Terugbezorgen bij (d.d.) Welzijnszorgoff. Verlengd tot: * voor of op: m&Lj&^ WÊ/S^t^. fpA..^ fl 'I H . M ■ JH De (d.d.) Welzijnszorgoffioier wordt verzocht, na ont- I vangen toestemming tot verlenging van de leestermijn, de S nieuwe datum hieronder in te vullen 15C-III-51495 - 507962°-762d DE GROOTE DENKERS DER EEUWEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK VAN WIJSBEGEERTE DANTE'S VERHOUDING TOT HET HUMANISME EN ZIJN STAATSKUNDE DOOR AMSTERDAM VAN HOLKEMA EN WARENDORF. VOORWOORD. Slechts aan weinigen is het voorrecht geschonken, een belangrijk stuk der wereldgeschiedenis in hun persoon samen te vatten, te belichamen en te vertolken. Er zijn er echter, en men noemt hen helden of geniën. Het zijn van die buitengewone verschoningen, lichtende en schitterende punten, die iederen anderen glans in hun omgeving aan den hemel der wereldgeschiedenis verduisteren, nu eens gedurende korten tijd maar met onvergelijkelijken luister fonkelend en weder spoedig verdwijnend, dan weder een eeuwenlange nawerking op het tooneel van het ondermaansche achterlatend. Men treft hen aan op elk gebied: het zijn zoowel krijgshelden als geesteshelden; zoowel staatkundige genieën als kunstenaarsgenieën. Tot deze helden van den geest behoort zonder eenigen twijfel de persoon, aan wien de beschouwingen in de navolgende bladzijden zijn gewijd*,^ Dantè^^-idichterlijke staatsman, of de staatsman-dichter, dijl,'» misschien terecht, door velen de grootste aller dichters genoemd wordt. Het werk van dezen dichter behoort echter tot die, waarvan men de lezing of de studie gewoonlijk niet dan naeenige voorbereiding ter hand neemt. De gejaagdheid, waarmede men in onze bedrijvige, zenuwachtige, moderne tijden de boeken verslindt en gaarne des morgens zoo vroeg mogelijk hun lezing begint, om des middags geen fietstocht te verzuimen en des avonds aan geen soiree te laat te komen, zou hier zeer van onpas zijn. Genieën van dit soort eischen voor hun werken een weinig meer aandacht en achting en een edelmoediger ernst en goeden wil. Zij verlangen, dat men zich vooraf dn eene behoorlijke kleedij van kennis gestoken heeft, alvorens toegelaten te worden in de heerlijke monumenten van hun geest, om er de schoonheden van te bewonderen. Een dergelijke voorbereiding tot de lectuur van Dante's „Goddelijke Komedie" is het doel van dit boek; het stelt zich 8 voor den lezer eenigszins den weg te wijzen te midden van het labvrinth van gebeurtenissen, feiten, personen en zaken, die op dit uitgestrekt tooneel beurtelings of gelijktijdig optreden, waarbij wij ons voornamelijk gebaseerd hebben op verscheidene van de letterkundige en geschiedkundige bronnen, in de Bibiiographie aan het einde van dit werk vermeld. Daar wij ons "zelven geen dichterlijke gaven aangeboren gevoelen en het anderzijds zeer te betreuren zou zijn, de heerlijke verzen van den dichter door een koud en onbehaaglrjk proza te vertolken, hebben wij voor de aangehaalde passages gebruikt gemaakt van de meesterlijke vertaling der „Hel door Mr J. Bohl, en voor die van het „Vagevuur en het „Paradijs" van de metrische vertaling der Divina Commedia door A. I. Kok. Dat deze weinige bladzijden voor velen eene aanleiding moge zijn, om rijke vruchten te trekken van de lezing der werken van den vermaarden Florentrjn, is de welgemeende wensch van DEN BEWERKER. VOORREDE. »Leggere Dante è un devere; rileggerlo è bisogno; sentirlo è presagio di grandezza.'' ToMMASEO. «Dante lezen is een plicht; hem herlezen is noodzakelijk; hem gevoelen is een kenmerk van grootheid van ziel." Wanneer men uit de richting van Cortona en Arezzo de stad Florence nadert, bespeurt men bij den eersten aanblik de juistheid van de benaming van „Stad der Bloemen", welke haar veelal toegevoegd wordt; men moet dan erkennen, dat men daar voor zijn oogen een der schoonste steden van het Italiaansche Schiereiland, ja, wellicht van geheel Europa, ziet uitgestrekt. Men heeft wel eens gezegd, dat deze stad gelijkt op een parel in den kelk van een ontluikende bloem. En terecht, waar men zijn blikken ook heen richt over de wijde vlakte, die door de glooiende hellingen der Appennijnen omzoomd wordt, aan alle zijden ontdekt het oog daar een zee van groen en geboomte en bloemen, van bosschages en tuinen en oranjeriën, te midden waarvan de stad der Florentijnen met haar villa's en paleizen, haar torens en koepels in een onbeschrijfelijke schakeering van zachte tinten oprijst. Voor hem, die Florence voor jde eerste maal en oppervlakkig beschouwt, is zij eene in alle opzichten moderne stad. De uitgestrekte parken Cascini, ten noorden, waarvan de wiegelende populieren afsteken tegen het donkere blauw der omliggende bergen, en die van Boboli, ten zuiden, langs de heuvelhellingen; de tuinen van Gherardesca ten oosten en die van Torrigiana ten westen, herinneren, door hun aanleg, door de ultra-moderne Dante. 1 — 2 — modewereld, die daar woelt en krioelt en dagelijks op bepaalde uren rondzwerft, en eindelijk door hun tallooze autocars, zeer levendig aan het Bois de Boulogne of het Prado. Op de prachtige en breed uitgemeten boulevards Marguerita, Humbert en San Fernando zou men zich verplaatst wanen in een der drukste hoeken van Parijs of Londen. De monumentale gebouwen, die als reusachtige kolossen in het gelid staan geschaard langs de boorden der Arno en zich in haar snelvlietende wateren spiegelen, de marmeren kaden, die de rivier hier en daar omsluiten, de onvermijdelijke tramways en electrische toestellen, en tallooze andere vindingen der hedendaagsche mechaniek en techniek, doen den oppervlakkig beschouwenden bezoeker gelooven, dat daar een volkscentrum voor frijn oogen ligt uitgestrekt, dat sedert weinige eeuwen, dank aan den verbazingwekkenden vooruitgang van het menschelijk vernuft, van een klein onaanzienlijk dorpje tot een groote moderne stad is aangegroeid. Zóó is het uiterlijk, zóó zijn de buitenzijden van de Stad der Bloemen. De kern echter, de ziel van Florence, de groote binnenste massa is oud, schoon niet ouderwetsch, gebleven. Daar is zij de stad der bloemen niet meer, daar gelijkt zij veeleer op een reusachtige verzameling van vestingwerken, doorsneden door nauwe, donkere en kronkelende straatjes en steegjes; daar geen schilderachtige kiosken en tentjes, geen moderne restauraties en bars, geen schitterende winkel-etalages, maar logge, vierkante bouwwerken met zware verweerde muren, hier en daar met schietgaten doorboord; geen kolonnades en portieken, maar hooge vierkante torens met kapiteelen en een tamelijk prosaisch en dreigend uiterlijk. Door de namen, welke zij heden nog dragen, herinneren zij aan lang vervlogen eeuwen; het zijn de paleizen of de citadellen van de weleer machtige geslachten der Buondelmonti, der Uberti en Alberti, der Strozzi, der Medici en der Albizzi, van die vele familiën, welke lange jaren in die nauwe straten achter barricaden, in allerijl opgeworpen met marmeren kunstwerken, worstelden om de heerschappij in den Florentijnschen Staat. Ieder huis was daar een vesting, en iedere vesting verdedigde haar eigen vaandel. De aanblik van deze geheele groepeering is grootsch en ernstig; zij vormt een levendig aandenken aan bloedige tijden, waarin onder het onheilspellend tinten der alarmklokken de straten en pleinen tengevolge van partijenhaat gedrenkt werden met bloed, niet zelden der edelste burgers. In Midden-Italië gelegen, was Florence namelijk de stad der — 3 — Welfen bij uitnemendheid en werd met Milaan een der twee machtigste vestingen dezer partij. De herhaalde afwisselingen en veranderingen in den regeeringsvorm van den Florentijnschen staat, die nu eens door consuls of podestaten, dan weder door signori of gonfaloniers bestuurd werd, gingen steeds vergezeld van betreurenswaardige omwentelingen en wreede bloedbaden. De laatste wijziging heeft van deze weleer zoo trotsche stad, die tijden gekend had, waarin zij tot de opperheerschappij over vele andere machtige staten van Europa bestemd scheen, een eenvoudige hoofdstad van een provincie gemaakt. Van een ander standpunt beschouwd, zou men Florence ook een uiterst kostbaar artistiek schrijn kunnen noemen, dat tallooze bewonderenswaardige kunstgewrochten in zich sluit. _ Toscane is te allen tijde, zoowel in de grijze oudheid als in de latere eeuwen, een bevoorrechte en klassieke bodem voor eene rijke ontwikkeling der schoone kunsten geweest. Reeds tien a twaalf eeuwen vóór onze tijdrekening vestigden de Etruskers zich in deze landouwen en wisten hun handel en hun productie van kunstvoorwerpen tot een buitengewonen bloei op te voeren. Te Corneto, te Vulzi, Chiusi, Volterra en elders lieten zij een groot aantal sporen achter van hun gedenkteekenen, hun grafkelders, hun schilderingen en bas-reliefs, metalen spiegels en vazen, candelabers en bronzen sieraden, waarin duidelijk de kunst van het Oosten en der oude Hellenen uitstraalt. Niet ten onrechte verklaart Seneca: „Tuscos Asia sïbi vendicat," dat Azië de Etruskers voor zich opeischt. Ook de vormen der urnen en graftomben met de namen der kunstenaars en de opschriften, welke aij dragen, wijzen op dezen Oosterschen oorsprong, en getuigen jdat reeds in het •donkere verleden in deze gewesten (de bakermat der Italiaansche kunst gezocht moet worden. Wie zou ooit vermoed hebben, dat, te midden van de onafgebroken worstelingen tusschen de Welfen en Gibelijnen in den loop der dertiende eeuw, de eeuw van Dante Alighieri, Italië zijn steden allengs gevuld zou zien worden met meesterstukken en kunstvoorwerpen van allerlei aard? Ook nu ging deze machtige beweging weder uit van Toscane, en voor de tweede maal werd der wereld het schouwspel gegeven van een kunst, zich ontwikkelend onder alle denkbare vormen, en naar alle mogelijke richtingen naast de verwoestende omwentelingen van een verwoeden partijenstrijd, naast het verderfelijk getwist om een stormachtige vrijheid, de moeder van grootsche karakters. — 4 In de oudheid is Athene fle naam, die in het kort deze heerlijke ontwikkeling en opbloeiing van den menschellen geest samenvat; Florence is de naam, welke haar in deze latere eeuwen uitdrukt. u\ ~' . . Het toppunt van luister der Florentnnsche kunst valt weliswaar samen met het tijdvak iwaarin de Medicissen aan het bewind waren en door hun kunstlievend karakter, gepaard aan. hun hooge bescherming, op Florence dat eigenaardig stempel afdrukten, dat het reeds sedert zooveel eeuwen bewaard heeft. Maar hervormend en vernieuwend, ja, bijna scheppend,, m de Toscaansche kunst alleen geweest ten ,tnde der f orentnnsch* Republiek, in de dertiende eeuw, -het tijdperk, dat Je groote dichter-philosoof met zijn Divina Commedia opluisterde^ De groote beweging, de machtige stoot, die de geesten schokte. £ wakker schudde en op den weg naar het ideaaldeed voortsnellen werd dus gegeven alvorens deze dynastie der Medici net roer van staat in handen nam; zij Woekerde weliswaar met SeL onmetelijke schatten van het menschelnk vernuft, maar was er toch slechts de gelukkige erfgename van. Beschouwt men Florence van dit standpunt en bezichtigt men met deze korte herinneringen in het geheugen, de straten ST pleinen, de paleizen, de musea en de interieurs der gebouwen! dan doemt in tallooze kleuren en in duizenderlei vormen het tijdperk van Dante in deze stad voor onze oogen op Dan rözen daar op alle hoeken roemrijke of beruchte gestalten, Se de trekken dragen van een Michel Angelo, een BranellescH een Andrea del Sarto, een Cherubini, een Bartolomeo. Dau zien wS het eigenaardige leven der dertiende eeuw daar opnieuw wemelen L krioelen in die torens en vestingen, onder die koe^lHn poortgangen, in die steegjes en sombere waken. Dau bespeuren wHdair niet meer de Florentijnsche „jeunesse doree of deT?S monde» van het Boboli-park^ maar het bonte gewoel der middeleeuwsche ridders, der machtige Signon, deiva* goud schitterende gonfalonieri of der «b****^0^ Dan zien wij haar eindelijk zich sierend en trotsch gaande oThaTmlesterwerken, waarmede zij haar pleinen en gebouwC Al^zooals men een salon opluistert met, kunstvoorwerpen vin hooge waarde; dan leert men haar bewonderen als dTplaate, waar weleer de wieg stond van «en» eeniën- dan leert men haar kennen als een stuk wereld, waar S de geschiedenis, boven die van vele andere rijken en stat£ defSe lóónt bestudeerd te worden daar zj gedurende een langdurig tijdsverloop nauw verbonden en op t - 5 — innigst verwikkeld is geweest met de lotgevallen van de meeste overige Europeesche Staten. Van dit standpunt beschouwde ook Lamartine de Stad der Bloemen, toen hij haar „de hoofdstad noemde van alles wat Europa aan verhevenheid en adel .bezat," en haar aldus bezong: »La voila cette ville, oü 1'histoire des arts Ecrite en lettres d'or se lit de toutes parts; Ou la main du génie a semé les merveilles, Ou vinrent se nourrir ainsi que des abeiues Tant d'artistes divins, dont le monde jaloux Admire les travaux, en extase, a genoux! La voila gracieuse, assise en sa vallée Et d'honneur et d'amour par 1'univers comolce, Cette mère de 1'art, dont le lait généreux Pour la gloire nourrit des enfants si nombreux; Cette cité des fleurs prodigue d'un miel rare, Ou Miohel-Ange a fait ie marbre de Carrare Penser sur un tombeau \" Van dit dubbele standpunt, namelijk van den politieken toestand binnen Florence zelve en van het kunstleven, dat daar bloeide, moeten wij Dante en -zijn werk beschouwen en trachten te beoordeelen. Het gaat natuurlijk niet aan, het leven van een Florentijnsch genie af te meten naar den maatstaf van bet leven, zooals 't er in ons modern Florence uitziet; wrj zouden dan tot zeer zonderlinge gevolgtrekkingen komen. Zooals de volle waarde, de strekking en de inhoud van een zin niet kunnen begrepen worden, wanneer men hem uit den samenhang en het verband van den tekst rukt, zoo kunnen ïïTde mlnsch en zijn daden niet met juistheid en nauwkeurigheid beoordeeld worden, wanneer men hem uit znn omgeving nalr een hem geheel vreemd gebied overbrengt en bn hem a tout prix wil ontdekken, wat men in deze nieuwe omgeving ^SLrom zal het, in deze monografie over den genialen Florentijnschen dichter, onze allereerste zorg znn, in korte omlijningen maar niettemin zoo scherp mogelrjk, vooraf den toestand der politiek en van het kunstleven te Florence te schetsen Zonder deze noodzakelijk voorafgaande kennis zou men tevergeefs trachten het heerlijke werk van Dante, zrjn Divina Commedia, te begrijpen; men zou weliswaar schoone verzen génieten en in zeker opzicht de diepte zijner ideeën bewonderen; maar de quintessenz van zijn gedachtengang, znn philo- — 6 — sophische wereldbeschouwing zou voor ons achter een ondoordringbaren sluier verborgen big ven; zijn philosophie der kunst, zijn staatkundige ideeën en ethische beginselen zouden ons onverklaarbaar en onbevattelijk schijnen. Dit is echter niet voldoende, want aan dit dubbele standpunt schakelen zich noodzakelijkerwijze andere zeer uiteenloopende overwegingen vast. Aan het politiek standpunt knoopen zich ook beschouwingen en overwegingen van den toenmaals heerschenden godsdienst vast; bij dat der kunst dient met groote angstvalligheid de algemeene intellectueele ontwikkeling gedurende het tijdperk van Dante beschouwd te worden. Met Dante treden wij midden in de sfeer van de Katholieke Kerk, zoowel op staatkundig als politiek terrein. Er waren partijen, en neutraal blijven was niet mogelijk, althans niet voor een man van roemruchtigen {naam, zooals Dante. Hg moest dus partij kiezen en, als altijd en overal ter wereld, doet men dit zelden zonder zich vijanden {te maken. Zoo werd ook Dante in het politiek en staatkundig leven gemengd en moest hij zelfs de wisselvalligheden er van op niet ongevoelige wijze ondervinden. En dat de gemoedsstemming, waarin deze hem brachten, zonder invloed zou gebleven zijn op zijn werken, is nauwelijks denkbaar. In werkelijkheid is zij het inderdaad niet gebleven, en is ook hg gewikkeld geworden in de godsdienstige geschillen op het gebied der staatkunde van zijn tijd. Voor een juiste beoordeeling van het werk van Dante, dat zoo diep in de geheele maatschappelijke samenleving van zijn tijd ingrijpt, moeten wij dus zeer nauwkeurig kennis dragen van de algemeene verdeeldheden, die destijds Europa teisterden en die in Italië haar weerslag en niet zelden haar oorzaak vonden. Wij zullen dan, meer in den breede dan hier, zien, hoe de verzwakking van het Rijk, veroorzaakt door de vestiging op het schiereiland van het Huis van Anjou, de Italianen in staat stelde zich te vormen tot twee of drie groepen/ onder de opperste leiding van de wereldlijke macht des Pausen, met het doel, de onafhankelijkheid van het land te verzekeren. Nu konden de Italianen niet aan hun onderlinge verdeeldheden ontkomen, waardoor Italië ten slotte aan eindelooze oorlogen werd overgeleverd, welke het geheel en al uitputten. Bjj deze onderlinge twisten der steden en der vorstelijke huizen voegde zich die der twee groote partgen, waarop wij hier boven zinspeelden, en die ontstaan waren uit den strijd — 7 — ïusschen de Pausen en het Keizerschap, d. w. z. van de Welfen tegen de Gibelrjnen, waarvan de eersten gewoonlijk op de zijde des Pausen stonden, terwgl de laatsten den Duitschen Keizer aanhingen. De eersten ijverden voor de onafhankelijkheid der Katholieke Kerk; de laatsten, die de nieuwere denkbeelden der Legisten huldigden, streefden naar het oppergezag van den Staat. Overigens ondergingen de partgen der Welfen en Gibelgnen in den loop der dertiende eeuw langzamerhand veranderingen; elk van haar werd, zooals niet zelden na langdurige geschillen geschiedt, wederom in twee andere gesplitst» waaronder men de partg' der gematigden en die der meer vooruitstrevenden onderscheidde. De gematigde Welfen, Manchi (de witten) genoemd, streefden naar verzoening en paderden in hun denkbeelden meer tot de Gibehjnen. De onverzoenlijke Welfen werden de Neri (de Zwarten) genoemd. Dante nu behoorde tot de partf der Bianchi, en het moet ons niet verwonderen, dat hg, vooral na zgn verbanning in 1301 uit Florence, waar de partij der Neri ten koste van een hevige omwenteling gezegevierd had, eenige der vurigste Welfen later in de diepste diepten van zgn „Inferno" plaatste. Het was een alleszins verklaarbare, maar vrij onschuldige wraak. ; Verliest men deze godsdienstig-staatkundige toestanden niet uit het oog en slaat (men tevens gade hoe de meeste dier oorlogen aangevuurd en onderhouden werden door vreemdelingen, waarbij Provencaalsche en Arragoneesche gelukzoekers, de bovengenoemde condottieri, zich aansloten, dan eerst wordt het begrijpelijk hoe het mogelijk was, dat Italië niet volkomen uitgeput werd door de onophoudelijke oorlogen van stad tegen stad, welke meer dan twee eeuwen duurden en door de bloedige burgertwisten, welke het inwendige der steden zelf teisterden en verwoestten. Juist deze omstandigheid echter, dat vreemdelingen een groot, ik zou bijna zeggen, verreweg het grootste aandeel hadden aan de oorlogen en inwendige twisten te Florence, liet den Florentgnen zelf ruimschoots gelegenheid, de schoone kunsten en de wetenschappen te beoefenen, waardoor wg het eigenaardig verschijnsel kunnen en moeten verklaren, dat, ondanks deze schijnbaar belemmerende invloeden, die op beiden uiterst storend moesten werken, deze kunsten en wetenschappen toch tot buitengewonen bloei geraakten en aan Florence een roemvollen en luisterrijken naam schonken, die haar vereeuwigt. , — 8 — Bij het standpunt van het kunstleven in de Florentgnsche* Eepubliek eischen ook de vorderingen der wetenschap en in het algemeen de geheele omvang van het intellectueele leven, niet alleen in Florence, maar ook in geheel Europa, een zeer bijzondere aandacht, wanneer wg van den geschiedkundigen persoon van Dante en van zgn Divina Commedia ons een duidelijke voorstelling willen vormen. En in dit opzicht biedt de wereld, waarin onze dichter-philosoof leefde, een zeer ingewikkeld tafereel. Omstreeks het tijdstip waarop Dante het levenslicht aanschouwde, had de machtige volkerenbeweging, die het Westen op het Oosten wierp, om dit aan de macht der Turken te ontrukken, een geweldige beroering in geheel Europa en op elk gebied van het menschehjk weten en handelen te voorschijn geroepen. Europa verkeerde in een toestand, waarin wg ons met onze hedendaagsche moderne ideeën niet dan met groote moeite en geestesinspanning kunnen verplaatsen. Er heerschten groote hartstochten en groote deugden, en de ridderschap mengde aan alle uitingen des levens een geheel bijzondere zucht naar het avontuurlijke. De onafgebroken schommelingen in de verschillende staten van Europa en hun afwisselende op- en ondergang, droegen machtig bij tot de vorming van groote karakters, van helden, van geniën, en schonken leven en bezieling aan den menscheIgken geest. Het was de stille maar onwederstaanbare drang van het humanismus, die zich allengs en steeds duidelijker begon te uiten, om gedurende twee eeuwen met reuzenschreden voort te schrgden, en, na de inneming van Constantinopel, zgn toppunt van bloei te bereiken op dien kleinen bodem van Toscane, dat zgn deuren gastvrij opende voor de uit het gevallen Stamboul gevluchte geleerden. De gisting in de politieke en maatschappelijke toestanden, bracht ook gisting voort in de ideeën, waardoor de breede ontwikkeling van het intellectueele leven op elk gebied ongemeen bevorderd werd. De kruistochten, die ten einde liepen toen Dante te Florence het eerste levenslicht aanschouwde, waren een der machtigste factoren bg deze algemeene beroering. Door gezamenlijk tegen een buitenlandschen en ver verwijderden vijand op te treden, hadden de volkeren elkander beter leeren waardeeren en waren de bgzondere vijandschappen, welke tusschen geslachten en familiën verdeeldheid zaai- — 9 — den, in den algemeenen haat tegen de Saracenen opgegaan. De particuliere belangen van rumoerige en hebzuchtige vorsten werden gedwongen te zwichten voor het groote algemeene heil van Europa en der beschaving. Het leenstelsel dat aanvankelijk had medegewerkt tot de bevordering der beschaving, maar ten slotte, door even sterk te blijven, een onoverkomelijke hinderpaal op haar weg zou geworpen hebben, werd belangrijk verzwakt en gaf daardoor aanleiding tot groote staatkundige veranderingen. Alvorens de leenheeren, in harnas en maliënkolder gedoscht, naar Palestina optrokken om er den algemeenen vijand te bestrijden, stelden velen hunner hun lijfeigenen in de gelegenheid, hun vrnheid los te koopen, waardoor de eerstgenoemden zich de geldelrjke middelen verschaften, welke tot die verre tochten vereischt werden Hierdoor werd een tot dusverre ongekende schommeling teweeg gebracht in de verhoudingen van heer tot onderdaan, waarvan de eerste uitwerkingen weliswaar onopgemerkt bleven door den allesoverheerschenden drang, die de volkeren naar het Oosten lokte, maar die zich uitte in diep ïngrnpende wijzigingen in het maatschappelijk leven, zoodra Europa weder in kalmte aan zijn huiselrjken haard was teruggekeerd. Ook de vestiging en de bewonderenswaardige ontwikkeüng der gemeenten, de vorming van den derden stand, n.1. der burgerij, waren de natuurlijke gevolgen dezer algemeene be- W6Den stoffelijke behoeften welke de oorlogen tegen de Turken opwekten, bewerkten groote veranderingen in den toestand van het grondbezit. De krijgskunst maakte buitengewone vorderingen, de militaire geest verlevendigde meer en meer de volkeren van Europa, maakte hen gehard in den oorlog en oefende een weldadigen invloed uit op de karakters. De zeevaart, de handel en de nijverheid namen een hooge vlucht. De Europeesche nijverheid, die door de kruistochten op tallooze punten in aanraking kwam met de industrie der Saracenen en der Grieken, ontlokte hun hun geheimen en wist deze ten eigen bate te ontwikkelen en te vervolmaken; nieuwe planten, zooals de moerbezieboom, het maïs of turksche tarwe en het suikerriet werden al spoedig op groote schaal geëxploiteerd door den Europeeschen landbouw en boomteelt. Nog belangrijker waren de wetenschappelijke en letterkottdige gevolgen dezer kolossale veldtochten. De aardrrjkskunde ontwikkelde zich en kweekte onverschrokken zeehelden; zn gewende de Europeesche volkeren aan verre zeereizen, bevor- — 10 — derde de versterking der marine, gaf aanleiding tot de verspreiding van het kompas en bereidde allengs de ontdekking van Amerika voor. Het kan niet betwijfeld worden, dat ook de handel een zeer gunstigen invloed onderging tengevolge van dit toenemend wereldverkeer; wig bespeuren dezen invloed in de handelskantoren en factoriën, die alom verspreid werden. De geschiedenis kon slechts winnen bij het verhalen van zoo groote gebeurtenissen en de dichtkunde was onuitputtelijk in het bezingen en verheerljjken van de roemruchtige heldenfeiten der kruisridders onder de muren van Jerusalem. De wijsbegeerte verhief zich door de studie van de werken van Aristoteles, welke door de Arabieren zorgvuldig bewaard en naar Europa overgebracht werden; bok de genees- en scheikunde en de wis- en sterrekunde, welke, hoe onvolmaakt ook, door de Arabieren met grooten ijver beoefend werden, kwamen in Europa weder in eere. De nieuwere talen werden vervolmaakt en de bouwkunde streefde naar de verhevenste idealen, zoodat de schoonste bouwwerken, waarop Europa, met terugwijzing naar die eeuwen, trotsch gaat, dateeren uit de eeuw van Dante. , Zoo geraakten de geesten en de verbeelding in de hoogste spanning; nieuw leven bloeide overal, zoekend zich te uiten in heerlijke bloesems en uitbottend in de schoonste vruchten. De overtollige overvloed van krjjgslust en hartstochtelijkheid, die Europa in onherstelbare rampen dreigden te dompelen, werd naar het Oosten afgeleid en schonken een betrekkelijke kalmte aan de achtergeblevenen, die, daar hun de gelegenheid tot twisten en oorlog voeren tijdelijk ontnomen was, zich op de beoefening der wetenschappen en schoone kunsten toelegden. En de menschelgke geest was op den weg der vooruitgang gedrongen! De zucht naar humane, juister gezegd naar humanistische geestesontwikkeling, was de krachtige zuurdeesem, die alle rangen en standen der menschelgke 'maatschappij doordrong. Men gevoelde zich verzadigd van het ruwe, het grove, van het woelige en onregelmatige leven, dat sedert de „ijzeren eeuw" algemeen in Europa heerschte. Men zocht naar verfijning, naar veredeling; mén begon te zinnen op het verhevene, op het ideale, en men trachtte het naar alle richtingen te veredelen. Het allereerste en zeer natuurlijke Uitvloeisel van deze steeds toenemende zucht was de oprichting der Universiteiten, van die machtige centra, waar alle wetenschap en de verhevenste — 11 — krachten van het menschelrjk vernuft als het ware geconcen- ^ Dedoude scholen, die weleer aan de kloosters verbonden en min pf meer in verval geraakt waren, werden opnieuw geopend en nieuwe gesticht. Luik, Paderborn en tallooze andere steden in Duitschland, Rheims, Tours, Cluny, Fontenelle, Rouaan Fecamp, enz. in Frankrijk, werden middelpunten van intellectueele beweging en ontwikkeling. Wereldhjke scholen, ter aanvulling van de bestaande kloosterscholen, en voor het onderwas van blondere vakken, kwamen nog het getal dier middelpunten vermeerderen; de geneeskunde bloeide te Salerno, het Romeinsch recht te Pavia. In het begin der dertiende eeuw werd • het Romeinsch Recht met nog grooteren glans onderwezen aan de Academie van Bologna, en Montpelher gaf tegelrjkertrjd onderwijs in die beide vakken van wetenschap. De ongewone belangrijkheid der nieuwe leervakken vergrootte nog den kring der scholen of academiën; en die, welke het recht verkregen om in alle wetenschappen onderwrjs te verstrekken, ontvingen den naam van Universiteiten of hoogescholen. Zoo werden de Universiteiten dus bevoorrechte lichamen, welke een geheel bijzondere rechtsmacht en bestuur bezaten, en behalve de zeven vrije kunsten het „Trivium en het „Quadrivium", ook de rechtsgeleerdheid, de godgeleerdheid en de geneeskunde onderwezen. Deze vier groepen van wetenschappelijk onderwns noemde men de vier faculteiten. V De Academie van Parijs, waar de hoogleeraars reeds een vereenieing vormden, was de eerste Universiteit en bleef altnd len def beroemdste' en meest bezochte Weldrawerden nu hoogescholen gesticht in alle staten van Europa: te Oxford m 1206, te Valencia in 1208, te Toulouse in 1215 te Padua in 1222 te Salamanca in 1223, te Napels in 1224 in 1231, te Weenen in Oostenrijk in 1236, teUpsala in 1240, te Montpellier in 1283 en te Lissabon in 1290. Als wn ons mi herinneren, dat Dante geboren werd m het jaar 1265,bespeuren wij aanstonds, dat zijn eeuw, onder alle anderen, zich het meest onderscheidde door de stichting van .beroemde, ja, van wereldvermaarde Universiteiten. Dank aan de ontwikkeling en de vervolmaking der talen, waarop wij hierboven reeds zinspeelden, begon ook de letterkunde der Europeesche volkeren een yasteren vorm aan te nemen, namelijk dien, waaronder zij ons nu bekend is. Ofschoon niet zuiver en onvermengd, handhaafde de Grieksche taal zich toch in de landen, waar zij tot dusverre gesproken werd. In — 12 — het Oosten van Europa bleven de verschillende Slavische dialecten voortleven. De Tudeskische of Germaansche taal was overheerschend in de landen van het Duitsche Rp; het Hongaarsch of Magyaarsch begon zich te vormen; het Keltisch bleef de taal van Wales in Engeland en van Ierland. De talen echter, die meer of minder onmiddellijk van het Latgn afgeleid werden en een mengsel van Tudeskische, Keltische of Grieksche vormen en wortels opnamen, ondergingen dieper ingrijpende wijzigingen. Zij worden over het algemeen aangeduid onder den naam van Romaansche talen, als zijnde de dochters van de door de Romeinen gesproken taal. Reeds in de elfde eeuw was het Romaansch verdeeld in vijf hoofddialecten: het Provencaalsch of „langue d'oc," het Waalsch (het eigenlp Fransch) of „langue d'oü," het Castiljaansch, dat het Spaansch geworden is, het Portugeesch en het Italiaamch, de taal van Dante. Het Provencaalsch was verspreid langs de beide hellingen der Pyreneeën, door het geheele Zuiden van Frankrijk, tot aan de Loire, in Catalonië, Arragon, in het koninkrijk Valencia en in een gedeelte van Italië. Het bezat het eerst een populaire poëzie, die der troubadours, die het aan het Oosten ontleende rijm vereenigden met eene vernuftige en welluidende samenstelling van stomme en klinkende lettergrepen. De langue d'oil, een tongval, die aan Normandië, Picardië en Champagne eigen was en allengs zich tot de Fransche taal ontwikkelde, had haar eersten bloei te danken aan de Noormannen, die haar vervolgens naar Engeland en Sicilië overbrachten. De Noorsche dichters droegen den naam van trouvères en behandelden over het algemeen meer ernstige onderwerpen dan de bovengenoemde troubadours. De zeden van het noorden waren strenger dan die van het zuiden; de trouvères bezongen bij voorkeur de ware of verdichte daden der helden, in plaats van de liefdesgeschiedenissen der troubadours; deze bezongen, in vereeniging met de jongleurs of goochelaars en de minestreelen, de edelvrouwen of verheerlijkten de deugden zoowel als de ondeugden der ridders. Reeds meermalen is er in deze voorafgaande bladzijden op gewezen dat tijden van geweldige beroeringen, op welk gebied van net menschelrjk bestaan zij ook plaats hebben, veelal zwanger gaan van groote genieën en grootsche karakters. Kon het wel anders dat ook de dertiende eeuw, die boven vele andere eeuwen zoo buitengewoon rijk was aan omwentelingen en schokken van allerlei aard, eveneens zwanger — 13 — ging van een geest, die alle kenmerken van zgn eeuw in zich vereenigde ? Het is een open vraag, die inderdaad tot zeer belangwekkende studiën aanleiding zou kunnen geven; of namelijk het bloeitijdperk eener natie de geniën vormt, dan wel omgekeerd, of deze geniën het bloeitijdperk eener natie vormen. Zeker is het, dat in verreweg de meeste landen beiden samenvallen. Wij hebben hiervan de sprekendste bewijzen in Pericles, in Plato en Aristoteles, in Cicero en Horatius, in onzen Vondel in Racine, Boileau en Molière. Dante maakt op dezen regel ;die blijkbaar algemeen schijnt, een schitterende uitzondering, althans wat het toppunt van bloei van het Humanismus betreft. Dit viel namelijk tengevolge van de inneming van Constantinopel, ongeveer twee eeuwen na de geboorte van Dante, eerst samen met de regeering van het huis der Medici ia de vaderstad van den dichter-pbilosoof. Niettemin moet Dante als de glanzendste voorlooper van het Humanismus beschouwd worden, en met Petrarcha en Boccaccio als de voornaamste van het litteraire driemanschap, dat het humanismus in zgn ware baan heeft gedreven. Tegelijkertijd biedt zgn werk, zgn Divina Commedia, een heerlijk compendium van alle theologische, wgsgeerige en exacte wetenschappen, alsmede van het geheele omvangrijke en zoo zinrijke kunstleven van zgn tijd. Door Dante en zgn Divina Commedia te lezen en te bestudeeren, leert men het veelzijdige en zoo rgk gevarieerde tijdperk der dertiende en veertiende eeuw kennen; maar omgekeerd, om Dante en zijn Commedia Divina te begrijpen, moet men evenzeer diep doorgedrongen zgn in het begrip van dit tijdperk. In deze korte voorafgaande bladzijden hebben wg' door een beknopte schets van de intellectueele toestanden van Dante's tgd trachten aan te toonen, welke de hoofdmomenten zgn, die ons bij de studie van Dante en van zgn heerlijk werk moeten leiden. Wg hebben daarbg' gezien, dat zg vier in getal zgn: de politieke toestand van den Florentijnschen staat, de godsdienstige toestand der Europeesche volkeren; het standpunt, dat de schoone kunsten bereikt hadden, en eindelijk de vooruitgang, waarop de wetenschappen in het algemeen konden wijzen op het tgdstip, waarin Dante leefde en dichtte. Wg kunnen deze vier hoofdmomenten ook onder een anderen vorm samenvatten en ons afvragen, welke Dante's philosophische grondstellingen waren op het gebied van het maatschap- — 14 — pelgk, het godsdienstig, het intellectueel en het artistiek leven van zijn tijd. De inhoud blijft, alleen de vorm verandert hier. Van veel grooter belang is hier de vraag, hoe wij Dante en zijn Divina Commedia zullen beschouwen en bestudeer en. Zullen wg in reusachtige bibliotheken de bestofte folianten van hun planken nemen, of in verweerde en ten deele vergane manuscripten snuffelen, of eindelooze reeksen van geschiedkundige standaard-werken opslaan, om vertrouwd te geraken met het eigenaardige tijdvak der Florentijnsche Republiek, dat wg ons voorgenomen hebben hier te behandelen? Wg voor ons gelooven niet, dat dit de vereischte, veel minder nog de juiste weg is. Alhoewel de hierboven gegeven schets van het intellectueel leven ten tijde van Dante zeer bondig en uiterst onvolledig is, heeft zg ons toch reeds eenigszins ingewgd in de politieke en verstandelgke beweging van den Florentijnschen Staat; maar voor eene nuttige lectuur en meer nog, voor het zuivere en duidelgke begrip der Divina Commedia is dit op verre na niet voldoende. Zelfs wanneer wg daarbij een korte uiteenzetting gevoegd hadden van de quintessenz der Divina Commedia en der gedachtengang van Dante, zouden wg er toch niet veel wgzer door geworden zijn. Onze wetenschap zou allen samenhang missen; tallooze bijzonderheden van het hoogste belang voor het volledige begrip van zgn meesterwerk, zouden ons onbegrijpelijke raadsels schijnen, en van de diepe theologische of wgsgeerige, wetenschappelgke, staatkundige of artistieke beteekenis zouden wg zelfs niets vermoeden. De grillige, vaak komische en uitheemsche bloemen, welke wij somtijds in de Dantisten-litteratuur als woekerplanten van één dag of juister, als onsierlijke en ras verwelkende schimmels, zien uitbotten, getuigen van de onjuistheid dezer methode bg de bestudeering van Dante's meesterwerk. De waarheid is hier, dat men Dante en zgn tgd door Dante zelf moet leeren kennen en men de Divina Commedia door de Divina Commedia moet leeren begrgpen. In tegenstelling met vele andere philosophen of beroemde denkers, doet, bij Dante, het boek den schrijver en de schrijver het boek kennen. i Een andere methode kan weliswaar ivoor bgzondere personen nuttig zgn; kan aan anderen meer behagen, kan zelfs een nuchtere bewondering wekken bij weinig diep denkende geesten; de ware methode kan zg niet zgn; buitengewone eruditie, diepzinnige kritische kennis buiten de Divina Commedia om, — 15 — is hier van nul en geener waarde, zij zgn niet toereikend om Dante te begrgpen, zooals hg begrepen wil worden. De allereerste en noodzakelijke vereischte voor het zuivere begrip van Dante is, dat men de Divina Commedia leze en herleze en trachte te gevoelen. In dien zin schreven wg dan ook boven deze korte inleiding, het beroemde woord van Tommaseo, die er zich op beroemen mocht, zgn woorden practisch in zgn geest verwezenlijkt te hebben: «Leggere Dante è un devere, rileggerlo è bisogno, sentirlo è presagio di grandezza." „Dante lezen is een plicht voor dengene, die met eenig nut in dit heiligdom der poëzie hoopt binnen te dringen; hem herlezen is noodzakelijk om alle kostbare parelen, die in dit heerlijk schrijn opgesloten liggen, te zien schitteren; wie hem daarna gevoelt, mag zich vleien met bgzondere grootheid van ziel begaafd te zgn! En inderdaad, om een schrijver op deugdelijke wgze te waardeeren, is het boven allen twgfel verheven, dat wg ons zeiven tgdgenooten van hem moeten maken Jen hem niet dwingen zich als een tijdgenoot van ons voor te doen. Ook Flaubert getuigt dit en Zgn gezonde kritiek gaf hem de woorden in: „II faut se transporter dans les personnages, et non les attirer a soi." En Poletto, de vermaardste onder de Dantisten van onzen tijd, die de studie van Dante samenvat in deze eenvoudige formule: „Dante spiegato con Dante," (Dante verklaard door Dante), schrgft hieromtrent, er bovendien de vereischte motieven bgvoegend, welke zgn bewering staven: „Giove anche mettere in sodo la naturale comprensione della semplice formola, da non pochi mal capita, da altri non voluta capire e persino derisa, come non fosse manco evidente, chè il piu autorevole interprete d'un'opera, è senza dubbio 1'autore di essa. Tal formola è tutt'altro che cosa lieve; inchiude tutt'altro che uno studio restretto o superficiale; essa importa la necessita di conoscere quegli autori del cui studio Dante nutri la sua mente e maturö il suo ingegno, autori oosi sacri come profani, si poeti che prosatori, si oratori che storici o filosofi; e il nome e le opere dei quali molte volte si piace di allegare in tutti i suoi scritti. Quindi, con Virgilio, almeno i maggiori tra i classici latini, e con Boezioi i Padri, e con Aristotele gli Scolastici con a capo 1'Aquinate, della cui Somma teologica — 16 — specialmente puossi dire, che, rispetto all'Eneide, 1'Alighieri ffl fè dire da Virgiho che cioè la sapeva tutta quanta» „Van groot nut is het hier, het natuurlijk begrip dezer formule uiteen te zetten, eene formule, die door niet Sigeu verkeerd begrepen, door anderen niet begrepen wil worden en daarom door hen geminacht wordt, alsof het niet zonneklaar ware dat de meest gezaghebbende vertolker van eeT werk de schrnver zelve was! Deze formule is echter verre van S makkelrjk Zn omsluit geheel iets anders dan een beperkte en oppervlakkige studie. Zij noodzaakt tot eenrbehSke kennis van die schrijvers, welker studie den geest van Dante gevoed en znn genie gerijpt hebben, zoowel onder de profane als onder de theologische schrijvers, zoowel onder de dSers als de prozaschrijvers, zoo onder de redenaars, de geschied! £n h|en,no\dnPhilOSOffn; ?6 SChr«vers' ™er naS/en wet iïeertZ £ tT "S? m d6n l0°P van ZÜ* meesterwerk pleegt aan te halen otf te noemen. Derhalve, mèt Virgilius Z?^nWdV°lrnafmSte der ^tijnsche klLsieken,Tmet eï aThun honKVaderSJ ""ï de Scholastieken! en aan hun hoofd Thomas van Aquino, ten opzichte van wiens Summa theologica men van Dante hetzelfde kan zejgen wat ÏL ïST-J*11 TFhte !"? de Eneas e onwederstaanbare drang naar uitbreiding, welke eigen is aan alle instellingen en groepeeringen, welke zich bewust worden van eenige stoffelijke of intellectueele macht, deed deze Dante. „ 18 steden naar de wapens grijpen, om hetzij door gewettigde, hetzij door ongewettigde veroveringen, haar grondgebied naar alle richtingen te vergrooten. En zoo werd de stad een staat, en de staat een uitgestrekt rijk, dat de vreemde elementen in zich opnam, maar er niet onder gebukt ging. De rijken van Athene en Rome volgden den geleidelrjken weg van ontwikkeling; van klein werden zg' groot, van zwak zeer machtig; zij hadden een geregelden leeftijd, waren jong, bereikten allengs een toppunt van bloei en macht, zoo zelfs dat het eerste de toenmaals beschaafde wereld Grieksch, en het tweede diezelfde wereld Romeinsch maakte, en na gedurende vele eeuwen van het oosten tot het westen den scepter gezwaaid te hebben, taande hun macht, verzwakten hun krachten, daalden zij van het eenmaal bereikte toppunt weder naar omlaag; zij werden oud, en bouwvallig en vielen weldra onder de mokerslagen van andere aanstormende volkeren, die hun plaats in den wereldloop kwamen innemen. Wel zagen ook deze rijken bange dagen; wel werden ook zg menigmaal omwoeld door binnenlandsche verwikkelingen en burgeroorlogen, of aangetast door buitenlandsche vijanden of nabijgelegen volkeren; maar dit alles diende slechts om hun macht te vergrooten en hun heerschappij uit te breiden; gedurende de lange eeuwen van hun ontwikkelingsloop slaagden vreemde elementen er niet in, de kern van den Griekschen of Romeinschen staat door een ander te vervangen; ondanks geweldige slagen en somtijds hopelooze toestanden, bleven deze staten bestaan, totdat zg' hun leven geleidelijk uitgeleefd hadden. Niet zoo echter was het gesteld met het grondgebied van Italië, nadat het Romeinsche Rgk verwoest en Rome zelf door herhaalde belegeringen en plunderingen uitgeput was. Er was toen geen sprake van nieuwe en nog onbeduidende nederzettingen of steden, die verscheidene eeuwen zouden noodig hebben, om zich tot staten en machtige rijken te ontwikkelen. De volkeren en de steden waren er; het materiaal, om staten te vormen, lag gereed; het waren de reusachtige brokstukken van het Romeinsche rgk; alleen de vorming tot een zelfstandig bestuur ontbrak nog; wie hier de sterkste was, had de grootste kans van slagen bg' zgn pogingen om de grondslagen van een onafhankelij ken staat te leggen. Naast verschillende andere oorzaken, was echter juist de omstandigheid, dat deze gewesten ten speelbal waren aan de macht van den sterkste, de voornaamste aanleiding dat de 19 «ene heerscher achtereenvolgens door een sterkere aangetast en verdreven werd. Rome was gevallen, en ofschoon zijn wereldheerschappij met zijn val gebroken was, richtten toch vele volkeren hun blikken naar deze stad als naar een vurig begeerde buit. Als roofgierige adelaars wierpen zg zich op dit reusachtig Jrjk, en daar de toegang tot de stad der steden te land alleen openstond langs de ten noorden gelegen provinciën en gewesten, werden deze een voortdurende twistappel, om wiens bezit een onafgebroken en bloedige strgd gestreden werd en •die juist daardoor aan telkens wederkeerende veranderingen an regeeringsvorm en overheerschers blootgesteld bleven. Nadat Rome in 476 onder de aanvallen van de woeste Herulen bezweken was, zetten de Gothen, die verdeeld waren in Westen Oost-Gothen, of Visigothen en Ostrogothen, zich langs de boorden van de Donau in beweging en maakten zich een tiental jaren later, onder den gevreesden Alaric en onder Theodoric meester van geheel Italië. De regeering van Theodoric wordt algemeen geroemd als -die van een verstandig en voorzichtig vorst; hg begreep ten volle, van hoeveel gewicht het was, de Romeinen onder hun eigen bestaande wetten te laten voortleven. Maar onder zgn opvolgers, werd het juk der'Ostrogothen den .Romeinen steeds ondragelijker, vooral toen de overheerschers begonnen af te wgken van de houding, welke Theodoric tegenover de overwonnenen had aangenomen. Na ongeveer zestig jaren onder de verdrukking dezer barbaren gebogen te hebben, riepen de Romeinen de Grieken te -hulp, die onder Belisarius Italië binnendrongen, en aan de heerschappij der Ostrogothen een einde maakte, door hun plaats .in te nemen. Hun bewind was echter niet van langen duur, want nauwelijks ygftien jaren later werden zg op hun beurt verdreven door oe Lombarden, die bijna geheel Italië veroverden, en zich voor oeuwen op het Apenng'nsche schiereiland vastnestelden 't In. tegenstelling met Theodoric brachten de Lombarden diepïngrgpende omwentelingen teweeg in de bestaande orde van aaken; zg verkrachtten alle rechten en legden het overwonnen volk nieuwe wetten op, tengevolge waarvan de Romeinsche instellingen, de gebruiken en toestanden een algeheele verandering ondergingen. Niettemin slaagden de Lombarden er niet in het Romeinsche leven en de Romeinsche beschaving te onderdrukken; zg druk- 20 ten er weliswaar hun stempel op af, maar er bleef steedsi een diepe klove bestaan tusschen de twee rassen. En toen dan. de Eomeinen deze vreemde heerschappij moede werden en zij, ook het Pausdom te Rome bedreigd zagen, aarzelden zg niet de Franken te hulp te roepen, die onder Pepijn van Herstal, en Karei den Groote de Lombarden ten onder brachten, enden Paus van Rome een grondgebied schonken, waardoor zgm tijdelijke macht gevestigd werd. Zoo zien wij achtereenvolgens de Herulen, de Visigothen en. Ostrogothen, de Grieken, de Lombarden en de Franken den bodem der Italiaansche landen betreden, en daar tengevolge van den onvermijdelijken invloed van overwinnaars op overwonnenen, iets achterlaten van hun stoffelijk en intellectueel, leven, de een in minderen, de andere in meerderen graad. Slechts in hoogst zeldzame gevallen kan de menseh, hetzij; als individu, hetzij als vereenigd tot een maatschappij of tot een volk, zich volkomen vrijwaren van, en zich geheel onttrekken aan invloeden, die inwerken op zijn intellectueel leven, en op zgn karakter, wanneer deze invloeden van zeer langdurigen aard, of wel kortstondig, maar dan zeer hevig zgn„ De invloeden, welke de overheersching van zoo verschillende rassen uitoefende op de bevolking van het Apenngnsche schiereiland, maakten hierop geen uitzondering. Zonder het Romeinsche karakter geheel te onderdrukken en te vernietigen, voegden de Grieken en de Gothen, de Lombarden en de Franken, wezenlijke, nieuwe en zeer duidelgk. merkbare trekken toe aan het karakter van het volk, dat zg voor hun zwaard deden bukken. Wg behoeven slechts de latere geschiedenis der Florentgnen^ en over het algemeen van alle staten en staatjes, waarin het noordelijk gedeelte van Italië allengs verbrokkeld werd, opente slaan, om deze afzonderlijke trekken in meerdere of mindere mate scherp geteekend, terug te vinden. De bloedige tooneelen, waarbg de straten en pleinen van Florence zoo menigmaal gepurperd en doorweekt werden, herinneren levendig aan de ongetemde en roekelooze moordzucht der barbaarsche Gothen. Het wispelturige en de zucht naar veranderingen, alsmedehet eenigszins sluwe en lichtzinnige karakter der Florentijnen. wgzen even duidelgk op dat der Grieken, die hen toch slechtskorten tijd beheerschten. Van de Lombarden, die over deze landen het langst de heerschappij uitoefenden, behielden zg eene zeer kenmerkende nei- 21 ;ging tot individualismus, welke aan alle Germaansche rassen eigen is, in tegenstelling met het streven naar gemeenschappelijkheid, waardoor de Latijnsche rassen meer onderscheiden worden. Het was het diepgewortelde bewustzijn van eigen persoonlijkheid, een gevoel, dat hun een levendige zucht naar onafhankelijkheid instortte, en hun een onoverwinnelg'ken weer.zin inboezemde, om geruimen tgd onder eenzelfde gezag te Jbhjven voortleven. Na meer dan twee eeuwen het land in hun bezit gehouden te hebben, ontwaakte bg de Lombarden de begeerte, om zich van geheel Italië meester te maken. Het waren vooral de laatsten onder de koningen der Lombarden, die naar de verwezenlijking van dit doel streefden, waarbij zg nu eens vrienden, dan weder vijanden des Pausen waren. Astulphus veroverde zelfs het Exarchaat van Ravenna en de Pentapolis of de vgf steden: Fano, Pesaro, Sinigaglia, Rimini •en Ancona; Paus Stephanus ïï riep in deze omstandigheden de hulp in van Pepijn den Korten, die over de Franken regeerde, «n die den Lombarden het Exarchaat en de Pentapolis weder ontnam, om ze aan den Paus terug te schenken. Desiderius, de opvolger van Astulphus, en de laatste der Lombardische koningen, verkeerde in den waan, dat het hu"welgk van een zijner dochters met Karei den Groote hem de onveranderlijke vriendschap van den machtigen koning der -Franken verzekerde, en streefde er op zgn beurt naar, de verovering van geheel Italië te verwezenlijken. Maar Karei de Groote liet zich door dergelgke beweegredemen niet weerhouden; hg 'verklaarde Desiderius den oorlog, deed hem gevangen nemen, en nam zelf den titel van Koning De rechtvaardigheidszin was echter niet bij allen uitgedoofd, want velen stelden er prijs oj), den edelen balling in hun omgeving te zien en hem hun diepgevoelde genegenheid te bewijzen. Zoo treffen wij Dante,' na zgn verblijf aan het hof van Can Grande te Verona, weder aan bij graaf Guido Salvatico in Casentino, vervolgens bij den Markies Morvello Malaspiaa is Lunigiana, en bg de Taggiuola, in de nabijheid van Urbino. Van hier begaf hg zich naar Bologna, en van Bologna naar Padua, en van Padua wederom naar Verona, bg de Scaligers, terwgl hg ook gedurende korten tgd de gast was van Pagano della Torre, den Patriarch van Aquileja, in Frioui. Maar daar er reeds verscheidene- jaren vervlogen waren sedert zgn verbanning uit Florence, en zgn hoop, daar ooit weder terug te keeren, meer en meer verzwakte, besloot hg, niet alleen Toscane, maar geheel Italië den rug toe te keeren, en de Alpen over te trekken. Al znn pogingen waren vruchteloos gebleven, tengevolge van de onverzettelijkheid der heerschende partij te Florence, die zich over de ongedwongen vrijmoedigheid van den balling verontwaardigden en bij iedere poging tot terugkeer het tegen hem uitgevaardigde verbanningsdecreet hernieuwden. Dante verliet derhalve Italië en begaf zich naar Pargs, waar hij zich met grooten ernst op de studie der philosophie en theologie toelegde. Inmiddels hadden er te Florence diep-ingrgpende veranderingen plaats, welke een aanvang namen door den dood van den beruchten Corso Donati. Deze was ten derde male in het 65 huwelijk getreden, en door znn laatste verbintenis verwant aan den Gibelnn Uguccione della Faggiuola, graaf van Arezzo. Zijn aanhankelijkheid aan de Gibelijnsche partij, die door dit huwelgk nog aangewakkerd werd, en zijn plan om tegen de Zwarten, jegens welken hij nu vijandig gezind was, de hulp van zgn Gibelgnschen schoonvader in te roepen, wekten in hooge mate de verbittering der Florentijnsche bevolking, en er had weldra eene algemeene losbarsting van de volkswoede plaats, welke aan Donati het leven kostte. Op den 6en October van het jaar 1308 brak er plotseling een oproer uit en liep de bevolking te wapen. Corso Donati werd bg den Podesta Piero della Branca beschuldigd van landverraad, en in minder dan een uur gevonnisd en veroordeeld. Het onmiddellijk gevolg hiervan was, dat alles, wat op dat oogenblik te Florence in staat was de wapens te dragen en in Donati een vgand des vaderlands zag, samenstroomde om zich meester te maken van het verblijf en van den persoon van den veroordeelde. Maar deze slaagde er, met de vrienden, die hem trouw gebleven waren, in, zich zoo krachtig te verdedigen, dat wanneer Uguccione zijn belofte, om hem ter hulp te komen, gestand was gebleven, de zaken hoogstwaarschijnlijk een anderen keer zouden genomen hebben. Toen zgn schoonvader echter het gerucht ter oore kwam, dat geheel Florence zich tegen Donati gekeerd had, en hg blijkbaar wanhoopte aan het welslagen zijner onderneming, staakte hg zgn tocht en keerde zich van Florence af. De bezittingen van Corso Donati werden nu weldra overmeesterd, en hg zelf gedwongen zich door de vlucht te redden. Het mocht hem echter niet baten, door dit middel zgn leven te behouden; gewapende Florentijnsche burgers en een aantal soldaten ontdekten het ispoor van den vluchteling en achtervolgden hem; zg maakten zich van hem meester te San Salvi, waar zij hem, in gevolge het uitgevaardigde bevel, zonder genade om het leven brachten. De belangrijkheid van deze gebeurtenissen, welke zich overigens voornamelijk beperkten tot den afzonderlijken Staat van Florence, werd nog verre overtroffen door de keuze van een nieuwen keizer, in den persoon van Hendrik van Luxemburg, die onder den naam van Hendrik VH de keizerskroon aanvaardde. Deze verkiezing wekte nieuwe hoop bij alle Gibelgnen van het Apenngnsche schiereiland. De Florentijnsche Welfen begrepen terecht de gewichtige DANTE. 5 66 beteekenis van de komst van keizer Hendrik VII, die zich naar Rome begaf, om zich te laten kronen. Zij voorzagen de herleving zoowel van de oude Gibelijnsche oartn, als van Arezzo, Pistoja, Pisa en andere vijandige steden, die op haar naijverig waren. Door een beroep te doen op alle Welfsche steden, en baar aan te sporen tot een bondgenootschap, aan welks hoofd zij zelve zou staan, verwierf Florence zich groot aanzien, en ontwikkelde bet zich tot een geduchte macht in Italië. Het aarzelde zelfs niet Arezzo aan te vallen, ondanks de waarschuwingen des Keizers, die den Florentijnen in herinnering bracht, dat deze stad een leengoed van het Keizerrijk was. Ook toen de Keizer zich reeds op weg begeven had naar Rome, en zijn gezanten den Florentijnen bevalen, den oorlog met Arezzo te staken, gaven zij hieraan geen gehoor, en toonden zich over het algemeen vijandig aan de Keizerlijke plannen. Verre van deze te bevorderen, bereidden zij zich integendeel met den grootsten ernst op de verdediging hunner stad voor; de nieuw gebouwde stadsmuren werden zestien voet verhoogd en met diepe grachten omringd. Zij slaagden er ook in, andere steden in Lombard ije tegen den Keizer in het harnas te jagen, zooals Milaan, Pavia, Lodi, Cremona, Brescia, enz. Henri Vn zette inmiddels zijn tocht door Italië voort, en overweldigde door de kracht zijner wapenen de steden, die haar poorten voor hem gesloten hielden. De GibeHjnen verhieven hem hemelhoog en zagen in hem den van den hemel gezonden vredestichter. Dichters, rechtsgeleerden en wijsgeeren beschouwden hem als den verlosser, die te Rome nieuwen glans en luister aan de Keizerlijke kroon ging toevoegen en den vrede en de vrijheid in Italië zou herstellen. Aan Cino van Pistoja ontsnapten zelfs de woorden: „Nunc dimittis servum tuum, Domine, quia viderunt oculi mei salutare tuum!"1) Ook Dante bevond zich onder de bewonderaars van den „Keizerlijken Adelaar", en hoopte door hem zijn herstel te verkrijgen; hij behoorde zelfs tot de vurigste voorstanders van de keizerlijke partij in Italië. Daarom had hij Parijs verlaten zoodra, Hendrik VH naar Rome toog en was hij naar Italië teruggekeerd, waar hn zich vereenigde met eenige Florentijnsche uitgewekenen, om alle pogingen aan te wenden tot het bereiken van znn doel. 1) Laat nu, o Hoer, uw dienaar gaan, want zijn oogen hebben uw heil aanschouwd.-' 67 Zoodra Hendrik VH de Alpen genaderd was, richtte Dante een schrijven tot de vorsten en regeeringen van Italië, waarin hij uitriep: „Hosanna, gn, lijdend Italië! nu zult gn door allen benijd worden, want „Sponsus tuus et mundi solatium et gloria plebis tuae cümentissimus Henricus, Dhms et Augustus et Caesar, ad nuptias properat." Dat de verdrukten zich nu verheugen want hun verlossing is nabn. Dat al degenen, die onrecht geleden hebben, zooals het mijne, nu vergeving en kwijtschelding schenken, want nu zal de Herder, die van God gezonden is, ons allen naar den schaapskooi leiden." En in zijn boek: „De Monarchia" schreef hij: „Uwe zending in de wereld, waarvan gij de beheerscher zgt, is eene algemeene zending van rechtvaardigheid en vrede onder de menschen, en zn komt u rechtstreeks 'van God; aan Petrus zult gij, Cesar, den eerbied van een eerstgeboren zoon betoonen; hij, van zijn kant, verzekert den mensch de eeuwige gelukzaligheid langs den weg van den geest; maar het maatschappelijk doel van den mensch kan alleen door uw bemiddeling en toedoen bereikt worden; hiertoe werd door God het Romeinsche Rgk gesticht, door Hem, die alleen de bestuurder is van al het geestelijke en al het tijdelijke. Sta op dus, uw Rome wacht u! beheerscher der wereld, uw paleis en de zetel van uw regeering is Italië!"1) Welke schoone verwachtingen Dante koesterde omtrent dezen Hendrik VH, in wien hij de verpersoonlijking van het Romeinsche Keizerrijk en de naderende verwezenlijking van zgn ideaal meende te zien, moge blijken, uit de woorden, welke hg Beatrix in den mond legt: Op gindschen grooten zetel, waar gij 't oog Op vestigt om de kroon, daar reeds geplaatst, Zal vóór gij-zelf nog aanzit bij dees bruiloft, 1) De monarchia XV. „La tua nel mondo, dove sei duce, è missione universale, di giustizia e di pace fra gli uomini, et ti viene immediata da Dio: a Pietro tu Cesare userai reverenza di flgliuol primogenito; ed egli è agli uomini assieuratore della etorna felicita per le vie dello spirito; ma i fini sociali del genere umano non possono essere conseguiti che per mezzo ed opera tua; e 1'Impero latino fu a ció preparate da Dio; da da lui che solo è delle cose tutte e spirituali e temporali governatore. Su dunque, la tua Roma ti aspetta: padrone del mondo, tuo giardino e sede ai reggimento è 1'Italia." 68 De ziel des hoogen Hendriks zeetien, die. Gekroond wordt als Augustus, en Itaalje's Herstelling zal beproeven — voor 't bereid is. *) Toen nu Hendrik VH tegen Cremona optrok en de Florentgnen zich openlijk tegen den Keizer verklaard hadden, veranderde de vreugde van Dante in diepe teleurstelling en richtte hn, van de bronnen der Arno te midden van de heuvelen van Casentino, waar hg zich bevond, een nieuw schrgven, nu aan de „Scelestissimis Florentinis."2) „Weet gij dan niet, dat God heeft geordend, dat de menschheid zou leven onder den scepter van een Keizer, tot instandhouding der gerechtigheid, van den vrede en der beschaving, en dat Italië altijd ten prooi is geweest aan burgeroorlogen, zoolang het Keizerrgk gezonken was? Durft gij dan, gij alleen, het juk der vrgheid afwerpen, en naar nieuwe overheerschers uiteien, alsof alia sit florentina civitas, alia sit romana ? Gg dwaze en onverstandige lieden, gg zult noodzakelgkerwgze bezwgken voor den Keizerlgken Adelaar. Weet gg niet, dat de ware vrgheid bestaat in de vrgwillige onderdanigheid aan de goddelgke en menschelgke wetten? Juist terwgl gg roept om vrgheid, spant gg samen tegen alle wetten P' Toen Hendrik VH, in plaats van zgn tocht voort te zetten, in Lombardge bleef vertoeven, om de steden te onderwerpen, welke door Florence in het geheim tegen hem in opstand gebracht waren, steeg de verontwaardiging van Dante ten toppunt, en richtte hij opnieuw een schrgven tot den Keizer, om hem aan te sporen, de orde te Florence te herstellen. „Men zegt, dat gg begint te aarzelen omtrent uw voornemen, en gg, ontmoedigd, op uw schreden wilt terugkeeren. Zgt gg dan de man niet, naar wien wg allen vol verwachting opzien? Toen mgn handen uw voeten aanraakten, riep ik vol vreugde uit: „Ecce Agnus Dei, ecce qui abstulit peccata mundi."s) Waarom 1) Parad XXX. 18&—189. In quel gran seggio, a che tu gli ocohi tieni Per la corona che gia su Vè posta, Prima che tu a queste nozze ceni Sedera 1'alma, che fia qui agosta Dell'alto Arrigo, ch'a drizzare Italia Verra in prima ch'ella sia disposta." 2) Aan de „misdadige Florentijnen.'" 3) „Ziedaar het Lam Gods, ziedaar dengene, die de zonden der wereld heett weggenomen!" 69 aarzelt gn"? Wanneer uw eigen roem u niet aanspoort, laat dan die van uw zoon u tenminste ter harte gaan: ..Ascanium surgentem et spes haeredis Tuli Respice, cui regnum Italiae, romanapue tellus Debetur. *) Welk voordeel zal het u aanbrengen, Cremona tot onderwerping gebracht te hebben? Brescia, Bergamo, Pavia en andere steden zullen voortgaan met zich te verzetten, zoolang gij den wortel van het kwaad niet uitgeroeid hebt. Is het u misschien niet bekend in welken schuilhoek de sluwe vos op de loer ligt? Het dier drinkt aan de Arno en bezoedelt het water met zijn bek. Weet gij niet, dat zijn naam Florence is? Florence is de adder, die den boezem zijner moeder doorboort, het zieke schaap, dat de geheele kudde aansteekt, de Myrrha, die zich schuldig gemaakt heeft aan bloedschande met haar vader. Inderdaad, het is Florence, dat den boezem zijner moeder verscheurt — van Rome, dat het naar zijn gelijkenis geschapen heeft; het overtreedt de bevelen van den Vader der Geloovigen, die u genegen is. Terwijl Florence zijn eigen heerschers veracht, heult het met een vreemden overheerscher en de rechten van anderen. Draal niet langer, maar haast u, dezen nieuwen Goliath te verslaan met den slinger uwer wijsheid en den steen uwer macht!" De Florentijnen dachten er intusschen geheel anders over. Als lieden, die weinig geneigd waren tot idealiseeren in de richting van Dante's utopie, en die het oog op de allereerste plaats gevestigd hielden op de practische zijden des levens en de behoeften van het oogenblik, maakten zij zich veel meer bezorgd om het lot van hun handel en de vermeerdering hanner schatten, dan om een toekomstig Romeinsch Keizerrijk. Zij voorzagen, dat een dergelijke omwenteling in Italië hun handel onvermijdelijk den nekslag zou toebrengen, hierbij indachtig aan de laatste gebeurtenissen te Milaan, te Brescia en te Cremona, die door den Keizer overweldigd en, gedeeltelijk althans, van haar vrijheden en voorrechten beroofd waren geworden. Een dergelijk lot kon den Florentijnen maar weinig bekoren, en daarom streefden zij er naar de omliggende staten en steden, 1) Aen, VI, 272. Aanschouw Ascanius, die opgroeit en de hoop van den erfgenaam van Tule, aan wien het Rijk van Italië en de romansche bodem toebehooren. 70 die de Welfische partij waren toegedaan, zoo nauw mogelijk bij zich aan te sluiten, en een machtigen bond te plaatsen tegenover de steeds verder doordringende legerscharen van den Keizer, om aldus de vrijheid en de onafhankelijkheid van Italië te redden, en den vreemden indringer het hoofd te bieden. Hendrik VII was van zijn kant bezield met het volste vertrouwen in het welslagen van zijn heerschzuchtige plannen, en niets was in staat, hem op den eenmaal ingeslagen weg te doen terugkeeren, ofschoon de allernaaste toekomst hem donker genoeg moest schijnen. In Maart van het jaar 1302 deed hij zijn intocht te Pisa, alwaar hij door de bevolking met buitengewonen geestdrift verwelkomd werd; zij gaf blijk-van de oprechtheid harer onderdanigheid, door de door hem gekozen magistraten te aanvaarden en hem bovendien een tweede som van zestigduizend florijnen toe te zeggen, nadat hij de eerste te Lausanne reeds in ontvangst had genomen. De legermacht van Hendrik VII was inmiddels sterk verminderd; een groot aantal zijner meest geoefende soldaten was brj de geleverde veldslagen in Lombardije omgekomen, en anderen, eveneens niet weinig in aantal, hadden hem den rue toegekeerd. & Te Rome daarentegen groeiden zijn vijanden steeds aan en bereidde men zich voor, door kracht van wapenen zijn kroning tot keizer te verhinderen. De broeder van den koning van Napels had daar een sterke macht bijeengebracht, en het KapitooL de Engelenburcht en de wrjken aan deze zijde van den Tiber in staat van verdediging gesteld. Ook Lucca, Sienna en andere steden, die tot den Florentijnschen bond behoorden, hadden er hun versterkingen heengezonden; en nadat de koning van Napels, onder voorwendsel van de belangen van het Keizerrijk te begunstigen, Rome bezet had, verklaarde hij zich openlijk gekant tegen de plannen van Hendrik VH. Deze liet zich echter door deze dreigende voorbereidselen met atschrikken, maar trok met zijn geringe legermacht tegen Home op, en slaagde er in de stad binnen te dringen Zonder aarzelen richtte hij zijn eersten aanval op het Kapitooi, dat ondanks den verwoeden tegenstand, voor den moed zijner weinige maar onversaagde strijders moest zwichten J*>n hevige uitval van den vijand, uit den Engelenburcht, deed deze eerste overwinningen bijna in een onherstelbare ramp overgaan; hrj leed zeer ernstige verhezen, en zijn kroning zou 71 wellicht niet plaats gehad hebben, wanneer de bevolking zich niet plotseling ten zijnen gunste gekeerd, en een vnftal prelaten gedwongen had, de plechtigheid in de Basiliek van Later ranen te voltrekken. Dit geschiedde dan ook op den 29en Juni van het jaar 1ÓIZ, maar met het droeve bewustzijn voor den nieuwen Keizer, dat er eene diepe klove bestond tusschen hem en den Paus, die hem noodzaakte af te zien van zgn plan, om het Koninkrgk Napels te veroveren, een wapenstilstand van twaalf maanden te sluiten met den koning, Rome op den dag zeiven van znn kroning te verlaten, van alle aanspraken op de Eeuwige stad af te zien en daar nooit zonder toestemming terug te keeren. Het waren gelukkige dagen voor Dante, toen hem het gerucht ter oore kwam, dat de nieuwe Keizer zg'n gedachten omtrent Florence scheen te deelen. Geen blgder mare kon hem treffen en geen gebeurtenissen eene levendigere bezieling en nieuwe hoop instorten, dan het bericht, dat Hendrik VII zgn raad ging opvolgen en het beleg slaan voor Florence. De eenige hoop, welke hem in het leven en in de toekomst overbleef, was nog eenmaal naar zijn geliefde stad Florence te kunnen 'terugkeeren. De mogelijkheid daartoe, — een mogelijkheid waaraan hij allengs was beginnen te wanhopen — scheen nu opnieuw voor hem open te staan, en dit zelfs onder het vaandel van dengene, in wien hij zg'n hoogste ideaal, de oppermacht van het Romeinsche Keizerschap, verwezenlijkt achtte. In de maand Augustus van het jaar zijner kroning trok Hendrik VH met zijn leger door de Romeinsche Campagna, waar hn ernstige verliezen leed aan strijdbare mannen tengevolge van de in deze drassige vlakte onafgebroken heerschende malariakoortsen. Na zich meester gemaakt te hebben van Montevarchi en ban Giovanni, sloeg bij zgn kamp op te Figline. Onder herhaalde schermutselingen met de Florentgnen, die hem te Incisa den weg trachtten af' te snijden, bereikte hij langs een omweg de stad Florence, omsingelde haar aan alle zijden, en vestigde zgn hoofdkwartier te San Salvi. Desondanks slaagden de versterkingen, welke door Sienna, Pistoja, Romagna, Bologna en andere steden van den Florentijnschen Bond naar Florence gezonden waren, de stad binnen te dringen, waardoor hun leger gebracht werd op vierduizend ruiters en een aanzienlijke macht aan voetvolk. De Keizer kon hiertegenover in hoofdzaak slechts 800 Duitsche lansknechten en een duizendtal Italiaansche ruiters plaat- 72 sen, gesteund door een geringen troep voetvolk. Dit was oorzaak, dat er van eene ernstige belegering voorloopig geen sprake kon zijn en hij zich, noode gedwongen, moest bepalen, de omliggende landstreken te verwoesten. Gelukkig voor hem waren de oogsten dit jaar zeer overvloedig geweest, zoodat het hem aan proviandeering van zijn troepen niet ontbrak. En toch waagden de Florentijnen, ondanks hun meerderheid in getalsterkte, en het vaste vertrouwen in de eindoverwinning, het niet, een beslissenden slag in het open veld te leveren aan de Keizerlgke troepen. Dit vertrouwen was zelfs zoo diep bg hen geworteld, dat zij, ofschoon de stad aan alle zijden door den vijand omringd was, alleen die poorten gesloten hielden, welke gelegen waren in de richting van het hoofdkwartier des Keizers, terwijl de overige geopend bleven, en de bevolking zich aan den handel en de behartiging harer zaken wgdde, alsof men in tijd van vrede leefde. De Keizer zag weldra in, dat al zgn pogingen tevergeefsch zouden zijn; hg hield zijn troepen nog tot in de maand November rondom Florence bgeengetrokken, maar ten slotte alle geduld verliezend, brak hij de belegering op en begaf hg zich naar Pisa, waar hg niet aankwam dan na zware verliezen geleden te hebben in de schermutselingen met de Florentgnen, die hem met groote hardnekkigheid achtervolgden. Deze laatste gebeurtenissen, gepaard aan den dood van Keizer Hendrik VH, die zeer spoedig daarna ten grave daalde, vernietigden bg Dante alle hoop op de mogelijkheid van nog ooit in zgn vaderland te kunnen terugkeeren. Men zal zich zonder veel moeite de gemoedsstemming van Dante kunnen voorstellen, die aan een toestand van vertwgfeling moest grenzen, toen hij door dezen zwaren, beslissenden slag getroffen werd, vooral nu hij zoo pas de geestdriftigste pogingen had aangewend, om Hendrik VH tot ingrijpen in de Florentijnsche verwikkelingen te bewegen, en hg* als het ware geheel zijn ziel had uitgestort in zgn drievoudig boek: De Monarchia, waarin hij de grondgedachten blootlegde van de politiek welke hg noodzakelgk achtte te volgen. Men kan zich dezen toestand niet anders voorstellen dan als dien van den schipbreukeling, die na lange weken rondgezwalkt te hebben op de woeste baren, plotseling, in het gezicht van de veilige haven het wrakhout, waarop hg reeds zooveel doodsgevaar getrotseerd had, aan zijn armen voelt ontzinken, en in de diepte van den oceaan verdwgnen. 73 Het ideaal van Dante was gebroken, en met het ideaal ook zijn leven. Er ontbrak hem nog slechts een plaatsje om kalm zijn hoofd tot de laatste rust neder te vleien. Romagna, waarheen hij zich, na het mislukte beleg van Florence, begeven had, zou hem dit plaatsje verschaffen. Er leefde te dien tijde te Ravenna, een der oudste steden van Romagna, een ridder van edelen stam, met name Guido Novella di Polenta, die er een bijzonder behagen in stelde zijn achting en genegenheid uit te strekken tot diegenen, welke zich door geleerdheid en geestesontwikkeling boven anderen onderscheidden. Nauwelijks had deze Guido dan ook vernomen, dat Dante, van wiens geniale hoedanigheden het gerucht hem reeds lang ter pore was gekomen, zich te Ravenna bevond, of hij noodigde hem uit, zijn verblijf in zijn omgeving te vestigen. Hij wist ook, in welken wanhopigen gemoedstoestand hij zijn schreden naar Ravenna gericht had en in welke behoeftige omstandigheden de wisselvalligheden der fortuin hem geworpen hadden, en daar hij zich ten volle bewust was, hoe hard en wreed het voor een genie moest zijn, gastvrijheid te vragen, was hij zelf de eerste, om haar hem grootmoedig aan te bieden. Dante genoot deze gastvrijheid tot aan zgn dood, die na een kortstondige ziekte voorviel op den 19en September van het jaar 1321. Volgens sommige geschiedschrgvers moet het mislukken van onderhandelingen, welke hg in opdracht van zgn hoogen beschermer ondernomen had en de onwaardige behandeling, welke hem daarbij van de zgde der Venetianen ten deel viel, niet zonder invloed gebleven zgn op zgn zwakke gezondheid, die door een leven van zooveel ontberingen reeds gesloopt was, en op de ziekte, welke hem ten grave sleepte. Met het voornemen, de nagedachtenis van den genialen dichter later door eene eervollere begrafenis te eeren, liet Guido Novella zgn stoffelijk overschot naar de Kerk der Minorieten te Ravenna overbrengen, waar het voorloopig in een steenen graf werd geplaatst. Deze plannen van Guido werden echter nooit verwezenlijkt; de dood deed ook hem kort daarna ten grave dalen, zoodat de laatste overblijfselen tot op heden op dezelfde plaats berusten ondanks alle pogingen welke door de weleer zoo ondankbare Florentijnen herhaaldelijk aangewend werden, om de bewoners van Ravenna te bewegen deze roemvolle overblijfselen van den verguisden staatsman aan zijn vaderstad af te staan. Er werden ook verschillende grafschriften opgesteld, waaruit 74 het geschikste zou gekozen worden, wanneer de bovenbedoelde begrafenis zou plaats hebben; maar daar de gebeurtenissen een anderen loop namen, gingen zij voor het meerendeel verloren. !) De Florentijnen bleven hem na zijn dood denzelfden haat toedragen, als gedurende zijn leven; verre van hem te beweenen als een zijner beste en roemvolste burgers, schenen zij zelfs zijn naam geheel in vergetelheid te willen laten wegzinken. | Eerst latere eeuwen hebben meer rechtvaardigheidszin getoond en voor dit onsterfelijk genie te Florence zelve een hem waardig monument opgetrokken. Het standbeeld van den dichter, m reusachtige afmetingen, verheft zich op het plein voor de Santa Croce-kerk en stelt hem voor in pelgrimsgewaad, met den lauwerkrans om de slapen en zijn „Divina Commedia" in de hand. Dante was, zooals Boccaccio ons verhaalt, van middelmatige gestalte; zijn gezicht was lang en zijn neus eenigszins gebogenzrjn oogen waren eer groot dan klein, zijn haren en baard kort, kroezehg en zwart gekleurd; ook zijn gelaatskleur was donker getint. Zijn gang was gebogen en zijn geest scheen onafgebroken in diepe gedachten verzonken. In geheel zijn uiterlijk voorkomen, zijn kleeding, zijn gebaren en levenswijze legde hn steeds grooten ernst aan den dag. Hij was uiterst matig m sprjzen en dranken, en in den omgang met zijn medeburgers zeer bescheiden en zachtaardig. Vooral onderscheidde hij zich door zgn bewonderenswaardige geestesgaven en de ongewone milt ^0CSaC?j°l h,eeft/en dezer grafschriften aan de vergetelheid ontfihier onÜeenenrde * "* * °ante A^-V'-araan wij Theologus Dantes nullius dogmatis expers Quod foveat claro Philosophia sinu: Gloria musarum vulgo gratissimus auctor Hic jacet, et fama pulsat utrumque polum. Cui loca defunctis gladiis regnumque gemellis Distribuit laicis rhetoricisque modis: Pascua Pieriis demum resonabat avenis; Atropos heu! laetum livida rupit opus. Huic ingrata tulit tristem Florentia fructum Exihum vati patria cruda suo. Quem pia Guidonis gremio Ravenna Novelli Gaudet honorati continuisse ducis. Mille trecentenis ter septem numerus annis Ad sua septembris idibus astra redit. 75 vastheid van zijn geheugen en wat wg van de hooge vlucht van zgn genie moeten denken, zullen wij uit het verdere verloop van dit boek kunnen opmaken. Dezelfde Boccaccio spreekt ook van wonderlijke gebeurtenissen, welke na den dood van Dante moeten plaats gegrepen hebben, en waarvan wij de verantwoordelijkheid gaarne aan den geschiedschrijver overlaten. Het gebeurde dan, dat men na het overlijden van Dante, pogingen in het werk stelde, om zijn geschriften in hun geheelen omvang bijeen te verzamelen en men bespeurde dat er aan zijn meesterwerk, de „Divina Commedia" dertien zangen ont- Dante bad steeds de lofwaardige gewoonte gevolgd, zgn geestesarbeid bg gedeelten aan de kritiek van een bevoegd persoon te onderwerpen, alvorens hg hem in het licht gaf; welke gewichtige dienst hem veelal bewezen werd door een zekeren Cane della Scala, voor wiens rijkbegaafden en oordeelkundigen geest hg een geheel bgzondere achting koesterde. Daarom was deze in het bezit geraakt van de geheele „Divina Commedia", uitgenomen de laatste dertien zangen en daar Dante op zgn ziekbed en bg zg'n overlijden op geen enkele wgze melding had gemaakt van dit gedeelte van zgn arbeid, verkeerde men in volslagen onwetendheid omtrent de plaats, waar het zich bevond. Om deze leemte aan te vullen, drongen eenige vrienden van den ontslapene bg twee zoons van Dante, Jacopo en Piero, aan, dat zg het werk huns vaders zouden voltooien. Daar zg beiden zg'n dichterlijken geest schenen overgeërfd te hebben, achtte men niemand geschikter dan hen, om dezen arbeid ten uitvoer te brengen, ook al erkende men in hen niet het genie van dengene, die hun het leven had geschonken. De twee zoons streefden er inderdaad naar dit plan ten uitvoer te brengen, toen op zekeren nacht aan Jacopo, die zich van hun tweeën met den grootsten ijver op deze taak toelegde, een wonderbaarlijke verschijning ten deel viel, die hen niet alleen van hun onderneming deed afzien, maar hun ook de plaats aanwees, waar de dertien zangen moesten gezocht worden. De bijzonderheden, welke Boccaccio omtrent deze verschijning heeft opgeteekend, verhaalt hij nu op gezag van een achtenswaardig inwoner van Ravenna, genaamd Piero Giardino, die zelf gedurende geruimen tgd een leerling van Dante was geweest en wiens ernst en betrouwbaarheid boven allen twg'fel verheven was. 76 Deze Piero Giardino begaf zich op zekeren morgen, in het vroege ochtenduur in de achtste maand na den dood van zijn meester, naar het huis van diens zoon, Jacopo, en vernam daar van hem, dat kort te voren zijn vader hem in een ,droom verschenen was gekleed in blinkend witte kleederen en omstraald door een schitterend licht; het kwam hem toen in zijn droom ™L * ^Ya£er ^em alIeilgs naderde' en h$> Jacopo, hem vroeg, of hij leefde De verschoning had hem nu geantwoord, dat hn inderdaad leefde, maar het ware leven, en niet het onze ™S PDS Z™$ Jac°?° hem' of hÜ «S* hoofdwerk, dé „Divina Commedia" geheel voltooid had gedurende zijn rondwandeling op deze wereld, en zoo ja, waar zich danhet gedeelte bevond, waarnaar reeds zoo lang tevergeefs gezocht Jacopo meende nu te hoeren, dat zijn vader hem op zijn vragen een bevestigend antwoord gaf; en, hem vervolgens bn de hlnd nemende leidde hn hem - steeds in droomenden toestand naar het vertrek waar hij gedurende zijn leven gewoonlijk sliep; vervolgens klopte hij op een der muren van dit vertrek !L?ÏZÜ* te/eIstaan dat daar het zoo lang gezochte* gedeelte zich bevond. En na dit gezegd te hebben, verdween de verschijning, en ontwaakte Jacopo uit zijn droom Beiden, Jacopo en Piero Giardino, begaven zich nu naar de aangewezen plaats, evenzeer gedreven door de nieuwsgierigheid om te weten of hier een werkelijke verschijning dan wel een zinsbegoocheling in het spel was, als door het verlangen om ui het bezit te geraken van de ontbrekende zangen Ofschoon de dageraad nog niet aangebroken was begaven zij zich naar het huis, waar Dante overleden was, en na degenen; °P dat tndstip daar bevonden, in kennis gestild té hebben van het doel hunner komst, traden zij het vertrek binnen, waar zn den bedoelden schat zouden vinden Hier bespeurden zij op de door de verschijning aangewezen plek eene schilderij aan den wand hangen, zooals zij die vroege? daar steeds waargenomen hadden; en toen zij deze een weinig omhoog hieven ontdekten zij tot hunne niet geringe verbazing" een luikje dat daar nooit door iemand gezien was, en waarvan niemand iets scheen te weten. w*uv antwoordde ik op £ Se Ir?6"'^ * "* Mertoe ^bracht Sift L fde: T*** ?B 200 klaar en duideüjk op mijn gebateta-ekken stond geschreven, dat ik haar niet kon verbergS SLt ^ Vroe^en: »°P ^ * d'e liefde, die uS ^^ïïSSli^ik hea —d « « schoon hn niet in staat was, haar in zijn overvo har?besloten te houden. Opmerkenswaardig is ook, dat hf^ w SafaS Sfa^hi geen-.€nkel. hlkr naamliiteprak! ^»e» „Deze sonette deed in mij het verlangen rijzen, om over mün £3?ï? rgHmee£ te wat * feloofnog nmt medeS- deeld te hebben. Eerstens, dat het miji dikwijls inn g leed v?r oorzaakte, wanneer mijn herinneringen itf^SSiK wat de hefde van nnj gemaakt had. Tweedons, dlHe Se niH memgmaal zoo plotseling en op zoo. hevigewijze overviel dat m mrj niets levendig meer overig bleef, dan die éénl^rdachte neeï deleSintm T»1 Week L SS t % mte 1°.mijn binnenste streed, mij doodsbleek op weg begaf, om mijn meesteresse te bezoeken, ver- 85 trouwend, dat haar aanblik mij in dezen strgd zou sterken, maar inmiddels vergetend, hetgeen mij altijd in haar tegenwoordigheid wedervoer. En vierdens, dat deze aanblik mg met alleen niet sterkte, maar het weinigje leven, dat nog in mg was, volkomen vernietigde." „ Toch slaagde Dante er niet in de neiging van zgn nart zoo zorgvuldig verborgen te honden, dat hg aan scherp toeschouwende blikken volkomen ontsnapte. Men bespeurde het niet alleen aan zgn uiterlijk voorkomen, men richtte zich ook rechtstreeks tot hem, om hem aangaande zgn liefde en de liefde in het algemeen te ondervragen. > ±4 „Velen — zoo verhaalt hg — hadden door mgn uiterlijk, het geheim van mgn hart achterhaald, en een aantal vrouwen, die tot een genoegelgk onderhoud bijeen waren gekomen, kende mgn hart zeer goed, omdat elk van haar vele mgner nederlagen had bijgewoond. Toen een gelukkig toeval mg eens langs haar leidde, riep een dezer edele dames mij, eene die juist zeer scherpzinnig wist te spreken. Toen ik te midden dezer vrouwen stond en gewaar werd, dat mijn allerbeminneüjkste meesteresse zich niet bg haar bevond, gevoelde ik mij gerustgesteld, groette haar en vroeg, wat zg van mg verlangden. Van velen dezer vrouwen wist ik, dat zg inwendig om mg lachten; andere daarentegen keken mg aan, in gespannen verwachting verkeerend, of ik zou spreken; nog andere fluisterden onder elkander en een dezer wendde zich vervolgens tot mg, noemde mg bg mgn naam, en vroeg: „Waarom bemint gg die vrouw, terwgl gg haar aanblik zelfs niet kunt verdragen? Zeg het ons, daar het doel dezer liefde stellig iets zeer buitengewoons moet zgn." Daarna trachtte zg, en met haar alle overigen, het antwoord op mgn gezicht te lezen. Nu zeide ik: „Edele vrouwen, het doel mijner liefde was eenvoudig de groet dezer vrouw, van wie gg wellicht gehoord hebt; hierin lag die zaligheid, welke het doel van al mgn verlangens was. Maar sedert het haar behaagde, mg dezen groet te weigeren, heeft de liefde, welke ik dien en die haar deel is, mgn zaligheid geplaatst in datgene wat mij niet ten kwade geduid kan worden. Vervolgens spraken de vrouwen opnieuw onder elkander, en zooals wij dikwgls den regen zien vallen met schoone sneeuw vermengd, zoo meende ik ook te hooren, dat haar woorden gepaard gingen met zuchten. Nadat zij eenige oogenblikken beraadslaagd hadden, zeide de 86 dame, die mij het eerst toegesproken had, tot mij: „Wij verStaat" mede ^ deeleD' Waarin 0311 deze uwe ^^e'd En mijn antwoord luidde: „In de woorden, die den lof van mijn meesteresse verkondigen." Waarop zij hernam: „Als dat waar is, moeten de woorden, die uwen toestand afschilderen met een andere bedoeling geschreven zijn" Terwijl ik over dit gezegde nadacht, nam ik bijna verlegen afscheid van haar en zeide tot mij zeiven: „Ali er zooveel zaligheid gelegen is m de woorden, die den lof van mijn mees- utt^nVrijmeï?geI1, er ^ geheel anders Diensvolgens vormde ik het besluit, voortaan niets anders meer_te bezingen, dan den lof van dat allerbeminnelijkste wezen En hoe meer ik hierover nadacht, des te moeilijker scheen mn de gekozen stof, zoodat ik geen begin durfde maken: gedurende verscheidene dagen dobberde ik tusschen het verlanfen <"ïwr9^T 611 6 T6S' om er 6611 mede te maken, ïoen ik aan op zekeren dag een weg vole-de waar ianM ÏÏLfZ^ÏÏ* b^kje kkterde' werrfet vStgl^afn mijne gedachten uitmg te geven, in mij zoo levendig, dat ik m mn zelven overwoog, pp welke wijze ik dit zou doen: het Kwam mn als het meest passende voor, mijn woorden tót de vrouwen te richten, echter niet tot alle, maar slechte to de S enn^r^kk6lde- N,U beW00g m^ *"« als vaS zeil, en zeide Gy vrouwen, die de liefde begrijpt." Vol vreusrde bewaarde ik deze woorden in mijn gemoed met het plan, ze als het begin (van eene canzone) te gebruiken." Twf ^ede b-egrip van hefc geheele volgende leven van Dante van zrjn genie, zooals dat zich in zijn werken ten toon SSL6^\ïr^ST^g W6lke hem b« deze laatsten «teeds ,S % X Van^et hoogste S6wicht> 6611 d'epen blik te slaan m zrjn gemoedsleven van dit tijdperk, dat zijn voorbereiding en zrjn oefenschool was, waarin de liefde zijn hart en geest voor de poëzie deed ontvonken Hier verkrijgen de geringste bijzonderheden hooge waarde en nemen een zeer belangrijke beteekenis aan ' r^r-t^^^11. ^ velen bij de lezing van de klï^wïS" ^omedl€ "S* ^ mtellectueele genot kunnen smaÏXaMï ^ een hooggeroemd werk hadden voor¬ gesteld, ja, als er zelfs velen zijn, die zich een groote inspanning moeten getroosten, om de eerste zangen van „De Hel" te doorworstelen, en dan bijna onoverkomelijke aanvechtingen 87 Bevoelen, om het boek ter zijde te leggen, dan moet dit hoofdSkelnk hieraan geweten worden, dat de eigenhjke sleutel tot fet wikTdTvoldoende kennis van het gemoedsleven van den o-pninlpn dichter, hun ontbreekt. Het zou danook eene geheel bijzondere aanbeveling verdienen daT een ieder, die niet met eenen steeds toenemenden teBenzin maar Sefeen rein en hoog intellectuee genot de lezing frDante?dtehtwerk wil aanvangen, vooraf znn geest voorbedde dL de lezing van het „Vita. Nuo£ waarm ^ zelf de liefde van zijn hart haar eigen taal ^ spreken en de geheimste schuilhoeken van zrjn gemoed blootlegt Onder deze bijzonderheden van schijnbaar onbeduidend belang, maar die ons toch zulk een ruimen en diepen blik openen op S Bemoed van den grooten dichter, verdient onder anderen vermdd te vSen, de stemming, waarin hij verkeerde bn het o^meTZ Z vader van Beatrix, daar deze onistondigheid ons meer en meer openbaart, van welk een verheven standpunt h* ^f^nttor gebeurde het, dat, volgens den wil van defhoolgeprezen Heerfdie zichzelf niet aan den dood onttrok, dTvooXenger van dit liefelijk wonder, als Beatrix was dit lardsche leven verliet, om naar de eeuwige heer nkheid overTe gaan. Ee^dergelijk scheiden is steeds smartelnk voor drachteSvende vrienden; en daar er wel geen innigere vriendschap bestaat tusschen een goedaardigen vader en eene goedaardige dochter, en in dit geval de dochter oneindig goedaardig was, terwijl van haar vader door een ieder getuigd werd, dat hTaiterst goedaardig was geweest is het zeer natuurlnk, dat zti door de bitterste smart gekweld werd. Daar het in genoemde stad gebruikelijk was, dat gedurende eendergelrjken rouwtijd vrouwen de vrouwen en mannen de mannen bezochten, verzamelden talrijke vrouwen zich | Beatrix die smartelijk weende. En toen ik er eenigen, die van Sar terugkeerden, ontmoette, hoorde ik haar spreken van het geweeklaag van dit allerbeminnelijkst wezen Zoo, zeiden S ondlr meen „Waarlijk, zij weent zóó bitter, dat men bn haar aanblik van medelijden zou sterven!7 wrnpfd De vrouwen vervolgden baar weg, en ik bleef zoo bedroefd achter, dat ik menigmaal mijn door tranen bevochtigd gelaat met mijn handen moest bedekken. Was het met geweest, dat ik daar, waar de meeste vrouwen, 'die van haar huis kwamen, voorbijgingen, over haar hoorde spreken, dan zou ik mrj verborgen hebben, zoodra de tranen mij overweldigden. 88 Terwijl ik dus op diezelfde plaats bleef, kwamen weder andere vrouwen dicht langs mij voorbij, onder het iZS tot elkander zeggend: Wie onzer kan weder opgeruimd worden nu wrj haar zoo meêwarig hebben hooren spreken™ ' Vervolgens kwamen er anderen, die zeiden„Deze hier weent eveneens, alsof hij haar gêzien had, zooals wg haar hebben gezien." Nog anderen zeiden van mij: Kijk gelikt?118' "° Verand6rd * dat ** "W** »2t meer «A™ h0?rde ik,di-, Trbögaande vrouwen spreken over haar tVJtl ÏÏÏL', ™^ lk Mer verbaald ^b. En toen ik hierovï nadacht besloot ik, uit te spreken hetgeen ik gegronde redenen had om te zeggen en er alles in te vermelde?, wat i^van oie aTs I^Sr0^ ^ * haar ***** endervraajd hat als ik er met verlegen voor geweest was, stelde ik min verzen m dier voege op, alsof ik haar ondervraagd, en zij SS 2tZ hSgeVen" ? * fflMkto netton. " vrt™t7iïllZ13n ?nSe™Iend gemoed zich tusschen de twêe l^ l^ n ZÏ^ SE"* d6 TSte als hiepireerende macnt der laatste en deze ontboezemend en bezingend, waarvan zrin hart zoo vol was Hoe hij verder, zelfs onbewust gXel onZ geSnTn: Uefd« *tond> ***** ons nog de folgende re„Weinige dagen hierna werd een gedeelte van mijn lichaam few ^^etast, aie mij zoozeer vêrzwafte! j ah? het ware volkomen verlamd was. Het was od den negenden dag, dat ik ondragelijke pijnen leed ertegïlijkerthd werd mijn geest vervuld door de gedachte aan n^2Ê3? Van dit onderwerp keerde mijn gedachten wefft^ naar broisTeïtu6^6 T levens, en ovïpeSd ho^ Kl i U 550118 ^ wanneer ik weder mijne gezondheid herkreeg, begon ik in stilte te weenen over eeTzoo groote ellende. Onder diepe zuchten, zeide ik tot mij zeiven™ fiéTÏ S^slerven^ Bea^tn" ooSfXt8^?9.? rZeer bui^en m* *»* * mijn veriwrrnf f ^6epte verbeeIdm? haar zwerftocht begon, IT^tTiSV^L^^T^n met V€rwarde haren en zeiden tot mn: „Ook grj moet sterven!" ten T/°7fenS/eende.ik verscMllende afschuwwekkende gezichten te zien, die mrj toeriepen: „Gij zijt gestorven!" 89 In mgne verbeelding steeds verder afdwalend, wist ik weldra niet meer waar ik mij bevond; ik zag onbeschrijfelijk droevige vrouwen, die, al weenende en met loshangende haren voortschreden. Ik zag de zon verduisteren, zoodat de sterren zichtbaar werden in een kleurschakeering alsof zij weenden; vliegende vogels vielen dood naar omlaag en de aarde beefde op haar grondvesten. In mijn angst en ontsteltenis over deze schijnbeelden, bespeurde ik een vriend, die naar mij toekwam om mg te zeggen: „Weet ge het dan nog niet? Uwe wondervolle meesteresse heeft dit leven verlaten." Nu begon ik bitter te weenen, niet enkel in mijne verbeef ding, maar met mijne lichamelijke oogen, waaruit een overvloed van tranen stroomde. Het kwam mij voor, alsof ik naar den hemel schouwde, waar scharen van engelen op hun terugweg heenzweefden, terwijl een sneeuwwit wolkje vóór hen uit ging, en zij met wonderschoone en welluidende stem zongen: „Hosanna in den hooge!" Dit was het eenige wat ik hoorde. Nu zeide mg mijn van liefde overvloeiend hart: „Waarlijk, onze meesteresse is gestorven." Het kwam mg vervolgens voor, alsof ik het lichaam ging aanschouwen, welke aan deze edele en zalige ziel tot woonstede gediend had. Mgn afgedwaalde verbeelding was zoo machtig, dat zg mg het lgk mgner meesteresse toonde, waarvan het hoofd door eenige vrouwen met een witten sluier omhuld werd; op haar gelaat lag een uitdrukking van zoo zachte gelatenheid, dat het scheen te zeggen: „Ik ga, om de bron des vredes te aanschouwen!" Deze aanblik vervulde mg met zooveel gelatenheid, dat ik den dood aanriep en zeide: „0 zoete dood, kom naderbij; wees niet hardvochtig jegens mg; gg moet zacht zgn, daar gg hier geweest zijt. 0, kom tot mg, die zoo vurig naar u verlang; gij ziet, ik draag reeds uw kleur!" Nadat ik tegenwoordig was geweest bg al de droevige liefdediensten, welke men gewoon is lijken te bewijzen, geloofde ik, naar mgn kamer terug te keeren en naar den hemel op te zien; de waan, waarin ik verkeerde, was zóó sterk, dat ik weenend, en met luider stem uitriep: „0, schoonste aller zielen, hoe gelukkig is degene, die u aanschouwt!" Daar ik deze woorden onder luid jammeren en met door snikken onderbroken stem uitriep, en den dood smeekte naderbij 90 te komen, dacht een lieftallig jong meisje, dat aan mgn bed waakte, dat mijn tranen en mijn woorden niets anders waren dan geklaag over de pijnen, welke mijn ziekte mij veroorzaakte, en begon zg, door den hevigen angst, welke baar beving, te weenen. Eenige andere vrouwen, die zich eveneens in de kamer bevonden, waren van meening, dat het haar gejammer was, dat mg deed weenen, en geleidden degene, die door zeer nauwe verwantschap aan mg verbonden was, buiten het vertrek. Vervolgens wendden zg zich tot mg, om mg wakker te maken, omdat zg dachten, dat ik droomde, en zeiden mg: „Slaap niet langer en wees niet zoo bedroefd P' Deze woorden brachten mijne verbeelding weder in het goede spoor, juist op het oogenblik, dat ik wilde zeggen: „O Beatrix, gezegend zgt gg!" Ik had reeds gezegd: „0 Beatrix...." toen ik plotseling wakker schrok, mgn oogen opende, en den waan bemerkte, waarin ik verkeerd had. Terwgl ik dien naam uitriep, was mgn stem zoo gebroken, tengevolge van het weenen en snikken, dat de vrouwen mg niet konden verstaan. Ofschoon ik uiterst verlegen was, keerde ik mg toch, door liefde bewogen, naar haar toe. En toen zij mg zagen, zeiden zij: „Hg ziet er uit als een doode!" waarna zg onder elkander beraadslaagden: „Laten wg trachten, hem eenigszins te troosten." Zg richtten toen velerlei troostrgke woorden tot mg en vroegen, waarover ik mg zoo angstig had gemaakt. Nadat ik weder min of meer tot mij zeiven was gekomen, en de schijnbeelden van zooeven overwogen had, antwoordde ik haar: „Ik zal u zeggen, wat het was." En ik verhaalde haar, van het begin tot het einde, alles wat ik gezien had, waarbij ik echter den naam der allerbeminnelijkste verzweeg. Toen ik van mgn ziekte hersteld was, vormde ik het besluit, in verzen op te stellen hetgeen mg wedervaren was, daar het liefelijk was om aan te hooren." Na hetgeen Dante ons in de voorafgaande aanhalingen medegedeeld heeft aangaande zgn liefde, en het voorwerp waarop hij haar richtte, moet het wel eenigszins de verwondering wekken, dat door vele schrijvers, meer bijzonderlijk door Mario Füelfo en Biscioni, de twgfel is opgeworpen kunnen worden, of Beatrix Portinari werkelijk eene vróuw, een menschelgk wezen is geweest, dan wel of de persoonlijkheid, die onder den naam van Beatrix door den dichter zoozeer bezongen en verheerlijkt werd, slechts een zinnebeeldig ideaal voorstelde, waaronder, in allegorischen zin, de Wijsheid of de Theologie verstaan moest worden. 91 Er zijn echter talrijke duidelijke en onwederlegbare aanwijzingen, welke te kennen geven, dat Beatrix inderdaad eene menschelgke persoon, eene vrouw, in den letterlijken zin des woords geweest is. Wij zouden hier al aanstonds kunnen verwijzen naar de sonette, waarin Dante op dezelfde wijze spreekt en handelt over de reeds meer genoemde Primavera, wier ware naam Johanna was, aan wier werkelijk bestaan, als zijnde bemind door „den eersten vriend" van Dante, niet getwijfeld kan worden. De volledige zin van de geheele sonette, laat niet toe aan te nemen, dat Dante hier, naast eene werkelijk bestaande vrouw, zooals Primavera was, zou bedoeld hebben te spreken van eene allegorische voorstelling onder den naam van Beatrix, zooals uit de verzen genoegzaam blijkt: En terwijl mijn meesteres bij mij stil hield Zag ik Johanna en Beatrix naderen En naar de plek komen, waar ik mij bevond, Volgend het eene wonder van schoonheid het andere. Toen dan mijn gelukkige oogen haar aanschouwden, Sprak de Liefde tot mij: ,,Ziedaar Primavera." Maar Liefde heet deze, omdat zij mij volmaakt gelijk is. Veel duidelijker echter spreken de woorden, welke Dante kort daarop in zijn Vita Nuova laat volgen. „De allerbeminnelijkste vrouw, over wie in de voorgaande bladzijden sprake is, werd zoozeer bemind, dat, wanneer zij over de straat ging, de voorbijgangers naderbij kwamen, om haar te zien, hetgeen mij met buitengewone vreugde vervulde. Alwie m haar nabijheid vertoefde, diens hart werd zoozeer door bescheidenheid bevangen, dat hn" zijn oogen niet durfde opslaan, noch haar groet beantwoorden, hetgeen velen, die dit zelf ondervonden hebben, kunnen getuigen aan hen, die dit niet zouden willen gelooven. Gekroond en gekleed in haar bescheidenheid, verkeerde zg onder haar meaemenschen, zonder gdelheid te toonen over hetgeen zg zag en hoorde. Velen zeiden, wanneer zg hen voorbijgegaan was: „Dat is geen vrouw, maar een der schoonste Engelen des hemels." En anderen zeiden: „Zij is een wonder! geloofd zg' God de Heer, die een zoo heerhjk wezen heeft geschapen!" Ik, van mijn kant, zeg, dat zg zich zoo bescheiden en zoo deugdzaam betoonde, dat allen, die haar aanschouwden, zich door zulk een aangename en behagelgke bescheidenheid bevangen gevoelden, dat zg' niet in staat waren te 92 glimlachen en niemand haar voor de eerste maal kon aankijken, zonder te zuchten. Dit en nog veel meer verbazingwekkends bewerkte zij door haar schoonheid en haar deugd. Toen ik hierover nadacht en haar lofprijzing wilde ondernemen, besloot ik mij te uiten in woorden, die haar wonderlijken en heerlijken invloed beschreven, opdat niet alleen zij, die het geluk hadden, haar met eigen oogen te aanschouwen, maar ook anderen over haar zouden kunnen vernemen, hetgeen in woorden nauwelijks uitgedrukt kan worden." Hier zal wel niemand betwijfelen, veel minder nog ontkennen, dat eene als vrouw voorgestelde individu, die „over de straat wandelt, door voorbijgangers wordt waargenomen, wier enkele aanblik bescheidenheid en eerbaarheid inboezemt en die door velen met eigen oogen aanschouwd werd, inderdaad een vrouwelijk wezen, een wezenlijk mensch is geweest. Eindelijk zgn de passages, waarin Dante spreekt van den dood van Beatrix, van de algemeene droefheid welke in de stad harer inwoning bij haar overlijden heerschte en het meer dan waarschijnlijk feit, dat Beatrix kort voor haar sterven in het huwelgk was getreden met den ridder Simone Bardi, zoo onvereenigbaar met den twijfel aan haar wezenlijk bestaan, dat het niet geoorloofd blgkt dit te ontkennen. Hun echter, die hieromtrent nog eenigen twijfel zouden koesteren, zou het voldoende zgn, de XXX en x"YYT zangen van „Het Vagevuur" te lezen, waarin Dante breedvoerig uiteenzet, op welke wgze Beatrix spreekt over Dante's liefde jegens haar, over zgn ontrouw na haar dood, van het jaar 1290 tot 1292, waarin hg in het huwelgk trad en van hetgeen zg ter zijner redding volbracht heeft. Hier opent zich echter een geheel nieuw vraagstuk omtrent de persoonlijkheid van Beatrix, in hoeverre namelgk Dante haar in den geheelen loop der „Divina Commedia" beschouwt als menschelgk wezen, of als allegorische figuur, om onder haar de Wijsheid of de Theologie te Verzinnebeelden — of Dante onder Beatrix, die hem langs de luisterrijke paden der hemelen leidde, haar verheerlijkte ziel bedoelde, dan wel de Christelijke godgeleerdheid. Als het niet te betwijfelen valt, Dat Beatrix, in de „Divina Commedia" meermalen voorgesteld wordt als een allegorisch wezen, dan zgn er tevens andere passages, waar zg als een natuurlijk wezen blgkt beschouwd te worden. Wanneer bijvoorbeeld Dante Virgilius laat verklaren, dat het menschelgk geslacht, door Beatrix alleen, dank aan 93 haar verheven adel, alle ondermaansche schepselen overtreft, .,0 donna di virtü, sola, per cui L'umana specie eccede ogni contente Da quel ciel, ch' ha minori i cerchi sui: Tante m'aggrado il tuo comandamento Che 1'ubbidir, se gia fosse, m'è tardi. Piu non t'è uopo aprirmi '1 tuo talento. dan moet hier noodzakelijk gedacht worden aan de hemelsche wijsheid en niet aan de vrouw, die door Dante bemind werd. Maar wanneer daarentegen (Vagevuur XXXI, 49 enz.) Beatrix zelf getuigt: ,,Mai non fappresento natura od arte Piacer, quanto le belle membra, in ch'io Rinchiusa fui, e che son terra sparte." „In niets lieten de natuur en de kunst u ooit meer behagen scheppen, dan in de schoone leden, waarin ik u toen verscheen en die nu tot stof vergaan zijn" — dan moeten deze woorden noodzakelijkerwijze verstaan worden van de jeugdige vrouw, die het voorwerp van Dante's liefde was. Deze beide passages toonen genoegzaam aan, dat Dante de persoonlijkheid van Beatrix in beide beteekenissen, de allegorische en de natuurlijke, aanwendde, al naarmate het doel van zgn verheven dichtwerk zulks vereischte. Dante voerde hierbij het plan uit, waarvan bij spreekt aan het einde van zrjn „Vita Nuova": „Na deze sonette viel mij eene wonderbare verschijning ten deel, waarin ik dingen aanschouwde, die bij mij het besluit deden rijpen, niets meer over de Gezegende te zeggen, totdat ik in staat zou zgn, het op eene wijze te kunnen doen, die haar waardiger was. Om hiertoe te geraken, begon ik nu de vlijtigste pogingen aan te wenden, zooals zg stellig weet. Wanneer het derhalve de Wil is van Dengene, door Wien alles leeft en in het bestaan behouden blijft, dat mgn leven nog eenige jaren gerekt wordt, hoop ik van haar te zeggen, wat nog nooit van eene sterfelijke vrouw gezegd is geworden, Het behage derhalve den God der goedheid, dat mgn ziel zich 94 verheffe, om de heerlijkheid te aanschouwen van haar meesteresse, de gezegende Beatrix, die, verheerlijkt, het aanschijn aanschouwt van Dengene> qui est per omnia saecula benedictus." Het doel van Dante was dus de verheerlijking van Beatrix; zgn liefde voor haar was niet uitsluitend eene zinnelijke, op lagere motieven gebaseerde hartstocht, maar eene reine, verheven en onschuldige neiging zijns harten; daarom kon, toen de dood hem van den aanblik der veelgeliefde beroofde, de tijd de herinnering aan haar in zijn geest niet uitwisschen en besloot hij, haar naam te vereeuwigen in heerlijke verzen. De dichterlijke ontboezemingen van zijn teeder beminnend gemoed werden een waar Hooglied der Liefde, zoo wonderbaar en verheven, als noch voor hem, noch na hem, de eeuWen niet gekend hebben; — een Lied van liefde, ondanks de afschuwwekkende voorstellingen der diepste verdorvenheid, ondanks de ontzettende tafereelen van ellende en afgrijzen, ondanks alle toornige vermaningen, daarin uitgedrukt. De liefde is de grondtoon, waarmede de duizendvoudig gewijzigde klanken in eene welluidende harmonie samenklinken. Hoe verder de mensch zich van de goddelijke liefde verwijdert, des te dieper zinkt hij weg in den afgrond des verderfs en de vreeselijkste straffen wreken deze ongetrouwheid aan de liefde tot God, tot vrienden en weldoeners en tot het vaderland. „Mij zendt de liefde, die mij beveelt te spreken," roept de dichter reeds bij den aanvang uit. Zij verschijnt hem onder de gedaante van de reinste en beminnelijkste aller vrouwen, onder de verheerlijkte gedaante van haar, die hij weleer op deze wereld bemind heeft; zijn verlangen om met haar vereenigd te zijn, voert hem langs de ontzettende tafereelen der hel en wanneer hij op dezen smartelijken en afgrijselijken tocht, uitgeput en bijna vertwijfelend nederzinkt, doet de geringste herinnering aan Beatrix hem weder opstaan en bezielt hem met nieuwe kracht. Als op engelenwieken draagt de hoop, haar weldra te aanschouwen, hem steeds naar hoogere sferen en als de straal harer zoete oogen hem eindelijk tegenglanst, dan ontsluieren zich aan zijn ziel alle geheimen der teeder zoekende en vergevende liefde, die hem, louterend en verheerlijkend, verheft tot de eenige bron van alle licht en liefde. De Divina Commedia is derhalve, naar haar vorm en inhoud, een allegorische tocht, waarop de dichter van de voor hem verloren aarde naar den hemel reist, van de zinnelijke, door 95 allerlei zonden en ongerechtigheden bezoedelde aardsche woonstede, naar de ware, schitterende en eeuwige. Dante had Beatrix, het ideaal der reinste deugd en edelste vrouwelijkheid, op deze aarde verloren. Alleen in den hemel mag lrij hopen, haar terug te vinden; alleen de wetenschap van het hemelsche, van het goddelijke, voert weder tot haar; alleen in het bereiken, of althans in het streven naar het hemelsche en het geesteüjke is troost en bevrediging te vinden voor het verlies dezer aarde. Vandaar dat dezelfde Beatrix, die de leidster des dichters op het pad van het geluk, de beschermengel zijner deugd in de jaren zijner jeugd was, nu in verheerlijkte en vergeestelijkte gedaante, hetzelfde voor het overige gedeelte zijns levens zal zijn; vandaar dat Beatrix de „gelukkigmakende en de liefde tot haar, het geluk zijner jeugd, en de theologie met haar studie, het geluk en de troost van zijn ouderdom, in eene wondervolle allegorie tezamen vloeien. Tegen alle verwachtingen in, welke men zou koesteren, na bekend geraakt te zijn met het gemoedsleven van Dante's jeugd en met het heerlijk gewrocht, dat hn' na deze jeugd aan de wereld der letteren, der poëzie en der wetenschap schonk, bereikte Dante's geest niet aanstonds bij den dood van Beatrix de verhevenheid, welke in bijna iederen regel van zijn Commedia doorstraalt. Na kennis genomen te hebben van het stellige besluit van den jongen man, „om van Beatrix te zeggen, wat nog nooit van eene sterfelijke vrouw gezegd is geworden", zou men geneigd zgn te gelooven, dat in dit van reine liefde voor Beatrix brandend hart, geen andere liefde meer kon wonen. De geschiedenis heeft echter bewaard en opgeteekend, dat ook de groote Dante, die zoo diep wist door te dringen in het wezen der liefde, niet vrij was van menscheüjke zwakheden. Was het, om in een zwijmelroes van aardsche genietingen het leed te vergeten en te verstikken, dat de dood van Beatrix hem veroorzaakt had? Was het een soort van reactie, een verslapping, een verlamming van de energie zijner zieL die zooveel jaren op dat eenige doel zijner liefde gericht was, zooals de boog zijn veerkracht verliest, wanneer hg te lang gespannen blijft? Wat ook de reden van een zoo plotsehngen ommekeer moge geweest zgn, zeker is, dat Dante later gegronde aanleiding meende te vinden, om de eerste jaren van zijn leven, welke 96 volgden op den dood van Beatrix, scherp te hekelen in zijn ■wonderschoon© zangen. J Zoo zinspeelt Dante meermalen in den loop der „Commedia" op deze dwalingen zrjner jeugd en beschuldigt er zich zelfs openlnk van m zrjn zoogenaamde generale biecht aan Beatrix in den dl zang van „het Vagevuur". Reeds bij de allereerste verzen, 'welke het begin vormen alt f « ^n der »Hel" ^ herinnering aan deze afdwalingen hem voor den geest. Daar heet het namelijk: „Genaderd aan het keerpunt van ons leven geraakte ik m een duister woud aan 't dwalen. Want k had mij op 't verkeerde pad begeven. Helaas! hoe moeielijk valt het af te malen, Uat woud: dat woeste en ongebaande en dichte' Welks heugms mij een vreeze komt herhalen, Zoo bitter, dat schier doodsangst daarvoor zwichte. Het heugt mij niet hoe 'k daar ben ingetreden Ik was verzonken gansch in slaap en droomen ün aan mijn geest de ware weg ontgleden." 4) (Mr. J. Bohl.) Naast den algemeenen zin, waarmede Dante doelt op den kerkelrjken en staatkundigen toestand van zijn tijd, op de j^htaeke verwikkelingen en op de duistere toekomst, welke Italië, bn het genus aan een keizer, scheen te gemoet te gaan, ligt in deze verzen ook een terugblik opgesloten — en het verband van de geheele Commedia duidt dit aan - op den toestand, waarin de ziel van Dante verkeerde, alvorens hij znn reuzenarbeid ter verheerlijking van Beatrix ondernam i) Nel mezzo del cammin di nostra vita Mi ntrovai per una selva oscura Che la diritta via era smarrita Ani quanto, a dir qual'era è cosa dura yuesta selva selvaggia ed aspra e forte, One nel pensier rinnuova la paura' Tanto è amara, che poco è piu morte: V non 80 ben ridir com' io v'entrai, lantera pien di sonno in su quel punto, Uie la verace via abbandonaL 97 Hetzelfde blijkt nog duidelijker uit de bovenvermelde „generale biecht", waarin Dante Beatrix voorstelt als hem zijn ontrouw jegens haar verwijtende, maar hem ook tevens moed instortend en hem wijzend op veel hoogere idealen, dan die, waardoor hij zich heeft laten medesleepen — eene passage, welke wij, zoowel om haar hoog belang voor het juiste begrip van de geheele Commedia, als om de schoonheid der verzen en het dichterlijk genie, dat er in uitstraalt, hier in haar geheel laten volgen:1) ,,0 gij, aan gene zij der heil'ge beek/' (Aldus op mij de spits der woorden richtend, Waarvan de sneede reeds zoo scherp mij scheen. Begon ze op nieuw, vervolgend zonder rustpoos) ..Spreek, spreek of 't waarheid is! Dat üw bekentenis Met die beschuldigingen samenga!" Hier waren al mijn zinnen zóó verward, Dat zich mijn stem bewoog maar weder wegstierf "Vóór zij zich van haar werktuig bad bediend. Zij wachtte een wijl en sprak daarop: „Wat peinst ge? Gij, antwoord mij, daar u de droeve erinnering Nog door het water niet benomen is. Een mengeling van vreeze en verwarring Ontrukten zulk een Ja mij uit den mond,' Dat tot 't verstaan 't gezicht zijn hulp moest bieden. Gelijk soms de armborst pees en boog doet springen Wanneer zij door te groote spanning losschiet, En dus de pijl te nauwer 't doel beroert: Zóó borst ik los bij zulk een zwaren last, Een tranenvloed en zucht op zucht ontboeijend Terwijl de stem al nokkend d' uitgang zocht. Dies zij tot mij: ,,0 Gij! — mijn wenschen volgend, Die u dat heilgoed drongen te beminnen, Waarbuiten niets begeerenswaard zich voordoet, — Wat diepten hadt gij te overschrijden, en Wat ketenen bezwaarden u aldus, Dat gij de hoop op voortgaan af zoudt werpen? En wat aantreklijkheden en wat gunsten Vertoonden zich op 't voorhoofd van al de andren, Dat gij gedrongen waart ze vóór te gaan?" — 1) Purgatorio XXXI. DANTE. 7 98 Na 't slaken van een lange en bittre zucht, Had ik ter naauwer nood een stem tot antwoord, En mijne lippen brachten 't voort met moeite. Al weenend zei 'k: „De tijdelijke dingen Verlokten met hun schi/ngcnot mijn schreden, Zoodra uw aanschijn zich verborgen had." En zij: Indien gij zweegt; of zoo ge ontkendet Wat gij belijdt, toch ware uw schuld niet minder U toegerekend door zoo hoogen Rechter! Doch zoo van eigen lippen de aanklacht stroomt Der zonde, zie, dan keert de wetssteen zich In ons gerecht en neemt de snede weg. Opdat gij echter om uw dwaling thands Meer schaamte dragen zult, en ge andermaal Meer sterkte toont bij 'thooren der Sirenen; Zoo stelp den vloed der tranen en hoor toe! Vernemen zult gij, hoe 't begraven kleed, U langs een andren weg had moeten leiden. Natuur noch kunst bracht ooit een welbehagen In u te weeg, als dat der schoone leden, Die mij omsloten en als stof verstrooid zijn. En zoo dat hoogst genot u door mijn dood Verganklijk bleek, wat sterflijk wezen moest U nog door zijn verlokking medeslepen ? Wel moest ge u-zelf bij 't eerste pijlschot reeds Van zulk een broosheid opgeheven hebben, Mij volgend, toen 't vergankelijke ontkomen. 't Betaamde u niet de vleuglen nêer te strijken Meer pijlen af te wachten, of een deerne, Of andre ijdelheid van kort genot. Het jong gevogelte wacht er twee of drie; Maar voor het oog der breed-gevleugelden Schiet men de pijl en spant men 't net vergeefs." — Als kindren, die beschaamd en zwijgend de oogen Ter aarde slaan, en onbeweeglijk luistren, Huu schuld inziende en van berouw vervuld, Stond ik hier. En zij sprak: „Zijt gij aireede Op 't hooren zoo bedroefd, — zoo hef den baard En grooter smart zult ge in 't aanschouwen vinden!" 99 Met minder wederstand ontbladert zich De woeste steeneik bij den noorden-wind Or bij de vlagen uit het land van Jarbas, Dan ik op haar bevel de kin omhoog hief; En daar zij met den baard het aanschijn eischte, Herkende ik al het bittre harer woorden. En loen ik dan het aangezicht vooruitstak, Ontwaarde 't oog, hoe thands die eerste schepselen Tot rust zich vlijden van hun bloemenstrooyen. Mijn blikken, steeds nog wanklend, zagen nu, Dat Beatrice tot het dier gewend was, Dat één persoon in twee naturen is. Van d' andren groenen zoom en steeds nog onder Den sluyer, scheen zij reeds zich te overtreffen In 't vroeger schoon, als ze andren deed op aarde. Hier stak de netel van 't berouw mij zóó, Dat zich elk ander wezen vijand maakte, Hoe meer de liefde er toe mij weggesleept had. Zoo groote zelfherkenning trof mij 't hart, Dat 'k machtloos nederviel, en hoe 'k toen werd, Weet zij die de oorzaak van dien toestand was. Nu moet weliswaar gezegd, dat overal waar het goldt, zgn eigen fouten te openbaren en te gispen, Dante zelfs voor de geringste eene onmeedogende strengheid aan den dag legt, maar toch wijzen de boven aangehaalde verzen op een meer wereldsch leven, op een najagen van genietingen en aardsche liefde. Inderdaad, reeds kort na Beatrix' dood gevoelde Dante liefde voor een ander meisje, dat zich zoowel door haar schoonheid en haar geesteshoedanigheden als door haar jeugd en haar zachtaardig karakter onderscheidde. Maar als deze genegenheid niet van langen duur was, kan niet hetzelfde gezegd worden van eene andere, welke hg" gevoelde voor een andere vrouw, waarmede hg in kennis geraakte in Lucca, gedurende zgn ballingschap. Dante zinspeelt op deze verhouding in „Het Vagevuur" XXIV, v. 43, waar hg den dichter Buonagiunta degli Orbicciaai, van Lucca, hem laat voorspellen, dat gedurende zgn ballingschap te Lucca een jong meisje Gentucca genaamd, een belangrgke plaats in zgn hart zou veroveren. 100 „ . . • Zoo men doet bij 't rondzien, als men d' een Den ander voorttrekt, deed ik 't dan van Lukka, Die 't best van allen mij te kennen scheen. Hij mompelde, en ik hoorde iets van Gentucca (Schoon zeer verward) vandaar waar hij de kwelling Van 't vonnis voeLde, dat hem dus verteerde. „O ziel (sprak ik), die zoo begeerig schijnt Met mij te spreken, maak dat 'k u versta, Bevredig met uw woorden u en mij!" — ,,Er leeft een maagd nog van den sluyer vrij. (Dus hief hij aan) die u mijn woonplaats dierbaar Zal maken, hoe ook andren haar versmaden. Of deze liefdesverhouding al dan niet van louter platonischen aard is geweest, zooals eenige geschiedschrijvers oordeelen, ten bewijze waarvan zjj aanvoeren, dat Dante er anders niet over gesproken zou hebben op de wijze, als in de bovengehaalde verzen blijkt, is uit den aard der zaak zelve en bij gemis aan breedvoerigere geschiedkundige gegevens moeilijk uit te maken. Jacopo Corbruelli verhaalt in zijn levensschets van Dante, welke toegevoegd is aan de uitgave van zijn boek: De vulgari eloquentia, dat Dante, gedurende zijn verblijf in de Alpen van Casentino, op reeds gevorderden leeftijd opnieuw in liefdesbetrekkingen geraakte met eene andere vrouw, die reeds met kinderen gezegend was. Eindelijk schrijft Anton Maria Amadi, een auteur der 16e eeuw, Dante een andere liefdesverhouding toe ten tijde dat hjj zijn sonette: „Amor, tu vedi ben " schreef, en wel met eene zekere „Madonna Pietra", van het adellijk geslacht der Scrovigni, te Padua. Van zeer belangrijken invloed op het gemoedsleven van Dante en diensvolgens ook op de richting zijns geestes moet ook de omstandigheid geweest zijn, dat zijn huwelijk met Gemma, van het adellijk geslacht der Donati, waartoe zijn bloedverwanten hem hadden aangespoord, verre van gelukkig; kon genoemd worden» De waarschönlijke aanleiding tot deze weinig aangename verstandhouding, die ten gevolge had dat Gemma de zjjde van haar echtgenoot verliet en daarna altijd zijn tegenwoordigheid bleef vermjjden, hebben wij hierboven reeds besproken. Maar het scherpe contrast tusschen het ideaal zijner liefde, zooals hij het bezong in zijn Commedia en de droeve werke- 101 lijkheid, waaronder hg, van de zijde van haar, met wie hg door de banden der huwelijksliefde vereenigd was, een goed deel van znn leven gebukt ging, moet hem wel op geheel bijzondere en machtige wgze gesteund hebben bij de verheerlijking van zgn eerste ideaal. De zinnelgke, aardsche liefde was inmiddels niet in staat, Dante voor zich te veroveren; zgn geest was te verheven en het ideaal zijner jeugd schitterde in een te helderen glans voor zgn oogen, dan dat hg zich op den duur door lagere hartstochten kon laten beheerschen. Ook de staatkunde en het bestuur zgner vaderstad, waarin hg zich gemengd had, boden hem niets dan teleurstellingen; hg gevoelde dat hg zich gewaagd had in dat „donkere woud" van wisselvalligheden, van partijgeest en van eerzucht, van rechtsverkrachting en verdrukking — het uitvloeisel van de onafgebroken verdeeldheden en onlusten, ten tijde van Dante, in Florence. Hg begon in dit alles niets dan tegenstrijdige machten te zien, die hem beletten, het geluk dat alleen in staat was zgn geest te bevredigen, te bereiken, zoodat hg zich gedrongen gevoelde, heil en redding te zoeken in eene meer innerüjke richting zijns levens. Daarom nam hg zgn toevlucht tot de aardsche wetenschap, die de voorbereidende oefenschaal is tot de studie der goddetlgke wetenschap. Virgilius, in zgn „Aeneas" de zanger van het Romeinsche Rgk, dat volgens de onwankelbare meening van Dante voorbestemd was om alle aardsche macht en heerschappij in zich te vereenigen, is derhalve voor hem het toonbeeld der wijsheid en zgn gids op den weg van het groote louterings-proces, de gids, die hem opheft uit het verderf, uit het lage en verachtelijke, uit het louter aardsche en zinnelijke en hem door hel en vagevuur leidt naar het Paradgs, om daar met Beatrix hereenigd en tot de aanschouwing van het hoogste, van God, opgevoerd te worden. Deze hereeniging en deze aanschouwing worden alleen mogelgk door eene ernstige, diepdoordringende studie van de menschelgke en goddelgke wetenschappen, waardoor de dichter in zgn latere levensjaren bevrgd wordt uit de boeien der zonde, van twgfel en ongeloof en het geloof en de beoefening der deugden weder omhelst. . Op dezen allegorischen tocht, waarop de dichter, in de hel, in het vagevuur en in het paradgs, in aanraking komt met alle vermaarde of beruchte mannen van het verleden, heeft 102 hrji rrjke gelegenheid om zijn opvattingen betreffende de wereld en het leven uiteen te zetten; zoo ontwikkelt hij ze in gesprekken met dengene die hem als gids op dezen tocht vergezelt en met de overledenen, in de symbolische voorstellingen van hun belooning of hun straf, in de schildering van alles wat znn ooren te hooren en zijn oogen te aanschouwen krijgen, m het eigenaardige licht, dat hij werpt op de toestanden van kerk en staat en eindelijk in de diepzinnigste wetenschappelijke bespiegelingen, waarbij hij aan deze uiteenzetting van zijn wereldbeschouwing al het overige ondergeschikt maakt. & Daar wij hiermede echter op een geheel ander terrein eeraken, namelnk dat van den inhoud zeiven der Commedia Divina, een onderwerp waarover wg in een navolgend hoofdstuk breedvoeriger zullen uitweiden en dit hoofdstuk uitsluitend gewijd is aan de rol, welke, hetzij de werkelijke, hetzij de allegorische Beatrix, speelde in het stoffelijke en intellectueele even van Dante, zullen wij er hier van afstappen, om over te gaan tot de bespreking van de werken van den grooten JJicüter en van het verband, dat hen onderling aaneenschakelt De werken van Dante. De intellectueele arbeid van Dante, welke de eeuwen voor ons bewaard hebben en die in verschillende verzamelingen bijeengebracht zijn — voornamelijk in de twee uitgaven „Opere di Dante , bezorgd door Zatta, te Venetië, de eerste in 5 doelen in het jaar 1757, de tweede eveneens in 5 deelen in het jaar 1760, omvat de navolgende werken. 1) Het reeds meermalen vermelde Vita Nuova, het werk zijner jeugd, dat hij kort na den dood van Beatrix opstelde volgens sommigen reeds in 1291, volgens anderen eerst in x^yó Het werd voor de eerste maal in druk uitgegeven door Bartolommeo Sennartelli, te Florence in het jaar 1576, waarbij de „Canzoni amorose e morali", gevoegd waren, alsmede de levensschets van Dante door Boccaccio. 103 Het Vita Nuova bevat dus de lyrische gedichten uit de jongelingsjaren van Dante, die deze schoone gedichten niet alleen nederschreef met het doel om zijn liefde voor Beatrix te bezingen, maar het ook, zooals wij reeds gezien hebben, eindigde met de belofte, om later van Beatrix te zeggen, wat nog nooit van eene sterfelijke vrouw gezegd is geworden. Het Vita Nuova kan derhalve beschouwd worden als het voorspel, als de natuurlijke inleiding tot de Commedia zelve. Eenige schrijvers hebben den titel van dit werkje „Nieuw Leven" min of meer onverklaarbaar gevonden en hem daarom overgebracht in den schijnbaar duideUjken titel: „Jongelingsleven". Wanneer wij echter den regelmatigen ontwikkelingsgang van Dante's gemoedsleven gadeslaan, zal het aanstonds in het oog loopen, dat deze titel te eenemale in strijd is met de bedoelingen van Dante zelf. Immers, bij den dood van Beatrix kwam Dante als het ware op een geheel nieuw keerpunt zijns levens te staan; een nieuw tijdperk, een „nieuw leven" opende zich voor hem, een meer innerlijk, geestelijk leven, waarin hij slechts streefde naar de louter geestelijke vereeniging met de onder de zalige geesten opgenomen Beatrix. Zoo zijn de gedichten, welke in dit werk vervat zijn, als het ware de afstralingen van de beschouwingen, welke hem geleidelijk tot dit nieuwe leven opvoerden en hem deden besluiten voortaan alleen het heerlijke ideaal van de hereeniging met Beatrix, voor zoover deze op de stoffelijke wereld mogelijk was, na te streven. Volgens de bewering van Boccaccio zou Dante op lateren leeftijd te kennen gegeven hebben, dat hij zich schaamde, dit werk voortgebracht te hebben, hetgeen echter, bij de meermalen gebleken onbetrouwbaarheid van dezen geschiedschrijver terecht in twijfel getrokken mag worden, te meer daar Dante zelf, op eenige andere plaatsen van zijn werken, er zich als het ware op beroemt, het Vita Nuova geschreven te hebben. 2) De „Divina Commedia". Op verschillende plaatsen van zijn Goddelijke Comedie geeft Dante zelf dezen titel aan zqn werk, zonder echter daarbij het woord: „divina" te vermelden. Zoo bijv. „Inferno", cant. XVI, 128: Ma qui tacer nol posso: e per le note Di questa commedia, lettor, ti giuro, S'elïe non sien di lunga grazia vote, Ch'io vidi, etc 1) 104 En: Inferno, cant. XXI, 2: Cosi di ponte in ponte altro parlando Che la mia commedia cantar non euro Venimmo, e tenavamo '1 colmo . . .2) Er is met groote levendigheid en langdurig over geredetwist waarom Dante dezen titel heeft gehecht aan een werk, dat schijnbaar een geheel anderen titel vereischte. Intusschen blijkt de meest waarschijnlijke aanleiding tot dezen titel bij Dante, die geweest te zijn, waarvan Maffei en vóór hem Torquato Tasso, melding maakt. Volgens dezen onderscheidde Dante drie stijlen- den verhevenen, welke hg „Tragico" noemde; den middehnatigen, door hem „Comico" geheeten en den lagen, of „Elegiaco" Dante, die besloten had, zijn gedicht in middelmatigen stijl' te schrijven, noemde het derhalve in overeenstemming met de benaming „Comico" — Commedia; en hij besloot tot dezen middelmatigen stijl, omdat hij zijn gedicht in het volks-idioom schreef en niet in het Latijn. Dante zelf geeft overigens de verklaring van de reden, waarom hij zijn gedicht eene Commedia noemde. Uit de opdracht namelijk van den derden zang aan Can Grande della bcala blijkt, dat hij den verheven stijl vermeed, omdat hij in de volkstaal wilde schrijven. Hij geeft daarin ook te kennen, dat hij, m overeenstemming met de gebruikelijke terminologie van zijn tijd, den titel van Commedia koos, omdat zijn werk een aanvang neemt in een schrikwekkend milieu en eindigt m eene aangename plaats, terwijl de dramatische vorm er herhaaldelijk in aangetroffen wordt. Deze zelfde verklaring wordt ook gegeven door Pietro, een der zoons van Dante, in zrjn commentaar op den eersten zang der „Hel". De benaming „divina", die van toepassing is op den inhoud, welke betrekking heeft op goddelijke zaken, n.1. hemel, hel en vagevuur, dagteekent eerst uit de zestiende eeuw en ver- 4) Maar hier kan ik niet zwijgen. Bij de zangen O Lezer, der Komedie, wil ik zweren Zoowaar zij duurzaam aller gunst erlangen, Dat 'k .. . enz.. . . 2) Zoo hebben we ons van brug tot brug begeven Iets, waarvan mijn Komedie niet zal zingen. ' Besprekend; dan zijn we op haar kruin gebleven, enz. 105 schijnt het eerst in de uitgave van Gabriel Giolito, te Venetië, in 1555. Dante noemt zijn werk ook: Poema sacra, (gewijde zang), zooals in Parad. cant. XX. Met het oog echter op den verheven inhoud van het geheele dichtwerk, kan men het terecht goddelijk noemen, een term van bewondering, welke het nageslacht dit heerüjk gewrocht dan ook heeft gemeend niet te moeten onthouden. Dante schreef de eerste verzen van zijn Commedia aanvankelijk in Latijnsche hexameters, waarvan Boccaccio er ons, in zijn levensschets van Dante, drie bewaard heeft: „Ultima regna canam, fluido contermina mundo Spiritibus quae lata patent, quae praemia solvunt Pro meritis eujuscumque suis, etc. terwijl sommige handschriften er een grooter aantal vermelden. Inmiddels is het nageslacht buitengewone dankbaarheid verschuldigd aan Dante's vriend en beschermer: Guido Cavalcanti, die hem door zijn invloed wist te bewegen, zijn gedicht niet in het Latijn, maar in de meer gangbare volkstaal te schrijven. Zonder den scherpen en oordeelkundigen blik van den grooten Guido, zou de Italiaansche taal hoogstwaarschijnlijk verstoken zijn gebleven van haar schoonste en verhevenste product, dat zij ooit gekend heeft. Had Dante zijn Divina Commedia in het Latijn geschreven, dan zou zijn genie ongetwijfeld gedeeld hebben in het lot van Petrareha, die met zijn latijnsch dichtwerk Affrica slechts weinig roem mocht behalen; zij zou onder de overige producten der barbaarsche latijnsche Muze van dat tijdperk der middeleeuwen verloren zijn gegaan; bij de grootere verspreiding van de kennis van het Italiaansch, en de veel geringere gangbaarheid van het latijn in onze laatste eeuwen, zon dat meesterwerk voor talloos velen een gesloten boek zijn gebleven. Voor Dante was het inderdaad van het hoogste belang, dat, tegelijk met de ontwikkeling van de burgerschappen tot grootere macht en vrijheid, de volkstaal in eere kwam en voor dichterlijk begaafde geesten een orgaan en tegelijk eene behoefte werd. De onmiddelüjke voorgangers en de tijdgenooten van Dante, zooals zijn leermeester Brunette Latini, Cino da Pistoja, Guido Cavalcanti, Guido Guinicelli, betwistten elkander de lauweren reeds in de vaderlandsche taal. 106 Nu stond Dante op en stelde allen in de schaduw; door een grootsch en verheven werk en het beeld zijns levens, werd hij de schepper en de vader der Italiaansche taal, de Homerus der Italiaansche poëzie en der geheele nieuwere Dichtkunst, die met hem afscheid neemt van de Middeleeuwen. De aanleiding, welke Dante er toe bracht, een begin te maken met het opstellen van zijn „Divina Commedia", was ongetwijfeld zijn verbanning van Florence. Met zijn zwerftochten buiten zijn vaderstad begon hij ook zijn allegorischen tocht door hel en vagevuur. Op welk juist tijdstip echter Dante zijn werk begon en wanneer hij het voltooide, is een zeer moeilijk te beslissen vraagstuk. Boccaccio verhaalt in zijn Vita di Dante, en met nog meer nadruk in zijn Comento, dat Dante reeds vóór zijn verbanning van Florence een aanvang gemaakt had met de Divina Commedia, en zeven zangen voltooid waren, toen de terugkeer naar zgn vaderstad hem ontzegd werd. Deze geschiedschrijver voegt hierbg, dat onder de geschriften, welke Dante's echtgenoote gered en bewaard had, toen het gepeupel van Florence het huis van Dante kwam plunderen en verwoesten, zich toevallig ook de bovengenoemde eerste zeven zangen bevonden; deze kwamen later in handen van Dino, die hen deed toekomen aan Dante, opdat hij den eenmaal aangevangen arbeid zou kunnen voortzetten en voltooien. Dante vervolgde werkelijk zijn dichtwerk, terwijl hij zich bevond bij den Markgraaf Marcello, op het tijdstip waarop bovengenoemde Dino hem de zangen deed toekomen. Ten bewijze hiervan voert Boccaccio aan, dat Dante, zgn onderbroken arbeid hervattende, den achtsten zang der „Hel" aldus begon: ,,Io dico seguitando, ch'assai prima Che noi fussimo al piè delf alta torre Gli occhi nostri n'andar su so alia cima 1) ^ Ditzelfde vinden wij, ofschoon in kortere bewoordingen terug bij Benvenuto da Imola, die een leerling was van Boccaccio, en deze bijzonderheden dus waarschijnlijk aan hem ontleend zal hebben. 1) Vervolgend meld ik, dat, reeds lang te voren, Eer we aan den voet des hoogen torens waren, Onze oogen tot zijn spitse konden boren. 107 Voor deze opvatting schijnt ook te spreken, hetgeen Franco Sachetti in zijn 114e Novelle verhaalt: Op zekeren dag, dat Dante onder de poort San Pietro doorging, op een tijdstip, alvorens hij uit Florence verbannen werd, hoorde hij een werkman, die daar bezig was, een gedeelte van zgn eerste zangen der Commedia zingen, zooals door dergelgke lieden veelal liedjes gezongen worden gedurende hun arbeid. Dit zou ten stelligste bewgzen, dat Dante reeds aan zgn Commedia vóór zgn ballingschap gearbeid bad; maaririertegenover werpen andere geschiedschrijvers het niet minder krachtige argument op, dat in den zesden zang Dante een zekeren Ciacco opvoert, welke hem zgn verbanning van Florence voorspelt. (Int VI, 58—66). ,,'k Moet tranen. Giacco, aan uw droefheid wijden, Zoo zwaar drukt zij mij neer; heb ik hernomen; Maar wil mij, zoo gij 't weten mogt, belijden: „Waartoe zal die verdeelde stad nog komen? Telt ze één rechtvaardig burger? Zeg de reden, Waarom zij zulk een tweedragtsstorm moet schromen?" — „Nadat ge ruimen tijd zal zijn gestreden, Vloeit 't bloed daar, zal de Boschpartij regeeren, En de andre dra verjagen en vertreden. 1) Boccaccio zelf was echter bekend met deze opwerping, en daar hg anderzgds, door middel van Andrea Paggi, een bloedverwant langs zusterzijde van Dante wist, dat de zeven genoemde zangen voltooid waren vóór de verbanning van den dichter, blgft niets anders over te veronderstellen, dat de bovenaangehaalde passage, betreffende Ciacco, op lateren datum door Dante ingelascht is geworden. Ook ten opzichte van het tijdstip, waarop de Commedia voltooid werd, heerschen verschillende opvattingen. Pelli plaatst de voltooiing ervan in het tijdperk waarin Kei- 1) Io gli risposi: Ciacco, lo tuo affano Mi pesa si, ch'a lagrimar m' invita Ma dimmi, se tu sai, a che veranno Li cittadin della citta partita: S'alcun v'è giusto : e dimmi la cagione Perche 1'ha tanta discordia assalita Ed egli a me: dopo lunga tenzone Verranno al sangue: e la parte selvaggia Caccera 1'altra con molta offensione 108 zer Hendrik VH overleed in het jaar 1313. Ten bewijze hiervan canfxXX UB°P wooiaen van den dichter, ™ „Paradiso" Op gindschen grooten zetel, waar gij 't oo» Op vestigt om de kroon, daar reeds geplaatst Zal, vóór gy-zelf nog aanzit bij dees bruiloft, ' De ziel des hoogen Hendriks zeetien die Gekroond wordt als Augustus, en Itaalje's Herstelling zal beproeven, vóór 't bereid is. Intusschen schijnt deze passage integendeel aan te duiden, dat Dante op dit trjdstip na den dood van Keizer Hendrik VH schreef immers anders zou hij niet met zekerheid hebben kunnen beweren, dat de Keizer vóór hem ten grave zou dalen Dombardo daarentegen spreekt, steunende op verschillende passages der Commedia, als rijn vermoeden uit, dat zij niet vóór het jaar 1318 voltooid werd 9 w?ri£eDS fa/it niet van zooveel belang, dat wij het noodig zouden achten, dezen schrijver verder in de bewhV voermgen welke hij aanhaalt om zijne bewering te staven?te 3) Dante's belangrijkste' werk in Italiaansch proza is het „Convito , of het Gastmaal, welke figuurlijke titel aldus door hem gekozen werd, omdat het boek bedoelt, den lezêr uiHe noodigen aan een gastmaal van intellectueele spijzen Het 5fa VTi», commentaar OP drie zijner Canzoni, waarin men de duidelijke en zeer talrijke sporen ontdekt der Platonische philosophie der astronomie en van vele andere wetenschappen waardoor Dante terecht onder de meest geleerde en onS ^ wordSnen ^ m beh°°rt €D Ve^dient ^g^ikt Zelfs indien Dante zich niet een onsterfelijken roem verdrr^n ?ivina Commedia, zou alleen dit werk reeds voldoende doen uitstralen, dat Dante op buitengewone Ei^T^*8 ?et aIle die geestesgaven, welke den letterkundige den hoogsten lof en achting waardig maken utscnoon het Convito het omvangrijkste der in proza geschreven werken van Dante is, is het op verre naSvot tooid, bovendien moeten er, zooals Biscioni aanstipt in zijn: :2^T>m,' *l h?tg6en bewaMd i8 ^bleven hier en daar eenige leemten bestaan. Dante's doel bij dit werk was, van veertien zijner Canzoni 109 eene verklaring te geven van de dubbele beteekenis, de letterlijke en de figuurlijke. Hg heeft echter slechts, men weet niet waarom, vier verhandelingen over drie Canzoni voltooid. Dante schreef dit werk na zgn verbanning uit Florence, en Pelli is van oordeel, dat de dichter het begon toen hg, zooalniet de geheele Commedia, dan toch het grootste gedeelte ervan voltooid had. In tegenstelling hiermede hangt Giannozzo Mannetti de opvatting aan, dat zoowel het Convivio als het Vita Nuova, door Dante in de jaren zijner jeugd opgesteld werden. Het Convito werd voor de eerste maal gedrukt te Florence in het jaar 1490, door Francesco Buonaccorsi en vervolgens te Venetië in 1519 door Niccolo di Arestotele. Eene latere uitgave, bezorgd door Biscioni, in zgn „Prose di Dante e del Boccaccio", munt echter veel meer uit door neuwkeurigheid en door de bijgevoegde aanteekeningen. 4) Een ander werk van Dante, eveneens door hem opgesteld, maar in de Latgnsche taal, is het boek, getiteld: „De vulgari Eloquentia". De dood heeft den dichter waarschijnlijk verhinderd, ook dit werk te voltooien. Van de vier boeken, welke het moest bevatten, zgn slechts de eerste twee gedrukt geworden. Deze werden voor de eerste maal, nu in de Italiaansche volkstaal overgebracht, gedrukt te Vicenza, in het jaar 1529, door Tolommeo Graniculo. Door velen is intusschen de echtheid van dit geschrift in twijfel getrokken of bestreden geworden; maar alle opmerkingen bleken onhoudbaar, toen er eene uitgave van dit werk verscheen in de oorspronkelijk gebezigde taal, nameüjk in het latgn. Deze werd vervaardigd door Jacopo Corbinelli, een vriend van Tasso, die de uitgave deed verschijnen te Parijs, in het jaar 1577. Wat Dante praktisch door zgn „Divina Commedia" verwezenlijkt had, tracht hg in dit werk te bereiken langs den weg van wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling. Want eensdeels is het boek bestemd, om de nieuwe taal, namelgk het Italiaansch, op te heffen uit den staat van minachting, welke haar tot dusverre algemeen ten deel viel, alsmede om haar voortreffelijkheid boven de overige nieuwere idiomen aan te toonen; deels ook, om de verschillende nieuwere dichtsoorten te karakteriseeren, zoodat het tweede boek, dat de Canzone behandelt, in vereeniging met het derde en vierde, die respectievelijk de ballade en de sonette tot onderwerp moesten hebben, een zoogenaamde Ars poëtica gevormd zouden hebben. 110 Men kan het tevens beschouwen als het eerste moderne werk, dat over grammaticale onderwerpen handelt. Het moet bovendien erkend, dat Dante een veel juistere en veel zuiverdere idee bezat van hetgeen men moet verstaan onder de beschaafde volkstaal van eene natie, dan de taalkundigen der zestiende eeuw, die tot deze eer het Toscaansche dialect trachtten te verheffen. 4) Een der meest besproken, en toch maar zeer weinig gelezen werken van Dante is de in het latijn geschreven verhandeling „De Monarchia". Het geheele werk is verdeeld in drie boeken en in de latijnsche taal opgesteld, waarsclüjnhjk omstreeks het tijdstip, waarop Keizer Hendrik VH zijn tocht naar Rome volbracht, om daar gekroond te worden. Het is een dier eigenaardige boeken, wier inhoud tot velerlei verschillende, somtijds zeer uiteenloopende opvattingen leidt — eene omstandigheid, waarin de Katholieke Kerk redenen heeft gevonden, om het boek meermalen te censureeren, terwijl het door het Concilie van Trente op den Index is geplaatst, zonder dat dit echter het recht geeft, bij den schrijver heterodoxe opvattingen te veronderstellen. Inmiddels is het een feit, dat men in dit boek bewijzen heeft meenen te vinden voor de meest tegenstrijdige opvattingen, hetgeen wel geen verwondering zal baren, als wij bedenken, dat het de hoofdlijnen, de kern bevat van de politieke opvattingen van den dichterlijken Staatsman, zooals zij ook op vele plaatsen van de „Divina Commedia" aan het licht komen. Sommigen hebben zelfs in „De Monarchia" niets dan eene poëtischen vorm en de ontwikkeling willen zien van de beginselen op politiek gebied, die in het eerstgenoemde werk vervat zijn. Anderen vinden in „De Monarchia" klare en duidelijke bewijzen, dat Dante de opvatting huldigde dat het gezag der Keizers absoluut onafhankelijk was van dat der Pausen. In het eerste boek toont Dante aan, dat de Monarchie, en met name het Romeinsche Keizerschap, noodzakelijk is voor het heil der wereld, en om de hoogste goederen, vrijheid en vrede, alom te verspreiden. Dit zou hieruit voortvloeien, dat, wanneer alle macht in één persoon vereenigd was, de oorzaken van geschillen en oneenigheden opgeheven zouden zijn, terwijl er tevens een opperste rechtsbevoegdheid zou bestaan, die over mogelijk ontstane twistvragen zou beslissen. In het tweede boek toont Dante uit de leiding der Voorzie- 111 nigheid in den loop der wereldgebeurtenissen aan, dat het Keizerschap den Romeinen toekomt. ' In het derde boek bewijst Dante; dat de Keizer niet onder den Paus staat, maar beiden gelijk zijn, in dier voege, dat de eerste de wereldlijke macht, de tweede echter de geestelijke macht vertegenwoordigt. Intusschen is het, bij de lezing van dit boek, en voor het nauwkeurig begrip van zgn strekking, van het hoogste belang, de aandacht gevestigd te houden op den toestand van Staat en Kerk, in het tijdsgewricht, waarin Dante leefde en zijn bO'Gk SCÏLTGCI Dante was ongetwijfeld de eerste, die in duidelijke woorden de nieuwe theorie over de wereldlijke en geestelijke macht uitsprak, welke zich in zgn geest geleidelijk ontwikkeld had en tot rijpheid was gekomen, sedert het tijdstip, waarop hg zijn lotgenooten in de verbanning vaarwel had gezegd en hg zgn geest afleiding verschafte door studie en poëzie. Ofschoon nu deze nieuwe opvatting veeleer een theoretisch en litterair, dan een practisch karakter droeg, had zg niettemin reeds diep wortel geschoten in de algemeene gedachte van dat tijdperk, en door onmiskenbare teekenen toont dit werk aan, dat men aan den vooravond stond van diep ingrijpende veranderingen in den geest der eeuw. Onder het lezen van „De Monarchia" worden wg herhaaldelijk teruggeleid naar de Middeleeuwen, maar telkens, schemert het vage schijnsel van een geheel nieuwe dageraad, die op het punt stond van aan te breken, voor onze oogen. Het Keizerrijk vertegenwoordigt volgens Dante, de wet en den vasten grondslag, waarop de menschelijke maatschappij gebaseerd is; zoowel de bron van de Keizerlijke macht, als die van het Pauselijk gezag, nemen beiden haar oorsprong in God. In werkelijkheid moest echter het Keizerrijk niet afgescheiden worden van de Eeuwige Stad, die het gebaard had en van welke het de erfgenaam was. Rome, dat Dante beschouwde als den natuurlijken en blgvenden zetel van het Keizerrijk, moest weder in haar aloude heerlijkheid en luister hersteld worden, vooral nu op het tijdstip dat Hendrik VH zgn tocht naar Rome ondernam. Uit alles blgkt, dat ook in Dante's geest de overtuiging diep geworteld was, dat een nieuwe tgd in voorbereiding en in aantocht was, en met helderen en klaren blik voorzag, welken loop de wereldgebeurtenissen in de toekomst zouden nemen. Hij begreep ten volle, dat de idéé van onafhankelijke, natio- 112 nale staten, m tegenstelling met een eenig Romeinsch Rijk al meer en meer op den voorgrond drong, en de middeleeuwsche opvattingen omtrent het verband tusschen wereldlijke en geestelijke macht, m een niet meer ver verwijderd tijdperk zouden verdrongen worden door het streven naar onafhankelijkheid Hoe ver Dante er echter van af was, de idéé van een abso^ luut onafhankelijk Keizerrnk voor te staan, moge blijken uit tl^T^1 v^ het derde boek: „Zoo is duf de waarheid blootgelegd van het laatste vraagstuk, of namelijk het gezag van den monarch rechtstreeks afhankelijk is van God dan w*ivan oen aiider- Nu moet de naarheid van dit laatste vraagTtE* -T S™?* opgevat worden, dat de Romeinsche Keizer m iets niet afhankehjk zou zijn van den Paus van Rome, daar dit vergankelnk geluk in zekeren zin gericht is op hét onvergankelijk geluk. De Keizer neme dus tegenover Petrus denzelfden eerbied m acht, als de eerstgeboren zoon in acht vX^£g6^Vf • T^' opdat voorgelicht door de vaderlijke wijsheid, met meer vrucht de geheele aarde be- Toch werd het boek, zooals wij. hierboven reeds vermeldden meermalen gecensureerd door de Pausen. Dit geschiedde dé wo?o?n kOTt ^ ^ handschrift gevo&en wÏÏ gt Toen namehjk de kardinaal Bertrando Poggetto, Apostolisch rrPaUS JT°T ™ ^ktefaat de teg npaus Pietro da Cornara, die den naam van Nicolaas V aannam en partn koos voor Lodewijk van Beieren, zich op dit boek De Monarchia» beriep, om de wettigheid van zijn verkiezing te zeTSwT^^ dei^fvan het boek, en vSfgde aÏÏ?'^goooe^o van den schrijver aan het vuur zou prijsgeven worden; - een besluit, dat ten uitvoer zou gebracht zijn geworden, wanneer Pino della Tosa en Ostagio da Palentano zich er niet tegen verzet hadden De eerste uitgave van dit werk verscheen in het jaar 1559 terrae irra& paterDae gratiae "lustr^8. virtuosius orbem 113 te Bazel; een meer bekende dan deze, welke zeer zeldzaam is, is die van Simone Scardio, die het boek inlaschte in zijn verhandeling: De Imperiali Jurisdictione, eveneens te Bazel gedrukt in het jaar 1566. 6) De overige werken bevatten eene Paraphrasis der Zeven Boetpsalmen, alsmede lyrische gedichten en een zeker aantal brieven. Bij het eerstgenoemde werk, de overzetting en paraphrasis der Zevén Boetpsalmen, is ook het zoogenaamde Credo gevoegd, handelend over het Credo, de Sacramenten, de Tien Geboden, de Zeven Hoofdzonden, het Onze Vader en het Wees Gegroet, waarvan ten onrechte door latere beoordeelaars de echtheid in twijfel is getrokken. Deze werken, welke Dante op reeds gevorderden leeftijd opstelde, zgn in een soberen en eenvoudigen stijl geschreven, of, zooals de dichter hem noemt: Stüe elegiaeo. De overige lyrische gedichten omvatten een aantal canzoni, sonetti, balladen en sestinen, die deels over de liefde, deels over moreele of wijsgeerige onderwerpen handelen en die eveneens Dante's buitengewone beteekenis als lyrisch dichter bewijzen. De brieven, welke de eeuwen ons bewaard hebben, zgn elf in getal en alle in de latijnsche taal geschreven. Onder dezen bevindt zich de beroemde brief aan het Florentijnsche volk, bekend door zgn beginwoorden: „Popule mi, quid feei tibi?" Dante schreef hem, terwgl hg zich te Verona bevond, vóór de keuze van Hendrik VH, om daardoor de Florentijnen tot de herroeping van zgn verbanning te bewegen. Een andere, gericht tot den Koning van Italië en den Romeinschen Senaat, werd door hem geschreven in het jaar 1311, toen Paus Clemens V den Kardinaal van Ostia naar Rome ontbood, bg gelegenheid van de kroning van Keizer Hendrik VH. Onder deze brieven van Dante moet ook het schrgven aan Can grande della Scala gerangschikt worden, dat de opdracht van den derden zang zijner Commedia bevatte. DANTE. 8 114 VIERDE HOOFDSTUK. De divina commedia. Zooals Dante de man was, die geheel in zijn tijd opging, dezen volkomen in zich opnam en verwerkte, de man ook, wien al het hef en leed van zijn tgd aanging, zoo weerkaatst ook zijn letterkundige arbeid geheel zijn wezen, geheel zijn leven, dat doordrongen was en voortgestuwd werd door één enkele, wonderbaar consequente hoofdidee. Zoo staat dus in Dante's werken met alleen zgn eigen persoonlijkheid voor onze oogen, maar ook zün tjjd, die zich door het leven en den geest van den dichter aan ons kenbaar maakt. Dat derhalve de kennis van de algemeene mtellectueele beweging van dezen tgd van onmiskenbaar belang is voor het juiste begrip van Dante's werken, zal wel memand betwgfelen, ofschoon beiden zoo innig met elkander vereemgd zgn, en tot een zoo wondervol geheel samenvloeien, dat zg nauwelijks gescheiden kunnen worden Aan het einde dan der dertiende eeuw, zien wij — zooals'reeds meermalen gezegd is geworden - een nieZ trjd^rk 5ch openen voor de geschiedenis, zoowel voor Europa in het algemeen, als voor Italië in het bijzonder Hö(Üende ^ Jan Poolse ordeloosheid, dat sedert de dagen van Karei den Groote over geheel Noordelijk Enrona heerschte, was de beoefening der letterkunde nog slechte S zeer germge mate ontwikkeld, zooals de onderzoekingen der laatste tgden aan het licht hebben gebracht De letterkunde van de Provence, de ridderromans, en de gedichten welke tot den Cyclus van Karei den Groote be- SST' ?enT de- Ronde TafeI' h6t Nibelungen-Ued en te tellooze balladen zrjn een en al uitvloeisel vande machtige Senïeelle ^^^meleeu^en, waarÏÏnlSS gedurende een langdurig tgdperk volstrekt geen deel had ri a™^?,™1 E«ropa, waar veroveraars en ovSwonW SfDm8l?Hr «"""moltm, verkeerden de nISa?e SZfK htteratuur ™ veel gunstigere omstandigheden om te ontkiemen en op te bloeien. &u**mn om 115 In Italië daarentegen werden de overwonnenen onderdrukt en kwam het onder hen nooit tot een samensmelting met hun overwinnars, maar geleidelijk en langzaam begonnen zg* hun individualiteit en hun eigen rechten weder te heroveren. De opkomst van de gemeenten was het gevolg van dezen onafgebroken en hardnekkigen strijd. Zoo zien wij derhalve, dat terwgl Frankrijk reeds zgn minnezangen en riddergedichten opstelde, Italië nog druk bezig was met de grondslagen te leggen voor zgn politieke instellingen en zich voorbereidde, om zg'n vrgheid te herwinnen. Aan het begin der veertiende eeuw, dus slechts weinige jaren later, bood Europa een volkomen gewgzigd schouwspel aan. In het noorden seheen iedere tak van middeleeuwsche litteratuur door een plotselinge en doodende verkwgning aangetast en de verbeeldingskracht eensklaps verlamd. Men begon daar langzaam en niet zonder veel moeite zich toe te leggen op de politieke organisatie. En terwijl in Italië de gemeenten reeds tot stand waren gekomen, had het het leven geschonken aan een zoo schitterende en overrijke litteratuur, dat het alle andere volken verre overtrof en in de schaduw stelde, en elders de ontwikkeling van vroegere eeuwen bijna geheel in vergetelheid deed geraken. Florence, dat toen de hoofdzetel en het middenpunt der nieuwe Italiaansche ontwikkeling was, zag zich in dien tgd onderworpen aan het bestuur der grootere gilden. Het Keizerrijk scheen zgn aanspraken ten opzichte van Italië te hebben laten varen; de strgd tusschen veroveraars en overwonnelingen had een einde genomen, alle onderscheid tusschen Germaansche en Latgnsehe rassen was opgeheven of verdwenen, en Italië was uitsluitend bevolkt door Italianen. De langdurige strgd, aangebonden door de democratie van Florence tegen de aloude feodale aristocratie, was nagenoeg geëindigd met de overwinning der eerste, en de stad kon terecht een „Republiek van Kooplieden" genoemd worden, wier handel hen binnen korten tijd onmetelijke schatten zou doen vergaderen. Deze „handels-aristocraten" bestuurden de Republiek met ongekende energie en ijver, hierbg vooral geleid door de overtuiging dat de uitbreiding en de bloei van Florence tegelgkertgd leidden tot de vermeerdering van hun eigen rg'kdommen en de steeds toenemende ontwikkeling van hun handel. Zoo slaagde een stad, wier bevolking zelden boven 100.000 inwoners steeg, maar veelal ver beneden dit getal bleef en wier tamelijk be- 116 perkt grondgebied omringd was door zoovele en zoo machtige vijanden, er toch in, zich tot een staat op te werken, die door het overige gedeelte van Italië gevreesd, en door geheel Europa geëerbiedigd werd. De Florentijnsche kooplieden waren zelfs zoo naijverig op hun vrgheid, dat zij geen offers te groot achtten om haar te behouden en te verzekeren, en lieten zich door geen gevaren, hoe groot en hoe dreigend ook, afschrikken, wanneer de belangen van hun handel op het spel stonden. En inderdaad, ofschoon de stad in merg en bloed Welf was, en met Rome door tallooze handelsrelatiën ten nauwste verbonden, konden zij zich toch niet weerhouden den Paus te beoorlogen, wanneer zij zich door hem in hun vrijheid bedreigd meenden. Terwijl nu alles scheen te wijzen op een nieuw tijdperk van vrede, van voorspoed en van eendracht, leert de geschiedenis ons toch, dat de Republiek nog voortdurend geschokt werd door innerlijke verdeeldheid, door bloedige onlusten, en verwikkelingen omtrent den regeeringsvorm, zoodat de politieke instellingen in verval dreigden te geraken en de vrgheid geknakt te worden, ondanks de schitterende resultaten, welke men in kunst en handel had weten te behalen. Maar het overwicht van Florence over geheel Toscane was nu eenmaal gevestigd en werd niet langer betwist. De onderlinge oneenigheden, die ook tusschen haar vijanden heerschten en hen in onophoudelijke oorlogen wikkelden, alsmede de diep ingrijpende veranderingen, welke in het Keizerrijk hadden plaats gehad, stelden haar in staat, omzichtig tusschen die verschillende nagverige machten door te stevenen, en zichzelf als de grootste zelfstandige politieke macht in Italië op te werpen. Zoo werden beiden, de grenzen van haar grondgebied, en de kring harer ideeën, tegelijkertijd uitgebreid. De twee meest ontwikkelde, en tevens aan elkander meest vgandige klassen van haar inwoners, namelijk de kooplieden, wier macht en aanzien belangrijk toegenomen waren, en de edelen, die als het ware op gelgke lgn met hen waren afgedaald, ondergingen allengs een zeer merkbare vervorming en smolten ten slotte geheel samen. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat op dit tijdstip en in deze verhoudingen, de kunsten en de litteratuur den vruchtbaarsten bodem vonden om tot hoogen bloei te geraken. Wel bleven de onlusten, die Florence en het geheele overige Italië op het gebied der politiek omwoelden, niet uit, en gaven zg aanleiding tot die gestadige afwisseling in bestuurders en 117 bestuursvormen, welke wij in een vorig hoofdstuk hebben leeren kennen; maar juist die onbestendigheid, dat onrustig draven, die hevige beroeringen, waarin alle orde van staat en van bevolking somtijds dreigde weg te zinken, en waardoor ook Dante's leven zoo diep, zoo aanhoudend en zoo smartelijk getroffen werd, waren toch niets anders dan het woelen en drijven van een nieuwen tijdgeest en van een nieuw tijdsgewricht, dat wel stormenderhand maar toch bevruchtend en nieuw leven wekkend, bezit nam van de gemoederen. Zoo ontwaakte in geheel Italië en niet het minst in de Republiek van Florence, dat nieuwe, frissche en krachtige leven, waarvan Dante de schitterende voorbode en voorvechter en terzelfdertijd de onovertroffen leider en de klare afspiegeling was. Het was in den tijd van Dante — de geschiedenis van die dagen vermeldt het op bjjna iedere bladzijde — dat te Florence een aanvang werd gemaakt met die kolossale bouwwerken, met kanalen, bruggen en wallen, waarvan wij er nog vele kunnen bewonderen. Het was in den tijd van Dante, dat die allereerste monumenten der moderne kunst als het ware uit den grond oprezen. Arnolfo di Cambio arbeidde toen aan het beroemde Baptisterium, dat volgens het getuigenis van Dante, Boccaccio en Villari, een vroegere tempel van Mars was, die door de vrome Theodelinde, koningin der Lombarden, voor verwoesting bewaard was gebleven en tot den katholieken eeredienst ingericht; terwjjl Ghiberti haar veel later eene wereldvermaardheid schonk door de heerhjke bronzen deuren, die er toegang toe verleenen. Het was dezelfde Arnolfo di Cambio, die op het Domplein, in het hart van Florence, de reusachtige kathedraal: Santa Maria dei Fiori optrok — een ware berg van marmer, die zich tot op een hoogte van 129 meter in de lucht verheft, en een oppervlakte van zestienduizend vierkante meters bedekt. De Florentijnen gingen terecht trotsch op dit wonderwerk van bouwkunst en schreven onder de buste van den vermaarden architect deze woorden: „Arnolfo, die van de gemeente van Florence de opdracht had ontvangen een zoo luisterrijke kathedraal te bouwen, dat de menschelijke kunst haar nooit zou kunnen overtreffen, heeft door de verhevenheid van zijn genie getoond dat lnj gelijken tred wist te houden met de schitterende plannen van zijn medeburgers." En inderdaad, dit monument, dat lang vóór de eigenlijke renaissance in Italië begonnen werd, strekt het genie van Arnolfo en Giotto, beiden tijd- 118 genooten van Dante, en van Taddeo Gaddi, André Orcagna en Brunelleschi, die het later voltooiden, tot onvergankelgken roem. Ongetwgield bespeurt men in dit bouwwerk duidelijke teekenen en sporen van de pogingen, welke in eene geheel nieuwe richting werden aangewend; het moet erkend dat het niet de hooge volmaaktheid bereikt van de heerlijke gewrochten op hetzelfde gebied in het Noorden van Europa, zooals de kathedralen van Üheims, van Keulen, van Parijs, enz., maar in rijkdom, in grootschheid overtreft het deze allen. Men zal hierbij ook niet uit het oog verliezen, dat het het oudste van de grcote moderne bouwwerken in Italië is, en men bijna honderd zestig jaren onafgebroken aan zijn voltooiing arbeidde; geen wonder, dat deze baringsperiode aan dit monument een nieuwen en gemengden vorm schonk, zooals de nieuwe en gemengde ontwikkelingsgeest, die het het aanzijn schonk. Want alle stijlen zijn er in kenbaar; de grieksche oudheid met haar caissons en bas-relieis; de romeinsche oudheid met haar zware muren waarin slechts weinige vensters het licht toegang verschaffen; het oosten met zijn groote lijnen van geeL zwart en wit marmer, die het als met veelkleurige linten tooien; de germaansche middeleeuwen met haar ogiefvormen, haar gewelven en bogen. En opdat ook de Byzantijnsche stijl in deze wonderlijke dooreenmengeling niet zou ontbreken, kroonde Brunelleschi het later met zijn reusachtigen koepel, die aan Michel-Angelo de woorden ontlokte: „Evenals gg* wil ik doen, beter dan gg* gedaan hebt, kan ik niet." Hier deed dus de kunst een ontzaglijke schrede op den weg der vooruitgang. Terwgl Arnolfo Florence begiftigde met dit schitterend juweel, dat ook heden nog een der schoonste kunstwerken der wereld genoemd moet worden, arbeidde Giotto aan zijn Campanile, die, wanneer hg haar top in piramide-vorm voleindigd had, de hoogte van vier-en-negentig meter zou bereikt hebben. Bg de beschouwing van dit eigenaardig stuk bouwwerk erkent men ten volle, dat Karei V waarheid sprak toen hg' zeide: „De Florentgnen moesten deze campanile in een etui opbergen en bewaren, en haar slechts eenmaal per jaar ten toon stellen." Giotto bouwde voor de toekomende eeuwen, — een onbewust streven dat den waren kunstenaar kenmerkt; hg wilde iets blgvends scheppen en koos daartoe den zwaren massieven latijnschen stijl, terwgl de italiaansche gothiek de ornamentatie van het monument leverde. Het geheel is bedekt met een fond van zwart, wit en rood marmer, waarop Giotto 54 bas-reliefs 119 in medaillons verdeelde — een volledig gedicht, waarvan de marmeren bladzijden gevormd werden door de werken der beroemdste kunstenaars, zooals Andrea de Pisa, Donatello, Luca della Robbia, enz. Daar ontmoeten elkander de overleveringen van Judea en van Griekenland; de schoone kunsten en de wetenschappen verschijnen er onder de gedaante van mannen van genie, die haar verpersoonlijken: Phidias, Apelles, Orpheus, Plato, Aristoteles, naast Adam, Tubalcaïn, Noach, enz. Terzelfdertijd werd een groot aantal andere bouwwerken ondernomen, zooals de Kerken San Spirito, Or san Michele en de Santa Maria Novella, een der eigenaardigste van Florence en die door Michel-Angelo „zijn verloofde" werd genoemd. Hier vooral kan men den vooruitgang bewonderen van de Florentijnsche schilderkunst van Cimabuë tot Masaccio, hoe hier namelijk de oudheid de hand reikt aan het moderne streven, dat nieuwe paden ging bewandelen. In 1299 begon Arnolfo di Cambio den bouw van het Palazzo della Signoria, later het Palazzo Vecchio genoemd — een ander wonder van moderne architectuur, dat, zooals wij hierboven reeds aangestipt hebben, zoo karakteristiek is voor den Florentijnschen geest en de jeugdige, zich gestadig ontwikkelende kracht, die de Florentijnen destijds bezielde. Het Palazzo Vecchio was het middenpunt van het politieke leven van Florence; het was de vesting der democratie en werd menigmaal het tooneel van samenzweringen en misdadige excessen, waaraan het door zijn streng en somber uiterlijk, zijn vierkante massa en zijn kapiteelen levendig herinnert. Terecht zou men achter deze zware muren, die aan krijgsrumoer, oorlogen en bloedvergieten doen denken, geen oostersche versiering en weelde vermoeden, geen fonteinen van porfier, geen galerijen opgevuld met beelden en kunstwerken, geen zalen, waar een duizendtal burgers onbekrompen plaats kon nemen. De groote Raadszaal, die een lengte van twee-en-vqftig meter mat, de Sala del Consiglio, die later op aandringen van Savanorala daarin gebouwd werd, diende na de verdrijving der Medicissen tot de vergaderingen van den Hoogen Raad. In de onmiddellpe nabijheid begon men de Loggia dei Lanzi, die later deze benaming kreeg naar de Lansknechten van Cosimo L die hier gestationneerd waren. Het is een zuilengang in gothischen stijl, die door Orcagna begonnen en in 1384 door de Lione geëindigd werd, het was de tribune waar de volksredenaars over het lot van het vaderland beraadslaagden in het meest welluidende en klankrijke dialect van Italië.. 120 Deze Loggia was het tooneel van de onafgebroken woelingen, veroorzaakt door partijhaat en burgertwisten. Volgens het oorspronkelijk plan van Orcagna zou deze portiek doorgetrokken moeten zijn geworden rondom het geheele plein della Signoria en zich aansluiten aan de overdekte galerijen van de Uffizi, waardoor Florence een der meest monumentale pleinen van Europa rijk zou geweest zijn; de eerste eeuwen na Dante hebben deze heerlijke galerijen bevolkt met tallooze beeldhouwwerken, die nog heden aller bewondering wegdragen en waaronder de vermaardste meesterwerken der pas ontloken en snel tot volmaaktheid ontwikkelde beeldhouwkunst geteld worden Wn herinneren hier slechts aan de „David" van Michel-Angelo en den Hercules van Bandinelli die als twee reusachtige schildwachten den toegang bewaken; de Perseus van Benvenuto Celhni, de Ontvoering der Sabijnsche Maagd, de Centaur Nessus de Ajax, de Judith en de Holofernus van Donatello, enz. In het jaar 1255, dus slechts kort voor de geboorte van JJante, werd een aanvang gemaakt met het voormalige verblijf van den Podesta, waarin zich tevens de gevangenis bevond het zoogenaamde Bargello, eveneens een der schoonste gebouwen van Florence, dat aan dergelijke kunstproducten toch reeds zoo overrrjk is. Het genie van Arnolfo di Cambio scheen verre van uitgeput door den bouw der kathedraal en de andere hierboven vermelde monumenten; in 1294 begon hn' namelijk de voorbereidende werkzaamheden van den bouw der Santa Croce, die eerst in 1442 zou voltooid worden. Daar deze kerk de graftomben bevat van talrijke beroemde mannen en kunstenaars, werd zij ook „het Pantheon van Florence" genoemd. Zooals Arnolfo van zrjn Kathedraal een „berg van marmer" maakte, zoo toont hn ons m de Santa Croce een „berg van baksteenen", met een lengte van 130 en een breedte van 40 meters. Hier straalt zooals in alle werken van Arnolfo, in alles het grootsche, de majesteit door, dat nog verhoogd werd door de heerlijke frescoschilderingen, waarmede de beroemdste Italiaansche meesters naar later opluisterden. Onder de vele graftomben ontmoeten wij hier ook die van JJante, welke echter, zooals reeds in zijn levensschets vermeld is, zrjn stoffelijke overblijfselen niet bevat De dichter is hier neergezeten op de grafzerk in eene peinzende houding; aan de eene zijde weent de Poëzie over den ï™idlchter;TaaJÏ de andere zijde wijst eene verpersoonlijkte figuur van Italië op dit vers van de Divina Com- 121 media: „Onorate 1'altissimo poeta!" — Eert den grootsten dichter Door dit monument en deze woorden, die moeiink gelukkiger gekozen konden worden, heeft Florence eenigermate eerherstel willen brengen aan den ongelukkigen dichter, dien zrj in ballingschap zond, op gevaar af van het grootste dichterlijk genie, dat de wereld ooit droeg, te knakken en te verduisteren. , , „, V IJ Zoo wedijverden de bouwkunst met de schilder- en beeldhouwkunst, om de tempels en openbare gebouwen met onvergankelijke werken op te luisteren en deden allengs de loscaansche school ontstaan, die haar toppunt van bloei en vermaardheid bereikten onder Donatello, de Della Robbia, Ghiberti en Michel-Angelo. Onder de Priori, de Gonfalonieri en de gezanten, of brj de levendige beraadslagingen van den Hoogen Raad, ontmoeten wij naast Dante, mannen als Brunetto Datini, Dino Oompagm, Guido Cavalcanti, Giovanni Villani, die de grondleggers waren van de Italiaansche poëzie en van het proza, en op al deze gebeurtenissen in de intellectueele en de politieke wereld, op al deze personen, zoo kunstenaars als staatslieden, zoo vrienden als vijanden, zinspeelt de Divina Commedia, spreekt over hen, beoordeelt of veroordeelt hen en laat Dante hen in zrjn reusachtig drama hun rol spelen. Want overal waar Dante in Italië ook zrjn schreden richtte, trof hij hetzelfde rusteloos woelen en drijven aan van dezen lentestorm, waarin de vrijheid en het streven naar hoogere en nieuwe ontwikkeling het eerst hun vleugels begonnen uit te S ^Lombardge zag hij den „Tuin van Italië" door vlijtige handen met ongekende inspanning en volharding aan de heerschappij der stroomen en rivieren ontwoekerd; op de golven der Adriatische en Tyrrheensche zeeën zag hij duizenden zeilschepen, beladén met de schatten van het oosten; in Prato, Lucca, Pistoja, Volterra zag hij de rijke handelsconvooien, voor welke Florence vrijen doortocht door deze steden afgedwongen had, waardoor het allengs den geheelen handel van Toscane begon te o verheer schen; in Opper-Italië kon hij de werkplaatsen bezoeken, waar de harnassen en wapenrustingen gesmeed werden voor de machtigen van Europa, in Toscane de zijdefabrieken, waar de weelderige gewaden der door den handel verrijkte burgers geweven werden. In Venetië kon hij Marco Palo spreken, die, door zrjn reislust aangedreven, in alle landstreken van het verre Oosten 122 rondgezworven had; m Rome kon hij zich onderhouden met de talrrjke pelgrims die daar, bij gelegenheid van het eerste jubeljaar m 1300, uit alle oorden der Christelijke wereld bijeengekomen waren. v Hoe opwekkend echter en hoe verblijdend de invloed ook moet geweest zrjn welke dit alles op het ontvankelijk gemoed van den dichter uitoefende, toch werd deze indruk nog overtroffen door de ernstige dikwijls zelfs vreeselijke en tragische gebeurtenissen, welke m dat tijdperk te Florence enin de andere Staten van Italië afgespeeld werden, een indruk, die ons overal, brjna van iedere bladzijde zijner werken tegenstraalt Immers wg weten reeds uit Dante's levensschets, dat znn meer naar het zwaarmoedige en droefgeestige geneigd temperament en zrjn tot ernst geneigden feest, uiterst fevoelig voor deze sombere en droevige indrukken was nrSTf? ' de^laatsteJ afstommeling der Hohenstaufen, viel ™S T den £eul' en dit was wellicht de eerste belangrijke en bloedige gebeurtenis, waarvan Dante als kind hoorde verhalen. Hg beleefde ook de ballingschap van het kST,rfAT0n' ^ 1?islukken vaQ den la^en 4elukkigen Kruistocht van Koning Lodewijk IX; en het verlils van de laatste bezittingen der Christenen in Palestina Bbedtoonee^, zooals de Siciliaansche Vespers en de onderdrukking van de Orde der Tempeliers, het misbruik van geestelnke macht tot wereldlijke en politieke doeleinden, en de het d?^!3K^ ^ dG wereldI5'ke en geestelijke macht, de ontaarding der vroeger zoo schitterende monniken-orden en eindelgk de machteloosheid van den Keizer in ItoU? - dit alles was uitermate geschikt om in een man als Dante een onafgebroken stemming van zwaarmoedigheid te onderhouden — Jen man, in wien de geestdrift voor de zegepraal der ge- SdÏÏSfi^-^T ^ Vaü Kerk en StaaVen voJr bfar onderlinge ,ideale harmonie zoo hoog steeg, - dit alles ee- Si^ ^ T*™* °Ver d,e Mdelflke en politieke verwarringen welke znn hem nog steeds dierbare vaderstad tot aan zijn dood Maar'iuÏÏ l tS™^ ^ ^ M»**®*» merken £ Maar juist m deze winden en stormen en stroomingen, die de politiek en het particulier leven op elk gebied zofd ep bï roerden, vond het scheppend genie van den grooten dichter de nmchtige aandrgyende kracht, die hem naa? de hoogste ve? hevenheid van zgn dichterlijk ideaal voortstuwde zf werden 123 de aanleiding, dat hij het plan ten uitvoer bracht, waarvan het verlies van Beatrix hem het besluit had doen vormen. Er woonde en woelde een machtige en onwederstaanbare drang in zijn binnenste, om zichzelf en zijn tpgenooten, znn vaderland en zijn volk te verheffen boven de armzalige en alles verlammende tweespalt, die op elk gebied van het maatschappelijk leven zulk een heilloozen invloed uitoefende. Het begrip van het kwaad, waarvan het verleden en het heden van zijn land en zijn volk hem zoo tallooze voorbeelden voor oogen hielden; de strijd van het kwade en het goede, welke zich onder zijn blikken afspeelde, met de overtuiging en het bewustzijn van een spoedige beslissing, en eindelijk de zegepraal van het goede, welke hjj voorzag en voorspelde, ziedaar den geheelen inhoud van het reusachtige plan, dat hij ondernam, in zijn „Divina Commedia" te verwezenlijken. In het vorige hoofdstuk hebben wij reeds in zeer korte trekken den beknopten inhoud van dit meesterstuk der dichtkunst aangegeven: de wandeltocht van Dante door Hel, Vagevuur en Hemel, onder geleide van Virgilius, den Romeinschen dichter en Beatrix, de liefde zijner jeugd. Het is eene zinnebeeldige wandeling, waarbij hrj die drie onzichtbare oorden bevolkt met inwoners van allerlei landaard en uit alle tijdsgewrichten der wereldgeschiedenis, ook uit het zijne, terwijl hij ze achtereenvolgens en geleidelijk beschouwt, gadeslaat, beoordeelt en langs dezen keten met tallooze schakels ten slotte opstijgt tot voor de troon van God. Dat den dichter hierbjj een ruime gelegenheid openstaat, om gesprekken te voeren, aan den een straffen toe te kennen, den ander der eeuwige zaligheid waardig te verklaren, onderrichtingen en beschouwingen te geven, of opvattingen en vermoedens uit te spreken — dat vervolgens een dergelnke wandeltocht door het heelal, zulk een zinnebeeldige reis met uitsluitend een droge, weinig aantrekkelijke en min of meer aan het uitheemsche en buitensporige grenzende allegorie, maar een van leven tintelend zinnebeeld van hoogere intellectueele gedachten moet zjjjn, behoeft wel nauwelijks gezegd. Deze gedachten moeten natuurlijk in den gedachtenknng van den dichter zelf, in zijn tijd- en wereldbeschouwing liggen, welke Dante gelukkig in andere werken, zooals in het Vita Nuova en in De Monarchia, duidelijk genoeg nedergelegd heeft. In volmaakte overeenstemming met het feit, dat hrj door zijn Divina Commedia de belofte zijner jeugd trachtte te verwezenlijken, om een glanzend en blijvend gedenkteeken op te 124 richten aan zijn vroeg ontslapene en door hem met zoo zeldzame liefde vereerde Beatrix, en aan deze reinigende en verheffende liefde zelve, zien wij Dante zijn tocht door Hel, Vagevuur en Hemel zelf innerlijk stap voor stap medeleven, als een zinnebeeld van zijn eigen redding uit de zonde, van znn eigen boetedoening, — hier voorgesteld door de hel, — van znn loutering — door het vagevuur — en van zgn verheffing tot de gelukzaligheid van het paradijs — door den hemel Tegelijkertijd echter houdt hij het geheele menschdom dézen tocüt voor als een spiegel van den algemeenen, eeuwigen weg tot zrjn heiL Zooals hg moeten wij allen gered, en trapsgewgze tot innerlijke volmaaktheid opgevoerd worden. Dit is de persoonlijke verhouding en de algemeen-moreele beteekems dei'Goddelgke Komedie, bg welke beide gezichtspunten die steeds hand in hand gaan, zich het derde voegt van het politieke karakter van het gedicht. Patriot en staatsman van top tot teen, met onophoudelijk den verwoeden strgd der Gibelijnen en Welfen voor oogen, en zelf, door zgn neigingen mede gewikkeld in dien strijd, verwachtte ng de redding van zgn tot in merg en been verkankerden tijd enkel en alleen van het Duitsche wereldkeizerschap, van den tocht van Keizer Hendrik VII naar Italië en naar Rome Under de ellende derhalve, waarvan Dante wil bevrijden onder de hel, die hij bezichtigt en dóórtrekt, onder den leidsman, die hem leidt> onder de loutering welke hg ondergaat en de vrgheid welke hem ten deel valt,") onder de reddingsmiddelen en de redding, waarvan hg spreekt, moet dus, behalve de persoonlgke en de algemeen-menschelgke, ook de politieke ellende, resp. de politieke redding van zgn tgd tevens verstaan worden. Purgatorio. XXVII, 127-142. ^ü'u'j ' •• Het tydalijke en het eeuwig vuur Hebt gn aanschouwd, mijn zoon! en zijt gekomen Waar ik van mijzelf niet meer kan onderscheiden. Ik bracht u hier met kunst en overleg Neem eigen welbehagen thans tot Leidsman • viij zijt den steilen engen weg te boven. Verwacht geen woorden meer, geen wenk van mij Uw wil is heden vrij, gezond en recht, En t ware een feil zijn inzicht niet te volden Dies wijd ik u als Priester en als Koning!" 125 Inmiddels blijft voor ons de hoofdidee, namelgkde redding, de verheffing en de zaligmaking van het menschelrjk.hart, welke zich voor Dante onder zeer bepaalde omstandigheden voor znn. persoon en van zgn tijd voltrokken, maar naar haar wezen bn allen denzelfden geleidelijken loop volgen wel het gewichtigste en meest aantrekkelijke van Dante s hoof dwerk Aan deze hoofdallegorie derhalve, onder welke de dichter ons, zijn eigen levensloop en zijn eigen louteringsproces schetst, is al het overige ondergeschikt en aangepast. Diensvolgens zrjn Beatrix en Virgilius eveneens allegonen, geen doffe, kunstmatige en zwak sprekende gedachte-abstracties, wier schrjnlichamen, door den dichter als draadpoppen m beweging gebracht, óp dit reusachtig tooneel optreden, maar als waren het verheerlijkte lichamen en geestelijk hoog verheven wezens zooals zij zich aan het geestesoog van den dichter voordeden: zijhoek alle overi|e personen, de geheele my1toh)giSc^ meubileering der hel, de geheele topografie van de hel en het vagevuur, de geheele schildering van de straffen en de louSringen, de geheele astronomie van het hemelrijk en de apocalyptische visioenen van het aardsch paradgs onafgebroken verlevendigd door diezelfde symboliek en diezelfde, fllegorie Bö de levendige voorstelling van de verschrikkingen der hel bij de plastische werkelijkheid, te midden waarvan men. zien hier geplaatst ziet, bg de droevige jammerklachten van het vagevuur en bij den schitterenden glans en de heerlgke flanllef van het paradgs, vergeet men telkens den >Ueg^en bodem waarop men met den dichter staat; zoo groot is de kracht ende waarheid der dichterlijke inkleeding, zoo ongedwongen schaart alles zich in de door den dichter beoogde orde en regelmaat, en zoo gemakkelijk verandert deze alles in.bouw. steenen, welke zich bg de machtige accoorden van zgn lier als levendige ledematen tot het groote kunstwerk samenvoegen Met deze grondbegrippen voor oogen, kan men gemakkelgk den draad volgen der tallooze allegoriën, welke het geheele gedicht als het ware doorweven. Het .donkere woud," waarmede hg den eersten zang der hel opent, en vanwaar hij zgn uitgangspunt neemt, is de allegorische voorstelling van de afdwalingen zgner jeugd; het is zijn eigen zinnelgkheid, zgn zondigheid en ook die den mensch in het algemeen; en, meer bgzonder bedoeld op het tijdsgewricht, waarin de dichter leefde, is het ook eene figuurlijke voorstelling van de staatkundige en kerkelgke wanver^ houding, waarin zgn tijd verzonken lag. 126 Hierdoor wordt ons dus al aanstonds duidelijk, wat Dant* onder dm rechten weg" bedoelde, waarvan hij; loowel als ziin trjd, als m slaap verzonken, waren afgeweken 5 ver\erwnderr S• dWf ^ glanst den dichter °°k «ene Inf. I- 13. „Doch daarna aan eens heuvels voet gekomen Ier p aats e waar dat dal zijn grenspaal naakte t Welk mij den moed had uit fet hart genomen'. Staarde ik omhoog: en zie, de dagtoorts blaakte Des heuvels schouders met haar zee van stralen Die 't regte pad ons altijd kenbaar mltkte ' S>tafhftdj? marjelönde w*» wat dalen, r«h„o. a dleput der Zlele was gedreven, Geheel den nacht van mijn afmattend dwalen. En hem gelijk, die, naauw, in aêmloos beven Der golf ontworsteld, neerzijgt aan de kuste En weer den blik het water'ïangs laat zweven, Zoo vlood nog eens mijn geest, beroofd van ruste Terug om op dat sombre pad te staren ' Waar steeds de dood elks levensfakkel bluschte. G?n^'ttImatte/if ,de^ korte kalmte ontvaren Ging t langs de glooiing op, in zwij-end hiiien Waarb,j de voeten pijnig werkzaamCaren '8 ' of meer afgestompt zijn, van het warTW der Jeugd min naar het eenige ware*en^SSto^tó rtrM 127 mate zij meer verslindt; de hebzucht, die de meest verspreide en de diepst gewortelde van alle hartstochten is, die nooit rust, omdat het haar nooit aan een doel om te begeeren om te hunkeren, om te verlangen en na te jagen, ontbreekt; de hebzucht eindelijk die den mensch op den weg naar zrjn verheven doel het gevaarlijkste is en het noodlottigste kan worden en welke den dichter zelfs alle hoop ontneemt, dit doel wel ooit te zullen bereiken. . , Derhalve ziet hg uit naar hulp, welke hem inderdaad gewordt en wel „van boven", van Beatrix, van de goddelijke genade, die hem, in den persoon van Virgihus, een leidsman toezendt, om hem langs den gevaarvollen weg naar het gewenschte doel te voeren. Reeds in het vorige hoofdstuk hebben wg de redenen van deze keuze verklaard — Virgilius, de geliefkoosde dichter der middeleeuwen, de verpersoonlijking van de Romeinsche wereldmacht en tot dan toe de eerste onder de dichterlijke gemeen. In hem, den klaren, gematigden en bezonnen dichter, verpersoonlijkt Dante ook de Rede, die uit datgene wat door de zinnen waargenomen en door het verstand achterhaald wordt, verdere gevolgtrekkingen maakt, ons het wezen der dingen aantoont, het ware van het valsche doet onderscheiden, en de middelen aangeeft, om het eerste te omhelzen en het laatste te verwerpen. u Ofschoon het genie van Virgihus zonder twgfel verre beneden dat van onzen dichter blgft en de dichterlijke vlucht van beiden oneindig verschillend, ja, in vele opzichten aan elkander tegenovergesteld is, wordt toch door de groote vereering, welke de middeleeuwen den dichter toedroegen, genoegzaam de hooge plaats verklaard en gerechtvaardigd, welke Dante hem in zg'n gedicht aanwijst. Immers, in eenige zijner verzen zagen deze eeuwen zelfs eene voorspelling betreffende de vestiging en de verspreiding van het Christendom: „Magnus ab integro saeculum nascitur ordo Jam redit et virgo, redeunt saturnia regna Jam nova progenies coelo demittitur alto." •) 1) Purg. XXII, 70-72. . De aard verjongt. Gerechtigheid Keert.weder met den tijd der eerste menschen, En van den Hemel daalt een nieuw geslacht." 128 Des te geschikter bleek hij Dante, om de Rede voor te stellen, welke zich aan ons voordoet als de leidsterre naar hoogere sferen en ons tot de hoogste opvoert, voor zoover dit zónder het geloof mogelijk is. Virgilius, de leidsman, voert Dante dan eerst door de hel en het vagevuur. Door de kennis, de belijdenis en de loutering van zijn zondenschuld geraakt Dante er toe de grondslagen te leggen voor zijn eeuwig heil. Uit de handen van Virgilius wordt Dante vervolgens overgenomen door Beatrix, de genade, of de hemelsche wijsheid, waardoor zijn vervolmaking in den hemel zal voltooid worden. Dante dacht zich de hel, welke hij ons zoo plastisch wist voor te stellen, als een ruimte, een verblijf in het inwendige der aarde, dat zich tot aan haar middenpunt uitstrekte. De vorm van dit verblijf, dat niet veel meer was dan eene diepe klove, was die van een trechter, met rangen langs de wanden, naar de wijze van een amphitheater, die, naarmate zij dieper afdaalden, kleiner en nauwer werden. Elk dezer wanden, die rondom de trechtervormige kloof loopen, vormt een kring, waarin eene bijzondere soort van zondaars hun straf ondergaan. Dat deze verschillende kringen aan het bovengedeelte door rotswanden ingesloten waren en benedenwaarts aan den ledigen peilloozen afgrond grenzen is weliswaar niet duidelijk door den dichter uitgesproken, maar laat zich toch uit vele passages met grond van waarheid vermoeden. De onderste dezer kringen zijn meermalen in onderafdeelingen gesplitst, door hooge rotsranden, waarlangs tevens de reizigers van den eenen op den anderen kring moesten stijgen. Telkens wanneer Dante en Virgilius zich van een dezer terrassen naar een volgend wilden begeven, moesten zjj, om aan de plek te komen, waar deze opgangen van terras tot terras aan elkander aansloten, de helft of drie kwart gedeelte van den kring omloopen, zoodat zjj daarbij ruimschoots gelegenheid hadden, degenen, die daar verbleven, gade te slaan. De richting van dezen tocht was zóó, dat zij aan hun linkerhand de opstijgende rotswanden, en aan hun rechterhand de ledige ruimte van den afgrond hadden, zooals blijkt uit Int 14» 124—129. ..Gij weet, dit oord is rond; heeft hij hernomen; En schoon gij ver gedaald zijt naar beneden. Steeds links gaand, hebt gij toch nog niet volkomen 129 Den kring tot aan des bodems grens doorschreden, En daarom komt u nog iets nieuws hier tegen, 'k Doe geen verbazing op uw aanschijn treden." Het laagste gedeelte, de punt van den trechter, is tegelijkertijd het middelpunt der aarde, dat zich loodrecht onder Jerusalem bevindt. Van tijd tot tijd leidt de weg over een der vier hellestroomen, die van terras tot terras naar omlaag storten. (Inf. 14, 115). „ daaruit vloeien tranen, Die door de rots gaan, waar zij samen koken, Dan zich een doortogt tot den afgrond banen, Waar ze Acheron, Styx. Flegeton doen stroomen, Voorts door dit eng kanaal, de diepre lanen Besproeien, waar men niet meer af kan komen, En Cocytus ontstaat. De Lethe, de stroom, waaruit de heidensche mythologie den bewoners van den Tartarus de vergetelheid liet drinken, kan niet in deze hel stroomen, daar de herinnering der schuld een deel der straf is. Wel plaatst Dante haar in het Vagevuur, zooals wij later zullen zien. Men denke en stelle zich nu dezen reusachtigen donkeren afgrond voor, dreunend, gevuld met borrelende dampen en walm, die nu en dan door vurige flitsen doorkliefd worden, terwijl het oor getroffen wordt door het donderend geraas der naar omlaag stortende watermassa's, het gehuil en gebrul der gefolterde verdoemden en den grimmigen grijnslach der folteraars! Maar hoe machtig en geweldig de phantasie van den dichter zich hier ook toont, nog verhevener en scherpzinniger openbaart zij zich in de moreele indeeling zijner hel. De stoffelijke verdeeling vertolkt hier in haar rangschikking de zedelijke. Hoe zwaarder de zonde van den verdoemde is, des te dieper is hij in den afgrijselijken afgrond geplaatst. Over het geheel heeft Dante de zondaars in drie klassen verdeeld, zoodat de hel ook drie hoofdafdeelingen bevat. De eerste kring welke nog niet tot de eigenlijke helsche kringen behoort, bevat de vrome joden en heidenen. Het zijn zij, die weliswaar als mensch een rechtschapen leven leidden, maar het geloof niet bezaten; zij kunnen derhalve al het aardsche genieten; maar de hoop op de aanschouwing van het hoogste licht blijft voor hen altijd buitengesloten. En daar alles, wat de aarde DANTE. 9 130 kan schenken, toch nooit ten volle het gemoed bevredigt, brengen zij hun leven door in een eeuwig en nooit bevredigd verlangen naar een doel, dat hun onbekend blijft. Deze kring vormt dus als het ware den voorhof der hel Zij genieten wederom van de schoonheid der aarde in het bekoorlijke groen der weiden en in heldere waterstroomen; zg genieten de kunst, welke het leven veraangenaamt en zelfs de afstraling van het licht ontbreekt hun niet — maar het is niet het hemelsche licht zelf, en daarom blijven zij, te midden van de genietingen, welke de milddadige hemel hun veroorlooft, te midden van het bewustzijn vad een dragelijk leven, toch verdoemden. Deze allen zijn derhalve de zoogenaamde onbewuste zondaars, welken Dante in de eerste afdeeling der hel plaatst, die den eersten kring uitmaakt, en als het ware als de voorhof der hel beschouwd kan worden. De tweede afdeeling omvat de vijf volgende kringen (2, 3, 4, 5 en 6), waartoe diegenen verdoemd zijn, welke zich aan onmatigheidszonden hebben schuldig gemaakt. Het zijn, in den tweeden kring: de Wdlustigm, zij die door vleeschehjke liefde gezondigd hebben. Zooals zij gedurende hun leven door hun onbeteugelden hartstocht rusteloos voortgejaagd werden, zoo worden zg hier onafgebroken van alle rust beroofd en zonder verpoozen voortgezweept door den helschen wervelwind. Zooals op de aarde de stem der vleeschehjke begeerlijkheid hen willeloos naar den afgrond dreef, waarin hun geestesleven, misschien zelfs hun lichamelgk leven ten onder ging, zoo ook hier in dit oord van eeuwige folteringen; te midden van hun pijnen beschuldigen zg niet zichzelf, dat zg de hun door God geschonken rede en vrgheid van wil lieten beheerschen door hun blinden hartstocht, maar in hun dwaze verblinding vervloeken zg nog steeds de goddelgke almacht en de goddelgke deugd. In den derden kring zien wij de Zwelgera geplaatst. Tot straf van hun onmatigheid zijn zg blootgesteld aan een eeuwigen regen, die den bodem, waarop zg uitgestrekt liggen, in een eeuwigen poel van modder en slijk verandert* zoodat hun omg£TU1€- "^'t0™ den honSer te stillen, die hen kwelt, niets dan slgk biedt. Richten zg zich een enkel oogenblik overeind, dan zinken zg weldra weder terug op den doorweekten bodem, en wel met het hoofd het eerst, als een zinnebeeld van de verwoestende macht der zwelgerij, die de geesteskrachten van den mensch, wier zetel in het hoofd geplaatst is, verstompt efi onderdrukt en naar omlaag trekt. De dichter zinspeelt hierop wanneer hij zingt (Inf. VI, 91—93): 131 „Loens wendde hij den strakken blik. Nog even Zag hij mij aan, en heeft toen het hoofd gebogen: Hij zonk, als de andre blinden drom daarneven." In den vierden Kring' plaatst Dante de Gierigaards en Verkwisters, degenen namehjk, die de aardsche goederen niet naar waarde wisten te schatten; — de gierigaards, die van deze goederen het eenige en hoogste doel huns levens maakten en ze derhalve ie hoog schatten; de verkwisters, die deze aardsche schatten niet gebruikten als middelen om in de behoeften van zichzelf en van anderen te voorzien, en ze derhalve te laag schatten. De straffen, waaraan Dante de zondaars in dezen kring onderwerpt, en het beeld, dat hg schetst van den zielstoestand, waarin beiden, de gierigaards en de verkwisters, verkeeren, getuigen in hooge mate van zijn ongewone scherpzninigheid van geest en van de meesterlijke wijze, waarop hij zijn onderwerp wist te behandelen. Beide categoriën van verdoemden putten zich uit in een moeitevol en pijnlijk streven, dat volkomen nutteloos blijft, beiden trachten elkander te ontmoeten, om elkander, zoodra zij zich gevonden hebben, weder vijandig terug te stooten. De gierigaard zoekt den verkwister, om zich te zijnen koste grootere voordeelen te verschaffen, dan hem geoorloofd is: de verkwister heeft de schatten van den gierigaard noodig, om zich steeds nieuwe middelen te verschaffen te zijnen koste grootere voordeelen te verschaffen, dan hem Maar daar beiden er naar streven, zich alleen ten koste van den ander te verrijken, kan ook het gevolg van hun wederkeerige ontmoeting slechts vijandschap zijn, die zich dan ontboezemt in beschimpingen en wederkeerige verwijten over de gebreken, waarmede zij behept zgn. Hun straf bestaat hierin, dat zij gedwongen zijn, zware lasten in hun kringloop met hun borst voort te wentelen, en wel in tegenovergestelde richting, zoodat zn' elkander ten slotte ontmoeten; heeft dit plaats, dan uiten zg hun woede in schimpredenen, stooten elkander af en keeren wederom doelloos met hun last terug, eene beweging welke onafgebroken herhaald wordt. In den vijfden kring ontmoet Dante de Nijdigaards, hen die zich door toorn en gramschap lieten overheerschen. De verdoemden van dezen kring zijn in een walmend moeras gedompeld, waar zij met slijk bedekt, hun nooit te stillen woede openbaren door wilde, toornige gebaren (Inf. "VH, 106). 132 Die droeve beek vormt, als ze is nèergevaren, Ginds aan den voet der booze, vale stranden, Een diep moeras: De styx, naar wij ontwaren. En ik, wiens blikken zich tot staren spanden, Zag in dien poel beslijkte en naakte benden, Met trekken, waarin toorn en woede brandden. Niet met de hand slechts, maar schuimbekkend zenden Ze eikaar met hoofd en borst en voeten slagen Terwijl hun tanden 't vleech bij stukken schenden, 1) De zesde kring bevat, volgens de voorstelling van Dante, de verdoemde Ketters, voornamelijk de stichters van kettersché sekten. Deze zondaars liggen opgesloten in metalen graven, welke door vlammen verhit en gegloeid worden. De deksels dezer graven zijn half geopend, in een zoodanige richting, dat zrj op het punt schijnen neder te vallen. Zij büjven op deze wijze geopend tot op den dag des laatsten oordeels, het tijdstip, waarop zij voor eeuwig gesloten zullen worden. Dante omvat onder den naam van ketters niet alleen degenen, die van de leer der Katholieke Kerk afwijken, maar ook hen, die op verschillende geloofspunten eene eenzijdige richting toegedaan zijn, de ongodsdienstigen, hen, die zich aan schaamtelooze spotternij jegens den godsdienst schuldig maakten. Dit althans schijnt te moeten worden opgemaakt uit een passage van Inf. X, 13, waar hij ook Epicurus in dezen kring plaatst: , ,Te dezer tijde is 't graf van hen. die leeren Met Epikuur, dat op de duistre wegen Des doods èn lijf èn ziel te zaam verteren." A*™f.. van het geloof afwijkty hetzij hij dit geheel verlaat, hetzij hrj het gedeeltelijk uit het oog verliest, sterft den geestelrjken dood en ligt in een graf, waarin hij echter geen rust 1) Una palude fa ch' ha nome Stige, Questo tristo ruscel, quando è disceso Al piè delle maligne piagge grige, Ed io, che a rimirar mi stava inteso, Vidi genti fangose in quel pantano Ignude tutte, e con sembiante offeso. Questi se percotean non pur con mano, Ma con la testa, e col petto, e co' piedi Troncandosi co' denti a brano a brano. 133 vindt. Want rust vindt het gemoed alleen in het geloof, zonder hetwelk de zondaar gekweld wordt door een overigens nutteloos verlangen naar aardsche goederen, die aanstonds hun waarde verliezen, zoodra hij ze bereikt heeft. Deze doellooze en nuttelooze verlangens zijn hier de vlammen, welke de graven verhitten. Zinkt eenmaal het aardsche, en daarmede alle voorwerp van zijn verlangen, geheel weg op den dag des oordeels, dan sluiten de graven zich en verzinkt de rampzalige volkomen in den afgrijselijken nacht van het bewustzijn zijner schuld. (Int 9, 118—127). Want door de tomben zag men vlammen glijden, Die haar zóó gansch met laaien gloed omgeven, Als kunst niet eischt om ijzer zelfs te smijden. Al hare zerken -waren opgehesen En daaruit stegen zulke harde klagten Als slechts verdoemden en verminkten geven. ,,Wie, Meester! vroeg ik, zijn toch die geslachten, Welke opgesloten in die grafspelonken, Zulk pijnlijk zuchten tot onze ooren bragten ?" ,,'t Zijn schismatieken ! heeft zijn woord geklonken; Met hun gevolg van elke sekte; en velen, Meer dan gij denkt, zijn in zoo'n graf gezonken.' De derde afdeeling der hel omvat de kringen, waarin de verdoemden gefolterd worden, wier zonden zich door een meer intensief karakter van boosaardigheid kenmerkten. De zonden, wier boosheid van geringeren aard zou genoemd kunnen worden, zijn die, welke voortvloeien uit gemis aan zelfbeheersching en onthouding, zooals Dante te kennen geeft in Inf. 11, 79—84. „Zijn voor uw geest de woorden niet gestegen Waarmede uw zedeleer de drie soort zonden Bespreekt; waar 's Hemels vloek zwaar op blijft wegen : „Onmatigheid en snoodheid, de ongebonden En dolle dierlijkheid ? ... . Hoe de eerste Gode 't Minst kwetst en minder afkeer heeft gevonden ? *' Dientengevolge werden in de tweede, derde, vierde en vijfde kringen, de wellustelingen, de zwelgers, de gierigaards en verkwisters en de nijdigaards minder streng gestraft. 134 Op dezen volgen, in den zesden kring, de ketters, bij welken de misdaad, in zekeren zin, ook zonder opzettelijke boosheid gedacht kan worden. Eerst op dezen volgen de werkelijk boosaardigen, die deels Geweldenaars, deels Bedriegers zijn. De eersten schijnen minder strafbaar dan de laatsten, omdat een hevige hartstocht er als een natuurlijk gebrek toe bij kan dragen, dat de zondaar tot gewelddadigheid medegesleept wordt, terwijl de bedrieger daarentegen koelbloedig de kostbare gave der rede, waardoor de mensch van alle andere wezens onderscheiden wordt, misbruikt, om anderen nadeel te berokkenen. (Inf. 11, 22—27). Van alle kwaad, dat 's hemels haat moet vreezen. Is onregt 't einddoel; waaruit 's naasten schaden Of door bedrog óf door gewelddaad rezen. Bedrog heeft 's menschen eigen kwaad verraden, 't Mishaagt God daarom 't meest. Zij, die bedrogen, Staan 't laagst hier en met zwaarder leed beladen. In den zevenden kring nu worden door Dante de geweldenaars gestraft, en wel in drie onderafdeelingen, al naarmate de verdoemde geweld heeft gepleegd, hetzij tegen den evenmensen, hetzij tegen zichzelf, hetzij tegen God. Dante onderscheidt het bedrog in twee hoofdsoorten, eene indeeling welke hij oorspronkelijk uitgedacht heeft, in tegenstelling met de bovengenoemde onderscheidingen van het geweld, waarbij hij de yerdeeling der Scholastiek en van Aristoteles volgt. Hij verdeelt dan het bedrog in dat, wat gepleegd wordt ten opzichte van personen, tegenover welken men uitsluitend algemeen-menschelijke plichten heeft te vervullen, en van die, met welken men door bijzondere banden vereenigd is. De eerste hoofdsoort omvat de eigenhjke bedriegers, die in den achtsten kring* en wel in tien onderafdeelingen, de straf hunner misdaden ondergaan. De tweede soort omvat de verraders, die in vier onderafdeelingen van den negenden kring gestraft worden, al naarmate zij zich schuldig hebben gemaakt aan verraad jegens hun bloedverwanten, hun vaderland, hun vrienden of hun weldoeners. Zeer opmerkelijk is het, dat Dante onder de verdoemden wegens geweldenarij degenen, die deze misdaad op zich zelf gepleegd hebben, in een lageren kring plaatst en diensvolgens aan strengere straffen onderwerpt, dan de geweldenaars, die zich aan hun evenmensen hebben vergrepen. 135 De oorzaak van deze schijnbare onjuistheid moet waarschnnlijk gezocht worden in de overweging, dat in elk wezen de zucht naar zelfbehoud de eerste en machtigste drijfveer is, een zucht, die de levende schepping tot in haar laagste vertegenwoordigers in stand en in haar geheel houdt, daar zij eenieder afzonderlijk gebiedt op de allereerste plaats zorg te dragen voor zrjn eigen bestaan. Handelen in strijd met deze drrjfveer w dus handelen in strijd met het eerste en belangrrjkste goddelrjk gebod dat in het menschelrjk instinkt zelf ingeprent is. De verdoemden in den eersten ring van den zevenden kring zijn geplaatst in een stroom van bloed, waarin zij, naar verhouding van de grootte hunner misdaden, meer of minder diep ingedompeld zijn, zoodat de grootste geweldenaars geheel onder dien bloederigen vloed verborgen zijn, terwnl bij anderen alleen de voeten in bloed steken, (lat. 12, 121). Toen zag 'k een volk, dat deze bloedzee tartte Met 't hoofd; 'k zag andren met de borst uitsteken: 'k Herkende velen in die zee van smarte. En meer en meer is nu dat bloed geweken, Zóó laag, dat 't nog de voeten slechts bedekte: En hier was de uitgang dezer martelbeken. Zij die zich hooger boven de oppervlakte van den bloedstroom wilden verheffen, dan hun door hun vonnis geoorloofd was, werden daarin teruggeworpen door eene bende Centauren, die langs de oevers van die afgrijselijke rivier de wacht be- De tweede ring van denzelfden kring levert het schouwspel van de folteringen der zelfmoordenaars, die zich aan hun leven, en der spelers, die zich aan hun bezittingen vergrepen. Dante stelt ons de eersten voor als veranderd in knoestige, ruige boomen, waaraan de Harpijen knagen. Zij vormen als het ware een dicht woud, waarin een geweldige storm woedt, waardoor deze boomen geknakt en naar alle richtingen op en over elkander geworpen worden. (Inf. 13, 94—102). Wanneer de woeste ziel het lichaam looze, Waaraan zij zelve zich eens heeft ontheven, Wijst deze krocht Minos aan zulk een booze. Zij valt in 't woud; geen plek is haar gegeven; Waar 'tlot haar slingert, moet zij weldra bloeien, Gelijk de kiem, door 't spelt-graan uitgedreven. 136 Zij zal tot spruit, daarna tot boschstruik groeien, Harpijen voeden zich met hare blaadren En kwetsen, dat de wonden smartlijk vloeien. • De spelers, die als geweldenaars tegen hun eigen have en goed, en diensvolgens tegen zich zelf, hier gestraft worden, zijn beschouwd als zondaars van een andere soort dan de verkwisters, waarvan vroeger melding is gemaakt. Zij worden door den alles verslindenden hartstocht van het spel als door een groep hongerige honden opgejaagd en voortgedreven; in werkelijkheid stelt Dante ze ons voor als achtervolgd door zwarte doghonden, die hen verscheuren en hun bebloede ledematen verslinden. (Inf. 13, 124—130). En achter hem werd gansch het woud bestreken Door zwarte, roofzieke en pijlsnelle honden: Als brakken, die zich van hun ketens breken. Hun tanden sloegen hem, die lag, met wonden. Zij scheurden hem in stukken; daarna vloden Zij weg met 't lillend vleesch, dat zij verslonden. In den derden ring van den zevenden kring worden eindelijk drie andere soorten van gewelddadigen gestraft, namelijk de godslasteraars, de woekeraars en zij die zich aan tegennatuurlijken wellust overgeleverd hebben. Hun straf bestaat hierin, dat zij blootgesteld zijn aan een regen van vuur, die gedurende de 'geheele eeuwigheid over hen nederdaalt. Het tooneel zelf der straf was eene uitgestrekte zandvlakte, waarop onafgebroken vuurvlokken nederregenen, die het zand deden branden en gloeien, zoodat de verdoemden dubbel gefolterd werden door den ondragelijken gloed, eerstens door het „als sneeuwvlokken neerdalende" vuur, vervolgens door het brandende zand, waarmede zij, hetzij liggend, hetzij zittend, hetzij loopend, in aanraking kwamen. Zoo lagen de godslasteraars op den rug uitgestrekt op den vurigen bodem; de woekeraars bleven in zittende houding, terwijl de wellustelingen, die zich aan de tegennatuurlijke zonde van Sodoma hadden schuldig gemaakt, gedwongen werden onophoudelijk rond te loopen. Waagden deze laatsten het, een enkel oogenblik hun snellen loop te onderbreken en stil te staan, dan waren zij veroordeeld, gedurende honderd jaren onbeweeglijk uitgestrekt te blijven liggen op den brandenden bodem, evenals de godslasteraars, 137 waarbij het hun onmogelijk was de vuurvlokken van hun ledematen af te schudden. (Tnf. 15, 37). „"Wie uit die schaar een oogwenk durft verletten In 't voortgaan, zoon! sprak hij, ligt honderd jaren Hier onverkoeld, zoo 'tvuur hem eens komt smetten. Zg, die gedurende hun leven te kort zijn gekomen aan hun algemeene menschelijke plichten jegens den naaste, worden door Dante in de tien onderafdeelingen van den achtsten kring geplaatst. De dichter stelt ons dit „land van smarten" voor als een rotsachtig oord, verdeeld in tien zakvormig© kloven, elk begrensd door een ringdijk; rotskammen verbinden als bruggen deze dijken en richten zich, als de spaken van een wiel, naar het middenpunt, dat ingenomen wordt door een diepen poel. De verdoemden, welke in den eersten ring van dezen achtsten kring gefolterd worden, zijn dezulken, die bedrog pleegden tegenover het vrouwelijk geslacht, namelijk de koppelaars en de verleiders. Beide categoriën zijn van elkander gescheiden, doordat zij in twee rijen in tegenovergestelde richting naast elkander voortloopen. Op hun cirkelloop worden zij herhaaldelijk tot loopen aangedreven door een aantal afschuwelijke duivelen, die hen, bij den geringsten schijn van hun gang te willen vertragen, onbarmhartig geeselen. De tweede ring is de strafplaats der vleiers; diepe kuilen, gevuld met menschendrek, waarin zij geheel of gedeeltelijk gedompeld liggen, strekken hun tot eeuwig verblijf. Hoeveel verachting de dichter moet gekoesterd hebben voor dit lage, onedele gebroed, blijkt duidelijk uit de zeer plastische en huiveringwekkende voorstelling, welke hij ons geeft van dit afzichtelijk tooneel: (Jnf. 18, 104). Daar hoorden wij een volk, welks gillen rezen Uit de andre spleet; 'tsloeg zich met eigen handen En snoof en blies met opgezwollen wezen. Een schimmelkorst bedekte alom de wanden Door walm van onder, die daar vast komt kleven, Om oog en neus verpestend aan te randen. Daar kwamen we; en van daar zag 'k allerwegen Volk in een kloof van zulken drek omgeven, Of die uit 's menschen beerput was verkregen. 138 Als 't oog omlaag zoekt, heeft zich één verheven, 't Hoofd zóó met drek besmeurd, dat niet kon blijken, Of 'tleek of geestlij k was. De derde ring geeft de folteringen te aanschouwen van hen, die zich aan simonie hebben schuldig gemaakt, door het verwerven of toekennen van geestelijke ambten voor geld. Deze verdoemden zijn met het hoofd naar omlaag in nauwe gaten gewrongen, waarboven hun voeten tot aan de kuiten uitsteken. De zolen der voeten worden onafgebroken geroosterd door vlammen, die daarop als het ware ronddartelen. Onder de rampmligen, die hier hun straf ondergaan, heeft Dante ook een Paus, Nicolaas III geplaatst, welke zich volgens hem aan Simonie had schuldig gemaakt. Voor dezen is een afzonderlijk 'gat aangebracht, en degene, die er in gewrongen wordt, lijdt hevigere folteringen dan zijn overige lotgenooten, daar hij wegens de heiligere plichten, welke de hoogste waardigheid hem oplegde, ook de strengste straffen voor hun overtreding verdiende. De Paus, die zich in dit gat bevindt, verblijft er in, zoo lang niet een andere wegens eenzelfde misdaad in de hel wordt nedergestort. Nadat deze laatste de plaats van den eerste heeft ingenomen, zinkt de eerstgefolterde dieper weg in den afgrond, om aldaar grootere straffen te ondergaan. De vierde ring is de strafplaats der toovenaars en waarzeggers; deze verdoemden loopen in een kring, met hun gelaat naar de rugzijde gewrongen. In welke richting zij zich dus ook bewegen, steeds loopen zij achteruit en is hun de mogelijkheid om recht vooruit te kijken ontnomen. Zinspelend op hun misdaad, plaatst Dante hen in eene houding, waarin zij niet kunnen zien, hetgeen in natuurlijke richting voor hun voeten ligt; gedurende hun leven hebben zij getracht in de toekomst te leze^ die vóór hen lag; in de hel zijn zij veroordeeld, hun blikken slechts te kunnen richten op hetgeen achter hen ligt. In den vijfden ring ontmoet Dante op zijn helletocht de verdoemden, die gedurende hun aardsche loopbaan op bedriegelijke wrjze een staatsambt misbruikten om zich te verrjjken of zich aan omkooperij schuldig maakten. Zij zgn gedompeld in een vloed van kokende pek, waarboven zij zich nu en dan trachten te verheffen, om zich eenigszins te verkoelen. Zwarte duivelen, voorzien van haken, zijn aangesteld om over deze categorie van verdoemden te waken; verheffen zij zich boven de oppervlakte, dan worden zij door de puntige haken der duivelen teruggestooten „zooals de kok de stukken vleesch in de braadpan naar 139 omlaag stoot, wanneer zij aan de oppervlakte komen drijven. Slagen zij er werkelijk in, tot op zekere hoogte tegen de rotswanden op te kruipen, dan slaan de duivelen hun haken in hun ledematen, waarna zij, er uitgetrokken zijnde, doorkerfd en doorstoken worden, om grootere folteringen te lijden, wanneer zij weder in den poel teruggeworpen zijn. De verhouding tusschen misdaad en straf, die Mj den eersten aanblik eenigszins gewrongen schijnt, is echter zonder veel moeite te achterhalen. Alwie zich eenmaal er toe heeft laten verleiden een staatsambt te misbruiken, is voor altijd bezoedeld als met pek, die brandend aan zijn huid kleeft en door niets meer verwijderd kan worden. De eerste stap op dezen weg, waardoor de inwendige en uitwendige waardigheid van den plichtige vernietigd wordt en hem berooft van de kracht om aan nieuwe verleidingen op dit gebied weerstand te bieden, brengt hem onvemijdelijk tot den volgenden stap, tot hij eindelijk geheel in den poel verzinkt. Onder de duivelen, die hier tegelijkertijd als straffers en als gestraften ten tooneele gevoerd worden, kunnen wij ons overheden voorstellen, die de misdaden hunner ondergeschikten oogluikend toelaten, om zelf deel te hebben aan hetgeen de misdaad hun aan stoffelijke voordeelen aanbrengt. Is de misdadiger echter eenmaal verzonken in den poel, dan is het voor deze overheid van het hoogste belang, dat zij er niet weder uit opduiken; dat zij in dit geval alle middelen aanwenden, om hen, telkens wanneer zij zich willen verheffen, weder terug te stooten, is zeer begrijpelijk. In den zesden ring stelt de dichter ons de huichelaars voor, beladen en rondwandelend met glinsterende looden mantels. De geëvenredigdheid der straf aan de misdaad, is hier zeer duidelijk. Den gehuichelden schijn, welken zij gedurende hun leven ten toon spreidden en hun inwendige verdorvenheid zijn hier zinnebeeldig voorgesteld door de mantels, die aan de buitenzijde verguld, maar aan de binnenzijde van lood zijn; zij dragen ook looden kappen, die hun aangezicht verborgen houden, terwijl de looden mantels hen door hun ondragelijk gewicht, gevoegd bij het eeuwig derven van rust, onuitsprekelijk folteren en hen bovendien iedere vrije beweging met de ledematen beletten. (Inf. 23, 58). Daar moesten we een versierd geslacht genaken, Dat schreiend rond liep met zeer trage schreden En uitgemergelde, afgetobde kaken. 140 Zij hadden ruime pijen om de leden, Met lage kappen, welke op de oogen zonken, Als die der Keulsche monniken gesneden; Verguld van buiten, zoodat allen blonken, Maar inwaarts gansch van lood, die zoo zwaar wogen Dat Frednk slechts in strooien heeft geklonken. ' "De> zevende afdeeling van den zevenden kring vormt het verblijf der verdoemde dieven. Men moet inderdaad begaafd zrjn met een zoo buitengewone verbeeldingskracht als die van den gemalen dichter, om zulk een aangrijpend tafereel als ons in den 24 zang der hel afgemaald wordt, uit te denken JJe dieven, welke hier hun straf ondergaan, vertoonen deels den slangenvorm, deels den menschelijken. Zij staan in een zekere verbinding tot elkander, doordat zij zich, door wederkeenge aanraking, veranderen; de een gaat over in de gedaante en de gestalte van den ander, zij vereenigen zich met elkander tot buitengewone vormen, zij verwikkelen zich onderling en haten en vernietigen elkander. Als een kluwen slangen laioelen zij daar door en over elkander, (v. 82). 'k Heb daar een schriklijk slangen heir gevonden. Slangen bijten en steken deze verdoemden, zij dringen door nun lichamen heen, doen ze in vlammen opgaan en tot stof nedervallen, om daarna weder in een nieuwen vorm on te staan. (v. 91). ..... Tusschen deze wreede en woeste hoopen Ontvloden naakte en diep verschrikte scharen Die schuilplaats hopen noch heliotropen; Wier handen op den rug gebonden waren Met slangen, die met kop en staart de lenden Omsnoeren en vóór 't lijf in knoopen paren. Op een van hen die 'tdigtste bij ons renden, {schoot nu een slang om hem een steek te geven Ier plaats, waar hals en rug te zamen wenden. En nooit werd O of 1 zoo snel geschreven Als deze ontvlamde, brandde, in asch verteerde Kn nederstortte op die gevloekte dreven. Toen dus verstrooid, hij zich ter aard verneêrde, Heeft uit zich zelv' zijne asch zich zoo verbonden, Dat eensklaps wèer die geest tot aanzijn keerde. Waarlijk een allerzonderlingst spel der verbeelding, echter . 141 een, dat niet hol en ledig is, maar dat de natuur van de hier bestrafte ondeugd en het karakter van degenen, die zich gedurende hun aardsche bestaan aan haar overgaven, op eene hoogst scherpzinnige wijze verklaart. Immers, het is een bekend feit, dat dieven, die zich vereenigen om gemeenschappelijk misdaden te bedrijven, op elkander een wederkeerigen, zeer sterken invloed uitoefenen, het^j om elkander onderling in hun slinksche streken te onderrichten, hetzij om elkander bij dreigende gevaren wederkeerig te behoeden, op straffe van de een door den ander verraden of aan gevangenneming blootgesteld te worden. Zoo nemen zij van elkander de taal en verschillende gebruiken over, zij leggen zich tezamen op dezelfde kunstgrepen en afkeurenswaardige praktijken toe, welke zeer nauwe gemeenschap hen echter niet belet, elkander te haten en te verachten, ja zelfs hen op te offeren wanneer zij dit voor hun eigen belangen nuttig achten. Niets scheen Dante derhalve geschikter om de listige, heimelijke, kronkelende en langs omwegen sluipende natuur van den dief te verzinnebeelden, dan de gedaante van den slang, en de afgrijselijke en toch zoo bewonderenswaardige schilderingen, waarvan de 24 en 25 Zangen der Hel, met betrekking tot dit onderwerp, overvloeien, doen ten volle begrijpen, met hoeveel recht Goethe sprak van Dante's „abscheuliche Groszheit." De achtste ring strekt dengenen tot eeuwige verblijfplaats, die door bedriegelijke raadgevingen anderen in het verderf hebben gestort; zij zijn gekleed; in vlammen, wier gloed hen zonder ophouden foltert, terwijl de klank der woorden, welke zij uitstooten, gelijkt op die van vurige, knetterende tongen. De zinspeling op de verwoesting, welke heillooze raadgevingen aanrichten, is hier gemakkelijk te achterhalen. In den negenden ring worden de verdoemden gepijnigd, die door bedriegerij tweedracht stichten en oneenigheid wekken. Elk dezer beklagenswaardigen wordt gedwongen in een kring te loopen, totdat hij aan een bepaald punt genaderd is, waar hij door den sabelhouw van een duivel over de lengte door midden gekliefd wordt. De aldus opengespleten verdoemde vervolgt zijn weg, onder welken kringloop zn'n wonden weder sluiten, en hjj, volkomen gaaf en hersteld, opnieuw hetzelfde punt bereikt, waar hij weder dezelfde foltering ondergaat. Meer plastisch vertolkt dan door deze stoffelijke yaneensplijting kan men zich de verdeeldheid, door het zaaien van tweedracht veroorzaakt, wel moeilijk voorstellen. (Inferno 28, 22.): 142 t»een vat, welks duig of zij-klamp ging bezwijken, Gaapt zoo wijd open, als 'k een zag, wiens leden Van kin tot endeldarm elkaar ontwijken. De darmen zijn de beenen langs gegleden; De long lag bloot; ook 'tvuil gewand, 'twelk 'teten, Dat elk verslonden heeft, tot drek moet kneden Een duivel staat daar achter 't zwaard te zwaaien Die ons barbaarsch verscheurt, door, met de snede Elk dezer schaar te slaan, zoodra we, in 't draaien Op 't pad des lijdens keeren onze schreden; Want weet, gesloten zijn wêer de kwetsuren Eer iemand andermaal hier voor hem trede. ■IJ6i»en vrijheid, met verraad beloonde. Dante zinspeelt er hier ook op, dat de ziel van den verrader vaak reeds bij zgn leven in dezen ring afdaalt, alvorens nog Atropos, de derde der Paroen, zijn levensdraad heeft afgesneden. Wij zien hierin eene diepzinnig uitgedachte aanpassing van de straf aan de misdaad. De ziel van dengene, die verraad pleegt aan hei wedierzijdsch vertrouwen en dit verkracht, wordt als het ware onmiddellijk een prooi der helsche folteringen daar dit verraad hem gedurende zijn leven slechts verwijten, nuttelooze spgt en zelfverachting berokkent. En zooals de wanhoop, welke dientengevolge in zijn ziel opgewekt wordt, zijn gevaarlijkste en laagste hartstochten wakker schudt, zoo schijnt voortaan met zoozeer een menschelijke ziel, maar een woedende duivel in het lichaam van den verrader te wonen 145 De vierde, de zoogenaamde Judecca, naar Judas geheeten, strekt dengenen tot verblijf, die zich aan verraad jegens hun weldoeners hebben schuldig gemaakt. Zij zijn geheel in het ijs vastgewrongen en wel in de meest verschillende houdingen. In het middenpunt dezer af deelingen, waar op heel bijzondere wijze de zwaarste misdadigers gefolterd worden, is Dis, het opperhoofd der gevallen engelen als het ware ingeplant, die zijn drie metgezellen, Judas, Cassius en Brutus, onophoudelijk met zijn drie machtige kaken verscheurt. Hoe Dante deze vier belangrijke figuren heeft uitgedacht, kunnen ons niet beter dan zijn eigen verzen leeren: (34, v. 28). De Keizer van de lijdensvolle rijken Bleef met de borst daar half uit de ijszee steken, En ik zou eer in de hoogte een reus gelijken. Dan reuzen haalden bij zijne armen. Reken Nu zelf, hoe zijn gestalte wel moest wezen, Die daaraan evenredig is gebleken. O welk een wonder scheen mij dra te groeten, Toen drie gezichten me op zijn hoofd verschenen, En 'k vóór van vermiljoen één moest ontmoeten. Van de andre twee, die zich met dit vereenen, — Te midden juist aan elk der schouderbladen — En op de kruin elkaar den schedel leenen, Bleek 'tregter tusschen wit en geel te waden En 't linker donker, als de kleur dergenen, Die in den Nijl, waar hij in 't dal stort, baden. Twee vleuglen steken onder ieder henen, Gelijk bij zulk een monstervogel voegden: Op zee is nooit een zeil zoo groot verschenen. Zij zijn, als die der vledermuis genoegden: Gansch veèrloos: en zoo sloeg hij met die vliezen Dat drie orkanen 't somber luchtruim ploegden, Waardoor hij hier Cocytus deed bevriezen. Zes oogen weenen, zoodat langs drie kinnen Zich tranen en een bloedig kwijl verhezen. En als een braak, kneusde elke mond van binnen Een zondaar met de tanden, en zoo rezen Van drie de kreten naar de helletinnen. Den voorste bleek het bijten niets te wezen Bij 't openrijten; Want de klaauwen snijden Van 't ruggebeen 'soms 't vel weg en de pezen. DANTE. 1" 146 „Die ziel daarboven, die het zwaarst moet lijden, Is Judas Iskariot, wiens hoofd de kaken Vult, sprak mijn Gids, wiens beenen uitwaarts glijden Van de andre twee, wier hoofd ge omlaag ziet kraken, Hangt Brutus uit den zwarten muil. Let heden, Hoe hij zich wringt, en geen geluid kan maken. En de andre is Cassius, zoo forsch van leden. Weer daalt de nacht, 't is alles ga geslagen, En 't uur dus daar, om uit de Hel te treden. Dis of Lucifer, de oorsprong van alle kwaad, dat door de verzaking van God in de wereld getreden is, wordt hier door den dichter voorgesteld als bestrafte en tevens als straffer De drie gezichten, welke Dante hier aan Satan toekent" wijzen, volgens de verklaring van Lombardi, op de drie toenmaals bekende werelddeelen, het roode gelaat op de Europeanen, wier wangen meer blozend zijn; het vaalgele op de bewoners van Azië en het zwarte op de Afrikaansche negers; in figuurlijken zin duiden zij echter op de algemeenheid der zonde en op de heerschappij van den Satan, die zich door de zonde over de geheele oppervlakte der aarde uitstrekt. Uit de reeds bekende opvattingen van Dante omtrent de rol en de voorbestemming van het Duitsch-Romeinsche Rijk begrrjpt de lezer, waarom in dezen laatsten ring juist Brutus en Cassius geplaatst zijn, hetgeen hier achter nog breedvoeriger zal verklaard worden. De twee dichters zetten nu hun tocht voort en overschreiden het middenpunt der aarde, om langs den trechter van het vagevuur weder naar omhoog te stijgen. Dante verklaart dit op zeer eigenaardige wijze, door te zeggen, dat hn' aan gene zijde van het middenpunt der aarde de voeten van den Satan boven het ijs zag uitsteken Aanvankelijk zou men hier geneigd zijn, aan eene topographische onjuistheid van Dante te denken; maar de dichter vereenzelvigt het middenpunt der aarde met het midden van het monsterachtig lichaam van den Satan, zoodat zij, hun tocht steeds vervolgend, en langs den ijskorst verder afdalend, het middenpunt overschrijden, waar zij de beenen van het gedrocht m de ledige ruimte zien uitsteken. Hun richting is nu tegenovergesteld aan die der hel eene omstandigheid, waarachter de figuurlijke en moreele beteekenis met moeilijk te vinden is. Immers, wanneer de mensch üet kwaad heeft leeren kennen en zich er aan wil onttrekken 147 moet hij, om zijn doel te bereiken, in juist tegenovergestelde richting voortgaan. De tocht, welke de twee dichters nu aanvangen, gaat door het Vagevuur. Gedurende zijn wandeling door de hel heeft Dante zoowel op politiek terrein als in het algemeen een vonnis geveld over zgn tijd; de personen, waarvan hij ons de folteringen en de oorzaak van hun straffen heeft afgeschilderd, zijn personen, die in zgn tgd en in zgn vaderland leefden, of andere, die op zgn tgd doelden, of daarmede in verband gebracht konden worden. Vooral echter heeft hg, door zichzelf als eene type te stellen voor de zondige menschheid, zelf alle graden van straf en zondenkennis doorloopen; hg is zedelijk vooruit gegaan en kan nu zgn eigen loutering aanvangen. Dit laatste moment is hoofdzakelijk in zgn zangen van het „Purgatorio" uitgebeeld, waarbij wederom de drievoudige allegorische beteekenis niet uit het oog moet verloren worden, dat namelgk Dante voortgaat zgn eigen leven te schetsen, de politieke toestanden en gebeurtenissen van zgn tijdperk te verklaren en eindelgk het menschdom den weg des heils aan te wgzen. Het laat zich gemakkelijk verklaren, dat de politieke gebeurtenissen niet zoo vaak in het „Vagevuur" aangeroerd worden, als in de „Hel." Maar zg liggen er toch aan ten gronde. Want Virgihus vergezelt den dichter nog steeds, hetgeen wel niets anders te beduiden heeft, dan dat zgn leiding nog onontbeerlijk is, dat slechts de door een redehjk samenwerken van Kerk en Staat tot stand gekomen wereldorde den mensch op aarde den rechten weg der waarheid en der zedelijke vrgheid kan toonen. Het vagevuur zelf stelde Dante zich voor als een berg, waarop verschillende terrassen afgedeeld zgn, welke door trappen in de rotsmassa met elkander in verbinding staan. Deze terrassen vormen het verblijf voor de zielen, die daar de laatste straffen harer op aarde bedreven fouten en misslagen uitboeten. Dante onderscheidt hier weder drie afdeelingen, welke drie hoofdtrappen van innerlijke loutering voorstellen. De eerste is het zoogenaamde voorgeborgte van het Vagevuur, waarin degenen gestraft worden, die gedurende hun leven eerst op het laatste oogenblik boete hebben gedaan voor hun misdrgven en daarom hier tot verdere loutering aangedreven moeten worden. 148 De tweede afdeeling is verdeeld in zeven kringen, overeenkomstig het aantal der hoofdzonden. De derde afdeeling, op den top van den berg, vormt het Aardsch Paradijs, welke den staat der christelijke volmaaktheid-en den eersten stap tot de hemelsche heerlijkheid voorstelt. Het verschil in dichting tusschen de „Hel" en het „Vagevuur" is zeer duidelijk merkbaar. Tegenover de epische dichte wijze van de eerste, is hier de lyriek overheerschend; reeds bij de eerste verzen van den eersten zang is dit waar te nemen. Geen dood en ellende en onuitsprekelijke jammeren worden hier bezongen, maar licht en leven, en de hoop op eene blijde verlossing. Alvorens met de beklimming van den berg een aanvang te maken, wascht Virgilius Dante's gelaat met dauw, om het te reinigen van de onreinheden, welke er zich op vastgezet hadden gedurende zijn tocht door de hel, waardoor de natuurlijke kleur van zijn gelaat weder te voorschijn komt. De voet namelijk van den berg is met dauw bedekt, terwijl de schaduw van den berg zelf verhindert, dat deze dauw door de heldere zonnestralen wordt verdampt. Op dezelfde plaats, onderaan den berg en vóór de poorten van het Vagevuur, worden ook degenen teruggehouden, die te laat berouw hebben getoond over hun zonden en tot God bekeerd zijn; zij verblijven hier, totdat het bepaalde tijdstip verstreken is, of hun uitstel om toegelaten te worden tot de loutering door vrome smeekbeden verkort wordt. Daar hu de berg van het Vagevuur de gedaante van den omgekeerden helletrechter heeft, loopt hij' naar omhoog spits toe, echter zóó, dat hij bovenaan afgeplat is. De terrassen, die op verschillende hoogten rondom den berg loopen, worden, naarmate zij hoQger stijgen, niet alleen kleiner, maar tevens glooiender en liefelijker, in tegenstelling met de ringen der hel, die allengs afgrijselijker worden. Zooals hier de blik slechts in een huiveringwekkende, donkere en bodemlooze diepte dompelt, zweeft hij hier naar omhoog, naar de uitgestrekte, hchtende zee, die den berg omringt. De trappen welke hier van het eene terras toegang verschaffen tot het andere, zijn gevormd door smalle treden, in de rotsen uitgehakt; de wandelaars, die naar het westen gekeerd zijn, hebben aan hun rechterhand de open ruimte en de helling, die naar de zee afdaalt, en aan hun linkerhand de hellingen van den berg, die naar omhoog stijgt. 149 De zoogenaamde „Tragen", welke Dante in het voorgeborgte van het vagevuur plaatst, omvatten vier klassen van schuldigen: n.1. zjj, die in den kerkelrjken ban gestorven zijn; zij, die hun boetvaardigheid hebben uitgesteld tot op hun sterfbed; degenen, die hun boetvaardigheid verschoven, totdat een plotselinge dood hen verraste, zooals vermoorden of verongelukten, die in het laatste oogenblik huns levens God om genade gesmeekt, zonder absolutie ontvangen te hebben; en eindelijk degenen, die verwaarloosden boetvaardigheid te beoefenen over misdrjjven, door hen in staatszaken bedreven. Zij, die hun boetvaardigheid tot op het laatste oogenblik huns levens uitgesteld hebben, mogen in dit verblijf voor de poorten van het Vagevuur rondwandelen, maar den toegang zelf niet naderen. De diepere zin hiervan is duidelijk. Alwie het juiste oogenblik niet te baat neemt om het goede te beoefenen, en zich met vasten blik op zgn doel te richten, kan rechts en links van zijn weg vele zaken vinden die hem een kortstondige bevrediging schenken, maar zijn doel nadert hij niet; met den vasten onwankelbaren wil, ontbreekt hem ook de kracht en is hij niet in staat een enkele schrede vooruit te doen. Gedurende den slaap, die Dante aan het einde van den eersten dag van zgn tocht over den berg overvallen had, werd hg naar de poorten van het vagevuur gedragen, waar hg' van zgn zondenschuld ontbonden, en hem toegang verschaft wordt. De passage, waarin Dante over dit voorval uitweidt, is inderdaad van het hoogste belang voor het geheele begrip van den gang en de ontwikkeling der Goddelijke Comedie. 9, 46. „Wees niet bevreesd!" zoo sprak mijn leidsman toen, Wees overtuigd, dat we aan een goede plaats zijn; Dies niet uw moed beteugeld, maar vergroot! Thands zijt ge 't eig'lijk Loutringsoord genaderd: Ge ontwaart den rotswand ginds die 't houdt omsloten, En ziet den ingang waar hij schijnt gescheurd. Nog vóór den dageraad die 't daglicht voorgaat, En toen uw ziel nog sluimerde in de laagte, En op de bloemen die het dal versieren, Verscheen een vrouw die sprak: „Ik ben Lucia! Laat mij hem die daar sluimert opwaarts heffen, Opdat ik hem bevleugel op zijn tocht!" Ofschoon Dante, als mensch, het kwaad vrijwillig den rug 150 heeft toegekeerd, kan hij toch slechts door eene hoogere macht door de absolutie zijner zonden en door de rechtvaardigmabereik nKerk 6800 werkelPe innerlijke hernieuwing Deze gedachte wordt hierdoor figuurlijk voorgesteld, dat de dichter, zonder eigen toedoen, maar slapende, door Lucia, de vergevende genade, naar de poorten van het eigenlijk vagevuur wordt gedragen; de kerk treedt hier derhalve tusschenbeiden, waarbij Dante, in de volgende verzen van denzelfden zang het kerkelijk sacrament der Biecht door figuurlijke voorstellingen verklaart. (9, 94—102). \X7' ü u'i "i " En de eerste van het drietal Was t blankste marmer en zóó rein en glanzend Dat ik, als 'k ben, me er in wêerspiegeld zag. ' De tweede tred was meer dan donker paerech En van een ruwe en doorgebrande steensoort, vergruizeld over langs en in de breedte. De derde tred die zich daar boven ophoopt, Scheen mij porfier, doch van zoo gloeyend 'rood, Als ware 't Dioed aan de aderen ontsprongen.' De drie trappen, waarvan hier sprake is, duiden de drie rnnerlrjke momenten van het Sacrament der Biecht aan- de kennis van zichzelf, voorgesteld onder het beeld van het spiegelgladde marmer, waarin het beeld weerkaatst; het berouw algebeeld door de gebarsten steen der tweede trede; en de voldoening, door het Bloed van Christus. De Portier, waarvan Dante eveneens melding maakt, is het priesterschap in zijn zuiver geestelijke macht, zetelend op den onwnkbaren grondslag van het verlossingswerk door Christus Alvorens binnen te treden, merkt de portier hét voorhoofd van Dante met zeven P's (peccata-zonden) als een figuurlijke voorstelling van de ontbinding der zonden door den priester, welke volgens de kerkelijke leer onder de zeven hoofdzonden saamgevat worden. Het is der ziel nu geoorloofd, de poort der loutering binnen te treden, nadat deze door twee sleutels geopend is, waarvan de eene van goud is, als het zinnebeeld der macht den priesters geschonken, om van zonden te ontbinden, en de andere steld ^ Waaronder de 8376 van onderscheiding is voorge- Zoo treedt dan de dichter, nog steeds van zijn leidsman Vir- 151 gilius vergezeld, de tweede afdeeling van het vagevuur binnen, waar de schimmen de laatste straffen van hun zondenschuld uitboeten. J Zooals gezegd, rekent Dante zich ook hier onder de boetelingen en bespeurt hij, dat zijn tocht aanvankelijk met talrijke en groote moeilijkheden gepaard gaat, maar naarmate hij hooger stijgt, d. w. z. naarmate hij meer en meer gelouterd en de P's achtereenvolgens van zijn voorhoofd weggewischt worden, ziet hij geleidelijk de hinderpalen vereffend worden, gevoelt hij zijn krachten vermeerderen en wordt de strijd hem als het ware een genot. Aan den ingang van iederen kring dezer tweede afdeeling heeft de dichter voorbeelden van deugden geplaatst, _ welke tegenovergesteld zijn aan de ondeugden, die in dien kring afgelegd moeten worden; aan den uitgang echter zijn het voorbeelden van ondeugden, met de betreurenswaardige gevolgen, welke zij na zich sleepen. De eersten, welke Dante „geesels" noemt, zijn bestemd om de schimmen aan te sporen tot de beoefening der deugden, waarvan dan het gevolg is, dat zij als vanzelf van de ondeugden gelouterd worden; de laatsten, „teugels" genaamd, moeten de schimmen weerhouden van opnieuw in de ondeugden terug te vallen. In den eersten kring, die, daar hn' onder aan den berg van het vagevuur gelegen is, tevens de wijdste is, worden degenen gestraft, die hun misdadigen hoogmoed op de aarde niet geheel of niet tijdig genoeg uitgeboet hebben. Gebogen onder zware lasten, waaronder hun menschelijke gedaante bijna onkenbaar is, zgn zij genoodzaakt rondom den berg te loopen. (Parad. X, 112—120). Nu hief ik aan: „O Meester! die ik ons Zie nadren, schijnen mij geen menschen toe; En wat zij zijn f te onzeker is mijn blik! En hij tot mij: „De zware en harde wijze Van hunne martling buigt hen dus ter aarde. Dat zelfs mijn oogen eerst in strijd verkeerden. Doch zie wel toe en trachte uw blik te ontwarren, Wie onder zulk een last van steenen nadren; Reeds kunt ge zien, hoe elk van hen zich afzwoegt. Er behoeft hier nauwelijks op gewezen, hoe juist en treffend de straf aan de misdaad is aangepast. Het voorheen op de 152 aard© trotsch opgeheven hoofd is hier naar omlaag gedrukt door een ondragelijken last, en de gestalte van hem, die eertijds er naar streefde aller oogen tot zich te trekken en door allen gevierd en geprezen te worden, is hier nauwelijks als die van een mensch te herkennen. In den tweeden kring worden de nijdigaards, zij, die door afgunst zondigen, gestraft en gelouterd. Daar ©en der duidelijkste kenmerken der afgunst is, met jaloersche blikken het geluk van anderen gade te slaan, zijn hier de oogleden der nijdigaards aaneengenaaid. Andere teekenen, b.v. in hun houding, wijzen er echter op, dat zij in hun loutering reeds vorderingen hebben gemaakt! Allen tezamen namelijk tegen den harden rotswand van den berg leunend, bieden zij elkander onderling een liefdevollen steun, door ook tegen elkander aan te leunen; zij gunnen dus ook hun medemensen weder het goede en gevoelen dat de ware goederen, n.1. die der deugd, een des te grooter geluk verschaffen, naarmate het getal dergenen, die er deel aan hebben, grooter is. De derde kring strekt tot verblijf van hen, die door toorn en gramschap gezondigd hebben. Zij zijn in een zwarten, ondoordringbaren rook gehuld, als een zinnebeeld van den toorn, die de oogen en den geest als het ware benevelt en verblindt (Parad. 16, 1—9). Het zwart der Helle en dat des nachts, beroofd Van iedre ster aan 's Hemels treur'ge-boog, Wanneer hij gantsch door 't zwerk verduisterd wordt, Bracht niet zoo dicht een sluyer mij voor i oo, Als hier de rook die ons geheel omhulde °' Noch was zóó nijpende ooit voor mijn gevoel. Hij liet niet toe, dat 't oog geopend bleef, Waarom mijn trouwe Leidsman, die 't bemerkt had, Mij naderde en zijn schouder vriendlijk aanbood. Op het voetspoor van S. Thomas van Aquino laat Dante alle deugden en ondeugden voortvloeien uit de liefde. Deze heeft bij degenen, die in deze eerste drie kringen gelouterd worden, gevoerd tot hoogmoed, afgunst en gramschap. Volgens de leer der scholastieken is namelijk de liefde dubbel: de natuurlijke, het zoogenaamde instinkt, en de veel verhevenere, de liefde der ziel die door den vrijen wil geregeld en bestuurd wordt, in tegenstelling met de eerste, die onvrij- 153 willig is, maar daarom juist met zekerheid te werk gaat bij de keuze vau het voorwerp, waarop zij zich richt. Bij de hoogere liefde is de keuze veel willekeuriger, zij kan zich richten op een voor haar ongeschikt voorwerp of wel op een geschikt voorwerp, en in dit laatste geval zonder daarbij de behoorlijke maat te houden, hetzij te zwakmoedig, hetzij met te groote hartstochtelijkheid. Zoo kan zij in hoofdzaak naar het eerste en hoogste, n.1. het hemelsche goed streven, en tevens naar het tweede of het ondergeschikte, n.1. de aardsche goederen, binnen de perken van het geoorloofde, en in dit geval baart zij de ware deugd; overschrijdt zij hier echter de gestelde grenzen, dan voert zg tot ondeugden en wel tot haat jegens den evenmensen, tot hoogmoed, afgunst en gramschap. Uit de eerste drie kringen van de tweede afdeeling in het vagevuur hebben wij reeds kunnen opmerken, hoe nauwkeurig Dante deze indeeling, welke die der zeven hoofdzonden is, bij de topografie van deze louteringsplaats volgt. De overige kringen, welke Dante vervolgens gaat doorloopen, zullen dit nog duidelijker bevestigen. In den vierden kring worden de trage christenen gereinigd, zij n.1. die weliswaar naar het hoogste goed gestreefd, maar daarbij niet den ijver aangewend hebben, welke den waren christen moet kenmerken. Hun straf bestaat hierin dat zij' tot een rusteloos voortrennen veroordeeld zijn. In de drie overige kringen worden degenen gereinigd, die zich nog niet volkomen onttrokken hebben aan de slavernij der wereldsche lusten, en wel op de eerste plaats de hebzuchtigen, de verkwisters en de wellustelingen. Zoo worden de gierigaards en de verkwisters in den vijfden kring gestraft, en de zwelgers en onmatigen in den zesden. De zevende kring bevat de „laatste martelaars", die zich aan zonden van wellust hebben overgegeven. Zij worden hier gekweld door vlammen en onwederstaanbare stormvlagen, de eersten als zinnebeeld van het vuur van den onreinen hartstocht, de tweeden als dat van de teugelloosheid, waarmede zij zich aan hun misdaden overleverden. (Purgat. 25, 109—126). En reeds genaderd tot den laatsten wrong, Zoo keerden wij ons naar de rechterhand, "Waar wij op andre zorg onze aandacht vestten. Hier stoot de rotswand vlammen uit naar buiten, Terwijl de zoom een windvlaag opwaarts blaast, Die haar terugslaat en haar van zich jaagt. 154 Dies moesten wij de buitenzijde kiezen En een voor een gaan. 'k Vreesde *t vuur daar einds Kn vreesde aan deze zijde 't nederstorten. En geesten zag ik door de' viammen 'dringen'; Dies lette ik op hun schreden en de mijnen, Van tijd tot tijd mijn blikken dus verdeelend. Doordat Dante de Bchimmen van dezen kring zich laat beklagen, dat zrj zich aan „menschelijke wetten" hebben vergrepen, zou men hieruit kunnen afleiden, dat onder de zonden van wellust door den dichter hier alleen de overdreven natuurlijke zmnelrjkheid bedoeld wordt en bij niet zinspeelt op tegennatuurhjke ondeugden op dit gebied. Met dezen zevenden kring is Dante aan het einde van zijn ommegang rondom den berg des vagevuurs gekomen en wordt hn eindelijk door zrjn leidsman, Virgilius, verlaten. Nadat den dichter, door de ontbinding zijner zondenschuld de toegang tot het vagevuur verleend was, heeft hij de vrijheid des geestes, welke hrj door zrjn overtredingen verloren had, weder herwonnen, en wel door de boetvaardige aanschouwing van de folteringen der hel en van de loutering in het vagevuur. Onder nn £J^us *? ^ « k geslaagd zijn wil wederom op de rechte baan te leiden en hem op God te richten. urn hem echter volkomen te vereenigen met het hoogste Goed daartoe is geen menscheujke macht, hier verzinnebeeld onder ,Vff«m staat; alleen een hoogere, een goddelijke macht kan dit bewerken; het is de genade, verpersoonlijkt onder de gestalte van Beatrix, die den dichter overneemt uit de handen van zrjn vroegeren leidsman, om hem tot de hoogste sferen van net r-aradrjs, voor den troon van God op te voeren Nog een laatste schrede blijft den dichter in het vagevuur over te doen^ n.1. zrjn tocht door het aardsch paradijs, dat den berg des lrjdens bekroont. Het is een verblijTdat boven op fgi0^ ^ den berS 2eleSen omzoomd door een liefelijk woud, doorsneden door een heldere beek en overschaduwd door den „boom des levens" Dit is het; verblijf der volmaakte zielen, die al haar overgebleven straffen uitgeboet hebben, van hun zondenschuld bete word ^ °m ™ het hemeIsch opgenomen f J^fV^06 ^ van de heek bespeurt Dante een plechtigen feestelrjken stoet, — een zinnebeeld van de Kerk en van de gemeenschap der Heiligen — te midden waarvan Beatrix zich 155 aan. hem ontsluiert, om hem in de genade en hemelsche wijsheid te bevestigen. De beek, waarvan Dante hier melding maakt, is een dubbele stroom, die uit één enkele bron ontspringt: de Lethe, welke alle herinnering aan de zonde uit den geest wegwischt en de Eunoë, welke het aandenken aan het goede versterkt. Nadat Dante uit de Lethe, dezen „stroom der vergetelheid" gedronken heeft, wordt hem de toegang tot het eigenlijk aardsch paradijs geopend, terwijl zgn intrede in het hemelsche paradijs voorafgegaan wordt door eene indompeling in de Eunoë. Terwijl Dante nu den plechtigen stoet gadeslaat, bespeurt hij, dat Beatrix is nedergedaald op den zegekar, die het middelpunt van den tocht vormt. (Purgat. 30, 28). „ Te midden van een bloemenwolk, Die hier omhoog steeg uit der Engelen handen, En als eon regen rondom nederviel, En met d' olijftak om den witten sluyer, Verscheen me een Vrouw, gehuld in groenen mantel, En onderkleed van 't helderst vlammenrood. Recht koninklijk en fier in houding, ging Zij voort, gelijk degene doet, die spreekt, En 't ernstigst woord ten einde wil bewaren: „Gij, zie mij aan! Voorwaar, 'k ben Beatrice!'' Deze zang (de 30e) van het Purgatorio" vormt met den 29e het middenpunt van de geheele „Divina Commedia", waaromheen al het voorafgaande en het volgende zich beweegt. Beatrix, glanzend in de zinnebeeldige kleuren der drie goddelijke deugden, geloof, hoop en liefde, met een olijftak tot symbool des vredes, is aan Dante verschenen en verlaat hem voortaan niet meer tot voor den troon van den Allerhoogste; hij zelf is gelouterd van alle onvolmaaktheden, en gereed om aan de hand van Beatrix, d. w. z. geleid door de goddelijke genade, zijn tocht door het aardsch en hemelsch paradijs aan te vangen. Dante heeft Beatrix reeds gezien, maar zij is nog gesluierd; hij bevindt zich ook nog aan deze zijde van de beek, dat wil zeggen, hg is nog niet in de onzichtbare kerk opgenomen; er moet nog een laatste handeling voltrokken worden. Deze bestaat hierin, dat Dante eene algemeene belijdenis van zgn zonden aflegt in de handen van Beatrix. Deze laat vervolgens den dichter in de Lethe indompelen en van haar water drinken, waardoor de laatste smartelijke herinneringen uit zgn geest verbannen worden. Middelerwijl steekt hg de 156 beek over en wordt hij tot Christus gevoerd, waarna hij ook in de Eunoë gedompeld wordt. Evenals deze beide stroomen slechts een en dezelfde beek zijn, en aan één bron ontspringen, zoo zien wij hier ook slechts eén enkele zinnebeeldige handeling, de voltooiing tot volmaaktheid, met eene negatieve en positieve zijde. Zoo heeft Dante dan het toppunt der Christelijke volmaaktheid bereikt en kunnen zijn oogen het licht der genade aanschouwen: Beatrix ontsluiert zich aan den dichter, door welke daad zijn volkomen vereeniging met haar, met de genade van Christus en met de verheerlijkende Godskennis, figuurlijk voorgesteld wordt. Deze vereeniging van den mensch met het goddelijke is ten slotte de eigenlijke kern van het geheele derde gedeelte der Divina Commedia, n.1. van het „Paradiso". Het is de geleidelijke opgang van de steeds toenemende Godskennis naar de volledige aanschouwing van God, waarin de vereeniging (de unio) met God, als het hoogste doel van Zijn geschapen evenbeeld gelegen is. Hiertoe doorloopt Dante wederom een reeks van negen kringen van Zaligen, van trap tot trap hun zaligheid aanschouwend en er deel aan nemend. Middelerwijl wordt hij gedurende dezen nieuwen wandeltocht omtrent de voornaamste punten van het Christendom onderricht. Hierdoor verkrijgt dit derde gedeelte van de Divina Commedia meer het karakter van een leerdicht. Zoo worden beiden, zoowel zijn vurig verlangen naar gelukzaligheid, als zijn onleschbare dorst naar kennis, ten volle bevredigd; beiden, het hart zoowel als de geest, bereiken hun doel en verhoogen wederkeerig elkanders geluk; het hart bemint steeds vuriger, naarmate het voorwerp zijner liefde gekend wordt, en de geest streeft naar steeds grootere kennis van het voorwerp, dat steeds grootere liefde inboezemt. Het eerste moment echter, dat der zaligheid, laat der verbeelding van den dichter eene grootere speelruimte, terwijl het tweede daarentegen de leer der scholastiek streng en op den voet volgt. In overeenstemming met deze leer, heeft Dante zijn zangen van het „Paradiso" volgenderwn'ze verdeeld: Zang 1 en 2over het Heelal; 4 en 5 over den vrijen Wil van den mensch; b en 7 over den Zondeval en de Verlossing van het mensch- 157 dom; 19, 20 en 21 over de Genade; 24—26 over de drie goddelijke Deugden, Geloof, Hoop en Liefde; 28 en 29 over de leer der Engelen. De negen kringen, welke Dante aanwijst als het verblijf der zaligen, zijn echter vrije scheppingen van den dichter, voor zoover althans de bovenaardsché sferen, waarin bJrj ze plaatst, niet ontleend zijn aan het stelsel van Ftolemeüs. Hierin werd namelijk de aarde voorgesteld, als omringd door zeven planeten, die op regelmatig grootere afstanden van elkander en van de aarde verwijderd waren; daarboven strekte zich de hemel der vaste sterren uit, die op zijn beurt overspannen was door den kristallijnen hemel, of het priwium mobile. Ofschoon Dante de zalige geesten over deze zeven planeten en twee hemelen verdeelt volgens den maatstaf van hun hoogere en volmaaktere zaligheid, is het zijn bedoeling toch niet de overal gelijkmatige zaligheid te splitsen, maar haar louter te individualiseeren, waarin hij dan ook meesterlijk geslaagd is. Evenmin stelt hij zich die hemelsche verblijven voor als door natuurlijke grenzen beperkt en omsloten. Want boven de negen kringen is vervolgens de tiende, de vuurkring of het Empyreum gewelfd; het ie de hoogste hemel, de zetel van God zelf, het allesbewegende onbeweeglijke, waarbinnen de andere hemelen rondwentelen, en waar Dante in de „Hemelroos" alle gelukzaligen vereenigd ziet. Eén hemel dus, tot in het oneindige en in steeds wijdere kringen zich uitstrekkend, waarin millioenen zalige zielen zweven, die alle volgens haar eigen maat en allen tezamen in het eenige Hoogste Wezen haar zaligheid genieten. Hier wordt de dichter door Beatrix geleid, die voor hem uit zweeft; zjj is als het ware eene verpersoonlijking van de volmaakte, door God met alle genaden verrijkte ziel. Zij glanst in onverwelkbare schoonheid, en haar blik en haar glimlach voeren hem van ster tot ster mede. Tegelijkertijd zendt de dichter, als eene verheerlijkte profeet, zn"n heilzame vermaningen van uit den hemel naar de aarde af, niet zoozeer, zooals in het „Purgatorio" in den vorm van figuren en zinnebeelden, maar overeenkomstig de klare kennis, welke hij zelf van de waarheid bezit, in rechtstreeksche en duidelijke bewoordingen. De eerste planeet, welke door Dante op zqn tocht bezocht wordt, is de maan. De dichter is als het ware in de maan doorgedrongen, als een zonnestraal in het water. (Parad. 2, 29). 158 fi;„' ' / * j* • Hef dankbaar uwen Geest tot God, Die ons tot d eersten sterrenkring gevoerd heeft." Het scheen mij daar of ons een wolk omhulde Doorschijnend, dicht, en vast, en helderglanzend, 'jelijk een diamant, waar 't licht door breekt. In 't binnenst nam die eeuw'ge paerelmassa, Gelijk ket water doet, een hellen straal, Voortdurend daar vereenigd, in zich op, Dante legt er vervolgens den nadruk op, dat dit binnendringen in de maan niet geschiedde doordat zijn lichaam de deelen der maan vaneenseheidde, zoodat er een opening ontstond zooaïï ST/°£r d! geW0D6 "»*™ttan beteeffende de SS heid der stof zouden voorstellen. Het „hoe" hiervan te achterhalen, verklaart de dichter voor ons zwakke menschelijke rede onmogelijk, maar tevens FS* il ^f.m een motiflf ™>r ** m^sch, om meTverdubbelde kracht te streven naar de goddelijke aanschouwd wÏÏrtZtoTJSF r1 on^k>^rde7 zaken duidèlrf'zuïen worden, zooals de veraniging van de goddelijke en de menschelnke natuur in Christus, enz 41 en De maansteer strekt tot verblijf der nonnen, die, na haar beloften gedaan te hebben, hiervan later weder WsLd deden vindt, dat voor Dante het zuiver bespiegelende leven den hoo? JT^^I™ voImaakt*eid vormtC terwijl de ^«te^& maaktheid daarentegen hierin bestaat, dat men het bipieX ïï? teLr8' ^k°Zen 611 daW weder vaarwel geïgd heeft. Derhalve is der nonnen de laagste kring tot verbllf aangewezen, terwijl de heiligen van het zuiver bespiegelend leven in den zevenden zijn geplaatst. ^spiegelend schikt CMi6Z-f tW6e ^te? $* **'f ***** kIassen gerang- en Venuf 2^^^ ^V" de Pta«taa burins t7pp™T pP^tat De bewoners dezer laatste zijn voor het gaven IJ^* ^ d°°rdat * ^ al 2 ■Jr^vïï gaven aan de,, overigens geoorloofde, aardsche liefde on a«n ^^^^TO,DU,akaieid ^^erd werden. °P helt de? ^J!f^LVm S^liSen, waarmede de tweede f planeten-kringen begint, is de zon. Tot dusverre waren er bn de bewoners van Maan, Mercurius en Venus no? sporen van het aardsche leven te bespeuren. Velen steeefde? 159 weliswaar naar de christelijke volmaaktheid, maar werden hierin door minder volmaakte, schoon geoorloofde motieven in geringere of hoogere mate belemmerd. Bij de bewoners der volgende planeten is dit niet het geval; zn* verpersoonujken yerschillende klassen en individualiteiten van op aarde bereikbare Christelijke volmaaktheid. De zaligen, die deze overige planeten bewonen, zijn degenen, die gedurende hun aardsche leven op een der vier volgende terreinen de volmaaktheid bereikt hebben, voor zoover deze op het ondermaansche mogelijk was. De volmaakten in kennis, namelijk de theologen, bewonen de zon; zij die door de geheele samenvatting van hun leven de Christelijke volmaaktheid hebben uitgedrukt ,zooals de martelaars en de geloofshelden, genieten de eeuwige zaligheid op de planeet Mars; de vorsten, die op geheel bijzondere wijze hebben uitgeschitterd door hunne volmaaktheid in het regeeren en het besturen van het hun toevertrouwde volk, vinden hun onvergankelijke belooning op de planeet Jupiter; zij eindelijk, die hun leven gewijd hebben aan het bespiegelend en beschouwelijk kloosterleven, zooals de monniken en de ordesgeestelijken, en daarin een hoogen graad van volmaaktheid bereikt hebben, genieten de hemelsche heerlijkheid op de planeet Saturnus, de laatste en van de aarde het verst verwijderde. De steeds toenemende afstand der verschillende planeten van de aarde, en diensvolgens haar dichtere nabijheid bij den Oneindige, wijzen natuurlijk op den hoogeren graad van bereikte volmaaktheid, evenals de grootere glans der planeten en de geheele gedaante der zaligen, die op deze vier planeten alle gelijkenis en alle trekken van het aardsche en menschelijke hebben afgelegd. De zaligen, die op de zon geplaatst zijn, worden door Dante in twee kransen gerangschikt, elk van twaalf beroemde theologen, die zich in een kring rondom den dichter al dansend voortbewegen. Meer in het bijzonder vergelijkt hij den tweeden krans aan den bijboog van een regenboog, die een tweeden boog vormt, in vorm en kleuren gelijk aan den eersten. Mars, de vijfde planeet, strekt tot verblijf aan degenen, die een volmaakt christelijk leven geleid, of door hun bloed of hun dood van Christus getuigd hebben; zij die voor Christus gestreden of den marteldood ondergaan hebben. Kenmerkend zijn hier: de roode kleur van de planeet Mars, en het teeken van het kruis,, dat gevormd wordt door twee lichtbundels, uitgaande van den vereenigden glans der zaligen. Dezen be- 160 wegen zich in deze twee machtige lichtstralen, als stofdeeltjes m een zonnestraal die door een kleine opening in een donkere kamer bmnendringt. (Parad. 14, 94—102). Terwijl mij zooveel licht en purpergloed Verscheen in 't blinken van een tweetal stralen Dat 'k riep: O Elios, wat siert hen dus!" Gelijk de Melkweg in verscheidenheid Van lichten tusschen 's waerelds polen blinkt, En dus wel vele wijzen brengt in twijfel: Dus was ook de aard der stralen die in Jt hart Van Mars het zoo eerwaardig teeken toonden En dus in 't rond de rechthoekbogen saambracht." In den loop der zangen, welke aan de bewoners van de planeet Mars gewijd zijn, laat Dante zijn overgrootvader Cacciaguida eene lofrede uitspreken op de gelukkige tijden, welke Florence voorheen beleefde. Hij laat hem zelf gedurende drie zangen aan het woord, waarbij hij hem zijn eigen gedachten en opvattingen in den mond legt, omtrent de goede oude zeden en gebruiken van Florence, de latere geschiedenis der stad, en omtrent de lotgevallen van den dichter zelf. Cacciaguida, die de grootvader was van Dante's grootvader, en omstreeks een eeuw voor de geboorte van den dichter stierf, prrjst in den eersten dezer zangen de „vreedzame, kuische en rem©" zeden van het oude Florence en hekelt de overtollige weelde der huizen en de verkwistenden opschik der vrouwen, di© ten tijde van den dichter alom heerschende waren. In een volgenden zang zet Cacciaguida uiteen hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de verzwakking van Florence. Hij vindt de oorzaak hiervan in het feit, dat men enkel en alleen uit zucht om de stad te vergrooten, te veel vreemd bloed in de Florentijnsche burgermaatschappij heeft laten binnendringen. Vreemde geslachten hebben zich aan de oorspronkelijk zuivere bevolking der stad gemengd, die daardoor haar eenheid verloren heeft en niet meer aaneengesloten is zooala weleer; hierin toch, veel meer dan in de grootte of getalsterkte eener natie, berust haar werkelijke kracht en haar Weerstandsvermogen. Vandaar die onophoudelijke afwisselingen in den regeeringsvorm en de daarmede gepaard gaande bloedige tafereelen, welke sedert eeuwen de stad verzwakten en uitputten en een rechtstreeksche oorzaak van ondergang waren van vele groote en uitstekende geslachten. 161 Meer in het bijzonder wijst Cacciaguida hier op die landstreken, welke weleer Florence omringden en nu bij de stad getrokken en ingelijfd waren geworden, tengevolge waarvan talrijke platteland-bewoners aan de Florentijnsche burgerij gemengd werden. Dezen beschuldigt hij dat zij het woekeren en het aanwenden van kuiperijen tot het verkrijgen van staatsambten in Florence in zwang gebracht hadden. Even vijandig toont Cacciaguida zich jegens de geslachten, die zich door den handel verrijkt hadden en daardoor tot een zekeren adellijken stand waren opgeklommen; onder dezen waren vooral de Cerchi en de Buondelmonti, die in vroegere tijden buiten de muren der stad woonden, maar nu uitgebreide handelsmagazijnen in het hart van Florence bezaten, bijzonder gehaat. Zeer duidelijk is deze staathuishoudeUjke opvatting weergegeven in de verzen Parad. 16, 46—51. Zij allen, die er tusschen Mars en 't doophuis De waapnen konden voeren in dien tijd, Zij telden 't vijfde deel der levenden. Maar ook, de burgerij die thans gemengd is Met Campi, met Certaldo en Figghine, ' Was zuiver tot den laatsten handwerksman. De laatste dezer drie zangen is eindelijk geheel gewgd aan de toekomstige lotgevallen van den dichter zelf. Cacciaguida voorspelt hem zijn verbanning van Florence, de gastvrije ontvangst welke hrj zal genieten bij Can Grande van Verona, en de wijdsche vermaardheid en onvergankehjken roem, welke hem wegens zijn meesterwerk zullen ten deel vallen. Dante die, zooals hierboven gezegd is, door den mond van Cacciaguida spreekt, laat hier den lezer een blik slaan in al de diepte der ellende en het grievend zieleleed, welke zgn verbanning hem berokkend hebben. (Parad. 17, 55—60). Dan zult gij afstand doen van 't geen u 't innigst En 't dierst aan 't hart ligt, wat u de eerste pijl Zal wezen van de boog der ballingschap. Dan zult ge ervaren ook hoe bitter 't brood Van vreemden smaakt, en wat een harde weg Het op- en nêergaan is langs andrer treden. Een korte terugblik op Dante's lotgevallen en zwervend leven, vermeld in den voorafgaanden levensschets van den vermaarden Florentijn, zal ons deze' weinige regelen volkomen verklaren. DANTE. II 162 Terecht verheerlijkt Dante vervolgens de grootmoedigheid van Can Grande, zijn weldoener en schildert hij zijn verheven karakter met de edelste trekken. Van Mars begeeft Dante zich nu naar Jupiter, het verblijf der volmaakte heerschers. Dezen doen zich aan hem voor als vurige vonken, die zoodanig gerangschikt zijn, dat zg tezamen de woorden: „Diligite justitiam, qui judicatis terram"1) vormen. Allen vloeien ten slotte samen in de letter M, het symbool der Keizerlijke macht, daar de M een zekere overeenkomst vertoont met een adelaar met uitgespreide vleugelen. En werkelgk laat de dichter de gezamenlijke zalige 'vorsten, onder de gedaante van een adelaar het oordeel uitspreken over eenige destijds regeerende staatshoofden. Hij spreekt weliswaar als één enkel wezen, maar zijn woorden drukken den wil uit van alle zaligen, uit wier schitterenden glans het beeld van den adelaar is samengesteld. (Parad. 19, 19). Zoo laat een een'ge gloed uit vele kolen Zich voelen, als uit vele liefdevonken Van deze beeltnis zich één stem liet hooren. Naarmate Dante hooger stijgt, bespeurt hij eene diepere stilte en grootere kalmte; hij hoort geen gezang meer van zaligen en verneemt den liefelijken lach van Beatrix niet meer. Hij nadert het verblijf der zaligen van het beschouwende leven op de planeet Saturnus. Hierdoor vertolkt hij het afgetrokkene, het stil-ernstige karakter van het bespiegelende leven, waarbij al het menschelijke, het stoffelijke, het woelige en gedruisch veroorzakende buitengesloten is en alleen de ziel in werking treedt. Hierdoor zinspeelt hij tevens op de kalmte en stilte van het klooster, van het verblijf van den eenzamen kluizenaar, van welken de volmaaktsten deze planeet bewonen. De zalige geesten van deze zevende planeet stijgen en dalen langs een onafzienbare ladder op en neder, zooals weleer Jacob de Engelen langs een ladder op en neder zag stijgen. Dante bespeurt dat het op alle sporten dezer ladder wemelt van geesten, volgens den graad der volmaaktheid dien zg bereikt hebben en den graad van zaligheid en verheerlijking, welke hun overeenkomstig hun verdiensten ten deel is gevallen. Saturnus is de laatste planeet, welke Dante op zgn tocht be- 1) „Bemint de rechtvaardigheid, gij, die over de aarde oordeel)." 163 zoekt, alvorens binnen te treden in den „hemel der vaste sterren", de achtste afdeeling van het paradijs. Het eerste doel van Dante's opstijging in het paradijs is nu "Vervuld: hij heeft zijn kennis der Godheid vervolmaakt, door hetgeen hij op de zeven planeten aanschouwd, en door hetgeen hem daarop onderwezen is; hij heeft de verschillende zijden en de individueele opvattingen der volmaaktheid leeren kennen en ze vertegenwoordigd gezien in de gelukzalige bewoners dier zeven hemelsche verblijven. Het laatste, het hoofdzakelijke doel van zgn tocht ligt echter veel hooger; het is de aanschouwing zelve van den God, dien hij in deze lagere hemelsferen heeft leeren kennen. Hij aanschouwt nu Christus zelf en de volle, ontsluierde schoonheid van Beatrix of der goddelijke genade, en terwijl hij de achtste sfeer doorloopt, wordt hg door de apostelen Petrus, Jacobus en Joannes onderwezen in het geloof, de hoop en de liefde, waarbij Beatrix gedurende eenigen tijd voor hem verdwgnt. Eerst na een zeer uitgebreid examen van Dante over deze drie deugden, wordt hem toegang verleend tot het empyreum of den kristallgnen hemel, tot het primum mobile en het verblgf der Engelen. Hoe Dante zich dit empyreum en dit primum mobile voorstelde, moeten wij het allereerst van hem zeiven vernemen, en daar de kennis van deze orde in het heelal van het hoogste gewicht is voor het begrip van het „Paradiso", heeft hg ons hieromtrent reeds in den 2en zang zeer nauwkeurig ingelicht. Hg zegt dan: Parad. 2, 112. In 't Hemelrijk des goddelijken vredes Wendt zich een Kreits in welker deugd het zijn "Van al wat hij besloten houdt berust. De sfeer die volgt en zooveel blikken heeft Deelt dit bestaan verscheiden Krehsen mede, Van haar verschillend en door haar omvat. Die kringen wenden naar verscheiden aard Hun eigen krachten, in hen neergelegd, Tot hun bijzonder doel en werking aan. Dus volgen dan de organen dezer waereld Gelijk gij heden ziet, van graad tot graad, Ontvangend van omhoog en lager vormend. De wentling en de kracht der heil'ge Kreitsen Moet uitgaan van de zalige bewegers, Gelijk het werk des hamers van den smid. 164 De Hemel echter, schoon door zooveel lichten Neemt van den diepen Geest die dezen opwekt En beeltms en zuivren afdruk aan. Verscheiden kracht brengt'voort'verscheiden wet ln t kostbaar lichaam dat zij steeds bezielt, En waarin ze één wordt als in u het leven.' Het .empyreum -is derhalve de hoogste hemel, die vast en onbeweeglijk bevestigd is, en vervnld van het goddelijk licht Binnen dezen hemel beweegt zich het primum mobile, de eerste' beweeglijke hemel die zrjfc bewegings-vermogen rechtstreeks ontvangt van den kristallenen hemel en dit vermogen mededeelt aan de andere in hem besloten liggende sferen De beweging van dit primum mobile ia ook de snelste, daar het alle andere sferen omspant, en alle overigen in zijn eigen beweging met zich medevoert. ë i^X'T*? FT?* terlo°Ps vermelde streven, waardoor alles in het heelal, hetzij bewust hetzij onbewust, naar God tracht terug te keeren, is zelf een uitvloeisel van God en de eigenlijke bewegende kracht van het heelal. Het ligt ten gronde fan file verschijnselen der natuur en der menschheid, in het naar omm^h^Z V£?f 2"*' " df bewegingen van het mensche5et 1(^.,eïl werkt eveneens met onwederstaanbare macht m de redelrjke wezens als het hoogere geestelijke vermogen om naar God te streven. In den hoogsten hemel openbaart het zich als een eeuwig rusten in God, waar het we- voStetuwt n ™ ^ haken naar b*" doeL Zoo wordt de hemel, het primum mobile, met al zijn sterren, TnWïgdur6nde beweging gehouden door den drang om zich met God te vereenigen. De beweging*, en lichtkracht, die van het vaste, onbeweeglijke empyreum uitgaat op het primum mobile, wordt lanls een regelmatige gradatie, trapsgewijze medegedeeld aan de andere hemelhchamen, die m steeds nauwere banen binnen in het primum mobile rondwentelen. Deze verdeeling en mededeeling van kracht en licht geschiedt echter met door de hemellichamen zelf, maar door de zoogenaamde „intellecten" der Engelen. ë Boethius, hierin het voetspoor volgend der Platonikers, uit zich omtrent deze wereldorde op de volgende wijze: Zooals in den microsmos, in den mensch, de oorspronkelgke kracht gevormd en over de ledematen verdeeld wordt door de ziel, zoo 165 -wordt in den macrocosmos of het heelal de kracht die van het oorspronkelijke licht, of het Empyreum, en van het opperste intellect, of God uitstroomt, door de intellecten der Engelen gevormd en verdeeld (over de hemellichamen) tot verschillende, afzonderlijke werkingen." Nu behoort de kristallijnen hemel weliswaar nog tot de ruimte, maar zijn uilgestrektheid blijft voor ons toch onberekenbaar; het is de hemel die het snelste rondwentelt en waarin alleen Gods Geest woont; het is de drang om zich met het empyreum te vereenigen, die hem voortstuwt en daardoor de kracht voortbrengt, welke op alle andere hemelsferen overgaat. (Parad. XXVII, 109—117). „De kracht der wentling, waarvan 't middelpunt In rust is en die 't andre in 't rond beweegt, Neemt hier, als in haar grens, het eerst begin; En deze Hemel heeft geen andre plaatse Dan 't wezen Gods, waarin de liefde ontgloeit, Die hem beweegt — de kracht, die van hem uitgaat. Eén kreits van liefde en licht houdt hem omvat, Gelijk hij de andren, en op dezen omring Werkt rechtstreeks Hij alleen, die hem hesluit. Zijn zwaai wordt door geen anderen beheerscht. Maar de andren worden afgedeeld door dezen, Gelijk het tiental door de helft en 't vijfde. Het „in rust verkeerende middelpunt", dat hier bedoeld wordt, is het empyreum, dat men zich eveneens als een sfeer en wel de alles omvattende moet voorstellen. Het primum mobile, dat door God zelf in beweging wordt gebracht, is het verblijf der Engelen volgens hun negen rangen. Als Dante, bg zijn opstijging in dit primum mobile, zgn blikken richt op de oogen van Beatrix, bespeurt hg daarin een ongewonen glans; hg laat zgn oogen door den onmetelnken hemelkring weiden en komt tot de ontdekking, dat deze glans de weerkaatsing is van een lichtend punt, dat met oogverblindende fonkeling schittert, en in zijn ondeelbaarheid het zinnebeeld is van de oorspronkelijke goddelgke éénheid. Dante verdeelt dezen hemel vervolgens in negen sferen, als zooveel verblijven voor de negen koren der Engelen. „Zóó ver wellicht als de afstand, dien de maankring Van 't licht, dat dezen teekent, schijnt te staan, Wanneer de nevel, die hem draagt, verdekt, 166 Bewoog een vuurkreits zich rondom het punt, Met zulk een snelheid, dat zij d' ommezwaai, Die 't snelst de waereld omgaat, zou verwinnen. En deze werd omgeven door een andren, Die door een derde, die weer door een vierde, De vierde door een vijfde en wèer een zesde, En romdom dezen zwaaide een zevende In zulk een omvang, dat zelfs Juno's bode Nog te eng zou zijn, om dien geheel te omvatten. Dan volgde de achtste en negende. Elk daarvan Bewoog in tragen zwaai zich, al naar hij ln orde meer van de eenheid zich verwijderde. Hoe meer deze sferen dus het lichtende punt naderen, des te meer nemen haar snelheid en haar schitterende glans toe. Als geestenwereld stelt de dichter dezen hemel tegenover de stoffelijke wereld der negen aardsche sferen. De door Ptolemeus opgestelde inrichting van het heelal, met zijn negen hemelen is als het ware een afdruk van het oorspronkelijk beeld der negen engelensferen. Dit stoffelijk heelal en diensvolgens de geheele natuur zijn voortgebracht door de scheppende kracht der engel-intellecten, terwijl het empyreum rechtstreeks uit de hand van God is voortgekomen. In de aanschouwing van God kennen de Engelen zijn wil en leiden en bewegen overeenkomstig dezen wil de stoffelijke sferen. Daarom zegt Dante, dat deze laatsten van de engelsferen en van het lichtend middenpunt afhangen: „Van dit punt Hangt heel de Hemel af en heel Natuur." In den kristalhjnen hemel, waar Dante aanschouwt hoe de werkzaamheid dezer intellecten zich ontvouwt, bemerkt hij echter eene tegenstelling tusschen deze stoffelijke en de geestenwereld. Ten opzichte van haar beweging en haar kracht staan zrj namelijk in tegenovergestelde verhouding. In de eerste is de aarde het stoffelijk middelpunt, en de sferen zijn des te schittender en sneller in haar beweging, naarmate zij grooter en verder van dit middelpunt verwijderd zijn. In de laatste vormt God het geestelijk middelpunt en de sferen zijn hier des te schittender en sneller, naarmate zij kleiner zijn en het middelpunt meer naderen. De dichter draagt overigens zorg, ons in te lichten omtrent 167 de wijze waarop hij deze tegenstelling, die slechts eene schijnbare is, oplost, hetgeen in zang XXVm, 58—78 duidelrjk genoeg is uitgedrukt. Beatrix geeft Dante in deze sfeer de verklaring van de schepping en den val der engelen, en onderricht hem omtrent hun aantal dit alles in verband met de schepping aan het begin der wereld De oorzaak en het doel der schepping was geen noodzakelijkheid of behoefte van God, maar alleen de wil, om in schepselen en door schepselen zijn eeuwige liefde te openbaren Deze openbaring van God had plaats vóór den trjd, dus toen er alleen van eeuwigheid sprake kon zijn, en vóór het bestaan der ruimte, omdat alleen daar van ruimte gesproken kan worden, waar begrensde stoffeÜjke dingen bestaan God was zooals Hij steeds is, uitsluitend in het tegenwoordige, waarbij noch van vóór of na, noch van hier of daar sprake °Toenechter de schepping plaats had, vloeiden tegelijkertijd drie openbaringen uit één enkele daad voort, namelijk de zuiver geestelijke schepselen of de Engelen, door Dante „zuivere vormen" genoemd; de zuiver stoffelijke schepselen of de natuur, en de mensch, in wien stof en vorm, dus het geestelijke en het lichamelijke vereenigd waren. Zoo vorm als stof kwam nu, vereend en rein Als uit één daad, die niet kon falen, voort, Als 't drietal pijlen uit een driekoord-boog. Zoo straalde dees drievoudige uitkomst dan Met heel haar wezen, uit haar Opperheer Ook zonder onderscheid in haar verschijnen. Tegelijkertijd werd dezen schepselen een bepaalde orde en een bepaald doel als het ware ingeschapen; aan hen, die zich op den hoogsten trap bevonden, de zuivere werkzaamheid, en op den laagsten trap, de ontvankelijkheid, de vatbaarheid of geschiktheid om een vorm te ontvangen; de derde soort eindelrjk een vereeniging van beiden. Gedurende de schepping had de opstand van Lucifer plaats, die om zijn vermetele zelfverheffing met zijn overige oproerige aanhangers uit den hemel in het middelpunt der aarde werd geslingerd, waar Dante hem, op zijn tocht door de hel aan- ^D^teouwgebleven Engelen aanvaardden daarna onmiddelüjk hun ambt van de hemelsferen te leiden en te bestercn. 168 Het primum mobile verlatende, treedt Dante eindelijk het Empyreum of den hoogsten hemel binnen, waar BeaÏÏ?£h aan hem onteluiert in eene schitterende schoonheid, wTlke alle tem? te ^ gaat Het doel van DanTeftocht door alle hemelsferen, zijn volmaakte voorbereidinff tot de vSSi^SrVSS^ beV°Dden en devieen^ngmet hgheid ontbreekt hem mets meer, dan dat hij inderdaad deze God m hem voltrokken wordt, zoodat hij het zalige liven ten volle geniet. Dante aanschouwt hier idet alleenChristo maar de H. Drieëenheid zelve, en stelt zich (in den 30e? zan'^i™ten d^l ons een dnidelijker begrip te verschaften vl de vereeni ging met God en een klaren blik op het rijk der eeuwige heerJnkheid Dante ontwikkelt dit onderwerp trapsgewHze in de vier laatste, zangen van zijn „Paradiso< waarbij ZP zooals ^ W-Jï?^ ^ ^ ^^tietteo^t „ij™ tot d« k»rn van het onderwerp over te gaan beechrnft hn ons de inrichting en den aard van het emp^êum: ' •• j d,en wÜdsten kring ontstijgend Uaan wij den hemel in van louter licht? Van geestlijk licht, vervuld van enkel liefde van (xodgewnde liefde, vol van vreugde, Van vreugd, die ied're zoetheid gaat te boven. j Dante schildert vervolgens in drie trappen of graden heteeen ïdïï£&rden gelukzaligen mei in ^ De eerste trap bestaat in eene voorbereiding van den menschellen geest, waardoor deze geschikt wordt Smikt om de inwerking van het goddelijk jicht te onderga!wint d* aanschouwing van God is in haar wezen eene rfchtstr^eksche ZtiïTJ™ ons,^eestelPe gezichtsvermogenmSt op! perste Wezen, waartoe eene onmiddellijke goddelijke verlichting noodzakelnk vereischt wordt. De natuurlijke wKe v£ aan? mËÏÏS T* S?,™**1 worden eenervennatuuï&t bnkW* hCht rrdt beetrokken en in de pÏÏs vXVATASken: ^ he* be" Een nieuwe zienskracht werd in mij ontstoken, Zoodat geen licht zóó helder wezen kan Dat niet mijn oog er voor beveiligd waar 169 Ik zag een licht, gelijk een stroom gevormd En hel door weerüchtglanzen, tusschen boorden Met wonderbare lentepracht bemaald. Den stroom ontstegen levendige vonken, Die wijd en zijd zich in de bloemen plaatsten Gelijk robijnen in het goud gevat. onder welke bloemen en vonken niets anders verstaan moet worden, dan de menschen en de engelen, die in dezen stroom van licht baden. Voor Dante voegt alles, wat hij hier aanschouwd heeft, zich tezamen tot eene volmaakte voorafbeelding van het hoogste wezen, dat hem nog verborgen is en van de glorie en de heerlijkheid van het hemelsche rijk. Op den stroom van licht, die allengs een cirkelvormige gedaante heeft aangenomen, rijst nu voor des dichters blikken een luisterrijk verblijf in den vorm van een amphitheater opgetrokken, en waaraan hij den naam van hemel- of Paradijsroos geeft. „Zóó zag ik boven 't licht van allen kant In meer dan duizend treden zich hier spiegelen Wat is teruggekeerd van ons omhoog. En neemt de laagste graad nog in zich op Zoo groot een licht, wat moet dan de omvang zijn Van deze roos in 't uiterst harer bladren! Noch verre noch nabij ontvoert of brengt hier; Want daar, waar God onmiddellijk regeert. Heeft geen natuurwet eenige beschikking. In 't middengeel dier eeuw'ge roos, die zich Verbreidt, bij treden opgaat on een geur Van lof de zon der eeuwge Lente toezendt, Trok mij, als een die zwijgt maar spreken wil, Thans Beatrice heen en zeide: „Aanschouw Hoe groot de raad is in de witte kleed'ren. Zie onze stad, hoe wijd van omvang ze is! Zie onze treden, wijd en zijd vervuld Zoodat men slechts nog weinigen verbeidt. In dezen 30e zang gedenkt Dante een laatste maal den Keizer van Duitschland; Hendrik Vn, op wien hij, zooals bekend, al zijn hoop had gevestigd voor het herstel van den vrede m zrjn vaderland en voor zijn terugkeer in Florence. 170 Nadat hij namelijk in den kelk der roos is opgenomen, overziet de dichter daar alle rangen der uitverkorenen en gelukzalige geesten, en bemerkt dat er onder de tallooze zetels één, waarboven een kroon geplaatst is, nog onbezet is gebleven. Beatrix deelt hem nu mede dat deze zetel bestemd was voor Hendrik VH. Op den tweeden trap dringt Dante, nog steeds onder de leiding van Beatrix, dieper door in de aanschouwing en het begrip van de samenstelling der hemelroos. Daar echter de taak van Beatrix, het zinnebeeld der genade die tot God leidt, reeds geëindigd is, verdwijnt zij plotseling van de zijde van den dichter en wordt zij vervangen door den H. Bernardus, in wien de Mystiek, die leidt tot de aanschouwing van God en de vereeniging met Hem, verpersoonlijkt is. Deze verklaart hem nog nader de beteekenis der hemelroos en leidt hem, op den derden trap, onder aanroeping van Maria, tot zijn laatste en hoogste doel. Nadat Dante bespeurd heeft, dat Beatrix van zijn zijde is weggegaan en hg haar in vurige bewoordingen zgn dank heeft betuigd, wordt hij toegelaten tot de aanschouwing van Maria, wier heerlijkheid na die van Christus in den hemel het grootst is. Daar Dante kort nadien Beatrix wederom laat verschijnen onder de gelukzalige geesten der menschen in de paradijsroos, zal men zich met eenige verwondering afvragen, waarom Beatrix juist nu verdwijnt en niet vroeger, noch vooral later, nadat zij Dante in het eigenhjk „Kijk der vreugde" heeft binnengeleid. Nergens namelijk, noch te voren noch in het verdere verloop van het „Paradiso" geeft Dante de reden aan, waarom de H. Bernardus juist hier moet optreden. Met het meerendeel der Dante-verklaarders moeten wij hierin waarschijnlijk een laatst verlangen van den Dichter zien om de werkelijke Beatrix, de liefde zijner jeugd, die zelfs in die late jaren van zijn leven nog niet uit zijn geheugen en zijn hart was gewischt, te herdenken. Haar verdwijnen en haar rassche terugkeer onder de gelukzaligen wijzen er op, dat Dante haar de onmulling der allegorie laat afleggen en tot de werkelijkheid der stoffehjke wereld terugkeeren, om haar, voor wie heel zijn leven zijn hart geklopt had, in een heerlijke apotheose te huldigen. Daar Dante nu haar zetel aanwijst op d'e eerste rangen der hemelroos, overeenkomstig de verdiensten van haar aardsch leven, moest Dante haar juist hier deze plaats laten innemen, alvorens een aanvang te maken met in breedvoerigere bijzon- 171 derheden te treden omtrent de zaligen en de geesten, die de hemelroos bevolken. Haar verdwijning is echter slechts eene hchamelijke; zn verkeert niet zichtbaar aan zijn zijde, daar zg onder het getal der zaligen is opgeheven, maar haar geest bhjft hem steeds bn en zendt hem uit liefde en deelneming den persoon van BerDardus, om hem verder te leiden. Hierop laat Dante de onsterfelijke verzen volgen, welke hrj, als een gebed, als eene apotheose, in een innige ontboezeming van liefde tot Beatrix opzendt, en daardoor zijn belofte, in het Vita Nuova" gedaan, volbrengt, om n.L van Beatrix te zullen zeggen, wat nog nooit van een sterfelijke vrouw gezegd is geworden; hij maakt haar onsterfelijk in de geschiedenis, zoodat nog heden iedere mond haar naam uitspreekt: O Jonkvrouw, waar mijn hope steeds in bloeit En die geduld hebt tot mijn eeuwig heil Dat in de Hel uw voetspoor staat gedrukt! Uit zooveel dingen als ik heb aanschouwd Erken ik de genade en groote kracht Van uw vermogen en van uwe goedheid. Gij hebt me uit slavernij gebracht tot vrijheid Langs al de wegen en door al de midlen Die macht verleenen tot zoo groot een doel. Bewaar, bewaar in mij uw heerlijkheid Opdat mijn ziele, die gij hebt geheiligd, U welgevallig zich van 't lichaam losmaak! Zoo was mijn bede; en zij, hoever ook af Zij blikte me aan en glimlachte, als mij toescheen En wendde toen zich wêer tot de eeuw ge bron. Geleid door de hand van Bernardus, den waren mysticus zoowel door zijn leven als door zijn leer, zet Dante mi zgn tocht voort, om, de hemelroos binnendringend, tot het Opperste Wezen op te stijgen: De heil'ge grijsaard sprak: Opdat ge uw weg Volkomen tot het toppunt kunt voleinden, "Waartoe mij bede en heil'ge liefde zond. Doorzweef dan met uw oogen dezen tuin, Want dit gezicht zal u den blik verheid ren Om tot den straal der Godheid op te stijgen. 172 Ook hier, in de verstelling van deze hemelroos, herkent men X iJXhte? Scherpzümi^e en P^"6 beschrijvingswijze Het inwendige van de paradijsroos, die zich boven de cirkelvormige hchtzee verheft, is de verblijfplaats van alle zaligen, t fS ï,^ «» sferen hier vereenigd zijn. Het is in fcVeé helften, twee halfronden, verdeeld en bevat in de eene helft de zielen dergenen die vóór Christus, en in de andere helft die van hen welke na Christus in Hem geloofd hebben. Men stelle zich deze onmetelijke ruimte voor als een reuswPlïnTI •^•mlt ^PBgewijs oploopende zitplaatsen, welke op de mxddellnn door een andere reeks trappen in twee tegenover elkander liggende halfronden verdeeld worden. In de S viS^T?*? ^5' de vromen van het Oude Verbond, in de andere die van het Nieuwe. In elk dezer natoonden bevinden de volwassenen zich het dichtst nabn het mddenpunt; de kinderen daarentegen vinden hun plaats van het midden naar den rand der hchtzee toe v,?6^ f*? is nagenoeg geheel gewijd aan de beschrijving van deze beide tegenover elkander liggende halfronden. Be Plaatsen worden er ingenomen door de „eerstelingen" der beide Verbonden. Opmerkelijk is hierbij, dat Dante aan de eene zijde ÏES TUWen' en *** de ***** b^ alleen mannen taest Slechts boven aan, waar de rijen drie en vierdubbel bezet ? ij ^, 5 mannen en vrouwen dooreengemengd vooreevïlL^ P^l°^n ™ *<* vo*S* geplaatst, dat het Oude Verbond geleidelijk aan het Nieuwe aansluit. • Zoo zien wij b.v. in de eene reeks: bovenaan Maria, en aan haar voeten Eva; onder deze: Eachel en Beatrix naast elkander; en vervolgens lager en onder elkander: Sara, Rebecca, Judith en Kuth; hierop volgen zeven Judeesche vrouwen, en vanaf den zevenden rmg een aantal, afzonderlijk niet genoemde Hebreeuwsche vrouwen. Ter rechterzijde van Mark zijn Petrus Zit^ d* E^bst geplaatst; ter linkerzijde Adam en zooSffw™ ve™lgens het 0ude Verbond aansluit, zooals het Nieuwe aan Petrus en Johannes. „Aan deze zijde, waar de bloemkroon rijp is in al heur bladren, zien wij neergezeten Die m den Kristus van de toekomst hoopten. Aan de andere zijde, waar de halve kreitsen Nog plaatsen ledig toonen, zijn geplaatst Die t oog op den gekomen Kristus vestten. 173 Langs de bovengenoemde personen geschiedt de overgang van het Oude Verbond tot het Nieuwe zeer regelmatig. Weliswaar is ook Beatrix in deze reeks geplaatst, maar Dante het zich hierin leiden door zijn verlangen, om haar eene eereplaats in de onmiddellijke nabijheid van Maria, de volmaaktste aller zaligen, aan te wijzen. Over de reeks in het tweede halfrond, laat Dante zich niet zoo breedvoerig, en ten opzichte van den overgang tusschen de beide Verbonden vooral, niet zoo duidelijk uit. Verklaren hoe deze overgang in de opeenvolging der reeks gelegd is, zou ons tot te breedvoerige beschouwingen doen afdwalen, waarom wij ons zullen bepalen tot de woorden van den dichter zelf: „En evenals de glorierijke zetel Van 's Hemels Jonkvrouw, nevens de andere banken Daar onder, zulk een onderscheiding maakt: Zóó doet de plaats des godlijken Joannes Die woestenij en martlaarschap zoo heilig Verdroeg, als 't tweetal jaren in de Hel. (1) En onder hem viel dus ten deel te scheiden Aan Augustijn, Franciscus, Benedictus En andren, dalende van graad tot graad. En aan het einde van denzelfden zang 32 ter vervollediging: En tegenover Petrus ziet gij Anna Zoo zalig in 't aanschouwen harer dochter Dat zij, hosannah singend, 't oog niet afwendt; En voor den eersten Vader des gezins Zit Lucia, die uw Jonkvrouw eens bewoog Toen gij-de wenkbrauw streekt, u ten verderf. Alvorens Dante toegelaten wordt tot de onmiddellijke aanschouwing der godheid, voor zoover zulks aan een geschapen geest mogelijk is, toont Bernardus hem de noodzakelijkheid van het gebed aan en stort zelf zijn ziel uit in een heerlijk en diepgevoeld gebed, waarmede de 33e en laatste zang der Divina Commedia een aanvang neemt. (1) Volgens eene overlevering bracht Joannes de Dooper, die twee jaren vóór den dood van Christus door Herodes onthoofd werd, deze. twee jaren door in den voorhof der hel. 174 Pfleiderer, een der lateren onder de tekstverklaarders van Dante's meesterwerk, behandelt hier zeer uitvoerig de vraag, waarom nu nog de tegenwoordigheid en de tusschenkomst van een derden persoon, in casu den H, Bernardus, vereischt worden, en waarom Dante zelf hier niet gebeden heeft. Want, zoo vervolgt dezelfde schrijver, nadat de heilige hier, in znn hoedanigheid van plaatsvervanger van Beatrix, de verklaring van de Paradijsroos voleindigd heeft, blijkt uit alles, dat Dante in het vervolg meer zelfstandig optreedt. En inderdaad wijzen alle gebeurtenissen, in de laatste zangen verhaald, er op dat Dante geen leidsman, geen tusschenkomst van anderen meer noodig had en heeft de bemiddeling van Bernardus, die zich in de plaats van Dante tot Maria wendt, hier schijnbaar geen beteekenis. Wanneer men nu, zooals de meeste uitleggers doen, hierover heen stapt met de gemakkelijke opmerking, dat Bernardus eigenlijk de zinnebeeldige verpersoonlijking is van het algebeele verzinken in de Godheid, dan wordt door dit, overigens onbetwistbare feit nog niet verklaard, waarom hij hier in deze hoedanigheid nog optreedt. Zijn tegenwoordigheid en zg'n handelingen schijnen hier derhalve volkomen overbodig. In overeenstemming met den gedachtegang en de geheele ontwikkeling der Goddelijke Komedie moest Dante hier eigenlijk zelf deze verpersoonlijking zgn en na zich rechtstreeks aan het eeuwige licht gelaafd te hebben en voor Gods troon genaderd te zijn, het einddoel en den staat bereikt hebben, waarin ook Bernardus verkeert; hg moest namelijk reeds geheel verzonken liggen in de Godheid, terwgl hij zich in haar onmiddellijke nabijheid bevindt. In werkelijkheid is Dante! dit echter, maar slechts volgens den geest. De aanschouwing van God in het licht van zgn wezen, dat het eigenlijk doel der zaligen in de Paradijsroos is, vereischt echter, behalve den tot God verheven geest, ook een lichamelijk verheerlijkt lichaam; daarom verkeert Dante, als sterveling, nog niet in den vereischten toestand, welke alleen hem deze aanschouwing van God mogelijk maakt. Hg kan zich nog niet in dezen noodzakelgken toestand bevinden, omdat hij nog steeds sterfelijk is. In zgn stoffelijk en sterfelijk lichaam heeft hg zgn tocht door Hel, Vagevuur en Hemel volbracht, in zgn stoffelijk en sterfelijk lichaam moet hij weder tot het aardsche leven terugkeeren, om zijn daden en wat hem nog overig blgft van het leven, in overeenstemming te brengen met hetgeen hg' gedurende dezen tocht aanschouwd heeft. Dit vloeit voort niet alleen uit den geheelen samenhang van het gedicht, maar 175 wordt ook meermalen met nadruk en ongetwijfeld niet zonder bedoeling, door den H. Bernardus zelf in herinnering gebracht Zoo b.v. 33, 34—37. „Nog bid ik U, dat gij, o Koningin Die, wat ge wilt, vermoogt, zijn zielsverlangen Na zooveel hooge aanschouwing rein bewaart. Verwinne Uw hoede al 't menschelijk begeeren. Op een andere plaats spreekt Bernardus van Dante's verheven droom, die nu weldra een einde zal nemen. Kon de dichter derhalve tot dusverre de geheele verheven psychologische ontwikkeling van het menschelgk hart, onder de leiding der rede en der genade, welke aan zijn tocht ten grondslag ligt, in zichzelf, het voortdurend middelpunt van het geheel, uitdrukken en voorstellen, voortaan kan hg dit niet meer, n.1. vanaf het oogenblik dat hij, om zijn einddoel, den staat der verheerlijking, te bereiken, ook lichamelijk verheerlijkt zou moeten zijn. Daarom heeft hij hier weliswaar geen nieuwe tusschenkomst, maar een zekere vervoltooiing van heigeen hij door zichzelf uitdrukt, noodig. Deze vervoltooiing brengt Bernardus tot stand, en hierin moeten wij derhalve het antwoord op de bovengestelde vraag vinden. Bernardus vertegenwoordigt hier dus niet eenvoudig de Mystiek, noch zgn geschiedkundig Mysticismus, maar het verzonken zijn in God, de vergoddelijking in de volmaakte verheerlijking der eeuwigheid, en het werkelijk en rechtstreeks aanschouwen van God. Hij vertegenwoordigt deze niet als eene hem van buiten toegevoegde, maar als eene werkelijk innerlijke vervoltooiing van Dante. Als zoodanig leidt hij den dichter niet, maar begeleidt hem naar zijn laatste en hoogste doel, als zoodanig spreekt hg in zang 33 het heerlijke gebed uit, dat ook Dante nu wel reeds had kunnen bidden, maar dat een verheerlijkte alleen zoo bidden kan, — met zulk een verheven neerzien op al het sterfelijke, met zulk een onbeschroomd zich-vereenigdgevoelen met de eeuwige Liefde en met een zoo innig en groot bewustzijn van de palmen der overwinning behaald te hebben — alle gevoelens welke in den mond van Dante geen zin zouden hebben. Op de lippen van Bernardus daarentegen, den reeds verheerlijkten geest, zgn zg volkomen op hun plaats, terwgl zg zoo duidelijk in zgn woorden doorstralen, dat zg bg het 176 lezen reeds van eenige weinige strofen aanstonds in het oog loopen. ,,Gij, Moedermaagd, Gij dochter van uw Zoon, Gij, groot en nedrig, meer dan eenig schepsel. En 't voorbestemde doel van d' eeuw'gen Raad! Gij zijt het, die de menschelijke natuur Dus hebt geadeld, dat de Schepper-zelf JNiet heeft versmaad het beeld zijns werks te dragen. In uwen schoot ontbrandde opnieuw de liefde, ' Door welker gloed in 't rijk des eeuw'gen vredes Aldus de Paradijsbloem is ontsproten. Hier zijt gij ons de middagzon der liefde En voor den sterveling omlaag zijt Gij De levende fontein van alle hoop. Zóó groot, zóó machtig zijt Ge, o Vrouwe, dat, Wie naar genade streeft, en U niet aanroept, Zich zonder vleuglen tot zijn wensch wil heffen. Tjw goedigheid snelt niet alleen tot bijstand Waar 't hart u smeekt, maar dikwerf komt Ge zelf Uit eigen aandrift onze beden voor. In U is deernis, en in U erbarmen, In U grootmoedigheid! In U vereent zich Al wat er goeds kan zijn in eenig schepsel! Zie dezen aan, die van den diepsten afgrond Van 't gansch heelal tot hiertoe heeft aanschouwd Der geesten leven, 't eene na 't andere, Hij smeekt tot U om kracht uit uw genade Opdat hij zich met de oogen heffen kan Tot hooger plaatse, 't eind van alle heil. En ik, nooit meer ontgloeid vuur mijn aanschouwing Dan voor de zijne, hef U al mijn beden En smeek U, dat Ge rijklijk die vervult; Opdat Gij elke wolk der sterflijkheid Hem doet verdwijnen door uw hooge voorspraak En zich de Hoogste Vreugd hem openbare. Dat Bernardus hier als eene innerlijke voltooiing van Dante, in den bovenbedoelden zin moet beschouwd worden, blijkt bovendien uit de omstandigheid, dat Bernardus zich als het ware 177 vereenzelvigt met den dichter, door van hen beiden als van een enkelen persoon te spreken; Bernardus spoort hem niet aan: „richt uw oogen op," enz., en zegt ook niet: „ik leid u," enz., maar hg beschouwt zich als zijn alter-ego, als zijn eigen verheerlijkt-ik. Ofschoon nu de hier voorgestelde uitlegging van de tegenwoordigheid en het optreden van den H. Bernardus in den slotzang der „Goddelijke Komedie," ook niet geheel vrij is van moeilijkheden, voornamelijk wat vers 31 betreft: „Opdat Gij elhe wolk der sterflijkheid Hem doet verdwijnen waar Bernardus zich dus niet vereenzelvigt met Dante, moet toch erkend, dat zij zeer nauwkeurig aangepast is aan den geheelen geest en den hoofdinhoud van zijn gebed tot Maria en zij niets tegenstrijdigs aanbiedt met den geheelen ontwikkelingsgang der Goddelgke Komedie; dit zou echter wel het geval zijn, wanneer men hier een nieuwe laatste tusschenkomst van Bernardus onderstelde. Immers wij kunnen ons wel voorstellen, dat eene Beatrix, n.L de goddelijke genade, den mensch in zijn sterfelijk leven op de aarde en naar den hemel leidt, maar niet, dat na voleindiging harer zending, nogmaals een ander en dus hooger beginsel mogelijk en noodig zou zijn, om te bereiken hetgeen waarnaar juist de genade streeft, en in den mensch zelfs reeds bereikt heeft, namelijk de geschiktheid tot de aanschouwing van God. Een dergelijk nieuw en hooger beginsel zou in de gegeven omstandigheden volkomen overbodig zijn. Herinneren wij ons daarentegen, dat aan het volledig bereiken van het einddoel bij Dante nog slechts het zegel der verheerlijking ontbreekt, dan zullen wij bemerken, dat er niets tegenstrijdigs in gelegen is, dat aan Bernardus de rol wordt opgedragen, om de rol van Dante, in innige vereeniging met hem, voort te zetten en te vervoltooien." Wat in deze laatste zangen der „Komedie" op geheel bgzondere wijze de aandacht trekt zgn de herhaalde zinspelingen van Dante op den vrede. Deze trek van Dante om vurig te verlangen naar hetgeen hem in zgn leven het meest ontbrak, straalt in zgn geheele gedicht op tallooze plaatsen door. Zoo wordt b.v. in de „Hel" (L 58) de wolvin „een dier zonder vrede" genoemd; het hoogste wat de dichter Francisca di Rimini kan toewenschen, is de vrede; de Gierigaards kennen geen vrede; in het „Vagevuur" bezweert Virgilius de zielen: „bij den vrede, DANTE. 12 178 dien zij alle zoeken"; boete doen, heet: „den vrede zoeken," (Purgat. 13, 124); zalig zijn, eveneens: „den vrede bezitten". De vier-en-twintig grijsaards wenden zich tot de zegekar der Kerk als tot „hun vrede"; en Dante zelf zoekt, evenals zgn leidsman, „van wereld tot wereld den vrede". In het „Paradijs" vooral wordt in bijzonderheden verklaard, waar en wat deze vrede is; hij is God zelf, of het hemelsche verblijf, of het hemelsche leven, de wil Gods, zijn aanschouwing, enz. Zoo in zang 33, v. 9: In uwen schoot ontbrandde op nieuw de liefde, Door welker gloed in 't rijk des eeuw'gen vredes Aldus de Paradijsbloem is ontloken. En in zang 30, v. 102: Er is een licht omhoog, dat zichtbaar maakt Den schepper aan het schepsel, 't welk alleen Zijn vrede vinden kan door Hem te aanschouwen. Nadat Bernardus zijn gebed geëindigd heeft, volgt hierop niets anders, dan dat Maria haar blikken op het Eeuwige licht richt; zg wgst op den schitterenden lichtglans, die de openbaring is van de Godheid; het is echter een zwijgende blik, 'maar een blik „zooals geen schepsel naar dat verheven punt richten kan." Ook Dante richt nu zijn oogen naar den lichtglans en aanschouwt daarin het oorspronkelijk beeld van al het geschapene; de wereld ligt daar voor hem als het bewerktuigd geheel, dat in God, in den volmaakt Goede, volmaakt geordend, maar buiten Hem onvolmaakt is geworden. , ,Ik zag, dat in zijn diepte was besloten Als in één band door liefde saamgevat Wat in de blad'ren van 't heelal verspreid ligt. ..Het wezeu en 't toevallige en hun vormen Zoozeer ineengesmolten, dat al 't geen Waarvan ik spreek een enkelvoudig licht is. Zoo blikte dan mijn geest, geheel in spanning Opmerkzaam, onbeweeglijk, vol verbazing En steeds ontgloeide ik sterker bij de aanschouwing Dus voelt men bij dien lichtglans zich gesteld Dat 't elk onmooglijk is, zich toe te staan Om andren aanblik zioh er van te keeren. 179 Wijl 't hoogste Goed, het doel van eiken mensch Er gantsch in is omvat, en buiten dit Het al gebrekkig is, dat hier volmaakt schijnt. Rondom het schitterende lichtpunt bemerkt Dante nu drie kringen van verschillende kleur, de zichtbare openbaring van het hoogste Wezen, dat zich in zichzelf tot de wonderbare JJrieeenheid ontvouwt: In 't diepste en helderste van 't eigen wezen Van ;t hooge Licht verscheen me een drietal kreitsen ln drieërleije kleur, doch één in omvang. En de eene scheen, als Iris vaak van Iris De wederglans des andren, doch de derde' Scheen vuur, dat uitging zoo van deze als gene. Dante gaat hierbij uit van de enkelvoudigheid en de onveranderlijkheid van God. Aanvankelijk heeft hij alleen het goddelijk wezen aanschouwd, maar naarmate zijn gezichtskracht toeneemt, ontdekt hrj in elkander de drie kringen, welke de drie goddelgke personen aanduiden en door hun verschillende kleur maar hun gelnken omvang wijzen op de gelijke goddelijke natuur en het verschil in persoon. v Deze aanschouwing wordt gevolgd door de onthulling van het laatste geheim m het wezen der Drieëenheid, n.1. dat van de Menschwording van Christus. Dante schildert eerstens de verhouding der drie goddelijke personen jegens elkander De Vader is het m en op zichzelf rustende en onbeweeglijke licht: door zichzelf te kennen, brengt Hij den Zoon voort; en uit de kennis en de liefde van den Zoon voor den Vader en van den Vader voor den Zoon komt de H. Geest voort Terwgl Dante zijn blikken richt op den tweeden kring, verschat hem het beeld van den mensch, als de openbaring van de Menschwording van Christus, en tevens als een zinnebeeld van de gelijkenis van den mensch met God Tevergeefs teacht Dante te achterhalen, hoe deze vereeniging van het goddelgke en het menschelgke in den tweeden Persoon ^L?nf *S 18 Sekomen, hetgeen hem echter een onoplosbaar raadsel blijft. blS!?lgiTrdt 55 ,^^'s **** als war* «oor een bliksemstraal_ der^goddelgke Openbaring getroffen, en door een hoogere mtuitie doordrongen; hg gevoelt, dat al zijn willen en al zgn hieruit voortvloeiend verlangen opgaat in de vrge ge- 180 heimzmnige vereeniging met God, die het laatste doel der zaligheid is: „Totdat mijn geest zich door een bliksemstraal Getroffen voelde, waar zijn wensch in afkwam. Hier derft de hoogc fantazie de macht; Doch mijn begeerten en willen werd bewogen Gelijk een rad in effen omzwaai, door De Liefde, die beweegt en zon en sterren." ZESDE HOOFDSTUK. Dante's staatkundige opvattingen. In den loop der voorgaande hoofdstukken hebben wij enkele malen gelegenheid gehad, de politieke ideeën van den Florentijnschen dichter te doorzien. Dit onderwerp is echter èn in zichzelf van zooveel belang, èn ten opzichte van de Divina Commedia zoo gewichtig voor haar juist begrip, dat het eene bgzondere beschouwing inderdaad overwaard mag genoemd worden. Om ons een klaar en helder oordeel hieromtrent te vormen,, moeten wij het oog vooral gevestigd houden op drie momenten, namelijk eenerzijds op den toestand van de Geestelijke macht of het Pausdom in die tijden, anderzijds op het algemeen streven van het Keizerschap, of der Wereldlgke macht, en eindelijk op hetgeen Dante in zijn boek „De Monarchia" en in zijn „Divina Commedia" zegt over de harmonie of de verhouding dezer twee machten. Het groote feit, dat de geschiedenis van het Pausdom gedurende het grootste gedeelte der veertiende eeuw beheerscht (1309—1378) is de verplaatsing van zijn zetel van Rome naar Avignon. Nadat Clemens V tot Paus verkozen was, haalde hij zich de misnoegdheid der Italianen op den hals, omdat hg, in plaats van zich onmiddellijk naar Rome te begeven, zgn verblijf vestigde te Avignon, en, zooals Petrarca getuigt, „aan de 181 woeste boorden der Rhone de voorkeur gaf boven de gelukkige oevers der Tiber". Algemeen komen echter de geschiedschrrjvers overeen in hun oordeel, dat deze handelwijze voldoende gerechtvaardigd werd door de staatkundige omstandigheden van dat tijdsgewricht. Clemens V was een geboren Franschman en Aartsbisschop van Bordeaux. Onmiddellijk na zijn verkiezing werd hg, tengevolge van de geruchtmakende verwikkelingen met de Orde der Tempeliers gedurende meer dan zes jaren in Frankrijk teruggehouden. De aanblik van Italië bood bovendien weinig verlokkends; de partijzucht der Welfen en Gibelgnen had daar alle gemoederen opgezweept en alles in vuur en vlam gezet; iedere stad was er als het ware een slagveld; sedert een halve eeuw was Rome zelf ten prooi aan eene ware anarchie, zoodat verscheidene pausen reeds meermalen genoodzaakt waren geworden, hun verblijf te Viterbo of te Perugia te vestigen. In Toscane hadden de Witten en de Zwarten zich tegenover elkander in het harnas gestoken en de Venetiërs stelden al hun pogingen in het werk om zich van Ferrare meester te maken. De meeste Pausen, die elkander te Avignon opvolgden, en alle zonder uitzondering Franschen waren, vormden het plan, het Pausehjk Hof weder naar Rome terug te voeren, maar werden hierin steeds verhinderd door den beklagenswaardigen staat der hoofdstad, die onafgebroken geteisterd werd door partijstrijd, door revoluties en anarchie. Den toestand en de verhoudingen van het Keizerschap hebben wrj reeds voldoende leeren kennen uit hetgeen hierboven, bij de verwikkelingen der Welfen en Gibelijnen in het algemeen, reeds gezegd is. Wat de staatkundige opvattingen van Dante betreft, dezen zgn voornamelijk vervat in eenige korte passages van zgn „Divina Commedia", zooals in den 2en zang der „Hel" en in zijn zoogenaamde „politieke geloofsbelijdenis", (zang 16 van het „Vagevuur") en voornamehjk in zgn boek de Monarchie. Dante gaat in den eerstgenoemden zang uit van den grondslag, waarop de algemeene wereldheerschappij van Rome gevestigd is. „Gij zegt. dat Silvius' vader werd verkoren Met stof bekleed, in de eeuwge wóon te dringen En daar als mensch der schimmen taal te hooren; Maar zoo de Schrik van al wie kwaad begingen Hem gunstig was, ter wil der grootsche krachte Welke eens uit hem onsterflijk zou ontspringen 182 Dan is 't den wijze een waardige gedachte, Dat hij gewijd werd in de hemelchooren Tot Vader van 't beroemd Romeinsch geslachte. Rome en haar Rijk' — de waarheid doe zich hooren! — Zijn voor des grooten Petrus' Plaatsbekleeder, Toen reeds ten Heilgen Zetel uitverkoren; En op dien togt, dien Uwe harp zoo teeder Bezong, vond hij van eigen zegepralen En 's Pausen Magt begin en oorzaak weder. 'T verkoren Vat ging in de hemelzalen, 'T geleidend licht van dat geloof vermëeren "Welks stralen dalen in Gods voorportalen. Mr. j. Bohl. Dante bedient zich niet zelden van beelden en gelijkenissen uit de heidensche oudheid om zijn ideeën te vertolken en in een meer bevattehjken vorm te gieten. Zoo wordt hier Aeneas naar de onderwereld gevoerd, om de diepe oorzaak te leeren kennen van de stichting van Rome en tevens van het Romeinsche Rijk en der Pauselijke macht. In de liefde van Aeneas voor zijn vader vindt Dante het beeld van de liefde van Christus tot den Vader. Deze liefde is de oorzaak, waarom Christus de wereldheerschappij zou geschonken hebben aan de Christenen, en Rome, de hoofdstad der wereld aan Zijn opvolger, Petrus, tot zijn zetel. Hierin zien wij reeds de bedoeling van Dante om aan de wereldmacht van Rome eene goddelijke instelling toe te kennen, hetgeen een der gewichtigste punten is in het geheele politieke stelsel van den dichter. En inderdaad, wat in deze verzen slechts als een bedoeling ligt opgesloten, wordt in den 6en zang van het „Paradijs" met nadruk en met tal van bijzondere verklaringen openlijk uiteengezet. In Aeneas wordt de „Adelaar", het zinnebeeld der wereldheerschappij, toegekend aan de Romeinen; en uit de geschiedenis van dezen Adelaar blijkt, dat God het Romeinsche Rijk bestemd heeft, het Rijk der geheele wereld te worden. Dante laat in dezen zang den keizer Justinianus spreken en hem aan de hand der geschiedenis aantoonen, hoe de wereldheerschappij van Rome gegrondvest werd en deze geroepen was om het geheele menschdom onder één enkel wereldlik bestuur samen te vatten, als een voorafbeelding van het ééne geestelijke Rijk des Hemels. Zoo doorloopt Justinianus dan de Romeinsche geschiedenis, 183 vanaf de stichting van Rome, langs de Koningen, de Republiek, de Keizers, totdat het achtereenvolgens overging aan Karei den Groote en na deze op de Duitsche keizers. Dit is de reden, waarom Dante het toenmalige Duitsche Keizerrijk beschouwde als het wettige door de goddelijke Voorrienigheid voorbeschikte wereldrijk, dat opnieuw, zooals weleer het Romeinsche, de geheele menschheid moest omvatten. En hierin is juist het eigenlijk zwaartepunt, de quintessenz van Dante's staatkundig stelsel gelegen: in de herstelling van een keizerrijk, dat de macht over de geheele wereld uitoefent, waartoe hn* uitsluitend en door goddelijke instelling geroepen acht het Duitsche Keizerrijk. Alle overige vraagstukken, welke zich hierbij voordoen ten opzichte van de verhoudingen tegenover de geestelijke macht, van voorrang en onafhankelijkheid en van de toestanden der afzonderlijke staten, zgn weliswaar van zeer hoog gewicht, maar ten opzichte van dit hoofdmoment toch in minder of meerdere mate van ondergeschikt belang. Van de herstelling dezer wereldmacht verwachtte Dante ook voornamelijk de opheffing van zijn vaderland en van geheel Italië, de natie, die hij betreurt, niet meer de beheerscheresse der wereld, en aan allerlei ellende en verdeeldheid ten prooi te zijn, zooals blijkt uit Purgat. VL 76—93: „Itaalje! O dienares, o huis der smarte! Bark zonder stuurman, in 't geweld der stormen! Geen meesteres van volken, maar boeleerster! Deze ed'le ziel was zoo vurig om, Reeds bij den zoeten naam der vaderstad, Zijn medeburger 't welkom toe te juichen; En thans is in uw steden geen der levenden Ooit zonder krijg. Zij knagen aan elkander Wie ééne veste, één burchtwal moet omsluiten ! Zoek, o rampzal'ge, zoek aan alle zoomen Langs beide uw zeeén; zie u dan in 't binnenst, Of eenig deel in u den vrede smaakt. Wat baat het u, of Justiniaan den teugel Wèer schikte, zoo de zadel ledig blijft? Dat werk vermeerdert uwe schande nog. Wee u, die slechts iri vroomheid lust moest hebben, En Cesar plaats moest gunnen in den zadel, Zoo gij het recht verstondt wat God u voorschrijft. 184 Maar Dante verwachtte niet alleen de verheffing en de bevrijding van Italië, hij hoopte ook dat het de hoofdzetel van het herstelde Keizerrijk zon zgn. Hg drukt dit onomwonden uit in zijn „De Monarchia," verklarend, dat het keizerschap in werkèlgkheid niet gescheiden kan worden van de Eeuwige Stad, die het het aanzijn heeft geschonken, en waarvan het de erfgenaam is. Rome, als de natuurlijke en bhjvende zetel van het Keizerrgk, moest in zgn alouden luister hersteld worden en opnieuw zijn scepter over de geheele wereld zwaaien. Moet het dan wel verwonderen, dat hg, als balling buiten zgn geliefd vaderland rondzwervend, in zoo vurige bewoordingen voor Hendrik VII den weg zoekt te banen, om tot deze wereldheerschappij te geraken, als hg doet in zg'n schrgven „aan de vorsten en volken van Italië"? „Nu is het de aangename tijd," zegt hg' daarin, „nu teekenen van troost en vrede beginnen op te dagen; want de nieuwe dag begint te gloren en doet het morgenrood rijzen, dat de duisternis van langdurige ellende reeds wegvaagt. Eene liefelijke koelte steekt in het oosten op; de horizon des hemels kleurt zich en moedigt door zgn helderheid de verwachtingen der volkeren aan. Ook wij zullen dit vurig gewenscht geluk aanschouwen, wg', die zoo langen tgd den nacht in de woestgn hebben doorgebracht; want de zon des vredes zal opgaan en de gerechtigheid, smachtend als de zonnebloem naar de warme stralen dezer zon, zal weder opbloeien, zoodra haar glans zich verspreidt. In het licht harer stralen, zullen zg, die hongeren, verzadigd, en zg' die dorsten, gelaafd worden; zij echter, die de boosheid liefhebben, zullen door haar vuur verdelgd worden. Want de sterke leeuw uit den stam van Juda heeft zijn oor geleend aan de barmhartigheid, en door medelijden met de algemeene slaverng bewogen, heeft hg" een nieuwen Mozes opgewekt, die zg'n volk uit de verdrukking der Egyptenaren zal verlossen en binnenleiden in het land dat van melk en honing overvloeit. Verblgdj u van nu af, o Italië, dat zelfs de Saraceenen moesten beklagen, maar dat weldra door de geheele wereld benijd zult worden. Want uw bruidegom, de vertrooster der wereld en de roem van uw volk, de goedertierene Hendrik, uw Keizer, uw Augustus, komt tot u, en baast zich ter bruiloft. Droog uwe tranen en wisch alle sporen uwer droefheid weg, o schoone! want degene, die u zal verlossen van de verdrukking der goddeloozen, is nabij; hg' die de verraders zal treffen en doen omkomen door het zwaard; hg', die zg'n wijngaard aan an- 185 dere arbeiders zal verhuren, opdat zij, ten tijde van den oogst, vruchten van gerechtigheid zullen voortbrengen. 0, stam der Lombarden, bereid u dan voor, u zelven te onderwerpen en uw schuld te belijden door het aanheffen van boetgezangen! Weet wel, dat hij, die zich tegen het gezag verzet, de door God gestelde orde weerstreeft; dat hg", die zulke dingen doet, den Almachtige beleedigt, en dat het hard is, de hielen tegen de prikkels te slaan. Maar gij die in de verdrukking zijt neergezeten en weent, verheft uw ziel want uw verlossing is nabij! Sla de hand aan de egge der vrome onderwerping en wanneer gij de kluiten der vijandschap hebt gebroken, vereffen dan den akker uws harten, opdat de dauw des hemels, die uw zaad welddadig bevochtigt nog vóór het ontkiemt, niet tevergeefs van omhoog nederdaalt! Dat de genade Gods zich niet van u afwende, zooals de dagelgksche regen van den steen afdruipt na hem besproeid te hebben. Niet alzoo dus, maar neem het vocht in in u op als een vruchtbaar dal, en breng groene kruiden voort — groene, die vruchten van waren vrede beloven. Wanneer uw land met dergelijk groen getooid is, zal de nieuwe Redder der Romeinen de stieren van zg'n raad met des te grootere genegenheid en vertrouwen voor den ploeg spannen. Vergeving dan, vergeving voor allen, o beminden, die met mij het onrecht hebt moeten dragen, opdat de Trojaansche herder u als schapen zijner weide erkenne!... Ontwaakt allen en gaat uw koning tegemoet, gg' bewoners van Italië, die hem toebehoort, niet om door hem onderdrukt, maar als een vrij volk geregeerd te worden!" Ook in het verdere verloop der „Divina Commedia" komt Dante, behalve in de bovenaangehaalde passage, herhaaldelijk terug op de noodzakelijkheid van een algemeen, over de geheele wereld heerschend opperhoofd, dat niemand anders dan de „Keizer" is Zoo in „Purgat." 94—96: En daarom dient een wet gesteld als teugel; Een leidsman moet er wezen die voor 't minst De torens van de ware stad in 't oog houdt. — een opperste aanvoerder, die van de Stad Gods op de aarde de torens in het oog houdt, n.1. den uitwendigen vrede der menschheid in stand houdt. En in den 27en zang van het Paradgs, nadat hg Beatrix eene 186 stoafrede heeft laten uitspreken over de menschheid, geeft hij aanstonds als oorzaak van deze ontaarding bij het menschelijk geslacht, de afwezigheid van een heerscher, die zijn gezag rechtstreeks van God ontvangen heeft: jO hebzucht, die den sterv'ling in uw diepte Dus ingedompeld houdt, dat geen de macht heeft Het oog van uit uw golven op te heffen! Wel bloeit de vrome wil nog bij de menschen; Maar 't stadig reegnen doet den echten pruim Niet anders worden dan misdragen uitschot! Helaas, geloof en onschuld worden slechts Bij kindren nog gevonden; de eene als de andre Vlucht heen, vóór nog de wang met hair bedekt is. En menig, die, nog stamelend, Wel vastte, Verslindt daarna, met ongebonden tonge, Wat spijze Jt zij in wat gewijde maand! En menig die, nog stamelend, zijn moeder Bemint en aanhoort, wenscht bij 't vol gebruik Der sprake, haar in 't graf te zien gedaald. Dus werd de blanke huid in zwart verkeerd, Sints d' eersten aanblik van de schoone' dochter Tot haar die d' uchtend brengt en d'avond nalaat. Gij nu, opdat ge u niet te zeer verbaze, Bedenk, daar is op aarde geen die heerscht, Dies dwaalt 't gezin des menschen van den weg. Nu wij tot het hoofdmoment van Dante's staatkundig stelsel zijn doorgedrongen, is het niet moeihjk, de gevolgtrekking te maken hoe onjuist de opvatting is van hen, die in Dante uitsluitend een verwoeden Gibelijn of uitsluitend een heftigen partijganger der Welfen willen zien. Behalve dat de partijen der Welfen en Gibelijnen zelf herhaaldelijk veranderingen hadden ondergaan, en nu eens, al naarmate het voordeel dat de sterkste partij beloofde, met de aanhangers van den keizer heulden, dan weder tegen hem samenspanden, was Dante te zeer „een man uit één stuk", om zich door invloeden van partij-verdeeldheid te laten beheerschen. 187 Zg'n staatkundige opvattingen waren niet die der Gibeüjnen, noch die der Welfen, maar het waren de opvattingen van Dante zelf. Weliswaar was hij van geboorte een Welf, en gedurende eenigen tp een aanhanger der Welfen, maar slechts zoolang de Welfische politiek niet in botsing kwam met zrjn eigen staatkundig stelsel Evenzoo ten opzichte van de Gibelijnsche Staatkunde. Wanneer wij op dit feit de aandacht gevestigd houden, wanneer wij ons herinneren, dat Dante geen zwakke partijganger, maar een zelfstandig, onafhankelijk man was, die zich verre boven alle partijen wist te verheffen, zullen vele gebeurtenissen uit zijn leven en talrijke duistere passages zijner „Divina Commedia" zeer duidelijk worden. Dan zullen wij b.v. helder inzien, waarom hn" tijdens zijn Prioraat, noch de hoofden der Witten, noch de hoofden der Zwarten, ook al bevonden zich onder hen zgn beste vrienden, spaarde, maar hen gelijkelgk uit de stad liet verbannen. Zoolang ook de Witten na zgn verbanning het goede beoogden en de stad Florence op de Zwarten trachtten te veroveren, om er de orde te herstellen, schaarde hrj zich bg hun gelederen, maar nauwelgks leverden zg zich over aan tweedracht en verdeeldheden, en weken zg van het ware doel af, of hij verliet hen en keerde hun voor altijd den rug toe. Zgn ideaal, dat het heil der geheele wereld beoogde en gericht was op het herstel der wereldorde, verschilde dan ook hemelsbreed van de idealen van alle partijen, zoowel Witten als Zwarten, zoowel Gibelgnen als Welfen, die slechts op eigenbelang gevestigd waren en niet naar een zoo grootsch en verheven doel streefden. Dat Dante zich hiervan volkomen bewust was en hg er zelfs prijs op stelde, dat zgn tgdgenooten er diep van overtuigd zouden zgn, getuigen wel de woorden welke hg" Cacciaguida in den mond legt: „a te fia bello, averti fatta parte per te stesso, — het zal u eere zg'n dat ge uw partij gevormd hebt bij u zelf." v Hier nu rijst de hoogst gewichtige vraag welke, in Dante's gedachte, de verhoudingen waren en moesten zgn tusschen de Geestelg'ke en Wereldlg'ke macht op de aarde. Dante zelf heeft zorg gedragen ons hieromtrent in enkele korte verzen volkomen in te lichten en door talrijke passages, zoowel in zg'n „De Monarchia" als in zgn „Goddelgke Komedie" zgn opvattingen dienaangaande in een helder licht te plaatsen. In den 16en zang van het „Vagevuur" vinden wg', duidelgk 188 uitgedrukt, de zoogenaamde politieke geloofsbelijdenis van den dichter. „Zoo ziet gij duidelijk, dat een slechte leiding Steeds de oorzaak is, die dus de waereld boos maakt, En niet een gantsch bedorven aard des menschen. Had Rome niet (en 't maakte de aarde vroeder) Een tweetal tonnen, die de beide wegen Verlichtten — die van God en die der waereld f (1) De één bluschte de andre. Zwaard en Herderstaf Zijn in één hand vereenigd, waar noodzakelijk Uit volgen moet, dat 't beiden kwalik gaat. Verbonden toch, vreest 't eene 't andere niet, Zoo gij mij niet gelooft — geef acht op de airen Want ieder kruid herkent men aan het zaad. O, zeg mij dan, of niet de Kerk van Rome, Door tweeërlei gezag in zich te dragen, In 't slijk verzinkt, zich en haar last bezoedelend!" Dante schildert in deze weinige verzen zoowel den toestand van het heden, waarin hij leefde, als de wereldorde, welke hij in de toekomst verwezenlijkt hoopt te zien. In het heden ziet hij de twee machten, de Geestelijke en de Wereldüjke, in ééne hand vereenigd en beschouwt dit als de oorzaak van alle verderf. In de toekomst hoopt hij, evenals in het verleden, twee zonnen te zien schitteren, die gelijke stralen van vrede en welvaart over de staten en volkeren der wereld zullen afzenden. „Twee zonnen, — zegt hier Del Lungo — niet een Pauselijke Zon en een Keizerlijke Maan, volgens de figuurhjke voorstelling, door de overlevering toegeschreven aan Paus Gregorius VII; maar twee zonnen met elk haar eigen licht en door welker beider verduistering het verderf over het menschelrjk geslacht is nedergedaald. Het schrikbeeld van deze duisternis, welke zich over de wereld verspreid heeft tengevolge van de tweedracht en de verwikkelingen dezer beide hoogste machten, — het weduwschap van Rome, beroofd van haar „Gesar" (1) Soleva Roma, che '1 buon mondo feo, Duo soli aver, che 1'una e 1'altra strada Facean vedere e del mondo e di Dio. 189 en het adulterium van het Vaticaan, dat door kracht van geweld twee besturen in zich vereenigt, hield den geest onophoudelijk en volkomen bezig, wanneer hg aan den Paus en den Keizer dacht." Voor Dante was het Rgk der aarde eene afbeelding van het Hemelsche Rgk, zooals hg in het „Paradgs" meermalen te kennen geeft. Zooals de verheerlijkte bewoners der hemelsferen slechts één gezin vormden, onder één opperhoofd, dat God is, zoo moest ook de menschheid een allen omvattend gezin vormen, bestuurd door de wereldlijke macht van één enkelen keizer. Geen verdeeling dus in verschillende, onderling afhankelijke rijken, maar één wereldrgk. Hierdoor alleen zou de door Dante zoo vurig verlangde vrede en eensgezindheid over de geheele wereld tot stand komen. Deze eenheid kan echter onder een tweevoudig licht beschouwd worden, namelijk ten opzichte van twee machten, die volgens Dante op een gelg'ke goddelgke mstelling aanspraak maakten. Dante neemt inderdaad geen verschil aan tusschen de instelling van de Kerk, die door Christus zelf op de aarde gevestigd is, en de instelling van het wereldsche Romeinsche Rgk of het Keizerschap, dat door een geheel bgzondere leiding der voorzienigheid door den loop der eeuwen tot stand is gekomen, zooals wg aan het begin van dit hoofdstuk gezien hebben, waar Aeneas naar de onderwereld wordt gevoerd. Deze goddelgke instelling van het Wereldsche algemeene Rgk ontkennen is, volgens Dante, een even groote misdaad als de goddelijke mstelling der Kerk loochenen. Hieraan vasthoudende vinden wg den knoop van Dante's geheele utopie. Geen twee machten onder elkander, maar op gelgke lgn naast elkander. Geen keizerlijke macht, die zelfs van de geringste stoffelijke daden rekenschap verschuldigd is aan de Pauselijke macht, maar de uitoefening van een gelg'k gezag, het een op wereldlijk terrein, het andere op het geestelijk gebied. Echter geen scheiding van Kerk en Staat, waardoor deze beide machten vijandig tegenover elkander zouden komen te staan, maar een harmonisch en eensgezind samengaan van beiden tot heil der wereld en ter bevestiging van den vrede Beiden, de Herderstaf en het Zwaard, zg'n bestemd om elkander wederzijds te steunen en te beschermen. De keizerlijke macht met het zwaard, zal den Paus weerhouden zg'n geestelgke macht te misbruiken, door zich op onrechtmatige wgze 190 te mengen in zaken van louter stoffelgken aard; de Paus daarentegen met den Herderstaf, zal zorg dragen dat de godsdienst en zijn uitoefening niet geïnfluenceerd worden door invloeden van stoffelijk en wereldsch belang. Derhalve één geestelijk wereldrijk onder het hoogste gezag van den Paus en een stoffelijk wereldrijk onder het hoogste gezag van den Keizer. Zijn beide machten in den Keizer vereenigd dan zullen zoowel staat als Kerk niet minder onder dezen toestand lijden, als wanneer zij vereenigd waren in de hand des Pausen. Alle schilderingen van misstanden en rampen, door Dante in rijn Commedia ingelascht of besproken, vinden in dit eenige punt haar allerlaatste verklaring en haar oplossing. Wanneer Dante b.v. rijn verbittering te kennen geeft over het gedrag van eenige Pausen, dan geschiedt dit niet, omdat hij een vgand van het Pausdom zou zijn; dit acht hij zeer hoog en vereert en eerbiedigt in hetzelve eene goddelijke instelling; immers een aanranding van het gezag der Keizers acht hg even misdadig als een verzet tegen de Pauselijke macht; meer nog, hij is er zelfs een vurige voorstander van en verkondigt de wraak Gods over allen, die er naar zouden streven het Pauselijk gezag te ondermijnen of te vernietigen; aldus in Purgat. XXXIH, 34: Weet, de arke, door den draak geschonden, was, Doch is niet meer; maar die des schuldig is, — Waan niet, dat Godes wraak de boetspijs acht! Als Dante dus sommige Pausen berispt en hen zelfs in het diepste der hel begraaft, dan geschiedt dit alleen om hun persoonlijke handelingen, waardoor zg, in de oogen van Dante, de door God ingestelde wereldorde weerstreefden. Een klaar en onomstootbaar bewijs hiervan vinden wg in Dante's houding tegenover de persoon eenerzijds en het Pauselijk karakter anderzijds van Paus Bonifacius VHI, jegens wien men hem, na lezing der Divina Commedia, ongetwijfeld niet van zeer vriendschappelijke gevoelens zal verdenken. Te midden van de verwikkelingen tusschen Philips den Schoone, koning van Frankrg'k en Paus Bonifacius VHI, werd deze laatste door Nogaret, den veldheer des konings, te Anagni overvallen. Nogaret* met eenige persoonlijke vg'anden des Pausen, zooals Sciarra Colonna en de gibelgn Amulphi, drongen aan het hoofd van driehonderd ruiters en een afdeeling voetvolk het stadje binnen, onder den kreet: „Leve de koning van 191 Frankrp! weg met Bonifacius!" Nogaret dreigde den Paus te laten boeien als een misdadiger, Sciarra Colonna bracht hem met zijn ijzeren handschoen een slag in het gelaat toe, en, hierdoor aangemoedigd, wierpen de soldaten zich op den Paus, ontrukten hem zijn kleederen, voerden hem door de straten der stad en wierpen hem in de gevangenis. Na aldaar drie dagen doorgebracht te hebben, werd hij door de bevolking van Anagni weder bevrijd en keerde hij naar Rome terug, waar hij, door slepende koortsen aangetast, een maand later, in den ouderdom van 86 jaren ten grave daalde. Nu 'aarzelt Dante volstrekt niet, zich jegens dezen zelfden Paus vijandig gezind te betoonen, wanneer het diens optreden geldt op staatkundig gebied, voornamelijk omdat hij hem, terecht of ten onrechte, verdacht, de hand te hebben gehad in zijn verbanning. Hg plaatst hem zelfs in de hel, met het hoofd begraven in een kuil — hetgeen voldoende Dante's gezindheid jegens hem vertolkt: «... • • Staat ge óók reeds in deze gaarde, Gij, Bonifacius! .... wis, meerder jaren Loog dan 't geschrift, dat mij uw lot verklaarde. Zijt gij zoo ras reeds zat, dat goed te garen Waarvoor ge u 't listig schaken hebt vermeten, Der schoone Vrouw (1) om haar slechts schand te baren? Wanneer het echter een aanranding van de Pauselijke waardigheid betreft, zooals die, waaraan Nogaret met de zgnen zich schuldig maakten, weet Dante alle persoonhjke beschouwingen opzijde te zetten en met edele verontwaardiging deze handelwijze als een afschuwelijke misdaad te brandmerken — voorwaar een zielenadel, waartoe alleen een buitengewoon verheven en grootmoedige geest in staat is. „Doch 't komende en 't bedreven kwaad verdwijnt Zoo 'k in Alagne 't lelieveld zie wapperen En Kristus kneev'len in zijn Stedehouder! 'K zie andermaal hem ter bespotting prijs; lk zie opnieuw den gal en edik mengen; Ik zie opnieuw hem sterven tusschen roovers. (1) Onder deze schoone Vrouw ia hier de Kerk bedoeld. 192 Ik zie een nieuwen Pontius Pilatus, Zoo schaamtlbos, dat hem dit nog niet verzadigt, Maar hij den Tempel afschuimt zonder volmacht. O Heer mijn God, wanneer zal 'k mij verheugen De wraak te aanschouwen die, verborgen nog ln uwen raad, uw toorn nog zoo verzacht! Zoo erkende Dante dus de beide soorten van gezag, het geestelijke en het wereldlijke, maar laakte hij ook het misbruik dat er van gemaakt werd. Plaatsen wij ons op het standpunt van Dante, dan moet het niet verwonderen, dat de dichter in de wereld waarin hij leefde, niets dan verwarring, verlaging en karakterloosheid bespeurde. Voor hem was de Kerk niet in staat, langer den last te dragen, welke zij zelve zich op de schouders gelegd had. De geheele Commedia vloeit over van verwijten, gericht tot de wereld, die op een verkeerden weg afgedwaald is, omdat de ware leidsman, de Keizerlijke aanvoerder, ontbreekt. Meer breedvoerig en in bijzonderheden stelt Dante ons dezen toestand voor in het zinnebeeld der zichtbare kerk op aarde, uitgebeeld door een Zegewagen, die aan een boom, den Boom der Kennis van goed en kwaad, wordt vastgebonden, als een figuurlijke voorstelling van de harmonische vereeniging van de Pauselijke macht met de Keizerüjke. Aan dien zegewagen valt het volgende op te merken.- De wagen wordt voorafgegaan door zeven kandelaren, waarvan het schitterend licht dat der maan, waaronder hier de Philosophie bedoeld wordt, overtreft. Zij verzinnebeelden de zeven gaven van den H. Geest: de Vreeze Gods, de Barmliartigheid, de Wetenschap, de Moed, de Beradenheid, de Wisheid en het Verstand. Velutello brengt hiermede ook de zeven sacramenten in verband, wegens de oneindige en onbegrijpelijke uitwerkingen, welke zij in den mensch teweeg brengen. De schare, die deze kandelaars vergezelt en in blinkend witte kleederen gehuld is, zijn de Oudvaders en al degenen die voor (Christus met de hoop op den toekomstigen Verlosser gestorven zijn. De vier-en-twintig grijsaards, die den Zegewagen eveneens voorafgaan, stellen de zes kanonieke Boeken van het Oude Verbond voor; de grijsaards zijn met kransen van leliën gekroond, ten teeken van de zuiverheid der leer, welke in deze boeken vervat is. Hierachter volgen de vier Evangelisten onder de bekende ge- 193 daante van vier dieren, die met groen loof getooid zgn, terwgl hun drie paren vleugels duiden op de snelheid waarmede de Openbaring zich over de wereld verspreid heeft* en haar onveranderlijk voortbestaan in het verleden, in het heden en in de toekomst; de oogen, welke op deze vleugels verspreid zgn herinneren aan den scherpen blik der waarheid, voor welke niets verborgen blijft. De zegewagen zelf is het beeld der Kerk zelve, voortgetrokken door een griffioen, het wonderlijk dier, bekend uit de fabelleer, dat een dubbele natuur in zich vereenigt en als zoodanig een figuurlijke voorstelling van Christus bedoelt; het is de natuur van den leeuw, het edelste en machtigste dier der aarde, en die van den arend, die zich in de hoogste sferen der lucht verheft; het behoeft geen betoog dat deze dubbele natuur op die van C!hristus, de goddelgke en de menschelgke, wgst, en in dienzelfden zin is de eene helft van het lichaam goudgekleurd, de andere daarentegen wit met rood. Aan de rechterzijde van den Zegewagen stellen drie maagden de deugden van Geloof, Hoop en Liefde voor; aan de linkerzijde vier andere, de vier menschelgke deugden: de Matigheid, de Moed, de Rechtvaardigheid en de Voorzichtigheid. De Wagen wordt nu gevolgd door zinnebeeldige voorstellingen van de Boeken van het Nieuwe Verbond. Twee grgsaards verschillend door kleeding en uiterlijk voorkomen stellen Lucas, den schrijver der Handelingen der Apostelen, en Paulus met zgn Brieven voor. Vier andere grijsaards verpersoonlijken de overige Apostelen, die Brieven hebben opgesteld: Petrus, Jacobus, Joannes en Judas. Een laatste grijsaard, met bgna sluimerend gelaat, waarop echter hemelsche veirukking duidelijk te lezen staat, stelt Joannes, den schrgver van het Boek der Openbaringen voor. Deze laatsten personen zgn niet met leliën, maar met roode bloemen gekranst, ten teeken van den marteldood, waardoor zg van hun geloof aan Christus getuigd hebben. Nadat nu de Zegewagen op een teeken is stil blijven staan, daalt Beatrix, de „hemelsche Bruid van den Libanon" — of de Goddelgke Wijsheid — te midden van een bloemenregen op hem neder. Vervolgens Wordt Dante aangespoord, om geheel zgn aandacht te Wijden aan hetgeen nu met den Zegewagen zal geschieden. In de verzen welke aan de beschrijving van de zinnebeeldige gebeurtenissen, die met den wagen plaats hebben, gewijd zgn, heeft Dante de kern van zgn opvattingen nedergelegd om- DANTE. 13 194 trent de verhoudingen tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht. De Zegewagen wordt door den Griffioen met den dissel aan een dorren boom vastgebonden. Deze boom is eerstens de zinnebeeldige voorstelling van den Boom van kennis van goed en kwaad, waaraan, in het aardsche Paradijs, de gehoorzaamheid van den eersten mensch als het ware getoetst werd. Vervolgens ziet Dante in dezen boom een afbeelding van het Romeinsche Keizerschap, en brengt hg dezelfde verhoudingen op het aanbinden van den wagen aan den boom over, als van den eerst vermelden boom. Door een geheel bgzondere voorbeschikking van God is namelijk de Kerk aan den boom van het Keizerschap onafscheidelijk verbonden. En zooals de eerste mensch een schuld op zich geladen heeft door op ongeoorloofde wgze van den boom des paradijzes te eten, zoo heeft de Kerk zich vergrepen aan den boom van het Keizerschap, door zich de wereldlijke macht aan te matigen; zooals God den Boom van kennis in het Aardsch Paradgs had geplaatst, om de getrouwheid van den mensch aan het goddelijk gebod te beproeven, zoo heeft God het Romeinsche Keizerschap op de wereld geplaatst, om er de getrouwheid der Kerk aan te toetsen. Hieruit blgkt reeds, dat wanneer Dante kort daarna in zeer heftige bewoordingen sommige toestanden in de Kerk en verschillende handelingen der geestelijke macht aanvalt* hij zich hierbij niet richt tot de goddelijke instelling der Kerk als zoodanig, maar tegen de personen, die hetzij door onwetendheid of onervarenheid, hetzij door misbruik van macht, hetzij door opzettelijke boosheid, volgens zgn oordeel de hun gestelde grenzen overschreden hebben, — een gelijke verhouding, die wg hierboven reeds in het bijzonder hebben waargenomen bg zgn opvattingen omtrent het Pausdom in het algemeen, en den individueel en persoon van den Paus. Uit alle bijzonderheden, vermeld in de verzen, die op dezen gedachtengang betrekking hebben, blgkt duidelijk, dat Dante uitgaat van de reeds meer vermelde, bg hem diep gewortelde overtuiging, dat de stichting en de lotgevallen van het Romeinsche Keizerrgk in dier voege op geheel bgzondere wijze door God geleid zgn, dat de stichting en de verspreiding der Kerk bevorderd en de vestiging van den Pauselijken Zetel bestendigd en versterkt zou worden. Dit is de grondslag van zgn geheele vertoog aangaande de verhouding tusschen Kerk en Staat, zonder welken het allen zin zou missen. Schoon in eene figuur- 195 lpe kleedij gehuld zeggen zijn verzen (Purgat. XXXII, 38) het klaar en duidelijk genoeg: „Men ging een boom in 't rond die iedren tak Van bloemen en van bladeren had ontdaan. Zijn kruin, die zich te wijder nog verbreedt. Hoe meer hij opstijgt, ware, om hoogte, zelfs Door d' Indiaan bewonderd in zijn bosschen. „Gezegend gij, griffoen! die nooit den snavel In dezen vruchtboom slaat, van smaak wel lieflijk, Doch later d' ingewanden zoo noodlottig" — Dus riepen allen om den zwaren boom. En 't dier van tweeërlei natuur hernam: „Zoo wordt het zaad van alle recht bewaard!" En tot den dissel dien hij trok zich wendend, Bracht hij dien aan den voet des dorren booms, En bond er aan wat van hem oorsprong had. Gelijk bij ons de plant, als 't groote licht Op de aarde blinkt gemengeld met den glans Die van de schubben straalt van 's hemels Karpers, Ontkiemen gaat, en dan zich weêr vernieuwt Met eigen kleur, vóór nog de zon haar rossen Een ander hemelteeken tegenjaagt: Zoo ook vernieuwde zich de boom die eerst Zoo dorre twijgen droeg, geen rozenkleur Doch weer de verw der violetten nemend. Den lofzang door dees schare toen gezongen Verstond ik niet: men zingt dien nooit op aarde. Ook heb ik 't einde er niet van opgemerkt/' Wat hier het eerst de aandacht trekt is, dat alle takken van den boom ontdaan zgn van bladeren en bloemen; de boom schijnt verdord ein levenloos te zijn; is echter de dissel van den zegewagen er aan vastgebonden, dan begint hij als het ware te herleven en bedekken de schijnbaar dorre twijgen zich weder met jonge knoppen en spruiten. _ Het valt niet te ontkennen dat in deze allegorische voorstelling de tusschenkomst van het Christendom bedoeld wordt. Vóór de komst van Christus en van de stichting der Kerk droeg de boom van het Keizerrijk geene vruchten en zonk steeds dieper weg in het krasse en alle beschaving verkanke- 196 rende heidendom. Door de komst van Christus en de verspreiding van het Christendom, m. a. w. door het vastbinden van den zegewagen der Kerk aan den boom van het Keizerrijk, wordt den boom van het Romeinsche Keizerschap een nieuwe levenskracht ingestort, en begint hg allengs uit te botten tot heerlijke vruchten, waardoor hg tevens in staat gesteld wordt^. om beter aan zijn goddelijke bestemming te beantwoorden. - Christus zeil die, zooals wij weten, door den tweekleurigen Griffioen wordt voorgesteld, heeft gedurende zijn aardsch leven „den snavel niet in dezen vruchtboom willen slaan", Christus, die gekomen was om het menschdom te verlossen, heeft* niet willen eten van dezen boom, in tegenstelling met den eersten Adam, die door te eten van den boom het menschdom in. het verderf had gestort. Er ligt echter eene nog veel diepere beteekenis in dit vers. Christus, die door zijn menschelgke afstammeling uit het Huis. van David van koninklijken bloede was, en door Zgn goddelgke almacht de keizerlijke heerschappij had kunnen uitoefenen over de geheele wereld, zooals weleer de Theocratie was gevestigd, over de joden, heeft dit echter niet gewild. Hg heeft, als mensch, niet gestreefd naar de wereldhjke macht, niet getracht een wereldsch Rgk te stichten, en in dezen zin „den snavel niet geslagen aan den boom van het Keizerschap", maar integendeel steeds geleerd, dat men „den Keizer moest geven, wat des. Keizers was" — „Beddite quae sunt Caesaris, Caesari. (Mare. XH, 17). Dante ziet Merin een voorbeeld voor de Kerk, gegeven doorHaar stichter zelf, dat zg zich zal onthouden, den boom van. het Keizerschap aan te tasten, d. w. z. dat zg zich de volledige wereldlijke macht niet zal aanmatigen; dat eindelijk, zooals Christus zich heeft laten vasthechten aan het kruis, den boom des levens, de Kerk zich moest laten vastbinden aan den boom van het Keizerschap. Treedt de Kerk op het gebied der wereldlijke macht, dan wijkt zg af van het voorbeeld, door Christuszelf gegeven; dan eet zg van den boom van kennis van goed en kwaad, hetgeen slechts verderf ha zich kan sleepen. „Slaat zij den snavel niet aan dien vruchtboom", d. w. z. houdt zg zich binnen haar eigen gebied, binnen de grenzen van haar geestelijke macht, dan zal de boom der wereldlijke macht haar takken steeds verder uitstrekken, en steeds rijkere vruchten voor de geheele wereld afwerpen. Het keizerschap zal zich opnieuw, volgens de goddelijke voorbestemming, volledig kunnen ontwikkelen, en de Keizerlijke heerschappg naast en met de Gees- 197 telijke heerschappg het ééne christelijke wereldrijk ia goede orde en tot aller welzijn kunnen besturen. Dante bespeurt nu, dat de Geestelijke macht, n.1. de Kerk, aan de verwezenlijking van dit goddelijk wereldplan ontrouw is geworden, en de grenzen van haar gebied overschreden heeft* om herhaaldelijk invallen te doen op het terrein der wereldlijke macht. Maar ook de wereldlijke macht is haar perken te Duiten gegaan, en heeft zelf aanleiding gegeven dat de schoone harmonie, voortvloeiend uit een eensgezind samengaan van oeide machten, verbroken is geworden. Op hoogst kernachtige wijze, en onder scherpzinnig gekozen aUegoriën, schildert Dante nu de voornaamste gebeurtenissen, die, in den loop der eeuwen, het hare er toe bijgedragen hebTien, om deze heerlijke harmonie te verstoren. Eerstens ziet Dante een arend op den zegewagen nederstrijken en hem aanvallen: (Purgat. XXXII, 109—117). ,.Nooit daalde uit dicht gewolkte een bliksemstraal Met zulk een snelheid neêr, wanneer de regen Uit d' omkring stort, het verst van de aard verwijderd Gelijk ik Jovis' vogel neer zag strijken Hier op den boom, zoodat niet slechts de bloemen En 't nieuwe loot maar ook de schors vernield werd. Hij sloeg den wagen mede uit al zijn kracht, Zoodat hij schudde als 't vaartuig in den storm, Wanneer de baren 't slaan aan stuur- en bakboord. Onder deze figuur van den arend, of den adelaar, het symbool van de macht der Romeinsche Keizers, bedoelt Dante in deze verzen de Keizers van Rome, die de Kerk door hun wreede vervolgingen geteisterd hebben. Dat Dante hier in werkelijkheid eenige Romeinsche Keizers bedoelt, blijkt wel uit de omstandigheid, dat de arend langs den boom afdaalt, en vervolgens den zegewagen der Kerk aanvalt. Zij overschreden bovendien niet alleen hun macht, door de Kerk te vervolgen, maar ontsierden tevens den boom van het keizerschap, waarvan zij zich bedienden, om de Kerk aan te vallen. Hoezeer zg de majesteit der Keizerlijke macht tot schande strekten, en aan hoe ernstige gevaren zg het bestaan zelf van het Keizerrijk blootstelden, blgkt wel uit de omstandigheid, dat de arend den boom niet alleen van zgn bloemen en bladeren berooft, maar zelfs zgn schors verwoest, waardoor het merg of het leven zelf van den boom bedreigd werd. 198 Onder het beeld van een vos schildert Dante vervolgens de ketterijen, die, niet zelden onder de bescherming der wereldlijke macht, het erf der geestelijke macht trachtten binnen te elnipen: (Purgat. XXXIL 118—124). Daarop zag ik een vos het innigst deel Des triomfanten wagens binnensluipen; Dat dier had nimmer goede spijs gekend. Doch om 't te straffen voor zijn booze breken, Zoo sloeg mijn Jonkvrouw 't thands op zulk een vlucht, Als 't vleescheloos gebeent slechts uit kon staan. De tegenstelling van den vos en de Jonkvrouw, die, als de verpersoonlijking der hemelsche Wijsheid, of Beatrix, het binnensluipende dier uitdrijft* behoeft geen nadere verklaring. Dante laat vervolgens nogmaals den arend der Keizerlijke macht optreden, niet om de Kerk aan te vallen, maar om de Kerk te begiftigen met geschenken, die haar in het vervolg eer tot verderf dan tot welzijn zullen strekken. Toen zag ik van daar, waar hij het eerst van afsteeg, Wéér de arend dalen tot den schoot des wagens En een'ge zijner pennen achterlatend. En als er uit een harte gaat dat weeklaagt, Zoo daalde een stem ten Hemel af, die sprak: „O scheepken mijn! wat jammerlast draagt gij!" Of Dante onder deze „bezwarende scheepslading" de schenking van Keizer Constantijn den Groote bedoeld heeft, waardoor het Pausdom in aanzien en wereldlijke macht belangrijk steeg, dan wel of hg hier zinspeelt op de menigvuldige schenkingen van tijdelijke bezittingen en bgzondere voorrechten in het algemeen, welke der Kerk door den loop der eeuwen herhaaldelijk ten deel vielen van de rijde der Keizers en andere wereldlijke vorsten, en die den eigenlijken geest der Kerk allengs hadden doen ontaarden, kan moeilijk beslist worden, daar Dante zich hierover in het bijzonder niet uitlaat en de uitleggers zich in dit opzicht noodzakelijkerwijze tot onderstellingen moeten bepalen. De dichter komt vervolgens aan de verwoestingen welke een ander monster, waarschijnlijk de Islam en de Mohammedaansche veroveringszucht, in de Kerk van Christus heeft aangericht. 199 Toen was 't me, of 'k tusschen beide rad'ren de aarde Zich oopnen zag, en er een draak uit opsteeg, Die om den wagen sloeg zijn gruwbren staart. En even als de wesp haar angel intrekt Aldus trok hij den boozen staart weèr in, Ontvoerde een deel des bodems en verdween. Het is (alsof Dante deze „ontrooving van een gedeelte van het grondgebied, toebehoorend aan het Christelijk Rijk," wil aanmerken als een straf voor de gehechtheid aan de wereldsche goederen en bezittingen, waarop in de voorgaande verzen gezinspeeld wordt. Hiertoe althans zou men geneigd zijn te besluiten, wanneer men zich het streven van Dante herinnert, — ook in zijn straffen der Hel herhaaldehjk terugkeerend, — om het kwaad overeenkomstig zgn eigen karakter te straffen. De gehechtheid aan aardsche goederen zou hier dan haar straf gevonden hebben in de vreeselijke verwoestingen, allerwege aangericht door de Saraceenen. Dante is echter van oordeel, dat deze zware beproevingen, over de Kerk afgezonden, niet de gewenschte uitwerking gehad hebben, en dat het overblijvende deel der Kerk geen voordeel heeft weten te trekken uit deze vreeselijke maar heilzame lessen. Immers: ,,Wat overschoot bedekte zich als de akker Van geilen aard met onkruid, met de vederen. Eenmaal wellicht met reinen en vromen zin Geschonken; zoodat raderen en dissel In zulk een korten tijd er meê bekleed werd, Dat bij een zucht de mond zich langer opent. Naarmate het eene deel van de Kerk weggerukt werd, heeft het andere zich met meer hebzucht en begeerigheid op de aardsche goederen geworpen en er zich als het ware geheel mede bedekt, zooals de vogel door zijn vederen. Deze wereldsche neigingen roepen als van zelf nieuwe en zwaardere straffen en diepere vernederingen over de dragers van het geestelijk gezag af. De zegewagen der Kerk is reeds volkomen van aanzien veranderd. Daar waar Beatrix eertijds zich op den wagen verhief, zetelt nu eene onbeschaamde lichtekooi, die zich door een Reus, welke naast haar plaats neemt, laat ontvoeren, nadat deze laatste den dissel van den boom heeft losgemaakt. Het verderf bereikt zijn toppunt, door deze scheiding: 200 „De heil'ge toestel dus veranderd zijnde, Stak koppen op aan de onderscheiden deelen, Drie aan den dissel, één aan eiken hoek. Als ossen waren de eersten drie gehoornd Doch van de vier had elk één hoorn aan 't voorhoofd : Een monster , van dien aard was nooit aanschouwd, En veilig als een burcht op hoogen berg, Zag 'k onbeschaamd een hoere er op gezeten, Die 't oog wellustig rondsloeg, hier en daar. En, als het ware, opdat haar geen zou grijpen, Bemerkte ik aan haar rechter zijde een reus, Terwijl ze elkaer verscheiden malen kusten. Doch daar zij 't lustig en het dwalend oog Op mij gericht had, gaf haar woeste minnaar Van 't hoofd tot aan de voetzool haar een geesling. En toen van argwaan vol, van tooren grimmig Ontbond hij 't monster, sleepte 't door het woud, Zoo zeer, dat ik een toevlucht er in zocht Zoo voor de lichtekooi als 't nieuwe beest." Onder de verderfelijke invloeden der wereld en het misbruik der macht is de zegewagen der kerk iets monsterachtigs geworden, dat nauwelijks nog aan zgn vroegere bestemming herinnert. De zeven koppen, welke op verschillende plaatsen aan den toestel aangewassen zgn, beduiden de zeven hoofdzonden, die alom het verderf verspreiden. Onder het zinnebeeld van de lichtekooi stelt Dante ons de Pauselijke macht voor, die strevend naar verwereldhjking, met de wereldlgke macht heult. In het feit eindelijk dat „het monster weggevoerd wordt door het woud" kunnen wg niet onduideüjk een zinspeling herkennen op de verplaatsing van den Panselgken zetel van Rome naar Avignon. Op de vraag, in hoeverre deze scherp en donker gekleurde schildering van dit tgdsgewricht met de waarheid strooken, dam wel of hier ook gedacht moet worden aan eenigen invloed van Dante's geliefkoosde utopie omtrent de verhoudingen tusschen de wereldlgke en geestelgke macht en de herstelling van een algemeen christejgk wereldrijk, kan alleen een nauwkeurige en onpartijdige blik op de authentieke geschiedenis uit die dagen ons het antwoord verschaffen. Zeker is althans, dat de algemeene toestanden zoowel op geestelijk als op wereldlijk gebied diep ingrijpende verande- 201 ringen noodig maakten, en men algemeen behoefte begon te gevoelen aan een redder, die te midden van deze heillooze verwarringen, voor een goed deel veroorzaakt door den heftigen en alom ontbrandenden partijstrijd der Welfen en Gibelgnen, orde en rust zon weten te scheppen. Niemand zal betwijfelen dat ook Dante dit vurig verlangen van ganscher harte deelde, hij die zoo nauw verwikkeld was in de lotgevallen yan rijn tijd, en die, behalve voor rijn persoonhjk geluk, ook nog iets, en wel zeer veel, gevoelde voor het welzijn zijner medeburgers, en bovenal voor de herstelling van de van de door hem bedoelde wereldorde. Meer nog: zonder zich te verstouten, den waren schuldige, die aan God bekend is, te brandmerken en aan te wijzen, verkondigt hij de wraak Gods over allen, die in mindere of meerdere mate hebben bijgedragen tot de verkrachting der geestelijke macht, en tot de verstoring der wereldorde in het algemeen. De kerk heeft, hetzij door de schuld van anderen, hetzij door de ontaarding van zichzelf, een tijdperk van smaad en vernedering doorleefd, maar de nieuwe triomf zal niet lang uitbhjven; de wereldorde zal hersteld en het christeüjk wereldrijk onder eene wereldlijke en geestelijke heerschappij, gevestigd worden. Dante laat Beatrix hieromtrent het volgende voorspellen: „Weet, de arke, door den draak geschonden, was, Docb is niet meer: maar die des schuldig is, — Waan niet dat Godes wraak de boetspijs acht! Niet steeds blijft de arend zonder erfgenaam, Die van zijn vederen in den wagen liet, Waar deze een monster, later prooi door werd. Want zeker zie 'k, en dies vermeld ik 't u, Dat hem 't gesternte in 'i leven gunstig zijn zal, Van allen weerstand en versperring vrij, Waarin een vijfmaal honderd tien en vijf Als bode Gods, de Hoere dooden zal En ook den Reus, die met haar heult in 't booze. En lichtlijk overtuigt mijn duistre rede Als die der Sfinks en Themis minder u, Wijl de eene als de andre 't brein verbijstren doet. Doch spoedig zullen feiten de Naiaden U zijn, die deze zware raadslen lossen,' Schoon zonder schade aan kudden en graan. 202 Gij merkt dit op. En zoo als ik die woorden U bracht, moet gij ze hun weer overleveren, Die 't leven dat op 't sterven uitloopt, leven. En geef wel acht, als gij ze nederschrijft, Niet te verbergen, hoe gij hier den boom, Ten tweeden male thans verdord, gezien hebt. Wie ooit dien boom berooft of aan durft randen, Hij ergert met der daad door lastering God, Die tot Zijn dienst alleen hem heeft geheiligd. Dante heeft, zooals hierboven gezegd is, onbeslist gelaten, wien hij als den hoofdschuldige van het algemeen verval, zoowel in den Staat als in de Kerk, beschouwde. Bepaalde personen zouden weliswaar genoemd kunnen worden, zooals de Pausen Bonifacius VIII en Clemens V, of de Koning van Frankrijk, Philips de Schoone, die omstreeks dat tijdstip heerschten en, zooals bekend, bij Dante, niet juist bijzonder in gunst stonden, maar de dichter behoudt zich hier voor, den schuldige en zijn naam over te laten aan de wraak Gods, die hem onvermijdelijk zal treffen. Weinig minder raadselachtig is Dante echter ten opzichte van den „Redder", dien hij der wereld verkondigt en van wiens krachtigen arm alle heil te verwachten is. Ook hier verzwijgt hij den naam, of de hoedanigheden en omstandigheden, waaraan Irij herkend zou kunnen worden. Het eenige, wat Dante omtrent hem mededeelt is, dat bij „een erfgenaam van den adelaar", en een door God gezonden persoon zal zgn en zgn naam besloten ligt in het naamcijfer 515, of, in Romeinsche cijfers DXV. Behalve dat deze voorspelling in het algemeen karakter deelt van alle voorspellingen, n.1. dat zij zeer duister is, doen zich bg deze nog heel bgzondere moeilijkheden voor ter haar verklaring, voortvloeiende uit de onzekerheid waarin wg verkeeren betreffende juiste tijdstippen waarop de verschillende deelen der Divina Commedia door Dante geschreven werden en ook omtrent de verwachtingen, welke de dichter zelf koesterde aangaande de verwezenlijking van zgn staats-utopie. Wat hier op de allereerste plaats vrgwel met zekerheid kan ontkend worden, is, dat Dante het herstel der wereldorde zou verwacht hebben van een geestelijken Redder. Weliswaar schijnt het naamcijfer DXV hier het eerst op te wijzen, daar zg de beginletters kunnen vormen van de woorden J>omini Zristi 203 Ticarius, — Plaatsbekleeder van den Heer Christus, en dus een Paus kunnen bedoelen. Maar in een kort voorafgaand vers zegt Dante zeer duidelijk, dat de Redder een „erfgenaam van den Adelaar" zal zgn, hetgeen duidehjk zinspeelt op de wereldlijke macht van een keizer, of althans op eene politieke macht in het algemeen; hetzg deze 'dan vertegenwoordigd werd door een keizer, hebnj door een vermaard veldheer of staatsman. De vraag rijst nu hier echter, wien Dante door dezen machtdrager kan bedoeld hebben. Alvorens tot de kern dezer kwestie door te dringen, is het nuttig na te sporen, hoe in het algemeen de gevoelens van Dante waren omtrent den persoon, of misschien ook den samenloop van gebeurtenissen en omstandigheden, die een hernieuwing der wereldorde zou kunnen bewerken. De dichter uit zijne gevoelens hieromtrent op verscheidene plaatsen der Divina Commedia, waarvan wij duidelijkheidshalve de voornaamste hier laten volgen, om tevens te zien of daaruit een bepaalde en scherp omlijnde idee kan afgeleid worden. Zoo 1°. Inf. L 101—112. n • • . . . dan moet de windhond naderen Die 't grimmig dier van smarte dood laat teeren. Hij zal geen slijk der aard, geen geld vergaderen, Maar zich met wijsheid, deugd en liefde voeden, Bij Feltro zal de stad zijn zijner vaderen. Hij zal 't vernêerd Italië krachtig hoeden, Waarvoor Camille en Euriaal gelaten Met Nisus en met Turnus grafwaarts spoedden. Hij zal het dier verjagen uit de Staten En 't weder in de helle nederstooten Waar 't eerst de Nijd het uit heeft losgelaten. Vervolgens 2°, in Purgat. VH, 94—96. )i Keizer Rudolf, die gewis de wonden Kon heelen, waar ltaaljen aan bezweek, Zoodat het andrer hulp te laat zal komen. Ook Purgat. XX, 10—15 bevat 3° eene zinspeling op den toekomstigen Redder: „Vervloekt zijt gij, wolvin van eeuwen her! Die meer dan eenig ander dier op roof gaat, ln uw voortdurend onverzaadbren honger. 204 O Hemel, in wiens wentling (naar geloofd wordt) Der dingen toestand hier benêen verandert. Wanneer verschijnt, voor wien zij wijken zal? Een andere voorspelling betreffende den vurig verwachten Hersteller, is 4° vervat in Parad. XXVII, 61—64. ,,Maar 't hooge Raadsbesluit, dat eens door Scipio Den roem der waereld Rome heeft gewaarborgd, Zal weldra helpen, naar mijn inzicht gaat. En 5° in denzelfden zang, v. 139—148. , .Gij nu, opdat ge u niet te zeer verbaze, Bedenk, daar is op aarde geen die heerscht, Dies dwaalt het gezin des menschen van den weg. Maar vóór zich Januarie nog ontwintert, Door 't honderst deel dat men omlaag niet acht, Zal elk dier hooge Kreitsen dus weêerklinken, Dat ras 't herstel, zoo hijgende afgewacht, Het roer zal keeren waar de steven is, Zoodat de vloot haar rechte koers zal volgen, En ware vrucht zal komen na den bloesem. De personen nu, die in het tijdsgewricht de meeste aanleiding gaven, om onder het geheimzinnige naamcijfer DXV bedoeld te worden, waren ongetwijfeld Keizer Hendrik VH, en Can grande della Scala, welke laatste ook hoogstwaarschijnlijk degene is, die door Dante onder de benaming van „Windhond" aangeduid wordt, als een zinspeling op het woord Cane, dat in het Italiaansch hond beteekent. Aangenomen echter, dat de onder 1 aangehaalde verzen inderdaad op Can grande zinspelen, dan blijft het toch nog zeer twijfelachtig, dat hn' ook de bijzonder door God gezonden redder van zgn vaderland en hersteller der algemeene orde zou zijn, waarvan sprake is in de vroeger geciteerde passage, die hem vermeldt onder het naamcijfer 515. Immers de geschiedenis wijst duidehjk uit, dat Can grande niet de man was, die aan zulk een grootsche onderneming zelfs kon denken. Weliswaar was hij regeerend vorst en zelfs een der vermaardste en machtigste op het Apennijnsche schiereiland, maar het gold hier het herstel der Keizerlijke Macht, en een volslagen ommekeer in den wereldlijken toestand der Kerk, waardoor het Opperhoofd 205 zich destijds te Avignon bevond en van daaruit de Kerk bestuurde. Hier moest een veel krachtigere hand tusschenbeide komen, dan die van een ondergeschikt vorst* regeerend over een zeer beperkt grondgebied, zooals Can Grande was. Hoe ridderlijk en stoutmoedig Can grande ook was, hoe vermaard hij zich ook reeds gemaakt had als staatsman, en als hoofdaanvoerder der Gibelijnen en hoe groote verwachtingen hij ook inboezemde door zijn zielenadel, zijn krachtig optreden en zijn doortastendheid, tegen zulk een reusachtige taak, die als het ware de geheele beschaafde wereld omvatte, kon hij ternauwernood geacht worden opgewassen te zijn. Eenige uitleggers gaan dan ook uit van de veronderstelling, dat de passage waarin, onder de benaming van den „Windhond" sprake is van Can grande, later door Dante ingelascht werd, tenzij de dichter beiden, de „Hel" en het „Vagevuur", bijna gelijktijdig opgesteld hadde, wat nagenoeg onaannemelijk moet geacht worden. Dat vervolgens in de boven aangehaalde passage het geheimzinnige naamcgfer op Keizer Hendrik VH kan toegepast worden, blijkt voldoende uit het feit, dat dit gedeelte van het „Vagevuur" nog niet voltooid was, toen Keizer Hendrik VH zgn aardsche loopbaan reeds geëindigd had (in 1313). Volgens dit alles mogen wg op goede gronden de gevolgtrekking maken, dat Dante in geen enkele van de hierboven vermelde citaten, (no. 1 uitgezonderd) een bijzonderen persoon cp het oog had bg zgn voorspelling van een wereldredder, en dat in sommigen zelfs, zooals in de onder 5) aangehaalde passage, de tgdsbepaling aangaande de komst van den Redder volkomen in het duister is gelaten. Wg mogen bovendien gerustehjk aannemen, dat de staatsmansgeest, waarmede Dante bezield was, scherp en bevattelgk genoeg was, om in te zien, dat zijn tijd geen mannen aanbood, die in staat geweest zouden zgn, om zulk een omvangrgk wereldplan, als het zgne was, ten uitvoer te brengen. Zgn noodlottige levenservaringen hadden hem in dit opzicht rijkelijk onderricht* en daarom schijnt hij veeleer, zonder aan een bepaalden persoon te denken, gehoopt te hebben op eene door God geregelde samenloop van wereldgebeurtenissen, die allengs de orde, het herstel der beide machten binnen eiker grenzen en haar harmonische verstandhouding tot gevolg zou hebben. Lag het dan in de plannen der goddelgke voorzienigheid, om deze wereldhervorming aan een bepaalden persoon op de schouders te leggen, dan zou zg er ongetwgfeld wel één weten te- 206 vinden. En deze, in zeer algemeenen en onbepaalden zin opgevatte persoon, zou dan de Redder zijn, die door Dante vurig verwacht en in zijn Divina Commedia voorspeld was geworden, welke het tijdstip dan ook ware, waarop zijn komst zou plaats hebben. Overigens bestaat bij Dante niet de geringste twg'fel dat deze wereldhervorming nog eenmaal na korteren of langeren tijd tot stand zal komen. De laatste, onder 5 aangehaalde verzien geven het klaar en duidelijk te kennen. Even zeker als het feit is, dat het Romeinsche Rgk eertijds door Scipio den Afrikaan gered werd in den Punischen oorlog, even zeker zal het ook nu weder een verlosser geschonken worden. Dante mocht de verwezenlijking zijner utopie niet aanschouwen, en de geschiedenis leert ons dat zij steeds een wel schoon maar nooit bereikt ideaal is gebleven. Integendeel, toen de dichter zijn hoofd ter eeuwige ruste nedervleide, schenen de geschiedkundige gebeurtenissen meer dan ooit verwarring te baren, vooral nu de kansen, om van Avignon naar Rome terug te keeren, hoe langer zoo meer bleken te verminderen. Na aldus in het voorafgaande kennis genomen te hebben van Dante's staatkundige ideeën, willen vrij dit hoofdstuk besluiten met eenige woorden, ontleend aan eene studie van Kok, in zijn werk „Dante Alighieri, zijn tijd en zg'n werken," waarin op kernachtige wijze is uiteengezet, hoe wonderschoon de staatkundige strekking in Dante's werk samenvloeit met de allegorie. „Zoo is dan Virgilius — aldus genoemde schrijver — de leeraar van den weg des geluks op deze waereld door de prediking van de waereldmonarchie, gelijk hij ook in Dante's staatkundig geschrift als de profeet van het Keizerschap voorkomt. Zoo is het woeste, sombere woud niet anders dan de staat van verwarring, waarin het menschdom zich bevindt, zoodra het den ordeningen Gods, die een algemeen Keizerschap naast een algemeen Priesterschap stellen, ongehoorzaam is. Daaraan verbindt de Dichter het denkbeeld van een Veltro, een redder, die den oorspronkelijken en normalen toestand weder herstellen zal. Zoo zgn dan vervolgens de drie roofdieren, die de poging om uit dien verwarden toestand te geraken, ten eenen male g'del maken, in staatkundigen zin de zinnebeelden van het verdeelde vaderland of Florence, het trotsche Frankrijk, dat zich aan het gezag der Kerk vergrijpt, en het zelfzuchtige hof van Rome, dat de ontwikkeling van het geestelijk Rgk Gods belemmert* door tegen zgn roeping het oog op waereldhjke goederen te slaan. En eindelijk, zoo is Beatrix tegenover 207 Virgilius het symbool des Zaligen levens, waartoe het geestelijk gezag der Kerk leiden moet. Wij hebben hier met een bewonderenswaardig gedicht te doen, met poëzie in de hoogste beteekenis des woords. Wij hebben reeds aangetoond, hoe in de Commedia de Beatrice als maagd, als geliefde uit de werkelijkheid samenvloeit met het symbool. Evenzoo is Dante, schoon hij de prof eet van een „Rijk Gods otp aarde" is, niet uitsluitend een didaktisch dichter, maar — hoewel hij doel en strekking overal getrouw blijft — veeleer en in eigenaardige beteekenis een episch dichter, wiens vMoen wij ate volle werkelijkheid lezen, zonder juist strekking en allegorie in het oog te houden. Dat is de grootheid van Dante als Dichter! En ten laatste geve men nog acht, hoe de staatkundige strekking met de allegorische beteekenis die Dante zelf heeft aangegeven, ineenvloeit. Terwijl de Poeët ons een dichterlijk tafreel ophangt van den mensch in diepgezonken toestand en van den weg tot herstelling, toont hij tevens aan, hoezeer de volken en volksleiders zich aan de heilige ordeningen Gods hebben vergrepen en wat gedaan moet, om de vervallen en verscheurde waereld weder op te heffen en te herstellen. En niet in redeneering komt de strekking der Commedia aan het licht, maar achter episodes en gerichten, achter scheiding en verbmding van groepen en feiten, achter het spreken en zwijgen van en tot ongelukkigen of gezaligden, achter de vragen des twijfels en de onderrichtingen in de waarheden des geloofs, achter den bouw zijner denkbeeldige rijken en de straffen en belooningen hunner bewoners, achter enkele woorden en uitdrukkingen eindelijk, die voor den Dichter een geheel eigenaardige beteekenis hebben en dus alleen voor ingewijden verstaanbaar zijn, is die strekking verholen." 208 ZESDE HOOFDSTUK. Dante's Oordeelen. Hetgeen bij bet lezen van de Divina Commedia het eerst en in hooge mate de aandacht en vooral de verbazing van den lezer wekt, is de stoutheid, men zou bijna zeggen de vermetelheid, waarmede Dante over personen en gebeurtenissen een oordeel velt, door de eenen in het diepste der hel neder te ploffen, en de anderen hemelhoog, ja tot in de hoogste kringen der eindelooze hemelsferen té verheffen. Geldt het Gibelijnen, dan zou men geneigd zijn in Dante een verwoeden Welf te veronderstellen, die, in zijn machteloosheid om door daden zijn wraak te koelen, haar althans door woorden zoekt te uiten. Geldt het Welfen, dan zou men zich verleid gevoelen, om Dante van een zwenken naar het Gibelgnsche kamp te verdenken. Geldt het Pausen, dan zullen sommigen Dante's godsdienstige overtuigingen in twijfel willen trekken of hem beschuldigen van lage vleierij der wereldlijke macht met het uitsluitend doel, om langs dezen weg in zgn vroegere levensomstandigheden, in zijn eer en zijn vrgheid hersteld te worden. Een oppervlakkige lezing van den onkundige die met het tijdsgewricht, waarin Dante leefde en schreef, onbekend is, zou inderdaad aanleiding kunnen geven tot dergelgke onjuiste opvattingen, en daarom is het eene noodzakelijke vereischte voor het goede begrip van Dante's oordeelvellingen, dat men zich wete te plaatsen, eerstens in de tijdsomstandigheden, vooral de intellectueele, waarin de Dichter leefde, en vervolgens op het standpunt, van waaruit de dichter zgn oordeelen velde. Het behoeft wel nauwelijks gezegd, dat de Middeleeuwen en haar politieke, intellectueele en maatschappelijke verhoudingen een aanzien bieden dat hemelsbreed verschilt van dat onzer hedendaagsche tijden. Wilden wg' haar beoordeelen volgens den maatstaf onzer moderne ideeën, dan zouden wg evenzeer falen, als wanneer men alle kleederdrachten bedoelde te beoordeelen naar de Pargsche mode. De Romeinsche toga smakeloos vinden, enkel en alleen omdat zij niet strookt met de snit van Weenen of Londen zou eene ongerijmdheid zgn. 209 Den sleutel om m het begrip van dit tijdperk diep door te tongen, moeten wrj derhalve niet zoeken in ons hedendaagsch modern™, maar m de Middeleeuwen zelf, daarin zoekend naar het groote, allesomvattende feit, dat dit deel van de geschiedenis der menschheid beheerscht lïii?* w ¥ ^S1' dat Europa' of' juister het Westersche Rrjk, bestond uit eéne groote confederatie, waarvan de Keizer het politiek: hoofd was, en de Paus de band en het leven i>e Kerk, als de bewaardster der geopenbaarde wetten, be^ stuurde en regelde alles en de Paus, haar opperhoofd werd beschouwd als de natuurlijke scheidsrechter tusschen de voï en. tusschen de vorsten en hun onderdanen JJit feit legt de geheele geschiedenis der Middeleeuwen voor ons open en geeft ons de eenvoudige en natuurlijke verklaring van vele daden en gebeurtenissen, die ons, buiten dit licht be SS.' 6n onverklaarbaar I tegenstrijdig zoudet Het christendom was in die eeuwen geen individueel feit Irjdems, het bestuurde het volk buiten de wet om en boven de wet; de bovennatuurlijke orde n.1. de openbaring, was het ^ meenschappelnk middenpunt* vanwaar uit het ïeheele maft we^/Snnf ^ beWeging Werd ^raTt en ST nf/ 6n; ? ,konmPn «»wel als de volkeren hadden zich onder zrjn vaandel geschaard De maatschappij, die zich samenstelde na de scheuring en den ondergang van het heidensche Romeinsche Rijk, werd als het ware in de armen van het Christendom opgevoed, werd vervolgens gegrondvest op de zedelijke macht van het Christendom en werd ten slotte in merg en been christelijk ürmen(lom' ln de aldus opgebouwde maatschappij waren de twee mach ten, de geestelijke en de wereldlijke, schoon versclüUend toch Zl ITSW verkeerde* * «en staat C^Ëi5£ sche afhankelnkheid, die voor elk van beiden gebaseerd was op haar bijzondere natuur. 6 De geestelijke macht vorderde van de wereldlijke macht ving haar hooge zedelijke sanctie van het kerkelijk gezag en dit met alleen in bijzondere handelingen van zuiver ïodsdieï SriiSS °°k ï -d° toepas en de uitoefening Z de eigenlijke souvereiniteit. Nooit en onder geen enkel voorwendsel was het aan het hoofd eener christelijke nmtschlppij geoorloofd, op despotische wijze te regeeren, rij waren ovSÏÏ 210 en in alles onderworpen aan de zedelijke wet, die verklaard en toegelicht werd door de geestelijke macht. In Gallie waren de Visigothen, de Bourgondiërs, de Franken, de Aquitaniers, de Normandiërs, de oude Galliërs enz., door den band van het Christendom vereenigd en hadden het Rijk der Franken gevormd. Aan gene zijde der Pyreneën ontstond uit de vermenging der Gothen, Alanen, Wandalen, Sueviers, Cantabriërs, enz., het christelijk Rijk van Spanje, dat eenmaal zoo machtig zou worden, dat de zon niet over zjjn grondgebied onderging. Achter de Alpen vormden de overblijfselen der Hunnen, Wandalen, Herulen, Ossthrogothen en Lombarden het christelijk Rijk van Italië. Ook in Groot-Brittannië vereenigden zich de verschillende volkeren, Anglen, Saksers, Britten, Pieten, Schotten en Ieren, tot een christelijk rgk en in Germanie deelden allengs de verschillende stammen en volkeren eveneens in de beschaving van het christendom. Deze zedelijke macht schonk hun een band van eenheid, onderricht, arbeidzaamheid en genegenheid tot arbeid in den landbouw, en beschaving; in het onderwijs werd voorzien door de parochiale, de bisschoppelijke en de kloosterscholen. Van de zorg welke besteed werd aan de oprichting, de instandhouding en de uitbreiding der Bibliotheken, en aan de vermenigvuldiging der boeken en handschriften, getuigen nog heden de vele kostbare incunabelen, welke onze musea voor de tand der eeuwen bewaren. De vervaardiging dezer handschriften was een der voornaamste bezigheden der monniken, waarop de leeken zich nooit toelegden. Evenzoo hadden de eersten het leeuwendeel in de ontginning der uitgestrekte wouden, die toenmaals een groot gedeelte van den Europeeschen bodem bedekten, en in vruchtbare landouwen herschapen werden. Het moet derhalve geen verwondering wekken, dat de volkeren van Europa vertrouwen stelden in de geestelijke macht, en haar veroorloofden een belangrijken invloed uit te oefenen op het bestuur en de regeling hunner tijdelijke aangelegenheden. Wederkeerig beschermde de geestelijke macht de rechten der individuen, door besluiten van Conciliën uit te vaardigen, welke de vorsten en andere wereldlijke overheden gehouden waren te eerbiedigen. Deze vorsten zagen in den band der beide machten hun voordeel en arbeidden derhalve aan de instandhouding der geestelijke macht. Ook de beoefening der wetenschappen maakten in die tijden snelle vorderingen; hoe weinig zij ook vergeleken kunnen worden met die van onze dagen, toch behooren de uitvindingen, 211 welke ui die eeuwen gedaan werden, tot de belangrijkste welke de beschaving ooit opgeteekend heeft. Wij behoeven hier slechts te herrnneren aan de windmolens, (650), de klokken (655), het orgel (662) het „Grieksche Vuur", dat in het water brandde en m iedere willekeurige richting kon gezonden worden, in tegenstelling met de gewone vlam, die steeds omhoog stijgtde tapgtenweverg (720), het vervaardigen van papier uit lom?°ï den WlsseI' vergemakkelijking van den handel, (750), het raderuurwerk (760); de arabische cijfers, die zoozeer ongedragen hebben tot de ontwikkeling der mathematische Wetenschappen (790). In 814 werd een graad van den meridiaan gemeten; men distmeerde brandewrjn, wijngeest en eenige likeuren in 824 De Benedictijn Gerbert, later Paus Silvester H, was een zeer ervaren mechanicus (999). De muzieknoten dagteekenen uit het jaar 1024; de znde-fabncatie uit 1130; het kompas uit 1250; de bril, de telescoop en het buskruit uit 1278; de vuurwapenen kanonnen en kogels uit 1318. Uit het jaar 1233 wordt zelfs een automaat vermeld, aangebracht aan deuren, om deze te openen of te sluiten. Daar vele andere uitvindingen, onder welke b v. de graveerkunst de boekdrukkunst, het schilderen met olieverf enz. eerst na den dood van Dante gedaan werden, is het nier de plaats met, ze te vermelden. Zeker is inmiddels dat in de eeuw"en vóór, of ten tijde van JJante de grootste drrjfkrachten van den menschelgken geest ontoekt en practoc^benuttigd werden. Op geheel bijzondere wgze onderscheidden deze eeuwen zich bovendien door de stichting van talrijke Universiteiten. Deze instellingen, universitas, of studium generale genoemd waren aanvankelijk niet in dier voege ingericht* dat zij ak het ware den kaatsten graad vormden van het onderwijs; zij sloten zich met aan bg de bestaande parochiale en kloosterscholen, maar vormden een op zichzelf staande, onafhankelijke instelling van onderwns. Vele feiten wijzen er op, dat zn niet ontstaan zgn uit de omstandigheid, dat deze of gene beroemde veSSS.TÏr Iferlmgen om zich verzamelde, want ™f™e kloosterscholen werden bestuurd door mannen i 2,eestesSaven eQ ^kende geleerdheid, zonder dat mm scholen daarom universiteiten waren of werden De Universiteiten - zoo rit zich Scheuffgen in het „Kirchenlexicon" — ontstonden gelgktgdig met de onverwachte vlucht, welke alle iTtr^^861611 ^ 11 en 12 eeuw namen- Nieuwe op! vattingen begonnen zich toen te verspreiden en grootsche ge- 212 dachten zochten zich baan te breken. Het oosten en het westen geraakten met elkander in voeling, doordrongen elkander wederkeerig met hun beschaving, en op elk gebied bloeide nieuw leven op; het was de tijd der Kruistochten, der ridderorden, der minnezangers, van den hardnekkigen strgd tusschen Paus en Keizer, en van de ontwikkeling der steden, die naar steeds grootere vrijheid begonnen te streven. Ook de wetenschap, het merg van het Openbaar leven, moest hierdoor ontwikkeld worden. Op de eerste plaats waren het Bologna en Parijs, die door nieuwe en door bekwame mannen onderwezen leermethoden een groot aantal weetgierige jongelieden tot zich trokken: Bologna door zijn bloeiende juristenschooL Parijs wegens zijn Dialectiek. De Rechtsgeleerde faculteit te Bologna genoot zulk een hoog aanzien, dat haar beslissingen beschouwd werden als met het hoogste gezag bekleed te zgn. In 1150 werd door den vermaarden Gratianus het Kanoniek Recht een zelfstandige wetenschap. Eerst later ontstonden naast deze Rechtsgeleerde faculteit de leerstoelen voor de Geneeskunde en voor de zoogenaamde Artes liberales. De Theologische faculteit werd in de tweede helft der 14e eeuw met die der Rechtsgeleerdheid verbonden. Aanvankelijk werd de Universiteit bestuurd door de burgerlijke Overheid; deze zorgde, evenals in de andere Italiaansche steden, voor de jaarwedden der professoren, en verleende kracht van wet aan de statuten der instelling. Zij handhaafde ook de orde onder de professoren en de studenten en mengde zich zelfs dikwijls in de eigenlijke technische vragen, welke de Hoogeschool betroffen. De Universiteit voerde het devies „Bononia docef', en de stad ging zoo fier op haar Universiteit, dat zij dit devies ook op haar munt het slaan. De Universiteit van Parijs ontstond evenmin uit de bisschoppelijke- of kloosterscholen. Leeraars, die voor zichzelf onderwijs gaven, vereenigden zich in de tweede helft der twaalfde eeuw, onder den invloed van het gildewezen, tot afzonderlijke corporaties. De professoren van Notre-Dame en van de rivrgauche van de Seine, waar later het tegenwoordige Quartier latin tot stand kwam, legden den grondslag voor een dergelijke vereeniging. De leerlingen volgden weldra dit voorbeeld. Aan het einde der twaalfde eeuw stelde de Universiteit van Parijs zich samen uit de vereeniging van de leeraars der vier vakken: de theologie, het recht, de geneeskunde en de artes. De vier 213 faculteiten ontwikkelden zich eerst langzamerhand in het inwendige van de universiteit zelf, en allengs verkreeg het woord „faculteit", dat oorspronkelijk een vak aanduidde, de beteekenis van een college van professoren, die in eenzelfde vak onderricht gaven. Ofschoon de leerlingen van eenzelfde natie zich aanvankelijk vereenigden, hebben toch juist de vier naties, de Gallische, de Picardische, de Normandische en de Engelsche zich niet organisch ontwikkeld; haar indeeling geschiedde eerst in de eerste jaren der dertiende eeuw, teen de universiteit reeds ingesteld was. De Rector was oorspronkelijk het hoofd der vier naties, maar werd weldra aan het hoofd der Artisten-faculteit geplaatst. Aanvankelijk hadden zoomin de geheele universiteit, als de afzonderlijke faculteiten een gemeenschappelijken directeur. Eerst tegen het einde der veertiende eeuw werd degene, die aan het hoofd der Artisten-faculteit stond, rector der geheele Universiteit. Inmiddels vereenigden de leeraars van een bepaald vak zich, om hun aangelegenheden te regelen en hun gemeenschappelijke belangen te behartigen. Dit was in het begin der dertiende eeuw de oorsprong der faculteiten. Gedurende hun verblijf sloten de landgenooten van eene zelfde nationaliteit zich aaneen; aan hun hoofd stonden procurators, die magistri artium moesten zijn; zij waren verantwoordelijk voor het stoffelijk bestuur, leidden de vergaderingen en zorgden voor de anneming van nieuwe leden. Zoo ontwikkelden de Universiteiten van Parijs en Bologna die ook door Dante bezocht werden — zich uit zichzelf, en waren veelal het model voor de latere Hoogescholen. Er ontstond alom een edele wedijver: pausen en Keizers begiftigden de christenvolkeren met de heerhjkste instellingen voor geestesontwikkeling. De steden gevoelden, dat er aan den bloei harer gemeente iets ontbrak, zoolang zij niet in het bezit waren van eene Universiteit, en de landvorsten volgden het voorbeeld van de hoogste macht, om hun onderdanen met Hoogescholen te begiftigen en het aantal der Universiteiten steeg zelfs tot zesen-veertig. De arbeid en het leven der leeraars en der leerlingen aan de Universiteiten beantwoordden volkomen aan het ideaal, dat de stichters dezer Hoogescholen voor oogen hadden gehad. Eerstens moest het natuurlijke doel, namelijk de zoo volmaakt inogeIrjke kennis van alles, waarvoor de rede toegankelijk was, bereikt worden, en wel door een jarenlangen onverpoosden arbeid. 214 Daarom was er een lange tijd voorgeschreven voor de studie der faculteiten. Naast dit natuurlijk doel hield men het oog ook gevestigd op de bovennatuurlijke orde, die alle waarheden der Openbaring omvatte. De zuiverheid der leer werd zeer streng bewaard; alleen langs dezen weg, zoo geloofde men, kon de wetenschap naar de eenheid, naar het middenpunt van alle hooger leven streven; zg moest weder terugkeeren tot God, haar oorsprong, vanwaar zg was uitgegaan. Dit doel werd met name uitgedrukt in de Stichtingsbrieven voor de Universiteit van Ingolstadt, door hertog Lodewgk van Beieren. De wetenschap moest den weg tot een heiligen en goeden levenswandel aanwgzen, de menschelgke rede tot juiste kennis voorlichten, tot goede zeden opvoeden, het christendom uitbreiden en de rechtvaardigheid en het algemeen welzijn bevestigen. Diensvolgens was het geheele universiteits-leven van een godsdienstige sfeer doortrokken, aan wier invloed de individuen zich nauwelijks konden onttrekken. Naast dit christelijk leven werd ook het gevoel voor het schoone en aangename bevorderd en ontwikkeld. De omgang met zoovele vreemdelingen uit alle, en voornamelijk uit de meest welgestelde en voorname standen, het bewustzijn, dat men deel uitmaakte van de meest geachte corporatie, het voortdurende toezicht* waaraan de studenten onderworpen waren, dit alles oefende een veredelenden en bescbavenden invloed uit op degenen, die de Universiteit bezochten. Intusschen mag ook niet verzwegen worden, dat dit glanzend beeld ook menige schaduwzijde vertoonde. Het bijeenkomen van zoovele jonge lieden sleepte de gewone misstanden met zich mede. Hetgeen geschiedde kan men beoordeelen naar hetgeen verboden werd. Vrouwen van licht allooi lokten onervaren jongelingen in haar netten en traden somtijds met zooveel onbeschaamdheid op, dat de studenten zich somtijds moesten vereenigen, om ze uit hun wijken te verdrijven. De^ weelde bevorderde de uitspattingen, de gastmalen ontaardden in zwelgerijen, en daar de student den eenvoudigen burger niet zelden zgn intellectueel overwicht wilde laten gevoelen, ontstonden er vechtpartijen en schermutselingen, die zelden zonder bloedvergieten afliepen. Iedere nieuweling (beanus) was gehouden, eene meestal niet geringe som te storten, bêjaune genaamd. De oudere studenten besteedden dit geld aan een „fuif', en terwgl zg op de gezondheid van den „vos" dronken, moest deze 215 zich allen scherts, ook den bittersten, laten welgevallen. Dit „droit de béjaune" werd echter in 1342 opgeheven. De wetenschap, die zoowel aan de Universiteiten en wat met haar in betrekking stond, als door haar invloed op het gewone dagelgksche leven en op alle toestanden en verhoudingen der maatschappij, bovenaan stond, was de Theologie, met de rechtstreeks tot haar behoorende wetenschappen, zooals de Exegese, de Geschiedenis enz. Dit vooral moet bij de studie van Dante niet uit het oog verloren worden, daar men zijn Divina Commedia als het ware kan beschouwen als eene Summa theologica in verzen. Geen genie heeft zich wel ooit gelijktijdig omringd gezien van een zoo groot aantal beroemde geesteshelden, als Dante, en de invloed welke hij van deze „theologische sfeer" onderging, straalt dan ook op onmiskenbare wijze op iedere bladzijde van zijn grootsche dichterlijke schepping door. Kort vóór, of gelijktijdig met hem leefden namelijk het grootste aantal geleerden, die het vaandel der scholastiek het hoogst gehouden hebben en waarvan de Katholieke Kerk er velen onder de rangen van haar Heiligen heeft opgenomen. Slechts tot eenige namen zullen wg ons hier bepalen. St. Raymundus van Pennafort, geboren in Catalogne, die een verzameling van Decretalen bijeenbracht in vgf boeken. Alexander van Hales, van de orde van St. Franciscus, die commentaren leverde op den Bijbel en op het „LJber Sententiarum" van Petrus Lombardus. Albertus de Groote, dominicaan en leermeester van St. Thomas van Aquino; hg schreef niet minder dan een-en-twintig folianten en overleed te Keulen in 1282, toen Dante ongeveer den leeftijd van achttien jaren had bereikt. Vincentius van Beauvais, eveneens Dominicaan, die in het geboortejaar van Dante overleed. Zgn boek: Speculum majue is als het ware eene reusachtige encyclopedie der middeleeuwen. Roger Baco, Franciscaan, geboren in 1214 en leeraar aan de universiteit van Oxford, een der grootste lichten der middeleeuwen door de uitgebreidheid zgner kennis der natuurkundige wetenschappen. Zgne optische uitvindingen, zooals de microscoop, de telescoop, de brandspiegel het vergrootglas, de luchtpomp enz. haalden hem zelfs de verdenking van tooverg op den hals. Willem Durandus en Jacobus van Voragine, vooral beroemd door zijn „Legenda aurea" Onder deze allen waren er voornamelijk vier die op den dichterlgken geest van Dante een ontwijfelbaren invloed hebben uitgeoefend en waarvan hg er eenigen meermalen herdenkt in zgn 216 Divina Commedia. Het waren de reeds genoemde Roger Baco, Albertus Magnus, Thomas van Aquino en Bonaventura, de leerling van Alexander van Hales. Zij zijn bekend onder de titels: doctor mirabilis, doctor universalis, doctor angelicus en doctor seraphieus. Van Albertus Magnus werd gezegd, dat hij als een Atlas de geheele wereld der wetenschap op zijn schouders droeg, zonder onder dezen last te zwichten. Thomas van Aquino trad in de orde der Dominicanen, en Bonaventura in die der Franciscanen, en studeerden beiden te Parijs, waar zij ook hun doctorsgraden behaalden. De leer en de methode van Thomas werden als het ware het middenpunt van een algemeen stelsel, waaromheen alle andere schrijvers der scholastiek zich bewogen. Zijn werken, waaronder zijn Summa theologica als zijn meesterwerk moet beschouwd worden, omvat theologische en philosophische geschriften, commentaren op den Bijbel en kleinere geschriften over gemengde onderwerpen. Bonaventura verrijkte de Theologie met een groot aantal geschriften, vervat in acht folianten; hij onderscheidde zich vooral door eene merkbare voorkeur voor gematigde opvattingen, geschikt om den vrede en de eensgezindheid in de geesten te onderhouden en aan te wakkeren, alsmede door zgn dichterlijk aangelegden geest, die zelfs hier en daar in Dante's werk doorstraalt. Van deze beide geleerden kan Dante terecht de ijverige leerling genoemd worden. Wanneer wij de staatkundige beginselen van den dichter uitzonderen, zijn de theologische grondslag en de bewijsvoeringen van Dante volmaakt gelijk aan die van Thomas en Bonaventura. Zijn opvattingen omtrent het bestaan en den duur van hemeL hel en vagevuur, omtrent de schepping en het leven, omtrent de zedelijke beginselen, de deugden, de belooningen en straffen, de genade enz. enz., strooken alle met die van beide doctoren. Zoo legde Dante in een voor het volk meer toegankelrjken en aangenameren vorm de beginselen neder, die door Thomas en Bonaventura in een meer afgetrokken vorm voor de geleerde wereld opstelden, die zich meer bijzonder op de beoefening der wetenschappen toelegde. „De reine mystiek, — zoo drukt zich een beroemd schrgver uit — de warme geestdrift en de platonische scheppingskracht, die ons uit de woorden van den H. Bonaventura tegemoet stroomen, en die hem het christendom in zulk een hoogst wijsgeerig-dichterlrjken vorm deden hullen, treffen ons in Dante's meesterwerk in gelijke mate. Hetzij zij spreekt van het verzinken der ziel in haar oorspronkelijk Wezen, 217 heten zn «ns aantoont, hoe door de hoogere aanschouwing, welke de Genade en de Schrift mededeelen, onze ziel aan dé uitwendige voorwerpen onttrokken, en de met moeite verworven wetenschap geheiligd en dienstbaar gemaakt wordt, om ons de gewesten der eeuwige waarheid te ontsluiten en aldus het eerste beginsel van alle ervaring en kennis, n.1. de Godheid, te betrachten, van dit alles hoeren wij den weerklank in de ihvma Commedia. Welk een hooge achting Dante koesterde voor den H Thomas en zrjn leer, straalt door uit de omstandigheid, dat hij Hem in gezelschap met vele andere beroemde theologen in de hoogé hemelsferen in de zon plaatst. Zij vormen daar twee kransen, ieder van twaalf theologen die om de Hemelsche Wijsheid, de Theologie, heengeslingerd zrjn. Dante op zrjn hemeltocht betreedt ook de Zon, waar Thomas zich aan hem bekend maakt en hem vervolgens op de andere zaligen wrjst, die de kransen vormen: (Parad. X, 91—135). Gij wenscht te weten uit wat keurgebloemte Ue krans gevlecht is, die de Schoone Vrouw Omslingert, die u waardig maakt ten Hemel. «r Wï? een der lamren vnn de heil'ge Kudde. Wie Domemcus langs den weg geleidde Waarop men njklijk weidt, zoo men niet dwaalt. Hij die mij 't naast is aan de rechterhand Was mij tot meester en een broeder: Albert Van Keulen is 't. Ik ben Thomas d'Aquino. Zoo gij omtrent al de andren zeker zijn wilt, /jpo volg mijn spreken door 't gelaat in 't ronde le wenden langs den zaal'gen ommering. Die andre gloed gaat van den glimlach uit Van Gratiaan die 't eene als 't andre Recht /.oo grondde, dat hem 't Paradijs bemint. En die daar naast ons koor tot sieraad strekt. Dat was die Petrus die in „schaamie gave" Ue heil ge Kerk zijn schatten heeft gewijd. De vnffle lichtglans, onder ons de schoonste. Voedt zulk een liefde, dat geheel de waereld omlaag naar kondschap van zijn toestand snakt. Hij bergt de hooge geest waar zulk een diepte van wijsheid in was, dat, zoo de waarheid waar is Geen tweede ooit opstaat tot zoo diep aanschouwen. 218 Alsdan ziet gij den lichtgloed van dat was, 't Welk, nog in 't vleesch, op 't innigst heeft aanschouwd' Der Engelen natuur en 's Hemels ambten. In d' andren kleiner lichtgloed lacht van vreugde De pleitvoldinger van der Kristnen tempels, Met wiens Latijn zich Augustijn voorzag. Nu, zoo gij 't oog des geestes waren laat Van licht tot licht, gestaag mijn lofspraak volgend. Zoo blijft in u de dorst nog naar het achtste. Daarin geniet de aanschouwing van al 't heil De vrome ziel, die de ontrouw dezer waereld Hem, die aandachtig hoort, geopenbaard heeft. Het lichaam waar zij uit verdreven werd Ligt in Cieldauro; zie, uit martelaarschap En ballingstaat kwam zij tot dezen vrede. Zie verder den ontgloeiden geest ontvlammen Van Isidorus, Beda en Riccardo Die in de aanschouwing meer was dan een mensch. En hij, van wien uw blik tot mij terugkeert Is 't licht eens geestes, wien, bij 't diep gepeins De stervensure veel te toevend scheen. t Is de eeuw'ge lichtgloed van Sigier, die eens Zijn Lessen voordroeg in de Stroohalmstraat^ Benijdbre waarhêen onomstootbaar stellend." Nadat Dante nu den H. Thomas een heerhjke lofspraak heeft laten uiten op den H. Franciscus, den stichter der Franciscaner orde, vervolgt hij de beschrijving van den tweeden krans van Theologen, onder welken de H. Bonaventura eveneens den lof bezingt van Dominicus, den stichter der Dominicanen. Al het voorgaande samenvattende komen wij aan het standpunt, waarop men zich behoort te plaatsen, om de oordeelen van Dante over personen en zaken te kunnen beoordeelen. Dante zelf is in alles uitgegaan van de Theologie, en wel zooals rij volgens de scholastieke methode te rijnen tijde onderwezen werd, en in het hart der volkeren doorgedrongen was. Met de beginselen dezer theologie heeft luj getracht den grondslag van zijn staatkundig stelsel in overeenstemming te brengen. Zijn politieke opvatting was weliswaar eene onafhankelijke, maar niet eene naar willekeur uitgedachte, als had 219 hij haar slechts opgezet, met het doel om er de proef mede te nemen, of zij al dan niet het herstel der wereldorde kon bewerken. Hij beschouwde haar als de eenig mogelijke, en meer nog, als het eenige, door God voorbeschikte middel om de twee hoogste machten tot harmonische eenheid en samenwerking te brengen. Zijn ontworpen stelsel berustte op eenen theologischen grondslag, n.1. de goddelgke instelling van het Romeinsche Keizerschap, even goed als hij de goddelgke instelling der geestelijke macht erkende. De bewijsgronden voor deze stelling te ontwikkelen is zijn voornaamste doel en streven geweest in zgn werk „De Monarchia," en bg' onze studie der Divina Commedia hebben wij herhaaldelgk op het feit gewezen, dat hij in zgn gedicht onveranderlg'k van dit standpunt uitgaat. Dit is ook de reden, waarom Dante vóór alles Staatsman was en bleef, en wij hoogstwaarschgnlg'k zg'n wondervolle schepping niet bezeten zouden hebben, wanneer zijn staatkundige utopie met ten volle bezit had genomen van zgn geest en zg'n diepste overtuigingen. Zoo vlocht hg dus zgn eigen staatkundige beginselen met de beginselen der theologie dooreen' en beoordeelde zg'n omgeving van uit dit standpunt. Wanneer hg derhalve een vonnis velde over een geschiedkundig personage, oordeelde hg niet louter als theoloog, aan de hand van de wetten en beginselen der Scholastieke Godgeleerdheid, maar als christelijk staatsman, aan de hand van een geheel nieuw theologisch element, dat hij zelf in de staatkunde had ingebracht, n.1. de goddelgke instelling der Wereldlijke macht. ^ Bg de beoordeeling van de oordeelen van Dante, door hem uitgesproken over deze of gene persoon' of zaak, ligt de kern van de vraag niet zoozeer in de juistheid of de onjuistheid van zgn oordeel, maar veeleer of het standpunt vanwaar hij uitgaaf juist of onjuist is, m. a. w. of de stelling betreffende de goddelgke instelling der wereldlgke macht van het Romeinsche Keizerschap, op een grond van waarheid berust en door theologische bewg'zen bevestigd kan worden, of niet Door dit standpunt uit het oog te verliezen, hebben'de meesten gedwaald, die in den persoon van Dante iets geheel anders nebben meenen te moeten vinden dan een voorstander der geestelgke macht, en in hem een profeet en voorlooper hebben gezien van de moderne statenverdeeling. Integendeel, veeleer moet gezegd, dat Dante uitgaande van 220 het ons nu bekende standpunt, het tijdperk der middeleeuwen afsluit, dan hij een nieuw tijdperk opent. Het kan weliswaar niet ontkend worden, dat het genie, als zoodanig beschouwd, in mindere of meerdere mate tot alle tgden behoort, maar dan behoort dit, bij Dante, alleen toegepast te worden op zijn dichterlijk genie, terwijl hij, ten opzichte van zijn staatkundige opvattingen, uitsluitend tot de Middeleeuwen behoort, en er zelfs de laatste grens van aanwijst. Hij was de eenige en de laatste die nog vasthield aan de idee van een algemeen wereldrijk, zooals de middeleeuwen het steeds gekend hadden in het „Heilige Roomsche Rijk". Terwijl de laatste galmen van zijn leer wegstierven, opende zich voor de wereld een nieuw tijdperk, waarin de nieuwe idee van nationale rijken — dus juist het tegenovergestelde van één enkel keizerrijk — meer en meer en met steeds toenemende kracht op den voorgrond trad. Dante was vóór alles oprecht en voor zichzelf innig overtuigd van de waarheid en de juistheid zijner politieke beginselen; daarom hebben zg hem weliswaar onsterfelijke verzen op de lippen gelegd, maar nooit een levensvatbaar en bruikbaar politiek stelsel kunnen vormen. In het boven aangeduide verband met de hoofdidee van Dante's staatkundige wereldbeschouwing, moeten derhalve alle oordeelen beoordeeld worden, welke Dante uitspreekt over personen, die hij in zijn Hel of zijn Hemel plaatst. De aandacht hierop gevestigd houdende, zullen vele dezer oordeelen ons niet zoo zonderling of onverklaarbaar voorkomen, als zg aanvankelijk den schgn hebben. Als algemeene regel kan wel aangenomen worden, dat Dante met grooten lof spreekt van die personen, welke, van verre of van nabij in verband gestaan hebben met, of bijgedragen tot de vestiging en de uitbreiding van het Romeinsche Keizerrijk. Heidenen, die hieraan op eenigerlei wgze deel hebben gehad, zgn in de Vóórhel geplaatst, welke, goed beschouwd, wel het eenige verblijf was, waar hij ze gevoegelijk kon plaatsen om in overeenstemming te blijven met zgn eenmaal opgevatte wereldorde. Den Hemel konden zij niet binnentreden, daar zij het geloof niet hadden bezeten; de straffen der hel konden bezwaarlijk op hen toegepast worden, daar zij, schoon heidenen, toch een deugdzaam leven hadden geleid, of naast fouten en gebreken ook op groote verdiensten konden wijzen, door te beantwoorden aan de beschikkingen der goddelgke voorzienigheid in de instelling van de Romeinsche wereldmacht. 221 Dante verwgst hen dus naar de Voorhei, eene verlichte plaats, waar zg zich bevinden in het gezelschap van de wijzen, de dichters en andere helden der Oudheid. Dit straalt zeer duidelijk door in de volgende verzen (Jut. IV, 121), die, verre van een dorre en onverkwikkelijke opsomming van namen te zgn, een zeer diepen zin in zich besluiten: ..Elektra zag 'k met velen daar verbeiden: Eneas, Hector, Caesar, 't zwaard ten strijde Gereed, wiens donkere oogen bliksems spreiden. Cammilla en Pentesilea wijdde Ik elders de aandacht, en ook vorst Latinus, Lavinia, zijn dochter, aan zijn zijde. 'k Zag Brutus, den verjager van Tarquinus, Luoretia, Julia, Martia, eng te zamen, Cornelia en zijwaarts Saladinus. Niet zonder reden heeft Dante deze personen gekozen; met eenige reuzenstappen afdalende langs verschillende Trejaansche geslachten, zinspeelt Dante op de stichting van Rome en het Romeinsche Rijk, dat bij de grondvesting der geestelijke macht zulk een gewichtige rol moest spelen. De stichter van Troje was namelijk Dardanus, wiens moeder de bovengenoemde Electra was. Dat Troje hier ter sprake gebracht wordt, vindt zgn oorzaak in het feit, dat Aeneas, bg de verwoesting zgner vaderstad, vandaar vluchtte, en zich naar Italië begaf, waar hij de grondlegger der Romeinsche wereldheerschappij werd. In hetzelfde verband met den Trojaanschen oorlog wordt ook de onverschrokken held Hector herdacht, die de vijanden gedurende negen jaren voor de muren der stad wist op te houden. Cesar is hier genoemd als de verpersoonlijking van de wereldlgke macht, wier hoofddoel in de wereld is, het zwaard steeds gereed te houden om het recht te beschermen en de geestelijke macht te verdedigen. Lavinia en Julia waren de echtgenooten, de eerste van Aeneas, de tweede van Cesar. De overige personen hadden zich, hetzij door hun natuurlijke deugden, hetzij door hunne heldhaftige daden, een buitengewonen roem verworven, eenigen in den Trojaanschen oorlog, anderen in de vroegste lotgevallen van Rome. De Brutus, welke in de boven aangehaalde verzen genoeaxi wordt, moet niet verward worden met Brutus, den moordenaar van Keizer Cesar. De eerste, Lucius Junius Brutus genaamd wreekte zich over den dood van de trouwe Lucretia, door het koningschap in Rome af te schaffen. 222 De laatste werd met Cassius in den laagsten ring van den zevenden kring der hel geplaatst. In hen namelijk zag Dante de belichaming der grootste vijanden van het Romeinsche Keizerschap. Zij hadden den Keizer vermoord, in de oogen van Dante de zwaarste misdaad, die door de zwaarste hellestraffen moest gewroken worden. In den diepen poel, te midden van de kille donkere ijszee, rijst ten halven lijve boven de harde ijskorst het monsterachtig lichaam van Lucifer, wiens schrikwekkend hoofd uit drie gezichten samengesteld is. In eiken muil van deze drie gezichten vermorzelt het gedrocht een van de drie grootste vijanden der geestelijke en wereldlijke macht: " Inf. XXXIV, 53—70. „Zes oogen -weenen, zoodat langs drie kinnen Zich tranen en een bloedig kwijl verliezen. En als een braak, kneusde elke mond van binnen Een zondaar met de tanden, en zoo rezen Van drie de kreten naar de helletinnen. Den voorste bleek het bijten niets te wezen Bij 't openrijten; want de klaauwen snijden Van 't ruggebeen soms 't vel weg en de pezen. „Die ziel daar boven, die het zwaarst moet lijden, Is Judas Iskariot, wiens hoofd de kaken Vult, sprak mijn Gids; wiens beenen uitwaarts glijden. Van de andre twee, wier hoofd ge omlaag ziet kraken Hangt Brutus uit den zwarten muil. Let hedén, Hoe hij zich wringt, en geen geluid kan maken. En de andre is Cassius, zoo forsch van leden. Weer daalt de nacht; 't is alles ga geslagen, En 't uur dus daar om uit de Hel te treden. Alles wat kan bijdragen om de grootheid en den roem van het Romeinsche Keizerschap te verhoogen, wordt met eene duidelijk verklaarbare bedoeling in een helder daglicht geplaatst, en vèr strekkende bedoelingen er aan vastgeknoopt. Evenzoo weet hü op zeer gunstige wijze partij te trekken van sommige feiten, — daden of lotgevallen van Romeinsche Keizers — die zooal niet rechtstreeks gestaafd door de geschiedenis, dan toch als legenden zeer verspreid waren — gedurende het tijdperk der middeleeuwen. Zoo de eigenaardige overbrenging van Keizer Trajanus, die eerst in het Vagevuur verschijnt en later in 223 den Hemel geplaatst is, en wel mèt Constantijn in het oog van den symbolischen Adelaar, op de planeet Jupiter. Dante heeft hier de legende te baat genomen, die verhaalt, dat aan Keizer Trajanus, die als heiden, en om zijn persoonlijke nusdaden, van den hemel buitengesloten was, nochthans op de voorbede van den H. Gregorius de gelegenheid geschonken werd, om nogmaals op de aarde weder te keeren, ten einde zich te laten doópen, en aldus den Hemel te kunnen binnengaan De legende voegt er bij, dat Gregorius tot deze bemiddeling en voorbede aangespoord werd, terwgl hij het verhaal las van de edelmoedigheid, welke Keizer Trajanus betoonde jegens eene weduwe, die zijn tusschenkomst inriep tegen de moordenaars van haar zoon. Dante verhaalt ons deze bijzonderheden in den Xen zang van het vagevuur (v. 71—93). „Ik hief de voeten van die plaats wêer op, Om meer nabij een ander feit te aanschouwen, Dat mij daar achter Michal tegenblonk. Hier dan vond ik den hoogen roem vereeuwigd Van dien Romeinschen vorst, wiens ed'le moed Gregoor ter roemrijke overwinning voerde. Wat Keizer meen ik anders dan Trajanus? Een weduw hield de teugels van zijn paard, Die 't beeld was van geween en bittre smart. Rondom hen beiden drong een groote schaar Van ridders heen, en de adelaar op goud Zag m' over allen wapperen op den wind. En die rampzaal'ge in 't midden van de helden Scheen uit te roepen: „Heer, doe gij mij recht! Men heeft mijn zoon gedood — dat breekt mij 't hart!" Zijn antwoord scheen: „Zoolang dan slechts gewacht, Tot ik ben wêergekeerd". En zij: „Gebieder!"..., (Als een wien smart 't geduld ontnomen heeft) „Zoo gij niet keert?" En hij: „Die dan mijn plaats heeft Verschaft u recht." En zij: „Maar andrer deugd, Wat zal ze u laten, zoo gij de uwe nalaat? Waarop hij sprak: „Gij, troost u; mij betaamt Volkomen plichtsvervulling vóór ik opbreek. Gerechtigheid wil 't zoo, en deernis dringt mij!" — Op deze bede der weduwe stelde Trajanus derhalve zgn voor- 224 genomen veldtocht uit, totdat hij onder zgn soldaten de moordenaars ontdekt had; en St. Thomas van Aquino vermeldt, dat Gregorius, innig getroffen door dezen trek van grootheid van zieL de bevrijding van Trajanus uit zgn straffen van God afsmeekte. Bg dit feit, dat üjnrecht in strgd is met de in de Divina Commedia dikwijls herhaalde leerstelling, dat nooit iemand uit de hel terugkeert, steunde Dante waarschijnlijk op eene passage uit St. Thomas van Aquino, die, sprekende van Trajanus en anderen, zegt: „De omnibus talibus dici oportet, quod non erant in inferno finaliter deputati." Van deze allen moet gezegd, dat zg niet onherroepelgk ter helle waren gedoemd. De voorbede van Gregorius had de uitwerking dat de ziel van Keizer Trajanus op de aarde mocht wederkeeren, en, na daar het Doopsel ontvangen te hebben, naar het Hemelsch Paradgs werd overgeplaatst. Dante ontmoet hem op zgn tocht door de hemelsferen, met een anderen heiden, Trifeüs genaamd, op de planeet Jupiter, Waar de Adelaar tot hem spreekt: ,,Van 't vijftal dat mijn wenkbrauw houdt omkransd, Is die het meest nabijkomt aan mijn snavel, Hij die de weduw troost schonk voor haar zoon. En nu herkent bij, wat een jammer 't is, Den Kristus niet te volgen, door de ervaring Van deze zaligheid in 't tegendeel. En dat beiden, door hun toelating in het paradijs het loon ontvingen hunner goede daden, verklaart Dante ten overvloede eenige verzen later: . .,Want de een kwam uit de Hel, van waar nooit iemand Met goeden wil terugkeert, tot het lichaam, Wat t loon was van een levendige hoop. En door genade, uit zulk een diepe bron Gedruppeld, dat geen schepsel ooit het oog Tot op zijn eerste teugen werpen kan. Schonk de andere al zijn liefde aan 't geen wat recht is. Waarom hem God in gunst op gunst het oog Voor ons verlossing in de toekomst opende, En hij geloofde in haar en duldde sints Den stank niet langer van het heidendom En sprak het oordeel over 't boos geslacht. 225 Hierna behoeft het wel geen betoog, hoe dwaas het zou zijn, Dante te verdenken, dat hg heidenen tot in de hoogste hemelsferen plaatste. Veel grootere moeilijkheden rijzen er echter wanneer wij de oordeelen overwegen, welke Dante in zijn Divina Ckmunedia heeft uitgesproken over de personen, in wie de geestelijke en de wereldlijke macht vereenigd waren, namelijk over verschillende Pausen. Reeds vroeger is er op gewezen, hoe scherp men het ooggevestigd moet houden op het onderscheid, dat Dante maakt tusschen de persoon van den machtbekleeder en de hoedanigheid van de macht, of de waardigheid van het ambt, dat hn bekleedt. Ook hier, waar het voornamelijk politieke motieven geldt, zal men zeer bijzonder moeten onderscheiden tusschen het Hoo^ gepriesterlijk ambt van den Paus en zgn hoedanigheid van wereldsch vorst, wien het, volgens zijn eigen politieke inzichten, vrg stond de idee van een algemeen Romeinsch Keizerrijk aan te hangen of te verwerpen. Wanneer Dante dus een oordeel uitspreekt over een Paus moeten wg ons op de allereerste plaats afvragen, en, hetzij m de Commedia Divina zelf, hetzij in de geschiedenis, onderzoeken, of Dante dezen persoon beoordeelt als paus, dan wel als wereldsch vorst. Tegelijkertijd moet men hierbij de aandacht gevestigd houden op de idee, welke Dante zich vormde omtrent het wereldsch bezit van dengene, die met de geestelijke macht bekleed was — wg bedoelen, de opvattingen van Dante aangaande de zoogenaamde „donatio Constantini." Aldus wordt genoemd de schenking van Rome aan Paus Sylvester door Keizer Constantgn den Groote — eene schenking die, zooals door de diepgaande studie der authentieke geschiedkundige bronnen in werkelijkheid nooit heeft plaats gehad i>e mogelgkheid is echter volstrekt niet uitgesloten, dat Uante, bg gebrek aan voldoende bewgzen voor de historische Kt scü6nkmg als een werkelijk feit beschouwd Daar tegenover rgst wederom de moeilijkheid, dat Dante zoo hg al aan deze schenking geloofde, haar toch niet als een ramp voor het Pausdom en de Cbristenheid kon beschouwennnmers, herhaaldelijk getuigt hg, dat Rome reeds bg haar slachting door God bestemd was, om (zooals de meeste tekstverklaarders aangeven) tot zetd van het Pausdom te dienen 226 Er zou dus eene groote tegenstrijdigheid bestaan hebben in de opvattingen van Dante, wanneer hg eenerzijds de schenking van Constantijn veroordeelde, en anderzijds beweerde dat Rome toch als het rechtmatig eigendom des Pausen moest beschouwd worden. Nu heeft het den schijn, dat Dante in Zang XIX, v. 106—118, deze schenking beslist veroordeelt: „U, herders, zag de Evangelist des Heeren, Toen Zij, die op de waatren is verheven, Gezien werd, als met vorsten te boeleeren. Zij, die met zeven hoofden trad in 't leven, En uit tien hoornen zich met kracht mocht kleeden, Zoo lang haar bruidegom naar deugd bleef streven. Van goud en zilver gingt ge u goden smeden.... Wat is 't, dat u van de afgodsdienaar scheidde. Dan dat wij één, gij honderd hebt aanbeden? „Ach, Konstantijn! wat maatloos kwaad bereidde. Niet uwe bekeering, maar uw gift, ontvangen Door de eersten rijken vader, die u leidde!" Afgezien van de al of niet bewezen historische werkelijkheid van de „Donatio Constantini" kan hier moeilijk in twijfel getrokken worden, dat Dante hier deze schenking bedoelt, en haar inderdaad beschouwt als een oorzaak van „maatloos kwaad.'' Eenigen willen weliswaar aan de drie laatste verzen een meer algemeenen zin geven, in dier voege, dat het bezit van groote rijkdommen voor hen, die met eene geestelijke waardigheid bekleed zgn, een aanleiding tot groote rampen kan worden, — maar dit is niet de eerst voor de hand liggende beteekenis, en wordt noch door den bijtekst, noch door andere beweegredenen van gewichtigen aard gestaafd, zoodat deze uitlegging, hoe goed zg aan sommigen ook moge schijnen, toch daarom niet de eenig mogelijke en vooral niet de eenige aannemelijke kan geacht worden. Evenmin doet aan de opvatting van Dante de benaming van „ryken vader" eenigen afbreuk, welke hg aan den begiftigde geeft, in dien zin namelijk, dat Paus Sylvester hier niet bedoeld kan zgn, omdat hg „arm" was. Immers Dante laat hier in het duister, welke soort van rijkdom hg bedoelt; eerstens kon Paus Sylvester inderdaad „rgk" genoemd worden, door het feit 227 zelf, dat hem de stad Rome geschonken werd; maar zelfs alle idee van aardschen rijkdom ter zijde stellende, kan Dante den Paus evenzeer „rijk" genoemd hebben, als bekleed met eene geestelrjke macht, en met het ambt om geestelijke schatten uit te deelen, — een machtsbezit dat Dante in de gestelde orde van zaken in ieder geval boven het bezit der wereldlijke macht plaatste. v Uit een en ander schijnt derhalve te moeten afgeleid, dat JJante inderdaad geloofde aan de werkelijkheid van de Donatio Lonstantmi, — eene schenking, die rechtstreeks indruischte tegen znn persoonlijke staatkundige opvatting omtrent de verhouding tusschen geestelijke en wereldlijke macht Hoe dan echter de tegenstrijdigheid te verklaren van Dante's meening omtrent deze schenking, en zijn opvatting, dat Rome de zetel van het Pausdom, volgens goddelgke voorbesclukking moest zrjn? 6 Eene juistere en meer correcte verklaring, beter gezegd vertaling, van den oorspronkelijken tekst komt ons hierbij te Tot dusverre hebben velen, ten opzichte van dit onderwerp zich gebaseerd op eene passage van de „Hel", waarin de voorbeschikking van Rome tot de geestelijke en wereldlijke heerschappg aangegeven en verklaard werd, en Rome genoemdden zetel^ van de geestelijke macht* een woord, dat in den gewonen zin doelt op een bezit, op een stoffelijk eigendom. De Italiaansche tekst spreekt echter niet van een zetel, maar van eene „loco santo", eene „heilige plaats", waar de hoogste geestelgke macht gevestigd was, zonder dat het feit van het gevestigd zgn op die plaats noodzakelijkerwijze ook het bezit van die plaats m zich sluit; — evenals de Pausen gedurende lange jaren te Avignon gevestigd zgn geweest, zonder dat het grondgebied van deze stad hun als absoluut eigendom toebe- Zoo erkent Dante alleen het feit, dat de stad Rome van eeuwen + +f ki-S°I v™rbestem tx. 145 1)18119 Donatello Donati225—226 Donatio Constantini 30 Donna Bella ^ Durandus E - 157—163 Empyreum in Engelen 157 Epicurus jqo Etruskers 3 Eto .172 Evangelisten , jgo F Farinata degli Uberti 031 Folco Portinari r>g G Geestelijke Macht jgg Gemma 39—100 Genade jgy Gentncca 90 Geweldenaars 134 Ghiberti .... jjm Gierigaards 131 Gilden • , iig Gioibo 33—34—35—118 Giovanni Villani 33 Godslasteraars j_3g Gothen jq Griffioen 194 Grondbezit q Guglielmo degli übertini 42 Gnido Cavalcanti 33 ing Gnido di Montefeltro 4g Gnido Novella gg H Hebzuchtigen jgQ Heelal . . 156 Heidenen , 22n Hel , . . . . '. '. . . 128 rv Hellestroomen ^29 1 CM Hemelroos LO' Hendrik VH 65—66—67 Herulen 19 Hoogmoedigen 1"1 Huichelaars ^3 Q 1 Q Humanismus ° I Individualismus ^39 Intellecten 164 Investituurstrijd 24 2^ Islam , 162 J Johanna 3^ Judas 145 Judecca ^4o Judith 172 _ -i t»n Jupiter xw Justinianus i0,s K Kaïna 143 Karei van Valois 51—53 Keizers van Rome I9' Ketters \ 132 Ketterijen 198 Kloosterscholen Kluizenaars ^"2 Koppelaars 10' Kruistochten 8 L Landverraders ^44 Leenstelsel 9 T Legasten m Lethe toq Letterkunde 11 Liefde 152 Loggia dei Lanzi ng Lombarden 19 Lucca della Robbia 119 Lneia 150 Lllcifer 146—222 M Maan 157 Madonna Pietra 100 Malaspina 033 Marco Polo 121 Msai& 172—173 Mars 159 Martelaars Igg Medici o Menschwording l^g Mercurius Igg Monniken Igg Mozes 1^2 N Natuur Ign Neri « 7 Nicolaa3 III 13g Nogaret 190 Nonnen Igg Nijdigaards 101 O Orcagna H9 Otto de Groote 09 VI p Palazzo Vecchio 119 Petrarcha 18 Popolani 31 Primum mobile 163 Priori delle Arti 48 Provencaalsch 12 Ptolemaea 144 Q Quadrivium 11—°2 R Rachel 172 Rebecca 1'* Redder 202 Roger Baco 215 RomaanBche talen 12 Rosso della Tosa 60 Ruth j 1?2 s San Spirito 119 Santa Croce 120 Santa Maria dei lïori . 117 Santa Maria Novella 119 Sara 172 Saturnus 162 Schepping 167 Sciarra Oblonna 191 Signoria 48 Simonisten 138 Spelers 135—136 Strozzi 2 vn T Theodoric 19 Theologen 159 Thomas van Aquino 215 Toornigen 152 Toovenaars 138 Tragen 149 Trajanus 222 Trifeus 224 Trivium H 82 Troubadours 12 u Uhaldini 42 Uberti 2—28 Uguccione della Faggiuola 65 Uitvindingen 211 Universiteiten 10—11—211—212—213 V Vagevuur 14g Venus 158 Verkwisters 191 Verleiders 1317 Verlossing I57 Verraders I34 Vervalschers 142 Virgilius 121? Vleiers 137 Voorgeborgte 147 Voorhei ,221 Vorsten . . , I59 Vrede l^y TOT w Waalsch 12 Waarzeggers 138 Wellustigen " 130 Wereldhervorming 206 Wereldlijke Macht 188 Wetenschap 215 Wil 156 Wilden 39 Windhond 204 Woekeraars 136 Wijsbegeerte 10 z Zegekar der Kerk 155—192 Zelfmoordenaars 135 Zon 158 Zondeval 157 Z weiger s 130 INHOUD. Pag. Voorwoord y Voorrede q le Hoofdst. De Florentijnsche Staat en de Florentijnen aan het einde der 13e eeuw 17 2e „ Florence ten tijde van Dante 32 3e „ Beatrix en de Werken van Dante 77 4* „ De Divina Commedia 114 5e „ Dante's Staatkundige opvattingen 180 6" „ Dante's Oordeelen 208 Besluit 237 BibliograpMe 243 Naam- en Zaakregister 245