^/O 6523 DE WILDE WINGERD DE WILDE WINGERD EN ANDERE GEDICHTEN DOOR CELINE KLINKENBERGH DIT BOEK WERD UITGEGEVEN TEN BATE VAN EEN CARMELITESSENKLOOSTER, TE BOUWEN OP DE H. LANDSTICHTING ° NIET IN DEN HANDEL ° VERKRIJGBAAR VOOR DEN PRIJS VAN F 3.30 BIJ DE CENTRALE DRUKKERIJ, GROOTESTR. 26, NIJMEGEN INLEIDING Zij, die deze liederen dichtte, trok zich terug uit de wereld. Nog vóór haar heengaan wilde zij de verzameling laten verschijnen, als een afscheidsgroet; doch omstandigheden buiten haar vertraagden de uitgave, en ik, die haar van kind af heb gekend, nam gaarne de verzorging van den bundel op mij. Al is dit boek bedoeld als een middel om aalmoezen in te zamelen voor een nieuw te bouwen klooster: — door het feit dat deze verzen werden gedrukt, zijn ze prijs gegeven aan de beoordeeling van het publiek. Schoolsche criticasters zullen meesmuilend spreken van „onrijp" en „vormloos" en „verwaterd". De dichteres zal er niets van hooren in hare stille cel; en ik, o ik wil die onmeedoogenden gereedelijk bijvallen: „Gij hebt gelijk; en er is nog veel meer kwaads van te zeggen". Maar ondanks het tekort aan vormbeheersching en pregnantie, bezit dit jeugdwerk toch zijn eigenaardige bekoring. Uit menigen versregel, menige strophe, soms uit heel een lied, klinkt een persoonlijker geluid op dan uit de onberispelijke sonnetten van de meeste hedendaagsche cultuur-poëten.Wat ons treft in den wildzang van dit Limburgsche zonnekind, is het onmiddellijke, simpele uitzeggen, ja uitbidden van een devote ziel. Voor groote natuursymboüek, als die van den WildenWingerdcyclus, is de greep van haar vrouwenhand te klein, haar talent te zwak of althans te ongeschoold; doch al overtilde zij hare kracht aan dergelijke pogingen, hare beknoptere natuurbeeldjes zijn niet zelden verrassend mooi, en hare vrome verzen zijn van een even zuivere ontroering als de schoonste geestelijke 5 liederen uit de Middeleeuwen. Onze cultuurpoëzie heeft, helaas, het bidden verleerd; maar de innigste zangen van Céline Klinkenbergh bidden als die van Zuster Bertke. Aan zoo iemand vergeven wij gaarne, dat ze soms schrijft zooals zij spreekt en heel naïef „den" of „eenen" durf t gebruiken in den eersten naamval. Trouwens, waarom mogen de Vlamingen dit wél doen en zij niet? Waarom mogen de Kollewijnianen alle buigingsuitgangen botweg schrappen, terwijl toch het volk van Limburg en Noord-Brabant ze nog altijd hooren laat in zijne breed- en zoetvloeiende gewesttaai? Och, bij een begenadigd natuurkind, als deze echte dichteres, mag de natuur wel eens gaan boven de leer. J. VAN WELL S. J. 6 DE WILDE WINGERD VOORZANG 9 De wilde wingerd, blij geboren op 't onbeperkte levensland waar licht en lucht en zonnegloren saamsmelten tot een zuivren brand. erkent enkel de vrije banden der heilige ongebondenheid en tiert welig onder Gods handen van dwang en zorgenjuk bevrijd. Hij groeit en bloeit vol rein bekoren in bosch en beemde, weide en gaard, tusschen de diepe akkervoren ontplooit hij wijd zijn rank geblaart'. Als een gebed van roode zangen sterft hij aan 't einde, en ontbindt vuurrood van liefde en verlangen zijn blaren in den herrefstwind. LENTELIED Ik kan mijn ziel niet meer weerhouen, zij berst het duistre woonhuis uit; de hemel schittert wit en blauw en zoo zonnig door mijn wingerdruit... De wolken wemelen daarboven aan 't eindelooze hemeldak als blommekens in bonte hoven met frissche kleedjes sterk en strak. De boomen suizelen reeds teeder in 'tspetterende stralenlicht; zij wuiven zachtkens heen en weder met dauwbepereld aangezicht. Ik voel mijn jonge leden zwellen onder het zwaar en schoon geluk; en alle banden, die mij knellen, breek ik als ragge rafels stuk! Hoe zou ik nu nog kunnen slapen? De zon gloeit mij in 't loom gelaat, de kleine meisjes en de knapen zingen en juichen langs de straat. 10 Ziet toch, hoe de vergulde twijgen stilkens uitbotten, een-aan-een; over het groene grasperk nijgen narcissen zoet hun schuchtre leen. Dansende stralen springen blozend als diamanten kralen rond en spatten, teeder minnekoozend, in duizend kleuren op den grond. De vooglenkelen kwetteren lustig in bosch en beemd en veld en wei; op 't lage tuindak jubelt rustig een merel 't liedje van de Mei! Dwarrelend glijden zonnevonken tusschen het glinsterende gras, de bijtjes zoemen luid en ronken alsof het nü reeds zomer was. Een geur van vroege boschviolen hangt in de zoete lentelucht, de leeuwrik werpt zijn hartstriolen rondom, als peerlen van genucht! Over de akkers en de wegen ligt als een bontgekleurd tapijt, alles onder den zachten zegen van vooriaars blonde heerlijkheid, 11 Ziet toch, hoe stek en stammen splijten. ziet, hoe de knoppen zwanger staan; ziet, hoe de vezels openrijten en 't leven lokt van blom en blaên. Ziet toch, hoe fel in vuur en vlammen de boomen branden in het woud; ziet, hoe de kruinen en de kammen stil zijpelen van louter goud! Ziet toch, hoe zich mijn blaren strekken Ziet toch, hoe stout mijne ranken staan Ik voel de warme zonnevlekken bevend over mijn kleeren gaan... Ik voel het spatten van de gensters... lederen droppel druipelt stuk en zingt voor de open wingerdvensters me 'n liedeke van zoet geluk! En waar ik stralend in geneugte te sidderen sta bij 't blank gericht van voorjaarsliefde en levensvreugde, hef 'k jubelend mijn aangezicht! 12 ZOMERLIED I Mijn ranken schieten roode stralen en blaken gloeiend in de zon. Als droplen roode vuurkoralen is 't levenssap, wat ik gewon. Op hooge luchters branden pitten van open kelk en blank roset in schemerende gele-en-witte trossen, gelijk een zwaar boeket. Het regent bundels zonneschichten, en stralenlinten hangen aan de rose en roode bloemgezichten en aan het bonte boomgevaan. Ontelbre kaarsen en flambouwen staan glinsterend in 't weeke gras, klokken en madeliefjes schouwen hun kleerkens van het zuiverst vlas, In jubelende koorgezangen juichen de vogelen dooreen; het lied blijft in het loover hangen als trillend licht op elpenbeen. 13 II Hoe sta 'k vlammend te verbranden in 't wenden van de zomerzon, hoe draag ik in mijn open handen 't geluk wat ik brandend gewon. De zomer hangt rondom mijn woning en siert portaal en wingerdruit, hij eert mij als een hoogen koning en mint mij teeder als een bruid. Waar ik mijn blik laat henen glijden; alles schittert van zilverdraad van schilfrend rag, brokaat en zijde, van diamant en blij ornaat. Zacht nijgen zich de roode rozen onder mijn zingend wingerddak, en blonde anjelieren blozen dat 't vuur hun uit het harte spat. Mijn liefde spreidt in fel verlangen de zuivre vleuglen, rein en broos, zooals de zoete minnezangen zich spreiden om de roode roos. 14 En opwaarts hef ik hoog mijn handen naar 't smettelooze zongeweld, naar de eindelooze zomerlanden waar iedre vonk in vuur versmelt. totdat de roode wingerdruiten gloeiend in 't avondbranden staan, totdat mijn wingerdblaren buiten verglanzen in het licht der maan. Dan dekken wondere gordijnen met starrenbloemkens 't wingerdhuis; dan liggen stil in schemer lijnen de groene paden vóór mijn kluis. En 'k slaap in huiverend begeeren onder het roerloos baldakijn der hemelzalen, tot aan 't keeren van licht en uchtendzonneschijn... Dan open ik mijn wingerddeuren en 't luik, waar mild de dauw op lacht in vermiljoene en paarse kleuren; dan streel ik mijne ranken zacht... 15 HERFSTLIED I Mijn ziel is zwaar van droeve zangen, nu 't herrefstloover buiten geurt; mijn ziele zucht van droef verlangen nu 't najaar bosch en beemden kleurt. De ranken zwellen om mij henen en zijpelen in 't zongeweld; zij bersten sidderend van 't weenen om 't leven wat in hen versmelt. Ziet hoe de ritselende boomen in 't stille bosch tezamen staan, alsof iets wonderbaars moest komen nu alle dingen sterven gaan. De lucht verdroomt in vreemden toover en violetten avondbrand gelijk een zee van vlammen over het mijmerende, droeve land. De aarde ruikt naar stervend koren en waaiend stuifmeel, wat de bloem brekend verloor in de akkervoren aan 't einde van heur zomerroem. 16 De weiden dragen donkre zoden en bont gewemel in hun schoot; blaren en blommen, rossig-roode, rijzelen uit in grooten nood. Hoe ijl is alles om mijn lenden; mijn arrem harte scheurt vaneen; waar ik mij keeren wil of wenden, breekt 't levenssap uit merg en been. Tegen de heg dringen de lusten en branden vol van geel bederf hun looverkleed in onbewust en in wreed verlangen naar versterf. II Hoe smartelijk drukt mij 't verleden in 't uur waar alle schoon ontbindt! De schoonheid valt van mijne leden en rafelt in den zwakken wind. Ik voel uit duizend diepe plekken de wonden van mijn kranke lijf op den verschroeiden bodem lekken, mijn leden hangen stram en stijf. 2 17 Ik voel het leven uit mij vlieden en 't sap verdrogen in de borst, ik voel den doodstrijd in mij zieden en mij omknellen als een korst. Nu ben ik arme, och, aan 't sterven. Wie zegt mij wat of 't leven is?.. Mijn ranken rotten en bederven. Wie zegt mij wat of sterven is?.. 18 WINTERLIED De wingerdrank is stil gestorven en slaapt onder een doodenwa van sneeuwwit loover; zonder zorgen rust zij in teedre Godsgena. Nu ligt de wingerdrank bedolven, ontdaan van alle smart en wee; over haar graf deinen de golven als eene wijde, witte zee. Zoo ligt de wingerdrank verloren alsof zij nimmer had bestaan... Maar éénmaal rijst zij weer, herboren, en bloeit in 't wondre zonnegaan. Dan schiet zij stilkens nieuwe ranken en sappig zoete levensblaên, dan leunt zij teederlijk in dank en in liefde tegen 't stamhout aan. Dan heft zij moedig hoofd en handen en breekt de zwakke schalen stuk die om haar weeke leden branden en berst van weeldé en geluk! 19 Dan gloeit en glanst een heet bekoren uit hare schoone wingerdziel; dan staat zij sterker dan tevoren toen stervend zij ten offer viel. 20 SLOTZANG Ziet, dorrend zullen eens de ranken aan 't einde van dit kort bestaan verbloeien aan ons, arme kranken, gelijk de broze wingerdblaên. En stervend zullen zij verbreken wat 't sterke leven in ons won, om stervend 't eeuwig levensteeken te winnen aan de eeuwge bron. Want al wat leven wil, moet sterven op deze aard ter uur en tijd, om uit dit heilvolle bederven te ontstaan voor alle eeuwigheid. 21 ANDERE GEDICHTEN 'k Heb iets langs mijn weg gevonden op een schoonen lentedag. 'k Heb iets in mijn hart gebonden stil en diep, dat 't niemand zag. En nu slaat dat wonder dingske in mijn zieletent en fluit, als een jong en oolijk vinkske, duizend kleine wijsjes uit! MEMORARE Reine Maagd en lieve Vrouwe, met een eindeloos vertrouwen zie ik in uw stil gelaat, dat de heele wereld gaat voor mijn aangezicht verloren door uw wonderbaar bekoren • • Heiige Maagd en Moeder zoet, wees mij duizendmaal gegroet! 25 OCHARM, DIT IS HET LEVEN Ocharm, dit is het leven: te sterven iedren dag, lllusiën te weven, die bersten lijk een rag! Ocharm — ja dit is leven: te werken stoer en straf aan d'arbeid, ons gegeven, tot aan den rand van 't graf. Ocharm — en 't is te leven weer iedren andren dag, zich-zeiven gansch te geven in bitterheid of lach; zich-zelven te vergeten, zich-zelven te verslaan en nimmer iets te weten van komen en van gaan... Och ja — dit is het leven: te lijden om een hart. Och ja —- dit is het leven: te strijden met een smart; steeds rusdoos verder streven... ' het schreien van een traan, iets minnen, en héél even bij 't schoone stil te staan. Ocharm — en ' t eenzaam dragen van alle menschenleed en nooit een keer te Vragen: „Weet gij waarvoor ik streed?" Iets droomen, en dan zuchten: „Ik voel wel dat ik sterf. Waar zal ik henen vluchten, 26 daar ik verlaten zwerf?"... Wij weven alle dagen aan 't rafelende rag, om op het eind te vragen: „Heer, schenk mij nog een dag!" 27 EEN LIEDJE VAN VERLANGEN Ach, om een zonnestraal op blinkend bladgetoover; ach, om wat klatergoud in glanzend lenteloover; ach, om een bonte bloem aan wiegelenden tak; ach, om wat wingerdrank aan 't oud, geborsten dak; ach, om wat hemelblauw, en om wat zomerlucht, en om een torenspits boven een stil gehucht; ach, om wat eenzaamheid en om een stukje land, waar in het gele graan de roode klaproos brandt; ach, om een smallen weg tusschen het hooge koren waar men des avonds nog den leeuwerik kan hooren; ach, om wat bruinen grond, doorploegd en fel gekerfd, waar men bij schemering zoo graag verlaten zwerft; ■— ach, om dat weer te zien, als in mijn eerste jeugd met de oogen vol van licht en 't harte vol van vreugd; ach, om dan weer te zijn zooals in d'ouden tijd, wanneer men in één stond tezamen lacht en schreit; wanneer men met één slag de heele wereld wint, wanneer men op één dag wel duizend keeren mint, wanneer men in één traan zijn gansche ziel ontvouwt, wanneer men met één waan zich hemelhuizen bouwt! 28 Ach, om nog eens te gaan dien smallen weg door 't koren, waar 'k met mijn blauwe lucht mijn hemel heb verloren; waar 'k met mijn kinderhart mijn kinderoogen liet, omdat de „werkelijkheid" mij jammerlijk verried... 29 DE ZEE aan Theo v. d. B. O zee met uw oneindigheden, die over 't heden en verleden van 't menschenleven henen glijdt in eeuwige eenzelvigheid; o zee met uw oneindigheden, met uwe bergen en uw steden, met uw paleizen van smaragd, waarin de hemel sidderend lacht; o zee met uw oneindigheden, waarin gij fel en nooit volstreden het rusteloos geluk bestrijdt van uwe eigen eeuwigheid; o zee, uit Gods oneindig wezen voor onze menschenziel gerezen gelijk een enkel diep accoord van 't lied, door niemand ooit gehoord; —- ik luister schreiend en aandachtig, hoe uwe eeuwge taal mij machtig en dreigend in mijzelve jaagt en daar naar eeuwge dingen vraagt... 30 EN 'TROEPT... aan. En 't roept, en 't roept, en 't roept de tortelduive lijze, en door het riet zingt droef de wind een klagewijze... en 't roept, en 't roept, en 't roept de stille tortelduive, en 't nijgt het zingend riet zijn wiegelende pluime... En ijle berken staan in 't schemerlicht te droomen, en roode wolken gaan, en bleeke sterren komen... De hei ligt paars belaên in 'tlate zongetoover; de witte wilgen staan zwaar onder ' t witte loover — en 't roept, en 't roept, en 't roept de tortelduive lijze, en door het riet zingt droef de wind een klagewijze... 31 O BLEEKE NAJAARSZON. O bleeke najaarszon, die kwijnend langs de blaren den stillen rozelaar met matten schemer kust. laat mij diep in mijn hart den zoeten glans bewaren van rooden rozengloed en laten zomerlust... O laat mij deemoedsvol in 't dorre loover bukken en laat mij als een kind in tranen kuisch en rein mijn arrem menschenhart uitschreien en uitsnikken, mij arrem menschenhart dat nooit voldaan kan zijn. O laat mij blij en bang het broos geluk beschouwen van brekend zonnespel en springend najaarslof, en laat mij dan opnieuw steeds méér op U vertrouwen, mijn God, bij d'overgang van 't aardsche slijk en stof. Want alles is maar schijn en schemer van uw wezen en alles slechts een glans van de eeuwge heerlijkheid, waarmede Gij ons eens in werkelijkheid na dezen zult tegenstralen, Heer, aan 't einde van den tijd. Geen enkle levensvreugd is duurzaam en bestendig... Gelijk een dorre roos sterft alles op zijn tijd, en ieder op zijn tijd is eenzaam en ellendig, maar ieder menschenhart is eenmaal zat geschreid. 32 MIJN HARTE BEEFT, DAT BUITEN Mijn harte beeft, dat buiten weer alles dorren gaat. Het loof valt langs de ruiten stil op de leege straat... De wingerd dekt verkleurend het lage raamkozijn, mijn rozelaar hangt treurend in d'avondzonneschijn... En van de bleeke peppels ritslen de blaren neer, en vallen in de greppels met rafelend begeer... De ros-geverfde boomen staan roerloos in de zon, alsof er iets moest komen wat nog niet komen kon. 3 33 WIEGEWIJS In het duister brandt een licht, 't brandt op 't veld verloren, 't wekt in mij een vreemd gezicht vol van vroom bekoren. Oude dagen duiken op, duiken uit het duister; 't suizelt stil in kruin en top, 'k hef mijn hoofd en luister... Blaadren ritselen dooreen welbekende dingen, nu eens in een zacht geween, dan in klaaglijk zingen... In het duister brandt een licht, 't brandt op 't veld verloren, 't wekt in mij een vreemd gezicht vol van vroom bekoren. 34 RUSTIG SNORT MIJN DRAAIEND WIELKE Rustig snort mijn draaiend wielke, rustig klopt mijn minnend hart, rustig snort mijn draaiend wielke zonder zorg en zonder smart. Rustig draai ik mijne draden, rustig spin ik mijnen tijd, rustig draai ik mijne draden voor de schoone eeuwigheid... Rustig glijden mijne handen langs het rustelooze wiel, rustig glijden mijne handen langs mijn rustelooze ziel... 'k Spin mijn draad en weef mijn leven, volgens 't allergrootst gebod, samen met het eeuwig leven, de eer en glorie van mijn God! 35 MIJN HART HEEFT ALTIJD NOG. Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te verlangen: een gulden zonnestraal, een blijden kinderlach; mijn hart blijft toch zoo graag aan simple dingen hangen, alsof het in dit beeld zijn eigen aanschijn zag. Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te bekennen: een stillen vriendengroet, een enkel teeder woord, mijn hart kan dezen troost zich nimmermeer ontwennen sinds het in simplen eenvoud van liefde heeft gehoord. Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te beminnen: een pas ontloken bloem, een dauwbepereld blad; mijn hart wordt dan opnieuw alsof het moest beginnen aan 't allereerst geluk en niets genoten had. Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te verwerven: een zachte lijdenszucht, een nauwgeschreiden traan; mijn hart leert dan meteen om aan zichzelf te sterven en naast het eigen leed met andren mee te gaan. Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te verzwijgen t een onvervulden lust, een heimelijk begeer; mijn hart kan altijd nog zich simpel nedernijgen en zeggen: „Maak mijn hart gelijk aan 't Uwe, Heer!" 36 ONS KOMT T GELUK Ons komt 't geluk soms op een dag, dat wij er niet meer aan gelooven, uit eenen stillen kinderlach of uit een zonnestraal van boven. Wij worden somtijds pas een kind, als alles aan ons is gestorven, wat wij te veel hebben bemind en wij te veel hebben bedorven. Dan glanst ons weer een gouden schijn uit diep-ontroerden weemoed tegen om wat wij niet meer kunnen zijn, en klaart tot wonderbaren zegen. Dan wordt ons leven als een zucht van zacht geduld en eenzaam strijden, want dan verstilt in ons 't gerucht van 't leven in een zee van lijden. Dan zoekt ons oog in d'avondstond Gods eeuwigheid met bang begeeren en stamelenden kindermond, om schreiend een gebed te leeren. 37 ALS 'K U. Als 'k u mijn eenzaam menschenhart ontvouw, o bleeke star in stillen zomernacht, weet ik dat Gods oneindge vadertrouw mij uit uw zuivre schoonheid tegenlacht. In ballingschap gedreven dag-aan-dag door zonnebrand van wereldlijken lust, treft me uit uw zacht ontroerden kinderlach een eindelooze en heiige zielerust. Ik weet dat op dees groote, groote aard niemand zoo eenzaam en verlaten is als 't menschenhart dat in de leegte staart van 't droeve leven, vol van kommernis. Maar 'k hef tot u, mijn trouwe hemelwacht, den moegestreden geest, opdat de schijn van eeuwge schoonheid die mij tegenlacht voor mij een vonk van eeuwge vreugd mag zijn; opdat rondom, waar alles sterflijk is, het onbestendige van tel of tijd mij feller voelen doet uw groot gemis, o groote God, die mijn verwachting zijt! 38 VERLOREN PARADIJS aan Jeanne Voor de open kamerdeur zit stil de poes te spinnen, lachend dringt in zacht gekleur 't blonde zonlicht binnen. In een hoek slaapt zoet de pop onder rose dekens, eenzaam liggen verderop trom en eereteekens. Héél de tafel is bedekt met keizers en soldaten, gebroken velen en bevlekt, uit alle rang en staten. 't Vale vaandel hangt verscheurd aan een lagen spijker, 't arm versleten vaandel treurt, al was 't nimmer rijker. Tom, de waaksche grijze hond, ligt bij' t poppenwiegje en speurt zoekend in het rond naar een zoemend vliegje. 39 Tusschen stapels speelgoed wipt 'n héél klein kinderhoedje... Ergens in de verte tript 'n héél klein kindervoetje... De oude gangklok dreunt een wijs en slaat dan twalef slagen; O! verloren paradijs! Heilige kinderdagen! 40 HOE ZIJT GIJ ZOO VER... aan. Hoe zijt ge zoo vèr in mijn leven verloren met uw blinkend gewaad en uw lachend gezicht, met uw juublenden mond en uw vlammend bekoren, met uw hart, waarvoor ik altijd ben gezwicht...! Waar zijt ge gegaan, dat ik niets meer kan vinden van uw streelende stem en uw ruischenden gang, van uw lokkende luit, die wij samen beminden, van uw tintelend lied en uw zaligen zang ? Van uw liefde, uw troost, en uw fluistrend begeeren van uw wenkende hand en uw gloeiende ziel, van uw stralenden lust, die mij nimmer kan keeren, sinds uw schitrende beeltnis in scherven viel? Als ik ooit u een tateren dag mag ontmoeten, dan zullen wij zwijgend, met rustig gelaat, heel kinderlijk teeder elkander begroeten, gij stralend, en ik in een ander gewaad. 41 HET LIED VAN DE ARENLEESTER aan Mary v. d. K. Mij is geen enklen weg beschoren dan 't pad tusschen het ruischend koren, en nooit heeft mij een lied bekoord wat 'kniet in 't koren heb gehoord. Ik ben des zomers aangesteld als waakster van het korenveld, als herderin van 't blonde graan waarlangs de margerieten staan. de klaproos en de korenbloem — heur schoonheid is mijn harteroem. Hoe min ik 't rood en blauw gewaad in d'avondzonneschijn gebaad! Als ik door 't koren huiswaarts keer en op de wereld niets begeer, dan luister ik met teederheid, hoe 't koren op-en-neder glijdt gelijk een zee van golvend goud, waar men zich nimmer moe aan schouwt; dan liefkoos ik het ritselend graan en blijf zoo, even, peinzend' staan. 42 Ik vraag den goeden lieven Heer, dat Hij mij ieder jaar maar weer den weg geleidt door 't ruischend koren; want elders heb ik niets verloren. 43 HET VINKSKE Ik zing maar recht en 'k zing maar raak en 'k spring maar heen-en-weder, van telg op tak, van stek op staak, en kam mijn glad geveder. Ik zing maar hier en 'k zing maar daar een stuksken en een brokske, ik schuur mijn kleinen snavel klaar en wasch mijn ruiten rokske. 44 NA DE ONWEERSBUI De regendroppels puilen uit de dichte struiken — en er fluit een blije merel in den tuin, waar al de paden geel en bruin en groen gerand zijn; in het gras, in iedren klaren waterplas' daar speelt de zon met straal en kring en dansend ronde rimpeling... De droppels zijpelen fonkelend neer en huppelen glinsterend heen-en-weer. over den grond en langs den tak... De lijster zit op 't lage dak galmend te fluiten honderd uit... en kindjes staan stil voor de ruit. 45 ZOMERAVOND aan Leopold v. d. K. Door de beemden trekken de eenden, vol van krop en geel van bek, in geschater en gesnater kwaken zij: kwi-kwa, kwi-kwek; over 't vlonder, langs en onder haag en struiken waggelen zij, waden kwekkend vleugelstrekkend door de beek heen, rij-aan-rij. Dotterblommen staan rondomme, sleutelbloem en margeriet, veel violen diep verscholen met het blauw vergeet-mij-niet... Door de beemden trekken de eenden, vol van krop en geel van bek, in geschater en gesnater kwaken zij: kwi-kwa, kwi-kwek. 46 REGENDAG Druilend gedruppel in beken en beemd, dansend gehuppel door neevlige leemt', spettend gebobbel langs twijgen en tak, berstende bellen aan goten en dak. De droppels rollen en springen in 't gras alsof het leven één rondedans wasl Ze blinken op blaren in duizend gekleur, ze zinken in stralen langs vensters en deur. Druilend gedruppel in beken en beemd, dansend gehuppel door neevlige leemt': kletterende regen, gij sputtert en spat, kletsnat de wegen en bobbels in 't vat! 47 HOOR TOCH, WAT DRUKTE BUITEN aan Paula en Liesbeth Hoor toch, wat drukte buiten, wat gonzen en gebrom, wat piepen en wat fluiten — m'n hoofd loopt er van om! En wat een vreugde buiten, gefladder en gefool; voor de veranda-ruiten zit heel de musschenschool! De geelgebekte merels springen op twijg en tak, flonkrende regenperels dansen aan goot en dak. Brutale spreeuwen sjouwen vol ijver heen-en-weêr, om fluks een nest te bouwen naar vaste spreeuwenleer. Vinken en meezen kwetteren en schuren zich den bek; ze schreeuwen en ze schetteren; ze maken je haast gek! 48 De dikke hommels ronken rond meibloem en narcis; de bijtjes lijken dronken, omdat het voorjaar is. Ze kruipen in de bloemen en draaien 't gele lijf; ze zingen en ze zoemen bij 't naarstige bedrijf. De zwaluwen zwieren, zwieren hoog in de blauwe lucht, ze schertsen en ze gieren in overdolle vlucht! De haan is aan 't spektakelen, de kippetjes in ' t rond die klokken en die kakelen en woelen in den grond. Het is me een drukte buiten, een leven en een vreugd, een org'len en een fluiten van héél de voorjaarsjeugd! 4 49 AAN MIJNE KORENVELDEN Lieve blonde korenaren, golvend lijk de stille baren in een zee van licht; lieve blonde korenaren, naar mijn blonde kinderjaren draagt me uw droomgezicht, lieve blonde korenaren, toen we samen kindren waren in een eindeloos rijk, en een eindelooze hemel overwelfde in zoet gewemel de hoofdjes heimelijk... Lieve blonde korenaren, hulploos blijf ik op u staren in mijn rijpe jeugd, en ik zoek in 't stil gewemel weer mijn gulden kinderhemd stralende van vreugd. Lieve blonde korenaren, toen we samen kindren waren, minden wij ons zeer. 50 Ach, mijn blonde korenaren, nog golft gij in gouden scharen zachtkens op-en-neer... Maar gij wuift zoo stil en zwijgend, diep en zwaar de hoofden nijgend, over 't akkerland, dat ik, moe van heimweetranen, moeizaam mij een weg moet banen naar een andren kant. 51 DE BERSTENSRIJPE DRUIVEN De berstensrijpe druiven, de wingerd rood als vuur onder het stille schuiven van 't zonlicht langs den muur... Het tuinpad vol van loover, de leege wilgebank, en hier en daar wat poover gerafel en gerank... De hemel schijnt zoo teeder en alles is zoo stil. Ik drentel heen-en-weder ■— 't is of ik schreien wil. 52 SINT FRANCISCUS VAN ASSISIË aan Pater Barromeus de Greeve, O. F. M. Gij gingt gelijk een lachend kind door 't groote leven, en gij gingt gelijk een oude, grijze man gebukt onder den tooverban van Zijne liefde; en gij gingt gelijk een vogelken dat zingt en zingend opvaart naar de lucht in jubelende hemelvlucht! Uw gaan dat was één sterven aan uzelven en één leven aan Zijn liefde, en één lange lach om alles wat uw ziele zag in Zijne liefde, en één zucht van zwaar en wonderzoet genugt in Zijne liefde... O, één zang van liefde gansch uw leven lang waart gij, Franciscus 1 53 GEBED Jezus, die mijn ziel en zinnen als een bloemke hebt behoed, dat ik niets meer kan beminnen dan wat Gij mij minnen doet; Jezus, die mijn oog en harte als een bloemke hebt bewaard, dat mij nu geen enkle smarte leed of kommernis meer baart; Jezus, die mijn lijf en leden als een bloemke hebt gestreeld, dat mij gaarne vanaf heden alle menschentroost verveelt; Jezus, die mijn diepste wezen met uw Uefde hebt geraaktdat mij niets meer kan genezen, dat mij geene vreugd meer smaakt. O toch, Jezus, mijnen Koning, mijn Beminde, mijnen Vrind... Zelve koost Gij u tot woning 't bloemestolpke van uw kind! 54 HART, DAT MET MIJ. Hart, dat met mij hebt gedragen alle smart en alle leed, en de kommervolle dagen waarvan geenen mensch iets weet; Hart, dat met mij hebt genoten alle liefde en alle vreugd; Hart, dat met mij de overgroote schoonheid deeldet uit mijn jeugd; Hart, dat met mij werd verzadigd aan den vollen levensdisch, Hart, met mijn hart begenadigd nu ons leven sterven is; Hart, dat met mij hebt geleden alle plaag en alle pijn, Harte, met mijn hart vertreden onder 't jubelend festijn; Harte, met mijn hart geslagen. Harte, met mijn hart bespot, alles leerdet Gij mij dragen — alles draagt zich wél met God! ~ 55 Harte, met mij saam gestorven op denzelfden stillen dag, toen wij beiden, moe gezworven, 't leven lieten in een lach; Harte, met mijn hart gebroken. Harte, met mijn hart gekneusd, Harte, met mijn hart doorstoken. Hart, dat nimmermeer geneest; Hart, dat met mijn hart de lusten overzat geworden is, Hart, dat in een blij berusten ' t al bezit in 't zwaar gemis; dierbaar Harte, nu geborgen in mijn zoete eenzaamheid, Hart, met mijne hartezorgen vereenzelvigd voor altijd; dierbaar Harte, hoog geheven boven 't kort en klein bestaan van het sterfelijke leven vol van ijdlen wereldwaan; Harte, aan den tijd ontbonden en aan de eeuwigheid vereend —vlekkeloos en ongeschonden zielsgeheim door God verleend. 56 OF IK ZING. Of ik zing en of ik zuchte, of ik lach of schrei 'nen keer, waar ik vliege of waar ik vluchte, 't is allemaal voor U, o Heer, Of ik leze en of ik schrijve, of ik zit en of ik weer ga of sta, of rust of blijve, 't is allemaal voor U, o Heer. Of ik bidde en of ik werke, of ik mijne zorgen keer, wat ik meene of wat ik merke, 't is allemaal voor U, o Heer. Of ik slape en of ik wake, peins ik aan veel dingskens teer of aan groote levenszaken, 't is allemaal voor U, o Heer. Of ik geve en of ik vrage honderdmaal en telkens méér, of ik zwijge en of ik klage, 't is allemaal voor U, o Heer. 57 Wat ik leere en wat ik lijde, 't is allemaal met U, o Heer. Wat ik streve en wat ik strijde, 't is allemaal met U, o Heer. Of ik leve en of ik sterve, 't is allemaal voor U, o Heer. Waar of ik verlaten zwerve.. 't is allemaal voor U, o Heer! 58 DE TORTEL ZIT TE KOEREN De tortel zit te koeren in de avondeenzaamheid. De laatste blaren roeren tot onbewogenheid. Nog even vaagt door 't loover — gelijk een wondre zucht — het tintelend getoover der stille starrenlucht... Dan nijgt zich alles neder vol sidderenden lust en sluit de oogen teeder in huiverzoete rust. 59 O GROOT MYSTERIE. O groot mysterie, o mijn eigen ziel, o diepen afgrond, o mijn eigen wezen, o schoonheid, die Gods aangezicht ontviel als 't zonlicht uit de oneindigheid gerezen. O grenz loos wonder, o mijn eigen hart, o stil geheimnis, o mijn eigen leven, o menschenleed en -troost, o menschensmart, o menschenmin, waaraan 'k geen naam kan geven. O lach en lust, o zoete lentedingen, o heilig lied, mijn allereerste jeugd, o zalige tijd, waarover de eeuwen gingen in onverwoestbre golven van geneugt. O doode illusiën en vervlogen dagen, verbloeide bloemen aan 't verbleekt boeket, vergeten dingen, die den stempel dragen van onvervalschte vreugde zonder smet. O kommernis, eenzaam geschreide tranen, o zee van bitterheid en droeve pijn, o korte droom waarin wij stervend staan en, ach, weten dat wij nooit verzadigd zijn! 60 OP AARDE EN IN DEN HEMEL KEN Op aarde en in den hemel ken ik maar één enkle vreugd en met die groote blijdschap ben ik eindeloos verheugd. Hier zijt Gij in den stillen schijn van brood mijn Bruidegom, .— en aan het hemelsche festijn zichtbaar mijn eigendom; O, beide keeren is 't verschil zoo groot en toch zoo klein, dat ik niets meer verlangen wil dan gansch van U te zijn. 61 ALTAARWACHT Bij 't gouden deurken luistren ze naar zijn stil gezucht, de blonde kopkens fluistren sidderend van genugt. Het roode altaarlichtje vlamt weifelend en stil op ieder vroom gezichtje in huiverzoet getril. Zij spreiden trouw en teeder de zuivre vleuglen uit, dat 't smetteloos geveder zijn deurke gansch omsluit; Op cimbels en gitaren tokk'len zij wonderzacht het eindelooze en klare lied van de Altaarwacht. 62 IK ZIT HIER STIL TE SPINNEN Ik zit hier stil te spinnen en spin den ganschen dag; ik moet mij wel bezinnen wat dat beduiden mag. De vogels zingen lustig in beemd en hei en wei, mijn hart klopt, o, zoo rustig, zoo teeder en zoo büj. En ik zit stil te spinnen en spin den ganschen dag; ik moet mij wel bezinnen wat dat beduiden mag. De blauwe lentehemel straalt feestelijk en zacht naar binnen met gewemel van gouden zonnepracht. En ik zit stil te spinnen en spin dag-in-dag-uit, ik moet mij wel bezinnen... want morgen ben ik bruid. 63 LENTE I Nu splijten stil en zacht de heimelijke knoppen in zoete lentelust en volle levensvreugd: nu steken stam en stek de wiegelende toppen omhoog in 't hemelsblauw, sidderend van geneugt. Nu beeft in 't frissche groen de diamanten perel blinkend van vermiljoen en wonderlijk gekleur; nu fluit in 't spruitend loof de rustelooze merel en staat de stille mensch te mijmren bij de deur. Nu waait een luwe wind van vreemde jonge kruiden over het warme veld en door het kreupelhout; nu is het dicht getwijg vol zingende geluiden omdat het kleinste blad zijn hartjen openvouwt. 01 zouden wij dan niet met blijde ziel en zinnen, met jubelenden mond en teêrverrukten geest dit wonderschoone land begeeren en beminnen, dit wonderschoone land in 'teeuwig lentefeest!. II O zoete lentetijd! Zet wijd de deuren open en sier het open raam met meibloem en narcis, en laat het hijgend hart weer duizend dingen hopen, en zing uw zangen uit, mijn ziel, nu 't lente is. 64 O zoete lentetijd 1 Steek hoog de bonte vanen op blanken bloesemtop en berstenszware kruin, verf met uw zacht penseel de wegen en de lanen, en laten wij opnieuw eindloos gelukkig zijn! O zoete lentetijd 1 Leg zacht uw trouwe armen om 't ongerepte schoon van heuvel en vallei, berg aan uw trouwe borst, in mateloos erbarmen, de onsterfelijke vreugd van *t bloeiend jaargetij, O zoete lentetijd! O wisselende kleuren, o blauwe hemellucht boven het frissche veld, o stille zaligheid, o reine voorjaarsgeuren, die in mijn open ziel als blanke lusten smelt... Mijn eeuwig menschenhart, o onveranderd wezen, aan 't lenteschoon gelijk in kleur en harmonij, met *t lenteschoon vereend, met 't lenteschoon verrezen, na storm en wintersmart, in feestelijke Mei ! 5 65 DE MEREL GOOIT. De merel gooit als klaar kristal een klaterenden waterval van frissche tonen door de lucht, dat ieder blaadje trilt en zucht. Hij drijft het droppelend geluid zijn boordevolle zieltjen uit, uitbundig als een orgelspel, diepzalig als een altaarbei! Gelijk een kindeke, dat lacht, zoo wondervol en wonderzacht, schatert hij in één lange teug maar vrij en blij naar heug en meug. Hij lonkt en lacht en schiet en slaat in eindelooze overdaad de parels tot een kralensnoer van fijn en zuiver parelmoer. Hij tokkelt in de zijden snaar, smijt zijn accoorden hier en daar te grabbel tusschen 't wit gebloemt, waar 't giert en gonst en zingt en zoemt. 66 REGENDRUPPEL „Tikke-takke, tikke-tup" zingt de kleine regendrup, en hij druppelt en bij spat sputt'rend in het regenvat. „Tikke-takke, tikke-top" zingt de kleine regendrop, en hij spettert met geklater spelend over *t klare water. „Tikke-takke, tikke-tak"... Zingend wipt hij van het dak met een lach en met een zucht uit de zoele zomerlucht. „Tikke-takke, tikke-tup"... Kleine, lieve regendrup, wel, gij speelt en spat en spettert, dat het op de steenen klettert, dat het in de luchten trilt, dat het aan de blaren rilt... „Tikke-takke, tikke-tup"... Wel, m'n lieve regendrup, spring maar raak en zing maar voort. Érgens wordt het tóch gehoord. 67 OVER MIJN MIJMREND HOOFD. Over mijn mijmrend hoofd suizelt het zoete loover, ik luister droomend hoe het langzaamaan verstilt... De wolken drijven heen in violet getoover, en uit de zomerlucht zijgt de avond, zacht en mild... Een vreemde oneindigheid en huiverheil'ge dingen hangen nu rondom mij in roerelooze rust, alsof weer trouw en teer er oude vrienden gingen langs mij, of een geluk, waarvan ik nog niets wist. 68 DE NACHTEGAAL Hoor! buiten tjuiken heldre tonen door d'avondnevel, als een lied vol heimwee en vol teederheid. Zij ruischen stil, als klare parels tot zuiver snoer aaneengeregen sidd'rend door 't duister van den nacht, en kwijnen tot een zoet geklaag.., fluisteren even bevend nog een stille smartzucht, eindigend in eenen snik... — Zoo heimelijk en doodsch is nu de oude beemd... De boomen staan daar stom en bang te wachten op ik weet niet wat voor vreemde dingen, en de lucht hangt loodgeverfd erover; staart en trekt zwijgend in traag geduld langs alle grijze toppen heen... 't Is stil, zoo wonder wonderstil... Hoor! hoor! Daar tjuikt het weer in teere tonen, smachtend bang en zuiverzacht... wègtrillend vèr... héél melodieus, soms spattend kort Ujk beekgedroppel op een steen, of langgerekt, eentonig, droef, als 't droevig klaaglied om een doode... Rondom zijn alle lichten uit; de menschen slapen reeds zoo lang 69 en niemand zit meer voor de deur of staart, door 't venster, naar de lucht... De duistre beemd staat droomenzwaar te luistren naar het wondre lied, zoo eeuwenoud en toch zoo nieuw, zoo welbekend en toch zoo vreemd, zoo lang vergeten, en ook weer zoo kort vernomen voor het eerst. O nachtegaal 1 hoe zingt ge mij stil in het harte, en hoe wondt ge mij de ziel zoo fel, zoo diep, dat 'k nimmermeer u kan vergeten.. 70 ZOMERAVOND IN DE BEEMD De beemd ligt schemerstil in 't late avondlicht, de popels fluistren zacht een wonderlijk verhaal en staren naar de lucht met heimelijk gezicht; érgens, heel ver in 't woud roept klaar een wielewaal. Kleurlooze nevel hangt boven den breeden plas, waar, tusschen 't dichte wier de bleeke plompe droomt; een sterke kruidengeur stijgt uit het vochtig gras; de wilgenhagen staan met raaf lend rag gezoomd. Het zwaar gepluimde riet schuilt roerloos in de sloot; winde en wingerdrank hangen over de heg in schaduwzware rust; 't laatste geritsel vlood; een wonderbare vree bedekt den ouden weg. En hoog boven de beemd glanst stil de avondster in zilverwit getril en teêrdevoten schijn... De hemel is zoo klaar, en zoo oneindig ver, dat ik met gansch mijn ziel daarboven wilde zijn! 71 HUISWAARTS! Lang, zoo lang heb ik gezorven over 't wijde wereldland, al mijn vrienden zijn gestorven, al mijn vreugden zijn verbrand. Mijn verlangens zijn vervlogen in een eindelooze vlucht, Als een zanger heengetogen, keer ik huiswaarts in gezucht. Langs de bloeiend büjde streken trok ik met mijn juichend hart, aan de klare levensbeken wiesch ik al mijn menschensmart. Dagen trok ik heen en weder over 't zomerwarme land, — en nu keer ik moeizaam weder uitgeput en zonverbrand; keer van waar ik ben gekomen siil den weg af naar de kluis van mijn zoete kinderdroomen: 't ouwe, trouwe vaderhuis! 72 IK WEET NIET. Ik weet niet wat die merel fluit daar aan die zonnige wingerdruit in 't leven wat van kommernis mij zoo teweer geworden is... Ik weet niet wat dat wel kan zijn dat mij die wondere jasmijn zoo huiverzoet in 't harte geurt alsof er nooit iets is gebeurd... Ik weet niet hoe die zonneschijn zoo glanzig-goud en warm kan zijn, en mij zoo diep de ziel in gloeit, of ergens ver iets héél blank bloeit. — En ach, de hemel blinkt zoo blauw en trekt zoo zuiver en zoo trouw over het lachend lenteveld dat alle smart in mij versmelt! 73 ZOMER Een groote, groote zee van donzig deinend koren; de blauwe lucht, die mee verdeint, lief de verloren, en dan, die stille weg gerand met duizend bloemen; en dan, die lage heg waarom de bijtjes zoemen; en dan... en dan... mijn hart in lucht en licht verloren... en o, die zon, die tart mijn hart in fel bekoren... en o, die stille weg... en o, dat deinend koren; die lage, oude heg; die lucht, liefdeverloren... die wijde, wijde zee... en o, die wijde vreê! 74 STARRENHEMEL Waar de eeuwge lampen branden van Gods stille eeuwigheid, in de eindelooze landen zonder maat en zonder tijd; waar de lichte starren snellen langs een onbewogen baan, en zich klare luchters stellen droppelend van blank getraan; — aan dien hoogen, hoogen hemel wilde ik zoo gaarne zijn, dicht bij 't tintelend gewemel onder 't roerloos baldakijn; daar, waar 't gistren en het heden voor Zijn eeuwig aangezicht met den droom van mijn verleden branden als één enkel licht. 75 LATE ZOMER aan .... Nu staat alles gerijpt in felle herrefstkleuren en berstend hangt de druif aan den verschroeiden tros; tegen het lage hek en langs de open deuren gloeit wilde wingerd met zijn stervensrooden blos. De lucht blijft blauw en teer als in de warme dagen; de wolken drijven zacht in 't gulden zongestraal; de broze peppels staan te zuchten en te klagen; er is nog overal wat pronk en wat gepraal. Het ritselende loof rijzelt eentonig neder en rafelt wonderstil uit op den valen grond; een late vogel vlucht vereenzaamd heen en weder; wat bleeke rozeblaren dwarlen droomend rond... Nu is het mij, alsof ik alles moet verlaten, alsof er rondom mij niets meer hetzelfde is... Wat kan mijn harte nu uw groote schoonheid baten, o scheidend herrefstgoud, daar 'k overal iets mis! De stilte, die de dood der sterfelijke dingen ons uitstort in de ziel, is als een vreemde lust naar de onverganklijkheid, waarvan de blaren zingen in ritselende taal, zich-zelven onbewust. 76 O ondoorgrondlijk leed, waaraan wij allen sterven, o onbegrepen troost voor 't kranke menschenhart, om als een banneling te lijden en te zwerven met 'tovervol geluk van een te groote smart! 77 MIJ IS ALLES ZOO WONDERBAAR Mij is alles zoo wonderbaar bij 't wisselen der kleuren van bloem en blad en struik tegaar in 't stille herfstgebeuren. Ik peins alóver wat voor leed die bladerlooze boomen wel mogen dragen, en ik weet net eind niet van mijn droomen. Ik staar de lucht in, en het wordt mij eiken keer nog banger... De dagen zijn zoo bleek en kort, en de avond keert, steeds langer. Een eindelooze nevel hangt rondom de grauwe daken... Men weet niet meer wat men verlangt, en wat men zal verzaken. 78 NU STERVEN STIL. Nu sterven stil de wonderlijke dingen van menschelijke smart en menschelijke lust, en uit het bonte herrefstloover dringen zich heiige beelden op van groote, groote rust. Hoe glijden zij voorbij, de schemerende dagen, zoo zwaar van stervend schoon en weidsche kleurenpracht... O! al wat 't menschenhart wel nimmer durfde klagen schreit zich nu bevend uit in dorre looverklacht. Den rosgeverfden weg af, blijf ik eenzaam staren, waar 't gloeiend zonnegoud stil op de blaren brandt... En 'k sluit mijn oogen dicht, om alle» te bewaren van scheidend wel en wee uit 't vliedend zomerland. 79 HERFST I De gaarden zijn vol gelend loof; op de omgeploegde velden staat de allerlaatste korenschoof in 't bleeke zonnewenden. Nu verven zich al boomen bont in duizend vreemde kleuren en blaren ritselen in 't rond... Wat gaat er toch gebeuren? De vogels fluiten wonderbaar gedoken in de twijgen. Nooit scheen de hemel mij zoo klaar als bij dit wijde zwijgen. O wonder van een ommegang, van gaan en wederkeeren; o eeuwenoude tooverzang vol rusteloos begeeren! Daar staan wij groote menschen bang, alsof wij kindren waren, ocharm, ons gansche leven lang in stervend loof te staren. 80 II Brons-bruine kleuren en rossige vlammen, purper en paars over velden en weg, goud-gele kruinen en fel-roode kammen, gloeiende blaren aan huis en aan heg! Berstende ranken en huiverend loover, ritslende rafels en weifelend rag; bevende draden vol teeder getoover diep in het woud als een wapp'rende vlag! Zingende, zuchtende, zwevende zangen, najaarsgeruchten door bosschen en beemd, waaiend en wuivend en wenkend verlangen — alles is anders en alles is vreemd. Niets is hetzelfde, neen, niets is gebleven, stervende liefde met stervend geluk, , kommer en tranen, vergeten, vergeven, alles springt open en alles springt stuk. Leer mij nu zwijgend uw schoonheid beminnen, stervende aarde, uit uw eenzame smart. Leer mij verlaten en leer mij gewinnen, 't eigen geluk aan het eigene hart. 6 81 O LATE ZOMER. O late zomer, o mijn stervend land! U min ik beiden om dit droef gebeuren, om najaarskommer, om roodrossen brand, om berstend herrefstloof, om duizend vreemde kleuren. Geen eenen schoonheidsdag kan u ooit evenaren, mijn arm verbloeide hei, mijn eenzaam korenveld, waar als een gouden glans de laatste stille scharen van dichte schooven staan, als wachters opgesteld. O arme, bleeke beemd, vol rafelende twijgen, vol flarden, boom-aan-boom, gelijk een eindloos rag; o mijn geliefde grond, waarop de blaren zijgen in wonderwijden kring en wondervreemden lach... Wat of er nu gebeurt met u, verlaten velden, en mijn verlaten hart... ? Helaas, ik weet het niet! Ik weet alleen nog maar, dat dragen en vergelden het eind van alles is, ook van ons stervend lied. 82 ACH, ALS IK NOG EENS... aan A. v. S. Ach, als ik nog eens g'looven kon aan lente en zonneschijn; ach, als ik nog eens zingen kon en als een kind kon zijn! Ach, als ik nog eens minnen kon als in mijn jonge jeugd; ach, als ik nog eens schreien kon om alles was mij heugt 1 Ach, als ik nog eens bidden kon gelijk ik vroeger bad, toen ik van alles wat ik won nog niets verloren had! Ach, als ik toch nog ééns mijn hart snikkend kon openslaan... om met mijn allereerste smart bij 't laatste leed te staan 1 83 ALS JEZUS KOMEN GAAT De tijd begint te naderen dat Jezus komen gaat. De kinderkens vergaderen met wachtensvroom gelaat... Zij kijken naar den hemel door de avondzwarte ruit, wat of dat vreemd gewemel der starren toch beduidt. Vandaar moet Jezus komen, zij weten het beslist, —> er zijn geen kinderdroorden waarin men zich vergist. Doch de oude wolken dwalen nu juist zoo wonderbaar... Of moeder wil verhalen van Koning Balthazar... ? En moeder vouwt de handen en nijgt het stil gezicht. •Er scheen in verre landen een wonderheerlijk licht. 84 Een Kindje werd geboren arm in een armen stal bij 't eerste morgengloren, de Koning van 't heelal. En vrome herders baden rondom den lieven Heer; in zilveren gewaden daalden Gods englen neer..." De kinderkens die staren door de avond zwarte ruit; de blanke starren waren nooit zoo vol vreemd geluid ! Vandaar moet Jezus komen als 't koud en winter is... O, zalige kinderdroomen! en groot geheimenis! 85 GEBED aan Anny B. Blijf Gij in mij, en ik in U en leer mij rustig zijn, dat ik uw moede oogen zie, en uwe stervenspijn... Heer, leer mij goed en rustig zijn I Blijf Gij in mij, en ik in U en leer mij nederig zijn, dat ik uw open Harte zie en uwer wonden schijn... Heer, leer mij goed en nederig zijn 1 Blijf Gij in mij, en ik in U en leer mij heilig zijn, dat ik uw liefde gloeien zie, volgend uw kruisweg rein... Heer, leer mij goed en heilig zijn! 86 ZOO MIN IK U Zoo min ik U, mijn Heer, verlaten van alles, Heer, zoo min ik U! ik min U meer en meer, naar mate Gij mij beproeft. Heer, min ik U. Zoo min ik U, mijn Heer, alleene, omdat Gij mij zoo lange liet gansch in mijzelf mijn smart beweenen, en mij geen heul of hulpe biedt. Zoo min ik U, mijn Heer, dan onder een hevig leed, zoo min ik U; zoo min ik U, mijn Heer, ook zonder dit zware leed, zoo min ik li. Zoo min ik U, mijn Heer, in 't lijden, zoo min ik U in 't grootst genot, op iedren stond, door alle tijden bemin ik U, mijn Heer en God! Zoo min ik U, en ik wil sterven aan alles wat Gijzelf niet zijt: Zoo min ik U oms eens te erven Uw liefde, Heer, in eeuwigheid. 87 En weet ik 't niet, ik wil U minnen; en voel ik 't niet. al blijf ik koud onder mijn eigen trage zinnen rondzwerven in het duist re woud: toch min ik U. mijn Heer, om alles, door alles heen bemin ik U. Want alles zijt Gij mij in alles, en alles ben ik, Heer, in U! 88 ALS IK U, LIEVE HEER... voor Zuster S. Als ik U, lieve Heer, mijn arme liefde stamel, die als een bleeke vlam sidderend hooger lekt, als ik diep in mijn hart de stille offers zamel van menschelijke ellende, ocharm, zoo vaak bevlekt; — dan denk ik innig stil hoe Gij, mijn Heer en Meester, ons liefgehad hebt eens tot aan den bitt'ren dood, hoe Gij gelijk een slaaf geslagen en gegeeseld, bespot zijt en gekrenkt in allergrootsten nood; dan zie ik U, helaas, helaas, in duizend smarten, verguisden bedelaar, en zonder éénen vriend, en dan verteedren zich de meest versteende harten bij 't onbegrepen leed, wat Gij niet hebt verdiend. O God, die in de smart van uw oneindig Wezen de liefde hebt gelegd, druipend van eigen bloed. Gij, die mij hebt geteeld, gevoed en uitgelezen als eene zuivre bloem, rijpend van overvloed; o Jezus, dien ik min boven mijn ziel en zinnen, boven mijn lijf en leên, boven mijn menschenkracht, liefde, waaraan ik steeds opnieuw weer moet beginnen omdat ik mij die steeds zoo anders heb gedacht 1 89 GEBED Laat mij in mijn hart verlangen naar het einde van den tijd, dat mijn arme ziel, gevangen, troosteloos door 't leven glijdt. Laat mij in de ontferming leven van uw onverzadigd Hart, leer mij heel mijzelve geven in mijn allergrootste smart. Breid uw trouwe, sterke armen om dit afgetobde lijf, draag mij in uw rijk erbarmen naar uw veilig Godsverblijf. Druk mij diep den zachten stempel op het moede aangezicht, leid mij stil over den drempel van uw huiverheüig Licht. Nijg uw wonderheerlijk Wezen diep terneder in het stof. beur mij tot uw uitgelezen, bloeiend schoonen bloemenhof. 90 Baad mij in de zoete droomen van het eeuwge paradijs, laat mij uw genade komen op mijn harde levensreis. Geef mij banneling de vrijheid van den afgestorven geest, geef mij, Christus, uwe blijheid, maar uw liefde. Heer. het meest. 91 IK WILDE BIDDEN EENS 'NEN KEER Ik wilde bidden eens 'nen keer en dichtte toen, tezaam met mijn gebed, den lieven Heer iets wonders op zijn naam. Wat was het toch? Ik weet het niet zoo vreemd geleek het mij... Was 't een gebed? Of was 't een lied? Of was het allebei ?... Want in 't begin en op het end herzegde ik 't wondre woord, als hadde ik anders niets gekend en anders niets gehoord. Ik zei maar „Jezus, Jezus" steeds en kon niet verder gaan dan 't ééne zoete woord, en reeds was 't met mijn lied gedaan. 92 MIJN LIEDJES Zingende schiet gij mij recht uit de ziel, zingend gebiedt gij mijn stil snorrend wiel. Zingende schenkt gij mij 't rechte genot, zingende brengt gij mij dichter bij God. FINALE Zoo mogen deze zielezangen — door uwe handen, Heer, gewijd stil aan den hoogen hemel hangen als starren aan de Eeuwigheid. 93 INHOUD DE WILDE WINGERD BLZ Voorzang 9 Lentelied 10 Zomerlied 13 Herfstlied 16 Winterlied 19 Slotzang 21 ANDERE GEDICHTEN Memorare 25 Ocharm, dit is het leven 26 Een liedje van verlangen 28 De zee 30 En't roept 31 O bleeke najaarszon 23 Mijn harte beeft, dat buiten 33 Wiegewijs ............... 34 Rustig snort mijn draaiend wielke 35 Mijn hart heeft altijd nog 36 Ons komt 't geluk 37 94 Als 'k u 38 Verloren paradijs 39 Hoe zijt gij zoo ver 41 Het lied van de arenleester 42 Het vinkske 43 Na de onweersbui 45 Zomeravond 46 Regendag 47 Hoor toch, wat drukte buiten .48 Aan mijne korenvelden 50 De berstensrijpe druiven 52 Sint Frandscus van Assisië 53 Gebed 54 Hart, dat met mij 55 Of ik zing 57 De tortel zit te koeren 59 O groot mysterie.. 60 Op aarde en in den hemel ken 61 Altaarwacht 62 Ik zit hier stil te spinnen 63 Lente . . . . ' 64 De merel gooit 66 Regendruppel 67 Over mijn mijmrend hoofd 68 De nachtegaal 69 Zomeravond in de beemd . . . . 71 Huiswaarts! 72 Ik weet niet 73 Zomer 74 95 Starrenhemel 75 Late zomer 75 Mij is alles zoo wonderbaar 78 Nu sterven stil 79 Herfst .80 O late zomer "... .82 Ach, als ik nog eens 83 Als Jezus komen gaat 84 Gebed 86 Zoo min ik li 87 Als ik U, lieve Heer. 89 Gebed 90 Ik wilde bidden eens 'nen keer 92 Mijn liedjes .93 Finale { .93 96 60 23 215 2 178 093