VLOTTENDE SCHADUWEN DOOR JEANNE REYNEKE VAN STUWE L. J. VEEN — UITGEVER — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN BLOEIENDE LINDEN. Erna leunde tegen een der spijlen van de veranda; een brief hing neer in haar hand, en zij staarde gedachteloos voor zich uit in den tuin, waar, om het groote gazon voor het huis, een dubbele rij van linden te bloeien stond. Zij dacht niet; zij Kon niet denken; de geur der bloeiende linden hield, al haar zinnen gevangen. Haar open oogen zagen niets van de werkelijkheid van den morgen; zij zagen de koele stilte van een aan-blauwenden schemeravond, en daar, onder de bloeiende linden, wier zoete welriekendheid haar bedwelmend beving, daar ging zijzelve, aan den arm van haar man, die haar, trotsch en gelukkig, voor de eerste maal zijn huis binnen-voerde, om er de geliefde meesteresse te zijn .. . De geur der linden riep met onweerstaanbare kracht die kwellende herinnering in haar op; wanneer zij 's ochtends trad op haar balcon, of 's middags op de veranda zat, of 's avonds staarde in den fluweelen schemer van den naderenden nacht, altijd, altijd riep de geur der bloeiende linden de herdenking in haar op, aan dat, wat zij alleen bepeinzen kon met schaamte en smart: den eersten tijd van haar huwelijk, toen zij, 3 Georgette en zij waren van kindsaf vriendinnen geweest en het in schijn ook altijd gebleven.. . ook toen... in dien vreeselijken tijd, toen Rolf haar het hof maakte ... en, door Georgette's bekorende kunstgrepen, Georgette ten huwelijk vroeg. O, haar trots had haar behoed, om blijk te geven van haar innerlijk gevoel. Zij had op de verlovingsreceptie met een vroolijken lach Georgette's wang gekust en Rolf de hand gedrukt; zij had zich, heel kort daarna, in blinde roekeloosheid met een ander verloofd, en na hun beider huwelijk hadden zij steeds vriendschappelijk met elkander verkeerd, waren samen in correspondentie gebleven en hadden elkander geregeld bezocht. Nadat zij weduwe was geworden, nu al een jaar geleden, had zij zich zooveel mogelijk uit het maatschappelijk leven terug-getrokken... en nu opeens kwam dat verzoek van Georgette, om bij haar te mogen logeeren. Georgette en Rolf hadden haar en haar man meermalen bezocht, maar nooit had haar marteling langer dan een paar uren behoeven te duren. Nu . . . zou zij het uithouden ?... die twee aldoor bijeen te zien in haar intiemste omgeving ... die twee te zien gaan, als zalig-gelukkig paar in den avondlijken schemer onder de bloeiende linden ... waar zij eenmaal, ondanks de liefdevolle teederheid van haar man, zoo radeloos-óngelukkig geweest was,... ? Toch. .. zij wist geen enkel voorwendsel, om te kunnen weigeren. Zij had zooveel van haar jonge spontaneïteit verloren, en geleerd zich te beheerschen; zij had zich geresigneerd in het haar toebedeelde leven. .. zou het niet gaan? Het zóu gaan, want het moest. 2 met een ziel vol opstand en wrok, het leven van haar man verellendigd had, door haar onwil, haar drift, haar grillen... en hij altijd geduldig bleef, en alles, wat zij hem aandeed, in zijn groote goedheid onberedeneerd vergaf.. . In haar jonge, hartstochtelijke onrechtvaardigheid wreekte zij het op hèm, dat.. . zij hem niet uit liefde, maar uit dépit had getrouwd. En later, toen haar onstuimig verdriet wat was verstild, en zij inzag, hoe allerschandelijkst haar gedrag was geweest, en nog later, toen zij geleerd had, zijn groote liefde op prijs te stellen, en zijn nobel karakter naar waarde te schatten, bleef steeds de wroeging in haar naschrijnen om het leed, dat zij hem willens en wetens had aangedaan. Hij was nu dood. Hij had haar achtergelaten in het bezit van het landgoed Lindenhof en van een groot fortuin. Zij stond geheel vrij in de wereld, zij was volkomen onafhankelijk, en toch... haar ziel was altijd van een onstilbaar heimwee vervuld, en al haar denken en doen werd beheerscht door haar diepen en wijden weemoed .. . Waarom . .. waarom was het toch haar lot, om altijd ongelukkig te zijn, terwijl aan zooveel anderen het geluk rijkeüjk werd toegevoegd, die het terloops even opvingen met speelsche handen... Waarom, ach, waarom was aan Georgette ten deel gevallen, wat zij zoo innig, zoo innig voor zichzelf had begeerd ... Georgette... Met een zucht keerde zij weer tot de werkelijkheid der dingen terug. Georgette, die haar dien brief had geschreven, waarin zij om een poosje gastvrijheid verzocht... voor haar en haar man .. . 4 II. — Wat is 't hier mooi, zei Georgette, behagelijk terug-geleund in haar gemakkelijken varsity-chair op de veranda. Zoo bizonder smaakvol zijn de perken op 't gazon; 'n aardig idee, om die in blauwe kleur te houden; 't bed met vergeetmijnieten in 't midden, en daar omheen de iets donkerder, maar er heelemaal mee harmonieerende perken met blauwe violen. En wat geuren de linden hier.. . zeker omdat de lucht zoo puur is en ijl. — 't Is mij soms wat te zwoel, te sterk, zei Erna, — Hoe is 't mogelijk... maar ik, 't is waar, ik heb altijd veel van welriekende geuren gehouden; Rolf zegt altijd, hij heeft nooit iemand gezien, die daar zoo gevoelig voor is. Verbeeld je, hij bracht altijd smeet pea voor me mee, omdat ik dol op die bloemen ben; in alle kleuren vind ik ze mooi, ze zijn zoo bij uitstek „vrouwelijk", vind je niet, in hun teere, fijne sierlijkheid, en hun geur, daar ben ik eenvoudig doodelijk van. Maar alleen in de natuur, als parfum vind ik sweet pea iets vreeselijks, dat doet me zoo nuchter aan, en zoo koel, en mist al de boeiende charme van de levende bloem. Erna luisterde niet. De uren met Georgette en Rolf doorgebracht, wogen haar veel zwaarder dan zij had verwacht. Het verleden, het smartelijke verleden, was met kracht in haar opgeleefd, en het was haar, alsof zij als twee wezens door haar dagen ging... als de Erna van vroeger, de temperamentvolle, snelbewogene, en de Erna van tegenwoordig, de gedempte, door het lot verslagene ... en dat die twee persoonlijkheden een voortdurenden strijd met elkander streden, 5 zonder dat de een op de ander ooit een overwinning behalen kon. En vanavond, nu Rolf voor zaken den geheelen dag afwezig was geweest, nu drukte de toestand, waaraan zij zich niet kon onttrekken, haar sterker neer dan ooit en snakte zij in mat verlangen naar de rust van den nacht. Maar Georgette was daar, die bezig gehouden moest worden, of die zich geroepen voelde, om haar bezig te houden, en die praatte.. . praatte... En opeens ... en een krampachtige schok ging door Erna heen, klonk, geheel onverwacht, Georgette's duidelijke, directe vraag: Erna ... ben je gelukkig geweest met je man? Zij was niet in staat onmiddellijk te antwoorden. Het bloed bonsde haar in de aderen. Die vraag. . . en die vraag haar door Georgette gedaan! Maar weldra had zij zich hersteld, en zij zeide in rustige zelfbeheersching: — Ik wil je wel antwoorden, Georgette, al begrijp ik ook niet, hoe je er toe komt, me die vraag te doen. Ja... m'n man heeft alles, alles gedaan, om me gelukkig te maken. Maar zij voelde zelf, dat deze woorden-wending niet overtuigend genoeg had geklonken, en zij ging voort: — We hielden van elkaar, — en daarmee is alles gezegd. Hij was de beste man, die er op aarde bestond, — en ik ... ofchoon ik niet in z'n schaduw kon staan... hij was tevreden met mij. De ontroering kropte haar in de keel, zij zweeg. Maar zij voelde haar hand zacht door Georgette's hand gevat, en Georgette zei: 6 — Je begrijpt natuurlijk wel, dat ik er 'n speciale bedoeling mee heb gehad, heb moeten hebben, om je zoo schijnbaar onbescheiden die vraag te doen. De reden is . . . ik wil heelemaal openhartig met je wezen... dat ik niet gelukkig in m'n huwelijk geworden ben. — Jij ?! zei Erna ademloos; maar aanstonds bedwong zij zich. — Indertijd, zei Georgette, maakte Rolf jou 't hof. — Och, spreek daar niet meer over... dat is al zoo lang voorbij. — Hij maakte jóu 't hof, zei Georgette nog eens met nadruk, en ik... ik mocht 'm graag, en ik trachtte z'n aandacht te boeien. Dat lukte me... zelfs heel gemakkelijk, en toen, zonder gewetenswroeging, zonder scrupule, heb ik hem getrouwd.. Maar . .. zooals ik je al bekende ... ons huwelijk is niet gelukkig geworden. Erna zat stil te luisteren met gebogen hoofd. Het was haar, alsof zij droomde... was zij bevangen door den geur der bloeiende linden ... en fantaseerde zij slechts... bracht zij het diepst verlangen van haar ziel in beeld en het zij Georgette zóó spreken? — ... Jij zegt me, dat je hield van je man. . . en dat je met hem gelukkig was... Ik kan je dat niet nazeggen. M'n huwelijksjaren zijn moeilijk geweest, zóo moeilijk, dat. .. dat ik .. . — Maar waarom ... waarom zeg je me dat, vroeg Erna gesmoord. — Omdat ik vond, dat ik je die genoegdoening wel schuldig was.. . Want dit was 't, wat ik je zeggen wou: Rolf heeft je nooit vergeten. Rolf heeft je nooit vergeten. De lucht was vol van die woorden, die zalige, 7 gezegende woorden . .. Zij bleven haar in de ooren klinken, ook toen zij weer alleen was en zich niets meer herinneren kon, wat er daarna door Georgette of door haar was gezegd... Zij was alleen, en zij doolde door den donkeren tuin in een verbijstering van geluk. Rolf heeft je nooit vergeten!.. . nooit vergeten. .. En zij zonk neer op een bank onder de bloeiende linden, en zij klemde haar hoofd in haar beide handen, en zij loofde in hartstochtelijke vreugde het lot, dat haar dit oogenblik deed beleven, en zij dankte, zij dankte voor al haar wanhoop, voor al haar lijden ... omdat zij mi van dit moment in diepste intensiteit kon genieten. En zij voelde, dat niets... dat vroeger niet zijn liefdesverklaring, of wat dan ook van nu... de volkomen, loutere extase van deze verrukking nabij komen kon ... om het wonder van begenadiging, dat aan haar was geschied door die woorden, die liefste woorden: Rolf heeft je nooit vergeten . . . nooit vergeten ... III. In de volgende dagen ging Erna als in een geestelijke dronkenschap door de dingen des dagelijkschen levens. Zij voelde het gewicht harer leden niet meer; haar oogen schenen over alles heen te staren... zij sprak, maar zij begreep den zin van het door haar gesprokene niet, en lachte daar zelve om, met een lichten, kinderhjk-gelukkigen lach. "Waarheen deze toestand haar voeren zou, zij dacht er nimmer over, zij dacht nergens over... het deerde haar niet, Georgette en Rolf tezamen te zien... niets deerde 8 haar... het was of haar leven was opgeheven op een hooger plan, alsof alles veranderd, mooier, beter geworden was. Maar wéér op een avond, toen zij alleen met haar was, begon Georgette te spreken. — Erna... zeide zij; ik heb laatst vertrouwelijk met je gepraat, maar alles wat ik had willen zeggen, is nog niet uitgesproken. — Niet? vroeg Erna, zonder te begrijpen, wat deze vraag beteekende, en hief haar gezicht naar Georgette op, en deze zag opnieuw, hoe de expressie daarvan veranderd was... het scheen, of Erna's trekken vroeger gevoileerd waren geweest, betogen door een sluierende schaduw, die al het sprekende, uitdrukkingsvolle ervan had verdoezeld, maar die thans was weg-getrokken en Erna's gelaat van een stralend leven, van een jonge, bekorende, serene schoonheid deed zijn. En met voldoening constateerde zij, dat de opvatting, die zij van den beginne af had gehad, als zou Erna volstrekt niet onverschillig voor Rolf zijn gebleven, en als zouden Erna's woorden over haar huwelijk en haar man niets dan een liefderijke vergoelijking zijn geweest, om den eigenlijken toestand te bemantelen, de juiste was. — Erna, vroeg zij dringend, wil je me je heele vertrouwen geven? Je kan 't in volle gerustheid doen, want ik zweer je, dat ik 't goed met je meen. — Wat bedoel je... vroeg Erna, m'n heele vertrouwen ... ? — Ja ... Je hebt me gezegd, dat je gelukkig met je man was geweest, omdat jullie van elkander hielden. Je hield van hem... zeker, dat wil ik aannemen, 9 want hij was een goede, lieve man . . . maar had je hem Hef? had je hem zóó lief, als je ... Rolf zou hebben liefgehad? Snel drukte Erna de handen op het eensklaps wild-kloppend hart. — Je mag niet... je mag dat niet vragen. .. stamelde zij. — Ja, Erna, dat mag ik wèl, zei Georgette zacht maar beslist. Ik mag 't... omdat ik je heb gezegd, dat Rolf je nooit heeft vergeten ... Nu wil ik nóg verder gaan, en je alles bekennen. Mijn huwelijk is niet geweest, wat ik er van verwachtte... 't is voor ons beiden 'n vergissing gebleken. Erna hield de oogen neergeslagen, zij voelde haar wangen gloeien, en hoe haar lippen trilden van bedwongen nervositeit. Om alles ter wereld was het haar onmogelijk een woord uit te brengen.. . en toch had zij zoo gaarne gezegd: Georgette, ik dank je, in diepe erkentelijkheid, dat je zoo edelmoedig bén geweest, om me dit alles te zeggen. Maar ga nu niet voort, ik bid je, zwijg... nog méér geluk zou ik niet kunnen dragen ... het is nü al te overstelpend voor mij... . Doch toen Georgette nog verder ging, luisterde zij toe met een wilde gretigheid, waarop haar heele wezen zich concentreerde, en toen Georgette datgene zeide, waarop zij onbewust met al haar zielsverlangen had gewacht... voelde zij, of nu al haar verste levenswenschen bevredigd waren, en of zij nu maar het liefste wou vergaan in haar zaligheid. — En daarom... als jij aan hem ben blijven denken, zooals hij aan jou .. . dan zou ik uit z'n leven willen gaan... en konden jullie samen toch nog gelukkig zijn. io Erna blikte Georgette aan, en uit haar oogen lichtte een zoo stralende glans van geluk, dat Georgette er even verward van werd. — Antwoord me, Erna.. . drong zij aan, om een einde te maken aan het gesprek. En Erna antwoordde, alsof zij werd gedreven, te uiten, wat zoo langen tijd haar triest geheim was geweest: — Ik... heb hem... ook... nooit... vergeten... Maar na die woorden, waarmee zij haar geheele bestaan aan Georgette had overgegeven, stond zij op en verliet de kamer. En boven, op haar bed, lag zij achterover, met op de borst gevouwen handen, en wijd-geopende oogen. Zij kon niet slapen, maar geen enkele gedachte vormde zich in haar volmaakt-rustige hersenen. Zij voelde alleen ... en zij voelde dat met een kracht en een innigheid, die heel haar zinnen en ziel doortrok, dat zij gelukkig was ... gelukkig ... gelukkig. IV. Het briefje, dat Erna den volgenden morgen van Georgette werd gebracht, verraste haar niet. Het ging alles zoo tooverachtig om haar toe, in de laatste dagen, dat al het wonderlijke van een reëele natuurlijkheid werd... Erna, ik ben uit zijn leven gegaan. Word gelukkig met hem. Georgette. Wat zij nu verwachtte, terwijl zij naar beneden ging, zij wist het niet, en nooit meer kon zij zich later herinneren, óf zij iets had verwacht. Misschien, i6 Zij wachtte. Met het geduld en de taaiheid van het wilde dier, dat zijn prooi beloert, en zeker weet, dat die hem ten offer moet vallen. De vrouw zou eerlang de daad bedrijven, die haar als een paria uit de samenleving zou stooten; zij was jong, zij was spontaan en gepassioneerd; zij kende geen voorzichtigheid en geen overleg; blindelings zou zij zich storten in het gevaar, — het gevaar, dat door haar hei geluk werd genoemd. En daarop wachtte zij, de zuster. Op het oogenblik, dat de vrouw zou zijn overgeleverd aan de schande, aan de verachting, aan den onmeedoogenden, wereldschen smaad. De eerste aanduiding der komende dingen was het feit, dat de jonge vrouw haar voornemen te kennen gaf, om een pooslang uit logeeren te gaan... naar de stad... die ook de woonplaats was van haar vriend. Haar niets vermoedende man gaf zijn toestemming; zoo vaak reeds hadden haar verwanten om haar komst verzocht, en wat afleiding verdiende zij, na den langen, stillen winter, dien zij had doorgebracht met haar ziekelijken man. De jonge vrouw was vertrokken. En uur na uur, met schrijnenden angst en tegelijk in hunkerende verwachting, hoopte, vreesde de zuster, de tijding te ontvangen, dat de vrouw niet meer terug-komen zou. Toen verergerde de toestand van den ziekelijken man, en met zijn groote zwakheid nam zijn ziekte dadelijk een ernstig karakter aan. En de zuster geraakte in martelenden tweestrijd. Wanneer zij aan zijn vrouw de waarheid zeide, dan... zou deze immers eenvoudig wachten op den zeer waarschijnlijken dood van haar man, om daarna... gelukkig met den ander 17 te zijn, in een door de wet bezegelde verbintenis. Dat nooit. Dat nooit Zij moest, zij zóu heengaan door de bitterheid en de ellende, die de schande met zich brengt, die vrouw... Maar de toestand van den man verergerde steeds. De dokter begon te waarschuwen, en zij durfde de vrouw niet langer onkundig laten. Maar een laatste troef kon zij uitspelen, en zij deed het ook. Zonder te spreken over den achteruitgang van haar man, vroeg zij de vrouw, alsof het een argelooze vraag was geweest, wanneer zij terug-komen zou? Deze vraag, zij wist het, als met de zekerheid van een voorgevoel, zou het besluit der jonge vrouw verhaasten, en haar aarzeling tot een definitief einde brengen. Het antwoord kwam, gericht aan den man: In enkele zinnen; een korte mededeeling in wan-» hopige woorden, — een bede om vergiffenis, — dat was al. En zij stond daar, de zuster, met het door haar geopende briefje krampachtig verkreukeld in haar vast-gesloten hand... het briefje, waarnaar zij blind had verlangd... maar dat ook het einde van al haar levensgeluk beteeken de. Zij stond daar... en het was donker en leeg om haar heen. Slechts hoorde zij het hooge gonzen in haar ooren, het doffe bonzen van haar hart... maar alles om haar heen was zoo donker, zoo ondoorgrondelijk leeg... En het eerste gevoel dat terug-kwam in haar verdoofde ziel... was niet de droefheid om het eigen versmaad zijn... niet de voldoening om de schande der vrouw... maar een bijtende, wrange jaloezie, omdat die andere alles verkreeg, wat zij, steunend, eenmaal voor zichzelve het lot had afgebeden. i8 Doch wat zij nu met vreeselijke zekerheid wist, verzweeg zij voor den man. Zij wilde zijn laatste dagen, zijn laatste uren niet vullen met onlijdelijke smart. Zij zat naast zijn bed, en zij verpleegde hem met de teederste en innigste toewijding; en als hij vroeg naar zijn vrouw, dan antwoordde zij onveranderlijk: — Laat haar maar, zij amuseert zich zoo goed; iaat haar maar blijven, zoolang tot je weer wat beter ben. Het diepe, grenzelooze medelijden, dat zij voor hem voelde, was hetzelfde wat zij had voor zichzelf. Zij beiden waren de achter het leven levenden, de miserabelen, de onterfden... en het eenige verschil tusschen hen tweeën was, dat hij in gelukkige onwetendheid sterven kon, terwijl zij wist, zij wist. En toen zij, na zijn rustig einde, hem de oogen sloot, benijdde zij hem, in eindelooze triestheid, zijn vrede... En het eenige, wat haar troost gaf, was de veronderstelling, dat de vrouw nu vreezen moest, door haar gedrag de oorzaak te wezen van haar echtgenoots dood. Maar wat zij niet verwacht had, gebeurde. In diepe droefheid, overweldigd door ■ zelfverwijt, kwam de jonge vrouw terug, en in bleeke ontsteltenis, sprak zij in deemoedige oprechtheid zich uit tegen zijn zuster. — Dat had ik niet gedacht, zeide zij, met haar doffe, verslagen stem. Hij... hij was altijd zoo rustig, zoo zelftevreden, alsof weinig dingen een groote emotie in zijn ziel brengen konden. Ik geloofde wel, dat hij van mij hield, — maar maar... o, hij was altijd goed voor mij, en 't is niet, riep zij hartstochtelijk, dat ik me vrijpleiten wil van schuld! maar ik ver- 19 beeldde me, zoo weinig in zijn leven te beteekenen... ik dacht, en dat is de waarachtige waarheid, dat hij me niet erg missen zou. Zijn leven was zoo weinig veranderd na zijn huwelijk, hij had dezelfde gewoonten behouden... hij ging zoo op in zijn werk, hij scheen zoo volkomen genoeg te hebben aan zijn studie en zijn lectuur.,. en ik, ach, ik... neen, ik verontschuldig me niet, — ik wil me niet beter voordoen, dan ik ben... maar dit leven, dit doode leven, dit eentonige, stille leven, ik kon het bijna niet uithouden op den duur. Ik hield me goed, zoolang ik kon, ik bewong m'n levendig temperament, dat naar buiten wou, naar de beweging, naar de afwisseling, naar het licht! En toen... toen kwam de verleiding, en ik... ik was te zwak, ik was te slecht, om die te weerstaan... Maar dat ik zóó verschrikkelijk gestraft worden zou, dat had ik niet vermoed. Hem vergeving vragen kan ik niet meer... het berouw komt altijd te laat. Maar ik kan boete doen... m'n heele verdere leven wil ik boeten voor deze schuld. De zuster had geluisterd, met afgewend en onbeweeglijk gelaat. Daar zat zij, de vrouw, die haar broer had bedrogen... en die gelukkig was geweest met den man... die door haar werd liefgehad. Met harden, hatenden tegenzin had zij geluisterd... de smart van deze vrouw ontroerde haar niet; zij had gelukkig durven zijn ten koste van anderen... zij had haar verdiende loon. — Ik zal boeten... zeide de matte, smartelijke stem, en ook hij zal boeten... wij hebben afscheid genomen, wij zullen ieder verder onze eigen weg gaan, alleen. Een trilling vloog over het strakke gelaat der zuster. 9HH 20 Haar oogen lichtten een seconde óp in wilden triomf. Zij had het lot van die gehate vrouw in handen, omdat zij degene was, die wist, dat haar man niet door haar schuld was gestorven. Zij klemde de lippen op elkaar. Zij zweeg, zij zou blijven zwijgen, al ware haar leven er mee gemoeid. Nooit zouden die twee meer tezamen komen, die beide gelukkigen, die haar heur eenige levensvreugde hadden afgestolen... zij waren... en zij zouden dat voor eeuwig blijven... in de macht van haar wraak. — Vertel me, vroeg de vrouw, en haar bevende mond vermocht het nauwelijks, de woorden te vormen, heeft hij lang, heeft hij erg geleden, nadat hij m'n briefje las? Toen nam de zuster uit haar zak, waarin zij het, sinds het moment van ontvangst had bewaard, het briefje, het krampachtig verkreukelde briefje, en legde het in de hand van de vrouw. Een zucht, een snik, ontsnapte aan haar lippen, toen zij het bewijs voor zich zag van den vreeselijken schrik, de vertwijfelde smart van haar man. — Een héél leven van boete, zei ze, en bedekte het gelaat met de handen, is nauwelijks genoeg, om deze schuld te delgen... De zuster keek op haar neer, in onbewogen hardheid. Eén woord van mij, dacht zij, met schamperen hoon, en je zou opnieuw gelukkig zijn. Maar ik wil liever sterven, hier aan je voeten, dan dat woord uit te spreken... — Ik moet je nog danken, zei de vrouw, voor de uiterste kieschheid, waarmee je deze zaak behandeld hebt. Nog niets... nog heel weinig tenminste, was... van onze verhouding ruchtbaar geworden. Zijn na- 21 gedachtenis kan in ongerepte eere worden gehouden... Ik dank er je ook voor, dat je... dit briefje... in veilige bewaring genomen hebt, zoodat niemand iets heeft gemerkt. Je ben goed voor me geweest. .. te goed... ik heb 't niet verdiend .. . maar ik dank je ... ik dank je daarvoor. De vrouw stond op, en sloeg haar armen om den hals van de zuster, om haar te kussen in deemoedige dankbaarheid. En ofschoon de zuster een kille strakte zich de wang voelde overglijden ... en ofschoon zij de oogen moest sluiten... bleef zij toch roerloos staan, en verdroeg zij den kus. DE DRIE GELOFTEN. Zoo onverwacht, dat een tintelende schok haar van het hoofd tot de voeten doorschoot, zag zij hem opeens voor zich, en juist nog had zij den tijd, om snel een zijstraat in te gaan, en hem dusdoende te ontwijken. Hij was terug... hij was dus weer in Holland, uit Canada gerepatrieerd? Hoe zij thuis was gekomen, wist zij niet. Maar zij zat in haar kamer met de elbogen op de knieën en het hoofd in de handen, en voelde het bont hinderend gloeien om haar hals. Zij wierp het af, en werktuigelijk stond zij op, en zette ook haar hoed af, en trok haar mantel uit, alles met langzame, automatische bewegingen, alsof zij zich op iets moest bezinnen. O, hij was terug. .. kermde het in haar, hij, dien zij gehoopt had nimmer meer in haar leven te zullen ontmoeten ... hij, dien zij had liefgehad tot waanzinnig wordens toe, — hij, wien zij had toebehoord als zijn willig eigendom... en van wien zij was gescheiden geworden door het onbarmhartige lot. Zij haalde diep adem en keek haar weelderige omgeving rond. Alles wat liefde en toewijding maar had 23 kunnen bedenken, om haar aangenaam te zijn, was hier met zorg bijeen gebracht, — ach, haar man hield van haar... en vaak verweet zij zich met wroeging haar gebrek aan genegenheid jegens hem. Zij had hem in den loop der jaren leeren hoogachten en waardeeren, hem, dien zij in de eerste onstuimige bitterheid had gehaat... maar ondanks zijn goedheid, zijn teedere trouw, had zij toch... dien ander nimmer kunnen vergeten ... Kon het, kon het dan anders ... ? Haar liefste en zij waren verbonden geweest door een volkomen innigheid ... en toen de catastrophe kwam, en haar vader op het punt stond, geruïneerd te worden, en hij haar smeekte hem voor het dreigend failliet, en voor een zelfmoord te bewaren door het huwelijksaanzoek te accepteeren van den millionair van Elmen ... haar bad hem te redden, en de toekomst harer jongere broertjes te verzekeren, van welke arme kinderen anders niets terecht komen kon, — wat moest zij toen doen? Kon zij anders dan toestemmen, kon zij anders dan zich opofferen, kon zij anders dan breken met haar geliefde... Zij voelde zich toen in den ban eener ijzeren noodzakelijkheid en deed met een bijna bewusteloozen geest, alles wat er van haar werd geëischt; zij schreef den afscheidsbrief aan haar liefste; zij beantwoordde het aanzoek van den bankier van Elmen toestemmend; zij verloofde zich met hem, en heel kort daarna het zij het huwelijk tusschen hen beiden voltrekken. Maar als vuur brandde haar in de ziel het schrijven van haar liefste, dat zij terug had ontvangen, waarin hij haar in de razende smart van zijn wanhoop verweet, hém armen man, te versmaden voor een rijkaard, en 24 haar zeide, dat zij hem nóóit in waarheid had liefgehad ... Antwoorden kon zij hem niet. Zij mocht zich niet rechtvaardigen. Het geheim van de schande haars vaders mocht zij niet prijsgeven. En zij had het hoofd gebukt, in radelooze gelatenheid, en gezwegen ... gezwegen ... Haar huwelijk was niet de hel gebleken, waarvoor zij had gevreesd. De liefde van haar man voor haar was zóó groot en waarachtig, dat hij al haar stemmingen verdroeg, het haar nooit lastig maakte, en met het liefderijkst geduld haar ontzag. En allengs was zij gaan wennen aan haar toestand, en ten slotte ging zij hem een zacht gevoel van appreciatie toedragen, zelfs van dankbaarheid, omdat hij haar vernielde leven ten slotte toch nog dragelijk had gemaakt. En toen zij was beginnen te gelooven, dat zij in haar gelijkmatig bestaan eindelijk wel volkomen rust vinden zou, — juist toen .. . zag zij hèm ... en met een scheurende pijn was alles van haar verleden weer in haar opgedoemd. En aldoor was er een gedachte, die op hetzelfde oogenbük een besluit was geworden: hem spreken, zich rechtvaardigen tegenover hem. Haar vader was gestorven. Haar broers waren allen bezorgd en „goed terecht gekomen". Het kon nu niemand meer schaden, als zij sprak. En geen macht ter wereld zou haar daarvan terughouden. Zij wilde hem niet schrijven, nooit had zij iets van wat haar tot dit huwelijk had gedwongen op schrift willen of durven stellen; maar hem alles biechten van aangezicht tot aangezicht, — dat kon geen sterveling haar beletten, en dat zou zij ... dat zou zij doen. 25 De volgende dagen doorleefde zij in een spanning, die met een kloppende onrust door al haar aderen joeg. Zij wist met omzichtigheid het een en ander van hem te weten te komen; waar hij woonde, en welke betrekking hij in Canada had gevonden; employé op een handelsonderneming, waar hij hard werkte en weinig verdiende... en dat hij niet getrouwd was... en bekend stond als een norsch, eenzelvig man. De wil, om in zijn oogen gerechtvaardigd te zijn, was zoo star en onverzettelijk in haar, dat zij dacht, hem in korte woorden alles te kunnen verklaren. Maar toen het oogenblik was gekomen, — het meest beteekenisvolle moment van haar leven, — en zij hem waarlijk terug-zag, toen klopte het hart haar met zoo'n onstuimige drift, dat zij niet spreken, bijna niet ademen kon. Zij was een onmacht nabij.. . Maar zijn stem ... die, hoe ook veranderd, en hard geworden, haar deed trillen in diepste ontroering bracht haar weer tot zichzelf. — Waarom ben je hier gekomen ... vroeg hij haar, op zwaren, moeilijken toon. — Omdat, zei ze, omdat. .. Zij keek hem aan... als betooverd staarde zij naar het haar eens zoo dierbaar gelaat, dat verbleekt en vermagerd was door al de jaren van smart. En toen barstte zij eensklaps in haar bekentenis uit; en zij vertelde hem alles van haar lijden, haar strijd ... en zij zag het, hoe langzamerhand de strakke uitdrukking van zijn gezicht verminderde, en in zijn oogen kwam het oude lichten, de oude hunkering... En toen. .. uitbrekend in schreien wierp zij zich in zijn armen, en hij klemde haar aan zijn borst met vertwijfelde kracht 26 Lang ... lang duurde hun vergetelheid ... toen hoorde zij zijn bevende, fluisterende stem: — Wil je van mij zijn, m'n liefste, van mij.. . ? — Ja . .. stamelde zij, ja . . . — Wil je, vroeg hij, kan je terwille van mij, alles opgeven van je tegenwoordig bestaan ...? Met een schok van schrik richtte zij zich op. Breken met hem, haar man ... haar man, die zóó goed voor haar was? ... — Zwijg, zeg verder niets, zeide hij bitter, en duwde haar dadelijk heftig weg. Je kan 't niet. .. je weeldeleven is je te lief geworden ... — O, riep zij met een kreet, wat begrijp je me verkeerd, 't Is niet om mezelf, dat ik aarzel... maar... — Maar... om hem ?... Dan heb je hem dus Kef... ? Zij schudde langzaam het hoofd. — Neen... neen ... — Luister, zei hij, en greep haar vast bij de polsen; ik heb bij mezelf deze gelofte gedaan: als ooit weer 't toeval ons tezamen bracht, dan, als 't bleek, dat je me nog liefhad, zou 't zijn, om mij alleen en uitsluitend toe te behooren. Je moet kiezen ... óf hem... of mij. — Hij is altijd zoo goed voor me geweest... kreunde zij, ik kan niet... ik mag niet.. . — Dan!.. . riep hij, en sprong op. En hartstochtelijk riep hij: Ga dan heen... dat ik je niet meer zie... dat ik je nóóit meer zie. .. Zij snikte het uit; zij pleitte voor het goed recht van haar man; zij betoogde hem, dat zij hèm, dat zij hèm liefhad ... en voor haar man enkel medelijden gevoelde... maar hard en onverbiddelijk antwoordde hij, als onwrikbaren eisch: 27 — Alles!... alles of niets. .. En hij liet haar gaan. Hij liet haar werkelijk gaan. Hij wilde niet aannemen, wat zij hem geven kon. .. en hij het haar gaan ... De volgende dagen doorleefde zij als in een droom. Hoe moet ik nu verder leven.. . dacht zij, nu hy mij heeft versmaad ... En zij zag het niet, hoe haar man haar gadesloeg met een bezorgde, oneindige teederheid. Totdat eens op een avond, zij zaten samen voor den haard in diepe, breede stoelen, en zwegen ... zwegen steeds, en de doode, dompe stilte in het vertrek werd van een ijzige kilte, — totdat hij opeens zich naar haar overboog, en haar beide handen greep: — Wat is er, dat je kwelt, Hermine ?. .. Met een ruk trachtte zij haar vingers uit zijn vaste omklemming te bevrijden, maar tevergeefs; en hij zeide, haar recht in de oogen ziende: — Ik weet, dat van der Voort weer in 't land terug is ... en ik begrijp ...: alles van je verleden is weer levend in je geworden. — Mijn verleden! zij voer ontzet overeind. Mijn verleden!. .. — Hermine, zei hij. Ik kan 't niet langer uithouden je zoo rampzalig te zien. Heldhaftig beproef je me je smart te verbergen, maar je kwijnt weg voor m'n oogen .. . Hij knielde naast haar neer, en trok haar met liefderijke kracht in zijn armen. En aanstonds viel haar hoofd op zijn schouder, en zij brak uit in krampachtig, hartstochtelijk gesnik. Zij wist het niet, waarom zij schreide. Was het om haar eigen leed . .. was het van schaamte, omdat 28 hij haar nu zoo plotseling openbaarde, alles van haar verleden te weten ... was het uit angst... was het uit mededoogen niet hèm ... ? Zoo vaak, zoo vaak had het haar pijn gedaan, dat zij dezen goeden, vertrouwensvollen man bedroog .. . zoo vaak had haar geheim haar op de lippen gebrand, en had zij het alleen maar ingehouden, om hem niet volkomen ellendig te maken... — Ik wist alles... zeide hij zacht. Ik wist, dat je 'n ander liefhad ... dat je aan 'n ander.. . toebehoorde ... en toch, toch wenschte ik je tot m'n vrouw, ik had je zoo onnoemelijk lief.. . En toen je m'n aanzoek aannam en je me daardoor zoo waanzinnig gelukkig maakte, legde ik bij mezelf de gelofte af, jou óók gelukkig te zullen maken, zooveel dat in m'n vermogen stond ... En toen later... je vader me in z'n vertrouwen nam... en ik begréép dat je je opgeofferd had... toen heb ik je zóó bewonderd... toen is m'n liefde voor jou zóó eindeloos diep geworden, dat ik je wel op m'n knieën had willen aanbidden ... Hij wist alles... hij had alles altijd geweten ... en toch de nobelheid gehad, haar nooit iets te verwijten, haar nooit éénig blijk van wantrouwen te geven ... hoe had hij haar hef... — Zou je... vroeg hij, en zijn stem begon te trillen, maar hij aarzelde niet uit te spreken, wat hij zich had voorgenomen, zou je je vrijheid willen terughebben, Hermine? Wat 't me kosten zou ... dat kan ik je niet zeggen . .. maar je zoo naast me zien, dat kan ik toch ook niet verdragen. .. zeg me, wil je vrij zijn? Zeg ja... en je bent vrij. Maar zij sprak dat woord niet uit. Een gevoel van 32 het luxueuse boudoir rond, dat geheel in den modernen stijl was ingericht. Licht was het er, met fraaie aquarellen aan de wanden en hier en daar een modern beeldje achteloos neergezet... en overal, in hooge kristallen vazen bloeiden de satijnige grisdelin-tulpen, en bogen hun ranke stengels neer in sierlijke souplesse ... — Nog éen sandwich, mag ik? deze vind ik verrukkelijk, met komkommer en zalm-mayonnaise •. En dan verdwijn ik. — En... Karel's vrouw komt zeker mee? vroeg Netta, schijnbaar achteloos spelend met haar mooien liberty-ceintuur van lapis lazuli en barnsteenen kralen, die haar los theekleed van satin cachemire, waarin gouden figuren waren geweven, bijeen hield. — Ja, natuurlijk, zei Egberta. Ik las hun namen op de passagierslijst van de Koningin Emma. O, zei ze, nog steeds in haar herinneringen verdiept, wat 'n reusachtige pret hebben we toch gehad: herinner je je nog dat bal, — aan éen stuk door dansten we na 't souper, tot vijf uur toe ... Ik zou 't mezelf nu niet meer nadoen hoor, lachte ze, en keek in den spiegel naar haar rond, gezet figuurtje, — ik heb nu geeri taille fine meer. Ik ben zoo'n echte, gezellige moeke geworden . .. maar als je mij vraagt, dan ben ik best tevreden met m'n lief, goed mannetje en m'n leuke babies... ook al kan ik 't niet zoo hebben als jij; wat heb je nu weer voor 'n prachtige japon, éénig, zeg, die gouden figuren, die met 't licht verschijnen en verdwijnen.,. weet je, waar 't precies op lijkt? op 'n ouderwetsche daguerrotype, ik heb er nog zoo een van m'n grootvader... 33 Eindelijk, eindelijk was Netta alleen. En het werd in haar kamer opeens doodelijk stil na Egberta's druk gepraat. Netta strekte zich op haar divan uit; zij voelde zich geestelijk en lichamelijk afgemat, door haar inspanning om zich goed te houden, en Egberta niets te laten merken, en zij sloot de oogen. Karei... Karei... hij kwam terug, zij zou hem wederzien... Tegenwoordig kon zij het nooit van zichzelve begrijpen, hoe zij in haar meisjesjaren zoo harteloos, zoo koel-berekenend had kunnen zijn ... Na de vurige hofmakerij van Karei Helmer, den jongen, op wien zij zelve ook verliefd was geworden.. . had zij zich bijna onmiddellijk daarna met den millionair van Kempe verloofd. Hoe had zij dat kunnen doen? Hoe was het haar mogelijk geweest in koelen bloede al het lieve en teedere te verscheuren, dat hen eenige gelukkige dagen lang verbonden gehouden had?. .. Ja, zij hield van hem ... en hij hield van haar... en had hij haar feitelijk niet op de meest kiesche en poëtische wijze zijn liefde verklaard, toen hij in haar album, waarin alle feestgenooten iets hadden geschreven of geteekend, een witte roos met een rose hart had geschilderd, met daaronder de woorden: „Uw beeld" . .. ? Zij was slecht tegen hem geweest, onnoemelijk slecht, en zij verweet zich dat onophoudelijk, en in steeds grooter heftigheid. Want, na haar uit verstandelijk overleg gesloten huwelijk, dat geworden was tot een onverschillig naast elkander voortleven der echtgenooten, was haar verliefdheid op Karei 34 langzamerhand aangewassen tot een wanhopige, hartstochtelijke liefde, die haar heur rust ontroofde, en die haar kwelde dag en nacht, die bijna was aangegroeid tot een ziekelijke zucht naar zelfmarteling, en die haar alles van geen belang deed achten, wat niet betrekking had op haar liefde. .. haar liefde. .. Spoedig na haar huwelijk was Karei als contröleur naar Indië gegaan, en kort daarop was hij getrouwd. Uit dépit begreep zij... om haar te toonen, dat haar daad zijn leven niet had gebroken... Maar hoe ongelukkig moest hij zijn in een huwelijk zonder liefde gesloten... hij met zijn spontaan, warm temperament ... arme, arme jongen ... O, als zij het weer goed maken kon, wat zij aan hem misdeed! O! als hij haar toestaan wilde, zich voortaan aan hem te wijden met al haar kracht, met al haar innigheid . . Met vreugde zou zij al de schittering en praal van haar tegenwoordig bestaan, waarvoor zij hem eenmaal verlaten had, prijs geven, om zijn eenvoudige, sobere leven te deelen, — en zij zou zich voelen, alsof zij in den hemel was ... Zij wist het, dat zij hem diep gegriefd en beleedigd had in zijn mannelijken trots, maar als zij tot hem ging in smeekenden deemoed, en zei: Karei, ik heb zwaar tegen je misdaan . . . maar niet alleen tegen jon, — het ergst tegen mijzelve. In eindeloos verdriet en zelfverwijt heb ik mijn schandelijk gedrag geboet. Vergeef me... ik bid 't je nederig, vergeef me, vergeef me . .. ik heb je lief, ik heb je altijd liefgehad ... Laten wij beiden de banden, die ons op het oogenblik binden, verbreken, om samen een nieuw leven te gaan beginnen ... Het plotselinge bericht van zijn terugkomst, had 35 haar een zenuwschok gegeven, die natrillen bleef, door haar geheele wezen. Leek het niet een beschikking dat Egberta vanmiddag moest komen, om haar die tijding te brengen .. .? Het was nog niet te laat. .. haar jeugd-fout kon worden hersteld... het leven deed haar opnieuw een glanzende, blijde belofte... In de volgende dagen werkte zij steeds haar plannen verder uit. Ontelbare malen herhaalde zich in haar geest het tooneel, hoe het zou zijn, als zij tegenover hem stond, bleek en bevend, maar toch onwrikbaar besloten, om hem te zeggen, wat zij hem te zeggen had. Zij zag hem voor zich in uiterste duidelijkheid, met zijn knap en rijzig figuur, zijn donker, mooi gezicht, dat dierbaar, dierbaar gezicht... en zijn zwarte oogen zouden haar eerst aanblikken in stugge, koele hooghartigheid, zijn trots zou hem nopen, verwondering, zelfs afwijzing te veinzen ... maar zij zou zich niet laten ontmoedigen, haar eigen trots zou zij vernietigen voor hem, zij zou pleiten en smeeken, totdat.. . allengs... in zijn oogen de oude passiegloed op te vlammen begon ... en dan ... en dan... Maar verder durfde zij niet denken. Zij stelde er zich in haar peinzen tevreden mee, dat hij haar geduldig aanhooren zou, — het verdere, het heerlijk-volmaakte, was dan nog maar immers een kwestie van tijd... ? De dagen verliepen. En zij werd aldoor nerveuser omdat haar spanning zich steeds vergrootte, — maar tegelijk ook werd zij rustiger in de vastheid van haar genomen besluit. Met voorzichtigheid informeerde zij naar zijn aankomst, zijn voorloopig verblijf... en zij vernam, dat hij zijn intrek scheen genomen te hebben 36 in het Hótel Central, in de Haagsche Lange Poten. En op een middag kleedde zij zich voor een bezoek aan hem. Zij had hem niet willen schrijven, of op eenige wijze iets van zich laten hooren; onverwacht moest hij haar voor zich zien, en in de intense verrassing van het moment, zou hij zijn gevoel voor haar verraden. Zij was er zeker van, dat hij door de jaren heen zijn liefde voor haar had bewaard als zijn kostbaarst bezit. Zij was zoo vastbesloten geweest, toen zij zich thuis kleedde in haar tailleur van pervenche-blauw fluweel, en er zich over verheugde, dat de kleine toque van zwart en goud brocaat haar zoo uitnemend stond. Doch toen zij haar auto verliet, overviel haar op eens zoo'n hartbeklemmende schroom, dat zij voelde, nooit, nooit te durven, wat zij zich had voorgenomen. Zij had te snel gehandeld; eerst moest zij zich nog beter voorbereiden en met zichzelve overleggen .,. nu kon zij niet, dat voelde zij. En zij ging de theezaal binnen. Bijna onmiddellijk werd haar oog getroffen door een vroolijke groep. Aan een der tafeltjes zat een bloeiende blonde vrouw, wie het geluk glansde van het gezonde, blanken-rose gezicht, en om haar heen zaten drie stralende blonde kindertjes, meisjes, die een kleiner, donker-gelokt broertje vertroetelden en verwenden; en bij hen zat een knappe, oudere dame, blijkbaar de grootmoeder, het woelige troepje gade te slaan met bhjmoedigen blik... en de vader van dit vroolijk gezin... de rijzige man met het mooie gezicht en de heldere, zwart-glinsterende oogen, was . . . 37 Haar hart stond stil. Dit was het niet, wat zij had verwacht, dit niet... Zij had gewaand, hem te zullen ontmoeten, als een droefgeestig, berustend man, met sombere oogen, en lijnen van lijden op het mager gezicht... en zij vond hem als het middelpunt van een blijden kring ... als het verpersoonlijkt geluk. . . — Vader . .. vader ... riepen de beeldige blondjes, en het kleine jongetje babbelde in zijn stamelend taaltje, tot vader en aldoor tot vader ... en de warme klank, waarmee de jonge vrouw telkens sprak van man, en hij vrouw tot haar zei... ach, alles, alles ging als zengend vuur door haar heen... Zij stond op. Zij vertrouwde zichzelve geen moment om langer hier te blijven. Maar zij wist het wel, dat dit lichte visioen van geluk voor eeuwig zou blijven gegrift in haar geest. Zij moest hem bij het heengaan voorbij, en onwillekeurig keek hij haar aan, hij schoof zelfs beleefd zijn stoel wat terzijde... maar op het oogenblik, dat hun oogen elkander ontmoetten, ging er een vlijmende, vlijmende pijn door haar hart...: Hij had haar niet herkend.. . HET CHINEESCHE SACHET. De geur van het Chineesche sachet, de ijle, fijne en toch penetrante geur der Oostersche aromatische kruiden, vervulde het geheele boudoir met zijn welriekendheid. Maria had de oogen gesloten, en zij ademde met volle teugen het zoet genot in van dezen geur, die haar op een vage, vreemde wijze bedwelmde. Zij hield het sachet tegen haar neusvleugels gedrukt, en zij .voelde haar gedachten zweven en dwalen, door onbekende ruimten, waar alles schoonheid en welige zaligheid was ... Dan vouwde zij haar handen samen over het zijden sachet in haar schoot, en verloor zich in haar gedroom. Zij was niet meer alleen ... want hij was bij haar, de liefste, met wien zij nimmer een woord van liefde gewisseld had, maar wiens ziel nu met de hare vereenigd was in het innigst en volkomenst begrijpen. Hier waren woorden onnoodig en overbodig, dit samen-zijn ging verre boven aardsch verlangen uit, als waren zij bijeen in een wenschloos, wijd en stil, een oneindig-rustig Nirwana. Het was door dezen geur, dat het Nirwana rondom haar werd opgeroepen. Zij zonk er door weg als in 39 een opium-droom, die een onaardsche rust voor haar evoqueerde. Het was, of in die oogenblikken haar ziel het lichaam verliet, om liefderijk te worden opgenomen in een ander, hooger en schooner gebied. Een geluid van buiten bracht haar opeens weer tot volledig bewustzijn terug. Door het open-staande raam van het boudoir was de wilde snelle klank naar binnen gedrongen van een voorbij schietende auto. Het leven, het dagelijksche leven, met zijn rumoer en zijn felle kleuren, zijn luide beweging en zijn voortvarend geweld, nam haar opnieuw gevangen. Maar zij ghmlachte nog, in de blijheid van haar herinnering, ofschoon haar glimlach vol van eendiepen, gelaten weemoed was. Want in werkelijkheid was zij alleen, en eeuwig zou zij eenzaam blijven... want hij, dien zij liefhad was verre van haar, en voor immer, immer onbereikbaar. Niets anders verbond hen dan de teere essentie van een geur. De geur van het Chineesche sachet, het eenige geschenk, dat hij haar ooit had gegeven. Op de witte zijde van het sachet was de beeltenis geschilderd van Ben-zai-ten-go, de godin der schoonheid, de godin van den vrede, de godin der kuische, loutere liefde, het symbool der volmaakte vrouwelijkheid. Zij zat aan het strand der zee, peinzend, met in de verte starende oogen, en zachtkens de snaren betokkelend van een instrument, dat voor haar en door haar alleen bestond. Zij droeg een zwart met rood en lichtpaars afgezet staatsiegewaad met zilveren figuren ; het hqofd met het glanzende, zwarte hoog gekapte haar, was licht voorover genijgd en de smalle, zwarte amandel-vormige oogen staarden voor zich uit, gelukkig in zachte triestheid, als naar een vervuld verlangen. DE VERLATENE. Eva van Wartena kwam thuis van de soirée, waarop zij, zooals gewoonlijk geschitterd had door haar schoonheid en haar geest... zij kwam thuis met oogen, donker van toorn, en met tot vuisten gebalde handen. Was het waar ... was het waar... ? Zij wierp haar avond-cape van zwart met goud geborduurd satijn van zich af, en stond in haar prachtige robe van blauw chiffon-fluweel, die de blankheid van haar ivoorblanke hals en armen glanzend deed uitkomen. O, zij was toch een mooie vrouw... de mooiste... de mooiste van allen ... en hij, de jongen, dien zij met haar aandacht verwaardigd had, — hij meende haar nu te mogen versmaden, haar te versmaden voor het eerste het beste onnoozele kind, dat hij eens ergens had ontmoet. Zij bracht de vingers aan de keel. O, zij stikte... zij stikte in haar verontwaardiging, haar woede, haar ellende ... ellende ... Zij was thuis-gekomen in een starre, mechanische kalmte. Nog was zij bedaard, maar de handen, waarmede zij zich ontkleedde, trilden, en haar oogen 47 begonnen te branden van bittere, gloeiende tranen... Zij wierp zich in haar lossen saut-de lit op haar chaise-longue, en nu ... opeens ... als een branding bruisten de golven der smart over haar heen; zij krampte haar vingers in de zijden weekheid der kussens; haar hoofd schokte van het wilde gesnik... Zij kon niet meer. Dien heelen ontzettenden, waanzinnig-verschrikkelijken avond had zij zich goed-gehouden; zij had de tanden vast op elkaar geklemd, en haar lach, — en telkens vond zij een aanleiding om te lachen, — had niet minder luid en triomfantelijk geklonken dan anders ... Maar nu kwam de reactie. En machteloos gaf zij zich over aan haar wild verdriet, dat haar te overweldigen scheen. Zij snikte, zij smoorde haar kreten in de kussens, zij raasde haar droefheid uit, in een zenuw-acces, dat haar drong om iets te vernielen, om zich zelve pijn te doen, om het uit te schreeuwen in woeste wanhoop, totdat zij haar keel zou hebben rauw gegild ... Maar eindelijk deed de uitputting haar rustiger worden. Zij lag neer, zoo doodelijk vermoeid, dat haar hersenen een poos lang weigerden te denken, en zij niet meer kon voelen. Maar lang duurde deze rust door afmatting niet. Zij zat overeind; het hoofd gesteund in de handen, de ellebogen op de knieën; en staarde voor zich uit in sombere stilte. Hij zou haar versmaden ... hij! de jongen, die door hartstocht verteerd, haar zoo vaak beleden had, dat hij haar aanbad, — de jongen, met wien zij het spel dacht te kunnen spelen, door haar al met zoovele anderen gedaan, — hij zou ten slotte blijken met haar te hebben gespeeld?? 48 O! als zij wilde! Zij had immers de macht in handen! Eén woord van haar tegen het meisje, aan wie hij het hof maakte en van een huwelijk tusschen die twee zou geen sprake meer zijn. En hij vreesde dat, hij was bang voor haar, zij had dat wel bemerkt aan de schuwheid waarmee hij haar ontweek; aan de vluchtige, steelsche blikken, die hij op haar wierp... O, lafaard! lafaard!... Zij had het zooals vanzelf spreekt, geweten, dat aan de verhouding tusschen hem en haar vroeger of later een einde moest komen. Maar natuurlijk zou zy het dan hebben moeten zijn, die den jongen zijn congé gaf, wanneer zij genoeg van hem had. Maar dat hij haar zou verlaten ... dat had zij nooit vermoed. Eva van Wartena was de weinig scrupuleuse vrouw van een zee-officier, wiens afwezigheid op zijn reizen zij benutte, om te flirten links en rechts met wien haar aanstond, of om nu en dan een korten liaison aan te gaan. Men wist het wel van haar, dat zij lichtzinnig was, en lasterlijke geruchten deden er omtrent haar de ronde; maar zij was voorzichtig genoeg, om altijd den schijn te bewaren, en zoo bleef zij dus in alle kringen ontvangen worden. Haar laatste charme was Paul geweest, een jongen, veel jonger dan zij, dien zij meende om den vinger te kunnen winden; en een poos waren zij samen gelukkig geweest, in een roes van zalige passie. .. Toen scheen er een verkoeling in zijn gedrag te komen. Zij, met haar fijne intuïtie in liefdeszaken, had het onmiddellijk gemerkt, naar er nog niet veel gewicht aan gehecht. Toen waren vriendinnen haar liefjes komen mededeelen, dat Paul zoo verliefd was op het dochtertje van den nieuw-benoemden kolonel, 5° Den volgenden dag zond zij hem een briefje: Beste Paul, Je bent in lang niet bij me geweest. Weet je dat wel? Vergeet je heelemaal, hoe gezellig we met elkaar konden babbelen op het thee-uurtje, in de schemering, die uitlokt tot vertrouwelijkheid? En dat juist nu... nu ik geloof, dat je me een hef geheim te vertellen hebt... Paul, ben ik niet de eerste, die je deelgenoote zou moeten maken van je geluk? Kom; morgenmiddag op den gewonen tijd verwacht ik je, Paultje. En weet, dat niemand je meer van harte gelukwenschen zal, dan je Eva. O, zij wist het: zij wist alles precies. Bij de ontvangst van haar schrijven zou een booze rimpel zijn wenkbrauwen samen-trekken; dan, in vrees en ongeduld, zou hij het briefje open-scheuren, dat natuurlijk vol bitse en bittere verwijten en klachten zou staan... en met verwondering zou hij het gaan lezen, eerst met verlichting om den rustigen toon; dan met een... kleine teleurstelling, omdat zij de scheiding van hem zoo allerkalmst verdroeg. En hij zou naar haar toegaan, omdat hij nu wel durfde... en omdat zij toch altijd veel te goed en te Hef tegen hem was geweest, dan dat hij het afscheid van haar zoo bruusk en beleedigend mocht forceeren. Zij wilde, het bleek uit haar vriendelijk briefje, redeUjk zijn, en het zou te laf schijnen, en hij sloeg een al te jongensachtig en onhebbelijk figuur, door niet aan haar uitnoodiging gevolg te geven ... O, zij kende hem. En al zijn gewaarwordingen voelde zij mee, en al zijn gedachten dacht zij met hem mede ... 5i Zij wachtte hem. Zij wachtte hem in een eenvoudig, donker fluweelen kleed, waarin zij, zij wist het wel, toch van een bizondere, innemende charme was. In haar kamer geurde overal de zoete welriekendheid van bloeiende violieren, en de thee stond gezellig gereed, met de Schotsche broodjes en de smakelijke tariincs russes, waarvan hij zooveel hield. .. Hij kwam. En als een verlegen knaap stond hij voor haar, met een hoog-roode kleur en gebogen hoofd. En een oogwenk kwam er een woeste aandrang in haar op, om hem aan te grijpen met wreede, krachtige handen en hem te mishandelen, te vernietigen in haar smartelijken toorn ... Maar in plaats daarvan gleed zij met een snelle souplesse in de rol, die zij wist, dat bij deze situatie behoorde; zij was opeens de oudere, zachte, welwillende vrouw, de moederlijke vriendin, die met een schertsende beweging hem één vinger legde onder de kin, en vriendelijk vroeg: — Kijk me 's aan, Paultje? En toen hij het deed, en schichtig blikte in de diepe, fluweelzachte innigheid harer prachtige oogen, ging zij voort met dezelfde teedere moederlijkheid: — Jongen... dacht je nu heusch, dat ik. .. dat ik je je geluk niet zou gunnen ? ... Wat weet je dan weinig van mij.. . Och, kind... je hebt van me gehouden, met 'n overgave en 'n passie, die me dikwijls angstig maakten voor jou. Want ik, als oudere, wist van den beginne af, dat onze verhouding maar vluchtig en kort zou zijn, — móest zijn, want... al ben je ook nog zoo goed en Hef, en al heb ik veel, heel veel van je gehouden... je zult toch zelf 52 wel hebben begrepen, dat ik om jou nooit van m'n man had willen scheiden, nietwaar? Zij voelde het, hoe dat licht geaccentueerde om jou hem moest krenken in zijn ijdelheid. En nu greep zij zijn handen in hartelijken druk: — Vertel me eens, jongen... heb je haar heel, heel lief? Is dit nu 't ware, 't echte?... Ik wensch je innig geluk, dat je je levenskeuze gevonden hebt... Zij boog zich naar hem toe, haar geurige, warme, zachte handen omsloten zijn hoofd, en zij kuste hem op het voorhoofd. Zij veinsde er niets van te bemerken, hoe hij trilde, toen haar volle, vochtige, malsche lippen zijn huid beroerden. Zij bracht hem met een zacht gebaar naar een stoel, toen hij uit gewoonte naast haar op den divan wilde gaan zitten, en zeide vriendelijk: — En laten we nu eens praten. Vertel me alles van haar. Lief is ze, dat heb ik al gemerkt... ook heb ik nooit iets anders dan goeds over haar gehoord, — en ze heeft een alleraardigst kopje, met dat blonde, krullende haar. Maar is ze ook intelligent? is ze ontwikkeld? is ze muzikaal? toe, praat nu eens vertrouwelijk met me, ik verheug me zoo in jullie geluk ... Maar hij kon niet spreken. Het was, alsof hem de keel werd toegeknepen. Het beeld, dat zij opriep van het meisje, waarop hij verliefd geworden was, verbleekte tot een ijle schim naast haar betooverende schoonheid, die door haar ongewone zachte teederheid een nieuwe bekoring voor hem had gekregen. God! wat was zij mooi.. . niemand was bij haar te vergelijken... en wat was zij meer dan goed, om het hem niet lastig te maken ... ofschoon het 53 hem toch wel even griefde, dat zij zoo gemakkelijk afstand van hem kon doen ... Zij praatte voort, en de fiuweelen klanken van haar stem omwikkelden hem als in een warmen nevel, die hem al dichter en dichter omsloot in een vreemd, weldadig welbehagen ... Hij begon zichzelf opnieuw te verliezen in haar macht... zijn hartstocht woelde en gloeide opnieuw onder zijn kunstmatige bedaardheid door... en zij, die hem gadesloeg met de roofzuchtige begeerte van het wilde dier, dat zijn prooi beloert, zij zag alle ontroeringen op zijn uitdrukkingsvol, jongensachtig gezicht... En het verbaasde haar niet in zijn oogen den strakken glans te zien komen van het aan zichzelven worden ontvoerd en zijn lippen zich te zien openen, als dorstte hij naar de vervulling van een hem opzweepend verlangen ... en ook verbaasde het haar niet, hoe zij ten slotte op hem neerzien kon, met een glimlach vol hoon en triomf om den mond, toen hij, bij haar neergeknield, zijn hoofd verborg in haar schoot, en hokkend snikte in blijde zwakte, in angstige zaligheid. — Wou je, vroeg zij lief, hem streelend over het haar, wou je hier vanmiddag blijven dineeren misschien ?... Dan mag je, Paultje... Ik zal 't je nu maar zeggen...: ik had al order gegeven, vóór je kwam, om te serveeren voor twee. Er was een jonge vrouw, die weinig dagen daarna haar hoofd wegdrukte in de kussens van haar bed, die zich de oogen dof en blind schreide van hopeloos verdriet... maar die vrouw was niet... Eva van Wartena. TRAGISCHE LIEFDE. Zij waren zoo gelukkig samen geweest, zoo onuitsprekelijk gelukkig, dat toen, bij de geboorte van hun eerste kindje, Ada plotseling stierf, Philip achterbleef als een gebroken man. Het groote, mooie huis, dat zij tezamen met zoo'n liefdevolle zorg hadden ingericht, was hem ondragelijk geworden. De eerste dagen na Ada's dood had hij doorleefd in een matte verdooving, waarin alles wat er om hem heen gebeurde, niet tot zijn bewustzijn scheen door te dringen. Maar toen langzaam, geleidelijk, het besef van de werkelijkheid hem weer kwam besluipen, wist hij dat hij een ander man was geworden, dat er niets meer over was van den jongen, sterken blijgeestige, die het leven aanzag met lachende oogen; in de plaats daarvan was gekomen een sombere, verouderde zwijger, die het eenige belang, dat hem nog aan zijn leven bond, — zijn dochtertje Ada, — haatte, omdat het hem aan het leven bond. Blijven in hét huis, dat hem zoo Kef en dierbaar was geweest om haar tegenwoordigheid, — hij kon het niet. Dagelijks den aanblik lijden van het kind, dat haar moeder het leven had gekost, hij kon het 55 niet.. . Hij moest weg, voorloopig tenminste, uit zijn vroeger verblijf, en zien, of in den verren vreemde, hij van zijn bestaan nog iets zou vermogen te maken. Een zuster van hem vond hij bereid zijn woning te betrekken, en de zorg voor het kind op zich te nemen. En nu alles zoo goed geregeld werd, was hij vrij — en hij voelde het als een verlossing, — vrij om de wereld in te gaan, en te trachten in reizen wat afleiding te vinden voor de smart, die hem nooit verliet. Hij was het niet van plan, om zoolang weg te blijven. Maar in zijn bont en afwisselend leven rijden de jaren zich aaneen, zonder dat hij het merkte. Hij trok door de woestijnen van Azië en Afrika; hij vertoefde in Amerika, in de verschillende steden, zoowel als in Australië; aldoor strekten zijn reizen zich verder uit, en werd zijn ondernemingslust grooter. Zijn rijkdom stelde hem in staat, ongebreideld toe te geven aan tochten, die kostbaar waren om te ondernemen; het trekken met karavanen, het reizen in extra-treinen, het verblijf houden in luxe-hötels. Dit leven bevredigde in zekeren zin zijn rusteloozen geest; hij werd een zwerver, die geen neiging meer voelde tot het rustige, geordende, maatschappelijke en huiselijke, en zijn familiebanden waren meer een verstandelijk begrip, dan een innig gevoel voor hem. Zijn dochtertje... ja, daarginds in het verre land, waar hij nooit meer was terug-gekeerd, dat hij geschuwd had in smartelijken angst — daar had hij een kind, waarover zijn zuster hem in lange brieven schreef, een kind, waarvan hij zelf-geschreven briefjes en portretten ontving; maar hij werd maar het liefst nooit aan haar herinnerd; hij kreeg een schok van 56 onwil bij elke zending uit Holland, en ternauwernood, en dan nog in verkropte drift, nam hij er kennis van. Hij zorgde onbekrompen en royaal voor het kind; zijn zuster gaf het een gelukkige jeugd... en verder — hij kon het niet helpen, dat hij er niet meer notitie van nam, dat hij zijn dochtertje nooit persoonlijk schreef, dat hij haar nimmer bezocht.. . nog altijd klopte de doffe rancune in zijn borst, omdat zonder de kleine Ada, zijn vrouw, zijn helste, nog leven zou... In den loop der jaren, die, met verbijsterende snelheid tot vijf, tien, twaalf, zeventien, waren aangegroeid, was zijn ontzettende, doodelijke droefheid wel tot een diepen, stillen weemoed verzacht, maar hij was bang, bang, om de pijn weer te voelen, die hem in den eersten tijd als een vervolgde had voortgejaagd van plaats naar plaats, van land naar land. Hij durfde in den aanvang niet terug-keeren naar zijn huis, en later. .. wilde hij niet. Hij had zich gewend aan het onzekere leven van vrijwilligen bohémien, die een eigen huis versmaadt... en hij wist wel, dat hij eenmaal terugkeeren moest naar zijn eigen land, maar hij stelde een besluit daaromtrent altijd uit tot later... Hij vreesde zijn eigen huis. En toen ... opeens .. . werd hij wakker geschud uit den droom, waarin hij zich zoo lang kunstmatig had gehouden; hij was niet, wat hij zich allengs had gemeend, wat hij zich had gevoeld... Hij was niet vrij. Hij ontving een brief van zijn dochter, wat reeds lang het geval niet meer was geweest, want het meisje, mismoedig en aldoor weer opnieuw teleurgesteld door de totale afwezigheid van belangstelling 57 bij haar vader, had opgehouden hem persoonlijk te schrijven, of hem portretten te sturen, en het aan haar tante overgelaten, om haar vader over haar te berichten. Maar thans schreef zij zelve; en bracht hem de ontstellende tijding, dat, na een korte ongesteldheid, zijn zuster was overleden. En: Vader, schreef het meisje, zult u mij nu nog langer alleen laten, nu ik geheel eenzaam sta in de wereld. Mijn moeder heb ik nooit gekend. En ook niet mijn vader ... Vrijwillig heeft hij mij verlaten ... en nooit meer, nooit meer, hebben wij elkander terug-gezien. Vader, moet deze verschrikkelijke toestand nog langer worden bestendigd? Wij, die het naast elkander staan in het leven, — wij kennen elkander niet. Dat is te vreeselijk, te onnatuurlijk, vader. Ik heb me nooit beklaagd, ik heb me in de omstandigheden geschikt, omdat mijn lieve, goede, trouwe verzorgster mij altijd en in alles ter zijde stond. Maar zij is er niet meer ... Ik ben nu heel alleen. Zult u nu niet — zult u nu nög niet terugkeeren, vader? Die kreet van zijn kind, die gerechtvaardigde klacht, klonk door tot in zijn diepste ziel. Zij had gelijk. Hij had haar veronachtzaamd op de zelfzuchtigste wijze. Een macht, sterker dan zijn wil, trok hem terug naar zijn kind, naar zijn huis. Hij ging. Wat hij voelde, toen hij zijn eigen land weer betrad, het was iets onzegbaars, dat hem tot in zijn diepste innerlijk ontroerde. Het was of de tusschenliggende jaren waren weg gevallen ... of hij in een betoovering had geleefd, en nu weer ontwaakte tot de oude, bekende realiteit. Hij kwam terug. En hij was niet veranderd. Hij was nog dezelfde onstuimige, jonge, verlangende man... 58 die met snellen stap de laan naar zijn landhuis doorliep, omdat daar ginds op het terras, zijn vrouw hem wachtte, zijn liefste... die hij aanbad. Het hart klopte hem in de borst met zware bonkende slagen ... en hij zag haar ... daar stond zij ... in al de stralende lieflijkheid van haar bloeiende jeugd ... Ada! zijn Ada ... zijn Ada... En hij trok haar in zijn armen, zijn herwonnen bezit, waarnaar hij had gehunkerd en gesnakt, al die bonte, wilde, en toch zoo leege jaren door... hij trok haar in zijn armen met hartstochtelijke kracht... en niet eerder kwam hij tot zichzelf, dan nadat hij haar bedeesd en teeder gestameld: Vader... verstond. Ada ... zij was zijn kind.. . maar het sprekend evenbeeld zijner vrouw. Eén oogenblik, een mateloos gelukkig oogenblik, had hij gewaand zijn verloren liefste te hebben herwonnen ... nu wist hij het weer... voor eeuwig, onherroepehjk voorbij. Hij zat in de oude, bekende kamer, waarin niets veranderd was — en hij keek naar zijn kind, dat hem aanblikte met de oogen zijner vrouw, dat hem toesprak met in haar stem den klank van de stem zijner vrouw... En het was hem, alsof hij droomde, een vreemden, mooien, bedwelmenden droom, waarin alle dingen de waarheid schijnen ... en toch de waarheid niet zijn . .. Hij zag haar daar staan, zijn dochter, zijn kind, — Ada genoemd naar zijn vrouw. Zij stond daar. en blikte naar hem, met op haar mooi en expressief gezichtje, een trek van lieftallige schuchterheid, zooals Ada, zijn liefste, hem aanzien kon... wanneer hij kwam, in de eerste tijden van hun engagement... 59 Het was alles zoo zonderling.. . vol van schrijnende smart... en toch vol van vreugd ... Hij wist het wel, dat toch alles anders geworden was. Wanneer hij even in een spiegel zijn eigen gebruind, doorgroefd gezicht ontdekte, dan wist hij het weer. Hij was nog niet oud, nog nauwelijks veertig jaar. .. maar achter hem lag een leven van smart en strijd, zóó afmattend en aangrijpend, zoo zwaar, dat hij heel goed voelde vóór zijn tijd verouderd te zijn. De dagen gingen voorbij. En hij doorleefde die als in een gehallucineerden toestand. Er was een vreemde dualiteit in hem: met zijn geest besefte hij ten volle, dat Ada zijn dochter was, en hij haar vader. Maar zijn gevoel weigerde dat besef te aanvaarden; zijn gevoel kon zich niet wennen aan het weten, dat de Ada, die hij in levenden lijve vóór zich zag, zijn verloren, maar weder uit de dooden opgestane liefste niet was. Zijn zenuwen ondergingen telkens een schok, wanneer hij haar onverwacht een kamer zag binnenkomen, als hij den warmen toon van haar stem vernam... en hij sloot dan even de oogen, om zijn bitter gevoel van ontgoocheling meester te worden. Wanneer het kind in zijn nabijheid was opgegroeid, wanneer hij haar ontwikkeling van phase tot phase had kunnen meemaken, hoe anders zou dan alles zijn geweest. Dan had Ada's al grooter en grooter wordende gelijkenis met haar moeder hem vervuld van een weemoedig geluk; nu had hij haar opeens gezien in de gestalte en het karakter zijner vrouw, en het trof hem met al de hartstochtelijke pijn van een onvervulbaar verlangen. 6i thee voor hem schonk en met hem babbelde over de kleine, dagelijksche dingen ... Ach, zóó was zy\ die hij wist een andere te wezen, toch dezelfde, dezelfde. .. En eens op een avond scheen wel de betoovering volkomen te zijn. Zij hadden samen gedwaald door den maanlichten tuin, en toen zij zich hadden nedergezet op een bank, en zij beiden zwegen, bevangen door de stil-schoone pracht der zomersche atmosfeer, en hij spelend haar hand in de zijne genomen had, en die bleef vasthouden in teedere innigheid, toen zonk hij weg in den boeienden droom, in de bedwelmende bekoring van het tot heden geworden verleden. Zacht gleed zijn arm om haar heen, en aan zijn schouder deed hij rusten haar hoofd. En met een eindelooze, gelukzalige verteedering keek hij op haar neer; wat was zij mooi in het zilverfijne licht der maan ... zoo aanstonds, o, zoo aanstonds zou zij de oogen naar hem opslaan, de lokkende, verlangende, belovende oogen... en dan ... dan zouden hun lippen elkander zoeken en vinden in een langen, smachtenden kus — een kus van passie... Maar een enkele, lichte, toevallige beweging van Ada was genoeg om hem te wekken uit zijn diepen vergetelheidswaan. En het was hem, of hij versteende. Hier zat hij, met zijn kind, zijn eigen kind in de armen, en hij droomde van liefde... van liefde... Hij wist het nu opeens met onontkoombare zekerheid — dat hij er een einde aan moest maken — een einde voor eeuwig... hij leed te veel. En in het moment, dat hij zich innig tot haar over boog, en haar kuste op het voorhoofd in een bijna eer- Vlottende Schaduwen. 5 62 biedige aanraking, alsof hij haar zwijgend vergeving vroeg voor de daad, die het noodlot hem dwong te bedrijven, en die hen voor eeuwig scheiden zou, was het de vader, die zijn kind ten afscheid kuste. Het was laat, en hij was alleen op zijn kamer. Hij onderwierp zich willig aan den eisch van zijn tragische liefde. Hij aarzelde niet. Hij nam zijn revolver uit het foudraal, en laadde die, en met een vaste beweging zette hij den loop aan zijn slaap. FATA MORGANA. Het was verwonderlijk, hoe spoedig de jonge blinde en de ouder wordende, leelijke onderwijzeres vrienden geworden waren. Op dringend verzoek van een kennis, die naar Indië ging, had zij het liefdewerk van hem gezelschap te houden, vrijwillig overgenomen; en zij, niet minder dan de jonge blinde, vond het een genoegen met hem samen te zijn. En allengs was er een vertrouwelijke toon tusschen hen ontstaan, en voortdurend gingen zij elkaar méér waardeeren... en. .. zij begonnen van elkander te houden. Eiken middag na vier uur, bezocht zij hem, en telkens weer was het haar een zoete voldoening, te zien, hoe hij opleefde bij haar komst; zij mocht het gaarne, dat hij even, ze streelend, haar handen vast bleef houden ... en nooit sprak zij tot iemand anders, met dien warmen klank in haar stem. De hulp, die zij hem gaf, was haar zelve een levensvervulling. Zij had zich altijd zoo uitgesloten, zoo door het leven misdeeld gevoeld; bij hem wist zij, noodig te zijn, — en niet alleen om de diensten, die zij hem bewees, neen! zij werd geapprecieerd om haar persoonKjkheid; bij haar jongen vriend gold haar leelijk uiterlijk niet, noch dat zij geen jeugd meer 64 bezat... hij hield van haar om haarzelf, en ... hij het haar dat begrijpen door zijn omgang, die onwillekeurig iets innigers, teederders kreeg. Veel dacht de jonge blinde na in de lange uren van alleen-zijn. Hij had zijn noodlot in moedige resignatie aanvaard; hij verwachtte niets meer van de toekomst; en nu toch... nu toch . Het meisje, dat zoo onverwacht in zijn leven getreden was, had langzamerhand in zijn ziel een groot gevoel van diepe genegenheid doen ontstaan. Zijn aanvankelijke erkentelijkheid veranderde zich in een sterk aangrijpend en hem geheel doordringend gevoel, dat hij, door zijn reflecteeren en peinzen weldra wist, liefde te zijn ... Hij had haar lief, hij, de arme. . . het bloed hamerde hem met felle slagen door zijn polsen, als hij haar stem vernam, en als zij niet bij hem was, dan hunkerde hij naar haar, met een smartelijk, pijn doend verlangen ... Maar hij wist immers veel te goed, dat hij nóóit zou mogen spreken tot haar... Doch was het verbeelding... dat de toon van haar stem al inniger werd... dat, bij wandelingen, zij zijn arm vaster drukte in den hare... dat zij hem soms de hand op den schouder legde, als zij hem iets bracht... dat zij bij het afscheid nemen wel eens zei met een zucht: wat is die tijd weer gauw voorbij gegaan ... ach, was het medelijden van haar, vernederend medelijden... een zusterlijke vriendschappelijkheid, die haar tot deze dingen dreef, welke hem zoo wanhopig verrukten . .. ? Zij wist het wel, dat hg nooit spreken zou... En eens, in een élan van verlangen bij hem neer-geknield, Stamelde zij haar haperende woorden, totdat hij sidderde en beefde van overmatig geluk... zij hield 65 van hem ... en hij geloofde, hij geloofde, hij geloofde haar... De eerste dagen waren voor beiden vol van een eindeloos-lijkend geluk. De jonge blinde genoot de oogenblikken, dat hij alleen was, van zijn innige vreugd zóó intens, dat hij bijna zijn ongeluk vergat... en als zij kwam en hem vroeg, of de eenzaamheid hem niet lang was gevallen, antwoordde hij met zijn ontroerend lachje: O, neen ... ik zat gelukkig te zijn .. . Ook zij voelde zich gelukkig; zij, het leelijke meisje, dat meende met alle levensvreugde te hebben afgedaan, was nu verloofd, zij werd hef gehad ... en de eerste maal, dat hij haar „liefste" genoemd had en haar zacht gekust, waren de tranen haar langs de wangen gegleden. Maar de wereld liet haar niet met rust. Niet een, die bij de felicitatie, haar niet toevoegde : Wat begin je...! Hoe durf je het aan!... Bedenk je nog maar eens goed eer je het doorzet!... en niemand, die haar niet aankeek, met een eenigszins ironischen blik, welke scheen te willen zeggen: wien had jij ook, leelijk, oud meisje, anders kunnen krijgen ... dan ... een blinde .. . Zij was bedroefd en beleedigd, en droeg het bericht van haar verloving niet meer rond in triomf, zooals zij eerst had gedaan. Zij trachtte er voldoening in te vinden, te weten, dat zij een goede daad ging doen... en vooral maakte het besef van zijn liefde haar tevreden en blij. Zij bemerkte evenwel spoedig, dat een verloving heel iets anders beteekende, dan het vrije komen en gaan, zooals zij tot dusverre deed. Haar komst werd niet langer als een gunst geacht, maar beschouwd als de natuurlijke daad der liefde. En al heel gauw 66 wist zij, hoe ontzettend veel vermoeiender het was, om den heelen dag bij hem door te brengen, dan slechts zoo nu en dan enkele uren. Haar aandacht mocht geen oogenblik verslappen, zij kon geen seconde zichzelve zijn, want hij, de arme, arme jongen, was immers niets zonder haar ... In den aanvang overwon haar moederlijk mededoogen al haar bedenkingen; ook meende zij wel aan den voortdurenden omgang te zullen wennen. Maar toen zij eens, bij het verlaten van zijn kamer, een zucht van verUchting had geslaakt, en verheugd was, naar haar eigen huis terug te kunnen gaan, was zij geschrikt. .. Maar meer en meer herhaalde het zich, dat zij zich verlost gevoelde, als zij niet meer in zijn nabijheid was. Zijn onophoudelijke afhankelijkheid van haar werd haar te zwaar. Toch hield zij dapper vol, en zij waande, dat hij aan haar gedrag niets kon bespeuren. Maar hij, de intuïtieve, fijngevoelige jonge man, die zooveel tijd had tot stille overpeinzing, hij merkte het wèl. En hij begreep haar strijd ... en lange dagen worstelde hij om de noodige innerlijke kracht. En eens op een avond kreeg hij de gevreesde zekerheid, toen hij, met opzet, zeide, dat zij bij hun huwelijk haar functie van onderwijzeres natuurlijk neerleggen zou. Toen hóórde hij, en schrijnend ging het hem door de ziel, het stokken harer stem, en de matheid waarmede zij zeide: goed. Hij wist het nu, dat zijn hoop op toekomst-geluk slechts een fata morgana geweest was, dat zij zich had vergist, toen zij zeide hem hef te hebben, en dat hij haar heur vrijheid hergeven moest... En in zijn eenzame uren dacht hij na in diepen 67 ernst. Wanneer hij haar zeide te weten, dat zij hem niet liefhad, dan zou zij uit edelmoedigheid ontkennen, en de toestand zou voor hem, en voor haar... ondragelijk worden. Neen, hij moest haar ervan trachten te overtuigen, dat zijn liefde voor haar hem een waan was gebleken. En hij overtuigde haar. Gemakkelijk en snel. Haar eigen opinie over zichzelf was nooit heel groot. Zij geloofde het, dat zelfs hij haar niet hef hebben kon ... Doch... toen zij hem had verlaten... zat hij in zijn stoel in roerloozen weemoed. Nooit was het om hem heen zóó doodelijk stil... zóó doodelijk eenzaam geweest... Zij schreide, toen zij van hem heen-ging; zij schreide, toen zij was terug-gekomen op haar kamer. Ach, zelfs dit was dus een illusie gebleken .. . hoe zacht en voorzichtig hij het haar ook had doen voelen, — hij hield niet van haar. En opnieuw was haar toekomst, één grauwe, eentonige leegte geworden. Thans scheen het haar toe, of de taak, die zij allengs als een last was gaan beschouwen, het liefste voor haar was geweest, dat haar opgelegd worden kon. Zij werd door niemand begeerd, niemand, niemand had haar hef... En het bitterste, het allerbitterste in haar droefheid, was wel deze gedachte: zelfs door hem, die mij niet eens kan zien... zelfs door hem... ben ik versmaad... DE VERLOOFDE. Toen Albert de kamer verlaten had, bleef Emma roerloos staan; haar hoofd was achterover gezonken, en zij sloot haar oogen zoo diep, als iemand, die zijn bewustzijn verliest. Een geluid, de hoorn van een auto buiten, of de roep van een koopman, of het daverend voorbij-ratelen van een zwaren vrachtwagen, — deed haar met een schok uit haar starheid ontwaken. Zij opende de oogen, en keek rond, alsof zij niet wist, waar zij was. Zij tastte met de dwalende handen om zich heen, en vond een stoel, en viel er zwaar op neer. Zij leefde nog. Zij was niet dood-gebleven in het verschrikkelijk moment, dat. .. dat hij . .. Zij leefde nog? Zij leefde werkelijk nog? En die matheid, die haar de leden verlamde, was niets dan een zenuwverdooving, die weldra verdwijnen zou? En de pijn, die haar de borst doorkrampte bij elke ademhaling, die pijn, die schrijnende pijn, werd slechts veroorzaakt door de wilde snikken, die zich daar verzameld hadden, en welke zij niet uitweenen kon ... ? Zij leefde nog. Maar zij was als eene, die zichzelve heeft overleefd. Want nu bestond er niets meer voor haar, niets meer ter wereld.. . niets... 69 Had zij hem liefgehad, den man, die zoo juist was heen-gegaan . . . had zij hem nu nog lief.. . ? of haatte zij hem met den vreeselijksten haat, die er op aarde bestaat: den haat der onmacht, den haat der wanhoop, den hartstochtelijken haat van hen, die ten diepste vernederd zijn? Vernederd... Zij kromp ineen. Zij wrong de handen samen in een kracht, dat zij haar nagels voelde dringen in het vleesch. Welke demonische macht had haar het besluit doen nemen .. . het besluit doen uitvoeren, om hem, dien zij liefhad, haar liefde te bekennen ... om hem ... ten huwelijk te vragen ... Hier had hij gezeten, ja, in deze zelfde kamer, haar eigen vertrouwd verblijf, dat haar nu opeens zoo vreemd, zoo vijandig-vreemd was geworden, terwijl zij ... terwijl zij . .. O, was het waarlijk gebeurd, dat zij, de vrouw, de beslissende woorden gesproken had, die door hem, den man, waren afgewezen? Een oogenblik bleef zij zitten in onbeweeglijke verwondering. Het tooneel had zich zoo snel, zoo verbijsterend snel afgespeeld, — was het geen droom, geen verbeelding geweest? Maar neen. Met onbarmhartige duidelijkheid toonde haar geheugen haar het voorgevallene in alle opeenvolgende momenten: Zij kenden elkaar al zoo lang, zij beiden. Hun moeders waren bevriend geweest, en de bewoners der twee tegenover elkander gelegen huizen zagen en spraken elkander bijna dagelijks. Zij kon zich niet herinneren, dat er ooit een tijd was geweest, waarin 73 zou zij toch in den dood zijn verloofde wezen . . . Zij ging naar den overkant. Zij werd toegelaten bij de oude mevrouw. En terwijl zij naast deze zat, en hun handen elkander vast-hielden, zeide zij, en onder het uitspreken van dien leugen beefde nauwelijks haar stem: — Gisteren .. . was hij bij me ... en gisteren .. . heeft hij mij zijn liefde verklaard... en heeft hij me gevraagd, of ik z'n vrouw worden wou. — Kind! zei de oude vrouw getroffen, en trok Emma's gestalte naar zich toe, totdat het hoofd van het meisje op haar schouder rustte. En, in diepe deernis, zeide zij: — Arm kind ... arm kind, dat je ben. .. mijn leven is bijna ten einde . . . maar voor jou is alles zooveel smartelijker; je had met hem zoo gelukkig kunnen zijn .. . — Vandaag, zei Emma, en haar woorden hokten,' zou ik hier zijn gekomen, en hadden we u samen ons lieve nieuws verteld .. . — Dan zou je m'n dochter geworden zijn, zei de oude vrouw met innige droefheid. Maar van nu af aan, en zij streelde Emma's hand, beschouw ik je toch als m'n dochter, m'n lieve, m'n eigen dochter ... En Emma snikte in haar armen, en vond in haar bedrog een wrangen troost voor haar gekwetst zelfgevoel. En samen regelden zij alles voor de begrafenis, stelden .orde op zijn zaken, en ruimden zijn kamers op. De oude vrouw betoonde Emma een ontroerende, aanhankelijke liefde. Zij, die zelve ten zwaarste gebukt ging onder het verhes van haar zoon, steunde en bemoedigde het jonge meisje op alle wijzen. Zij praatten samen veel over den betreurden doode, zij bezochten 74 samen zijn graf, en brachten er bloemen; en de doodsannonce was mede onderteekend geweest door Emma als „zijn verloofde". De oude vrouw gaf Emma vele geschenken, dingen, die aan haar zoon hadden toebehoord. Er was wel even een schroom in Emma om dit alles aan te nemen; maar de overweging, dat deze voorwerpen anders later in vreemde handen zouden komen, en dat tij ze altijd met de meeste piëteit bewaren zou, deed ze haar accepteeren. Zij kreeg zijn schrijfbureau; zijn boeken; zijn grooten fauteuil waarin hij altijd zat; zijn zegelring; zijn onyx schrijf-garnituur; zijn groote, gedreven koperen staande lamp; en het was met een gevoel van intensen weemoed, dat zij dit al wat aan hem toebehoord had, thans zag overgeplaatst in haar eigen omgeving; het was met een soort van weerzinnige schuwheid, dat zij er zich toe zette, om zijn bureau te onderzoeken, zijn correspondentie na te lezen . .. maar toch, zij deed het; zij had zich reeds over zooveel ongeoorloofde daden van zichzelf heengezet, zij had zich al zoo volkomen ingeleefd in haar bedrog, zich zoo geheel gevoegd in haar positie als verloofde van den doode, — dat deze handelingen ook nog wel door haar konden worden verricht... En eens op een avond, toen zij alleen was op haar kamer, waar thans van alle kanten zijn portretten haar aanstaarden, beeltenissen van hem, genomen sinds den kinderleeftijd, en een levensgroote teekening, die kort geleden was gemaakt — zat zij weer voor zijn bureau, en zette haar arbeid voort, om den inhoud daarvan te schiften en te ordenen. Lade na lade schoof zij uit, en keek de brieven en papieren na; totdat 75 zij in een der kastjes een dik gebonden cahier ontdekte. Zijn dagboek! Zij greep er naar in blinde drift, en sloeg het open in gretige haast. En reeds in het begin trof haar heur naam: Emma ... en daar weer Emma... en telkens opnieuw .. . Emma ... Emma ... Emma .. . Zij begon te lezen in een passie van verlangen; zij las ... zij las. .. en geboeid in een hartstochtelijke ontroering, was het haar niet meer mogelijk op te houden; want zij zag... hij sprak het in de innigste en openlijkste bewoordingen uit, dat hij haar had liefgehad, met een echte, waarachtige liefde. En ook openbaarde het dagboek haar, waarom hij haar zijn liefde nog steeds niet had verklaard. Hij was candidaat-notaris, en wachtte op een notariaat, om dan haar hand te vragen. Zij waren beiden nog zoo jong; zijn liefde kon niet veranderen, en hij geloofde ook wel, dat zij van hem hield in oprechte genegenheid; hij vond het daarom beter te wachten, totdat hij haar een zekere toekomst aanbieden kon. Tranen vielen neer op de bladzijden; tranen van zachte blijdschap en deemoedige dankbaarheid, omdat haar de voldoening was gegund, dat zij die heerlijke, troostrijke woorden lezen mocht... Maar opeens ging het met een schok door haar heen: waarom ... waarom ... als hij toch van haar hield ... had hij dan .. . zoo wreed en zonder mededoogen, haar afgewezen ... ? Mogelijk zou ook daarvoor het dagboek haar een verklaring geven. Zou hij ... zou hij nog iets hebben geschreven op dien laatsten, dien allerlaatsten dag... ? Met gloeiende, koortsachtige vingers bladerde zij het 76 dagboek door, totdat zij aan de laatst-beschreven pagina kwam, die inderdaad den datum droeg van dien onvergetelijken dag... En zij las met heete, wijdgeopende oogen: Vanmiddag is er iets gebeurd, wat mijn verhouding tot Emma geheel veranderd heeft. Ik kan er niet veel van zeggen . .. het heeft me te veel aangegrepen. Ik voel me nu zoo dof en vreemd gestemd. .. zoo ongeveer als iemand, die ziet, dat een vriend, die hij volkomen meende te kennen, heel anders is, dan hij steeds heeft vermoed. .. Dat Emma gesproken heeft ... zelve gesproken .. . heeft me hevig tegen de borst gestuit; ik vind het tegen de bestaande orde der dingen in, ik vind het een ongeoorloofd optreden voor een meisje, — ik vind het getuigen van een onvrouwelijk karakter... en ik voel het zoo diep, met een innige droefheid, dat het me nu voor altijd onmogelijk is, om haar te nemen tot vrouw .. . DE PARIJSCHE RUG. Er was een gezellige reünie bij mevrouw van Waarden, van alle officieren-vrouwtjes der plaats. De groote voorgalerij weerklonk van rumoerig gepraat en gelach en de stemmen der vrouwtjes maakten de kanaries aan den gang, die luidruchtig te tsjilpen en te kwetteren begonnen. De Parijsche modeplaten waren met de Hollandsche mail meegekomen, en volgens belofte had Léonie van Waarden aan alle dames-collega's een leitje gestuurd en hen uitgenoodigd, om ze bij haar te komen bekijken. Dat was een gebeurtenis. Léonie had zich op het kleine inlandsche plaatsje tot mode-middelpunt gemaakt ; van haar zuster in Holland kreeg zij de verschillende modebladen toegestuurd; maar maanden lang hadden zij dikwijls vergeefs daarnaar uitgezien. Léonie's zuster kreeg zelf de mode-tijdschriften door de tijdsomstandigheden niet geregeld en was ook niet in staat ze dadelijk naar Indië door te zenden. De officiersvrouwtjes hadden zich moeten vergenoegen met de schaarsche modeberichten, die zij hier en daar vonden, maar zij begrepen toch wel dat zij er feitelijk „hopeloos ouderwetsch" uitzagen, zooals Ella van Effen zei. En men kan zich dus de vreugde voorstellen, toen eindelijk weer de modebladen waren doorgekomen. Vlottende Schaduwen. 6 7» Léonie had Femina ontvangen, en het prachtige tijdschrift: Les Elégances Parisiennes, met de afbeeldingen in aquarel-kleuren, los opgeplakt als waardevolle teekeningen, ontworpen door kunstenaars. De vroolijke vrouwtjes namen elkaar de bladen uit de hand in gretige haast. — O, de rokken weer nauw... en wijd tegelijk! — En nog altijd kort. — En lange, losse blouses. — En opnieuw jabots! — En robes chemises, schattig, met een linten ceintuurtje... — En wat een franjes! — En veeren bloemen; prachtig; ja, zoo mooi! — Snoezige kleuren, zeg: ciel Indien, cerise clair, lotus d'or... — Kijk eens, wat een korte mouwen, 't lijken wel kindermouwtjes. — Leuk, die paniers. — Zie je wat grappig, die zijden kwasten als versiering zóó maar hier en daar vastgehecht. .. — Kralen borduursels overal, staat leuk, hè. — Wat een fantasie tailleurs; ik houd toch meer van 't klassieke strenge Engelsche model. De dames waren verrukt; zagen zichzelf al in de beeldigste costuumpjes; hier op de plaats was natuurlijk wel niets te krijgen, maar men kon het een en ander uit Batavia laten komen, en Minah was zoo handig, en Sarina werkte zoo nauwkeurig als een machine, en Marguerite van Es had, voordat zij naar Indië ging, coupe-les genomen, en mevrouw van Bogerd kon met alles helpen, die was altijd van zessen klaar. 79 — Zeg, hoor eens, zei Poppie de Zwart, dat komt nu juist goed voor 't bal in de Harmonie. — 't Bal in de Harmonie! De vrouwtjes keken op, als geëlectriseerd. 't Bal in de Harmonie, dat al zóóveel weken al hun gedachten in beslag nam, daar konden zij nu verschijnen in al de glorie van een nieuw en nieuwmodisch toilet. En zouden dan niet achterstaan bij de rijke plantersvrouwen uit den omtrek, die op geld niet behoefden te zien, en die de eenvoudige officiersvrouwtjes dikwijls uit het diepst van hun hart hadden benijd. — Nu zullen wij hen eens epateeren, zei Léonie, de eenige, die nog zoo'n beetje met de plantersvrouwen kon concurreeren, en die daardoor vaak de jaloezie opwekte in haar eigen kringetje. Men mocht Léonie niet bizonder graag, zij was te knap van uiterlijk en te knap van hoofd, zij kon het best met de heeren de conversatie voeren, en ofschoon zij toch slechts de vrouw was van een eersten luitenant, en er nog een kapitein en zelfs een majoor aanwezig waren, stelde zij zich, ofschoon zij dit toch waarlijk geheel onwillekeurig deed— aan, alsof zij „de eerste" was. Zij had zoo'n superieur air, zoo'n hoogmoedige houding... en als zij iets zei, dan behoefden de anderen niet tegen te praten, want dan was het zoo. Toch hielden allen haar te vriend; want zij gaf dikwijls goeden raad, had heel veel smaak, en hielp de anderen gaarne. — O! riep de ondeugende Poppie de Zwart, en wees met een guitig gebaar naar een der afbeeldingen: zie je dat? Zoo ga ik naar het bal, ja! De anderen proestten het uit, want de plaat stelde een baltoilet voor, waaraan de rug zoo laag was 8o gedecolleteerd, dat er ja, van een rug, in 't geheel geen sprake kon zijn. — De Parijsche rug! zei Léonie, Ja daar heb ik al van gehoord. Die wordt zoo genoemd, omdat men wel nergens dan in Parijs zooiets zal durven dragen. — Waarom niet!? — Juist geschikt voor Indië, lekker luchtig en koel. — Lo, zij! Ik wil 't wel: mijn rug is niet kwaad. — En ik dan ... ik heb heb ook een mooie rug! — Ik weet wat! ik weet wat! schaterde Poppie, en zij sloeg haar kleine handjes samen als een kind. Wij allemaal, allemaal, gaan naar het bal met Parijsche rug! Het voorstel was zoo dol, dat de anderen eerst allen in lachen uitbarstten, maar zij kregen er toch hoe langer hoe meer zin in: dan zouden de plantersvrouwen kijken! En zij waren geëxcuseerd, want het was immers de mode, de laatste Parijsche mode! — Ik vind 't goed, en ik doe mee, zei Léonie, maar we moeten 't dan ook allen doen. Niemand moet weigeren, of zich later terug-trekken, we moeten op elkaar kunnen vertrouwen. — Natuurlijk! natuurlijk! — Spreekt toch van zelf! — Is immers veel te leuk. Wilma van Doorn begon haar blouse los te knoopen. — Hoe is mijn rug? kan ik wel? vroeg zij aarzehg. — Mager, maar mooi blank, kan best jij, troostte Poppie, en gaf Wilma een schertsend klapje op den inderdaad zeer mageren rug, waarvan de schouderbladen duidelijk uitkwamen, en zelfs de smalle wervelkolom was te zien. — Altijd nog beter dan ik, zuchtte Seraphine 8i Bergson, en maakte ook haar blouse los, en toonde een overdikken bruinen rug, maar Wilma riep benijdend: — Ah! gezellig, zoo mollig en zacht! en Léonië herhaalde beslist: — Wij allemaal, of niemand; en Marguerite dacht heimelijk aan haar eigen fijn smal ruggetje, en de anderen herhaalden opgewonden: — Wij allemaal, of niemand! Het verbond werd gesloten, en elk voor zich koos nu kleuren en stof. — Ik neem geborduurde voile over witte zij van mijn bruidsjapon, die kan ik nu mooi gebruiken. — Ik zal stalen van charmeuse laten komen, zei Léonie, dan kunnen jullie meekiezen. — Zou blauw mij goed staan, wat denk jé? bleu mourant? bleu électrique? — Maar vertel nu eens even: hoe blijft zoo'n corsage eigenlijk zitten, als 't alleen een voorkant heeft, en géén rug? — O, kijk, zei Léonie, er gaan twee linten om de arm, dit model heeft niet eens mouwen, dat is toch wel een beetje „te". Hier is een ander, daar gaat een smal fluweeltje achter om de nek, en daar moet je dan maar op vertrouwen, dat dat niet los laat. Het denkbeeld, dat „het fluweeltje wel eens los kon gaan" verwekte een algemeene hilariteit. Maar men was het met Léonie eens, dat „geen mouwen" al „te" was. — En het is ook niet noodig, en zelfs beter van niet, zei Léonie, mouwen geven nog wat stevigheid, en we kunnen ook lange gazen draperie-mouwen nemen. — Dat verhoogt dan nog het „tooverachtige" van onze verschijning, lachte Poppie. 83 was zelve tevreden. Zij droeg een kleed van soepel smaragd-groen satijn, oversluierd met witte kant. Haar veerkrachtig, recht figuur met den blooten mooien hals en den geheel zichtbaren, glans-blanken rug, leek een boeiend schilderij, terwijl zij daar stond met haar knap en glimlachend gezicht en het geonduleerde zwarte, weelderige haar. In plaats van mouwen had zij lange golvende draperieën van kant, die met een drukknoop boven den schouder samen-kwamen. Zij had met de andere vrouwtjes afgesproken, dat zij op elkander zouden wachten in de kleedkamer, om dan allen tegelijk hun verrassend entree te maken. Léonie, in haar lichten tulle avondmantel wachtte geduldig en lachte, vol verwachting, toen zij Poppie zag binnen-komen. — Ja, allé., zei Poppie, aanstonds, met een quasiboozen blik naar haar man. Ik mocht niet zóó, hoor. Hij wil niet. Hij maakt een tooneel, een tooneel. .. compleet 'n scène. Enfin, wat moest ik doen ?... Ik heb zóó gedaan, en zij toonde, hoe haar rugloos corsage met een kanten écharpe handig was bedekt. — 't Is niet anders, zei Léonie laconiek, maar daar arriveerde Seraphine, en die klaagde opgewonden: — Neen maar, zeg, met die gekke jacquet, jij kan geen corset dragen, zeg. Ik kan niet zonder corset, begrijp jij toch. Ik heb maar gewóón jacquet genomen, wel goed, hè? Léonie haalde de schouders op. Wat moest zij zeggen? Boos worden, wijzen op de afgelegde belofte hielp immers toch niet meer? • Zij begroette eenige kennissen, die haar kwamen aanspreken, maar lette ondertusschen ter dege op Wilma. Wilma had zich toch heusch al te leelijk 84 gevonden, en haar magerte gemaskeerd onder „wolken" van gaas, maar: — Daaronder is mijn rug toch heelemaal bloot, verzekerde zij. Ook Marguerite en Ella hadden er iets op gevonden. Zij hadden haar rug overspannen met breede horizontale linten, „alleen maar om het corsage vast te houden" beweerden zij, en Léonie keek naar de anderen, om aan dezen een woord van protest te ontlokken, maar niemand sprak een woord: zij wisselden alleen maar snelle, steelsche blikken, zoodat Léonie opeens begreep. Met opzet hadden geen van allen zich aan de afspraak gehouden, om er haar te laten inloopen, omdat zij jahersck op haar waren. Zij werd bloedrood van drift. De gedachten verdrongen zich met heftige kracht in haar hersenen. Zou zij weg-gaan en het bal niet bijwonen? Zóu zij aan de anderen hun belofte-breuk toornig verwijten ? Of zou zij hen allen trotseeren, en fier en frank de zaal bintien gaan, zij-alleen zoo excentriek gekleed met den „Parijschen rug ..."? Daar ontmoette zij den blik van haar man, en zij zag de verlegenheid in zijn oogen. Als zij zóó binnen-ging zou haar naam dan niet in opspraak worden gebracht. .. ? En als zij weg-ging zou haar dit dan niet door de vrouwen zijner superieuren hoogst kwalijk worden genomen? Eén oogenblik stond zij roerloos, absoluut niet wetende wat zij had te doen. Toen kreeg zij opeens een schitterenden inval. Zij wierp haar avondmantel af, alle anderen waren de feestzaal binnen-gegaan en zij was nu alleen met haar man, en zij riep: 85 — Help me, help me gauw. Zij wees hem, hoe hij de drukknoopen der schouderdraperieën los maken moest, en deze weer toedrukken op den anderen schouder. En met een glimlach vol triomf om de lippen, schreed zij, aan den arm van haar man de balzaal binnen „den Parijschen rug" geheel en gracieus bedekt door de kruiselings erover heen gaande kanten draperieën der mouwen. DE VROUW MET EEN VERLEDEN. Ik wil 't niet langer! ik wil 't niet langer! kreet Isabelle, en zij zonk neer in den grooten, diepen fauteuil voor den haard. Ik wil niet langer kunstmatig mijn jeugd verlengen, ik wil nu oud worden, met eere en in tevredenheid oud... Ik wil niet langer me inspannen en uitputten, om de wereld te doen gelooven, dat ik nog bezit, wat ik niet langer bezit... ik ben niet jong meer, en ik ben moe, doodelijk, eindeloos moe ... ik kan en ik wil zoo niet verder ... Isabella was thuis gekomen van een soiree, waar zij het stralend middelpunt was geweest. Zij had geschertst, gelachen, geflirt, ja, geflirt bovenal. Zij, de mooie, de rijke weduwe, werd altijd door een drom aanbidders omzwermd, — en het was haar trots en haar glorierijke voldoening geweest, om overal, waar zij verscheen, de jonge meisjes totaal te eclipseeren. Dat was haar tot dusverre steeds gelukt. Haar schoonheid, haar geest, de durf van haar optreden, maakte het voor de jonge meisjes onmogelijk met haar te concurreeren. Zij dacht er niet aan, te hertrouwen, — haar leven van onbeperkte vrijheid opgeven? dat nooit! — maar de mannen in den 87 waan laten, dat zij er wel degelijk aan dacht, weer een huwelijk te sluiten, en nu eens den een, dan weer den ander het hoofd op hol te brengen, door hem te doen gelooven, dat hy de uitverkorene was, — dat was haar verrukkelijk spel, waarmede zij zich nu al jaren vermaakte. Maar in den laatsten tijd hadden haar buien van mismoedigheid overvallen. Zij kwam dikwijls thuis in een afmatting, die haar het genoten genoegen vergalde, — en een paar maal had zij zich betrapt op den wensch: was ik maar thuis-gebleven .. . Het gevoel van weerzin en wrevel was al sterker en sterker geworden. En ten slotte was het telkens met een zekere zelf-overwinning geweest, dat zij zich naar een nieuwe feestelijkheid begaf. Dat kon zoo niet langer! Er moest een einde aan komen! Wat had zij er aan, zich al die ellendige moeite te geven, voor een beetje vluchtig amusement! Neen, — het begon haar te vervelen en te verdrieten... haar humeur ging er onder lijden, en haar vroeger onschuldige badinage werd scherpe en kwetsende spot, haar aardige, want onbestudeerde coquette manieren werden van een afkeerwekkende beredeneerdheid, die zyzelve verfoeide. Neen! het moest uit zijn! Kreunend van moeheid had zij zich zoo even in haar fauteuil geworpen, — en kijk, — het kostte haar inspanning om op te staan. Haar leden waren niet meer lenig en veerkrachtig, zooals zij zoo gaarne veinsde. .. het was niet natuutlyk, als zij zich licht en bevallig op haar hoog-gehakte schoentjes bewoog, — elke tred was haar een hchamelijke moeite, die zij later moest boeten in een overgroote physieke afgematheid. ■ 88 Zij zag zich nu weerkaatst in den grooten, tot het plafond reikenden spiegel boven den schoorsteenmantel. De rosse gloed van het flakkerende houtvuur verhoogde haar schoonheid tot een bloeiende charme. Ja! zij was mooi! de donkere oogen flonkerden, de zwarte haren glansden als satijnzacht fluweel, de mooi-gevormde, fel-roode lippen lachten zich weg van het blank, regelmatig gebit, en de teint van haar gelaat, van haar gevulden hals, van haar armen had de onberispelijke zuiverheid van mat-wit ivoor. Maar zijzelve wist wel, hoeveel onechts er was in dat welgeslaagd ensemble. Hoeveel zorg en tijd er aan werd besteed, om dit prachtig resultaat te verkrijgen. En zij was er moe van, moe, moe, om nog langer de komedie voort te zetten, en zich in eigen oogen belachelijk te maken. Nu was het oogenblik daar, nu zij op het toppunt stond van haar triomfantelijk bestaan, — nu moest zij zich terug-trekken uit de wereld, — om stil en ver-weg te gaan leven met haar herinneringen ... Zij ging naar haar kleedkamer, en driftig haastte zij haar kamenier, om haar te bevrijden van het knellend corset, dat haar taille de „slanke lijn" had helpen geven, welke deze niet meer bezat, om haar te ontdoen van de nauwe brocaten schoentjes, haar het ingewikkelde kapsel los te maken, en zond haar zoo snel mogelijk weg, nadat zij zich eindelijk behagelijk voelde, in haar lossen saut-de-lit... en de kamenier, te goed-geschoold om iets van verwondering te laten blijken, was verdwenen, maar met allerlei ongeuite vragen op de lippen: Geen massages vanavond? geen frictions? geen opleggen van poeder, crème of loit antiride? / .. . 89 Met een lachje, dat klonk als een schamperen, smadelijken spot aan zichzelf, wierp Isabelle zich opnieuw in den grooten fauteuil voor den haard in haar boudoir. Ziezoo, nu was het beter. Nu voelde zij tenminste, dat zij rustte, dat al haar pijnlijke spieren ontspanning kregen. Zij drukte zich met rug en schouders dieper weg in de mollige zachtheid van den weekmeegevenden Chesterfield, en haalde diep adem. Neen vanavond geen kinverband, om haar komende onderkin in bedwang te houden, geen crème aux blancs d'oeufs, om de wallen onder de oogen en de voortjes in de ooghoeken te doen verdwijnen; geen sève merveilleuse, om het groeien van oogharen en wenkbrauwen te bevorderen; geen pdte de corail en pdte diamantée voor de nagels, geen asiringente tegen overtollige vervorming, geen lotion voor het haar . . . Zij wilde niet meer een pop zijn, die wordt opgetooid en geverfd, zij wilde niet langer een schijn om zich verdragen, zij wilde wezen, wat zij in werkelijkheid was: een vrouw, die bijna den vijftigjarigen leeftijd bereikte. Zij wilde niet langer een steek door haar hart krijgen, als haar kamenier „weer een grijs haar" ontdekte, of als zij bemerkte, dat er iets haperde aan een harer tanden, dat zij bij het wegen ontwaarde wat zwaarder te zijn geworden ... zij was moe en beu van dat alles, — en nu voortaan, — voortaan, dat was haar vast besluit, zou zij een heerlijk, rustig, natuurlijk leven gaan leiden, eenvoudig en comfortabel ... zij zou zich terug-trekken ver van de wereld op het zalig-stille eenzame landgoed in de provincie, dat haar man haar had nagelaten. En daar zou zij go altijd ruime kleederen dragen, en laag-gehakte schoenen, en een simpel kapsel... zij zou slechts langzaam en weinig loopen, en liggen, uren lang, op een chaise longue in de zoele schaduw der boomen... zij zou niet bang zijn voor een paar sproeten op haar melkwitte huid .. . zij zou eten, al waar haar verlangen naar uitging, elk culinarisch genoegen zou zij zich gunnen: zij zou zich niet ontzien, om paté's en met room bereide spijzen op haar menu's te plaatsen... en zij zou zich voelen, als iemand, die aldoor, aldoor vacantie had ... En dan, in die stilte en stoorlooze eenzaamheid, zou zij haar leven „óverdroomen". Ik wil, dacht zij, in smachtend heimwee, niet meer meedoen aan den tegenwoordigen tijd, ik wil een vrouw mei een verleden worden. Het verleden zal voor mij de schatkamer zijn, waarvan ik de deur maar heb open te zetten, om mij te vermeien in al de kostbare hermneringen, die daar liggen bewaard... Nu eens zal ik dezen, dan weer dien triomf opnieuw genieten... en ik zal gelukkig zijn, in dat rustig in mijn verbeelding herleven van al mijn conquêtes, van al mijn zegevierende flirts... Zij herinnerde zich een aquarel, die zij eens had gezien, een studie van Eleanor Fortescue Brickdale, en die voorstelde een vertwijfelden wedloop tusschen een vrouw en de Jeugd in de gedaante van een rooskleurig, blondharig, vlinder-vleugelig wezentje, dat onbarmhartig van haar weg fladderde, en de vrouw achtervolgde haar met inspanning van al haar krachten, met uitgestrekte hand, in bovenmenschelijken angst. Zij had gelachen, bij het zien van deze plaat, en haar „grappig" genoemd. Maar nu. . . nu besefte 91 zij ten volle den radeloozen nood, de wilde wanhoop, de verbijsterde vrees, van de vrouw, die zich haar jeugd ziet ontgaan, en deze... en ten slotte vergeefs ... vervolgt.. . Neen, dat niet meer! Zij wilde afscheid nemen van het leven, nu zij dit nog roemrijk kon doen, — om oud te worden in vrede. Het besluit had haar een onzegbare verluchting en voldoening gegeven. En dien nacht sliep zij rustiger, en ontwaakte den volgenden morgen verkwikter, dan in langen, langen tijd het geval was geweest. En zij dacht bij het opstaan, tevreden: welk een weldaad, om te mogen slapen, zonder allerlei bandages, die je het rustige liggen belemmeren, om te mogen eten, datgene wat je zelf verkiest, om je te mogen bewegen, zoo veel of zoo weinig, als je zelf maar wil, — wat een weldaad, om vrij te zijn, vrij!... Bij haar ontbijt vond zij een briefje van een jongmensen, die haar belet vroeg, om haar te komen spreken, over de comedie, die opgevoerd zou worden op het liefdadigheidsfeest.. . O! ja! men had haar gezegd, op haar hulp en steun te rekenen ... en zij had lachend toegestemd. Het zou dus nu wel een reuzen-éclat verwekken, als zij haar plotseling besluit mededeelde, om de stad metterwoon te gaan verlaten. Maar hoe meer ontsteltenis hoe liever, — dat zou wederom een herinnering zijn, die zij gaarne opborg bij den heerlijken schat van haar verleden . .. Dien middag ontving zij den jongen man, — als altijd zorgvuldig „opgemaakt" en met de sierlijkste elegance gekleed. En zij zag in zijn oogen het warme licht, dat zij al in zoovele mannen-oogen had gezien, — 92 een gloed van bewondering, van gecaptiveerd-zijn, een gloed van ... passie ... En zij kon het niet laten, — zij wist nauwelijks dat zij het deed, het was sterker dan zij, en het ging vanzelf, — zij begon met hem te coquetteeren; en het vleide haar, bet streelde haar immèns, te zien, hoe hij zich veroveren het door haar charme... Het spel was te verleidelijk, te gemakkelijk, en te verrukkelijk ook... en de overtuiging dat zij, een vrouw van bij de vijftig jaar, een jongen man, misschien twintig jaren haar jongere in leeftijd, nog vermocht te boeien ... was zoo'n intense satisfactie voor haar ijdelheid, dat haar vast besluit van den vorigen avond geheel op den achtergrond geraakte, en zij vriendelijk toeluisterde naar de plannen, alsof zij er werkelijk zelve aan deelnemen zou ... En hij sprak... en zijn woorden kregen een al aantrekkelijker klank... want zeide hij niet, wat zij al zoo ontelbare malen had gehoord, maar wat zij niet vaak genoeg hooren kon, — dat hij alleen om haar wilde meedoen, dat al het andere hem niets schelen kon; smeekte hij niet, om in het tooneelstuk de rol van haar minnaar te mogen vervullen ... en begreep zij niet, dat zij hem eerlang zou mogen tellen bij haar overwinningen, die de vreugd van haar leven waren ... ? Toen de jonge man vertrokken was, had zij hem beloofd te zullen optreden... en op haar hand voelde zij nog de warme plek, die zijn heftige kus er op had nagelaten, en zij glimlachte... van trots en tevredenheid. Maar... eensklaps ... dacht zij aan het besluit, dat zij den vorigen avond zoo vast had genomen, 93 en haar glimlach werd een blijde, glanzende lach. Zich terug-trekken uit de wereld ? welk een domme, ongeoorloofde dwaasheid... zij was nog niet er aan toe, om een „vrouw met een verleden" te zijn. Zij was nog, en met het volste recht, een vrouw van het heden . . . Vlottende Schaduwen. ESTI'S VERLOVING. In de tram zat Ernestine tegenover een jong meisje, een volstrekt niet mooi jong meisje, neen, met bolle bruine oogen en een verschrikkelijk arrogant gezicht, — maar dat meisje droeg aan haar linkerhand, waarvan zij opzichtig den handschoen had uitgetrokken, een verlovingsring, een breeden, gouden verlovingsring. Wij moeten toch ook gauw werk maken van onze ringen, dacht Ernestine. Want ofschoon zij het „aanstellerig" vond van het meisje tegenover haar om zoo met haar engagement te „pronken", — toch had zij óók wel graag aan de menschen laten merken, dat één haar had uitverkoren; en zóó dat het meisje het goed kon zien, schoof zij, alsof zij daar een ring had zitten, waarmee zij speelde, door haar handschoen heen, schijnbaar iets heen en weer aan haar linker ringvinger. Toen zij de tram verlaten had, moest zij lachen om haar eigen kinderachtigheid. Maar zij was heelemaal zoo dol, zoo uitgelaten in deze dagen! Zoo wondergelukkig voelde zij zich, dat zij niet anders kon dan de menschen aanzien met stralende oogen, en lachen en schertsen en neuriën den heelen dag. En dan te denken, dat zij hèm.. . een maand „WAAROM ZIJ...?" Laura verbeeldde zich, dat Charles tegen haar even vriendelijk was en even attent, als tegen haar zuster Hannie. Dat was in het eerste begin. Er was toch ook eigenlijk geen enkele reden, waarom hij de eene boven de andere zou verkiezen. Zij leken zooveel op elkaar; iedereen zeide het; zij hadden dezelfde blauwe oogen, hetzelfde blonde krullige haar, hetzelfde fijnblanke teint, dezelfde kleine, gelijke tanden, dezelfde smalle, slanke gestalte. Ook innerlijk verschilden zij niet zooveel; zij waren beiden zacht en lief van karakter; een beetje ontwikkeld, een beetje muzikaal; zij konden beiden vlot en gezellig converseeren; en ook hun liefhebberijen kwamen overeen; zij tennisten en dansten graag, en speelden met gelijk succes bridge, — een oppervlakkig beschouwer zou geen markant onderscheid tusschen hen kunnen opmerken; en toen zij Charles leerden kennen, was hij in den aanvang even aardig tegen Laura als tegen Hannie. Zij plaagden elkaar wel eens in onschuldige scherts: „Hij heeft vanavond driemaal met jou gedanst!" „Ja, maar hij bracht jou zijn cotillon-bouquetje ..." „Zeg, waarover had Charles het zoo druk met jou?" „Zeg, hééft hij je niet 'n beetje geholpen met dat laatste spel croquet. .. ?" Maar het bleef bij oppervlakkige woordjes, want toen hun neiging voor den lieven, aardigen jongen zich te verdiepen begon, hielden zij dat gevoel in zorgvuldige heimelijkheid voor elkander verborgen; en toen het duidelijk ging blijken wie Charles' uitverkorene was... toen... plaagden zij elkander niet meer. Hannie was de gelukkige. Laura bespeurde het maar al te spoedig en met volkomen stelligheid. En eerst in grenzenlooze verbazing, later in al inniger, grooter droefheid, vroeg zij zich af: Waarom zij ... waarom zij ... en niet ik, niet ik, niet ik... ? Zij wist het niet in welk opzicht Hannie uitmuntte boven haar; zij begreep het niet, waarom Charles ten slotte Hannie had moeten kiezen. Zij ging in dien eersten tijd als droomende door haar dagen, in starre, blinde verdwazing; en vond geen antwoord op de bittere, onophoudelijke vraag: waarom, waarom zij.. . ? Maar haar zusje, van wie zij toch zoo innig veel hield, was zoo stralend gelukkig, en, ach, zij gunde haar wel haar geluk. Zij praatte zich voor, dat zij moest berusten ... doch toen haar wanhopige vrees bewaarheid geworden was, en Hannie de verloofde werd van Charles, en Laura, terwijl de tranen haar aldoor maar uit de wijd-geopende oogen gleden, den slapeloozen smartenacht doorleed, — toen dacht zij radeloos: nooit zal ik leeren berusten ... Zij leerde het wèl. Zij leerde het verdragen, het aan te zien, als Charles zijn meisje kuste in de teederste innigheid; zij leerde het verdragen, Hannie's lach en zingen te hooren den ganschen dag; zij leerde het verdragen, alléén te staan, half verborgen achter 105 het gordijn voor het raam, en het paartje na te zien, dat vroohjk, en prettig-gearmd, voort-stapte in de zonnige straat... Maar in haar bleef de droefheid schrijnen. Zij kon zich wel beheerschen, zoodat zij uiterlijk geheel gelijk was gebleven; haar trots, en haar hefde voor haar zuster hadden haar behoed, om haar zielsgeheim te verraden; doch zij was dezelfde niet meer; hoe waarachtig zij zich ook, voor Hannie, in haar geluk verheugde, zij vroeg zich aldoor af in smartelijk klagen: wat ontbreekt mij toch, waarin schiet ik te kort, wat is de reden, dat ik niet gelukkig mag zijn .. . Wanneer zij stil het paartje gadesloeg, dan zag zij wel, hoe volmaakt de verstandhouding was tusschen die twee. Zij waren zóó geheel één van ziel en zin, dat zij, geresigneerd, erkennen moest: Charles heeft de goede keuze gedaan. En toch wou de kwellende vraag niet van haar aflaten: Waarom zij... en waarom, waarom niet ik! ... In den winter werd Hannie ziek. Een eenvoudige gevatte koude verergerde zich angstig-plotseling tot een gevaarlijke longontsteking. En toen zij schijnbaar daarvan was hersteld, bleef zij sukkelen en kwijnen... totdat het bleek, dat haar ziekte in tuberculose was ontaard. Hannie moest naar Davos. En zij werd daarheen vervoerd; zij zelve vol hoop, vol lachenden moed... maar haar verloofde, haar moeder, haar zuster achterlatend in trieste vrees. Eiken dag, zooals zijn gewoonte was geweest, kwam Charles, thans bij Hannie's moeder en Laura. Zij spraken dan over haar, die afwezig was; en dieper en dieper voelde Laura het, hoe alomvattend de io6 liefde was van den jongen man voor haar zuster. Zij beurde hem op, zoo goed zij kon, zij leidde hem af, en gaf hem hoop; en al nauwer sloten de drie menschen zich bij elkander aan, verbonden door genegenheid en angstige zorg voor de afwezige lieve. „Hij is als mijn eigen zoon," zeide de moeder. De berichten begonnen al ongunstiger te luiden. En na een lange poos van ondragelijke spanning kwam de wei-verwachte, doch heftig-schokkende tijding, dat Hannie was overleden. In de eerste dagen was een hartstochtelijk medelijden met Charles Laura's overheerschend gevoel. Zij troostte den gebroken, rampzaligen jongen met bijna moederlijke teederheid; zij deelde zijn smart, omdat ook zij zoo leed onder het verlies van het zusje, dat zij zoo innig had liefgehad. En toch kwam onweerhoudbaar de gedachte in haar op: ach, kind, jij bent tot het laatste gelukkig geweest; gelukkig heb je geleefd, gelukkig ben je gestorven; niet jij bent te beklagen, maar wij zijn 't, wij ... Later, veel later, toen de eerste hevige smart in stiller droefheid was vergaan, zeide Charles het vaak in groote dankbaarheid: — Als jij er niet was geweest, Laura, dan had ik dit nooit kunnen dragen, dan was ik Hannie's verlies nóóit te boven gekomen . .. Een rustige vertrouwelijkheid als van een broer en zuster was tusschen hen. En Laura voelde het wel, hoe Charles al meer en meer aan haar gehecht werd, al meer en meer aan haar gezelschap gewend raakte... en vanzelf, in hun allengs al grooter wordende intimiteit, kwam de gedachte in haar op: Charles is van mij gaan houden in waardeering en erken- io7 telijkheid: hij zal mij eerlang ten huweüjk vragen. Die verwachting gaf haar een zachte blijheid. Dus toch. .. zou zij dus toch nog gelukkig zijn ? Door het tezamen gedragen leed was haar liefde voor hem nog krachtiger en inniger geworden, en het besef, dat zij in volle oprechtheid Hannie altijd haar geluk had gegund, deed haar begrijpen, dat zij nu ook haar eigen geluk rustig aanvaarden mocht. Zij leefde naar haar toekomst heen in hoop en vertrouwen. Ook voor haar zou het komen, het van het lot afgebeden geluk ... Zij had gemeend, dat een schok van jubelende vreugd haar zou doorvaren, bij de woorden zijner vraag, en dat zij in hartstochtelijke vervoering het leven danken zou voor dit hoogste en mooiste moment . . . Maar toen hij sprak ... en zij haar hem luisterde met neergeslagen oogen ... sloop er langzaam . .. langzaam ... een kille teleurstelling in haar ziel. .. waar was, o, waar was haar juichende vreugd, waar was het stralend geluk zooals Hannie het had gekend?... En toen hij in kalme teederheid haar hoofd in zijn beide handen nam, en haar den verlovingskus op het voorhoofd drukte. .. toen voelde zij het, in diepe, smartelijke overtuiging, dat hij in haar niet haarzèlve liefhad, maar slechts de herinnering aan zijn verloren liefste. Eindeloos lang en vol van ongeuite droefheid was de dag, die de gelukkigste van haar leven moest zijn. En toen zij ten slotte alleen op haar kamer was, en neerzat met in elkaar geklemde handen, dacht zij in tranenloos, oneindig verdriet: Als ik de kracht maar had, om dit „geluk" van io8 mij te wijzen, waardoor mijn heele verdere leven verellendigd zal zijn. Maar ik moet het aannemen; ik kan niet anders dan willig dit hjden aanvaarden... ik heb hem immers te hef... Waarom ach, waarom, is Hannie gestorven . .. Waarom zij... en niet ik ... niet ik. .. niet ik . .. III ook een kwade symboliek; en zoo kwelde zij zich maar onophoudehjk door, en had nooit éen oogenblik rust. Een enkele maal had zij er wel eens iets van verteld aan een vriendin, met wie zij wandelde, en die haar vroeg: — Wat doe je toch? bij een onverwachten zijsprong of andere evolutie. En hartelijk had haar vriendin haar uitgelachen, toen zij hoorde van deksels van brandputten, waarop niet of wel getrapt mocht worden, straatsteenen van bepaalde kleur, waar, op een bepaalde manier moest worden omheen-geloopen, van lantaarns, waar men rechts of links voorbij moest gaan, van orgels en scharesliepen, die niet of wèl goed waren te ontmoeten, en zij had uitgeroepen: — Ik geloof, dat men al die dwaasheid noemt idiosyncrasie, — maar ik ben zoo vrij, het idioterie te noemen! Dan schaamde zij zich wel eens over haar eigen malle handelen, en nam zich ernstig voor, zich hier en daar „niet aan te storen"; maar het gelukte haar nooit er zich geheel van te bevrijden; zij bleef bevangen in haar waan-denkbeelden, en haar zenuwgesteldheid werd er niet beter op. Ach, als hij maar een beetje lief was tegen haar. Met zoo weinig, zoo weinig was zij tevreden ... zij vroeg geen hartstochtelijke liefdesverklaringen; als hij maar een beetje hartelijk, een beetje belangstellend deed, dan was zij al over- en over-gelukkig. Hij kon haar soms zoo aanzien met een langen, onderzoekenden blik, die haar verlegen maakte, en haar de oogen neerslaan deed. Hij vond haar natuurlijk 112 een onbeduidend kind, aan wie hij les gaf, omdat zij zich nu eenmaal aan zijn zorgen had toevertrouwd, maar dat hem niets kon schelen. Eens had hij iets gezegd, wat haar een heelen tijd had geholpen, en haar moed en vertrouwen gaf; het was, toen op een les door het omvallen van het een of ander voorwerp, hij de oorzaak vroeg van haar plotselingen, onwillekeurigen schrik, en zij het hem blozend had gezegd. — U moet het leven niet zoo wantrouwend bezien, daar geeft 't heusch geen aanleiding toe. Maar op den duur was haar lastige, vreemde bijgeloof toch weer sterker dan zij, en kwam zij eiken dag op de les, al gepraedisponeerd om een verkeerde uitlegging te geven aan zijn argelooste woorden, of om een niet kwaad bedoeld gezegde met smart te aanvaarden. Eiken dag, wanneer zij ging naar zijn huis, was zij bevangen door het een of ander voorgevoel. Een drukkende sensatie van onbehagen lag op haar leden en haar schreden werden al langzamer en langzamer. Ten slotte moest zij zich dan met kracht overwinnen om aan te schellen en naar boven te gaan. En in de eerste oogenblikken was zij dan nog wat verdoofd en vermoeid, en het duurde altijd een poosje, voor zij zich voldoende had geconcentreerd om de les te kunnen volgen. Zij hep weer, de bekende straten door. Zij was zoo bang vanmorgen als nooit te voren. Een samenloop van omstandigheden had de meest ongunstige voorteekenen tezamen-gebracht; nog nooit was het zóó erg geweest, en zij beefde van innerlijke zenuwachtigheid. Den heelen morgen waren er dingen gebeurd, die niet hadden moeten gebeuren, zou alles 114 handen voor de oogen slaande, brak zij in snikken uit. Haar hevige ontroering schokte hem. Wat had zij toch, dat haar hinderde? Het had hem al lang getroffen, dat zij zoo onbeheerscht van stemming was, en telkens als hij haar zoo zag, had hij een teeder woord op de hppen, dat hij toch steeds bedwong. Zijn verstand ried hem, eerst haar te helpen slagen met haar examen, en dan, daarna, haar te spreken over zijn gevoel voor haar. Want deed hij het nü, dan zou er van werken waarschijnlijk wel niet veel meer komen . .. Maar nu hij haar zoo schreiend zag, overwon zijn liefde elke overweging, en legde hij zacht den arm om haar heen. „Wat heb je toch, kindje?" vroeg hij met innige stem, „kan je 't mij niet zeggen?" Haar hoofd lag aan zijn schouder, en zij schreide nog, maar nu van zalige dankbaarheid. Hield hij... hield hij van haar?... „Ik ben zoo gelukkig," fluisterde zij, „ik ben zoo gelukkig ... ik heb je hef..." En even, terwijl zij deze woorden stamelde, plooide er een glimlachje haar hppen bij de gedachte aan al de „kwade voorteekenen" van dien morgen; waren die er niet geweest, dan zou zij niet zoo overmatig zenuwachtig naar hem toe zijn gegaan, dan zou zij niet hebben gehuild, en had hij geen medelijden met haar gekregen... dan had hij haar niet zijn hefde bekend. .. H7 pijnigen met vragen, waar zij was geweest, van minuut tot minuut; hij hield haar gevangen in zijn kamer, ook al had hij haar niet noodig; hij gunde haar geen uitgang, geen verkeeren in gezelschappen, nauwelijks het genot van een wandeling in de frissche lucht; en zij had zich aangewend dit alles te verdragen met een uiterhjk-kalme, gelijkmatige onverschilligheid, waarop zijn bitsheid, zijn ongerechtvaardigde verwijten, zijn drift, geen vat konden krijgen. Haar kennissen roemden haar als de bewonderenswaardige, edelmoedige vrouw, die zich volkomen opofferde voor haar ongelukkigen man, in slaafsche gewilligheid. Maar zij wisten niet, wat er woelde en werkte in haar hoofd, hoe zij lééfde in haar fantasieën, waarin zij al het geluk genoot, dat de werkelijkheid haar ontzei. Zij wisten het niet, hoe, in de eenzame uren in de stille, gedempt-verlichte ziekenkamer, als haar man na een opwinding van woede, in een sluimer van moeheid was weg-gedoezeld, het handwerk of het boek haar in den schoot gleed, haar oogen dichtvielen, en zij begon te denken, met de meest intense kracht harer verbeelding, te denken. Als zij ... als zij eens wou een avontuur beleven — wie zou het haar dan kunnen beletten? Zeker niet hij, de onmachtige man, die meende haar geest en haar wil te beheerschen. Zij was jong, zij was mooi, :— wanneer zij wilde, zou het haar niet moeilijk vallen een anderen man te veroveren. En dan... Met heimelijk genot stelde zij zich voor, hoe zij haar echtgenoot zou bedriegen. Hoe zij hem met haar ondoorgrondehjk-rustig gezicht voorliegen zou; dat de conferentie bij de modiste zoo lang had ge- n8 duurd . . . dat zij had moeten wachten op de trams, die vol, tot drie en viermaal toe, haar waren voorbijgesnord; hoe zij een schoolvriendinnetje was tegen gekomen, die haar bij zich had verzocht, om nog eens te babbelen over den ouden tijd ... o, als zij wilde, hoe gemakkelijk zou het dan zijn, dien man te bedriegen, dien man, dien zij haatte bijwijlen met een harden, onverzoenlijken haat, omdat hij haar jeugd geweld aandeed, omdat hij haar recht van jonge vrouw met minachting behandelde, omdat hij haar maken wilde van een mensen tot een willoos, beseffeloos voorwerp. Ach, als zij wilde, dan... Maar dat was het ook niet: zij durfde niet, durfde niet toegeven aan den drang van haar natuur, zij was te laf, te zwak, om te durven. Hoe dikwijls had zij niet iemand ontmoet, naar wien haar gedachten en haar neigingen uit konden gaan; hoe vaak was het niet gebeurd, dat iemand haar bejegende met meer dan hoffelijke voorkomendheid ... maar ofschoon zij het zich later schreiend verweet, — zij had nooit gedurfd. En de jaren zouden voorbij gaan, en haar jeugd zou vervlogen zijn en haar schoonheid verwelkt, éér zij zou hebben ... gedurfd. Zij slaakte een zucht, die bijna een zachte snik geleek... en schrikkend van dat geluid, omdat zij zoo in den trein haar gedachten had laten gaan, sloeg zij haar oogen op. .. en schrikte nog méér, toen zij rechtstreeks blikte in het knappe, geïnteresseerde gezicht van een blonden jongen, die haar aanstaarde met onverholen bewondering. Snel sloot zij haar oogen opnieuw, maar verhinderen kon zij niet, dat een vlammende blos haar geheele 122 Zij dronken thee, en aten gebak, en schertsten en lachten als twee onbezorgde gelukkigen. Zij waren beiden als in een roes bevangen, en ieder oogenblik maakte hen opgewondener, en begeeriger om meer, altijd meer te wagen . .. O! dacht zij, om door zoo'n jongen te worden liefgehad ... door zijn hartstocht te worden omkoesterd... en dit was bereikbaar voor haar: dit was geen droom, maarzoete, bedwelmende werkelijkheid..! En nauwelijks had zij dit gedacht, of hij boog zich dicht naar haar over. .. — Luister, zei hij, met een stem, die van opwinding afgebroken en bijna onverstaanbaar was: straks. .. ga je met mij mee. M'n motorfiets heeft achter mij nog 'n plaats, dan voer ik je weg, ver, ver weg van alles... wil je dat? is dat goed? De vooretelling van dien wilden, triomfantelijken tocht in het donker deed haar duizelen... Nog één dringend woord... en zij zou hebben toegestemd... Maar de trein gaf een scherpe fluit, verminderde zijn vaart, en gleed reeds de lichte overkapping binnen van het Haagsche station. En als in razenden angst sprong zij op, en ijlde weg door den corridor, en vluchtte met een roekeloozen sprong op het perron: Zij had wéér niet gedurfd. DE BRUINE SCHOENTJES. De deur van het kantoor stond open; Herman, die een chèque moest uitbetaald krijgen, wachtte op de komst van den kassier, die eerst om twee uur aanwezig zou zijn; en terwijl hij leunde tegen den muur, en gedachteloos keek in de hall, zag hij toevallig twee kleine bruine dames-schoentjes, het een sierlijk gelegd over het andere, blijkbaar toebehoorende aan iemand, die op de bank in de hall was gezeten, Hij kon niets anders zien dan die aardige kleine schoentjes, buitensporig hoog-gehakt, van zacht-glanzend leer, die als een handschoen den voet der draagster omsloten. Hij keek er onwillekeurig naar, zonder bewuste aandacht; hij peinsde eigenlijk over andere dingen, over het proces van Muller contra Muller, dat onophoudelijk weer opnieuw op de rol kwam, omdat het nooit afgewikkeld werd, eenvoudig niet afgewikkeld worden kón, omdat de familie-kwesties zóó verward waren, en van zóó verterug-liepen, dat niemand er meer uit wijs worden kon, en er schatten gelds met dit vergeefsche procedeeren verloren gingen. Hij had al lang van dat beruchte-beroemde proces gehoord, waarop de knapste advocaten hun „kop gebroken hadden", toen was hij door een der Mullers aangezocht 125 was hij bijna zóó ver, den naam Muller te verafschuwen, en ieder die hem droeg, met eenig wantrouwen te bezien. Over deze zaak, die hem dag en nacht hanteerde, zat hij, zooals feitelijk altijd, te peinzen, toen hij de bruine schoentjes zag. Hij keek er naar, zonder belangstelling en toch met aandacht; boven den fijnen enkel gleed even de zoom van een zwart-zijden rok, en het was aardig, zooals hij van het heele persoontje niets anders zag dan die schoentjes, die werkelijk „snoezige" schoentjes. Toen hoorde hij een stem, die sprak tot den portier: — 't Duurt me te lang, ik zal straks liever nog eens terugkomen. En toen hij opkeek, waren de schoentjes verdwenen. Hij kreeg opeens een ergen spijt, niet even de hall te zijn binnen-gegaan, om de eigenares dier schoentjes zelve te zien. Het was een gevoel van teleurstelling, zóó groot, dat het volkomen onevenredig was aan het onbelangrijke voorval, en hij zich niet kon begrijpen, daardoor zóó aangepakt te zijn. Toch, gehoor gevende aan een plotselingen impuls, ging hij naar de hall, haalde zijn sigaretten-koker te voorschijn en, zich houdende, alsof hij geen lucifers bij zich had, vroeg hij den portier om een vlammetje. — 't Duurt lang vanmiddag, zei hij. Ik wou dat ik ook terugkomen kon, net als .. . mevrouw. .. e . . . mevrouw ... zei hij op goed geluk, veronderstellende dat de portier onwillekeurig wel verder zou gaan; en waarlijk zijn krijgslist gelukte, want argeloos hielp hem de portier: — Mevrouw Muller. Het was Herman, of hij een slag in zijn gezicht Vlottende Schaduwen. 9 126 had gekregen. Die naam alweer! die gehate, verfoeide naam! En mevrouw Muller was zij, een getrouwde vrouw... Nu! het was maar goed, dat hij zich niet had laten verleiden door de bekoring dier heve schoentjes... Mevrouw Muller. .. Muller! vervolgde die naam hem dan overal ? Uit zijn humeur ging hij terug in het kantoor; uit zijn humeur wachtte hij de enkele minuten vóór de kassier verscheen; uit zijn humeur bleef hij het geheele verdere van den dag, en hij wist het niet, hoe verschrikkelijk hij uit zijn humeur was, vóór een zijner vrienden, die evenals hij 's middags in de Witte dineerde, hem er met een kwinkslag attent op maakte. Neen, hij had geen deceptie gehad. .. neen, zijn fondsen waren in goeden staat.. . neen, ook zijn digestie gaf reden tot alle tevredenheid, — maar wat had hij dan? Niets. Neen, hij had werkelijk niets. En toch.. . toch hinderde hem iets geweldig: Dat de bezitster van die allerliefste, bruin-geschoeide voetjes... getrouwd was... en dat zij „Muller" heette... Het was zonderling, maar in de volgende dagen kon Herman de bruine schoentjes niet vergeten. Het kon niet anders, of „mevrouw Muller" moest een mooi vrouwtje zijn, jong, coquet, met een fijnen, gedistingeerden smaak. Zijn verbeelding tooverde hem haar voor, bekoorlijk blond en blank; en véél meer dacht hij aan haar, dan hij misschien zou doen, als hij haar werkelijk van aangezicht tot aangezicht had gezien. Hij was jaloersch op haar man, jaloersch op haar vrienden en kennissen... en hoe meer hij zich zijn allerdwaaste „bevlieging" verweet, hoe erger het 127 werd. En tegelijk bleef hij vol wrevel, omdat zij Muller heette, niet anders dan Muller. Maar langzaam, langzaam veranderde hij daaromtrent van stemming. Mijn hemel! juist dat zij Muller heette, kon hem immers behulpzaam zijn, om met haar in kennis te komen? Hoe gemakkelijk kon hij niet het een of ander voorwendsel verzinnen op „de zaak" betrekking hebbende... Hij moest dan eerst haar adres uitvorschen; maar dat was gemakkelijk genoeg; hij ging dan maar even naar de Bank, waar hij gecharmeerd was geworden door de bruine schoentjes ... en sprak over het proces Muller-Muller, en dadelijk zou hem het adres worden opgegeven. Hij vergiste zich daarin niet. En aanstonds schreef hij haar een brief, om een onderhoud verzoekende, met een korte uitlegging waarom het ging. De dagen, die verhepen, eer hij antwoord kreeg, leken hem eindeloos, ondragelijk lang: hij martelde zich met allerlei bedenkingen; was het eigenlijk niet krankzinnig, dat hij zich tot haar had gewend, en niet tot haar man? Hoe, als zij eens behoorde tot de tegenpartij van zijn cliënt? als zij hem eens kortaf schreef, hem niet te kunnen ontvangen? Misschien hadden zij al méér last gehad van nieuwsgierige, indringerige advocaten... Maar eindelijk werd zijn ongeduld beloond; zij stond hem een onderhoud toe. Toen hij aan haar deur had gescheld, klopte zijn hart zóó fel van opgewondenheid, dat hij nauwelijks adem kon halen, en nog had hij zich niet voldoende hersteld, toen hij reeds in haar tegenwoordigheid werd toegelaten. Eindelijk dan, eindelijk! zag hij haar, en zij was 128 in essentie de persoonlijkheid, die hij zich voorgesteld had; zoo frêle en fijn, zoo blank en blond en bekoorlijk, dat hij niet anders kon doen, dan haar aanstaren, zonder een woord te kunnen spreken. Toen viel zijn blik op haar voetjes; zij droeg de kleine, bruine, hoog-gehakte schoentjes, en die aanblik deed hem bijna geheel zijn zelfbeheersching verliezen, Zij wachtte op een inleidend woord van hem, maar daar hij niet sprak, en roerloos, met neergeslagen oogen voor haar bleef staan, dacht zij een uiterst verlegen, onhandig jongmensch voor zich te hebben, en wilde hem op zijn gemak brengen; vriendelijk noodigde zij hem uit plaats te nemen en begon: — Inderdaad heb ik wel eens van het proces Muller— Muller gehoord; mijn man heeft er mij over gesproken; en zooals vanzelf spreekt, omdat er sprake is van een reusachtige erfenis, heeft hij onderzocht, of hij misschien ook tot de erfgenamen behoorde. Hier zijn de bescheiden, die hij verzameld heeft. Zij strikte de linten van een portefeuille los en reikte hem deze over. . Maar zóó bevangen was hij, dat hij niets onderscheidde van de beschreven en bedrukte bladen. Werktuigelijk legde hij ze om en om, maar zonder iets van den inhoud te begrijpen. Aldoor, al keek hij haar ook nu niet meer aan, aldoor zag hij haar toch in haar kort, los japonnetje van koningsblauw fluweel met den bruinen bonten kraag van glanzend nerz, een breede bayadère-ceintuur van effen koningsblauwe zijde om het slanke middel, en aan de kleine voeten, de hoog-gehakte fascineerende schoentjes... Het was hem, alsof hij droomde. Zat hij nu waarlijk bij haar, en kon hij haar zien, zooveel hij wou, en 129 was het haar stem, die hij hoorde?... of droomde hij .. . droomde hij maar? Het was één enkel woord, dat hem weer tot volledig bewustzijn bracht: het dikwijls door haar herhaalde „mijn man." Een pijnlijke snelle schok ging telkens door hem heen, als hij het hoorde; och, een dwaas was hij immers, een krankzinnige dwaas . .. Hij dwong zich tot kalmte, tot bezinning. Maar het was hem onmogelijk zóó bedaard te zijn, dat hij met koelen geest den inhoud der papieren begrijpen kon. Zou hij durven vragen, of hij ze mede mocht nemen ? En nauwelijks had hij dit gedacht, of zij zeide: — Wilt u de portefeuille misschien eens meenemen naar huis? Daar kunt u alles op uw gemak nazien. — O, graag mevrouw, zei hij dankbaar. Vertrouwt u mij de papieren toe voor 'n korte tijd? — Ja, zei ze met een vriendelijk lachje. U is niet zoo'n onbekende voor mij als u denkt. Mijn neef van Weideren, voor wie u z'n proces gewonnen hebt, heeft me vaak over u gesproken. Hij heeft zelfs gezegd: als ooit iemand 't proces Muller—Muller tot 'n goed einde kan brengen, dan zal hy' 't zijn. Geef je zaak dus gerust in z'n handen. Wat ik bij deze doe. Herman kreeg een gloeiende kleur. O! als hij dat proces eens kon winnen en kon winnen voor haar! Haastig stond hij op, koortsachtig verlangend de papieren te onderzoeken; en thuis keek hij ze door met de gretigste aandacht; totdat hem een geslachtslijst in handen kwam, aan het einde waarvan hij las met haar hand geschreven: Egbert Garel Muller... geboren ... gestorven .. . Hij sloeg zich voor het hoofd, een oogenblik zóó X3Q overweldigd, dat hij zijn oogen niet geloofde. Zij .. . zij was weduwe dus? en al sinds eenige jaren... Toen bruiste de blijdschap in hem op, en zóó gelukkig was hij, dat hij in overmoed dacht, nu ook wel succes te zullen hebben met het proces. Maar... toen hij de geslachtslijst wat nauwkeuriger bekeek, — toen merkte hij, dat dit stuk het lang, al zoo lang gezochte was... doch tevens dat sy behoorde tot de tegenpartij der Mullers, wier advocaat hij was. Met dit document kon hij het goed recht zijner cliënten bewijzen, het proces glansrijk winnen, en zich een naam verwerven, als hem nooit, op geen enkele andere wijze, mogelijk zou zijn. Tegelijk daarmee evenwel zou zij behooren tot de verliezende partij. En daar dit zijn schuld zou zijn, begreep hij wel, dat hij haar dan nooit van liefde zou kunnen spreken. Liefde... beroemdheid... de strijd daartusschen was zwaar. En toch wist hij van het eerste oogenblik af, dat zijn liefde zou overwinnen. En dat hij, zonder er haar ooit een woord over te spreken, zijn beroemdheid neder-leggen zou, in eerbiedigen deemoed, aan haar schattige voetjes, de voetjes, die hem zoo innig hadden bekoord ... 133 terug-denken kon met verteedering en vreugde .. . al had ik het verloren, het geluk was mij dan toch even nabij geweest, maar ik heb nooit iets gehad... en niemand, niemand weet het, hoe arm ik ben... En naarmate zij ouder werd, en allengs elke hoop verdween, verminderde haar wrok, haar opstandigheid tegen het leven niet. Bijna dagelijks voelde zij zich sterker gekweld door de pijn der ontbering, en vergeefs worstelde zij om berusting, berusting... Zij was nooit verliefd geweest, dat wil zeggen nooit verliefd op éen bepaalden man. Maar#üe mannen, met wie zij in aanraking kwam, idealiseerde zij op de een of andere manier; en voor elke attentie, voor elke simpele hoffelijkheid was zij ontroerend dankbaar, daaraan dacht zij nog dagen lang terug met devote erkentelijkheid. Maar dikwijls gebeurde het niet, dat een man haar zijn vluchtige aandacht wijdde... O, het is geen leven zoo! dacht zij in schrijnende wanhoop, als zij met schrik ontdekte, hoe zij in hongerige benijding staarde naar gelukkige getrouwde vrouwen, gelukkige moeders. Ik moet iets hebben, waaraan ik mij vasthouden kan, iets goeds, iets liefs, het leven is al te ondragelijk zoo! En tegelijk was zij overtuigd, dat er voor haar geen geluk bestond, omdat zij te oud, omdat zij te leehjk was. Om die reden had zij het ook nooit gewaagd op een huwelijksadvertentie te schrijven. Zij wilde zichzelve de vreeselijke teleurstelhng besparen, als bij een kennismaking zij tegenviel, wat ongetwijfeld gebeuren moest. Maar wat zij wèl eens zou kunnen doen, dat was ... Haastig greep zij naar een populair-hterair maga- 134 zijn, waar, onder de verschalende rubrieken er ook eene was, in navolging van kleinere Engelsche tijdschriftjes, die er allen een dergelijke kolom op nahielden, die genaamd was: Raad in Liefdezaken. Aan. het hoofd daarvan stond een zeer verstandig man, die alleen de serieuse brieven afdrukte, die steeds anoniem bleef, en uiterst voorzichtig was in het uitspreken van raadgevingen, die jonge meisjes altijd aanbeval haar ouders in de kwestie te kennen, en die rond-uit zijn meening zeide, als de inzendster naar zijn oordeel verkeerd had gedaan. Marie herinnerde zich, hoe zij in een der meisjesboeken van Ethel Turner een figuur was tegengekomen van een oude juffrouw, die aldoor brieven inzond, geteekend met: Achttienjarig viooltje, en dergelijke, om aan haar leven wat belangrijkheid te geven, en hoe zij toen had gevonden, dat een soortgelijke episode weinig in een kinderboek paste, omdat kinderen nog niet in staat zijn, de verschrikkelijke tragiek van zoo'n vrouwen-leven te begrijpen. Maar als zij nu ... als zij óók eens ... Het denkbeeld lokte haar aan. Een briefte schrijven, waarin zij raad vroeg in kefdezaken, — zij! — dit prikkelde haar fantasie, en het zou haar in elk geval wat afleiding geven en haar helpen dezen moeilijken middag door te komen. Zij ging voor haar schrijftafeltje zitten, en schreef: „Ik ben een vrouw van vijf-en-dertig jaar; ik was altijd bij mijn ouders in huis, en sta eerst twee jaar op mijzelve. Geëngageerd ben ik nooit geweest; thans echter word ik het hof gemaakt door een man, die veel jonger is dan ik; hij heeft mij hef om mijn zelfs wil, want ik ben niet rijk en bezit geen invloed- 135 rijke relaties. Wat moet ik doen? Hem aannemen, opdat hij later misschien ontgoocheld zal worden? hem afwijzen tot mijn bitter verdriet? Hij is mijn eenige kans op geluk, ik besef dit maar al te wel. Maar toch, aan mijn zelfzucht wil ik zijn toekomst niet opofferen..." Zij glimlachte vol weemoed, toen zij dezen brief overlas. De schijn, dien zij gewekt had, als werd zij het hof gemaakt door een jongen man, gaf haar een vage, droevige voldoening. En zonder verder te denken, postte zij dadelijk het schrijven. * * * — Hoeveel zijn er vandaag, Pa? — Tel maar, zei Pa, de redacteur van de rubriek Raad in Liefdezaken, en wierp zijn bakvisch-dochtertje en zijn jongen zoon een pakje brieven in de gretiguitgestoken handen. Achter haar theeblad schudde de moeder het hoofd: Man, man, 't is toch verkeerd, je mag 't niet doen, die brieven aan de kinderen in handen geven. — Ik kan jullie vertrouwen, nietwaar, jongens, zei Pa, die zijn kroost graag een amusementje gunde, geen woord ervan buiten de deur. — Nee, Pa, nóóit, verzekerden de kinderen vol vuur, en gristen de couverten reeds open, en schaterden om den inhoud, dien zij elkaar voorlazen, totdat de moeder hen verwijtend berispte. — O! uitte het bakvischje eensklaps een gesmoorden kreet, en zij drukte de hand op den mond, gichelend van uitbundige pret, weet je van wie die is, die brief? Van een juffrouw bij mij op school, 136 moet je hooren, zeg, ze wordt 't hof gemaakt door een jonge man, dat kan nooit waar zijn, hoor, beslist niet, dat verzint ze, zeg, om interessant te lijken, je moet haar zien, 't être, ze is zoo oud als de weg van Kralingen, en zoo leelijk als de nacht... Het meisje proestte het uit, zij hijgde, zij stikte bijna van het lachen; maar om de tegenwoordigheid van haar moeder bedwong zij zich. Doch later, op haar kamertje, smeedde zij een complot met haar broer: — Zeg, Pa neemt die brief op in 't blad, heb je 't gehoord, zeg. Zoodra die er in heeft gestaan, gaan wij d'r treiteren, zeg. — Hoe dan? vroeg broer. — Jij schrijft haar een brief, ik zal je wel dicteeren, en als ze daar dan lekker blij mee is, dan zeg ik haar, dat 't een grap is, begrijp je; echt! dol! ik lach me nu al dood! Met drukletters zet je de letters op 't couvert, die ze heeft opgegeven, en Pa stuurt dan de brief aan haar door. — Durf je dat? vroeg broer, in geestdrift en bewondering. Ook hij was nog op den leeftijd, die „zonder medelijden" is... — Tegen haar? Alles! Ze heeft me 'n nul gegeven voor m'n opstel, en waarom? omdat ze me met Frans had zien wandelen ... als je je tijd verdoet met wandelen, kan je niet goed werken, zei ze, bah, ze is valsch en jaloersch . .. Broer schreef den brief: „Géén jongere man, maar iemand van uw eigen leeftijd, getroffen door den sympathieken toon van uw schrijven, in de laatste rubriek van „Raad in Liefdezaken" gepubliceerd, waagt het een woord van 145 leven ... en jij, jij hebt je man, je kind, jij hebt 't geluk gekend ... Ik. .. ik heb nooit iets gehad!.. . ach, jij weet niet, wat 't is, dat bittere, brandende verlangen naar iets liefs, iets goeds in je leven, jij weet niet, wat 't is, zoo arm, zoo doodarm te zijn ... Coba zat roerloos-stil in haar stoel, en keek naar Emma, die rusteloos de kamer op en neer liep, en de handen wrong. Wist zij niet, wat het was, dat bittere verlangen, dat sidderend, steunend verlangen naar iets goeds, iets liefs in je leven? Als heel je ziel pijn doet van 't schrijnende heimwee, en je, als je 't kind niet had, liever sterven wou dan langer voort te leven, dan langer zóó voort te leven .. . ? o, kende zij het niet, het bittere verlangen, dat nimmer zal worden gestild... ? Misschien had zij wel... zij herinnerde het zich nu niet meer, het was alles opeens zoo leeg in haar geest... in de laatste weken een mooien droom gedroomd van een echt, toekomstig geluk.. . met iemand, die haar liefhad met een innige liefde, en die een betere vader voor haar Hansje zou zijn, dan ... Doch zij besefte thans, dat zij Max niet mocht „ontnemen" aan dit „arme", dit „doodarme" meisje... zij, ze had immers haar kind, haar heven, lieven jongen . . . En opeens hoorde zij zichzelve zeggen met een vreemde, toonlooze stem: — Maar ik ben bhj, dat mijn man terug-komt, Emma, — ik ben blij'. .. In de duinen zaten Max en Emma. Het meisje bewaarde een tactvol zwijgen; want met verdriet had zij gezien, hoe verbijsterd hij nog was door Coba's 146 bijna luidruchtig getoonde vreugde om den terugkeer van haar man. Zij voelde als 't ware zijn gedachten . . . hij was van Coba gaan houden, en verbeeldde zich dat zij ook hield van hem ... en dat de voor zijn vrouw zoo blijkbaar onverschillige van Esten wel gemakkelijk in een scheiding bewilligen zou... en nu plotseling deze ontgoocheling... Maar eindelijk begon zij te spreken: — Ik vind 't zoo heerhjk voor Coba, zei ze, haar man nu weer terug te krijgen. Niemand beter dan ik weet, wat 't zeggen wil, altijd, altijd eenzaam te zijn ... Je moet toch 'n béétje geluk hebben in 't leven, iets goeds, iets liefs ... Het hunkerend accent in haar stem trof hem ondanks zichzelf; hij keek haar aan en terwijl hij haar zoo zag zitten, zag hij in haar het gedweeë, duldende meisje, wier leven voorbij gaat in moordende monotonie, en die toch zoo deelneemt in het geluk van een ander... en hij legde zijn hand even op de hare in een lichte liefkoozing; en hij zei met een uitdrukking van warme sympathie: — Wat ben je goed, Emma, dat je Coba haar geluk zoo gunt, wat ben je goed ... DE WEDDENSCHAP. Toen de jonge schrijfster van het „gewaagde" boek de ontvangkamer in haar ouderlijk huis binnen kwam, vond zij daar een knap en hupsch jongmensch, die met de grootste hoffelijkheid voor haar boog. Beiden blikten elkander een oogenblik verrast aan, alsof zij eigenlijk hadden verwacht een ander vóór zich te zullen zien, maar dadelijk wendden zij hunne oogen af, om niets van deze gedachte te laten blijken. — Uw kaartje was zóó dringend, dat ik u maar even te woord wou staan, nu ik toch toevallig thuis was, zei het meisje, u komt zeker voor het een of andere blad. . . Neemt u plaats. — Pardon, neen, ik ben geen journalist, zei de jonge man, en ging tegenover haar zitten. Hij zweeg, want hij, de student, die al zoo menige grap had uitgevoerd en tallooze avonturen doorgemaakt, voelde zich een beetje uit zijn voegen gebracht door het onverwachte van haar uiterlijk. Hij, en zijn club, hadden door het forsche, gedurfde van haar boek, onwillekeurig het idiote denkbeeld gekregen, dat zij een zware, imposante persoonlijkheid moest zijn, en zij hadden niet anders dan schertsend van haar gesproken, en haar steeds „de grenadier" genoemd. En hij, 148 de eeuwige spotter, had gepocht, dat het hèm toch geen moeite zou kosten „die feeks te temmen", als hij het wou, en alle anderen, in een wijn-stemming evenals hij, hadden hem bij zijn woord gehouden, en hem een weddenschap afgeperst: binnen een week zou hij met „de grenadier" zijn verloofd. Overmoedig, zeker van zijn succes bij de vrouwen, was hij haar zijn bezoek gaan brengen. Hij had zich voorgesteld, gemakkelijk spel met haar te hebben; hij zou haar eerst het hoofd op hol brengen door zijn bewondering en enthousiasme voor haar werk, en waarschijnlijk wel indruk op haar maken door zijn vleiend-verleidelijk gezicht en zijn dringende hofmakerij, hij zou zich houden, alsof hij door haar was „betooverd", alsof hij onder haar „suggestie" stond, en binnen een week, — natuurlijk! — waren zij verloofd, — totdat hij het weer afmaken zou. (Indien zij reeds verloofd bleek, ging de weddenschap natuurlijk niet door). Maar toen hij kwam, zag hij een heel jong meisje, met een blank, onschuldig gezicht, blauwe kristalheldere oogen, en rustige manieren, gekleed in een aardig zomersch toiletje van pastelblauwe zephyr, met om het slanke middel een losse, blauw-zijden sjerp. Een allerhelst, aantrekkelijk meisje ... en in zijn verwarring wist hij waarlijk niet, wat hij zoo dadelijk moest zeggen. Zy had verwacht een journalist voor zich te zien, of een criticus, misschien een teekenaar, die haar portret wilde maken; maar zij zag een jongen dandy, waarschijnlijk een student, zéér modieus gekleed ... een aardige jongen, met een knap en frisch gezicht... o, zeker een „bewonderaar" van haar boek, die het 158 had Aline zichzelve reeds gehuld in haar cape-shawl van Perzische cachemire. In de auto heerschte van beide zijden een dof en onwillig zwijgen. Met verstolen blikken keek het meisje naar het beeldig profiel harer moeder... o, het was haar moeder, maar anders ... anders... dan zou zij haar haten, de vrouw, die mooi was en bevallig, gevierd en bemind ... in alles haar tegenbeeld. En die geen hefde voor haar had, neen, die behalve wat uiterlijke zorgen, haar innerlijk eenzaam liet. .. die, ja, misschien was dat het woord, zich „geneerde" voor haar eigen kind... O, zij voelde zich zoo ellendig in het huis harer moeder, waar zij hoogstens werd geduld; zij verfoeide het in de wereld komen, waar de blikken der toeschouwers haar dikwijls brandden in het gezicht; o, de verbazing, o, de spot soms, dier ongevoeligen, kwetste haar tot in het diepst van haar ziel. Op haar moeder, haar eigen moeder, was zij jaloersch... en in plaats dat deze, die zóóveel op haar vóór had, haar wat zacht en meegaand behandelde, moest zij aldoor aanmerkingen verdragen, die haar het bloed naar het gezicht joegen van woede en pijn. En niemand was er, die eenig medelijden met haar had, — ja, toch één, o, die lieve, die goede, die het haar mogelijk maakte haar moeder te blijven vergezellen, omdat zij dan hoop had hèm te zullen ontmoeten, Charles van Eerberghe, die altijd vriendelijk tegen haar was, en wien zij daarom een innige dankbaarheid toedroeg. Bij hèm kon zij wel eens haar leelijkheid en haar verdriet daarover vergeten, en eiken keer dat zij uitging, maakte zijn hoffelijke begroeting, zijn vaste handdruk haar een enkel oogenbhk intens gelukkig. 159 De auto naderde de plaats hunner bestemming. Haastig en scherp zeide Constance tot haar dochter, zij had zich aldoor bedwongen, maar kon zich nu niet langer inhouden: — Aline, doe me één pleizier, en houd je voeten niet binnenwaarts gebogen, en zit niet met je knieën over elkaar, en ... — En, en, en, bauwde het meisje haar na. Ik hoop me alle „en's" te kunnen herinneren, maar ik sta er niet voor in. In de balzaal werden de beide vrouwen spoedig opgenomen in het gewoel der aanwezigen. Zij stonden naast elkander, en zij verafschuwden het beiden, om naast elkander, vlak naast elkander te staan, ten aanschouwe van iedereen, in het helle licht. Maar hun grief was een moment vergeten, toen Charles van Eerberghe hen naderde. Hij wisselde met hen een paar eenvoudige woorden, maar Constance had in zijn oogen zijn hartstochtelijke bewondering gezien... en Aline had het geluk van zijn hartelijken handdruk genoten. En Charles, de beide vrouwen beschouwende, die zoo hemelsbreed verschilden, en toch door een toeval van het lot, zoo intiem aan elkaar verbonden waren, voelde met beiden medelijden; met het meisje, om haar misdeeldheid, met de moeder, om het feit, dat zij een, haar zóo weinig waardige dochter bezat. Aline, zoo absoluut niet aan mannen-hulde gewoon, overschatte de simpelste beleefdheid, die haar werd bewezen. De vriendelijkheid, waarmede, na een dans, Charles van Eerberghe een gesprek met haar gaande hield, de ridderlijke wijze, waarop hij haar koelte toe-wuifde met haar waaier, en haar vroeg, welk ijs zij verlangde, abrikozen- of rijnwijn-ijs, bracht haar i6o in den waan, dat hij belang in haar stelde, en die inbeelding maakte haar opgewonden en bhj. Zij praatte drukker, en lachte luider, dan zij gewend was te doen, en Constance, die haar dochter aldoor in het oog hield, werd dikwijls pijnlijk getroffen door de luidruchtige wijze, waarop Aline zich gedroeg. Zij wilde haar graag eens een wenk geven, maar vond daartoe niet de gelegenheid. Zij voelde zich overigens zoo gelukkig vanavond. Zij wist nu met zekerheid, dat het oogenblik naderde, waarop Charles haar zijn aanzoek zou doen, en haar hart klopte onstuimig van verwachting en vreugd. Zij dansten samen, Constance en Charles. De melodie van den wals deinde licht in haar hoofd, en deed haar voeten zich glijdend, zwevend bewegen over het spiegelend parket. Zij rustte in zijn arm, en dicht aan zijn borst geleund, hoorde zij zijn snellen adem, en als zij even haar oogen opsloeg naar hem, zag zij aldoor, aldoor, de schittering van zijn blik op haar gericht, met een warmte en een diepte, die haar bedwelmde ... — Liefste, zei hij, terwijl hij, na den dans haar voerde naar een boudoir, en nog eens: liefste... Zij zaten naast elkander; en zwijgend wachtte hij, totdat een nieuwe dans zou beginnen, en het boudoir verlaten zou zijn, om met Constance te kunnen spreken. Maar de stilte tusschen hen was zoo welsprekend en zoo vol van beloften, dat Constance het komend geluk in volmaakte gerustheid verbeidde. Hij keek haar aan, en haar schoonheid bekoorde en ontroerde hem. Zij was zoo geheel-en-al, wat hij verlangde in een vrouw, hij had haar zoo onstuimig lief.... dat hij wist met haar, in de toekomst, altijd, i6i altijd gelukkig te zullen zijn. Zou hij het haar ook kunnen maken ? Hij zou haar vragen of hij dat mocht beproeven, en haar de heilige verzekering geven, dat zijn heele verdere leven aan de nastreving zou zijn gewijd van dat ééne doel... De introductie-tonen van een nieuwen dans werden in de balzaal gehoord. Het boudoir werd leeger en stiller. .. maar in den ingang verscheen Aline, die haar moeder zocht. Ongerust, omdat zij noch deze, noch Charles van Eerberghe meer opmerkte onder de aanwezige dansende en wandelende paren, gedreven door een nog onbewust gevoel van argwaan, maar door een wèl bewuste en felle jaloezie, verzon zij een voorwendsel, om haar moeder iets te vragen ... haar parelen halssnoer was los-gegaan, het veiligheidskettinkje was zeker niet goed bevestigd geweest... Zij vond haar moeder en hèm tezamen in het boudoir. En de wijze, waarop zij daar in geabsorbeerd zwijgen zaten, de gelukkige, stralende blik hunner oogen, deed haar onmiddellijk iets, deed haar onmiddellijk alles begrijpen. Een seconde stond zij roerloos. Ook dat nog, ook dat nog! bruiste het wild in haar op. Ook dat nog, het hoogste, het mooiste geluk, werd haar onthouden, en aan haar moeder gegund. .. Zij stond daar, zoo hulpeloos, zoo diep verdeemoedigd, dat Constance, in de zachtheid van haar geluk, een plotseling, sterk mededoogen voelde met haar arm, ongelukkig kind. — Aline, zei ze, en strekte de hand naar haar toe, kom hier, wou je me iets vragen? 170 Zij kreeg een schok van schrik. Wat, wat vroeg hij daar? Voor haar, puriteinsch opgevoed meisje, kleinsteedsch en wat eng van opvattingen, was dit voorstel zóó iets ongehoords, dat zij alleen maar onthutst stamelen kon: — Maar .. . Robert... In het eerst lachte hij om haar onverholen ontsteltenis. Toen ging hij haar schertsend plagen met haar „ouderwetschheid", haar „overdreven pruderie", maar toen hij zag, dat het haar ernst was, werd hij ongeduldig en begon haar te verwijten, dat zij „bang voor hem was", dat zij „hem niet vertrouwde", en toen de tranen bij haar te voorschijn kwamen, werd hij werkelijk boos; hij sprak van „malle kuren", van „aanstellerij;" en toen de arme Hélène, in het nauw gebracht, haperend zeide, dat zij dan wel met hem mee zou gaan, weerde hij haar driftig af: wat dacht zij wel? dat hij haar als een slachtoffer meeslepen wou? de aardigheid was er al lang bij hem af; hij vond haar dom en bekrompen; zij was hem vreeselijk tegen gevallen; o, zij was heel anders dan hij zich voorgesteld had; en als zij zóó was, dan bleken zij niet bij elkander te passen, zooals hij zich dwaas had verbeeld; en door zijn eigen woorden verhoogde zich zijn drift; zijn teleurstelhng zette zich in woede om en haar geslagen zwijgen prikkelde hem nog meer. En eindelijk ontsnapte hem de wreede beslissing: — Neen, als je zóó ben, dan is 't maar goed, dat ik dat bijtijds heb ontdekt Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Dat zal je toch zeker wel met me eens zijn. Zij had niet geantwoord, verpletterd door het onverwachte. En hij had haar zwijgend, mokkend, I7i naar den trein gebracht; en zij was niet in staat geweest een woord uit te brengen, zij had hem geen hand gegeven, zelfs niet gegroet; verdoofd van geest, verlamd als door een plotselinge doodehjke moeheid, was zij in een hoekje van den coupé neer-gevallen, en haar oogen waren dicht-gegaan, als had een zware, donkere hand zich daarover heen gelegd. Een onuitsprekelijke behoefte was in haar, om te rusten, voor goed te rusten. Zij had geen gedachten, zij klaagde niet, noch schreide, zij verlangde alleen maar zoo radeloos naar rust... De trein stopte te Haarlem. De portieren werden geopend; de roep der conducteurs galmde langs de wagons. Onwillekeurig sloeg Hélène de oogen op, en met een schok drong het in haar versufte hersenen door: nog maar een paar minuten, dan was zij thuis, en moest aan haar zusters het verschrikkelijke vertellen. God! neen! dat niet! Alles in haar kwam daartegen in woest verzet. Aan haar zusters, die haar bijna gehaat hadden om haar geluk, — haar ellende, haar vernedering bekennen — zij kon het niet. De smart beklemde haar zóó verstikkend de keel, dat zij naar adem moest snakken. Nog niet. .. nog niet dadelijk dit vreeselijke biechten ... Eerst denken, overleggen, koe zij het zeggen zou, zoo rustig mogelijk, en .. . alsof zij het engagement had verbroken, niet hij. Langzaam, met mechanische passen, liep zij den bekenden weg naar de stille gracht. En nauwelijks wetende, hoe zij was gegaan, bemerkte zij voor het huis te staan, en dat de klank van haar eigen schellen haar uit haar dompe beseffeloosheid had gewekt. Het dienstmeisje opende haar de deur. In de 172 beneden-gang ontmoette zij Marie. En dadelijk begon het onduldbare: — Ben je daar nou al? We hadden je niet voor vanavond laat verwacht. Christine kwam uit de eetkamer: — Neen, dat vind ik nu nogal netjes, dat vak me mee ... Ook Josephine trad te voorschijn. — Zóó! Nee, die is goed. We zijn juist klaar met eten. We hebben heelemaal niet op je gerekend. — Och, die wil nou toch niet meer eten, schamperde Marie, of wil je wèl? — Neen, bracht Hélène er met moeite uit. — Ze zou niet kunnen, spotte Josephine. Dat hoort zoo bij de liefde. — Maar we zullen wat vroeg thee zetten, 'n verliefd hart is dorstig, plaagde Marie, met scherpe scherts. Hélène was de serre ingegaan, nadat zij zich had ontdaan van haar manteljacquet en hoed. Zij durfde nu niet alleen zijn. Als zij alleen was, als zij nu alleen was, o, God ... — En hoe heb je het gehad? vroeg Christine in armelijke zelfkwellerij. Heerlijk zeker, hè? O, wat een dag is dat voor jou geweest!. .. 'n Dag uit duizenden! 'n Gouden dag!... — W aar hebben jullie gedejeuneerd? was Marie's zakelijke vraag. — In 't Kurhaus. — 't Kurhaus! Die doen 't niet minder, schamperlachte Josephine. Daar zal de lunch wel de-li-ci-eus geweest zijn, spotte zij. Hélène, met den rug naar het licht, zat met haar hoofd tegen de leuning van haar rieten stoel. Kramp- 173 achtig lagen haar handen in haar schoot gebald. Zij kreeg een aandrang om zich gillend op den grond te werpen, om haar hoofd te beuken tegen den vloer, totdat in een zenuwtoeval haar rede verdween. Maar zij zat stil; zij verstond de woorden harer zusters nauwelijks meer, zij verging in medelijden, met zichzelve .. . met hen ... Ach, zij was te gelukkig geweest... Zoo zielsblij, zoo trotsch, zoo zalig gelukkig. Hoe had zij in zichzelve gelachen om de oude-vrijsterachtige jaloezie harer zusters, ja! zoo wreed was zij geweest! en zingend had zij door het huis geloopen, en met luidruchtig enthousiasme had zij een geschenk of bloemzending van Robert begroet; o, zij had in overmoed haar geluk openlijk getoond, en geen acht geslagen op de waarschuwingen en dreigende voorspellingen harer zusters: dat de mannen niet te vertrouwen waren, en dat een engagement nog geen huwelijk beteekende... Ach, zij was te gelukkig geweest. Dat moest op haar worden gewroken. En de grootste kwelling wachtte haar nog; zij moest aan haar zusters zeggen, dat al haar geluk voor eeuwig was verdwenen, dat al haar zekerheid tevergeefs was geweest, en dat zij niet meer bevoorrecht was boven hen allen, neen, veel, veel rampzaliger, omdat zij even, even het geluk had gekend Buiten waren nog de geruchten van den zonnigen zomerschen dag. Kinderen stoeiden in lachend spel, een vrouwenstem zong, vogels kwetterden druk en driftig in de boomen; de warme lucht woei zwoel naar binnen en bracht den geur mede van rozen en heliotrope... En zij... en zij ... haar heele verdere Vlottende Schaduwen. 12 174 leven zou vergiftigd zijn door dezen zonnigen dag van den zomer. Ach, zij... ze overleefde dit niet. Zij was zoo dof. .. zoo koud ... Zij had een gevoel, of het leven stilletjes uit haar wegvloeide en zij langzaam te sterven lag... De harde stem van Marie wekte haar uit haar korte bewusteloosheid. — Daar staat Robert voor de deur. Die schijnt ook geen oogenblik buiten je te kunnen, zeg! Moet je hem niet zelf gaan open-doen? Welja, dat is wèl zoo gezellig. Hélène voer op in bonzenden schrik. Robert? hiér? hij was hier? Droomde zij? droomde zij nu? Of was dat van straks een droom, een helsche, brutale droom... Robert... Robert. .. Het volgend moment lag zij in zijn armen; als hij haar niet had opgevangen, was zij op haar knieën neergestort aan zijn voeten. Zij hoorde het niet, hoe hij, berouwvol en diep beschaamd, haar om vergeving vroeg; zij hoorde alleen maar in zichzelve klinken aldoor dezelfde woorden: ik ben zoo gelukkig... ik ben zoo gelukkig... totdat haar bevende hppen ze uitspraken in een trillenden snik: — Ik ben... ik ben zoo gelukkig... DE WAAIER. In de gedistingeerd-luxueus ingerichte paskamer van het groote mode-huis stond Hortense voor den drie-bladigen spiegel, en bekeek zichzelve in haar nieuw theekleed van eigenaardig blauw fluweel. En met bewondering schouwde zij naar de vlottende, glanzende plooien van het ruime gewaad. Om de schouders, langs een bescheiden décolleté, was een écharpe gearrangeerd van zilvergaas, die op de borst in een knoop was gelegd, en waarvan de einden neerhingen in gracieuse vouwen. O! „schilderachtig" zag zij er uit in dit prachtige kleed, en zij was er van overtuigd, dat Edo haar keuze in warme woorden waardeeren zou... Naast haar op den grond knielde het pas-juffertje, een schattig persoontje, geheel in het zwart gekleed, dat haar frêle en fijne figuurtje op zijn voordeeligst deed uitkomen. Het lieve, blank en rose kopje was omlijst door aschblond page-haar, en met een weerzinnigen blik keek Hortense van haar naar haar eigen gezicht in den spiegel, dat, groot en knokig, een al te onbarmhartig contrast vormde met het blond en beeldig gezichtje. Met een ontevreden gelaatsuitdrukking wendde zij i8i — Ik hoop... dat u mij toestaan wilt... u deze waaier ten geschenke aan te bieden... ik heb er met zooveel waarlijk genoegen, met zooveel toewijding aan gewerkt... Zij vouwde snel den waaier open, om haar emotie te verbergen, die haar zou aandrijven zelfs tot het overdreven gebaar, om verdwaasd van dankbaarheid zich neer te storten aan zijn knieën, en te stamelen: — Ik dank je... ik dank je... datje van me houdt... Zij vouwde den waaier open. Zij zag in teere kleuren een bekoorlijke voorstelling van Amor en Psyche, tegen een achtergrond van blauw-witte wolken. — Mooi... mooi... murmelden haar lippen; maar zij keek, zij keek nog steeds ... nu in een vreemde bevangenheid... want op wie leek het kopje van Psyche ... op wie ... ? Zij stond op, zij ging naar den erker, als om den waaier beter bij het licht te kunnen bezien, en bleef daar staan, met den rug naar hem toe. En eensklaps drong met een kil-verlammende ontzetting het besef tot haar door, wélke gelijkenis haar in de Psyche getroffen had... en zij zag opeens weer, in scherpe tegenstelling tot haar eigen leelijk gelaat, het snoezig gezichtje van het kleine pasjuffertje uit het mode-huis... Zij was het, die hem tot model voor zijn Psyche had gediend... maar zij was immers geen model van beroep, zij had een betrekking, dus . .. dus ... o, god ... Zij leunde tegen het raam, om niet ineen te zinken, en den waaier klemde zij in haar handen, als zou zij hem breken. Nu haar bedaardheid bewaren... en welberaden zijn... en niet toegeven aan haar drift, om den 182 waaier hem voor de voeten te slingeren met vlijmende woorden van wrangen, bitteren hoon. Wat moest zij, ach, moest zij doen? Wanneer het toeval, het vreeselijke, onverbiddelijke ... het gezegende toeval haar niet op het uiterste oogenblik gewaarschuwd had, dan zou zij dien man hebben gehuwd, dien valschen, alleen op haar geld begeerigen man, die haar in de koelste onbeschaamdheid bedroog ... die niet eens de fijngevoelige kieschheid in acht nam, om te bedenken, of zij, mondaine vrouw, het pasjuffertje misschien ook kende.. . Voorzichtigheid, wellevend-haar-ontzien, de eenvoudigste gentlemanlikeheid zelfs, — alles verdween bij hem in die eene groote belustheid op haar geld, haar ellendige geld... Zij moest hem straffen. Zij moest hem van de hoogste hoogte zijner verwachtingen doen neertuimelen in de diepste vernedering ... O, het toeval... beschermde haar. Zij moest het erkentelijk wezen, maar, ach, hoe zij het haatte.. . het haatte ... En nog altijd stond zij daar met den rug naar hem toe, — en het hem in onduldbare spanning verkeeren... Hoeveel uren ... hoeveel eeuwen ... stond zij daar reeds... ? Zij moest tot een beslissing komen. En plotseling keerde zij zich om en trad op hem toe in een élan van bovenmenschehjke kracht. — De waaier is mooi, zeide zij, heel mooi, maar... uw prijs moet u me noemen ... Zoo'n groot cadeau kan ik, mag ik niet van u aannemen... ik weet zeker, dat.. . mijn verloofde ... baron Du Garey . .. 't niet... goedkeuren ... zou. i8q trent haar toestand laten verspreiden ... en dan ... als algemeen geloofd werd, dat zij spoedig zou sterven . . . dan .. . zou zij Arthur bij zich roepen. Eh ... * * * Zij lag op haar divan; en zij wist het, nog nooit was zij zoo mooi, zoo interessant geweest. Nauwkeurig had zij haar uiterlijk en haar houding bestudeerd; het losse kapsel, waarbij haar donkerblonde haar in. welige golven om de ooren was gelegd, vormde een zacht-glanzende lijst voor haar fijn, ovaal, ivoorbleek gezicht, waarin fluweelig de zwarte oogen kwijnden. Het ruime huiskleed van zwart en goud brocaat, met, op Florentijnsche wijze, met een goud koord toegeregen ondermouwen van abrikooskleurig fluweel, stond haar uitmuntend en gaf haar een statige gratie, als van de vrouwen der Renaissance. Het licht in de kamer was gedempt, en scheen slechts door de kap van een groote staande lamp. En de groote, luxueuse, artistiek ingerichte kamer was vol van een stemming, die, — zij kende hem immers zoo goed, — niet nalaten zou, indruk op Arthur te maken. Hij kwam. En zij zag de ontroering, die hij tevergeefs trachtte te verbergen, op zijn expressief gezicht. Het medelijden, — dat was het eerste, wat zij moest trachten bij hem op te wekken, en dat, zag zij, was haar reeds voortreffelijk gelukt. Hij zette zich bij haar neer, en greep haar hand, die zij hem niet had toegestrekt, — zij hield zich, als was zij te zwak daarvoor, en zij liet haar liggen, slank en bevallig, haar mooie, blanke hand op het zwart-en-goud brocaten kleed, totdat hij haar koele vingers vatte in warmen druk. Vlottende Schaduwen. 13 IQO Hij sprak geen woord; geheel bevangen was hij door het naderende afscheid, — want hij vermoedde wel, dat zij hem had laten roepen, om afscheid van haar te nemen, — het afscheid van haar, die hem altijd heel lief was geweest... — Arthur.. . zeide zij, met een zwakke, nauw hoorbare stem. Maar hoe zij zichzelve ook in haar macht had, zij sidderde toch innerlijk zóózeer, dat zij niet verder kon gaan. Maar zij had zoovele malen het geheele tooneel voor zichzelve gerepeteerd, dat zij bijna werktuigelijk in staat was verder te spreken ... en met al haar energie dwong zij zich, om te zeggen, wat zij zich had voorgenomen. Hortend en haperend, nu en dan door kuchen afgebroken, kwamen zacht, soms steunend als een zucht, de woorden haar over de lippen ...: — Dit is . .. ons afscheid, Arthur. Ik wou ... je nog eenmaal zien, vóór ik sterf. .. Maar niet alleen daarom is 't... dat ik... je komen het... Neen ... ik ... ik wou je wat zeggen ... ik wou ... je wat vragen. .. Eerbiedig, diep naar haar toegebogen, luisterde hij. En tastend, aarzelend ging zij voort: — Arthur ... nu. .. nu ik nog maar zoo kort te leven heb... nu valt alle begrip van conventie, alle schaamte van me weg... en ik beken je, dat ik je heb liefgehad .. . Ach, ik heb je nog lief... zoo eindeloos, eindeloos hef... Arthur... ik heb me dikwijls verbeeld... dat jij... jij ook ... Zij speelde zóó voortreffelijk comedie, dat zij er zelve ontroerd door werd. Haar stem trilde, in haar oogen flonkerden tranen, en haar adem hijgde; op haar wangen brandde een koortsachtige blos. En met I9i een wild gevoel van triomf voelde zij, hoe nerveus hij haar hand kneep in de zijne, en hoe diep en echt zijn emotie was. — Arthur, zeg me ... zeg me, als je kan .. . dan zou ik zoo gelukkig heen-gaan... zoo getroost en tevreden ... o, Arüiur .. . Arthur... houd je ook van mij ?... — Ja.. . zeide hij, en zijn ja klonk vast, ook al had hij een moment, een sidderend-lang moment geweifeld, eer hij haar antwoordde in erbarmend mededoogen. Ja, — had hij gezegd. Zij had haar doel bereikt En haar oogen zonken dicht, en krachteloos hief zij haar mond naar den zijne, terwijl zij fluisterde: — Kus me, liefste... kus me ten afscheid... Regina werd beter. Zooals zij aan haar verloofde bekende: het was het geluk, dat haar deed genezen. Door zijn liefdesverklaring had hij haar aan het leven terug-gegeven. Al haar energie, al haar kracht, al haar levenswil was opgewekt, en zij zou, zij voelde het, volledig herstellen. In den eersten tijd was hij een en al liefderijkheid voor haar. Maar langzamerhand voelde zij zijn belangstelling verslappen; er kwam iets van spijt in hem, dat hij haar zijn woord had gegeven, ofschoon, zij wist het, hij te veel gentleman was, om ooit daarop terug te komen. Hij was nu van haar, — hij, om wiens bezit zij als een vertwijfelde had gestreden, voor wien zij haar jonkvrouwelijken schroom had prijs-gegeven... en nooit meer, nooit meer zou zij hem van zich laten gaan ... 192 Eens kwam hij bij haar, somber en in zichzelf gekeerd ... en zij wist de reden: Madeleine had zich met een ander verloofd. En ook wist zij met vrouwelijke intuïtie, dat dit engagement alleen door Madeleine gesloten was uit dépit, omdat, schijnbaar, Arthur haar had versmaad. Maar hem dat zeggen. . . opdat die twee toeh nog gelukkig werden? o, nooit, nooit in der eeuwigheid!... Zij zeide iets anders... Zij zeide: — Arthur, en zij nam hem met zachte, bijna moederlijke teederheid in haar armen, ik weet, dat je Madeleine altijd graag hebt mogen lijden, dat je mogelijk zelfs hcht verliefd bent geweest op haar ... en ik begrijp, dat je je nu, dat is menschehjk, misschien wat teleurgesteld voelt... maar kom maar bij mij, kom altijd maar bij mij, ik zal je wel troosten, ik zal je helpen, zooveel ik kan, want ik heb je zoo innig, zoo innig hef... En toen hij zijn hoofd aan haar schouder drukte, en zeide: — Wat ben je goed, wat ben je hef, Regina... toen ging zij nog verder, en streelde hem over het hoofd, en fluisterde: — Ik zou zoo graag. .. altijd voor je willen zorgen . .. alles, alles voor je willen doen... zullen wij... zullen wij nu onze huwelijksdag bepalen, Arthur? En hij antwoordde, en ditmaal geheel zonder weifeling: — Ja .. . LETTERKUNDIGE LIEFDE. Zou zij, of zou zij niet? ... dacht Elisabeth. Natuurlijk zou zij. Zoo iets kwam honderden malen voor. Ontelbare romans waren geschreven over het onderwerp, dat een jong meisje brieven schreef, naar aanleiding van een boek aan een schrijver, en dat die twee dan later samen een „roman*" beleefden. Waarom zou zij niet.. . ? Kom, er stak toch niets in, dat zij van haar bewondering bhjk gaf. Zoo'n schrijver zou wel bestormd worden met brieven van allerlei aard. Het boek van Leo Vermeer had haar diep getroffen. Na de lectuur had zij rond-geloopen als in een roes, dagen lang. Het karakter van de vrouwelijke hoofdfiguur was haar als uit de ziel geschreven. Zij had zichzelve meenen te herkennen in het verlangen, de hoop, het geheele smartelijke, intieme innerlijke leven van het jonge meisje, dat eenzaam was in de groote, woelige wereld .. . dat hunkerde naar iets van geluk... maar altijd ontberen bleef, en ten slotte aan haar smachten verging. Hoe goed kende Leo Vermeer de vrouw. Hoe intuïtief zuiver wist hij haar zielsgevoel te benaderen. 194 Hij moest een goed mensch wezen, met een hart vol teeder mededoogen, en zij durfde aan hem te schrijven, ja, zij durfde ... omdat hij haar brief niet misduiden zou, en er liefderijk op antwoorden. Ach, zij verlangde toch heusch niet veel. Zij was tevreden met een heel bescheiden deel, dat door elke andere vrouw , zou worden versmaad, daarmee was zij tevreden: een rustig, klein bestaan; zonder directe levenszorgen ... en ... een romantische verbeelding om haar geest bezig te houden. Die „romantische verbeelding'* was Leo Vermeer. Hij was al lang haar hevelingsschrijver. Zij had al zijn boeken gelezen, en zij dweepte met hem. Maar haar vereering had er zich tot dusverre bij bepaald, om al zijn boeken te koopen, ze te lezen en te herlezen, en er over te mijmeren in stille schemer-uren. Maar zijn laatste werk had haar zoo hevig aangegrepen, dat zij er geheel van onder den indruk was. Er begon een verlangen in haar op te komen, om meer van hem te weten, om aan hem te schrijven, opdat hij ook haar bestaan gewaar werd... en zij misschien... misschien, een brief van hem terug-ontving.. . Dat was haar heimelijke hoop. Een brief van hem! Zijn eigen schrift in handen te hebben tot een bezit voor altoos! O, als dat gebeurde, zou zij zoo gelukkig zijn, dat zij niets meer, niets meer verlangde. Zij was maar een eenvoudig zieltje, een alledaagsch menschje, dat stilletjes, onopgemerkt door het leven ging- Dag dag uit, werkte zij op het kantoor, waar zij typiste was, en zoo vergingen haar jaren in trieste eentonigheid. Zij werd langzamerhand ouder... en leelijker... en onbelangrijker.. . maar niemand was er, wie dit iets schelen kon. Haar ouders bezat 195 zij al lang niet meer, broers of zusters had zij, nooit gehad, en de weinige familieleden, die met haar in dezelfde stad leefden, waren allen onverschillig voor haar. Zij was geen bloedverwante, met wie men eer inleggen kon; en zij haalde er gelaten de schouders over op; het was nu eenmaal zoo!... Zij had ook niemand noodig. Zij leefde haar gelijkvormig bestaantje van ouder wordende, op kamers wonende juffrouw, met getrooste resignatie. Haar weinig temperamentvolle natuur maakte haar dit gemakkelijk. Zij was gelukkig nooit, wat men noemt „verliefd van complexie" geweest, en zij had nooit avontuurtjes gezocht met de andere beambten van haar kantoor; en zij begreep zeer goed, dat zij zich daardoor vele, vele teleurstellingen had bespaard. Wat had een vrouw als zij, niet jong, niet mooi, niet rijk, niet geestig, niet begaafd, van het leven te verwachten, nietwaar? Een hartstocht had zij, de hartstocht voor lectuur. Zij las, zij las altijd, haar geheele vrije dagen door, en zij leefde de boeken met een zoo intense aandacht mee, dat het was, alsof zij alle gebeuringen zelve onderging. Maar niemand wist haar te ontroeren als Leo Vermeer. Zij droeg hem een gevoel toe, dat zij wel eens, in zachten zelfspot, haar „letterkundige liefde" noemde. Ja, zij peinsde over hem, zij droomde van hem; hij was het, die aan haar armelijk leven wat bewogenheid gaf. En nu zou zij hem schrijven. Een kort, een simpel briefje maar. Doch zonder dat zij het wilde, of wist, werd haar schrijven een uiting van warme, diepe bewondering, waarvan hij de waarachtige gemeendheid moest voelen. 196 En zij aarzelde niet, zij wilde niet aarzelen, en zij verzond den brief. Zij wist zijn adres wel niet, zij meende zelfs wel eens te hebben gehoord, dat „Leo Vermeer" een pseudoniem Was, maar zij stuurde haar schrijven naar zijn uitgever, dan kwam het natuurlijk terecht. Zij had zich onderteekend E. de Bruin een naam, niets-zeggend, even weinig opvallend als haar heele persoonlijkheid. Haar voorzichtige natuur, er altijd op uit, om zichzelve te behoeden voor smartelijke ontgoochelingen, had haar zich zorgvuldig doen onthouden in haar brief'van elke vraag. Een vraag verwachtte een antwoord, en indien die verwachting niet werd vervuld, had zij zichzelve een teleurstelling bezorgd, die zij zich had kunnen besparen. En toch .. . hoopte zij. Toch ... verwachtte zij antwoord. Maar toen de dagen voorbij gingen, en zij niets van hem hoorde, berustte zij maar weer in haar onvermijdelijk lot, het lot van door het leven altijd achteruit-gezet, achteloos behandeld, niet meegeteld te zijn. Zij was nu eenmaal, wat men „een onterfde" noemt. En toen ... Nooit, zoo lang zij leefde, zou zij den schok van sidderende vreugde vergeten, die haar doorvoer, toen zij de verrassing van zijn brief op haar kamer vond. Een brief... een brief van hem. Daar las zij voor het eerst zijn naam met zijn eigen hand geschreven: Leo Vermeer. De brief was kort, maar vol dankbaarheid en waardeering, en. .. o, zij snikte even, spontaan, van blijdschap, — een blijdschap, zooals zij in haar heele 197 bestaan nog nooit had gekend: hij vroeg haar enkele dingen, een oordeel over boeken van hem, zoodat zij hem dus weer opnieuw schrijven mocht. Dagen lang liep zij rond als in een droom. Zij koesterde haar gevoel van geluk als een kostbaren schat; en zij schreef niet dadelijk terug, omdat zij een poos lang de zuiverheid van deze volmaakte vreugde ongeschonden wilde bewaren. En dan, als zij weer „gewend" was aan het ongewone van haar vreugde, was er opnieuw het heerlijke het nooit gedachte: dat zij aan hem mocht schrijven!... en aan hem schrijven op zijn verlangen!. ..! Haar tweede brief was de argelooze, impulsieve uiting van een oprechte, eenvoudige ziel. Zij vertelde hem van haar vreugdeloos, verwachtingloos leven, waarin zijn antwoord een ongekende emotie bracht. Zij wist het zelve niet, hoeveel zij van haar gevoel verried, maar de auteur Leo Vermeer, de fijne menschen-kenner, de subtiele ontleder van zoovele vrouwen-zielen, begreep haar maar al te goed, en glimlachte er om, half verteederd en half geamuseerd. Hij antwoordde wéér. En wederom was zijn brief haar een zaligheid. Hij schreef nu langer, vertrouwelijker ; en zij schreef opnieuw terug, zonder restrictie en zonder achtergedachten; zij stortte haar hart bij hem uit als bij een ouden, goeden vriend; zij biechtte hem de leegheid, de onbelangrijkheid van haar lot; en hij, bij de ontvangst harer roerende epistels, glimlachte wel wéér om haar naïeve eerlijkheid; maar tegelijkertijd begon zij hem toch te interesseeren; hier was een vrouw met een „onontgonnen" ziel, waarvan nog alles te maken was. En zijn instinct van artiest, dat hem overal voor- 198 werpen van studie aanwees, deed hem met aandacht op haar brieven ingaan. Zij begonnen geregeld te correspondeeren. Hij lokte met behoedzamen tact haar mededeelingen uit, en zij schreef hem, zij schreef hem, uitklagend haar jarenlange ontbering, haar langzaam verwelken, wegkwijnen, als een bloem, die nooit door de zon werd beschenen. En hij drong haar, zich al meer aan hem te openbaren, zich al meer aan hem toe te vertrouwen... en zij weerhield zich niet; nu eenmaal haar geslotenheid was verbroken, kon zij zich niet meer bedwingen; zij sprak zich volledig uit op papier; en nooit stelde hij haar teleur, nooit het hij haar vergeefs wachten op een antwoord; en de hartelijke belangstelling, die hij haar bewees, aan haar, die nooit zoo iets had ondervonden, betooverde haar. De bewondering, de eerbied, de veneratie, die zij hem altijd had toegedragen, werd een dieper gevoel, en veranderde allengs in liefde, in een devote, aanbiddende liefde, waarin zij opging, met geheel haar wezen. Hij, de kundige observeerder, de ervaren keurder van vrouwen-harten, sloeg den voortgang dezer geschiedenis met voldoening gade. Hij experimenteerde op haar, en zij, in haar virginale onschuld, betoonde zich een volgzaam en gemakkelijk sujet. Hij wist precies, hoe hij haar schrijven moest in welbestudeerd overleg, om haar bekentenissen uit te lokken: en hij schroomde volstrekt niet, om gebruik te maken van de gelegenheid om een vrouwenziel te leeren kennen, die hem zoo ongezocht werd geboden. 212 netjes aankleeden, om met haar moeder naar de kerk te gaan; de wandeling heen en terug, dood op hun gemak, was, als het mooi weer mocht wezen, heerlijk; zij ontmoetten dan soms een kennis en hoorden eens wat nieuws; als zij thuis gekomen waren, aten zij vroeg, om een langen middag te hebben, en moeder had altijd het een of andere verrassinkje vóórhaar; nu eens wat gestoofde peren, waar zij zoo dol op was, of hopjes-pudding, of flensjes met aardbeien ... en dan ... de zalige middag met het boek uit de leesbibliotheek. .. zij, in een gemakkelijken stoel voor het eene raam, haar moeder met een breiwerk voor het andere... Van die rustige oogenblikken genoot zij met een innigheid, waarvan zij dankbaar de volgende dagen de herinnering behield, 's Zomers schonk haar moeder een glaasje bessensap of een glaasje karnemelk, 'swinters een glaasje boerenjongens; en ^ tracteerde op Arnhemsche meisjes of Oosterwijksche moppen; en de uren verhepen in een rust, die voor haar gespannen zenuwen uiterst weldadig was. s Zomersavonds hepen zij nog wel eens een eindje om, 's winters kwam de juffrouw van boven-voor nogal eens een babbeltje maken; en als Lena zich 's avonds, voldaan en tevreden, uitstrekte in haar bed, dacht zij soms, met een beetje ironie en een beetje weemoed: och, haar leven was wel saai en eentonig, zooals haar vroegere „vriendinnen'' van de naailes het noemden, waarvan er velen waren getrouwd, — maar zij had zich geschikt in haar lot; ongemerkt waren de jaren voorbij-gegleden; zij was nu niet jong meer, en wist wel, dat zij van het leven niets meer te wachten had; maar zij was nooit een jongensgek geweest; het had niet in haar stillen, terug-getrokken 213 aard gelegen, om de mannen na te loopen, en dus, — och, natuurlijk, hè? was zij „overgeschoten" ... Maar ofschoon het haar wel eens even pijn deed, als zij een harer vroegere kennisjes met man en kinderen ontmoette, en de verhalen uit de leesbibhotheek dikwijls de gedachten bij haar opwekten, dat de liefde toch iets héél moois moest zijn... zij berustte dan weer; niet iedereen op de wereld kon hetzelfde hebben ; zij verdiende goed haar brood, kon zelfs nu en dan een duitje op de spaarbank brengen; zij had een gezelhg leven met haar moeder, die het huishoudentje verzorgde; en al moest zij ook de heele week hard werken en ploeteren, zij had toch haar Zondag, haar heerlijken Zondag! . .. Op een laten Zaterdagavond werd er gebeld; de moeder stond in de keuken te strijken, en Lena legde de laatste hand aan een blouse, die ze beloofd had, vanavond nog thuis te brengen, en wat ze beloofd had, dat dééd ze. De moeder opende de deur, en binnen kwam juffrouw Minnie, een van Lena's beste klanten, een coquet juffertje, dat aldoor wat aan haar kleeren veranderd of iets nieuws wou hebben en die Lena doorloopend werk gaf. — Och, juffrouw, zou ik Lena ook even kunnen spreken? vroeg het meisje dringend. — Zeker, juffrouw, gaat u binnen. Het jonge meisje nam plaats op den stoel, dien de moeder voor haar bijschoof en begon aanstonds: — O, Lena, nu kom ik met een groot verzoek. — En dat was, juffrouw. — Kijk eens. —Juffrouw Minnie opende haar citybag en haalde een japon van fraise-kleurige crêpe de Chine 214 er uit. M'n theekleed, dat jij verleden jaar zoo handig voor me hebt gemaakt. Maar zie, dat wou ik nu veranderd hebben. Er kan best en best 'n robe-chemise van worden gemaakt; dan moet de sleep eraf en heelemaal moet-ie korter worden; en in plaats van die wijde pagode-mouwen losse kanten mouwtjes, en in plaats van de Watteau-plooi op de rug fijne plooitjes, met in het middel een paar rijen stiksels om de plaats van de taille aan te geven; en zie je' dan komt er om het middel 'n losse écharpe van jaspis-groene zij... — O, wat 'n vreemde kleuren zoo tegen elkaar.. maar mooi, juffrouw, heel mooi, prees Lena, geheei aandacht, want elk werk, dat een beetje moeilijk was, en dat zij toch wist er goed te zullen afbrengen interesseerde haar. Nee, dat zal best gaan, zei ze, het theekleed in haar handen uitspreidende, dat zié ik zóó al; zooals u 't zegt, zal 't vlug en snoezig staan, juffrouw, u zal er echt lief mee uitzien. — Ja, denk je niet? vroeg juffrouw Minnie, opgetogen en gevleid. En dan om de hals ook nog wat kant, zie je, deze fijne, heel ijle kant. Lena drukte haar bovenlip tegen haar neus, een gewoonte van haar, als zij beschouwend stond na te denken, en knikte instemmend. — Maar... nu is het maar de zaak, zie je.. zou Je dat morgen-middag klaar kunnen hebben, denk je? — Morgen-middag, juffrouw? vroeg Lena, en begon te lachen. En wanneer zou ik dat dan moeten doen? De dag is vandaag voorbij. — Ja... maar... aarzelde het meisje, morgen dan ? — Op Zondag werk ik niet, juffrouw. 215 — Nou, voor zoo'n enkel keertje ... ik vraag 't je anders toch nooit.. . 't Is, zie je . . . morgen-middag brengt m'n broer 'n vriend van hem mee uit Parijs, 'n schilder, dus wou ik er natuurlijk graag 'n beetje aardig, 'n beetje bizonder uitzien... we wisten 't vanavond pas, toen kwam de brief van m'n broer en dadelijk ben ik uitgegaan naar de kok en om 'n dienknecht te bestellen, en zoo kom ik ook bij jou. — 't Spijt me wek juffrouw, maar dat is onmogelijk. — 't Is niet onmogelijk, als jij maar wil, zei juffrouw Minnie opgewonden. Want ik moet die japon hebben, begrijp je. .. ik ken die schilder ook wel, verleden jaar heb ik hem op Scheveningen ontmoet, heel dikwijls, en dat hij nu weer meekomt met m'n broer... dat... Zij kreeg een hoog-roode kleur, dat... nu ja... ik moet die japon hebben eenvoudig. — 't Zal niet gaan, juffrouw, zei Lena onbewogen, hebt u dan niets anders om aan te trekken? — Nee, dat weet je wel, zei juffrouw Minnie bits, 'n blouse en 'n rok zeker? — Uw crème voile'tje? opperde Lena. — Daar is laatst 'n wijnvlek op gekomen, die moet raar de uitstooomerij. — Uw lingerie-japon ... ? — Zeker voor 'n dinertje! zei juffrouw Minnie schamper. — En kan... u deze dan zóó niet aandoen, juffrouw ? — 'n Theekleed? wat verbeeld je je? vroeg juffrouw Minnie uit de hoogte. Ik had al lang plan 'm te laten vermaken, en nu is 't juist de goede gelegenheid. — Ja, 't spijt me wel, juffrouw. . . begon Lena nog eens, en ging maar weer voort met het aanzetten 216 der drukknoopen, want juffrouw Minnie hield haar wèl erg op, en de blouse moest af. — Wat! dus je doet 't niet! riep juffrouw Minnie onstuimig. — Ik kan niet, heusch niet, juffrouw . .. Maandagmorgen kan ik er aan beginnen ... en dan moet ik nog werk ervoor verzetten ... Het meisje lachte in spot. — Maandag-morgen! Neen, Lena, ik moet 'm morgenmiddag hebben, daar gaat niets van af! — Maar, juffrouw, als ik u nou toch zeg — Morgen heb je de heele dag tijd, als ik 'm 's middags om vijf uur heb, is 't vroeg genoeg, want ze komen tegen zes uur. Als je wat voortmaakt, krijg je 'm best klaar. In Lena woelden allerlei booze gedachten; welja; dacht zij opstandig, daar komt me zoo'n nest en beveelt maar en eischt maar, en ik zou m'n vrije Zondag aan haar opofferen! dat kan ze aan d'r hart voelen, hoor! — Dus, Lena, je wilt 't niet doen? vroeg juffrouw Minnie op den man af. — Ik kan 't niet, juffrouw, zei ze stug. Ja, dan. .. dan moet ik andere maatregelen nemen, zei juffrouw Minnie. Dan moet ik nu nog maar even naar juffrouw Stibbe, die heeft m'n nichtje Aline ook wel eens met haast-werk geholpen... die zal 't stellig wel doen. — Probeer u 't, zei Lena. .—. Die zal 't wel doen, herhaalde juffrouw Minnie. Want... ze verwacht dan natuurlijk, dat ze mij tot klant krijgen zal.. . en. . . iemand die me zóó uit de verlegenheid helpt. . . 217 Juffrouw! zei Lena gekwetst. Zou u dat doen ? Ik heb u toch altijd naar genoegen bediend. .. — Dat heb je ook, zeker! maar. .. wat moet ik anders? Je drijft me toch zelf naar juffrouw Stibbe toe. Een gloeiende woede beving Lena. Zij voelde, dat zij toegeven moest; zij mocht het er niet op wagen, juffrouw Minnie als klant te verliezen, en daar rekende ze op, 't wicht! Ze nam het theekleed, en smeet het op een stoel. — Ik zal 't doen! — Dat is lief van je, zei juffrouw Minnie, nu een en al hartelijkheid, ik zal je ook bij 'n vriendin van me recommandeeren, die hier komt wonen, — en, gerust, hoor, als je soms wat meer mocht willen rekenen .. . Maar Lena "maakte, met stijf op elkaar geklemde lippen, een afwerend gebaar met de hand, en hield zakelijk nog eenige besprekingen, nam juffrouw Minnie de maat en zei kortaf, op een vraag van Minnie, die zekerheid wou hebben: — Om vijf uur thuis; wat ik beloof, dat doe ik, juffrouw. Totn juffrouw Minnie weg was, kwam de moeder haastig de kamer in op Lena's verontwaardigd: — Moe, heb u dat gehoord?! — Ja, kind, ik heb 't gehoord, zei de moeder bezorgd meewarig. — Wat zeg u d'rvan! me zoo 't vuur an de schenen te leggen! Ik had maar ja te zeggen, wat zat d'r anders op? Altijd maar ken ik voor dat schepsel klaar staan met d'r verliefderigheden; nou eens moet ik zorgen, dat ze op schaatsen 'n tocht ken gaan maken, dan wil ze tennissen met 'n nieuwe 218 blouse, dan moet d'r fiets-rok veranderd worden o, Moe, ik zou d'r kennen knauwen, daar! m'n eenige heerlijke Zondag!... Er beefden tranen in Lena's stem en de vingers, die een nieuwen draad in de naald moesten steken' trilden. ' — Ken ik je soms ook helpen, kind? — Alsjeblief, dolgraag. Zet u dan even die twee laatste drukknoopen nog an, en, toe, breng u de blous dan effen weg? U krijgt twee dubbeltjes van me voor de tram. Dan begin ik nu dadelijk — en Lena rukte het theekleed naar zich toe — en blijf er vannacht voor op. — Zou je dat wel doen, waagde de moeder voorzichtig. .. "7 Ja! zei Lena koPPiJ?> & wil 't probeeren. En zij knipte, en zij paste en mat, en de naaimachine begon weer te rettelen in wilde vaart... maar zij voelde wel, dat zij het niet zou kunnen klaarspelen; overmoe van de heele week en vandaag het haasten met de blouse, voelde zij zich afgemat tot schreiens toe; een doffe pijn broeide in haar slapen; haar nekspieren waren stijf, en voor haar brandende oogen floersden voortdurend wazen van tranen; zij kón niet meer, zij was óp! Zij moest naar bed. — Ik zou de boel bederven, Moe, zei ze in verdrietige drift, ik moet d'r uitscheien. Op haar kussen viel haar hoofd neer, zwaar als lood en onmiddellijk shep zij in. 's Zondags bemerkte Lena, dat zij nóg een harden dobber hebben zou, om de japon klaar te krijgen. Zij repte zich, wat zij kon; maar aldoor, naarmate de uren verliepen, kropte de wrok haar erger in de 2 ig keel... Zoo'n meisje, dat alles had, voor wie alle dagen als vrije Zondagen waren, die ontnam haar haar éénigen dag van rust.. . „Is dat nu zoo erg, zoo'n enkelen Zondag eens op te offeren?" had ze gezegd. O, zoo'n meisje, zoo'n rijke, verwende nuf, die zich naar hartelust het hof maken het, en die ook wel gauw trouwen zou, en gelukkig worden, en wonen in een mooi huis, en heve kinderen krijgen ... en zij ... en zij ... wat had ze ooit in haar leven... niets had ze ooit gehad, en niets ook te verwachten... en zij moest maar aldoor klaar staan voor dat schepsel, spelen voor haar slavin. .. Haar humeur liet dien Zondag alles te wenschen over; maar de moeder begreep haar wel en hielp haar stilletjes zooveel zij kon, én verwende haar met kopjes koffie en amandelbroodjes, en las haar zelfs 's middags een eindje voor, maar Lena kon er haar gedachten niet bij houden, zei ze; ach neen, ze zag maar aldoor dat mooie kind, met haar blanke hals en armen in het aardige fraise japonnetje; schattig zou ze er natuurlijk weer uitzien ... o! en zij' zat maar oud te worden achter haar naaimachine, en nooit had ze iets van het leven gehad... Even over vieren was de japon klaar en netjes gestreken. — Je heb d'r eer van, prees de moeder keurend, die zorgvuldig het frêle kleedje in juffrouw Minnie's citybag pakte, terwijl Lena zich verkleedde in de alkoof. Je ziet d'r echt netjes uit, zei ze, haar dochter bekijkend, die haar zwart mantel-costuum droeg, met een klein wit-batisten kraagje, en daarbij een zwarten hoed met een paar witte en zwarte veertjes. — Nou, Moe, zei Lena, vlak bij juffrouw Minnie 220 is dal. pleini waar ze Zondagsavonds concert maken, misschien blijf 'k wel 'n beetje naar 't muziek luisteren op n bank, om wat uit te rusten. — Doe dat, zei de moeder hartelijk, dan frisch je op, dan bekom je nog 's wat. Bij juffrouw Minnie werd Lena open gedaan door een deftigen meneer, geheel in het zwart, met een sneeuw-wit plastron en een witte das; een breede statuur, langzaam en waardig in zijn bewegingen een groot, vlak gezicht met nette bakkebaardjes f en Lena begreep, dat het de dienknecht moest zijn. ie maS ik aandienen... mevrouw? vroeg mj, zich wat naar haar toebuigend, het gezicht beleefd naar haar toegeneigd. Lena kreeg een vuurroode kleur. Hemel! hij hield haar voor een der gasten ... éénig, zeg! en verlegen stamelde zij: ^ — Ik ... ik.. . kom even juffrouw Minnie d'r japon brengen ... meneer; ik ben de naaister, weet u. ~~ ui,? me dan maar volgen, vroeg „meneer", even beleefd en deftig blijvende, en hij besteeg de trappen, terwijl Lena hem volgde. Een beetje opgemonterd, door het kleine voorval en voldaan door de opgetogenheid van juffrouw Minnie, die met wist, hoe ze haar blijdschap zou toonen — zij stopte bonbons in Lena's taschje, gaf haar wat odeur op haar zakdoek: zalige chyfire, zeg moet Je eens ruiken - hielp zij juffrouw Minnié met kleeden; en toen het meisje klaar was en er uitzag als een „plaatje", voelde Lena haar wrok en woede veel verminderen. Juffrouw Minnie dankte haar in de hartelijkste woorden en zei: 221 — Nu moet je zóó niet weg-gaan> hoor. .. wacht! en zij schelde den knecht. — Hendrik, neem jij juffrouw Lena 's mee naar de keuken, en zorg dat zij 'n kop bouillon krijgt, of 'n pasteitje . .. Lena's hart klopte, toen meneer Hendrik, als was zij een dame, de deur der keuken voor haar openhield, en haar een stoel gaf bij de tafel, waarop hij zijn handen leunde, terwijl hij even met haar bleef praten. — Rust nou maar 's uit, juffrouw, je ziet bleek van de moeïgheid. Zeker de heele dag zitten pieken, wat, om de japon af te krijgen; dat heb je nou voor je Zondag. .. affijn, 't is nou al weer achter de rug, mot je maar denken. — Vooruit, Hendrik, schiet op; hoor je niet, dat d'r wordt gebeld, riep de knorrige stem van Betje, de oude meid, als altijd korzelig, wanneer het druk was; en Lena, zeer getroost door de begrijpende belangstelling van meneer Hendrik, dronk met genietende teugjes den kop soep, dien hij voor haar had ingeschonken; daar knapte een mensch van op! en zij maakte een vriendelijk praatje met Bet, terwijl Hendrik in de vestibule bleef, om open te doen, want een paar vrienden en vriendinnen van de „jongejuffrouw" waren „in de gauwigheid" ook nog gevraagd, vertelde Betje. — Ja, de juffrouw heb zoo'n club, en die lui loopen almaar in en uit bij mekaar; aldoor heb je eters over de vloer, of ze kommen 's avonds muziek maken, en 'n mensch kan maar klaar staan, en of 't je moeite kost, daarnaar vragen ze niet... — Kan ik je ook soms wat helpen? bood Lena gedienstig aan. Vlottende Schaduwen. 15 222 — Och, nee, meid, wat zou je me kennen helpen... nou, als je wil... maak dan die blikken perziken maar open, en doe ze in die kristallen compöte-schaal... en zet de ijsbus 'n beetje uit de voeten; en roer 's even in de doperwtjes, mot d'r nog niet 'n snuifje suiker bij? en dan, as je me 's aflossen wil met 't room kloppen? m'n armen bennen bekant lam... Toen Hendrik weer in de keuken kwam, vond hij Lena druk doende aan den gang, en hij zei met een goedkeurenden glimlach : — Maak u je zoo verdienstelijk, juffrouw? dan mag u mijn ook 's helpen, en hij hield haar zijn rechterhand voor; hij had de handschoen-knoopjes maar niet zelf kunnen dicht-krijgen. En met toewijding kweet Lena zich van deze taak... Telkens moest Hendrik naar binnen met de schotels en kwam dan terug met stapels gebruikte borden en zilver dat verwisseld moest worden; en Lena wachtte hem dan op in de gang met de schaal, die Betje haar had gegeven, of nam snel een vrachtje van hem aan; en met voldoening constateerde Hendrik, dat „zijn bediening nog nooit zoo geschikt van stapel was geloopen as vandaag". Lena zag nu niet bleek meer; integendeel, haar wangen gloeiden voortdurend en van moeheid merkte zij niets. En wat een lekkere dingen aten ze hier; nooit had ze van iets zóó gesmuld, als van het zwezerik-pasteitje in het aardige wit-porceleirien vormpje, dat Hendrik in het metalen handvat uitnoodigend bij haar neer had gezet; en zich over haar schouder buigend, had hij haar toegefluisterd: — Juffrouw, zorg, dat je wat van die poularde krijgt met Périgueux-saus; die stukjes zwart, daar 223 hoef je niet vies van te wezen, dat zijne truffels; ik zal de schotel binnen zóó houwen, dat d'r 'n pootje voor jou overblijft; dat mot je in je leven 's hebben geproefd, 't is goeie, wat! En Lena keek haar oogen uit naar een anderen schotel van den kok; prachtig was die opgemaakt, en geduldig legde meneer Hendrik haar uit, wat het was: mayonnaise en surprise; daar zit zalm onder,^ vat je, en die sterren, dat maken ze van augurk en* olijf en stukjes truffel, en 't rooie is tomaat... Lena, zoo weinig gewend aan attenties van een man, begon zich langzamerhand bedwelmd te voelen in een roes van opwinding, 't Is net, of ik op visite ben! zei ze, en toevallig voorbij het keuken-spiegeltje komende, kreeg zij een blijden schrik : nog nooit had zij er zóó goed uit gezien, wat schitterden haar oogen, wat waren haar wangen rood... Aan het dessert, toen meneer Hendrik even in de keuken uitblazen kon, merkte Lena het wel met een verrukking, die haar door al haar leden heen tintelde, hoe hij haar met welgevallen zat aan te kijken. O ! hoe blij was zij, dat zij met haar moeder over die muziek op het plein had gesproken; nu behoefde zij zich in 't*geheel niet te haasten om naar huis te gaan ... en zij ghmlachte zalig, toen meneer Hendrik haar een stuk taart opdrong met de hartelijke woorden: — Kom, laat je niet nooien, 't beurt je alle dag niet. Maar het toppunt van extatische vreugde bereikte zij, toen Hendrik, terug-komende uit de eetkamer, met een restje champagne in een flesch, haar vroeg: — Heb u welleris champagne gedronken, juffrouw? — Nee, nooit, bekende zij schuchter. 224 - Dan stel ik voor, zei hij, en nooit had Lena hem zóó op-en-top een „heer" gevonden als in d\t a™' ^ Std f VOOr' de~ d™L te wijden aan onze gewaardeerde gast van deze middag en met een hoofeche buiding reikte h9 LTlat^ïe0^ WaariD ÏÜ dC Cha^e S vloeiend^ t^""?"" ^ ™ " * «» «** vloeiend vuur haar door de keel... zii lachte 7, kon niet anders dan lachen van overstelpende vreugd J en zij wist, dat er in haar hééle leven geen oogfnbhk was geweest, zoo mooi, zoo volkomen heerhjTaï bezkr6 ™»?iTS VO°rbij' St6eds Waren haar h^den bezig maar haar oogen volgden zijn statige figuur en elk woord dat hij tot haar zeide, deed een scnok van intense blijdschap door haar henen gaT DpM^,de avond &8 voorbij, onverbiddelijk voortij. De taak van meneer Hendrik was afgedaan . en °°Ml? mT ^ ^ • • • er was nieS aan te doen. hinZ V -6611 V?endehJ*ke zorgvuldigheid schikte hLl 1 ^ gOCd Van haar mantel-jacquet, dat h| M te l Ldpen a5ntrekken"-- hoe beleefd stond had LToV ^ Zij de Pen door haar hoed had gestoken, en hoe zalig verraste haar zijn vraag- ~ ngi^ uvSrmS 'n dn*ï geiden, uffrouw? p~°' ^hheft, stamelde zij bijna onhoorbaar, ün toen zij samen hepen in den hemelsch-zachten SST? beg°n $ 6611 geSPrek en «telde htr tactvolle vragen .. Het meisje was hem al dadelijk heel goed bevallen op het eerste gezicht; en zh Week yveng en handig en behulpzaam Tbescnaafd, vooral beschaafd; daar maalde hij veel om: beschaafd!en nu hoorde hij ook nog, dat zij een heel goed 225 bestaan had en samen woonde met haar moeder ... 'n heel fatsoenlijk meisje dus ... en als zij beiden werkten, zou het mes dan ook van twee kanten snijden... en die moeder van haar, over wie ze zoo vriendelijk sprak... een degelijke zorg in huis, als ze allebei buitenshuis hun werk hadden . .. En hij vertelde haar, hoe hij al eenige jaren weduwnaar was, met een dochtertje van zeven jaar, 'n goed, braaf kind... maar 'n man met 'n kind alleen, dat was niks gedaan ... en zoo had hij al vaak over hertrouwen gedacht... en meisjes genog, maar hij wou niet iedereen hebben, begrijp je, juffrouw; geen van die floddermadams, een degehjk persoon, niet meer zoo heel jong, een nette juffrouw, van beschaafde komaf... begrijp je, juffrouw . .. ? Ja, Lena begreep het... en duizelig sloot zij de oogen voor het verblindende toekomst-hcht.. . — Juffrouw, zei Hendrik, en hij hield haar nog even staande bij haar deur, wat zou je d'r van zeggen, as ik morgenavond, dan ben 'k vrij, jou en je moeder 's halen kwam, om naar de bioscoop te gaan? Wil je... ? goed, dan ben ik morgenavond om acht uur weer hier. # Hij ging met een vasten handdruk. En zij keek hem na; en er was een dankbaarheid in haar, zóó diep en hartstochtelijk, als zij nog nooit had gekend ... voor dezen heerlijken Zondag... den héérlijksten Zondag haars levens ... INHOUD. Bladz. 1. Bloeiende linden i 2. De kus ia 3. De drie geloften 22 4. De werkelijkheid 30 5. Het Chineesche sachet 38 6. De verlatene 46 7. Tragische liefde 54 8. Fata morgana 63 9. De verloofde 68 10. De Parijsche rug 77 11. De vrouw met een verleden 86 12. Esti's verloving »3- «Waarom zij..." 103 14. Het nut der kwade voorteekenen 109 15. De durf ne 16. De bruine schoentjes 123 17. De troost der verbeelding 131 18. Het bittere verlangen 138 19. De weddenschap 147 20. De zege ,54 21. Op een zonnigen dag in den zomer 163 22. De waaier ije 23. Liefde's list 184 24. Letterkundige liefde ig3 25. Het wonder 201 26. De heerlijke Zondag 211 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 4064 VLOTTENDE SCHADUWEN 11 dat, als zij de deur der kamer opende, hij naar haar toe zou komen, haar zwijgend vatten bij de hand, omdat alle, alle woorden immers overbodig waren... had zij misschien dit verwacht? Zij zag hem... toen zij de deur opende... en het gaf haar een wee en vreemd gevoel van onrust en pijn, hem zóó te zien. Hij zat in de houding als van iemand, die getroffen is door een zwaren slag; zijn ellebogen leunden op de knieën en in zijn handen was zijn hoofd neergezonken ... En met een plotselinge harde overtuiging wist zij, dat hij geen verlichting voelde, geen bevrijding, omdat Georgette hem had verlaten, maar. .. diepe, onduldbare smart. Hij richtte zich op bij haar komst en trachtte iets te zeggen, maar haastig voorkwam zij hem: — Zeg niets... ik weet alles, Rolf. — Weet je alles ... vroeg hij smartelijk. Weet je, dat zij me heeft verlaten, zei hij met bitterheid, om heen te gaan met 'n ander? Zij schrok. De grond wankelde haar onder de voeten. — Heeft ze dat gedaan! riep zij, en het klonk als een kreet... — Ja, zei hij, en in zijn opwinding zich niet meer kunnend bedwingen, sprong hij op en liep de kamer op en neer. De verontwaardiging om den smaad, hem als man aangedaan ... de drift om het verdriet, dat zijn liefde leed, drong hem met geweld de woorden naar de lippen, en hij sprak ze uit, zich ternauwernood bewust wordende, dat hij tot iemand sprak ...: — Ja, zij... o, nu begrijp ik alles... al haar onzinnige verwijten, waarmee ze me heeft vervolgd en gekweld, — dat was alleen, om 'n rechtvaardiging te hebben, een verontschuldiging voor haar eigen ge- 12 drag. Zij heeft me bedrogen . .. zij heeft nooit van me gehouden ... de voorkeur, die ze me betoonde, was niets dan 'n coquet spel, omdat ze dacht, dat... dat ik . .. Hij brak af, abrupt, ontsteld, omdat hij zich zoo had laten gaan, eensklaps realiseerende, dat het Erna was, die naar hem luisterde. Maar zij, wier heele wezen volkomen verkild was in dit ééne moment, en die nu niets meer innerlijk gewaar werd, dan die eindeloos koude leegte, vroeg, in de zekerheid, dat niets meer erger kon ;zijn voor haar, dan wat zij nu al wist: — Spreek je gerust uit tegen mij ... Zoo helder, zoo kalm had haar stem geklonken, dat Rolf, onwillekeurig gesuggereerd, en in deze oogenblikken te weinig zelfbeheerscht om te kunnen zwijgen, vanzelf verder sprak. — Je weet 't... vóór ik Georgette ten huwelijk vroeg, had ik jou 't hof gemaakt. Maar ik heb haar eerlijk bekend, dat ik met jou had geflirt, en zij wist 't, dat ik haar alleen liefhad. Toch... is zij me steeds blijven verwijten, dat ik jou nooit had vergeten. M'n huwelijk is niet gelukkig geweest. .. hoeveel moeite ik me ook heb gegeven haar liefde te winnen, ik ben er nooit in geslaagd. En als ik jou zag met je man, zoo rustig, zoo harmonisch gelukkig, dan .. . heb ik jullie dikwijls benijd. Jij wist wat liefhebben was, jij maakte je man door je liefde gelukkig . . . Hij ging nog voort, maar alles wat hij zeide, klonk Erna monotoon, als had hij aldoor hetzelfde gezegd: ik heb jou niet üef... ik heb jou nooit lief gehad .. . Georgette had ook haar bedrogen. Haar. .. arme, 13 argelooze... bedrogen ... om een schoonen schijn te kunnen geven aan haar eigen laaghartig, verachtelijk gedrag ... en aan zóó eene .. . zoo valsch, zoo slecht... had zij het geheim van haar leven prijsgegeven. Maar zij klaagde niet. Zij weende niet. Zij zat daar maar stil en bleek, met in elkander geklemde handen. Door de geopende deuren naar de veranda drong fijn en licht een zweem van den zoeten honig-geur der bloeiende linden naar binnen. En het was met een vage verwondering, dat zij dacht... hoe mèt het vergaan van den bloei der welriekende bloesems, wier geur in de vorderende zomerdagen ijler en ijler werd. .. ook al haar schoone verwachting... al haar dierbare hoop... was verijld... en verging... Vlottende Schaduwen. 2 DE KUS. Eiken avond zaten zij tezamen in de huiskamer: de man, de vrouw, en de zuster, zyn zuster, die bij hen inwoonde. De man, de ziekelijke man, was vredig bezig met zijn boeken en couranten; de beide vrouwen handwerkten; en elke toevallige bezoeker roemde de gezellige rust van dit eendrachtig gezin. Maar in de zuster broeide het van heete gedachten, die zij nimmer uitsprak, omdat zij zichzelve meesterlijk het veinzen had geleerd. Zij haatte de vrouw van haar broer. Zij haatte deze met een jagenden hartstocht, dien zij voelde tintelen tot in haar vingertoppen, wanneer toevallig haarbeider handen elkaar beroerden. Zij haatte de vrouw, die haar nuttig leven van zorgen voor haar ziekehjken broer haar had ontnomen, en haar terug-gezet op de tweede plaats. Zij had „mogen" blijven in het huis, dat altijd haar „thuis" was geweest, sinds zij er woonde met haar ouders. Maar het „genadebrood" smaakte haar bitter, en dagelijks betreurde zij het, dat haar alle talenten en kundigheden waren ontzegd, om zelve haar onderhoud te kunnen verdienen, terwijl haar ouders haar nooit tot iets hadden bekwaamd, omdat het niet noodigzou zijn. i5 Het was ook niet noodig. Zij had haar tehuis bij haar broer, haar aangenaam, rustig tehuis. In de stille avonduren, zat de zuster verdiept in haar woelende haat-gedachten. Zij bespiedde ongemerkt de vrouw, die zij haatte, omdat deze mooi was, en zij leelijk; die zij haatte, omdat deze haar overbodig had gemaakt in het huis van haar broer, die zij haatte, met een feilen, brandenden haat omdat... Een vriend van haar broer kwam hen dikwijls bezoeken, wanneer hij overkwam naar de stad, waar zij woonden. Zij, de zuster, had den jongen man liefgekregen, en dikwijls gehoopt, gedroomd... Maar zoodra hij de vrouw had gezien, de mooie, jonge, levenslustige vrouw, die bekoren wilde, was hij onder haar charme geraakt; en met de helderziendheid van den haat vermoedde zij, dat de vrouw de liefde van den jongen man beantwoordde, en... dat zij dit elkander hadden bekend. Zij zag de vrouw zich thans gedragen als een gekooide vogel, die weg-vliegen, weg-vluchten wil, en nog niet durft. Maar... het ongetwijfeld bij de eerste gelegenheid zal doen... En zij voelde het, hoe zij leefden in een sfeer van Onheil; en dat de onrust der vrouw ieder oogenblik een catastrophe kon doen ontstaan... En eiken avond, als zij samen zaten, en iedere toevallige bezoeker hun rust en hun gezelligheid roemde, zweeg de zuster, en sloeg de vrouw, in sluipschen argwaan gade. Zij raadde onder het schijnbaar „gewone" voorkomen der vrouw, de gedachten en gevoelens, die haar heimelijk bezig hielden; en zij volgde de vorderingen van het proces, dat, — zij wist het, zich voorbereidde tusschen de vrouw en den jongen man. mi 29 ontroering doorsloop haar, als zij nog nooit had gekend ... een eerbied voor hem, die haar lief had, méér dan zichzelf.. . Zooals zij het bij haar liefste geweten had, dat zij niet kon breken met haar man, zoo wist zij het ook nu, en met nog dieper overtuiging. Zij moest haar leven wijden aan den man, die zijn leven aan haar had gewijd ... — Ik wil niet vrij zijn ... zei ze heel zacht. — Hermine! Het klonk als een jubelende roep: zeg me, zeg me, houd je dan ook van mij?! Zij had hem niet lief... haar hart behoorde den ander ... den ander . .. volkomen... En toch zei ze met zachten, eenvoudigen ernst: — Ja, — ik houd van je... En terwijl zij sprak, deed zij zichzelve de heilige gelofte, dat hij nooit de onwaarheid van die woorden zou weten .. . Vlottende Schaduwen. 3 DE WERKELIJKHEID. — En weet je, wie ook weer in 't land komt? vroeg Egberta, en nam nog zoo'n lekkere sandwich met paté. — Neen, wie dan ? vroeg Netta, en vroeg Egberta's kopje, en schonk haar opnieuw in. — Karei Helmer... Het was goed, dat Egberta niet naar haar keek, want Netta voelde haar handen beven, en snel zette zij het Empire-melkkannetje neer. Een oogenblik later vroeg zij kalm. — Zoo, komt hij terug? Hoe lang is hij weggeweest? — Zes jaar. Zes jaar... alsof Netta het niet wist... zes jaar van wroeging en zelfverwijt voor haar, — zes lange jaren... — Je herinnert je hem immers nog wel? vroeg Egberta. — Ja, zeker, weet je niet meer, toen, met de Delftsche studenten-feesten van de Indologen ... — Ja! wat was dat 'n eenige tijd! herinnerde Egberta zich met genoegen. Och, och, wat hebben we ons toen geamuseerd... En weet je nog wel, 31 hoe wij toen gekleed waren in 't lila, de kleur van de Indologen, beeldig was 't: lila zij, met daarover witte tulle, en guirlanden viooltjes over de rok, en van de linkerschouder een strik met lange einden tot beneden aan de zoom... En hoe dol vonden we het, toen we later in de Minerva lazen: Een apart woord van dank aan die dames die uit lieve attentie en uit bewuste of onbewuste sympathie zich hadden gekleed in elegant toilet van lila-kleur, de kleur van ons tooneel... — Karei Helmer was toen doodelijk van jou. Iedereen dacht, dat er iets van komen zou ... — Ze waren toen allemaal min of meer verliefd in hun vroolijke feest-stemming... zei Netta schouderophalend, maar het brandde in haar borst van smart en van verlangen naar hem, naar Karei, dien zij te liever had, nu hij voor haar was verloren... — Och, als je zoo nagaat, wat komt er dan terecht van de dingen, die 't leven je schijnt te beloven .. . ging Egberta voort. Ik werd toen veel geplaagd met Wolters ... en 'n half jaar later was ik geëngageerd met Philip... Lietje en van Houten, ik zie ze nog met elkaar flirten, toen we die leuke lunch hadden in de Senaatskamer van de studenten, — wat vonden we dat interessant met al die photo's en dan 't idee, dat we daar zoo intiem en gezellig zaten... Lietje is nu getrouwd met Houwaarts, van Houten met Sophie de Vere... zoo gaat 't: 's leven's beloften loopen bijna altijd op hun tegenovergestelde uit... — Wat word jij philosophisch, zei Netta, maar haar lach klonk niet van harte. — Hoe 't zij, jij met je miUionair, jij hebt maar 'n lot uit duizenden, zei Egberta benijdend, en keek 40 Voor de voeten der godin spoelde de zee. De matelooze, golvende, bruisende zee, met haar aldoor keerende en wijkende, eentonige, maar altijd harmonische melodie. Voor haar voeten zwalpte de zee, met haar golven, grijs en laag, de zee, de grondeloos-eenvoudigev de mystisch bewogene, rusteloos-rustige, eeuwige zee.. . het beeld der in zichzelf volmaakte schoonheid, van den in zichzelf volmaakten vrede, der in zichzelf volmaakte vrouwelijkheid. Ben-zai-ten-go, de zachte, de milde, de goede.. . de huisgodin van vrede en liefde... Hij, haar liefste, had haar het juist gevoel, het intuïtief begrip gegeven voor het genieten der Chineesche kunst. Hij had haar verteld, hoe zinrijk deze is, hoe vol van symbolen en onwerkelijkheden, en toch, in de diepste kern, zoo reëel. Hij had haar verteld van de wonderlijk-juiste plastiek der Mongoolsche kunstenaars, hoe dezen, met onfeilbare zekerheid, de afbeelding van bijvoorbeeld een dier weten te geven in de ware houding, de juiste „veronbewegelijkte bewegelijkheid", als die het heeft in de natuur; en dat deze teekeningen op het eerste gezicht wel eens te hoekig, te onaf, te... onnatuurlijk schijnen, maar dat men de prachtige waarheid en realiteit dezer kunst begreep, door de photografische opnamen, toen die begonnen te worden gedaan, naar dieren in de wildernis; toen kreeg men dezelfde vierkante, onhandige vormen, het schijnbaar houterige, vlakke, gewrongene; en toen was bewezen, dat de Japanners, de Chineezen, altijd de goede, de onloochenbare visie hadden gehad, en wellicht het eerst van alle volkeren de kunst naturalistisch hadden uitgevoerd. Hij leerde haar het zuiver-decoratieve zien in de 4» Oostersche kunst en wees haar aan, hoe deze altisten de nauwkeurigste kennis der verhoudingen bezitten, van de constructies en proporties der verschillende bouw-orden, en hoe aan hun oogenschijnlijk gemakkelijke productie een lange en ernstige studie ten grondslag liggen moet. Hij deed haar zien, de onnavolgbaar bevallige wijze, waarop een Chineesch teekenaar een bloem-rank neerzetten kan; hoe onuitputtelijk zijn fantasie is, om bloemen, bloesems, planten, op aldoor andere sierlijke wijzen te schikken, die van een innige charme, een bijna subtiel-vrouwelijke schoonheid zijn. Steeds wisselen de vormen, steeds anders zijn de kleuren ... want bovenal hebben de Oostersche kunstzinnigen de „schoone onregelmatigheid" Hef. En de rijkste verscheidenheid wordt bereikt door het nabootsen der bloemen in haar groei, haar volsten bloei en haar verwelken, bij maanlicht of bij zonneschijn, bij regen, storm of sneeuw. Deinende grashalmen, bloesemtakken, door den wind bewogen ... regen in loodrechte lijnen neervaUend, sneeuw, stuivend in veerige vlokken; lenteHcht op een frisschen groenen plantengroei, of de sombere, rosse schijn der herfstzon, op kwijnend-verwelkende bloemen .. . Hij wees haar de fijne, vroohjke vlucht van kleine vogeltjes, geschetst tegen het zachte azuur van vroegenzomer-hemel. En de pronkende pracht van goudfazanten met hun glanzend gevedert... Hij maakte haar opmerkzaam op het verdeelen en verfijnendereenvoudigste boomen en planten: de bamboe, met haar lange, buigzame stengels en smalle, spitse bladeren; de „heüige" pruimeboom, met de vlinderachtige schelprose bloesems; slingerplanten, en veel-getakte stammen; en de ornamentale kracht, de fijne stijlvolheid, van 42 altijd weer dezelfde bloemen: de chrysant, de pioenroos, de lotos, de iris, de lelie. Zij kende nu ook de goden, die het huiselijk leven besturen. De „god van het dagelijksch brood"; de „god des rijkdoms"; de „god van het lange leven" i de „god der geleerdheid"; de „god der tevredenheid". Maar boven alles was haar hef, Ben-zai-ten-go, de godin van schoonheid en liefde, de godin der zuivere schoonheid, de godin der loutere liefde. Zij voelde zich als beschermd door een hoogere macht wanneer zij alleen was, met in haar handen het op witte zijde geschilderde beeld der godin, terwijl dan om haar wolkte de vreemde zwoele en toch als ether zoo fijne geur. . . de geur, die hun zielen verbond. Niets dan een geur... ongrijpbaar en ijl... een niets, een waas, een droom. En toch... en toch het méést beteekenende, het waardevolste van haar geheele bestaan. Hij had haar het witte, welriekende sachet gegeven, toen zijn verlof van zeeofficier ten einde was, en hij weder naar het Oosten vertrekken moest. En geen enkel woord had hij gesproken, geen enkel woord, dat de schoone zuiverheid van hun verhouding vertroebelen kon. Maar toch hadden zij elkander begrepen* — zij had dat gevoeld, en ook hij ... met onmiskenbare duidelijkheid. En ofschoon hij was heen-gegaan, ofschoon zij nu alleen was, altijd alleen, want tusschen haar en haar man was nooit het schoone zielsbegrijpen geweest, toch was zij nu gelukkig, werd zij doorvloeid van een geluk, dat uitgaat boven tijd en eeuwigheid. Haar man, met wien zij te jong was getrouwd, begreep haar niet, en had ook nooit eenige moeite 43 gedaan, om haar te keren begrijpen. Hij was een grof-bewerktuigd, materialistisch man, — enfin, de gewone geschiedenis, dacht zij wel eens in een opwelling van zelfironie; de bruut van een man en de „onbegrepen vrouw..." Hoe het zij, zij maakten elkander ongelukkig. En toch hield hij, op zijn Wijze nog te veel van haar, om haar vrij te laten. Hij verwachtte, hij verlangde altijd iets van haar, dat zij niet in staat was te geven. En soms benauwde haar heur onmacht zóó tot stikkens toe, dat zij het wel had willen uitkrijten: ach, vraag me niet langer, kwel me niet meer. Ik wil je wel geven, wat je wenscht, maar ik kan niet, ik kan niet, ik kan niet... Zij peinsde over een brief aan hem, haar verren liefste. Een teere, lichte brief moest het zijn, oogenschijnhjk oppervlakkig, en handelend over gewone dingen ... maar toch tegelijk zoo diep en innig, dat hij al haar ongezegde woorden begreep. Zij zou hem spreken van den zoeten fijnen geur, die altijd om haar heen hing als een aparte atmosfeer, waarin zij ademde en leefde, afgezonderd van de andere menschen, zij zou hem vertellen, hoe die geur haar langzaam benevelde als een narcotisch, aromatisch kruid, en haar deed droomen van wonderbare werelden, ver boven, ver buiten, de realiteit des dagelijkschen banalen levens ... Zij schrikte op uit haar gepeins door een deur, die hard werd toegeslagen; het was, hoorde zij, de deur van het beneden in huis gelegen kantoor, waar de compagnon van haar man den geheelen dag zat te werken. Haar man had de meer ambulante taak van bezoeken te moeten brengen, te reizen, en verschillende dingen te onderzoeken. Van morgen was. 44 hij vroeg uitgegaan; maar nu klaarbhjkeUjk thuisgekomen, en in het kantoor geweest. En thans kwam hij de trap op, met zware, dreunende schreden, blijkbaar in opgewonden haast. Zij legde het sachet uit de handen, en wachtte. Het volgende oogenblik was haar man binnen-gekomen, rood, verhit, met booze oogen, had haar bij de schouders gevat, en door elkaar geschud, terwijl hij riep: —- Wat heb jij beneden op het kantoor gedaan? — Ik? vroeg zij verschrikt en verbaasd. Maar toen herinnerde zij zich: O, ik heb even postzegels gehaald, straks. — Postzegels gehaald... smaalde hij. Nauwelijks ben ik 't kantoor in gegaan, of ik ruik deze geur, die hier ook altijd hangt en daaruit begreep ik, dat jij er was geweest. .. jij, juist toen ik uit was! Zij haalde de schouders op. Maar hij, dol-driftig door dat gebaar, klemde zijn harde, warme handen om haar boven-armen en beet haar toe: — Wat deed je daar? — 't Is, zooals ik je zeg, ik kwam om niets anders dan om postzegels vragen. Maar terwijl zij zoo bedaard mogelijk antwoordde bedacht zij zich opeens, dat zij even was blijven praten. Zij had een nieuwe plaat in het kantoor zien hangen in grijze kleuren op zijdeachtig Japansch papier. En daar de Oostersche kunstvoorwerpen haar boven alle dingen interesseerden, was zij even blijven staan, en had gevraagd, wat deze zonderlinge voorstelling beteeken en moest. Het was de afbeelding van een fabelachtig dier met den kop en de borst van een draak, met den staart van een leeuw en het lichaam en de pooten van 45 een hert. Het bovenlichaam was in vlammen gehuld. — Dat is, had de compagnon van haar man gezegd, een dier uit de Japansche mythologie, de kirin, die ontstaan is tegelijk met de geboorte van de edelste mensch ter wereld. Waar men een afbeelding van hem ziet, voorspelt dit iets goeds. Zij had geglimlacht; en was, nadat zij nog een poosje hadden voort-gepraat over de Japansche kunst, naar boven gegaan, heimelijk verheugd over de woorden :... voorspelt dit iets goeds. En nu kwam haar man met zijn argwaan en jaloezie, die hij altijd en onder alle omstandigheden uitvierde naar aanleiding van de onmogelijkste kleinigheden. O, hoe lastig maakte hij het haar met zijn achterdocht, die zij hem telkens uit het hoofd moest praten... Wat moestzij nu zeggen, opdat hij haar onschuld begreep. — Hoe kan je toch denken, begon zij in verwondering, dat er iets zou bestaan tusschen mij en... — Waarom ging je dan juist, toen je wist dat ik niet thuis was? — Waarom? dat is toeval, geloof me... Maar zij zag aan zijn vertrokken gezicht, dat hij haar niet geloofde. Hij legde zwaar zijn beide handen op haar schouders, en dwong haar hem aan te zien. — Ben je me ontrouw? vroeg hij. Bedrieg je me, vrouw ? — Neen! neen! riep zij angstig en snel. Maar terwijl zij hem met open blik in zijn dringende oogen bleef zien, voelde zij, dat zij loog, want dat zij hem wèl bedroog, dat zij hem wèl ontrouw was ... alleen maar op een andere wijze dan hij vermoedde. En tevens wist zij, dat haar heimelijke ontrouw haar innigste vreugde was, haar grootste geestelijk geluk... Vlottende Schaduwen. 4 49 en was het geen aardig paartje? beiden zoo blond, zoo jong, zij pasten precies bij elkaar... En nu wist zij, dat het de waarheid was. Met eigen oogen had zij er zich van overtuigd, dat Paul verliefd was op het kleine, half-volwassen, bakvischachtige ding. En daarom wilde hij breken met haar, om dat kind, dat niets was in vergelijking met haar! Zij wist het, dat zij een boeiende, bekorende schoonheid bezat. Zij was groot en gevuld van gestalte; en haar expressief gezicht met de donkere, gloedrijke oogen bezat een lokkende, zegevierende charme, waaraan maar weinig mannen konden weerstaan. O! als zij wilde! dan vernietigde zij met één slag al zijn toekomstig geluk... zij kon zich zoo succesvol wreken, dat hij het zich zijn geheele verdere leven betreuren zou, haar eenmaal te hebben verlaten. Maar óók kon zij den kamp aanbinden met het meisje, en met haar strijden om Paul's bezit. En als zij wilde... moest dan niet aan haar de overwinning zijn ... ? Zij zonk in diep nadenken weg. Zij peinsde met al haar intense innerlijke kracht, om te weten te komen, wat haar thans stond te doen. En langzaam... langzaam ... gleed er een licht glimlachje om haar, in de eerste wilde drift van haar verdriet tot bloed gebeten lippen... En zij dacht, zij dacht voort, in een ingespannen werken van al haar geestelijke faculteiten: en eindelijk, eindelijk begon zich een plan te vormen in haar brein, en zij dacht verder, zij dacht het ten einde uit, totdat zij nauwkeurig, tot in de kleinste finesses, wist, wat zij had te doen, om Paul voor zich te behouden, totdat het haar behagen zou, hem van zich weg te zenden... 6o Het verleden was opnieuw voor hem ontwaakt... het verleden met zijn zalig geluk ... zijn liefde. .. zijn stoorlooze blijheid. Het verleden was opnieuw voor hem opgestaan, — en toch was het niets anders dan een schijnbeeld, een bedrieghjke waan... Weer weg-gaan? . .. hij dacht erover, maar hij kon er toch niet toe besluiten. Zijn dochter hing hem aan met een aanhankelijke, kinderlijk-aandoenlijke genegenheid, nu zij in hem niet den strengen, gevreesden vader vond, maar een zachten, teederen vriend ... Mocht hij haar de droefheid veroorzaken, haar weder alleen in het leven te laten ?. .. Maar dan ook... er was een zwoele, zoete bekoring in, om voor zichzelf het verbeeldingsspel te spelen, dat alles nog was als vroeger... Het meisje ging in volkomen argeloosheid met hem om; zij bemerkte niets van de zalige foltering, die haar vader in haar tegenwoordigheid onderging. Zij was gelukkig, hem, die haar het naast op de wereld stond, bij zich te weten, zij was gelukkig, omdat hij — wat zij nooit had durven hopen — zoo goed en zoo lief voor haar was. Hij sloeg haar aldoor gade, in nooit-aflatende aandacht. En het was hem, alsof hij, naarmate hij haar beter leerde kennen, haar ook beter herkende... ja! zóó was het, zóó, dat Ada, zijn eigen Ada, zich te bewegen placht door den zonnigen rozentuin . .. zóó was het, zóó, dat zij zacht en aanhalig haar arm door den zijne stak, om met hem heen en weer te wandelen over het terras... zóó speelde zij piano voor hem in de schemerige kamer, en zóó werd haar blank en beeldig gezichtje door den gulden schijn der kaarsen verlicht.. . zóó was het, zóó, dat zij 7o zij niet van hem hield. En hij ? hij mocht haar graag, dat kon zij in alles merken... en dikwijls, dikwijls geloofde zij, dat zijn genegenheid voor haar meer was dan koele vriendschap. Zij wachtte. Maar de vraag, die haar zoo gelukkig zou maken, sprak hij niet uit. Haar moeder stierf. Zij bleef alleen achter in het groote huis. Maar ook deze omstandigheid bracht geen verandering in de verhouding van hem en haar. En zij werd verteerd van ongeduld en verlangen . .. de dagen, de kostbare dagen vergingen ... het geluk glipte haar door de vingers... en zij kon, zij wilde niet langer wachten. Haar driftig, impulsief temperament drong haar tot handelen. En na toch nog vele malen geaarzeld te hebben, had zij vanmiddag den moed gevonden, om met hem te spreken. En toen ... Nog zag zij hem zitten op den stoel bij het raam. Zij zag... hoe zijn gezicht, toen hij de beteekenis harer woorden begreep, verstrakte... snel sloeg hij zijn oogen neer, opdat zij de uitdrukking daarvan niet zou zien ... en hij werd bleek ... heel bleek ... zoo koud en bleek was zijn gezicht geworden, dat zij er zelf van verkilde. En zij was opgerezen ... en nog trilde de heesche klank van haar stem na in de kamer, nadat zij had gezegd: — Je hoeft niets te antwoorden, Albert; ik heb alles begrepen. Maar ik smeek je ... laat me nu alleen. En hij was gegaan... Hij was gegaan... en had haar achtergelaten als een rampzalige, een verhongerende bedelares, die vergeefs de hand heeft uitgestrekt. .. 7i Langen, langen tijd, liet zij zich martelen door haar gedachten, die haar folterden met niet-aflatende onbarmhartigheid. Zij voelde het, alsof zij een geestelijken zelfmoord had gepleegd, — wat was een lichamelijke zelfmoord daarbij ... ? En aldoor drong zich de vraag aan haar op: wat nu? wat nu? wat moest zij nu verder met haar leven, waaraan zij, met eigen hand, alle waarde ontnomen had...? Zij zou niet werkelijk sterven. Neen, — liever dan hem den indruk te geven, dat haar woorden diepe, tragische ernst waren geweest, zou zij hem doen gelooven, dat zij slechts in een lichte opwelling gesproken had, — en dat de teleursteUing over zijn weigering gemakkelijk door haar was te dragen. Maar zou zij het kunnen? Zou deze zedelijke taak, die haar trots haar oplegde, niet te zwaar voor haar zijn? Zij wist het niet. Maar zij zou het beproeven. Zij zou het bovenmenschelijke doen, met behulp van haar ijzeren wil, die door haar trots werd gesteund. En misschien... misschien zou het haar helpen, dat haar gevoel voor hem zich zoo gewijzigd had. Het scheen haar, dat zij innerlijk was verhard; en dat haar liefde veranderd was in een bitteren, wilden haat. .. Den ganschen langen slapeloozen nacht worstelde zij met zichzelve om kracht. Eindelijk waren de tranen gekomen, en zij weende lang en overgegeven, in een acces van verweekend zelfmedelijden. Haar onwil, haar zwakte, streed met haar onwrikbaren, onverbiddelijken trots, die haar aldoor en aldoor weer den levensweg aanwees, dien zij had te volgen. En toen 72 zij eindelijk in den morgen, gebroken van uitputting, de handen vouwen kon in gelaten berusting, was haar besluit in vaste stelligheid genomen: zij zou blijven leven, — en voor hem zou het schijnen, of zij geheel dezelfde gebleven was. Zij stond op, en kleedde zich. Hoe eigenaardig was het haar te moede, nu zij het werkelijke leven weer inging, alsof er niets was gebeurd. Een toevallige blik op het huis aan den overkant, deed haar adem stokken in feilen schrik. Alle gordijnen waren daar neder-gelaten. Zou de oude mevrouw .. . ? Zij schelde een harer dienstmeisjes, en weldra kwam haar de verpletterende tijding ter oore: dien nacht was de jonge meneer plotseling overleden; hij bleek een hartkwaal te hebben gehad; de oude mevrouw had hem dood in zijn bed gevonden... Albert dood. Haar ellendig geheim had hij medegenomen in het graf. Haar eerste besef was een gevoel van verhchting: Nooit zou zij hem wederzien, die haar verder leven tot een hel zou hebben gemaakt... Toen kreeg haar smart de overhand, en zij schreide om het verlies van den makker uit haar jeugd, van den man, dien zij had liefgehad .. . Ach, als zij nu zijn verloofde was geweest, dan was haar droefheid wel even diep, maar toch verzacht door teedere dankbaarheid... Een plotselinge gedachte deed haar het hoofd verheffen met een feilen ruk. Het bloed schoot haar naar het hoofd, en gloeide op haar wangen, en brandde achter haar oogen . .. Zijn verloofde ... ? zijn verloofde .. . Had hij het haar in het leven niet toegestaan, dan 82 Het duurde lang, héél lang, eer allen een model dat hun beviel hadden uitgekozen. En de beraadslagingen omtrent stoffen en kleuren namen nog veel meer tijd in beslag. Bij Léonie aan huis hadden tallooze bijeenkomsten plaats, want Léonie was nu eenmaal de vraagbaak, en zij stond ieder graag met raad en hulp ten dienste. Maar... hoezeer zij haar ook noodig hadden, en erkenden, dat zij heel nuttig was, langzamerhand begonnen de vrouwtjes tegen Léonie een antipathie te krijgen, die echter op niets anders dan op hun jaloerschheid gegrondvest was. Zij zagen het met spijtige blikken aan, dat Léonie van hen allen de mooiste was, de allermooiste, dat haar rug eigenlijk alleen recht had om zóó geheel te worden getoond, haar slanke en toch gevulde, zuiver-blanke, fraai-gevormde, onberispehjk-gelijnde, als gebeeldhouwde rug. — Adoe, fluisterde er een, wat is mijn arme ruggie daarbij ... — Weer een mooie gelegenheid voor haar om uit te blinken, om ons in de oogen te steken. — Wij maken gek figuur, betoel. Het afgunstig gefluister hield aan en verbreidde zich; de stemming keerde zich almeer tegen Léonie, zonder dat men het haar openlijk het merken; toch durfde niemand de eerste te zijn om te zeggen, dat zij de afspraak verbrak. Maar in een al grootere spanning werd de avond tegemoet gezien. Vóór zij weg rijden zou naar het bah stond Léonie voor haar grooten spiegel en bekeek zich. — Prachtig ben je, zei haar man, met een stem, gesmoord door hartstochtelijke bewondering, en Léonie 95 geleden nog in 't geheel niet kende... onbegrijpelijk was het, — hoe had zij toen toch geleefd! Neen, zij wilde het niet gelooven, dat zij toen óók wel eens vroolijk was geweest, zij weigerde aan te nemen, dat zij zich toen ook wel eens gelukkig had gevoeld. Dat was onmogelijk. Nu wist zij, wat het was, het geluk, — maar ook nu voor het eerst! O, dadelijk, zoodra zij hem zag, was zij stormachtig verliefd op hem geworden ... en hij op haar.. . zij zag het, maar zij durfde het niet gelooven, totdat.. . totdat.. . Dat moment van haar leven zou zij nimmer vergeten, toen het heelal om haar verdween, en zij niets anders wist, dan dat hij haar kuste, — dan dat hij haar kuste, haar kuste.. . En wat er ook ooit zou mogen gebeuren, zij zou dankbaar blijven in diepste innigheid voor dat mooiste moment uit haar leven.. . Maar neen, niet daaraan denken .. . alleen maar, alleen maar gelukkig zijn ... Zij liep de winkelstraten door met vluggen, geëlanceerden pas; het was, of zij nu alles met zoo heel andere oogen bekeek; waarlijk, neen, dat was toch al te dwaas, daar had zij staan kijken naar de wolkige sneeuw van rag fijne stoffen, en zij had gedacht: die tulle illusion, zou dat niet iets voor 'n bruidssluier zijn ?... Een bruidssluier! en haar engagement was nog niet eens publiek! Bijna had zij het uitgeschaterd om haarzelve. .. Maar 't was zoo grappig, alsof alles vandaag stond in het teeken van verloving en huwelijk ... Keek zij in een porcelein-winkel, dan viel haar oog het eerst op een dejeunertje, een tête-a-tête; stond zij voor een étalage van costuums, dan praalde daar een wassen mannequin in kanten bruidstoilet. .. passeerde zij een bloemen-winkel, dan was deze juist 96 geheel in het wit gehouden, met een profusie van dahlia's en asters en witte viooltjes. . . Zij deed haar boodschappen vlug af, want hy' zou komen lunchen ... Wat? aardbeien, nu in October? zij kon niet laten die mee te brengen, en een paar rose anjelieren voor in haar zilveren vaasje, en dan voor vanmiddag bij de thee een vruchten-cake... Zij stond te wachten in een winkel, totdat er een pakje voor haar werd gemaakt, en luisterde onwillekeurig naar het gesprek van een paar dames achter haar.. . 1— En wanneer ga je trouwen? — Trouwen ? m'n engagement is uit. .. Dat is iets anders dan trouwen! — Och ... al lang? — 'n Paar weken, — ik heb 't zelf uitgemaakt. .. Een schok ging door Ernestine heen; hoe ontzettend, hoe vlijmend verschrikkelijk, om zóó iets te moeten zeggen... Zij vond het meisje een heldin, dat zij zoo rustig verder sprak, en had het hart niet naar haar om te kijken ... Maar, troostte zij zich, het meisje had het zélf afgemaakt, misschien was zij wel van een ander gaan houden... Zij haastte zich terug naar huis, en kleedde zich zorgvuldig voor de lunch, in haar geplisseerd grijs rokje en daarbij haar nieuwe jumper-blouse van vlamkleurige zijde, aan één stuk geknipt met den hoogen boord, die haar hals als in een kelk omsloot, en met lange mouwen, aan boord en polsen afgezet met een randje grijze bont-franje, evenals de onderkant van de blouse. Hoe heerlijk, dat zij zoo'n goed figuur bezat, want heusch, niet iedereen zou dit recht en ongegarneerd 97 model kunnen dragen ... En zingend snelde zij naar beneden, en zelf opende zij „hem" wijd de voordeur, en voerde hem als in triomf de kamer in. Wat had zij gelachen om de woorden van Sophie, haar oudere getrouwde zuster: je moet Karei niet zoo „tegemoet komen", kind . .. Die al te groote aanhankelijkheid gaat de mannen vervelen op den duur... Verbeeld je! dat zij al haar handelingen, waartoe zij spontaan door haar liefde gedreven werd, eerst zou moeten overwegen en beredeneeren! .. . Dat kon zij immers niet? En zij wist veel te goed, dat Karei van haar hield, zooals zij was, en haar niet anders wenschte... Een maand geleden kenden zij elkander nog niet. Toen had Karei de betrekking hier in Den Haag aan een Bank gekregen, en toevallig hadden zij samen kennis gemaakt op de tennis-club, op de banen van Leimonias. Hoe aUer-gezelhgst hadden zij samen zitten babbelen op de vouwstoeltjes boven rondom de baan, terwijl de anderen speelden; en altijd dacht zij er weer aan, hoe leuk hij er dan uitzag in zijn rood en wit wollen sweater, dien hij over zijn tennis-shirt droeg, en hoe levendig de witte vlugge figuren zich over het bruine gravel bewogen, en hoe vroolijk de roede daakjes van het club-huis opkleurden tusschen het zonnige groen... Een maand geleden, — en nu al waren zij verloofd, en had zij trotsch en blij naast hem op de verlovingsreceptie gestaan, en droeg zij haar ring, haar gouden glanzenden ring als een kostbaar kleinood ... Zij had hem hef, zoo overgegeven en alles omvattend, dat zij niets anders dacht, niets anders wist, dan hem, 98 hem-alleen ... Maar een enkele maal kon het haar toch wel eens met verbazing overvallen, dat zij elkaar zoo weinig kenden. .. dat hij vier-en-twintig en zij twintig jaren lang had geleefd, waarvan zij geen van beiden iets wisten, want als zij hem wou gaan vertellen van „vroeger", dan merkte zij, hoe weinig er te vertellen was, daar alles van toen even onbelangrijk was, en als zij hèm vroeg: vertel me... vertel me... dan was hij al heel gauw uitgepraat, want veel liever kuste en liefkoosde hij haar, dan dat hij een gesprek met haar voerde... Toch bespeurde zij maar al te wel, dat er dingen in zijn verleden waren, waarvan zij niets wist. En zij kreeg altijd een vluchtig, ondefinieerbaar gevoel van onbehagen, wanneer hij een meisje groette, dat hij kende en zij niet, of als haar bleek, dat hij zich op de een of andere feestelijkheid uitstekend had vermaakt met verschillende meisjes, vóór hij haar kende... En langzamerhand kwamen haar ook geruchten ter oore, dat hij zoo „frivool" was, zoo'n „echte flirt", en dat hij al zooveel meisjes valsche hoop had gegeven ... In 't begin had zij daar trotsch tegen in gedacht: wat zou 't ? hij kende mij toen nog niet.. . en mij heeft hij boven allen de voorkeur gegund . . . doch in haar ziel bleef iets onrustigs; zij wilde zoo gaarne gelooven, dat zij in zijn leven de eerste en eenige was, zooals hij in 't hare — maar zij kon het niet... en zelfs kon zij zich niet bedwingen, hem schijnbaar onverschillig te ondervragen ... Dan lachte hij uitbundig en kuste haar, omdat haar wantrouwen hem zoo vleide, — en waarschuwde haar, voortdurend lachend, tegen „retrospectieve jaloezie"... — ... want die is de ergste, weet je, die er be- 99 staat... dan ben je jaloersch op alles, jaloersch op niets, omdat je niets voor alles houdt. . . Het duurde echter niet zoo heel lang, of zij had reden, of verbeeldde zich tenminste reden te hebben, ook in het heden jaloersch te zijn. De gemakkelijke, natuurlijke vrijheid, waarmee hij met andere meisjes omging, verbaasde haar en veroorzaakte haar vaak een scherpe, stekende pijn. En wat zij in 't begin van haar engagement niet had gedaan, omdat al haar gedachten zich weldra oplosten in haar alles overweldigend gevoel voor hem, — zij peinsde nu veel over hun verbintenis, en in kwellende vrees vroeg zij zichzelve af: Kunnen wij ooit blijvend met elkaar gelukkig zijn ?... Hij hield van haar... en als hij kwam, en haar zoo innig in zijn armen nam en teeder haar verkleinnaampje, dat hij had bedacht, in haar ooren fluisterde: Esti... Esti. .. dan drukte zij haar hoofd aan zijn borst en wist niets anders meer, dan dat zij gelukkig was, zoo stralend gelukkig . .. En weer was het op de tennis-banen, waar zij elkander voor het eerst hadden ontmoet, op het terrein van Leimonias. Gearmd hadden zij het kiezelpad afgeloopen, langs het perk met de roode geraniums, die zelfs nu nog bloeiden, en langs het geel geschilderde club-huis. Het was wat frisch door den forschen zeebries, om op de groene lage helling te gaan zitten; zij liepen om de dieper liggende banen heen, naar het afdak, waar zij gingen zitten wachten, totdat de partij van hun club was uitgespeeld, bij een der groene tuintafeltjes, op de ijzeren stoeltjes. Ernestine voelde zich blij gestemd; de zon scheen zoo mooi, de hemel koepelde zoo blinkend blauw in IOO herfstig turkoois ... en boven de schuttingen wuifden wat groene boomtoppen heen en weer ... Met vagen blik keek zij naar het doublé mixte... hoe grappig, Mary zat in den rechterstoel, — en uitstekend lette zij op, telkens klonk het kleine, klare geluid van haar stem door de ijle lucht, bij haar kalm-constateerend: Out!. .. — Wat 'n krachtige backhands maakt Ernst, maar hij speelt wel 'n beetje te veel voor de galerij ... — Ja, 't is heel anders of je single of doublé speelt, dat kan Bob maar nooit begrijpen ... bij single slaag je 't best met flinke, lange slagen, bij doublé moet je dat juist niet... Zoo plotseling stokte zijn stem, dat het Ernestine trof. Toen ging hij voort, alsof hij bedaard een opmerking maakte: — Hé, daar heb je Louise van Heerlen, hoe komt die hier, zeker 'n invitée. En even later, toen zij het clubje nieuw aangekomenen gingen begroeten, zag Ernestine, met scherpe aandacht, hoe ook Louise van Heerlen's gezicht veranderde, toen zij Karei aanschouwde. Haar gelaat werd overstroomd door een snellen bloedgolf, die dadelijk weg-trok, en het daarna onnatuurlijk bleek schijnen deed... en zij glimlachte gedwongen, toen Karei haar de hand drukte met een joviaal: — Hallo, Louise, hoe maak je het. Ben je hier gelogeerd? Een poos daarna, toen Karei waande, dat zij zou gaan spelen — immers, Willem vroeg haar, een racket achter zijn rug houdende: rough or smooth, waartusschen zij kiezen moest, om te weten, wie de partij zou beginnen — zag Ernestine, die voorgewend had, IOI Karei nog even iets te moeten vragen, hoe Karei en Louise samen waren weg-gedwaald, en hoe hij, in het ernstig betoogend gesprek, zijn arm in den hare had gelegd: En Ernestine's hart scheen stil te staan; zij keerde zich om en verliet het terrein; in een blinde bewusteloosheid nam zij de tram, en toen zij thuis was gekomen, sloot zij haar kamer en zonk ineen op den grond, waar zij een paar minuten volkomen buiten kennis bleef liggen. Maar de rust der beseffeloosheid was haar niet lang gegund; zij ontwaakte weer, en met een doffen kreet bonsde zij haar hoofd op den vloer en wrong zich in onlijdelijke pijn. Zij wist, dat zij breken moest met hem, want dat, als zij hem weer zag, zij in wilde drift hem verwijten zou, haar te hebben bedrogen ... en als hij haar vroeg, of zij hem dan niet liefhad, zou zij kermen: — Neen, jou, jou heb ik niet hef, 'n ander, 'n ander had ik lief in jou ... Ach, zij wist het, — zij wist het, dat zij breken moest, want zij huiverde terug voor een toekomst met hem, dien zij niet meer vertrouwde, — en zij wilde hem nooit meer zien, die haar zóó rampzalig maakte. .. Zij verborg haar hoofd in haar armen. Zij was voor hem niets anders dan ééne uit velen ... niets dan een voorbijgaande vreugde. . . En zij moest het besluit nemen, met hem te breken, eer het te laat zou zijn... Maar toen hij kwam, hoogst ongerust door haar plotseling vertrek, en zij een felle weigering om hem te ontvangen op de lippen had, stond zij "eensklaps hijgend stil, met op de borst geklemde handen. Als met een flits sidderden de woorden door haar geest: 102 — M'n engagement is uit... ik heb 't zelf uitgemaakt .. . Dat nooit... dat nooit... o, niet verlaten zijn, niet alleen blijven .. . dan liever sterven .. . En het volgend oogenblik lag zij schreiend in zijn armen en wilde alles gelooven, wat hij zei: dat hij nooit van dat meisje gehouden had . . . dat hij alleen maar zoo moeilijk bedroefde gezichten kon zien ... en daarom even troostend met Louise had gepraat en dat hij van haar hield, boven al en uitsluitend van haar... en zij vergaf hem alles, wat hij haar had aangedaan, haar aandeed en haar aandoen zou.. . zijn frivoliteit, zijn flirten en zijn ontrouw zelfs ... want zij had hem lief... en zij kon hem niet missen... zij had hem lief... zij had hem zoo onuitsprekelijk lief... HET NUT DER KWADE VOORTEEKENEN. Was het 't werken voor haar examen, dat Minnie in den laatsten tijd zoo overzenuwachtig maakte? O, neen, het was heel iets anders! Zij had een goed hoofd, en hield van studeeren, en zij stelde er een eer in, haar acte middelbaar Fransen te halen. En zij dacht dikwijls: als ik in mijn leven niets anders had dan mijn werk, dan zou ik, geloof ik, altijd rustig en tevreden zijn. Kon zij het helpen, dat zij verliefd was geworden op den jongen leeraar, die haar privaat-lessen gaf? Hij had er zelf heusch geen aanleiding toe gegeven, hij was altijd even zakelijk en koel, sprak bijna geen woord buiten de les dan de gewone beleefdheidsfrases, en vroeg haar nooit onder het een of ander voorwendsel eens wat langer te blijven. En toch, zij hield van hem, en eiken dag hield zij méér van hem, en na de les was zij dikwijls troosteloos van droefheid, en zat op haar kamer te huilen, in plaats van te werken, omdat hij wéér niets had gedaan of gezegd, waaraan het herdenken haar zoo diep-gelukkig zou maken. Och, en dat behoefde zooveel niet te zijn. Een Vlottende Schaduwen. 8 IIO vriendelijke blik, even een handraking op haar arm om haar aandacht te trekken, een enkel waardeerend woordje, als hij merkte, dat zij bijzonder haar best had gedaan, maakte het heele leven rondom haar licht. Op die enkele kleine dingen fantaseerde zij voort en voort; den geheelen dag verliet haar het geluksgevoel niet meer.. . maar den volgenden dag was, door de een of andere kleinigheid haar stemming dadelijk weer verstoord... zij had iets gezien of gehoord dat een „slecht voorteeken" was, en vol angst ging zij dan naar de les; o, hij zou zeker niet aardig tegen haar zijn vandaag... en bij voorbaat was zij dan al ongerust en bedroefd; haar hoofd bleef niet bij haar werk, en hij werd eerst verbaasd, ook wel eens ongeduldig, en verveeld zeide hij dan: — U kunt zooveel beter. Neen, dan was hij niet „aardig", en zielsverdrietig worstelde zij zich heen door de verdere uren van den dag. O, die kwade voorteekenen... onophoudelijk plaagde zij er zichzelve mee. Het ontmoeten van sommige personen op bepaalde uren van den dag was verkeerd; dieren van een bepaalde kleur of soort „beteekenden" dit of dat; het zien of niet zien van maan of sterren kon iets ongelukkigs beduiden; getallen, dagen, onverschillige voorwerpen, — alles scheen er op uit om haar te vervolgen, en haar het leven te vergallen. Zij gaf zichzelve voorschriften: welken schoen, de linker of de rechter het eerst moest worden aangetrokken; met welken voet zij het eerst een trap moest opgaan of een trottoir, of de tramrails oversteken; onderweg waren er winkels, huizen, aanplakborden, die zij niet mocht zien; voorstellingen in illustraties hadden soms "3 goed willen gaan. Alles had samen gespannen, om haar nerveus te maken; zij had menschen ontmoet, en dieren gezien, en platen onder oogen gekregen, die allen „ongelukkige" beteekenissen hadden; zij was met den verkeerden voet over den drempel van haar kamer gestapt, zij had hooren niezen aan een kant, vanwaar het niet mocht, en het geluid van vogels gehoord, waarvan zij eens en vooral had vastgesteld, dat het „niets goeds beduidde". Sidderend van angst ging zij naar boven; trok haar handschoenen van haar ijskoude vingers en zette haar hoed af; onrustig bladerde zij in haar boeken, en toen hij de les begon, was zij zóó verward, dat zij niet in staat was, een goed antwoord te geven. „Maar juffrouw Minnie, wat hebt u vanmorgen, vroeg hij een beetje ongeduldig, toen zij voortging met haar vergissingen, en zijn toon trof haar als een slag, zoodat zij niet eens in staat was, blij te zijn over het feit, dat hij haar „juffrouw Minnie", en niet bij haar achternaam noemde, iets wat haar anders altijd zoo verrukte. Haar hppen begonnen te trillen, maar zij trachtte zich nog te beheerschen, al drongen de tranen zich naar haar oogen met gloeiende kracht. Haar voorgevoel was bewaarheid: o, had zij het niet gedacht? Zij wist het wel, dat dit een ellendige dag voor haar worden zou!.. . Haar antwoorden werden vager en onzekerder, en eindelijk legde hij zijn boek neder, en zeide: „Zóó gaat 't niet! Zouden we maar niet beter doen, de les voor vandaag te eindigen?" Zij keek hem aan, onthutst. Stuurde hij haar nu zelfs weg? Haar zenuwen overmanden haar, en de DE DURF. Stéphanie liep met haar rustig-elastischen pas langs den, voor Den Haag bestemden harmonica-trein op het Amsterdamsche station. De reizigers haastten haar voorbij, maar bedaard liep zij voort, en besteeg kalm de treden van het eerste-klasse-compartiment. In het doorgaan van den couloir keek zij de afdeelingen binnen, die voor het grootste deel reeds met reizigers waren gevuld. Zij zocht naar een damescoupé, maar alle deze waren geheel bezet, en zij moest zich vergenoegen met een plaats in een coupé niet-rooken. Gelukkig zat zij in een hoek, en reed vooruit; zij vlijde zich gemakkelijk neer in de rondom weekgepolsterde zitplaats, stak haar handen in de mof, en haar hoofd leunende tegen het fluweelen beschot, sloot zij dadelijk haar oogen. Wat was zij moe... niet zoozeer lichamelijk als wel geestelijk moe,. als altijd na een bezoek aan haar zuster. Wanneer zij een dag had doorgebracht in het bloeiend gezin van haar zuster, dan voelde zij zich tot schreiens toe afgemat. Zij was dan vroolijk ge- n6 weest, en had gedeeld in alle grappen en alle kleine genoegens van de gelukkige familie, maar de inspanning, die haar dit had gekost, wreekte zich later in een totale inzinking van haar zenuwen, en dagen lang duurde het, eer zij haar innerlijk zelfbedwang had hervonden. Het contrast was ook te groot, te onbarmhartig groot: zij, getrouwd met een man, die, kort na hun huwelijk, door een val van zijn paard, — hij was cavalerie-officier —, verlamd was geworden, en die haar sedert een hel bereidde, door zijn stemmingen van wrok, en bittere wangunst, en aan den anderen kant haar zuster, het stralende vrouwtje van een jongen, gezonden man, die dol verliefd op haar was, en wiens liefde zij beantwoordde met dezelfde hartstochtelijke onstuimigheid; en kinderen hadden zij: drie schattige blonde meisjes, en, een paar jaar geleden, was hun geluk vervolmaakt, door de komst van het door elk aangebeden, door ieder verwende en vertroetelde, blonde broertje. O, niemand wist, hoe brandend, schrijnend jaloersch zij was. Hoe zij in haar bed kon liggen schreien en hoe zij zich wrong in machtelooze smart Zij had van haar man gehouden, o, ja! en zij was wel een kort poosje gelukkig met hem geweest; maar zijn wantrouwen in haar, zijn afgunst op haar kerngezondheid, had weldra haar liefde in medehjden veranderd, en daarna was zij hem gaan vreezen en ten slotte bijna ... verafschuwen. Het was ook geen bestaan voor haar, jonge vrouw, om gedoemd te zijn te leven in altijd dezelfde ziekenatmosfeer, met een man, aan wien zij van elk harer daden rekenschap af te leggen had. Hij kon haar I IQ gelaat overtoog, die zij zelve hinderlijk voelde blijven gloeien op haar wangen, en dien zij achter haar mof verborg. Zij zag hem zoo nu niet meer, maar zij was er zeker van, dat hij haar nog beschouwde, de blonde, knappe jongen, wiens oogen haar hadden tegen-gestraald met den overmoedigen glans van de zekerheid der jeugd. Zij zou zoo dolgraag hem nog eens zien, maar zij durfde niet. Wat, — durfde zij niet? zelfs dat simpele even haar oogen opslaan, dat durfde zij niet? Dit werd te dwaas. En frank, in een moedig élan, richtte zij het hoofd op, en keek hem aan met hellen onafgewenden blik. De jongen was de eerste, die zijn oogen afwendde, een beetje geïmponeerd, en nu had zij gelegenheid, hem goed te zien. Het was een stoere, sterke knaap, met een blond en blank gezicht; hij droeg, bij een gewoon colbert-jasje, een ruimen zwartleeren pantalon; een motor-wielrijder was hij, begreep zij, en als straks de reis ten einde was, dan hulde hij zich in zijn zwartleeren motor-jas en trok zich zijn leeren kap over het hoofd, en heen zou hij stormen, den donkeren nacht tegemoet als een beeld van passie en kracht... En zij zou hem nooit meer zien. Zij merkte, hoe de jongen onrustig werd onder haar gestadigen blik. Hij schoof heen en weer, hij stond op, om even in het gangetje door de ramen naar buiten te kijken in het zwart van den nacht, waarin hier en daar kleingouden lichtjes pinkten; hij rustte met zijn voet op het smalle vensterkozijn en de laars en de leeren legging glansden in het electrische licht... hij kwam weer terug, en haalde zijn 120 zilveren sigaretten-koker tevoorschijn, dien hij met een blik op de mede-passagiers weer wegschoof in zijn zak; hij keek haar niet meer aan, ofschoon zij het jagend verlangen daarnaar in al zijn bewegingen voelde; hij greep opnieuw zijn koker, en nam een sigaret, die hij gelijk stootte op zijn hand, en toen opeens zeide zij, zich niet storend aan de andere reizigers, die trouwens niet op hen letten — een, de courant lezend beursman en een bejaard echtpaar, — zeide zij met een klein schalksch lachje: — 'n Heele penitentie, als men graag rooken wil, om in 'n niet-rook-coupé te zitten; ik kan 't me begrijpen; zelf rook ik graag. Maar als u eens in de corridor ging, daar is 't toch wel veroorloofd? — Rookt u óók? vroeg hij, gretig ingaande op haar avance, gaat u dan mee, toe ... deze sigaretten zijn heel zacht, bij uitstek vöor dames geschikt.. . Als twee ondeugende kinderen, die iets verbodens doen, gingen zij staan in het gangetje met den rug naar de verlichte coupé. Hij gaf haar vuur, en beschutte het lucifersvlammetje met zijn holle hand, en wéér ontmoetten hun oogen elkander, lokkend, verlangend, belovend... Zij praatten samen; deze ontmoeting was er eene van luchtige scherts, en zij vonden den toon die daarbij paste; zij lachten veel, en er was tusschen hen een gezellige, lichte vertrouwelijkheid, als tusschen menschen, die elkaar reeds lang kennen, elkander goed begrijpen, en elkaar heel graag mogen lijden. Zij weerde alle officiëele vooretellingen af, en stelde voor, dat zij elkaar alleen hun voornamen mededeelen zouden: — Ik heet Bob! 121 — Ik heet Sterfte! zeide zij. Zij wist heel goed, dat hij haar voor iets anders hield, dan zij was. Maar het deerde haar niet. Integendeel, het amuseerde haar. Een toomelooze vroolijkheid had haar vermeesterd; zij was verrukt over haar durf, en zij werd al overmoediger en uitgelatener. De sigaretten waren al lang uitgerookt, maar nog stonden zij daar in de gang, en praatten, over alles, over niets.. . boven hun hoofden boogde zich de witte zoldering van den wagon, waarvan de lichten helder terug-spiegelden in het zwart lijkende glas der vensters. — Weet je, vroeg hij, dat deze trein 'n restauratiewagen heeft? ga mee, dan zitten we daar gezellig, en gebruiken 't een of ander. — Hè ja, dat is leuk, gaf zij toe. En zij volgde hem door de leeren harmonica, die het platform van de eene wagon met dat van de andere verbond, onder het donderend en dreunend geluid van den trein. De grond, de wanden schenen zich om hen te bewegen ... de wielen ratelden met tjoekend geweld over de rails... maar hij had zijn zorgzame hand door haar arm gestoken, en leidde haar voorzichtig naar den wagen, waar tafeltjes gereed stonden voor vier en twee personen. Zij zaten tegenover elkander; en zij dronk met onstuimige vreugde den jongen hartstocht in, die haar toestraalde uit zijn oogen. Zij wist het wel, hoe lief zij er uitzag met haar bonten muts en col van petit gris; en zij lachte coquet met haar kleinen mond, en zij keek hem aan met oogen, waarvan zij tot dusverre de intens-charmeerende kracht zelve nooit had vermoed.. . 124 zich er mee in te laten; en als zoovele anderen was ook hij geprikkeld geworden, en het wekte zijn ambitie op, te trachten deze zaak tot een goed einde te brengen. Een jaar geleden was hij beêedigd bij den Hoogen Raad, en elke zitting had hij bijgewoond, waarop het proces MuUer-Muller behandeld werd, maar telkens moest het weer van de rol worden afgevoerd, omdat de conclusies niet gereed waren bij gebrek aan afdoende gegevens. Het was een erfeniskwestie, die door de eene familie Muller aan de andere familie Muller werd betwist; en nu hij een goed overzicht van de zaak had gekregen, merkte hij wel, dat er bijna een juridisch genie zou noodig zijn, om haar tot een goed einde te brengen. De Mullere hadden een fortuin aan dit proces ten koste gelegd, bijna zooveel als de heele erfenis, — maar het ging nu niet langer om het geld, maar om „het recht van het spel"; en de tegenwoordige Mullere waren vaster dan ooit besloten, om de zaak voort te zetten. Er moest ergens een genealogisch document bestaan, dat de waarheid aan het hcht brengen kon, een document van meer dan honderd jaren geleden. Maar nergens was dat document te vinden. Hoevele Mullere hij al had opgezocht en ondervraagd, dat was niet te tellen, en hij kwam zoo langzamerhand tot de conclusie, dat de naam „Muller" méér voorkwam dan eenige andere ter wereld. Hij raakte ook door deze zaak in allerlei moeilijke parketten: sommige Mullere, hoorende dat er kwestie was van een erfenis, wilden ook per se familie zijn en meedeelen in het fortuin; anderen brachten hem op een dwaalspoor, en verwezen hem naar oude trouwboeken en kerkregisters, die hem nog meer van de wijs brachten. En nu DE TROOST DER VERBEELDING. Marie, een onderwijzeres, zat, op haar vrijen Woensdagmiddag, op het groote platte balcon van haar kamer, dat geheel omrankt was van roode en gele en stralend oranje Oost-Indische kers. In haar gemakkelijk rieten fauteuiltje zat zij te lezen; naast haar, op een tafeltje, lagen boeken en tijd schriften, en stond een Japansch schaaltje met perziken. Zij rustte heerlijk uit na de vermoeiende schooluren, die zij altijd doorworstelde als een moeilijken plicht, in de zachte kussens van haar gemakkelijk stoeltje; de zon was weg aan dezen kant van het huis, en de zoele wind, die zachtjes langs haar slapen streek, bracht de geuren mede uit de tuinen beneden, een frissche welriekendheid van bloeiende rozen, zoete heliotropen, en pas-gemaaid gras. Daar hield zij van: zoo'n stillen middag, geheel alleen op haar balcon. Haar hoofd rustte tegen de leuning van haar stoel; zij keek met de half-geloken oogen naar de prachtige kleuren der Oost-Indische kers, wier groote, fluweelige kelken éen voor éen zich ontvouwden in het warme, zomersche hcht. Och, zij had het toch wel goed... Zij was van niemand afhankelijk, kon onbezorgd leven zelfs, en zich om- £32 ringen met eenvoudige, mooie dingen, gebatikte kussens, een fraai beeldje, altijd versche bloemen in haar kamer, en zich wat weelde veroorloven, fijne bonbons, smakelijke vruchten ... en zij bezocht veel den schouwburg, ging naar concerten, en hield de literatuur geregeld bij. Wat kon zij méér verlangen, dan dit rustige leven, waarin zij, ja, hard werken moest, en een arbeid verrichten, waarvan zij niet hield, maar na vier uur 's middags was zij vrij, na vier uur begon haar dag, en haar vrijen namiddag en avond genoot zij dan ook geheel. Wat mocht zij meer verlangen. .. Zij zuchtte, en sloot de oogen. Ach, daar begon het weer, als altijd wanneer zij een poos alleen was geweest, de kloppende onrust in haar borst, het klagerige denken harer tobbende hersenen, totdat het achter haar oogleden te branden begon van opkomende tranen, haar adem sneller ging, en zij haar duimen krampachtig in haar handpalmen klemde. Maar, als het haar niet mogelijk was, zich te blijven bedwingen, zich af te leiden door haar lectuur of door andere gedachten, dan wierp zij haar boek op den grond, het den vrijen loop aan haar tranen van drift en smart, en hartstochtelijk riep en klaagde het in haar: waarom wordt galles onthouden, wat het leven waarde geeft, waarom heeft niemand mij noodig, waarom heeft niemand mij lief.. . Niet voor niets was zij zoo snel verouderd. Nooit was zij mooi geweest, maar al te spoedig was haar nog alle aantrekkelijkheid ontnomen, door het vervalen van haar haren, het invallen van haar wangen, den verdoften blik harer oogen. Als ik maar iets in mijn leven gehad had, dacht zij, iets, waaraan ik 137 bewondering tot u te richten, om u zijn hulde te brengen voor uw edele levensopvatting. Zijn afkomst en zijn positie veroorlooft hem niet, uw nadere kennismaking te zoeken, maar wees ervan overtuigd, dat er één is, die veel aan u denkt, en die in u de vrouw ziet, zijner liefde waardig." Dit „meesterstuk" kwam Marie behoorlijk in handen. En op school zat het bakvischje popelend te wachten, om als haar onderwijzeres binnen kwam, haar lachend te vragen, of zij „den brief had ontvangen van haar ondeugenden broer?" Maar een blik op het gezicht van Marie bracht een vreemde verwarring in de ziel van het jonge ding. Nog nooit had zij zóó iets gezien, zóó'n innerlijke straling van geluk, zóó'n ontroerende vreugde... en ondanks zichzelve getroffen, bedwong zij haar wraak, en sprak de voorgenomen woorden niet uit. En later verheugde zij zich, dat zij had gezwegen, want de juffrouw zou natuurlijk een vreeselijk kabaal hebben gemaakt, en haar beklag zijn komen doen bij Pa, — en daaraan had zij in haar woede en wrok in 't geheel niet gedacht. En dus werd Marie's intieme blijdschap nimmer verstoord. Den brief bewaarde zij als een heiligen schat, en ontelbare malen drukte zij, in diepe, zalige erkentelijkheid haar lippen op de dierbare woorden: wees ervan overtuigd, dat er éen is, die veel aan u denkt, en die in u de vrouw ziet, zijner liefde waardig... HET BITTERE VERLANGEN. — Waar zullen we gaan zitten? vroeg Max, de pas in het vaderland terug-gekeerde, rijke, Indische jonge planter, zijn tante en zijn nichtje Emma, aan wie hij de invitatie had gedaan, om met hem te dineeren in het Huis ter Duin te Noordwijk, waar hij logeerde. Hij had de dames afgehaald van haar klein huisje in Noordwijk-binnen, en eerst zouden zij nog thee gaan drinken in de groote hall-zaal, waar het strijkje van Willy Goetze speelde. — Houdt u van muziek? vroeg hij aan zijn tante, of willen we wat verder... ? — Neen, graag bij de muziek, zei de vriendelijke oude dame, en Emma vindt 't, geloof ik, ook wel aardig. Emma vond in deze dagen alles aardig... en aardig niet alleen, maar van een zoo overstelpende heerlijkheid, dat het haar soms was, als werd haar verstand bedwelmd door een droom, en zou zij straks weer ontwaken tot de sombere, doodehjk-eentonige eenzaamheid van haar leven vóór Max was gekomen. Zijn terugkeer had haar een zoo groot en onverwacht geluk gebracht, dat zij soms bijna bang was, 139 om het voor waarheid te houden. Na het sterven van haar vader moest haar moeder leven van een klein pensioen, en met haar dochter had zij haar intrek genomen in een klein, eenvoudig huisje, waar zij samen voort-vegeteerden in een apathisch-trieste verlatenheid. Kennissen hadden zij weinig; zelden gingen zij uit, en de dagen geleken zoo wanhopig veel op elkaar, dat ongemerkt het eene jaar weggleed in het andere, en Emma even ongemerkt, ouder en ouder werd. .. Toen was Max gekomen... en de hemel was voor haar open gegaan. Als jongen van twintig jaar was hij naar Indië vertrokken na een onverschilhg afscheid van zijn famihe... na tien jaar kwam hij terug in goeden doen, verlangend, na een geïsoleerd verblijf in het verre bergland, naar, en gezelligheid zoekend bij, de eenigen, die hem van de zijnen waren overgebleven, zijn tante en zijn nichtje. Zij hechtten zich onmiddellijk aan elkander met de spontane hartelijkheid van hen, die wederzijdsch erkentelijk zijn voor oprechte genegenheidsbewijzen. En Emma's vriendelijke tegemoetkoming beantwoordde hij op dezelfde, en welgemeendste, wijze. Emma's geheele leven veranderde. Op haar wandelingen vergezelde haar een vroolijke kameraad; hun korte maaltijden werden voor haar moeder en haar verlengd en opgevroolijkt door zijn prettig gesprek; hij hield ervan te luisteren naar de eenvoudige muziek, die zij ten gehoore kon brengen; hij maakte lange, interessante auto-tochten met hen ... en dikwijls, dikwijls drukte Emma, alleen op haar kamer, de handen op het wild-kloppend hart, en vroeg in hartstochtelijke hoop: zou hij ... zal hij ... de vraag mij doen . .. ? 140 Zij liepen langzaam over het boven-gedeelte van de als een reusachtige, koepelende serre uitgebouwde zaal, zoekend naar een vrij tafeltje. Op een der groote matten fauteuils zat, in een rood broekje en rooden jumper, een mooie kleine blonde jongen aandachtig te luisteren naar het spelen der muzikanten vlak tegenover hem. In zijn eene handje hield hij een stuk cake, op een der zijleuningen van zijn stoel stond een glas citroen-limonade met een rietje er in. — Hansje van Esten, riep Emma verrast; logeer jij hier ook, Coba? vervolgde zij tot de blonde jonge vrouw, die ter begroeting was opgestaan en nader kwam. — Ja, Hans had me geschreven, dat ik Hansjes vacantie met hem hier moest doorbrengen. Ik had juist jullie adres uitgevorscht, om je eens te komen opzoeken; gisteravond zijn we gekomen. Max werd aan Coba voorgesteld, allen zetten zich aan haar tafeltje, en Max bestelde thee. — Van Esten, zei Max, ik heb, kort voor ik naar Holland kwam, op een van de kust-plaatsen 'n zeeofficier van Esten ontmoet, dat is toch niet. .. — Ja, zei Coba, dat is mijn man, en snel sloeg zij haar oogleden neer voor den blik van verbazing, dien zij wist, dat in zijn oogen zou komen. En Max was inderdaad verbaasd. Dit jonge vrouwtje, zoo simpel gekleed in haar donker japonnetje, met haar eenvoudig gezicht en het haar, zonder eenige coquetterie, in een lossen wrong gelegd, leek hem zoo niets geschikt voor den levenslustigen, al te levenslustigen zeeofficier, van wien vele ongepaste avonturen werden verteld... Nu, gelukkig zag zij er dan ook juist niet uit... in haar stille grijze oogen I4i lag een uitdrukking van berustende melancholie, die hem dadelijk getroffen had als niet te passen bij haar lief en jeugdig gezicht. Emma schonk thee uit den metalen trekpot, en vroeg Max de dames van suiker en melk te bedienen. De oude dame, behagelijk terug-geleund in haar gemakkelijken stoel, keek naar het jonge paar met verteederden blik: ook zij had haar heimelijke, hoopvolle verwachting voor hen .. . — Houd je zooveel van muziek, vent? vroeg Max aan den kleinen jongen. — Ze bewegen zoo mooi hun handen, zei het kind, en wees naar den violist en den violoncellist, wier vingers op de snaren heen en weer trippelden in snelle bewegelijkheid; en vertrouwelijk tegen Max knie komend aanleunen, vroeg hij, wijzend naar den violist, die voor een nieuw nummer cijfers schoof in een lijstje aan den muur, — wat zou dat beteekenen, denk je? — O, dat kan je dan opzoeken, wat ze nu gaan spelen, zei Max; hij greep de op het tafeltje ligliggende muziek-lijst, en zei: — 1022 L'amour refleurit, van Octave Crémieux . .. weet je 't nu, boy? vroeg hij lachend. En Coba, onwillekeurig, glimlachte ook, — en Emma lachte mee, en zij dacht: wat is hij goed, wat is hij lief. . . o, ik houd, ik houd van hem. . . Er werd een afspraak gemaakt met Coba, om samen aan hetzelfde tafeltje te dineeren. Emma wist dat zij er vandaag bizonder goed uitzag in haar fleurig japonnetje van zilvergrijze en lavendelblauwe foulard, en dat haar nieuwe kapsel goed was geslaagd. Coba was knapper dan zij ... maar op het oogenblik Vlottende Schaduwen. ro 142 voelde zij zichzelve van grooter charme, nu haar oogen zoo schitterden door haar geluk, en zij zoo vroolijk schertste en lachte.. . Om zeven uur gingen zij allen naar de boven de thee-hall gelegen eetzaal, die licht en wit leek door de vele blank-gedekte tafeltjes, met de kleurige bloemen. Zij kozen een tafeltje bij een der op zee uitzicht gevende ramen; aan den eenen kant zat kleine Hans met zijn moeder, daar tegenover Emma met Max, terwijl haar moeder aan de korte zijde had plaats genomen: zij keek zoo graag naar de zee. De keurige, in het zwart gekleede meisjes dienden het diner; tomaten-soep, tarbot met garnalen-saus, gesneden kalfsborst, gevat in een rand van afwisselend spinazie, gestoofde tomaten en noisette-aardappeltjes; eend met salade en rhabarber-eompóte, een Charlotte Russe met slagroom, en druiven en peren. Max schonk een lichten witten Bordeaux; en onderhield aan den maaltijd een opgewekten. schertsenden toon. Hij keek geamuseerd naar den kleinen Hans, en vertelde hem: — Zeg» Hans, toen ik ook nog maar zoo'n jongetje was als jij, logeerde ik ook eens in een hótel, en daar kregen we aan het dessert amandelen en rozijnen: en toen plantte ik pitten van de rozijnen in een van de potten met bloeiende planten, die op tafel stonden, en toen ik de volgende dag weer aan de table d'hóte kwam... toen vond ik in die pot... 'n takje rozijnen gegroeid! wat zeg je daarvan? Ook na het diner, toen zij allen nog even aan het strand waren gegaan, stoeide hij, en maakte hij grappen met den aardigen jongen. — 't Is zoo typisch, vertelde Coba, Hans kan nooit onthouden, wat hij heeft gegeten; en zij liet hem het 143 menu herhalen, wat Hansje ep zijn manier aldus deed; — Eerst kregen we 'n beetje soep ... en toen wat garnalen ... en toen .. . spinazie . . . maar d'r was maar zoo'n klein beetje, niet genoeg voor ons allemaal... en toen... kip; en toen 'n stukje pudding... en toen 'n peer. En zij lachten allen om Hansjes naïeveteit; en Emma vond Max' omgang met het kind zoo aardig, dat zij zijn aandacht, die anders haar gold in de eerste plaats, niet miste. De dagen gingen voorbij. En langzaam ... langzaam, eerst nauw bespeurbaar, maar allengs al duidelijker en duidelijker, scheen het Emma toe, alsof er iets veranderde in haar verhouding tot Max. In het begin had zij er nauwelijks acht op geslagen, als Max vertelde, hoe Hansje het luide had uitgejuicht, toen hij eens op een morgen door zijn moeder naar de badkamer gebracht wordende in zijn dressing gown'tje, en hem toevallig op een der gangen ontmoetende, gezien had, dat „oom Max" „net zoo'n kimono" droeg als hij!... of als Max sprak van een wandeling, die hij met Coba had gemaakt; ook dacht zij er niet bij, als Max met een paar medelijdende woorden ter verklaring, vroeg, of zij het goed vonden, dat hij Coba en Hansje mede uitnoodigde op een auto-tocht... Maar vanzelf ging zij zien, van welk een onverholen rjelangstelling in Coba's lot Max blijk begon te geven; zij waagde er een voorzichtige opmerking tegen haar moeder over, die aanstonds geruststellend zei: — Maar, kind, een getrouwde vrouw! ... Doch 144 een angst, en die gedurig sterker en kwellender werd, greep haar aan, en een wanhopige jaloezie op Coba vergalde haar de dagen. De vrees, de gestadige vrees ontroofde haar den slaap, en maakte haar gejaagd en prikkelbaar en over-nerveus. Totdat zij opeens in de courant het bericht las, dat Hans van Esten naar Europa terug-keeren zou. Wist Coba het al! zij zou onmiddellijk naar haar toegaan, om dat te vragen, en te zien, hoe zij de tijding had opgenomen .. . Zij trof Coba alleen in haar zitkamer; zij had Hansje met vriendjes naar het strand laten gaan, om de mededeeling van haar man's terugkomst, die zij niet van hem zelf had ontvangen, maar door de courant had moeten vernemen, te overdenken. Hij kwam terug, haar man... in wien zij zoo diep teleurgesteld was geworden; wiens brute, egoïste natuur haar zooveel smart had veroorzaakt, wiens „liefde" voor haar, ach, maar zoo kort had geduurd . .. en wiens grofheid en achteloosheid tegen haar zij te minder verdragen kon, nu zij zooveel gelegenheid had gehad om te vergelijken, — hèm, met dien anderen zachten, vriendelijken, goedhartigen, welgehumeurden man, die haar kind zooveel vriendschap bewees ... Zij schrikte hevig van Emma's aanvallende stem, die haar, bijna hijgend van opgewondenheid, verweet „niet blij" te zijn om den terugkeer van haar man .. . en die dan eensklaps uitbarstte in een stroom van radelooze tranen, en zich verried in troosteloozen toorn: — O, jij, ik weet 't, ik begrijp 't wel, jij wilt Max van me aftroggelen, van mij, die zóó van 'm houdt... hij is alles voor me, m'n toekomst, m'n 149 zich verplicht rekende haar zijn „geestdrift" persoonlijk te komen vertellen. Zij wachtte. Maar zij zag hem aarzelen, en opeens begon zij te lachen. — Ik begrijp 't al, zei ze, met een prettige natuurlijkheid, u is verbaasd over m'n uiterlijk. U had verwacht een veel oudere vrouw te zien, een groote vrouw, een soort van potentaat, is 't zoo niet? — Ja, bekende hij volmondig. En hij had willen zeggen, maar, vreemd, hij durfde dat niet, —: ik heb eerst gedacht, dat het schrijven van dat boek een daad was van vrouwelijke perversiteit, maar nu geloof ik, dat het eerder kinderlijke naïveteit moet worden genoemd. — Was hij verlegen voor haar? Neen, en nogmaals neen, hij kon, hij wou dit meisje niet bedriegen, haar voor den gek houden, en tegen haar huichelen! Hij wilde zich later niet tegenover haar behoeven te schamen, hij wilde zijn blik niet moeten neerslaan, voor die franke, eerlijke, prachtige oogen ... Maar zijn plan opgeven ? dat gedoogde toch ook zijn ijdelheid niet... — Juffrouw van Merlen, barstte hij plotseling uit, spontaan. Ik wil u zeggen, waarom ik hier ben gekomen. Ik heb een weddenschap om u aangegaan .. . — Een weddenschap om mij? — Ja, dat ik binnen een week met u verloofd zou zijn... Er steeg haar een kleur naar het gelaat, maar met een fijn, sarcastisch lachje vroeg zij: — En welke voordeelen zou 't winnen van die weddenschap u wel brengen? — Een inderdaad groot bedrag, ging hij opgewonden voort, maar dat is 't voornaamste niet voor I5C* mij. 't Voornaamste is natuurlijk, dat ik door m'n vrienden niet voor een bluffer, een pochhans zal worden gehouden ... Ik had u dit niet willen zeggen, natuurlijk, ik had u vurig 't hof willen maken, om dan over een paar dagen mijn kans te wagen, maar nu ik u heb gezien, wil ik niet tegen u liegen en veinzen, ik beken u alles, en ik vraag u: wilt u met mij een schijnengagement aangaan voor een tijd door u te bepalen ? U kunt verzekerd zijn van mijn eeuwige dankbaarheid!... Het meisje boog haar hoofd, en wendde zich af, en verzonk in diep nadenken. Aan den eenen kant waardeerde zij hem om zijn oprechtheid, aan den anderen kant vond zij hem vreeselijk onbeschaamd, dat hij haar een dergelijk voorstel durfde doen. Maar... zij kon hem straffen. Zij ... kon hem verliefd op haar maken, dat kon zij zeker! Had zij nu niet reeds een bijzonderen indruk op hem veroorzaakt? Ja, zij kon hem verliefd op haar maken, om hem dan, na den afgesproken tijd, koel en onbarmhartig zijn afscheid te geven... Zij keerde zich tot hem, die op heete kolen haar beslissing wachtte, en zei: — Goed. Ik wil u die gunstbewijzen. Vanaf heden zijn wij verloofd voor de tijd van een maand. Maar u geeft mij uw eerewoord, dat u mij gedurende die termijn nooit liefkoozen zult, dat u mij in geen enkel opzicht met daden of betuigingen lastig zult vallen... — Dat beloof ik u! riep hij onstuimig, en in zijn gevoel van diepe dankbaarheid trad hij snel naar haar toe en kuste haar vol hoffehjken eerbied de hand. De jonge schrijfster en de student waren verloofd. En het meisje had geen enkele reden, om zich over 151 haar „goedheid" te beklagen. Neen, eigenlijk moest zij zich zelve bekennen, dat zij een prettigen tijd had, een heel prettigen tijd. De jonge man deed alles om haar aangenaam te zijn; hij verwende haar met bloemen en bonbons, hij ging met haar uit naar de prettigste vermakelijkheden; hij verraste haar telkens met het een of ander gezellig plan; en ofschoon zij nooit meer zinspeelden op de aanleiding van hun engagement, hield hij zich toch strikt aan zijn belofte; en als zij wandelden, en hij zijn arm door den hare stak, vroeg hij altijd zóó bescheiden: mag ik? dat zij het hem nooit weigeren kon. En wat haar de grootste voldoening gaf: zij bemerkte, dat hij inderdaad op haar verliefd begon te worden. Haar voornemen om hem te straffen, had alle kans van vemerkekjking. En hoe aardig zij hem overigens ook vond, zij dacht er toch geen oogenblik aan, om haar plan op te geven. Hij had een kastijding verdiend. Want nog altijd voelde zij zich vreeselijk beleedigd door de weddenschap, die hij om haar had aangegaan, en door zijn brutaliteit om haar dat ronduit te durven bekennen. Dit laatste was natuurlijk wel beter, dan dat hij er haar had laten „inloopen", maar toch. . . maar toch . .. neen, hij had onvergeeflijk gehandeld en hij moest daarvoor boeten. Ook de jonge man had een tijd, zooals hij zich nooit had gedroomd. Dagelijks ontmoette hij een allerliefst meisje, dat hem vriendelijk bejegende; zij was geestig, intelligent, amusant; zij was eigenlijk heelemaal zoo, als hij zich een meisje verlangde. Zij bekoorde hem al meer en meer; en als zij hem had toegestaan haar te kussen naar hartelust, zou hij volkomen gelukkig geweest zijn. «52 Ja, haar te kussen.... het kostte hem soms de grootste inspanning, haar niet in zijn armen te sluiten en haar schattig gezichtje met zoenen te bedekken. Maar hij had zijn woord van eer gegeven en het kostte wat het wilde, maar dat wilde en zou hij niet breken. Als hij haar 's avonds thuis bracht, dan bleef hij wel eens aarzelend staan met haar hand in beide de zijne, en hij vroeg niets in woorden, maar. zijn oogen keken naar haar met een dringende smeeking. Maar zij begreep nooit iets, zij; ze maakte lachend haar vingers los uit de zijne en ging in onverschilhge gevoelloosheid van hem weg. Zij begreep nooit iets, zij? Zij zou onverschillig, gevoelloos zijn? Hij moest het eens weten, de jongen, hoe zij overhaast vluchtte, met kloppend hart, omdat zij de gevaarhjke teederheid in zijn blik bijna niet had weerstaan. Maar zij wilde sterk blijven; want haar doel moest zij bereiken; hoe hef zij hem ook vond, als hij, de brutale durfal, deemoedig vleide in zachte innigheid, tóch had hij een les verdiend. De dagen gingen met ongekende snelheid voorbij. En de datum, waarop hun eigenaardig engagement eindigen zou, naderde verbijsterend vlug. Geen van beiden hadden zij er veel aan willen denken, en het voorloopig maar van zich afgezet; hij, omdat bij wel wist, niet van haar te kunnen scheiden; zij, omdat zij ontzettend opzag tegen het uitvoeren van haar besluit. Maar naarmate de fatale dag dichterbij kwam, werden zij beiden onrustig; zij begon een soort van medelijden met hem te voelen, om het verdriet, dat zij hem aandoen zou; en toen hij haar eens, wanhopig en zelfvergeten, aan zijn hart drukte, en bad: Geef 153 me een zoen, één zoen maar, één ... antwoordde zij zacht: — Ik zal je één zoen geven, maar bhjf doodstil staan; ik vertrouw je, dat je me niet aanraken zult Toen nam zij zijn hoofd in haar beide handen en kuste hem op den mond, en zij wist het zelve niet, hoe hartstochtelijk en innig haar zoen was geweest, vóór zij, hijgend en sidderend, in de kamer stond, waarheen zij was gevlucht. Maar toen hij haar volgde, bedwelmd van geluk, stiet zij hem angstig terug, en al haar kracht verzamelend, stamelde zij: — Ga weg, ga nu weg, mijn doel is bereikt. Hij luisterde niet. Hij trok haar naar zich toe; en eensklaps, totaal overwonnen, wierp zij zich schreiend aan zijn borst en riep: — Ik wou me wreken, omdat je me zoo beleedigd had; ik wou je verliefd op me maken, om je dan smadelijk af te wijzen, maar ik kan niet, ik kan niet... ik ben zélf verliefd geworden ... DE ZEGE. En zou van nu af alles veranderd zijn? dacht Constance, en een trek van werkelijk verdriet kwam op haar mooi gezicht. Zij stond in haar kleedkamer, gereed om naar een soiree te gaan; zij had haar kamenier weg-gezonden, en bekeek zich in haar driebladigen toilet-spiegel. Zij droeg een robe van lavendelblauw fluweel, zonder eenige garneering, lichtelijk empire van model. Het bizondere werd er aan bij-gebracht door de voering van den sleep: goud-oranje zijde. De combinatie dezer twee zeldzame kleuren was zóó verrassend mooi, dat zij ongetwijfeld, ondanks den soberen eenvoud van haar costuum, een der opvallendste figuren in de zaal zou zijn. Zij trok tóch altijd de aandacht door haar slanke gestalte en haar aristocratische schoonheid. Het zuiver ovaal van haar gezicht was mat-blank van tint, en prachtig stonden daarin de glanzende zwarte oogen. In natuurlijke golven lag het zwarte haar om het sierlijke hoofd, en haar mond had den rooden, bloeienden, hartstochtelijken vorm van dien der vrouwen op Rossetti's schilderijen. O! zij was mooi! de mooiste uit haar kring! En 155 waarom moest zij nu, juist zij, een dochter hebben, zoo leelijk, zoo terugstootend, dat het bijna al te opvallend was? Het meisje leek op haar vader, helaas. Die ook een buitengewoon onaantrekkelijk uiterlijk had gehad, ofschoon hij toch wel een goede man voor haar was geweest; en voor een man is het nooit zóo erg als voor een vrouw, om door de natuur misdeeld te zijn. Zij had nooit van haar man gehouden met een werkelijke liefde; zij had hem indertijd getrouwd om zijn fortuin; en toch was hun huwelijk rustig voorbijgegaan, omdat hij, die haar aanbad, zich met het grootste geduld en de onuitputtehjkste toewijding, naar al haar wenschen schikte. Nu was zij weduwe, — nog niet te oud, om aan een nieuw geluk te denken, een nieuw geluk, een ander, beter, hooger geluk, dan wat zij tot dusver slechts had gekend, — het geluk van de liefde. Er was een jonge man, die haar het hof maakte, en wiens liefde zij beantwoordde met al het heftig verlangen, de hartstochtelijke hoop van een vrouw, die nog nooit in vollen omvang haar liefde heeft kunnen geven. Maar... Aline. Haar dochter, de débutante van dit seizoen, die zij zich verplicht gevoelde „in de wereld te brengen", maar welke taak haar hoogst onaangenaam, ja, dikwijls zelfs een pijnlijke foltering was. De blikken, die onverholen gingen van haar naar Aline, van Aline naar haar, kwetsten haar; zij voelde zich dikwijls gegeneerd, alsof zij haar schoonheid droeg als een onrechtmatig bezit Het was haar vaak, of zij er haar dochter onrecht mee deed, als zij zich smaakvol 156 kleedde en kapte, als zij door haar geraffineerde distinctie een effect bereikte, dat voor haar arm kind nooit mogelijk zou zijn te bereiken. En het ergste was... zij was haar dochter niet genegen. Al hield haar verstand haar ook met nadruk voor, dat zij medelijden behoorde te hebben met Aline, wanneer zij met het meisje samen was, werd zij door haar tegenwoordigheid onuitsprekelijk gehinderd. De bleekheid van het hoekige gezicht, het kleurlooze blonde haar, de kleine oogen, de smalle, ontevreden mond, alles irriteerde haar, en zij kon zich soms onmogelijk bedwingen, om niet bits uit te vallen, en Aline te krenken met ongemotiveerde verwijten. Aline had geen prettig tehuis bij haar. Vroeger, toen zij nog op school was, ging het wel; maar nu zij steeds op elkander waren aangewezen, samen moesten ontvangen, samen uitgingen, overal samen werden gezien, nu de dochter in schouwburg en concert-zaal, op bals en fancy-fairs een soort van rivale der moeder geworden was, nu werd dè toestand soms onhoudbaar; en vroeg zij zich dikwijls af, of nu werkelijk voor haar alles, alles veranderd was?... Zelfs hij, Charles van Eerberghe, scheen, door Aline's verschijning, in den omgang met haar beïnvloed te zijn. Was hij koeler, gereserveerder... of was zij het zélve, die zich onwillekeurig wat meer op een afstand hield? Zij wist het niet, — al geloofde zij het laatste, — ... zij wist alleen, dat zij smachtte naar zijn goede liefde, naar het uitspreken van zijn gevoel voor haar.. . zij wist alleen, dat zij smachtte naar het eindelijk, eindelijk geluk ... Met een zucht nam zij haar lange wit suède handschoenen en haar eigenaardigen waaier, met drie 157 ongekrulde strutsveeren op jaspis gemonteerd, en ging naar beneden, waar in den kleinen salon haar dochter reeds wachtte. Zij was benieuwd, haar dochter te zien; na eindelooze séances in een der grootste modehuizen was zij er, dacht zij, in geslaagd, een flatteerend toilet voor Aline te bedenken; de kamenier had het onwillige haar geonduleerd en gekruld, zoodat het werkelijk „iets leek", en dus hoopte zij nu maar, dat Aline er wat aardig uit zou zien, opdat zij geen hatelijke blikken en impertinente opmerkingen behoefde te verdragen, alsof zij zich wederrechtelijk een schoonheid toe-eigende, die eigenhjk behoorde aan haar kind. Maar de eerste blik op haar dochter toonde haar, dat alle moeite natuurlijk weer vergeefsch was geweest. Daar stond het meisje in haar snoezig japonnetje van champagne-rose faille, met groote bloemen van struisveeren gegarneerd. Het donzige, volle der veeren vermocht niet iets zachts bij te zetten aan haar magere, frêle figuur, die onbevallig bleef, en alsof het toiletje niet voor haar was gemaakt. Het al te fraaie kapsel „detoneerde" eigenhjk bij haar vaal en onvriendelijk gezicht, en de mooie parelen van het dubbele snoer om haar hals deden de fade teint ervan te erger uitkomen. Er lag Constance een booze uitval op de lippen: Wat sta je daar onbehagelijk, zal je dan nooit leeren, wat 'n gracieuse pose is, zijn al je lessen in rhythmische gymnastiek dan voor niets geweest? Maar bijtijds bedwong zij zich nog; de kamenier kwam binnen met de avondmantels; die van mist-grijs damast met fijne zilveren strepen dooraderd, legde zij Constance om de schouders; en snel en norsch Vlottende Schaduwen. li IÓ2 Maar de vriendelijkheid harer moeder, waar zij nooit door eenige waardeering harerzijds was verwend, en nu, in dit'oogenblik, stuitte Aline zóó hevig tegen de borst, dat het driftige bloed haar met een schok naar het aangezicht vloog. O, zij doorzag haar moeder wel: die liefheid was comedie, om hèm, om hèm te charmeeren .. . En een booze gedachte kwam in haar op: nu, nu zou zij hem zeggen, hoe haar moeder altijd tegen haar was geweest, dan zou hij wel een ander denkbeeld van haar karakter krijgen, en zijn liefde voor haar zou wel móeten verminderen. — Wat is u lief! spotte zij, met een hoonend onaangenaam lachje. En bijtend ging zij voort: dat is u óok niet als we samen alleen zijn; dan geeft u me nauwelijks 'n goed woord, dan is 't maar vitten en bitse aanmerkingen maken .. . doet u u nu óok maar niet zoo beminnelijk voor, dat is toch niets dan schijn!... Verschrikt, ontsteld, keek Constance haar dochter aan. Maar in het volgend moment voelde zij haar hand gegrepen en teeder gedrukt; het was Charles, die haar op deze wijze wou te kennen geven, hoe hij met haar medevoelde, en hoe hij haar om haar dochter, zóó'n dochter, beklaagde . .. En Aline? Opnieuw stond zij roerloos, de handen krampachtig gebald. Want zij zag, dat haar poging om haar moeder te overwinnen, geheel had getaald... en dat in dezen korten, maar wanhopigen strijd, haar moeder, wéér haar moeder, de zege had behaald, de heerlijke, schoonste, volkomenste zege ... OP EEN ZONNIGEN DAG IN DEN ZOMER. Gekleed in haar havanakleurigen tailleur, die versierd was met rijen zijden machine-stiksels, zóó dicht bijeen geplaatst, dat zij een galon schenen te vormen, met een luchtige, sierlijke blouse van witte pongé, en op het hoofd een haar flatteerende toque van steenrood taffetas, en aan de voeten Richelieu-schoentjes van bruin suède, met daarbij kleurende, niet al te doorzichtige kousen, zóó was Hélène gereed om den dag door te brengen met haar verloofde. Zij woonde met haar drie zusters in Haarlem; haar verloofde, die een betrekking had in Den Haag, had haar gevraagd, of ze zijn vrijen dag met hem in Scheveningen doorbrengen wilde; hij zou haar dan afhalen van den trein, en zij zouden elkaar aan het Haagsche station ontmoeten. Wat was het mooi weer. Nog nooit was het zulk mooi weer geweest als dezen zomer. En deze zonnige dag overtrof al de andere; o, het was zalig, zalig, vandaag! Zij had zich nooit voor een mooi meisje gehouden^ Zij rekende zich gelijk als haar zusters, onbeduidende, door het leven vergeten meisjes, die stil-aan ouder 164 werden, vegeteerend in hun onbelangrijk bestaan, totdat daar opeens hij was gekomen, als een wonder, als een zegen, als een genade van het lot, en haar gezegd had, dat hij haar liefhad, haar, haar... O, toen zij zijn brief had gelezen, was zij neergevallen op de knieën voor haar bed, en had haar hoofd hartstochtelijk in het kussen gedrukt, zich bedwelmd voelend van geluk. En zij had toen gedacht: als ik nu stierf, als ik nu in dit oogenblik stierf, dan zou het zijn met een lach van dankbare, volmaakte tevredenheid om de hppen, omdat mij dit, dit moment is gegund. Zij was in den eersten tijd als in een extase door haar dagen gegaan. Haar oogen staarden ver-weg, verdroomd in een vreugde, die te diep, te overstelpend voor uiting was; werktuigelijk deed zij dedagelijksche dingen, maar zonder bezinning, zonder herinnering. En de opmerking harer zusters, voor wie haar engagement een reden tot bittere jaloerschheid was, gingen haar onberoerend voorbij. Later... werd de droefheid, de afgunst, de hoon en de schamperheid harer zusters haar een oorzaak tot hdmehjke vreugde. Het scheen, of de scherpe woorden, de boosheid, de spot van Josephine en Marie, het bijna jammerend verdriet van Christine haar geluk nog verdiepte en verhoogde. Bevoorrecht voelde zij zich boven hen; uitverkoren, en verlost uit het dorre leven van sleur, dat zij meende, evenals haar zusters, tot het einde te moeten doorlijden. Dikwijls had zij vroeger in zichzelf sarcastisch geoordeeld over hun bijna belachelijk lot: vier meisjes, onaantrekkelijk, niet bizonder gefortuneerd, zonder talenten, zonder smaak of voorkeur om zich in het een of ander te bekwamen. In het hun, door hun i65 ouders nagelaten huis, zaten zij stilletjes ouder te worden, ontevreden, afgunstig op kennissen, die trouwden, kibbelend onderling, elkaar het leven verbitterend zonder noodzaak, klagend, en treurend over het leven, dat zij zoo gaarne anders hadden gehad ... O, was het dan ook niet belachelijk: vier meisjes, die nooit de attentie van een man tot zich hadden kannen trekken, die maar hoopten tegen beter weten in, die wachtten in een hen verterend ongeduld, op den man ... die niet kwam ? En nu .. . was het geluk haar in de handen gelegd, het geluk, dat haar tot een ander mensch had gemaakt, dat haar een tweede jeugd had gegeven, en dat al haar dagen maakte als tot één zonnigen dag in den zomer. O! Zij vond zichzelve nu niet leelijk meer. Haar gezicht had iets ... interessants gekregen, nu al haar trekken waren opgeleefd in een blijde geanimeerdheid, die er voorheen aan ontbrak. Haar houding was thans vol veerkracht, haar bewegingen waren soupeler, leniger ... zij maakte een indruk van jeugd en frissche opgewektheid, waarover zij zich soms in stille blijdschap verbaasde. Op de gezichten harer zusters, toen zij even de kamer binnen-kwam, om hen te groeten, zag zij, en het gaf haar een groote voldoening, hoe goed zij er uitzag. — Veel pleizier! hoonde Josephine, al is 't niet noodig, dat tegen jou te zeggen. — Amuseer je, zei Marie, haar hppen zóó boosaardig toeknijpende, als had zij met voldoening een kwaden wensen uitgesproken. — Ach, en hoe zitten wij hier, zei, tragisch, Christine, zoo miserabel alleen en verlaten... i66 — Kind! corrigeerde haar aanstonds Marie, stel je niet zoo aan. Als wij zoo'n gunstige kans hadden gehad als Hélène, om veertien dagen in Den Haag ■ bij een vriendin te logeeren, waar ze elke dag geregeld jongelui ontmoette, dan waren wy ook gemakkelijk verloofd geraakt. Maar hier, wie zien wij hier ooit? — Ja, viel Josephine haar ijverig bij, weet je nog wel, Rie, die keer, dat die meneer van Olfen Papa bezocht voor zaken, en dat die toen 's avonds kwam theedrinken, nadat jij 's morgens op 't kantoor de koffie had gebracht? We dachten toen . .. — En o, toen jij de studenten-optocht in Delft ging zien, en die eene lange jongen . .. — Nu, bonjour! riep Hélène luchtig en snelde de trappen af naar buiten, weg uit het duffe huis, den zonnigen zomer in. Zij kende dat koor: O, als wij ook maar eens een kans hadden gehad! en zij moest er tegenwoordig altijd om lachen, hoewel... zij er vroeger óók aan had mede-gedaan. In den trein zat Hélène met gesloten oogen van haar gedachten te genieten. Haar hart klopte met warme, harde slagen hoog in haar borst; een welige onrust doorvloeide haar, en haar glimlach lag stil om haar gelukkigen mond. Met lichte schreden overliep zij na aankomst het perron en daalde zij de trappen af, en toen, nadat zij de contróle was doorgegaan ... — Welkom! hoorde zij zijn lieve, hartelijke stem, en aanstonds werd haar hand gegrepen in vasten druk, en had hij, zich naar haar toebuigend, haar de lippen gekust. Verrukt, met hoogen blos, keek zij hem aan. Zij had het nooit durven hopen, dat hij haar in het i67 publiek kussen zou, en er zich bij voorbaat al in geschikt; maar hij had het toch gedaan ... en zij voelde zich dadelijk zóó uitbundig gelukkig, dat zij het als een kind had kunnen uitjubelen. — Ik vind 't zoo gezellig, zoo gezellig, zei ze, zoo'n dagje; en o, 't is zulk een prachtig weer, zoo'n heerlijke zon, vind je niet? vind je niet? Zij hoorde het zelf, hoe hoog en hel haar stem klonk van louter geluk. Maar elke kleinigheid versterkte haar stemming; de manier waarop hij direct zijn arm door den hare stak; de zorg, waarmee hij haar waarschuwde voor een aankomend rijtuig, de vriendelijke blik zijner oogen ... O, zij was gelukkig! gelukkig! gelukkig! — Welke tram moeten we hebben? vroeg zij. Kan je van hier ineens naar Scheveningen ... — Een tram ? Niets ervan. We nemen 'n auto'tje. Wat dadht je wel? ... — Een auto, juichte zij. Leuk! Ik kan de keeren wel tellen, dat ik erin heb gezeten. En ik houd er zooveel van! .. . Een oogenblik later zoefde het vlugge rijtuigje op het zacht geglij der wielen door de drukke straten; Op het snelle, scherpe sein van den hoorn weken de menschen op zij, en Robert moest lachen om Hélène's enthousiasme over de „reuzevaart," en het handig manoevreeren van den chauffeur. — O! nu zijn we al op de Scheveningsche Weg! Robert zag aan Hélène's stralende oogen, hoezeer zij genoot van den tocht Hij greep even steelswijs haar hand en liet die met een vriendelijk kneepje weer los. — Dat moeten we eens méér doen, hè? zei hij-. i68 We moesten er eigenlijk een gewoonte van maken, dat jij elke Zondag naar hier komt, als je dat niet te vermoeiend is tenminste. Want, om je de waarheid te zeggen, die dagen bij jullie thuis.. . Hélène proestte het uit. O! zij kon het zich voorstellen !! Daar zaten zij, op regenachtige dagen, als het weer te slecht was om lang te wandelen, met hun vijven in den salon; Robert als „einziger Hahn im Korbe", en hielden met moeite een gesprek gaande; de zusters zuurzoet, faisant bonne mine a mauvais jeu, zuchten slakende van verlichting, als het bezoek, voor hen een bezoeking, maar weer ten einde was; Robert joviaal maar zich toch eigenlijk vervelende; en zij... ondanks alles tevreden en welvoldaan; o, zij was met elke schikking ingenomen, hoe het ook uitviel; maar dat hij voorstelde aan haar, om eiken Zondag naar Den Haag te komen, dat bracht haar buiten zichzelve van vreugd. — O, ik wil graag, dolgraag, zei ze eerlijk; maar toen bedacht zij opeens, hoe haar zusters haar allerlei lieflijke verwijten zouden doen, „dat zij dien man naliep", en dergelijke; en hij zag haar even aarzelen, en zei: — Er moet nu zeker een „maar" volgen; weet je wat, laat ik dat „maar" nu eens zeggen: maar je moet niet vergeten, dat we niet meer zoolang geëngageerd hoeven te zijn. We kunnen best tegen de winter gaan trouwen, zeg, is 't niet? — Ja, fluisterde zij. De eerste maal, dat hij op de vaststelling van hun huwelijk zinspeelde, en het maakte haar machteloos van geluk. Hij zag haar ontroering, die hem verblijdde. Ook voor hem was deze zonnige dag er een van intieme vreugd. i6q — Dat is dus afgesproken, zei hij opgeruimd. En nu gaan we er eens een voorproefje van nemen, hoe 't zal zijn, als we later altijd samen koffiedrinken. Wat denk je van 't Kurhaus? — Ik? zei ze, hem aanziend met haar glanzendgélukkige oogen. Ik vind alles leuk en dol en echt en heerlijk vandaag. In de ontvangkamer der gasten, met uitzicht op het Gevers Deynootplein, werd hun de lunch geserveerd. Zij zaten naast elkander en keken naar het gewoel der menschen onder de galerij, die vlak voorbij de tot den grond reikende, met witte gordijnen bespannen ramen voorbij drentelden. Over het zonnige plein reden de trams af en aan, bewoog zich de geheele wereldsche drukte van het vol seizoen... en Hélène wist het niet, waarom alles, alles haar zoo verheugde, maar in haar zong het zachtjes, gestadig: Ik ben zoo gelukkig ... ik ben zoo gelukkig ... Zij prees de spijzen, zocht als een kind de lekkerste hors d'oeuvre uit: geglaceerde selderie, Milaansche salami, gefrappeerde meloen; zij genoot van de zalmsalade, op Fransche wijze toebereid met truffels en Julienne en remoulade-saus; zij dronk den lichten witten Bordeaux met smaak, en klonk met hem, met gloeiende wangen en een ongewoon licht in de oogen. Hij voelde zich opgewonden worden en verliefd, en een gedachte kwam in hem op, die hij onbedacht uitsprak, toen zij samen, gearmd, door de Kurhaushall, naar buiten Hepen. — Zeg, Leni, fluisterde hij, wat zou je er van zeggen, als ... als wij vanmiddag eens, in plaats van te wandelen, naar m'n kamers gingen en daar gezellig samen bleven, hè ? ... 176 zich van den spiegel af. Hoe ontactvol van zoo'n directie, om altijd zulke snoezige popjes te kiezen; zij wist het zeker, zelfs de knapste cliënten hadden liever een beetje minder door de natuur begunstigde helpsters. Zij had er wel eens met haar kennissen over gesproken; deze zeiden, dat juist altijd met zorg de mooiste meisjes werden gekozen, ten eerste waren zij vanzelf een aantrekkelijk, decoratief element in de mode-salons, en ten tweede kwamen de kleederen, die zij voor de klanten pasten, bij hen immers altijd op het voordeeligst uit.. . Maar, och, men moest maar eerst eens zoo leelijk zijn als zij, om haar gevoelens te kunnen begrijpen. — 't Is genoeg, dank u, zeide ze bits, en trok den zoom van haar japon weg uit de vingers van het pasjuffertje, dat, een beetje verbluft, dadelijk opstond. Haastig kwam de directrice naderbij, bevreesd, dat haar rijke, voordeelige cliënte niet ingenomen was met haar bestelling. En zij begon het kleed in enthousiaste bewoordingen te prijzen. — O, freule! u weet niet, wat een prachtig effect die robe maakt. De kleur van dit fluweel, die wisselt met elke lichtspeling, is om van te droomen . .. Doet 't u niet denken aan 'n Oostersche hemel, waar 't turkoois verdiept tot saphir . .. zóó iets tooverachtigs is 't, — bij elke beweging, die u maakt, verdonkert of verheldert 't blauw! En ziet u wel, hoe magnifiek uw slanke gestalte uitkomt in dit chicke en aparte model, en hoe mooi dat blauw kleurt bij uw blanke teint en uw kastanjebruin haar! Een beetje opgemonterd luisterde Hortense en maakte met de directrice nog een paar laatste afspraken. 177 Morgen-middag moest zij het kleed thuis-bezorgd hebben; zij vroeg niet, of het kon, het moest eenvoudig. Want nu zij den lof der directrice had gehoord, en dat deze japon zoo fraai „deed" bij haar... mager figuur, haar... bloedelooze bleekheid, haar... rossige haar... nu wilde zij die dragen, morgen, morgen-middag, als Edo bij haar thee-drinken kwam. En zij kreeg de belofte, dat aan haar verlangen gevolg zou worden gegeven. Het maakte haar altijd diep ongelukkig, maar het was een hebbehjkheid van haar, dat zij zichzelve nooit met eenige liefderijkheid, of, zij het ook maar met eenige verschooning beschouwen kon. Het feit, dat zij leelijk was, scheen haar nog niet genoeg, zij accentueerde met vijandigen nadruk al haar schoonheidsgebreken ; haar leelijkheid was de vloek van haar leven, zij haatte er zichzelve om... en zij wilde niet bedenken, dat anderen haar anders zagen dan zij het zichzelve deed. .. niet met een vooropgezetten afkeer, een toorn, een minachtenden hoon. Vooral nu hij in haar leven gekomen was, Edo van Dalsen, de schilder, nu was haar eigen uiterlijk haar bijna ondragehjk geworden. Het spreekt van zelf, dat zij bij hem gebruik maakte van al haar avantages; zij lachte graag, want zij bezat een prachtige dentuur; en haar oogen, die wel van een bizondere kleur waren, groen-grijs, met een groote, glanzendzwarte pupil, deed zij hem tegen-stralen ... en dan, zij kleedde zich met een weloverlegden smaak... en haar milieu was van een zoo verzorgde en delicaatkostbare schoonheid, dat hij, als schilder, er ongetwijfeld door geboeid worden moest. 178 Eén ding wist zij zeker: hij vond haar interessant. En dan... een artiest, een waarlijk kunstenaar, let toch niet alleen op het uiterlijke, — voor hem geeft het innerlijk, als hij dat belangrijk kan vinden, aan al het andere een bekorenden glans. Begon hij... begon hij van haar te houden ... Zijn gedrag tegenover haar werd van een prettigintieme vertrouwelijkheid: hij vertelde haar veel van zijn leven, zijn werken, zijn aspiraties... en zij beantwoordde zijn vriendelijke avances met de meeste voorkomendheid. Ach, zij hield van hem. Maar in het eerst had zij zich in het geheel geen illusies durven maken; zij wist het wel, dat zij, de puissantrijke, doch leelijke jonge vrouw bijna uitsluitend het hof werd gemaakt om haar geld. Toch ... Edo was anders; zij hoorde een echte gemeendheid in den Warmen klank van zijn stem, zij voelde een ongeveinsde hartelijkheid in zijn langen en stevigen handdruk; er was in zijn omgang een fijne, eerbiedige hoffelijkheid, die hemelsbreed verschilde van den aandrang' harer andere „aanbidders" van het bijna smeeken, dat bijvoorbeeld baron du Clarey haar deed, om zich toch over hem te ontfermen .. . Natuurlijk was haar fortuin Edo niet onverschillig; het zou onbegrijpelijk, onmenschelijk zijn, ware dit wèl het geval geweest. Maar hij gaf iets om haar persoonlijk, zij voelde dat met een innige overtuiging, en het stemde haar zoo dankbaar, zoo dankbaar... Haar hart klopte met schokkende, onrustige slagen, toen Edo bij haar werd aangediend. En nog een poos na zijn komst, trilden haar vingers van opgewondenheid en praatte zij snel en nerveus. Maar zijn prettige rust bedaarde haar; hij zat zoo aan- 179 genaam terug-geleund in zijn diepen fauteuil, met de vingertoppen tegen elkander gelegd, en hij had zoo iets liefs gezegd over haar mooie kleed. ..: — Freule, telkens weer bewonder ik uw exquise smaak... en de onfeilbare zekerheid, waarmee u uw toiletten kiest. Met studie heb ik naar u zitten kijken, en ik weet niet, wat de grootste charme is van deze japon: de kleur... de coupe... of de natuurlijke elegance, waarmee u haar draagt... Haar antwoord was een blos geweest, en een glimlach, die de mooie, gelijke tanden toonde. En hij, de jonge man, die zorgvuldig zijn kansen berekende, zag met voldoening, dat hij de gewenschte vorderingen maakte... en hij hield het voor zeker, dat hij, de eenvoudige jongen, van stand noch geboorte, eerlang zegevieren zou over al haar andere adellijke, aanzienlijke pretendenten. O, rijkdom was wel iets goeds ... zijn heele leven had hij daarnaar gehunkerd en gesmacht. Rijk te zijn! ... onafhankelijk!. . . vrij!... Zelfs een huwelijk met dat leelijke meisje, dat zijn aesthetisch gevoelen ieder oogenblik kwetste, had hij daarvoor over! Maar hij luisterde, met vriendelijke belangstelling, want zij wilde hem iets vragen. .. — Ik heb 'n plannetje, zei ze. Ik wou 'n waaier voor mij laten* schilderen. U weet wel, dat de ouderwetsche, traditioneele waaier heelemaal heeft afgedaan. Men heeft tegenwoordig „individueele" waaiers, speciaal ontworpen voor iemands eigen persoonlijkheid. De fantasie in waaiers is op 't oogenblik onbegrensd. Waaiers van alle mogelijke soorten van veeren, struisveeren, gekruld en ongekruld, haneveeren, fazantenveeren, zwarte en witte condor-veeren... nu ja, i8o zoo'n waaier kan je koopen, dus daar geef ik niet om. Neen, al die dingen: montuurs van mica of corozo, enzoovoort, vind ik meer grappig dan mooi... Ik wöu 'n waaier hebben voor mij-alleen, en nu ben ik op dit idee gekomen: Madame de Montespan bezat een waaier, waarin elke vouw door 'n andere schilder beschilderd was. 't Geheel was 'n teekening van vlinders en bloemen... zoo'n waaier zou ik ook willen hebben. — Freule! riep hij, oprecht teleurgesteld, — uzou aan verschillende artiesten willen vragen, een waaier voor u te beschilderen, — mag ik dat niet alléén voor u doen? 't Zou me 'n voorrecht en 'n onderscheiding zijn, als u me dat toestond! Mag ik een waaier voor u ontwerpen? Haar oogen, zij voelde het, begonnen hel te stralen. Een oogenblik, te ontroerd om te spreken, bleef zij zwijgen. Dan zeide zij, met een zachte, innige stem: — Wilt u dat doen? ... Dóet u dat voor mij... 't Zal me zoo trotsch maken, en zoo gelukkig. Hortense voelde het, dat, wanneer Edo haar den waaier kwam brengen, dit tevens het moment van zijn liefdesverklaring zou zijn, zij voelde het met een onwrikbare overtuiging, die haar bedwelmde van verrukkende vreugd. En de dagen, dat zij wachten moest, doorleefde zij in een onduldbare spanning, die bijna te veel voor haar zenuwen was. Doch zij, gewoon in het wereldsche leven zich altijd te beheerschen, ontving hem schijnbaar in kalm-gestemde rust Slechts even, bijna, begaf haar heur zelfbeheersching, toen hij, den waaier in haar handen leggende, zeide met een stem, wier klank een diepe, onuitgesproken beteekenis had: i83 Hij sprong op. Een oogenblik vreesde zij, dat hij nu, zonder een woord, de kamer verlaten zou. Maar de triomf, dat hij het uitsprak, hoezeer hij teleurgesteld was, werd haar gegund ... Hij barstte uit in een storm van klachten en verwijten .. . hij verweet haar, dat ze hem valschehjk hoop had gegeven, dat zij hem aangemoedigd had en op de onwaardigste wijze met hem gespeeld... hij verweet haar heur perversiteit, haar harteloosheid, haar schandelijke lichtzinnigheid tegenover iemand, die haar vertrouwde, die geen onoprechtheid vermoedde in haar huichelarij, haar geraffineerde flirt, haar valsch comedie-spel... En toen hij, vol verontwaardiging, smart en toorn, — gebroken, want bedrogen in zijn stelligste verwachtingen, heen-ging voor altijd, en de deur zich sloot achter zijn bleek, vertrokken gezicht, töen drukte zij de tot vuisten gebalde handen op haar van pijn doorkrampte borst en lachte... een korten zenuwlach van zelf-spot en schamper sarcasme ... maar... als een hijgende snik klonk haar lach ... LIEFDE'S LIST. Wat het was, waardoor Arthur in de laatste weken zoozeer van haar scheen vervreemd ... en wat Regina zoo lang met angst en twijfel gepijnigd had, zij begreep het opeens in al zijn verschrikkelijke duidelijkheid, toen zij samen met Arthur zat in de bal-zaal, terwijl de anderen dansten. Anders dan vroeger, wanneer hij haar bij voorkeur een „praat-dans" vroeg, om gezellig een paar oogenblikjes met haar van gedachten te kunnen wisselen, had hij nu, achteloos, haar den arm geboden, om zich met haar tusschen de dansende paren te mengen. En toen zij na enkele toeren, haar zenuwkuch met opzet wat verergerend, hem gevraagd had, even te gaan zitten, had hij, na een paar vluchtig-belangstellende woorden, zijn blik van haar afgewend, om het vroolijk gewoel gade te slaan. Zij keek met hem mede. Los en gedegageerd zat hij op zijn stoel, zijn rechterarm op de leuning gesteund, de handen in elkaar gevouwen, de knieën over elkaar geslagen, alsof hij haar tegenwoordigheid nauwelijks gewaar werd. Hij keek... en zij volgde zijn blik. En het was, alsof haar de keel werd dicht-geknepen, i85 want... het leek haar, alsof zij van te voren geweten had, waar hij naar kijken zou... naar één enkel paar... een jonge man, die stepte met... Madeleine. Madeleine. Die was het... Madeleine ... die Arthur's aandacht van haar had weg-genomen, het jonge, heel jonge meisje, mooi, gracieus, natuurlijk-opgeruimd, — met wie zij niet wedijveren kon. Zij was een moment zóo bevangen door het thans weten der waarheid, dat haar geheele wezen zich scheen terug te trekken in haar binnenste zelf. Niets hoorde of zag zij meer... zij wist alleen dit eene, dat haar leven voorbij was, voorbij ... Met een schok keerde zij weer tot de werkelijkheid harer omgeving terug; maar het bewegende beeld voor haar oogen, de wilde Hawaïsche wijs, die door het orkest werd gespeeld ... en vooral.. . vooral zijn dichte nabijheid, benauwde haar opeens met zoo'n oppressante, nadrukkelijke kracht, dat zij opsprong, en om zich heen keek met blinden blik; of zij zich dan nergens, nergens verschuilen kon ... Ook Arthur was snel opgerezen. — Wat is er? vroeg hij verschrikt — Niets.. . niets ... zeide zij, maar zij hijgde naar adem en een krampachtige hoest deed haar den zakdoek drukken tegen den mond. Ik ... ik had niet moeten komen, vanavond... ik ... ik ben ziek... — Wil ik je thuis brengen? vroeg hij vriendelijk en bezorgd. Ik zal dadelijk om 'n auto telefoneeren, en dan ga ik met je mee. — O, neen, dat niet, dat niet, weerde zij af. Bestel 'n auto, en maak m'n excuses bij de gastvrouw, zoodat ik stil kan verdwijnen, dan zal ik je heel dankbaar zijn. i86 Hij hielp haar in de kleedkamer in haar avondmantel, en zij rilde bij de aanrakingen van zijn vriendelijke handen. En toen hij 't portier van de auto gesloten had, was het een zoo doodsbleek gezicht, met zulke smartelijke, donkere oogen, wat hij het laatst ontwaarde, dat hij dacht: „Zij is ziek .. . zij had werkelijk vanavond niet moeten komen."* En haastig ging hij naar de balzaal terug, om dezen triesten indruk te vergeten in een dans met Madeleine. In elkaar gedoken als een dood-vermoeide, zat Regina in de auto. Alsof een sterke hand haar in kalme wreedheid had neer-gesmakt, zoo lag zij roerloos, en kon niet kermen, niet weenen... de hand, de ijzeren hand, drukte haar hppen toe en drukte haar oogleden toe . .. En ook toen zij alleen was in haar eigen vertrouwde kamer, toen zij zat in haar grooten stoel voor den haard, wilde de verdooving niet wijken. Als zonder besef staarde zij in het vlammende vuur, dat haar te betooveren scheen met zijn wisselende kleuren van rood en oranjegoud, van violet en lavendelblauw, van geel en smaragdig groen. Tusschen de eiken blokken vormden zich fantastische grotten, waarvan de wanden vloeiend vuur geleken, dan was het weer een lustig vonken-spel van sterren, die hoog omhoog woeien in verijlend-dartelen dans .. . Maar eindelijk week toch de verlamming uit haar leden, de onmacht uit haar brein ... de gedachten kwamen weer, en zij huiverde voor hun geweld, terwijl zij de handen samen-knelde, en met droge, brandende oogen voor zich uit staren bleef. Arthur... voor haar verloren ... haar leven voor altijd gedaan ... 187 Met onbarmhartige scherpte zag zij weer, zooals zij het dien avond opeens zoo flitsen d-fel had gezien, het verschil tusschen Madeleine en haar, — het ontzettend verschil, waardoor Arthur haar veronachtzaamde en Madeleine verkoos. Madeleine, het frissche, bloeiende meisje van even twintig jaar, met het allerliefste gezichtje, een kinderlijken rooden mond, en blauwe kristal-klare oogen; een klein figuurtje, lenig, fijn; en een vlotte conversatie, vol ongezochte vroolijkheid, — een aantrekkelijk persoontje, charmeerend vooral door haar bruisenden levenslust. En zij ... daarnaast... de door het leven vergeten, verouderende vrouw, met haar overslanke gestalte, en haar bleek, ietwat vervallen gelaat, met ingezonken slapen en verdofte oogen, en scherpe lijnen langs den meestal in resignatie gesloten mond. Die tóch wel Arthur een tijdlang had kunnen bekoren en boeien door haar geest, en haar tact, maar op wie hij, — hoeveel hij ook van haar hield, toch nooit verliefd was geweest. Hij hield van haar, ja, dat wist zij; hij waardeerde haar om haar gaven van verstand en gevoel; hij vond een aangename rust en harmonie in haar ... en soms scheen het haar een onomstootelijke zekerheid toe, dat zij tezamen eenmaal een ononderbroken, evenwichtig geluk zouden bereiken. Dat hij wel eens aan haar had gedacht als aan zijn mogelijke toekomstige vrouw, daarvan hield zij zich overtuigd. Zij pasten in zoovele opzichten zoo goed bij elkaar; hun smaken kwamen in kunst, in lectuur, in de keuze van millieu, en in zooveel andere dingen, geheel overeen... en zij waren beiden bezadigde, i88 bedaarde menschen, die elkander een aangenaam en rustig leven zouden bereiden. Maar toen was Madeleine gekomen, op wie hij bijna dadelijk verliefd was geworden. Zij had het zich willen ontveinzen in lafheid en angst... maar vanavond ... vanavond .. . En moest dat nu maar zoo ... mocht dat nu maar zoo, dat haar laatste, laatste levenskans haar ontglipte, — dat, wat zij reeds bijna haar bezit had gewaand, aan een ander werd toegewezen, — een andere, voor wie de geheele wereld nog open-stond, — terwijl zij achterbleef, hulpeloos en eeuwig verlaten, met haar leege, smeekende handen . .. O! het was te onrechtvaardig, te ellendig, te wreed... Was er dan niets, waarmede zij hem terug-winnen kon... moest zij het dan maar lijdelijk aanzien, dat het liefste haars levens haar ontging ... mocht zij niet trachten, hem opnieuw te boeien, hem aan zich te binden voor goed?... Een scheurende zenuwhoest deed haar schouders schokken. Maar toen de aanval was bedaard, en zij afgemat terug-leunde in haar stoel... toen . .. gleed er opeens een klein, demonisch glimlachje om haar hppen heen... haar scherpe, felle geest had haar een plan getoond, waardoor zij Arthur voor zich kon behouden. Haar zenuwkuch, die niets te beduiden had, en die haar alleen maar plaagde, wanneer zij aangegrepen was, zooals nu, door een al haar kracht verterende nervositeit, — die zoo akelig klinkende hoest zou haar heur redding worden. Van nu af aan zou zij zich houden, of zij ziek en zieker werd .. . onrustbarende berichten zou zij om- igg Hij had wel eens uit nieuwsgierigheid gezinspeeld op een persoonlijke kennismaking. Maar zoo angstig en met zoo gemeende stelligheid had zij dit denkbeeld afgewezen, — immers, zij zou van schaamte gestorven zijn, als hij haar werkelijk had gezien in al haar schamele erbarmelijkheid, dat hij er nooit meer op was terug-gekomen. Hij was eigenlijk blij, dat zij geweigerd had: persoonlijke ontmoetingen zouden wellicht tot ongewenschte resultaten kunnen leiden, — en, de situatie was thans precies, zooals hij die verlangde. Zij had hem lief. Zij had hem hef gekregen met de onstuimigheid van een vrouw, bij wie alle gevoelens stelselmatig zijn onderdrukt, en die zich nu baan breken in een hartstochtelijke opgewondenheid. Zij leefde slechts voor en door hèm, al het andere des dagehjkschen levens was van haar weg-gevaagd, bij alles wat zij deed, was zij vervuld van hem, al haar gedachten waren doordrenkt van hem, van hem-alleen. Met vertwijfelde heyjgheid had haar liefde haar overweldigd, en zij gaf zich gevangen in haar nieuw, bedwelmend gevoeL Zij was gelukkig. Zij was gelukkig tot stervens toe, met de aalmoes van zijn oppervlakkige aandacht Zij aanbad hem met een dankbaarheid, die haar hem als een heilige deed vereeren. Zij kuste elk woord zijner brieven; en als zij zelve hem schreef, werd zij al openhartiger, al durvender in haar woorden, totdat ten slotte zij haar gevoel voor hem onomwonden uitsprak. Zij schreef, als in een koortsige extase, de gloeiendste passie-uitingen neer, en hij, de man, die haar daartoe had gedreven, hij knikte tevreden met het hoofd: dit was de uitslag, zooals hij 200 dien volgens de logica had mogen verwachten, en dien hij met tact had voorbereid. En nu was het genoeg. Nu kon er een einde komen aan dit onschuldige, literaire avontuur. Een vage onrust had Elisabeth bij zijn antwoord op haar liefdesbrief bevangen. Het was kort en geheimzinnig. Zij moest wachten, schreef, hij, rustig en geduldig, haar werd een groote verrassing bereid. Hij zou nu vooreerst geen brief meer van haar verwachten, ook zij zou niets meer van Kern hooren, totdat de tijd was gekomen. Wachten? hoe kon zij nu nog wachten? en wachten waarop? Zij wilde immers niets van hem, dan een enkel vriendelijk woord, zij was immers blij met zoo weinig, met niets. .. Maar hij had het gezegd, en zij wachtte. Zij schreef hem niet, en keek niet bij elke post hunkerend uit naar een brief van hem. Doch zij doorleefde dezen tijd als in een bewusteloozen droom, waarvan zij later nooit wist, hoe zij dien was doorgekomen. Zij was één star verlangen, zonder bewust besef. En zij wachtte, en wist niet waarop. Totdat. . . Totdat zij eens op haar tafel een pakje vond neergelegd, waarvan het adres met zijn hand was geschreven. En vóór zij het had geopend, wist zij reeds, wat voor gruwelijks het bevatte: een boek, een boek, waarin hij met vivisectische wreedheid, haar persoonlijkheid had beschreven, haar levens- haar lijdensgeschiedenis ... HET WONDER. Toen mevrouw van Reymerswaele het schrijven ontving van haar jongste dochter Norine, dat haar naar Wight riep, waar het jonge meisje op kostschool was, voelde zij zich een beetje ontstemd en ook wat ongerust. Norine was nu achttien jaar, en de toon van haar brief was zoo beslist geweest, en ofschoon zij niets met ronde woorden zeide, had zij toch zooveel laten vermoeden, dat mevrouw van Reymerswaele begreep: Norine wou thuis-komen voor goed. Ze had er natuurlijk vaak over gedacht, wat zij zou moeten aanvangen, als Norine eenmaal den leeftijd had bereikt, waarop zij haar moeilijk langer op kostschool kon laten. Dan. .. zij had dit zoo bij zichzelve overlegd, zou zij zich met het meisje terugtrekken op een eenzaam landgoed in de provincie, de wereld vaarwel zeggen, en stilletjes voort-vegeteeren in dat verlaten isolement. Mevrouw van Reymerswaele was een zeer mondaine, ijdele, weinig gevoelige vrouw, die er van hield een toon-aangevende rol te spelen, en die dan ook wel een kwart eeuw lang, sinds haar huwelijk, en later, toen zij douairière geworden was, het middelpunt 202 had gevormd van een uitgebreiden kring. Haar beide oudere dochters had zij op zeer geslaagde wijze uitgehuwelijkt, de een aan een resident, de andere aan een gezant, die op het oogenblik zich met zijn vrouw in Italië bevond... deze twee meisjes waren haar trots en haar glorie geweest, want beiden waren bekend om haar buitengewone schoonheid — maar de jongste, Norine. .. Ook zy was mooi, ook zij bezat het fijne, beeldige gezichtje harer zusters, het ivoor-blanke teint, het welige, goud-glanzende haar, — maar zij had een gebrek; door een heupziekte in haar vroegste kinderjaren was een dubbele mankheid ontstaan, die den loop van het meisje maakte tot een „belachehjk horreur". Zij wist heel goed, mevrouw van Reymerswaele, dat zij onrechtvaardig was, en dat zij het aan het ongelukkige kind toch niet zelf mocht verwijten, en dat het „schandelijk" was, aan het meisje haar liefde te onthouden om haar mismaaktheid; maar zij kon er niete aan doen, het was sterker dan zijzelve: een dergelijke figuur detoneerde te veel in haar salon, zij zou het niet kunnen verdragen om bemedehjn ot bespot te worden ... en zij had Norine, nog zeer jong, naar kostschool gestuurd, en haar daar laten bhjven, ook alle vacanties door, omdat zij ... ja, omdat zij zich voor haar schaamde. En nu die brief. .. Enfin, zij zou gaan. En eischte het meisje om thuis te mogen komen, dan zou zijde opoffering doen, en zich op een eenzaam landhuis in de provincie metterwoon gaan vestigen. De deur van de ontvangkamer der kostschool werd voor mevrouw van Reymerswaele geopend, en toen 203 zij binnen-trad, en zij haar dochter zag zitten, dacht zij: Wat is dat kind mooi, boeiend, verrassend mooi... maar nauwelijks was het meisje opgestaan, om naar haar toe te komen met haar leelijkéh, schommelenden gang, of de oude wrevel, de oude weerzin beving haar weer, en de kus, dien zij haar dochter op de wang drukte was zeer koel en plichtmatig. — Ik vermoed, Mama, begon het meisje aanstonds, dat u de bedoeling van m'n brief wel zult hebben begrepen. Ik heb u deze reis laten maken, om u m'n definitief besluit mee te deelen. Ik wensch voor goed thuis te komen. De toon van Norine beviel mevrouw van Reymerswaele geenszins. „Ik wensch" ... „m'n definitief besluit ..." maar zij wist veel te goed, hoe het kwam, dat er geen hartelijke verstandhouding heerschte tusschen haar en haar jongste kind, om er een aanmerking op te maken. Zij verlangde allerminst een onverkwikkelijke scène uit te lokken. — Ja, zei ze bedaard, ik wist natuurlijk, dat 't vroeg of laat daartoe zou moeten komen. En ik ben bereid je bij me thuis te nemen. Maar, daar 'n leven in de wereld voor jou natuurlijk al te vreeselijk zou zijn... zal ik me erin schikken, om met je te gaan wonen buiten, op 'n aangenaam landgoed ... en daar zal ik me dan geheel aan je wijden. Een snelle blos overgleed het gelaat van het meisje. En ze zei met fijn-bijtenden spot: — Dat klinkt wel mooi zoo, nietwaar, Mama. Maar zouden we niet liever de schijn vermijden, en openhartig met elkander spreken? U hebt u altijd voor me geschaamd, u vond 't ontzettend, dat 'n kind van u 'n lichaamsgebrek durfde hebben, dat was 'n smaad 204 aan u, u werd daardoor te kon- o-»^«„ 't kind zelf wel moest lijden '' ™ om bekommerd . .. J hebt u u nooit Er was een harde klank in de stem van lw • • tZSS «^»ld • • ■—» -a« u is, en ik ik ST*^' " J* eenmaal ^als en nu wordt het tifd ook ^e".?va S«ro™° te denken. J eens **" *V" levensgeluk De moeder zweeg, ten uiterste verwonderd U blijft wonen, fc' ^ *« «Sg». huis in Den hLw ,rhr5Pven ""I1™ " hetzelfde gaan mensl"7^^* ""«bewegen, alleen me, d?t V. ƒ ^V ^ zal zijn. verscmi, dat tk overal bij sch^^tTar^T Re^mere^le ver- van^r'moX ^klaT* ^ ? * "« gevoel Fn w j Mk van menschelijk mee- iaan kon: ^ daard°°r' dat ziJ k^ voort- hebTen^rllevL^ll"^ zooals Eva en eS. ™ ^ 1 geV,erd wonbn' 2C-5 seling door overvallen, om onmiddellijk een repliek te vinden. — En nu zal ik u zeggen, hoe we kunnen bewerkstelligen, dat ik werkelijk gevierd word ... en ... 'n huwelijk sluit. — Ik ben nu ruim tien jaar in 't buitenland geweest, niemand kent me, niemand weet iets van me af. Ik veronderstel, dat u wel nooit met iemand over m'n gebrek zult hebben gesproken, en dit ook hebt verboden aan Eva en Eugénie. Met hun huwelijk kon ik „wegens de oorlog" niet overkomen. Niemand, uw kennissen niet en evenmin uw bedienden, — weet dus, dat ik ongeneeslijk gebrekkig ben. Welnu, we zullen tegenover de wereld 'n kleine comedie spelen. Het zal heeten, dat ik, juist voor mijn thuiskomst, een automobiel-ongeluk heb gehad, maar nu op weg van beterschap ben. Ik kan nog niet loopen, maar ik zal overal heen gaan in m'n rolstoel, naar diners, naar de schouwburg, naar concerten, naar concours hippiques... En ik geef u de stellige verzekering, Mama... dat iedereen me bewonderen zal om m'n opgewektheid en m'n levenslust, dat allen me interessant zullen vinden ... En ... ik zie er goed genoeg uit... en m'n naam, m'n rang en m'n fortuin zullen de rest wel doen... ik zal óok het hof worden gemaakt, Mama. De moeder staarde naar haar dochter, met sympathie en waardeering om haar durf, haar kracht en energie. Zij vond deze comedie een prachtige oplossing, en van harte graag wilde zij die medespelen .. . maar of Norine's hoop geheel verwezenlijkt worden zou .. . ? — Ik vind, dat je dit schitterend hebt bedacht, en Vlottende Schaduwen. 14 206 graag wil ik je helpen. Maar .. . voegde zij er voorzichtig bij, gecourtiseerd zal je natuurlijk worden maar. .. 'n huwelijk sluiten... ? — Toch! zei het meisje, ondanks alles zal dat gebeuren! O, ik weet natuurlijk heel goed, zei ze m bittere geresigneerdheid, dat het voor mij is uitgesloten, om liefgehad te worden; ik, de mismaakte, heb daaromtrent geen illusies... Maar de eerste, die me 'n aanzoek doet, zal ik accepteeren... ka zal me dan waarschijnhjk, al weet hij later ook, dat ik ongeneeslijk ben, toch trouwen om m'n geld en m'n relaties ... en ik zal hèm trouwen ... eenvoudig om getrouwd te zijn. De moeder schudde het hoofd, doch nauwelijks had Norine dit gebaar gezien, of zij brak uit in heftige drift: — En hebt u Eugénie en Eva niet beiden 'n mariage de raison laten sluiten? Ik begrijp immers veel te goed, dat zij ook niet „uit liefde" hun veel oudere echtgenooten met hun hooge posities hebben gekozen! Ik wil met langer achteruit gezet worden door 'tleven! ik wil óók m'n deel! ik wil ook m'n rol in de wereld spelen als iedere normale vrouw, — dat zw/ik, Mama! De moeder opperde geen bedenkingen meer; vooral ook met, omdat de plannen van haar kind zoo uitnemend met haar eigen opvattingen strookten.. en ook omdat zij haar om haar wilskracht en haar moed heimelijk bewonderde. * * * Het gebeurde alles, zooals Norine het in haar weloverlegd plan had vastgesteld. En... haar verwachtingen werden ten volle vervuld. Het succes dat de jongste dochter van mevrouw van Reymers^ 207 waele bij haar presentatie in „de wereld" verwierf, was niet minder groot dan dat van de oudere dochters, neen, gróóter, want men bewonderde het jonge meisje, dat de gevolgen van haar ongeval zoo heroïsch verdroeg. Haar opgewektheid, haar geestig talent van converseeren maakte haar overal een welkome gast; en het pathetische figuurtje in den rolstoel, met de meeste zorg en hoogst smaakvol gekleed, werd spoedig een gewild middelpunt, waaromheen zich als van zelf een gezellige kring verzamelde. En Norine genoot een zoo verrukkelijken tijd, als zij nooit gedroomd had, dat voor haar kon bestaan; zij, de mismaakte, vierde triomfen, zij werd gevleid en verwend, iedereen was hef en goed voor haar, en trachtte haar te amuseeren ... en toen, niet lang na haar verschijning, een jonge man zich declareerde, nam zij hem zonder bedenken aan, in het bhjde, rust en bevrediging gevend besef, dat nu haar levenswenschen gehéél vervuld geworden waren. Zij was gelukkig, naïef, egoïst gelukkig, ook al voelde zij voor haar verloofde geen groote liefde, en al gelooide zij evenmin aan de zijne. Doch .. , allengs... naarmate de dagen van haar engagement verliepen, begon zij haar verloofde anders te bezien. Hij was een zoon van goeden huize, maar zonder fortuin, — en zij vergaf het hem gemakkehjk, dat bij hem haar invloedrijke familie en haar geld belangrijk overwogen hadden bij de factoren, die hem noopten haar zijn aanzoek te doen. Hij huichelde dan ook volstrekt geen hartstochtelijke liefde, hoe charmant en hoffelijk hij overigens ook voor haar was, en dat beviel haar in hem. Hij had verschillende goede eigenschappen, die haar aantrekkelijk leken, en het duurde niet lang, of tot haar 208 eigen verbazing bemerkte zij, dat zij van hem begon te houden. Toen was de tijd voor haar gekomen, om na te denken. En zij dacht na. Veel en ernstig en lang. En langzaam, langzaam-aan ging zij begrijpen, hoe schandelijk zij hem, die haar vertrouwde, bedroog en een stem in haar ziel verhief zich, en waarschuwde haar, dat zij, wilde zij de achting voor zichzelve behouden, hem de bekentenis van de waarheid moest doen, — al zou zij er hem door verhezen... zij was dit aan haar liefde verplicht. De jonge man, die licht verliefd op Norine's mooi kopje geworden was, maar zich overigens in hoofdzaak had laten leiden door de gedachte aan de „goede partij", vond haar eiken dag bekorender en liever, en voelde zich hoe langer hoe meer door haar persoonhjkheid aangetrokken. En hij verheugde er zich in te bemerken, hoe zij eiken dag beter met elkaar gingen harmonieeren, en hij geloofde met zekerheid te mogen verwachten, dat hun huwelijk uit raison toch nog héél gelukkig zou zijn. — Maar opeens ... Een kennis van hem, wiens zuster met Norine op dezelfde kostschool was geweest, vond het noodig, hem op de hoogte te brengen. En alles ervoer hij : de geheele comedie, die voor de argelooze wereld ... en voor hèm!... werd vertoond ... en hoe Norine in 't geheel geen ongeval had gehad, maar een ongeneeslijke kreupele was, — en ofschoon hij zich goed hield, tegenover zijn kennis, en zijn toorn bedwong, overweldigde hem zijn verontwaardiging, en zijn eerste opwelling was, haar dit „schandelijk bedrog" te verwijten. Maar vanzelf veranderde, verzachtte zich zijn stem- 20Q ming. Arm kind, dacht hij, arm, zielig kind... hoe goed is het te begrijpen, dat zij er naar hunkerde en smachtte, om óók iets van levensvreugde te genieten... En hij voelde, dat het hem mogelijk zou zijn haar te vergeven ... ook al zou hij nu natuurlijk niet met haar trouwen ... Norine's goede genius had in haar de overwinning behaald. Vastbesloten was zij om haar biecht te doen. Te lief had zij hem, om door een leugen met hem verbonden te willen blijven. Haar strijd was uitgestreden . . . haar hefde had in haar gezegevierd. En toen hij kwam... aarzelde zij niet... en al was het met een bevende, haperende stem, zij deed hem haar bekentenis, zonder iets te verzwijgen. En hij, terwijl zij sprak, werd aangegrepen door een machtige ontroering... hij voelde, wat het haar kostte, om hem dit te vertellen, hij voelde vooral, hoezeer zij hem liefhebben moest, om zóó geheel zichzelf te verzaken, ter wille van hem.. . En zijn eigen liefde voor haar verdiepte en verwijdde zich... hij begreep, dat hij haar altijd had liefgehad, alleen maar het nooit intens geweten... ja, hij had haar lief, dit meisje met haar nobele, sterke ziel... en toen zij zweeg, trok hij haar met zijn teederste kracht in zijn armen, en fluisterde haar toe: — Niets. .. niets verandert er tusschen ons, m'n liefste, — want ik wist dit... ik wist alles al. . . — Wist je het. . . ? vroeg zij innig, en hief haar van geluk glanzend gezichtje naar hem toe, en kon je me ... kon je me vergeven ? .. . Maar!... heb je me dan hef. ..? — Ja, ik heb je hef... ik heb je lief... zei hij, en drukte haar vaster aan zijn hart, en jij . .. zei 2IO hij, en kuste haar, en kuste haar weer, jij ... om me zoo heldhaftig je bekentenis te doen. .. moet me dan óok wel liefhebben, doe je niet? doe ie niet? 1 — Ja, knikte zij stil, gelukzalig lachend, en verborg haar kopje aan zijn borst. Het wonder... dat iemand haar om haarzelf hefhebben zou... het wonder dat wonder ... was aan haar geschied... DE HEERLIJKE ZONDAG. De heele week keek Lena naar den Zondag uit als naar haar „heerlijken dag". De heele week zat zij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat te naaien aan morgen-japonnen, blouses, kinderjurken, en ook wel eens aan een bal-toiletje, — want wat haar oogen zagen, maakten haar handen, en wie haar eens een bizonder werk had toevertrouwd, had daar later nooit spijt van, — totdat haar rug pijn deed en haar oogen brandden, en haar vingers beverig geworden waren van het jachten, — want haast had iedereen, die haar het maken van een kleedingstuk had opgedragen, — maar den Zondag hield zij vrij; de Zondag was voor haar een dag uit duizenden, en zoo lang haar heugde, had zij op Zondag nooit één enkel steekje gedaan. Den Zondag mocht zij het danken, dat zij het volhouden kon; dan „kwam zij weer op haar verhaal" ; dan rustte zij uit, en vergaarde krachten voor de nieuwe week. Het begon 's morgens al zoo prettig. Dan sliep zij lekker uit, en kreeg van haar moeder, met wie zij samen-woonde, en die zij door haar verdiensten een goeden ouden dag bezorgde, een kopje thee en een sneedje brood op bed. Dan zich langzaam en TER PERSE: DE MAN IN 'T SPEL DOOR JEANNE REYNEKE VAN STUWE De groote belangstelling die de schrijfster met haar cyclus .ZIJDEN EN KEERZIJDEN" mocht ondervinden, heeft haar doen besluiten een nieuwe serie romans te beginnen, onder den algemeenen titel: VAN VROUWENLEVEN, waarvan „DE MAN IN T SPEL* het eerste deel zal zijn. TER PERSE; MADAME NICOTINE DOOR JEANNE REYNEKE VAN STUWE met fraai Portret van de Schrijfster op het omslag. INHOUD: PIERROT, EEN BIJDRAGE TOT ZIJN ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS. CABARET-KUNST. CABARET-LIEDJES. ACHTER DE SCHERMEN. AAN DE „BARRE". IN DE KLEEDKAMERS. HET .DUO BERNAARTS". brinkman prod mr o bO 02 279 ,.2 104 090