IEOTII5$1 DOOR D5PECKVUNN G.F. CALLENBACH NIJKERK. DE NIEUWE LOOHOF DE NIEUWE LOOHOF DOOR D. SPECKMANN NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1922 53 te doen spreken, zoodat daaruit de oude tijden herlèefden. En waar ze te kort schoten, wist hij uit zijn kennis van maatschappelijke en rechtstoestanden van voorheen ze aan te vullen. Grootmoeder betreurde het in stilte, dat Vader, die zooveel van die oude geschiedenissen had gehouden, dezen avond niet beleefde. Zij was trotsch op haar kleinzoon, en meer dan één blik richtte zij op zijn moeder, om aan haar bewondering voor zijn weten en kennis uitdrukking te geven. Hinrich had wel eenigszins het gevoel, dat hij in een hoek werd geduwd, maar ook zijn oogen verrieden, dat hij respect had voor zijn broeder. En de moeder zag met vreugde, dat haar oudste zoon, die door studie en lange afwezigheid buitenshuis zoowel als door de verfijning van zijn levensgewoonten met de jaren van de anderen ietwat was vervreemd, in deze avonduren zoo spoedig weder zich geheel bij hen thuis gevoelde. Toen Otto op den bodem van de kist was gekomen, zei hij: „Van één ding lezen wij in ons huisarchief zoogoed als niets: van ruzie en procedeeren. Eenmaal hebben de bewoners van den Loohof met de menschen van Delmsloo in proces gelegen over de reparatie van een brug over de Werle — dat is het eenige, wat ik van dien aard kan vinden. Daarop mogen wij wel wat trotsch zijn, want over het algemeen is er voor een Nedersakser weinig toe noodig om zich in zijn rechten aangetast te voelen en naar den rechter te loopen. Ook vinden wij nergens een aanwijzing van tweedracht in de familie. Wij zijn dus verdraagzame menschen en een vredelievend geslacht...." Hij keek naar de klók. „Lieve tijd, het is al over tienen! Grootmoeder moest al een uur in bed zijn!" „Ik bün nog hilkendal nieet möj," verzekerde de oude vrouw. „Bi zoo wat kank de heele nachte lüsteren loop éven naor 't kamertje en haol ons den olden familiebibel!" Hinrich ging en kwam aansjouwen met een geweldigen foliant in geperst varkensleer met zwaar koperen beslag. „Maak 't bóke lös op d' eerste zide en leg het vör Otto hén.... Otto, laot ons de namen hören van dé vör ons op den Loohof heb ewoond." 59 als onze inheemsche boerenbevolking door die immigranten onder den voet werd geloopen." „Daarvoor bestaat geen gevaar," lachte de ander. ,,'tSIag hier is duivels taai en laat zich niet zoo gemakkelijk er onder krijgen. En als er eens een frisch briesje ging waaien door onzen beroemden „Nedersaksischen volksaard," dan zou dat trouwens ook niet zoo'n groote ramp zijn." „Het is merkwaardig," zei- Otto, nadat hij geruimen tijd in gedachten verzonken was geweest. „Na den zegevierenden oorlog tegen Frankrijk stroomden de menschen van 't platteland naar de stad. En na dezen ongelukkigen oorlog stroomen zij uit de stad terug naar 't platteland Zouden zij daar weer genezen?" „Die kolonisten ginds," zei Wessing, „leven in ieder geval in dat mooie geloof. Eenigen tijd geleden kwam ik hen tegen, toen ik van Brunkenbostel naar huis ging. Zij liepen daar, met de oogen starend in 't licht van de ondergaande zon, en zagen er uit als de stamouders van een nieuwe menschheid." „Bij gelegenheid moet ik die menschen toch eens nader leeren kennen," zei Otto. De buurt, waarnaar de boerschap heette, bestond uit een groep van acht huizen; in een daarvan werd bovendien het herbergiersbedrijf uitgeoefend. Hier gaven zij het paard aan den knecht over en staken schuin de straat, over naar de school, waar de samenkomsten geregeld plaats hadden. Een veertigtal personen vonden zij reeds bijeen. Men zat bovenop de lessenaars, met de voeten — de meeste daarvan staken in klompen — op de schoolbanken. Boer Tewes, die 't burgemeestersambt bekleedde, had achter een tafel plaats genomen; links van hem, aan den smallen kant van de tafel, zat de onderwijzer, die als secretaris fungeerde. De gloeiende kolomkachel verspreidde een geweldige hitte; de scherpe reuk van de tabak en tabak-surrogaten, die in de korte en halflange pijpen smeulden, had de zoetachtige schoollucht al lang verdreven. Otto zou graag een sigaar hebben aangestoken, maar hij was bang, dat zooiets onder al die pijpen wat grootdoenerig zou lijken. Toen oom Wessing evenwel 60 een sigaar uit zijn zak te voorschijn haalde, volgde hij diens voorbeeld en nu kwamen ook een paar jongere boeren met sigaren voor den dag. Blijkbaar hadden zij evenmin als hij de eerste willen zijn. Otto, die in zijn studietijd en op zijn reizen andere Duitsche stammen had leeren kennen en waardeeren, was volstrekt geen blind bewonderaar van den volksaard van zijn streek; hij geloofde veeleer, de zwakheden en gebreken daarvan bijzonder goed te kennen. Maar toen hij oplettend de vergadering rondkeek en de meerendeels smalle gezichten met scherpe trekken gadesloeg, werd het hem in zijn bewustzijn duidelijk, welk een waardevol lid toch die Nedersaksische stam in de Duitsche familie vertegenwoordigde. Hij zocht naar zijn bloedverwanten van vaderskant, een broer van zijn vader en een aantal neven in verschillenden graad. Bedroog hij zich, of had inderdaad het type van dat geslacht iets bijzonder kenmerkends?.... Een oogenblik vond hij het bijna jammer, dat door zijn moeder vreemd bloed van buiten op den Loohof was gekomen. Een trotsch gevoel kwam bij hem op, dat hij gelijkgerechtigd met deze mannen op 't erfgoed van zijn voorvaderen woonde en hier in hun vergaderingen stem had!.... Terwijl inmiddels eenige laatkomers arriveerden en zich hier en daar tusschen schoven, werden halfluid niet zeer levendige gesprekken gevoerd, tot de voorzitter hoorbaar kuchte en als zijn gevoelen te kennen gaf, dat het allengs tijd werd om te beginnen. Toen er niet dadelijk een volkomen stilte intrad, tikte de onderwijzer met zijn penhouder op het deksel van zijn inktpot, fronste zijn voorhoofd en wierp een strengen blik naar de schoolbanken. Burgemeester Tewes deed allereerst het voorstel om den gemeentebode Jochem Wolkop, die heel veel op pad was en altijd moest loopen, omdat de banden van zijn fiets hopeloos kapot waren, een duurtetoeslag van 150 mark toe te kennen. Nadat iemand had gewezen op de spiraalveeren banden en een ander had verklaard, dat die op de zandwegen niet waren te gebruiken, werd het bedrag toegestaan, met de stem van den kleinen boer Renken tegen, die een beetje 61 onnoozel was en sedert jaren tegen elke uitgaaf stemde. De eigengeërfde boer Brinkman, een zwager van den burgemeester, drong er daarna op aan om de toch al te karige vergoeding van 400 mark aan den burgemeester, die, gelijk ieder wist, in den oorlogstijd bovenmenschelijk veel werk had gehad en nog had, te verhoogen. Maar Tewes zelf verklaarde zich daartegen. Betalen kon men zijn werk, dat de stapels oorlogs- en demobilisatieverordeningen meebrachten, toch niet; hij deed dat werk in 't belang der gemeente, en ook met liefde, omdat hij toch geen arbeid buitenshuis meer kon verrichten en iemand toch iets om handen moest hebben. Als men zich echter daarvoor erkentelijk wilde betoonen, dan moest men een ijzeren brandkast aanschaffen. Zij kwamen immers nu allen hooger in de belasting; daardoor had hij na de zitdagen veel geld in huis, en met de openbare veiligheid was het onder de roode regeering maar zóó zóó. De kleine boer Siemers, die veel van verhaaltjes en anecdotes hield, nam onmiddellijk het woord om die laatste bewering met voorbeelden te staven, door uitvoerig een paar gevallen van berooving en overvalling te vertellen, die in de laatste nummers van het provinciaal blad hadden gestaan. De eigengeërfde boer Tödler, die wat ongeduldig was uitgevallen, viel hem weldra in de rede en wou weten, hoeveel zoo'n brandkast wel zou kosten. De eigengeërfde boer Dierksmeijer, die ook een kleine steenbakkerij dreef, had er drie jaar geleden een gekocht voor tweehonderd mark, maar eenstemmig was men van meening, dat men er daarvoor thans geen meer zou krijgen. Siemers, de geschiedenissenverteller, begon stuk voor stuk op te noemen, hoeveel alle gebruiksvoorwerpen in prijs waren gestegen, maar de zwager van den voorzitter sneed hem 't woord af door 't voorstel om een bedrag tot een maximum van 500 mark uit te trekken voor de aanschaffing van een brand- en inbraakvrije brandkast Aldus werd daarop besloten. De principieele opposant riep in hevige opwinding: „Ziee mot uw is op de kop dón, aj zoo het geld üt het venster gooit!" Niemand vertrok een spier van zijn gelaat, want Renken was gewoon, in dezen 62 vorm te protesteeren, zoodra een aanvraag de 200 mark overschreed. De voorzitter ging over tot een volgend punt van de agenda, een brief van den landraad, dien deze als zeer belangrijk had gequalificeerd en in de bijzondere aandacht der gemeente had aanbevolen. De vergadering luisterde met de grootste aandacht naar de voorlezing er van door den onderwijzer. Nadat de Fransche en Engelsche gevangenen reeds waren vrijgelaten, moesten in de eerstvolgende dagen ook de Russen, die in het landbouwbedrijf waren te werk gesteld, worden teruggezonden. De landbouw zou daardoor echter niet in moeilijkheden komen, want het demobilisatiebureau beschikte over personen bereid en geschikt tot werken, die op dat oogenblik geen plaatsing konden vinden in dé industrie, en die het tegen vrijen kost en 't plaatselijk dagloon in voldoende aantal aan 't platteland kon afstaan. De landbouwers behoefden 't benoodigde aantal maar op te geven. Ook werd hun verzocht, ernstig de vraag te overwegen, of zij niet door Iandverbetering en door ontginning van woeste gronden de werkgelegenheid konden vermeerderen. In aanmerking diende te worden genomen, dat bij de hachelijke positie van de voedselvoorziening van Duitschland, waarvan verbetering niet zoo licht was te verwachten, geen enkele vierkante meter land braak of woest mocht blijven liggen en de opbrengst van den bodem zoo hoog mogelijk moest worden opgevoerd. Ten slotte sprak de landraad de verwachting uit, dat de ingezetenen van zijn district voor niemand in vaderlandslievende gevoelens zouden onderdoen. Toen het schrijven was voorgelezen, bleef een oogenblik alles stil. Otto was er zeer benieuwd naar, hoe men die zaak zou opvatten, en toen weldra hier en daar zich daarover een gesprek ontspon, luisterde hij scherp toe om geen enkele opmerking te missen. De Regeering kon haar menschen niet meer voeden en wilde er nu de boeren mee opschepen. Die hadden al alles moeten afstaan en nu wilde men door zulk een inkwartiering ook nog 't laatste uit hen halen. — En wat moest men met zulke fabrieksarbeiders op zijn boerderij beginnen? 63 Die wisten immers niet eens, hoe zij een mestvork moesten aanpakken, om van zeis en ploegstaart heelemaal maar niet te spreken. — Ja, en de meesten hadden zeker niet eens den waren lust om te werken. Zij zouden alleen de knechts en de daglooners maar opstandig maken met hun 8-urendag en die andere zegeningen der revolutie. — En waarvandaan moest de kunstmest komen voor de ontginningen? Men kreeg nu immers niet eens voldoende voor het land, dat men al onder den ploeg had, en als dat niet beter werd, zou menig stuk akkerland ten slotte wederom door de heide worden overwoekerd. — Waar moest men die menschen onderdak brengen? Met de verblijven van de krijgsgevangenen zouden zij stellig niet tevreden zijn. Dan zouden de vrouwen de mooie kamers wel voor die heeren moeten inruimen. — Het oude deuntje over plichten en liefde jegens het vaderland werd langzamerhand wat erg afgezaagd. De oude regeering had het al de oorlogsjaren door gezongen, en nu kende de nieuwe het al even goed. — Men moest Hannover weer zelfstandig maken. Dat zou dan weer een overwegend landbouwland zijn en kon die paar arbeiders uit Hannover en Harburg, als die soms eens geen werk hadden, gemakkelijk er bij den kost geven. Otto was diep geschokt Dat zijn landgenooten zulke begrippen hadden over den noodtoestand van het vaderland en de stedelijke bevolking, had hij allerminst verwacht. De voorzitter gaf als zijn meening te kennen, dat de opinies zich langzamerhand wel zouden hebben gevormd. Wilde nu soms iemand het woord voeren? Weer werd het doodstil. Vol verwachting keek men naar deze en gene, die bij 't boermaal plachten te spreken. Eindelijk zei iemand: „Ik gelöve, daw d'r van mot afzieen." Een goedkeurend gemompeld en geknik ging door de vergadering. De voorzitter betoogde, dat de brief van den landraad zich niet leende voor aanneming of afwijzing. Het ging er toch om, of de een of ander werkkrachten wilde hebben, ja dan neen. Als hij zelf niet rijkelijk daarvan voorzien was, nu zijn jongens uit den oorlog waren teruggekeerd, dan 64 zou hij gaarne een proef nemen met de aanbieding, en hij hoopte zeer, dat de een of ander, die er wat gebruiken kon, daartoe zou overgaan. Want het zou pijnlijk zijn om den landraad te moeten schrijven, dat in de boerschap Brunkenbostel, waar bijna honderd krijgsgevangenen werk hadden gevonden, nu geen enkele arbeider was te plaatsen. De landraad was toch een aangenaam mensch in den omgang, die niemand iets in den weg lei, daarom moest men hem tegenover de nieuwe regeering een steun in den rug geven, want als die hem op een goeden dag afzette, was het zeer de vraag, of men zulk een goeden zou terugkrijgen. „Ik verzoek u, voor mij zes personen te noteeren," zei een heldere, scherpe stem. Alle hoofden wendden zich naar den spreker, en de candidaat in de rechten Otto Looman zag de oogen van 't gansche boermaal op zich gericht Zij drukten verwondering uit en schenen rekenschap te eischen. „Gij verwondert u, mij in uw midden te zien," begon Otto, terwijl hij van zijn schoolbank opstond, „en daarom zou ik van de gelegenheid gebruik willen maken, om u mede te deelen, dat ik, omdat mijn broeder Jürgen is gesneuveld, thans den Loohof heb overgenomen. Ik verzoek u, mij in uw midden op te willen nemen En vergunt mij dan, al verkeer ik vandaag voor de eerste maal onder u, over de quaestie, die ons reeds eenige oogenblikken bezig houdt, enkele opmerkingen van algemeenen aard te maken. Ons arme vaderland heeft na zijn ineenstorting meer dan ooit behoefte aan de trouwe vaderlandslievende gezindheid van zijn kinderen, en de vraag, of de huidige regeering ons welgevallig is of niet heeft daarmee niet het minste uit te staan. Bij de moeilijkheden in de voedselvoorziening is het volkomen gemotiveerd, dat aller oogen allereerst op het platteland worden gevestigd. Zeker, ook het platteland heeft zware, bloedige offers moeten brengen, maar, wat ons hebben en houden aangaat dat is er over 't algemeen toch nog wel wat schappelijker afgekomen dan de steden. Met het bittere van den honger heeft bij ons toch zoogoed als niemand kennis gemaakt Menigeen heeft 65 de lasten van de hypotheek, die op zijn boerderij drukte, belangrijk verminderd, als hij die niet heelemaal heeft afgewenteld. En zouden er ook niet hier en daar „roode ruggen" zijn „ingemaakt"?" De spreker, die een grapje meende te hebben gemaakt, bespeurde tot zijn bevreemding, dat niemand lachte en dat de op hem gerichte blikken voor het meerendeel erg onvriendelijk waren. „Ik zie daar booze gezichten," vervolgde hij, „maar ik kan toch niet denken, dat men hier, waar wij onder elkander zijn, deze dingen niet eens kalm zou mogen zeggen. Of moet ik liever het oude deuntje zingen van den noodlijdenden boerenstand? Dat zou oneerlijk zijn en oprechte Duitsche mannen onwaardig." „Wat voor verstand heb jij toch van den landbouw?" riep een hoonende stem. „Ben je gisteren boer geworden of vandaag?" Otto herkende in dengene, die hem in de rede viel, iemand die even oud was als hij en die tegelijk met hem was aangenomen, den grooten boer Hein Brummerhof. „Zeker, Hein," ging hij door, „ik ben een nieuweling en in alle dingen van de praktijk zal ik van jullie oude boeren nog veel moeten leeren. Maar hier gaat het om een quaestie, waaromtrent iedereen zich een oordeel mag permitteeren, die iets heeft geleerd en met open oog om zich heenkijkt Eén revolutie hebben wij gehad, maar we zouden nog een tweede en veel ergere kunnen beleven. Ieder, die in deze kritieke tijden zijn sociale plichten verzaakt, ieder, die landbouwproducten tegen woekerprijzen in den sluikhandel brengt, ieder die biljetten van duizend mark hamstert, ieder die in zijn belasting-aangifte onjuiste opgaven doet, — die is een gangmaker voor de tweede revolutie en bezondigt zich op de grofste wijze aan zijn vaderland." Otto wilde nu ingaan op de plichten van de plattelandsbevolking tegenover haar werklooze landgenooten, maar Hein Brummerhof had zich in zijn volle lengte in zijn bank opgericht en riep den voorzitter toe: „Tewes, zijn wij hier in een politieke vergadering? Is het noodig, dat men hier De Nieuwe Loohof 5 taxaoBt 74 de menschen zijn anders geworden, zijn naar het lichaam uitgeput en naar de ziel ontredderd. Die moeten weer gezond worden. Maar dat kunnen zij alleen, als zij tot rust komen en aan 't werk gaan. Als men dit nu gaat staan voorpreeken, helpt het niets. Men moet de gelegenheid er toe Verschaffen, en ik ben toch zoo van harte blij, moeder, dat ik in mijn bescheiden positie tenminste zes personen kan helpen aan datgene, waaraan millioenen van ons zoo bitter, bitter behoefte hebben." „Maar Otto, als deze zes mannen, die stellig altijd in de stad hebben gewoond, daar nog een beetje langer blijven en nog een tijd lang werkloozenondersteuning krijgen, — is dat dan zulk een groot ongeluk?" „Beste moeder, hoe kunt u zoo spreken? Dat is immers juist ons grootste ongeluk, dat de menschen algemeen zóó denken. Wij zitten diep in het moeras. Tot iedereen komt het verzoek, er een paar schoppen zand in te werpen, opdat wij eindelijk weer vasten grond onder de voeten krijgen. Maar iedereen zegt bij zichzelf: Wat baten die paar schoppen zand, die ik met mijn zwakke krachten zou kunnen bijdragen, tegenover zulk een geweldig moeras? Daarom doet niemand wat, en wij blijven in het moeras zitten en verdrinken in dat moeras Ik ben tegenover u altijd een volgzaam zoon geweest, maar ik smeek u uit den grond van mijn hart: blijf in deze zaak niet langer tegenover mij staan. Als ik ditmaal naar u luisterde, zou ik een plicht van mijn geweten, dien ik helder voor mij zie, verzaken. Wilt u dat?" „Dat kan ik natuurlijk niet willen," zei zijn moeder, een weinig^ geprikkeld. „Je moet je er niet over verwonderen, dat ik* voorshands aan een gril van het oogenblik bij je dacht, want je bent wat wispelturig." „Dat was ik vroeger," gaf Otto toe, „maar geloof me, moeder, de harde leerschool van dezen oorlog heb ik niet te vergeefs doorloopen, en dit besluit, al is het misschien wat plotseling voor den dag gekomen, hangt samen met het beste, dat ik mij door grondige wetenschappelijke studie heb verworven. Dat kan ik u wel niet bewijzen, maar dat 78 plaat" En nu was hij waarachtig weer aangeland bij zijn wereldrevolutie, die de zaak in orde zou brengen. Otto gevoelde zich opnieuw ontgoocheld en bleef geruimen tijd zwijgen. Was het niet het beste, Frits maar dadelijk ronduit te zeggen, welke post hem bij 't werk was toegedacht? Zou hij er dan misschien niet een weinig anders tegenover staan? „Kameraad," begon Otto eindelijk weer, „in mijn brief heb ik je gevraagd, je voor te bereiden op een verblijf van wat langer duur. Eigenlijk had ik echter gedacht, dat je voorloopig voorgoed bij mij op de boerderij bleef om mij bij die zaak, die ik je nu heb uiteengezet, flink te helpen." Frits zette groote oogen op. . „Ik heb namelijk," ging Otto voort, „een voorwerker, een werkmeester, of hoe je het wilt noemen, noodig en nu heb ik aan jou gedacht Jij bent heel praktisch aangelegd en bent gauw in elk werk thuis; daarover heb ik me in 't veld vaak verwonderd. Tegelijkertijd zou je dan weliswaar ook zooiets moeten zijn als mijn vertrouwensman tegenover de arbeiders. Het is nu helaas eenmaal zoo, dat men heden ten dage elkander in hooge mate wantrouwt, en de arbeiders uit de fabrieken hebben vooral het land aan ons, agrariërs. Ik neem aan, dat die menschen ook bij mij zonder meer zelfzuchtige bedoelingen zullen veronderstellen, want belangelooze en onbaatzuchtige handelingen verwacht in onze dagen niemand van zijn medemensch. Gij kent mij nu, en niet pas sinds gisteren, en het vertrouwen van je klasse- en partijgenooten bezit je a priori al. Daarom zou jij zoo mooi — nu, laten wij zeggen een goed woord voor mij kunnen doen, door te zeggen, dat ik wel een agrariër ben, maar toch in den grond geen slecht mensch, geen afzetter en geen uitzuiger en zoo al meer. Over de voorwaarden zullen wij het wel eens worden; je zult je herinneren, dat ik in geldzaken altijd tamelijk royaal was. Maar jij hebt blijkbaar weinig vertrouwen in mijn ondernemingen daarom zul je in dat baantje wel geen zin hebben." „Hm hm," kuchte Frits en draaide peinzend aan zijn knevel. 79 „Ik wil niet zeggen — als ik over uw plan een beetje meer nadenk, zoo heel dom is het toch niet Er zijn in de steden allerhande personen, die heel graag zouden willen werken, en het is op den duur ook niets voor een fatsoenlijk mensch om altijd naar die vervelende werkloozensteunkassen te loopen. Ik krijg daar ook al het land aan.... Ja, en waarom zou men niet zijn ouden luitenant eens een genoegen doen? Een ongedienstige kerel is Frits Haverzaad van nature niet — Mijnheer Looman, ik wil u wat zeggen: Wij doen het! Hier hebt u mijn hand!" Een krachtige handdruk bezegelde de afspraak. Het rijtuig reed juist de boerderij op. „Hier begint de boerderij," zei Otto. Frits keek in het rond. „Ik zie niets van een boerderij." „Mijn eigendom, had ik moeten zeggen. De boerderij zelf ligt achter den heuvel voor ons." „Dan hebt u zeker wel een paar hectaren?" „Dat schikt wel. Vijfhonderd." „Vijf-hon-derd hectaren voor één enkel mensch? En ons soort menschen heeft acht are in de volkstuintjes, en die hebben ze ons nu nog opgezegd! Nu kan je weer tasten en voelen, hoe groot de onrechtvaardigheid is in de wereld. Maar wacht u maar eens! Als wij maar eerst eens zoo ver zijn, dan wordt dat alles wel anders." Het rijtuig bereikte den heuvel. „Alle deksels, bosch hebt u ook niet weinig! Ja, als iemand er zoo warm inzit — nu, vooruit dan maar!" Toen zij nog een weinig verder waren, zag Frits de groep gebouwen door de eiken schemeren, die in den wintertijd kaal waren. „'t Is haast niet te gelooven, een compleet klein dorp! En dat alles voor één familie?" „Neen, wij hebben ook drie dagloonersgezinnen op de boerderij." „Dat zijn zeker zooveel als uw slaven?" „Je kunt het hun bij gelegenheid zelf wel eens vragen, of wij ze met de knoet regeeren." „Mijnheer Looman, ik moet mij over u verbazen," zei 80 Frits. „U woont hier op uw groote, mooie boerderij, u kunt goed leven, u hebt werkvolk, dat naar uw pijpen danst, u heeft alles wat uw hart begeert. Maar u voelt u te behaaglijk en nu laat u uit de stad dien troep komen, die u stellig niets anders brengt dan onrust en verdriet Ik begrijp u eenvoudig niet" „Ik doe dat niet voor mijn pleizier," zei Otto, „maar omdat ik het voor mijn socialen plicht houd." „Och wat, sociale plicht! Dat is maar zoo'n praatje van jullie democraten. De groote „schoonmaak" komt, daaraan valt niets te veranderen. En waarom wilt u nu dien korten tijd van nutteloos uitstel voor uzelf onrustig en onbehaaglijk maken? Weet u, wat ik zou doen, als ik in uw plaats was?" „Nu?" „Ik schreef aan die zes mannetjes: Blijf, waar je bent, en hierbij gaan voor ieder 5 mark, daarvoor kun je je eens te goed doen. En tot mijn ouden oppasser Frits Haverzaad zou ik zeggen: Frits, ik ben blij, dat je me eens opzoekt, want we hebben immers samen allerlei doorgemaakt, en daarover een beetje achter de warme kachel te zitten boomen, is zoo kwaad niet Maar als je hier een paar dagen lang je buik rond hebt gegeten, maak dan, dat je weer over de bergen komt, en een pond boter krijg je tot aandenken mee!" „Neen, jongen," lachte Otto, „van dat pond boter komt niets. Ik heb je woord en daar houd ik mij aan. Nog iets, kameraad! Mijn familie denkt, dat je alleen komt logeeren. Hoe ver we met elkaar al zijn, weten zij niet. We laten hen voorloopig in dat geloof; de rest zeg ik hun bij gelegenheid zelf wel. Brrr, Vos!" Mevrouw Looman, die de eerste was, aan wie Otto zijn gast voorstelde, heette dezen met een handdruk welkom, en Frits zei: „Ik ben blij, dat ik de eer heb, met u kennis te maken, mevrouw Looman. Dat wil zeggen, zoo heelemaal vreemd waren wij elkander toch al niet meer. Uw hand ken ik bijvoorbeeld heel precies. Hoe dikwijls heb ik mijnheer uw zoon een brief van u gebracht, en wat was hij dan altijd blij! Dat hadt u moeten zien! De eterij, die u ons stuurde, heeft ons menig prettig uurtje bezorgd. Van de koek hielden 81 we 't meest van die bruine met stroop, en van de vettigheid was vooral die bloedworst heerlijk! En verder wil ik u nog eens mondeling voor dat mooie pakketje bedanken, dat ik heb gekregen, toen ik mijnheer uw zoon op mijn nek heb genomen. Dat heeft me danig verkwikt" Frits greep andermaal de hand van mevrouw Looman, om die krachtig te drukken. Otto, die intusschen het gelaat van zijn moeder had gadegeslagen, was tevreden over den eersten indruk, dien zijn logé maakte. „Ga nu mee, kameraad," zei hij, „we moeten Grootmoeder goedendag zeggen." „Oma," riep hij, toen zij 't opkamertje binnentraden, „hier breng ik uw min oorlögskameraod Frits Haverzaad, die mi in Vlaanderen het léven hef ered." ,,'k Ben bilde, hüm te zieen," zei de oude vrouw. „Hé zol ook nog dükke bedankt wên." „Daar niet voor," zei Frits afwerend, „dat heb ik met pleizier gedaan. Zoo, leest u wel eens wat. Grootmoeder? Dat is goed. Dat kort den tijd. Mag ik eens zien? Is het een mooie roman?" Hij nam het boek op, dat de oude vrouw op haar schoot had liggen en sloeg het titelblad op. „Och neen, een vroom boek.... Ja, zooiets lezen oude menschen graag. Ik weet dat aan mijn eigen grootmoeder; die kon er nooit genoeg van krijgen. Deksels, dat is wel hetzelfde boek, waar die altijd zoo graag in studeerde. „Over de Navolging van Christus." jawel, dat klopt Maar mijn grootmoeder was natuurlijk Roomsen." „Is zin grootmöder Roomsen?" vroeg de oude vrouw, die in haar heele leven nog geen katholiek had gezien, verschrikt „Is hé dan ook soms Roomsch?" „Dat zal wel zoo zijn, Grootmoeder," lachte Frits, „de appel valt niet ver van den stam. Maar dat is toch per slot van rekening alles hetzelfde. Wij houden het meer met Moeder Maria, en jullie met den Heere Jezus, maar we hebben allemaal denzelfden God. Toen wij in 1914 in het veld trokken, waren wij den eersten tijd tamelijk vroom, en De Nieuwe Loohof 6 82 toen wij er voor de eerste maal leelijk in zaten, hebben wij allen tot Hem gebeden, Roomschen en Protestanten, en Hij heeft er ons allen zonder aanzien des persoons uitgeholpen; er was zelfs een Jood bij. Wij hebben elkander ook altijd goed verdragen, en als die oude zwartrokken ons nu weer tegen elkander zouden willen ophitsen, dan zouden wij hen op de vingers tikken. Maar tegenwoordig is dat toch ook weer anders. Thans zijn alle menschen op de wereld broeders. De groote dichter Schiller zong reeds: „Zijt vereenigd, millioenen! Dezen kus aan 't gansch heelal!" „Vrijheid, gelijkheid, broederschap!" Otto kon zich niet herinneren, dat zijn grootmoeder ooit zulke verbaasde oogen had opgezet Frits keek de kamer rond. „U hebt hier een prettig kamertje, Grootmoeder," zei hij. „Maar hier aan 't voetstuk van uw kachel is een steen los gaan zitten. De kachel zal er wel niet door omvallen, maar ik zal morgenvroeg dadelijk leem gaan zoeken en het in orde maken. En als ik een beetje kalk vind, zal ik u den zolder witten. Dan wordt de kamer nog eens zoo licht en dan behoeft u uw oude oogen bij het lezen niet zoo in te spannen." Nu keek de grootmoeder weer heelemaal helder en klaar uit haar oogen. „Dat zol ij ml te danken dón" >) zei zij. „Dat witten hak al lange van nóden, maor den witter hek nooit kunnen krfgen. En as hé dan ook te gelik dat lellike müzegat achter den aoven wol dichte sméren " ,,'t Komt alles prompt in orde, Grootmoeder," beloofde Frits Haverzaad. Otto was blij, dat zijn gast ook bij zijn grootmoeder het er ten slotte nog zoo goed had afgebracht Nu zou hij graag hem ook dadelijk met Hinrich in kennis hebben gebracht, maar deze was op dat oogenblik niet aanwezig. Nu, daarop kwam het toch ook zooveel niet aan. De hoofdzaak was, dat Frits zich eerst bij de dames goed had geïntroduceerd. Frits was een van die menschen, die niet leeg kunnen zitten en zich altijd nuttig moeten maken. Den volgenden ') Daar zou je me een pleizier mee doen. 83 dag dadelijk nam hij het opkamertje onderhanden en volbracht netjes de beloofde karweitjes. Daarna liep hij met kwast en troffel door het heele huis om kleine beschadigingen, die tijdens de oorlogsjaren waren ontstaan, te herstellen. Toen hij in zijn eigen vak niets meer te doen vond, beunhaasde hij met bewonderenswaardige vaardigheid op ander terrein. Zoo lijmde hij gebroken stoelen, repareerde kapotte pannen, maakte een oude klok weer aan den gang, en toen eens de centrifuge niet voortwilde, had hij in een oogenblik de oorzaak gevonden en verholpen. Op zekeren avond schold Hinrich aan tafel op een rietdekker, die nog altijd geen kans zag om 't dak van de schaapskooi te herstellen. Den volgenden ochtend zag men Frits op de ladder staan en ijverig het stroo hanteeren, en toen er tegen den avond een hevige regenbui viel, kregen de schapen er geen enkel dropje van mee. „Als men zoo iemand voorgoed op de boerderij had," zei Hinrich waardeerend in den familiekring, „dan zou je niet meer achter 't werkvolk aan je beenen uit je lijf behoeven te loopen." — „We zouden hem wel als werkbaas kunnen houden voor ons werkvolk," zei Otto. „Natuurlijk zou hij dan met de andere daglooners in de loods moeten wonen, en verder zou hij zich dan in huis en daarbuiten als totdusver nuttig kunnen blijven maken." Hij vond geen tegenspraak en Hinrich bromde, dat als het werkvolk door een fatsoenlijk en verstandig mensch werd geleid, er misschien nog iets van terecht zou komen. Ten aanzien van de politiek legde Frits zich groote zelfbeheersching op. Eens schimpte hij aan tafel op 't provinciale dagblad, dat in een artikel een paar bittere opmerkingen had gemaakt aan 't adres van de regeering. Een anderen keer kwam hij in botsing met Hinrich, omdat deze voorstander was van een vrijen staat Hannover, terwijl Frits den Duitschen eenheidsstaat wenschte. Bij die gelegenheid kwam uit, hoezeer de metselaar het won van den boer in politieke geschooldheid. Hinrich verdedigde zijn zaak bijzonder onhandig en zwak, terwijl Frits ten gunste van zijn standpunt zooveel wist aan te voeren, dat mevrouw Looman, die bij de verkiezingen voor de Nationale Vergadering op de 84 Duitsch-Hannoversche candidaten had gestemd, een weinig aan het twijfelen geraakte, of ze daaraan wel goed had gedaan. — Op zekeren dag zei de grootmoeder tot Otto: „Uw kameraod kan vake zoo ampart redeneeren. Ik gelöve warkelike, dat hé zoo'n echte socialist is. Ach jao, ach jao, daj op uw olden dag nog met Roomschen en sociaaldemocraten te don mot hebben! Maor in zin harte is de kérel nieet slechte. An 't ende is 't hilkendal gód vör hüm, dat hé nuw bi fatsoendeleke lüj is; nuw zal hé nog wal terechte kommen." Otto liet in het beheer van de boerderij zijn broeder de vrije hand, sloeg zijn boeken over landbouw eens dicht en begon met Frits aan de voorbereiding van het werk, dat allereerst aan de beurt moest komen. In. de eerste plaats moest het land worden uitgezocht, dat geschikt was voor ontginning. Samen doorkruisten zij met de spade de heele bezitting en gingen overal aan het spitten om den aard van den grond te onderzoeken. Allereerst kwamen in aanmerking een moerassige laagte en een hooger gelegen stuk land, dat leem bevatte. Zij bepaalden hun keuze bij het laatste, ook wegens de meer geschikte ligging ten opzichte van de boerderij. De directeur van een landbouwwinterschool, die als autoriteit gold inzake grondverbetering, werd verzocht een rapport samen te stellen, en deze sprak zich in denzelfden zin uit terwijl hij bovendien allerlei praktische adviezen gaf. De eigenaar van een stoomploeg kon vooreerst niet laten werken wegens kolengebrek. Een kalimijn en een fabriek van kunstmeststoffen hoopten — een gunstige ontwikkeling van den algemeenen toestand voorbehouden — in afzienbaren tijd te kunnen leveren. Rails, kipkarren en verdere benoodigdheden voor grondvervoer verschafte een aannemer in huur. De door de Russen ontruimde loods werd grondig schoongemaakt door Frits netjes gewit en ingericht met oude meubelen of huisraad dat gemist kon worden. De muren versierde Otto met platen uit oude jaargangen van „Daheim". Hij koos daarvoor die, welke Duitsche landschappen en tafereeltjes uit het buitenleven voorstelden, in de hoop, dat die er toe zouden bijdragen om het de stedelingen in hun 85 nieuwe omgeving gezellig te maken. Hij bracht ook een kleine boekerij bijeen, die hetzelfde beoogde, en daarom gaf hij de voorkeur aan literatuur, die over eigen land handelde. Een guste koe werd geslacht en ingezouten. Een dagIoonersvrouw, die geen kinderen had, nam op zich, voor de arbeiders eten te koken. Zoo was dan alles zoo zorgvuldig mogelijk in gereedheid gebracht. Maar waarom arriveerden de menschen nog maar altijd niet? Of zou soms de burgemeester er heelemaal geen werk van hebben gemaakt? Had misschien de een of andere invloedrijke boer gezegd: „Willem, löt dé stadskérels buten de gemeente bliven, wi krigt d'r alleenig spektakel mee"? En dan was het van zulk een aartsvaderlijken dorpsheerscher wel te verwachten, dat hij het maar stilletjes vergat. Otto had reeds lang aan den landraad van het district een bezoek willen brengen. Hij gaf nu gevolg aan dit voornemen en bracht daarbij de zaak ter sprake. „Kunt u dan heelemaal uw tijd niet afwachten?" vroeg de oude heer glimlachend. „Het is alles klaar," zei Otto, „een voorwerker heb ik al sinds veertien dagen; nu zou ik toch eindelijk wel aan den gang willen gaan." „Hm — Een boerenknecht wordt gemakkelijk een goed fabrieksarbeider, maar hebt u ooit beleefd, mijn beste heer referendaris, dat er uit een fabrieksarbeider een bruikbare boerenknecht is gegroeid?" „Zeker, mijnheer de landraad, zoolang de handwerksstand onder de bevolking gemakkelijker zijn brood kon vinden in de industrie dan in het boerenbedrijf, zal dat zelden zijn voorgekomen. Maar thans hebben millioenen in de industrie in het geheel geen brood meer, al doen wij, onszelf bedriegend, door de betaling van de werkloozenuitkeeringen alsof wij dat onaangename feit niet bespeuren. Maar wanneer dat bedrog op een goeden dag ophoudt, zullen wij stellig een totalen omkeer in de volksziel beleven, en dan zal uit een flink fabrieksarbeider ook weer een even flink landarbeider groeien. Vroeger was juist de trek van het platteland naar de stad. Nu echter zal het hoe langer hoe meer gaan 86 van de stad naar het platteland. En dat maakt een groot onderscheid." „Ja, ja, daarin heeft u gelijk. Hier, op 't platteland, bedreigt ons een sterke invasie, die ik met een zeer onbehaaglijk gevoel tegemoet zie. Denk eens, niet minder dan zeventig van die heeren zullen eerstdaags mijn kalm en goedgezind landelijk district overstroomen!" „Maar mijnheer de landraad," riep Otto hoogst verbaasd, „u hebt ons toch zelf het opnemen van werkloozen nadrukkelijk als een plicht van vaderlandsliefde voorgehouden!" „Zoo — zoo? Heeft mijn secretaris er zoo'n stoom achter gezet? Nu, dat is dan heelemaal nog de oude trant uit den oorlogstijd. Mij persoonlijk doet u er volstrekt geen dienst mee, als u mij van die onrustige elementen hierheen haalt" Otto zweeg. Over zulk een kleinzielige dorps- en districtspolitiek in een tijd, waarin zulke groote dingen op het spel stonden, ergerde hij zich in het diepst van zijn ziel en hij brak zijn bezoek af, zoodra de beleefdheid dit maar gedoogde. Thuis vond hij een telegram, dat zijn arbeiders den volgenden dag met den middagtrein te Elldingen zouden aankomen. 88 kamer ging. Aan zijn schrijftafel gezeten, wachtte hij op zijn bezoeker. Er werd aan de deur geklopt „Binnen I" „Goeden dag. Konitzki is mijn naam. Ik ben voorman en vertrouwensman van uw juist aangekomen arbeiders." „Welkom, mijnheer Konitzki. Neem als 't u blieft plaats." „Dank u." „De tijden zijn juist niet gunstig voor den landbouwer, om land te ontginnen. Maar ik zou gaarne een deel van mijn woeste gronden ten dienste stellen van de voedselvoorziening van ons volk, en het is mij natuurlijk niet onwelkom, dat ik daardoor tegelijkertijd werkgelegenheid verschaf, waaraan in Duitschland op dit oogenblik immers zulk een groote behoefte is. De landarbeid zal voor u voorloopig wat ongewoon zijn, maar hoevelen zijn er niet, die in den tegenwoordigen noodtoestand wat anders moeten leeren!" „Dat is wel zoo," zei Konitzki, „maar ik ben gekomen om u van het een en ander in kennis te stellen. Het staat er met ons zevenen arbeiders niet zóó voor, als u bij uw daglooners en knechts gewoon bent Want wij zijn geor- gani.!eerd' en ik de leider- A,,e Wachten of wenschen, hetzij zij ons allen betreffen of één van ons, verzoek ik u tot mij te richten. Ook ben ik bereid, de loonen in ontvangst te nemen. Nadere bijzonderheden daarover vindt u in deze papieren. Het concept-contract moet worden onderteekend en zoo mogelijk per keerende post aan ons stedelijk bestuur worden teruggezonden. Ik zal mij hier niet langer ophouden, want daarginds werd het eten al opgedaan. Tot verdere conferenties ben ik te allen tijde bereid. Tot ziens, mijnheer Looman." „Tot ziens, mijnheer Konitzki." „Het was mij aangenaam," voegde Otto er nog bij, terwijl hij met een verlegen lachje naar de deur staarde, die mijnheer Konitzki achter zich had gesloten. Toen nam hij de papieren ter hand. Goddank, de tabaksbranche werd alleen door mijnheer Konitzki vertegenwoordigd. Een timmermansgezel, een magazijnknecht twee ongeschoolde arbeiders 89 uit de bouwvakken, een bankwerker — dat waren toch allen aan meer of minder zwaar werk gewende menschen. Allen waren op 't platteland geboren en zouden dus ook wel hun jeugd daar hebben doorgebracht Men mocht dus ook wel hopen, dat zij niet met al te veel moeite weer aan het buitenleven zouden gewennen. Otto nam het concept-contract ter hand. De werkgever moest behalve vrije kost en inwoning het in de streek geldende arbeidsloon betalen. De arbeiders ontvingen weliswaar aanzienlijk meer, maar voor het restant kwam de stad op, waar hun domicilie was gevestigd voor de uitkeering. Otto raamde, wat hem de geschiedenis elke maand zou kosten. Dat beliep een zeer belangrijk bedrag. Maar kon men heden ten dage zijn geld veiliger beleggen dan het in den grond te steken, die het op den een of anderen dag met intrest moest teruggeven? Toch zou het wel beter zijn, voor Moeder en Hinrich de kosten van de onderneming voorshands geheim te houden. Die hadden nog ietwat ouderwetsche begrippen over geld en rekenden een beetje precies. Er kwamen voetstappen de trap op. Snel schoof Otto de papieren onder een courant Zijn moeder kwam binnen. „Moet je de menschen niet gaan verwelkomen?" vroeg zij. „Zeker, zeker," zei Otto, „maar eerst moeten zij op hun gemak eten." „Van dien kleinen man, die zoo juist bij je was, — hij schijnt van Poolsche afkomst te wezen — kan ik niet precies gelooven, dat hij boomen zal rooien en de zware steenen uit ons land wegbrengen." „U hebt gelijk, moeder, hij is wat tenger gebouwd voor zwaar werk, maar de anderen zijn krachtige kerels. Ik heb ze bekeken, toen zij aankwamen. Ze komen allemaal van buiten. Ook Frits, die altijd een knap menschenkenner was» is tevreden over hen en vol goeden moed." „Heeft de man al met je gesproken over de loonquaestie?" „Op het loon geeft de kas, die totdusver de werkloozenuitkeering moest betalen, een niet geringen bijslag." „Hoeveel zul jij dan te betalen hebben?" 92 dominee bent geworden. Maar houd voor mijn collega's liever geen preeken. De menschen zijn in den tegenwoordigen tijd daarop niet gesteld: ze hebben in het veld er te veel van gekregen." „Mijnheer Haverzaad, maak nu maar, dat je drommels gauw wegkomt! Anders smijt ik je een laars naar je bol!" Frits verdween, maar hij stak nog eenmaal zijn hoofd om de deur. „Ik heb alleen nog maar een kleinigheid vergeten. Als u soms nog een beetje tabak hebt — echte natuurlijk, geen beukebladeren en niet van het merk „Duitsch eikenbosch" — dan was het niet kwaad, als u er een dikken buidel vol van meebracht Dan stoppen wij ons daar allemaal een pijp van, uzelf natuurlijk op uw beurt ook, en dan rooken wij gezamenlijk de vredespijp, zooató de Indianen doen, als zij zich weer verzoenen. Een lekkere maaltijd, rundvleesch met appels, en een goed pijpje tabak daarna, dat stemt de menschen tevreden en gemoedelijk." „Ben je nog niet weg?" riep Otto en greep naar den inktkoker. Frits was nu werkelijk verdwenen. Eenige minuten later begaf Otto zich op weg. Hij vond de mannen in de eetzaal bijeen. Eenigen speelden kaart, één hing in zijn stoel te slapen en een ander bladerde in een boek uit de boekerij. De sigarenmaker schreef in zijn notitieboek. „Goeden avond." De groet werd door twee of drie der aanwezigen zonder eenige toeschietelijkheid beantwoord. „Mijnheer hier is de eigenaar," zoo stelde Frits den binnenkomende voor. „Nu, heeft het goed gesmaakt?" vroeg Otto. „Best," zei iemand. Eenige anderen knikten. „En is de huisvesting eenigszins naar genoegen?" „'t Is hier ten minste warm," zei iemand, die dicht bij de rood-gloeiende kachel zat en bijna stoofde. „Neem plaats, als 't u blieft," inviteerde Konitzki. „Dank u," zei Otto en ging aan de tafel zitten. Na eenige oogenblikken greep hij in zijn zak en legde een vollen tabaksbuidel op tafel. „Als misschien deze of gene 95 Het gezin zat reeds aan tafel, toen hij de huiskamer binnentrad. „Stel je eens voor," riep hij in de vroolijkste stemming, „op een enkele uitzondering na zijn mijn arbeiders allemaal in dienst geweest. We hebben wel een uur met elkander gebabbeld. Het was bijna even gezellig als in '14 — er was een kameraadschappelijke geest, die je in den tegenwoordigen tijd compleet een wonder lijkt!" De anderen, die niet door een blijde gebeurtenis uit hun dagelijksche sleur waren opgemonterd, namen dat erg kalmpjes op. „Ach jao, ach jao," zuchtte de grootmoeder. net stuk woeste grond, dat voor ontginning was aangewezen, sloot zich in het westen bij den bouwgrond van de boerderij aan en was van de woningen uit in 10 minuten te bereiken. Otto merkte den volgenden morgen, voor zijn venster staande, op, dat de arbeiders op den met Frits afgesproken tijd stipt op de minuut de boerderij verlieten. Een half uur later begaf hij zelf zich op weg. Toen hij op het terrein aankwam, werd zijn opgewekte morgengroet niet zoo hartelijk beantwoord als hij na den vorigen avond had verwacht Nu ja, thans was hij ook niet meer de krijgsmakker, maar de werkgever. Het liefst zou hij zelf mee hebben aangepakt, om door den gemeenschappelijken arbeid nauwer voeling te krijgen met zijn werkvolk. Maar hij zag in, dat dit niet ging. Het zou den indruk wekken, alsof hij wilde komen surveilleeren en hen door zijn aanwezigheid aandrijven. En Frits wierp hem al een blik toe, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet, zoodat hij het voor het beste hield, zich ijlings te verwijderen. Een uitgebreid boek over bodemcultuur, waarin hij bezig was te studeeren, kon hem dien voormiddag niet boeien. Nu eens was hij bij zijn moeder in de keuken, dan weer bij Hinrich bij 't vee op de deel, en dan weer bij zijn grootmoeder in haar opkamertje. Het liefst zou hij met iedereen hebben gesproken over datgene, waarvan zijn hart zoo vol was, maar elk zette een gezicht, dat hem daartoe niet aan- 97 land en de op een hoop bijeengebrachte steenen met zulke verliefde oogen aan, als hij nooit te voren een stuk land en een steenhoop had aangekeken Langzaam, in mijmerij verzonken, slentert hij voort in de richting van het bosch. Aan den zoom er van draait hij zich om en kijkt achter zich. Hé, daar staan toch huisjes! Wel een beetje onduidelijk in het nevelig maanlicht, maar de omtrekken zijn goed te onderscheiden; uit de vensters straalt een flauw schijnsel.... Hij wrijft zich de oogen uit om nauwkeuriger te kijken. Ach wat, daar staan een paar kipkarren, en de steenhoop schittert in het maanlicht.... Otto sloeg den weg naar huis in. Het was hem wonderlijk blij en wel te moede. Bij den muur van den Loohof bleef hij peinzend staan. En nu die lange avond in de momenteel wat kille atmosfeer van den huiselijken kring!.... Zou het op Delmsloo niet beter zijn uit te houden? Daar zag je toch eens andere gezichten. En het werd tijd ook, dat hij daar eens weer aanliep, want hij had zijn buren de laatste weken wel een beetje verwaarloosd. Hij maakte dus rechtsomkeert en begaf zich met vlugge schreden op weg naar Delmsloo. Zijn zuster was erg blijde, haar broeder te zien. „Een kwartier geleden heb ik jullie getelefoneerd," zei zij, „of je niet bij ons kon komen eten en mij vanavond gezelschap houden, je moet namelijk weten, dat vader voor twee dagen op reis is om vee te gaan koopen. Was jij thuis?" „Neen," zei Otto, „je wensch is ditmaal draadloos overgebracht. Ik was een beetje gaan wandelen, en in eens kreeg ik zin om je vanavond nog eens op te zoeken, en daar ben ik. Maar telefoneer nu even gauw aan Moeder, dat ze niet met het avondeten op mij wacht" Toen dit was geschied, luisterde Otto geduldig naar de verhalen van zijn zuster over haar jongen. Daarna vroeg hij zonder overgang: „En hoe gaat het jullie met je nieuwe arbeiders?" „Daarvan heb ik nog niets gehoord," zei Martha onverschillig. „Die zijn ook pas gisterenmiddag aangekomen. Veel zal het wel niet zijn." De Nieuwe Loohof 7 nm 98 „Ik heb het gelukkig heel goed getroffen." „Dat doet mij pleizier voor je.... Je moet trouwens weten, dat Moeder wel een beetje bezorgd is over jou groote plannen. Vader heeft haar wel wat getroost, maar heel veel heeft hij er ook niet mee op. Hij meent, dat de tijd voor zulke dingen niet gunstig is, en dat je met menschen, die uit de fabriek en uit de stad komen, zooiets niet kunt beginnen." „Dat moet nu juist blijken. Ik heb de beste verwachtingen. Ik geloof, dat jullie allemaal die soort van menschen niet kent" „Ken jij ze dan wel?" „Dat zou ik denken! Als je vier jaar lang met hen inde loopgraven hebt gelegen " „Ja, in dien tijd! Maar nu heeft de revolutie hun toch het hoofd op hol gebracht!" „Dat is niet zoo erg als je denkt, Martha. Mijn menschen zijn stellig allen overtuigde sodalisten, maar je kunt je er heelemaal geen voorstelling van maken, hoe gemoedelijk we gisterenavond al met elkaar hebben zitten babbelen. Ik wou, dat je er bij was geweest" „Ik heelemaal niet! Ik ben bang voor zulke menschen. Het zijn toch al te afschuwelijke dingen, die je over hen in de krant leest" „Zeker, er zijn kwade rekels onder, maar de meesten zijn precies zulke menschen als jij en ik; wel zijn zij anders grootgebracht en daarom uiten zij zich wat anders dan wij. Ik kan niet anders dan je aanbevelen, zuster, om eens te probeeren, of je niet als mensch tot mensch een beetje nauwer in aanraking kunt komen met je arbeiders. Jullie vrouwen kunt dat toch zoo gemakkelijk, veel gemakkelijker dan wij, mannen." „Waar denk je aan, jongen? Waar zou ik daarvoor den tijd vandaan moeten halen? Ik heb mijn jongen en mijn huishouden. Daaraan heb ik meer dan genoeg. Ik kan al haast nooit tijd vinden om een paar bladzijden van een goed boek te lezen of een kwartiertje piano te spelen! Maar neem me niet kwalijk, ik moet nu even naar het avondeten gaan zien." 100 Na het avondeten moest Martha voor haar kind zorgen. Otto en Hilde bleven alleen in de huiskamer achter. Het jonge meisje zat over een handwerkje gebogen en keek slechts een enkelen keer op. Dat het vrouwvolk altijd met zulke kinderachtige dingen bezig moet zijn! dacht Otto korzelig. Als ze nu eens rechtop zat en je in de oogen keek, dan kon je veel gemakkelijker een verstandig gesprek beginnen. Zoo heb je altijd het gevoel, dat ze al haar aandacht noodig heeft om zich niet met de steken te vergissen. Een oogenblik keek hij zwijgend toe, hoe de fijne vingers met de blanke naald en den kleurigen zijden draad aan het witte doekje bezig waren. Haar lange, mooie wimpers wierpen een schaduw over de onderste oogleden. Over het gladgestreken, blonde haar lag een zachte zijden glans. Merkwaardig, welk een atmosfeer van rust er om deze vrouw lag, hoe verzoenend en kalmeerend haar aanwezigheid werkte. Geen wonder, dat Jürgen, door de vreeselijke ervaringen, die hij had doorleefd, uit zijn geestelijk evenwicht gebracht, na korten tijd in haar nabijheid moed en levensblijheid had teruggekregen.... Otto voelde plotseling het verlangen bij zich opkomen, om zich eens tegenover haar uit te spreken over alles wat hem in dien tijd bezig hield. Toen hij dat tegenover anderen had getracht, hadden dezen, zijn moeder niet uitgezonderd, bezwaren in het midden gebracht, tegenspraak doen hooren, ook wel een beetje medelijdend geglimlacht. Dat behoefde hij hier niet te vreezen. Hilde had zich altijd moeite gegeven om hem te begrijpen en had hem ook meestal inderdaad begrepen. Waarom zou dat veranderd zijn ? Haar verstand was immers intusschen nog gerijpt en haar gevoel inniger geworden. „Hilde," begon hij, „ik voel mij vandaag zoo bijzonder gelukkig." „Daar ben ik blij om," zei zij eenvoudig, van haar werk opkijkend en hem kalm in de oogen ziende. „Ik zou je graag eens trachten duidelijk te maken," ging hij na een pauze voort, „waarom ik vandaag zoo blij ben, en daartoe moet ik het wat hooger ophalen.... Toen ik in 101 December uit den oorlog kwam en de boerderij wilde overnemen, rieden allen mij dat af, Moeder, Grootmoeder, je vader, allemaal. Ik geloof, dat, als ik het jou had gevraagd, jij het ook zou hebben afgeraden. Is het niet zoo?" Hilda knikte, zonder den blik op te slaan. „Misschien hebben jullie niet zoo heelemaal ongelijk gehad. Ik heb tenminste sindsdien uren gehad, dat het mij zoo voorkwam. Ik weet, dat ik nooit zoo in den grond zal wroeten als mijn broer Hinrich. En een veekenner en veefokker, als je vader is en jou broer, word ik nog veel minder. Nu zou je kunnen zeggen: Als je niet een flinke boer kunt worden, houd dan je handen thuis. Maar zoo eenvoudig is voor mij de zaak niet Er zijn namelijk landhuishoudkundige principes in het spel, en mijn plichtsgevoel tegenover het vaderland spreekt ook een woordje mee. Dat klinkt nu wat weidsch, en misschien ook tamelijk afgezaagd, en ik begrijp heel goed, dat je mij verwonderd aankijkt. Zie, Hilde, naar mijn overtuiging ligt onze toekomst — wanneer wij er tenminste nog een hebben — in het platteland. Vroeger dachten wij, dat die in onze steden lag, in onze fabrieken, op 't water. Dat is een dwaling gebleken. Wij zijn door den. ongelukkigen oorlog wie weet hoeveel tientallen jaren teruggeslingerd, en onze in elk geval hoogst bescheiden toekomst ligt daar, waar ons verleden, dat wij al lang voorbij waanden, ook lag: in 't platteland. Nu moet plotseling ons geheele leven een anderen koers uit, en dat is bij de gecompliceerde inrichting onzer maatschappij, vooral nu, midden in de ruïne, volstrekt niet gemakkelijk. Integendeel, dat omvat een massa problemen, — ik noem alleen het grondvraagstuk en de woningquaestie. Tegenover die moeilijkheden staat machteloos hij, die alleen boer is, hij moge zich dan grondeigenaar of boer noemen, en hij moge overigens zoo flink zijn als hij wil. Aan den anderen kant kunnen wij deze dingen echter ook niet overlaten aan de sociaal-politici, die zoo ver van het landleven af staan, want die zouden het platteland en de boerderij in korten tijd kapot-regeeren en daardoor een schade aanrichten, die heelemaal niet weer te herstellen is. Voor deze taak moet 102 iemand, als ik goed zie, aan drie eischen voldoen. Hij moet allereerst beschikken over een diepgaande wetenschappelijke, bovenal landhuishoudkundige ontwikkeling, die in zijn binnenste de massa overgeërfde voorstellingen eens diep heeft omgeploegd. In de tweede plaats mag hij geen trouw hebben gezworen aan een partijprogramma. Onze partijen toch zijn thans — en het kan ook volstrekt niet anders — hoogst onvolledige scheppingen; ze hebben alleen haastig voor de verkiezingen het een en ander bijeengeraapt, wat op een programma moet lijken. In de derde plaats moet hij vertrouwd zijn met het platteland en de plattelandsbevolking. Ten vierde kan er nog een zekere onafhankelijkheid bijkomen. Er zijn niet veel menschen, die aan deze vier voorwaarden voldoen. Ik behoor tot die weinigen. Theoretisch heb ik mij op die dingen toegelegd, sedert ik begonnen ben, wetenschappelijk te denken. En nu ben ik als eigenaar van een groote en productieve boerderij in de gelegenheid gesteld, de praktijk met de theorie te verbinden Toe, Hilde, laat je niet storen in je werk en buig je maar weer rustig over je handwerkje. Als ik zoo naar je vingers kijk, hoe die draad aan draad hechten en die mooie fijne bloempjes voor den dag tooveren, dan kan ik mijn gedachten het best uiteenzetten— Begrijp je dat? Dat komt hierdoor.... Nu ben ik den draad al kwijt.... Nu, dan eerst maar over wat anders; mettertijd zal ik hem wel weer terugvinden. Mijn grootvader was leider der Welfen-partij in ons kerspel. Vader maakte zich niet druk met de politiek; men mag echter wel zeggen, dat hij voor zich met de Pruisen was verzoend. Mijn broeder Hinrich wil een „vrij Hannover in een vrij Duitschland" en Iaat zich dagelijks door zijn krant voorpraten, hoe wij geholpen zouden zijn, als we maar eerst van Berlijn los waren. Ik moet bekennen, dat die leus ook voor mij iets verleidelijks heeft. Ook ik zou voor mijn vaderland in engeren zin een onafhankelijkheid wenschen, die een vrije ontwikkeling van onzen stam waarborgt, welke door het central iseerende Pruisische bestuur vroeger wel wat al te veel werd beperkt Maar ik kan mij niet zooals mijn broeder en zoovele anderen door een schoonklinkende 103 leuze laten verleiden om den verschrikkelijken ernst van onzen toestand niet te zien. Als één volk van broeders zijn wij ten strijde getrokken; als één volk van broeders moeten wij, nu ons hoog en trotsch huis door de vlammen is vernield, thans ook aan het weder opbouwen gaan. Het mag niet gebeuren, dat de een hier, de ander daar een noodwoninkje neerzet, om dan, wanneer hij een tamelijk droog dak boven zijn hoofd heeft, zich niet om de anderen te bekommeren, denkende: Ik heb voor mijzelf gezorgd; laten de anderen nu ook maar zien, hoe zij klaar komen! Neen, neen, zoo mag de eene stam niet tot den anderen spreken, maar nog veel minder de eene stand tot den anderen, en het allerminst het land tot de stad. Wij, een paar honderdduizend heibewoners, hebben rondom ons de groote randsteden van de heide, Hamburg met Harburg, Bremen en Hannover, die anderhalf millioen menschen hebben te voeden. Verbeelden wij ons, dat wij ons lot van het hunne kunnen scheiden? Zullen wij in vrede op onze hoeven zitten, wanneer in onze steden de wanhoop de massa's op een hoop drijft? Vroeger, in de tijden van de opkomst van industrie en handel, hebben wij hun duizenden van onze zoons en dochters gezonden. Nu, in de dagen van verval, die vooral onze Hanzesteden 't zwaarst zullen voelen, moeten wij — dat is mijn overtuiging — hun tienduizenden van hun zoons en dochters weer afnemen, zonder angst voor de moeilijkheden, die dit voor ons kan meebrengen Maar Hilde, ik verveel je toch niet met die dingen?" „Hoe kun je daar bang voor zijn, Otto!" zei zij, hem recht aankijkend. „Je kunt me zelfs geen grooter genoegen doen dan dat je je zoo geheel en al uitspreekt over al deze dingen, waarover wij hier toch ook wel eens hebben nagedacht Maar eigenlijk wou je me toch vertellen, waarom je vandaag zoo bijzonder blijde bent, is 't niet?" „Maar meisje, daar heb ik het toch voortdurend over! Ik moet tot slot alleen nog wat samenvatten. Zie, Hilde, toen ik in December thuiskwam, nam ik ijverig de boeken over landhuishoudkunde voor mij, maar de ware bevrediging vond ik daarin niet, omdat ik ondanks alles toch geen 104 geboren boer ben, maar bovenal, omdat eiken middag tegen twee uur de krant kwam met berichten, hoe in ons vaderland alles op en neer golft en naar den afgrond toe jaagt. Dan moest ik mij altijd weer afvragen: Moogt gij dat alles zoo kalm mee aanzien? Kun je niet iets, hoe weinig ook, daartegen doen? En toen ging ik een paar weken geleden met je vader naar den geërfdendag. Plotseling vertoonde zich voor mijn oogen een weg en na een kort besluit heb ik dien ingeslagen. En vandaag zie ik gelukkig een voorloopig doel bereikt Zeven Duitsche mannen, beproefd in den vreeselijksten van alle oorlogen, die gisteren nog tot het leger van werkloozen behoorden, hebben vanmorgen vroeg de spade in mijn woesten grond gezet, en ik denk, dat een paar bunders reeds in dezen zomer zullen bewijzen, dat ze ook nog iets anders kunnen opleveren dan heidekruid.... Zie, Hilde, vroeger verheugden wij ons in het trotsche bouwwerk van het Duitsche Rijk. Thans moeten wij ons met een meer bescheiden blijdschap vergenoegen En ik voel mij in dit uur gelukkig, dat ik uit den woesten puinhoop, waarvoor wij staan, zeven steenen heb genomen en op zijde gelegd, die ééns, wanneer zij behoorlijk zijn afgeklopt en schoongemaakt, wel bij het nieuwe bouwwerk zullen kunnen worden gebruikt.... Hoe dit alles zich verder zal ontwikkelen, is nog niet na te gaan. Voordat ik bij jullie kwam, heb ik eens bekeken, wat die menschen gedurende den geheelen dag hadden uitgevoerd. Toen ik aan den zoom van het bosch stond en de heide daar in 't zachte maanlicht voor mij lag, was het mij Opeens, als zag ik de omtrekken en de schitterende vensters van aardige huisjes. Ik veegde mijn oogen uit, om ze duidelijker te zien, en nu waren ze natuurlijk weg! Je lacht, Hilde. Ja j"a, heelemaal heb ik het droomen nog altijd niet verleerd, weet je nog, hoe wij als kinderen menigmaal elkander onze droomen vertelden?" „Ja," zei zij, „en meestal waren het vreeseiijk phantastische dingen, die jij bij elkander droomde." „Van dit droombeeld kun je dat nu werkelijk niet beweren. Zulke kleine, nette huisjes zouden daar op de heide 105 heel goed kunnen staan. Wie weet, wat de tijd brengt!" Martha kwam de kamer binnen. „Neemt me niet kwalijk," zei zij, „dat ik jullie zoo lang heb laten wachten. De jongen was ondeugend en wilde eerst heelemaal niet gaan slapen." „Brom niet op je jongen," zei Otto, „dat is een heel lief ventje." „Waarom?" „O — omdat hij, omdat hij eindelijk toch zoo zoet is gaan slapen." „Kerel, wat ben jij grappig! — Maar waarom rook je niet?" „Ik heb niets om te rooken." „Maar Hilde, om zoo onattent te zijn!" „Brom niet op Hilde! Die is heel attent geweest En het is immers nu ook nog niet te laat om een pijpje op te steken." Zijn zuster bracht hem den tabakspot van oom Wessing, en Otto rookte zijn pijpje, achterover geleund in zijn leeren armstoel en de beenen over elkander geslagen, met een zeldzaam genot, en was voor het overige van den avond de beminnelijkste prater. Toen hij tegen elf uur aanstalten maakte om op te stappen, zei Martha: „Zoo gezellig is het sinds lang niet meer geweest. Waarom ben jij niet altijd zóó? Meestal acht je het je plicht, ons arme vrouwen met je zwaarste geschut te bombardeeren; maar zoo'n bonte vuurpijlenregen als vanavond is tienmaal zoo gezellig. Kom maar eens gauw terug. Je moogt nooit vergeten, dat je kleine zuster nog altijd vol verlangen op haar man wacht. Ach, hoe zou hij dezen avond hebben doorgebracht! " „Hij heeft je toch onlangs geschreven, dat hij veel schaakt," troostte Otto, „en daarbij gaat de tijd even aangenaam als snel om. Een, twee, drie, daar komt hij al aan!" „Jij hebt goed praten," pruilde de jonge vrouw en gaf haar al te luchthartigen broeder een tik op de wang. lei ertijds, toen Duitschland in onbeperkte hoeveelheid !:sRt:::mi papier fabriceerde, kwam op den Loohof dagelijks het provinciale blad met telkens een pagina politiek en gemengd nieuws, twee bladzijden advertenties, wekelijks een Zondagsblad en maandelijks met den „Hannoveraansche Landman" als bijlage. Thans, nu er geen papier meer was, bracht de postbode daags een half pond papier op de boerderij. Wat de arbeiders kregen, was gedeeltelijk geschreven in de richting van de meerderheidssocialisten, deels in die der onafhankelijken. Op Hinrichs krant prijkte het landswapen, een paard in gestrekten draf. Otto, die principieel elk kwartaal van orgaan veranderde, om niet de slaaf van een lijfblad te worden, was op dat oogenblik geabonneerd op een, dat onder democratische vlag voer. Het provinciaal blad, dat zich door al die indringers niet liet wegduwen, vertegenwoordigde het standpunt van de rechtsche partijen en had in de vrouw des huizes steeds een aandachtige en over het geheel overtuigde lezeres. Om de zielen van het dienstpersoneel vochten de socialistische bladen, die hun door de arbeiders werden toegereikt, en het provinciale blad, door mevrouw Looman geprezen en ijverig aanbevolen, nadat zij tot haar schrik een stapel van die andere kranten op 't dienstboden kamertje had gevonden. De Loohof was dus op weg, volkomen verpolitiekt te worden. Enkel en alleen de grootmoeder deed er niet aan mee, gelijk men haar ook niet had kunnen bewegen om het haar toegekende kiesrecht uit te oefenen. Tegenover alle pogingen om haar te overreden had zij een halsstarrig „Ik behör daor niet meer bi" geplaatst. In het verblijf voor de arbeiders stonden nu tegenover de vijf meerderheidssocialisten twee onafhankelijken, zooals Frits zijn meester bij gelegenheid berichtte. Hij gaf toe, dat de laatsten hun zaak handig bepleitten, en als de regeering niet 107 spoedig ernst maakte met de socialiseering, zouden zij dezen of genen nog wel tot hun partij overhalen. Toen de arbeiders ongeveer vier weken op de boerderij hadden vertoefd, nam mevrouw Looman op zekeren avond haar zoon Otto met zich mee naar de kamer, om eens onder vier oogen met hem te spreken. „Wij kunnen over je menschen in het algemeen wel tevreden zijn," zoo begon zij, „maar vanmorgen ben ik toch erg geschrikt Daar komt onze tweede meid Riek bij me om loonsverhooging vragen, want de leider van de arbeiders was van oordeel, dat zij wel dom was om voor zulk een slavenloon van den morgen tot den avond in touw te zijn. En nu heb ik haar pas met Kerstmis 100 mark opslag gegeven, vrijwillig en binnen den tijd, want zij had zich toch eerst in den herfst voor 100 daalders voor een jaar verhuurd." „Nu ja," gaf Otto te kennen, „toen Riekzich vooreen jaarverbond, kon zij niet vermoeden, dat alles zoo in prijs zou stijgen." „Dat is juist maar daarom hebben wij haar immers ook opgeslagen, zonder dat zij daarover een woord behoefde te kikken. Nu heeft ze 400 mark. Dat is toch een mooi loon voor een jong ding van nog geen twintig jaar." „Bij de tegenwoordige duurte? Wat kost dan op dit oogenblik een japon?" „Onder de 200 mark zal je er wel geen kunnen krijgen." „En een paar schoenen?" „Tine heeft kort geleden 80 mark betaald." „En een schort?" „Daar moet je 20 tot 30 mark voor besteden." „Verder behoeven we volstrekt niet te rekenen, moeder. Vroeger kon een meisje van 80 daalders loon een mooi sommetje apart leggen, en tegenwoordig kan zij zich met 400 mark niet behoorlijk kleeden. Ik stel voor, om nu opnieuw elk meisje 100 mark opslag te geven. Dat is ook nog wel niet in evenredigheid met de tegenwoordige tijdsomstandigheden, maar het is tenminste weer iets, en over een paar maanden kunnen we verder zien." „Maar Otto, waar moet dat heen? En bovendien, wat zullen onze buren zeggen?" 108 „Dat weet ik niet en dat is mij ook tamelijk onverschillig. Ik geloof niet, dat het mogelijk is, onze boeren tot éénzelfde meening te brengen, vooral als het om geld uitgeven gaat. Dan moet ieder voor zich doen, wat hij voor recht en billijk houdt — Nog iets, moeder. Ik stond laatst voor uw linnenkast en heb met verbazing gezien, wat voor voorraad u nog hebi Toen moest ik mij eigenlijk er over verwonderen, dat u onlangs met Kerstmis aan de meisjes geen linnen voor hemden hebt gegeven, zooals toch altijd bij ons de gewoonte was." „Maar jongen, dat kun je toch niet, nu de meter 40 mark en méér kost?" „Maar moeder, u behoeft het daarvoor toch niet te koopen; u hebt genoeg liggen." „Maar je moet het toch in geld omrekenen." „Waarom dan?" „Men rekent toch in geld." „Dat is eenmaal zoo geweest. Langzamerhand zullen wij ons dat wel moeten afwennen." „Maar jongen, hoe kun je toch nu zoo iets zeggen!" „Ja, moeder, het komt er immers alleen op aan, wat een mensch volstrekt noodig heeft om te leven, maar niet op wat ze op die geduldige gekleurde stukjes bankpapier drukken Het verwondert mij alleen, dat Grootmoeder zich daarbij heeft neergelegd. Zij waakt er toch anders zoo angstvallig voor, dat de goede oude zeden in stand worden gehouden." „Zij was er ook eerst voor, maar toen zij hoorde, wat dat goed kost, schrikte zij en riep: „Nee, nee, kind, zoo gieet het nieet!" „Een zonderlinge geschiedenis! De kast zit meer dan halfvol linnen, en de meisjes, die eiken dag er langs komen, hebben geen heel hemd aan het lijf, omdat er van die vuile bedrukte papiertjes zijn, die den menschen de oogen verblinden." „Jongen, wat redeneer je nu weer dwaas! En wat een overdrijving! Ik weet precies, hoe het met het lijfgoed van de meisjes staat. Er heeft nog niemand in verlegenheid gezeten. Kerstmis vóór een jaar, toen de meeste boerderijen al geen linnen meer gaven, heb ik nog wat gegeven." 109 „En ik geloof, moédertje," zei Otto vleiend, „dat wij het hun achteraf ook nog voor de laatste Kerstmis moeten geven. Zij zijn er mee geholpen en ons maakt het niet arm. Wij kunnen nu immers weer flink hennep en vlas verbouwen en dan zullen de gapingen spoedig zijn aangevuld." „Maar wat zullen de anderen daarvan zeggen?" „Als u daarvoor bang bent, kunt u de meisjes eenvoudig gelasten, er hun mond over te houden 't Zijn zulke gehoorzame kinderen en ik zou graag willen, dat ze heel lang bleven en zich bij ons thuis gevoelden. Dat zullen zij ook, als zij merken, dat hun meesteres hart voor hen heeft" „je wilt daarmee toch niet zeggen, dat ik hun aanleiding heb gegeven om daaraan te twijfelen?" „Beste moeder! — De verhoudingen met het personeel zijn tegenwoordig zoo moeilijk, al hebben wij er tot nu toe niet veel van gemerkt Het is gemakkelijk wantrouwen te zaaien en ontevredenheid te verwekken, en ik zou er mij niet over verwonderen, als Konitzki dat als zijn heiligen plicht beschouwde. Dan zouden wij door een kleine vriendelijke verrassing een krachtig werkende tegenmijn loslaten. Wat denkt u daarvan, moeder?" Mevrouw Looman zuchtte en zweeg. „Hangt uw hart dan werkelijk zoo aan dat beetje linnen ?" begon Otto nog eens. „Ik zou denken, dat wij dat zitten op de pakken linnen als een draak op de schatten, die hij moet bewaken, maar moesten overlaten aan de boerinnen vaH 't heel oude slag. Voor u past dat niet recht moeder, dunkt mij." „Als je het dan volstrekt wilt, zal ik het wel moeten dóen," zei mevrouw Looman. „Maar het is beter, dat Hinrich en Grootmoeder er niets van te weten komen." „Waarom zouden die het ook behoeven te weten?" vroeg Otto. „Ik wist niet, dat ik hun rekenschap schuldig was." Midden April kwam de burgemeester van Brunkenbostel eens naar de boerderij gewandeld. Hij had gehoord, dat er een jonge stier te koop was en dien zou hij graag eens zien. Otto ging met hem naar den stal. Nadat Tewes het dier van voren en van achteren, links en rechts had bekeken, 110 verklaarde hij, dat het toch niet heelemaal dat was, wat hij zocht De invitatie van Otto om mee naar binnen te gaan en een beetje uit te rusten, nam de burgemeester bereidwillig aan. Mevrouw Looman bracht koffie met een paar beschuiten, verwelkomde den gast en wilde zich toen verwijderen. Maar Tewes zei, terwijl hij haar veelbeteekenend aankeek: „Het zou mij aangenaam zijn, Moeder Looman, als u ook een beetje bleef praten." Toen nam zij met de mannen aan de tafel plaats. De burgemeester sprak over het weer, de verkiezingen, de vermoedelijke vredesvoorwaarden en andere dingen heel uitvoerig en met allerlei rhetorische bloempjes, als: „Wil ik maar zeggen," „Zou ik meenen," „Als ik mijne meening mag zeggen." Hij houdt iets achterbaks, dacht mevrouw Looman, evenals de koop van den stier zeker ook maar een voorwendsel was. Hoe langer het duurt, vóór hij met de ware reden van zijn bezoek voor den dag komt, des te onaangenamer zal die voor ons zijn. Tewes sprak Otto nu eens bij zijn voornaam en dan weer bij zijn familienaam aan; den' eenen keer zei hij: jij en jou, en een volgend maal weer: u. Om aan die tweeslachtigheid een eind te maken, vroeg Otto: „Vader Tewes, zeg alsjeblieft Otto en jij tegen me. Ik behoor nu immers tot uwsgelijken en vind het niet prettig, als door dat dwaze „u" altijd weer een scheidsmuur tusschen ons wordt opgericht" „Dat bevalt me in jou, Otto, dat je niet trotsch bent," zei Tewes, zichtbaar verheugd. „Dat vervelende „u" wil me toch al niet goed over de lippen, want ik heb immers je vader en grootvader — hun zielen rusten bij God! — zoo goed gekend. Als de menschen tegen elkaar jij en jou zeggen, kunnen zij ook veel oprechter en eerlijker zich uitspreken." Na een korte pauze vervolgde hij: „Op weg hierheen heb ik ook eens een kijkje genomen bij je nieuwe land. Die grond is in zijn soort niet slecht Als daar behoorlijk wat ingaat, kan daar ook wel wat groeien. En je arbeiders, kan ik wel zeggen, hebben het flink aangepakt en dat werk staat hun, wat dat betreft, ook wel aan; dat heb ik wel ge- 111 zien. 't Is maar goed ook, dat die menschen wat te doen hebben, want lediggang is des duivels oorkussen." Als 't noodig is, de pil zoo te vergulden, dacht mevrouw Looman, dan moet die wel heel bitter zijn. De burgemeester begon plotseling te kuchen en te hoesten. Nu is hij gauw zoo ver, dacht mevrouw Looman, en haar hart begon te kloppen. „Jou arbeiders zullen wel allemaal van die sociaal-democraten zijn. Nu, dat is tegenwoordig al niets bijzonders meer. Toen mijn jongste zoon uit den oorlog kwam, wilde hij eerst rood stemmen, doch hij heeft zich toen nog bedacht.... Maar als er nu soms eens een spartacist bij was?".... „De spartacisten zullen wel niet naar 't platteland komen om te werken," antwoordde Otto glimlachend. „Zulke gasten komen vaak ook naar 't land om daar onkruid tusschen de tarwe te zaaien." „Vader Tewes, verdenk je er een van mijn menschen van, dat te doen?" „Ik bedoel dat natuurlijk alleen in figuurlijken zin." „Nu niet langer in figuurlijken zin gesproken en niet langer verstoppertje gespeeld, burgemeester, maar ronduit voor den dag er meel Wat hebt u te klagen over mijn arbeiders?" „Als ik het dan toch met alle geweld zeggen moet, — het verwondert mij, dat jij daar heelemaal niets "van afweet Daar is er een bij je arbeiders — ze zeggen, dat hij vroeger sigaren heeft gemaakt — die loopt den godganschel ijken dag van de eene boerderij naar de andere, gaat in de herbergen bij de jongkerels zitten en huppelt ook wel mee rond op den dansvloer, enkel met het doel om de knechts en meiden tegen hun meester op te zetten. Klaas Hinrich, die van mijn jongens zooveel als op een na de oudste is, heeft zich verleden Zondag van den domme gehouden en het voor laten komen, of hij ook knecht was, en toen heeft hij te hooren gekregen, wat wij groote boeren voor vampdieren zijn of zooiets — ik ben met die vreemde dieren niet zoo precies op de hoogte — en dat wij ons vetmesten met het zweet van onze knechts en meiden, en dat zij zich moesten 113 „Vroeger hebt u anders gesproken," zei Otto koel. „Zeker, natuurlijk, op zichzelf is landontginnen niet verkeerd. Een mensch behoort altijd zijn bedrijf vooruit te brengen. Maar bij de tegenwoordige Ioonen wordt dat toch immers veel te duur. Daar is geen evenredigheid in en de rekening sluit niet" „Daar ben ik ook al altijd bang voor geweest," zei mevrouw Looman schuchter, op het gelaat van haar zoon lettend. Otto zweeg een oogenblik. Toen zei hij op beslisten toon: „Opzeggen doe ik niet Laten wij ergens anders over praten." „Hm.... hmhm.... Och ja, Moeder Looman, het inzicht van de menschen is verschillend.... Maar breng dan dien man eens op vriendschappelijke manier aan het verstand, dat jij door hem in moeilijkheden zou komen met de gemeente en vraag hem, of hij zoo vriendelijk wil wezen om die domheden achterwege te laten. Een goed woord vindt meestal een goede plaats." „Ook dat zal ik niet doen. Het zou den schijn hebben, alsof ik hem in de propaganda van zijn politieke gevoelens wilde belemmeren, en dat laat zich tegenwoordig geen mensch meer welgevallen." „Hm, dus daar komt ook niets van Wil u wel gelooven, Moeder Looman, dat het in den huidigen tijd een waar kruis is om burgemeester te zijn? Den meesten last heb je altijd met degenen die in 't veld geweest zijn. Die zijn je te knap geworden. Neem me niet kwalijk, Otto, jou bedoel ik niet daarmee, want jij bent een gestudeerd man." Tewes krabde zich met zijn nagels de gladgeschoren kin en begon na een pauze opnieuw: „Ik zou niet graag onverrichterzake heengaan, vooreerst niet om 't welzijn van de gemeente, en bovendien ook, omdat je anders moeilikheden zult krijgen, die er toch gemakkelijk uit kunnen voortspruiten. Daarom doe ik nog een derde voorstel, maar dat is dan ook mijn laatste." En zijn stem dempend tot een gefluister, vervolgde hij: „Wij hebben een geheime kas waarvan ze op 't bureau van den landraad niets weten, en daaruit kan ik naar eigen inzicht sommen besteden in het algemeen belang. Vraag dien kerel nu eens vertrouwelijk, De Nieuwe Loohof 3 115 „Voor de loonsverhooging en dat geven van linnen," zei Otto, „neem ik de volle verantwoordelijkheid op mij. Moeder, als u soms wat anders hebt te doen, kunt u gerust gaan." Maar mevrouw Looman bleef zitten. Zij was erg bleek geworden en haar ademhaling was hoorbaar. „Dus ook in die quaestie heb ik met jou te doen," zoo wendde de burgemeester zich tot Otto, „maar dat had ik zelf ook wel kunnen bedenken. Neem me niet kwalijk, Moeder Looman.... Wat denk je dan wel, waar moet dat heen, als wij boeren niet langer eensgezind blijven, als iedereen doet, wat hij zelf het beste vindt?" „Dat is volkomen naar mijn hart gesproken," zei Otto, „en u roert daar iets aan, wat ik allang eens graag met u zou hebben besproken. Wat zou u er van denken, als u eens een geërfdendag uitschreef en wij eens grondig met elkander die dingen bespraken, die ons allen gelijkelijk aangaan? Eerst dus eens over de personeel- en de loonquaestie, want die is voorshands wel de belangrijkste. Op de volgende manier bijvoorbeeld, zou ik willen voorstellen: wij stellen eerlijk vast, welke zuivere winst wij in de laatste jaren met de boerderij hebben gemaakt en dan vergelijken wij het resultaat met onze inkomsten in de jaren vóór den oorlog. Evenzoo vergelijken wij de tegenwoordige loonen van ons personeel met hun loon vóór den oorlog. En dan stellen wij tusschen onze inkomsten en de loonen van het personeel, zoo goed en zoo kwaad als dat gaat, een bepaalde verhouding vast" De burgemeester had zijn hand aan zijn voorhoofd gebracht om beter te kunnen nadenken. Toen hij de zaak had begrepen, schudde hij ernstig het hoofd en zei, zich tot mevrouw Looman keerend: „Daar kan toch allerlei moois in zoo'n allergeleerdst hoofd worden uitgebroed! Het verwondert me alleen, dat hij niet het voorstel doet om onze boerderijen onder het dienstpersoneel te verdeden. Mijn jongste, Moeder Looman, kreeg ook eens een keer een bevlieging om naar de hoogeschool te gaan, maar ik ben toch blij, dat ik hem met zachten vaderlijken dwang weer op den 116 goeden weg heb gebracht Het deugt niet, als het kuiken de kip boven het hoofd groeit." „Ik vind het voorstel van Otto, nauwkeurig beschouwd, niet kwaad," zei mevrouw Looman. „Door zoo'n berekening zou je toch een zeker houvast krijgen, terwijl je nu volkomen in het duister rondtast In elk geval is het mij volkomen duidelijk, dat deze dingen door de boeren gemeenschappelijk moeten worden geregeld, en wel geheel naar den vorm, op den geërfdendag. Wat daar vóór de kerk bij Fidi Stalboom wordt afgelezen, komt nooit geheel tot zijn recht, en men weet op 't laatst toch niet, waar men aan toe is, en dikwijls ook krijg je er heelemaal niets van te hooren, als het niet juist je kerkbeurt was." „Moeder Looman," antwoordde Tewes, „u bent niet 30 jaar burgemeester van Brunkenbostel geweest Als u dat waart geweest, zooals de oude man, die hier voor u zit, dan zou u zoo niet spreken. Ik ben altijd blij, als de regeering kortaf wat gelast Ik bedoel natuurlijk niet de tegenwoordige [regeering; die gelast veel te veel, en heeft dan geen macht om het door te zetten. Maar wanneer de oude fatsoenlijke regeering iets had bevolen, dan las ik het voor, de menschen morden en scholden, en dan waren zij tevreden en deden gelijk bevolen was. Maar o wee, o wee, wanneer de landraad mij schreef, dat ik in de een of andere onaangename zaak een beslissing moest uitlokken! Dan had ik menig moeilijk uurtje en menigen slapeloozen nacht Ja, als het wordt bevolen, dan moet je er je wel bij neerleggen. Maar om het vrijwillig op mij te nemen, omdat mijnheer je zoon het verlangt of iets dergelijks, dat kan geen mensch van mij verlangen U sprak daar van Fidi Stalboom. Wij echte boeren van den ouden stempel zijn, als wij uit de kerk komen, altijd heel precies van alles op de hoogte. Alleen zulke menschen als die van Delmsloo — ik wil volstrekt geen kwaad van hen zeggen; het zijn in hun soort hoogst respectabele menschen — die hebben nooit het minste besef van toeten en blazen. En neem het mij niet kwalijk, Moeder Looman, maar sinds uw man het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld, gaat het ook 117 bij jullie niet goed meer, en wat er nog van komen zal, als de jonge mijnheer hier te bevelen heeft, dat moet de tijd leeren. Neen, van dat koffiedrinken bij Fidi Stalboom vóór kerktijd moet niemand mij kwaad spreken. Als iemand maar van goeden wil is en zijn ooren openzet, dan weet hij naderhand altijd heel precies, hoe de stemming in de gemeente is. Waartoe moet ik zoo iets in den geërfdendag aan de orde stellen? Dan houden zekere personen lange redevoeringen, en ik krijg naderhand te hooren, dat het heelemaal geen boermaal is geweest, maar een sociaaldemocratische vergadering En wat nu dat hooge loon en dat hemdenlinnen aangaat, het zal wel niet mogelijk zijn, dat terug te vorderen. Maar ik zou u beiden toch dringend willen vragen, om u in het vervolg een beetje in te houden. Ze zitten er niet allemaal zoo warmpjes in als jullie, en als wij boeren ons niet aaneensluiten, als ook bij ons zooals in de steden van het een het ander komt, dan kunnen wij wel inpakken — En nu wil ik zoo zoetjesaan maken, dat ik weer weg kom. Jammer, dat van dien stierenkoop niets kan komen. Maar als jullie over dat andere nog eens ernstig je gedachten wilt laten gaan en het in je gemoed overwegen, dan is mijn reis toch niet vergeefsch geweest En zie nu maar, Otto, dat je gauw klaar komt met je ontginning; dan kunnen die vreemde kerels weer naar huis gaan en komt weer vrede in het land. Ik dank jullie ook nog wel voor het lekkere kopje koffie. En ik moest je ook nog van moeder de vrouw groeten, en jullie moest ons toch ook eens komen opzoeken. Tot weerziens." Nadat Otto den burgemeester tot aan de poort uitgeleide had gedaan, keerde hij in de huiskamer terug. Zijn moeder zat aan het raam en keek verstrooid naar buiten. Het trof hem, welke diepe rimpels van zorg zich op haar voorhoofd vertoonden. Hij ging bij haar zitten en greep haar hand. „Lieve moeder, zei hij teeder, „toen ik naar huis kwam, hoopte ik, alle zorgen van u te kunnen afnemen. En nu moet ik zelfs nieuwe op u stapelen." Zijn moeder zweeg. 129 lichte teleurstelling te lezen. Die beiden hadden zich dus gevleid met de hoop, dat zijn arbeiders zouden zijn ontmaskerd als een bende schapendieven en achter slot en grendel gezet.... Hinrich wilde de kamer verlaten. „Waar ga je heen?" vroeg Otto. „Ik ga per fiets naar Wiechel," gaf zijn broeder ten antwoord. „Blijf je op 't bal?" „Als jij er niets tegen hebt, ja." „Doe nu niet zoo onverstandig, jongen! Ze zullen je daar weer met die geschiedenissen aan 't hoofd malen. Je weet er nu alles van, en ik zou je willen vragen om alles te doen, wat je kunt, om aan die domme praatjes een eind te maken." „Dat spreekt vanzelf. Maar zal het wat helpen?" „Het zal niets helpen, wanneer jij doet, alsof je half en half zelf aan die bakersprookjes gelooft Je moet er om lachen; zeg voor mijn part, dat we zelf van die geslachte schapen een boutje hebben opgegeten en dat jij je van het vel een pelsmuts wilt laten maken, of zooiets. Juist jij kunt daar veel doen, omdat jij meer onder de menschen komt en dichter bij hen staat dan Moeder en ik." Hinrich had een onvriendelijk antwoord op de lippen, maar voordat hij dit kon uiten, zei zijn moeder: „Je zou er ook mij een groot pleizier mee doen. Je bent dat tegenover ons en de boerderij verplicht" „Nu," zei Hinrich, „ik zal zien, wat ik kan doen. Tot weerziens." „De danskoorts schijnt hem Jeelijk te pakken te hebben," zei Otto, toen zijn broeder was vertrokken, ,,'s Zondags kan hij het in huis in het geheel niet meer uithouden." „Och ja," zuchtte mevrouw Looman, „het komt mij vaak voor, alsof hij zich bij ons niet meer recht thuis gevoelt" „Wie legt den jongen dan wat in den weg?" mopperde Otto. Na een oogenblik stilte vervolgde hij op teederen toon: „Wat zullen wij samen vanmiddag eens gaan doen, moedertje ?" Zij stelde voor samen een bezoek te brengen op Delmsloo. De Nieuwe Loohof 9 130 Verheugd stemde hij toe. „En mag ik u," voegde hij erbij, „dan eens onderweg het land laten zien, dat ik aan het ontginnen ben? U hebt het nog pas eenmaal gezien." „Is er dan wat nieuws te zien?" vroeg mevrouw Looman. „Dat niet precies, maar ik denk toch, dat het u zal interesseeren, hoever wij nu al zijn." „Och.... Als je er niet tegen hebt, mijn zoon, dan liever een anderen keer. Laten wij vandaag maar eens heel op ons gemak door ons bosch wandelen en ons daar aan onze mijmeringen overgeven. Het moet daar met dit mooie voorjaarsweer heerlijk zijn." In den blik, waarmede zij uit het open raam de voorjaarsschittering beschouwde, lag iets dwepends, en in haar woorden klonk een toon, alsof zij zoo juist alle verdrietelijkheden, die de dag had gebracht, van zich af had geschoven. „Weet u nog, moeder?" zei Otto, „hoe vager en u, toen wij nog kinderen waren, elk voorjaar op een Zondag als vandaag met ons naar het bosch gingt? En hoe wij dan altijd aan dat beekje zaten, op een plek waar de thijm zoo rijk bloeit?" De oogen van de moeder begonnen helder te stralen. „Hoe zou ik dat kunnen vergeten? ja, dat plekje grond zou ik na lange, lange jaren wel eens willen terugzien. Kom jongen, laten wij ons klaar maken!" „Wilt u niet eerst een half uurtje rusten?" „Och neen, slapen kan ik toch niet; dan zou ik alleen maar weer aan het tobben raken.... Otto, jongen, doe mij een groot genoegen en laten wij vanmiddag eens niet over die vervelende geschiedenissen spreken." „Welke vervelende geschiedenissen bedoelt u?" „Och over je heideontginning en over je arbeiders en over ons dienstpersoneel en over den oorlog en over de revolutie en over den wederopbouw en nu, je weet het al' wel. Ten slotte zit dat iemand alles tot hier." Zij hield de hand tegen den hals en trok een gezicht, alsof zij plotseling onpasselijk werd. „Best," zei Otto, „het zal mij ook goed doen. Dus vandaag leven we eens heelemaal bij 't uur, bij het oogenblik." 131 „En misschien ook een klein beetje in het verleden, in de herinnering," voegde zijn moeder, in gedachten verzonken, er bij. Toen zij uit huis stapten, vroeg de hofhond, jankend en aan zijn ketting rukkend, om te worden meegenomen. „Koest!" snauwde Otto hem toe, en de hond kroop ineengedoken in zijn hok. Hij liet geen geluid meer hooren, maar de groote bruine oogen smeekten des te dringender! „Maak hem los," zei mevrouw Looman, „laten wij hem dat pleizier gunnen. Toen de hond zijn eerste overmatige blijdschap had uitgeraasd en welopgevoed vlak naast zijn meesteres bleef loopen, zei deze: „Je hebt aan je naam te danken, dat je mee mag." Karo keek met een blik vol dankbaarheid naar haar op. „Jongen, jongen, je kijkt vandaag precies zoo uit je oogen als de andere Karo." „Welke andere Karo?" vroeg Otto. „Wel, toen ik hier op de boerderij kwam, heette de hond toevallig ook Karo." „Zoolang ik mij kan herinneren," zei Otto, „hebben onze honden altijd Karo geheeten. En al brachten zij ook een anderen naam mee, hier bij ons moesten zij altijd luisteren naar Karo." „Maar de eerste Karo is mij van alle Karo's het levendigst in herinnering gebleven.... Daar is ook een reden voor— Misschien vertel ik je dat wel eens." Door den uit veldkeien opgetrokken muur kwamen zij in het bosch, dat in voorjaarsdos prijkte. Otto dacht er over, zijn moeder zijn arm aan te bieden, maar toen hij aan haar oogen bespeurde, dat haar geest vertoefde in lang vervlogen dagen, liet hij het na en stapte zwijgend naast haar voort. „Je kunt niet gelooven," zei zijn moeder na eenige oogenblikken, „hoeveel vogels in den tijd van mijn jeugd op een dag als deze hier hun gekwinkeleer lieten hooren. Men leest nu wel altijd van vogelbescherming, maar de vogels worden steeds minder." Otto bleef staan. „Als je goed luistert," meende hij, „zijn 132 er toch ook nu nog heel wat Daar slaat een vink daar roept een mees pink-pink.... Straks heb ik ook een specht gehoord en den koekoek. Ik ben in bosschen geweest, die veel doodscher waren." „Och ja, nu en dan piept en sjilpt er wel eens een, maar bij vroeger vergeleken beteekent het niets." „Moederlief, zou de herinnering u niet bedriegen? Toen waart u jong en blij als de morgenstond. Maar intusschen hebt u zooveel doorgemaakt, en nu kunt u niet meer zoo onbezorgd en opgewekt het leven aankijken als toen. Ik doe toch ook bij mezelf precies dezelfde ervaring op." „jij spring-in-'t-veld van dertig jaar?" lachte mevrouw Looman vroolijk. „Onder die dertig jaren zijn er vier oorlogsjaren geweest," zei haar zoon ernstig, „die tellen meer dan dubbel. Het is nu juist een jaar geleden, dat we op een Meidag zooals vandaag in het bivak kwamen „Otto, wat hebben wij samen afgesproken?" „Och ja.... Neem me niet kwalijk, moeder." „Kom, vertel dan maar eens, wat je op het hart hebt Van je oorlogservaringen hooren wij toch anders nooit wat" „Nu, het was een dag als vandaag, we kwamen in ons bivak, en ik genoot, omdat ik juist weer eens aan den dood was ontsnapt, dubbel van de heerlijkheid van de Meimaand. Maar toen zei ik telkens weer bij mijzelf: Wat moet je dan wel voor een gevoel hebben op zoo'n dag thuis, als deze oorlog eenmaal ten einde is! Nu is het zoo ver en we hebben al een reeks van prachtige voorjaarsdagen gehad, maar — ten volle heb ik van geen enkelen genoten. Ook vanmiddag wil het mij tot nu toe niet heelemaal gelukken. Ik zou het graag willen, ik geef mij wanhopige moeite, maar het is, of hier binnen iets is gebroken. De snaren van de ziel, waarop eens de vreugde speelde, zijn zeker gesprongen. Wij hebben al te veel geleerd van afgrijzen te huiveren, en daardoor het blij zijn verleerd." „Nu zijn we toch weer midden in de ellende aangeland," zuchtte de moeder. 133 „Dat is waar ook," zei Otto verschrikt. „Laten wij maar gauw ophouden." „Neen, nu is het al te laat Wat jij me daar juist hebt gezegd, mijn zoon, doet mij er opnieuw aan twijfelen, of de Loohof wel de rechte plaats voor je is. Zou je er toch niet beter aan hebben gedaan met na een paar weken rust weer onder je gelijken te gaan?.... En nu is er nog dat moeilijk en ondankbaar werk, dat toch ook, al wil je dat jezelf niet bekennen, op je stemming drukt." „Ik wil het niet loochenen. Maar u weet toch, moeder, dat ik dat werk niet voor mijn genoegen doe, maar om een gerust geweten te hebben Denkt u, dat ik mij onder mijns gelijken gelukkiger zou gevoelen? Toen ik onlangs naar Hannover naar de Kamer van Landbouw ben geweest en in Celle moest overnachten, heb ik met de ambtenaren van het gerechtshof een avond in mijn ouden kring doorgebracht Maar ik voelde geen zielsverwantschap, en 't is toen opnieuw volkomen tot mijn bewustzijn doorgedrongen, hoe goed ik er aan heb gedaan om er een eind aan te maken — Als ik maar zoo gewoon was als mijn broer Hinrich! Die zal zich vanavond weer kostelijk amuseeren. Maar 't is waar, amusement, scherts, grappen en aardigheden — dat alles is nog lang geen vreugde. Kortelings in Hannover ben ik uit verveling eens naar de bioscoop gegaan. Daar werd gelachen en gegrijnsd; daar was in elk geval datgene, wat de menschen een vroolijke stemming noemen. Maar juist daar benauwde het mijn gemoed, hoe arm ons arm volk thans ook aan vreugde is ...." „Houd nu maar op, jongen! Moet je dan noodzakelijk met zulke melancholieke beschouwingen ons dezen mooien dag bederven? Van nu af houd ik je aan je woord.... Zie je nu, dat komt er van! We hadden eerder moeten afslaan, nu zijn we al te ver geloopen." Zij keerden om en sloegen toen weldra een smal pad in, dat naar links leidde. Na een paar honderd passen zei mevrouw Looman: „Wij zijn waar wij wezen moeten, jongen. Neem plaats op mijn canapé van thijm." 134 Lachend gingen zij zitten; Karo, die jacht had gemaakt op een eekhoorntje, ging hijgend aan hun voeten liggen. „Waarom ging u eigenlijk met ons kinderen, als het zoo'n mooie Meische Zondag was, altijd juist hierheen, moeder?" vroeg Otto, nadat hij eens in 't rond had gekeken. „Wij hebben toch veel mooier plekjes in ons bosch." „Je moogt het heden niet vergelijken met het verleden," zei zijn moeder eenigszins wrevelig. „Er zijn nu een paar boomen in de hoogte geschoten ten koste van het kreupelhout; daardoor is alles zoo schraal en ijl geworden. Ik ben in langen tijd niet hier geweest, en ben zelf wat teleurgesteld. Maar toen was dit hoekje een bekoorlijk wereldje op zichzelf, door dicht en groen struikgewas naar alle kanten afgesloten. Hoe verandert toch alles in de wereld! Alleen de beek is zichzelf trouw gebleven en kabbelt als voorheen. Och, wat heb ik als meisje mij al niet door haar laten vertellen! Maar de beek is het niet, die mij hierheen heeft gelokt: 't was de nachtegaal, die daar rechts in dat elzenboschje haar nest had. Het is wel droevig, dat wij al bijna sinds twintig jaar bij ons geen nachtegaal meer hebben. Alleen in het eerste voorjaar van den oorlog kwam je vader op een avond thuis uit het bosch met de tijding, dat de nachtegaal er weer was. De volgende dag was een Zondag, en toen zijn we er heen gegaan, om er samen naar te luisteren. Maar de vogel was reeds weer verdwenen. Het zal er een zijn geweest, die alleen op zijn doorreis zich hier een paar uur heeft opgehouden en even zijn lied heeft geprobeerd Ik geloof, dat óók de andere vogels zoo lui in het zingen zijn geworden, omdat ze geen voorzanger meer hebben " Mevrouw Looman zweeg. Haar zoon sloeg haar ter sluiks van ter zijde gade. Zij moest stellig aan heel, heel prettige herinneringen den vrijen loop laten, want haar oogen werden groot en begonnen te droomen, en haar gelaat, door de zorgen gerimpeld, kreeg iets liefelijks als van een jong meisje. Hij zou zich ternauwernood hebben verwonderd, als de kuiltjes in haar wangen, die hij alleen kende uit een portret van zijn moeder in haar jeugd, plotseling weer te zien 138 jongedame. Die heeft hem toen het vers over den nachtegaal met pathos en gevoel voorgelezen, 't Moet vreeselijk komisch zijn geweest, hoe die vinnige bakvisch en die goede jongen met zijn verschoten ulanenmuts op, bij 't gezang van de nachtegaal samen aan poëzie deden Neen, het was geweldig mooi! Beiden hebben elkander toen nog een paar maal toevallig hier ontmoet En na jaar en dag is alles zoo geloopen als het is geloopen." „Nu begrijp ik ook," zei Otto, toen zijn moeder zweeg, „waarom u met ons kinderen elk jaar eenmaal in Mei hierheen ging! Die middagen zijn mij vooral vast in het geheugen gebleven; ze waren zoo iets geheel aparts. Over u beiden lag dan altijd zulk een echt Zondagswaas; u hadt dan de alledaagsche sleur volkomen afgelegd, vader ook, wien dat over het algemeen veel moeilijker afging dan u — Moeder, wat hebt u toch een vroolijke, gelukkige jeugd gehad!" „Ik een vroolijke jeugd? Met de eeuwige zorg, of Vader op Delmsloo zou kunnen blijven of niet? En toen hij dan op zoo'n verschrikkelijke manier den dood heeft gevonden? En toen ik bij vreemde menschen mijn brood moest verdienen? En de eerste jaren bij jullie heb ik wezenlijk ook niet op rozen geslapen. Maar men mag zich niet laten verslaan, men moet het hoofd rechtop houden." „U heeft gelijk, mijn lief, dapper moedertje," zei Otto bewogen. „\k zal het onthouden.... Vroeger maakte ik mijzelf zoo'n beetje wijs, dat ik heelemaal niet meer echt blij kon zijn. Mag ik u eens iets bekennen, moeder? Een heel klein beetje ben ik vanmiddag al weer eens blij geweest in den grond van mijn hart" „Zie je wel, jongen? Je moet niet zoo jammeren over gesprongen snaren en dergelijke. Dan komt men met zijn landziekigheid ten slotte zichzelf interessant voor en verbeeldt zich dat men een geweldig bijzonder mensch is. Het hoofd te laten hangen is tegenwoordig werkelijk geen kunststuk, en nog minder een verdienste. Neen, dankbaar te denken aan het goede, dat men heeft genoten, van elk gelukkig uur, dat de Hemel geeft, dankbaar te genieten, en {ok Grootmoeder thuis had dien middag visite gehad. issmassi Bij den daglooner van den Loohof Jakob Brunner woonde diens oude moeder Tringretsch, die met haar had schoolgegaan en die tegelijk met haar was aangenomen. Marie Looman was niet vlug genoeg meer ter been om haar tijdgenoote te bezoeken, maar deze kwam van tijd tot tijd aanloopen, het liefst wanneer mevrouw Looman niet thuis was, want met deze had zij niet veel op. Nauwelijks had zij gezien, dat Otto en zijn moeder de boerderij verlieten, of zij kwam op haar nog merkwaardig flinke voeten naar het boerenhuis aanschuifelen, om „Merie ens weer to te spréken". Als altijd was het eerste, dat de oude vrouwen deden, te vertellen, hoe zij het maakten. Marie Looman was daar erg kort mee. Met het slapen wilde het niet goed meer, maar dat kon je op zulk een hoogen leeftijd immers ook niet verlangen; overigens had zij niets te klagen en was zij tevreden. Maar Tringretsch Brummer was heelemaal [niet tevreden, en juist vandaag had zij veel klachten. Al de kleine onaangenaamheden van den ouden dag, die zij sedert haar laatste bezoek begon te voelen, werden met de grootste nauwgezetheid, en precies op de rij af, meestal met pijnlijk stipte vermelding van dag en uur, opgesomd, terwijl de nog zeer beweeglijke beenderige handen van de oude vrouw liefdevol de lichaamsdeelen betastten, waar de „kwaolen" hadden gezeten. Zij was nog niet geheel met haar litanie klaar, of Marie Looman begon haar al te troosten. De lieve Heiland zou zich nu toch wel spoedig over hen ontfermen, dacht zij, en hen beiden, oude menschenkinderen, die nergens in de wereld meer goed voor waren, tot zich roepen. Maar daarmee had Tringretsch volstrekt geen haast. Zij verzekerde plotseling heel levendig, dat haar hart nog volkomen gezond was, het eten smaakte haar buitengewoon 144 en zij kon slapen tot 's middags toe. Maar dat permitteerde zij zich niet; van zeven uur af verrichtte zij den heelen voormiddag allerlei huiselijke bezigheden, en gisteren nog had haar zoon Jakob gezegd, dat ze haar nog lang niet konden missen. „Ach jao, ach jao," zuchtte Marie Looman, „ik kan enkel nog een bètje aorpel schillen, 't breijen wil nieet ens meer met die ölde stive vingers." Nu was het de beurt van Tringretsch om te troosten: „Dat hej ook hilkendal nieet meer van noden, deern. As ik 't kamertje op den Loohof hadde, dan zol ik altid tut 's middags in bed bfiven en eiken dag brao met kwetsen ') éten." Hoe het kwam, of deze eerste mooie Meizon dag na de onaangename Aprildagen dat zoo meebracht, — in elk geval, ook de beide oude vrouwen, die in 't warme zonnetje aan het raam zaten, verkeerden op eens met hun gedachten in het verleden en gingen weer als kinderen samen naar de catechisatie in Wiechel, Tringretsch had een bewonderenswaardig geheugen voor de kleine voorvallen uit die dagen, en in radheid van tong was zij alle bewoners van den Loohof de baas. „Merie, kuij 't uw nog denken?" begon zij telkens, en dan kwam het. Hoe zij onderweg altijd in de struiken hun boterham hadden opgegeten en al naar gelang van het seizoen daarbij frambozen, aardbeien, boschbessen of bramen hadden verorberd — de vertelster smakte van begeerte met de tong. Hoe johan Renken, die later in New-York drie huizen had bezeten, Gorch Drögemuller, die een half jaar had moeten brommen, in de veenkuil had gestooten, zoodat de meisjes, toen hij er zoo zwart als een schoorsteenveger weer uitkwam, zich half dood hadden moeten lachen. Hoe de jongens uit Brunkenbostel en die uit Dreilingen elkander eens met steenen hadden gesmeten, en Klaas Burfeindt, die bij Langensalza was gesneuveld, een groot gat in zijn hoofd had gekregen, en als Fieke Seelhorst, die later in de stad op het verkeerde pad was geraakt, niet haar schort had gegeven om hem te verbinden, dan zou hij toen misschien zijn doodgebloed. Maar ') gebraden vleesch met pruimen. 146 ook hilkendal nieet, watter in de jonkheid is evaren. Onze Hinrich had vör den oorlog hilkendal gin zinnigheid in zük spül, maor hé is nuw nieet met geweld in hüs te holden." „Jao, en as 't nuw alleenig dat dansen wazze," vervolgde Tringretsch, „maor wat gebört d'r nieet aors vör slechtigheid in de wèreld! Nuw ister hier op den hof ook al en moordenaor!" „Wat zeg ij, deern?" riep Marie Looman ontsteld uit, de oogen wijd opensperrend „ister en moordenaor?" „Jao, of 'n röver." „En röver?" „Jao, of aors wat slims. Krek hek 't niet ehörd. De jongelüj holt zoo wat achterbaks vör ons olden. Dö ik dat wat sekuurder wol wéten, zee Jakob: „Möder, stek de nöse lieever in 't gezangenbök." Het vieerde gebod is d'r ook üt, üt de kinder van dit geslachte." „O nee, o nee, o nee," jammerde Grootmoeder Looman', „'n moordenaor en röver op onzen hof? Hoe kan 't bestaon!... Dat mot toch wal eene van disse vrèmden wêzen, want de anderen kan ik allemaole, dé möd ik zoo wat niet tö." „Jao, jao, disse stadskèrels, dé hek al altid nieet op de wège vertrouwd. Zé zöt d'r altid zoo üntevrèjen üt, en gelöve en Christendom stèkt d'r nieet vör twee cent in." „O lieeve God in uw hoogen hemel, wat hef ons dat lellike jong al nieet te genge ebrocht! *) Want nuw is eene zin léven nieet langer zéker op den hof. Wat düch uw, Tringretsch?" „Jao, das wal zoo wid," zei Tringretsch en trok een bedenkelijk gezicht Zij dacht er zelf wel volstrekt niet aan om voor den moordenaar bang te zijn, maar dat Marie Looman er wat angstig voor was, was haar niet zoo geheel onwelkom. Die rijke boerenvrouwen kwamen veel te gemakkelijk door het leven; het hinderde niet, als zij ook eens met de aanvechting kennis maakten. En zij kon het ]) op den hals gehaald. 147 met haar vriendschappelijke gevoelens voor haar „èvenólder" heel goed verenigen, om het toeval daarbij een beetje te helpen. „En ik bün hilkendal alleenig thuus," jammerde Marie Looman, „al min lüj zünt op stap. Wat zol ik arm minsche beginnen?" Nu voelde Tringretsch toch een beetje medelijden. „Marie, trék uw dat nuw nieet te völle an," kalmeerde zij, „met ons olde vrouwlüj zol de slechte kérel zachs medeliden hebben. Wat is d'r bi ons ook te zöken? Bi mi al hilkendal niks — Bi eene, die op 'n groot gedö zit, is dat ümmers heel wat anders — Ik wol geerne nog 'n bitje bi uw bliven, maor ik mot op de kinder gaon passen. As de kleine Metta wakker wordt, dan grint ziee astertö. <) Hold uw maor gód; ik kom uw in 't kortens wol weer ens ansprèken." Tringretsch Brummer ging en Marie Looman was in haar hart blij, toen zij de deur achter zich had toegetrokken. Het was wel heel vriendelijk van haar, dat zij af en toe eens kwam aanloopen, maar alles wat zij vertelde was zoo erg onbeduidend; het was totaal onmogelijk met haar zóó te spreken, dat je wat gesticht en opgebeurd werd. Een goed poosje genoot de grootmoeder, achterovergeleund in haar armstoel, van de stilte die er nu weer om haar heen was. Maar plotseling schoof zij met een ruk naar voren en staarde met wijd opengesperde oogen voor zich uit Het was toch een al te afschuwelijk gevoel, dat je met een moordenaar en roover op één boerderij woonde. Wien zou hij wel hebben vermoord? Zou Rieke, de meid, er niets naders van weten? Zij schommelde naar de deur en riep haar naam door het huis. Maar geen Rieke liet zich zien. Eindelijk herinnerde de oude vrouw zich, dat zij zelf haar te voren verlof had gegeven, een uurtje naar den daglooner Windeler te gaan. Zij was dus moederziel alleen in het groote huis! Zij luisterde om zich heen. Wat was het akelig stil! ') vreeselijk. 148 Het was veiliger, de deuren af te sluiten. Met haar'stok kreupelde zij met inspanning de groote deel over. Het was een troost, dat Karo zoo oplettend en waaksch was. Zij besloot, hem van den ketting los te maken en bij zich in huis te nemen. Maar 't hondenhok was leeg. De anderen hadden dus den hond meegenomen. Waarvoor hadden die een hond noodig, nu zij met hun tweeën waren? Konden zij het dier niet als bescherming achterlaten bij hun oude, É hulpelooze grootmoeder? Nu waren de buitendeuren alle afgesloten en de oude vrouw zat weer in haar leunstoel, om van de inspanning wat bij te komen. Ginds stond het verblijf der arbeiders. Zij herinnerde zich, dat vroeg in den middag eenige mannen het hadden verlaten. Zij hoopte, dat daar de moordenaar ook bij zou zijn. Maar evengoed kon hij zijn achtergebleven met de bedoeling, den stillen Zondagnamiddag te gebruiken voor zijn booze daad. In elk geval was het beter, ook de ramen en de kamerdeur af te sluiten. Maar de sleutel zat niet in de deur. Hoe kon men nu den sleutel wegnemen, zoodat een oude vrouw zich niet eens tegen moordenaars kon beveiligen? Vreeselijk, wat een karwei, om die zware tafel voor de deur te schuiven! En waarom kwam die Rieke dan toch niet terug? Zij had maar voor een uurtje permissie gekregen, en dat uurtje was al lang om. Och ja, die dienstboden tegenwoordig En waar kon Else zoo lang blijven? Zij moest toch ook van den moordenaar afweten, en kon zij het dan van zich verkrijgen om haar oude schoonmoeder, die zoo goed voor haar was geweest, alleen en onbeschermd op de. boerderij achter te laten? En zelfs den hond nog mee te nemen? Och ja, haar man zaliger had wel gelijk gehad, toen hij met hand en tand zich er tegen had verzet, dat die Else Riewitz als Hinrichs vrouw op de boerderij kwam. Met haar had een andere geest op den Loohof zijn intrede gedaan, ja, en met haar kinderen was het nog erger! Jürgen was altijd een goede jongen geweest maar die was helaas dood. Hinrich dacht nergens anders aan dan aan dansen. 149 Dat had hij bepaald van moederskant; in haar eigen familie en in de Loomans had zulk een lichtzinnigheid nooit gezeten. En Otto? Zoo iemand wou voor boer spelen! Die stak al het geld, dat zijn ouders en grootvaders zuur hadden verdiend en bijeengespaard, in dat vraatzuchtige zand! Die haalde menschen uit de stad en moordenaars op de boerderij! „Kinder, kinder," steunde de oude vrouw. Eindelijk! Eindelijk viel het haar in, waar zij van kindsbeen af in allerlei nooden des levens een toevlucht had gezocht Och, wat moest zij al zwak van hoofd zijn, dat zij daar nu eerst aan dacht! Met haar bevende handen gelukte het haar eindelijk zich den dikken hoornen bril behoorlijk op den neus te zetten en toen greep zij naar het grootgedrukte gezangboek, dat altijd binnen haar bereik lag. Zij sloeg de „Liederen voor bijzondere tijden en omstandigheden" op. Daar waren gezangen voor oorlog en onweer, storm en watersnood, maar aan het gevaar, dat van den kant van moordenaars dreigde, hadden de vrome dominees, die in den goeden ouden tijd die gezangen hadden gemaakt, zeker niet gedacht Zij zocht daarom maar eens bij de algemeene kruis- en troostliederen. „Als wij in den hoogsten nood verkeeren en geen uitkomst meer zien." Ja, dat paste wel. Zij vouwde de handen en zei vers na vers op, met half gesloten oogen, want zij had de woorden in haar jeugd geleerd en had alleen bij het begin van elk vers een kleine hulp noodig. Haar eenvoudige kinderziel gaf zich volkomen over, in onvoorwaardelijk vertrouwen. En toen zij amen had gezegd, was de toovermacht gebroken. De oogenblikken van angst lagen als een verwarde en akelige droom achter haar.... Wat moest die tafel daar voor haar deur? Zij stond op en schoof die weer met moeite op haar plaats. En de ramen dicht met die warme voorjaarslucht? Zij maakte ze open, koesterde haar verdorde leden in de zon en ademde diep de verfrisschende lucht in. Halt, de buitendeuren waren nog gesloten, en nu kon immers niemand in huis komen. Zij ging die openmaken, zij verwonderde zich, hoe licht haar beenen haar droegen. 154 Het speet hem, als hij haar slaap had gestoord, verontschuldigde Hinrich zich. Een volgenden keer zou hij zijn laarzen vóór de huisdeur uittrekken. Voor haar kwam het er niet op aan, verzekerde de oude vrouw; zij had haar slaap al te pakken. Maar hijzelf had zeker heelemaal niet geslapen, en voor jonge menschen was slapen zoo gezond en noodig. Dat ontkende hij niet en in het algemeen wilde hij van slapen niets kwaads zeggen, maar voor de afwisseling kon men, in plaats van te gaan slapen, zijn hoofd ook wel eens in koud water steken. Hij had den heelen dag net eender gewerkt alsof hij den heelen nacht in bed had gelegen. Als Grootmoeder eens een flauw vermoeden er van had, hoeveel nachten zij ginds elkaar om de ooren hadden moeten slaan, dan zou zij over één nacht geen woord vuil maken. De oude vrouw begreep, dat zij dien gezonden en sterken kerel van dezen kant niet kon benaderen; zij moest dus andere hulptroepen in het veld brengen. Omdat zij wist, dat Hinrich een boer wilde zijn van 't slag van zijn vader en grootvader, begon zij daarover te spreken, vertelde van allerlei, dat weinig of niets met de quaestie had te maken, en zei toen zoo terloops, dat die twee heel opgewekte menschen waren geweest, maar op den dansvloer had men den een evenmin gezien als den ander. Voor dat gekke rondspringen hadden zij niets dan verachting gevoeld, en Grootvader had eens gezegd, dat dat iets was voor winkelbedienden en modistetjes, maar niet voor fatsoenlijke boeren. Hinrich haalde zijn schouders op en zei, dat de tijden en zeden heel wat veranderd waren. Toen werd Grootmoeder een beetje boos. Als de menschen verkeerde dingen deden, zeiden zij altijd, dat dat de schuld was van de tijden, maar dat was een inblazing van den Booze, waarvoor men het oor moest sluiten. Er volgde een stilte. Als Grootmoeders geloof in 't spel kwam, dan durfde niemand in huis daar een woord tegen zeggen. Na eenige oogenblikken vroeg de oude vrouw haar kleinzoon, haar eens recht in de oogen te kijken: zij moest hem 155 een gewetensvraag doen. Vertelde zijn geweten hem niet, dat dansen zonde was? Hinrich keek zijn grootmoeder frank en vrij in de onderzoekende oogen. Neen, dat had zijn geweten hem totnogtoe nog niet gezegd. Grootmoeder moest zich eens in zijn positie verplaatsen. Langer dan vier jaar was hij in 't veld geweest en toen had hij niets te zien gekregen dan die vervelende kerels in hun grijze uniformen. Er waren daar ook wel meisjes geweest, maar de goede waren den soldaten uit den weg gegaan, en van de andere was hij zelf een flink eind vandaan gebleven. Maar hij zag niet in, waarom hij al die aardige meisjes, die inmiddels hier in het vaderland waren opgegroeid, zou moeten vermijden. Want op een goeden dag moest hij er aan denken om met een er van te trouwen, en dan diende hij eerst toch te weten, wat er al zoo te krijgen was. En waar anders had hij daartoe gelegenheid dan 's Zondags op den dansvloer? Nu, bijvoorbeeld 's Zondags als de menschen in de kerk kwamen. In de kerk keek hij naar den dominee en luisterde hij naar diens preek, en hij meende, dat dit ook zoo behoorde. Natuurlijk mocht men in 't Godshuis geen wereldsche dingen in het hoofd hebben, maar voor en na de kerk bij Fidi Stalboom kon hij toch de meisjes wel eens rustig bekijken. Dat deed hij ook, maar daar ging het meestal een beetje stijf toe; de meisjes deden alsof ze geen tien konden tellen en je leerde ze daar ook niet goed kennen. Dat ging bij de muziek, waar het jonge volk onder elkaar was, veel beter. Maar als hij zoo het eene meisje na het andere in den arm nam, kwamen er dan heelemaal geen zondige gedachten bij hem op? Neen, daarvan was hij zich volstrekt niets bewust Je moest er onzen Lieven Heer dankbaar voor zijn, dat Hij zooveel aardige meisjes had geschapen, en je moest wel aannemen, dat Hij daarbij ook een beetje aan de jongens had gedacht, opdat die wat zouden hebben om van te houden. De oude vrouw schrikte en verzocht hem, haar in elk 156 geval genoegen te doen om niet zulke goddelooze dingen te zeggen, want wij zouden van elk onnut woord rekenschap moeten afleggen. Hinrich verbaasde zich. Hij vond daarin heelemaal niets, wat goddeloos of onnut was. Je kon toch heel voorin in den Bijbel lezen, dat God voor Adam in het Paradijs Eva had geschapen. En wat voor Adam goed was, dat zou voor zijn zoons en nakomelingen toch ook wel goed zijn. Grootmoeder wilde dat niet bestrijden. „Maar alles in eer en deugd," zei zij, waarschuwend den vinger opheffend. Het lag haar op de lippen, daaraan toe te voegen, dat als iemand zich aan den dansduivel verkocht, deze hem daarheen bracht, waar de rijke man was terechtgekomen, die alle dagen in vreugde en heerlijkheid had geleefd. Maar een vaag voorgevoel zei haar, dat dit dreigement op Hinrich niet den rechten indruk zou maken, en daarom hield zij het maar achterwege. Bovendien was zij nu zoo tamelijk aan het eind van haar wijsheid. Halt, iets schoot haar nog te binnen. Jürgen was pas een goed jaar dood, en daarom verwonderde zij zich, dat zijn broer al weer aan zulke wufte dingen dacht Hinrich verklaarde, dat hij veel van Jürgen had gehouden, het meest van al zijn broeders en zusters, mocht hij wel zeggen, en als hij menigmaal aan hem dacht, deed hem. diep in zijn hart iets pijn. Maar hij kon niet om zijnentwil zijn jonge jaren in zak en asch vertreuren, want die gingen vlug voorbij en vier had hij er al verloren door den oorlog. Als hij zelf voor 't vaderland was gesneuveld en zijn broeder in leven was gebleven, dan zou hij er ook niets tegen hebben, als Jürgen na zoo'n langen tijd weer eens vroolijk was met zijn vrienden en een aardig meisje in de oogen keek, en hij twijfelde er niet aan, of, nu het anders was geloppen, Jürgen dacht daarover precies zoo, want afgunstig was die nooit geweest „Ik weet warkelik nieet, wak uw nuw nog zeggen zal," zuchtte de oude vrouw, verbijsterd rondziende. „Ij zünt krèk zoo'n advekaot as Otto. Ak gelöve, dak uw te pakken heb, dan drèj uw ümme en ik hebbe 't naokiken. Wat +n 157 wèreld tègenswoordig, wat 'n wèreld! Ik hebbe d'r gin begrip meer van." Zij zakte ineen, een deerniswaardig, armzalig hoopje mensch. Nu kreeg haar kleinzoon toch medelijden met haar. Hij greep haar hand en zei: „Beste Grootmöder, in één ding mok uw gelik géven; 't wordt mit dé danserije rechtevoort 'n betje slim. Nuw, de herbergiers hebtet in disse lange jaoren nieet beste ehad en motten toch wat verdieenen, en ons olde soldaoten moj toch ook wat gönnen. Maor nuw kümp de drükke tid, dan zal dat van eigens wal wat minder worden. Ik had ml ook al vörenomen, twee Zündagen in hüs te bliven, en daj nuw ziet, dak wat op min Grootmöder dö, geef ik uw nog twee Zündagen d'r bi. Vier Zündagen, 'n heele maond, nieet dansen, Grootmêder, hö solide! Zoo'n soliden jongkèrel ister in t heele kerspel nieet Maar nuw moj ook weer 'n vrölik gezichte zetten, Grootmöder, en uw ens 'n betje te rechte zetten in uw stül. Aj dat nieet dót gao ik eiken Zündag dansen en kom eerst 's Maondags weer in hüs. En dan laok mi inschrfven bi „De Vlügge Sprinkhanen", dé danst driemaol in de wéke. Ziee hebt mi al evraog ümme d'r bi te komen; 't zünt allemaol vrölike jongens en deerns." „O lieeve God en Vader, stao mi in genaode bi!" riep de oude vrouw, plotseling wakker wordend, „jao, jongen, as ij eerst maor 'n heelen aovend in hüs blif, dan benk dfikke tevrèjen. Das toch 'n begin van de bèterschap, en dan kümp wi met Gods hülpe ook wal wider." „Dan zölt wi ons maor weer verdraogen, Grootmóder," zei Hinrich en streek haar streelend en liefkoozend over de handen. Eigenlijk was hij bij zijn grootmoeder gekomen, om bij haar te klagen over wat men in den laatsten tijd over den Loohof vertelde, en om haar te vragen, of zij Otto eens behoorlijk de Levieten zou lezen. Maar nu die hem zelf waren gelezen, voelde hij geenerlei lust meer om zijn broeder aan hetzelfde lot bloot te stellen. Waartoe behoefde hij ook de arme vrouw verdriet te doen en haar slapelooze nachten te bezorgen? Otto en hij, al liepen hun inzichten 162 „Als ik hier zoo met je door het bruine heideland loop," begon Otto, „met het stralend hemelgewelf boven ons en hier en daar in dat eindelooze blauw een vogel, die den overvloed van vreugde in zijn hart lang niet hoog genoeg naar de zon toe kan dragen, dan begrijp ik niet, hoe deze oorlog er kon zijn en die ineenstorting.... dat wij nu behooren tot een volk, dat in de geschiedenis zijn tijd heeft gehad...." „Maar Otto, we zullen toch hopen...." „Hilde, laten wij daarover alsjeblieft niet verder spreken!" „Maar wanneer jij er over begint...." „Ja, dat was dwaas genoeg van mij. Je moet eerst nog leeren, je daarvan geheel los te scheuren.... Laten wij vandaag niets anders zijn dan kinderen van dit bruine land, kinderen van die gouden zon, broeder en zuster van dat kleine jubelende schepseltje daar boven ons ergens in de oneindige ruimte." Zij liepen voort, keken, luisterden, droomden. En zwegen.... „Neem me niet kwalijk, Otto," zoo verbrak Hilde met zachte stem de stilte, „maar daar komt Anneliese Williges met haar man ons over den heuvel tegemoet" „Zoo — oo? Ze hadden ons gerust tusschen hun vier palen kunnen opwachten, tot wij er zijn," zei Otto, een beetje uit zijn humeur. „Nu, 't doet er niet toe, dien tocht samen over de heide hebben wij alvast gehad. Als je vader ons had vergezeld, — zóó mooi zwijgen hadden we met hèm niet gekund." Hilde knikte, en ze lachten elkander eens toe. De Willigesen naderden. Een deftige, vormelijke voorstelling had niet plaats; ieder wist immers, wien hij voor zich zag. Men begroette elkander met een stevigen handdruk en zette de wandeling voort Albert Williges had een energieke kin en dwepende oogen. Zonder meer was men dadelijk overtuigd, dat hij in staat was tot spitten en delven en zich met eigen handen een huis in de woestenij te bouwen. Maar men zag het hem ook aan, dat zijn geest zich niet liet opsluiten binnen nauwe en enge grenzen, maar naar een hoog en ver verwijderd 163 doel streefde. Otto kreeg een hoog idee van hem, al hield Williges zich voorloopigwatafrfjdigenliethijdeconversatie met de gasten aan zijn vrouw over. Toen het kleine gezelschap boven op het heuveltje, dat zich voor hen verhief, was aangekomen, lag de kolonistenwoning op eenigen afstand van hen. Zij vertoonde zich aan het oog als een rechthoek in de meest uiteenloopende tinten van groen in het bruine heideland. Het huisje lag voor een groep grove dennen, die het ietwat beschutten tegen den Westenwind. „Vdór den dertigjarigen oorlog," vertelde Williges, „stond hier een boerderij. De benden van Tilly moeten die in brand hebben gestoken. Bij het werk vond ik steenen van leem, wat scherven en een zilveren munt. Het is vreemd, dat pas na den wereldoorlog een Duitscher er toe komt het verwoeste weer op te bouwen. Nu, in den tusschentijd hadden wij ook wel wat grooters te doen Op een groene vlakte weidden, aan een houten pin vastgebonden twee geiten en een schaap met lammeren. Mevrouw Williges maakte het gezelschap met de dieren bekend Lotte gaf veel melk, Liese niet heelemaal zooveel maar daarentegen des te vettere; het was een Sahnen-geit met stamboom, 't Schaap Alma greep zij in de wol De „visite moest bevestigen, dat het dier erg zachte wol had en schatten, hoeveel pond het morgen of overmorgen bij he scheren zou opleveren. Er vloog een schaduw over haar gelaat, toen de schattingen aanmerkelijk achterbleven bü die van haar zelf. J Nu stonden zij voor het huisje. „Het is voorloopig slechts een onderdak," zei de bouwer. „Omdat het hout zoo duur isy ben ik halverwegen den grond in gegaan. Mettertijd hopen wij „bovenaardsch" te worden." „Waarom?" riep zijn vrouw. „Half in den grond hebben wij het s winters warm en in den zomer koel, én van de vochtigheid van den grond, waarvoor je in hd begin bang waart, hebben wij tot nu toe niet geleden." Het tevreden vrouwtje kreeg tot belooning een teederen dankbaren blik. ' 164 Men daalde eenige houten treden af en kwam door de huisdeur en een nauwe portiek dadelijk in de woonkamer. Die was ternauwernood 2 Meter hoog; het grondvlak kon 4X5 bedragen. In een hoek stond een ijzeren kookfornuis. De wanden, de tafel, de rustbank en de stoelen, de plank voor het keukengerei, alles was van ongeschaafd dennenhout De gestampte leemen vloer vertoonde eenige oneffenheden. Aan den zolder hingen bosjes gedroogde kruiden, kamille, pepermunt en zoo meer. Het kindje, dat in deze aarden hut het levenslicht had aanschouwd, sliep in een roodgeverfde wieg, in welker hout het jaartal 1773 was gesneden. Zij was het pronkstuk van de inrichting. De gasten keken vol belangstelling rond. „Dat hier padvinders wonen," zei Otto, „ziet men bij den eersten blik," en hij trad naderbij om de houtskoolteekeningen van Duitsche landschappen, die de wanden tooiden, te bekijken. „Wie is de artist?" vroeg hij. „De teekeningen zijn van mij," antwoordde Williges, „de heidekransen als lijst er om heen natuurlijk van mijn vrouw; ze worden vernieuwd telkens als de heide bloeit" — „Alle hulde aan den teekenaar zoowel als aan de kransenvlechtster," zei Otto. „Dezeteekening van de Weinfelder Mar vind ik bijzonder geslaagd; ik ben daar nog geen jaar vóór den oorlog nog geweest en heb toen de Eifel naar waarde leeren schatten." — „Mijnheer Looman," zei mevrouw Williges lachend, „ik stel voor, om voorloopig nog op de heide te blijven en te gaan koffiedrinken. En wel buiten, onder den appelboom bij huis, die dit jaar voor het eerst rijk bloeit U beiden zult wel zoo vriendelijk willen zijn om een tafel en zitgelegenheid buiten te brengen, en ook de wieg, maar die erg voorzichtig, opdat jong-Siegfried ons nog een beetje met rust laat Juffrouw Hilde en ik zullen onder de hand koffie zetten." Toen de beide mannen zich van hun opdracht hadden gekweten, zei Williges: „Ik stel voor om de dames eerst maar eens alleen hun gang te laten gaan, en intusschen laat ik u mijn kleine bezitting eens zien. Die is 25 morgen groot en ik heb daarvoor 2700 mark moeten betalen. Voor den 170 verbinden ons kleine heidebewoners met het grootsch verleden van ons volk. En met zijn toekomst zijn wij niet minder vast verbonden. Men mag mij uitlachen, maar het is zoo: als ik in de lichtblauwe oogen van onzen Siegfried kijk, die bijna zijn domme vierendeeljaars te boven is, dan staar ik hoopvol en vertrouwend in het morgenrood van een nieuwen en schooneren dag van mijn volk. En wat het heden betreft — wel, nu verbouw ik aardappelen, want voorloopig is dit het voornaamste, dat ons volk er het leven afbrengt Neen, mijnheer Looman, van ons volk maken wij ons niet los. Wij voelen ons daarmee hier op de eenzame heide nauwer verbonden, dan wanneer wij met tien duizend landgenooten in Berlijn door de Friedrichstrasse moesten krioelen." „Inderdaad, arm zouden wij zijn," ging Williges na een pauze voort, „als wij hier niets anders waren dan aardappelenverbouwers en geitenfokkers. Ik moet ons werk voor het heden nog wat vollediger omschrijven: wij voelen ons pioniers! Het is mijn overtuiging, dat millioenen Duitschers, goedschiks of kwaadschiks, vandaag of morgen, naar buiten moeten, uit de steden naar het platteland. Niet alleen de werkloos geworden fabrieksarbeiders, maar ook van de zoogenaamde intellectueelen niet weinigen; want juist wij loopen thans het grootste gevaar, te verproletariseeren. Dat is echter gemakkelijker voorgepreekt dan gedaan. Van de moeilijkheden en ontberingen, die zulk een verhuizing met zich mee brengt, weten mijn vrouw en ik mee te praten. Om het beslissend besluit te nemen en dat ondanks alle hindernissen ten uitvoer te brengen, daartoe behoort een ijzeren wil. Maar dien heeft niet iedereen; sommigen geven er de voorkeur aan, over den slechten tijd te zuchten, anderen willen door een „voltooiing der revolutie" den hemel op aarde brengen — een hemel, zooals men in Rusland dien al heeft Nu moeten er pioniers zijn, die frisch en opgewekt het begin maken en daardoor ook een weg banen voor de weifelenden en minder beslisten. U kunt niet gelooven, mijnheer Looman, hoe vaak wij bezoek krijgen. Geen padvinder komt in de streek, of hij komt uit nieuwsgierigheid bij ons een kijkje nemen. Maar 174 een vloek worden. Het Hannoveraansche erfrecht heeft duizenden, honderdduizenden, die in het ouderlijk bedrijf een goed stuk brood hadden kunnen verdienen, naar de steden gedreven, en nu zitten wij voor de moeilijkheid, hen daar weer vandaan te krijgen. Nu, hun dagen zullen wel zijn geteld. In de nieuwe Duitsche rijksgrondwet moet een nieuwe bepaling worden opgenomen, ongeveer luidende: „Op de verdeeling en het gebruik van den grond wordt van staatswege toezicht gehouden op zoodanige wijze, dat misbruik wordt voorkomen en er wordt gestreefd naar het doel, aan eiken Duitscher een gezonde woning en aan alle Duitsche gezinnen, in de eerste plaats de groote, eenwoonen werkgelegenheid te verzekeren, die met hun behoeften overeenkomt. Bij de verschaffing daarvan dient vooral te worden gelet op degenen, die aan den oorlog hebben deelgenomen. Grond, waarover de beschikking noodig is tot voorziening in de behoefte aan woningen, tot bevordering der kolonisatie en ontginning of tot opbeuring van het landbouwbedrijf, kan worden onteigend. Je weet, rijkswet breekt landwet Wees dus ergens op voorbereid, boer van den Loohof!" „Wat moet, dat moet," zei Otto lachend. „Ga je gang maar, ik zal me niet verzetten!" „Wat sla jij uit den aard!" riep Albert vol bewondering. „Een echte boer staat toch op en gaat naar bed met de gedachte, hoe hij er land bij kan krijgen." „Nu, je moet ons ook niet slechter maken dan wij zijnf Over 't algemeen vergenoegen we er ons mee, datgene, dat wij van onze vaderen hebben geërfd, trouw bij elkander te houden — een karaktertrek, die volstrekt niet te misprijzen is." Het bleef een oogenblik stil. Toen keek de kolonist den eigenaar van den Loohof met zijn heldere grijze oogen peinzend aan en zei: „Otto, mag ik je eens een aardig voorstelletje doen?" „Ga alsjeblieft je gang." „De wetgevende macht werkt altijd een beetje langzaam. Die heeft precies als onze mijnheer de landraad eindeloozen tijd noodig voor rijpe overweging." 175 „Hoor eens aan! Hoe vlug het wettenmaken tegenwoordig gaat, mag Joost weten, maar je kunt niet eens zoo gauw worst stoppen." „In menig opzicht wel, maar met andere zeer belangrijke zaken komen wij maar niet vooruit. Vóór wij een bruikbare wet hebben op de woningvoorziening, zal er nog veel water door de Werle loopen." „De stof is ook buitengewoon moeilijk." „Dat kan zijn, maar juist omdat wij altijd over die groote moeilijkheden redeneeren, komen wij ze niet te boven. Mijn voorstel nu is: Loop de wetgeving eens wat vooruit!" „Hoe bedoel je dat?" „Moet ik daaraan nog woorden verspillen? Jou 2000 morgen roepen om kolonisten. Laat jij dien kreet verder hooren en roep de kolonisten hierheen!" Otto zat, terwijl hij met de punt van zijn stok in den heidegrond woelde, in diep nadenken verzonken. Na eenige oogenblikken keek hij de vriendin zijner jeugd aan en zei: „Hilde, herinner jij je, hoe ik je van den winter eens heb verteld van een soort droomgezicht? Het was op den avond van den dag, dat de arbeiders waren begonnen met het breken van de heide." Hilde knikte. „Wat was dat voor een gezicht?" vroeg Williges. „Je moet andere menschen niet vervelen met het vertellen van je droomen. Ik wou alleen mijn vriendin iets in het geheugen terugroepen." „O zoo, neem me niet kwalijk...." „Nu, wat denk je van mijn voorstel?" vroeg Albert na een pauze. „'t Is alles niet zoo eenvoudig als je denkt," begon Otto. „De enkeling staat bij zulke dingen machteloos. Zijn handen worden gebonden door overwegingen tegenover zijn familie, wier erfgoed hij in zekeren zin beheert, door overwegingen tegenover zijn buren en de boerschap, waarin hij leeft. Men neemt mij nu al kwalijk, dat ik die werkloozen heb laten komen en ik ben daardoor in moeilijkheden geraakt, die nu nog niet zijn overwonnen." 176 „Maar je hebt daardoor getoond," zei Williges, „dat je geen zin hebt om je door Jan, Piet en Klaas te laten voorschrijven, wat je al of niet moet doen. De eerste stap is dus gedaan; dan wordt de tweede al veel gemakkelijker." Na eenige oogenblikken vervolgde hij: „Elkhoogerleven berust op opoffering. Daarom was de eerste oorlogstijd een grootsche tijd, omdat men zichzelf met blijdschap opofferde. Daarom is het heden zoo ellendig, omdat er alleen maar eischen worden gesteld. Maar de nood der tijden zal weer menschen wekken, die bereid zijn, offers te brengen." Er ontstond een lange stilte. Otto woelde niet langer met zijn stok in het zand. Hilde keek somwijlen naar zijn gezicht, waarop zijn gemoedsbeweging zich afteekende Eindelijk verbrak Williges het stilzwijgen. „Wat heb je totdusver voor ondervinding opgedaan met je arbeiders?' vroeg hij. „In het begin was ik best tevreden," hernam Otto, „maar in den laatsten tijd mankeerde de ware werklust" „Die zaak is dus op het doode punt gekomen. Dat was te verwachten In jou plaats zou ik morgen voor mijn menschen gaan staan en zeggen: „Kameraden, van vandaag af werken jullie niet meer voor mij, maar voor jezelf. Neen, van den dag af, dat jullie hier aan het werk zijt gegaan, heb je er aan gewerkt, om voor jezelf een woonplaats te verwerven. Daar ligt die voor jullie. Bouwt voor jezelf huizen — het behoeven geen kasteelen te zijn, kijkt maar naar de loods van dien Albert Williges op de Wulwesheide — zoekt jezelf een aardig vrouwtje en laat ons goede buren zijn!" Je zult je er over verwonderen, hoe de oogen zullen stralen en de handen uit de mouwen zullen worden gestoken!" „Je beoordeelt anderen naar jezelf," zei Otto. „Ik geloof mijn menschen eenigszins te kennen. Voor dezen of genen zou een klein eigendom misschien heel gewenscht kunnen zijn, maar de meesten zouden er waarschijnlijk vriendelijk voor bedanken. Al laten zij zich ook een vacantieverblijf op het platteland met goeden, stevigen kost, heel graag welgevallen, duurzaam voelen zij zich toch slechts thuis, als zij in de steden kunnen straatslijpen." 181 zouden hebben gehad, ons wat beter in te richten, wat comfortabeler, zooals men zegt Maar juist het verhaal, dat wij hier gehuisvest zijn als oer-menschen, als beren in hun hol, trekt de menschen aan en geeft mij altijd weer gelegenheid om het zaad te strooien. Dikwijls is dat stellig verloren moeite; de lange speech, die ik kort geleden voor den landraad heb afgestoken, had ik beter voor mij kunnen houden. Maar niemand weet of zoo iets zich niet verder verbreidt en of het niet langs allerlei omwegen ten slotte ook bij menschen komt die een luide stem hebben en ver 't land in roepen, wat het noodzakelijke is, tot het dan eindelijk, wanneer millioenen hoofden het hebben begrepen en millioenen harten het verlangen, in vervulling komt Vóór het Duitsche rijk tot stand kwam, was het de wensch en het verlangen van onze vaderen, hebben de besten van ons daarvan gedroomd en gedweept en gezongen, en vóór het Duitschland der toekomst zich uit de puinhoopen van de ineenstorting kan opheffen, moet het in ons verlangen en in onzen wil aanwezig zijn. Maar als het daar eenmaal is, dan komt het ten slotte ook zóó, dat onze oogen of die onzer kinderen het zien, en geen Clemenceau en geen Spartacus kan iets daartegen doen." Men was bij de kolonie aangekomen. De gasten wilden vertrekken, maar lieten zich gemakkelijk bepraten, om ook het avondeten met hun vrienden onder den appelboom te gebruiken. Bij de jam en de geitenkaas at men brood, waarvan de gastvrouw en de gastheer met trots vermeldden, dat het van eigen rogge was, met een eigen handmolen gemalen en in een zelfgebouwden oven gebakken. Wie goede tanden en een gezonde maag had, kon het ook wel eten; maar het kon volstrekt geen aanspraak maken op den naam van delicatesse. Toen men had gegeten, ruimde Hilde de tafel op, terwijl mevrouw Williges haar kind te slapen legde. „Laten wij nu in dit avonduur," zei zij, „het zieke heden en de donkere toekomst vergeten, zwijgen over de kolonie en het cultuurleger, en niets anders zijn dan luchthartige jonge padvinders." Zij greep het appelboompje beet en schudde het krachtig, zoodat het zijn bloesem- 182 sneeuw op de tafelronde liet neerruischen. Overal lagen de Meische sneeuwvlokken. Toen Hilde er een paar uit haar haren wilde strijken, riepen Otto en Albert als uit één mond: „Niet doen alsjeblieft!" En zij trok haar hand dan ook terug. De jonge vrouw nam de mandoline ter hand en zong, tegen den stam van het appelboompje leunend, met glasheldere stem: Uf 'm Berge, da geht der Wind, Da wiegt die Maria ihr Kind Mit ihrer schlohengelweiszen Hand, Sie hat dazu kein Wiegenband Zij gaf het instrument aan Otto. Die begon: Et wassen twee Künigeskinner, De hadden eenanner so leew. De kunnen tonanner nich kamen, Dat Water was völ to breed. Albert liet een overmoedig-vroolijk lansknechtliedje hooren: Das Kauzlein lass' ich trauern, lm Astloch Tag und Nacht. Ich renn' aus Schanz und Mauern Ins offne Feld zur Schlacht „Hilde behoorde niet tot onzen bond, maar bij de padvinders moet men zingen," zei Otto, de mandoline nemend. „Ik zal een paar liederen spelen, Hilde, die je kent, en als er een komt, dat je aanstaat, val dan in." Hij greep de snaren en speelde: „Aus der Jugendzeit, aus der Jugendzeit klingt ein Lied mir immerdar." Bij een tweede melodie klonk haar rustige altstem: Am Brunnen vor dem Tore, Da steht ein Lindenbaum. Ich traumt' in seinem Schatten So manchen süszen Traum.... 183 Toen zij ophield, stelde mevrouw Williges voor, dat ieder op zijn beurt de anderen eens van een bijzonder mooi uitstapje door Duitsche streken zou vertellen, en zij bood aan, daarmee te beginnen. Op een stralenden zomermorgen was zij met drie vriendinnen uit het stadje Ruhla vertrokken, en over Hohe Sonne waren zij door de Drakenkloof, over den Elfengrond en het Eliashol naar den Wartburg getrokken. Hoe dierbaar werd dit kleinood in 't hartje van Duitschland den toehoorders opnieuw! Walther von der Vogelweide zong, de heilige Elisabeth beleefde het rozenwonder, de knaap Luther plukte aardbeien aan den voet van den Burgberg, de man Luther zat boven de bosschen in zijn cel, om zijn volk het heilige boek te schenken, en de blij-hopende jeugd dropmde op het plein van den burg van de heerlijkheid van het komende rijk.... Albert nam als Tübinger eerste-jaars-student zijn vrienden mee op een vroolijke pinksterwandeling door de Zwabische Alpen en het zuidelijke Schwarzwald, tot zij bij Albbrück voor de eerste maal Vader Rijn begroetten en zich door zijn groene golven lieten omarmen In den kleinen kring waarde iets rond als lust om te reizen en te trekken. Er was een kriebeling in de voeten en een gevoel van onrust, alsof zij moesten reizen en trekken, reizen en trekken door 't mooie Duitsche land, de bergen op, de dalen in. Maar toen leidde de zóón van den Loohof hen op een helderen Septemberdag over de bloeiende heide. Toen zweeg die onrust, de reislustige voeten vonden rust, en, terwijl een gevoel van innige liefde voor eigen streek hen doorstroomde, lieten zij hun blik rusten op het land van hun geboorte en van hun keuze, dat zich in de vredige avondstilte voor hen uitstrekte en waarboven de nacht zoo juist zijn duizend gouden kaarsen aanstak „Nu moeten wij toch wezenlijk gaan," waarschuwde Hilde met zachte, vermanende stem. „Langer willen wij jullie ook niet houden," zei mevrouw Williges, „maar laten wij nog even tot afscheid gezamenlijk een lied zingen. Stelt maar eens wat voor; het moet een heel mooi zijn." »l(|/|oeten we den heelen weg zoo draven?" vroeg in::::::::::! Hilde, toen zij bij den heuvel waren gekomen, een weinig buiten adem. „Integendeel, ik vind, dat wij het heel op ons gemak moeten doen," gaf Otto ten antwoord, „maar eerst moesten we onder de betoovering van die menschen vandaan." Ze liepen nu zeer langzaam. „Betoovering," herhaalde Otto na een oogenblik, „ja, dat is het rechte woord." Lang stilzwijgen. „Hilde, wat moet ik doen?" „Ik zag vanmiddag al aan je, dat je voor een belangrijke beslissing staat In jou plaats zou ik echter geen besluit nemen zonder menschen met levenservaring om raad te hebben gevraagd." „Wie?" „Je moeder." „Dat zou niet veel geven. Toen Moeder meer dan dertig jaar geleden op onze? boerderij kwam,- heeft zij stilzwijgend de verplichting op zich genomen om het voorvaderlijk erfdeel ongeschonden aan kinderen en kindskinderen over te leveren." - „Of als je vooraf eens met mijn vader sprak?" „Die behoort ook tot de oude generatie, voor wie het traditioneele begrip van eigendom boven alles heilig is. Ik zou zijn gezicht wel eens hebben willen zien, als hij vanmiddag in ons midden was geweest.... Ik weet maar een enkel persoon, met wie ik al die dingen zou kunnen overleggen, in de hoop, te worden begrepen." „Wie is dat?" „Hilde, moet jij dat nog vragen ?...." Het gesprek was weer afgebroken. Geen ander geluid deed zich hooren dan 't schuifelen der voeten langs het heidekruid. 186 „Je zult je er niet over verwonderen," begon Otto na eenigen tijd opnieuw, „als ik je zeg, dat het geheel en al in de lijn van mijn innerlijke ontwikkeling ligt, wat Williges daar vanmiddag ter sprake bracht Ik had al lang het gevoel, dat mijn werk totdusver maar een halfheid was. Daarom voelde ik er mij ook heelemaal niet meer volkomen gelukkig bij. En hedenmiddag is het voor mij een zekerheid geworden, dat ik een stap verder moet gaan. Wat denk jij daarvan, Hilde?" „Welke groote moeilijkheden te wachten zijn, weet jij beter dan ik. Waarvoor moet ik je die breedvoerig uiteenzetten! En wat zou het baten? Als een stem m je binnenste heeft gesproken, dan weet jij ook, wat je te doen hebt En ik geloof, dat de stem in jou binnenste heeft gesproken." „Ja, Hilde, dat is zoo en ik moet haar gehoorzamen. Wat ben ik blij, Hilde, dat jij me begrijpt Het had misschien in jou macht gelegen, mij te doen wankelen en mij van de wijs te brengen. Maar nu steek je als dappere en trouwe kameraad mij de hand toe, en nu zal ik het werk met vreugde aanvatten...." „En nu zou ik je dadelijk wat willen vragen," vervolgde hij na een pauze. „Het valt mij moeilijk, hiermee bij Moeder aan te komen. Hilde, zou je me wel den grooten dienst willen doen, er eerst eens met haar over te spreken? Je weet, hoeveel zij met je opheeft Veel beter dan ik zelf zou jij haar duidelijk kunnen maken, dat ik niet toegeef aan een gril van het oogenblik, maar dat ik dezen weg op moet.... Wil jij met haar spreken?" „Ik zal haar morgenmiddag opzoeken," zei Hilde eenvoudig. „Ik dank je van harte, Hilde Het is een kwaad ding, als iemand bij zulke moeilijke beslissingen heel alleen staat Als hij ook maar één trouwen vriend naast zich heeft, dan is dat alles slechts half zoo erg." Zij waren op het punt het bosch in te slaan. Maar eerst keerden zij zich nog eens om en sloegen een blik op de heide, die onder het sterrendak zoo stil en rustig lag. „Weet je nog," zei Otto, „dat je vroeger zoo graag zong: „Glüht {en volgenden dag na het middageten liet Otto Frits !::::::::::::! Haverzaad bij zich komen. „Kameraad," zei hij, toen Frits bij hem de kamer binnentrad, „ik vind, dat jullie in den laatsten tijd stinkend lui zijt geworden. Dat kan onmogelijk zoo verder gaan." Frits zette een verschrikt gezicht en kronkelde zich als een aal. „Dus u hebt dat ook al gemerkt? Heelemaal ont-, kennen kan ik het niet Ik heb .mij veel moeite gegeven om de menschen voor te praten, dat we wat meer moeten uitvoeren, maar het helpt niet veel. In de kranten toch lezen zij altijd, dat hun collega's in de steden meestal vrijaf hebben, en dan vragen zij zich natuurlijk af: Waarom moeten wij alléén dom zijn? Ook van een werkstaking is er al sprake geweest. Sommigen meenden, dat nu tegenwoordig iedereen staakte, het slap en onverantwoordelijk was, als wij dat ook eens niet deden." Otto begon luid te lachen, „jelui zijn prachtkerels!" riep hij. „Of verbeelden jullie je soms, dat ik zonder jullie geluilak niet kan leven? Dat jullie me schatten bezorgen? Integendeel, ik heb heel mooi kans om door jullie toedoen aan den bedelstaf te geraken." „Mijnheer Looman, wie is degene, die het u heeft afgeraden, toen u indertijd met deze zaak wilde beginnen? Wie heeft u voorspeld, dat u er alleen ergernis en verdriet van zou krijgen? Frits Haverzaad wascht zijn handen in onschuld." „Frits, dat behoef je heelemaal niet Ik heb je niet hier laten komen om je verwijten te doen. Je hebt gedaan, wat in je macht stond, maar met onwillige honden.... je weet er alles van. Ik heb nu een gloednieuw plan uitgedacht en ben erg nieuwsgierig naar wat jij daarvan zult zeggen. Het begint mij te vervelen, zoo alleen op die groote boerderij te wonen en ik zou graag fatsoenlijke buren hebben. Daar- 192 om wil ik een deel van mijn grondbezit in den vorm van pachthoeven afstaan aan ordentelijke menschen, die lust hebben om te werken. Hoe denk jij daarover, Frits?" Frits zette groote verbaasde oogen op en vroeg: „Zou iemand als ik dan ook wel zoo'n stukje kunnen krijgen?" „Mijn oude krijgsmakker heeft natuurlijk het eerst aanspraak," zei Otto lachend. „De anderen moeten loten, maar hij mag uitzoeken." Frits trok de rechterknie omhoog en sloeg zich op de dij, dat het klapte. „Dat is eerst nog eens een prachtig vooruitzicht! Ik moet namelijk mijnheer Looman in vertrouwen bekennen, dat ik in de buurt om zoo te zeggen een meisje heb, en wij zijn beiden oud genoeg, dat we heel graag spoedig bruiloft zouden willen houden." „Van harte gefeliciteerd, kameraad! Mag ik ook weten, wie de gelukkige is?" „Waarom zou ik voor u geheimen hebben? Mijn Mina is de dochter van den metselaarsbaas Kordes in WiecheL Ik heb haar leeren kennen, toen ik eens bij mijn vakgenooten rondging. Die man werkt netjes voor een ambachtsman van het platteland. Wij hebben ook al eens overlegd, of ik niet als knecht bij hem kon in dienst treden en daarop trouwen. Maar de metselaars hebben tegenwoordig weinig te doen, omdat er geen materialen zijn, en een woning is ook niet te krijgen." „Wou je mij ontrouw worden? Dat had ik van jou niet verwacht" „Wat zal ik daarvan zeggen? Ik veronderstelde, dat die geschiedenis hier toch wel spoedig zou ophouden, en dan moet je toch bijtijds naar iets anders uitkijken. En als je je kunt verbeteren.... En als je gelegenheid hebt, om een gezin te stichten " „Neen, ik laat je niet los. Ik geef je 25 morgen land, je bouwt voor je zelf een net huisje, haalt je Mina er naar toe en alles is volmaakt in orde." „Mijnheer Looman, staat u daar werkelijk in levenden lijve voor mij, of lig ik in bed en hoor ik uw stem maar in mijn droom? Ik moet mijzelf eens in debeenenknijpen, 193 om wakker te worden. Au! Neen, het is alles in orde. Ik sta hier op mijn beenen voor mijn ouden luitenant en moet het wel gelooven. Want zooiets is zeker nog nooit voorgekomen, zoolang de zon om de aarde draait En als hier dan nog meer zulke huizen moeten worden gebouwd, dan zou ik als metselaar langen tijd achtereen werk hebben, en als Hannes Smit, onze timmerman, helpt, dan hebben we andere ambachtslui bijna heelemaal niet noodig, want Hannes is ook een flink meubelmaker, en u weet wel, dat ik van alles in orde pruts.... Maar waar zullen we alleen de steenen voor het bouwen vandaan krijgen? Dat is nog een leelijk ding." „Er is een tamelijk eenvoudige manier om kalkzandsteen te fabriceeren, die in de lucht droogt, en aan materiaal daarvoor ontbreekt het ons op de boerderij ook niet Hout kan het bosch genoeg opleveren. Voor" het dak zouden we ons voorshands met heide moeten behelpen, want stroo zal mijn broeder niet zooveel kunnen missen. In het algemeen moet het ons principe zijn, dat wij ons zooveel mogelijk redden met hetgeen wij zelf hebben. Daarmee kun je natuurlijk alleen erg bescheiden woningen krijgen. Je moest de kolonie op de Wulwesheide eens gaan bekijken." „Daar zijn ik en mijn collega Hannes al drie weken geleden geweest" „Nu, wonen de menschen daar niet heerlijk?" „Noemt u dat heerlijk, mijnheer Looman? Daar sta ik werkelijk van te kijken! Maar och, men kan het u niet kwalijk nemen, u ziet zooiets nu juist niet met de oogen van een man van 't vak. Hannes en ik, we hebben ons hoofd geschud en ons een bult gelachen. Daar staat niets in het lood; ik zou u wel een half uur lang kunnen opnoemen, wat er al voor fouten zijn gemaakt En hoe komen de menschen er bij, onder den grond te kruipen? Onder den grond kan ik nog lang genoeg wonen, als ik dood ben. Zoolang ik het leven heb, wil ik ook boven den grond blijven." „Maar is het niet lofwaardig, als een niet-vakman bijna zonder eenige hulp dat tot stand heeft gebracht?'' „Ik kan voor zooiets geen geestdrift gevoelen. Ik laat De Nieuwe Loohof 13 194 me door een kleermaker een jas maken en door den schoenmaker een paar schoenen, maar dan wil ik voor den schoenmaker en den kleermaker een huis bouwen. Het eerzame bouwbedrijf moet in eere worden gehouden. Als iedereen alles zelf maakt, wat hij noodig heeft, waar blijft dan de cultuur? Dat was wel zoo in de donkere middeleeuwen en het kan tegenwoordig nog wel zoo zijn bij de negers in het zwarte Afrika. Maar wij zijn toch om zoo te zeggen cultuurmenschen. Wat die.... ik weet niet, hoe de kerel heet, daar op de Wulwesheide heeft neergezet, dat beleedigt mijn gevoel als bouwvakarbeider eener- en als cultuurmensen anderzijds. U zou het aan mijn college Hannes kunnen vragen, die zal het u bevestigen. Dan zullen Hannes en ik u heel andere huizen op uw heide zetten, zoo heelemaal in stijl, weet u, Gothisch of Nedersaksisch of Renaissance of barok, precies als het wordt verlangd." „Nu," zei Otto lachend, „over den stijl spreken we later nader; eerst nog wat anders. Geloof je, dat je collega's evenveel lust hebben om hier te blijven wonen als jij?" „Daarmede staat het zóó geschapen," zei Frits, peinzend zijn vinger tegen den neus houdend. „Voor mijn vriend Hannes sta ik in. Die wil evenals ik liever vandaag, dan morgen in het huwelijksbootje stappen. Peter Sander, die een ongeschoolde bouwvakarbeider is, die zal ook wel zin hebben. Van de anderen ben ik niet zoo heel zeker. Zal ik het terrein eens gaan verkennen?" „Dat wou ik je juist vragen. Maar wij moeten op niemand dwang oefenen, en iedereen kunnen wij ook niet gebruiken. De tabak, die wij hier te lande verbouwen, is in elk geval geschikt voor de pijp, maar sigaren kun je er slecht van maken, — je begrijpt me al, Frits, dat zie ik aan je grijnzen.... Wij mogen alleen die menschen binnenhalen, van wie wij kunnen hopen, dat zij blijvend zich bij ons thuis gevoelen en dat zij een stuivertje oversparen. Want van een kleine pacht kan ik niet afzien. Niet voor den grond, want dien heb ik genoeg. Maar ik heb toch al een heel bedrag aan loon uitgegeven en zal dat nog wel een tijdje moeten doen, en de huizen zullen mij ook wat kosten. Natuurlijk zal ik probeeren 195 van Rijk, provincie en district subsidie te krijgen voor dit werk van algemeen nut, maar iets zullen de heeren kolonisten ook moeten doen, totdat ten slotte hun spulletje hun vrij eigendom wordt.... Ik ben van plan voorloopig tienmaal 25 morgen te laten uitmeten. Drie van die perceelen sta ik af aan mijn oude daglooners; zij hebben trouw voor de boerderij gewerkt en mogen natuurlijk niet worden achteruitgezet. Blijven dus nog zeven perceelen voor jullie soort menschen. De strook, die jullie totdusver hebt omgewerkt, zal ik gelijkmatig verdeden; dan ziet iedereen al dadelijk een klein begin, en dat zou ook wel een geschikte plaats zijn voor de woningen. Behalve heidegrond zal ik wat veen afstaan; dan kunnen jullie zelf je turf steken. En ook moet er wat land bij zijn, dat geschikt is voor aanleg van een weide. Want ofschoon jullie in den beginne je wd zult moeten behelpen met geiten, zoo hoop ik toch, dat binnen md al te langen tijd bij iedereen een koe staat te loeien.... ïn bijzonderheden mod ik het plan nog wat nauwkeuriger uitwerken. Ik zou bijvoorbeeld graag de zekerheid hebben, dat ik in de eerste jaren, zoolang alles nog in wording is, kerels, die den luiaard uithangen en hun grond niet willen ontginnen, op een fatsoenlijke wijze kan loozen. Ook mod ik voorzorgsmaatregelen nemen, dat jullie je erfje niet op een goeden dag verpatst en met het geld naar de stad trekt om het in bioscoop en kroeg op te maken. Frits — neem mij md kwalijk, ik heb vandaag al meermalen Frits en jijen jou tegen je gezegd, ben jij daarom boos?" „Neen, nu niet Het klinkt zoo echt vertrouwelijk, alswn onder ons zijn, en ik weet immers, dat er geen minachting m ligt Maar als de anderen er bij zijn " "P* spreekt vanzelf, dan ben je Mijnheer Haverzaad ! Wat ik zeggen wilde, Frits, je hebt mij totnutoe zoo trouw geholpen, dat moet je nu in het vervolg dubbel doen, opdat we met deze geschiedenis fijn aan den gang komen en er eer mee inleggen. Er zijn in onze provinde al een paar kolonies uit den tijd van vóór den oorlog; die zullen wij samen bezoeken, om md de ervaring, die men elders heeft opgedaan, ons voordeel te doen. Ook wat de wijze van 106 bouwen aangaat, kunnen we daar wel iets leeren. Wij moeten goedkoop, praktisch en mooi bouwen. Mooi, dat wil echter niet zeggen: in dezen of genen weidschen stijl, maar in overeenstemming met de landstreek en het beschikbare materiaal.... Zoo, dat is ongeveer hetgeen ik je vandaag te zeggen had. Spreek nu eerst maar eens met je collega's, maar alleen met de zoodanige, die je hier graag voorgoed tot buren zou willen hebben; die zullen mij dan ook wel passen. Dan kunnen wij verder zien." „Hoe vreemd kan het toch vaak met iemand gaan in zijn leven—", zei Frits geroerd. „Gisteren heb ik den heelen avond met Mi na van alles zitten bedenken, hoe wij het moesten aanleggen om een dak boven ons hoofd te krijgen, en wij zagen er volstrekt geen kans toe. En vandaag laat mijn goede oude luitenant mij roepen, geeft me zoo ineens 25 morgen land cadeau en verschaft mij materiaal om voor mijzelf een huis te kunnen bouwen, je zou toch vaak bijna gelooven, dat er in den hemel een God woont, die het ook met ons proletariërs goed meent Mijnheer Looman, als ik er wat aan kan doen, dan zult u van die nieuwe geschiedenis eens recht plezier beleven! En nu dank ik u nog eens duizendmaal.... Dit eene goede heeft de oorlog toch gehad, dat hij ons menschen nader tot elkander heeft gebracht!" „ja," zei Otto met een bitteren glimlach, „en toen heeft jullie fameuse revolutie ze weer uit elkander gescheurd." : „Ik geloof, dat dat alleen op het eerste gezicht zoo lijkt," zei Frits peinzend. „Alles bij elkaar genomen, hebben oorlog èn revolutie toch de menschen dichter bij elkander gebracht Maar nu kan men dat nog niet precies onderscheiden, omdat alles nog zoo in onrust en gisting is Dat een metselaarsknecht en een referendaris zulke dikke vrienden waren als wij tweeën, dat is in den zoogenaamden goeden ouden tijd toch zeker nooit • voorgekomen." „je kunt gelijk hebben," zei Otto verrast Hij keek zijn oppasser in de eerlijke oogen en drukte hem stevig de hand, tot bezegeling der „dikke vriendschap". Otto was den heelen dag met zichzelf te rade gegaan, 197 of hij niet zelf openhartig over alles met zijn moeder moest spreken. Mocht een zoon, om zijn hart voor zijn moeder uit te storten, gebruik maken van een tusschenpersoon, ook al was deze het meisje, dat hij liefhad? Juist had hij het besluit genomen om naar haar toe te gaan, toen hij uit zijn torenkamertje Hilde de boerderij op zag komen. Nu was het voor hem al te laat Of zou hij in bijzijn van Hilde zelf zijn plannen aan zijn moeder openbaren ?.... Neen, als hij met zijn moeder had willen spreken, dan had dat onder vier oogen moeten gebeuren. Nu restte hem niet anders, dan de zaak op haar beloop te laten. Zijn hart begon hevig te kloppen. Onrustig liep hij zijn kamer op en neer.... Na een oogenblik haastte hij zich zachtjes de trap af en over de deel naar buiten. Hij wilde op den boschweg naar Delmsloo op Hilde wachten, om te vernemen, hoe zijn moeder het had opgenomen. Van de poort in den muur om het erf tot ongeveer honderd passen in het bosch liep hij onrustig heen en weer. Hoe gemakkelijk had hem gisteren om dit uur alles toegeschenen en hoe moeilijk leek het hem nu! Plotseling stond Frits voor hem, als uit den grond verrezen. „Kerel, waar kom je toch opeens vandaan?" vroeg Otto, bijna wat geschrikt „Ik zag, toen wij van het werk kwamen, dat u hier een luchtje stond te scheppen, en toen ben ik door het bosch hierheen geslopen. Maar laten wij alsjeblieft hier wat in de struiken gaan staan, opdat niemand ons kan zien." „Kerel, we zijn toch geen landverraders of kettinghandelaars?"„Beter is beter.... Zoo, nu zijn wij onder ons." „Frits, wat is er dan toch aan de hand?" Frits streek met zijn vingers onder zijn muts. „O, o, wat een herrie is dat geweest!.... Eerst heb ik met Hannes gesproken. Die stond dadelijk in lichtelaaie, zooals ik ook had gegarandeerd, en die verheugt zich danig in het bouwen van huizen samen met mij. Ook Peter Sanders had wel zin, maar die wil er nog eens over nadenken. 198 Wij komen immers alle drie van een dorp, en omdat het in de stad nu toch niets meer gedaan is, zijn wij hier buiten al heel goed weer gewend, al is de beschaving hier nog wel een beetje erg ten achter. Nu, juist daarom moeten hier menschen komen, die ze op de been kunnen helpen Maar bij den volgenden, bij Emiel Burke, die met ons tot dezelfde divisie infanterie heeft behoord, kwam ik aan het verkeerde adres. Die heeft mij aangebracht bij Konitzki, en die heeft een geweldig spektakel gemaakt Wij waren verachtelijke kerels en verraders. Evenals Judas zijn Heer voor dertig zilverlingen heeft verraden, zoo verrieden wij de heilige zaak van het proletariaat voor een lap heidegrond; daarmee lieten wij ons den mond dichtstoppen en wij werden van vrije arbeiders ellendige slaven van het grootgrondbezit Van het ware socialisme hadden wij niet het flauwste besef, want anders zouden wij weten, dat alle productie-middelen binnenkort worden gesocialiseerd en dat het heelemaal geen nut meer heeft, om voor privaatbezit nog een vinger uit te steken Ik hield natuurlijk desniettemin voet bij stuk. Hannes en Peter zijn toch een beetje bang geworden, en ik weet nog niet wat zij zullen doen. Dat moet later worden beslist, want dan hebben wij vergadering." „Maar Frits, jullie paar mannekes zijt toch den geheelen dag bij elkander." „Dat wel, maar dat is geen behoorlijke vergadering met een president, een secretaris en al dat andere hokus-pokus, dat bij een vergadering behoort Want we zijn toch immers georganiseerd." „Och ja, dat was ik al bijna vergeten." „Het zal er Spaansch toegaan. Als ik Hannes en Peter maar kon vasthouden en nog iemand op onze zijde kon krijgen, dan zouden wij de meerderheid hebben en de anderen zouden ons niets kunnen maken Moet ik u vanavond nog even komen vertellen, hoe het is afgeloopen?" „Heel vriendelijk van je, Frits, doch laat het maar. Ik wil van avond eens in den familiekring rust hebben. Die storm in een glas water maakt, eerlijk gezegd, ook weinig 199 indruk op me. Als jullie niet wilt, welnu, anderen graag." „Dan zal ik hier niet langer blijven. Want als ik daarginds niet ben, dan brengt Konitzki de hoofden zóó op hol, dat ik er naderhand niet meer tegen op kan." Frits maakte zich uit de voeten. „Laat het maar niet uitkomen," riep Otto hem lachend na, „dat je pas met een doodsvijand van de arbeiders hebt onderhandeld." Frits draaide zich om: „U hebt er heelemaal geen idee van, hoe moeilijk zoo iets is." „Jij hebt er geen idee van hoe moeilijk zoo iets is," mompelde Otto. Hij begon opnieuw heen en weer te loopen. Telkens als hij bij den doorgang in de poort kwam, wierp hij een blik in de richting van het huis.... Zijn horloge vertelde hem, dat hij al meer dan een uur op Hilde wachtte. Zou zij misschien voor den terugkeer naar Delmsloo den straatweg nebben gekozen? Hij wachtte nog een kwartier. Toen ging hij de poort door en wandelde naar huis. Op de groote deel vond hij Rieke, aan wie hij vroeg, of zijn moeder visite had. Gehad wel, antwoordde zij, de juffrouw van Delmsloo was er geweest, maar die was tien minuten geleden weggegaan. Otto weifelde een oogenblik, of hij naar zijn kamer of naar zijn moeder zou gaan. Toen besloot hij tot het laatste. Toen hij de huiskamer binnentrad, zag hij zijn moeder, de handen werkeloos in den schoot, aan het raam zitten. „Ben jij het, jongen?" vroeg zij zacht en toonloos, zonder hem aan te zien. „Ja, Moederlief." Hij nam een stoel en ging tegenover haar zitten. „U hebt toch niet gehuild, Moederlief?" „Het doet mij bitter pijn, dat je zoo weinig vertrouwen in je moeder hebt, dat je een vreemde naar haar toe moet sturen, als je haar iets hebt mee te deelen." „Geloof me, liefste Moeder, ik wilde juist naar u toe, maar nu is Hilde mij vóór geweest Maar zeg toch niet: een vreemde! U uitgezonderd, is niemand mij zoo dierbaar als Hilde." 209 „Natuurlijk, nu komen de groote woorden! Wij staan voor den wereldomkeer, als jullie niet eindelijk inbindt en verstandig wordt!" Otto haalde de schouders op en zweeg. Oom Wessing wilde zijn uitgegane sigaar weer aansteken. Hij vermorste een dozijn lucifers, zonder vuur te krijgen, tot Otto zich over hem ontfermde en hem zijn sigarenaansteker toereikte. „Dank je," zei hij, „men moest die schurken, die zulk bocht in den handel brengen, bij de beenen ophangen. Die miserabele lucifers zijn ook een aanwinst van de revolutie. De kerels, die ze fabriceeren, staan natuurlijk aan één stuk te kletsen over de politiek en de verbetering van de wereld, en merken dan niet, dat de houtjes heelemaal niet met de fosforpap in aanraking komen. Gisteren had ik een doosje met niets dan blanke stokjes; daarvoor betaal je dan twintig pfennig en meer." Deze booze uitval tegen de lucifers-industrie leidde den toorn van Oom Wessing eenigszins van Otto af. Hij deed een paar flinke trekken aan zijn sigaar, keek de blauwe rookwolken knipoogend na en vervolgde toen op vriendelijker toon: „Ja jongen, dat zijn van die dingen, van die dingen.... Ik had toch wel mogen verwachten, dat jij vooraf eens met mij over dat alles had gesproken. Je moet altijd bedenken, dat zoo'n besluit niet alleen jou en je boerderij aangaat, maar dat het integendeel inwerkt op de buren, op de gemeente, op de heele streek. Ja, als jij als eenig bewoner op de maan een boerderij hadt, dan kon je voor mijn part de heele maan onder je soci's verdeelen. Maar je woont onder de maan, bent lid van een boerengemeenschap, en het samenleven met anderen verbiedt ons, eenvoudig onzen eigen zin te doen, legt jou ook tegenover ons sociale plichten op. Je hebt bovendien al een moeilijke positie in de gemeente. Als nu de hebzucht van de daglooners gaat groeien, zal men jou met den vinger nawijzen als dengene die haar heeft opgewekt Ik bedoel dat juist jij, die als niet-boer de boerderij hebt overgenomen en reeds daarom lichtelijk aan critiek blootstaat, er goed aan zoudt hebben gedaan om de eerste jaren zooveel mogelijk op den achterDe Nieuwe Loohof 14 210 grond te blijven en eerst je les te leeren. Als je nu met hart en ziel boer waart of jezelf ten minste moeite gaaft om het te worden, dan zou je het zoo druk hebben, dat je de verbetering van de wereld gerust zou kunnen overlaten aan Onzen Lieven Heer, en aan mijnheer Fritz Ebert Want die is daarvoor aangesteld, maar niet de boer van den Loohof op de Luneburger heide." Otto haalde de schouders op. „Nu zijn we weer bij het doode punt gekomen. Naar mijn overtuiging moet thans iedereen meehelpen om uit het moeras te geraken." „Jawel, en ieder moet zoo lang met handen en voeten spartelen, tot de modder over ons heen toeklapt en het met ons gedaan is. Ieder moet een drankje klaarmaken, waarmee de zieke tijd onfeilbaar beter kan worden gemaakt, en aan den armen patiënt omkwakzalveren, tot de laatste ademtocht er uit is. Wereldomkeer? Proost, wereldomkeer!" Otto zweeg. Hij voelde niet den minsten lust om het gesprek voort te zetten. Maar Oom Wessing begon nog eens weer van voren aan. „Heb je je de gevolgen van je plan wel één voor één duidelijk voor oogen gesteld? Bijvoorbeeld, wat voor invloed je kolonie zal hebben op onze belastingverhoudingen? Totnutoe zijn die heel gunstig. Wij betalen 150 percent van de grondbelasting en 120 percent van de inkomstenbelasting als gemeentebelasting en dat is heel matig. De onderwijzer heeft er wel al lang over gezeurd, dat wij een tweeden moesten aanstellen, maar wij zijn er nog altijd precies op 't kantje af mee toegekomen, en nu weldra de achteruitgang in 't geboortencijfer van de oorlogsjaren zich zal doen gevoelen, zijn wij nog een heele reeks van jaren er tegen beveiligd, dat ons niet zoo'n tweede dure mijnheer op den hals wordt geschoven. Maar nu ga jij die proletariërs hier naar toe halen en dan zitten we in een ommezien in de kleine kinderen. Dan hebben wij een, twee, drie een nieuwe leerkracht noodig, wat een plotseling opdrijven der belastingen met minstens 40 percent beteekent. Jou heeren kolonisten betalen daar natuurlijk geen rooden duit in;-die zullen al blij zijn, als zij in het leven blijven op hun ontginning. 211 Waarschijnlijk vervallen zij binnen korteren of langeren tijd aan de armenzorg, en dat maakt de belasting nog een paar percenten hooger, waarvoor wij jou dankbaar kunnen zijn." „Van zulke politiek in vestjeszakformaat," zei Otto koeltjes, „heb ik heelemaal geen begrip. Ik hoop ook, dat de belastingwetgeving van het rijk en-het land zulke heerlijke belastingoasen, als wij er hier nog een hebben, spoedig zal doen verdwijnen." Mijnheer Wessing werd rood van kwaadheid. „Zoo kan alleen iemand praten," zei hij, „die zelf nog niet eens met moeite een cent verdient, maar als student en candidaatreferendaris heel netjes op papa's zak heeft geleefd." „Oom Wessing," zei Otto heel ernstig, „ik zou u toch willen verzoeken, te bedenken, dat u geen schooljongen voor u hebt." „Dan moet je er ook niet op los redeneeren als.. nu je hebt zelf al gezegd, hoe." Otto was opgestaan, keek den ouden heer met vlammende oogen aan en zei: „Maar beleedigen laat ik mij ook door u met!" Een oogenblik wachtte hij, of Oom Wessing zou inbinden. Maar toen deze hem zonder te begrijpen aanzag en verbaasd vroeg: „Is het je nu op eens in den bol geslagen, jongen?" nam hij zijn hoed, verliet zonder te groeten het tuinhuisje en verdween ijlings van het erf. Eerst toen de boerderij achter hem lag, bedacht hij, dat hij naar Delmsloo was gegaan om met Hilde te spreken Daarvan was nu niets gekomen. Ja, na hetgeen was voorgevallen kon hij voorloopig op Delmsloo ook niet goed zich weer vertoonen. Dat was erg onaangenaam.... Wat kan iemands werk, als het niet overeenkomt met wat anderen doen, hem toch eenzaam maken! j J^Jonitzki en zijn collega's aanvaardden de terugreis. !::::::::::::! Van den wagen, die hen naar den trein bracht, woei een roode zakdoek en weerklonk de Internationale. Bij de slotafrekening had de sigarenmaker nog gezegd, dat maar één ding hem speet, nl. dat hij nu niet meer de lange gezichten kreeg te zien, die de heeren agrariërs, zouden zetten, als het door hem uitgestrooide zaad eenmaal was opgekomen. Op den avond van dien dag liep Otto, toen hij toevallig over het erf liep, zijn divisie-kameraad Emil Burke, die 's voormiddags mee vertrokken was, tegen het lijf. „Zoo, iets vergeten?" vroeg hij, terwijl hij hem wilde passeeren. „Dat nu precies niet," zei Emil, die zijn pet had afgenomen en haar verlegen tusschen zijn beide handen draaide. „Zou mijnheer Looman misschien tijd hebben voor een kort onderhoud?" „Met pleizier. Maar zet je pet toch op." „Ik zal zoo vrij zijn. Ik heb mij namelijk aan het station stilletjes uit de voeten gemaakt en wou u eens vragen, of ik.... of ik ook nog niet zoo'n stukje grond kon krijgen?" „Maar kerel, waarom heb je dat dan niet dadelijk gezegd, toen ik jullie door kameraad Haverzaad het aanbod liet doen?" „Och ja, het lag mij op de tong, en zin had ik er het eerste oogenblik al in, maar ik durfde niet goed vanwege de anderen." „Van de 187e divisie infanterie, en dan zoo'n bangerd?" „Dat zegt u goed, mijnheer Looman, maar eensgezindheid moet er zijn, en voor onderkruiper spelen is het onfatsoenlijkste wat er in de wereld is." „Nu ja, maar als je met mijn vriend Frits hadt meegestemd, dan zou de meerderheid precies andersom zijn uitgevallen." „Dat wel, maar de andere drie zouden toch niet hebben toegegeven, omdat het niet in hun program past" 214 mij verheugt, en dat is voor mij de grootste blijdschap. Ik geloof, Moederlief, dat u mettertijd uw jongen nog heel goed leert begrijpen," Den volgenden dag begon het opmetingswerk. Otto ging mee en bleef er den geheelen dag bij. Hij verbaasde er zich over, hoe de menschen waren veranderd. Het wantrouwende en afkeerige was uit hun gezichten verdwenen, en van een scheidingsmuur tusschen hen en hun werkgever was niets meer te bespeuren. Het kameraadschappelijke uit de eerste oorlogsjaren scheen teruggekeerd. Frits Haverzaad en Emil Burke wedijverden met elkander in humor. Toen 's avonds het werk werd gestaakt, ging Otto met de mannen naar huis. „Het zal mij benieuwen," begon hij, „wie van jullie hier op den Loohof het eerst een kind laat doopen. Maar ik verzoek dan, dat jullie mij als peter vraagt" „Die eer hoop ik te hebben!" verklaarde Hannes Smit, de timmerman. Zoodra hij op het erf kwam, ontmoette hij Hilde, die bij zijn moeder op bezoek was geweest. „Ik ben blij, dat ik je tref," riep hij en keerde met haar om, om haar een eind te vergezellen. In de opgewektste stemming verhaalde hij haar, hoe hij den dag met zijn kolonisten had doorgebracht „Nu eerst," eindigde hij, „voel ik met zekerheid, dat ik op den rechten weg ben, en je kunt niet denken, Hilde, hoe gelukkig mij dat maakt Want ik heb echt onaangename uren gehad. Als ze allemaal zoo op je aanvallen en je aanstaren, alsof je je verstand hebt verloren, dan grijp je eindelijk naar je hoofd en vraag jezelven af, of je het werkelijk nog hebt, en wordt een tijdlang onzeker van jezelf. Maar nu is dat voorgoed overwonnen." Hilde ging niet goed in op zijn vroolijken toon. Daarom vroeg hij haastig: „Kindje, je bent toch niet ziek?" „Ik heb er verdriet over," zei zij, „dat je onlangs met Vader ongenoegen hebt gehad." „Ongenoegen gehad! Dat is een beetje te sterk uitgedrukt Zeker, hij heeft zich wat in zijn woorden vergist, en daarom ben ik weggegaan zonder hem een hand te geven en heb 215 jullie huis een paar dagen gemeden, hoe moeilijk het mij ook viel, jou in zoo lang niet te zien. Maar lang zou ik het niet hebben uitgehouden, en als ik je vandaag niet toevallig had ontmoet, zou ik zeker morgen, uiterlijk overmorgen zijn gekomen." „Otto, het schijnt me toe, dat je die quaestie toch wat te licht opvat. Vader is echt boos op je." „Hij boos op mij? Zoo-oo? Eerder zou ik reden hebben, op hem verstoord te zijn, want hij heeft mij'tamelijk ongezouten voor schooljongen uitgescholden." „Wie er schuld heeft, zullen wij niet verder onderzoeken. Het schijnt mij het beste toe, dat je Vader den eersten tijd niet onder de oogen komt Anders lokt het eene woord zoo licht het andere uit, want jullie bent allebei driftkoppen, en dan wordt de breuk erger. Als daarentegen een poosje alles op zijn beloop blijft, geneest die spoedig weer." „je kunt gelijk nebben, Hilde," zei Otto peinzend. „Maar dan moet jij Moeder in den eersten tijd heel vaak komen opzoeken. Als ik mij eens gelukkig voel, zooals vandaag, dan is het toch nooit onvermengd. Maar moeten wij dan aan het bloote toeval overlaten, wanneer wij elkander weer eens zullen zien? Kunnen we elkander niet ergens anders van tijd tot tijd ontmoeten? Halt, daar bedenk ik wat! Ken je het lievelingsplekje van mijn moeder in het bosch, waar zij, toen zij jong meisje was op Delmsloo, zoo graag vertoefde en waar zij ook mijn vader voor de eerste maal heeft ontmoet?" Hilde schudde het hoofd. „Dan moet ik je het eens gauw laten zien," zei hij, „het is voor jou zoogoed als niets om." Zij sloegen links het bosch in. Toen zij het hoekje bij de beek hadden bereikt, zei Otto: „Vroeger, toen de boomen nog niet zoo hoog waren, moet het hiér heel wat mooier zijn geweest, maar het is trouwens nog een erg aardig rustplekje. Laten wij een oogenblik op Moeders thijmbank gaan zitten." „En nu zou ik je een voorstel willen doen," vervolgde hij. „Wie van ons beiden 's Zondagsmiddags zoo tegen vijf 216 uur niets beters heeft te doen, die trekt hier maar eens heen ter bedevaart om te kijken, of er niet een ander op hem wacht Vindt hij niemand — het kan toch licht gebeuren, dat iemand eens wordt verhinderd — dan is het een mooie wandeling geweest" Hilde ging er mee accoord. „Dan heb je toch iets," vervolgde Otto, „waarop je de heele week je kunt verheugen, en dat heeft men noodig in dezen gedrukten tijd. En dan zullen we maar hopen, datje vader mij spoedig weer in genade aanneemt Ik wil me graag alles van hem laten welgevallen, omdat hij zoo'n flinke kerel en jou vader is, maar dat „schooljongen" kon hij toch wel op de een of andere manier terugnemen. Verken maar eens van tijd tot tijd het terrein, of het nog niet spoedig zoo ver is. En redeneer tegen je vader, maar niet te veel over landnationalisatie en dergelijke. Daar hebben die oude heeren niet meer het ware gevoel voor. Des te ernstiger moeten wij jongeren die belangrijke dingen aanpakken Hilde, weet je, wat ik geloof? Dat mijn vader en mijn moeder elkander hier voor het eerst hebben gekust Zouden wij ter eere van deze plaats dat ook eens niet doen?" Hij wachtte het antwoord niet af. Een eind vergezelde hij Hilde nog door het bosch. Toen zij aan een sloot kwamen, die dwars hun pad kruiste, bleef hij staan en zei: „Hier is de vijandelijke grens, en die zullen wij maar liever niet overschrijden. Groet mijn zuster en vergeet de Zondagmiddagen niet!" Otto's menschen begonnen met ijver aan den huizenbouw. In elk geval moest worden bereikt, dat de eerste vier kolonisten — er was overeengekomen, dat men de onderneming dit jaar niet verder zou uitbreiden — voor het intreden van den winter een dak boven het hoofd kregen. Frits had de leiding van de kalkzandsteenfabricage. Om een in den grond gedreven paal werden goed nat gemaakte hoopen leem en zand uitgespreid. Een paard aan een lang touw moest zoo lang om den paal in het rond loopen, tot het touw opgerold was, waarna het dier werd omgedraaid, 217 om het weer af te wikkelen. Doordat dit telkens werd herhaald, kneedden de paardenhoeven de massa stevig dooreen. Dan streken de arbeiders ze in holle vormen en daaruit legden zij de vochtige steenen op een rij op den grond, om ze door den wind en de zon te laten drogen. Men kon op die manier een massa steenen snel en zonder groote kosten vervaardigen. — De timmerman velde boomen, die naar den naastbijzijnden houtzaagmolen werden geredenen als spanten, planken en latten terugkwamen. Alle vier zwoegden, alsof zij het werken nu eerst hadden uitgevonden en er maar niet genoeg van konden krijgen. Den heelen dag werkten allen voor één en één voor allen, maar als het werk was afgeloopen, ieder voor zich. De een zette van twijgen een primitieve schutting om zijn tuintje^ een ander maakte podtgaten om in den herfst vruchtboomen te planten; een derde reed kruiwagens leem aan, om goed' gemengde tuinaarde te krijgen. Een gestadige wedijver hield allen tot in de late avonduren in beweging; niemand wilde graag de eerste zijn om uit te scheiden. Reeds bij dat avondwerk groeide er een verhouding als van goede buren. Men ging naar elkander toe, vroeg om raad, verzocht kleine diensten, leende een stuk gereedschap en babbelde een poosje. Die goede buurschap schonk volledige vergoeding voor de in duigen gevallen organisatie. Het „partijgenoot" van den klassenstrijd ruimde meer en meer het veld voor het hartelijke „buurman", dat aan vrede en rust doet denken. Het was een feestdag, toen voor de vier woningen de fundamenten werden gelegd. Men nam daarvoor eenige van de bij de ontginning gevonden zwerfsteenen, die zich voor dat doel bij uitstek leenden. Ook mevrouw Looman had zich laten overhalen, aan de kleine plechtigheid deel te nemen. Otto sprak, voor hij op het bouwterrein van Frits de drie hamerslagen deed, een kort woord: „Deze kolonie, in moeilijke tijden op het bruine, dorre heideland ontstaan, moge groeien en bloeien in gelukkiger dagen. „De Nieuwe Loohof" zal haar naam zijn" Toen hief hij aan: „Deutschland, Deutschland überalles". Hij had zich ernstig afgevraagd, of hij dat kon wagen; 224 naaien, verachtten zij uit den grond van hun hart Toen hij nu echter de te stellen eischen formuleerde en zijn Ioontarief voorlas, stond dit allen bijzonder aan en het werd dan ook met algemeene stemmen aangenomen. Nu werden de aanwezigen uitgenoodigd om den volgenden dag dadelijk de besluiten aan hun patroons voor te leggen en, ingeval ze niet werden geaccepteerd, onmiddellijk het werk neer te leggen. Toen werden de gezichten lang. Enkele mannen krabden zich onder de pet of achter het oor. „Nou krijgen we de poppen aan het dansen!" riep een van de meisjes verschrikt, en de vier keken elkander verbouwereerd aan. De kleermakersknecht had als napretje aan een soort van verbroederingsbal gedacht en daarom zijn harmonika meegebracht Hij nam nog eenmaal het woord: „Partijgenooten! Onze ketens vallen af, het morgenrood der vrijheid licht nu zelfs reeds op de Luneburger heide. Daarom zullen wij nog een paar uren recht vergenoegd samenzijn en hier op het groene grasveld een dansje maken." En hij begon te spelen. Maar de dames wilden niet Een van de heeren maakte aanstalten om een schoone te vragen, maar zij zei: „jongen, ben je wel goed?" en toen hij een zachten dwang wilde oefenen, haakte zij zich nog steviger vast in de armen van haar seksegenooten. Zoo strompelden slechts twee paren van half opgeschoten slungels bij het gezaag van de gebrekkige harmonika over de wortels der lindeboomen. De muzikant liet op den eersten dans geen tweeden volgen. Van den Loohof was niemand op de vergadering geweest Maar Rieke's bruidegom, die in Brunkenbostel als knecht diende, had aan de bijeenkomst deelgenomen. En dus verklaarde Rieke 's Dindagsmorgens aan haar meesteres, dat zij 1000 mark loon moest hebben. Mevrouw Looman zei, dat zij, nu alles weer duurder was geworden, haar opnieuw opslag zou geven, maar 1000 mark kreeg zij niet Ja, dan moest zij gaan. Dat moest ze dan maar doen. Rieke pakte haar boeltje en vertrok. Na drie uur kwam ze terug, neen, werd zij door haar moeder teruggesleept die mevrouw Looman smeekte om haar dochter, die zich enkel had laten verleiden tot die domheid, dat niet verder aan te rekenen. 225 Rieke huilde luid: „Min brügem laot mi loopen, ak nieet düzend mark krige, en ik heb hüm zoo Heef, zoo Heef!" „Rieke," zei mevrouw Looman, „als hij je daarom laat loopen, dan is hij jou heelemaal niet waard; want jij bent een vlijtig en fatsoenlijk meisje." Rieke bedaarde toen ook eenigszins; haar moeder kreeg een kopje koffie en verdween weer. Twee dagen later berichtte Rieke haar meesteres stralend van vreugde, dat zij haar verloofde toch hield, want hij had intusschen met zijn boer „verakkedeert". En „verakkedeeren" deden ze op alle boerderijen. De boeren verhoogden de loonen, maar niet naar het tarief van den kleermakersgezel, en het personeel ging tevreden met zijn overwinning aan den roggeoogst. De Nieuwe Loohof 15 229 volgen. Maar diegenen, die hun op aarde 't dierbaarst zijn, moeten probeeren, of zij toch niet met hen mee kunnen, want anders zouden zulke menschen het al te eenzaam hebben." „Dat is wel mogelijk," zei mevrouw Looman, „en ik erken, dat ik mij in zijn liefhebberijen, of hoe wij het willen noemen, meer en meer heb geschikt Maar dat alles verandert niets aan het feit, dat ik moet beleven, hoe mijn liefste en meest begaafde zoon de oude, prachtige boerderij van zijn voorouders te gronde richt. Ik zal dat niet lang meer kunnen blijven aanzien.... Als ik maar kon om Grootmoeder, dan zou ik wel ergens anders heengaan, maar die goede oude vrouw, aan wie ik zooveel heb te danken, kan ik niet alleen achterlaten en daarom moet ik voorloopig blijven. Maar hoe ik het op den duur zal uithouden, weet ik niet. Ik hoop, dat je me spoedig kunt aflossen, en aan jou zou ik Grootmoeder gerust toevertrouwen." Zij zweeg. In de oogen van het jonge meisje lag een hevige schrik te lezen. Lang bleef het stil tusschen hen beiden. Eindelijk zei Hilde eenvoudig weg en beslist: „Otto moet van de boerderij afzien." „Dat zal hij nooit doen," zei mevrouw Looman even beslist. „Ik heb hoop, dat hij het zal doen." „Ik durf tegen hem op zulk een verlangen zelfs niet de minste toespeling maken." „Ik zal er met hem over spreken, tante." „Werkelijk, kind?" „Ik ben er mij wel helder van bewust dat ik daarmee onze.... vriendschap op een harde proef stel, maar ik zal het desniettemin doen. Want ik zie evengoed in als u, dat het zoo niet kan doorgaan." „Zal ik hem naar je toe sturen?" vroeg mevrouw Looman, gereed om van haar stoel op te staan. „Och neen, hij is immers straks naar den Nieuwen Loohof gegaan. Zal ik hem laten halen?" „Liever niet, tante," zei Hilde afwerend. „Dan lijkt het te veel op afgesproken werk en ik moet alles nog eerst eens grondig overwegen, want gemakkelijk is het niet voor mij. 230 Er zal zich wel een gelegenheid voordoen, om in alle kalmte met hem te spreken. In den tijd van vandaag tot morgen is het toch niet te verhelpen En nu ga ik. We zullen maar innig hopen, dat alles in orde komt" Een wonderschoone Septembermiddag lag over debosschen van den Loohof en het hoekje bij de beek. Hilde zat reeds geruimen tijd op het thijmbankje en luisterde met gespannen, aandacht naar de nadering van de welbekende voetstappen. Het was al een paar minuten na vijven. Zou Otto juist nu het rendez-vous verzuimen? Dat zou erg onaangenaam zijn. Belangrijker zaken waren er nooit tusschen hen te bespreken geweest dan heden In de verte hoorde zij een vroolijk gefluit Dat was hij. Blijkbaar bracht hij de beste stemming mee. Hilde drukte haar hand tegen haar onstuimig kloppend hart „Wat een prachtige middag!" riep Otto, toen hij het plekje naderde. „Wat die nare zomer ons schuldig is gebleven, wil September blijkbaar inhalen. Of ben je over dezen dag niet tevreden, Hilde? Naar je gezicht te oordeelen, zou men het bijna gelooven." „Het weer laat niets te wenschen over," zei Hilde met eenige terughoudendheid. „Weet je het allerlaatste nieuws?" vervolgde Otto. „Overmorgen komen de ramen voor de kolonistenhuisjes klaar, en aanstaanden Vrijdag zal mijn Frits zijn Mina als vrouw naar zijn woning voeren. En geef me nu eens een goeden raad! Wat moet ik dien flinken kerel op zijn bruiloft geven?" „Je hebt hem 25 morgen van je boerderij en bovendien een huis gegeven. Me dunkt, dat dit voorloopig wel voldoende is. Men mag de menschen ook niet met weldaden overladen." „Och, de een of andere aardigheid moet hij nog op dien feestdag hebben, mijn trouwste krijgsmakker. Noem eens wat op! Jullie vrouwen weet van die dingen meer dan wij." „Otto, ik heb vandaag werkelijk geen lust om huwelijkscadeaux te bedenken — Ik moet iets gewichtigs met je 231 bespreken, iets heel gewichtigs, en prettig zal het ook niet voor je zijn." „Maar meisje, je zet een gezicht, alsof je me de vriendschap wou opzeggen. Je zou er heusch bang van worden." „Ik zou je een vraag willen doen. Otto, voel jij jezelf als eigenaar van een boerderij en als boer werkelijk op je plaats?" „Maar Hilde, je kijkt me aan als de officier van justitie een halsmisdadiger." „Het is mij met mijn vraag ook de diepste ernst. Ben jij als boer tevreden en gelukkig?" „Wie is in dezen ongelukkigen tijd gelukkig? Wacht eens even, ik zal het zijn, als wij samen zoo spoedig mogelijk het voorbeeld van Frits volgen. Wat denk jij, Hilde?" Hij keek haar teeder in de oogen. Maar zij beantwoordde zijn blik niet, doch zei met nadruk: „Daarover zou ik vandaag niet met je willen spreken. Ik heb je gevraagd, of jij je in je beroep gelukkig en tevreden gevoelt, en ik verzoek je, eerlijk op mijn vraag te antwoorden." „Gelukkig? Neen! Tevreden? Tamelijk Ik heb mij in den Iaatsten tijd praktisch zoowel als theoretisch ijverig bezig gehouden en mag wel zeggen, dat ik zichtbaar vooruitga." „Anderen denken daar misschien anders over." „Hoezoo?" „Nu, als iemand de haver, die hij droog onderdak zou kunnen brengen, blootstelt aan het gevaar, op het veld te bederven — als iemand een koe koopt, omdat die zoo mooi geteekend is, en ze veel te duur betaalt.... als iemand een kostbaar paard laat sterven, zonder te doen, wat in zijn macht staat, om het te redden „Hilde, hoe weet je dat alles?" „Moet ik je dat eerst zeggen?" „Natuurlijk, Moeder heeft uit de school geklapt Dat vind ik, eerlijk gezegd, niet mooi van haar." „Otto, je moeder heeft evengoed als jij iemand noodig, tegen wie zij zich eens kan uitspreken, en zij heeft daarvoor niemand anders dan mij. Want Martha gaat geheel op in 232 haar kind, haar huishouden en in het verlangen naar haar man." „Nu ja, fouten heb ik nu en dan gemaakt, dat ontken ik niet. Maar jelui moest bedenken, dat iedereen leergeld moet betalen en dat er nog nooit een meester nit de lucht is komen vallen." „Een meester word jij nooit „Hoe weet je dat zoo precies?" „Ik ken je van kind af. Voor den landbouw heb je nooit een diepgaande belangstelling aan den dag gelegd. Ik kon je immers altijd met je broers vergelijken en dan kwam dat erg uit je weet het zelf ook heel goed. Toen wij indertijd op de Wulwesheide waren, heb je, toen je eenmaal volkomen eerlijk tegenover jezelf waart, bekend, dat je tegen jezelf moest zeggen, dat je voor een echten boer de bekwaamheden niet hadt." „Heb ik dat gezegd? Nu ja, je zegt zooiets wel eens." „Ik ben overtuigd, dat je toen volkomen eerlijk tegenover jezelf waart, maar thans maak je jezelf wat wijs Wij hebben elkander den heelen zomer bijna eiken Zondagmiddag hier ontmoet en over alles en nog wat geredeneerd, maar nooit over dingen van de boerderij." „De zeldzame uurtjes waren mij inderdaad te lief om met jou over mest, de melkerij en de varkensfokkerij te praten." „Op die manier kan alleen iemand over die dingen spreken, die alles is behalve boer." „Goed, wanneer jij het verlangt, zullen wij voortaan over zulke wereldschokkende dingen converseeren." „Niet noodig — Het zou mij aangenaam zijn, als je in dit uur even ernstig waart als ik." „Nu, luister eens, Hilde! Als jij toevallig eens een beetje melancholiek bent gestemd — wat mij trouwens heelemaal niet lijkt te passen bij dezen prachtigen herfstdag — moet ik dan dadelijk gehoorzaam als een recruut ook in die richting zwenken? Is dat niet een beetje veel geëischt?" Hilde zweeg. Na een oogenblik hervatte zij, en haar stem beefde een weinig: „Otto, ik moet je iets zeggen. Lang heb ik met mijzelf 233 gestreden, maar ik kan niet anders. Ik zal je overal heen volgen, waarheen je me ook wilt roepen, maar op den Loohof kom ik niét bij je." „Hilde!.... Dat -kan je geen ernst zijn." „Ik meen het volkomen ernstig." „Je stelt me dus voor de keuze, of van jou öf van de boerderij af te zien?" „W „Mijn liefste, beste Hilde, hoe kom je op dat vreeselijk denkbeeld?" „Ik heb, God weet het, geen lust om je te helpen om een groote, mooie boerderij te ruïneeren." „Maar wie verlangt dat dan van je? Als je me volstrekt nergens toe in staat acht, kunnen we immers een Hinken rentmeester nemen. Ik had daar toch al over gedacht." „Ik zou een man als levensgezel willen hebben, die de plaats, die hij' zich eenmaal heeft gekozen, ook volledig vervult." „Ik zal me de grootst denkbare moeite geven, om een flinke boer te worden. Dat beloof ik je met mijn hand er op, Hilde!" „Aan je wil twijfel ik niet, maar aan je kunnen." „Hilde, we hebben toch ook nog een andere taak! Denk slechts aan onze kolonie! Die is toch ook jou werk. Moeten we die in den steek laten?" „Dezen zomer heeft die zaak jou geheel in beslag genomen; dat zal ze misschien nog een tijdlang doen. Maar op een goeden dag zal dat werk klaar zijn. Koloniestichter te spelen is geen beroep voor het leven en geeft geen inhoud aan het leven. Als jij een dozijn kleine, bescheiden kolonistenplaatsjes sticht en tegelijk den ouden, mooien Loohof te gronde richt, dan heb je het vaderland meer nadeel toegebracht dan voordeel bezorgd. De Nieuwe Loohof kan toch blijven, wat hij is, ook als jij niet meer als boer op den Ouden Loohof er maar op los boert." „Maar Hilde, waar zouden wij dan heen moeten? Je kunt informeeren waar je wilt — alles isovervuld. Verlang je dan, dat ik als stokoude candidaat-referendaris of assessor door de kinderen word uitgelachen?" 234 „Een flink mensch, die den vasten wil heeft om te werken, vindt daartoe ook thans nog wel een plaats. Het behoeft toch niet vandaag of morgen te zijn!" Beiden zwegen. Otto zat voorover gebogen, met de handen over de knie krampachtig ineengestrengeld. Na eenige minuten richtte hij zich op, keek het meisje koud en vastberaden aan, en zei: „Hilde, ik vind den eisch, dien jij van me vergt, eenvoudig stuitend, eenvoudig.... ik kan er geen uitdrukking voor vinden! Het doet me in het diepst van mijn ziel pijn, je te verliezen. Maar nu je zoo tegen mij kon spreken, als je gedaan hebt, nu had ik je al verloren, voordat je begon te spreken. Je hebt mij nooit oprecht liefgehad, je hebt immers daarvan vroeger al een bewijs gegeven? En al heb ik den laatsten tijd daarover anders gedacht, — sedert vandaag weet ik nu, hoe geweldig ik mij in je heb bedrogen. Vaarwel, Hilde." Hij was opgestaan en verwijderde zich met zware schreden. Hilde keek hem met een stommen blik na. Boven het plekje in het bosch schitterde de Septemberzon en verleidde de vogeltjes er toe om een lentelied te probeeren. Maar vandaag verheugden die zoete klanken geen menschelijk oor en vonden in geen enkel menschenhart een echo. i I r'ts Haverzaad en Mina Cordes hielden bruiloft. Sanmnsii Ofschoon Otto Looman volstrekt niet in een stemming was om feest te vieren, had hij toch op den gewichtigen dag van zijn trouwen krijgsmakker niet willen ontbreken. Toen men van de trouwerij terugkwam en plaats nam aan de tafel, die achter het huis in het lekkere herfstzonnetje was gedekt, ging Otto naast Frits zitten. Maar dadelijk verscheen de kellner, die in zijn hemdsmouwen toezicht hield, en verzocht hem één plaats op te schuiven; want de plaats naast den jeugdigen bruidegom was.bestemd voor den dominee, die met de domineesche dadelijk zou komen, want de jonge vrouw had immers drie jaar bij hen gediend. De verwachte gasten verschenen dan ook spoedig en namen de hun toekomende plaatsen in. Voor de hooge gasten aan het boveneind der tafel stonden echter niet alleen kopjes, maar ook glazen, waarin de kellner in hemdsmouwen iets roods schonk. Waarom zou er ook eens niet een kleine speech worden gehouden? En zie, daar stond de dominee op, tikte met een lepeltje tegen zijn glas, en Frits kreeg uit den mond van een deskundige te hooren, wat voor een vlijtig en flink meisje hij tot vrouw had gekregen, en de domineesche, die nóg deskundiger was, bevestigde alles door een ijverig hoofdknikken. Van Frits kon de redenaar toch niet veel zeggen, want die was Roomsch, en de dominee had, toen hij over den ondertrouw kwam spreken, maar een paar woorden met hem gewisseld. Doch nu kwam Otto Looman met graagte assisteeren, en zoo vernam Mina, aan wat voor dapper soldaat en goed krijgsmakker zij voor het leven de hand had gereikt. „Frits," zoo eindigde de redenaar, „het was een mooi oogenblik, toen ik je indertijd na dat heete gevecht het ijzeren kruis op de borst mocht spelden. Maar het is voor mij een nog grooter vreugde, dat ik naast dat eereteeken uit moeilijke tijden thans dat groene mirtetakje 237 den nood der „arme Heidenen" en is er in geslaagd hen op te warmen voor de Zending. Maar dat er in ons eigen vaderland geweldige sociale en moreele ellende is, dat heeft zij hun vaak verzwegen. Er zijn hier eenvoudige zielen, bij wie zelfs de inwendige zending in een kwaad blaadje staat. Zoo zei mij eens een oude man, dien ik overigens hoogacht, toen ik om een gift voor een opvoedingsgesticht vroeg: „Dominee, met die afvalligen in de Christenheid is toch niets meer te beginnen; die zullen als verstokten worden geoordeeld. Wij moeten er voor zorgen, dat het Evangelie zoo spoedig mogelijk over de geheele wereld worde gepredikt; dan kan het einde komen, gelijk geschreven staat in Mattheus XXIV. En dat zou toch ook het beste zijn, want deze wereld is toch niets meer waard".... Onlangs kwam een vrouw bij mij, die voor erg vroom wil doorgaan, maar van wie men weet, dat zij van hamsteraars de brutaalste woekerprijzen neemt, en die wilde mij 100 mark voor de zending onder de Heidenen brengen. Ik kon niet over mij verkrijgen, het geld aan te nemen, en zei: „Dat geld behoort niet in de kerkbus, want het is bloedgeld." Toen hadt u die vrouw eens moeten zien! Zij schreeuwde mij in het gezicht, dat ik het ware geloof niet had, dat wisten de ernstige Christenen al lang, en het beste zou zijn, dat zij zich afscheidden, want in Qods huis wilde men het dierbare Woord Qods hooren, maar niet van die oude sociale en andere wereldsche praatjes. Zij is mij toen in de gemeente gaan belasteren, dat ik de arme heidenen niet gunde, dat zij ook in den hemel kwamen, maar dat ik daar alleen sociaaldemocraten en ander goddeloos volk in wilde hebben.... Wat zegt u daarvan, mijnheer Looman?" „Het moet weinig aangenaam wezen," zei Otto, „tegen zulke domheid en zulke kwaadwilligheid te moeten vechten, maar ik verwonder mij nergens meer over, sinds ik weet, hoe men mij over den hekel heeft gehaald. Niet eerst nu, met die kolonie, maar destijds al, toen ik geen andere misdaad had begaan, dan aan enkele werkloozen uit de stad werk verschaffen. Toen was mijn boerderij een pestbuil voor de heele streek, en wat er meer van die stichtelijke vergelijkingen 238 zijn uitgedacht, die ik niet heb vernomen.... Overigens zou ik toch denken, dominee, dat uw preeken, die ons niet alleen altijd in de liefelijke velden van Galilea laten wandelen of ons naar Ephese, Korinthe en Rome verplaatsen, maar de brandende vragen van het heden in het licht van het Evangelie plaatsen, mettertijd vrucht moeten dragen." Franke schudde het hoofd en glimlachte bitter. „Wat de oudere generatie aangaat," zei hij, „hoop ik zoogoed als niets meer. Niet eens die vreeselijke oorlog heeft hen uit den slaap wakker kunnen schudden — hoe zouden mijn zwakke woorden dat dan vermogen? Misschien staan ons booze tijden te wachten, die ook dezen harden grond eens omploegen. Maar wel durf ik iets hopen van de jeugd. Daarom geef ik mij alle moeite om op mijn catechisaties het sociaal gevoel op te wekken. Helaas zijn ze er nog erg onrijp voor. Maar op den grondslag, dien ik tracht te leggen, moet dan de volksuniversiteit verder bouwen. U zult wel hebben gehoord, dat begin November er een wordt geopend in onze districtsstad." Otto knikte toestemmend. „Maar mijnheer Looman," riep de dominee uit, „u bent nog niet eens lid van onze vereeniging! Mag ik uw naam vanavond dadelijk op mijn lijst zetten? De minimum-bijdrage bedraagt 3 mark." „Als 't u blieft," zei Otto glimlachend. „Ik had mij al tong moeten opgeven, maar ik heb het alleen uit nonchalance verzuimd. Ik heb alles, wat ons districtsblad daarover meedeelde, met de levendigste belangstelling gevolgd." Zij liepen een tijdlang zwijgend verder. Plotseling bleef Franke stilstaan, keek, in gedachten verzonken, wezenloos voor zich uit, en zei toen met een lichten zucht: „Jammer, jammer...." Otto verwachtte een verklaring, wat er jammer was. Toen die niet volgde en zijn metgezel doorliep, vroeg hij: „Mag ik misschien weten, wat er jammer is, dominee?" „Dat u een boerderij hebt." „Hoezoo?" „Och, waarom zou ik daarover nog woorden verspillen? 239 Het ging me maar even zoo door het hoofd U zou de rechte man zijn geweest voor leider en eerste Ieeraar van onze nieuwe school, om den aard van uw vooropleiding, uw warm sociaal gevoel, als zoon uit de streek, die de bevolking van kindsbeen af kent, kortom in elk opzicht Wij hadden met iemand, die ons geschikt leek, onderhandelingen aangeknoopt, maar die zijn op 't laatste oogenblik afgesprongen, en nu zijn wij in groote ongelegenheid. Voor tweede en derde leerkracht hebben wij flinke onderwijzers van de lagere school gevonden, die naast hun gewone betrekking aan onze school les zullen geven. Maar voor de belangrijkste vakken, staatsinrichting, rechtswetenschap en dergelijke, ontbreekt ons de geschikte persoon, die tevens ook de leiding zou moeten hebben. Misschien hangt daarvan de opening der school vooreerst heelemaal af Maar wij moeten omkeeren. Anders raken wij te ver van uw Frits en onze Mina af." Zij keerden om en liepen een heel eind zwijgend verder.... „Dominee, wanneer bent u morgen thuis?" „Vermoedelijk den heelen dag," luidde het antwoord. „Ik zou u namelijk graag nog eens willen spreken. Het is toch niet onmogelijk, dat ik naar die plaats aan uw volksuniversiteit solliciteer." „Mijnheer Looman, spreekt u in ernst?" Franke was blijven staan en keek Otto hoogst verwonderd en in spanning in de oogen. „Een definitieve beslissing moet ik mij tot morgen voorbehouden, maar ik zou u toch alvast willen vragen, in elk geval te verhinderen, dat een ander mij die plaats op het laatste oogenblik voor den neus wegkaapt. Kan ik daarvan zeker zijn?" „Stellig. De geheele correspondentie over deze aangelegenheid wordt door mij gevoerd." „U kijkt mij nog altijd vragend en verwonderd aan, dominee, en u weet niet, wat u van mij moet denken U kunt ook niet weten, welk een innerlijken strijd ik reeds sinds lang moet voeren. Ik ben geen boer, zal het ook nooit worden, en een boerderij als de Loohof heeft vaste en om- 240 zichtige leiding noodig. Die vindt ze niet bi] mij, maar wel bij mijn jongeren broeder Hinrich. Aan hem zal ik de boerderij dus hoogstwaarschijnlijk overdragen. En een mooier levenstaak, die meer bevrediging-schenkt dan die, welke u mij daar hebt afgeschilderd, kan ik mij heelemaal niet denken." „Dat is buitengewoon verblijdend," zei Franke, „en we zullen maar hopen, dat er niets meer tusschenbeide komt Wat zal mijn vrouw blij zijn, als zij hoort, welke onverwachte vreugde de bruiloft van onze Mina ons heeft bezorgd." Zij vervolgden hun wandeling. „Maar er is toch één moeilijkheid," meende de dominee na een oogenblik. „Zou het niet heel jammer zijn, als uw kolonisatiewerk, dat zich zoo hoopvol ontwikkelt, in duigen viel? Want zou uw broeder daarvoor iets gevoelen? " „Daar denk ik ook juist aan," zei Otto. „De Nieuwe Loohof moet natuurlijk blijven bestaan en zich krachtig verder ontwikkelen. Daarvoor zal ik zorgen.... Totnutoe heb ik die zaak misschien al te zeer als particulier behandeld, en misgrepen zijn daarbij niet geheel uitgebleven. Het zal goed zijn, de onderneming op een breeder basis te vestigen. Misschien zoo: ik liquideer, en als alles is geregeld, neemt een soort van vennootschap de kolonie over. In het bestuur zou iku wenschen te hebben, dominee, verder mijn kameraad Frits Haverzaad, dien u zoo juist met uw Mina gelukkig hebt gemaakt, mijn vriend den kolonist Williges van de Wulwesheide, en eindelijk mijzelf. Als wij met ons vieren over den Nieuwen Loohof waken, als wij er voor zorgen, dat ongeschikte elementen er buiten blijven — wel te begrijpen zonder kleinzieligheid, want het moet juist het streven zijn om zieke deelen van het volk op het platteland weer gezond te laten worden — dan zal de kolonie, als Ood het wil, zich flink ontwikkelen. Voorloopig zal een soort van voorzichtige voogdijschap toch noodig zijn. Maar zoodra die zich als overtollig en hinderlijk doet gevoelen, kan zij wegvallen en wij niet-kolonisten trekken ons de een na den ander terug. Dominee, laten wij den Nieuwen Loohof alleen in 't zadel zetten; rijden zal hij vanzelf kunnen!" „Dat zullen wij hopen," zei Franke, om in nadenken ver- 241 zonken somber voort te gaan: „Hoe mooi had Bismarck ons Duitschland in 't zadel gezet! Maar rijden kon het niet en het is jammerlijk van 't paard gevallen." Otto knikte en beiden zwegen. Zij waren beiden met hun gedachten bij het ongeluk van hun vaderland. Al hun getrouw werken in het klein aan den wederopbouw kon niet beletten, dat steeds weer die verlammende smart op hun ziel kwam drukken Otto vermande zich het eerst „Maar zou uw kudde niet rijkelijk bont worden en moeilijk te weiden," vroeg hij glimlachend, „als er zooveel bokken onder de schapen worden gebracht? En zal de Nieuwe Loohof u wel zulk een groote schare kerkgangers opleveren als uw andere dorpen?" „Bangmaken helpt niet, mijnheer Looman Onzeheide- gemeenten gaan in domineeskringen immers door voor ideale gemeenten. Volle kerken, druk avondmaalsbezoek, rijke collecten, — zooiets moet een domineeshart wel verblijden. Maar ik heb, vooral in den oorlogstijd, een beetje achter de schermen gekeken. Zeker, er zijn hier niet weinig menschen van een groote oprechtheid en een eerlijk gemoed, die het beste dat zij bezitten te danken hebben aan hun eenvoudig Christengeloof. Denken we maar eens aan uw brave oude grootmoeder. Het doet mij weldadig aan, als ik mij haar voorstel in haar leunstoel achter de kachel, met het groot gedrukte gezangboek in den schoot. Het spijt mij, dat ik bij mijn vele werk in mijn uitgestrekte gemeente en bij de groote afstanden haar niet vaker kan bezoeken. Maar wij hebben hier in de streek ook niet weinig Farizeeërs. Die zullen wel voor „tollenaars en zondaren" den neus optrekken, zooals zij altijd hebben gedaan, doch dat pleizier zullen wij hun maar gunnen!.... Straks heb ik in stilte hartelijk moeten lachen. Toen de jonge bruidegom bedankt had voor mijn „roerende en troostvolle" toespraak, ging hij plechtig voort: „Ik ben natuurlijk Roomsch, dominee, maar den volgenden keer kom ik ook eens bij u in de kerk." — „Frits," zei zijn vrouw, „dat zul je niet alleen éénmaal doen, maar zoo vaak als het past" Toen trok haar Frits een wat lang gezicht, maar zijn betere helft vervolgde: „Als jij niet naar de kerk De Nieuwe Loohof 15 242 wilt gaan, had je ook niet met iemand moeten trouwen, die drie jaar bij den dominee heeft gediend. Nietwaar, dominee?" Ik wilde mij niet mengen in dit eerste echtelijk dispuut, haalde de schouders op en lachte. „Maar kind," zei Frits, „ik ben toch Roomsch!" — „Daarom smijt onze dominee je er niet uit," kalmeerde Mina hem — een echte domineesmeid is nooit op haar mondje gevallen. „Als wij hier dichtbij een Roomschen pastoor hadden, dan zouden wij beurtelings naar mijn en naar jou zielenherder kunnen gaan, maar er is er geen, en daarom moet jij langzaam aan mijn geloof wennen, jij hebt me toch zelf eens verteld, dat jullie paus een zeer vroom man is. Nu, dan kan hij er ook niets tegen hebben, als jij naar de kerk gaat en Gods Woord hoort." Toen gaf de jonge echtgenoot geen kik meer. Dus, mijnheer Looman, als de menschen eenmaal hier zijn, dan plegen zij zich wel te acclimatiseeren. En als de een of de ander dat in kerkelijk opzicht niet doet, dan maak ik mij daar verder niet druk over. Aan een alleenzaligmakende kerk geloof ik niet, en voor de toekomst van onzen Christelijken godsdienst vrees ik thans minder dan in de jaren vóór den oorlog. Alle aardsche goederen zijn ons immers afgenomen of zullen ons worden afgenomen. Des te meer zullen wij, als wij eerst maar wat tot rust komen, gaan denken om de schatten in ons binnenste, en dan zal velerlei in koers stijgen, wat in de dagen, waarin het ons naar het uiterlijk goed ging, weinig in tel was." Franke hield even op en vervolgde toen: „Wel liggen er hier ernstige problemen, waarmee men niet in een handomdraai klaar kan komen. Ik heb een voortreffelijk, bejaard collega, die ons Nederduitsch volk kent en liefheeft als weinigen. Die sprak ons jongeren op de laatste conferentie ongeveer aldus toe: „Kinderen, laat mij de boeren met rust. Houdt hun het vreemde en de vreemdelingen van het lijf. Scheldt hen niet voor onsociaal, want zij brengen in hun omgeving hun sociale gevoelens op de meest volmaakte manier in praktijk. Brengt hun de hoofden niet op hol met jullie onnoozele volksuniversiteiten. Laat hen slapen, of, als de luidruchtige tijden hen hier en daar hebben wakker geschud, 243 laat hen dan met rust; dan .slapen zij wel vanzelf weer in De boer is onze laatste reserve. Als we dien ook nog bij de algemeene slachting in het vuur brengen, dan hebben wij heelemaal niets meer." Zulke woorden uit zulk een mond geven in elk geval te denken." „Ik kan dien ouden heer geen gelijk geven," zei Otto na een oogenblik te hebben nagedacht „Als ooit een tijd het in het vuur brengen van de laatste reserves eischt, dan is het de onze. Het gaat thans om grooter dingen dan om het behoud van het eigenaardig karakter van een landstreek en haar bevolking. Het gaat om de redding van ons Duitsche volle Zoo patriarchaal zijn de verhoudingen niet meer, dat wij klaar zouden kunnen komen met „goede vrienden en trouwe buren". Wij kunnen om de Luneburger heide geen Chineeschen muur bouwen. Tegenwoordig heeft geen mensch het recht om te slapen, ook de boer niet Als wij, die hem kennen en liefhebben, hem niet wakker maken, dan doen anderen het en hoeveel schade de volksziel dan lijdt kan niemand berekenen." „Ik ben het volkomen met u eens," zei de dominee, „en daarom zullen wij met een goed geweten en een blij-verwachtend hart sociale gevoelens wekken, kolonies stichten, werken aan onze volksuniversiteiten en al wat wij verder kunnen doen om ons volk weer op te richten.... Kom als 't u blieft morgen niet al te Iaat Ik moet ernstig aan het werk voor mijn preek, maar ik zal daar niets goeds van kunnen terechtbrengen, vóór ik weet hoe uw beslissing is uitgevallen." Zij waren bij het huis van de jonggehuwden aangekomen en scheidden met een handdruk. Otto wilde ook meteen van het jonge echtpaar afscheid nemen, maar zij stonden erop, dat hij nog een stukje zult met aardappelensla moest eten. Daarmee ging een half uur heen, en toen hij daarna vertrok, viel de schemering reeds in. • Otto gevoelde berouw, dat hij zijn rijtuig naar huis had gezonden. Als hij Hilde vanavond nog wilde spreken, moest hij zich erg haasten. Toen hij op Delmsloo aankwam, was nog slechts één 244 raam verlicht, dat van Hilde's slaapkamer. Ieder oogenblik kon het licht ook daar worden uitgedraaid. Nood breekt wet Zonder eenig geluid te maken sloop hij door den vóórtuin en klopte zacht tegen de ruiten. „Wie is daar nog?" werd er achter het gordijn gevraagd. „Ik, Otto Hilde, ik moet je in elk geval nog even spreken." Na een oogenblik werd het gordijn opgehaald en het raam werd behoedzaam geopend. „Hilde, ik zou je vriendelijk vergiffenis willen vragen voor de leelijke woorden, waarmee ik Zondag van je ben weggegaan. Ik was mijzelf niet meester en heb er ellendige uren om gehad. Want je kunt je wel voorstellen, dat het niet lang heeft geduurd, voor ik je in mijn hart volkomen gelijk gaf.... Neem me niet kwalijk, dat ik je zoo laat nog stoor, maar ik kom nu pas van de bruiloft van Frits en moet bepaald nog iets zeer gewichtigs met je bespreken. Hier aan het raam kan ik dat niet goed. Zal ik bij jou komen? Neen? Dan moet je bij mij buiten komen; 't is bovendien een prachtige heldere nacht" „Kan het dan heusch niet wachten tot morgen?" vroeg zij verwonderd. „Neen, Hilde, 't is iets, waarin ik vóór morgenvroeg een beslissing moet nemen, en dat kan niet zonder jou. Ik heb mij bijna buiten adem geloopen, om je nog op te vinden. Nu mag je me ook niet zoo naar huis sturen." „In mijn heele leven ben ik nog nooit uit een raam geklommen, vooral niet 's nachts." „Dat wil ik graag gelooven, maar doe het dan vandaag voor den eersten keer. Als je me maar eerst hebt aangehoord, zul je zelf zeggen, dat het moest Kom, ik zal mij voorover buigen, en dan kun je boven op mij gaan staan als op een stoel." Een oogenblik aarzelde zij nog; toen zei ze: „Ga maar wat op zij, ik kan het ook wel zonder je." Hij ging een eindje achteruit en ving haar, snel toetredend, op in zijn armen. Terwijl zij op een boschweg, helder door de maan beschenen, samen op en neer liepen, ontvouwde hij voor de vriendin zijner jeugd kalm en uitvoerig zijn nieuw levens- 245 plan. Zij luisterde zwijgend, eh toen hij klaar was, bleef zij staan en zei eenvoudig-weg: „Ja, Otto, ik geloof ook, dat dit het ware voor je is." „En voor mij ook," voegde zij er na een korte pauze aan toe. Meteen had hij haar al in zijn armen gesloten. Hun wandeling voortzettend, spraken zij over de toekomst van den Nieuwen Loohof. Met groote vreugde vernam Hilde, dat hem nu vaste steun was toegezegd voor de kolonistenwoningen. En zij keurde volkomen goed, wat Otto wilde doen om de toekomst der onderneming te verzekeren. Toen overlegden zij, hoe zij voortaan hun gemeenschappelijk leven zouden inrichten. Ook praktische vragen werden daarbij overwogen: of men een woning zou kunnen krijgen, hoeveel kamers er moesten zijn, welk huisraad er bij de tegenwoordige buitensporige prijzen volstrekt noodig was, en zoo al meer. Tegen middernacht klom Hilde, haar voet zettend in Otto's handen, weer haar kamervenster binnen. Otto stond bij den doorgang van den muur om den Loohof. Hij had zich allen tijd gegund voor de wandeling van Delmsloo naar huis, maar ook nu voelde hij niet den minsten lust om naar bed te gaan. Slapen zou hij toch niet kunnen, daarvoor was hij veel te opgewonden. Jammer, dat hij niet dadelijk met Hinrich kon spreken. Hem bij vreemde menschen in den stillen nacht uit zijn bed trommelen, ging natuurlijk niet Maar wat was er tegen om hem zoo vroeg mogelijk in den morgen op te zoeken? Tegen 5 uur kon hij hem toch zeker al te pakken krijgen. Dan was het de moeite niet waard, eerst nog naar huis te gaan. En nu er zooveel aangename en hoopvolle dingen waren, waarmede zijn gedachten zich konden bezighouden, gingen zoo'n paar mooie nachtelijke uren in den maneschijn ook spoedig om. Otto sloeg de richting in naar zijn kolonie. Daar lagen de huisjes, zich badend in het zachte maanlicht, vóór hem. Precies als hij ze op dien Februari-avond had gezien, alleen veel duidelijker. En nu bleven zij er ook, als je je oogen uitwreef 252 zich met ons kan verheugen! En dan een goed ontbijt! De beide laatste flesschen wijn moeten daarvoor uit den kelder komen! Op een gelukkiger dag dan deze zouden zij nog wel honderd jaar kunnen wachten." Grootmoeder straalde van geluk. De „vrijerije" was de eenige wereldsche aangelegenheid, waarvoor zij nog wat voelde. En nu stonden geheel onverwachts haar beide kleinzoons als gelukkige verloofden voor haar!.... Het meisje van Hinrich zag zij vandaag voor het eerst, maar zij wist, dat zij uit een goede oude boerenfamilie kwam en zij zag, dat zij stevig gebouwd was en kersroode wangen had. Ze was daarom voor Hinrich juist de ware. Hilde daarentegen had in haar gezicht en haar wezen iets bijzonders, en daarom was zij als geschapen voor Otto, die immers ook een bijzonder mensch was. En toen Grootmoeder ook nog hoorde, dat haar lieveling Hinrich boer op den Loohof was geworden, toen moest zij haar geluk ijlings over de wolken daarheen dragen, waar zij ook al haar lasten neerlegde, want anders zou het haar hebben doen stikken. En toen gingen allen naar de huiskamer en zetten zich aan het ontbijt Otto wilde juist de eerste flesch Rüdesheimer 1907 ontkurken, toen Rieke in de deur verscheen en aankondigde: „Frits Haverzaad is er met zijn jonge vrouw." „O zoo," zei mevrouw Looman, „zij willen zeker voor het half pond boter komen bedanken, dat ik hun voor hun nieuwe huishouden heb gestuurd. Ja, ik kom dadelijk." „Neen, Moeder," zei Otto, „u vindt het zeker wel goed, dat zij tweeën met ons ontbijten. Ik zal ze halen." Een oogenblik later schoof hij de jonggehuwden voor zich uit de deur binnen. „Mevrouw Looman," begon Frits, „wij wilden u ook nog eens hartelijk bedanken voor...." „Och wat," viel Otto hem in de rede, „laat die boter je maar goed smaken en kijkt liever eens om je heen! jullie moet je niet verbeelden, dat jullie beiden alleen slimmerds bent. Wat jullie kunt, dat kunnen anderen ook. Dit is mijn verloofde, juffrouw Hilde Wessing uit Delmsloo, en dat is De vertelling „Op den Loohof' van denzelfden schrijver speelt op dezelfde plaats, ongeveer dertig jaar vroeger. n\ I I's de trein uit de richting Hamburg veel te laat, chef 7 itsnlasai „Neen, vandaag maar een half uur, mevrouw Looman! U verwacht zeker een van uw zoons?" „Allebei. Ottb komt uit het Noorden en Hinrich anderhalf uur later uit het Zuiden." „Dan mag u wel van geluk spreken! Mijn Willem zit als krijgsgevangene achter in Siberië. Zou ik hem wel ooit weer te zien krijgen?" Het seintoestel riep den chef van Elldingen naar zijn kantoor. Mevrouw Else Looman, geboren Riewitz, liep langzaam het perron op en neer. Ja, ze was blij en dankbaar, dat twee van haar zoons behouden naar huis terugkeerden, maar ook zij had een zwaar offer moeten brengen, jürgen, haar oudste, was drie-vierendeel jaars geleden in Frankrijk gevallen.... Eindelijk vertoonde zich boven de bruine heide de lang verbeide rookpluim, de trein liep binnen, een portier sprong open en de moeder kon haar tweeden zoon in haar armen sluiten. Dadelijk wilde zij hem een paar vragen doen, maar hij greep haar bij de hand en zei: „Dat vertel ik u alles later wel. Laten we eerst maar maken, dat we van 't perron af en op weg naar huis komen." „Je zult nog een beetje geduld moeten hebben," zei zijn moeder glimlachend. „Hinrich heeft vanmorgen vroeg getelegrafeerd, binnen een uur zal hij hier zijn. Dan kunnen jelui gezamenlijk je intocht in het vaderland doen." „Dat komt prachtig uit," riep Otto, „ik verlang kolossaal naar den jongen! Het wordt nu drie jaar, dat wij elkander niet hebben gezien." Enkele minuten later zaten beiden in een behaaglijk verwarmd vertrekje, dat de eigenares van het „Stationskoffiehuis" tot hun beschikking had gesteld. En dadelijk bracht zij de koffie in een kan voor drie personen. 6 „Het is echte boonenkoffie," zei mevrouw Looman; „van vóór den oorlog had ik altijd nog een beetje opgespaard." Zij maakte een mandje open en zette een met perkamentpapier bedekt bord op tafel. „Boterkoek?" vroeg de thuisgekomen zoon met verwondering. „Eten jelui nog boterkoek?" „Sinds jaar en dag heb ik die niet meer gezien," zei zijn moeder, „maar ik kon het verantwoorden, er voor dezen feestdag een te bakken. Laat het je smaken, jongen!" De „jongen" tastte dapper toe, en ook zijn moeder nam een reepje. Een oogenblik later zei hij: „Kom, nu houd ik eerst eens even op. Als Hinrich er is, dan begin ik met frisschen moed opnieuw Maar ik zie niet in, moeder, waarom we hier op die harde houten stoelen van Moeder Sengstake zouden moeten blijven zitten. Laten wij liever ons wat neervlijen op haar gebloemde canapé." toen zij daarheen waren verhuisd, vatte de zoon de hand zijner moeder. „Die lieve hand," zoo begon hij na enkele oogenblikken, „is in de moeilijke jaren, die achter ons liggen, ruw en hard geworden; dat hier kon zelfs wel eens eelt zijn.... En in dat lieve, lieve gezicht heeft de oorlog zijn teekens gegrift " Een vochtige glans vertoonde zich in de oogen der moeder. Toen sloeg haar zoon zijn armen om haar heen, drukte haar in een hartstochtelijke opwelling van vreugde tegen zich aan en kuste haar keer op keer. Vervolgens zaten zij langen tijd onbeweeglijk, zonder een woord te spreken, met ineengestrengelde handen. „Ik denk wel," zoo verbrak de moeder eindelijk het stilzwijgen, „dat je thuis eerst eens een mooi poosje wilt uitrusten. „Daar kunt u vast en zeker op aan!" riep Otto. „Heb je er al eens over nagedacht, wanneer je misschien je assessors-examen >) zou kunnen doen?" „Dat is een netelige quaestie, lieve moeder. In deze jaren heb ik de juristerij natuurlijk heelemaal verleerd." „Dat kan ik mij voorstellen, mijn jongen, maar je werkt ') Assessor = bevoegd, maar nog niet geplaatst ambtenaar. 7 je er stellig gauw weer in. Als je eerst een paar weken of maanden volkomen uitgerust bent, zal je zelf verlangen, zoo spoedig mogelijk heelemaal klaar te zijn en een betrekking te hebben. Je hebt toch al meer dan vier jaar door den oorlog verloren." „Eigenlijk wilde ik vandaag nog niet met u daarover spreken," zoo begon Otto na een pauze, „maar nu u er eenmaal over bent begonnen, is het wel het beste, dat ik u maar dadelijk klaren wijn schenk. Ik heb maling aan alle assessors! Het vooruitzicht bekoort me niet in 't minst meer, rechter te worden. De revolutie gooit waarschijnlijk toch den heelen rommel onderstboven en de juristen zullen duchtig opnieuw moeten gaan leeren. Daarvoor heb ik geen lust, daarvoor ben ik te moe Al deze jaren ben ik een slaaf geweest, nu wil ik eindelijk weer mijn eigen baas zijn. En dat is heden ten dage enkel en alleen een boer, tot op zekere hoogte althans. Kort en goed, ik zou de boerderij willen overnemen." „Jongen!" riep zijn moeder verschrikt uit, „dat meen je toch niet in ernst?" „Ja, dat meen ik in vollen ernst En als u zich kalm in mijn toestand indenkt, moeder, zult u zelf moeten zeggen, dat ik ook niets beters kan doen." „Dat weet ik nog niet Je bent zoo lang op verschillende scholen en op de academie geweest, en moet dat alles nu voor niets zijn?" „Er is een heeleboel niets waard, wat wij vroeger voor ik weet niet hoe gewichtig hebben gehouden. En dat beetje school- en kathederwijsheid zal ook een boer wel niet verder in den weg zitten." „Maar juist datgene wat je als boer noodig hebt, ontbreekt je." „Stellig ontbreekt mij in dat opzicht heel wat, maar dat kan ik inhalen. In den oorlog hebben wij geleerd, ons aan de meest verschillende toestanden te wennen en in allerlei werk thuis te raken. En als iemand een zoon van den Loohof is, zal het boeren hem ook nog wel een beetje in het bloed zitten." 8 „Ik vrees, mijn jongen, dat je je dat toch wat al te gemakkelijk voorstelt. Ik heb als jonge vrouw op jullie boerderij het bedrijf ook eerst moeten leeren, en wat heeft dat niet een moeite gekost! Juist in de jaren, waarin een mensen moet leeren en bevattelijk is, ging jou belangstelling in zoo heel andere richting Ik geloof ook niet, dat het buitenleven je op den duur zal bevallen, omdat je nu eenmaal aan heel anderen omgang gewend bent. Toen je op de academie was, vielen de groote vacanties je telkens al te lang, en je was blij, als je eindelijk weer kon vertrekken." „Dat was vroeger zoo, maar geloof mij, moeder, dat is totaal veranderd. Van de menschen en hun druk gedoe heb ik In deze jaren voor mijn heele leven genoeg gekregen, en ik vind van onze boerderij juist dat het prettigste, dat zij zoo eenzaam in de heide ligt." „En Hinrich?" vroeg de moeder na een korte pauze. „Voor hem spijt het mij," zei Otto, „want hij zal zich wel met de hoop op de boerderij hebben gevleid. Maar bij ons geldt nu eenmaal het erfrecht van den oudste, en in zulke dingen is ieder zichzelf het naaste. Het is voor Hinrich nu toch niet anders dan als Jürgen in leven was gebleven. Hij is een flinke boer, in alle opzichten een handige kerel, en er zijn boerderijen genoeg, die door den oorlog van mannelijke erfgenamen zijn beroofd. Daar zal hij wel ergens een behoorlijk plaatsje kunnen krijgen. En de eerste jaren, totdat ik mij in de zaken heb ingewerkt, zullen wij hem immers ook hoog noodig hebben." „Hij, een boer van zijn vak, knecht bij een boer die het boeren eerst nog moet leeren? Als dat maar gaat—" „Als knecht? Laten wij zeggen: als rentmeester of als opzichter, of laten we liever heelemaal het kind geen naam geven. Wij zullen voor dat broederlijk samenwerken op de boerderij onzer voorvaderen wel den juisten vorm vinden; wij hebben het immers ons heele leven samen goed kunnen vinden. U kent uw jongens, moeder, en u zult u over hen toch geen zorg maken?" De moeder zweeg. De rimpels, die de zorgen van den 9 oorlogstijd in haar voorhoofd hadden gegrift, waren dieper geworden. „Doe mij het pleizier," zei zij na eénige oogenblikken, „en spreek vandaag nog niet met Hinrich over je plan. Dat zou al te licht een wanklank kunnen brengen indezen feestdag." „Ik houd Hinrich voor veel te verstandig om niet heel gauw zich in het geval te schikken," zei Otto. „Maar nu u het wenscht, zal ik natuurlijk vandaag zwijgen." Hij begon nu van de moeilijkheden van zijn thuisreis te vertellen, maar hij had daarbij een weinig aandachtige toehoorster. En toen hij het verhaal, hoe zijn brave compagnie revolutie had gemaakt, wat humoristisch inkleedde, ontlokte hij zijn moeder slechts een pijnlijken glimlach. De trein uit de richting Hannover liep — o wonder! — stipt op de minuut binnen en daaruit stapte een knappe opperwachtmeester bij de ulanen, die met beide handen de rechterhand van mevrouw Looman greep en haar, stralend van vreugde, in de oogen keek. Toen drukte hij den infanterie-Iuitenant de hand en riep: „Kolossaal, broer, ben jij er ook al? Maar komt nu eerst eens kijken, wat ik voor ons heb meegebracht!" Terwijl hij met hen langs de wagens liep, begon de gemengde trein te rangeeren en een wagen werd op het zijspoor afgeduwd. „Raadt eens, wat het is!" zei Hinrich. Een luid gehinnik weerklonk en Otto vroeg: „Een paard?" „Neen, jongen, twee paarden, een prachtig span vossen!" riep Hinrich. „Je zult er van opkijken!" „Hebben wij dan paarden noodig?" Met deze vraag wendde Otto zich tot zijn moeder. „Dat spreekt vanzelf," antwoordde Hinrich, „onze brave oude oorlogsknollen hebben al lang hun rust verdiend." „Maar het koopen van paarden is toch geen kleinigheid. Zou het niet beter zijn geweest, als je het vooraf met moeder had overlegd?" „Wie praat er toch van koopen, kerel? Ik heb ze mij cadeau laten doen, dat wil zeggen, voor 1300 mark, maar 10 dat is voor zulke paarden een fooi. Ik ken ze door en door, want zij zijn beide van mijn eskadron afkomstig. Als ik toen niet had toegepakt, had ik een pak slaag verdiend." De paarden werden bij den oprit uitgeladen en met blijden trots vestigde Hinrich de aandacht op hun voortreffelijke eigenschappen. Zijn broeder stond er met een ietwat kritisch gezicht bij. „Al heb je ook geen verstand van paarden," zei de ulaan, „dan zul je toch met je bril op wel kunnen zien, dat dit een span paarden is, zooals de Loohof er nauwelijks ooit een heeft gehad." — „Doe nu maar niet zoo," bromde de ander, „alsof jij alleen wat van paarden afweet. Toen ik in dienst adjudant was, had ik al de paarden van den staf onder mij." — „Mooi zoo, dan zal deze brave ruin jou rijpaard zijn, alsje eens bij ons komt logeeren," zei Hinrich en drukte zijn broeder het halstertouw in de hand. „Ik als cavalerist neem natuurlijk de merrie; die is wat vuriger," vervolgde hij en meteen was hij al op het paard gesprongen om het dier voor te rijden. In draf reed hij een paar honderd meter den weg op en keerde in galop terug. „Wil jij je knol ook dadelijk eens probeeren?" vroeg hij zijn broeder, „of heb je een zadel noodig?" — „Ik heb hier op 't station niets rond te rijden," bromde Otto. De paarden werden voor 't logement vastgebonden en men ging naar binnen om koffie te drinken. „Warempel, boterkoek!" zei Hinrich, aangenaam verrast, en hij begon een sneetje in de koffie te stippen en met groote beten te eten. Uit den suikerpot nam hij twee klontjes, die hij in zijn zak stak. „Wil je ze niet liever in je koffie doen?' vroeg zijn moeder. „Neen, suiker is voor mij zonde, die krijgen mijn vossen," zei Hinrich en hij rekte zijn hals om door 't raam naar de dieren te kijken. „Kom, ik kan het hun ook dadelijk wel brengen," en meteen was hij al opgesprongen en snelde naar buiten. „Hij denkt heelemaal nergens anders aan dan aan zijn paarden," zei Otto een beetje zuur. „Ja," stemde zijn moeder toe, „hij is precies zoo'n paardengek als zijn vader was." — „Trouwens, het zijn mooie beesten," vervolgde haar zoon, „en ik vind het 11 opperbest, dat de jongen heeft toegepakt, als het legergoed toch voor een appel en een ei van de hand moest worden gedaan.... Maar zie nu eens, hoe dwaas hij zich met de dieren aanstelt! De vreugde maakt hem totaal gek." Zij stonden van de sofa op en keken er naar, hoe Hinrich met zijn paarden stond te praten en ze liefkoozend tikjes gaf — de moeder zich hartelijk verheugend met haar jongste, de broeder met een sportenden trek om de mondhoeken. Hinrich kwam weer binnen en ging voort met koffiedrinken. Nadat hij een woord van weemoedige herinnering had gewijd aan de beide paarden, die de mobilisatie hun had ontnomen, sprak hij met waardeering over de wakkere oude beesten, die tijdens den oorlog naar hun beste krachten het werk op de boerderij hadden gedaan. Het eene paard moest voor reserve blijven; daarentegen was het het beste, het andere naar den vilder te brengen; dan zou het niet in handen komen van den een of anderen kleinen ontginner om op zijn ouden dag nog tot bloedens toe te worden afgebeuld. En nu begon Hinrich warempel weer over zijn vossen. Hij vertelde, hoe zij in dienst waren gebruikt en wat zij al niet hadden moeten doen; de merrie was zelfs eens licht gewond. Zijn moeder en zijn oudere broeder wisselden nu en dan ter sluiks een blik. Zoo spraakzaam hadden zij den jongste van 't gezin nooit gekend; hij was altijd meer een gesloten natuur geweest, precies als zijn vader en anders dan zijn broers en zusters, die meer den levendigen aard van hun moeder hadden geërfd. De moeder presenteerde nog eens koffie en koek, en toen beide zoons bedankten, stelde zij voor, dan op te breken om nog bij daglicht de boerderij te kunnen bereiken. „Dan ga ik inspannen," zei Hinrich, opstaand. „Ik zal je helpen," verklaarde Otto, eveneens van zijn zetel verrijzend. „Waarom?" vroeg Hinrich verwonderd, „houd jij liever Moeder gezelschap !" — „Ik help inspannen!" zei Otto met groote beslistheid. Mevrouw Looman keek haar zoons met zorg na en zuchtte. Hoe had zij zich op dezen dag, die een zwaren last van haar schouders moest afnemen, verheugd! Nulegde 12 hij, als niet alles haar bedroog, haar een nieuwen last op, en niemand kon weten, of die nog niet zwaarder zou zijn om te dragen dan de oude Na enkele minuten waren beide zoons weer bij haar. „Moeder," zei de jongste, „ik zou graag naar huis telefoneeren] dat Iwan komt om de oude paarden te halen. Dan span ik de vossen in en dan kunnen jullie dadelijk zien, hoe zij in het tuig loopen. Maar Otto wil u met de oude paarden rijden en mij op mijn vossen achteraan laten komen. Wij kunnen het samen niet goed eens worden. Beslis u, als 't u blieft, hoe het moet" Mevrouw Looman wierp haar oudsten zoon, die met een somber gezicht achter zijn broer in de deuropening stond, een smeekenden blik toe. „Mijnentwege kan de Rus komen," zei deze aarzelend, „ik zal ons huis opbellen; span jij ondertusschen je wonderdieren maar aan." Toen hij uit de gelagkamer terugkwam, lag er nog altijd verdriet en ontstemming op zijn gezicht te lezen. >,Ben je boos?" vroeg zijn moeder. „Boos, waarom?" bromde Otto. „Ik vind alleen, dat hij zich tamelijk wat aanmatigt Vandaag zal ik hem nog niets zeggen, omdat ik u dat nu eenmaal heb beloofd. Maar ik ben er wel voor, om zoo spoedig mogelijk te zeggen, waar het op staat; dan weet ieder, waar hij zich aan heeft te houden." De moeder werd het geven van een antwoord bespaard, doordat Hinrich tegen het raam tikte en hen wenkte om in te stappen. In militaire houding zette hij zich op den bok en liet zijn vossen op verschillende manieren loopen. Van tijd tot tijd draaide hij zich om, teneinde zijn moeder en zijn broeder nu eens op de goede houding van den kop, dan weer op den ruimen gang of op den vlotten en regelmatigen draf der dieren attent te maken. Dat de zijnen slechts matige belangstelling aan den dag legden, ontging hem in de vreugde zijns harten. Kaarsrecht strekte de met berken omzoomde straatweg zich door de bruine heide uit onder den grijsomfloersten 13 winterhemel. Aan de grens van 't kerspel Wiechel riep een eereboog van dennengroen en papieren bloemen hun het eerste welkom toe in hun vaderland in engeren zin. In de hoofdstraat van het dorp was de eene eerepoort na de andere opgericht Bekenden groetten de voorbijrijdenden met gewuif en geroep. Tweemaal moest men beleefdheidshalve stilhouden om zich met een handdruk geluk te laten wenschen met de behouden thuiskomst en 't nieuwe span paarden. Achter het dorp lag de algemeene begraafplaats van de uitgestrekte heidegemeente. Mevrouw Looman zei, dat zij nog nooit met haar beide zoons tegelijk het graf van hun vader had kunnen bezoeken en liet stilhouden. Een eindweegs liepen zij met hun drieën over de dorrende lindebladeren van den hoofdweg, om dan, rechts afslaande, het familiegraf der Loomans te bereiken. Een eenvoudige grafsteen droeg het opschrift: „Rustplaats der familie Looman". De afzonderlijke graven waren door houten kruisen aangegeven. Op dat oogenblik stonden er twee. De eigengeërfde boer Jürgen Christöffel Looman was tal van jaren geleden bij zijn voorvaderen te ruste gelegd. De eigengeërfde boer Hinrich Looman was een slachtoffer geworden van den oorlog. Beroofd van arbeidskrachten, had hij bij den oogst zich overwerkt, heete koortsen hadden hem aangepakt en binnen enkele dagen was hij dood. Zwijgend stonden zij voor de graven; de zoons hadden het hoofd ontbloot Na eenige oogenblikken naderde mevrouw Looman het familiegraf van haar buren van Delmsloo, hetwelk zich links bij het andere aansloot „Anton Riewitz" stond op een grijzen zandsteen te lezen. Van de rozenstruik, die over 't graf heen was gegroeid, plukte zij enkele verflenste knoppen, die in het late jaargetijde niet meer tot bloei waren gekomen. Haar zoons stonden ook nu naast haar, de een links en de ander aan haar rechterzijde, en brachten zwijgend een eerbiedigen groet aan de nagedachtenis van hun grootvader, die vóór hun tijd plotseling uit het leven was weggerukt. Toen keerden zij allen weer naar het eigen familiegraf terug. 14 „Als 't nu vrede wordt," zei mevrouw Looman zacht, „wat dunkt jelui, zullen wij dan Jürgen laten overbrengen?" „Ik voel daar niet veel voor," antwoordde Hinrich. „Waar hij begraven ligt, is onlangs wederom nog hevig gevochten. Als wij hem lieten overbrengen, zou ik, wat mij betreft, er altijd aan twijfelen, of het werkelijk het stoffelijk overschot van mijn broeder was." „Hij, die voor land en vorst zijn leven gaf," voegde Otto er aan toe, „rust in het vaderland, al is 't in een vreemd graf." „Jelui kunt gelijk hebben, dat wij er maar liever van moeten afzien," zei hun moeder. „Maar wij zouden wat anders kunnen doen," meende de oudste zoon, „namelijk voor onzen broeder hier een gedenksteen plaatsen, opdat wij en zij, die na ons komen, ook hem niet vergeten, als wij op deze plaats onze dooden herdenken." „Dat is een idee," stemde Hinrich levendig toe, en zijn moeder zei: „Ja, dat moet gebeuren." „Vindt u goed, dat ik naar mijn paarden ga?" vroeg Hinrich, zich tot zijn moeder wendend. „Ze zijn wel niet wild, maar..." Zij knikte en hij spoedde zich met vlugge schreden heen. Langzaam volgden de beide anderen. „Otto," begon de moeder na eenigen tijd, „de drie mannen, die daar nu vreedzaam naast elkander rusten, zijn tijdens hun leven met elkander hevig in botsing gekomen. Vooreerst je beide grootvaders, door die ellendige politiek, daar heb ik je wel van verteld. En later je vader en je grootvader; toen was je moeder de oorzaak. De menschen van den Loohof hebben een harde, ongemakkelijke natuur. Jij hebt wel veel van mij, maar een Looman ben je daarom toch Wat ik aan strijd heb doorgemaakt, dat is, dunkt mij, voldoende voor een menschenleven. Als er nog weer zulke tijden zouden moeten komen " „Door uw jongens? Maar moeder, kent u Hinrich en mij dan zoo weinig?" „Stellig willen jelui dat niet, maar, maar Ik vond het prettig, dat een van mijn zoons studeerde, zooals het in mijn familie sinds lang gewoonte was, en ik heb er mij 15 steeds in verheugd, als jij goede getuigschriften mee naar huis bracht of je bij je examens onderscheidde. Ik kan er mij heelemaal niet bij neerleggen, dat dat alles nergens toe zou hebben gediend. Zeker, ik begrijp, dat de tegenwoordige omstandigheden je niet bijzonder toelachen, maar die kunnen toch niet altijd zoo blijven; er moet toch eenmaal weer een verandering ten goede komen, en dan zullen wij groote behoefte hebben aan een onpartijdige en betrouwbare rechterlijke macht Ja, die zal flink moeten meewerken, wanneer wij weer aan 't opbouwen gaan. Je zult mij natuurlijk antwoorden, dat je dat ook kunt doen op 't platteland, als eigenaar van een groote boerderij. Zeker, maar daar kan je broer, die veel minder heeft geleerd, het even goed — neen, beter dan jij. Ik kan het gevoel niet van me afzetten, dat jij op een andere plaats behoort. Uit ergernis op dit oogenblik over onze verdrietige omstandigheden mag je niet over je heele toekomst beslissen. Zoo'n stap moet met de meeste nauwgezetheid zijn overwogen.... Mijn zoon, doe je moeder het genoegen, dat je in deze dingen niet overijld handelt Beloof me, dat je alles nog eens grondig en zorgvuldig bij jezelf zult overleggen. Wil je mij dat pleizier doen?" Zij was blijven staan en keek haar zoon smeekend in de oogen. „Goed," zei deze, „ik zal ook de eerstvolgende dagen nog niet met Hinrich spreken en mijn gedachten nog eens ernstig over die zaak laten gaan. Maar dan moet u er als 't u blieft voor zorgen, dat mijn broeder ondertusschen niet al te zeer er aan went om op den Loohof den baas te spelen. U hebt toch in deze jaren de boerderij bestuurden u moet dat blijven doen, totdat alles is beslist En als u zoo nu en dan er tegenover Hinrich op zou willen zinspelen, dat het nog zeer twijfelachtig is, of hij boer wordt, zou dat geen kwaad kunnen. Dan zou naderhand zijn ontgoocheling niet zoo groot zijn. Vindt u het zoo goed, moeder?" „Ik dank je, mijn zoon," zei zij en streelde zacht met haar hand zijn arm. Een goed half uur hadden de vossen weer langs den gladden kiezelweg getrappeld, toen Hinrich zich omkeerde en zei: „Wij zijn zoo juist op ons eigen terrein gekomen. 16 Onlangs, toen we de Duitsche grens over marcheerden, was dat een gek gevoel, maar nu is het bijna nog vreemder." Toen het rijtuig op een hoogte was aangekomen, bespeurden de spiedende oogen der huiswaarts keerenden in de schemering van het dal een grijze strook bosch. „Jongen, jongen," zei Hinrich halfluid voor zich heen, terwijl Otto met de vingers trommelde op zijn moeders hand, die op de lederen rijtuigkussens rustte. Stapvoets ging het door het donker der grove dennen. Dof dreunden de hoeven der paarden op de brug. Boven de wijdgeopende poort, die toegang gaf tot het erf, welfde zich een eereboog. De geweldige eikeboomen staken hun kale takken driest in de schemering omhoog. De hond voor zijn hok sloeg aan en riep het dienstpersoneel op om de thuiskeerenden te verwelkomen. Ook de arbeiders kwamen uit hun verblijven toeloopen. Allen reikten beiden zoons des huizes de hand. Gesproken werd er bijna geen woord, maar in aller oogen straalde een glans van vreugde. „Kijken jelui allereerst eens naar mijn paarden!" zei Hinrich. Daarop kwamen allen om het span heen staan en uitroepen van bewondering lieten zich hooreh. Toen hij aanstalten maakte om uit te spannen, werden van alle zijden handen uitgestoken om hem te helpen. Maar mevrouw Looman zei: „Kinderen, gaat nu eerst eens dadelijk naar Grootmoeder; die heeft stellig den wagen gehoord en nu moogt ge haar niet laten wachten." — „Dat is waar ook!" riep Hinrich, „nu, past me dan goed op mijn paarden; ik ben dadelijk weer terug om te zien, of jelui er behoorlijk voor hebt gezorgd." „Grootmöder, wi zünt *tf riep Hinrich, die vóór zijn broeder het kamertje van de oude vrouw binnentrad. „Is dat warkelike waor?" klonk het uit den hoek bij de kachel, „en allebei op den eigensten dag? O lieeve Heere God in uw hoogen hémel, dak dat nog belèvenmag!...." „En daw uw hier nog in uw hökstn vind," zei Hinrich, die altijd het troetelkind van zijn grootmoeder was geweest, „en daj dé lellike zieekte, die uw zoo hef anepakt, d'r zoo god heb afebracht, das van dage bikans 't aldermoojste." 17 Hij nam haar linkerhand en drukte die tegen zich aan, en zijn broeder pakte haar rechter om die te streelen. „Kinder, kinder," kermde de oude vrouw, „nuw mojt nieet al te slim maken, ach jao jao.... Kind, Else, wat bünk blide ümme uw, datter nuw an al uw hartepine 'n ende is ekomen." Mevrouw Looman knikte en keek bewogen in de oogen der oude vrouw, die achter de diepe rimpels van het voorhoofd verscholen lagen, en waaruit de blijdschap straalde. Spoedig daarna zat men aan den avonddisch. Er werd een flinke schaal gebakken aardappelen en gebraden rundvleesch opgediend, want men had kort geleden de slacht gehad. Op een bord met leverworst wijzend, zei mevrouw Looman: „Dat komt van je zuster van Delmsloo. Ze zou graag zijn gekomen, maar ik heb haar aangeraden, om zich liever nog wat te ontzien. Morgenvroeg moeten jullie haar dadelijk gaan opzoeken en haar dikken jongen gaan bewonderen." Bij de grootmoeder kwam plotseling de herinnering op aan een dag, die meer dan een menschenleeftijd ver in het verleden lag: hoe haar zoon Hinrich, de vader van deze beiden, nadat hij zijn drie jaren bij de Hannoveraansche ulanen had uitgediend, naar huis terugkwam en op den eersten avond geweldige bergen in de schil gekookte aardappelen met spekvet en azijn naar binnen had gewerkt „Jongens," zei zij, „as fr eene van 't pèèrdenvolk terügge kfitnp, dan mot hé eten as driee hannekemèjers," en schoof hun met haar beverige handen de schotels toe. Maar zij legde met haar kleinzoons op verre na niet zooveel eer in als toen met haar zoon. Zij konden weldra niet meer, en toen hun grootmoeder verschrikt vroeg, of zij ziek waren, kreeg de boterkoek de schuld, die hun moeder onderweg voor hen had meegenomen. Maar de oude vrouw inviteerde haar lieveling Hinrich nog een keer zoo dringend, dat hij, om haar pleizier te doen, nog eenmaal toetastte. De stemming aan tafel was gedrukt. Al verheugde men zich ook over hun blijden terugkeer, men kon toch niet geheel zijn gedachten losmaken van de zoo droevige De Nieuwe Loohof 2 18 omstandigheden, die er de oorzaak van waren. Mevrouw Looman was verstrooid en sprak opmerkelijk weinig. Dat trof Hinrich en hij zei: „Moeder, u zet een gezicht, alsof uw jongens vanavond eerst ten strijde gingen, en niet heelhuids daaruit zijn teruggekomen." Toen vermande zij zich, werd spraakzamer en beproefde zelfs eens een grapje te maken, zonder dat het haar echter gelukte, de stemming daardoor wat op te vroolijken. Toen men verzadigd was, tikte de grootmoeder Hinrich op den arm en wees op het boekenrek aan den wand. Hij begreep haar dadelijk; hij nam het stukgelezen avondgebedenboek en legde het opengeslagen voor zijn moeder. „Zal ik het personeel roepen?" vroeg hij, terwijl hij bleef staan. „Ik dacht, dat we vandaag voor den eersten avond liever onder ons bleven," zei Otto. Maar toen keek zijn grootmoeder hem over haar bril verwijtend aan en zei, dat zoolang het haar heugde, de menschen nooit zonder avondgebed naar bed waren gestuurd, en zij hoopte dat ook niet meer te beleven. Zij was de trouwe hoedster van vrome voorvaderlijke zeden op den Loohof. Al had zij niet kunnen verhinderen, dat de tijd, naast telefoon en electrisch licht, nog veel andere nieuwigheden op de eenzame hoeve in de heide had gebracht, toch waakte zij met onverbiddelijke gestrengheid er voor, dat aan de grondvesten, waarop naar haar overtuiging het geluk van huis en haard rustte, niet werd gewrikt Na het avondgebed ging men spoedig ter ruste. Het voor woning bestemde gedeelte van de boerderij was eenige jaren vóór den oorlog verbouwd en een verdieping hooger opgetrokken, waarin nu elk der zoons zijn eigen kamer had gekregen. Kort nadat het gezin uiteen was gegaan, hoorde men uit Hinrichs dakkamertje de tonen van zijn harmonika weerklinken. Het was de melodie van dat eigenaardige lied, waarmee Duitschlands zonen in Augustus 1914 uitrukten, maar dat zij in den loop der jaren bijna waren vergeten. „Ich hatf einen Kameraden." Otto, die juist bezig was zijn soldatenkoffer uit te pakken, nam het portret ter hand 19 van een vriend, die hem meer dan anderen dierbaar was geweest en die, pas in een der laatste gevechten, was gesneuveld. Hij bekeek het met een gevoel van smartelijken weemoed. „Voor Koning en voor Vaderland, waakt ied're jongen mee!" In weerwil van alle roemrijke overwinningen, door geestdrift en kloekheid behaald, zoo dacht hij bitter, hebben wij het niet kunnen volhouden en wij zullen machteloos moeten aanzien, dat de vijanden hun gruwelijk spel met u drijven, arm vaderland.... „Die Vöglein im Walde, die sangen so wunder-, wunderschön: In der Heimat, in der Heimat, da gibf s ein Wiedersehn." In het slaapkamertje bij den koestal lagen in hun tweepersoonsbed Rieke en Tine, de stevige dienstboden der hoeve. Rieke sloeg knus de armen om haar kussen heen, vol verlangen naar haar Klaas, die een dezer dagen ook moest terugkomen. Tine drukte haar arm tegen haar oogen en bevochtigde het linnen met heete tranen: want haar Hein zou zij nimmer weerzien.... In een van de dagloonersverblijven waren de Russische gevangenen onder dak gebrachi Zij hadden zich al vroeg op hun britsen uitgestrekt Toen de muziek weerklonk, richtte de een na den ander zich op om te luisteren. Zoodra de harmonika zweeg, zette een van hen in en allen vielen in, en zij zongen de droefgeestige liederen van hun vaderland ver in 't Oosten. De waker, die in een aangrenzend vertrek verblijf hield, luisterde aanvankelijk met een zachte ontroering in zijn wat verharde ziel van landstormman, maar weldra werd het hem te machtig en hij snauwde: „Stilte daar! Ik wil slapen!" Waarop het gezang plotseling afbrak en voorgoed verstomde.... Daarmede was het laatste geluid verstorven op den Loohof. Dicht en zwaar lag daaroverheen de winternacht, door geen enkele vriendelijke ster verhelderd. ï {*) j oen Hinrich den volgenden morgen wakker werd, l...™.....! was het nog wel geen tijd om op te staan, maar hij kon het niet langer in bed uithouden. Er was zooveel, waarnaar hij moest gaan kijken, en het stille morgenuur leek hem daarvoor bij uitstek geschikt Toen hij op de deel kwam en het licht had ingeschakeld, richtte hij allereerst, gelijk te begrijpen is, zijn schreden naar den paardenstal. De vossen, die in 't heidestrooisel lagen, richtten zich overeind en begroetten hun strijdmakker en meester met een verheugd gehinnik. Hij wierp hun een paar handenvol haver voor. Het leven, dat zij bij het fijnkauwen deden hooren, maakte de oude paarden in den aangrenzenden stal wakker. Zij staken snuffelend den kop vooruit en Hinrich wierp hun een handvol hooi in de ruif toe. Maar toen bedacht hij, dat die brave dieren niet hadden verdiend om zoo te worden achteruitgezet, en hij deelde ook aan hen een beetje van de schaarsch geworden lekkernij uit Van de paarden ging hij naar de koeien, die in een lange rij in de lengte van de deel stonden opgestald. Hij bleef voor elk dier .afzonderlijk staan, monsterde ze met kennersblik en las hetgeen met krijt boven hen stond opgeteekend: wanneer het dier had gekalfd of moest kalven, 't Nauwkeurigst bekeek hij de dieren, die sinds zijn laatste verlof er nieuw waren bijgeplaatst of sindsdien voor de eerste maal melkgeworden waren. Ruim een derde was de veestapel sinds het begin van den oorlog achteruitgegaan. Maar deze vijftien melkkoeien — zijn moeder had er voor gezorgd, dat er geen enkele slechte onder was — beteekenden toch altijd nog een zeer aanzienlijk kapitaal. Een koe blijft een koe, maar wat er eenmaal van die bruine stukken papier zou worden, waarop men „Duizend Mark" had gedrukt, dat wist God alleen. — Toen hij met zijn 21 inspectie klaar was en ook een blik had geworpen in het kalverhok, ging hij nog eens de rij langs en wierp de beesten hier en daar een armvol hooi voor. Hij wilde, evenmin als zoo straks bij de paarden, vooruitloopen op het voeren, dat ongeveer een half uur later moest beginnen. Maar de dieren moesten alleen, nu hun nieuwe meester bij deze wandeling door de hoeve, waarin nog de morgenstilte heerschte, zich om zoo te zeggen kwam voorstellen, al dadelijk iets bespeuren van zijn zorg. Hinrich opende het onderstuk van de breede en hooge, in vieren gedeelde schuurdeur en begaf zich naar den nieuwerwetschen, pas eenige jaren vóór den oorlog gebouwden varkensstal. De ruime hokken waren leeg; alleen de beide eerste schotten rechts van den ingang waren bevolkt met krulstaarten, die voor een deel zouden worden geslacht, anderdeels voor de fokkerij bestemd waren. Men kon 't hun aanzien, dat de eikeboomen op de boerderij rijkelijk vruchten hadden gedragen. Een zeug verkeerde, wanneer de uiterlijke schijn niet bedroog, in blijde, ja zeer blijde verwachting. — Een paar scheppen eikelmeel verwekten een geknor van dankbaarheid. Nu naar de schaapskooi. De scherpe lucht, die hem tegemoetkwam, riep den boerenzoon plotseling het beeld van zijn grootvader in ongewone helderheid voor den geest Die had op zijn ouden dag met voorliefde de heideschapen gehoed, en voor den kleinen Hinni was het de grootste pret geweest, hem daarbij gezelschap te houden. Zij zaten opeens weer samen in de heide op een hunnebed en Grootvader vertelde hem van de wereld en de menschen. Dat was eerst een kerel geweest, zooals men er heden ten dage zelden meer een aantrof; naast hem leek Vader een gladde populier naast een knoestigen eik. Aan dien grootvader was het allereerst te danken, dat de Loohof wijd en zijd in zoo hoog aanzien stond.... Wonderlijk, dat hij, de jongste van de drie zoons, die hoeve nu spoedig zijn eigendom zou noemen. Zijn moeder zou ze hem stellig een van de eerstvolgende dagen met alle formaliteiten overdragen; zij zou immers blij zijn, van den last te worden bevrijd. 22 Hinrich was blijven staan om aan deze gedachten den vrijen loop te laten. Nu opende hij de deur van de schaapskooi en schakelde het licht in. Ofschoon men de herfstrammen reeds had afgeleverd, was de kudde nog altijd zeer aanzienlijk. Op een boerderij met meer dan duizend morgen heide ontbrak het niet aan voedsel voor deze bescheiden dieren. — Nu Hinrich hen niet met wat voedsel kon verwelkomen, pakte hij een bok bij de horens; het dier wilde zich door stooten en springen losmaken, en zoo volgde er een lustig stoeipartijtje, dat den heelen stal in opschudding bracht. In den bijenstal was geen electrische verlichting aangebracht; daarom moest het bezoek aan deze dieren tot klaarlichten dag worden uitgesteld. Hinrich kwam voorbij de verblijfplaats der Russen, waar alles nog stil was. Het liep tegen zes uur en dus konden de heeren langzamerhand wel eens opstaan. Tegen het venster kloppend, riep hij: „Hola, vriendjes, opstaan!" — „Jau!" luidde het slaapdronken antwoord. Hinrich begaf zich weer naar huis. Daar waren ondertusschen de meiden voor den dag gekomen. Rieke veegde de keuken aan, terwijl Tine op den haard vuur aanlegde. De jonge boer ging op de keukentafel zitten, lietdebeenen bungelen en informeerde naar deze en gene van de boerderij. Toen de koffie klaar was, vroeg hij om een komvol en slurpte den warmen drank met gespitste lippen. Nu kwam ook zijn moeder uit haar slaapkamer ; zij verwonderde zich, toen zij haar jongsten zoon al op vond. „Ik kon van nieuwsgierigheid niet meer slapen," zei hij. „Moeder, wat heb ik mij er over verheugd, dat onze hoeve in die lange oorlogsjaren niet meer is achteruitgegaan!.... U hebt het de laatste jaren moeilijk gehad, en ik bij mijn eskadron veel te goed. Zie mijn handen maar eens! Dat zijn handen voor een vroedvrouw, maar niet voor een boer. Nu, die moet u over een half jaar eens weer bekijken!.... Maar u kunt nu ook rustig een beetje langer in de veeren blijven; ik zal er wel voor zorgen, dat het karretje loopt" „Wil jij mij, jonge vrouw, dan met alle geweld 23 naar 't oudelui's optrekje verbannen?" vroeg zijn moeder. „Daar is geen sprake van, moeder. Voor een vrouw blijft op een groote boerderij immers altijd nog genoeg te doen, maar van de eigenlijke taak van den boer zou ik u in elk geval willen ontlasten. U zet zoo'n verbaasd gezicht; is dat misschien niet naar uw zin?" „Ik dank je voor je goede bedoelingen. Hoe alles nu moet worden, daarover moeten wij later maar eens in alle kalmte praten. Otto heeft daarbij toch ook een woordje mee te spreken." „Kom, in ons boerenhuishouden zal mijnheer de candidaat in de rechten zeker zijn neus wel niet steken. Anders zou je hem toch moeten toeroepen: „Schoenmaker, blijf bij je leest!" „Pst!" fluisterde zijn moeder, met een blik op Rieke, die het voorportaal had aangeveegd en nu in de keuken terugkwam. „Het zal nu wel langzaam aan beginnen te schemeren," zei Hinrich, 't venster uitkijkend, „dan ga ik maar dadelijk eens een kijkje nemen op 't land." „Je moest daarmee liever wachten tot het dag is," luidde de raad van zijn moeder. „Ik heb niet eerder rust dan voordat ik weer van alles op de hoogte ben," zei Hinrich en ging zijns weegs. Zijn moeder keelc hem met triesten blik na. Tegen acht uur kwam Otto de trap af. Nadat hij Rieke opdracht had gegeven om voor hem in de woonkamer het ontbijt klaar te zetten, zocht hij zijn moeder op. Hij vond haar eindelijk in de melkkamer, gaf haar den morgenkus en verzocht haar, hem bij het ontbijt gezelschap te houden. „Maar je ziet toch, dat ik bezig ben!" zei mevrouw Looman een beetje verwonderd. „Begin alvast maar; als ik tijd heb, kom ik dan wel bij je." Otto stak juist zijn morgensigaar aan, toen zijn moeder de kamer binnentrad. „Eindelijk!" riep hij, „en ga nu als 't u blieft eens gemakkelijk op de canapé zitten; ik zou u graag van alles willen vragen." „Ik 's morgens op de canapé? Jongen, wat heb jij toch voor begrip van wat er zoo al bij ons te doen is?" 24 Zij ging op de punt van een rieten stoel zitten. „Als u het dan zoo druk hebt," zei Otto, „moet ik wel het een en ander, dat ik zou willen vragen, uitstellen. Maar u zult me wel even op willen geven, hoe groot op dit oogenblik onze veestapel is. Hoeveel varkens hebben wij?" „Acht," zei mevrouw Looman, zonder zich een oogenblik te bezinnen. „En hoeveel stuks rundvee?" „Dat moet ik eerst eens uitrekenen Met de pinken en de kalveren mee zijn er twee-, neen drie-en-twintig." „Hoeveel schapen?" Mevrouw Looman begon luid te lachen. „Nu mankeert er alleen nog maar aan, dat jij ook wilt weten, hoeveel kippen er op onze boerderij rondloopen! Doe liever een rondgang met mij over de hoeve en overtuig je met eigen oogen, wat er zoo al is. Dan komt er meer voor den dag, dan als jij mij hier in verhoor neemt als een beschuldigde of een getuige voor de rechtbank." Otto was het daarmee eens en zij begonnen dadelijk met hun inspectietocht De kennismaking tusschen de vriendelijke dieren en den candidaat in de rechten, die boer wilde worden, was bijzonder koel. Hij kwam in het geheel niet op het denkbeeld om een van de dieren toe te spreken of te streelen, wat bij een boer, die van zijn vee houdt, iets zoo natuurlijks is. Hij deed verder tot zijn eigen onderrichting allerlei vragen, die zijn moeder slechts ten deele kon beantwoorden, en als hij zelf eens iets meende te weten, dan uitte hij dat op zulk een manier, dat het wonderwat leek. Mevrouw Looman herinnerde zich levendig haar eigen jeugd, toen ook zij zoo vreemd tegenover de boerderij had gestaan. Zij was, dank zij de toewijding van bekwame leermeesters en door eigen wilskracht, toch 'nog een flinke boerin geworden, gelijk zelfs haar erg stroeve schoonvader had erkend. Maar mocht men iets dergelijks verwachten bij haar zoon den candidaat in de rechten? Hij was tien jaar ouder dan zij toen was, èn zou hij, verjaagd uit zijn oude beroep, met even frissche kracht de moeilijkheden van zijn nieuwgekozen werkkring aanpakken als zij in haar jonge jaren? 25 „Ik weet zelf het beste," zoo begon Otto, toen zij hun rondwandeling hadden geëindigd, „dat mij voor boer nog heel veel mankeert; maar ik zal mijzelf alle mogelijke moeite geven om de leemten aan te vullen. U, moeder, is dat destijds immers toch ook gelukt, zooals u mij zelf wel hebt verteld. U moet mij toestaan, u in den eersten tijd heel vaak om raad te vragen. Ik ga liever naar u toe dan naar mijn broeder, want die zou dan wel een verwaand gezicht zetten, wat ik niet goed kan velen. Ook met de theorie zal ik mij ernstig bezighouden; een paar bekende boeken op landbouwgebied heb ik al meegebracht. Als het noodig is, kan ik later immers ook nog een paar jaar aan een landbouwhoogeschool gaan studeeren.... Ik denk volstrekt niet min over de boerentradities, zooals de zoon die voetstoots overneemt van zijn vader, maar ik zou toch denken, dat een boerderij als de onze in den tegenwoordigen tijd nog heelwat intensiever kan worden gedreven dan op dit oogenblik bij ons het geval is. Wij Duitschers moeten immers nu alles uit onzen grond halen, wat er maar bij mogelijkheid is uit te halen, als wij niet een derde deel van ons volk willen laten verhongeren of tot emigratie willen dwingen. Daarom is het misschien heel goed, als zich eens iemand met de zaken bemoeit, die er niet van jongs af in is opgegroeid en met al te veel vooroordeelen is behept, maar de dingen onbevangen bekijkt en ook niet terugdeinst voor nieuwe wegen." Zijn moeder beet zich op de onderlip en zweeg. Wat onderschatte Otto toch de moeilijkheid van een verandering van beroep op gevorderden leeftijd! Zijn belofte om zijn stap nog eens nauwgezet bij zichzelf te overwegen, vatte hij blijkbaar al erg licht op. Omdat hij van kind af had gezien, hoe alles om hem heen op de boerderij zonder veel drukte zijn gang ging, was het nimmer tot zijn bewustzijn doorgedrongen, welk een geweldige massa, niet alleen van praktische ervaring, maar ook van kennis, er noodig was om de kleine wieltjes van het raderwerk in gang te houden. En nu begon die jongen, die nog niet eens het a-b-c van den landbouw kende, al te spreken over hervormingen en een rationeele exploitatie! 26 „Ik zou je op dat alles wel een en ander kunnen antwoorden," zei ze, „maar ik heb daarvoor vanmorgen niet den tijd en den rechten lust Op een meer gelegen uur moeten wij over deze dingen nog eens grondig spreken." Met deze woorden verliet zij de kamer en ging weer aan haar werk. Otto haalde van zijn kamer een „Geschiedenis van den Duitschen landbouw", ging bij de warme kachel zitten, stopte zijn pijp en begon als een degelijk Duitscher zijn landbouwstudie met de agrarische verhoudingen bij de oude Germanen ten tijde van Tacitus. Toen Hinrich een tocht had gemaakt door de velden en zich op de hoogte had gesteld van de wijze van bebouwing en zoo al meer, nam hij den terugweg over het naburige Delmsloo om zijn zuster Martha te begroeten, die daar als jonge vrouw des huizes het bewind voerde. Delmsloo was na allerlei lotswisselingen en na den dood van mijnheer Riewitz, den vader van mevrouw Else Looman, gekomen in handen, die het wisten vast te houden, en de hoeve was er in den menschenleeftijd, die sindsdien was verloopen, zichtbaar op vooruit gegaan. De landerijen verkeerden in goeden staat, de ontginning van het woeste land had Hinken voortgang gemaakt en in plaats van de kaal gehakte terreinen, die de vorige eigenaars hadden nagelaten, bespeurde het oog overal een goede bebossching. Adolf Wessing, uit de streken van Mecklenburg geboortig, had, in tegenstelling met zijn voorgangers, het best met de inheemsche bevolking kunnen vinden. De goede verstandhouding met den naburigen Loohof was nooit eenigszins ernstig verstoord geworden. De kinderen van de beide boerderijen hadden niet alleen in hun jeugd samen gespeeld, maar ook gemeenschappelijk les gehad van een huisonderwijzer. De ouders van de speelmakkers bleven oom en tante voor hen, ook toen zij de kinderschoenen waren ontgroeid. En toen werd de band tusschen de bevriende boerderijen nog nauwer, aangezien Eduard Wessing, de erfgenaam van Delmsloo, Martha Looman, de eenige dochter van den Loohof, als echtgenoote mee naar Delmsloo voerde. 27 Juist nu had zij hem, terwijl hij in Engeland als krijgsgevangene werd vastgehouden, een zoontje geschonken. En toen Jürgen Looman, de erfgenaam van den Loohof, drie vierendeeljaars geleden voor de laatste maal met verlof thuis was, had hij zich verloofd met Eduards zuster, Hilde Wessing. Spoedig na zijn terugkeer naar het front was hij echter gesneuveld. Toen Hinrich op het erf was gekomen, kwam de eigenaar hem tegen, een reus met een langen, grijzen, golvenden baard, een pracht-type van een heereboer, dat in de heidestreek met haar niet zeer forsch slag van menschen een beetje vreemd aandeed. Over zijn groene buis droeg hij een drieloopsgeweer, en de staande hond, een beest met ras, draafde aan zijn zijde. „Wat halen jullie in 's hemels naam toch voor rare dingen uit!" riep hij met zware stem Hinrich toe. „Moeten jullie nu op eens het bijltje er bij neerleggen en ons door die schoeljes het vel over de ooren laten halen?" — „Neen, neen, oom Wessing," zei zijn jonge buurman, „nu moet u niet de zaak omdraaien! Jullie hier thuis zijt begonnen. Toen jullie niet meer wilden, konden wij natuurlijk ook niet meer." Mijnheer Wessing slaakte een diepen zucht „Het is verschrikkelijk, ver-schrik-ke-lijk," steunde hij, „maar laten wij daarover niet verder spreken.... Je wilt zeker bij je zuster op kraamvisite? Die Martha van jullie is een prachtmeid, die heeft ons daar met een baas van een kerel opgeknapt, — de Enakszonen zullen niet uitsterven op Delmsloo; 't zou mij ook niet aanstaan, als daar weer van die kleine heideschapen ter wereld kwamen! Nu, ga maar naar binnen, laat je een ontbijt voorzetten en zeg aan Hilde, dat ze ter eere van dezen dag ook wel eens een klein glaasje brandewijn voor den dag mag halen. Ik ga zien of ik voor ons niet voor den Zondag een langoor omver kan blazen." De stamhouder van Delmsloo was juist in 't bad, toen Hinrich aankwam, en zoo had de oom de beste gelegenheid om zijn neef te bewonderen. „Negen en een half pond woog hij bij zijn geboorte," vertelde de jonge moeder met trots, „en van morgen mankeerden er nog maar een en twintig gram aan de twaalf pond." — „ja, ja, een wolk van 28 een jongen," gaf Hinrich vol bewondering te kennen, „alle hulde, zuster! En jou heeft hij geen greintje van je schoonheid doen verspelen. Kijk maar eens, als je lacht, dan zijn die aardige kuiltjes in je wangen er ineens weer! Ik vind, dat je er als jong meisje niet zoo stralend uitzag als vandaag als jonge vrouw en moeder." Martha's gelaat betrok plotseling. „Als ik hem maar eerst bij zijn vader op den arm kon zetten! Wat denk jij ervan, wanneer zou Edu weer hier kunnen zijn ? Nu wij vrede met hen maken, moeten zij ons onze gevangenen toch uitleveren!" Hinrich haalde de schouders op. „We zullen er 't beste van hopen, kindlief, maar die Engelschen zijn een akelig koppig soort van menschen. Maar kom, het wachten kan je nu immers niet lang vallen, nu je je zelf die alleraardigste kleine tijdpasseering hebt aangeschaft" De oogen van de gelukkige moeder glinsterden ook dadelijk weer van vreugde, toen zij 't naakte kereltje op schoot nam, om hem met den badhanddoek af te drogen. Hinrich vertelde nu allereerst van zijn vossen en weidde er vervolgens in den breede over uit, hoe hij alles op de ouderlijke boerderij had aangetroffen. Hij eindigde met een lofzang op de flinkheid en het beleid van zijn moeder en voegde er aan toe: „Zij -heeft moeilijke jaren achter zich, maar daarvoor zal zij het nu ook goed hebben. Je kunt niet gelooven, hoe ik er mij in verheug, dat ik na al die boemeljaren nu eindelijk weer eens fatsoenlijk aan het werk kan gaan." De zuster zag met een schelmschen blik tot haar broeder op. „En Anna Bokelman van den Swiebertshof, zul je die nog lang laten wachten?" Hinrich bewoog de schouders op en neer. „In vier oorlogsjaren," zei hij, „verandert er van alles. Ook bij ons is er niet weinig veranderd: Vader dood, Jürgen gesneuveld. Zoolang Jürgen nog leefde, moest ik natuurlijk de oogen openhouden om te kijken, waar ik elders een goede positie kon krijgen. Toen was de Swiebertshof nog zoo kwaad niet, en Anna is, wat dat aangaat, ook een heel aardig meisje. Maar nu mag ik Moeder en de boerderij niet ver- 29 laten, en nu heb ik er niet juist een noodig, waar een boerderij aan vastzit" „Dat is jammer," zei zijn zuster; „ik had Anna graag tot schoonzuster gehad." „Daarom kan ik het toch niet doen," merkte Hinrich droogjes op. „En zij zou het stellig met Moeder en Grootmoeder goed kunnen vinden." „Wel mogelijk, maar het is geen groote kunst om het met die twee goed te kunnen vinden. Dat kan elk meisje, als ze niet precies een helleveeg is." „Waar zit Hilde toch?" vroeg hij na een pauze. „Die mocht zich wezenlijk ook wel eens vertoonen, als een oude speelkameraad heelhuids uit het veld terugkomt" „Ze heeft het om dezen tijd druk met de melk," zei Martha. „Wou je wat van haar?" „Stellig! Ik moet haar van haar vader de boodschap overbrengen, om mij een ontbijt klaar te maken en er een glaasje brandewijn bij te schenken. Van halfvijf ben ik al op; een kleine hartversterking zou mij goed doen." „Jongen, ga er dan zelf op af om het haar te zeggen!" riep zijn zuster lachend. Hinrich ging heen. Toen hij terugkwam, zei hij: „Ikben er bijna van geschrokken, zoo droevig als die oogen van Hilde staan." „Geen wonder," antwoordde Martha, „het was ook al te vreeselijk. Pas verloofd, Jürgen zoo gelukkig weer heengegaan en veertien dagen later de tijding, dat hij gesneuveld was." „Eerlijk gezegd, Martha, toen jullie mij over die verloving schreef, heb ik mij er een beetje over verwonderd." „Waarom ?" „Toen wij kinderen waren, leek het mij altijd toe, of Hilde het met onzen Otto hield." „Och jongen, dat loopt meestentijds later heel anders. Edu en ik konden elkander als kinderen nooit goed uitstaan en wij zijn naderhand toch het gelukkigste paar van de wereld geworden." 30 „Nu ja, dat ging misschien wel zooals het gezegdeJuidt: „Bij elkander deugen ze niet en van elkander meugen ze niet" Maar jürgen en Hilde waren toen, dunkt me, elkaar vrij onverschillig, en daarom heb ik er mij over verwonderd." Hilde kwam met het ontbijt Toen zij de tafel had gedekt, ging zij op Martha's verzoek wat bij broer en zuster zitten. „Het is nog maar heel kort geleden," zei Hinrich na eenige oogenblikken, „dat ik aan het graf van Jürgen heb gestaan. Hij ligt op een wondermooi kerkhof in 't bosch; er lagen zooveel bloemen, dat men den grond bijna niet kon zien." Hilde knikte. „Ja, de dominee van 't hospitaal heeft ons een foto gestuurd, waarmee ik erg blij was. Maar onlangs moet daar nog weer hevig zijn gevochten. Wie weet, hoe het graf er nu uitziet!" ,,'t Zou een merkwaardig toeval' zijn," was Hinrichs meening, „als juist het kerkhof was getroffen. Dat kan ik niet gelooven." Na eenigen tijd stond Hilde op en zei: „Jullie neemt het mij wel niet kwalijk, maar er is vandaag zooveel te doen. Tot weerziens, Hinrich, groet je moeder van mij." „Het is maar goed, dat zij weggegaan is," zei Hinrich, zoodra zij de kamer had verlaten. „Je weet toch niet goed, wat je tegen zoo iemand moet zeggen." Nu eerst schonk hij zijn belangstellende aandacht aan zijn ontbijt Omdat hij de versche leverworst, van een der varkens van Delmsloo afkomstig, gisteravond thuis al had geproefd, hield hij zich nu bij de bloedworst die hij niet minder heerlijk vond. Toen hij zijn glas aan den mond bracht, zei hij: „Proost, Martha, op je jongen!" De jongen deed zich op dat oogenblik zuigend en smakkend te goed aan de moederborst. Tegen tien uur begaf Otto zich op weg om zijn zuster te gaan begroeten. Omdat het aangenaam weer was, volgde hij niet den weg door het bosch, die in een klein kwartiertje naar Delmsloo leidde, maar maakte hij een kleinen omweg achter het bosch om door de heide. Zoo kwam hij bij een heuveltje, van waar af de Loohof in zijn volle uitgestrektheid was te overzien. 31 Een reusachtige vlakte — die bijna twee duizend morgen, die zich rondom hem uitstrekten!.... Als student en candidaat in de rechten had hij ijverig de staathuishoudkunde bestudeerd en daardoor werden nu zijn gedachten in een bepaalde richting gestuurd. Op deze vijfhonderd hectaren woonden, met inbegrip van de daglooners, nauwelijks dertig personen. En als rechthebbenden op den grond alleen het huisgezin van den boer zelf, want de daglooners verwisselden van boerderij, als zij ergens anders betere arbeidsvoorwaarden konden bedingen. Een eigen .thuis in den waren zin des woords bood de wijde vlakte thans dus slechts aan vier menschen. Ja, van de zoons van het gezin strikt genomen slechts aan den opvolger, want omdat het geldende boerenerfrecht in het belang van de instandhouding der boerderij een verdeeling buitensloot, hadden de jongere zoons daar geen blijvende plaats, als zij niet als ongehuwde oude ooms in het gezin van den oudsten broeder hun leven wilden slijten. Men moest zich er over verwonderen, dat dergelijke patriarchale verhoudingen zich tot op den huidigen dag hadden kunnen handhaven. Zouden ze ook duurzaam den nieuwen tijd mee ingaan? Van het boek van Damaschke over „Bodenreform" was tijdens den oorlog de eene druk na den anderen verschenen; het was in het veld een van de meest gelezen geschriften geweest. De mannen en jongelingen, die daarginds den vaderlandschen grond met hun bloed verdedigden, moesten zichzelf daaromtrent wel vragen hebben gesteld, die nog nergens waren beantwoord, doch dringend een antwoord eischten.... Hoe waren die reuzenboerderijen toch ontstaan? Hier en daar op de heide hadden boeren gewoond en hun kudden heideschapen geweid. Ieder daar, waar 't voor hem 't gemakkelijkst uitkwam, want de heide was meentgrond. Toen kwam de verkaveling. Terwijl de meent op Germaansch recht berustte, was de verkaveling, die van gemeenschappelijk bezit privaat-eigendom maakte, een symptoom van het voortschrijden van het Romeinsche recht Men had die verkaveling destijds als een grooten vooruitgang 32 begroet. Was zij dat werkelijk? Het was heel wel mogelijk, ja, zelfs waarschijnlijk, dat de toekomst deze meening aan een grondige herziening zou onderwerpen. Hoe was men het verder toentertijd over de verdeeling eens geworden? Iedere boer wees aan, hoever over de woeste heidevlakten hij zijn kudden had geweid. Op al wat ooit de tanden van zijn schapen hadden beknabbeld, legde hij bij de verkaveling de hand. Wat zóó ver van menschenwoningen verwijderd lag, dat geen schapenpoot het ooit had betreden, werd tot domeingrond verklaard. Dus aan de grootte van hun kudden schapen ten tijde der verkaveling hadden de boeren in de heide hun groote hoeven te danken. Destijds had de heide over groote uitgestrektheden alleen eenige waarde bezeten als weide voor de schapen en de bijen. Maar sindsdien was dit totaal veranderd. De schapenteelt was sterk verminderd; vele boeren hadden die geheel en al opgegeven. Voor den stoomploeg was het een gemakkelijk werk, den harden grond diep om te scheuren, en de kunstmest deed dien snel in bij uitstek geschikt bouwland veranderen. Vroeger was een boerderij als de Loohof ternauwernood in staat geweest méér menschen te voeden dan de niet meer dan dertig, die er thans nog woonden. Maar nu, onder toepassing van al de vorderingen der nieuwere landbouwwetenschap, kon zij zeker aan honderd en meer menschen voedsel verschaffen. En niet alleen voedsel — ook wel een eigen thuis.... Vóór den oorlog had dit alles niet veel te beteekenen gehad. Duitschland bevond zich in het ontwikkelingsstadium van landbouw- tot industriestaat Wie op het platteland niet gemakkelijk zijn brood vond of wien het daar om de een of andere reden niet beviel, die ging naar de stad en werd door de industrie met open armen ontvangen. De Duitsche grond, waarvan de arbeidskrachten zich in klimmende mate afwendden, kon nu op verre na niet opleveren, wat de voeding van een volk eischte, dat van millioen tot millioen groeide, maar het ontbrekende werd als tegenwaarde voor de producten der steeds in bloei toenemende industrie door den handel bereidwillig uit het buitenland verschaft 33 Nu had de ongelukkige afloop van den oorlog een ontzaglijken ommekeer veroorzaakt De Duitsche industrie, de Duitsche handel, zij lagen tegen den grond. Millioenen menschen waren werkloos. Ondertusschen lieten zij zich toch maar werkloozenuitkeeringen betalen en de drukpersen voor bankbiljetten werkten met dag- en nachtploeg om in de behoefte te voorzien. Maar eeuwig kon die zwendelarij niet duren. Een tweede revolutie, waarvan groote massaas heil verwachtten, zou, evenals de eerste had gedaan, voor millioenen aan waarde vernietigen, maar brood, aardappelen en vleesch verschaffen kon ook zij niet Op een goeden dag zouden de zaken eenvoudig zóó staan: millioenen Duitschers zouden moeten verhongeren of emigreeren, öf — zij zouden in hun herinnering moeten terugroepen het eenige bijna, dat den Duitschers gebleven was, den Duitschen grond; zij zouden van de industrie-centra moeten terugstroomen naar het voor voedsel zorgende platteland.... Zou dan de Loohof altijd het mooie, gesloten complex blijven van twee duizend morgen, zooals die zich daar in het matzilveren licht van den vriendelijken winterdag uitstrekten? Dat was haast niet aan te nemen. Het recht dat eens de schapentand had geschapen, zou verdwijnen en plaats maken voor het recht, dat hongerende en eindelijk weer naar echten arbeid snakkende menschen zouden grondvesten. Het zou zeer dwaas zijn, als iemand met het egoïsme van den grondbezitter deze noodzakelijke ontwikkeling zou willen tegenhouden. Otto dacht terug aan den tijd zijner jeugd. Wat was zijn grootvader toch een prachtstuk van een aartsvader in een boeren wambuis geweest! En hoe patriarchaal de heele levensinrichting op de hoeve! Zoolang hij zich kon herinneren, had geen daglooner den Loohof verlaten — zoo behaaglijk hadden zij zich gevoeld onder 't vriendelijke, ouderwetsche bestuur. Een welvarende boerderij, beheerd naar voorvaderlijke gewoonte, ver van de wereld in de uitgestrekte heide gelegen, had iets zeldzaam aantrekkelijks en leverde een weldadig-aandoenden aanblik op. Een menschenkind, in wiens kinderdroomen de eiken van een Loohof hun geDe Nieuwe Loohof 3 34 ruisch hadden doen hooren, mocht zijn leven lang daarvoor dankbaar blijven. Maar de poorten van den ouden, gemoedelijken tijd waren onder den donder van den wereldoorlog krakend dichtgeslagen, en de revolutie had ze bovendien geheel gebarricadeerd. Boven den ingang tot den nieuwen tijd echter stond geschreven — misschien niet precies als boven Dante's Hel: „Laat gij, die hier binnentreedt, alle hoop varen," — maar toch: „Gij die hier binnen treedt, moet u voorbereiden op een ellende, die in de geschiedenis van uw volk na den dertigjarigen oorlog zeker nimmer haar gelijke heeft gehad." Hier mocht men niet treuren over de vriendelijke idylles van een vervlogen tijd, maar moest men dapper en met berusting zich schikken naar de harde en bittere noodzakelijkheid van het heden. Het was per slot van rekening goed, dat iemand, die voor deze noodzakelijkheid een open oog had, juist nu de hoeve overnam. Hinrich zou zeker op de manier zijner voorouders hebben voortgeboerd en tegen de crisis, die eens onafwendbaar moest komen, ternauwernood zijn opgewassen. Zijn moeder, daaraan twijfelde hij niet, zou wel het noodige inzicht krijgen, als men haar maar wat leidde. Zij kwam immers uit een andere streek, zij was niet zoo vastgegroeid in de tradities van den Nederduitschen boerenstand, ja, zij had zelfs daarvan te lijden gehad. Overigens stond van haar zoons hij, van zijn jeugd af, haar het naaste; hoe gaarne had zij altijd met hem gesproken over dingen, die voor haar man en de andere zoons eenvoudig niet bestonden! Onder dergelijke overdenkingen naderde hij Delmsloo. Joen hij door de hofpoort binnentrad, voelde hij zich niet erg op zijn gemak. Hij zou nu immers Hilde Wessing weerzien. Hij kon niet anders dan haar in stilte ontrouw verwijten. Al was er ook nooit een bindend woord tusschen hem en haar gesproken, hij had toch gemeend, zeker van haar te zijn en was door haar verloving met zijn broeder jürgen diep getroffen geworden. In het krijgsleven, zoo vol onrust, dacht hij het wel spoedig te boven te zijn gekomen, maar nu hij haar weer onder de oogen zou komen, voelde hij, dat een gevoel van bitterheid bij hem was achtergebleven. 35 Hij vond het daarom prettig, dat een der dienstboden hem opendeed en hem dadelijk bij zijn zuster bracht. Bij zijn komst vond hij den erfgenaam van Delmsloo sluimerend in den wagen en diens moeder daarnaast uitgestrekt op een ligstoel. Nadat broeder en zuster elkander hadden omhelsd, brak de jonge vrouw in tranen uit. „Jullie komt allemaal terug," jammerde zij, „alleen mijn arme man niet. En ik heb juist nog weer in de courant gelezen, hoe slecht zij onze krijgsgevangenen behandelen." Otto troostte zijn zuster zoo goed hij kon. Maar hij slaagde er eerst in, haar van haar droevige gedachten af te brengen, toen hij haar jongen begon te bewonderen. Toen moest ook hij hooren, hoeveel pond het kereltje vanmorgen had gewogen, en hoeveel een uur na zijn geboorte, en verder al zijn levensuitingen, die voor de jonge moeder belangwekkend waren. Toen dit onderwerp eindelijk uitgeput was, zei Otto na een pauze: „Het verwondert mij, dat Hilde zich heelemaal niet eens vertoont om mij goedendag te zeggen." „Zij heeft vandaag de handen vol met het stroopkoken," verontschuldigde Martha haar. „Misschien weet zij ook nog niet eens, dat je hier bent." „Dat is mogelijk— Hoe houdt zij zich anders?" „O, uiterlijk kan men aan haar niet veel merken. Zij heeft altijd op de meest zorgzame wijze rekening gehouden met mijn positie." „Was zij indertijd erg gelukkig?" „Je kent haar immers. Zij heeft iets bedaards, gelijkmatigs in haar doen en dat behield zij ook als verloofde. Maar Jürgen was onuitsprekelijk gelukkig. Om den armen jongen heb ik mij innig verheugd." „Mij heeft die verloving eigenlijk een beetje verrast Ik had er nooit wat van gemerkt, dat zij zoo tegenover elkander stonden." „Ja, Otto, maar je weet, dat Jürgen en Hilde nooit hebben behoord tot de menschen, die iedereen in hun hart lieten kijken. Ik verkeer toch wel met mijn schoonzuster op den vertrouwelijksten voet maar ook tegenover mij had zij er 36 vooraf niet in het minst op gezinspeeld en daarom was ik 't eerste oogenblik ook wat verrast — Ik ben blij om onzen broer, dat hij dat in 't laatst nog heeft gehad. Toen hij met verlof kwam, was hij vreeselijk terneergeslagen. Hij kon zoo wonderlijk in de verte staren, dat je er vaak bang van werd, als je hem in de oogen keek. Het lachen scheen hij geheel te hebben verleerd. Geen wonder, hij kwam dan ook uit den allerergsten hoek in Frankrijk Maar je hadt moeten zien, hoe hij hier bij ons opleefde, juist hier op Delmsloo, want hij was bijna meer bij ons dan bij jullie op den Loohof. Toen hij vertrok, had hij zijn oude vroolijke oogen bijna weer terug, en hij twijfelde er niet aan, of hij zou na een roemrijken vrede weer gezond en wel terugkomen bij degenen die hem lief waren. Het is voor ons allen zulk een troostvolle gedachte, dat onze arme broeder die paar dagen eens volkomen gelukkig is geweest in zijn leven, dat hij zoo jong heeft moeten offeren." Otto zweeg. „Denk jij er ook zoo niet over?" vroeg zijn zuster. „Zeker," zei hij, „dat moest je hem van harte gunnen." In het portaal kondigden zware voetstappen de nadering van den heer des huizes aan, en mijnheer Wessing, die van de jacht kwam, trad de kamer binnen. „Hartelijk welkom in het vaderland, beste Otto," riep hij en schudde den teruggekeerde stevig de hand. „Ik heb juist twee hazen verschalkt; een er van kun jij meenemen voor je moeder, dan heeft die een Zondagsboutje voor haar jongens En, wat zeg je van onzen stamhouder?" „O," zei Otto, „totnogtoe heb ik alleen nog maar een stuk van zijn snuitje gezien. Maar het schijnt een aardig ventje te zijn." „Een aardig ventje? Daar heeft hij niemendal van! Een reuzenkerel is het! Kind, Martha, kun je den bengel niet eens in de hoogte houden, dat je onnoozele broer onzen nazaat geen seconde langer voor een aardig en allerliefst suikerpopje houdt?" „Ik denk er heelemaal niet aan om Adolfje in zijn slaap te storen," weigerde de jonge moeder lachend. „Ik ben blij genoeg, als hij mij eens een uurtje rust gunt." 37 „Nu, Otto," zei de grootvader berustend, „je ziet, dat het op het oogenblik niet gaat. Kom maar eens 's morgens om acht uur of 's avonds tegen zes uur, als hij in 't bad gaat. Dan is het de beste gelegenheid." „Ja," zei Martha. „Hinrich trof het vanmorgen, en hij heeft groote oogen opgezet" Otto beloofde, dat hij het uur zou onthouden. „En hebben ze je niet eens wat gepresenteerd?" riep mijnheer Wessing, een blik werpend op de leege tafel. „Ik ben nog geen kwartier hier," zei Otto, „en ga dadelijk naar huis voor het middageten." „Och wat we' moeten tenminste eens klinken op het. gelukkig weerzien." De heer des huizes ging naar de deur en riep met zijn dreunende stem: „Hilde! De flesch brandewijn en twee glazen! Maar een beetje gauw!" Otto voelde zijn hart heftig kloppen. Hilde verscheen, zette het verlangde op tafel en reikte Otto de hand, terwijl zij hem met zijn terugkomst gelukwenschte. „Wat? Zien jelui elkander vandaag voor het eerst?" bulderde vader Wessing. „Neem me niet kwalijk, Otto, dat ik me niet eerder heb vertoond," zei het jonge meisje, „maar ik had het erg druk en kon mij niet dadelijk vrijmaken." „Ga nu maar geen kwartier lang verontschuldigingen stamelen, maar ga zitten, kind," zei de heer des huizes, zijn dochter op een stoel drukkend. „En nu nog eens, beste Otto, hartelijk welkom in het vaderland en op Delmsloo in 't bijzonder! Toen wij jullie er indertijd op uit stuurden, hoopten wij weliswaar, dat jullie ons heel wat anders zoudt meebrengen dan dien schandelijken vrede, maar jij kunt dat niet helpen; jij hebt je best gedaan, en ik ben blij, dat ik je gezond hier voor me zie. Wel bekome het je, mijn jongen." Toen zij hun glas hadden geledigd, vroeg oom Wessing: „En hoe denk je wel over je naaste toekomst? Zul je al met de aanstaande Paschen je assessorsexamen doen? Me dunkt je tijd moest al om zijn." Otto treuzelde wat, alsof hij er liever niet mee voor den wilde komen. 38 „Je vindt het toch niet onbescheiden, dat ik er naar informeer?" „Oom Wessing," begon Otto na wat dralen, „ik zou eens graag een gewichtige zaak met u bespreken en ook den raad van Martha en Hilde gaarne hooren. Maar ik weet niet, of tijd en plaats daarvoor thans gunstig zijn, of bijvoorbeeld mijn langdurig bezoek Martha nu nog niet te veel inspant" „Och wat," riep zijn zuster uit, „ik ga weer languit liggen en mijnentwege kun je een uur praten. Je hebt me nu toch eenmaal nieuwsgierig gemaakt met je plechtig gedoe en nu moet je me ook weer mijn rust teruggeven." „Ik denk er ernstig over, de studie op te geven," zei Otto. „Maar dat zou toch jammer zijn!" riep Martha uit „Ik had er mij altijd al zoo op verheugd, dat ik een broer zou krijgen, die kantonrechter of landraad is." Oom Wessing streek met de hand door zijn langen baard, knikte bedachtzaam en zei: „Ik kan er heel goed inkomen, mijn jongen, dat jij geen zin hebt om je leven lang met Joodsche advocaten en dolle revolutiemakers te plukharen. Men roept nu ook immers al om een jury! En als die de zaken met de vuisten begint af te doen, kunnen jullie rechtsgeleerden je corpus juris wel als misdruk verkoopen.... Maar wat zou je dan willen beginnen? Want ik hoop toch niet, dat je ook al aangestoken bent door de algemeene arbeidsschuwheid en dat je ergens wilt gaan rentenieren, van je geld wilt gaan leven, zooals men dat hier zoo mooi noemt?" „In mijn geval," zei Otto, „is het gemakkelijk, een ander beroep te vinden. Ik zal onze boerderij overnemen." „Jij boer?" Martha lachte hartelijk. „Neem me niet kwalijk, dat ik moet lachen, maar dit lijkt me toch al te komiek!" „Ik vind er heelemaal niets belachelijks of komieks in," zei Otto, wat geprikkeld. „Toe, oom Wessing, geef u mij in deze zaak eens uw raad. U weet, hoe ik dien altijd op prijs heb gesteld." „Geef mij goeden raad, maar raad het mij niet af, zei het meisje, toen het wou gaan vrijen," begon Wessing. „Je bent blijkbaar al vast besloten en daarom doe ik er beter aan, mijn wijsheid maar voor me te houden. Maar één ding zou ik je toch willen zeggen. Verbeeld je alleen niet, dat iemand, die gisteren een goed jurist was, morgen een goed boer 39 zal zijn. 't Is me al vaak opgevallen, dat jullie, gestudeerde heeren, geweldig onderschat, wat een van ons moet weten en kennen." „Maar wat zegt Hinrich er wel van?" vroeg de zuster. „Met hem heb ik er nog niet over gesproken. En daarom zou ik jullie allemaal willen verzoeken, voorloopig tegenover hem deze quaestie als vertrouwelijk te beschouwen." „En Moeder?" informeerde Martha verder. „Heb je die ook nog niets gezegd?" „Natuurlijk heb ik eerst met Moeder gesproken. Voorloopig heeft zij nog enkele bezwaren, en dat kan ik ook wel begrijpen— Jullie zoudt me een grooten dienstdoen, als je me wilde helpen, haar die bezwaren uit het hoofd te praten; vooral u, oom Wessing, die haar in al deze jaren zoo vriendelijk met raad en daad ter zijde hebt gestaan." Wessing schudde het hoofd. „Dat mag je van mij niet vragen, mijn jongen," zoo begon hij. „De Loohof en Delmsloo nebben het tientallen jaren lang zoo goed met elkander kunnen vinden, omdat de bewoners zich nooit met eikaars particuliere zaken hebben bemoeid. En wij van onzen kant zijn van plan zoo ook in 't vervolg te blijven doen. Jullie moet dus die zaak heelemaal onder elkander uitmaken. Maar een ding zou ik je als oud vriend des huizes nog willen zeggen. Ga eerst nauwgezet bij jezelf na, of je er werkelijk op moogt rekenen, in het boerenbedrijf en het buitenleven bevrediging te zullen vinden. Als je daarover in twijfel mocht verkeeren, houd dan om Godswil er je handen van af. Je weet, hoe vóór mijn tijd Delmsloo door eigenaars, die hun bestemming hadden gemist, achteruit geboerd is. Voor zoo'n lot is jullie oude, prachtige boerderij toch te goed." „Ik zal alles nog eens terdege bij mijzelf overleggen," zei Otto ernstig. De woorden van zijn vaderlijken vriend hadden wel eenigen indruk op hem gemaakt Een blik op de klok deed hem zien, dat het naar den middag liep en daarom aanvaardde hij ijlings de terugreis, om zijn moeder niet met het eten te laten wachten. 'ti^JTias Kerstmis geweest, en Nieuwjaar, en er waren sindsdien alweer een paar weken verloopen. Hinrich wachtte er van dag tot dag op, dat zijn moeder hem de boerderij zou overdragen. Omdat zij daartoe in 't geheel geen aanstalten maakte, nam hij zich telkens voor, die zaak voorzichtig ter sprake te brengen, maar hij stelde dat steeds weer uit, in de hoop, dat zij er zelf over zou beginnen. Otto, die niet van besluit was veranderd, vond, dat het langzamerhand tijd werd om er met Hinrich over te spreken, maar hij kon daar ook niet goed toe komen, omdat hij hoopte, dat zijn moeder op een goeden dag van ganscher harte haar toestemming zou geven. Nu zij niet toeliet, dat Hinrich den baas speelde en zij zelf stevig de teugels in handen hield, kwam het op een dag eerder of later immers ook niet aan. Op zekeren namiddag was mevrouw Looman naar Wiechel gereden om boodschappen te doen en een vergadering bij te wonen van de vereeniging van „Vaderlandsche Vrouwen", waarvan zij plaatsvervangend voorzitster was. De broeders zaten samen in de huiskamer. Otto bestudeerde uit een landbouwkundig leerboek de chemische samenstelling der meest gebruikelijke kunstmeststoffen. Hinrich sneed tanden voor de hooiharken; hij placht steeds de stille winterdagen te gebruiken om de landbouwwerktuigen na te zien en te repareeren. De Russen toch hadden allerlei dingen laten verkommeren. Plotseling trad Jochem Wolkop, de gemeentebode uit Brunkenbostel, de kamer binnen, nam eerbiedig voor Otto zijn pet af, zette die weer op, toen hij op Hinrich toetrad en deelde dezen mede, dat er morgenmiddag klokke twee uur geërfdendag was, en de voorzitter liet zeggen, dat allen vooral moesten komen, want er stonden zeer belangrijke punten op de agenda. 41 Hinrich knikte en Jochem Wolkop vertrok om zijn boodschap naar de overige boerderijen van de boerschap Brunkenbostel te brengen. „Ik zou morgen wel naar de vergadering willen gaan," zei Otto na eenige oogenblikken. „Jij?" vroeg Hinrich verbaasd, van zijn werk opziende. „Ja, want ik ben nu de oudste. En voorloopig heb ik van mijn rechten als erfgenaam nog geen afstand gedaan." „Maar kerel, je bent toch geen boer!" „Nu, dat zou ik per slot van rekening toch nog wel eens kunnen worden." „Ik begrijp niet, waar je met die toespelingen heen wilt." „Broer, ik had al lang plan, daarover eens met» je te spreken, maar er was nooit een goede gelegenheid toe. Vanmiddag zijn we met ons beiden alleen, en nu kunnen we eens kalm en grondig over alles praten. Het komt hierop neer, dat ik onder de tegenwoordige omstandigheden geen lust meer gevoel om rechter te worden. Ik zal daarom hier bij jullie blijven en de boerderij overnemen." Hinrich werd plotseling doodsbleek. Hij legde zijn mes neer en hield zich met beide handen aan den rand van de tafel vast. „Het is mogelijk, broer, dat ik jou daarmee in je plannen dwarsboom," ging Otto verder, „en dat zou me oprecht spijten. Maar ik kan er niets aan veranderen. In zulke dingen is iedereen zichzelf 't naast." „Nu wordt mij opeens allerlei duidelijk," zei Hinrich na een pauze. „O, ik ezel, dat ik niet al eerder heb gemerkt, wat er broeide.... Een mooie geschiedenis! Eerst heb je op school, en toen als lustig student, en daarna als deftig candidaat in de rechten, een heelen hoop geld noodig gehad, wel bijna zooveel als jou van Vaders erfenis toekomt, en nu wil je zoo maar opeens ook nog de heele boerderij in je zak steken — Als dat rechtvaardig is " „Jij zult in je rechten niet te kort worden gedaan, voor geen cent, daar kun je gerust op zijn! Maar dat ik van de mijne afstand zou doen ten bate van jou, dat kun je niet verlangen. In mijn plaats zou jij dat ook niet doen." 42 Hinrich zei hierop niets. „Beste broer," ging Otto verder, „het zou 't beste zijn, als je je kalm schikte in den nieuwen stand van zaken, dien je toch niet bij machte bent te veranderen. Vóór alles ter wille van Moeder. Die toch maakt zich bang, dat wij elkander om de boerderij in de haren zullen vliegen. Maar hoe zou dat kunnen? Wij zijn immers verstandige menschen en hebben het nog altijd goed met elkaar kunnen vinden Je behoeft niet bang te wezen, dat ik jou van de boerderij wil verdringen. Integendeel, omdat ik geen praktische opleiding als boer heb gehad, moet ik allereerst flink op jou hulp kunnen rekenen en daarom zou ik je willen vragen om als rentmeester de boerderij te beheeren. Over de voorwaarden zullen wij het wel eens worden." „Een boerderij als die van ons heeft geen rentmeester noodig," bromde Hinrich. „Daar volgt op jden boer dadelijk de groote knecht Kommandeeren en kringetjes spuwen hebben we hier heelemaal niet van noode; er moet worden aangepakt" „Rentmeester of bedrijfsleider, of hoe je jezelf anders wilt noemen — op den naam komt het volstrekt niet aan. Ik stel het mij zóó voor, dat wij samen, onder 't oog van Moeder, diè nog te jong is om zich in een eigen kamertje op te sluiten, onze krachten zouden kunnen wijden aan de boerderij, die wij van onze voorouders hebben geërfd. Ik zie werkelijk niet in, wat dat voor moeilijkheden zou kunnen opleveren." „Een boerderij kan niet twee of zelfs drie meesters hebben." „Neen, zeker niet Op dat punt moet vaststaan, wie het laatste woord heeft te spreken, en daarom juist heb ik dit onderhoud uitgelokt Natuurlijk verg of verwacht ik niet van je, dat jij hier op de boerderij als oude oom moet verzuren. Er zal wel eens voor jou de gelegenheid zich voordoen om een zelfstandige positie te krijgen. Ik meen al vóór den oorlog te hebben gehoord, dat je zoo iets in 't oog hadt Maar zoolang zoo'n mogelijkheid niet zóó dichtbij is gekomen, dat je haar maar voor 't grijpen hebt, zou ik je vriendelijk willen vragen, hier te blijven, voor de 43 boerderij te zorgen en mij onder de hand wat in de praktijk een en ander te leeren. Voorloopig echter houd ik mij in de eerste plaats bezig met de theorie van den landbouw — dit boek, waarin ik bezig ben te studeeren, behandelt de zaken buitengewoon grondig en is niettemin volkomen duidelijk geschreven. Je zou dus in 't bedrijf de vrije hand hebben in zulke mate als je maar kunt verlangen. Neem je mijn voorstel aan? Dat zou voor 't oogenblik voor ons allen de beste oplossing zijn." Hij strekte zijn hand uit, maar Hinrich sloeg niet toe. „Ik kan je nu nog niets beloven," zei hij, „alles komt voor mij te onverwacht, ik moet er eerst langzaam aan wennen. Hoe kon ik ook denken, dat iemand, die zijn heele hoofd heeft volgestudeerd, opeens lust zou kunnen krijgen om voor boer te gaan spelen! Maar de heele wereld is tegenwoordig krankzinnig. Toen in November ook mijn eskadron aan dien janboel had meegedaan, vroeg mijn luitenant mij, of we geen goeden knecht konden gebruiken op de boerderij, en toen ik begon te lachen, zei hij, dat hij het volmaakt ernstig meende, want er bleef nu niets anders meer voor hem over, dan boer te worden. Die windbuil boer! Maar natuurlijk, iedereen wil tegenwoordig gaan boeren! Wie niet eens een os van een stier kan onderscheiden, wil nu den boer uithangen!" „Daarover moet je je niet opwinden, broer," zei Otto. „Iedereen wil leven en ook ik ben overtuigd, dat de landbouw, als 't noodig is, nog best eenige millioenen menschen méér kan voeden dan hij vóór den oorlog heeft gedaan." „Jij komt altijd en overal dadelijk met zulke hooge ideeën aan," bromde Hinrich. „Dat kennen we al." Na eenige oogenblikken stond hij op. „Ik moet nu eens naar Witvoet gaan kijken; die staat op kalven." „Als 't zoo ver is," zei Otto, „laat me dan roepen. Ik zou dat oók wel eens willen bijwonen." Hinrich lachte spottend en verliet de kamer. Otto was over het verloop van dit onderhoud, dat hij met een onbehaaglijk gevoel had tegemoetgezien, over 't 44 geheel tevreden. Zijn broeder had de zaak kalm en verstandig opgenomen, en er viel ook haast niet aan te twijfelen, of diens werkkracht zou voor de boerderij behouden blijven. Hij wijdde nu weer zijn aandacht aan zijn leerboek, maar sloeg eerst het hoofdstuk op, dat handelde over de voortplanting van het rundvee, opdat theorie en praktijk netjes hand aan hand zouden gaan. Ongeveer anderhalf uur later kwam Hinrich terug. „Nu, is het zoo ver?" vroeg Otto. „Wat?" „Met de koe." „Neen, die heeft nog een paar uur den tijd. Maar je moet even bij Grootmoeder komen; die wil je spreken." „Heb je haar iets verteld van hetgeen wij zooëven met elkander hebben besproken?" „Ja. Mocht ik dat niet?" „Zoo'n gruwelijke haast had dat niet gehad. Ik zou het haar liever zelf hebben gezegd." „Ik zal daartoe toch wel hetzelfde recht hebben als jij? Maar ga nu maar; anders wordt Grootmoeder ongeduldig." Otto ging. In 't portaal krabde hij zich achter het rechteroor. Nu konden de poppen wel eens aan 't dansen raken! Hinrich was het troetelkind van de oude vrouw. Wie hem te na kwam, kreeg het met haar aan den stok. „Nuw, Grootmöder, wat haj vör bóschop?" vroeg hij, toen hij het opkamertje binnentrad. „Smit uw effen dale,"*) zei zijn grootmoeder. Otto ging op een stoel bij het raam zitten. „Nee, kom met uw stül hierhen bi den aoven, dak uw in de oogen kan kiken." De kleinzoon gehoorzaamde. „Ach jao, ach jao, wat mok al an min kindskinder beleven!" „Och, Grootmöder, das toch hilkendal zoo slim nieet," meende Otto glimlachend, „wi bünt toch zoo wid gód opebracht" „Ik zegge toch ook nieet, daj slechte kérels zünt, maor d'r is toch armöd2) met uw, ach jao, ach jao " ') ga even zitten. 2) moeilijkheid. 45 „Min jongen," vervolgde de oude vrouw na een pauze, „ik bün maor 'n olde krake •) en heb in de schóle bedröfd weinig eleerd, en ij zünt zo'n geleerden en vörnaome menheer. Maor ik bün uw vader aoverlèjen zin möder, en nuw vraog ik uw: nem dat van mi an, wak uw te zeggen hebbe." „Zegget maor vrij üt, Grootmóder," spoorde Otto haar aan, „ik neme dat van gin minsche lieever an as van uw." „Ach jao, as toch min vader aoverlèjen, wat uw grootvader is ewest, nog bi ons wazze! Hé was 'n almogend fikse kérel en zol uw dat alles vólle bèterder üt de dóke hebben edaon 2) as ik old minsche met min dösterigen en bedüsden3) kop." „Och, beste Grootmöder, dat zal nog wal gaon. Ij kikt nog altïd almogend klaor üt de oogen." „Ij heb god praoten. Nuw, ik wil min beste d'rtö don.... 't Is al 'n slomp jaoren eleen, dö zit onze Vader en Möder 's winteraovends in tweedonker hier 'n hortje achter den aoven, en de praoterije kümp op de kinder. „Möder, was dat toch 'n zégen," zeg Vader, „dat onze Lieeve Heer bi onze jongens de gaven zoo god verdeilt hef. Onze Jurn — de lüj zeg datte hilkendal mi slacht — hef den kop vol met pèèrde en beesten en alles wat de bürderïje angeet Ij zült zieen, dattet grif ütkümp, as wï et nog beleft, datter nog 'n fikse, farme bür wordt. Och, was dat toch 'n bezöndere genaode van God ewest, dat hé Vader vör dé olden, lelliken oorlog hef aferöpen, krek zoo aster eschreven stieet: „De rechtvaardigen zullen vóór het ongeluk worden weggerukt" Dö 't bericht kwam, dat ziee hüm zin dödkükentje4) doodeschoten hadden, — ik mag d'r glad nieet aan denken dón! Dö Jurn driee jaor old wazze, kreeg hé het plöts arg slim an den hals, 't spül üt de hüsapteek hölp niks, en de dokter most hüm snijen. Dö sting Vader der hilkendal stik bedüsd van; ach jao, ach jao, hé had zo'n week harte, 'n harte as 'n kind " De oude vrouw hield even op, streek zich met haar schort over de oogen en zuchtte een paar maal erg diep. „En dó," vervolgde zij, „kümp de praoterije ok op uw, ') oude vrouw. 2) uitgelegd. *) sufferig en verward. «) lieveling. 46 min jongen. Vader schüddekopte en zee: „Gin eene zol geloven, dat onze Otto met Jurn in één nest jonk ewörden is. Altid de böken, de böken, en wat kan de strank ') afestomd2) mooi schriven!" Nuw, das rechtevoort3) al wat veranderd; van de brieeven, diej ons üt den oorlog eschréven heb, kank gin woord lézen. „Ij zült zien, Möder," zee Vader, „dór stek 'n geleerde in." — „Meen ij 'n dómenheer?" vrög ik. Vader schüddekopte. „Dat kank hüm nog nieet anmöden.4) Ik gelöve datter 'n advekaot in stek. Hé is grif met taol en antwoord, en hé is zoo kiepig *), dat hé hüm niks löt afstrijen. 'n Advekaot, daor dö 'k eigenlike nieet volle op,6) maor 'n fiksen rechter, daor hek niks tégen, want wat recht is, dat mot recht blïven, en d'r motten lüj wén, die daor vör opkümp" Ik vör min part hadde lieever ezieeh, daj dómenheer eworden wazze, en 'k heb uw as jongen mennige mooie prêke vörelézen, 'van Louis Harms en van Hofacker, maor 'tis Gods wille nieet ewest, en Vader hef gelik ekrégen. As dé olde oorlóg nieet ekomen wazze, dan haj wal al lange 'n plaatse as kantonrechter." „Daorin vergis ij uw, Grootmöder," viel haar kleinzoon haar in de rede, „dat had nog mennig jaor den tid ehad. D'r wazzen tö al zoo'n bült advekaote, daj d'r de straote mee beleggen kon. En nuw zünt de vörützichten nog slechter eworden. In gin tien of twaolf jaor zok d'r an künnen denken, min eigen brood te eten en 'n wif an te slaon t). Ik zol d'r öld en köld bi worden. En de profesters an de hoogeschóle en de hooge rechters gèf ons jonge lüj daorümme ook altïd den goden raod, as wi 't ieuwers künt 't heele spül an en egge te zetten 8) en wat anders ie zöken ümme van te léven." fcWallee?" vroeg zijn grootmoeder verwonderd en ver-, schrikt „Dat zol verdüld aperije8) wêzen. Ik had edacht, nuw d'r zoo vólle doodeschoten zünt daj jao zachte küter- deküt,0) 'n plaatse kon krigen Want nuw word ij gód dartig jaor, vör ij uw 'n vrouwe künt anslaon. Das wat rikelike öld " ') bengel. 2) geweldig. ») tegenwoordig. *) aanzien. ») bij de hand. •) daar heb ik eigenlijk ntet veel mee op. 7) te trouwen. ») aan kant te zetten. ») gekheid. ">) op stel en sprong. 47 „Nao dissen ongelukkigen oorlóg," vervolgde Otto, „mot 'n bült lüj weer üt de stad nao 't land terügge. En as 'n minsche daor 'n plaatse vindt, waor hé in kan krüpen dan mot hé zin God dankbaar wezen. En nuw bink gelukkig d'r ook zoo an tó. Ij künt uw hilkendal nieet vorstellen, Grootmöder, hö blide ik bün, dak dit mooie gedó as arfdeel van mm vader aoverlèjen kan anvatten." „Wil ij mi nuw wat op de mouwe dón ')?" viel de oude vrouw uit, „op 'n gedó hórt toch en bür?" „Ik bin en bürenzönne en nuw wik ook as bür den kost verdieenen!" „Dat zol een mooie visite wêzen!2) Dö d'r toch denken an, wat uw grootvader al ezeg hef! Een minsche kan alleenig dat worden, waor hé de gaven vör hef mee-ekregen." „Wat en minsche wil, dat kan hé ook. Dat hew honderdmaol in dissen oorlóg belèfd. Nee, Grootmöder, ij behöft uw aover mi hilkendal gin zörg te maken." „'t Is nieet enkel ümme uw, 't is bename ümme 't gedö. Ij zült hier nieet zoo lichte verhongeren, maor 't gruwelt») mi, daj 't gedö zült vertesteweeren 4)." „Och, Grootmöder, daor is miserabel völle vör nódig, dat zoo'n groot gedö kapot gieet. Ij bünt alüd völle te bange. Möder hef mi verteld, dö ziee met Vader brüllefte eholden hef, dö hebt al diee wlze lüj ezeg, dat nuw den Loohof an en ende raakte, omdat hé en Hoogduutse tot vrouwe kreeg. En ij en Grootvader hebter ook wal wat van gelöfd. En wat hej ezieen? Ziee hebt allemaole verwonderd estaon en ijlüj ook, hö god Möder in de bürderije te gieene is eraakt5) en wat vör 'n fikse bürinne ziee eworden is. Nuw, dat behöf ik uw nieet in 't breeë te vertellen. Ij hebt met uw eigen oogen toch ezèèn, hö almögend mooj ziee hier in de oorlogsjaoren 't spöl ganges hef eholden. Nuw kümp hör zönne, die tövallig nieet al zin jonge jaoren met de mestgreepe hef ümegaon, maor die ens in de wéreld hef rondekeken en dögdelik wat eleerd hef, en nuw begint dat olde spektakel van nijs weer an: ,,'t Gedö gieet kapot, 't gedó gieet kapot, ') op de mouw spelden. ») dat zou wat moois zijn. «) ik ben bang. *) ruïneeren.«) op streek is geraakt 48 't hüs kümp an de panne ')P Nem mi dat nieet kwaolik, Orootmöder, dak dat allemaole nieet vör zoo gewichtig kan holden — Ij zünt üt dé goden olden tid, en nuw kan 't wal nieet anders, dan dat uw 't een en 't aor in onzen tid nieet rechte past, en daj geerne alles krek zoo wilt holden ast in uw jonge jaoren mode is ewest Maor wij jongen zünt toch nuw ok eenmaol in de wéreld en wij wilt léven. Uw maniere van dón wilt wï achten en eeren, maor 't gieet nieet anders, zoo'n bètjen motten' wij toch ook nao onze maniere te genge gaon, want de tiden verandert en de minschen ook...," „Hold uw nuw effen stille," riep de grootmoeder in komischen schrik, terwijl zij met beide handen haar ooren dichtstopte, ,,'t is krek ongelöflik, hö glad ij zünt met de tonge! Ik worde d'r dol in 't höfd van en ij maokt mi dösterig— Uw grootvader hef gelik, ij zünt de reinste advekaot en ij künt de zaoken zoo drèjen en keeren, daj gelik krigt en de andere lüj d'r stik bedüsd van stieet As Vader d'r nog wazze, die zoovolle as uw grootvader is ewest, dan zol hé lichte uw wol ens raak hebben ütestükt en ütevensterd2)— Maor wat wil ik, ölde krake, mi met uw gaon heisteren3)? Ik wol dat onze Lieeve Heer mi al bi hüm hadde eröpen. Hé mot mi wol hilkendal nieet lieefhebben, anders had hé mi in dit traonendal nieet vergèten." Otto greep de beide handen der oude vrouw en zei: „Grootmöder, wat praot ij nuw onwis en almogend dom. Onze Lieeve Heer hef ons allemaole Heef; daorümme hef hé uw tot op dissen dag bi ons elaoten, en wi wilt hüm bidden, dat hé uw nog mannig jaor bi ons löt bliven, want wi hebt uw grooter van dön4) as hé in zin hoogen hémel. Wi jongen hebt de wisheid en de raod van zoo'n ölde vrouwe as ij zünt van nöde, en 't zal manges lichtveerdig5) geboren, dak bi mi eigens zegge: In disse affèère bink d'r nieet klaor mee, ak Möder en min brör ümme raod vraoge, maor de olde Grootmöder mot ook ör oordeil zeggen, want ziee is nog van dé olden tid, die ') het huls 'komt te koop. 2) de les gelezen en op je plaats gezet. 3> zich driftig maken. 4) méér noodig. 5) allicht eens. 49 wi nieet meer heb belèfd. En dan kom ik bi uw en gao hier achter den aoven zitten, en de olde möder met örgrl haor en de gröne gek van een advekaot stekt de köppe bi menare') en bepraot rustig en deger2), op waffer maniere 't een of aore mot gebören. En dan zült wi beiden wal den rechten drèj te pakken krigen. Wat düch uw, Grootmöder?" De diepliggende, grijze oogen begonnen een heel klein weinig te stralen, en Otto wist, dat hij de overwinning had behaald. Met een „achjao, achjao" dekte de oude vrouw haar terugtocht, en toen zei zij vol bewondering — en er klonk ook een weinig trots in haar stem —j „Jongen, jongen, ik gelöve datter ook en besten dómenheer in uw had estóken. jammer, datter d'r nieet ütekommen is En ij künt ook nieet wéten, 't kan wèzen, datter ook nog 'n halfslag bür üt uw gröjt— aj ten minsten nao goden raod lüsteren en nieet eempessig 3) zünt. Wi wilt het beste nópen en God bidden, datter zin zégen d'r op gèf." Otto's hart sprong op van vreugde. Dat hij van zijn grootmoeder ook dadelijk iets als een zegen zou krijgen, was méér dan hij had durven hopen „En nuw wik uw daodelike wat vraogen, Grootmöder," zei hij na enkele oogenblikken. ,,'t Is aover min brör Hinrich." „Achjao, dé arme jongen; an dèn had ik temet hilkendal nieet edacht," klaagde de oude vrouw. „O jao jao; dé dót mi van harte leed." „Och, Grootmöder, 'n fikse kérel as hé redt hüm altid," troostte haar kleinzoon, „en brood wordt nieet alleene op den Loohof ebakken. Maar 'n betjen leed döt hé mi ook; 't kümp nuw toch anders as hé hüm dat had edacht. En nuw wik maor zeggen, Grootmöder, sprèk ij hüm ens een befje tö, dat hé hüm d'r bi neerlegt, dat hé hier bi ons blïft en ons fiks ten volsten kümp. 4) Want de eerste jaoren mok toch nog in de leere gaon, en wi künt hüm slecht missen. En hé döt völle op 6) zin grootmöder. As dé hüm gód tösprèkt, dan döttet Zie maor, Grootmöder, 't zol toch zoo mooi wêzen, ast bi ons ook zoo ging, as in ') bij elkaar. *) verstandig. s> eigenwijs. *) helpt. ») geeft veel om. De Nieuwe Loohof 4 50 't Psalmbóke eschréven stieet: „Zie, hoe goed en liefelijk is het, dat broeders ook te zamen wonen." De oude vrouw vouwde de dorre handen en ging met zachte, bevende stem eerbiedig voort: „Het is gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard Aarons, die nederdaalt op den zoom zijner kleederen. Het is gelijk de dauw Hermons en die nederdaalt op de bergen Sions; want de Heere gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in eeuwigheid." „Grootmóder, Grootmöder!" riep haar kleinzoon vol verbazing. „Wat bij nog vastköppig! ») Ik gelöve, dat de dómenheer dissen psalm zelf nieet zoo vaste in den kop hef as ij." De grootmoeder lachte gevleid. „Ach jao," zei zij, „wak in min kinderjaore bi meister Bergvrede en bi den olden dómenheer Haman üt den bibel en 't gezangböke meeekregen heb, dat laot ik mi nieet afnemen. Waor zol 'n minsche hüm anders troost üt halen?" „Vind ij het gód," vroeg Otto voorzichtig, „dak Hinrich nuw effen gao röpen, daj hüm ens künt tösprèken?" De oude vrouw knikte, maar met haar gedachten was zij er niet geheel bij. Zij was ook nog niet heelemaal tot het heden teruggekeerd. Hinrich, die met spanning op Otto's terugkomst wachtte, kreeg de uitnoodiging om bij zijn grootmoeder te komen in precies dezelfde bewoordingen als waarin hij die een kwartier geleden aan zijn broeder had overgebracht. „Waarom dat?" zei hij en ging heen. Toen hij na tien minuten terugkwam, bromde hij: „Jongen, wat heb jij de oude vrouw het hoofd op hol gebracht!" „Hoezoo?" vroeg Otto. „Ze sprak nu opeens heel anders dan straks. En ten slotte heeft ze mij een heelen psalm opgezegd, over den baard van Aaron enzoovoort— Maar wat moet ik doen ? Ik heb haar haar zin gegeven en haar beloofd, dat ik voorloopig op de boerderij blijf. Hoe lang, dat hangt dan in de eerste plaats van jou af." <) sterk van memorie. 51 Otto verwachtte met ongeduld den terugkeer van zijn moeder. Toen zij eindelijk kwam, volgde hij haar naar haar kamer, om met haar alleen te zijn, en zei: „Terwijl u weg waart, Moederlief, zijn wij een heelen stap verder gekomen. Ik heb eerst met Hinrich en toen ook met Grootmoeder gesproken over het overnemen der boerderij, 't Is alles in orde. Grootmoeder heeft haar zegen gegeven, en Hinrich denkt er heelemaal niet aan, ons te verlaten." „Dus je bent nu toch besloten?" zei zijn moeder en liet daarop een zucht volgen. „Zucht nu toch niet meer!" riep hij, „maar verheug u met mij!" „Dat kan ik voorloopig nog niet" „Maar beste moeder, dat begrijp ik nu eenvoudig niet!.... U hebt door den oorlog zooveel verloren, eerst uw man en toen uw oudsten zoon, en daarom moest u, zou ik denken blij zijn, als diegenen, die van de familie zijn overgebleven' zich dan des te nauwer aaneensluiten, ver van de wereld, hier, op de mooie boerderij van onze voorouders, met u als middelpunt Ik dacht, moeder, dat u mij altijd minstens even lief had gehad als uw andere kinderen. En nu wilt u mij alléén van dat huiselijk geluk uitsluiten? Mij alleen naar buiten drijven, de wereld in, die nu zoo dol is geworden ?' „Jongen," zei zijn moeder gemelijk, „wat is dat nu opeens voor manier, om er een persoonlijke quaestie van te maken! Je weet heel goed, dat ik ernstige, zakelijke bezwaren had, en die zijn met een beetje sentimenteele praatjes, als jij zooeven hebt gehouden, niet uit den weg te ruimen Nu de beslissing is gevallen, kg ik mij er natuurlijk bij neer, maar nu moet je niet verlangen dat ik ook dadelijk een jubelkreet aanhef.... Ik moet mij gaan verkleeden. Maak dat je wegkomt!" Na het avondeten, toen het gezin in de huiskamer vereenigd was, kwam Otto aansleepen met e§n eikenhouten kist, met ijzer beslagen. Men keek hem vragend aan. „We zullen eens een beetje in oude papieren gaan schommelen," zei hij. 52 Toen hij de kist had geopend en eenige schrifturen door zijn vingers had laten gaan, ging hij voort: „Hier hebben we allereerst Grootmoeders huwelijksinventaris. We zullen nu eens kijken, of zij haar uitzet in een toegeknoopten zakdoek heeft meegebracht of dat het er anders mee was gesteld." En hij begon voor te lezen. De lijst daalde af tot in de geringste kleinigheden, zoodat de voorlezing geruimen tijd in beslag nam. Toen Otto eindelijk daarmee klaar was, riep hij uit: „Grootmöder, grootmöder, wat zün Ij 'n rike deerne ewest!" Uit de oogen van de ineengeschrompelde oude vrouw straalde de trots van de rijke boerendochter met haar schitterenden uitzet, en glimlachend van geluk bij de herinnering aan die blijde dagen, gaf zij eenige toelichting bij het* schriftuur. Zoo vertelde zij van een klein ongeval, dat den wagen met haar „kistentuug", die haar uitzet naar den Loohof bracht, onderweg was overkomen. Hinrich had, toen zijn broeder in de vergeelde papieren begon te snuffelen, een afwerend en spottend gebaar gemaakt Maar hij werd een en al oor, toen aan 't licht kwam, wat Engel Bokelman van den Swiebertshof in het jaar 1793 Hinnerk Looman op den Loohof had aangebracht ! — Toen had de Swiebertshof dus den Loohof eens een boerin verschaft. Misschien zou de laatstgenoemde boerderij de eerste binnen afzienbaren tijd nu eens aan een boer helpen. Want hij had Anna Bokelman op 't nieuwjaarsbal te Wiechel aangetroffen en graag met haar gedanst. ... Uit oude inventarissen bleek, wat de boerderij op een of ander tijdstip waard was geweest. Er werden bedragen genoemd, zoo belachelijk klein, dat men thans daarvoor niet eens een fatsoenlijk bouwplaatsje kon krijgen. De overgrootvader had gedurende een reeks van jaren de prijzen der landbouwproducten opgeteekend. Die klonken als een sprookje. Een koe kostte in zijn tijd 18 daalders, een heideschaap twaalf stuivers; voor twee cent kreeg men twee eieren! Otto verstond voortreffelijk de kunst, die stoffige papieren 54 De ruwe, stevige vóórbladen van het boek waren dicht beschreven, „jochen Looman koopt hem in het jaar des heils 1734", luidde het eerste inschrift. Tot in het eerste derde deel van de achttiende eeuw waren de aanteekeningen blijkbaar door de geoefende hand van predikant of schoolmeester geschreven, na dien tijd door de stijve en onbeholpen vingers van boeren. Bij de namen waren de datums van geboorte, huwelijk en overlijden vermeld; soms was er ook een vrome spreuk aan toegevoegd. De laatste halve bladzijde vertoonde het steile, harkerige schrift van Vader Looman. Otto las langzaam, met rustpoozen, die tot nadenken stemden. Allen luisterden in eerbiedige stilte. Toen in een lange rij diegenen voorbijtrokken, die vóór hen op den Loohof het levenslicht hadden aanschouwd, hun werk hadden verricht en zich voorgoed ter ruste hadden gelegd, toen hoorden zij als het ware den stroom van het gemeenschappelijk bloed ruischen van geslacht tot geslacht, van eeuw tot eeuw. En de grootmoeder des huizes zat kaarsrecht in haar leuningstoel; haar oogen hadden iets helderziends. „Hinrich, haol 't inkvat en de penne," beval zij, toen Otto met de voorlezing klaar was. „Ofto, schrif! Maor schrif groot en düdelék, dat ziee dat nao drieehonderd jaor nog lézen künt!" Otto knikte. „Wat mok schriven?" „Schrif achter uw grootvader zin name: „In vrede bij zijn vaderen verzameld op Si-Jacob 1911 " „Schrif achter uw vader zin name: „Opgeroepen midden in het moeilijke werk van den oogst in het oorlogsjaar 1915, den 3en Augustus".... „Schrif achter Jurn zin name: „Gevallen voor zijn vaderland den 27en Maart 1918 bij Atrecht" „Schrif achter uw en Hinrich zin name: „Door Gods genade gezond en behouden uit den oorlog naar huis teruggekeerd den 9en December 1918" „Zoo, das klaor. En nuw motten wi en mooje sproke zöken, die op disse tid en op onze familie past Wtee d'r eene wèt, mottet zeggen." Allen verzonken in nadenken. 55 „Kinder," begon de oude vrouw na eenige oogenbiikken, „ook ijlüj beiden zünt vake in doodsgevaor ewest 'tHadde ons krek zoo künnen gaon as den Sniersbür in Deilingen, die al zin driee jongens verloren hef. Mi düch, daw d'r neerschrift: „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben." Heb ijlüj daor wat op tégen?" „En bétere sproke künt wi hilkendal nieet bedenken," zei de moeder bewogen, en haar zoons bevestigden dit met een hoofdknik. Otto begon weer te schrijven. De oude vrouw greep naar haar hoofd. „Achjao, achjao, wat wordt en minsche vergètachtig op zin olden dag! Ik kan mi hilkendal niet bezinnen, waor dé sproke eschréven stieet Wèt ijlüj het?" Allen zagen elkander verbaasd aan en zwegen. „Ijlüj wèt ook niks," zei de grootmoeder. „Ak 't gód hebbe, dan stieet hé bi Jeremia, in de Klaagliederen of in de groote Profeten. Ik wil hüm morgen vrög zöken; dat moj d'r dan bischriven, Otto. Nuw, Hinrich, maak 't bóke maor weer dichte en breng het weer op zin stee. Wi wilt nao bedde gaon." jen volgenden morgen liet buurman Wessing zeggen, ■u:::.:.:^i dat hij om één, uur zou aanspannen om naar den geërfdendag te rijden. Als iemand van den Loohof van die gelegenheid wilde profiteeren, moest hij zorgen er op tijd te zijn. Toen Otto op Delmsloo aankwam, zei oom Wessing, die juist reisvaardig naar buiten kwam: „Je ziet er vandaag'zoo zelfbewust uit, mijn jongen. Heb je soms je zin gekregen met de boerderij ?" „Ja, sinds gisterenavond is alles in orde." „Zoo, dan feliciteer ik je. Is het gemakkelijk gegaan?" „Dat spreekt vanzelf. Alles één hart en één ziel." „Nu zie eens, en je wou mij nog wel de kastanjes uit het vuur laten halen!" „Och ja, je hebt soms van die zwakke oogenblikken...." „Je kunt jezelf nu vandaag ook meteen aan de heele buurschap voorstellen. Wat zullen ze daar groote oogen opzetten, als een deftig candidaat in de rechten het licht van zijn wijsheid in de duisternis van de boerenvergadering laat schijnen." „Die deftige candidaat in de rechten zal heelemaal geen licht laten schijnen. Die zal stilletjes in een hoekje gaan zitten en geen kik geven!" De knecht was onderdehand klaargekomen met het inspannen van den schimmel. Men stapte in en de jachtwagen reed de boerderij af. De eigenaar van Delmsloo mende zelf. 't Kerspel Wiechel omvat drie burgerlijke gemeenten. Daarvan is 't dorp Brunkenbostel naar zielental 't kleinste, maar wat zijn uitgestrektheid aangaat, verreweg 't grootste, omdat het hoofdzakelijk bestaat uit verspreide boerderijen met groot grondbezit Na eenigen tijd vertoonde zich links van den weg, on- 57 geveer een kilometer zijwaarts, de Wenkhof. „Heb je al gehoord, dat Wenkman zijn boerderij van de hand wil doen?" vroeg Wessing. „Zijn eenige zoon is gesneuveld, en nu heeft hij geen lust meer om zich in dat groote bedrijf te blijven afsloven." Otto had er al van gehoord. „Zou dat niets voor onzen Hinrich zijn?" vroeg hij zoo terloops. „Als je een kwart millioentje los hebt liggen, waarom dan niet?" „Moet die boerderij een kwart millioen kosten? En 't is niet eens een van de beste, die wij hier hebben. U schertst zeker, oom Wessing?" „Vader Wenkman vraagt die som en hij zal die ook wel krijgen. Er is een ware geeuwhonger naar boerenplaatsen. Je moet je daarom niet verwonderen, als morgen iemand bij je aanloopt en zegt: „Mijnheer de assessor, wilt u verkoopen den Loohof? Wilt u een half millioen? Sla toe, geld bij de visch!" „'t Is wel begrijpelijk," meende Otto, „dat de menschen, nu alle omstandigheden zoo onzeker zijn, op het platteland willen gaan wonen." „En dat de O.W.-ers en de kettinghandelaars bang worden voor hun woekerwinsten," vervolgde oom Wessing, „en hun geld in grondbezit probeeren vast te leggen, omdat anders de volgende storm het hun wel eens kon wegblazen. Ik hoop maar, dat wij niemand van dat gilde hier in de gemeente krijgen. Nu, voor den Wenkhof bestaat dat gevaar ook niet. Wenkman is in onderhandeling met een kapitein in actieven dienst, die boer zou willen worden. Zulke buurschap kan men tenminste met eenig vertrouwen tegemoet zien." Na een kwartier vertoonde zich rechts, een paar honderd meter van den weg, een in 't oog vallend laag gebouwtje, welks afhangend dak van heide moest zijn gemaakt, want het stak volstrekt niet af tegen het bruine veld er omheen. „Wie heeft daar midden in den oorlog een schaapskooi gebouwd?" vroeg Otto. „Wat je daar ziet," legde de eigenaar van Delmsloo uit, „is volstrekt geen ouderwetsche schaapskooi, maar't modernste 58 wat er is, een zoogenaamde „kolonie". Een padvinder, door de Russische machinegeweren doorzeefd, heeft hier een nest gebouwd. Als „oorlogsverminkte" heeft hij zich zijn geld in eens laten uitbetalen; toen heeft hij van den boer van „De Dood" een paar bunders heide gekocht en dat ding daar gebouwd, half huis, half roovershol. Daarna heeft hij een wijfje gezocht en nu leven die twee daar als Adam en Eva in 't Paradijs; een kleine Kaïn of Abel moet dezer dagen zijn gearriveerd. Ze zijn zoo vroolijk als wezels en hebben even weinig pretensies als een heideschaap. Alkohol, tabak en vleesch verafschuwen ze; kleeren en schoenen maken ze zelf en om de Parijzer en andere modes bekommeren zij zich heelemaal niet" „Hoe is 't mogelijk, dat ik daarvan nog volstrekt niet» heb gehoord!" riep Otto uit „Dat alles vind ik, moet u weten, juist buitengewoon interessant Maar hoe schieten die luitjes met onze boeren op?" „Zij zoeken zoogoed als geen aanraking met hen. Waarschijnlijk, omdat zij genoeg hebben aan zichzelven." „En wat zeggen de boeren van die buurschap?" „De een heeft een zeker respect voor hun wilskracht en volharding; een tweede lacht om die onschadelijke gekken; een derde houdt ze voor een nieuwerwetsche soort van arme heidenen, omdat zij den weg naar de kerk niet goed kunnen vinden; de vierde vreest, dat ze op een goeden dag wel eens ten laste der gemeente zouden kunnen komen. Kortom, men weet niet precies, wat men er mee aan moet." „Merkwaardig, hoe men overal stuit op den trek uit de steden naar het platteland," zei Otto peinzend. „En stellig staan wij nu pas aan 't begin van die beweging." „ja, ja," zuchtte oom Wessing, „mettertijd zul je bij ons een zeer gemengd gezelschap krijgen. Een candidaat in de rechten, een kapitein, een paar padvinders — nu ja, daar neemt men genoegen mee, als 't niet anders kan. Maar wie weet, wat er niet al nog kan volgen...." „Nu ja," meende Otto, „de heide is ruim en groot, die kan voorloopig nog van allerlei opnemen, vóór men elkander voor de voeten loopt— Maar het zou wel jammer zijn, 66 zoo'n preek komt houden? Ik voor mij protesteer daartegen !" Wat zoo juist in het midden was gebracht, mopperde de voorzitter, behoorde, nader beschouwd, niet precies in deze vergadering thuis en stond ook niet op de agenda. Als niemand zich er tegen verzette, sloot hij hiermee de discussie. Nadat nog eenige kleinigheden in roerende eensgezindheid door toestemmend hoofdgeknik waren afgedaan, sloot Tewes de bijeenkomst Otto ging met zijn oom Dirk, den broer van zijn vader, naar de herberg, waar hij had uitgespannen. „Oom," zoo sprak hij hem aan, „wat zegt u er wel van, dat ik nu op mijn ouden dag nog boer word?" Oom Dirk trok zijn schouders heel hoog op en liet ze, nadat hij ze eenige seconden lang in de hoogte had gehouden, heel laag zinken. Zeggen deed hij niets, en zijn gelaat was ondoorgrondelijk. De schimmel van Delmsloo draafde alweer naar stal toe. „Mijn jongen," begon oom Wessing na een vrij lang stilzwijgen, „nu heb je toch je wijsheid willen laten schijnen en heel wat meer dan een kik gegeven." „Stellig," zei Otto. „Dat de vergadering toonde niets te begrijpen van de nooden van onzen tijd, deed mij zóó schrikken en ergerde mij zoo geweldig, dat ik een enkel woord moest spreken." „Nu ja — Ieder blameert zich zoo goed hij kan." „Van blameeren is hier toch geen sprake, al geef ik toe, dat ik in de keuze van een of ander woord niet gelukkig ben geweest Tegenover zulk brutaal afmaken staat iedereen machteloos." Wessing trok zijn gezicht in een vreemde plooi en zweeg. „Maar oom, was mijn redevoering dan werkelijk zoo erg?" vroeg Otto na eenige oogenblikken. „Ja, jongen, want zij viel heelemaal buiten 't kader van de vergadering. Op wat voor temperatuur wij daar gesteld zijn, had je uit de besprekingen over den duurtetoeslag van Wolkop en de brandkast van den voorzitter kunnen opmaken. Halfluide gesprekken, een onschuldige grap, nu en 67 dan eens een verhaaltje uit de provinciale krant of ergens anders uit, en eindelijk, onder protest van Renken, een soort besluit. Maar jij gaat daar plechtig opstaan, redeneert geweldig zwaar, wordt onaangenaam persoonlijk — ik kan je vriend Hein Brummerhof niet zoo heelemaal ongelijk geven; jou „maidenspeech" was een niet zeer gelukkige kruising van een rede in een volksvergadering en een preek van een Capucijner monnik." Otto zweeg verlegen. Na eenigen tijd hernam hij: „Als één ding mij vandaag helder is geworden, dan is het dit, dat onze menschen leiders noodig hebben." „En tot dat leiderschap voel jij je geroepen?" vroeg de ander verwonderd. „Jij, de zoon van je moeder, referendaris buiten dienst, luitenant bij de reserve, en sedert nog geen 24 uur boer? Ik ben bang, dat voorloopig de menschen hier liever je vriend Hein zullen volgen en jou als een erg onaangenamen doorn in hun vleesch zullen voelen.... En elk organisme tracht een binnengedrongen doorn of splinter uit te drijven, of tenminste op de een of andere wijze onschadelijk te maken." „Als men u zoo hoort, zou men werkelijk bang kunnen worden," zei Otto. „Je grootvader Riewitz, mijn voorganger op Delmsloo," ging Wessing na een poos voort, „streefde met taaie volharding naar een soort leiderschap op politiek gebied, en dat is een van de oorzaken, waardoor het slecht met hem is afgeloopen. Een tijdlang heb ik getracht, propaganda te maken voor de Plattelandspartij, maar ik kreeg er spoedig tegenzin in en trok mijn handen er van af. Nu fok ik mijn vee, bebouw mijn land, verzorg mijn bosschen en hebrus! Ik kan je alleen aanraden, jongen, mijn voetstappen te volgen." „Dat kan ik niet en zal ik nooit kunnen! Daarvoor is mijn sociaal verantwoordelijkheidsgevoel te groot." „Van dat woord „sociaal" schijn je veel te houden. Als ik me goed herinner, heb je ook in je redevoering gesproken van „sociale" nooden." 68 „Maar oom Wessing, u zult toch niet willen loochenen, dat die bestaan?" „Stellig bestaat daar wel zooiets, waar de menschen met elkaar in de pekel zitten en niemand een beweging kan maken zonder een ander op de teenen te trappen. Maar hier op de heide hebben wij ruimte genoeg, om onze ellebogen te bewegen." „Maar wij zijn toch niet enkel leden van de boerschap Brunkenbostel, wij zijn toch ook leden van ons volk." „Welbedankt voor die vriendelijke terechtwijzing. Ik aanvaard die natuurlijk graag, maar een goeden boer zul je dat nooit aan 't verstand brengen. Een boer is een boer, en daarmee basta." „Als u gelijk hadt, zou het zijn om wanhopig te worden," zei Otto en bleef een langen tijd zwijgen. „U kunt gelijk hebben," begon hij eindelijk weer, „dat het onmogelijk is hier op 't platteland met mooie woorden sociale gevoelens te wekken. Des te meer verheug ik mij er op, dat ik straks, wanneer de bestelde arbeiders komen, die sociale politiek in praktijk kan brengen." „Veel pleizier er mee!" „Om pleizier gaat het hier niet," zei Otto gemelijk, „maar om een plicht tegenover het vaderland." „Och ja," zuchtte Wessing, „de jeugd houdt van groote woorden." Toen Otto beleedigd zweeg, ging hij vergoelijkend voort: „En opdat je me niet voor een onsociaal dier houdt, jongen, wil ik je verklappen, dat ik na het sluiten van de vergadering naar vader Tewes ben gegaan en voor mij ook drie arbeiders heb besteld." „Dat verheugt mij zeer, oom Wessing," riep Otto, „maar ik wou, dat u dat maar in de openbare vergadering had gedaan! Dan zouden er op u stellig anderen zijn gevolgd." „Ik heb je immers al gezegd, dat ik heelemaal niet bevangen ben door de eerzucht om de rol van leider te spelen! Trouwens, ik heb de kerels besteld, omdat ik ze noodig heb, en niet om het vaderland te redden. Dat laat ik aan andere menschen over." 69 Otto zweeg wederom. Het rijtuig naderde Delmsloo. Oom Wessing tikte zijn buurman vaderlijk op de hand en zei: „Nu heb ik zeker ook wat water in jou wijn gedaan, jongen. Maar dat kan geen kwaad. Als je onder ons wilt leven, moet je je acclimatiseeren. Voor al die ongetwijfeld mooie en verheffende denkbeelden, waarmee onze heeren katheder-socialisten hun jonge studenten het hoofd volstoppen, hebben wij hier op 't land eenvoudig geen tijd, omdat wij moeten zorgen voor brood en vleesch en aardappelen, waarmee wij in ieder geval het vaderland ook wel een kleinen dienst bewijzen." „Mij acclimatiseeren in dien zin als u het wenscht," zei Otto beslist, „zal ik nooit, nimmer!" „Des te erger voor je," eindigde de bewoner van Delmsloo. Toen het rijtuig stilhield, noodigde hij zijn metgezel uit tot het avondeten. Maar Otto sloeg de uitnoodiging eenigszins koel af en begaf zich op weg naar den Loohof. Thuiskomend, vond hij zijn moeder en zijn broeder in de huiskamer. De grootmoeder, die zich niet volkomen wd gevoelde, had zich al ter ruste begeven, «tlll^ Men vroeg hem, of op 't boermaal iets bijzonders gebeurd was. Ja, Jochem Wolkop kreeg 150 mark meer en de burgemeester een brand- en inbraakvrije brandkast, als er voor 500 mark een was te krijgen. Of dat alles was? Otto had zich eigenlijk voorgenomen, over de bestelde arbeiders eerst met zijn moeder alleen, en niet vóór den volgenden morgen te spreken. Maar nu leek het hem toch het beste toe, den knoop dadelijk en ineens door te hakken. Ja, de Russen zouden binnenkort vertrekken, maar ter vervanging kon men Duitsche arbeiders krijgen, en hij had er zes besteld. Waar die menschen vandaan kwamen? informeerde Hinrich. Uit de stad. Dan wilden zij ook niet werken, maar alleen bij de boeren den buik rond komen eten, bromde Hinrich. 70 Wanneer die menschen kwamen? wilde zijn moeder weten. Otto verwachtte ze eerstdaags. „Maar jongen, heb je dan nu in den winter werk voor hen?" „Wij moeten land gaan ontginnen, moeder. Duitschland zal de eerstvolgende tientallen jaren verplicht zijn, in hoofdzaak zichzelf te voeden, en dat is alleen mogelijk, wanneer de woeste gronden worden aangepakt." „Heb je daarvoor ook al den stoomploeg besteld?" vroeg Hinrich snibbig. „En heb je uitzicht op kunstmest?" „'t Een na het ander," zei Otto; „voorshands heb ik mij alleen met werkvolk kunnen bemoeien." „Wij hebben al genoeg te doen om ons land, dat in de laatste jaren erg achteruit is gegaan; eenigszins onder den mest en in orde te brengen," oordeelde Hinrich. „Daarbij moeten die menschen je ook helpen. Welk werk het gewichtigst is, behoeft toch niet direct vandaag te worden uitgemaakt." „Hebben de anderen ook van die arbeiders besteld?" vroeg zijn moeder. „ja," zei Otto, „oom Wessing wil drie man hebben." „En de echte boeren?" vroeg Hinrich. „Voorloopig hebben die er geen genomen. Zij willen er eerst nog eens over nadenken." „Dat hadden wij ook moeten doen," meende Hinrich droogjes. „Delmsloo moet immers altijd wat bijzonders hebben; dat kennen we al. Maar op den Loohof is dat, zoolang Vader leefde, geen mode geweest Delmsloo heeft immers altijd moeite met het werkvolk, maar wij zouden ons dezen winter heel best hebben kunnen redden, nu wij beiden groote zoons thuis zijn en de groote knecht spoedig terugkomt en wij flinke daglooners hebben." „Nu moet ik Hinrich gelijk geven, Otto," zei de moeder. „Het staat me heelemaal niet aan, dat ik nu, in den winter, die vreemde lui den kost moet geven. Natuurlijk verbeelden zij zich, zooals alle stedelingen, dat wij hier in het vet zwemmen en eiken dag vleesch eten, erf daarnaar zullen zij hun condities stellen. Het zou heusch beter zijn geweest, als je eerst die zaak eens met ons had overlegd." 71 „Ik krijg daar juist een goed idee, moeder," zei Hinrich levendig. „De burgemeester heeft stellig zijn brief nog niet verzonden. Als ik morgenochtend vroeg gauw op mijn vosmerrie ga zitten, kan ik de kerels nog tijdig genoeg weer afbestellen." „Dat gaat in geen geval," verklaarde Otto met de grootste beslistheid. „Ik heb in de vergadering openlijk verklaard, dat ik de arbeiders neem. Als ik nu omdraai, ben ik voor mijn leven geblameerd.... U moet u nu maar schikken in hetgeen ik op goede gronden heb besloten. Die zal ik u bij een volgende gelegenheid uiteenzetten; vanavond heb ik daartoe geen lust meer." „Weet je dan tenminste," vroeg Hinrich, „wat die kerels tot nu toe hebben uitgevoerd? Zijn 't kelners of kappersbediendes? Of hebben zij een opleiding gekregen als baliekluiver en souteneur?" „Zeg niet zulke zottepraat!" beet Otto zijn broeder toe. „In den brief van den landraad staat uitdrukkelijk, dat het gaat om arbeidsgeschikten en werkwilligen." „Heeft de landraad die menschen dan in hun binnenste gekeken?" vroeg Hinrich verder. „Ik stel voor," zei Otto verdrietig, „om die praatjes in het honderd maar te staken en kalm af te wachten, wat voor menschen men ons stuurt" I !-C n. zijn "g6"1'8 kon Otto geruimen tijd den slaap Usasssaa niet vatten. Het kruisverhoor, dat zijn moeder en zijn broeder hem hadden afgenomen, had hem tot het bewustzijn gebracht, dat hij bij zijn plan te kampen zou hebben met allerlei moeilijkheden, waaraan hij heelemaal niet had gedacht Hoe zou hij, met zijn geringe praktische ervaring, diè te boven komen? Had hij zich daar niet ingelaten met iets, waarvoor hij niet de rechte man was om het door te zetten?— Het was nog tijd om zijn vingers terug te trekken. Daarvoor was alleen maar een telefoongesprek van een halve minuut met Vader Tewes noodig. Maar dan zeer zeker zou hij zich door zijn mooie redevoering in de vergadering eerst juist terdege hebben geblameerd, en niet minder tegenover zijn buurman door zijn groote woorden op den terugrit En als een besluit voortgevloeid is uit een krachtig en zuiver gevoel, mag men zich dan daarna van de wijs laten brengen door de zwarigheden, die het verstand, die oude bekrompen mijnheer, te berde brengt? Neen, de moeilijkheden, die zich voordeden, waren er om te worden overwonnen! Plotseling herinnerde hij zich een brief, dien hij enkele dagen geleden had ontvangen. Deze kwam van zijn voormaligen oppasser Frits Haverzaad, die ongeveer een jaar geleden na een verwonding van hem was weggegaan. Frits was metselaarsknecht te Hamburg en thans zonder werk. Een trouwer en vertrouwbaarder kerel kon men zich niet denken; bovendien bezat hij een zeldzame praktische handigheid, die zich in het veld tegen alle moeilijkheden opgewassen had betoond. Terwijl de oppassers in 't algemeen bij den troep niet bemind waren, had de positie van Frits onder zijn kameraden niets te wenschen overgelaten. Mijn ouden braven krijgsmakker — die gedachte schoot Otto door het hoofd — moet ik hier zien te krijgen als 73 raadgever, voorwerker en vertrouwensman; dan zal alles goed gaan. Hij besloot den volgenden morgen aan hem te schrijven en hem voorloopig op den Loohof te logeeren te vragen, 't Verdere zou zich dan wel vanzelf vinden. Nu kon hij inslapen en hij sliep vast en lang. Toen hij 's morgens tegen negen uur bij zijn moeder kwam, trof hem haar uiterlijk, waaraan men kon bespeuren, dat zij den nacht wakend had doorgebracht. „Hebt u soms niet goed geslapen, moeder?" vroeg hij deelnemend. „Alleen vanmorgen in de vroegte een half uur," zei zij. „Otto, mijn zoon, is het je toch heusch ernst met die proefnemingen? Ben je vannacht niet tot andere inzichten gekomen ?" „U spreekt van proefnemingen, moeder? Ik wil niets anders dan mijn plicht jegens mijn vaderland vervullen." „Maar voor onze boerderij is en blijft het een proefneming. Je hebt geen enkel verstandig mensch om raad gevraagd, je hebt geen duidelijk plan uitgewerkt, je hebt geen kostenberekening gemaakt Neen, de stad biedt de menschen aan, omdat ze die zelf niet kan gebruiken, en jij neemt ze, zonder je af te vragen, of jij ze kunt gebruiken. Hinrich wil in zijn bedrijf niets met hen te doen hebben; derhalve moet jij beginnen- met een proefneming. En ik zou toch denken, dat voor zulke proefnemingen de boerderij van je voorouders je te goed moest zijn." „Moederlief, het spijt mij, u zóó te hooren spreken. Dat de anderen mij zouden begrijpen, Hinrich en Grootmoeder, heb ik niet verwacht, maar bij u had ik toch op eenig meevoelen gehoopt. De boerderij, de boerderij, en nog eens de boerderij — dat is 't oude boerenstafidpunt. Maar thans moet het zijn: de mensch, de mensch, en nog eens de mensch! En wel niet de mensch als individu, maar de mensch in verhouding tot zijn medemensch, de mensch in zijn sociale gebondenheid. Want zie, moeder, onze boerderijen, onze akkers, ons land, die zijn per slot van rekening gebleven, wat zij vóór den oorlog waren, toen wij den vijand van onze grenzen hebben afgeweerd. Maar 75 moet u eenvoudig van uw jongen gelooven. Liefste moeder, als het u blieft, geloof dat van mij!" Mevrouw Looman zuchtte diep en zweeg. „Een dierbare krijgsmakker kondigt zijn bezoek aan," zei eenige dagen later Otto tot zijn moeder, toen zij de juist binnengekomen post doorkeken. „Luitenant Von Briesen?" vroeg mevrouw Looman haastig. „Neen, Frits Haverzaad, mijn oude oppasser." „O zoo O, die je destijds weggedragen heeft, toen jij die gasvergiftiging had, is het niet?.... Ik ben blij, hem te leeren kennen." Den volgenden dag reed Otto naar Elldingen om zijn logé af te halen. Met normale treinvertraging arriveerde Frits. Hij droeg de grijsgroene kleeding, die hij bij zijn ontslag uit den dienst had medegekregen, en een groenen vilten hoed. Gezet en kort van postuur, had hij een frisch, flink gezicht met levendige bruine oogen. Op zijn linker onderarm werd, als de mouw een weinig terugschoot, een tatoueering zichtbaar. Zijn bagage bestond uit een volgepakten reiszak en een bordpapieren doos, met een touw dichtgebonden. Na de eerste begroeting viel er tusschen de beide kameraden een zekere gedwongenheid te bespeuren. De oude, zuivere verhouding was er niet meer, al werkte ze nog na. De vorm voor den toekomstigen omgang moest nog worden gevonden. „Heeft de luitenant het nogal draaglijk gehad op zijn terugmarsch uit Frankrijk?" „De „luitenant" is in Frankrijk gebleven," zei Otto lachend. „O ja, titels mogen er immers niet meer zijn, maar men moet daar eerst aan gewennen.... Ik wou vragen, of mijnheer Looman zonder al te veel moeite uit Frankrijk is teruggekomen." Otto deelde in het kort het hoogst noodige mede. „Weet u nog, mijnheer Looman," nam Frits weer 't woord, „hoe wij 's nachts eens in ons bivak niet konden slapen, 76 toen wij er over spraken, op welke wijze deze oorlog eenmaal wel zou eindigen?" Otto knikte. „Toen ik daarop zei, dat de keizer en de groote lui er nooit mee zouden ophouden, maar dat de vrede alleen kon komen van ons arbeiders, doordat wij op een goeden dag zouden zeggen: „Wij doen niet meer mee?"" „Ik herinner het mij." „En wie wou mij toentertijd niet gelooven?.... Ziet u, nu heb ik toch gelijk gekregen! Wij hebben het gedaan!" „Ben je dan trotsch op dezen wapenstilstand? Verheug je je op den vrede, die daarop zal volgen?" „Maak u maar niet bezorgd, mijnheer Looman, alles wordt nog wel weer eens overhoop gehaald; Want de wereldrevolutie is in aantocht!" „Ja ja— Kameraad, vóór ik je mijn huis binnenleid, heb ik nog een klein verzoek. Wij beiden behoeven gesprekken over politiek wel niet te ; vermij den, maar het zou mij aangenaam wezen, als wij dat onderwerp in tegenwoordigheid van mijn moeder en grootmoeder zooveel mogelijk vermeden. Ik weet niet, of je me begrijpt...." „Ik begrijp het volkomen. Dat de vrouwen ten plattelande nog zeer ongeschoold en onrijp zijn, weten wij heel goed. Wij hebben hun echter nu eenmaal het kiesrecht gegeven en nu moeten we ze ook voorlichting geven, zoodat ze er het juiste gebruik van maken." „Zeker, maar ik zou je toch willen verzoeken, als logé in mijn huis dat niet juist als jou taak te beschouwen." „U wilt me dus een muilkorf aandoen. Neen, mijnheer, dat Iaat ik mij niet welgevallen. De tijden, waarin het voor ons soort menschen was: „Mond houden!" hebben wij gehad. Die voorlichting moet er zijn, al zien sommige lieden ook liever, dat de oude domheid in de hoofden blijft hangen, omdat ze dan gemakkelijker zijn te regeeren." Otto vertrouwde zijn ooren en oogen niet Die vent met zijn gesnoef: De overwinnaars, de heldere koppen, de uitverkoren voorlichters zijn wijl en de bescheiden, beleefde, steeds dienstvaardige oppasser, met wien hij in dekking en 77 in trommelvuur had gelegen, — waren dat werkelijk één en dezelfde persoon? Dien man wilde hij maanden lang op zijn boerderij nemen? Daar viel toch absoluut niet aan te denken! Als er maar eerst twee of drie dagen voorbij waren, dan zou hij hem weer in Elldingen afleveren! Frits had blijkbaar aan Otto's zwijgen gemerkt, dat hij hem voor het hoofd had gestooten, want hij trachtte bij te draaien. „Als het dames betreft," begon hij weer, „moet het natuurlijk met den noodigen tact worden gedaan. Maar de luitenant heeft toch eigenhandig in mijn getuigschrift geschreven, dat ik dien in voldoende mate bezit En de luitenant-kolonel, waar ik t laatste huisknecht was en ook veel met mevrouw en de jongedames te maken had, heeft mij ook zwart op wit gegeven, dat ik iemand was meteen gevoel voor tact Mijnheer Looman behoeft dus niet bang te zijn. Als zijn mama en grootmama een beetje gevoelig zijn, zal ik mij nog extra in acht nemen om mij altijd tactvol te gedragen." Dat kwam er zoo grappig uit en Frits keek daarbij zijn vroegeren meester zoo trouwhartig aan, dat deze bijna al verzoend was. En toen vervolgens oorlogsherinneringen van beide zijden werden opgehaald, eerst een paar droevige, en daarna aangenamere en vroolijke, dreven de Novemberwolken steeds meer weg, en twee kameraden, die elkander in moeilijke tijden hadden gevonden en leeren waardeeren, verheugden zich hartelijk, dat zij elkaar weerzagen en over het gemeenschappelijk doorleefde konden praten. Nu waagde Otto het ook, zijn plan en de bedoelingen, die hem daarbij leidden, uitvoerig bloot te leggen. Frits scheen echter voor zijn uiteenzettingen slechts matige belangstelling te koesteren. Waar Otto een blijk van instemming verwachtte, kwam er meestal slechts een onverschillig „hm, hm", soms volgde ook een schouderophalen. Toen hij klaar was en Frits verzocht nu eens zijn meening te zeggen, verklaarde deze: „Zéker, als u meent, de geschikte menschen er voor te vinden, dan kan zooiets wel gaan. Maar u moet uzelven niet al te veel voorstellen van zulke middeltjes; dat zijn toch maar druppels op een gloeiende {I tto was zeer benieuwd, wat Frits, die naar 't station h:::y::::::l was gereden om de menschen af te halen, hem zou brengen en hij kon den tijd haast niet afwachten. Toen eindelijk de wagen de boerderij op hotste, stond hij in zijn dakkamertje achter het gordijn met zijn veldkijker naar de loods te kijken, waarin zij zouden worden gehuisvest Tot zijn vreugde waren het voor het meerendeel jonge, krachtige mannen, die daar van den wagen stapten. Frits reed met den wagen naar de achterdeur om uit te spannen. Dadelijk was Otto al bij hem. „Nu?" „We zijn er." „Dat zie ik. En?" „De eerste indruk is niet kwaad. We hadden het veel slechter kunnen treffen. Maar, mijnheer Looman, zeg er in 's hemels naam geen woord over, dat ik voorman zou worden! Daar komt namelijk niets van. Die lui hadden al in den trein een vakvereeniging opgericht, en de leider moet tevens hun voorman zijn." „Maar het is toch mijn zaak om dien aan te wijzen!" „Dat was vroeger zoo. Maar nu is dat veranderd, gelijk zooveel." „Wat is die man dan van beroep?" „Sigarenmaker." „Groote genade!" „Pst, daar komt hij al naar de boerderij. Hij wilde terstond eens,, met u spreken en de papieren brengen. Als 't u blieft, mijnheer Looman, ga u naar binnen. Het is beter, dat hij ons hier niet samen in gesprek ziet" Otto, die weinig lust gevoelde om op de vlucht te gaan, talmde. „Als 't u blieft, mijnheer Looman," zei Frits nog eens en daarbij keek hij zijn meester zoo dringend aan, dat deze zich hoofdschuddend omdraaide en naar zijn 90 „Dat heb ik nog niet zoo precies uitgerekend." „Pas op, dat je bij die historie niet bij den neus laat nemen! In geldzaken ben jij altijd wat royaal geweest" „Wees maar niet bang, moeder. Ik zal wel leeren rekenen." Zijn moeder zweeg en keek bedrukt uit het venster. Na eenige oogenblikken draaide zij zich om en ging heen. Kort daarna verscheen Frits. „Ik ben stilletjes weggeslopen," zoo begon hij, „en wou u maar even vertellen, dat het ons fameus heeft gesmaakt Dat was een lumineus idee, om den menschen als welkomstgroet een fatsoenlijk middagmaal voor te zetten, met rijkelijk vleesch er bij. Na de gedroogde appeltjes hebben zij heusch hun vingers afgelikt. Wij hebben een heel goeden indruk gemaakt mijnheer Looman, cn op den eersten indruk' komt toch alles aan. U moet ons nu toch eens goedendag komen zeggen. Daarvoor zou het nu, na dat lekkere maal, de beste tijd zijn." „Goed," zei Otto, „ik volg je dadelijk — meegaan kan ik immers niet, om je niet in ongelegenheid te brengen. Maar zeg eens vlug, geloof je nog altijd, dat er met die menschen wat te beginnen is?" „Als die altijd zoo tevreden blijven, als zij op dit moment zijn, scheuren wij u binnen het jaar uw heele heideveld." „Met dien sigarenmaker aan het hoofd?" „Och, mijnheer Looman, die is toch maar voor den schijn onze aanvoerder. In werkelijkheid ben ik dat toch. Neen, Iaat mij maar begaan, ik zal het kindje wel wiegen. Maar niemand moet merken, dat wij met ons beiden onder één deken liggen! U moet mij toestaan, dat ik vanavond bij wijze van uitzondering eens een beetje op u ga schelden." „Hoezoo?" „Natuurlijk alleen om uw bestwil, mijnheer Looman! Dan krijgen de kerels vertrouwen in mij en dan kan ik des te beter met hen voor u werken." „O zoo — Wat wil je me dan wel verwijten?" „Hm.... Nu, ik kan immers eenvoudig zeggen, dat u in dienst ook zoo'n stuk luitenant bent geweest" „Die stilletjes uitkneep, als 't wat benauwd werd, en die 91 zijn manschappen alle goede dingen voor den neus wegkaapte, nietwaar?" „Zulke leugens zijn volstrekt niet noodig. Het is voldoende, dat u luitenant bent geweest, want dat is bij ons soort menschen heden ten dage een schande. Nu zet u groote oogen op! Ja, ja, de tijden zijn veranderd, mijnheer Looman!" „Doe mij dan die schande maar aan," zei Otto met een bitteren glimlach. „Misschien kun je ook nog zeggen, dat ik de misdaad heb begaan om 500 bunder land te erven." „Dat zou een beetje kras zijn," zei Frits peinzend. „Van ons land zal ik liever zeggen, dat er bijna niets anders dan heide groeit en dat het geen groote waarde heeft Afgunstig zijn de menschen al uit hun aard. Waarom zou men ze nog afgunstiger maken?" Otto lachte vroolijk. „Had Duitschland vóór den oorlog maar zulke diplomaten gehad als jij er een bent, Frits!" Frits grijnslachte met zijn heele gezicht „Wie weet, of ik zoo'n postje nog eens niet machtig word? Ik zou niet de eerste Frits zijn, die het tot iets heeft gebracht Ruim baan voor de bekwamen! Maar eerst zullen we eens dit zaakje netjes samen bedisselen. Ziezoo, nu ga ik weer naar mijn collega's, achterom, begrijpt u, zooals een echt diplomaat Maar nu moet u als 't u blieft later ook niet bij vergissing eens Frits tegen mij zeggen, maar altijd: Mijnheer Haverzaad, en u, als ik verzoeken mag." „Uw wensch is voor mij een bevel, mijnheer Haverzaad," zei Otto lachend. Frits verwijderde zich, maar bij de deur keerde hij zich om en zei: „Mijnheer Looman, als ik u nog een goeden raad mag geven, spreek dan als 't u blieft niet op zoo'n manier, alsof het een genade en een barmhartigheid is, dat wij hier bij u mogen werken. Van weldaden en aalmoezen zijn de menschen tegenwoordig niet gediend." „Kerel, ben ik een pasgeboren kind, dat ik dat niet weet?" „En dan nog één ding. Toen u mij onlangs afhaalde, hebt u tegen mij een kleine preek gehouden over sociale plichten en zoo al meer. U kunt dat prachtig mooi, en mevrouw uw grootmoeder heeft er nu nog verdriet over, dat u geen 93 zin heeft in een pijpje.... De tabak is tamelijk wel rookbaar." Hij stopte zijn eigen pijp. De man bij de kachel stak een houtspaander aan en bood hem vuur aan. Dralend tastte de een na den ander toe. Frits bleef bescheiden op den achtergrond. Toen de anderen allen al dampten, had hij nog niet eens zijn pijp te voorschijn gehaald. „Wilt u u ook niet bedienen, mijnheer Haverzaad?" vroeg Otto. „Kom, dan zal ik maar eens zoo vriendelijk zijn," zei de schelm, zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken. „Ben jij ook in het veld geweest?" zoo wendde Otto zich tot iemand, op wiens linkerslaap een groot litteeken zichtbaar was. „Dat spreekt vanzelf," luidde het antwoord. „Oosten of Westen?" „Overal, 't 189e infanterie is overal bij geweest" „Deksels, dat is ook mijn nummer, 't 187e?" „Neen, 189. Dat waren je regimenten, luitenant! Die hebben er van langs gehad en die hebben ze er maar aan gewaagd!" „Ja, kameraad," zei Otto, „daar heb je misschien gelijk in. Ten slotte behoorden wij zelfs tot de divisies aan het front en die werden niet gespaard." „Nu," begon een ander, „doe nu maar niet zoo dik! Meer dan wij van 't 75e in actieven dienst hebben jullie zeker ook niet doorgemaakt" „Ons, van de Prins-Albrecht-fuseliers," zoo liet zich een derde hooren, „heeft men in Augustus '14 in de watten gestopt en eerst in November '18 er weer uitgehaald." Allen lachten; Otto stemde er hartelijk mee in. „Die kameraad daar," zei iemand, terwijl hij Otto aankeek en met de steel van zijn pijp naar den tegenover hem zittende wees, „is ridder van 't ijzeren kruis le klasse." „Hm hm!" kuchte Otto vol eerbied, terwijl hij het strakke, energieke gezicht van den man met welgevallen monsterde. „Wat koop ik mij daarvoor?" bromde de geridderde minachtend; maar hij keek toch niet weinig trotsch. Alleen de sigarenmaker was ongeschikt geweest voor den militairen dienst en kon over deze dingen niet meespreken. 94 Daarom begon hij te schelden op den waanzin van den oorlog en te vloeken tegen de „schuldigen". „Wat jij daar vertelt, Paul," viel de man van 't 189e hem in de rede, „dat is allemaal goed en wel, en je kunt het in elke krant gedrukt voor je zien. Maar 't is heel wat anders, of iemand zooiets zelf heeft meegemaakt zooals wij. Dan kan hij er tenminste over meepraten." Konitzki zweeg, en de herinneringen uit den oorlog behielden de overhand. De eene herinnering riep de andere op, er dwarrelden Fransche, Vlaamsche, Poolsche en Rumeensche plaatsnamen door elkander, er werden dagen genoemd, waarop het bijzonder heet was toegegaan, en een paar maal zei de man van 't 189e tot den luitenant van 't 187e gewoonweg „kameraad" en -„jij". Otto was verrukt. Hij bestond dus nog, die oude kameraadschappelijke geest uit de loopgraven. De revolutie had hem wel gehavend, maar niet geheel vermoord. Als 't uur er gunstig voor was, dan werkte hij zich weer omhoog onder datgene vandaan, waaronder verbittering en ophitsing hem hadden bedolven. In dit oogenblik voelden de menschen zich aan hem als hun makker in den oorlog, die over het lot van Duitschland besliste, blijkbaar nauwer verwant dan aan hun leider in den klassenstrijd, die, terwijl zij in het veld hun leven waagden, thuis sigaren had gedraaid. Hij kwam in de verleiding, een korte speech af te steken en zijn hoop uit te spreken, dat deze kameraadschappelijke geest en het gevoel van saamhoorigheid, die zich in het veld in de loopgraven hadden geopenbaard, zich sterker mochten toonen dan alle scheiding, die de latere tijden hadden gebracht Maar nog juist bijtijds herinnerde hij zich het verzoek van Frits om geen preek te houden. En waartoe ook zou hij daarover gaan praten? Het was veel beter, zich in stilte te verheugen, dat die gevoelens aanwezig waren.... Otto keek naar de klok. Men verwachtte hem thuis voor 't avondeten. Toen hij iedereen tot afscheid de hand reikte, werd zijn handdruk warm en krachtig beantwoord. Alleen de hand van den sigarenmaker, die hij het allerlaatst drukte, gaf hem het gevoel alsof hij een kikvorsch beetpakte. 96 moedigde. Eindelijk ging hij naar het verblijf van zijn werkvolk. Nadat hij een paar boeken, die onderstboven op de plank waren gezet, had omgedraaid, legde hij de kachel aan, opdat de arbeiders het in het middagschaftuur lekker warm zouden hebben. Toen keek hij bij de vrouw, die voor hen kookte, eens in de pannen. Zij was op denzelfden Goeden Vrijdag als hij bevestigd. „Fiek," zei hij, „uw éten hef de kerels gister almogend best esmaakt." — „Dat gelöve ik," meende de vrouw, „maor as ik d'r altid zoo in most gripen, dan zol ik uw bankroet maken." — „Dat gieet natuurleke nieet, maor 'n göde kok kan ook met weinig an 't éten 'n góden smaok géven. Laot mi uw boonensüp ens prüven." — „Potklker!" lachte Fieke en reikte hem den houten lepel. Hij blies dien koud en proefde. „Niet slechte, Fieke, maor dö d'r nog 'n bètje zolt bi; manslüj hebt dat geerne 'n bètje stark. Dan zal de sup hór wal smaken. En aj gen bescheid wèt, kuj 't min möder wal vraogen." — „Das nieet nödig, ik heb fimmers bi ör ediend." „Das waor ook! Nuw, dan zal 't wal in order komen." 's Middags sloeg Otto weer de richting in van de ontginning, maar hij bleef in het bosch, dat zich niet ver van daar uitstrekte, en aan den zoom er van sloeg hij door zijn veldkijker het werk gade. De menschen waren flink aan den arbeid. Alleen mijnheer de voorman spaarde zijn krachten ter dege, maar zijn mond was bijna onophoudelijk in beweging, waarschijnlijk om zijn makkers politiek te scholen. Als hij dien kerel maar kwijt kon raken! Maar als zoo'n organisatie elkaar trouw bleef, viel er niets te beginnen. Hoezeer Frits overal de drijfkracht in was, kon hij ook door zijn veldkijker duidelijk bespeuren. Nadat het werk 's avonds was gestaakt, ging Otto uit om heimelijk den arbeid van den eersten dag te inspecteeren. In 't maanlicht liep hij de omgespitte en van steenen gezuiverde strook langs en berekende uit lengte en breedte de oppervlakte. Hij had in zijn ongeduld wel wat meer verwacht, maar als hij bedacht, hoe hard en vol steenen de grond was, kon hij toch tevreden wezen. Het hoofd een weinig scheef houdend, keek hij het stukje omgewoeld 99 Otto keek haar hoofdschuddend na. Wie zou hebben gedacht, dat die frissche, levendige Martha zoo'n prozaïsche, zoo'n in de sleur van haar dagelijksch werk opgaande vrouw zou kunnen worden? Dat kwam er van, dat men dat jonge ding de twee jaren, die zij buiten den Werlehof moest doorbrengen, had opgesloten in een „gerenommeerd" Fransch-Zwitsersch ganzenhok. Als men haar in plaats daarvan had gestuurd naar een vrouwenschool voor maatschappelijk werk of een dergelijke inrichting, waar de frissche wind van onzen tijd de meisjes om de ooren waait, dan zou zij nu niet zoo dwaas als een bakvischje redeneeren. Bijzonder opwekkend beloofde de avond ook op Delmsloo niet te worden.... Broer en zuster zaten samen met Hilde Wessing aan den avondmaaltijd. Otto was nog een beetje uit zijn humeur, Hilde was stil en Martha praatte op haar gewone manier vluchtig over allerlei dingen. Nadat zij een en ander had yerteld, waaraan weinig aandacht was geschonken, zei zij: „Moeder heeft ons kort geleden allerlei aardige staaltjes van je vroegeren oppasser verteld. Dat schijnt een origineele en voor zijn doen ook fatsoenlijke kerel te zijn." „Ja," zei Hilde, „ik heb hem onlangs bij jullie ontmoet en hij is mij heel goed bevallen. Er ligt warmte in zijn bruine oogen en 't is blijkbaar een grappenmaker* Nu kon Otto over iets spreken, dat hem heel na 'aan 't hart lag, en 't ijs was gebroken. Met liefde en humor schetste hij het karakter van Frits. Snaaksche invallen, zooals hij er in 't veld bij dozijnen had gehad, en amusante gebeurtenissen, waarin hij de hoofdrol speelde, wisselden elkander af. Ook werd niet vergeten, hoe hij gisteren tusschen zijn meester en zijn makkers den eerlijken makelaar had gespeeld. De beide vrouwen luisterden met welgevallen. Tot slot kon Otto niet nalaten, er voor zijn zuster een kleine moraal uit te trekken. „En die man, Martha, is vuurrood," zei hij. „Je ziet dus weer eens, dat er van elke kleur fatsoenlijke kerels en voortreffelijke menschen kunnen zijn." Zijn zuster redde zich er uit met de zegswijze: „Uitzonderingen bevestigen den regel." ■ bh ■■ ■ n ii ■ 112 organiseeren en staken, zooals de arbeiders in de steden. Juist als het gras zoover was, of de rogge, moesten zij hun boeren de mestvork onder den neus duwen. Toen is mijn zoon natuurlijk valsch geworden en heeft dien volksverleider de vuist onder den neus gehouden; een beetje moet die ook wel hebben gebloed. Maar of hij er daarom mee uitscheidt, de menschen te misleiden, weet ik niet. Die soort is gewoonlijk taai." „Dat die paar druppels bloed uit zijn neus den man zullen bekeeren, geloof ik ook niet," zei Otto droogjes. „Wat ik nu hoor, is overigens geheel nieuw voor me." „Dat is gewoonlijk zoo. Als er bij jou brand is en de buren al te hoop loopen, lig jij meestal nog vast te slapen. En nu wou ik eigenlijk eens heel graag vragen, wat jij er tegen wilt doen, dat zooiets niet weer voorkomt." „Wat zou ik daartegen dan wel moeten doen?" „Wat jij daartegen moet doen? Ik begrijp niet, hoe je dat nog kunt vragen. Natuurlijk stuur je den kerel daar weer naar toe, waar hij vandaan is gekomen!" „Daartoe heb ik geen reden. Andere menschen op te zoeken en naar de herberg te gaan, is hem bij ons arbeidscontract niet verboden." „Maar Otto, je hebt toch het recht om hem op te zeggen," zoo mengde mevrouw Looman zich in het gesprek. De schrik, die haar bij de mededeeling van den burgemeester door de leden was gevaren, trilde in haar stem na. „U weet, moeder," zei Otto, „dat die menschen georganiseerd zijn. Als ik het met één aan den stok krijg, heb ik met hen allemaal te doen. En Konitzki heeft heel wat bij hen te zeggen; hij is zelfs hun leider. Het zou kunnen gebeuren, dat ze op een goeden dag allen tegelijk de plaat poetsten, en dan zat ik met mijn werk geschoren." „Zou dat zoo'n groot ongeluk zijn?" vroeg Vader Tewes, uit den hoek komend. Zijn sluwe boerenoogen trachtten een vaderlijk-goedige uitdrukking aan te nemen, toen hij vervolgde: „Neem dat aan van een ouden man met ondervinding, Otto, je mag blij zijn, als je met een blauw oog van die geschiedenis afkomt." 114 wat hij hebben moet om voortaan onze menschen met rust te laten. En wat ik moet besteden, als hij vrijwillig uit de gemeente verdwijnt, want dat zou altijd nog het secuurst zijn. Tot 200 mark kun je gaan, maar je moet natuurlijk eerst probeeren, of je het niet goedkooper gedaan kunt krijgen; maar bieden kan je altijd." „Doe dat zaakje maar liever zelf, Vader Tewes," zei Otto, terwijl hij den tegenover hem zittende in de sluwknippende oogjes keek. „Maar ik zou u den raad willen geven om uw Klaas Hinrich mee te nemen; dan kan die den man, als 't noodig is, weer eens de vuist onder den neus duwen." „jij bent zoo'n dwarse," barstte de burgemeester los, „als ik er geen tweeden in de boerschap heb! Uit vriendelijkheid heb ik me de verre wandeling getroost, en nu behandel je me zoo? Pas maar op, dat de menschen niet nog meer hekel aan je krijgen! Want ten slotte moet je toch met ons leven!" Mevrouw Looman, die deze woordenwisseling van de beide mannen niet langer wilde aanhooren, stond op en wilde zich verwijderen. Maar de burgemeester vroeg: „Moeder Looman, loop nu alsjeblieft niet weg. Ik héb voor u ook nog wat in 't vat" Mevrouw Looman liet zich weer op haar stoel neervallen en keek den burgemeester in angstige spanning aan. „Het heeft algemeen aanstoot verwekt," vervolgde Tewes, „dat jullie binnen den tijd het loon van jullie personeel op een dwaze manier hebt verhoogd. Nu komen natuurlijk de knechts en meiden ook bij ons aankloppen en verlangen hetzelfde als die van jullie krijgen. Jullie kunnen je het misschien wel permitteeren, maar wat moeten de anderen beginnen, die daartoe niet in staat zijn ? En dan hebben jullie vrouwen bij Fidi Stalboom in Wiechel vóór kerktijd immers laten bekend maken, dat je met Kerstmis geen linnen meer zoudt geven, omdat geen mensch dat meer kan betalen. En nu heb je toch omstreeks Paschen nog linnen voor de Kerstmis gegeven, en daar wordt in de geheele gemeente over gesproken. Ik begrijp jullie niet. Jullie bent weliswaar niet uit deze streek, maar anders wist je toch heel goed, hoe je moest doen." 118 „Geloof mij, moeder," vervolgde hij na eenige oogenblikken, „het is niet mijn schuld. De moeilijke overgangstijd, waarin we leven, brengt dat zoo mee. Zeker, als ik eenvoudig mijn boerderij dreef als Vader Tewes, buurman Peters en al de anderen, dan zou ik en dan zou u het gemakkelijker hebben. Maar dat kan ik niet Toen u zelf in uw jonge jaren hier op de boerderij kwam, waarom bent u er toen niet precies zoo'n boerin geworden als Adelheid Peters en Anna Warnken? Omdat u dat eenvoudig niet kon. Zoo kan ook uw zoon gewoonweg geen boer worden naar het hart van Vader Tewes. Ons lot is nu eenmaal, dat wij wat verder kijken dan onze boersche standgenooten en dat wij ons daardoor bij onze handelingen moeten laten leiden. Wat dan menschen met een beperkten gezichtskring ons kwalijk nemen als ontrouw tegenover onzen eigen stand, is in werkelijkheid trouw jegens ons volk, en, zoo ooit, dan moet thans ons volk ons boven onzen stand gaan. In al hetgeen de burgemeester straks ter sprake heeft gebracht, kunnen wij voor God en de menschen een goed geweten hebben, en voor onaangename gevolgen van handelingen, die voortgevloeid zijn uit zuivere bedoelingen, dragen wij niet de verantwoordelijkheid. Daarmee moeten wij ons troosten." „Je zult het beleven," zei zijn moeder, „djt bezoek is de voorbode van allerlei onaangenaamheden, die zullen volgen." „Kijk nu niet zoo zwart, moederlief! Wat zou men ons dan toch kunnen doen? Wij wonen hier afgelegen op onze boerderij, kunnen het met ons dienstpersoneel goed vinden, hebben aan Delmsloo den prettigsten buurman — wat willen we dan meer? Bijzonder druk was de omgang met de anderen toch nooit, en als die van meening zijn, dat ze hem nog wat meer moeten beperken — nu, dan geloof ik, dat we tegenwoordig wel wat ergers moeten dragen." „Ik moet aan mijn gewone bezigheden," zei mevrouw Looman, snel opstaande. En zij ging heen om haar weckglazen boven op de kleerkasten te inspecteeren, of niet hier of daar de sluiting was losgegaan. j (I) loeder en zoons zaten in het rijtuig en reden naar l::::::::::::i Wiechel kerkwaarts. Hinrich zat op den bok en mende zijn netjes geroskamde vossen. Dat was voor hem het grootste feest bij dien Zondagschen kerkgang, als hij in het vroege ochtenduur, zorgvuldig geschoren en netjes gekleed, kranig de leidsels kon hanteeren en met zijn span de vele andere, die langs de straatwegen naar het kerkdorp reden, de loef kon afsteken. Mevrouw Looman was op dien mooien Meischen morgen vervuld van een levendig gevoel van dankbaarheid, omdat zij nu weer met haar beide zoons naar de kerk mocht rijden na die lange, bange jaren, toen het in zulke uren, wanneer zij uitrustte na gedanen arbeid, bijzonder duidelijk tot haar bewustzijn was doorgedrongen, in welk groot levensgevaar zij verkeerden. Otto zag met een blij gevoel, hoe in 't bruine heideland onder het lichtgroene, op witte zuilen rustende dak der berkeboomen overal kleine zwarte stippen bewogen naar hetzelfde doel: den spits boven 't geboomte uitstekenden kerktoren. Allen, die de geheele week op de boerderij in het zweet huns aanschijns hadden gewerkt, deden in dit uur een bedevaart naar een eerbiedwaardige plaats, om, den werkdag vergetend, oude, van innig geloofsvertrouwen vervulde liederen te zingen en van Oudsher heilige woorden te hooren van vertroosting, van vermaning en van profetie .... Die eenvoudige lieden, die thans onderweg waren, hadden toch veel vóór boven zijn arbeiders, die op dit uur in hun verblijf omhingen en waarschijnlijk over de politiek kletsten.... Gesproken werd er in het rijtuig van den Loohof vandaag bijna geheel niet Ieder liet zijn eigen gedachten den vrijen loop en genoot van den rit op dien Meischen Zondagmorgen op zijn eigen manier. 120 Toen mevrouw Looman en Otto — Hinrich was met het uitspannen bezig — in het portaal bij Fidi Stalboom hun goed aflegden, zagen en hoorden zij door de open deur toen er een kan koffie in de gelagkamer werd gebracht,' dat daarbinnen een. ongewoon levendig gesprek werd gevoerd. Op het oogenblik, dat zij binnentraden, verstomde dit en het was plotseling stil als in de kerk. Mevrouw Looman vond een plaatsje naast een verre bloedverwante van haar man. De vrouw, met wie zij het altijd goed had kunnen vinden, deed merkwaardig vreemd en koel, ja, het kwam haar voor, alsof ze een heel klein beetje van haar vandaan schoof. In haar verlegenheid hief mevrouw Looman een lofzang aan op den heerlijken voorjaarsdag, maar haar buurvrouw stemde daar niet mee in doch trok een gezicht of het de neveligste Novemberdag was' Otto, die bij eenige jonge mannen was gaan zitten, die ook in den oorlog waren geweest, beproefde met hen een gesprek aan te knoopen. Zij gaven slechts het hoogst noodige antwoord, en bovendien nog op knorrigen toon. Hij het zijn blik de tafel langs gaan en het was hem, alsof er in sommige gezichten iets vijandigs op de loer lag Beslist joviale gezichten, waarop anders daarvoor niet licht plaats zou zijn geweest, vertoonden nu iets stugs. Allen vermeden ijverig zijn blik te ontmoeten. Otto keek naar zijn moeder. Die verkeerde klaarblijkelijk m denzelfden toestand als hij. Haar buurvrouwen zaten stijf, met neergeslagen oogen, zonder zich om haar te bekommeren. Geen twijfel, er was zoo iets als een banvloek over den Loohof uitgesproken. Otto keek toevallig uit het venster. Hinrich, die juist uit den paardenstal kwam, voegde zich bij enkele boerenzoons en jongere boeren, die er de voorkeur aan gaven, buiten het klokgelui af te wachten. Er vormde zich een groep om hem heen en dadelijk werd er druk en hartstochtelijk tegen hem gesproken. Wat hij te hooren kreeg, scheen hem hevig op te winden. Hij keek nu eens den een en dan weer den ander aan, stampvoette en balde de vuist 121 Er werd geluid voor het begin van de godsdienstoefening; allen stonden van de koffietafel op om zich naar de kerk te begeven. Anders was Otto gewoon met de mannen, zijn moeder in gezelschap der vrouwen, den korten weg af te leggen. Maar heden bleven beiden achter en kwamen halfweg bij elkander. „Wat is er toch?" vroeg Otto. „Datzelfde wilde ik aan jou vragen," zei zijn moeder. „Als we Hinrich maar hier hadden," meende Otto, „die heeft zooeven op het plein lang met zijn kameraden staan praten en die weet er zeker alles van." Zij keken naar hem rond, maar Hinrich was nergens meer te ontdekken. Er bleef hun dus niets over dan geduld te hebben tot na de godsdienstoefening. Die viel zoowel moeder als zoon erg lang, vooral het liturgisch gedeelte. De preek, over een paar vérzen uit den Brief aan de Romeinen, bleef niet verwijlen bij de Romeinen van voor 19 eeuwen, maar hield zich ernstig bezig met de heidebewoners van 1919. Het derde gedeelte herinnerde Otto levendig aan zijn redevoering op het boermaal te Brunkenbostel. Maar hoe oplettend en aandachtig waren nu de toehoorders, die zijn medestrijder in toga had! Toevallig kon Otto het gezicht van zijn vriend Hein Brummerhof gadeslaan, die hem destijds het zwijgen had opgelegd. Hier scheen hij geheel oor en instemming. Eindelijk was de kerk uit en op het voorplein bij Fidi Stalboom werden ongeveer twintig rijtuigen aangespannen voor den terugrit. Otto naderde zijn broer, die bezig was met de vossen uit den stal te halen, en zei zachtjes, opdat niemand het zou hooren: „Wat is er toch eigenlijk aan de hand, Hinrich?' — „Van alles," bromde Hinrich, zonder zijn broeder aan te zien. Otto hield het om de anderen, van wie er enkelen nieuwsgierig naar hem stonden te kijken, voor het beste, zich voorloopig met dit antwoord tevreden te stellen. Spoedig kwam ook zijn moeder, men stapte in, en in vluggen draf reed men de dorpsstraat uit. „Heb je het hem al gevraagd?" fluisterde de moeder haar oudsten zoon toe. „Hij heeft mij een ongepast antwoord gegeven. Vraag u 122 het hem liever, maar niet voordat wij buiten het dorp zijn." De vossen hadden een flink eind gedraafd en begonnen nu te stappen. „Hinrich," riep de moeder naar voren. „Moeder?" was de wedervraag, zonder dat de aangesprokene zich omdraaide. „Draai je alsjeblieft eens om, jongen, ik wou je wat vragen." Wat onhandig keerde Hinrich zich naar zijn moeder, terwijl hij zorgvuldig den blik van zijn broeder meed. „Het is Otto en mij opgevallen, dat de menschen zich erg eigenaardig tegenover ons gedroegen." „Daarvoor zullen zij wel hun reden hebben." „Zeker, en die zou ik van jou willen vernemen." Hinrich haalde de schouders op. „Men mag immers tegenwoordig bij ons zijn mond niet meer opendoen. Anders voelt dadelijk toch iemand zich op zijn likdoorns getrapt" „Hinrich," zei Otto boos, „zeg niet zulke dwaze dingen. Ik heb toch nog altijd kalm naar je geluisterd, als je me wat te zeggen had. Dat ik altijd het met je eens ben, kun je toch in geen geval verlangen." „Kinderen, twist nu toch niet op Zondag op weg uit de kerk! Dus Hinrich, kom voor den dag met wat je weet, kwel mij niet langer! Waarom zijn de menschen zoo tegen ons?" „Omdat de Loohof de pestbuil is voor de boerschap Brunkenbostel en het heele kerspel Wkchel." „jongen, praat toch niet zulken onzin!" „Die mooie vergelijking is niet van mij afkomstig. Kord Wedemeijer heeft die uitgedacht en nu gaat ze door de geheele gemeente." „De pestbuil? Waarom?" „Wel, wij hebben op onze boerderij immers de leiding van de groote werkstaking van knechts en meiden, die in den hooitijd of bij den roggeoogst moet uitbreken. En de vijf schapen, die onlangs 's nachts bij den Twelenboer zijn geslacht, zijn, zoo meenen de menschen, ook op den Loohof terechtgekomen, want anders zouden wij wel niet altijd 123 zooveel pakketten met levensmiddelen naar de stad kunnen zenden. En de vent, die Zondag laatstleden 's nachts de meid van Evers op de Zuiderhei heeft aangerand, moet ook bij ons thuisbehooren, zeggen ze. Daarom kun je het hun per slot van rekening niet kwalijk nemen, als zij onze boerderij de pestbuil voor de heele streek noemen." Toen Hinrich met een onverschillig gezicht, droogjes en gelaten, zijn rapport had uitgebracht, draaide hij zich weer om en gaf zijn vossen een flinken slag met de zweep, zoodat zij een eind in galop het rijtuig voorttrokken. Toen hield hij ze in vlotten draf. Achter hem in het rijtuig heerschte stilte. Otto zat voorovergebogen; zijn gezicht drukte een hevige gemoedsbeweging uit Zijn moeder kneep op de kussens haar handen ineen. „Hoe laag en gemeen V' siste Otto na enkele oogenblikken tusschen de tanden. Toen richtte hij zich op en riep op scherpen toon naar voren: „Hinrich!" Hinrich hoorde het niet of wilde het niet hooren. „Hinrich!" herhaalde hij, nog luider en doordringender. „Wat is er toch?" vroeg Hinrich over zijn schouder heen terug. „Heeft men eenigen grond voor de verdenking, die men tegen mijn arbeiders heeft uitgesproken?" „Dat weet ik niet Ik ben geen veldwachter en ook geen rechter van instructie. Ik heb alleen verteld, wat de menschen zeggen. Of het waar is of niet — het is al erg genoeg, dat zooiets van onze boerderij kan worden gezegd. En dat over die werkstaking klopt ongetwijfeld. Dat Konitzki een erg gevaarlijke oproermaker is, dat weet langzamerhand ieder kind." „Ik zal dadelijk na het middageten onderzoeken, of op mijn menschen ook maar een schaduw van verdenking valt, dat iemand aan de misdaden schuldig zou kunnen zijn," zei Otto na eenigen tijd tot zijn moeder. Toen verzonk hij in een somber stilzwijgen. „Moeder," begon hij, nadat er wel een kwartier was verstreken, opnieuw: „Zeg eens eerlijk, acht u iemand van mijn menschen in staat tot een misdaad?" 124 „Wat moet ik daarop antwoorden?" vroeg mevrouw Looman. „Ik ken de mannen veel te weinig, en er wordt immers algemeen over geklaagd, dat de oorlog de menschen zoo heeft doen verwilderen." „Zeker is dat zoo, maar dat geldt ook voor de jongens van het land. Ik zou u daaromtrent leelijke geschiedenissen uit mijn eigen ervaring in het veld kunnen vertellen. Maar nu komt weer eens bij den boer de Farizeeër te voorschijn. Als er wat slechts gebeurt, zonder dat de dader te vinden is, dan heet het: Van ons komt niemand in aanmerking; wij zijn immers allemaal uit de streek; wij kennen elkander allemaal en niemand veronderstelt bij een ander zulke slechtheid. Dat kan alleen een van die vreemdelingen, een van die stadskerels zijn geweest.... Ik meen mijn menschen eenigszins te kennen en ik moet zeggen, dat ik er geen van in staat reken tot een misdaad." „Ook dien Konitzki niet?" „Dien zeker het allerminst Ik kan hem mij heel goed voorstellen als strijder op de barricaden bij een revolutie, maar nooit ofte nimmer als een gemeenen misdadiger." „Je hebt een s^erk geloof in die menschen," zei zijn moeder, „en dan in menschen, die voor de inheemsche bevolking vreemdelingen zijn en altijd vreemdelingen zullen blijven. Ik hoop maar, dat je met dat geloof niet nog eens al te bittere ontgoochelingen zult ondervinden." „Zeker zal ik ontgoochelingen ondervinden," hernam Otto, „daarop ben ik voorbereid. Maar ook wat het karakter van mijn dierbare landgenooten aangaat, is reeds menige illusie van mij vernield. Doch dat moet men op den koop toe nemen, als men uit het droomenland van zijn jeugd de harde wereld der werkelijkheid binnentreedt Daarom zal ik mijn geloof in de menschen niet verliezen. Niemand heeft daaraan meer behoefte dan hij die thans aan den socialen vrede wil meewerken. Trouwens, ik heb dat geloof wel van u geërfd, moederlief. U veronderstelt immers ook niet gemakkelijk bij iemand iets kwaads. Heb ik geen gelijk?" Een droevig lachje was haar antwoord. Hinrich zat stokstijf op den bok, als een huurkoetsier, 125 die met wildvreemde menschen een rijtoer maakt Dat hinderde zijn moeder en zij riep hem teeder bij zijn naam. Hij draaide zich halverwegen om en vroeg: „Moeder, wat wilt u van me?" „Alleen, dat je mij eens heel vriendelijk aankijkt." Hinrich keerde zich geheel en al om, keek zijn moeder in de oogen en innig en warm klonk zijn: „Moedertje...." „Je kunt mij ook wel eens kalm aankijken," zei Otto. „Waarom?" „Kom, we hebben toch nooit onaangenaamheden met elkander gehad en nu zullen we ons op weg uit de kerk ook niet boos maken over iets, dat niets beteekent?" „Niets beteekent? Denk je, dat het mij onverschillig is, wat men over de boerderij van mijn vader zegt?" „Ik zal alles nauwkeurig onderzoeken, en dan zal blijken, dat het allemaal zottepraat is." „Dat is mogelijk, maar wie eenmaal een scheldnaam te pakken heeft, die raakt hem niet weer kwijt.... Ik wil niet zeggen, als we de kerels morgen den Harz over joegen, ja, dan zou men dat wel weer vergeten. Maar zoolang zij de omgeving onveilig maken...." Mevrouw Looman verwonderde er zich over, dat Otto daarop zweeg. Zou er misschien toch langzaam een verandering van inzicht bij hem plaats hebben? „Wanneer denk met je werk zoo ver te zijn, als je je hebt voorgesteld?" vroeg zij voorzichtig. „Het is mogelijk, dat ik er in den naherfst eerst eens mee ophoud. Dan zullen mijn menschen toch wel ergens anders werk vinden, als de algemeene omstandigheden in dien tijd beter worden." „Dat zou erg prettig zijn," riep zijn moeder levendig uit. ,,'t Duurt alleen nog maar een beetje lang," merkte Hinrich droogjes op, „in dien tijd kunnen die snuiters nog genoeg leelijke dingen uithalen Dien Polak zal ik trouwens wel eens omkoopen, dat hij me tenminste ons volk met rust Iaat" „Ik moet je verzoeken, dat niet te doen," zei Otto met beslistheid. „In jou deel van het bedrijf laat ik je vrij je gang gaan, broer, maar met mijn werkvolk moet jij me laten 126 begaan. Ik zal misschien ook wel eens over die aansporing tot werkstaking een woordje met hen praten." Mevrouw Looman spitste de ooren. Wat Otto kortelings tegenover den burgemeester nog vierkant had geweigerd, nam hij nu reeds ernstig in overweging. Wees ook dat er niet op, dat hij langzaam tot bezinning kwam? Het werd weer een klein beetje Zondag in haar gemoed. Nog voor het middageten liet Otto Frits Haverzaad vragen, bij hem te komen. „Kameraad," zei hij, nadat hij hem had meegedeeld, waarover het ging, „heb jij soms iets gemerkt? Verdenk jij den een of ander?" Frits was als uit de wolken gevallen. „On-mo-gè-lijk!" riep hij met den meesten nadruk. „Ik wil mij laten hangen, doodschieten, alles wat u verlangt Het is een schandaal van die pisangs om zoo wat van ons te veronderstellen. Noem u mij den kerel, die dat praatje heeft verzonnen, of iemand, die het verder vertelt! Dan vervolg ik hem wegens lasterlijke aantijging, of neen, ik sla hem alle ribben stuk!" „Niet zoo driftig, kameraad," kalmeerde Otto. „'t Is beter, dat wij kalm overleggen, hoe wij ons van die verdenking, die nu eenmaal is uitgesproken, kunnen zuiveren. Vertel het voorloopig aan Konitzki, maar zwijg er over tegenover de anderen, opdat niet eventueele sporen worden uitgewischt Na den eten kom ik bij je en dan bespreken wij het overige." „Ik zou den vent den nek willen omdraaien, die dit schandelijk praatje in de wereld heeft geholpen," verzekerde Frits nogmaals, met een daarbij passende beweging van zijn handen, vóór hij vertrok. Na het middageten begaf Otto zich naar 't verblijf van zijn arbeiders en stapte de kleine kamer binnen, die Frits en Konitzki samen bewoonden. „Zoo, mijnheer Looman," zoo begroette de laatste hem, „u komt zeker uw schapendieven en vrouwenschenders halen? Zou dat wel lukken?" „Ik ben gekomen," zei Otto kalm, „om met u te overleggen, wat wij kunnen doen, om ons van die schandelijke verdenking te zuiveren." Konitzki haalde de schouders op. „Het is moeilijk, een 127 boer wat aan zijn verstand te brengen, maar wat er eenmaal in zijn hersens zit, dat krijgt niemand er weer uit Maar daar kunnen wij toch niets aan veranderen. Wij zijn het al lang gewend, dat men ons elke gemeenheid aanwrijft, omdat wij niet naar de kerk loopen en de oogen verdraaien." „Maar mij kan het volstrekt niet onverschillig zijn," zei Otto, „wat er voor geruchten gaan over de mannen, die ik op mijn boerderij aan 't werk heb. Ik vertrouw op uw gevoel voor rechtvaardigheid, dat u dat inziet" „Hm ja, dat kan ik begrijpen. Ik zou ook niet graag willen, mijnheer Looman, dat u om onzentwil in moeilijkheden kwam, want u heeft ons altijd als fatsoenlijke menschen behandeld — Ik stel voor, dat wij met ons drieën terstond grondig huiszoeking doen. Als het schapenvleesch hier bij ons is verdwenen, dan is daarvan nog wel het een of ander spoor te vinden." Men begaf zich naar de grootere lokaliteit, waar de anderen onderdak waren gebracht Twee hunner waren met het molenspel bezig, een derde lapte zijn Zondagsche broek, de overigen lagen op hun bedden en deden een middagslaapje. „Allemaal luisteren!" riep Konitzki, nadat hij de slapenden had gewekt Terwijl hij de geschiedenis van de nachtelijke schapenslachterij vertelde, sloeg Otto met nauwlettende aandacht de gezichten gade. Hij bespeurde niet het minste, dat op schuldbesef zou kunnen wijzen. „Weet iemand iets van dat slachten af?" vroeg Konitzki ten slotte. Allen schudden het hoofd. „Wie heeft in de laatste acht dagen etenswarenpakketten naar huis gestuurd?" vroeg de leider verder. Er meldden zich drie mannen aan, die meteen opgaven, wat zij hadden gezonden en waar zij de dingen hadden gehamsterd. Het betrof haver- en boekweitegort, een paar eieren en een half pond boter. „Om mijnheer Looman gelegenheid te geven, zich te overtuigen, dat er aan onze handen geen schapenbloed kleeft," vervolgde Konitzki, „moeten jullie allemaal naar buiten gaan en buiten tegen den muur gaan staan, tot ik jullie roep." Gehoorzaam verlieten de mannen het huis, dat de achterblijvenden toen van 128 den kelder tot de hanebalken doorzochten. Er werd niet het geringste gevonden. „Weer binnenkomen!" riep Konitzki het raam uit. Toen allen zich hadden verzameld, nam Otto het woord: „Er is niets bezwarends gevonden, gelijk ik ook van te voren ook al overtuigd was. Het doet mij echter genoegen, dat ik nu des te nadrukkelijker die domme praatjes kan bestrijden. Maar het gaat ook om een tweede vergrijp, waarvan de dader totdusver niet is ontdekt" En nu deed hij verslag van de aanranding van het meisje op de Zuiderheide, terwijl hij weer scherp lette op de gezichten. Het bleek, dat den laatsten Zondag niemand in de bewuste streek was geweest Drie hunner waren thuis gebleven, zooals de kookvrouw zou kunnen getuigen; de anderen waren op het schuttersbal in Wiechel geweest, waarvoor de knecht van den Loohof als getuige werd opgegeven. Nadat Otto met zijn beide helpers in het kleine kamertje was teruggekeerd, bedankte hij Konitzki voor de verleende hulp. Bijna had hij hem meteen ook verzocht, zichzelf bij zijn agitatie onder het dienstpersoneel eenige matiging op te leggen. Maar daartoe vond hij niet heel en al den moed. Het was misschien beter, daarover eerst eens met Frits te spreken, en hij deed mogelijk beter, dezen als bemiddelaar in die aangelegenheid te gebruiken. Want hij moest hierbij zeer voorzichtig te werk gaan, als hij niet meer schade wilde aanrichten dan voordeel behalen. Toen Otto bij zijn moeder en zijn broeder kwam, die in de huiskamer op zijn terugkeer wachtten, vroeg Hinrich: „Nu, wat heb je gedaan gekregen? Zal hij onze menschen met vrede laten?" „Men kan niet alles tegelijk doen," zei Otto vriendelijk. „Voorloopig vond ik dat andere van meer belang. Ik heb er mij onvoorwaardelijk van overtuigd, dat geen van mijn menschen noch aan 't eene noch aan 't andere vergrijp deel kan hebben gehad." „Zoo — zoo?" zei Hinrich. „Dat is eigenlijk jammer, want dan zouden wij de kerels nog wat eerder kwijt zijn geraakt dan aanstaanden herfst" Ook op het gelaat van zijn moeder meende Otto een 135 waren geweest Ja, waar die gezeten hadden, zag hij een verdacht trillen, verscheidene keeren, maar tot echte kuiltjes vormden zij zich niet meer; de scherpe lijnen, die latere jaren van zorg om de mondhoeken hadden getrokken, gaven niet mee. Maar in de oogen, de groote bruine oogen, vierden de zalige dagen der jeugd hun opstandingsfeest Haar jongen, dien zij onder 't hart had gedragen, werd het te moede, alsof ook in hem, ergens diep in zijn binnenste, iets opborrelde, wat den naam van vreugde verdiende Na een lang en zalig stilzwijgen keek de moeder haar jongen guitig in de oogen en zei: „Nu zal ik je eens een beetje examineeren in de Duitsche letterkunde. Zeg eens, wat het mooiste nachtegalenlied is, ik bedoel natuurlijk het mooiste gedicht over den nachtegaal, dat ooit door een Duitsch dichter is gemaakt?" Otto trok de wenkbrauwen op, zooals Fritz Reuter zoo vaak van „Onkel Brasig" vertelt en reciteerde met de snaaksche deftigheid van den gepensioneerden „Entspekter": „Nachtigall, ich hör' dir laufen, Aus das Bachlein willst du saufen, Das ist dein hoher Ziel und Zweck." Hij kreeg een tik over de knie. „Neen, Otto, in vollen ernst! Denk eens even na!" „Nu, dan zal ik eens zien.... „Nachtigall, Nachtigall, wie singst du schön, singst du so schön, vor allen Vögelein?" Och neen, het best heeft de oude Goethe het toch gekund: Die Nachtigall, sie war entfernt, Der Frühling Iockt sie wieder. Was Neues hat sie nicht gelernt, Singt alte, liebe Lieder." „Ja, dat gedicht is mooi, heel mooi zelfs. Maar er is er een, dat er nog boven gaat." „Zoo...oo? Moeder, dan moet u mij dat noemen. Ik ken alleen die drie nachtegalenliederen." 136 „Nu, luister dan." Zij ging recht op de bank van thijm zitten, zocht in een bloeiende lijsterbes een rustpunt voor haar oog en begon : „Das macht, es hat die Nachtigall Die ganze Nacht gesungen; Da sind von ihrem sfiszen Schall, Da sind in Hall und Wiederhall Die Rosen aufgesprungen." „Och ja, aan dat gedicht van Theodor Storm had ik net . niet gedacht." „Jongen, stoor mij niet! Sie war doch sonst ein wildes Blut; Nun geht sie tief in Sinnen, TrSgt in der Hand den Sommerhut Und duldet still der Sonne Glut, Und weisz nicht, was beginnen. Das macht, es hat die Nachtigall Die ganze Nacht /gesungen; Da sind von ihrem süszen Schall, Da sind in Hall und Wiederhall Die Rosen aufgesprungen." „Moeder, ik geloof, dat u uw gedichten nog even goed in uw hoofd hebt als Grootmoeder haar psalmen en gezangen." „Jongen, wat denk je wel? De meeste zijn in de drukte van het dagelijksch leven op den loop gegaan. Maar dit gedicht zal ik mijn heele leven lang niet vergeten Dat heeft zijn reden " „Moeder, u zegt vanmiddag telkens zoo geheimzinnig: Dat heeft zijn reden." „Zoo? Heb ik dat al eens meer gezegd?" „Ja, straks, toen ik u vroeg, waarom u van alle Karo's het meest hebt gehouden van den eersten Karo." „Zoo.... oo.... Karo, kom eens hier." 137 De hond kroop naar haar toe, legde den kop in den schoot van zijn meesteres en liet zich door haar hand streelen. „Moeder, u kijkt het oude mormel aan, alsof u hem wat wilde vertellen. Vertel dat dan liever aan mij. U hebt het mij eigenlijk straks ook al beloofd." „Nu, luister dan, oude plaaggeest.... De voorgangers van mijn vader hadden op Delmsloo erg gekapt; je kunt niet gelooven, hoe woest en kaal het in onzen tijd er om de boerderij heen uitzag. En als iemand van ons eens in het bosch wilde, dan moest hij zich op een andermans terrein begeven, wat een beetje gevaarlijk was, omdat je beide grootvaders het niet heel goed met elkander konden vinden. Dat kwam door die nare politiek en dan door hun geheel verschillende levensopvatting: aan den eenen kant de oude, eerlijke, gemoedelijke, aangeboren Nedersaksische aard, en aan den anderen kant de flinke en energieke, maar wat snoeverige natuur van de Pruisische vechtersbazen. De kleine Else stond natuurlijk met hart en ziel aan de zijde van den Pruis; zij was echt boos op den Hannoveraan, ja, koesterde misschien zelfs een tikje verachting voor hem, omdat hij zoo volstrekt niet leek op haar bakvischjes-ideaal van een „mooien" man. Zij zou ook wel hebben gemeend, dat zij door het betreden van zijn grond wat te kort deed aan haar waardigheid — als het bosch haar maar niet zoo geheimzinnig had aangelokt en de nachtegaal maar niet zoo mooi had gezongen. Nog eens gauw omgekeken, of iemand het soms ziet, en wip! daar is zij over de grensscheiding. Nu, in het bosch van een ander voel je je veel veiliger dan op het veld of in de weide van een ander, en toen de kleine Else dit plekje hier had ontdekt, toen voelde zij zich eerst recht veilig Als gezelschap had zij een boekje met gedichten meegenomen, dat slaat zij nu open. Daar valt haar oog op de woorden: Das macht, es hat die Nachtigall. En nu wil zij juist datgene wat daar voor haar oogen gedrukt staat en dat tegelijk weer jubelend in haar oor klinkt, heerlijk te zamen gaan genieten, maar daar komt een kwaadaardige hond door de struiken kruipen, maakt een helsch lawaai en brengt zijn baas op het spoor van de 139 overigens zijn plicht doen!.... Maar ik wilde geen preeic houden, we hebben er van morgen immers al een heel goede gehoord, al dwaalden de gedachten ook telkens weer af, omdat — Kom, we zouden daarover niet spreken, het is trouwens allemaal ook heelemaal zoo erg niet Laten wij nu maar eens gaan kijken, hoe ze het op Delmsloo maken." Zij stond op, reikte haar zoon den arm en vroolijk en verlicht liepen zij door het bosch. Een keer bleef mevrouw Looman staan, keek haar zoon in de oogen en zei: „Luister eens!— Lijkt het jou ook niet toe, alsof de vogeltjes intusschen al wat vroolijker zijn geworden?" „Werkelijk, moeder," zei Otto lachend, „het voorjaarsconcert klinkt voller dan straks." „Bijna zooals in mijn jongemeisjesdagen," vervolgde zij. „Als mijn oude lieve nachtegaal er maar bij was!.,.." Zij vonden de familie Wessing in hun tuinhuisje. Een van de vorige eigenaars van Delmsloo had op een goeden dag tegen zijn vrouw gezegd: „Ik vind het goed, dat mijn voorgangers massief en modern hebben gebouwd, maar iets echt Nedersaksisch wil ik toch ook op mijn bezitting hebben." En toen had hij dat tuinhuis laten bouwen, er een laag afhangend strooien dak op gezet en door den meubelmaker een paar paardekoppen laten uitsnijden voor den gevel. Nedersaksisch was het ding daardoor wel niet geworden, eerder Siameesch, maar op mooie middagen bood het een aangenaam verblijf aan. Er was bezoek; een jonge vrouw, die er zeer opgewekt uitzag, in een japon, die uit zaklinnen en door een zakkennaaier scheen te zijn gemaakt, maar de halsboorden de mouwen waren inderdaad fraai geborduurd. „Mevrouw Williges, uit de kolonie op de Wulwesheide," zei Hilde bij de voorstelling; „je hebt dat huisje misschien al gezien, Otto; het staat, als je naar Brunkenbostel rijdt, een weinig rechts van den weg af in de heide." Otto knikte toestemmend. „Dat huisje?" lachte de jonge vrouw vroolijk. „Juffrouw Hilde, nu moet ik u toch verzoeken! Er heeft maar een 140 half jaar lang één huisje gestaan, sinds anderhalf jaar zijn er twee en sedert een dikke drie maanden zelfs drie!" „Ik vraag excuus," zei Hilde lachend, „ik ben altijd slecht geweest in het uit het hoofd rekenen. We hebben onlangs op het station hier kennis met elkander gemaakt, toen het treintje drie uur vertraging had." „Ja," vulde de koloniste aan, „de eerste twee uur hebben wij elkander aangegaapt en het laatste hebben wij gebruikt om zoo bevriend met elkander te worden, dat ik vandaag al juffrouw Hilde het beloofde bezoek kom brengen. Ik heb namelijk mijn uitgaansdag; mijn Albert moet op onzen jongen passen." „Mijnheer uw echtgenoot is bij de padvinders geweest, nietwaar, mevrouw?" vroeg Otto, die een plaatsje naast haar had gekregen. Zij keek hem verwonderd aan. „Zouden wij dien „mijnheer uw echtgenoot" maar liever niet aan kant zetten? Het komt mij voor, dat die niet bij de omgeving past" „U hebt gelijk, mevrouw Willige." „Ik zou u alleen willen vragen om een s-je aan het eind: Williges, Anneliese Williges. Ja, Albert is padvinder geweest en ik natuurlijk ook! Bij 'tlaatste zonnekeerpuntsfeest hebben wij elkander leeren kennen en samen door het vuur gesprongen. Toen Albert op een onaangename manier kennis had gemaakt met een Russisch machinegeweer, hebben wij ons niet lang bedacht maar hebben ons hier op de heide een nestje gebouwd." „Aan onze zonnekeerpuntsfeesten ] denk ik ook graag terug," zei Otto. „Is u ook padvinder geweest? Dat is merkwaardig, dan moet u ons bepaald eens opzoeken! Er is niets' mooiers dan met padvinders, jonge of oude — neen, oude zijn er in het geheel niet, padvinders blijven eeuwig jong — over dien heerlijken tijd van zwerftochten te praten. Alle padvinders, die door deze streek trekken, komen bij ons binnenvallen. Bij ons op zolder hebben we een bed van hooi, dat kan er tien bergen, maar wij hebben er ook al eens een goed dozijn in gestopt O, 't is zoo heerlijk om 's avonds na 141 het dagwerk met flinke jongens en gezonde meisjes op de heide te liggen, bij de mandoline onze mooiste liederen te zingen en elkander te vertellen, wij hun over onze kolonie, en zij ons over hun uitstapjes! Dan wordt ook zoo'n oude padvindersmoeder als ik weer heelemaal jong méé." „Ik dacht, dat padvinders heelemaal niet oud werden," zei Oom Wessing, die tegenover mevrouw Anneliese zat en tijdens haar gebabbel den blik niet van haar afgewend. „Dat worden ze ook niet, mijnheer Wessing, ik versprak me alleen maar. Maar oude vogels moeten, wanneer er jongen zijn, meer in de buurt van het nest blijven, totdat de diertjes kunnen vliegen, en dan laten zij zich graag in gedachten meevoeren door jonge vogels, die nog vrij door de wereld kunnen vliegen.... In ernst, mijnheer Looman, als ouden padvinder zal u onze kolonie wel interesseeren. Juffrouw Hilde heeft mij al beloofd, dat zij ons den volgenden Zondag zal komen bezoeken. Zou u dan niet dadelijk kunnen meekomen ? Zou u daar geen lust in hebben ?" „Zeker zou ik dat," zei Otto. „Als u nu bij Hilde een goed woordje voor mij wilt doen, dat zij mij meeneemt " „Dat is heelemaal niet noodig," zei Hilde. „Kom mij maar tegen twee uur halen." Otto beloofde het Ook nadat het gesprek over andere dingen was gaan loopen, bleef de jonge vrouw het bezielend middelpunt In de eenigszins duffe atmosfeer van de villa werkte haar originaliteit als een frissche luchtstroom. Haar vroolijk gezicht met het brutale stompe neusje en de levendige grijze oogen trok steeds weer aller blikken en haar vroolijkheid stak allen aan, zoodat meer dan eens in het tuinhuis een luid gelach weerklonk. Papa Wessing geraakte formeel snder de betoovering van haar levendig temperament; hij bezat een oudFrankische galanterie, die de zijnen zeer vermaakte. Toen mevrouw Williges afscheid wilde nemen, wilde hij daarvan niets hooren, totdat zij mee aanzat aan het avondeten, en toen zij eindelijk opstond, kwam hij met een pakje en zei: „Hoe jammer, mevrouw, dat u geen rugzak hebt meegebracht: dan kon u dit beetje lekkers beter bergen. Nu zult u het 142 pakje wel onder den arm moeien nemen. Of bent u moe? Dan laat ik den schimmel aanspannen en breng u snel, waar u moet wezen." „Wat denkt u wel, mijnheer Wessing F' riep de kleine vrouw. „Een padvindster moe van één loopje over de heide? U moet ons toch eens komen opzoeken, om een beter idee van ons te krijgen." „Dat zal ik met genoegen doen, mevrouw Williges. Voorshands zult u wel goedvinden, dat ik dit pakje een eindje voor u draag. Het zal me goed doen, als ik mijn beenen een beetje kan uitstrekken, nu ik die den heelen middag stijf heb gezeten." „Ik zou mijn bezoekster anders ook graag een kwartiertje vergezellen," kwam Hilde tusschenbeide. „Maar er is immers ook nog andere visite," zei haar vader, „en nu kunnen wij toch niet allemaal wegloopen. Geëerde tante van den Loohof, u vergunt mij zeker wel, dat ik afscheid van u neem. Ik hoop u straks nog te zien." Hij boog zich met jeugdige galanterie over haar hand en kuste deze, wat een algemeen gemeesmuil verwekte, want zooiets behoorde niet tot de gebruikelijke omgangsvormen tusschen den Loohof en Delmsloo. De achtergeblevenen keken de beiden na, hoe zij in 't avondgoud van dien Meidag voortschreden, die kerel als een boom met zijn golvenden grijzen baard en naast hem het kleine, levendige vrouwtje, dat bijna twee passen noodig had, waar haar begeleider het met één kon doen. „OudDuitschland, hoog in eer," zei Otto, „en jong-Duitschland, onze hoop." Toen knikten allen en glimlachten stil voor zich heen. De bewoners van den Loohof aanvaardden ook weldra de terugreis. De moeder nam den arm van haar zoon. Zwijgend liepen zij door de avondstilte van het bosch en lieten den mooien dag stil in hun ziel wegsterven 145 het vreeselijkste was toch geweest, dat zij op een morgen in het bosch, toen zij juist hun boterhammen voor den dag haalden om die te gaan opeten, dien handwerksgezel hadden gezien, die zich aan een eik had opgehangen, met zijn uitpuilende oogen en zijn uit den linker mondhoek hangende tong, en toen had geen meisje en geen jongen de boterham meer gesmaakt „Jao, jao, deern," besloot Tringretsch de reeks herinneringen, „dat was 'n gelukkige tid, dó wi met ons beiden met al dé anderen, die nuw allemaole dood zijnt nao de leere i) gingen." — „Ach jao," stemde Marie Looman toe, „ik zie hüm nog hilkendal düdelike vör mi, den olden dómenheer Haman. Hé had zükke groote vröndelike oogen en kon zoo hartelike lachen. En wat kon den man bidden!" „Dat kon hé wol zachts," meende Tringretsch gelaten, „daor hef zoo'n man toch zoo lange op studeerd." Met den ouden tijd, die zoo mooi was geweest, werd dan de nieuwe vergeleken, en die kreeg een heel slecht cijfer. Maar één ding moest Tringretsch met lof vermelden. De oorlog had een geweldigen hoop geld in het land gebracht en het allermooiste daarvan was, dat ook de kleine lui er wat van mee kregen. Zij dronk zich formeel een roes aan de sommen, die haar groote zoons als knecht verdienden. Omdat zij zelf geen geld meer in de vingers kreeg en zij thuis niet zooveel meer in de melk had te brokken, dat men met haar sprak over de dingen, die moesten worden aangeschaft, werd haar vreugde door geen overwegingen van anderen aard verstoord. Overigens echter liet zij aan den nieuwen tijd geen haar goed. Ten scherpste veroordeelde zij de genotzucht der jeugd. „Ik vraoge uw, Merie, wanneer heb wi ooit edanst? Ik bin d'r nooit tó ekomen in min lange léven. En 't is ook niks as lichtveerdigheid en d'r komt niks góds van. 't Zol mi hilkendal niks nlj doen, as God in kortens vür en zwèvel aover 't menschdom Iaot régenen, die hüm nieet meer van zin geeste wil laoten straffen, al dö in der tid Sodom en Gomorrha." „Ach jao, ach jao," zuchtte Grootmoeder Looman, „ik weet catechisatie. De Nieuwe Loohof 10 150 Toen zij weer in haar gemakkelijken stoel zat en een beetje tot rust was gekomen, moest zij om zichzelf lachen. Hoe kon zij zich toch door Tringretsch Brummer zulken onzin op de mouw laten spelden! Die was er altijd op uit om met spookgeschiedenissen en allerlei andere griezelige verhalen de menschen kippenvel te bezorgen en zij placht het dan met de waarheid niet al te nauw te nemen. Dat had ze zeker vandaag ook wel niet gedaan, want eerst praatte zij van een moordenaar, toen was het een roover en ten slotte alleen nog maar een leelijke kerel. Dat haar dat dadelijk niet opgevallen was! Maar zoo gaat het, als je te oud wordt Dan verlies je je scherpzinnigheid, en het zwakke hoofd raakt in de war. „Wat kan d'r van een minsche worden," mompelde zij bij zichzelf, „als hé in de tachentig kümp! Lieeve God, bewaor mi d'r vör, dak nieet hilkendal te kindel) worde, en röp mi vör de tid in uw hoogen hémel!" In den hemel! Zij sloot de oogen. Hoevelen, die zij had liefgehad, waren daar reeds vergaderd en wachtten op haar! Haar ouders, al haar vijf broers en zusters, haar man, haar zoon Hinrich, haar kleinzoon Het was haar opeens, alsof zij haar Jürgen Christoffel boven op een wolk naar zich toe zag komen, in zijn lange, zwarte avondmaalsjas en zijn hoogen hoed op, met de paraplu onder den arm. Toen zij scherper keek, droeg hij een prachtig wit gewaad, op het hoofd een gouden kroon en een palmtak in de hand. En hij lachte, zooals de gelukzaligen lachen, en zei: „Zoo, Möder, zün ij d'r ook? Zün ij nog zoo lange daor benéjen in dat eerdsche traonendal ebléven?" Zij opende de oogen, haar eerste blik viel op den Christuskop met de doornenkroon aan den muur, — och, zij vertoefde dus nog altijd in het aardsche tranendal en voelde een bittere ontgoocheling. Een sterk gevoel van heimwee vervulde haar hart, en zij bladerde achter in 't gezangenboek, om de „Liederen over het eeuwig leven" te zoeken. „Onze God heeft voor de zijnen Ginds een ruste weggeleid," begon zij te lezen. Dat gezang had zij als kind niet geleerd en dus moesten haar ') kindsch. 151 oude oogen scherp door den hoornen bril toekijken. Toen zij aan het eind was gekomen, beproefde zij het eerste vers te zingen met haar beverige en zwakke stem van oude vrouw. Daar ging de deur open en Rieke trad binnen. „Wat nuw, Grootmöder, zün ij an 't zingen?" riep zij hoogst verwonderd. „Och jao," stamelde de oude vrouw verlegen, „'k wol het nog ens probeeren, maor 't gieet nieet meer; 't zingen is d'r hilkendal üt Nuw, Rieke, wat hej vör nijs?" Bij deze vraag werd het haar opeens weer erg bang om 't hart „Bi de Windelers hef de sikke ejongd," berichtte Rieke droog, „de lammer zünt zoo wit as snee Maor wat hej te lachen, Grootmöder?" Grootmoeder lachte, dat zij schudde. „Das min al te potsig,l) hohoho, ach jao, ach jao, hohoho!" Rieke zette haar domste gezicht: „Ik begrïpe nieet, wat daor vör potsigs an is." „Och, min deern, laot maar loopen; dat kank uw nuw allemaol niet üt de döke don 2) De vrouwe en de bür blift zachs töt het aovendéten bi Martha. Maok mi mar en betje haversüppe terecht; ik bün möj en wil nao bedde." Een kwartier later klom zij In het kolossale twee-persoonsbed, dat zij eens met Vader had gedeeld. Het nietige, broodmagere wijfje zonk in de kussens en dekens geheel weg. Voor zij het licht uitdraaide, viel haar oog op de spreuk, die aan het voeteneind tegen den muur prijkte: „God schenkt kracht naar kruis en de arm van den Eeuwige is altijd om u." Die 'spreuk had haar schoondochter haar de vorige Kerstmis geschonken. Hoe had zij dan over haar vanmiddag toch zoo leelijk kunnen denken! Wijd en zijd in het land was er geen vrouw te vinden, die haar oude moeder zoo op de handen droeg als zij.... Maar wel nam de oude vrouw zich voor, eens een ernstig woord te spreken met Hinrich. Dien wilde zij toch zoo graag in den hemel weerzien, maar als die nu geheel en al van 't goede pad afraakte, dan zou hij toch op een heel andere plaats terechtkomen. ') grappig. 2) uitleggen. 152 En Otto? Zou zij ook eens met hem spreken, dat hij toch nu eindelijk die vreemde kerels weer wegstuurde?... Och neen, dat zou zij maar niet doen. Haar hoofd was niet sterk genoeg meer, om^zich met zoo'n advocaat in te laten. Hoe had die haar indertijd bepraat, toen zij voor Hinrich de boerderij wilde behouden! Maar één ding kon zij doen: God bidden om hem, wanneer hij op een slechten, verderfelijken weg wandelde, de oogen te openen en hem zijn schreden daarvan te doen afwenden. Dat deed zij dan ook dadelijk Plotseling kwam toen de gedachte bij haar op, of zij niet meteen onzen Lieven Heer kon vragen om den moordenaar te bekeeren, en zij wilde daarmee beginnen, toen haar te binnen schoot, dat er immers niemand vermoord was, maar dat er twee sneeuwwitte lammetjes waren geboren Toen ging haar avondgebed zonder amen over in een lach die haar geheele lichaam deed schudden. Het is voor een mensch toch heel goed, dacht zij, als de dagen van zijn teven met altijd maar zoo de een na den ander voortkruipen, als hij eens een beetje opgepord en door elkaar wordt geschud. Hoe klopte haar broos hart, hoe joeg het het bloed door de half ineengedroogde aderen naar alle hoeken van haar ingeschrompeld lijf! Deze nacht zou haar doen slapen als in jaren niet was gebeurd.... Tringretsch Brommer is toch een goede meid - dat was Grootmoeders laatete gedachte, voor de slaap haar stevig in zijn armen nam. Toen mevrouw Looman thuiskwam, verwonderde zij er zich over, dat Grootmoeder al naar bed was gegaan. „Ziee was toch nieet zieek?" vroeg zij bezorgd. „Watte?" zei »aee hef ezongen en elachen as en jonge deern." „Wat hef ziee ezongen?" — „Wat üt en gezangenbók." — „jao dat ziee gin straotlieedje hef ezongen, dat kank denken. En waorümme hef ziee elachen?" — „Ik vertelde hör dat de Wmdelers een paar witte lammer ekrégen hadden Do lachte ziee zoo geweldig en ziee schüdde zoo, dak d'r bange van wier." Mevrouw Looman keek haar zoon veelbeteekenend aan Toen Rieke de kamer had verlaten, zei ze met een betrokken gelaat: „Als Grootmoeder maar niet kindsch wordt...." 153 „Och kom," zei Otto, „daar hebben wij nog geen enkele aanwijzing van gezien, en op eens pleegt zooiets niet te komen." „Zou ik nog even naar haar toegaan?" vroeg de moeder in twijfel. „Dat zou ik niet doen," meende haar zoon, „u zou haar juist in den eersten slaap, die de beste is, kunnen storen." Mevrouw Looman gaf zich toen gewonnen, maar den volgenden morgen kwam zij vroeger dan gewoonlijk het opkamertje binnen. „Nuw, Grootmöder, heb ij gód eslaopen?" „As 'n össe, min deern," zei de oude vrouw en keek haar schoondochter met levendige oogen aan. „Maor 'k hebbe wonderlike edrömd. Ik was alleenig in 't venne, dó kümp zoo'n akelik glüpsche *) kérel op mi tö, en mi düch nieet anders as hé wol mi doodmaken. Maor dö hé dichte bi mi was, dö is 't en vröndelik en aorig minsche en hé likt völle op min brör Peter aoverlèjen." „Dat was 'n daonig mooie dröme, Grootmöder." „Dat was 't, kind Ik zie den góden man nog altid vör mi. Ak mi maar bedenken kon, wat hé van alles ezeg hef, maar dat wil mi hilkendal niet weer te binnen komen." „Nuw, Grootmöder, blif dan maor in bedde en denk d'r nog 'n betje aover nao. Dan kom ij daor an 't ende wol weer op. Zak uw de koffie an bedde brengen?" „jao kind, dat zoj mi te danke dón. Maor gef mi eerst ens uw hand. Ij bürit 'n góde, 'n extra göde deern." Merouw Looman was volkomen gerustgesteld. Wie zoo hartelijk kon praten en zoo helder uit de oogen zien, die was er nog lang niet aan toe, kindsch te worden. 's Avonds deed zich voor de grootmoeder de gelegenheid voor, om eens met Hinrich onder vier oogen te praten. Zij vertelde, dat zij 's morgens, toen het al begon te schemeren, wakker was geworden en zijn stap op de trap had gehoord. :) gluiperig. 158 ook nog zoo ver uiteen, zij waren toch beiden kinderen van den nieuwen tijd. Hoezeer echter zijn grootmoeder behoorde tot een vroeger tijdperk,, was hem nu juist weer eens recht duidelijk geworden. En bij den twist met zijn broeder achter haar schort weg te kruipen, kwam hem niet bijzonder eervol voor. Neen, die eerbiedwaardige oude vrouw moest men met vrede laten bij haar bijbel en gezangenboek en zooveel mogelijk sparen voor de dagelijksche beuzelarijen en verdrietelijkheden. De grootmoeder verkeerde na dit gesprek met Hinrich in een afwisselende stemming. Het gaf haar een zekere voldoening, dat zij niet langer gezwegen had als het graf, maar als de aangestelde wachteres over den ouden goeden geest op de boerderij eindelijk haar mond had opengedaan. Maar het benauwde haar, dat zij niet méér had bereikt. Och, als Vader nog leefde, hoe zou die den jongen hebben aangepakt! Dat wil zeggen, hij had ook niet altijd zijn zin doorgezet — bijvoorbeeld niet in het engagement van zijn oudsten zoon. Ofschoon hij toen hemel en aarde had bewogen, had hij ten slotte toch zoete broodjes moeten bakken. Dat troostte zijn achtergelaten levensgezellin een beetje. En had zij toch niet allerlei bereikt?.... Daardoor viel het haar niet zoo erg moeilijk, verder op den avond haar gemoed te verlichten door eenige dozijnen „achjaojao's" en van dezen last niet meer over te houden dan zij in zekeren zin op haar rug moest voelen. Want deze wereld moest overeenkomstig Gods wil en volgens den Bijbel en Luther's „kleine Catechismus" een tranendal zijn, en als zij niets meer had gehad om met haar „Ochjaojao" te bejammeren, dan zou het haar hebben toegeschenen, alsof haar levensscheepje niet meer den juisten diepgang had. Want wie de Heer liefheeft, die kastijdt Hij en Hij neemt hun het dierbare kruis niet geheel af, doch maakt hun schouders zóó sterk, dat zij het tot Zijn eer kunnen dragen. e beide broeders keken die week herhaaldelijk naar in::::::::::! het weerglas, Hinrich in de hoop, dat de wijzer naar links zou gaan, want hij had regen noodig voor zijn land; Otto met den wensen, dat de wijzer tot den volgenden Zondag rechts zou blijven, want voor de wandeling met Hilde naar de Wulwesheide zou hij graag mooi weer hebben. Zijn wensch werd vervuld en Hinrich moest nog wat geduld oefenen. Toen Otto op Delmsloo aankwam, om de speelmakker van zijn jeugd af te halen, zei oom Wessing: „Ik zou ook wel eens willen zien, wat dat aardige vrouwtje voor een nestje heeft gebouwd, en zij heeft mij den vorigen Zondag wel tweemaal geïnviteerd. Wat zou je er van zeggen, Otto, wanneer ik eens met jullie meeging?" Otto schrikte niet weinig. Om een wandeling met oom Wessing op dezen Mei-Zondag, die in stralende schoonheid zijn voorganger bijna nog overtrof, was hij niet zoo blij geweest „Zou het u als den eenigen ouderen heer onder uitsluitend jongelui niet gaan vervelen?" opperde hij als bedenking. „Dat heeft niets te beduiden," stelde de oude heer hem gerust. „Men moet het gezelschap zoeken van de jeugd, als men jong wil blijven." „Maar als oude padvinders bij elkander komen, dan beginnen zij zoo druk te praten over „het vak", dat iedereen, die geen padvinder is geweest, er draaierig van zou worden." „Nu ja, ik zie al, dat mijn gezelschap niet gewenscht is en dat " „Oom, zoo heb ik het werkelijk niet gemeend. Ik bedoelde alleen, of soms voor uzelf " „Ik heb immers al gezegd, dat ik zelf graag mee zou gaan, maar om jullie blijf ik thuis. Jullie jonge menschen blijft 160 liever onder elkander, en ik denk er volstrekt niet aan, je dat kwalijk te nemen." „Maar papa," kwam nu Hilde tussohenbeide, „de Williges zullen zich er zeker over verheugen...." „Begin jij nu ook nog te huichelen?" viel haar vader haar in de rede. „Een spelbreker en roet-in-'t-eten-gooier ben ik nooit geweest Martha, stop mij alsjeblieft mijn lange Zondagspijp, uit dat groene tabakskistje — .voor één pijp zal er nog wel genoeg Portorico in zijn — en zet me een kop sterke boonenkoffie! Kinderen, waarom staan jullie nu nog hier te kijken? Maakt, dat je wegkomt en verstoort niet langer mijn prettige Zondagmiddagstemming! Je moet echter uit mijn naam de kleine koloniste een handkus geven en zeggen, dat als ze ons binnenkort eens weer zou willen komen opzoeken, dat voor Delmsloo een feest zou zijn." Otto en Hilde vertrokken. Een eindweegs liep de weg door het bosch en langs velerlei, wat prettige herinneringen wekte aan kinderspelen en uitstapjes. Otto voelde zich daarbij vroolijk te moede. Want toen was alles tusschen hen helder en klaar geweest, hetgeen men van het jongste verleden en het heden niet kon zeggen. „Herinner je je nog? Hier hadden wij onze Indianen-wigwam; daarin woonden vier Roodhuiden met twee squaws." — „Ja, en in een van deze boomen zat het eekhoornsnest waaruit wij dat levendige diertje hebben gehaald, dat zoo ongelooflijk tam werd." — „Ja, en van die hoogte gleden wij met onze sleetjes en we moesten erg oppassen om niet tegen de boomen te jagen, en Jürgen heeft eens daarbij een bloedneus opgeloopen." Zoo ging het een tijdje door. Doordat zij sedert hun kinderjaren dezen weg niet meer gezamenlijk hadden geloopen, hadden deze herinneringen de bijzondere bekoring van het nieuwe. Nu lag het bosch achter hen en zij stapten over de ruime heide. Daar deze hen eens als kinderen minder had aangetrokken, werden hier geen herinneringen opgewekt en het gesprek raakte gaandeweg uitgeput Na eenige oogenblikken vroeg Hilde: „Hoe gaat het je 161 nu wel met je arbeiders? Je hebt daarover in langen tijd niet meer met mij gesproken." „Ja, wat zou ik daarover eigenlijk ook kunnen zeggen?" zei hij onverschillig. „De zaak schiet langzaam op. Een van de arbeiders meent ziek te zijn en blijft in huis omhangen. Vaak lijkt het mij toe, dat er wel wat meer kon worden uitgevoerd. Maar de laatste dagen was het tamelijk heet, en of soms de menschen zich door hun kranten hebben laten opstoken, zoodat ze met het werk minder voortgang maken — ik weet het niet" „Heb je al gehoord, wat voor praatjes de menschen hier over jou arbeiders hebben verzonnen?'' „Och Hilde, spreek ergens anders over! Ik heb van die geschiedenis al verdriet genoeg gehad; ik heb zelfs een uitvoerig verhoor afgenomen en huiszoeking gedaan, maar natuurlijk heeft dat niet het minste aan het licht gebracht, dat als bezwarend is aan te merken. Laten wij maar over die onverkwikkelijke historie zwijgen." „Neem mij het dan niet kwalijk, Otto, maar ik dacht, dat jij misschien nergens van wist, en daarom beschouwde ik het als mijn plicht " „Ik dank je wel, Hilde, maar ik ben er volkomen van op de hoogte, en nu zullen wij maar van dat onderwerp afstappen. De dag is voor zooiets werkelijk te mooi, en ik heb er behoefte aan, den werkdag en zijn zorgen eens heelemaal aan kant te zetten." Een eind liepen zij zwijgend naast elkander verder. Hun voeten streken even langs de heide bij het volgen van de uitgesleten gleuf van een oud wagenspoor. Dat veroorzaakte een zacht gelijkmatig geruisen, en dat was het eenige geluid in de eenzaamheid der heide. „Ik geloof, dat als wij stil staan," zei Otto na eenige oogenblikken, „niet het minste geluid ons oor treft" Zij bleven staan en luisterden. „Ja toch," zei Hilde, „daar ergens in 't blauw van den hemel zingt een leeuwerik." „Je hebt gelijk, nu hoor ik het ook." Langzaam liepen zij verder, terwijl zij poogden, ook met de voeten, elk geruisch te vermijden. De Nieuwe Loohof 11 165 yorigen eigenaar lag het land wat ongelegen, en hij was juist in de gelegenheid om voor denzelfden prijs een stuk dichter bij zijn boerderij te koopen. Sedert drie jaren ben ik grondeigenaar en ik heb in dien tijd bijna twee morgen onder de schop genomen. Dat het oud bouwland is, komt mij te stade, en de opbrengst stijgt van jaar tot jaar." Nadat hij dit met een paar getallen had aangetoond, vervolgde hij: „De meeste moeite gaf natuurlijk het bouwen van een woning. Handwerkslieden waren niet te krijgen, of ik had geen geld genoeg om de weinigen, die de oorlog in het land had gelaten, aan het werk te zetten. Toen was het consigne: Zelf doen! Op de vensters na, waaraan ik me niet waagde, heb ik alles eigenhandig getimmerd en gebouwd; het bouwen van schuilplaatsen te velde was een goede leerschool geweest Er zal tegenwoordig wel bijna niemand zoo goedkoop aan een gezinswoning komen. Het heele huisje, zooals u het daar ziet, kost mij weinig meer dan 1300 mark. En je kunt er recht behaaglijk in wonen. Alleen het heidedak laat wat door, ais het hevig regent, maar dat komt in een jaar niet vaker dan twee- of driemaal voor en voorioopig moeten we ons dat laten welgevallen. Mettertijd hoop ik de heide door stroo te vervangen en dan zullen we volkomen droog wonen Kleeren en ondergoed kunnen we binnenkort uit eigen productie aanvullen. Over onze woldragers hebt u zooeven al uw meening gezegd, en hier heb ik ook een stukje hennep. Spinnen en kleeren maken kan mijn vrouw al; het braken, hekelen en weven, en wat er verder nog bij behoort, zal de vrouw van den boer, van wien ik het land heb, haar eerstdaags leeren. Die menschen gedragen zich zeer vriendelijk jegens ons, en ze hebben ons ook hun familiewieg voor onzen jongen afgestaan, want een boerenjongen gaat tegenwoordig immers in een nieuwerwetschen kinderwagen met kanten gordijntjes uit rijden. Overigens gaan wij de inheemsche bevolking zooveel mogelijk uit den weg. Die lui houden mijn kolonie voor een aardigheid van zotte stadsmenschen, al zullen zij er langzamerhand toch wel een flauw vermoeden van krijgen, dat het mijn vrouw en mij ernst is. Ook zijn ze bang, dat wij op een goeden dag als 166 gemeente-armen te minnen laste zouden kunnen komen. Onze vriend, de boer van „De Dood", heeft allerhande hatelijkheden moeten hooren, omdat hij dat stukje heide aan zwervelingen heeft verkocht Wij maken daarom uit principe geen aanspraak op eenige vriendelijkheid van de zijde van de boeren, en doordat wij ook nog de rente van een kleine erfenis van mijn vrouw achter de hand hebben, kunnen we heel goed leven. Voor het karakter van de boerenbevolking hier heb ik in den grond achting, en ik hoop, dat mettertijd, als de menschen er eerst maar aan gewend geraakt zijn, dat wij hier zijn en blijven, er ook een wat vriendschappelijker verhouding zal komen. Maar zij haasten zich daar niet mee, en wij kunnen wel wat wachten.... U als groot-grondbezitter kunt niet vermoedert, met welk gevoel iemand van ons, die met niets ter wereld is gekomen, staat tegenover zoo'n stukje van Moeder Aarde, dat hij zijn eigen mag noemen. Het is mij te moede, alsof ik vroeger in de lucht had gezweefd en nu pas vasten grond onder de voeten voelde. Als zoon van een ambtenaar, die herhaaldelijk werd verplaatst, had ik geen thuis in den waren zin des woords, tot ik dat hier op uw heide vond — Hier zijn wij aan de grens van mijn bezitting, en u kunt die nu goed overzien. Die hooge lijsterbes daar links behoort nog aan mij. Die drie dennen daar rechts staan juist op het terrein van mijn buurman. Toch eèn mooi stuk grond, nietwaar?" Otto knikte. Voor hij verder iets kon antwoorden, riep Williges: „Hallo, bij mijn huis wordt de vlag geheschen, ten teeken dat de koffie klaar is. We mogen de dames niet laten wachten." De vlugge stap, dien zij aannamen, was niet bevorderlijk aan een gesprek. Williges zweeg, en Otto was zeer onder den indruk van zijn eenvoudige, zakelijke mededeelingen. In het wezen en willen van dien man was alles even beslist, ondubbelzinnig en helder, als bij hemzelf verward, ingewikkeld en vaag. In de brieven aan zijn vrienden en kennissen noemde hij zich gaarne een boer. Maar op den keper beschouwd was dat koketteeren, platweg gezegd, bedrog. Op den eerenaam van iemand, die het land be- 167 bouwt, had hij geen aanspraak. Dat hij op een stuk land een half dozijn werkloozen uit de stad aan het werk hield, was stellig wel een goed en noodzakelijk werk, maar op den duur kon dit niet een bevredigenden inhoud geven aan een menschenleven. Hij had daarom ook in den laatsten tijd zijn vroegere studie weer opgevat, zonder echter het oog te richten op een bepaald levensdoel en uitkiezend naar zijn persoonlijken smaak. Dat hij er door werd bevredigd, kon hij niet beweren. Een man als deze Williges, die duidelijk wist, wat hij wilde, en die dat met wilskracht doorzette, was te benijden .... „Komen jullie eindelijk?" riep de heldere stem van mevrouw Williges. „Waarom moeten jullie toch juist vóór de koffie zoo ver wegloopen? Neem jullie de bank, dan gaan wij op de stoelen zitten. Zoo, nu verzoek ik, toe te tasten. Het gebak heb ik zelf uitgevonden." Daar smaakt het ook naar, dacht Otto, die een klein, rond, naar pepermunt smakend koekje had genomen en dat met moeite naar binnen werkte. Je ware padvinderskokerij en -bakkerij! Menschen, die zoo tevreden waren als deze twee, wien dat harde, droge goedje blijkbaar als een Zondagstraktatie smaakte, kwamen vanzelf gemakkelijk door het leven. Ook de geitenmelk, die in het rogge-aftreksel kwam, vond hij, die van zijn jeugd af aan koemelk gewend was, minder lekker, en toen zijn gastvrouw zijn oordeel over de melk van haar Sahnen-geit verlangde te vernemen, zei hij alleen, dat die interessant smaakte. „Ze is driemaal zoo pikant als die flauwe koemelk," zoo definieerde de jonge vrouw den smaak van haar geitenmelk nader. Ja, zoo zou men het wel kunnen noemen, was zijn oordeel, maar alle menschen waren niet voor dat sterk pikante. „Zegt nu eens, waarde gasten," zoo nam mevrouw Williges na een oogenblik weer het woord, „kan iemand ter wereld het beter hebben dan wij in onze kolonie? In Hamburg zouden wij bij den heerschenden woningnood misschien een zolderkamertje vier of vijf trappen hoog hebben gevonden. Hier hebben we een heel huis voor ons alleen en een klein riddergoed er omheen. In Hamburg 168 zou mijn man, als hij doorgestudeerd had, nu kunnen solliciteeren naar een leeraarsplaats, en de hemel mag weten, hoe lang hij dat zou hebben moeten doen. En ik — gedurende den oorlog heb ik, om niet leeg te zitten, bij een advocaat gewerkt; thans, nu de mannen uit het veld zijn teruggekeerd, zou ik natuurlijk op straat zijn gezet Maar , nu zitten wij hier op de heide, hebben werk, dat ons aanstaat, hebben ons brood en kunnen ons bij feestelijke gelegenheid zelfs gebak permitteeren. Neem nog een stukje, mijnheer Looman!" „Ik moet heusch bedanken, mevrouw Williges, ik ben geen groote zoetekauw," zei Otto. „Wat ik u nog wilde vragen, mijnheer Williges— komt uw vestiging in deze eenzaamheid u bijwijlen niet voor als een soort uitknijpen? Als een op den loop gaan voor een belangrijke levenstaak, die u ergens anders zoudt kunnen vervullen, maar waartoe u hier geen gelegenheid is gegeven?" „Van een op den loop gaan," antwoordde Albert, „heeft het toch zeker niet méér dan dat u, een jurist " op uw boerderij terugtrekt" „Zeker, maar ik stel mijzelf ook meermalen de vraag, of ik daaraan goed heb gedaan. Meestal beantwoord ik ze met ja, soms echter ook met neen, en ik zou bijna gelooven, dat ik in het laatste geval eerlijker ben tegenover mijzelf." „Wat mij betreft, ik heb bij hetgeen u een op den loop gaan noemt een goed geweten. Ik ben meer bij toeval in de philologie verzeild geraakt, omdat ik nu eenmaal het gymnasium had afgeloopen en het toen heette: De jongen moet studeeren. Maar een flink docent zou ik nooit worden en derhalve zou ik alleen iemand, die flinker is, zijn plaats ontfutselen. Trouwens, vóór den oorlog kon een van ons zich ook niet permitteeren, zijn neigingen te volgen, die bij mij van oudsher uitgingen naar een eenvoudig, natuurlijk, oer-krachtig leven. Toen ons volk nog een heerlijke toekomst voor oogen zweefde, moesten alle hens aan dek, om te helpen dichter bij die fata morgana te komen. Maar nu dat lokkende beeld zich in nevelen heeft opgelost, moet de gemeenschap dankbaar zijn jegens ieder, die stilletjes weg- 169 gaat en haar niet meer lastig valt Ja, die door het werk zijner handen misschien op een goeden dag aan den grond nog wat meer ontwoekert, dan hij voor zichzelf en de zijnen noodig heeft. Zoo hopen wij dit jaar al een paar centenaars aardappelen te kunnen leveren en ook wat honig naar de stad te sturen, indien de bijen zich gunstig ontwikkelen. Is dat niet beter, dan dat ik mijn beenen uit mijn lijf loop om aan de stoethaspels van den een of anderen O.W.-er bijwerklessen te gaan geven, of dat mijn vrouw de queue van degenen, die in de rij staan voor een roode kool, nog met één gaat vermeerderen." Otto gaf dat lachend toe. „Vergun mij echter nog een paar vragen," vervolgde hij. „Alles wat ik hier zie is totaal nieuw voor mij en interesseert mij ten zeerste." „Vraag als 't u blieft maar." „Leest u geregeld de krant?" „Onze vriend en beschermer, de boer van „De Dood", is geabonneerd op een Zondagsblad, dat behalve stichtelijke overdenkingen en een bijzonder uitgebreide rubriek advertentiën ook een beknopt politiek wekelijksch overzicht geeft Dat lees ik geregeld en al is de olie, waarmee die spijs is toebereid, ook niet geheel naar mijn smaak, toch laat ik mij graag door dat krantje op de hoogte brengen, voornamelijk, omdat het het zoo heerlijk kort maakt" „Is dat alles?" „Ik kan toch niet van onzen ouden postbode verlangen, dat hij voor mijn pleizier dagelijks een omweg van bijna een kwartier moet maken?" „Maar vindt u het dan niet zeer bedenkelijk, dat u op die manier u losmaakt van het leven van uw volk?" „Ik mij losmaken van mijn volk? Bestaat mijn volk dan van 9 November 1918 af? Is mijn volk dan de som van de door Ebert en Scheidemann geregeerde tijdgenooten ? Wij komen uit de schaduw der Germaansche oerwouden. Wij zijn het volk van Luther en Bach, van Goethe en Kant van Wilhelm Raabe en Fritz Reuter. Ik grijp er alleen die namen uit omdat die daarbinnen op mijn boekenplank meer dan anderen zijn vertegenwoordigd. Dezen en vele anderen 171 er komen ook ernstige mannen, die bij ons raad en moed voor een dergelijk besluit willen opdoen. Ik weet al van drie in den oorlog verminkten, die na mij precies zoo gedaan hebben als ik. De een was een goede kameraad van mij en zou zich graag hier bij ons hebben neergezet. Maar de boeren wilden geen grond verkoopen en ik kon er ook niet goed toe komen, van mijn 25 morgen wat af te staan. Dat wil zeggen, ik zou het ten slotte wel hebben gedaan, maar mijn vrouw wilde niet" „Maar dat kan men toch ook niet, als men kinderen heeft!" viel zijn vrouw hem met een pruilmondje in de rede. „Zeg u nu eens zelf, mijnheer Looman!" „Ik moet u volkomen gelijk geven," lachte Otto. „Nu ja," vervolgde Williges, „het zou mij ook zwaar gevallen zijn, en in den grond ben ik je dankbaar, kind, dat je op je stuk bent blijven staan Ik zei zooeven, dat wij veel bezoek krijgen. Onlangs verscheen zelfs mijnheer de landraad. Hij was zeer welwillend. Het huis voldeed wel niet geheel aan de voorschriften van de bouwpolitie, maar van den kant van de autoriteiten zou men verder een oogje toedoen. Toen zei hij wat langs zijn neus weg over een stuk veengrond, dat eigendom was van het district en misschien Ook wel eens voor kolonisatie-doeleinden in aanmerking zou kunnen komen. Wij probeerden natuurlijk er wat stoom achter te zetten, en mijn kleine vrouw, die van oude heeren wel wat gedaan kan krijgen, liep hard van stal. Maar toen bracht onze hooge gast den zilveren knop van zijn wandelstok naar zijn haviksneus en zei, dat die zaak eerst rijpelijk moest worden overwogen. Het zal mij verwonderen, hoeveel jaren er over dat rijpelijk overwegen heen zullen gaan Ook dominees en onderwijzers, die door Damaschke's „Bodenreform" zijn aangestoken, duiken af en toe op. Alleen onze waarde buren, de boeren, blijven op een behoorlijken afstand van ons. Hun zijn wij, zooals ik u daarstraks al zei, een doorn in het oog. Maar zij zullen aan dien doorn moeten wennen. Het kan heelemaal geen kwaad, als die heerschappen langzaam aan begrijpen, dat God de mooie Lüneburger heide niet alleen geschapen heeft met de bedoeling, dat zij de handen mm^gssmmm 172 in de broekzakken zouden kunnen steken en zeggen: „Zoo wïd as ik kan kiken, is alles 't mine." Jung-Siegfried kwam zich aanmelden, en terstond met den noodigen nadruk, zooals van den zoon van zulk een vader niet anders te verwachten was. Mevrouw Williges nam hem uit de familiewieg van den boer van „De Dood" en gaf hem de borst De bloeiende jonge vrouw, het aan de moederlijke levensbron gretig drinkende kind, boven hen de boom in bloesem, hoog daarboven de blauwe voorjaarshemel, ver rondom de uitgestrekte bruine heide — de gasten herinnerden zich niet, ooit een liefelijker tafereel te hebben gezien. Toen de jongen zich moe gedronken had, ondernam men op voorstel van zijn moeder een kleinen wandeltocht Het kind werd op een uit wilgen takken gevlochten draagstoeltje tusschen de beide ouders in meegenomen. „Ook eigen uitvinding?" vroeg Otto. Williges knikte en zijn vrouw somde de voordeden op van deze wijze van transport boven de anders gebruikelijke. Na eenige oogenblikken noodde het lichtgroene dak van een treurberk uit tot een rustpoos in zijn schaduw, tegenover een zeldzaam mooie groep lijsterbessen, waarop hd oog met welgevallen rustte. „Naar ik hoor," begon Albert Williges, „bent u bezig, mijnheer Looman, groote stukken van uw grondbezit te ontginnen. Wat is daar uw bedoeling mee?" „Voorshands was het er mij om te doen, werkgelegenheid te verschaffen," zei Otto, „en verder zou ik ook wat willen bijdragen tot de voedselvoorziening." „Hoe groot is uw boerderij?" „Nagenoeg 2000 morgen." „En dat zegt u zóó maar, zonder te blozen?" „Ik heb het land toch niet gestolen? Of staat u op het standpunt, dat eigendom diefstal is?" „Dat niet precies, maar destelling: „Eigendom is eigendom", schijnt mij, tenminste wat den grond aangaat, terdege aanvechtbaar." 173 „Mij ook." „Is u dan voorstander van een hervorming van de regeling van het grondbezit?" „Natuurlijk. Dat is tegenwoordig toch ieder fatsoenlijk mensch." „Mijnheer Looman, dat verbindt ons nog nauwer dan dat wij beiden padvinder zijn geweest Daar moeten wij elkaar nog eens de hand op geven — Ja, en nu zou ik iets willen voorstellen. Ik weet echter volstrekt niet hoe u dat zult opnemen." „Zeg u het maar gerust" „Ik vind dat gebruik van het woord „u" bij het aanspreken van iemand, die recht tegenover je zit en met wien je belangrijker dingen te doen hebt dan het wisselen van nietszeggende beleefdheidsfrases, eenvoudig afschuwelijk. Hierop de heide zegt men tegen even oude personen en jongere menschen jij, en tegen oude menschen en andere menschen, wien men eerbied wil bewijzen, u. Dat lijkt mij navolgenswaard. Maar als u van een andere meening is en gesteld zijt op dat u, zeg het dan eerlijken wees niet bang, dat u mij daardoor ook maar een minuut uit mijn humeur zou brengen." „Ik haat dat in onze ronde taal ingeslopen woordje, dat tusschen menschen en standen scheiding maakt, van ganscher harte en geef dus graag mijn toestemming." „En u, juffrouw Hilde?" „Ik sluit mij gaarne aan bij den vriend uit mijn jeugd." „Ik dank jullie — Dus, wat ik zeggen wou, Otto, dat jij een boerderij van 2000 morgen hebt, is in mijn oogen iets onbehoorlijks." „Halt, jongen, heelemaal zóó eenvoudig zit de zaak toch ook niet. Doordat het Hannoveraansche boeren-erfrecht de verdeeling van de boerderijen verbiedt, heeft het ongetwijfeld veel bijgedragen tot de instandhouding van een gezonden, krachtigen boerenstand. Iets, waarin de wijsheid onzer voorvaderen schuilt kan men toch niet kortaf als iets onbehoorlijks brandmerken." „De wijsheid onzer voorvaderen kan onder geheel veranderde tijdsomstandigheden het tegendeel van wijsheid, ja 177 „Zeker," zei Williges, „degene die in den slechten zin van het woord een proletariër, een proleet is, die tot de heffe des volks, het gepeupel, behoort, die zal zich niet als kolonist willen vestigen en in geen geval ook zullen wij hem daartoe aanmoedigen. Dezulken moeten door de maag van onze reuzensteden worden opgeslokt, die immers daar ook op is ingericht. Maar ik heb de ondervinding opgedaan, dat van degenen die zich met trots proletariërs noemen, geen tien percent dien naam verdient Wel mogen wij ons niet verhelen, dat dit percentage in de tegenwoordige omstandigheden snel kan stijgen. En evenzoo onsgeheele volk gevaar loopt te verkommeren, te verproleten en te verT peupelen. Nu kan naar mijn overtuiging enkel en alleen het platteland daartegen wat dben. Alle menschen, die in de stad in afzienbaren tijd geen uitzicht hebben op een bestaan, en die gezond en jong en sterk genoeg zijn, moeten naar buiten, naar het platteland, om te koloniseeren en te werken. Als er soms van je menschen een paar niet willen plaatsvervangers krijg je eiken dag. Ik zou je padvinders kunnen sturen, die bij mij naar land hebben geïnformeerd, maar met ons eigen gilde moeten wij zeer voorzichtig zijn' Menig jongmensen en menig meisje stelt zich die geschiedenis even amusant en eenvoudig voor als drie dagen met mandoline en rugzak door de heide loopen. Die luchthartige soort, die onze goede zaak zou kunnen schaden en de boeren met hun ongeluksprofetieën aan een gemakkelijke overwinning helpen, moeten wij ons van het lijf houden. Maar twee of drie menschen uit mijn kring ken ik voldoende, om je te kunnen aanraden, het met hen te wagen. Want het is natuurlijk gewenscht, dat zulke kolonies in sociaal opzicht een bont mengelmoes vertoonen. Dan kan er een geestelijk verkeer zijn. Dan kan het onzalige wantrouwen tusschen de verschillende standen verdwijnen; want of iemand fabrieksarbeider of student fuselier of l|(#tenant is geweest, als kolonist is hij in dezelfde mate afhankelijk van zon en regen, zaad en oogst en — van de burenhulp, die op het platteland den eene* mensch zoo dicht bij den ander brengt" De Nieuwe Loohof 12 178 Williges hield enkele oogenblikken op, keek Otto Looman vragend in de oogen en vervolgde: „Stel je eens voor, hoe het zou zijn, als op jou woeste gronden op een goeden dag, nu, laten wij zeggen honderd menschen op hun eigen plekje hun brood hadden, de zegeningen der aarde deelachtig werden, een eigen thuis vonden. Engelen zouden zij niet zijn, maar ik denk, toch iets als een nieuwe menschheid, als men die vergelijkt met de oude, die in dezen oorlog is gericht Lokt het je niet aan, zooiets de hand te reiken ? Dan kan de wetgeving achteraan komen hinken en het op grooter schaal doorvoeren, want de zelfzucht der groote massa kan alleen door dwang worden overwonnen. Maar wij hebben een voorhoede van vrijwilligers noodig, die de wegen zoeken, waarlangs het groote leger kan volgen. Wij hebben dappere mannen noodig om het beloofde land, dat onbekend voor ons ligt, te verspieden. Welk een vreugde zal dat zijn, als die verkenners de kostelijke vruchten van het land toonen en aan hun broeders, die nog in de woestijn hun tenten hebben opgeslagen, kunnen toeroepen: „Wij hebben het heerlijke land gezien; het is waard, dat gij het bezet, komt, wij zullen u tot gidsen zijn!".... Ik voor mij zou niets weten, dat aan mijn arm, klein leven in dezen benauwden tijd een zoo rijken inhoud zou kunnen geven als zulk een pioniersen verkennersdienst En wat nu mij zelf en mijn dierbare gezellin gelukkig maakt, zouden wij natuurlijk ook onze nieuwe vrienden gaarne deelachtig doen worden." Otto antwoordde daar niet op, en het bleef stil in het kleine gezelschap, tot mevrouw Williges zeide, dat het tijd werd om naar huis terug te keeren, want haar geiten moesten nog worden gemolken. Toen zij een eindweegs zwijgend hadden afgelegd, zei Williges lachend: „Een van mijn beide lievelingsgedachten, waarvoor ik leef en strijd, hebben jullie thans vernomen. Ik hoop, dat je ook met de tweede zult instemmen. Behalve het kleine korps politietroepen, dat de vijanden wel zoo genadig zullen zijn ons toe te staan, hebben wij een groot leger noodig, dat ik, totdat er een betere naam voor wordt 179 gevonden, „cultuurleger" zou willen noemen. Daartoe behooren alle werkloozen, en iedere gezonde jonge Duitscher zonder onderscheid vart stand is verplicht er een jaar bij te dienen. Dat leger wordt streng militair georganiseerd. Met onze oude officieren en onderofficieren moet uit het vroegere leger de geest van subordinatie en discipline worden overgenomen. Ik kan jullie thans niet het exercitie-reglement en de regeling van den velddienst van dit nieuwe leger zoo maar voor de vuist weg uiteenzetten, maar alleen voor de toepassing een paar voorbeelden. De boer van den Loohof wil heide ontginnen, maar heeft daar geen menschen voor Bevel aan de 3e comp. van 't 77e regiment „Lüneburger Heide te Celle: „Onderofficier Heidebreker marcheert met 10 man naar den Loohof. Nadere aanwijzing geschiedt door den non-actief reserve-luitenant Otto Looman aldaar" — Het dorp Dingeshuizen is door een brand in de ascli gelegd en de inwoners zijn dakloos, 't Bouwbataljon 12 krijgt bevel, het ten spoedigste weer op te bouwen. Na een half jaar precies bericht majoor Metselaar, dat alle menschen weer een dak boven het hoofd hebben. - Tusschen Aastad en Beedorp is voor de ontwikkeling van de streek een spoorlijn noodig. Spoorwegregiment 7, overste Voorhamer komt met tenten, veldkeuken en alle benoodigdheden aangerukt. Na acht maanden rijdt de feestelijk getooide eerste trein. — In de mijnstreek Deehuizen worden niet genoeg steenkolen geproduceerd. Mijnbrigade 2, generaal-majoor Kool, rukt naar het land van de „zwarte diamanten" op daalt in de mijn af en in den winter behoeft geen mensch koude te lijden en geen fabriek te sluiten. En zoo verder » AHen lachten vroolijk. „Ik zou den man wel eens willen zien nep Otto, „die ons zulk een leger uit den grond stampt" „Niemand zal ons zoo'n „cultuurleger" uit den grond stampen," ging Williges kalm voort „Ook het oude leger dat bij Oravelotte en Tannenberg heeft gevochten, is niet uit den grond gestampt maar door eeuwenlang en moeizaam werken op kleine schaal gevormd. Een leger zooals mij voor den geest zweeft veronderstelt van te voren een even krachtige als sociaal-voelende regeering. Want voor 180 loondrukking en onderkruiperij mag het niet worden misbruikt; anderzijds echter moet het verhinderen, dat de een of andere minderheid het volk, dat juist weer gaat beginnen te herademen, naar de keel springt en het den adem beneemt Morgen en overmorgen zullen wij het cultuurleger dus nog niet hebben. Eerst moet het Duitsche volk inzien, dat de vrijheidsroes als roes voor één keer wel heel aardig is, maar dat die geen rommelende maag tot rust kan brengen en niemand een hemd aan het lijf kan bezorgen. Eerst moet de massa er begrip van krijgen, dat orde en brood meer waard zijn dan „vrijheid" en honger. Als we eenmaal zoo ver zijn, kunnen we aan de inrichting van het cultuurleger beginnen en dan toonen, of wij inderdaad zulke meesters in de kunst van organiseeren zijn, als wij ons tijdens den wereldoorlog altijd hebben ingebeeld, of dat dit gelijk zooveel, zelfbedrog en zwendel was. Dit leger, dat werkt met ploeg en schop, troffel en houweel, zou onze wantrouwige buren niet prikkelen. Wij zouden daarin een leerschool hebben voor de volksopvoeding, die wij op den duur toch niet zullen kunnen ontberen. De kosten worden door het vervallen der werkloozenondersteuning, die zoo verderfelijk voor het volk werkt, ruimschoots vergoed. De onderofficieren en oudgedienden kunnen kiezen, of zij als broodwinning in de burgermaatschappij na een bepaald aantal dienstjaren de voorkeur geven aan een post als beambte of aan een aardig kolonistenplaatsje, waarop zij voor de rest van hun leven in vrede kool kunnen planten.... Je lacht, Otto. Omdat ik in mijn volk geloof, moet ik ook gelooven, dat iets dergelijks eenmaal komt. Er zijn al dingen geweest, die aanvankelijk nog onwaarschijnlijker leken en waarom de verstandigste menschen glimlachten, en die er desniettemin op een goeden dag toch kwamen. Maar men moet niet moede worden om datgene, dat er nu eenmaal moet komen, altijd maar weer in de hoofden te hameren. Er gaan hier nooit bezoekers weg, of ik geef hun mijn phantastische droomen, zonderlinge ideeën, of hoe je het noemen wil, mee op de terugreis. Ik moet je bekennen, Otto, dat wij de middelen 184 Albert stond op. „Op dit oogenblik is er maar één lied," zei hij en begon te zingen: „Deutschland, Deutschland über «lies". Ook de anderen stonden op en het lied der Duitschers klonk als een innig gebed uit de nachtelijke heide op tot den sterrenhemel. „Blüh' im Glanze dieses Glückes, blühe, deutsches Vaterland" — toen reikten zij elkander de hand en stonden daar in een gesloten kring, de oogen naar de eeuwige sterren geheven. Zagen uit de hemelhoogte dé helden neer, die voor dit land den bitteren dood waren ingegaan? Groetten zij de vier kameraden, dié ook nu nog, nadat groote verwachtingen in rook waren vervlogen, voor hun land wilden strijden en worstelen? Kan een volk ten onder gaan, welks jeugd nog kan gelooven en liefhebben, hopen en dwepen? 187 nur, ihr gold'nen Sterne, grüszend aus blauer Ferne, möchte zu euch so gerne flieh'n, himmelwarts"? Och neen, kind, laat ons maar eerst nog wat op deze leelijke wereld blijven. Vaak denkt men wel, dat geen hond langer zóó zou willen leven, maar dan komt men er ook bijna weer toe om met UIrich von Hutten, of wie het anders geweest is, het veld in te roepen: „Het is een lust om te leven!" En dat is het altijd, als men iets, waartoe men een innerlijken drang gevoelt, in weerwil van alle bezwaren met moed en vertrouwen heeft aangepakt Zoo was het destijds, toen ik 's avonds zoo blijgestemd bij jullie kwam en tegen jou, terwijl jij zat te borduren, die mooie lange speech hield. En vanavond is het weer zoo...." Zij stapten het bosch in en hadden zwijgend een eind geloopen, toen Otto opnieuw begon: „Wat ben ik blij, Hilde, dat wij nu weer zoo samen kunnen praten!— Een jaar geleden zouden wij dat niet hebben gekund. Toen was ik in groot levensgevaar, maar ik trok mij daarvan heelemaal niets aan. Ik wil niet precies zeggen, dat ik den dood zou hebben gezocht, maar hem uit den weg gegaan ben ik zeker niet." „Otto, zoo mag je niet praten," zei Hilde met bevende stem, „het verscheurt mij mijn hart, als ik je zoo hoor spreken." „Kom, lieve Hilde, laten we zorgen, dat er vanavond volkomen klaarheid tusschen ons komt Wij weten niet, of er daarvoor zoo spoedig weer een even gunstig uurtje komt Dat voor elkander verstoppertje spelen, zooals we nu maanden lang doen, moet eindelijk eens ophouden." „Wij buurtkinderen," begon Hilde na een oogenblik, met zachte, kalme stem, „jullie vier van den Loohof en wij twee van Delmsloo, nebben samen een mooie en rijke jeugd gehad." „Ja, dat hebben wij," gaf Otto toe. „Als wij ons ook maar één enkele uit onzen kring wegdenken, dan zijn wij dadelijk armer aan dierbare herinneringen." „Je hebt volkomen gelijk." 188 „Wij waren de beste vrienden, die men zich maar kan denken." „Maar onder die vriendschap verborgen zich, toen wij opgroeiden, toch wel hier en daar andere gevoelens. Denk maar aan jou broeder en mijn zuster, die thans man en vrouw zijn." „Toen brak de oorlog uit jullie kwaamt met verlof, nu eens de een en dan weer de ander. En weer waren wij goede kameraads." „Hilde, waren jij en ik alleen maar wat men zoo gewoonlijk onder goede kameraads verstaat?" „Er is nooit iets voorgevallen, er is nooit een woord tusschen ons gesproken, dat buiten het kader van vriendschap als kameraden viel." „Maar Hilde, hoe kun je zoo praten? Of bedoel je daar wat anders mee? Als je wilt loochenen, dat wij zeker van elkaar waren, dan begrijp ik je eenvoudig niet" Hilde zweeg. „Ja, en toen kwam Jurgen met verlof," ging hij op bitteren toon voort, „en op een goeden dag schreef Moeder mij heel blij, dat jij de zijne waart geworden en dat jullie onuitsprekelijk gelukkig waart. En toen kon mijn leven mij niets meer schelen!" „Otto!" riep Hilde luid. „Ik vertel alleen, hoe het is . gegaan," zei Otto bedaard. „Of kun je het mij anders vertellen?" „Wil je naar mij luisteren?" „Ik heb je straks al gezegd, dat ik er hoogen prijs op stel, klaarheid in die zaak te brengen. Want je kunt zooiets niet goed je heele leven meesleepen, je moet er op de een of andere manier een streep onder zetten." „We waren allen goede vrienden geweest" „Zóó ver waren wij straks al." „En toen kwam Jurgen met verlof. Hij had aan de Somme vreeselijke dingen meegemaakt; wij. schrikten allen, toen wij hem zagen. Vader inviteerde hem telkens weer bij ons, want hij was van oordeel, dat het op den Loohof, alleen met zijn moeder en grootmoeder, voor hem niet deugde, 189 en bij ons had hij meer afwisseling, omdat immers ook zijn zuster bij ons was. En toen hebben wij ons alle mogelijke moeite gegeven Om hem wat op te monteren. Ik van mijn kant herinnerde hem telkens opnieuw aan onze blijde jeugd. Eerst wilde hij daarvan niet veel weten. Het leek, of het mooie verleden totaal was uitgewischt door dat afgrijselijke van [den laatsten tijd. Maar langzamerhand veranderde dat Hij begon met belangstelling te luisteren, als ik aan onze jonge dagen herinnerde. Zijn oogen, die zoo eigenaardig in de verte staarden, vestigden zich weer op nabije dingen, ja, soms straalde daarin voor een oogenblik weer de oude, warme glans. Je kunt denken, hoe innig blij wij allen daarover waren. In de eerste dagen hadden we het gevoel gehad, alsof de dood hem al had gemerkt; nu ontwaakte langzaam weer in hem de levenslust Hij luisterde niet alleen maar zwijgend, als ik van oude tijden sprak; neen, hij kwam ook zelf met het een en ander voor den (lag. Wij hoorden hem weer lachen, ja, wij zagen hem ook een paar maal even glimlachen. Ten slotte vertoefde hij meer bij ons dan bij jullie, maar je moeder vond dat heelemaal niet onaangenaam, en op een goeden dag kuste zij mij en bedankte mij, dat ik mij zooveel moeite gaf om haar jongen op te vroolijken, en dat ik daarmee zooveel succes had. Zoo naderde het einde van het verlof. Ik had op een avond bij je moeder wat te doen, en Jurgen bracht mij naar huis. Toen wij midden in het bosch waren, bleef hij plotseling staan, greep mijn hand, keek mij in de oogen en vroeg mij, of ik zijn vrouw wilde worden. Ik was doodelijk verschrikt want ik had alles gedaan uit medelijden en oude vriendschap, en de gedachte was nooit bij mij opgekomen, dat hij dat anders kon opvatten. Maar toen ik hem nu in de oogen keek, in die oogen, waaruit de huivering voor al het afschuwelijke, dat zij hadden aanschouwd, nog niet was verdwenen, in die oogen, die in de mijne keken, alsof daarin voor hem de dood of het leven stond geschreven, — toen was ik niet sterk genoeg om hem af te wijzen. Ik kon dat niet, en welgemoed en met blijde hoop is hij toen den volgenden dag vertrokken — om te sneuvelen Als 190 ik op mijn leven terugzie, dan heb ik berouw over een en ander, dat ik heb gedaan of nagelaten. Maar dat ik je broeder in dat uur, weinige dagen voor zijn dood, niet heb afgewezen, daar zal ik nimmer berouw van hebben." „Maar het zou toch anders hebben kunnen loopen. Als jurgen eens uit den oorlog was teruggekomen? " „Ik heb in die paar minuten volkomen gehandeld uit een zuivere opwelling van het oogenblik." „En je hebt daarbij heelemaal niet aan een ander gedacht?" „Dat beweer ik niet, maar al het andere week op dat oogenblik terug voor den vriend mijner jeugd, die in al zijn ellende voor mij stond. Hoe jij daarover wilt oordeelen, moet ik aan jezelf overlaten. In elk geval weet je nu alles, jij hebt mij totnutoe van ontrouw beschuldigd, al dien tijd heb ik dat verwijt in je oogen gelezen en ik heb daaronder erg geleden...." „Lieve Hilde," zei Otto, terwijl hij haar hand greep, „ik dank je uit den grond Van mijn hart, dat je mij dit hebt verteld. Je kunt niet gelooven, hoe je mij daardoor hebt verruimd en blij gemaakt.... En nu is toch alles tusschen ons weer bij het oude, nietwaar?" „Als jij wilt, dan heel, heel graag." Hij schoof haar hand onder zijn arm, drukte haar vast tegen zich aan en zei: „Mijn goede, goede kameraad " Zij waren nu bij de poort van Delmsloo en kwamen uit het donkere bosch in het licht der sterren. Toen zochten de oogen van den een die van de ander. En toen kusten zij elkander. Voor de eerste maal weer, sinds zij als kinderen vadertje en moedertje hadden gespeeld. 200 Mevrouw Looman zag haar zoon met groote oogen aan. „Zoo, is het tusschen jullie weer in orde gekomen?" „Ja, Moeder, dat is het, en ik kan u niet zeggen, hoe blij ik daarom ben." „Dat doet mij hartelijk pleizier voor jou, mijn zoon. Ja, Hilde heeft mij alles gezegd.... Hoe verlicht was ik onlangs, toen jij dacht, dat je die arbeiders wel met den herfst zou kunnen ontslaan! Nu ben je plotseling weer van gedachten veranderd en wil je die menschen voorgoed hier houden, je wilt hun van den grond van je voorouders in eigendom geven! Ach, die ongelukkige Zondag gisteren vóór acht dagen!" „Was het niet een zeer gelukkige Zondag, lieve Moeder?" „Ja, als wij in het bosch waren omgedraaid en niet naar Delmsloo waren gegaan. Nu moest je in de handen vallen van die Williges en " „Moeder, geef niet aan onschuldigen de schuld. Wat gisteren tot een besluit is gerijpt, had reeds lang stil in mijn binnenste gegist Vroeg of laat zou het toch zoo zijn gekomen, ook al had ik de Williges nooit in mijn leven gezien. Of gelooft u, dat ik mij door menschen, die ik pas heb leeren kennen, tot zulk een besluit zou laten drijven, als het niet door ontwikkeling in mijn binnenste was gerijpt?" Zijn moeder zweeg. „Er zijn in de geschiedenis der Volkeren," vervolgde hij, „overgangstijden, waarin onder smart en wee iets nieuws moet geboren worden. Zoo'n tijd was het toen onze Verlosser leefde, en Hij zegt daarvan: „Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie. De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen hare schoondochter, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder." In zulk een tijd leven wij thans weer. Men kan elkander innig liefhebben en toch in gewichtige levensvragen niet overeenstemmen. U bent een kind van den tijd na '70 en '71, en kunt ook heelemaal niet anders zijn dan u is. Dat begrijp ik volkomen. Maar ik heb als jongmensen, wiens ontwikkeling nog niet was afgesloten, den tijd van 201 Augustus 1914 tot heden mee doorleefd. Deze moeilijke, donkere dagen, die iets nieuws in hun schoot dragen, werken aan mijn ontwikkeling, en daarom kan ik mijzelf ook niet anders maken, dan ik onder hun invloed word. Of ik zou het beste van mijzelf moeten verloochenen en tegen mijn geweten in handelen. En dat zult u toch niet verlangen." „Dat zeg je altijd," zuchtte zijn moeder, „en mij blijft dan niets anders over dan het aan te nemen." „Ja, Moeder, dat moet ge van mij aannemen, ü moet er overtuigd van zijn, dat uw zoon alleen dan tegen uw zin in handelt, als hij onder een onontkoombaren innerlijken dwang staat In de gespannen verhoudingen tusschen het oude en het jonge geslacht, die zulke overgangstijden nu eenmaal met zich meebrengen, moet de een den ander met geduld en liefde verdragen. Anders is er geen uitweg en geen hulp." „Het verwondert mij alleen, dat Hilde opeens precies zoo spreekt als jij." „Dat is zoo vreemd niet Zij behoort toch ook tot mijn generatie. Wij hebben samen dikwijls over die dingen gesproken en waren eigenlijk een hart en één ziel." De moeder zuchtte en zweeg. Na een oogenblik stond zij op en zei: „Ik moet aan mijn werk. Dat is ten slotte het eenige, wat iemand van het leven overblijft" Otto hield haar tegen, vóór zij bij de deur was en omhelsde haar. „Ja, daarmee wil je dan altijd alles weer goedmaken," zei ze, hem zacht afwerend. „Eerst de zweep, en dan een klontje. Laat mij los, ik heb werk." Hij liet haar los, verliet met gebogen hoofd achter haar de kamer en ging naar zijn vertrek, waar hij in een leunstoel neerplofte.... Er waren sléchts een paar minuten verloopen, of luide, zware stappen weerklonken op de trap en Hinrich kwam de deur in. Hij was blijkbaar erg opgewonden, maar trachtte zich te beheerschen. „Otto," begon hij, „daar heb ik drie minuten geleden van Jacob Brummer iets gehoord, dat ik niet gelooven kan en niet gelooven wil. Denk eens aan, het praatje gaat, 202 dat je onze boerderij onder je arbeiders wilt verdeelen." „Je doet er in elk geval goed aan," zei Otto, even lachend, „dat je aan zulken geweldigen nonsens geen geloof slaat." „Maar hoe komt dan zoo'n praatje in de wereld?" „Ga zitten, broer, dan kunnen we daar in alle kalmte eens over praten." Hinrich ging zitten. Zijn pet, die hij totdusver op zijn hoofd had gehouden, zette hij op zijn linkerknie. „Je hebt stellig al in je krant gelezen," begon Otto, „dat men om den woningnood en de werkloosheid te verhelpen en de voedselvoorziening te vergemakkelijken, kolonies uitzendt naar het platteland. Na rijpe overweging heb ik besloten, een onbeduidend stukje van mijn boerderij ook voor dat doel beschikbaar te stellen." „Hoe groot is dat „onbeduidend stukje" dan wel?" vroeg Hinrich, hem strak aankijkend. „Ik dacht over 250 morgen." Hinrich staarde zijn broeder eenige seconden aan. Toen tikte hij met den wijsvinger van zijn rechterhand tegen zijn voorhoofd. „Je denkt dus, dat het niet pluis is in mijn hoofd," vervolgde Otto kalm. „Nu, dat heeft nog iedereen zich moeten getroosten, die ooit iets deed, dat Jan, Piet of Klaas hem niet had voorgedaan." „Broer, broer," begon Hinrich, en zijn stem klonk schor, „weet je niet meer, toen jaren geleden Willemsboer uit Brunkenbostel, omdat zijn dochter met den schoolmeester trouwde, honderd morgen van zijn boerderij verkocht — hoe onze grootvader, toen hij dat hoorde, foei! riep en op den grond spuwde? En later, toen het mode werd, dat die groote katoenbaronnen en tabaksfrikken een jagershuis in de heide moesten hebben, toen kwam er ook eens zoo een bij Vader en bood hem voor dat stuk van de boerderij, dat aan het domeinbosch grenst, ik weet niet meer hoeveel, maar in elk geval een heidensche hoop geld. Maar hoe heeft vader dien kerel afgescheept! Hij richtte zich op in zijn volle lengte en keek dien handelsman zóó uit de hoogte aan, dat die heel klein werd en zelfs nog zijn excuus maakte. 203 En nu krijg jij in het hoofd, twee-hon-derd-vijf-tig morgen — niet te verkoopen, neen, weg te geven! Want daarop komt die historie toch neer! Dat die sigarenmaker en zijn collega's er ook maar één cent uit halen, dat is totaal buiten• gesloten. Zooiets is stellig nog nooit voorgekomen, zoolang de wereld bestaat." „Zoolang de wereld bestaat," zei Otto, „is ook Wel nooit een groot volk in zulk een ellende geraakt als na den ongelukkigen oorlog het onze, en nu moeten ongewone middelen en wegen worden gezocht om uit die ellende te geraken." „Natuurlijk! Wanneer jij den een of anderen dommen streek wilt uithalen, dan ben je om verontschuldigingen, die heelwat schijnen, nooit verlegen. De menschen hadden maar, in plaats van revolutie te maken, dadelijk weer fatsoenlijk aan het werk moeten gaan; dan zou die oorlog al bijna weer vergeten zijn." „Jongen, zulken nonsens geloof je immers zelf niet! Maar het heeft toch geen nut, dat wij samen over die dingen discussieeren." „Ik heb daar ook volstrekt geen lust in, want wij beiden worden het toch nooit eens. Maar zeg nu eens, is dat over die kolonie hier bij ons op de boerderij alleen nog maar zoo'n idee van jou, — in zoo'n geleerden kop komen allerhande ideeën op — of heb je al een besluit genomen?" „Mijn besluit staat vast" „Goed, jongen, dan weet ik ook, wat mij te doen staat Van den eersten Juli af kun jij je zaakjes alleen opknappen. Ik bemoei me niet langer met den boel en zoek voor mij^ zelf ergens anders een plaatsje. Maar vooraf zul je wel zoo vriendelijk willen zijn om mij mijn erfdeel tot op den Iaatsten cent uit te betalen. En je zult dan ook wel zoo fatsoenlijk wezen om voor Moeder en Grootmoeder een afdoende regeling te treffen, want die zullen ook geen lust hebben om door jou dwaasheden op straat te raken. Als je al die verplichtingen bent nagekomen, kan je voor mijn part de heele boerderij onder je menschen verdeelen. Zonde blijft het in elk geval, en Vader en Grootvader zullen zich in hun graf omdraaien. Maar het menschdom is tegenwoordig nu 204 eenmaal krankzinnig; daaraan is niets te doen. Zoo, nu weet je, waar je met mij aan toe bent" Toen hij dit gezegd had, nam hij zijn pet van zijn knie, zette die scheef op het hoofd en verliet de kamer. Otto liet het hoofd op zijn hand rusten en verzonk in zwaar en somber gepeins. Plotseling schrikte hij op. Zijn moeder, die binnengekomen was zonder dat hij het had gehoord, stond voor hem. „je broer wil ons met juli verlaten." „Ik weet het, Moeder." „Hoe wij dan midden in den oogst met al het werk klaar zullen komen, dat weet ik niet" „Och, Moeder, daar zal wel weer iets op worden gevonden." Zijn moeder zuchtte en zweeg. „En dan zou ik graag met je willen spreken over Grootmoeder," zei zij na een oogenblik. „Ik heb met Hinrich afgesproken, dat wij haar niets zullen zeggen van je nieuwe plan. Ook de meisjes zal ik in dien geest orders geven. Ik weet niet, of zij het zou te boven komen. Want wat jij mij straks hebt gezegd over den overgangstijd en zoo al meer, daarmee kunnen wij bij de oude vrouw natuurlijk niet aankomen." „Och, Moeder," steunde Otto, „wat is dat alles toch moeielijk!" „ja, dat is het, erg moeielijk voor ons allemaal. En altijd weer vraag ik mijzelf af, of het noodig was...." „Het was noodig," zei haar zoon en zette de tanden op elkaar. „Kom je beneden eten?" „Ik heb wat hoofdpijn, Moeder, ik wil liever alleen blijven. Misschien wilt u mij wel wat boven laten brengen." Mevrouw Looman ging heen, haar zoon aan zijn ernstige en droeve gedachten overlatend. Den volgenden morgen verscheen Konitzki bij Otto. Hij keek erg grimmig. „Mijnheer Looman," begon hij, „ik zou u graag vaneen paar besluiten van onze organisatie in kennis willen stellen." 205 „Oa als 't u blieft zitten. Nu, wat hebt u dan voor moois besloten?" „Wij hebben ons genoodzaakt gezien, drie van onze leden uit te sluiten." „Wat heb ik daarmee te maken?" „Dat beteekent, dat wij niet meer met die menschen willen werken en u ze dus moet ontslaan." „Kolossaal!" „Natuurlijk zal ik u binnen een paar dagen plaatsvervangers bezorgen, opdat het werk niet te lang wordt onderbroken." „Zeer vriendelijk, mijnheer Konitzki Nog andere besluiten, die voor mij van belang zijn?" „U weet zelf, mijnheer Looman, hoe de prijzen van alle levensbenoodigdheden de hoogte in gaan. Daarom zal een loonsverhooging noodig zijn. Er zijn in onze vergadering tamelijk hooge eischen gesteld, maar ik heb tot matiging geadviseerd, omdat ik weet, dat ons werk voor het oogenblik u nog geen geld opbrengt"* „Ik dank u wel." „Maar het gebruikelijke dagloon gaat hier op het platteland heel moeilijk de hoogte in, en daarom moeten wij voorloopig eeri bijslag van twee mark vragen. U zult zelf toegeven, dat dit een bescheiden eisch is." „Hm, hm.... Nog iets?" „Ten slotte is wel niet als eisch gesteld, maar van één kant is de wensen uitgesproken, dat er wat meer vleesch in de soep zou zijn, want arbeiders, die het zwaarste werk verrichten zooals wij, kunnen niet van watersoep leven. En dan zouden de menschen van tijd tot tijd ook graag eens varkensvleesch hebben. Dit zou ik echter alleen als punt van overweging onder uw aandacht willen brengen." „Hm, gerookte ham is ook wel lekker Nog iets?" „Neen, meer hebben wij voorloopig niet Het bevalt ons anders hier heelemaal niet slecht en wij zijn over het algemeen tevreden." „Als ik ook maar zoo tevreden was!" zuchtte de werkgever. „Nu ik met levendige belangstelling kennis heb genomen van de eischen der organisatie," ging hij op den streng 206 zakelijken toon van den leider voort, „verklaar Ik, dat ik tot mijn leedwezen niet in staat ben, aan één daarvan te voldoen. Ik neem dus bij voorbaat aan, dat de geachte organisatie mij het contract opzegt. Als dat niet het geval mocht zijn, dan zeg ik het hierbij op." Konitzki's kleine onrustige Polen-oogen begonnen te fonkelen. „Nu leer je weer eens precies die heeren agrariërs kennen," siste hij, „doch wacht maar eens, heerschappen, als wij eerst eens de tweede revolutie hebben! " „Mijnheer Konitzki," zeide Otto kalm, „wij zijn klaar met elkander. Hoe eerder u met mij afrekent en met uw collega's mijn boerderij verlaat, des te liever is het mij." Toen de deur achter den vertrekkende hard in het slot was gevallen, zwaaide hij met de hand en riep uit: „Dat geeft lucht!.... En nu gauw naar Hilde! Ats tegenwoordige deelgenoote in de firma moet ik haar toch van alle beslissingen, die van gisteren en die van vandaag, op de hoogte houden." Op het erf van Delmsloo liep hij Oom Wessing tegen het lijf. „Ga eens met mij mee, jongen," zei deze met iets kommandeerends in zijn stem, „ik moet eens een paar woorden met je spreken." Hij bracht den bezoeker naar het tuinhuisje, liet hem plaats nemen en haalde zijn sigarenkoker voor den dag. „Bij wijze van uitzondering zullen we ons allebei er eentje permitteeren, mijn zoon, om ons niet noodeloos op te winden.... Zoo, nu hebben we vuur. Nu kan het er dus op losgaan. Daar zit ik zooeven, van den prins geen kwaad wetend, in mijn leuningstoel mijn morgenpijpje te rooken, en daar komen mijn twee daglooners de deur binnenschuiven, draaien hun pet tusschen hun vingers rond, kuchen en hoesten, en stooten den een den ander aan, tot eindelijk de jongste moed vat We hadden immers de revolutie gehad, en nu kon niet alles bij het oude blijven, want vele dingen pasten niet meer in den nieuwen tijd. Hij wou niet zeggen, dat hij sociaal-democraat was, maar in velerlei opzicht hadden die menschen stellig gelijk. Dat zagen hier en daar de groote lui dan ook al in; daar was bijvoorbeeld in 207 de buurt mijnheer Looman, die voor rechter had gestudeerd eu in den oorlog compagnies-kommandant was geweest en die nu voor boer speelde. Die zei bij zichzelf: „Wat moet ik met twee duizend morgen land? Dat is voor één persoon veel te veel, ik zal er wat van aan andere menschen geven." Dat was inzooverre volkomen respectabel, maar het gekke van het geval was, dat die jonge man niet aan zijn daglooners dacht, die sinds tientallen jaren voor de boerderij hadden gewerkt, maar wel aan de kerels uit de stad, die naar hem toe waren gekomen, die heelemaal op de heide .niets hadden te maken, want voor het landwerk waren zij, de daglooners, er, en de knechts en de meiden. Maar overigens was mijnheer Looman geheel op den goeden weg en hij begreep zijn tijd, en nu kwamen zij bij mij, om te vragen, of zij ook land in eigendom kregen, want wat de Loohof kon doen, kon Delmsloo toch ook. Ik kon mijn oorenniet gelooven. Mijn handen jeukten mij, om die heerschappen eigenhandig de deur uit te zetten, maar tegenwoordig moet je voorzichtig zijn, en er was in de naïviteit van de overigens brave kerels toch ook iets aandoenlijks. Ik herinnerde hen er aan, hoe goedkoop zij hun land hadden gekregen en dat ik ook in deze jaren, waarin alles zoo kolossaal in prijs ia gestegen, hun pacht niet had opgeslagen, maar wel hun loon voor hun werk op de boerderij in aanzienlijke mate. Ze hadden ieder een koe en een varken; men kon werkelijk niet zeggen, dat zij er zoo slecht aan toe waren. Dat gaven zij alles toe, en zij erkenden ook, dat wij het altijd samen goed hadden kunnen vinden, maar het hielp allemaal niets: hun buurman gaf aan die overgewaaide stadskerels land, en slechter dan die waren zij toch ook niet. Ook zij hadden hun bloed voor het vaderland vergoten, en nu moesten zij ook een stukje daarvan in eigendom hebben Zeg me nu eens, jongen, waar komen die domme praatjes toch in 's hemels naam vandaan? Zijn ze heelemaal uit de lucht gegrepen, of is er soms iets van waar?" „Ik ben besloten," zei Otto, „op mijn terrein een proef te nemen met kolonisatie en ik heb de voorbereidende stappen reeds gedaan." 208 „O zoo, kolonisatie! Nu gaat mij een nachtpitje op! je bent eergisteren bij die natuurmenschen op de Wulwesheide geweest en daar ben je van streek geraakt. Nu ja, wie in de handen van die kleine rakker van een vrouw valt!...." „Oom, ik zou u willen vragen, om bij ons gesprek een waardigen toon te behouden. U kent mij lang genoeg om te weten, dat ik mij niet door een paar mooie oogen tot gewichtige besluiten Iaat verleiden. Voor iemand, die mijn ontwikkelingsgang heeft kunnen volgen, moest mijn plan eigenlijk niets verrassends hebben." „je wilt dus ontkennen, dat je verleden Zondag pas den. waren duw te pakken hebt gekregen, die je in dit avontuur heeft gestooten?" „Zeker heeft het bezoek mij een duw gegeven, dat loochen ik niet" „Och, wat gebeurt er al niet als men zijn kinderen in deze gevaarlijke tijden alleen op straat laat loopen! Was ik toch maar met jullie meegegaan, hoeveel onheil had ik dan kunnen voorkomen!.... Dat moeten merkwaardige menschen zijn, die Williges. Gisterenavond aan tafel deed mijn dochter Hilde haar mond, dien ze den geheelen dag had dichtgehouden, plotseling open en begon te prediken als een oude landnationalisator. Ik geloof dat zij, als zij het voor het zeggen had, mijn boerderij precies zoo zou verdeelen als jij die van jou." „Maar u moet niet denken, Oom, dat Hilde dat op een goeden middag bij de Williges heeft te pakken gekregen. Reeds geruimen tijd geleden heb ik haar de „Bodenreform" van Damaschke geleend, en wij hebben meer dan eens samen over die problemen gesproken." „Lieve hemel! Een jong meisje, dat niet eens leelijk is, agrarische vraagstukken bestudeeren! Ook een treurig teeken des tijds!" „Of een heuglijk, zooals mert het opvat" „Nu zijn we weer precies even ven De een zegt hot, en de ander haar." „Dat kan ook wel niet best anders. Wij staan nu eenmaal voor een wereldomkeer." 213 „Past het dan wel in jou program?" „Dat nu wel juist niet, maar ik zeg bij mijzelf: aan een half pond paardevet, dat ik in de kuip heb, heb ik meer te eten dan aan een gemest varken aan den anderen kant van den oceaan, in Chicago of daar ergens. Ik zeg bij mijzelf: ,EmiI," zeg ik, „je kunt van een program niet leven, maar wel van brood en aardappelen, en een stukje vleesch is ook niet verkeerd, en dat alles groeit hier in het zand toch altijd nog beter dan op het asphalt in Hannover of Hamburg. Daarom, als mijnheer Looman zoo goed zou willen zijn, — ik van mijn kant zou niet ongenegen zijn " „Ik zal eens zien — Maar, oude vriend, dan is het wachtwoord: werken! Met die vroegere luilakkerij is het uit Daarmee maken jullie mij bankroet en brengt het zelf ook tot niets." „Wees maar niet bang, mijnheer Looman! Als ik mij er maar eerst toe heb gezet, dan werk ik als een paard, dat kan ik u heilig verzekeren Nu, dan zal ik maar dadelijk naar de anderen toe gaan." „Maar nu niet dadelijk weer de koppen bij elkaar steken voor een samenzwering of zooiets! We zullen de oude wereldorde weer een beetje herstellen: ik ben de luitenant Frits Haverzaad de onderofficier en jullie drie anderen de manschappen. Wie niet gehoorzaamt, vliegt er uit!" Emil Burke grijnsde met zijn geheele gezicht „Dat past heelemaal niet bij de thans verworven vrijheid, maar 't kan misschien even goed wezen. Als iemand reëel denkende superieuren heeft, dan is hij er altijd nog 't gelukkigst aan toe. Dat mag je wel alleen zeggen, als niemand het kan hooren, maar waar is het toch. Tot weerziens P' Deze ontmoeting met Emil Burke had Otto in de meest aangename stemming gebracht. Hij begaf zich terstond naar zijn moeder om haar de geschiedenis van Emil's berouwvollen terugkeer te vertellen. Dat hij er in slaagde, haar daarmee een lachje af te dwingen, maakte hem gelukkig. „Moeder," riep hij ten slotte, „is het niet iets heerlijks, zulk een fatsoenlijken kerel aan huis en hof te helpen? Nu heb ik al vier personen, die ledig op de markt stonden, voor mijn wijngaard gewonnen! Ik zie het u aan, dat u u met 218 want toen hij op den laatsten verjaardag van den keizer te velde dit lied liet zingen, hadden alleen een paar recruten meegezongen; de ouderen hadden den mond dichtgeknepen, en hier en daar had iemand hoonend gelachen. Maar ten slotte had hij het toch gewaagd. En zie, deze vier mannen, die van den meest bescheiden grond van Duitschland een stukje in eigendom kregen, stemden met vroolijke geestdrift mee in. Toen nam Frits Haverzaad het woord om een redevoering te houden. Hij begroette mevrouw Looman als het eerste vrouwelijke wezen, dat haar voet op dit nieuwe land zette, en wenschte er haar geluk mee, dat zij zulk een zoon had doen geboren worden en had opgevoed. Nadat hij vervolgens een loflied had gezongen op Otto als rechtschapen denkend en braaf compagnies-kommandant te velde, prees hij hem als een warm menschenvriend, die niet met begeerige vingers alles vastgeklemd hield, wat toevallig in zijn wieg was gelegd, maar die uit vrije aandrift van zijn edel hart ook aan andere menschen wat afstond, waar de wetten dat nog heelemaal niet eischten. Hij besloot met de woorden: „Kameraden en buren, als alle groote heeren van dezelfde gezindheid waren als onze niet genoeg te waardeeren mijnheer Looman, dan hadden wij per slot van rekening in het geheel geen revolutie noodig gehad. Bewoners van den Nieuwen Loohof, ik noodig u uit, met nrij een hoera aan te heffen voor Mijnheer Looman, den stichter en beschermheer van dit mooie kleine dorp, en ook zijn geliefde moeder, mevrouw Looman, niet te vergeten. Lang mogen zij leven! Zij leven lang!" De petten vlogen in de hoogte en de kreet daverde in de blauwe lucht Emil Burke hief aan, en allen volgden: „Lang zullen zij leven, lang zullen zij leven, hiep, hiep, hiep, hoera!" Hannes Smit had er nog niet genoeg van en ook hij sleepte de anderen mee: „Lang zullen ze leven, lang zullen ze leven, lang zullen ze leven, in gloria, in gloria, in — de — gloria!" Mevrouw Looman ging naar Frits toe, drukte hem de hand en vervolgens ook de anderen; Otto kwam achter 219 haar aan hetzelfde doen. „Kerel!" zei hij tot zijn Frits, „wie had ooit gedacht, dat er in jou zulk een geweldig redenaar zat!" Frits keek hem met zijn eerlijke oogen bewogen aan en zei: „Mijnheer Looman, als het hart zoo vol is — in een uur als vandaag moet de mond daarvan ook wel terdege overvloeien. Dan geneer ik me heelemaal niet" En hij wreef zich met zijn mouw over de oogen. Moeder en zoon begaven zich op weg naar huis. „Nu, Moeder," vroeg Otto, toen zij buiten het bereik der anderen waren, „hoe is 't u op den Nieuwen Loohof bevallen?" „Ik ben blij, dat ik ben meegegaan," zei zij. „Er ligt iets ontroerends in, de vreugde van deze mannen te zien." „ja, nietwaar?" riep hij, overgelukkig. „En is het niet een verheffend gevoel, dat wij hun die vreugde hebben bereid? Is het niet beter, dat wij op onzen heidegrond menschen, die door den oorlog veel, zooveel hebben verlóren, werk, levensvreugde, geestelijk evenwicht, familiegeluk, een thuis doen vinden, dan dat wij daar eeuwig onze heischapen laten weiden en onze bijen laten zoemen?" „Jij zegt altijd: „wij". Ik ben daaraan toch heelemaal onschuldig." „Zeg dat niet, Moeder! Denk aan die mooie redevoering van Frits: u hebt mij doen geboren worden en mij opgevoed. Het zal wel meermalen voorkomen, dat ouders hun eigen verstandelijke en geestelijke eigenschappen niet terugvinden in hun kinderen, omdat die zich in hen op wat andere manier openbaren, want wij zijn toch niet slechts de kinderen van onze ouders, maar ook kinderen van onzen tijd. Ik geloof bepaald, dat als mijn vader niet die kleine Else Riewitz uit dat nachtegalenhoekje bij de beek tot vrouw had genomen, maar een deftige boerendeern van een van onze groote boerderijen, er vandaag geen Nieuwe Loohof zou zijn." „Jongen, daarin kun je wel gelijk hebben," zei zijn moeder verrast en moest lachen. En nog geruimen tijd zag haar zoon, wanneer hij tersluiks opkeek, iets als een blijden glans in haar oogen. „Jammer," zei Otto na eenigen tijd, „dat Hinrich zoo 220 koppig was en niet mee wilde gaan. Ik geloof dat deredevoering van Frits hem ook wel zou zijn bevallen. En misschien zou hij er dan langzaam eenig idee van krijgen, dat zijn oudere broer toch niet eenvoudig een lichtzinnig verkwister van het vaderlijk erfdeel is...." Zijn moeder zweeg. „Wil hij ons met den eersten Juli dan werkelijk verlaten?" „Ik heb hem tweemaal gevraagd om te blijven, maar het was vergeefsch. Vanmiddag zei hij mij, dat hij zoowat als rentmeester naar Swiebertshof in Brunkenbostel gaat Anna Bokelman was hem voor den oorlog niet onverschillig, en het is mogelijk, dat die twee elkaar weer vinden. Anna's ouders willen het graag, zooals ik van terzijde heb gehoord, en mij zou het ook aangenaam zijn.... Maar hoe wij zonder hem klaar moeten komen ...." „Och Moeder, dat zal zoo erg niet worden. Hoe goed u een groote boerderij kunt beheeren, hebt u in den oorlog bewezen." „Maar het werk moet worden gedaan." „Als er in den oogsttijd veel te doen is, laten mijn kolonisten natuurlijk al het andere staan. En ik zal zelf ook flink mee aanpakken. Nu ik met mijn kolonie zoo ver ben, zal ik me ook heel anders met de boerderij kunnen bemoeien. U moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik die totnutoe een beetje heb verwaarloosd. Ik wilde trouwens ook Heinrich graag zooveel mogelijk de vrije hand laten, om het wrijvingsvlak tusschen ons te verkleinen. Als hij nu weggaat, valt de consideratie met hem toch ook weg.... Misschien is het wel goed, dat hij niet langer blijft Het maakt mij mogelijk, ja, het dwingt mij, als boer zelfstandiger te worden." Zijn moeder zuchtte en zweeg. Eenige dagen later riep de burgemeester van Brunkenbostel op tot het boermaal. Op den Loohof kwam ditmaal de gemeentebode Wullkopp geen aanzegging doen, maar Vader Tewes noodigde in een eigenhandig schrijven Otto dringend uit. Zijn aanwezigheid was volstrekt noodzakelijk, omdat er zeer belangrijke zaken aan de orde waren. Otto, 221 die veronderstelde, dat het boermaal een boerengericht over hem zou worden, bleef thuis. Wat had het voor nut, met die menschen te gaan bakkeleien? Je hadt eenvoudig te doen, wat je als je plicht beschouwde, tot de menschen daaraan gewend raakten, je stil lieten begaan, ja, misschien op een goeden dag besloten je na te volgen. Hoe spoedig men zich gewende aan iets totaal nieuws, ondervond hij juist nu in huis. Toen zij indertijd allen hem aanvielen, had hij gevreesd, dat hij geen rustig uur meer zou hebben. Maar nu was het alles heelemaal zoo erg niet Zijn moeder scheen er zich in te hebben geschikt Hinrich deed zijn werk voor en na en ging overigens, zooals hij ook vroeger had gedaan, zijn eigen weg. Grootmoeder was in een onbewaakt oogenblik door Tringretsch Brummer ingelicht geworden. Er was wel een kleine scène geweest met menig „Achjao, Achjao", maar de gezondheid der oude vrouw had geen schade geleden en nadat zij een paar dagen haar ontaarden kleinzoon wat links had laten liggen, was zij weldra weer even lief en vriendelijk tegen hem als altijd. Dat Hinrich de boerderij wilde verlaten, deed haar smartelijk aan, maar het uitzicht op het voordeelige huwelijk, dat in het verschiet lag, troostte haar en hield haar gedachten aangenaam bezig. Den eersten Zondag in Juli kwamen Albert en Anneliese Williges op den Loohof op bezoek; hun jongen brachten zij in zijn draagstoeltje mee. Otto vond dit niet precies een aangename verrassing, want hij wilde juist het thijmheuveltje aan de beek opzoeken. Onmogelijk kon hij Hilde daar te vergeefs laten wachten. Nadat hij de gasten aan zijn moeder had overgedragen, verontschuldigde hij zich voor een paar minuten en ijlde naar het bosch om haar te halen. Mevrouw Looman gedroeg zich tegenover de gasten, in wie zij de verleiders van haar zoon tot diens onoverzienbare plannen zag, aanvankelijk zeer gesloten en koel. Maar dezen waren zoo natuurlijk en vriendelijk, dat zij haar weerzin spoedig moest opgeven. Toen Otto terugkwam en eenige minuten later Hilde hem volgde, vonden zij hun moeder en tante al in het drukste discours met de kolonisten. Het werd «en heerlijke middag. Men ging ook samen naar den Nieuwen 222 Loohof, en de beide Williges betoonden over hetgeen zij daar zagen, zulk een hartelijke en kinderlijke blijdschap, dat ook Moeder Looman er een beetje door werd aangestoken. Toen de Williges en Hilde vertrokken, vergezelde hij hen tot aan Delmsloo. Op korten afstand van het landgoed kwam Oom Wessing hen tegen. „Zoo, kinderen," riep hij, „jullie bent zeker weer eens bezig geweest met die slechte wereld wat te repareeren." „Dat spreekt vanzelf, Oom Wessing," lachte de jonge vrouw, „'t Is alleen maar jammer, dat u ons daarbij niet hebt geholpen." „Dank je wel!" riep de oude heer, met beide handen een afwerende beweging makend. „Ik geef er de voorkeur aan, dit tranendal te nemen zooals het is. Het te veranderen ih een paradijs, dat Iaat ik zonder afgunst over aan jullie jonge menschen, bij wie de speelman nog op het dak zit Maar, van speelman gesproken, mevrouw Anneliese, breng die mandoline toch spoedig weer eens mee. Het was onlangs toch zoo heerlijk. Dat mooie lied, toen u uw wagen had volgeladen met oude wijven, die allemaal begonnen te kijven, dat heb ik nog drie dagen lang in mijzelf moeten brommen. „Nu neem ik van mijn levensdagen, Geen oude wijven op mijn wagen, Hop, paardje, hop!" Hij keerde zich naar Otto, die stom en een weinig verlegen wat zijwaarts stond. „Nu, wat denk je ervan, jongen, zullen we maar niet weer vrede sluiten? Of moeten we wegens dien niet in 't oog loopend intelligenten jongeling eens op de kromme sabel duelleeren? Ik stel mij natuurlijk te allen tijde tot je beschikking." „We zullen het er maar bij laten," zei Otto lachend en drukte Oom Wessing de hand. Hij draaide zich om. Toen hij bij zijn moeder kwam, vroeg hij: „Nu, hoe zijn die menschen u bevallen?" „Er schijnt toch," zei zij peinzend, „een nieuwe jeugd aan het opkomen." „Gelukkig!" riep Otto. „Met die dikke bierstudenten en saaie, eerzame sjamberloek-burgers van den „goeden ouden 223 tijd" zouden we het nieuwe Duitschland ook niet kunnen opbouwen." Denzelfden middag, tegen den avond, had op de oude vergaderplaats bij Wiechel, waarover eerwaardige lindeboomen zich heenwelfden, een vergadering plaats van de knechts en meiden en daglooners uit het kerspel, die ten aanzien van een werkstaking van landarbeiders een beslissing wilden nemen. Geen enkele herbergier van het dorp had voor dit doel zijn zaak willen afstaan. Zoo kwam de oude gerechtsplaats der voorvaderen na eeuwen weer eens in eere. Aangezien het districtsnieuwsblad geweigerd had, een oproepingsadvertentie op te nemen, was de uitnoodiging op weg naar de kerk en in de danshuizen van mond tot mond gegaan en hadden honderden meer of minder nadrukkelijk beloofd te komen. Maar toen degene die de vergadering had uitgeschreven, een kleermakersgezel uit Wiechel, die Konitzki's erfenis als agitator had aanvaard, de aanwezigen telde, waren het er nauwelijks zestig. Van de dienstmeisjes waren er maar vier, die arm in arm op den achtergrond stonden en ook na herhaalde uitnoodiging niet dichterbij durfden komen. Ook de daglooners waren erg schaars vertegenwoordigd. In hoofdzaak bestond de vergadering uit jongere knechts. De kleermakersgezel nam het woord en schold allereerst op de honderden, die uit lafheid en uit gebrek aan klassebewustzijn thuis waren gebleven, om daarna het hoopje getrouwen des te meer te prijzen en het uit naam van het internationale proletariaat welkom te heeten. Toen ging het los over de boeren als over uitbuiters, bloedzuigers en afzetters. De toehoorders zetten een wat onnoozel gezicht; de vier meisjes op den achtergrond stieten elkaar aan en grinnikten. Zij vonden eigenlijk allemaal, dat hun boeren en boerinnen, op een enkele uitzondering na, heel fatsoenlijke en aangename menschen waren in den omgang; alleen wilden zij niet genoeg loon betalen. En dien kleermakersknecht, die, terwijl zij in het trommelvuur lagen, op 't kleedingbureau te Hamburg broeksknoopen had zitten aan- 10 j P dezen onaangenamer! zomer volgden de Septembermnmsi»t! dagen met een stralend-blauwen hemel boven de bloeiende heide. Mevrouw Looman zat op een middag in de veranda, die zij bij het verbouwen van het huis na eenige moeite van haar man had verkregen. Voor haar op tafel lagen de kapotte kousen van haar zoon Otto, maar zij had geen lust om aan het werk te gaan. Haar handen, die men anders niet licht werkeloos zag, rustten leeg in haar schoot; haar oogen staarden droef in de ruimte. In huis ging een deur open en Hilde Wessing trad de veranda binnen. „Ik ben erg blij, kind, dat je eens komt," zei mevrouw Looman. „Doe je goed af en ga zitten." „Scheelt u wat, tante?" vroeg het jonge meisje, toen zij was gaan zitten en haar moederlijke vriendin nauwkeuriger in het gelaat had gekeken. „U ziet er zoo bedrukt uit" „Och ja," zuchtte mevrouw Looman, „aan verdriet en zorg mankeert het niet" „Is er iets bijzonders?" „Och, het helpt toch niet daarover te spreken." „Maar tante, u moest u eens uitspreken. Eenigen tijd geleden hebt u dat ook eens gedaan, en later dacht u, dat het goed voor u was geweest Is het soms weer met Otto?" Mevrouw Looman knikte. „Dan moet ik het in elk geval weten.... Toe, tante, laat mij niet langer op de pijnbank!" „Denk eens aan, Hilde, eergisteren is een van de vossen, die Hinrich uit den oorlog heeft meegebracht, ziek geworden. Ik zei dadelijk, dat wij den veearts moesten laten komen. Maar Otto zei, dat zijn paard in Frankrijk eens precies dezelfde ziekte had gehad en dat door heete omslagen het 2?7 dier binnen een halven dag was genezen. Hij heeft daarom heete omslagen laten klaarmaken en vanmorgen is de vos gestorven. Bij de tegenwoordige prijzen van de paarden beteekent dat een verlies van tenminste 5000 mark." „Zou de veearts dan het paard in leven hebben kunnen houden?" opperde Hilde. „Wij hebben immers twee jaar geleden wel een kostbaar beest verloren, waar wij hem viermaal bijgehaald hebben." „Maar dan zou je toch je plicht hebben gedaan en het gemakkelijker kunnen dragen.... En nog ben je dien laatsten slag niet te boven, of daar komt weer een nieuwe." wr"*!615* U 030 nog Mfe™ rampen met uw vee gehad? Wij hebben daar niets van gehoord." „Rampen — of zooals je het wilt noemen.... Otto is immers de vorige week naar de veemarkt geweest" „ja, dat heeft hij mij verteld." „Dan heeft hij je zeker ook verteld, dat hij daar zoo'n mooie koe heeft gekocht." „Zeker. Hij was erg trotsch op zijn aankoop." „Die koe is minstens 800 mark te duur. Dat het dier niet veel waard is, kan een kind wel zien. Maar Otto is verrukt omdat het beest zoo mooi is geteekend en hij herhaalt woordgetrouw al wat de handelaar hem heeft voorgelogen." „De jongen moest toch met zijn vingers afblijven van dingen, waar hij geen verstand van heeft!" zei Hilde boos. „Waarom neemt hij dan geen verstandig mensch mee?" „Zoo kan . het niet doorgaan," vervolgde zij na een pauze. „Hij ruïneert zoo jullie heele boerderij." „Daar ben ik ook juist bang voor," zei mevrouw Looman zuchtend. „Hij doet altijd alsof ik degene ben, die het heeft te zeggen, maar opeens gaat hij dan dwars tegen mijn instructies in. Onlangs wilde ik gauw de haver binnen laten brengen, omdat die droog was en er regen dreigde, en de kolonisten zouden daarbij helpen. Maar toen was het plotseling van méér belang, dat het houtwerk van een van de huizen werd gesteld, en de haver werd door en door nat.... Ik gun den jongen zijn plezier in den Nieuwen Loohof van ganscher harte; dat kan wel iets goeds zijn. 228 Maar menigmaal vraag ik mij toch met zorg af, hoe hij de kosten er weer uit zal krijgen. Goed rekenen heeft hij nooit gekund, ook als student niet. Ik heb hem herhaaldelijk gevraagd om mij eens een kijkje in zijn boeken te laten nemen, maar hij houdt mij van den eenen dag tot den anderen aan het lijntje." „Dat verbaast mij zeer, tante," zei Hilde. „Tegenover mij laat hij het steeds voorkomen, alsof hier bij jullie alles heelemaal in orde is. Hij maakt zich met de boerderij* veel drukker dan vroeger en... f „Dat is juist het ongeluk," viel mevrouw Looman haar in de rede. „Als hij zich heelemaal nergens mee bemoeide, zouden de zaken veel beter staan." „En dat hij financieele zorgen had, daarvan heb ik nooit iets gemerkt. Hij hoopt toch ook op aanzienlijke subsidies voor de kosten van zijn kolonie." „Ja, in het hopen is hij altijd knap geweest Menigmaal denk ik, of jij hem niet van die gewaagde onderneming had kunnen en moeten afhouden. Ik was toch volkomen machteloos, maar als jij je invloed op hem had laten gelden..." „Neen, tante, dat kon ik niet en dat mocht ik niet Want die onderneming vloeit voort uit het beste en kostbaarste in hem. Omdat hij zoo weinig aan zichzelf, aan zijn genoegen en aan zijn gemak denkt, daarom juist houd ik zooveel van hem. Zulke menschen heeft onze tijd noodig." „Och ja," zuchtte mevrouw Looman, „jullie jongelui staat tegenover die dingen anders dan wij ouderen." „Daarover moet gij niet bedroefd zijn, lieve tante. Elk geslacht heeft zijn eigen taak. Als wij de onze zoo goed vervullen als u die, welke u was opgelegd, bijvoorbeeld in de oorlogsjaren, dan mogen wij tevreden zijn — Overigens geloof ik ook, dat u in den grond der zaak uw zoon in zijn eerlijke en zuivere bedoelingen en handelingen voortdurend beter leert begrijpen. En Otto gelooft dat ook. Hoe gelukkig is hij steeds, als hij daarvoor een nieuwe aanwijzing heeft ontdekt! Dat komt hij mij natuurlijk altijd heel trouw vertellen.... Er zijn menschen, die hun eigen weg moeten gaan, waarop de groote menigte hen voorshands niet kan 236 op je borst zie prijken. Dominee heeft zoo juist het bruidspaar een „lang zullen zij leven" toegeroepen, en daarom wil ik dit niet herhalen, maar ik ledig op jullie welzijn dit glas edel nat tot op den bodem." Een redevoering bij den bruiloftsdisch was in het kerspel Wiechel niet gebruikelijk. Daardoor spande deze nederige plechtigheid, waarbij alleen een kopje koffie werd geschonken, maar zelfs twee redevoeringen werden gehouden, verre de kroon boven de zwijgende, overvloedig van vleesch voorziene bruiloftsmaaltijden met honderden gasten. Toen men van tafel was opgestaan, stonden de deelnemers wat verlegen en besluiteloos te kijken, tot zich kleine groepjes vormden voor een gemeenschappelijke wandeling door het dorp. Dominee Franke naderde Otto en zei: „Als u het goedvindt, mijnheer Looman, houden wij een oogenblikje elkaar gezelschap. Ik zou graag het een en ander met u bespreken. Onlangs, toen ik u op den Loohof wilde opzoeken, heb ik u tot mijn spijt niet thuis getroffen." Otto stemde gaarne toe en zij begaven zich op weg. De dominee informeerde allereerst naar de kolonie en de ondervindingen, die zijn metgezel totdusver daarmee had opgedaan. Otto gaf uitvoerige inlichtingen. Hij merkte spoedig, dat Franke van de desbetreffende litteratuur op de hoogte was en dat hij voor de zaak een levendige belangstelling koesterde. Dat verheugde hem, want met blijken van waardeering voor zijn streven had men hem juist niet verwend. Ten slotte sprak hij dit ook uit en zei, dat hij met zijn werk veel kwaad bloed had gezet „ja, ja," zei de dominee, „het sociale verantwoordelijkheidsgevoel is bij onze wakkere boeren helaas nog slechts zeer zwak ontwikkeld. Men kan dat wel begrijpen, omdat wij hier de sociale quaestie totdusver nauwelijks hebben gehad en omdat de sociale nooden, waaronder men elders zwaar gebukt gaat, door de menschen, die hier zoo ruim over de heide verspreid wonen, dat zij flinken armslag hebben, niet aan den lijve worden gevoeld. Maar de kerk heeft trouwens ook wel wat schuld. Zij heeft de menschen veel verteld van 246 In de verte rolde een wagen. Hm, hm, de jonggehuwden reden naar hun woning. Het huisje van Frits was de eerste van de rij. Otto verborg zich achter het tweede, om niet te worden gezien. De wagen had den rijweg verlaten en hotste over den zandweg, die naar de kolonie leidde. Hij hoorde mannenstemmen. Blijkbaar hadden de collega's van Frits geprofiteerd van de mooie gelegenheid om mee te rijden. De wagen hield stil. Er werd goede nacht gewenscht en gelachen. De huisdeur knarste en sloeg dicht; een sleutel werd omgedraaid. „Ik ga mijn spulletje ook nog eens even bekijken." — „Ik ga mee." — „Ik ook." Otto schrikte geweldig. Hij sloop den hoek om en drukte zich tegen den muur van het huisje, die van den weg afgekeerd was. De mannen hielden voor het huisje stil. Als ze nu maar niet op de onzalige gedachte kwamen om het van alle kanten te gaan bekijken!.... „Gaat u maar op mijn brandhout zitten, heeren!" Als dat maar geen al te langdurige zitting wordt! dacht Otto zuchtend. „Als ik me mijn villa in het koele maanlicht eens aankijk, dan zeg ik bij mezelf: „Emil," zeg ik dan, „het is toch iets geweldigs, dat jij het op je ouden dag nog hebt gebracht tot huis- en grondbezitter! En als ik nu maar eerst ook zoo'n knappe vrouw had als Frits nu heeft Ik heb eenmaal een meisje gehad, en die heb ik geschreven, dat als ze nog altijd van me hield, dat ik haar dan een fijne villa kon aanbieden. Als ze dan nog niet wil, dan is er nog wel een andere te vinden." „En ik ga er binnenkort eens op uit om een vrouw te zoeken." „Het was op de bruiloft van Frits toch eigenlijk heel gezellig." „Och ja, alleen mankeerde de alcohol Je moet eerst een spatje hebben, voor je los komt" „Als ik de menschen hier uit de streek wat van dichter 247 bij bekijk, dan zijn ze nog zoo kwaad niet Ook de dominee schijnt me een heel gemoedelijke kerel te wezen. Hij heeft lang met me gepraat, zoo gewoonweg, heelemaal niet als een dominee: „Ik ben de dominee en preek julliehvatvoor." Hij vroeg me heel beleefd, of hij mij eens mocht komen bezoeken. Het kan zijn, dat ik hem ook nu en dan eens die eer aandoe in zijn kerk." „Emil, 't is een geluk, dat Konitzki je niet hoort!" „Het is maar goed, dat die er tusschen uit geknepen is. Anders had geen mensch een dag rust gehad. En wat ons vieren aangaat, wij zullen wel rust en vrede houden".... „je moet je er over verwonderen, dat er onder die dikke boeren nog zulke brave kerels zijn als die Looman.... Ik heb aanleg voor de schilderkunst. Als ik verf kan krijgen, maak ik van den winter 's avonds een mooie schilderij in olieverf van den Nieuwen Loohof voor hem.... of in den maneschijn, zooals vanavond? Nee, liever bij dag met een blauwen hemel, dan kun je meer kleuren gebruiken. Dat krijgt hij dan als cadeau van mij op Kerstmis." „En ik zal je er dan een fijne lijst voor maken.... Wat voor hout zal ik nemen?.... O ja, natuurberk. Wit is altijd een aparte kleur." „Ik weet nog wat mooiers. In mijn kinderjaren heb ik geleerd, uit dennenappels en eikels en beukenootjes en rozebottels en allerlei wat de natuur oplevert, piekfijne lijsten te maken. Berkenhout is daar niets bij." „Kinderen, jullie moet er aan denken, dat zoo'n lijst altijd precies bij de schilderij moet passen. Wat voor lijst ik neem, een houten of zoo'n andere, daarover moet ik mij mijn beslissing nog voorbehouden. Nu, als de lijsten mooi worden, kunnen wij ze hem ook wel alle twee cadeau doen. Dan kan de goede man ze nog eens verwisselen." „Ja, goed, en dan benoemen wij op Kerstavond een deputatie en brengen hem ons geschenk thuis, en Frits houdt weer een mooie redevoering, en we zingen nog eens van: „Lang zal hij leven!" Ik geloof, dat zoo'n man zich toch verheugt; als hij eens den goeden wil ziet".... „Nu zullen we maar eens naar bed gaan. Jammer, dat wij 248 hier nog niet aan het werk kunnen gaan. Nu, dat zal niet lang meer duren!" De luisteraar achter het huis, wien van dit onderhoud geen woord was ontgaan, durfde nu voor het eerst weer vrij adem halen. Het gevaar van ontdekt te worden was voorbij. „Drommels, zij hebben het licht al uit!" „Zullen we hun nog een kleine serenade brengen?" „Och, laat die menschen toch met rust" Iemand begon luid te fluiten. Het was de „Hochzeitsmarsch" uit den Lohengrin: „Treulich geführt, ziehet dahin." De voetstappen en het gefluit verwijderden zich in de richting van den Loohof. Otto keek op zijn horloge. Zoo, nu duurde het nog vier uur, voordat hij zijn broeder kon spreken. Maar nu had hij toch nog iets meer, waarmee zijn stille, blijde gedachten zich bezig hielden. Hoezee, nu in September kon hij zich al op de Kerstdagen verheugen. Dat was hem in zijn heele leven nog niet gegeven geweest.... Langzaam slenterde hij door het bosch van den Loohof, Delmsloo voorbij, waar nu ook het laatste licht was uitgedoofd, door het bosch van Delmsloo, over de nachtelijke heide Het huisje van Williges groette hem uit de verte, vriendelijk noodend; in de vensters schitterde het maanlicht Die laatste twee uren zouden je toch wel een beetje lang kunnen vallen, zei hij bij zichzelf, want ten slotte heb je alles, wat je hart vervult, driemaal en vaker grondig overwogen. Hoe zou het zijn, als zijn vrienden hem den tijd eens hielpen korten? Padvinders zwerven graag 's nachts rond; met de bekrompen verdeeling van de 24 uren in den nacht om te slapen en den dag om wakker te zijn nemen zij het niet zoo precies. De nachtbraker klopt tegen de ruiten. „Hola, wie is daar?" „Een goed padvinder." Het venster wordt geopend. „Kerel, Otto, jij?" „Kerel, Albert, ja!" 249 „Wat wil je dan ?" „Een beetje met jou op de bank vóór het huis zitten en wat praten." „Ga dan even zitten; ik ben dadelijk bij je." Spoedig zaten beiden naast elkander, en Otto vertelde van den nieuwen keer, dien zijn leven had genomen. Nu verscheen ook Anneliese. ,;Anneliese, jou had ik heusch niet willen storen." „Dan moet je ook niet 's nachts om klokke drie aan ons raam rammeien. Maar hoe later in den nacht, hoeschooner volk." De drie padvinders kropen dicht bij elkaar; degene, die met m het nest hoorde, warm in het midden. En hij vertelde van de Wiecheler bruiloft, en dat hij vannacht al iemand anders uit huis had getrommeld, en van de afgeluisterde gesprekken op den houtstapel, en van de mooie schilderij met twee fijne lijsten, die hij met Kerstmis zou krijgen en bij de deelneming van zijn vrienden werd alles nog eens nieuw voor hem en maakte hem opnieuw gelukkig. En de brave maan stond hoog aan den hemel en glimlachte goedmoedig over die drie menschjes, die geloofden, dat één zwaluw al zomer maakte, en stout droomden van een nieuwe menschengemeenschap, van een nieuwen bloei van hun volk en van andere wondermooie dingen Toen het in het Oosten begon te dagen, zei Otto: „Kom nu wil ik mijn broer als boer van den Loohof op den troon zetten. Ik dank jullie wel, dat je je anderhalf uur met mij hebt verblijd. In gezelschap gaat dat toch driemaal zoo goed.... In 't algemeen doet een Duitscher de vriendschap af op school en als jong student Hoe mooi is het als de vriendschap ook nog de latere studiejaren verwarmt! Als ik eenmaal „directeur" ben, dan neem ik ook een aandeel in den Nieuwen Loohof, bouw mij een huisje voor de vacanties en wij blijven ons leven lang goede vrienden. Kruipt nu maar weer onder de wol. Goeden morgen, Anneliese, goeden morgen, Albert" Hinrich haalde juist de paarden uit den stal, om ze voor de schuurdeur te poetsen, toen Otto op den Swiebertshof 250 te Brunkenbostel aankwam.. Hij keek verschrikt en vroeg haastig: „Is Grootmoeder soms dood?" „Grootmoeder is zoo gezond als een visch.... Ik kom om jou te zeggen, dat jij nu toch boer moet worden op den Loohof." „Wa--a-t?.... En wat ga jij dan doen?" „Ik word schoolmeester." „Schoolmeester ?" „Als je dat liever wilt: directeur van de volksuniversiteit." „Alledeksels! Van jou krijgt iemand zijn heele leven lang geen hoogte!" „Laten wij daar maar niet over spreken, broer. Neem jij den Loohof aan?" „En wat gebeurt er dan met jou kolonie? Den Nieuwen Loohof moet je, naar ik hoor, die keten hebben gedoopt" „Een dorp kun je natuurlijk niet afbreken. 400 morgen of 100 hectaren gaan er van den grond van de boerderij af voor kolonisatie-doeleinden." „Kerel, ben je niet heelemaal bij je verstand?" „Hinrich, ik zou je willen verzoeken, niet weer te beginnen met aan mijn verstand te twijfelen. Ik heb mijn verstand precies even goed als jij. Zonder die 400 morgen, die ik beschouw als mijn aandeel in de boerderij van onze voorouders, is de Loohof misschien niet heelemaal meer de grootste van het kerspel, maar nog wel altijd de kostbaarste. Troost je er mee, dat tusschen Vader en jou de boerderij een half jaar in slechte handen is geweest Of zeg bij jezelf: Dat was een ramp van den oorlog. Die moet iemand dragen, zooals die hem wordt opgelegd.... Maar het liefst zou het mij zijn, als je dadelijk meeging en je jezelf aan Moeder en Grootmoeder presenteerde als den boer." „Maar dat is niet zoo eenvoudig als je denkt" „Waarom niet?" „Ik kan nu ook den Swiebertshof krijgen; want ik ben met Anna zoo ver." „Hartelijk gefeliciteerd! Maar heeft Anna niet een jongere zuster?" 251 „Dat wel " _»Nu, laat dan toch aan haar den Swiebertshof en neem jij met Anna onze boerderij. De Loohof is toch minstens dubbel zooveel waard als de Swiebertshof, ook na de verkleining." „Dat is zoo.... Wacht, ik zal eens even met Anna en haar ouders spreken. Ze liggen trouwens allemaal nog in bed." „Nu, dat zal wel niet zoo erg zijn." Na een kwartier kwam Hinrich terug. „Je moest binnenkomen en met ons koffiedrinken." „Erg vriendelijk, maar 't overige is eigenlijk voor mij van meer belang." „Alles in orde. Anna en haar ouders zijn van meening, dat als ik den Loohof kan krijgen, ik maar toe moet grijpen." „Bravo!" riep Otto, terwijl hij de hand zijns broeden drukte en schudde. Onder het koffiedrinken werd afgesproken, dat Anna dadelijk mee zou rijden naar den Loohof, om zich bij haar schoonmoeder als dochter te presenteeren. Hinrich spande in en zij reden weg. Toen zij voorbij Delmsloo kwamen, vroeg Otto zijn broeder, even het erf op te rijden, want het ging in één moeite door, als zij hun moeder ook dadelijk de tweede schoondochter brachten. „Heb jij je ook verloofd? Soms met Hilde?" „Met wie anders dan?" „Als 't komt, komt alles ineens. Nu, ik feliciteer je. Jongen, jongen, wat zal Moeder voor oogen opzetten!" Het rijtuig ratelde over de steenen van het erf van den Loohof. Mevrouw Looman, die juist voor de deurstonden de kippen voerde, keek vreemd op. „Wat is dat allemaal?" Otto stond van de zitbank in het rijtuig op, om de vraag te beantwoorden. „Hinrich Looman, eigengeërfde boer op den Loohof, en zijn verloofde, juffrouw Anna Bokelman. Otto Looman, benoemd directeur van de Volksuniversiteit, en zijn verloofde, juffrouw Hilde Wessing. Alles in orde! Nu eerst allemaal naar boven naar Grootmoeder, opdat die 253 de verloofde van mijn broer Hinrich, juffrouw Anna Bokelman .uit Brunkenbostel." „De beide broers in eens verloofd ?" riep Frits hoogst verbaasd. „Ja, en jou fideele bruiloft is er de schuld van, dat dat zoo in den nacht is gebeurd." Hilde had intusschen nog twee glazen gehaald. Otto schonk in, en er werd op ieders welzijn geklonken. „En dan, beste Frits," vervolgde Otto, „kan ik je nog wat nieuws vertellen. Van heden af ben ik boer af en mijn broer Hinrich is boer op den Loohof." Frits keek eerst den ouden boer van den Loohof verschrikt aan, en toen den nieuwen een beetje wantrouwend. „Je behoeft mijn broer heelemaal niet zoo aan te • kijken, alsof hij je wilde opeten,"' riep Otto lachend. „Hinrich is een heel nette vent, maar hij weet alleen dikwijls niet goed, hoe hij dat moet laten blijken." „Maar wij kennen elkaar immers al heel goed," grijnsde Hinrich, „en wij zullen het wel met elkander vinden. En als er op de boerderij eens wat kapot is en de ambachtslui laten op zich wachten " „Dan gaat er een boodschap naar den Nieuwen Loohof," vulde Frits aan, „en Frits Haverzaad is er per keerende post om het in orde te brengen. En als Frits Haverzaad op het land of met het vee eens niet precies weet, hoe hij er mee aan moet " „Dan vindt hij bij Hinrich Looman te allen tijde raad en hulp. En als op den Loohof in den oogsttijd het werk presseert...." „Dan springt de Nieuwe Loohof graag in. En als de Nieuwe Loohof eens wat te rijden heeft...." „Dan spant de Oude Loohof met pleizier zijn paarden voor den wagen of den ploeg." „Bravo, bravo, jongens!" riep Otto Looman. „Neemt je glazen! Deerns, jullie ook! Moeder, u ook! En Grootmoeder, zoo'n beetje nippen zal u geen kwaad doen: Op de voortdurend goede en trouwe buurschap van boer en kolonist, van den Ouden en van den Nieuwen Loohof!"