 18 : 25. 2. Indien Adam zijnent- en onzentwege, in de voorwaarde van het verbond was blijven staan; indien hij het loopperk zijner beproeving ten einde geloopen hebbende, in het goede was bevestigd geweest, en wij zijne nakomelingen met hem; indien wij verzadigd zijnde van de lekkernijen des lieven levens, in het paradijs, tegelijk met hem tot de vreugde des hemels waren opgenomen, niemand zou geklaagd hebben, dat hij in het hoofd van het menschelijke geslacht ware gerekend geweest; een iegelijk zou de wijsheid en goedheid Gods geprezen hebben, en in niemand zou zelfs de allerminste nadenking uit dien hoofde opgekomen zijn, dat God nalatende de beproeving van alle menschen, hoofd voor hoofd in een mensch de proef van allen heeft willen nemen. Hetgeen nu in zoodanige uitkomst rechtvaardig zou geweest zijn, hoe kan dat door eene tegenstrijdige uitkomst onrechtvaardig worden ? Dies past het ons met onderwerping te zeggen, Job. 2 : 10. Ja zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen ? Neh. 9 : 33. Doch Gij zijt rechtvaardig in alles dat ons overkomen is, want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld. . . Vraag. Maar zou wel iemand van alle menschen, in dezelfde omstandigheid als Adam gesteld geweest zijnde, zijne zaken beter beschikt hebben ? Antw. Och neen! Adam ontbrak het niet aan wijsheid, noch aan heiligheid, noch aan trek tot de gelukzaligheid, noch aan » VAN DE SCHEPPINQ EN VAL DES MENSCHEN. 353 kracht om den wil Gods volmaakt te doen. Wat zou dan een onbescheiden bediller van den weg des Heeren, zijn vrijen wil beter gebruikt hebben, die in al zijn handel doét zien, dat hij het slechte bedrijf van den eersten vader, waarover hij onrechtvaardig klaagt, met genoegen navolgt; die den wil van den hoogsten God achter zijne begeerlijkheden stelt; de aardsche dingen boven de hemelsche; de tegenwoordige boven de toekomende verheft; die naar zijn eigen hoofd een weg zoekt, maar die geheel van den weg tot de gelukzaligheid afwijkt en' bet nog erger maakt, dan zijn eerste vader ? Het is ook geschied naar alle uwe boosheid. Wee, Wee u I spreekt de Heere HEERE, Ezech. 16 : 23. . . Vraag. Wat was dezen onbescheiden bediller nuttiger en noodiger, dan met God te twisten ? Antw. Het ware hem beter zijn bondsbreuk voor God te belijden, en met de woorden van den geestrijken Ridderus te betuigen: Nu wil ik mijn God ontschuldigen, dewijl de schuld ligt in onze ouders: ja ik wil en moet mij zeiven beschuldigen: hetgeen Adam in haastigen overval misdeed, dat doet mijne natuur voorbedacht. Ik ben ongehoorzaam, en vrees niet; ik ben vol begeerlijkheid, en ik. wacht mij niet; ik ben ongeloovlg, en ik schrik niet; ik ben bedorven, en ik treur niet: ik zoek zelf de de zonde menigmaal, en wacht niet tot dat dezelve mij aangeraden wordt. Adam at van den verboden boom, daar ik niet bij was, en ik in en door hem als mijn natuurlijken vader, maar nu eet ik nog dagelijks van zooveel verboden boomen, daar ik mij om Gods wil van onthouden moest. Wee mij ellendige! En och, ware ik zoo ellendig niet, dat ik mijne ellende niet wilde zien. Ik roem op mijn licht daar mijn verstand enkel duisternis is. Ik steun op mijn wil daar ik een slaaf der zonde ben. Ik boog op mijne kracht en vrijheid, daar mijne kracht en vrijheid verbeurd en verloren is. Mijne boosheid kastijdt mij, mijne ongerechtigheid straft mij, omdat ik den springader des levenden waters verlaten heb. Genade o God! genade o God om uws Zoons wille, die elk potscherf die met U twisten wil, toeroept Jer. 2 : 29. Waarom twist gij tegen Mij, gij hebt allen tegen Mij overtreden. Vers 22. Want al wiescht gij u met salpeter en naamt u veel zeep, zoo is toch uwe ongerechtigheid voor Mijn aangezicht aangeteekend. Vraag. Met wien hebben wij over dit gewichtig leerstuk van s uierisciieri veruorvenneiu, verscnu r Antw. Met de voorstanders van den vrijen wil, Pelagianen, Socinianen, Remonstranten en anderen. Dus zegt onze Belijdenis : Daarom verwerpen wij al wat men hier tegen leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch niet dan een slaaf der zonde is, enz. .-. Vraag. Hoe komt dit woord van vrije wil tot ons ? Antw. Vrije wil wordt in het Grieksch genaamd Ai$et-ovo~ix Autexousia, hetwelk in zijne kracht beduidt zelfmacht, zelfwaar- A. Rotterdam 23 354 ARTIKEL XIV. dïgheid, zijn eigen meester te zijn. Het wordt in de Schrift niet gevonden, maar is door de Platonische wijsgeeren tot het Christendom bekeerd zijnde, in de kerk overgebracht. In het Latijn gebruikt men de woorden liberum arbitrium, dat in onze taal zoo veel zegt als vrije wil. Vraag. Wat is de wil? Antw. Die kracht in de ziel, waardoor men eene zaak verkiest of verwerpt, Deut. 30 : 19. Kiest dan het leven opdat gij leeft 1 Vraag. Is deze wil vrij? Antw Ja toch. Dat volgt uit de natuur van den wil en de Schrift bevestigt dat. Dus leest men, Exod. 35 : 5. Een ieder, wiens hart vrijwillig is. Vers 29. Alle man en vrouw, welker hart zich vrijwillig beweegde. Psalm 110 : 3. Uw volk zal zeer gewillig zijn. Filem. Vers 14. Opdat uwe goeddadigheid met zou zijn als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid. Vraag. In wat opzicht is des menschen wil niet vrij ? Antw. Des menschen wil is niet vrij van afhankelijkheid van God, nademaal de geheele mensch zoo ten aanzien van zijn wezen, als ten opzichte van zijne werkingen, en het recht Gods, om hem aan zijn, wil en wetten te verbinden, volstrekt van God afhangt 2 Des menschen wil is niet vrij van het practikaal oordeel des verstands te volgen, want de wil kan onmogelijk zonder het verstand in dien opzichte opvolgen, omdat de mensch redelijk is en op eene redelijke wijze werkt. ...... u 3 Ook is de wil niet vrij van de hebbelijkheden die in den mensch zijn dewijl hij werkt naardat zijn natuur is, waarom de mensch in zijne natuur volmaakt heilig zijnde, de gerechtigheid of geheel verdorven en zondig zijnde, niet anders dan ongerechtigheid werkt. Vraag. Maar strijdt de vrijheid van den wil niet tegen Gods bewerking van dien ? , . >. Antw. Ganschelijk niet, omdat God elk schepsel bewerkt, overeenkomstig zijne natuur. Hij bewerkt den wil des menschen niet als een stoffelijkheid, als een blok of steen die enkel lijdelijk is, en niet werkt met bewustheid of vrijwilligheid; maar Hij bewerkt de ziel als een redelijk wezen, en brengt alle wilsneigingen daarin voort als vrijwil ïge werkingen. Daarom zegt Paulus, dat God in ons werkt het willen, dat is het vrijwillig werken, Fil. 2 : 13. Vraag Hebt gij wel voorbeelden van zaken, die van den mensen vrijwillig gedaan worden, en echter van Gods besluit en bestiering afhangen ? . „ Anto. Ja zeer vele, als bij voorbeeld: vrijwillig gaven de Egyptenaars hun gouden en zilveren vaten en kleinodiën aan de Israëlieten, maar God bewoog er hen echter toe, Exod. 11 : 3, Cap. 12:36. Vrijwillig gingen achter Saul van het heir, doch wier hart God geroerd had, 1 Sam. 10 : 26. Vrijwillig deed Keizer Augustus een gebod uitgaan, om de geheele wereld te doen beschrijven; doch dit is niet geschied zonder Gods bestiering, dewijl het noodzakelijk was, dat VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 355 de Messias te Bethlehem geboren werd, Mich. 5 : 1. Luc. 2 : 1—7. [Vrijwillig hebben de Joden Jezus ter kruisdood veroordeeld, doch daardoor hebben ze niets anders gedaan, dan Gods raad te voren bepaald had dat geschieden moest, Hand. 2 : 23. Cap. 4 : 28. Vraag. Maar kan de noodzakelijkheid bestaan met de vrijheid van den wil ? Antw. Ja, zijnde dezelve vrij 1. van dwang, die van buiten aankomt; alle menschen op aarde zijn niet machtig om iemands wil te dwingen, of om den mensch iets te doen, dat hij niet wil doen. Maar zullen zij een mensch brengen tot hunnen wil, zoo moeten zij de zaken zoo veromstandigen, dat de mensch zelf kiest en wil, en zoo naar zijn eigen wil doet; 2. de wil des menschen is vrij van den natuurlijken indruk, waardoor de beesten gedreven worden tot hun einde, zonder dat ze daarvan een redelijk begrip hebben, dewijl de wil het verstand volgt, en alzoo op eene redelijke wijze handelt. Vraag. Waarin bestaat dan de vrijheid van den wil? Antw. In dat vermogen der ziel, waardoor men eene zaak verkiest of verwerpt uit eigen geneigdheid, zonder eenigen nooddwang, 1 Cor. 7 : 36. Filem. Vers 14. Vraag. Bestaat de wijshéid van den menschelijken wil niet in eene onverschilligheid, dat men dezelfde zaak op denzelfden tijd kan willen en niet willen ? f Antw. Geenszins; dit blijkt: 1. uit de natuur Gods, der engelen, en der menschen; o. de liefde Gods omtrent zichzelven, is wel vrijwillig; maar eveniwel niet onverschillig. God kan niet nalaten zichzelven te beminnen. 2 Tim. 2 : 13; b. de liefde die de engelen Gode toedragen, is vrijwillig, echter niet onverschillig, dewijl zij niet anders kunnen dan God beminnen en dienen, Psalm 103 : 20, 21; c. de liefde van den mensch omtrent zich zeiven is vrijwillig, maar niet onverschillig, wijl de mensch zich zeiven noodzakelijk beplnt Ef. 5 : 29. . •. Vraag. Hebt gij nog een bewijs ? Antw. Indien mpn stelt, dat de wil des menschen bestaat in onverschilligheid, daaruit moeten verscheiden ongerijmdheden volgen: a. dat God geen macht heeft over des menschen wil, maar dat deze altoos onafhankelijk blijft, en zoowel als God zijn eigen heer en meester is; b. dat de mensch niet behoeft te bidden om bekeering, dewijl God volgens dit gevoelen, geen macht heeft den wil onweerstandelijk te buigen tot gehoorzaamheid des Evangelies; 356 ARTIKEL XIV. c. dat de mensch kan willen verdoemd, en zoo wel voor eeuwig ongelukkig zijn, als zalig worden, dewijl de wil door onverschilligheid tot beiden kan worden overgehaald; d. dan kan God geen belofte doen van heiligmaking dewijl, al wat Hij omtrent den wil zou verrichten, de mensch altijd in onverschilligheid zou blijven. En alzoo zou God niet kunnen gezegd worden te geven het willen en het werken, of het maken van een nieuw hart, hetwelk alles ten uiterste ongerijmd is. Vraag. Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad? Antw. De Papisten en Remonstranten zeggen: neen. Wij zeggen: ja. Tot recht begrip van de zaak dient men te weten, dat er een vierderlei soort van goed is. 1. Een natuurlijk goed, als eten, drinken, gaan, staan, slapen, spreken. 2. een burgerlijk goed, als beleefd, vriendelijk, behulpzaam, oprecht en rechtvaardig in den wandel te zijn. 3. een uitwendig godsdienstig goed, als het hooren en lezen van Gods woord, een gebed te doen uit zijn verstand, het geven van aalmoezen, en dienstbaar te zijn aan Gods kerk. 4. een geestelijk goed, als zich zelf te bekeeren, waarlijk in Christus te gelooven, waarachtig, heilig en geestelijk voor God en menschen te leven. Het geschil is niet over de drie eerste, maar over de laatste soort. Vraag. Hoe bewijst gij, dat de verdorvenheid den mensch zoo natuurlijk is, dat hij door zijne eigene krachten dezelve geenszins kan te boven komen, of iets doen of willen, dat waarlijk goed en Gode aangenaam is? Antw. 1. Gods Woord zegt duidelijk: de mensch is krachteloos geworden door de zonde, Rom. 5 : 6. Gevangen in de strikken des Satans tot zijn verderf naar deszelfs wil, 2 Tim. 2 : 26. Dood in zonden en in misdaden, Ef. 2 : 1—5. En vergelijkt hem verder bij een Moorman die zijn huid,, en een luipaard die zijne vlekken niet veranderen kan, Jerem. 13 : 23. Bij een nieuwgeboren kind, hetwelk vertreden zijnde in zijn bloed, zichzelven niet reinigen kan, Ezech. 16 : 6. Bij een kwaden boom, die geene goede vruchten voortbrengen kan, Matth. 7:18. Bij een ongeborene en ongeschapene, die zichzelven niet telen noch voortbrengen kan, joh. 3 : 3. 2 Cor. 5 : 17. Gelijkenissen en spreekmanieren, krachtig genoeg om 's menschen volstrekte onmacht tot eenig geestelijk goed te beteekenen. Vraag. Hoe bewijst gij dit meer ? Antw. 2. Dit blijkt uit de redenen in onze Belijdenis bijgebracht: a. de mensch heeft geen kracht, om te doen dat waarlijk goeden Gode aangenaam is. Hij is een slaaf der zonde, die als een andere Simson malen moet in dit gevangenhuis der zonde, Richt. 16 : 21. VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 357 Want een iegelijk die de Zonde doet, is een dienstknecht der zonde, Joh. 8 : 34. Hij is van nature ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt, Openb. 3 : 17. Die niets heeft noch hebben kan, tenzij dat het hem gegeven zij uit den hemel. Wie is er dan zoo stout die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zich zeiven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader die Mij gezonden heeft, hem trekke. Joh. 6 : 44; b. zijn wil is ondeugdzaam; hij is van nature in zulke kwade gestalte, dat hij zich niet bekeeren wil, noch kan willen hetgeen waarlijk goed is. Zijne ziel heeft een afkeer van al wat goed is, en haat het licht; ja heeft de duisternis liever dan het licht, Joh. 3 : 19, 20. Wie zal dan met zijn wil voorkomen, en zich daarop verstouten, die verstaat, dat de gezindheid des vleesches vijandschap tegen God isl Rom. 8 : 7. Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God: want het onderwerpt zich de wet Gods niet: want het KAN ook niet; c. zijn verstand is met nare duisternis en onwetendheid van goddelijke zaken overtogen. Hij is bot en blind in geestelijke dingen, en begrijpt niet wat hij doen moet om zalig te worden, Ef. 4 : 18. Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods door de onwetendheid die in hem is, door de verharding des harten. Wie zal dan zich beroemen, en van zijne wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn, 1 Cor. 2 : 14. Kortelijk, wie zal eenige gedachten voorstellen, dewijl hij verstaat dat wij niet bekwaam zijn van ons zelve iets te denken als uit ons zelve, maar dat onze bekwaamheid van God is, 2 Cor. 3 : 5. . •. Vraag. Hebt gij nog een bewijs ? Antw. 3. Alle geestelijk goed is geen vrucht van ons, maar * heeft zijn oorsprong uit God, Jac. 1 : 17. Zoodat wij met onze belijdenis voor vast en zeker nouaen, netgeen ons ae aposrei zegt, dat God in ons werkt het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen; want er is noch verstand noch wil, het verstand en den wil Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mensch gewrocht, het welk Hij ons leert, zeggende: ZONDER MIJ KUNT GIJ NIETS DOEN, Joh. 15 : 5. Christus is de wijnstok, en de geloovigen zijn de ranken: al hetgeen nu de rank heeft om te groeien en vrucht te dragen, dat ontvangt hij van den wortel en den stam. Dus moeten wij bekennen, dat wij het goede dat wij doen, niet buiten Christus doen, want zonder Hem kunnen wij niets doen, maar door Hem vermogen wij alles, Fil. 4 : 13. En Zijne genade is ons genoeg, 2 Cor. 12 : 9. Vraag. Maar zeggen de tegenpartijen: Mare. 1 : 15 staat:Bekeert u en gelooft het Evangelie; zoo nu God den mensch hier en elders gebiedt zich te bekeeren en te gelooven, dan heeft de mensch kracht om dat te doen, wijl God den mensch niet verplichten kan tot het volstrekt onmogelijke; dat is onrechtvaardig en tevergeefs. Antw. 1. Des menschen gehoorzaamheid is niet eerstelijk en voornamelijk gegrond in het verbond dat de mensch verbrak; maar op 358 ARTIKEL XIV. Gods zeer uitnemende eerstheid, majesteit en heiligheid, onder welke te staan, welke te ontzien, naar welker voorschrift zich te schikken, het redelijk schepsel zelfs daarom dat hij een redelijk schepsel is, gansch schuldig is. 2. God heeft den mensch geschapen dat hij Gods wil kon doen, en of de mensch door zijn eigen schuld zich in een staat van onmacht gebracht heeft, dat beneemt Gods recht niet, om van den mensch te eischen en te gebieden hetgeen hem welbehagelijk is. De onmacht van den schuldenaar om te betalen, beneemt den schuldeischer zijn recht niet om betaling te vorderen. Een heer wordt niet verminderd in zijn recht om zijn knecht te gebieden, al is het dat de knecht zich door dronkenschap onbekwaam maakt om te dienen. Dus zeggen de vermaningen van geloof en bekeering niet, wat de mensch doen kan, maar waartoe hij verplicht is. 3. Die vermaningen zijn niet te vergeefs, al kan de mensch omdat hij boos is, het niet doen, naardien den mensch, zoo zijn plicht en bij nalatigheid van dien, zijn schuld vertoond wordt, hetzij tot enkele overtuiging om hem verantwoordelijk te stellen, hetzij tot heilzame bekeering, wanneer de Geest door en met dat woord werkt, gelijk Christus' kracht met zijn opwekkend woord, Lazarus kom uit! den dooden Lazarus levend maakte, Joh. 11 : 43. Vraag. De mensch (zegt gij) kan in den natuurlijken staat geen geestelijk goed doen; volgt dan uit deze leer niet, dat hij niets behoeft te doen en maar stil en werkeloos moet zijn totdat God hem bekeere ? Antw. Onze tegenpartijen willen deze gevolgtrekking halen uit onze leer, en den mensch alzoo stijven in zijne nalatigheid, doch gansch verkeerd, 's Menschen onmacht, als betoogd is, neemt zijn schuld niet weg. Er wordt uitdrukkelijk van den mensch geëischt, dat hij zich bekeere en leve. Stel u voor oogen een mensch op een eiland gebannen, die niet zwemmen kan, en niet ver van den oever een schip in zee zag, waarvan hij zijne verlossing hoopt; zal hij niet, tot den uitersten boord van het eiland naderen, en zooveel mogelijk is, met roepen een teeken geven van zijne begeerte om verlost te zijn. Wat zal dan niet een zondaar, levende onder het aanbod van genade, die gedurig vermaand en gebeden wordt zich met God te laten verzoenen ? Naaman de melaatsche begaf zich tot Elisa. 2 Kon. 5. De achtendertigjarige kranke legde zich neder bij het badwater te Jeruzalem, Joh. 5. De blinden riepen op den weg van Jericho: Heere, gij Zone Davids ontferm U onzer! Matth. 20 : 30. . . Vraag. Maar de natuurlijke mensch is geheel onmachtig, wat zal, wat kan hij doen, hetgeen tot zijn vrede dient? Antw. De natuurlijke mensch, hoewel dood in zonden, heeft zijne natuurlijke vermogens, waardoor hij dadelijk meer kan doen dan hij doet: 1. hij kan duizenden van zonden nalaten, die hij niet nalaat. Zeker zullen ten jongsten dage millioenen menschen veroordeeld worden, om zonden die zij hadden kunnen vermijden. De mensch heeft geen verschooning voor de verleiding van kwade gezelschappen, voor zijne dronkenschappen en menigerlei "andere buitensporigheden. De ziel heeft macht over het lichaam; waarom zou dan de mensch zijne oogen, handen, voeten, tong, ooren, en VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 359 verdere ledematen niet beter kunnen in orde houden dan hij doet ? waarom zou hij zijne uitwendige pracht en hoovaardige kleeding niet kunnen afleggen? waarom zou hij niet kunnen nalaten die trotsche, ongeschikte, en ongemanierde redenen ? waarom zou men niet duizendmaal meer kunnen ontvlieden de listigheden, bedriegerijen en verleidingen der wereld en des duivels? Elk zie maar op zichzelven I En wat de straf van dien boozen en onnutten dienstknecht is, die zijn talent en kracht verwaarloosd had, Matth 25 : 30. En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis, daar zal weening zijn en knersing der ta2 6 hii kan in den staat der natuur nog veel natuurlijke deugden' betrachten die hij niet doet. Ziet men niet dat zelfs verblinde heidenen in velerlei deugden duizenden verlichte Christenen overtreffen. Wat eene blijdschap en vergenoeging is brj vele heidenen gevonden? wat eene getrouwheid om hun woord te houden tot den dood zelfs toe? Wat eene liefde van de kinderen tot de ouders? wat een eerbied en uitstekende liefde tot hun vaderland, voor hetwelk zij gewillig geweest zijn hun goed, ónderen,en bloed te geven ? Wat eene onderwerping aan de regeering, van dengene die de wereld overheerscht en alle dingen der menschen bestiert Waarom zou een Christen door het licht der natuur zoo ver niet kunnen komen als de heidenen. Zagen de menschen meer op het licht der natuur, gebruikten zij meer hunne natuurlijke krachten, hoe zouden zij de gerechtigheid, den vrede, de eenigheid in het gemeenebest beter kunnen verzorgen; hoe zouden de huisgezinnen tot eene betere en liefelijker orde kunnen gebracht worden, daar men nu ziet dat de menigte huisgezinnen zelfs onder de Christenen, zoo redeloos worden geregeerd, alsof er geene natuurlijke bewustheid, licht, noch deugd meer overig waren, Matth 12-41. De mannen van Nineve zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zij zullen hetzelve veroordeelen; 3 de natuurlijke mensch kan omtrent de middelen van zaligheid meer doen, dan hij verricht Hfl heeft oogen omOods Woord te lezen; hij heeft oordeel en verstand om hetzelve te onderzoeken; hij heeft voeten om den dorpel van Gods heiligdom te betreden; hij heeft een tong om zijne leeraars te vragen:wat moet ik doén om zalig te worden? hij heeft gelegenheid om de gezelschappen van godzaligen'bij te wonen; hn heeft een geheugen inwëlke hij de dingen die het koninkrijk Gods aangaan kan opsluiten. Waarom is hij dan zoo nalatig om zich beter te laten onderwijzen, welke de goede en welbehagenkewil Gods is? hoeveel uren die hij over heeft voor de ijdelheid, zou hij kunne?bestede!! tot het onderzoek van Gods Woori ? Waarom verzuimt hij zoo menigmaal het gehoor van Gods Woord en de onderUnge bijeenkomsten der godzaligen, terwijl hij zich bezig houdt met de onvruchtbare werken der duisternis onder de lieden die van deze wereld zijn, zoo dat men billijk van hem zegt: Hfl weidt zich met wind en jaagt den oostenwind na^ den ganschen dae vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting, Hosea 1^ . i, 4 voeg er bij: een natuurlijk mensch kan door de overgeblevene krachten zelf komen op den dorpel der rechte godzaligheid; hij kan zich zelf veroordeelen, als blijkt in Farao en Saul, 360 ARTIKEL XIV. Exod. 10 : 16. 1 Sam. 24 : 18; hij kan tranen storten over zijn zonden als Ezau, Hebr. 12 : 17. en de besmettingen der wereld ontvlieden, 2 Petr. 2 : 20; hij kan bijna bewogen zijn om een Christen te worden als Agrippa, Hand. 26 : 28; hij kan zich voegen bij de godzaligen, met hen spreken van Christus, van de zaligheid, en begeerte toonen naar den hemel, Matth. 25 : 1—13; hij kan Christus' leden aantrekken, een steunsel zijn voor zwakken, de zieken bijstaan en vertroosten, ja eene gedaante van godzaligheid vertoonen, 2 Tim. 3 : 5, en den naam krijgen dat hij leeft, daar hij «dood is in zonden en misdaden, Openb. 3:1. Och I dat een natuurlijke mensch met indruk hoore wat Christus zegt, Joh. 5 : 40. Gij wilt tot mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben! . •. Vraag. Ja maar, wat helpt het den mensch in den staat der natuur, dat hij al zijne kracht aanwendt; hij blijft toch dood in zonden en misdaden, en zoo God hem niet krachtdadig vernieuwt, hij wordt evenwel niet zalig? Antw. 1. Moet die groote en waardige God niet gediend worden uit liefde? moet het dan al en alleen om de zaligheid zijn? Zal de mensch God alleen maar dienen om wat van Hem te hebben? o! dan is'zijne liefde ook maar een hondsliefde, die zijn meester volgt om de brokken, en derhalve waardig dat hij met de honden buitengesloten wordt, Openb. 22 : 15. 2. Geen natuurlijk mensch kan klagen, dat God hem niet wil aannemen, als hij gedaan heeft hetgeen hij kon doen. Want nooit heeft iemand gedaan hetgeen hij kon doen, ja er heeft iemand van de onwedergeborenen willen doen hetgeen hij kon doen. Immers hetgeen een natuurlijk mensch kan doen, kan hij ook willen doen; als hij nu niet doet, dat hij schuldig is, wil hij zulks niet. Daarom zet Jezus op rekening van de Joden, Matth. 23 : 37. Gij hebt niet gewild. 3. Een natuurlijk mensch kan door de natuurlijke krachten, onder de gemeene verlichting des Evangelies zich zoo nabij den hemel gevorderd krijgen, dat hij MISSCHIEN zal ingelaten worden door de ontfermende genade Gods in Christus. Zoo wordt den goddeloozen Simon den toovenaar geantwoord, Hand. 8 : 22. Bekeert u dan van deze uwe boosheid, en bid God of MISSCHIEN u deze overlegging uws harten vergeven worde 1 .'. Vraag. Ja maar, gij stelt geene vaste samenvoeging tusschen het natuurlijk pogen om Christus deelachtig te worden, en tusschen het verkrijgen van de zaligheid, en zoo vordert de mensch niet meer, dan dat hij MISSCHIEN zal zalig worden ? Antw. 1. Een natuurlijk mensch moet voldaan zijn met een MISSCHIEN, en het overige afwachten van Gods loutere ontferming. God is een vrijmachtig Heer, die Zich over den zondaar ontfermt als het Hem belieft. Dunkt het ons somtijds vrijheid te hebben, wanneer vele stoute bedelaren aan onze deur bidden, dezen te geven en genen te weigeren. En zouden wij God geene vrijheid geven, om Zijne genade uit te deelen aan die Hij wil, of zal men daarom nalaten naar genade te staan, zooveel men kan ? Ganschelijk niet! Die dorst heeft die kome: en die wil, neme het water des levens om niet, Openb. 22 : 17. 2. Men bedenke wat iemand doet om tijdelijke verlossing, VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSCHEN. 361 wanneer er maar eenige mogelijkheid schijnt, al is er geene zekerheid van uitkomst. Benhadad had geene zekerheid dat Achab hem in het leven zou behouden; hij hoort maar dat de koningen Israëls goedertierene koningen waren, en daarop bemoedigt hij zich om gunst bij Achab te verwerven, die hij ook bekomt, 1 Kon. 20 : 31, 32. De vier melaatschen door hongersnood geperst, vallen met deze resolutie in het leger der Syriërs; indien zij ons laten leven, wij zullen leven, en indien zij ons dooden, wij zullen maar sterven, 2 Kon. 7 : 4. Wat zal dan niet een arm zondaar doen, die weet dat God zich wenden wil tot het gebed desgenen die gansch onbloot is. Psalm 102 : 18. Men zie het exempel in den verloren zoon, Luc. 15 : 20. Als hij nog verre van hem was, zag hem zijn. vader, en werd met innerlijke ontfermingen bewogen, en toeïoopende viel hem om zijnen hals en kuste hem. ■ . . Vraag. Wat staat een godzalige, die airede tot Christus gekomen en levend gemaakt is, te betrachten ? Antw. 1. Een godzalige moet zien hoe duur hij verplicht is Gods macht en ontferming te danken, waardoor Hij hem heeft levend gemaakt, toen hij dood was in zonden en misdaden, 1 Petr. 1 : 3. Gelooft zij de God en de Vader onzes Heeren Jezus Christus, die naar Zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. 2. Hij moet zich schuldig achten tot betrachting van alle Gods geboden, en om een lof op aarde te zijn, Jes. 43 : 21. Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen lof vertellen- Is er met andere verdorvenheden nog eene groote onmacht bij hem overgebleven, dit ontslaat hem niet van zijne plicht, maar leert hem zijne plicht niet dan met opzien naar Gods licht en sterkte te doen; trek mij, zegt de Bruid, wij zullen u naloopen, Hoogl. 1:4. Die in het huis des Heeren geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods, Psalm 92 : 14. 3. Een godzalige moet wel toezien, dat hij in den plicht, die hij aanvaardt, niet werke in eigen kracht, of boven zijne kracht en gestalte: a. niet in zijne eigen kracht, want al wat een mensch uit zichzelven doet, kan Gode niet aangenaam zijn, Zach. 4 : 6. Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijnen Geest (zal het geschieden) spreekt de Heere der heirscharen. Alles wat men doen wil, moet uit God en door God zijn, gelijk David zijne en zijns volks gulhartigheid in het overvloedig geven tot des tempels opbouw, aanmerkt, als van den Heere in hem gewrocht, 1 Kron. 29 : 14. Wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben om vrijwillig te geven als dit is ? want het is alles van U, en wij geven het U uit uwe hand; b. niet boven zijne kracht en gestalte, opdat hij door een te hooge werking niet moede noch beschaamd gemaakt worde. Naar de man is, zoo is zijne macht, Richt. 8 : 21. Een kind in de genade moet niet als een jongeling willen, noch een jongeling als een man, noch een man als een vader of oud discipel van Christus, maar een elk naar zijn stand en kracht, en in ditzelve zal hij aangenaam bij God zijn, daarom zegt Paulus, Fil. 362 ARTIKEL XIV. 3 : 16. Doch daartoe wij gekomen zijn, laat ons daarin naar den zelfden regel wandelen. 4. Eindelijk, een godzalige moet niet te zeer bedroefd zijn, dat hij niet meer kracht in zich bevindt om Gode behagelijk te wandelen. Hij bemoedige zich in de overdenking, dat hij met een ontfermend God te doen heeft, Wien de oprechte pogingen van Zijn volk welbehagelijk zijn, want indien te voren de volvaardigheid des gemoeds er is, zoo is iemand aangenaam naar hetgeen dat hij heeft, niet naar hetgeen dat hij niet heeft; 2 Cor. 8 : 12. ARTIKEL XV. Van de Erfzonde, op alle Menschen overgegaan, die daardoor ook verdorven zijn geworden. Wij gelooven, dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid is geworden over het gansche menschelijke geslacht; welke is eene verdorvenheid der geheele natuur, en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam, en die in den mensch allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel daarvan ; zij is daarom zoo leelijk en gruwelijk voor God, dat zij genoegzaam is om het menschelijk geslacht te verdoemen. Zij is ook zelfs door den doop niet geheel teniet gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit eene onzalige fontein; hoewel zij nochtans den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijne genade en barmhartigheid vergeven wordt: niet om in de zonde gerust te slapen, maar omdat het gevoel dezer verdorvenheid de geloovigen dikwijls zou doen zuchten, verlangende om van dit lichaam des doods verlost te worden. En hierom verwerpen wij de dwaling der Pelagianen, die zeggen, dat deze zonde niet anders is dan uit navolging. [Wy ghelooven dat door de onghehoorsaemheydt Adams, de erf sonde wtgebreyt is gheworden over het gantsche menschelicke gheslachte. Welcke is een verdorventheydt der geheeler nature, ende een erffelick gebreck, waer mede de cleyne kinderen selfs besmettet zijn in hares moeders lichaem; ende die indien mensche allerley sonden voortbrenght, zijnde in hem als een wortel der selve. Is daerom soo leelic ende grouwelick voor God, datse ghenoechsaam is om het menschelicke gheslacht te verdoemen. Sy is oock selfs door den Doop niet ganschelick te niette ghedaen, noch gheheel wt-geroyt: aengesien de sonde daer uyt altijt als opwellende water 364 ARTIKEL XV. uytsprlnght, gelyck uyt een onsaltghe fonteyne: hoewel-se nochtans den kinderen Gods tot verdoemenisse niet toegherekent, maer door syn ghenade ende barmherticheyt vergheven werdt: niet om inde sonde gherust te slapen; maer om dat 'tgevoelen deser verdorventheydt de geloovtghe dicwils soude doen suchten, verlanghende om van dit llchaem des doots verlost te werden. Ende hier over verwerpen wy de dwalinghe der Pelagianen, die segghen, dat dese sonde niet anders is, dan uyt navolginghe.] Vraag. Wat is zonde? Antw. Ongerechtigheid, of afwijking varl de goddelijke wet, 1 Joh. 3 : 4. Een iegelijk die de zonde doet, die doet de ongerechtigheid ; want de zonde is ongerechtigheid. .'. Vraag. Hoe wordt de zonde in de H. Schrift al genaamd ? Antw. De benamingen der zonde zijn nadrukkelijk en vele. In het Hebreeuwsch zijn deze vier opmerkelijk: nNDn Chataah zonde, beduidt de afwijking van een rechten weg, of doel dat men zich heeft voorgesteld. De gelijkenis is ontleend van schutters, die zich een wit, waarop zij schieten zullen, voorstellen, en daarop mikken om den prijs te bekomen, Richt. 20 : 16. Job 5 : 24. py Gajon ongerechtigheid, zegt in zijne eerste beteekenis krom zijn, Psalm 38 : 7. Pred. 1 : 15. en maalt dus overdrachtelijk de zonde af, voor zooverre de mensch daardoor van de gerechtigheid, die hij aan God en zijn naaste schuldig is, afwijkt, 2 Sam. 24:17. 37tP2 Peschang overtreding, beteekent eigenlijk een afval, of afwerping van het juk van zijn wettigen heer, Dan. 8 : 12, 13; immers het stamt af van yws afvallen, 1 Kon. 12 : 19, en geeft de zonde te kennen, voor zooverre die is eene afwerping van het juk des Heeren, eene weigering van onze schuldige gehoorzaamheid aan God en Zijne bevelen, Job 31 : 33. Hiermede stemt in Tiö Mered, dat Esra 4 : 12. door rebellie, en Jozua 22 : 22. door wederspannigheid vertolkt wordt, ytsn Reschang goddeloosheid, zegt eene grovere misdaad, waardoor hij, die ze bedreven heeft, zich zeiven heeft schuldig en strafwaardig verklaard in het gericht, zulks dat hij in eene gedurige onrust is, wegens de straf, die hij zich zelf om zijn bedreven misdaad, zeker te 'gemoet ziet, Spreuk. 28 : 15. Jes. 57 : 20. In het Grieksch vindt men verscheidene woorden, die met de gemelde ten volle overeenstemmen; als Apixprix Amartia, zonde, Joh. 9 : 41. ASnctx ongerechtigheid, Luc. 13 : 27. Avopiïx Anomia onwettigheid, 1 Joh. 3 : 4. TlxpxKor) Parakoë ongehoorzaamheid, Rom. 5 : 19. Uxpafixa-u; Parabasis overtreding, Rom. 5 : 15. ÏIxpx7r3r^fix ' Paraptoma val of afval, waardoor men nederstort van de vastigheid, die men bezat, Rom. 5 : 15. Oips.iArifj.x Opheilema schuld, waardoor men verplicht is de straf te dragen, die onze zonde verdiend heeft, Matth. 6 : 12.. Vraag. Hoe kunt gij de zonde onderscheiden ? Antw. In de eerste zonde, welke was de val en ongehoor- VAN DE ERFZONDE. 365 zaamheid van Adam en Eva, en in de zonde die uit de eerste voortgesproten is. Vraag. Hoe noemt gij de zonde, die uit de eerste zonde gesproten is? Antw. De ERF- of OORSPRONKELIJKE ZONDE, waarvan in dit artikel opzettelijk gehandeld wordt. Vraag. Is de kennis van onze erfzonde noodig en nuttig? Antw. Zoo schadelijk als ons de val van Adam geweest is, zoo noodig is zijne kennis, om te komen tot kennis van de genade. De mensch kan de genade niet kennen, of hij moet eerst zijne zonde kennen, Jerem. 3 : 13. Hij kent de genade niet, die van de erfzonde onwetende is; Joh. 9 : 41. Hij begeert den Christus niet, die niet weet hoe diep ellendig hij door de zonde geworden is, Matth. 9 : 12. . . Vraag. In hoeveel deelen wordt dit artikel verdeeld ? Antw. In drie deelen. I. Het eerste behelst eene vaststelling van de erfzonde, die overgegaan is tot alle menschen. Wij gelooven dat door de ongehoorzaamheid van Adam, de erfzonde uitgebreid is geworden over het gansche menschelijke geslacht. II. Het tweede bevat eene verklaring van deze stelling, waarin ons voorgedragen wordt; A. Eerst wat de erfzonde is, zoo op zichzelve als in haar uitwerking: a. op zichzelve, welke in eene verdorvenheid der geheele natuur, en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine, kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam; b. in haar uitwerking: en die in den mensch allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem ais een wortel derzelve. B. Daarna, hoe afschuwelijk en strafwaardig de erfzonde voor God is: is daarom zoo leelijk en gruwelijk voor God, dat ze genoegzaam is om het menschelijk geslacht te verdoemen. C. Eindelijk, hoe dit erfgebrek, a. niet te niet gedaan, of geheelijk wordt weggenomen door den doop: Zij is ook zelfs door den doop niet ganschelijk te niet gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit eene onzalige fontein; b. maar in Gods kinderen zelve nog overblijft; 1. niet als een schuld tot hunne verdoemenis: hoewel ze nochtans den kinderen Gods ter verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijne genade en barmhartigheid vergeven wordt; 2. maar als eene zware krankheid, wier gevoel hen doet uitzien en verlangen naar de ontbinding: niet om in de zonde gerust te slapen, maar omdat het gevoel dezer verdorvenheid de geloovigen dikwijls zou doen zuchten, verlangende om van dit lichaam des doods verlost te worden. III. Het derde lid vertoont de dwaling, die wij als strijdig met deze leer, verwerpen: En hierom verwerpen wij de dwaling der Pelagianen, die zeggen, dat deze zonde niet anders is, dan uit navolging. 366 ARTIKEL XV. . •. Vraag. Wat dunkt u van het woord erfzonde ? Antw. Dit woord stond in den eersten druk van de Belijdenis, maar in den tweeden druk van het jaar 1583, leest men'originale, of oorspronkelijke zonde. Doch de Dortsche Synode 1619, heeft het oude woord erfzonde in de plaats hersteld. Wat reden de eerste of de laatste tot zoodanige verandering hadden, is gereeder om te gissen dan te weten. Het woord erfzonde is klaar en krachtig, en zegt meer dan oorspronkelijke zonde, alzoo iets wel oorspronkelijks is, dat daarom nog niet erfelijk is. Vraag. Hoe velerlei is de erfzonde? Antw. Tweeërlei: de toegerekende en inklevende erfzonde. Vraag. Wat verstaat gij door de toegerekende erfzonde? Antw. De toerekening van Adams schuld aan al zijne nakomelingen, uit kracht van zijne eerste bondsbreuk. Vraag. Hoe bewijst gij dat Adams bondsbreuk allen menschen tot eene rechtvaardige straf wordt toegerekend? Antw. li Uit Paulus' redeneering, Rom. 5 : 12. Daarom, gelijk door een mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. Duidelijk stelt de Apostel, dat door Adams zonde de dood tot alle menschen is doorgegaan. Sterven zij nu door Adams zonde, zoo moet er ook gemeenschap zijn aan Adams zonde, zoowel als aan zijne straf en dat ze gemeenschap hebben aan zijne zonde, stelt hij in deze woorden: in welken allen gezondigd hebben. Vraag. Hebt gij nog een bewijs? Antw. 2. De toerekening van Adams schuld blijkt ook uit 1 Cor. 15 : 22. Want gelijk ze allen in Adam sterven, alzoo zullen ze ook in Christus allen levend gemaakt worden. Hier staat niet bloot, dat alle menschen sterven; ook niet dat ze sterven in hunne vaders en grootvaders, maar dat ze allen in Adam sterven. Sterven in iemand is de schuld des doods en de verdoemenis in iemand hebben, en uit een ander trekken. Indien nu alle menschen sterven, zoo hebben ze ook allen gezondigd. Want de dood is eene bezoldiging der zonde, Rom. 6 : 23. Verder, indien dan alle menschen in Adam sterven, zoo hebben ze ook allen in Adam gezondigd. Hoe nu, hebben ze in Adam gezondigd ? niet persoonlijk hebben ze die zonde in Adam bedreven. En door navolging of door verdorvenheid te zondigen, kan niet gezegd worden in iemand te zondigen, en in iemand te sterven. Zoo blijft het dan vast, dat alle menschen in Adam stervende, in hem door toerekening gezondigd hebben. 8. Dit bevestigt de algemeene verdorvenheid, waarin alle menschen geboren worden: want indien alle menschen niet schuldig waren aan Adams bondsbreuk, zoo moest een iegelijk mensch zoo volmaakt ter wereld komen als Adam was, dewijl de ziel onmiddellijk van God geschapen wordt, en God het redelijk schepsel dat onschuldig is, schept, overeenkomstig Zijne heilige natuur. Leert nu de ervaring, dat alle menschen in eene zondige gestalte geboren worden, welke VAN DE ERFZONDE. 367 redenen zal men geven, 1. waarom God gewild heeft, dat de inklevende verdorvenheid van de ouders tot hunne nakomelingen zouden worden overgebracht, dewijl Hij machtig was dit te beletten, hetzij door elk ménsch op zichzelven te scheppen, of door een anderen weg, dien Hij daartoe bekwaam oordeelde; 2. waarom dat ze allen uit een verdorven mensch verdorven geboren, en vervolgens door de zonde van God afgescheiden, tot de allerzwaarste straf overgebracht worden; 3. waar het vandaan komt, dat God de zielen der menschen, die niet door de generatie voortgeteeld, maar onmiddellijk van Hem geschapen worden, niet worden geschapen met de oorspronkelijke .gerechtigheid, gelijk die van onze eerste voorouders, maar verstoken zijn van dat kostelijk sieraad ? Hier moeten de tongen stom worden, die anders zoo zegachtig zijn, tenzij men stelle dat Adams bondsbreuk allen menschen tot een rechtvaardige straf toegerekend wordt. Vraag. Maar hoe kan deze toerekening van Adamszohde met Gods rechtvaardigheid bestaan, daar staat Ezech. 18 : 4, 20. De ziel die zondigt zal sterven, en de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders? Antw. 1. God is rechtvaardig in alles dat over ons komt, Neh. 9 : 33. Hij heeft een volmachtig gezag om de zonden der ouderen te straffen in hunne kinderen, volgens Exod. 20 : 5. Die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid. Matth. 23 : 35. Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af tot het bloed van Zacharias des zoons Barachias, welken gij gedood hebt tusschen den tempel en het altaar. Men zie de voorbeelden van Achan, Jos. 7 : 24, 25. Jerobeam, 1 Kon. 14 : 9, 10. Achab, 1 Kon. 21 : 21. Manasse, 2 Kon. 24 : 3. Indien nu God volgens Zijne vrijmacht, de ongerechtigheid der vaderen bezoeken kan aan hunne kinderen, hoeveel te meer die van Adam ons aller vader, in wiens lendenen wij waren toen God hem in Zfln verbond opnam. 2. Zegt men, bij Ezechiël staat: de ziel die zondigt zal sterven, enz.; de samenhang leert ons dat hier gezien wordt op eene btfzondere toegevendheid Gods, door welke Zijn vrijmachtig gezag noch benomen, noch eenigszins verminderd wordt. . •. Vraag. Hoe blijkt dit nog meer ? Antw. 4. Uit het voorbeeld van Levi, die de tienden gegeven heeft, nog zijnde in de lendenen van Abraham, volgens Paulus' redeneering, Hebr. 7 : 9, 10. En om zoo te spreken, Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tienden gegeven; want hij was nog in de lendenen des vaders als hem Melchizedek tegemoet ging. Bijaldien nu zulks in het geval van Levi geschieden kon, wat reden zou er zijn, om niet te mogen oordeelen, dat het veel meer in dit geval plaats heeft, overmits alle menschen in Adams lendenen waren, toen God Zijn verbond met hem heeft opgericht. 5. Indien men de toerekening van Adams zondeschuld ontkent, dan wordt ook de toerekening van Christus' gerechtigheid tot rechtvaardigmaking niet weinig verzwakt: dewijl Paulus uit- 368 ARTIKEL XV. drukkelijk zegt: Gelijk ze allen, in Adam sterven, alzoo zullen ze ook in Christus allen levend gemaakt worden, 1 Cor. 15 : 22. Waarom er ook geen ketter is, die de toerekening van Adams zonde geloochend heeft, of hij heeft zich op dien eigen grond tegen de toerekening van Christus' gerechtigheid aangekant. Vraag. Wie is er van deze toegerekende erfzonde uitgesloten. • Antw. Niemand dan de Heere Jezus, dewijl deze niet begrepen was in het verbond met Adam opgericht, maar als Hoofd en Borg van een veel beter verbond voorkomt, 1 Cor. 15 : 45, 47; en ook niet geboren is naar de gewone loop der natuur, maar op eene bovennatuurlijke wijze door de krachtige werking des Heiligen Geestes, Luc. 1 : 35. Vraag. Wat is de inklevende erfzonde? Antw. Eene verdorvenheid der geheele natuur, en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam, Rom. 3 : 23. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Vraag. Hoe is die spreekwijze nader te verstaan? Antw. 1. Dat de erfzonde geenszins iets zelfstandigs of wezenlijks is in den mensch, dewijl alle zelfstandigheid wezenlijk goed is en van God afkomt, die geen oorzaak van het kwade zijn kan,Hab. 1:13. Gij zijt te rein van oogen, dan dat Gij het kwade zoudt zien, en de kwelling kunt Gij niet aanschouwen. Dus verwerpen wij deze oude •dwaling der Manicheën als ongerijmd en godslasterlijk. 2. Dat de erfzonde ook niet alleen bestaat in een gemis of berooving van de oorspronkelijke gerechtigheid, maar telkens in eene zondige hebbelijkheid of wangestalte, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam. Dewijl dezelve beschreven wordt als iets hetwelk stelliger wijze in den mensch is, te weten als eene wet der zonde in de leden. Rom. 7 : 23; een lichaam der zonde, Rom. 6 : 6; de zonde die in ons woont, Rom. 7:17; vleesch, Gal. 5 : 13; besmettingen des vleesches en des geestes, 2 Cor. 7:1; hetwelk alles op eene bloote ontbering niet wel passen kan. Vraag. Waarin bestaat die verdorvenheid dan? Antw. 1. In eene berooving van Gods heerlijk beeld, bestaande in ware kennis en heiligheid, met welke de mensch moet geschapen worden, indien hij een Gode behagelijk schepsel kon geacht zijn, doch die door een. rechterlijk oordeel Gods daarvan nu beroofd is, Rom. 3 : 23. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Ef. 4 : 18. Verduisterd in het verstand, vervreemd zijode van het leven Gods. 2. In eene neiging tot allerlei boosheid en leugen, evengelijk de ziekte niet slechts bestaat in het gemis van een goed temperament, en vrije omloop des bloeds, maar tegelijk in eene kwade gesteldheid der humeuren en bewegingen, zoodat een iegelijk mensch geboren wordt, ontbloot van alle geestelijk 'licht, liefde, waarheid en leven, -en daarenboven zoo besmet, dat hij niet anders dan kwaad doen kan. VAN DE ERFZONDE. 369 Ten dezen opzichte wordt dit erfgebrek in de Schrift genoemd de pude mensch, Rom. 6:6; vleesch, Joh. 3:6; zonde, Rom. 7:11; de wet der zonde, vers 23; begeerlijkheid, vers 7. onreinigheid, Gal. -5 : 13; vuiligheid, Jac. 1 : 21; besmetting, 2 Cor. 7 : 1. Vraag. Bewijs eens, dat deze verdorvenheid zoo algemeen is, dat alle menschen, zelfs de kleine kinderen in hunner moeders Jichaam, daarmede besmet zijn? Antw. 1. Dit blijkt uit verscheidene plaatsen der H. Schrift, Psalm 51 : 7. Ziet, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen, Job 14 : 4. Wie zal •een reine uit een onreine geven, niet een ? Joh. 3 : 6. Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch. Jes. 48 : 8. En dat jnj van den buik af een overtreder genaamd wórdt. Ef. 2 : 3. En wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Vraag. Hoe al meer ? Antw. 2. De ervaring leert, dat de mensch van nature verdorven is. Men bespeurt in de jonge kinderen voor het gebruik van hun verstand, korzeligheid en toornigheid, omdat ze hun zin en wil niet hebben; zij vertoonen de beginselen van haat en wraakzucht, eer men hen leeren kan hoe kwaad en schandelijk die zijn; hetwelk niet anders dan uit een verdorven gestalte ontspruit. Daarom zegt de Schrift, dat de dwaasheid is gebonden op het hart van den jonge, Spreuk. 22 : 15; en dat al het gedichtsel der gedachten zijns harten ten allen dage alleenlijk boos is, Genes. 6 : 5. 8 : 21. 3. De jonge kinderen sterven zoowel als de ouden, dies is het dan zeker dat ze zondig en verdorven zijn, dewijl de dood eene bezoldiging der zonde is, Rom. 6 : 23. 4. Het blijkt ook uit de noodzakelijkheid der verandering, die alle menschen van noode hebben om zalig te worden. Joh. 3 : 5. Jezus antwoordde: Voorwaar voorwaar zeg Ik u, zoo iemand niet geboren is uit water en geest, hij kan in het koninkrijk Gods niet ingaan. Allen die bekeering en wedergeboorte van noode hebben, zijn zondig, zoo dan ook de kinderen, nademaal niemand zonder heiligmaking God zien zal, Hebr. 12 : 14. Vraag. Hoe wordt deze natuurlijke verdorvenheid van Adam op zijne nakomelingen overgebracht ? Antw. Door de natuurlijke geboorte, volgens de aangehaalde plaatsen uit Job 14 : 4, Joh. 3 : 6 en Psalm 51 : 7. Ziet ik om in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen. . . Vraag. Spreekt David daar niet van zijner moeders zonde ? Antw. David is hier niet bezig, om de schuld van zich op zijne moeder te wentelen, maar om zijn eigen zonde voor God te belijden in haar verzwarende omstandigheden, en in hare wortel-oorzaak. Ook is David, de jongste onder zijne broederen, uit eene eerbare moeder in een wettelijk huwelijk geboren, tot wier laste de Bijbel niets meldt, en die te recht voor een godA. Rotterdam 24 370 ARTIKEL XV. vruchtige vrouw mag geschat worden; terwijl David uitdrukkelijk zegt, Ps. 116 : 16. Och Heere, zekerlijk ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, een zoon uwer DIENSTMAAGD. . •. Vraag. Maar hoe wordt deze verdorvenheid door de natuurlijke geboorte overgebracht op alle menschen ? Antw. Wij behoeven niet te weten de wijze hoe, dewijl wij klaar uit de Schrift en de ondervinding zien, dat ze overerft. Het is ongerijmd eene zaak van zooveel belang te ontkennen, omdat men het hoe niet begrijpen kan. Wil men echter deze zaak wat nader bezien, dan moet men niet droomen van eene voortplanting der ziel door de ouders, waartoe Augustlnus eertijds overhelde; dewijl de zonde geen toevallig gebrek van het lichaam is, maar uit de ziel voortkomt; noch met verscheidene schoolleeraren de schuld van de verdorvenheid alleen op het lichaam leggen, alsof daardoor de ziel besmet werd, terwijl zulk eene besmetting door het lichaam niet bestaan kan met de geestelijkheid der ziel. Maar men moet God in de schepping der ziel aanmerken als een rechtvaardig rechter, die wegens Adams zonde dezelve met de eerste gaven der rechtheid niet voorziet; welke ziel nu vereenigd met een lichaam, dat allerlei ongeregelde bewegingen van bloed en dierlijke geesten onderworpen is, noodwendig geheel en al tot de begeerlijkhede.i overslaat, waarom de zeden des gemoeds doorgaans met de bijzondere lichaamsschikkingen overeenkomen. Vraag. Waarover gaat deze aangeborene verdorvenheid. Antw. Over den geheelea mensch, over ziel en lichaam. 1. De ziel is ten aanzien.' a. van het verstand met nare duisternis en onwetendheid van goddelijke zaken o vertogen, Ef. 4:18. Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding des harten, zoodat zij niet begrijpt de dingen die des geestes Gods zijn, ja die niet verstaan kan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden, 1 Cor. 2 : 14; b. de wil is van God en al het goede afgekeerd, en wederstrevende den wil Gods, Job. 21 : 14. Nochtans zeggen zij tot God: wijk van ons; want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geenen lust. Hosea 8 : 12. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor; maar die zijn geacht als wat vreemds. c. de consciëntie is ongevoelig geworden en bevlekt in al haar daden, Tit. 1 : 15. Den bevlekten en ongeloovigen is geen ding rein; maar beiden hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. Daarom leest men van een arglistig hart, Jerem. 17 : 9; van een ongevoelig hart> Ef. 4 : 19; en van eene kwade consciëntie, Hebr. 10 : 22; d. de hartstochten zijn ongehoorzaam aan het beleid der rede, en ongeregeld als hollende paarden tot genieting van aardsche, ijdele en verderfelijke dingen, Jes. 57 : 20, 21. Doch de goddeloozen zijn als eene voortgedrevene zee, want die kan niet rusten, en hare wateren werpen slijk en modder op; de goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. 2. Het lichaam is door de zonde gansch verdorven geworden; een werktuig van alle ongerechtigheid, geheel onbekwaam om tot het VAN DE ERFZONDE. 371 goede bewogen te worden, maar tot uitvoering van het kwade gereed en vaardig, Rom. 3 : 13—15. Hun keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hunne lippen; welker mond is vol van vervloeking en bitterheid; hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten. Rom. 6 : 19. Gelijk gij uwe leden gesteld hebt om dienstbaar te zijn der onreinigheid, en der •ongerechtigheid tot ongerechtigheid. .'. Vraag. Is deze verdorvenheid in alle menschen even groot ? Antw. Alle menschen zijn ten opzichte van den wortel der verdorvenheid, van nature elkander gelijk, Psalm 14 : 1. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk, daar is niemand die goed doet. Doch voor zooverre dit kwaad zich in sommigen verder uitstrekt en meer naar buiten openbaart dan in andere, wordt er eene groote verscheidenheid zelfs onder de onbekeerden gevonden. Dus vindt men onwetenden die den weg der zaligheld versmaden, Hosea 8 : 12. Zorgeloozen op den droesem hunner ongerechtigheid, Amos 6 : 3. Hardnekkigen die den rijkdom van Gods lankmoedigheid verachten, Rom. 2 : 4, 5. Geslagen vijanden van waarheid en godsvrucht, die Gods knechten bespotten, 2 Cron. 36 : 16; de waarheid lasteren, 2 Petr. 2 : 12; de godvruchtigen haten en vervolgen, Jes. 59: 14, 15. Joh. 15:20, 21; terwijl anderen zelfs in den stand der natuurlijke verdorvenheid hierin uitmunten, dat ze kennis hebben of zoeken te krijgen van God en goddelijke zaken; eerbaar en burgerlijk leven, met ontvlieding van de besmetting der wereld, 2 Petr. 2 : 20, 22; de middelen der genade waarnemen, Gods woord lezen, de bondszegelen gebruiken, zich bij de vromen voegen, en lusttoonenom te vragen naar de rechten van Gods gerechtigheid, Jes. 58 : 2. Vraag. Wat vloeit er uit deze aangeborene verdorvenheid voort ? Antw. Dit erfelijk gebrek brengt in den mensch allerlei dadelijke zonden voort, zijnde in hem als een WORTEL derzelve, Jerem. 6 : 7. Gelijk een bornput zijn water opgeeft, alzoo geeft zij hare boosheid op. Matth. 7 : 17. Een kwade boom brengt kwade vruchten voort. Vraag. Wat zijn dadelijke zonden? Antw. Dadelijke afwijkingen van God, met gedachten, woorden •en werken. Vraag. Waarin wordt de dadelijke zonde onderscheiden van de -erfzonde ? Antw. 1. In haar onderwerp: de erfzonde valt in alle menschen, ,maar de dadelijke zonde wordt gevonden alleen in menschen die het gebruik der rede hebben. 2. In haar oorsprong: de erfzonde komt voort uit de toerekening van Adams zonde, maar de dadelijke zonden vloeien voort uit de aangeborene verdorvenheid, als uit eene onzalige fontein, Matth. 15:19. Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen: 372 ARTIKEL XV. 3. In hare uitwerking: de erfzonde brengt den mensch onder deschuld van de eeuwige verdoemenis; maar de dadelijke zonde verzwaart de schuld, die door de erfzonde behaald is. . . Vraag. Hoe worden de dadelijke zonden gevoegelijk onderscheiden ? Antw. Die kan men het beste onderscheiden op deze wijzer: 1. ten aanzien van het onderwerp, waarin die geschieden, a. inwendig de ziel, Psalm 14:1. De dwaas zegt in zijn hart: daar is geen God; b. uitwendig het lichaam, Rom. 6 : 13. Stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid; 2. ten aanzien van het voorwerp, waaromtrent dezelve geschieden, en zoo worden ze begaan, a. of tegen God, zonder benadeeling van anderen, Psalm 51:6.. Tegen U alleen heb ik gezondigd; b. of tegen onzen naaste, 1 Sam. 2 : 25. Wanneer een mensch' tegen een mensch zondigt, zoo zuilen de goden hem oordeelen; c. of tegen ons zeiven, 1 Cor. 6 : 18. Die hoererij bedrijft, die zondigt tegen zijn eigen lichaam; 3. ten aanzien van den vorm en wijze, waarop die geschieden;. en zoo zijn zij a. of eene zonde van bedrijf, als men doet hetgeen God den mensch in Zijne wet verboden heeft, 1 Joh. 3 : 8. Die de zonde doet is uit den duivel; b. of eene zonde van nalatigheid, als men verzuimt te doen hetgeen God ons geboden heeft, Jac. 4 : 17. Wie weet goed tedoen en niet doet, dien is het zonde; 4. ten aanzien van het middel, waardoor ze geschieden o. met gedachten, Spreuk. 24 : 9. De gedachte der dwaasheid' is zonde; b. met ijdele en kwade woorden, Matth. 12 : 36. Maar ik zeg u, dat van elk ijdel woord hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels; c. met werken, Gal. 5 : 19. De werken des vleesches zijnopenbaar, welke zijn overspel, hoererij, enz; 5. ten aanzien van het beginsel, waaruit zij geschieden en zoo kan men zondigen a. of uit onwetendheid, Hand. 3 : 7. Broeders ik weet dat gij het uit onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe oversten;: b. of uit zwakheid wegens de overdwarsing der zonde, Gal. 6:1. Broeders, indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij die geestelijk zijt, brengt den zoodanigen terecht met den geest der zachtmoedigheid; c. of uit hardnekkigheid en opzettelijke boosheid, geschiedende voorbedachtelijk en met kennis, hetgeen men weet dat kwaad is; hetwelk anders genoemd wordt te zondigen met een opgeheven hand, Num. 15 : 30. De ziel die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen, of van vreemdelingen,, die smaadt den Heere: en die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk; VAN DE ERFZONDE. 373 6. ten aanzien van hare trappen, alzoo dat ofschoon alle zonden op zichzelve zeer groot en zwaar zijn, echter de eene bij de andere vergeleken zijnde, in zeker opzichte de eene zwaarder dan de andere is. Ten dien opzichle zeide Jezus tot Pilatus, Joh. 19 : 11. Die Mij aan u heeft overgegeven, heeft grooter zonde. Dus leest men van a. openbare zonden, die onder het oog van menschen, of van verborgene, die buiten het gezicht van menschen geschieden, 2 Sam. 12 : 12. Gij hebt het in het verborgen gedaan; b. van roepende zonden, die van de heiligheid Gods eene schielijke wrake afvorderen, Gen. 4 : 10. Er is eene stem des bloeds uws broeders, dat tot mij roept van den aardbodem; of van niet roepende, waaromtrent God gewoon is Zijne verdraagzaamheid te oefenen; c. van heerschende zonden, die in alle onwedergeborenen vallen, waartegen David bidt, Psalm 19 :14. Houdt Uwen knecht terug van trotschheden, laat ze niet over mij heerschen; of van niet heerschende, die uit bijliggende zwakheid begaan worden, Rom. 7 : 15. Want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik; d. van vergeeflijke zonden die door tusschenkomende genade Gods in Christus vergeven worden; of van van onvergeeflijke zonde, die door geen bloed van den Borg en tusschenkomende vergeving kunnen uitgedelgd worden. Hiervan lezen wij, Matth. 12 : 31, 32. Alle zonde en lastering zal den mensch vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den menschen niet vergeven worden; en zoo wie eenig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden, maar zoo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. Vraag. Hoe merkt gij de natuurlijke verdorvenheid in den mensch verder aan? Antw. Als leelijk en gruwelijk voor God, en genoegzaam om het menschelijk geslacht te verdoemen, Psalm 143 : 2. En ga niet in het gericht met Uwen knecht: want niemand die leeft zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. Vraag. Hoe zoo? Antw. Het gansche menschdom is er door besmet en verontreinigd, Jes. 64 : 6. Doch wij allen -zijn als een onreine, en alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. De wateren van den zondvloed spaarden nog zeven zielen; maar deze onreine vloed overstroomt ze allen die uit Adam onder Adam geboren worden, Joh. 3 : 6. Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch. De erfzonde heerscht van Adams tijd af over alle menschen tot verdoemenis, zoolang de wereld duren zal, Rom. 3 : 19. Opdat alle mond gestopt worde, en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij. A. Rotterdam * 374 ARTIKEL XV. Vraag. Maar hoe gaat het, wanneer de kinderen gedoopt worden, wordt de erfzonde door den doop niet weggenomen? Antw. Zoo willen de Papisten, die zeggen, dat het water des doops de zonde afwascht, maar hoe het water de zonde afwascht, wordt niet op dezelfde wijze door de Paapsche leeraars verklaard. De Dominikanen willen, dat er in het doopwater eene werktuigelijke uitwerkende kracht is om de ziel eene goede beschikking toe te brengen, dat ze de genade ontvangt. De Franciscanen zeggen, dat God voor Zijne belofte de genade aan het doopwater zoo gehecht heeft, dat alle gedoopten, de genade met het doopwater verkrijgen, en allen die niet gedoopt worden, van de genade verstoken blijven. Het gevoelen der Dominikanen drijft meer in de Roomsche kerk boven dan dat der Franciscanen, alzoo dat der Franciscanen te veel naar de leer der Lutheranen zweemt, die het doopwater aanmerken als een goddelijke hand, en als een wagen die de genade aan de ziel brengt. Vraag. Wat dunkt u van dit gevoelen? Antw. 1. Het doopwater is lichamelijk, leven- en redeloos, en daarom kan het de genade die geestelijk, levend en redelijk is, inde redelijke ziel des menschen niet werken, Jerem. 2 : 22. Al wiescht gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zoo is toch uwe ongerechtigheid voor Mijn aangezicht aangeteekend spreekt de Heere Heere,Job 9 : 30, 31. 2. De genade is ook niet gehecht aan het doopwater: want anders moesten alle gedoopten zalig worden, en al de ongedoopten noodwendig verloren gaan; nu leert ons Gods woord, dat er gedoopten zijn zonder de genade te ontvangen, als te zien is in Simon den toovenaar, Handel. 8 : 13, 23. Anderen hebben de genade verkregen zonder den doop; men zie den moordenaar, stervende aan het kruis, Luc. 23 : 42, 43. 3. Gods woord schrijft ook duidelijk de afwassching der zonden alleen aan Jezus' bloed en Geest toe, 1 Joh. 1 : 7. Het bloed van Jezus Christus den Zone Gods reinigt ons van alle zonden, 1 Cor. 6 : 11. En dit waart gij sommigen, maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt gerechtvaardigd in den naam des Heeren Jezus Christus, en door den Geest onzes Gods. Dies besluiten wij met onze Belijdenis. De erfzonde wordt ook zelf door den doop niet ganschelijk teniet gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit eene onzalige fontein. Want uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen,*valsche getuigenissen, lasteringen, Matth. 15:19. Vraag. Hoe lang blijft deze verdorvenheid den mensch bij ? Antw. De erfzonde hangt Gods kinderen door al hun leven aan. Niet eer verlaat de zonde eene geloovige ziel, voordat de ziel het lichaam verlaat. Zij zuchten onder den last der verdorvenheid, zoo lang zij in dit leven zijn, Rom. 7 : 24. Ik ellendig mensen! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods, 2 Cor. 5 : 4. Want ook wij, die in in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde, nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde. VAN DE ERFZONDE. 375 Vraag. Hoe blijft deze verdorvenheid een kind van God bij ? Antw. Niet in haar heerschende kracht, maar als een slang wier kop doorwond Is; als een vergift, dat door tegengift getemperd is. De schuld der straf is geheel vergeven, Rom. 8 : 1. Dit drukt onze Belijdenis in dezer voege uit: Zij wordt Gods kinderen tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijne genade en barmhartigheid vergeven, Num. 23 : 21. Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jacob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël. Psalm 85 : 3. De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt alle hunne zonden bedekt. Sela! .'. Vraag. Zeg eens, wat onderscheid er is ten opzichte van de erfzonde, tusschen de wedergeboren kinderen Gods en tusschen de onwedergeborenen ? Antw. 1. De erfzonde is in een kind van God, slechts in haar overblijfselen, maar in een goddelooze in haar volle stand. De onbekeerde mensch is een slaaf der zonde, Rom. 6 : 20, die-niet anders doet noch doen kan, dan den wil des vleesches en der gedachten, Ef. 2 : 3. Een bekeerd mensch is vrij gemaakt van de dienstbaarheid der zonde, Joh. 8 : 36. Hij wordt niet weg gesleept tot het volle bedrijf der zonde, 1 Joh. 3 : 9. Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. 2. Een kind van God haat de zonde als zonde, al was er geen hemel ter belooning van de deugd, noch hel of straf van de goddeloosheid. Hij ziet zooveel kwaad in de zonde, als strijdende tegen Gods allerheiligste natuur en wil, dat hij niet kan nalaten even uit dien hoofde de zonde te haten en te vloeken, Gen. 33:9. Hoe zou ik dan zulk groot kwaad doen, en zondigen tegen God. Geheel anders is het met den onwedergeborene; bij aldien hij de zonde laat, is het uit vrees voor de straf, en ten schoonste genomen, uit liefde tot rust van zijne consciëntie, tegen welke de zonde door haar onwettelijkheid indruischt, Exod. 10 : 16, 17. Toen haastte Farao, om Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den Heere uwen God, en tegen ulieden. En nu vergeeft mij toch mijne zonde alleen ditmaal, en bidt vuriglijk tot den Heere uwen God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. 3. Een wedergeborene heeft een algemeenen haat tegen alle zonde. Het gaat hem niet gelijk den onwedergeborene, die hoeveel zonden hij ontwijkt, echter altoos een Herodias lief heeft, en niet wil varen laten wat Johannes er tegen preekt. Neen, hij acht de zonde als een tyran, die hem onverhoeds gevangen neemt, Rom. 7 : 23. Zijn haat is algemeen tegen alle zonde, zijn lust en leven is in heiligheid en godzaligheid, Psalm 119 : 128. Daarom heb ik alle Uwe bevelen, van alles, voor recht gehouden, maar alle valsche pad heb ik gehaat. 4. Een kind van God, door de inklevende verdorvenheid weggerukt zijnde tot eenige zonde, is daarover met smart en leedwezen aangedaan. De ziel betreurt hare verdorvenheid, zucht en bidt om genade, en is niet voldaan, tenzij de vrede der ziel 376 ARTIKEL XV. in God hersteld is, Psalm 51 : 10, 11. Doe mij vreugde en blijdschap hooren: dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. Verberg Uw aangezicht van mijne zonden, en delg uit alle mijne ongerechtigheid. Geheel anders gedraagt zich de onwedergeborene onder zijne verdorvenheid. Want gelijk hij de zonde indrinkt als waler, zoo spuigt hij die wederom uit over den loop van zijn leven als een gedurigen stroom, zonder zich daarover te bekommeren zeggende, Deut. 29 : 19. Ik zal vrede hebben, ofschoon Ik naar mijns harten goeddunken zal wandelen. Vraag. Maar waarom laat God toe, dat deze verdorvenheid Zijne kinderen door al hun leven aankleeft? Antw. 1. Niet om in de zonde gerust te slapen, maar omdat het gevoelen dezer verdorvenheid de geloovigen dikwijls zou doen zuchten, verlangende om van het lichaam des doods verlost te worden, Rom. 7 : 24. Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods. De aarde is Gods kinderen een worstelplaats, boven wordt de ziel in overwinning omgevoerd. Hier beneden, laat God Zijne kinderen tegen de zonde kampen, opdat hun verlangen naar den hemel daar de rust is, des te sterker zijn zal, Psalm 42 : 2, 3. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot u, o God; mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God, wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen. 2. De overblijfselen der verdorvenheid doen de heiligen Christus en Zijne genade des te hooger achten: die de zonde gevoelt gelijk de zieke zijne krankheid, och hoe welkom is Christus de medicijnmeester hem, Hoogl, 2 : 3. Als een appelboom onder de boomen des. wouds, zoo is mijn liefste onder de zonen : ik heb grooten lust in zijne scnaauw, en zit er onaer: en zijne vrucht is mijn gehemelte zoet. 3. Het gevoel der erfzonde brengt Gods kinderen tot zelfvernedering. Het is een scherpe doorn tegen de verheffing des harten, 2 Cor. 12 : 7. Eene leermeesteres van lijdzaamheid en geduld als er slagen komen, Micha 7 : 9. Eene fontein van innig medelijden over den staat der onwedergeborenen, opdat zij ook om derzelver bekeering zouden bidden, en daartoe voorzichtig arbeiden, Gal. 6:1. Broeders, indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij die geestelijk zijt, brengt den zoodanige terecht met den geest der zachtmoedigheid: ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt. Vraag. Met wien hebben wij over dit leerstuk verschil? Antw. Met de Pelagianen, wier dwaling wij verwerpen; zeggende dat de zonde niets anders is dan uit navolging. . . Vraag. Wie Is Pelagius geweest ? Antw. PELAGIUS zegt men, is op denzelfden dag geboren als zijn voornaamste tegenstander Augustinus. Hij was een Brit of VAN DE ERFZONDE. 377 Brittenslag, volgens Prosper, den leerling van Augustinus; een Schot, en met schotsche pap overladen volgens Hieronymus. Zijn eigen naam was Morgan, zooveel als Marigena, uit zee geboren ; hiervan Pelagius. Hij is geweest een monnik, zeer nauw van leven, en bemind door treffelijke mannen. Chrysostomus, bisschop van Constantinopel, beklaagde met tranen zijn afval, als hij dien vernam, kort voor zijn dood. Hij begon zijne ketterij omtrent het jaar 405, na Christus' geboorte. Hij ontdekte zich eerst te Rome, daar wedersprekende de woorden van Augustinus: Heere, Gij hebt geboden dat ik U liefheb: geef mij hetgeen Gij gebiedt, en gebied mij hetgeen Gij wilt! Zijn landsman Coelestius, en Julianus, bisschop in Campanie, waren zijne medestanders. Hij ontdekte zijn venijn heimelijk aan zijne leerlingen. Het spits liet hij hen afbijten; kregen ze ingang, het was tot lof van hun meester; wilde het niet door, het was: zij wisten niet beter. Zijne meeste stellingen komen daarop uit: er is geen toerekening van Adams zonde, noch erfzonde, maar wel van navolging van eens anders kwaad voorbeeld. De dood was een gevolg van de natuur, maar geenszins een bezoldiging der zonde. De krachten van den vrijen wil waren genoegzaam om de goede werken te beginnen, voort te zetten en te voltooien. Van God was het, dat wij menschen zijn, en van ons dat wij rechtvaardig zijn. Er zijn drieërlei wegen van zaligheid; de wet der natuur; de wet van Mozes; het Evangelie van Christus. De werken der heidenen stelde hij te zijn, Gode aangenaam en waarlijk goed, al kwam daar het behulp der genade niet bij. In dit leven konden de godzaligen zoover komen, dat zij niet zondigden of zondigen konden. Daar was geene inwendige of boven-natuurlijke genade, maar een redelijke wil en mogelijkheid der natuur. Hij begreep de rechtvaardigmaking uit eigen verdiensten, krachten en goeden wil, en niet uit enkele genade door het geloof in Christus, en de praedestinatie tot genade en heerlijkheid uit een voorzien geloof en goede werken. Dit tot een staaltje van Pelagius' verkeerde leer, van wien de kerkhistorie breeder spreekt. Vraag. Hoe bewijst gij, dat de zonde in ons haar eersten oorsprong niet heeft door navolging? Antw. I. Gods woord stelt duidelijk, dat de verdorvenheid ons van de geboorte af aanhangt, Gen. 6:5. En de Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en alle het gedichtsel der gedachten zijns harten, ten allen dage alleen boos was, Psalm 51 : 7. Ziet, ik ben in ongerechtigheid geboren; en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen, Jes. 48 : 8. En dat gij van den buik af een overtreder genaamd wordt, Ef. 2:3. En wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Dat nu Gods woord zoo duidelijk leert, mag de verdorven rede niet tegenspreken. Vraag. Hoe meer? Antw. 2. De ondervinding leert, dat in godzalige huisgezinnen', 378 ARTIKEL XV. waar de kinderen een zeer vromen wandel bespeuren in hunne ouders, de kinderen dikmaals zeer goddeloos en ondeugend zijn. Indien nu de zonde oorspronkelijk tot ons overkwam, door navolging van kwade voorbeelden, en de ziel vanzelf niet verdorven was, moesten de kinderen van godzalige ouders altijd vroom en deugdzaam zijn, daar men nu somtijds het tegendeel in kinderen van godzalige ouders bespeurt. 3. Wij zondigen zonder voorgaand bedrijf van anderen, en kunnen die slechte kunst zonder leermeester van buiten. Wie kan ooit bedenken, dat iemand die onverschillig gesteld is tusschen goed es kwaad, die tot het goede niet ongenegender is dan tot het kwaad, en niet verdorven is van binnen, dadelijk op een sprong zoo listig en kunstrijk is, om de zonde te bedrijven als men dagelijks in de kinderen ziet. Hetgeen iemand niet natuurlijk is, zal hij niet licht aanleeren, nog in zijne zwakkere jaren zoo kunstrijk niet weten uit te werken. Zeldzaam is de historie van Sebastiaan Castellio, Grieksch professor te Bazel, die van gevoelen was, dat de zonde alleen in ons door navolging veroorzaakt werd. De geleerde man was zeer zorgvuldig om zijne kinderen van straat en alle gezelschap af te zonderen, hun vertoonende alle goede voorbeelden, en hun zooveel doenlijk was, in deugd oefenende; evenwel gebeurde het op een tijd, dat, terwijl hij met zijne familie aan tafel zat, groote twist tusschen zijne kinderen oprees, en zelfs uitbrak tot vloeken, vechten en smijten toe, omdat zij oordeelden, dat de spijze ongelijk verdeeld was. Castellio, gevraagd zijnde door een die daar tegenwoordig was, van wien zij zulk een exempel gezien hadden, stond beschaamd en bekende met stilzwijgen de waarheid van Spreuk. 22 : 15. De dwaasheid is op het hart des jongen gebonden. En van Gen. 8 : 21. Het gedichtsel van s menschen hart is boos van zijne jeugd aan. Vraag. Terwijl dan vast staat, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren zijn; wat staat ons hieruit te leeren ? Antw. 1. Dat wij onzen jammerstaat leeren betreuren. Door de erfzonde heeft de dood zijne intrede in de wereld gedaan, en heerscht van Adams tijd af over ons allen. De erfzonde heeft ons beroofd van het gezicht van onzen God, en Gods aangezicht verborgen, zoodat wij van nature als zonder God in de wereld zijn. De erfzonde werpt ons in duizenderlei dwalingen, en bindt ons onder de heerschappij der zonde. Door de erfzonde is de mensch geworpen onder den blakenden toorn Gods, en voelt zijne vlammen door allerlei ellenden in dit leven, Rom. 2 : 9. Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des menschen, die kwaad werkt. 2. Dat wij ons zei ven niet verwonderen, dat de natuurlijke mensch zoo kwalijk tot het goede kan gebracht worden. Van nature is hij zondig, de verdorvenheid zit in het gebeente, men kan een tijger, een leeuw, een beer, een wolf binden; maar zijne verslindende natuur zal evenwel bij hem blijven. Dus is het gesteld met den zondigen mensch. Jer. 13 : 23. Zal ook een Moorman zijne huid veranderen ? of een luipaard zijne vlekken, zoo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen? 3. Dat wij ons niet verheffen boven anderen. De gansche wereld ligt verdoemelijk voor God, en in elk van ons is het zaad van verdorvenheid. Het is enkel genade Gods over ons indien wij niet zijn gelijk alle andere menschen, die uitloopen tot de uitgieting van alle VAN DE ERFZONDE. 379 boosheid. Daarom is deze les nuttig, 1 Petr. 5 : 5. Zijt met ootmoedigheid bekleed. Fil. 2:3. En doet geen ding door twisting, of ijdele eer, maar door ootmoedigheid, achte de een den andere uitnemender dan zich zeiven. 4. Dat wij nooit vertrouwen op onze eigene natuur, op ons eigen hart. Dit is een groot kwaad onder de zon, dat de menschen zoo steunen en vertrouwen op zichzelve, zonder in te zien, dat zij van nature tot alle goed werk ondeugend zijn, Spreuk. 28 : 26. Maar die op zijn hart vertrouwt, die is een zot; maar die in wijsheid wandelt, die zal ontkomen. Spreuk. 4 : 23. Behoed uw hart boven al dat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens. Vraag. Wat in het bijzonder? Antw. 1. De godzaligen zijn verplicht, dankbaar te erkennen de genade der wedergeboorte, waardoor zij van zulk eene verdorvenheid in aanvang verlost zijn, 1 Petr. 1 : 3. Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die naar Zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot eene levende hope, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. 2. Te staan naar meerdere dooding van onze verdorvenheid, Coll. 3 : 5. Doodt dan uwe leden die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke bewegingen, kwade begeerlijkheid en gierigheid, welke is afgodendienst. Rom. 7 : 4. Zoo dan mijne broeders, gij zjjt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, namelijk desgenen die van de dooden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden. 3. Christus en Zijne gerechtigheid vroolijk te roémen en te prijzen. H]j is onze Middelaar, die met Zijn onschuld en volkomene heiligheid de zonde waarin wij ontvangen en geboren zijn, voor Gods aangezicht bedekt, jes. 25 : 9. En men zal ten dien dage zeggen: ziet, deze is onze God, wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken; deze is de Heere, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijne zaligheid. 4. Veel verlangen te hebben naar eene volkomene bevrijding van het lichaam dezes doods, en het zijn met Christus in den hemel, Fil. 1 : 23. Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden, en met Christus te zijn: want dat is zeer verre het beste. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.