KONINKLIJKE BIBLIOTHFFK 2370 1847 RIKA Van ANNA VAN GOGH—KAULBACH verschenen bij dezelfde uitgevers: Het rijke leven, 3e druk .... f 1.50, geb. fl.90 Levensdoel, 2e druk f2.90, geb. f 3.50 Tragedie f2.90, geb. f3.50 Jeugd f2.90, geb. f3.50 Kleine menschen f2.90, geb. f3.50 Getijden, 2 deelen f4.90, geb. f5.50 Impromptu's f2.25, geb. f2.75 Het licht van binnen, 2 deelen. . f4.90, geb. f5.50 Binnen de muren, 2 deelen . . . f4.90, geb. f5.50 ANNA VAN GOGH-KAULBACH RIKA TWEEDE DRUK AMSTERDAM 88 P. N. VAN KAMPEN & ZOON 88 A.W.J. REMMERSWAAL DEN HAAG /depot v\ hed.publ] l ka y DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA I. Avondschijn schemerde over de velden, over een uitgerooid aardappelland, dat paarsig somberde naast een ander, waar 't loof gelig te verdorren stond, verzwart hier en daar. Verderop golfde een akker haver, de korrels aan de fijne halmen licht trillend in 't avondzuchtje. Om deze velden heen groende weiland, in wijde verten teer-grijs wegdoezelend, de koebeesten in rustigen stap grazend of mijmerstil herkauwend: een enkele aan den slootkant loeide even op, zacht klagend. De zon was verzonken achter blauw-grijs gewolk, waar ze een oogenblik doorheen gestraald had met fel-gouden gloed; nu was 't grijs versomberd en er onder, laag aan den horizon, streepte bleek-rood, allengs versmeltend in vleeschkleur. Langs 't klare blauw van den hemel vlokten lichte veerwolkjes, zachtkens zwevend naar den horizon, waar ze insliepen bij 't zwaardere gewolk; enkele ook verijlden onderweg, vervaagden in 't klare blauw. De straatweg lag al donker onder de eikeboomen, en in 't eikekreupelhout langs den zoom geheimden zwarte grotten, waarin de kleinere planten wirwarden: brandnetels, doovenetels, koekoeksbloemen, 'tdorrende groen van toeterlof. Een eindje van den straatweg af, toch nog in schaduw van de eiken, stumperde een oud, scheefzakkend huisje, donker-geel gepleisterd met ruwe, vergrauwde plekken als melaatsch, 't dak vaalrood, zwart R. 1 2 bijna in t stervende licht. Midden in de wijde velden was t als een apart wereldje met zijn intieme omgevmg van moes- en bloemtuintje, waar *t rood van geraniums bloedde naast 't juichend oranje van goudsbloemen en t stille blauw van lobelia's, dat nu bijna zwart scheen. In den moestuin stonden koolplanten op een rij: flinterige paarsche, teer bewaasd als blauwe druiven, en helder groene, naast een paar bedden sla, malsch. sappig ZÏÏT* ''JTfi^c gewarrel van P°steI«° en veerachtig wortellof. Stijf-recht de erwtenstaken. de leeggeplukte ranken al verflensend, droef naast de neere- en snijboonen, die frisch, met weelde van vrucht, tegen de rijzen rankten. ho«laardbeibedden WarCn Iee99eplukt, maar aan de ï?p e°s0mP,eS ro^ekaaltiesalsghnsterende ^.•ll69^ het huiS,'e ,kto°P een oudc pereboom, de dikke bemoste stam als een ruige bronzen slang tegen • mUur; 'usschen de bladeren bengelden sierlijke kleine vruchtjes. y 't Getak omkroop de twee ramen en de deur, die wijd-zwart gaapte; boven, tusschen de takken, was een vierkant raampje, de ruitjes dof-zwart, levenloos. was huiï^lZ3? * ^'t' Waar de muur na^t was, blonk in het laatste licht, rood-gouden schijn, en t kleine verweerde raampje daar, kaatste lichtsein terug, zwakjes, met teere kleurmengelingen. Achter t moestuintje, over een breede sloot, die ^S»fSP|ie9elen H rees oud «tuk muur op, overblijfsel van eene ruïne, de brokkelige bovenkant overdonsd door grijzig zand en puin, verpaarstfa den aansluipenden schemer. Aan den éénen hoek war- 'ZÏÏLZ ■ Jst™ikjes' « beneden in de schaduw, innig dicht gedrukt tegen de brokkelsteenen, hurkte een vlierstruik; de groote wittesterrebloemen 3 keken uit, vreemd-wakker en strak tusschen het avondgebladerte. In 't deurgat van het huisje kwam een vrouw staan, magere, gebogen figuur, scherp omrand de witte trekmuts, en 't lichtblauwe jak boven hei-wit schort. Haar gezicht bleef in schaduw terwijl ze uitkeek, 't paarsige zandpad af naar den straatweg; 't was daar heel stil, alleen in de verte rammelde dof wagengeratel, en nu, even, scherp, tinkelde een fietsbel. De vrouw liep 't pad op, bleef een eind verder weer staan, haar hoofd in den lichtschijn, 't Was een mager gezicht, scherp, vogelachtig, met de dunne neus en de spitse kin, waartusschen de diep omgroefde mond wegweek, de dunne lippen altijd even bewegend, vreemd-zoetelijk. De Üchtblauwe oogen streepten smalletjes tusschen de vooruitstekende jukbeenderen en de slap overhangende oogleden; er was iets gluiperig-wreeds in hun loerblik, waardoor 't zoetelijke lipbewegen tót huichel werd. 't Lage voorhoofd week terug onder een streep vuil-grijs haar, dat uit de muts randde. Zij hield de hand onder haar witte schort, stond zóó stil te turen, alleen om haar lippen dat zoetbewegen. Na een poos keerde ze om, liep 't huisje binnen, 't Keukentje lag stil-schemerig, proper opgeruimd, de bruin-steenen vloer glad geschrobt tot in de holten tusschen de wegzakkende steenen, dof donker 't groene vierkante tafeltje, het fornuis een blok zwart. Op een matten stoel sliep poes, zwart donzen bal, waaruit donker spingeluid opzoemde, droomerig eentoonig. Achter 't keukentje schemerde de kamer in weifelend avondlicht, ze was vrij groot, hol bijna door de kaalheid der witte muren, vol glimflitsjes van zindelijkheid op den geboenden houten vloer, de bruin 4 houten kast, de koperen knopjes op de klok, die tikt-takte met traag slingerbeweeg. In de hoeken zwartten de nachtschaduwen al.begeerig loerend om straks de heele kamer in bezit te nemen, maar vlak voor het raam was 't nog licht, daar glansde schijn binnen van den bleek-rooden avondhemel, dat 't blad met 't witte koffiegerei hel opstond boven de bruine tafel, 't Lichtje onder de koffiekan, klein geel pennetje, kon nog niet uitschijnen in lichtkringetjes op tafel. Vlak aan 't raam zat een vrouw, log, zwaar lichaam, slap, als een vetmassa, onverschillig neergekwakt op haar stoel. 't Groote hoofd met kwabbige wangen en vette kin was naar voren gebogen, naar de grijze kat, die kringde in de wijde schootkom tusschen de dikke dijen en balachtige knieën, waar de vaalzwarte rok overheen strakte. De slappe borsten hingen neergezakt tot op 't middel, waartegen de buik opkwabte; de bolle besproette handen rustten op de dijen, slap, willoos. Nu ging 't hoofd in de hoogte, moeielijk, als een looden last voor den slappen hals; 't breede gezicht kwam in den raamschijn, lijnloos gezicht, vettig-week, pafwit, de zwarte neusgaten wijd gapend boven de dikke lippen, die, slap, wat open hingen, aan de hoeken een dun straaltje kwijl doorlatend, dat langs de kin gleed, waar 't een wittig bevlokt spoor achterliet. De zwemmende dof-grijze oogen keken in stillen staar, met vreemd-droeven blik, als oogen van een kind, dat gansch verdwaald is in ver land, dat niet begrijpt de dingen om zich heen, en niet vertellen kan van die andere wereld, die 't in zich weet, waar 't thuis behoort. Ze bleef stil zitten staren in 't tuintje, waar de geraniums en goudsbloemen nog opkleurden en in den versten hoek een paar roode rozen, als stil-glan- 5 zende roode lichten in de schemering uitschijnend tusschen 't donker bladgewar. Vrouw Wijzei kwam binnen, met bonkerige stappen opschrikkend de schemerstilte van de kamer. „Stien 1" riep ze, haar krakerig-scherpe stem wreed doorsnijdend de stilte. De vrouw aan 't raam bleef onbewegelijk zitten. „Stien!" De grijze poes bewoog even, lichtte den kop op, keek naar vrouw Wijzei, de ronde oogen als twee zwarte ballen. Nu ook, langzaam, draaide Stien 't hoofd om, staarde haar moeder aan. Vrouw Wijzei ging over haar zitten, de armen vooruitgeschoven over de tafel, 't bovenlijf zoover mogelijk voorovergebogen, zoodat haar gezicht dicht bij dat van Stien kwam, de scherpe oogen het levenlooze gezicht fel bestaren konden. -,,Stie-en," lijmde ze nu, haar stem hoog, met lang zangerig rekken van de woorden, alsof ze tegen een kind sprak, „aans komt Merie met der kind." In de staaroogen kwam iets als een vraag. „Kind?" stootte Stien uit, ruw, klankloos, als 't spreken van een doofstomme. De moeder knikte, haar lippen op elkaar geperst, en zóó, zonder 't mondbewegen, werd haar gezicht met de wreede gluipoogen van ontzettende hardheid, meedoogenloos-strak als een masker. „Joa," zei ze na een oogenblik, „ze hêt der een opgedoan, schande genog!" En dan weer lijmerig: „Moar jai mot der moar niks van zegge, hoor.' „Main 'n zorgl Main 'n zorg!" zang-schreeuwde Stien plots met zwaar-valsch geluid, haar hoofd meewiegelend met de uitgestooten klanken, angstig zwaar vallend van den eenen schouder naar den andere of 't los zou raken van den vet-hals. Zij bleef doorgalmen met idioten grinnik-lach totdat 6 in eens 't gegalm overging in gefluister, en toen zat ze weer stil. de oogen droef starend, de lippen luidloos mummel-bewegend. Vrouw Wijzei schouder-schokte even; ze ging weer naar buiten, waar 't licht nu verstilde, alles wegdoezelde in schemer, 't zandpad vergrauwd, de oude muur ver zwart, scherp belijnd tegen de lucht. Op den straatweg weifelde een voetstap, zwak, sleeperig, onregelmatig, als vermoeid; plots dofte de klank en nu naderde langs het zandpad een vrouw, moe-langzaam sloffend, dat 't stof opwarrelde om haar voeten. In haar armen droeg ze een pak in zwarten doek. Vrouw Wijzei bleef staan, de aankomende riep: „dag moeder!" hare stem licht hijgend, zwak verklinkend. „Goeienoavend!" Vrouw Wijzeis stem snerpte hard, kortaf; even raakte ze de hand van haar dochter aan. t Was een magere figuur, dun, voorovergebogen, in de zwarte japon als een smartevrouw, torsend het zwarte pak. Zwijgend liep ze achter haar moeder het huisje binnen. „Dag Stien," groette ze zacht, hijgend. Stien zei niets, zat stil te staren. Vrouw Wijzei trok de hanglamp naar beneden met hard geratel en een bons. „We zelle wat licht moake," zei ze beredderig, schrapte een lucifer aan, stak de lamp op met hoekig-harde bewegingen. Marie stond onbewegelijk midden in de kamer, t hoofd gebogen, of ze bang was voor 't licht, dat nu plots fel-geel uitscheen. Haar gezicht was wasachtigwit met lijdenstrekken om de dunne bleeke lippen en de scherpe neus; voorhoofd en oogen donkerden nog in schaduw van den hoedrand. Plots beweging in den zwarten doek, kleine schok- 7 jes en öp snerpte fijne kinderhuil. droef-klagelijk als 't miauwen van klein, nog blind poesje. Marie hield den doek wat open: kleine rose handjes waaierden in de lucht als zoekend naar steun. Ze haalde een speen uit haar zak, duwde die tusschen den doek in 'tschreeuwmondje, even bedaarde 't snerp-gehuil, toen klaagde 't weer op, scherper, heftiger, met honger-krijsching. Vrouw Wijzei kwam dichterbij: „loan 's zien," beval ze scherp-kortaf. Op Marie's wangen brandden plots fel-roode plekken, terwijl ze den doek afdeed, 't kindje voorhield aan haar moeder, 't Rimpel-gezichtje was vuurrood door 't schreeuwen, de oogjes dichtgeknepen, 't mondje wijd-gerekt, vierkant vertrokken. Marie trok haar hoed af, liet zich op een stoel vallen, suste 't kind met wilde rokbewegingen. Stien, moeielijk, draaide haar hoofd om, staarde wezenloos naar 't kindje, stootte uit: „Mot dat hier?" Vrouw Wijzei knikte, zei nijdig: „joa, joa," stond toen weer naar Marie te kijken, armen in de zij. Marie maakte haar japon los, drukte 't kindje tegen haar borst, 't schreeuwmondje zweeg dadelijk, zoog met driftig halen, liet weer los, en opnieuw snerpte het fijne gehuil op. ,,'k Heef nie veul," klaagde Marie, gooide't kindje over naar den anderen kant, waar 't nu even rustig zuigen bleef met genotvol lang halen, de roode dichtgeknepen handjes tegen moeders borst gedrukt. Marie zat onbewegelijk in 't strak schijnend lamplicht, haar mond pijnlijk-vertrokken, de vuurplekken nog brandend op de uitstekende jukbeenderen. De bruine schitteroogen wijdden groot, hol, diep-zwart omkringd. „Mot dat hier?" Weer die woorden van Stien, kort, ruw uitgestooten, dan gegalmd met manachtige schreeuwstem. 8 En vrouw Wijzei lijmerig er tusschen door, haar mond meer bewegend dan noodig was voor de woorden: „Jao joa, 't is van Merie." En nijdig W{ler = «daar hadde we nèt nog gebrek an." 3 ie in eens °P metroigen,'t schreeuwen f,C|,/TuPtefJWeer °P' de hand^ waaierden m de lucht, t hoofdje in onrustig zoek-beweeg schoof ^""i T' J* VfCemd' bewegelijk daarbij lag t hjfje, als dood in het pak. A.-fH' 'Vï?^ liefic*" suste Marie weer, moe, de oogen half dicht. ,,Je het zeker nie genog voor 't schoap." Iets zachters doorzoette deze woorden van vrouw ™rL;Xai ehiden mct *kind)e-dat ~- Stien was zacht aan *t zingen, klankloos valsch gegalm, heel haar logge lijf meeschommelend. de SSfS1 ^ £ iD * vale ^ ^ vette rug schokkmdjes gillen. En wild stootte ze uit, met wezenloos ShL°d!",emand ^ 5 "LiUeke dwerg! Marie schrikte op; vrouw Wijzei lachte kort. „Dat het ze geleerd van oome. en dat roep ze nau geregeld as de kindere der naschreeuwe in 't dorp. kind" 6106 26 Z°° iCS met''t is zoon goed Haar mond mummelde zachtjes, en in haar wreede oogen scherpte t nijdig verweer van een moederkat, die naar jong verdedigt. Marie knikte, zuchtte even. i Kindje, eindelijk moegegild, was in eens inaeslapen, t mondje nog zacht lurkend aan de speen. ( ..Kaïk, moeder, fluisterde Marie," 't is toch wel n oang kindje en gezond ook, zai de ziekehuisdokter. U zei zooveul last nie van der hebbe." 9 „Last, last, da's 't aiere ete niet, ik heb nooit nie teuge last opgezien, moar de schande." Marie trok de schouders op. „Nau joa, der benne toch zadder maides die 'n jong hebbe." „Proat 't nau niet goed, ik kon je de deur uitsmaite." „En je zei, asdat 'k thuis mog komme." Vrouw Wijzei trok de lippen weer samen. „Nau joa, ik kon je toch niet op stroat loate legge. Je mot nau moar zien asdat je wa verdient met bolle schoonmoake. En as dat afgeloope is kê je meschien wel 'n poar werkhuise vinden; ik zei es vroage bai mevrau van notoaris, die most onderloast 'n werkvrauw hebbe. Maid, sloap je?" Marie was achterovergezakt in haar stoel, 't hoofd scheef tegen de leuning, de dikke oogleden zwaar gezonken over de oogen. Haar gezicht was nu groenbleek, de handen, wit, skeletachtig, krampten om 't kindje. Nu schrikte ze op, haar oogen wijd-starend. ,,'k Ben zoo moed," kreun-klaagde ze. „Hier, drink 'n bakkie leut, da zei je opfrissche." Vrouw Wijzei schonk koffie in, hield 't witte kopje Marie voor, maar zij bleef stil zitten, als niet wetend, dat ze handen had. „Nau, pak dan an; hier, geef main 't kind moar effe." Marie, slap, nam 't kopje, dronk, met beverig morsen op 't schoteltje. „Je mot noa je bed, maid," goedigde vrouw Wijzel. „Je ken die bedstee kraige met 't kind." Marie, loom, stond op, bleef even nog met haar beenen leunen tegen den stoel, haar hand zwaar op de leuning, het dunne lijf gebogen in lijdenshouding ; toen grabbelde ze in den zwarten doek, haalde er een nachtjak uit en een halsdoek. Eerst voorzichtig lei ze 't kindje in de bedstee, 10 toen kleedde ze zich uit met slaapwandel-bewegingen, haar hoofd heen en weer wiegend op den dunnen hals, als zoekend naar steun. 't Was nu stil. Stien slurpte koffie, haar verhanden saamgeklemd om 't kopje, de ellebogen op de knieën. Dof vroeg Marie nog: „Woar is oome Jan toch?" „Lait al van zeve uur af in z'n nest; om drie uur stoat ie al op. Nau, je mag blai zain." Marie plofte neer in de bedstee; zachtjes schoof zij 't kindje wat naar achteren, kroop diep onder de dunne deken, rillerig, toch zweetend, benauwd, haar klamme handen samengevouwen. Vrouw Wijzei bleef nog koffie zitten drinken, haar hand de elleboog steunend, haar lippen zacht opslurpend 't lauwwarme vocht, de oogen wrevelig kijkstarend. Ze was eigenlijk razend omdat dit met Marie gebeurd was; alles liep haar altijd tegen, nooit had ze voordeeltjes, nooit was ze vrij om te doen wat ze wou. Werken, zwoegen was haar leven geweest van kind-af. Dat eigen huisje, daar was der man altijd zoo trotsch op geweest, maar wat gaf 't ? 't Viel temet in mekaar en je woei der in weg, en ze had geen centen om 't te late opknappen. De centen, die ze verdiende, werden opgegeten door Stien en Jan, haar halfwijzen broer, waar ze dadelijk voor te zorgen had gehad bij haar moeders dood. Ze had 't haar moeder beloofd, nou joa, danken je 't niet loate, da's van zelf. Haar man was al lang dood en ze had twee kinderen dood aan de tering; zij zelf was altijd sterk geweest en ze had haar best gedaan met hard werken en met kruipen door alle gaatjes, maar ze werd toch hoe langer hoe armer. Als Willem, haar zoon in Amerika, haar soms niet wat gestuurd had, kwam ze misschien nog aan de bedeeling. 11 En der aige huisie en 't moestuintje en 'f hoekie land, dat wauwe ze af koope, maar dat wau zai niet. Dan had ze ook net niks meer en nou werrekte Jan der tenminste nog wat op, anders wier die ook heelegoar 'n doodeter. Maar eens zou 't toch wel motte, alles wier opgeslokt door de blommisten, dat weiland naastan was weer pas ingestoke voor bolleland.... Ze zuchtte, bonkte nijdig 't leege kopje neer, stond op om in het keukentje de avondpap te gaan koken. En nau weer dat klaine merakel van Merie, nau moar, de maid mos der zellef voor zorrege; zai verdroaide 't. Stien zat te dommelknikken in haar stoel, schrikte wakker toen haar moeder 't bord dampende pap vóór haar neerbonkte. „Eet nau moar kind, eet moar," lijmde vrouw Wijzei. Voor Stien was in haar hart iets goedigs, een stomp soort medelijden; zorgzaam het ze bruine stroopklodders van de lepel in 't bord pap loopen, en Stien lach-grinnekte er om. Zij begon te roeren, wild, bracht de lepel naar haar gewéldig-gapend mondgat; langs haar kin siepelde 't vies-bruine vocht in dunne straaltjes neer op haar jak, waar 't plekken bleef, tot vrouw Wijzei het afveegde met driftige bewegingen. Midden in den nacht snerpte kindjes klaag-huil weer op. Marie kreunde, gooide zich om, voelde naar 't kindje. Stikdonker zwartte in de bedstee en in de kamer; alleen het raam lichtschemerde vaag; uit de andere bedsteê knarste zaag-snurken van Stien, geweldig als het snurken van een wild dier. Lichter daartusschen hijgde vrouw Wijzeis ademhaling. Marie had 't kindje aan haar borst gelegd. 12 Jasses, wat trok 't bard, 't deê der pain, gniepig pain, net of ze je hoare uit je kop trokke. Ze kon niet stil blijven liggen, haar rug gloeide zoo op de bonkerige stroozak, ze schoof heen en weer om een zachter plekje te zoeken, zoodat het kindje losliet en weer opschreeuwde. Toen, de lippen stijf op elkaar, bleef Marie stil liggen, alleen haar hoofd in onrustig beweeg op 't pafwarme, doorzweette kussen. Heel haar lijf deed pijn en ze was zoo moe, zoo doodmoe of ze nooit meer uit zou rusten. Slapen kon ze niet meer; haar hoofd was zoo vreemd-licht. Ze mos 't kind de flesch moar geve, dacht ze. De ziekehuisdokter praatte wel asdat de borst beter was, maar as ze uit werreke ging of bollen schoonmake kon 't toch niet. Och, wat was ze toch stom geweest om te geloove dat die kerel der derek zau trauwe, dat kon ze toch wel op der tien vingers natellen. Maar wat was ie mooi! 'n echte meneer, en zoo sterk; hai tilde der in ééne boven zen hoofd. Maar toch 'n gemeen kreng om der te late zitte met 't jong; doar kon zai nau voor opdroaie. En al die pain, die ze gehad had bai der bevalling, of der allemoal messe door je laif sneje, of je heele laif in brand sting. Ze trok even haar beenen op bij 't navoelen van het ontzettende lijden in 't gasthuis, de snijdende, vlijmende, brandende weeën en dan 't hijgend mee moeten werken, 't sterk inspannen van haar zwakke lichaam door een innerlijke macht gedwongen boven zijn krachten, en altijd daarbij de schroeiende hellepijn. En al die kerels om d'r bed, de prefesser en dokters en studente, die allemaal der laif bekeke en bevoelde en der over proatte, jasses, net of ze n koe was, die ze slachte gonge met der witte jasse an. Bai 13 al der pain schaamde ze zich zoo, da ze wel kon huile, moar as ze wat zegge wau of der goed neertrekke, riep der één: stil legge, en ze proatte moar deur al gilde zai nog zoo. Jezes, wat had ze gegild! der keel was der rauw van; niks had ze der an kenne doen, al had de zuster ook gezaid: „stil 'n beetje." Joa, die zuster was 'n varke, maar zai had lak an der, die had de pain niet. En toe eindelijk de prefesser kwam met 'ngroote tang, die die in der laif stak, wat was ze bang geweest! Moar toe was de pain gauw over, en ze hadde der 't kindje loate zien. En toe had ze wel lekker gelege op zaal; der rug deê wel erge pain, moar die oarige zuster kwam, en die had der kusses zoo lekker geschud, en der an 't lache gemoakt en zoo hef gepraat. Ze steunde even, met een verlangen naar 't gasthuisbed, waar ze zoo gemakkelijk had gelegen en zoo schoon. 't Was nou net veertien dagen; ze had wat langer mogen blijven omdat ze zwak was, en ze moest melk drinken had de dokter gezegd; joawel, moeder zou der an zien komme. Kon ze moar weer 'n dienst zoeke, dan kon ze wel wat overhauwe as ze wau, dan kocht ze moar wat minder kleere; moar da ging niet, moeder kon niet voor 't kind zorrege, en dat wau ze ook niet; 't was toch van haar. Ze voelde even naar 't kindje in plotselinge verteedering; 't was toch wel 'n lief ding en 't had zoo lekkertjes gelege in die wieg in 't ziekehuis. Die maid noast der, die was erreg blai dat der kind dood was, moar zai zau toch niet wille da Riekie dood was, as je der eerst al die pain om geleje hét, dan hau je der van. As ze nou werreke gong <—■ joa — joa — en noaiwerk mos ze zoeke — hè, daar viel ze — o nee. 14 ze droomde 't — wat was 't ook weer — kaik 't wier al^ dag — al dag — nog effe legge Hè, 'n schok — nu lag ze stil, sliep in, haar mond open, 't gezicht strak-wit, als dood op het blauwe kussen. Weer wekte haar kindjes huil; ze keek om zich heen, 't daglicht witte nu fel binnen door de grove vitragegordijntjes, alles zag er armoediger, ouder, meer vervallen uit dan den vorigen avond, toen 't gouden lamplicht alles vermooide, 't leelijke wegdoezelde in schaduwranden. 't Houtwerk was verveloos, vol krassen en putten, de gewitte muren besmeerd met vieze vochtstrepen; de grofarmelijke pulletjes op de kast geschonden met barsten en scheuren, 't Karpet onder de tafel was viezig, de kleurige strepen verschoten, hier en daar gestopt met hellere plekken, die, brutaal,'t vervaalde nog valer deden schijnen. Stien zat bij de tafel, 't breede gezicht grauw in het heldere licht, 't geelblonde ruige haar neerhangend over de ooren. Haar blauwe nachtjak hing open om den vetten hals en de vuil-gele borstrok puilde er uit. Ze at brood met driftige, scheurende, schrokkende happen. Vrouw Wijzei veegde den vloer, hoofd diep gebukt, wijd van elkaar de beenen, waartusschen de zwarte rok strakte. Onderwijl praat-lijmde ze: „Stie-en, t zonnetje schaint nau mooi, je mot buite gaan, hoor!" Stien knikte, haar slappe, vette hand monotoon strijkend over den rug van de grijze poes, die op tafel zat, de staart om de pootjes, 't ronde kopje stil op 't donzen lijfje, de groene oogen met de streepjespupil knippend in *t felle licht, vraag-kijkend naar Stiens boterham. Zij gaf 't diertje een kruimeltje, liet haar hand aflikken door de ruwe tong, lachte, dat de 15 natte kruimels brood uit haar mond optafelspatten. Marie nam het kindje; vrouw Wijzei kwam naar de bedstee, haar gezicht weer vernijdigd. „Zoo, is de schreeuwlillek wakker?" „Ze hêt alweer honger," klaagde Marie. „Je mot der de flesch geve, 't put jau heelegoar uit. Je laikt wel 'n vuile voatdoek, zoo goor zien je," snauwde vrouw Wijzel. Even wolkte licht-rood over Marie's gezicht. „Nau jao," vergoelijkte ze, ,,'t is ook pas veertien dage." Ze zat nu op in bed, liet 't kindje zoo zuigen. Met moeite hield ze zich rechtop, haar hoofd was vreemd-licht, als dronken, in haar rug stak een knagende pijn en ze was zoo moe, zoo moe. Toch, toen 't kindje klaar was, gooide ze haar beenen over den bedsteêrand, magere, blauw dooraderde beenen, als levenloos hangend, even zat ze te staar-oogen, haar hoofd licht wiegend, onwillekeurig, op den cadans van 't gesuis in haar ooren; haar zwarte haar in slierten streepend op 't witte jak. „Zau 'k geen noaiwerrek kenne vinde?" vroeg ze. „Meschien kê je wel bolle mee noa huis kraige om schoon te moake, en dan loater, as je sterrek bent, kê je uit werreke goan, moar eerst mot je wat opknappe, anders goan je der onderdeur, da's vast." „Hê je me kassie hier, moeder?" „Joa, bove op zolder met je dooze derbai," en nijdig-scherp: „Zitte doar allegoar hoede in?" Marie knikte. „Nau joa in de stad...." vergoelijkte ze. „Zeker, doar mot je je opdirreke en dan zien je wat der van komt," viel vrouw Wijzel uit, wijzend naar 't kindje. Toen, in eens schel schreeuwend uit de deur: „Jan, brood ete!" En kortaf tegen Marie: „Oome weet 't nog niet van je kind." Marie keek even verbijsterd, toen, snel, schoot ze 16 haar kousen aan, liet zich van den bedsteerand glijden, gooide de grijs wollen rok over haar hoofd, toen de witte, driftig de bandjes dichtknoopend, telkens even zich vastgrijpend aan 't beschot. Nog in haar nachtjak liep ze naar 't keukentje, hield haar handen onder de pomp, wreef ze over haar zweetgezicht, rillend, klappertandend. Buiten sleepbonkerden voetstappen aan, telkens een doffe bonk en een sleepend geschuifel; uit den moestuin kwam een man, de schoffel in de hand. Hij liep langzaam met vreemde draaibewegingen van zijn schonkige schouders, waardoor zijn armen lomp zwaaiden als de armen van een pop, maar even vastgehecht aan de romp. Zijn ééne been sleepte een beetje na, alsof 't altijd moe was. 't Gezicht was bruin, groezelig tanig, als in 't wilde doorgroefd van rimpels, de oogen met sluwen, onzeker dwalenden blik. Tusschen de dunne, vaalroode lippen hing een stompje pijp, stevig geklemd in de zwarte tandbrokken. De vuile grijs flanellen boezeroen, aan de mouwen gelapt met donkerder stukken, hing open aan den mageren hals, liet van voren een stuk zien van 't roode hemd, wat iets schrikwekkend-bloederigs aan zijn voorkomen gaf. Om de magere beenen boven de gaterige klompen, slobberde een smerige, vaal-bruine pilow-broek, aan de knieën met groote, donkere lappen, als natte plekken. Hij zette de schoffel buiten tegen den muur, stapte uit zijn klompen, liep op de paarsch-roode kousen binnen, de handen op zijn rug in staag bewegen over elkaar wrijvend. In eens bleef hij staan, zijn oogen in strakken verwonderings-staar op Marie. „Wat mot jai hier?" rauwde zijn stem. Marie kleurde, fel rood in eens heel haar gezicht overstroomend. 17 „Dag oome," zei ze alleen. „Wat mot jai hier?" herhaalde hij. Vrouw Wijzel kwam uit de kamer loopen, en driftig-overredend: „Ze is 'n beetje ziek geweest; ze mot wat ruste!" Marie keek haar moeder aan, die, stil, de vinger op de lippen lei. „Zoo, de boel komme opvrete," snauwde Jan, „we kenne 't anders best zelf op." En kwaadaardig: „Stien is ook al zau'n opvreter, zau'n rotmol." „Hau je bek!" drifte vrouw Wijzel; „eet jai moar je stuk." Terwijl hij de kamer binnenschoof, fluisterde ze scherp tegen Marie: „zeg nog moar niks; hai zei 't zelf wel zien." Jan ging aan de tafel zitten, begon zijn homp brood te eten en koffie te slurpen,'t kommetje bevend in zijn trillende hand. „Lilleke dwerg ! satanskind!" In eens Stiens stem rauw en klankloos; verdoft door haar vollen mond. Jan schaterde wild op. „Je ken 't, je ken 't!" schreeuwgilde hij, „zei je 't roepe teuge de kindere?" „Joa, joa, joa," zangschreeuwde Stien, dan zachter, tot ze zweeg met lippen-mummelen. In eens snerpte op kindjes-huil. Marie, in schrik, sprong op, maar vrouw Wijzel kalmde: „da's 'n kind van vrouw Selman; ze most vandoag uit." Jan keek sluw naar Marie en valsch lachend: „Is 't altemet 'n jong van jau?" Marie keek hulpeloos rond. „Van main niet; van main niet!" weerde ze angstig af. Maar vrouw Wijzel, besloten in eens, vinnig: R. 2 18 „Nau joa, 't is van der, moar dat goat jau niksan. Jai bent veuls te astrant." „Wel godverdomme! zoon loeder, leeleke gemeene maid, wau je main verneuke?" Zijn hand petste neer op Marie's rug, dat ze opgilde in pijn. Maar vrouw Wijzel, sterk, trok hem van zijn stoel; duwde hem naar de deur, dat zijn sleepbeen hem bijkans vallen deed. Haar gezicht was nu weer hard, sterk willend ook in het saamgeknepene van den mond. Marie huilde, snikschokkend heel haar lijf, Stien krijschte, schreeuwde onverstaanbare klanken als angstig wild-dier. Jan, ineens overbluft, bang voor zijn zuster, liet zich de deur uitduwen, bleef midden in 't keukentje staan, onnoozel lachend. Vrouw Wijzel smeet de deur achter hem dicht. „Zoo," zei ze voldaan, „die hêt z'n bekomst; hai zei nau wel ze bek hauwe de eerste taid en anders roep je main moar." En met een stompje tegen Marie's schouder: „Kom maid, leg niet zoo te snottere." Marie, nog stil nasnikkend, ging naar de bedstee, trok 't kindje naar zich toe, dat nu zachtjes huilde met scheef vertrokken mondje, dan ineens weer opjammerde, oogjes dichtgeknepen, handjes de lucht in waaierend. Marie wiegde 't heen en weer, hield 't kleine lijfje rechtop; 't bleef mal-stijf staan in 't pak, de oogjes scheel staar-kijkend als in troebele verbazing ; 't mondje in gansche onbewustheid half open. Vrouw Wijzel voelde ineens iets als een recht op 't kind, omdat zij 't beschermd had. „Geef der main es." Marie reikte 't kindje over, viel neer op den bedsteêrand, waar ze sufferig zitten bleef, nog bevend en rillerig. 19 Haar moeder lijmpraatte tegen 't kindje met hooge, lang-uitgerekte, zoetelijk omkwijlde klanken: „m'n hondje! woar is 't kindje dan? kom je bai opoe?" Ze goot wat melk op een schoteltje, roerde er suiker en heet water door, ging toen zitten, haar ééne. voet op een stoof, dat kindjes hoofdje hoog lag op haar knie. Met een lepeltje liet ze melk loopen tusschen de zuiglipjes, die gulzig slurpten, de wangetjes opbollend onder de oogjes. „Nau kaik eres, ze lus wat, ze mot 'n flesch hebbe." „Weet je moeder, dat ze Rika hiet, noa jau?" schuchter vroeg Marie. „Noa main? nau afain." Ze haalde even de schouders op, gaf 't, kindje weer aan Marie, die 't neerlei in de bedstee. Stien zat te brabbelen, haar handen stil in haar schoot. „Nog 'n stuk!" stootte ze uit. Vrouw Wijzel greep nog een homp brood uit de kast, gooide 't vóór Stien op tafel. „Kom Merie," drong ze aan, „jai mot toch ook ete." Marie ging wat dichter bij de tafel zitten, zoo dat ze net 't brood kon grijpen; kleintjes hapte ze er van met traag kaakbewegen. Ze was groenbleek, haar gezicht verouwelijkt in het blijde morgenlicht dat binnengoudde door het raam, alles overjubelend, uitgelaten ketsend in de blinkrandjes van het koffielichtje, en van een paar nikkelen portretlijstjes aan den muur. Tusschen de meubels en achter 't kastje bij de bedsteê, schemerden innig-stille schaduwhoekjes. Marie's skeletachtige handen braken 't brood, verkruimelden het in zenuwbewegingen. Vrouw Wijzel dribbelde naar 't keukentje, waar Jan bij het fornuis zat, slap gezakt op een stoel, om zijn mond nog altijd hetzelfde sluwe lachtje, alsof 't daar vergeten was. 20 „Nau," bedilde zijn zuster, „je mag binnekomme, moar je bek hauwe teuge Merie!" Hij plompte de kamer weer in, begon brood te eten, boosaardig gluur-kijkend naar Marie, die, bang, in een hoek schoof. Vrouw Wijzel begon zich op te knappen om naar haar werkhuis te gaan. 't Gaf Marie een beklemmend angstgevoel, dat zij alleen zou moeten blijven met de twee halve gekken, en met haar zwakke lijf 't kindje zou moeten beschermen. Haar moeder fluisterde scherp: „Zain moar nie bang, hoor; as ie wat doet, zei ik 'm vanoavond wel kraige, zeg dat moar, dan wordt ie bang." Marie knikte, om haar beefmond een angsttrekking. „Nau, en as je nog wat doen ken, de sloa mot gewied." „Motte der geen bolle schoongemoakt worre?" Vrouw Wijzel lachte even. „Van main? nee hoor, die benne al kloar, me heele kroam lait op zolder; goan moar kaike. Ik zei vanoavend wel bai van Keele anlope om te vroage of je 'n mand thuis ken kraige. Kom Stien!" Ze heesch Stien van haar stoel, zeulde haar naar buiten, liet 't logge paflijf neerzakken op een stoel in de schaduw van 't huisje. Stien zat daar weer stil te staren, hare handen monotoon strijkend over 't harig warme poesenlijf op haar schoot. Vrouw Wijzel ging weg met drukke bewegingen, heldere vrouw zoo in haar blauw katoenen jak, de witte muts 't vogelgezicht omrandend. Haar gezicht had nu een vriendelijkheidsplooi, de mond zoette in mummelbewegingen, klaar tot het zeggen van fleemende nederigheidswoordjes. Vier dagen in de week ging ze vast uit werken en wasschen, en nu, in de zomerweken, was ze de 21 twee andere aan 't bollen pellen, 's Avonds nog ploeterde ze in haar moestuintje, waar Jan den heelen dag wat had rond gepeuterd, lui vadsig met loome beweginkjes, zooals bij van kind-af gewerkt had. Uit haar werkhuizen holde vrouw Wijzel om twaalf uur naar huis om Stien brood en koffie te geven; nu Marie er was, hoefde dat ten minste niet. Marie begon binnen de koffiekommetjes te wasschen, in traag moeielijk bewegen, telkens even neerzakkend op een stoel, 't leeg-duizelige hoofd voorovergebogen. „Sloa wieje, sloa wieje, moeder hêt goed proate, mopperde ze; ze was blaid da ze op der beene sting. Moar, as ze niks deê, zou 't moeder gauw vervele. Kreun-zwaar stond ze op, ging naar boven om uit haar kast een katoenen japon te krijgen en een zwart schort. Even nog keek ze naar 't kindje, dat sliep, de handjes in vuistjes, 't éene armpje lang gestrekt. Toen liep ze naar buiten, moe loom;'t fel-gouden zonlicht prikte haar in de oogen, ze trok haar hoed diep naar voren. In de verte, tusschen de snijboonen, zag ze Jan, 't fel-roode hemd opschaterend in 't licht, zijn draailichaam traag meeloopend achter de schoffel. De bedden sla sapten malsch-groen, Marie Üet zich op haar knieën zakken, begon 't onkruid uit te trekken, maar baar rug pijnde zóó, haar hoofd werd zoo duizel-zwaar dat ze gauw op moest houden, even rechtop bleef op haar knieën. Haar hoofd gloei-prikte nu, hevige pijn sneed er doorheen, dat zij 't omklemmen moest met haar handen. Jezes née, da gong niet; ze was 't ook niet meer gewoon, te wieje. Nau, nog maar es prebeere. In gedachte scheldend op 't werk en op haar moeder, bleef ze een poosje aan den gang, na iederen buk weer zich oprichtend, met haar handen steunend haar rug, haar hoofd. 22 In eens dacht zij aan 't kindje; moeiekjk heesch ze zich op haar voeten, slofte naar 't huisje toe. Ze hoorde kindjes-huil al opsnerpen en daartusschen wilde galmstem van Stien. Bang liep Marie naar binnen, zag Stiens geweldig lichaam in de bedsteeopening, *t logge hoofd cadansend op de maat van 't woeste galmzingen. Haar handen reikten naar 't huilende kindje, aaiden 't, zooals ze de poes aaiden in stage strijkbeweging. Marie duwde haar op zij, Stien keek haar aan, haar vette gezicht overglommen door goedigheidstrek. „Net poessie, zoet!" stootte ze uit, haar logge hoofd knikkend. Marie begreep, dat ze een vriendelijkheid meende voor 't kindje. Dat was gelukkig 'n opluchting, want ze was bang voor al het vijandige om haar heen. Stien bleef kijken terwijl Marie 't kindje waschte; toen, log-loom sjokte ze weer naar buiten, zakte neer op den stoel. II. Winter droefde om 't huisje en over den moestuin, waar nog wat roode kool somber paarschte naast vroolijk, roodgepunt knolleloof.sierkrullendeboerekool en bleeke witte. 't Aardappelland lag brokkelig vergrauwd, en er naast lag een klein hoekje, beplant met tulpen, 't lange riet in dunne slierten er overheen. Mal zwartte daar een vogelverschrikker, droef-komisch in 't zacht gewiegel van de wijdgestekte stokarmen, den gescheurden hoed naar voren gezakt, alsof een gezicht daaronder wegkroop. De akker, waar zomers de haver gegolfd had, was nu één dof-bruine, doode rietvlakte, waaronder de hyacinthen rustten; dun stokkerig rijden de jonggeplante beukehaagjes, hier en daar een goud-bruin blad trillend aan 't dunne stengeltje. Op den versten hoek de silhouetten van twee mannegestalten, in zwaar spitwerk het grauwe zand keerend, dat de kluiten zich rijden als opgezette steenen. De weilanden, vaal-grijs, verlaten onder den droefgrauwen hemel, weken weg in nevehg-melancholieke verten; enkele boerewoningen, wegschuilend onder zwarte winterhoornen, donkerden in 't eindeloos vlakke, en drie molentjes staken hunne wiekarmen op, 't netwerk fijn-zwart raggend tegen de vale lucht. 't Oude muurbrok, vergrauwd, scheen nog ouder geworden, dood, als versteening uit den oertijd; 'tgestruik op den hoek niets als gewar van zwarte 24 takjes; de vlierstruik leunde moe tegen de brokkelsteenen, en soms, krassend, vlogen een paar kraaien op, zwarte doodsvogels. Ze naderden voorzichtig den vogelverschrikker, streken bangelijk neer op 't tulpenhoekje, telkens weer opfladderend met wilden slag van de zwart-glimmende vleugels. Ook het huisje scheen ouder, nu zijn vale armoede niet werd overgroend door 'tbladgewar van den pereboom. 't Gelapte dak vaalde somber boven de plekkerige, scheef zakkende muren, waar de pereboom zijn verwrongen kale takarmen over slangde als in wanhoopsgebaar; de groene deur, moeielijk dichtgehouden, gaapte met reten en kieren; het bovenraampje dofte zwart als een duister gat. Voor de twee ramen op zij strakten de koud-witte vitragegordijntjes, vol dikke naden waar de scheuren bij elkaar waren gehaald. Binnen grauwde het Ücht, schemerig tusschen vochtig waschgoed, dat aan lijnen te drogen hing in de kamer en 't keukentje, alles bekrompen makend, nauw en laag. Gore, vochtige stank wasemde in de hitte, uitstralend van de gloeiend gestookte kachel, waarboven de lucht hittetrilde. Alleen boven en vlak om de tafel was 'tvrij van waschgoed; daar zat Stien op haar gewone plaats, 't raam verdonkerend door haar logge lijf. Zij staarde in 't bloemtuintje, waar nog wat vale grassprietjes armzalig oppuntten tusschen nat-glimmende bruine bladeren. Vrouw Wijzel was in 't keukentje, rommelgooiend met pannen bij het fornuis. Jan zat daar aan de tafel, zwaar hangend op zijn stoel, loom tabak verkauwend tusschen zijn zwarte tanden, dat de ééne wang dwaas opbolde. Zijn zuster kwam naar hem toe, bukkend onder 't waschgoed door, dat toch nog even nat-slierde tegen haai' hoofd. 25 „Hier, schillen," snauwde ze kortaf-nijdig, zooals ze altijd tegen hem sprak, en bonkte een bak met aardappelen voor hem neer, groote, grauwe knollen, gedrochtelijk vergroeid tot monsterachtige rattenlijf jes zonder pooten, ineengedrongen varkenskopjes met putoogjes of langgerekte foetuslichaampjes met drie koppen. Jan, met koppig-sluw oogdichtknijpen, schudde 't hoofd. Dadelijk driftte zij op, haar gezicht vuurrood: „Niet ? je zei 'tdoen; verstoan?" Maar hij, met razernij in zijn oogen, zijn handen in woest trillenden greep over de tafel, vie} uit: „Ik heb der schait an, ik verdom't! loat die satansmaid dan niet in der nest legge, zoo'n lui varreke, die loat ons voor der werreke. En doar, dat andere uilskuike, dat stomme loeder, zit der ook moar bai; je zau der Door de open deur balde hij de vuist naar Stien, die onbewegelijk bleef zitten, starend, met haar dwaalblik. „Hau je bek," nijdigde vrouw Wijzel, „ik bê je gescheld al lang zat, as je nog één woord zait, smait ik je op stroat! En nau schille!" Ze bleef hem bestaren met haar wreede dwingoogen, tot hij, bang, als schuw dier, de bak met aardappelen naar zich toetrok, loom begon te schillen. Uit de bedstee" in de kamer schraapte op droog kuchen, zich verscherpend tot scheurende hoest, die plots verstikte in benauwd rochelen. Vrouw Wijzel liep er heen, weer bukkend voor 't natslierende waschgoed, reikte de pot aan Marie, die half opzat met reutelend nakuchen, de handen tegen haar borst. In 't half-donkere bedsteegat leek ze een verrezen doode, met de hol-starende oogen en de zwarte haarslierfeen. 26 „Hê je 't weer zoo te kwoad?" meewarigde vrouw Wijzeis stem, toch niet zoo lijmend-vriendelijk als wanneer ze tegen Stien sprak; „je mot nog eres van 't flessie neme." Marie, gedwee, nam den lepel aan, slikte 't bruine vocht, haar gezicht even vertrekkend om den inktsmaak. Toen opgelucht, zei ze; „zoo, da's weer over; ff, wat is 't heet!" Ze schopte de dekens weg met wild beweeg van haar magere beenen, bleef zóó ongedekt liggen, uitgeput. „Sloapt Riekie nog?" vroeg ze. „Joa; loat der asjeblieft, ze is nau puur zoet." Marie lag weer stil, met benauwd-piepende ademhaling. Zóó ziekte ze nu voort, dag aan dag, altijd in de benauwddompige bedsteê, half stikkend door de gore lucht van 't waschgoed. Alleen 's avonds even, sjorde moeder haar op een stoel als het bed werd opgemaakt; dan hing ze slap, als geknakt, tegen de leuning, te moe zelfs om te praten. In den zomer was ze nog een beetje opgeknapt, wel pijnde haar rug altijddoor, en was haar hoofd soms vreemdlicht als leeg, soms duizelzwaar, alsof een gewicht op haar achterhoofd drukte; maar ze kon toch wat werken in den moestuin en in huis bollen pellen. Eindelijk, op eenwinderigen Septemberdag was ze gaan hoesten, scherp, pijnlijk, dadelijk met slijm-opgeven en toen de najaarsvlagen aanstormden was ze in elkaar gezakt aan de waschtobbe, gebroken, pijnkreunend. Nog wat dagen zat ze op, peuterend aan naaiwerk, tot ook dat niet meer ging, ze haar moede lijf niet meer uit de bedsteê kon opwerken. Toch hoopte ze nog weer op te zullen knappen, nu weer uitziend naar 't voorjaar, terwijl de winterdagen voortsleepten, vaal-grijs donker, in benauwing van kachelhitte en chloorstank. 27 Om haar en 't kind kon haar moeder nu niet heele dagen uit werken gaan, ze waschte thuis, nijdig omdat ze 't moest doen, telkens uitvarend als ze bukken moest voor 't waschgoed; snauwender, nijdiger tegen Jan, ongeduldig tegen Marie. Soms voelde ze sterk het medelijden met zich zelf, omdat dit ongeluk nu weer over haar kwam, en dan werd ze week, sprak meewarig tegen Marie, in haar voelend een stuk van haar zelf, dat ook neergetrapt was, versmeten. 't Kindje verzorgde zij nu heelemaal, onverschillig, zonder liefde, alleen soms met zoet-lijmende vriendelijkheid, die ze zich eigen had gemaakt, waar ze ook kinderen ontmoette. Marie mocht 't kindje niet meer bij zich hebben in bed; de dokter had 'tverboden om haar ziekte. Zij voelde het als wreedheid, of ze doodgemaakt werd al bij haar leven, ze voelde haar moeders hard alléén-dulden van 't kindje, als een voorvoelen hoe 't later zijn zou als zij dood was, dood, dood! 't Woord kwam telkensin haar opdreunen met lugubere angst, midden tusschen haar hoopgedachten op 't voorjaar, op beter-worden als de zon weer zou schijnen, als alles opleefde. Strak lag zij te staren als haar moeder 't kindje aankleedde, met rukkerige, kort-affe bewegingen. Marie voelde dat die scherp-lieve woordjes niet uit echte teederheid kwamen, en met doodsangst dacht ze er aan, dat oom Jan 't kindje haatte, wild als een beest. In haarzelve had het moederzijn een groote teederheid wakker geroepen, die ze nooit nog voor iemand gevoeld had, hare lijfzwakte vergrootte die nog, verweekte ze, dat ze altijd te huilen begon als zij 't kindje zag. Dien morgen ook, toen ze 'tin haar moeders handen zag, had ze liggen kramphuilen, dat haar arme lijf wild schokte, en zacht had ze gemurmeld: „arrem schoap, arrem, arrem schoap." 28 Toen in eens had zij 't gewaagd: „Zeg moeder, as ik dood goan „Och maid, leg niet te kletse, wie proat der nau van doodgoan," weerde vrouw Wijzel luchtig af. Maar Marie weer, dringend: „Joa, joa, 't ken toch.... ik ben zoo ziek, zeg moeder, blaif je dan zorrege voor Riekie?" „'t Zal wel motte hè," antwoordde vrouw Wijzel, hard. Marie begon weer te huilen. ,,'t Schoap ken toch niet hellepe, dat 't in de wereld is," hakkelde ze. „Nee, da's jau schuld, en van die verrekte schurrek „Nau joa, noa joa, ik proat nau over Riek; ze is nog zoo klain, en as 't temeê is, dat ik...." Ze hield in eens op, haar woorden verdrinkend in snikken met scherp hoesten er tusschen. Vrouw Wijzel, verschrikt, kwam met 't kindje vóór de bedsteê, suste: „nau, nau stil moar, snotter moar niet zoo, Riekie blaift ommers bai main. Kaik ze deres lache." 't Kindje, met even vertrekken van 't bleeke gezichtje, lachte, zooals kleine kindertjes soms kunnen lachen, met iets van eigen weten er in, als minachting voor 't grootemenschengedoe. Marie lachte ook eventjes door haar snikhoesten heen. Toen zei ze: „En as ze groot is, zei zewerreke, werreke voor opoe, niet maissie?" „Wel joa, wel joa," rustigde vrouw Wijzel, blij dat Marie weer bedaard was. Ze lag daar nu weer aan te denken, tobberig, onrustig, bang. In eens klonk kindjes huilen uit de krib boven de andere bedsteê. 29 „Stil locder," scheeuwde Jan, maar Stiens toonlooze geweldige stem stootte uit: „Moeder!" Stien had van den eersten dag af iets zacht-aaierigs voor 't kindje gehouden, zooals ze ook had voor de poes. Nu haar moeder 't kindje uit de krib tilde, er mee aan tafel kwam zitten, zat zij 'taan te kijken met schuddinkjes van haar dikke hoofd, een onnoozel lachje om de kwijüippen. 't Kindje, dadelijk tevreden, lachte tegen haar met wijd getrokken spleetmondje, 'tpaf-bleeke gezichtje vol rimpeltjes, de oogen weggezonken in spleetjes, de dunne neusvleugeltjes zacht trillerend als vlinderwiekjes. , Boven het smalle voorhoofdje spriette t gelige haar als korte stekeltjes; 't gezichtje had nog de ouweüjke trekken van héél klein kindje, de handjes, bleek-mager, grepen in de lucht als begeerigzoekend. , , , . . Stiens lompe hand kittel-aaide t kindje, dat t in eens van wild lachen overging in huilkramp; Stien trok haar hand terug, begon te zing-schreeuwen. „Stil loeder," nijdigde Jan weer uit 't keukentje, en vrouw Wijzel gemelijk: „ze goat nau altaid huile as Stien der kietelt, en die goeierik is toch zoo hef voor der." Marie, door 't waschgoed afgesloten in haar bedsteê, dat ze niemand zien kon, riep angstig, vergoelijkend: „Ze zei honger hebbe." Stien zat nu stil te knikken met onnoozel vertrokken mond, de zwemmende oogen met hun vreemd-droeven kijk 't kindje bestarend. j 't Lachte alweer; vrouw Wijzel zette het in de bruinhouten tafelstoel, waar 't slap in zakte, het kopje steun zocht tegen de leuning. Vrouw Wijzel deed melk in de flesch, proefde aan de speen met smakkenden zuig, toen lei ze de flesch 30 op de stoelplank, duwde de speen in kindjes mondje; 't zoog gulzig, de handjes in mekaar geklemd. Marie hoestte weer benauwd, stikkend bijna, tot ze rochelend opgaf. Hijgend rees ze wat op, haar gezicht pijn-vertrokken om 't schrijnen in haar rug, ze rekte zich, tastte naar de beddeplank, maar haar arm reikte zoo ver niet. Ze liet zich weer achterovervallen, en onduidelijk, 't slijm verkauwend in haar mond, riep ze: „Moeder!" Maar vrouw Wijzel, in t keukentje rammelend aan 't fornuis, hoorde niet. Jan stond nu in de kamer voor 't raam, zijn lichaam al 't licht wegnemend, zijn handen in staag bewegen op zijn rug. „Oome!" riep Marie. „Wat?" nijdigde hij. „Geef me de pot effe; 'k mot spuge," zei ze onduidelijk. Hij kwam voor de bedsteê staan, wijdbeens, zijn groezelgezicht wreed-plagerig grinnekend met clownachtig vertrekken van zijn mond, de oogen gek-wild. „Slik 't maar in, slik 't maar in, lilleke dwerg," schold hij kwaadaardig. Marie, benauwd, schudde 't hoofd. Bang kroop ze diep onder de dekens, maar dadelijk kwam ze weer boven, hijgend, vuurrood. „Neem 'm dan zellef moar, hoor," sarde Jan, „je ken der best bai." En toen ze bleef liggen, in eens kwaad-bevelend: „Nou vooruit, neem 'm dan; doar stoat ie toch." Marie, als gedwongen gehoorzamend, rees op, stijf moeielijk, haar arm weer uitgestrekt naar de beddeplank, dat haar beenige pols uit de mouw van 't jak kwam steken. Met de andere hand steunde ze zich, ze hijgde, kreunde, haar lippen op elkaar geklemd, 31 heel 't gezicht fel-rood met gezwollen aderen of 't barsten zou, haar oogen angstig vergroot. Jan bleef kijken, altijd met dien sar-blik, die baar bang maakte, haar dwong zich in te spannen tot 't uiterste. Eindelijk lag ze op haar knieën, haar hand betastte de beddeplank, greep de pot vast. Verlicht, liet ze 't slijm er in vallen, zonk toen weer neer, hijgend, de oogen gesloten, op haar wangen twee brandend roode plekken, die langzaam verbleekten tot waschachtig wit. Jan was weer naar 't keukentje gegaan, vroeg knorrig of t eten nog niet klaar was. Eten en slokjes drinken, dat waren zijn eenige genietingen, 't eenige waar hij duidelijk aan denken kon, 't eenige, waarnaar hij verlangde. Borreltjes kreeg hij niet veel, maar eten, eten, dat was er ten minste eiken dag; al kreeg hij nooit zooveel als hij zou willen. „Wacht moar effe," snauwde zijn zuster, en kortafbevelend: „enne asse we gegete hebbe, dan goan jai kole snaije om te vente morge." Hij knikte even, strak kijkend naar den ijzeren pot, waarin vrouw Wijzel aardappelen stampte met witte kool. Na een oogenblik schepte ze 't in een ijzeren schotel, bracht die naar de kamer, steeds bukkend voor het waschgoed. Stien was er niet toe te bewegen, in 't keukentje te gaan zitten; daarom aten ze in de kamer. Als er geen waschgoed te drogen was, kookte vrouw Wijzel op 't kacheltje in de kamer, nu ze toch stoken moest om 't waschgoed, gebruikte zij 't fornuis. Ze schepte wat op een bord, deed er vet over uit 't kommetje, bracht 't toen aan Marie. Marie voelde een walging, ze was nog zoo moe. „Nee moeder, ik mot niet," weerde ze af. 32 Maar vrouw Wijzel, druk bedillerig: „Je mot wel; leg nou niet te kletse, as je niet eet, wor je niet beter." Zij zette het bord op een stoel voor't bed, kroop weer onder 't waschgoed door, ging aan tafel zitten, waar Jan al snoof en smakte, Stien haar mond aflikte. Stien greep naar 'teten op haar bord, maar vrouw Wijzel beval: „eerst bidde!" Gehoorzaam bleef Stien zitten, terwijl haar moeder bad, haastig, kort, met amper oogsluiten, de vingers maar even in elkaar gehaakt. 't Kindje, scheef hangend in den stoel, kraaide schel; Jan lachte sluw-gemeen. Hij durfde niet gaan eten, bang voor zijn zuster, maar hij verdraaide 't ook om te bidden. In zijn vertroebeld brein felde wilde kwaadaardigheid tegen God, die hem nooit genoeg te eten gaf, en hem altijd wou laten werken. Tegen zijn zuster durfde hij er niet over spreken, maar als hij alleen was, buiten, of in zijn hokje op zolder, vloekte hij met de allergemeenste godslasteringen, lekker voldaan omdat hij God zoo plaagde. Als dominé kwam, vluchtte hij weg, bang dat die iets wist van die vloeken en hem een standje zou maken. Vrouw Wijzel was ook niet echt godsdienstig, maar ze hield de sleur, ging trouw naar de kerk, was kruiperig eerbiedig tegen dominé, altijd met 't gevoel, dat ze misschien nog eens aan de bedeeling zou komen. Ze zou ook nooit gaan eten zonder bidden, maar God stond buiten haar dagelijksche zwoegleven. Wel, zonder 't voor zichzelve te durven uitspreken, was ze dikwijls nijdig, omdat ze op zondag niet werken durfde in haar tuintje, al verstikte de boel ook van 't onkruid. Als ze 't deed, zou ze worden uitgescholden, weggetrapt; heel de streek was felkerksch, er onder gehouden doordominé'sen pastoors. En behalve die angst 33 voor de andere menschen, leefde altijd in haar ook de angst voor een geheimzinnige macht, die toch misschien haar straffen zou als ze niet gehoorzaamde. Marie luisterde naar 't smakkend kauwen van de anderen; ze werd er misselijk van, maar als ze niet at, zou moeder kwaad zijn. Moeielijk haalde ze het bord van den stoel en schepte wat van het eten met 'tal stollende vet op de vork; in haar mond vergrootte 't zich tot een slijmerige prop, ze kauwde en kauwde, tot ze eindelijk, benauwd, het doorslikte. Nog één schep nam ze; toen kon ze niet meer. Moe sloot ze de oogen, te uitgeput zelfs om het bord weg te zetten, waarvan dewee-vettigeluchthaar toch benauwde. 's Middags kwam de dokter, klein correct mannetje, breed in de dikke overjas, een pelsmuts op, de handen in dikgevoerde glacé handschoenen. „Ph, wat is 'thier benauwd!" knorde hij dadelijk, zijn wenkbrauwen hoog opgetrokken, wat iets grappigverwonderds aan zijn gezicht gaf. „Neem es wat van die rommel weg." Zijn hand wees met een zwaai naar 't waschgoed. Vrouw Wijzel trok stukken goed van de lijnen, dat dokter er door kon en 't licht in de bedsteê viel. Dokter deed vragen, goedig-oppervlakkig, alwetend wat de antwoorden zijn zouden. „Je moet naar 't gasthuis gaan," overreedde hij nadrukkelijk, „dat heb ik je laatst ook al gezegd, dan word je 'teerst beter." Maar Marie, in schrik, driftig afwerend: „Neenet dokter, ik goan hier niet vandoanl" Dokter lachte even, schudde 't hoofd met meerderheidsgebaar. „Kom, kom meid, zóó moet je niet praten; je wil toch graag beter worden?" R- 3 34 Marie knikte, haar oogen nog groot-open in angst. „Nou, en dat word je hier niet, al wil je moeder nóg zoo goed voor je zorgen. In 't gasthuis krijg je precies, wat je noodig hebt." „Jao, joa, dokter," ijverde vrouw Wijzel, handen onder haar boezelaar, „ik zeg 't ook; ze mot moar na 't ziekehuis; ik heb der ook zuiver niks an of ze hier blaift." Maar Marie, zacht, bang: „ik wil Riekie niet alleen loate." „Ze blijft toch niet alleen," overreedde dokter weer; „wees maar blij, dat je moeder zoo goed voor 't kindje zorgt. En als je hier blijft en nog heel lang ziek bent, of misschien," dreigde hij, met nadruk, ruwweg, „dood gaat, kan je ook niet voor haar zorgen. Nu, denk er nog maar eens over; 'tis voor je eigen bestwil. Morgen hoor ik je antwoord wel." Hij stond op, groette even, liep naar buiten. „Gek," snauwde vrouw Wijzel tegen Marie, „woarvoor wil je niet noa 't ziekehuis?" Marie huilde, schor snikkend. „Riekie 1" stootte ze uit. „Welnau, wa zou dat? denk je soms asdat ik der vermoore zei?" „Och nee, moar ik hau zooveul van der." „Wonder; je aige bloed. Moar ik zorreg nau toch ook voor der. En ik hê geen mellek meer voor je, de gaite stoane droog; 'k mot voor 't kind ook al mellek koope. En ik ken je ook niet altaid zoo oppasse, dus je mot moar goan. As je hier dood goat, hê je heelegoar niks." Marie knikte, bleef stil liggen, terwijl haar moeder 't waschgoed van de lijnen rukte, 't kletsend uitsloeg, rekte, neerplakte in kleerebakken. Zou ze dan toch na 't ziekehuis motte? 'n Hekel dat ze der an had! Niet voor derzelf; je wier goed 35 opgepast en je had 'n schoon bed. En nau ze niet in de kraam most, zauwe al die kerels der wel niet komme bekaike. Je wier wel gek angekleed met 'n blauw jak; dat ze doar onderloast zoo'n hekel an had gehad! nau kon 'tder niks meer schele. Maar Riekie.... die mos hier blaive. Oome Jan kon der wel doodsloan! En as ze hier nau toch dood most, zooas dokter en moeder zaie.... Jezes née, dat wou ze niet, dat mos niet! Ze begon te huilen, haar hoofd onder de dekens, bang dat haar moeder 'thooren zou. Toen ze weer bedaard was, bleef ze kijken naar 't kindje, dat, in elkaar gedoken in den stoel, met een klosje speelde, poesachtig telkens er naar grijpend met de dunne vingertjes; dan in eens 'tweer loslatend. Wat had ze toch mooie oogjes, net der vader, die had ze ook zoo blauw. En wat was ie sterk en wat kon ie der zoene, dat ze niet wist waar ze bleef. Toch 'n gemeen kreng was ie! Nou ja, zoo ware der zadder; ze had toch dikkels schik met'm gehad ook. Een oogenblik, bij 't herdenken, voelde ze zich weer als vroeger, vrookjk, luchthartig, verzot op plezier, maar plots, als angstbenauwing, drukte haar weer 't besef van haar ziek-zijn, en haar naar 't ziekehuis moeten. Ze was zoo slap as 'n vaatdoek, en dat hoeste.... dat moakte je heelegoar kapot. Ze bleef liggen denken en woelen, terwijl de winterdag wegtriestte, 't vale licht verdreinde tot zwarte duisternis. 's Avonds ging vrouw Wijzel waschgoed wegbrengen, drie bakken onder 'tzeil op den kruiwagen. Na een uur kwam ze terug, doodmoe en bezweet, toch rillend door den vochtigen mist. Plomp zakte ze op een stoel, haar armen slap hangend, haar adem heet-hijgend. HBHHHHI 36 „Nau, hoe is *t?" snauw-vroeg ze aan Marie, „goan je noa 't ziekehuis?" Marie knikte stom, gedwee. „Kon 'k Riekie moar meeneme," verzuchtte zij. „Nau joa, dS's vanzelf, da's gekkeproat. 't Zau 'n mooi gezicht weze as je doar mee ank wam. Maar weet je wat, ik zei je wegbrenge en dan mag Riekie mee." Marie knikte weer. „Mag ik der nau uit?" vroeg ze. „Nau joa, wacht moar effe; 'kben nog doodop van dat gezeul met de wasch. En 'k mot hier nog opruime. Strakkies hoor!" Een half uur later stond Marie op, uit de bedsteê gezeuld door haar moeder. Hijgend zat ze op een stoel, haar hoofd telkens afsullend langs de leuning naar rechts of naar links. Onder de zwart omkransde oogen puntten scherp de jukbeenderen boven de wangholten, waarop twee vuurroode plekken kringden en onder de smalle neus stak de kaak vooruit, beenig, doodshoofdachtig met de ver van elkaar wijkende tanden. De donkere oogen stonden wijd open met felle-schittering, als wilden zij nog veel zien van het wegschemerende leven. Stiens zangstem rumoerde door de kamer; de rauwe klanken bonsden pijnlijk in Marie's hoofd en in eens, met verlangen, dacht zij aan de rust van 't gasthuis. Toch, later, toen ze weer wat uitgerust was in bed, had ze spijt 't beloofd te hebben, maar 't mos nau moar, 't mos. Den volgenden morgen zei ze 't den dokter. Hij beloofde dadelijk te zullen schrijven, Maar er was nog geen plaats, eerst over een week waarschijnlijk, en Marie, blij, hield de dagen vast, lag gedwee, klaagloos om maar niet lastig te zijn, terwijl haar moeder snauwde, wrevelig omdat ze de lastpost nog niet kwijt was, die haar dwong te zwoegen boven haar krachten. 37 Toen de dokter 't bericht bracht, dat er plaats was, wou Marie wel weer weigeren, maar ze durfde niet; stildroevig hoorde ze alles aan, liet onverschillig haar moeder druk bedillen over 't rijtuig, de buurvrouw, die op Stien moest passen, het aankleeden van Riekie. Dien laatsten avond, toen Riekie in de krib zou gaan, vroeg Marie om haar bij zich te hebben. „Dokter hêt 't verboje," aarzélzegde vrouw Wijzel, maar Marie, dwingerig, hield vol, en haar moeder, in eens met de meelij-gedachte, dat 't misschien voor 't laatst was, gaf haar het kindje. Marie stopte 't bij zich onder de dekens, drukte 't tegen haar klamme zweetkjf, bukte met moeite haar hoofd om het kleine gezichtje te zoenen, te zoenen. „Zoo," vlei-praatte ze kinderlijk-zacht, „zoo, lekker warrempies bai moeder, hè? lekkertjes sloape goan, zoo, zoo." 't Kindje lachte, schurkte het kleine lijfje in de warmte, viel in slaap. Marie huilde met veel tranen, al maar door, tot ze eindelijk, uitgeput, ook insliep, dof, droomeloos. Helder, vroolijk winterweer den volgenden morgen, de lucht prikkelend fijn in vrieskou. Op de bollevelden blonk het vochtige riet, als een reusachtige goud-bruine mat, de kale beukenheggen wierpen fijn-scherpe schaduwen op de grijze paadjes. De slooten die de teer-grijze weilanden doorstreepten, flikkerden en spiegelden als geslepen zilver. Het blijde licht overjubelde 't huisje, dat, als schuw, wegkroop in de dunne takschaduw van de eiken, de pereboom scheen met zijn wijd-gespreide grijze takarmen nog de melaatschheid van den geplekten muur te willen bedekken. Tusschen de bovenste takken vierkantte het ruitje, effen bevroren als matglas. 38 't Geel van de kale achter- en zijmuren, tintte fijn onder het vaalroode dak, waarover de takschaduw wiemelde, en ijl-blauw wolkte rook op uit den brokkeligen schoorsteen. Zoo, in het heldere, onbarmhartige licht, scheen het huisje in zijn scheefgezaktheid, met de gestopte gordijntjes voor de ramen, een arme verlegen invalide, niet wetend van mooi, 't hoofd naar den grond gebogen in somberen oogenkijk. En sterk, massaal, rees de oude muur op, de grijsbemoste bovenrand scherp kanteelend tegen de blauwe lucht; mooie trotsche grijsaard, nog droomend van vroegere kracht, kennend het eerbiedwaardige van eigen ouderdom. In het huisje was 't licht, nu er geen waschgoed hing, en er rumoerde zenuwachtig beweeg, terwijl vóór het hekje 't rijtuig voorreed, zwartglimmerig, de ruitjes blikkerend in de zon. Het paard, geduldig, wachtte stil, zijn adem als rook zijn kop omwolkend. De koetsier stapte heen en weer, sloeg zijn armen over elkaar om de kou. Vrouw Wijzel, in groen jak op kaal-zwarten rok, sloeg een ouden grijzen doek om waarvan de plukjes gehavende franje armelijk bengelden langs haar rug en borst. Marie hing op een stoel, huil-beverig, slap haar hoofd tegen de leuning, 't lichaam omsjokt door de zwarte japon. Hare oogen vielen telkens dicht, heel haar gezicht vertrok pijnlijk bij 't rauwe zinggalmen van Stien: „Raije, raije, raije in 'n woagetje; as je dan niet raije wil, dan droag ik je!" Bij de tafel zat vrouw Slokker, de naaste buur, met Riekie op schoot, die haar aanstaarde met wijze verbazingsoogen. „Ze ziet toch zuiver wat vreems an me," zei vrouw Slokker. 39 „Nau mensch, wa doch je? ze is toch al zeve moande," viel vrouw Wijzel uit, met grootmoedertrots. De dokter kwam binnen, druk, gehaast. „Zoo, de equipage al vóór," vroolijkte zijn stem, en even vóór Marie staande, de handen diep in zijn jaszakken: „En nu je flink houden, hoor 1 dan zien wij je gauw terug." Marie knikte, de tranen druppelend uit haar oogen, wat haar martelfiguur nog armzaliger maakte. „Wie zal je dragen, of kan je loopen?" vroeg de dokter. „Wacht, dokter, ze mot 'n doek om." Vrouw Wijzel sloeg een groote zwarte shawl om Marie heen; duffe lucht van lang-bewaard-zijn walmde er uit op. In eens raasde Jan binnen, met wilde stappen van zijn onvaste beenen, zijn armen in woedenden zwaai; zijn gezicht nijdig vertrokken. „Mot jai, mot jai raije?" stotterde hij tegen Marie. „Raije, raije, raije in 'n woagetje!" galmde Stien. Maar Jan kwaadaardig scheldend, zijn beverige handen in vuisten: „zoo'n vuilekl hê je geen poote an je laif?" Allen waren verbluft; dokter, wat bang, schoof achteruit, maar vrouw Wijzel snauwde, haar gezicht hard: „Hau je bek, ongeluk! Merie zei raije!" „Ze zei niet! ze zei niet! ik sloan der net zoo lief dood!" woede-krijschte Jan, op zijn lippen grauwwit schuim, dat viezig zijn kin beplekte. Dokter deed een stap naar voren, stak zijn hand uit, maar Jan had zijn eerste bang achteruitgaan gezien, liet zich nu niet door hem overheerschen. „Lilleke pilledroajer!" schold hij, maar vrouw Wijzel greep hem stevig bij zijn arm, duwde hem naar de trap. 40 „Vort nao bove, derèk!" gebood haar krijschstem en toen hij staan bleef bij de trap schreeuwde ze: „derèk! derèk!" porde hem in zijn rug. Hij, met loom-sleepende beenen, begon de trap op te klimmen, met zijn hoofd openstootend het luik; zij üep hem na, gaf hem een duw, dat hij tuimel-viel op het zoldertje. „Verrek!" schreeuwde hij, schopte achteruit. Vrouw Wijzel vlug, trok het luik naar beneden, deed er de knip op. Haastig ging ze de trap af, haar gezicht nog woederood. „Zoo, die is opgeborge!" zei ze voldaan. De dokter stond nog verbluft. „Je hebt 't kordaat gedaan," prees hij, „maar 't wordt heusch te erg, 't is geen doen voor je." „Och dokter," vergoelijkte ze, haar stem weer dwingend tot vriendelijk gefleem, „hai is wel naidig, maar derek weer bang voor me; ik ben nogal niet erg beschimmeld." „Nee, nee," schertste dokter. „Kan die der niet uitkomme?" vroeg vrouw Slokker met angst-kijk naar de trap. t „Nee, en dat doet ie niet ook. Nau goat ie op z'n nest legge, tot ik 'm roep om te ere. Nau voor Stien bê je toch niet bang?" „Nee, nee." Ze keek even naar Stien, die stil de poes aaide, haar lippen slap openhangend, een straaltje kwijl als een grof spinrag neerdradend op de poes. „Nu Marie, hoe denk je er over?" vroeg de dokter. Marie stond op, beverig, wijd haar armen uitslaand om haar evenwicht te bewaren; toen langzaam, sleepte ze haar beenen voort, haar arm zwaar leunend op haar moeder. De dokter liep mee, steunde haar telkens even. Buiten voelde ze in eens een duizeling, heftige benauwing door de scherp prikkelende vrieslucht na 41 't lange kamerverblijf; zij kon niet verder: hijgend, kreunend stond ze stil, 't hoofd diep gebogen. Bij 't rijtuig groepten wat kinderen in kakelend gebabbel, dat in eens verstilde tot gapend gekijk toen ze Marie zagen. Een arbeider kwam aanloopen, bleef ook even staan. „Teunisse, help eens een handje!" riep de dokter. De arbeider kwam 't zandpad op. „Wat hê we nau an 't handje?" vroeg hij bedaard. „Ze is wat slapjes," zei dokter, „help maar eens dragen, zoo op je handen, dat gaat 't makkelijkst." „Kakkestoelemaije!" riep vrouw Wijzel. Ze sloeg stevig haar hand in die van den arbeider en samen met den dokter tilde ze Marie er op. Marie's armen hingen slap om den hals van de dragers, ze voelde zich zoo krachteloos of ze zich niet meer vast zou kunnen houden. „Nau jai bent zwoarder as me geld," vroolijkte Teunisse, „en je botte benne zoo hard; ik voel ze op me hande; 't vet zit jau ook niet in de weg, zeg maid 1" „Wacht maar, in 't gasthuis knapt ze heelemaal op," troostte dokter. „Bai main hêt ze 't anders ook goed genog gehad," viel vrouw Wijzel nijdig in. Toen Marie neerschokte in 't veerwiegende rijtuig, bleef ze even stil zitten, een pijntrek om haar mond, haar handen steunend haar rug, waar de pijn altijd schrijnde en knaagde. Dokter legde haar beenen op de andere bank. „Hier is 't briefje," zei hij, „dat moet je bij je aankomst afgeven." Vrouw Wijzel stapte ook in. Marie deed in eens haar oogen open. „En Riekie?" vroeg ze. „Die wou je toch niet meenemen?" vroeg dokter verbaasd, „nee, dat gaat heusch niet. 42 „Joawel, joawel, ze zau meegoan!" klaagriep Marie angstig. „Maar as 't nau niet en gaat," besliste vrouw Wijzel. „Waarvoor goat 't dan niet, je hebt 't toch beloofd." „Nee, dat kan niet Nu, 't beste," riep de dokter, wat ongeduldig. 't Portier werd dichtgeslagen. Marie huiljammerde: „En ik heb der niet goeiendag gezaid." „Och nau, je hêt der toch de heule nacht bai je gehad, 't is zoo ook veul beter; leg nau niet zoo te snottere." Vrouw Wijzel was blij, dat 't'zoo gegaan was; 't kind was aigelijk moar last en Marie moakte der aige nog hoe langer hoe akeliger. ,,'t Schaap hêt der toch geen weet van," troostte ze weer, maar Marie bleef huilen, rampzalig om haar onmacht, om al het wreede, pijnende. III. In 't gasthuis was Marie eerst onverschillig, stilverdrietig, lijdelijk zich helpen latend. Maar langzamerhand, in de rust, het stille klare zaallicht, 't frissche bed, leefde ze weer wat op, ze voelde hier niet meer zoo bewust hoe ziek ze was, als toen ze in de bedsteê lag, stervens-benauwd. Zij dacht nu weer stellig aan beter worden, aan weer zich kunnen bewegen en zich mooi aankleeden als vroeger; iets van de oude vroolijkheid schaterde in haar op, t oude verlangen naar levensjool, dat haar vroolijk, druk deed praten met de andere patiënten, tegen 't verbod van de verpleegsters in. Maar soms kwam dan plotselinge afmatting over haar, een inzinking van alle energie, die haar doodmoe hijgend neer deed liggen; toch, zoodra zij de slapte voelde wijken, wou ze weer rechtop zitten, wrevelig, dat de zuster het praten verbood; verdrietig omdat ze weer haar lichaam zoo voelde pijnen. 's Nachts sliep ze weinig; dan in de stilte, voelde ze meer dan overdag 't knaagpijnen van haar rug, wou telkens verlegd worden, lastig, dwingerig als een kind, dan in eens weer dankbaar, week-vriendelijk. Allijd door verlangde ze naar Riekie, hareteederheid werd grooter nog door den afstand en door hare zwakte; zij voelde het verlangen schrijnen en huilen als knagend heimwee. 44 Eén van de zusters schreef voor haar aan vrouw Wijzel om over te komen met Riekie, maar vrouw Wijzel kon 't niet doen om de kosten. Toch, toen de zuster nog eens schreef, nu dat Marie heel ziek was, niet lang meer te leven had, kwam ze. Marie was wild-opgewonden blij, ze nam Riekie bij zich^ zoende 't kindje zóó woest, dat 't huilen ging, drukte 't tegen zich aan, hare tranen druppelend langs 't magere gezicht. De zuster nam het kindje weg, gaf 't weer aan vrouw Wijzel. Marie lachte nu weer, maakte grapjes, praatte opgewonden met groote schitter oogen, de jukbeenderen gloeiplekkend, benauwde hoest telkens opsnerpend. Toen haar moeder heen wou gaan, werd ze verdrietig, huilde dwingerig boos. Maar de zuster drong vrouw Wijzel naar de deur, en daar achter 't witte zaalschut fluisterde zij: „Uw dochter is héél ziek; t kan niet lang meer duren." Vrouw Wijzel keek haar aan, verbaasd, onwillig om te gelooven. „Kom juffrau," weerde ze af met iets van haar snauwende nijdigheid. Maar de verpleegster met haar kalm-wetend gezicht, knikte. „Werkelijk, ze heeft voortdurend koorts." „En ze is zoo vroolijk!" Even schouderschokte de zuster, haar hand met de witte manchet legde zich op vrouw Wijzeis arm en zacht, met haar kalme stem van gemeenzaamheid met 't verschrikkelijke: „dat kennen we; zulke patiënten zijn haast altijd zoo, ze hebben geen besef van hun toestand. Ziet u dan zelf niet, dat ze achteruit is gegaan, vermagerd?" „Och juffrau, ik doch asdat dat door het witte bed kwam en het vreemde jak en zoo." Nog eens schudde de zuster 't hoofd, groette, ging toen weer de zaal binnen. 45 Marie lag nog te huilen, wild verdrietig, heel haar lijf schokkend. De zuster, vanaf een ander bed, waar ze een zieke verlegde, zei sussende, troostende woordjes, beknorrende zinnetjes ook, als tegen een dwingerig kind, tot Marie luisterde, zich troosten üet, bang ook voor de bedreiging, dat Riekie niet meer zou mogen komen. Toen ze weer even stil lag, begon ze te hoesten, benauwd, en toen 't groenige slijm was opgegeven, bleef ze roerloos liggen, de skelethanden slap op *t laken. Een paar weken later werd ze overgebracht naar de zaal voor ernstige zieken, 't Was haar niet gezegd, maar zij begreep 't aan het stille hier, 't droeve. Hier was geen ander gerucht dan 't doodssteunen van zieken, 't rochelen van een stervende, niets dan klachten, pijnkreten en smeekingen om verlossing uit 't lijden. En 't licht viel hier matter binnen, getemperd. Marie's bed stond dicht bij het raam, ze kon in den tuin zien, waar de boomen al knopten, de heesters uitbotten in eerste lentevreugde. Tusschen de scherpe lucht van jodoform en lysol snoof ze soms den geur op van de lentelucht, die binnenzoelde door 't open tuimelraam als groet van het leven aan de stervenden; dan was weer sterk in haar het levensverlangen, voelde ze week medelijden met de andere patiënten, die ze allen zieker dacht dan zichzelve. Maar ook kwam hier, te midden van andere doodzieken en stervenden, soms angst over haar, wilde, ontzettende angst voor het sterven en voor wat daarna komen zou; 's nachts, in haar halve sluimeringen, had ze dikwijls visioenen van de hel, kinderlijke, schrikkelijke voorstellingen van monsters, die haar vastgrepen met gloeiende tangen en haar in 't vuur 46 gooiden, voorstellingen, die ze vroeger weggelachen had, maar die nu werkelijkheid voor haar werden, vlak-bij, de naaste toekomst. Dan gilde ze wild-op met angstvertrokken gezicht, haar handen krampten om den arm van de verpleegster, die haar wou bedaren. Ze wou dat warme sterke, levende lichaam bij zich houden, zich er aan vastklemmen, maar de zuster, altijd weer geroepen bij andere patiënten, maakte zich langzaam los, en Marie lag naar haar te staren met groote angstoogen, zwarte holten in 't blauw-bleeke gezicht. Als het dag werd, week de angst weer, lag ze stil te verlangen naar Riekie, maakte ze ook wel weer plannen voor later als ze beter zou zijn, maar vager toch, minder zeker dan vroeger. Ook aan wat vroeger geweest was, dacht ze dan, aan de jaren toen ze diende, wat voor plezier ze gehad had met andere meisjes, 't werd alles nu weemoedige herinnering, omwaasd door den rouwsluier van 'tvoor goed voorbijë. Toen kwam het laatste, 't enkel nog maar denken aan eigen lijden, 't enkele verlangen daarvoor verlichting te vinden, in eindeloos verschikken van kussens, wegduwen en weer ophalen van dekens. Stikkende doodsbenauwing knelde haar borst dicht, overdekte haar met klam zweet; -heel haar lijf pijnde, overrauwd met wondeplekken door 't doorliggen. Toch, soms nog even, gloorden beterschapsgedachten, hoop op de toekomst, maar spoedig vervaagden die gedachten weer, vernield door de pijn, de benauwdheden. Vrouw Wijzel was gewaarschuwd om te komen als ze hare dochter nog wou zien; ze kwam in den morgen, haar gezicht in de onderdanige vriendelijkheidsplooi, die t vanzelf aannam als ze buiten haar eigen omgeving kwam. 47 Riekie was in slaap gevallen op haar arm, 't hoofdje tegen grootmoeders schouder gezakt, heel 't lijfje slap tegen het oude lichaam aanleunend, als teer vogeltje, zoekend naar koestering.' In de vestibule kwam één van de zusters bij vrouw Wijzel, zei met effen gezicht: „Uw dochter is niet bij kennis; u moet u op 't ergste voorbereiden." | Vrouw Wijzel knikte met mummelenden mond. „Ik mag der toch wel zien?" vlei-vroeg haar onderdanige stem. „Zeker, maar dat kind...." Riekie bewoog plotseling, de armpjes sloegen wild in de lucht, 't kopje werd wat opgetild en de oogjes lodderden open, vielen weer dicht, gingen weer open, wijd-nu in verbaasden kijk. Even lachte het mondje tegen opoe, met wijd-vertrekken van de lipjes. „Dag m'n hondje, m'n schatje, arm schoap," meewarigde vrouw Wijzel, haar oogen kleintjes, bijna gansch weggekropen achter de leden. „Dat kind kunt u niet op de zaal brengen," zei de zuster; „uw dochter zou 'ttoch niet meer herkennen." Vrouw Wijzel wiegde haar hoofd heen en weer met spijt-gebaar: „Och, och, juffrau, zau 'tniet kenne?" „Onmogelijk; 'tzou hinderen voor de andere patiënten." Even verstrakte vrouw Wijzeis mond zich in nijdigheidskneep, maar haar stem bleef vriendelijk-onderdanig. „Joa, ziet uwe juffrau, ik meende asdat m'n dochter der groag nog es zau zien; moar wat mot 'tnau, denk uwe?" De zuster dacht even; toen zei ze: „Weet je wat. breng 't kindje maar even bij den portier; zijn vrouw zal der wel op willen passen. Klop maar aan die deur." 48 Vrouw Wijzel klopte aan, liet Riekie bij de portiersvrouw, goedige dikkert, die het kindje dadelijk aan 't lachen maakte. Toen stil, volgde ze de zuster, op haar teenen de breede trappen oploopend, waar 't licht koud van boven binnen-witte door mat-glazen koepelruit, 't Was geen gewoon bezoekuur. In de zaal droefden de ziekegeruchten, en rustig, als effenend strijkend over de klachten en 't pijngesteun, kalmden de stemmen van de twee verpleegsters; luidloos bijna verruischten hare zachte voetstappen. Scherpe medicijnlucht doorgeurde de atmosfeer en soms bij een windvlaag, zoelde door de open ramen, vreemd daardoorheen aroma van de lente. Eén van de zusters bracht vrouw Wijzel achter de schutten, die om Marie's bed waren gezet, het afsluitend in kleine rustige kamerruimte. Marie lag roerloos; 't blauw-bleeke gezicht met de gesloten oogen als gestorven, de neusgaten wijd-zwart open, de mond gapend in benauwing. Het zwarte haar was weggestopt in een witte muts, maar langs het voorhoofd, scherp, randde uit de muts zwarte rouwband als doodsteeken. De skelethanden lagen roerloos, één met 't witte laken. Zacht kreunde de ademhaling, moeielijk, als afgemat. De zuster veegde zacht met een doek over 't witte voorhoofd van de zieke, dat nat was van zweet. Dan ging ze weer naar andere bedden, waaruit stemmen opklonken, vragende, smeekende, klagende stemmen, kreten van pijn en benauwing. In 't bed naast Marie lag een jong meisje kreunend te woelen, met angstigen kijk staarde zij naar 't schut om Marie's bed, als kon ze zien, wat daar achter gebeurde. Bang beluisterde ze elk gerucht, voorvoelend, dat zij ook zóó zou sterven. Ze was hier al zoo lang. 49 ze had zoo velen zien wegbrengen, en telkens weer in rillenden angst stelde ze zichzelf zóó voor, stervend achter de schutten, dan afgelegd en weggebracht. Vrouw Wijzel was heftig geschrikt toen ze Marie zag, ze voelde zich klein, overweldigd door de nabijheid van den dood; overdroefd ook door echte smart. Onbewegelijk zat ze, alleen soms vragend: „Marie, hoor je me nog?" Als een verlichting voelde ze telkens t zacht aanruischen van de zuster; fluisterend deed ze een paar vragen, blij als de zuster nog even bleef. Dan zat ze weer stil, haar strakke oogen op de stervende, die stil lag, doodstil, of zóó, zachtkens 't leven uit haar wegvloeide. Maar plots, wild, sloeg zij met de armen, haar oogen sperden open, akelig vergroot in doodsbenauwing, wijder [gaapte de mond in zuchtenden hijg naar lucht; de skelethanden krampten om haar keel. „Juffrau!" gilde vrouw Wijzel, haar stem doorsnijdend de zaalruimte. De zuster kwam toeloopen, hief Marie wat op in haar armen; gorgelend geborrel reutelde op uit haar borst, en plots gulpte een golf bloed uit 't wijde mondgat, overroodend de witte lakens; in benauwden hijg stootte nog even de ademhaling, de trekken verstarden in doodsstrakheid. Een oogenblik nog hield de zuster het lichaam op; toen zacht, het zij het zakken, in de kussens, haar stem verfluisterde een paar woorden tegen vrouw Wijzel, die huil-jammerend haar schort voor de oogen hield. Over het land feestte lenteviering; alles groende, bloesemde, geurde. In de bosschen jubelden de vogels hun liefdezang, zoemden goudglanzende in- R. 4 50 secten in Üchtdroriken stoei, dansend in de zonnestralen, die neerpijlden tusschen de bedonsde takken. Op de bollenakkers was 't gloeiende kleurleven al gestorven; in kalmen wiegel golfde 'tblauw-groene hyacinthenlof; op de crocusvelden warrelden de fijne, al dorrende haren en rustig, breed-uit stond 't matte tulpengroen. Hier en daar pracht-kleurden nog wat late en Darwin-tulpen, gracielijk wiegend op de hooge stengels als elegante vrouwen in zwierig dansgebaar. In langzamen rythmus wiegden daar geheim-zwarte sultanes naast koel-blanke Nóorsche prinsessen; prachtig-fiere bloemkoninginnen in lila en teer-rose gewaden bogen in zachte fluistering naar stil drijvende blanke zwanen. Rood-dooraderde parelmoeren schelpjes als scheepjes voor feeën, droomwiegelden in zachte deining; en fel-rood als karbonkels, gloeiden kleine toortsen, geheven op groen-blauwe stengels. Vreemd, als vergeten, gloeiden die enkele kleurplekken tusschen de stil-groene akkers er om heen. Overal bewogen werkers, mannen en jongens in buk over de bedden; soms, zwart plekkend, een parapluie boven hunne hoofden, waaronder zeneerbogen in tuur naar zieke planten. Op de fluweel-groene weilanden stapten de koeien in rustige grazing, dartelde een jong paard, uitgelatenblij, plots zich omrollend op 'tgras, de vier pooten dwaaswild in de lucht zwaaiend. Aan vrouw Wijzeis pereboom schitterde de witte bloesems, oversneeuwend den melaatsen geplekten muur en de vervelooze daklijst; tusschen de takken boven het vaalroode dak, rustten ze als witte vlinders met gevouwen wiekjes. Langs het zandpad, langzaam, slofte vrouw Wijzel aan, zwart somberend in al 't lichte, blijde, kleurige. 51 Riekie hurkte op haar arm, dreinerig klaaghuilend met plots opgieren als grootmoeders snauwstem „stil!" snerpte. Jan kroop in den moestuin bij 't bed posteüjn, dat gewied moest worden; zijn blauwe kiel vroolijktein den zonneschijn boven den smerigen pilow-broek, vaal als de grond. Zijn groote, ruwe, verzwartte handen omgrepen als klauwen de brandnetels en andere onkruidplantjes, smeten ze op 't pad. Hij mompelpraatte wat, klanken, woorden zonder zin, vloeken soms, en smakkend zogen zijn vale lippen aan 't zwarte pijpstompje. Vrouw Wijzel keek even aarzelend naar hem, toen, traag, slofte zij 't huisje binnen, waar benauwende stank dwalmde van lang gedragen kleeren, haarolie en slechte koffie. Stien zat op haar plaats aan tafel, koffie slurpend, den rechter elleboog steunend in de linkerhand, de vette rechterhand het kommetje omkwabbend, de oogen dichtgeknepen in poesachtig genieten. Vrouw Wijzel zette het kind op den grond, het ratelend het ophaalgordijn neer, woordoor de kamer plots verstild lag, afgesloten als een cel. „Stien, Merie is dood!" verfluisterde ze, lang uitgerekt, de teemstem waarmee ze tegen Stien praatte, nu nog verweekt door 't verdriet, dat ze voelde als meêlij met zich zelf. Ze keek Stien aan, of ze van haar een beklag-woord verwachtte. „Dood! dood!" gilkermde Stien, bleef 'twoord doorgalmen, tot haar moeder plots nijdig snauwde: „schai uit! leg niet zoo te schreeuwe!" Toen, verschrikt, haar arme dwaaloogen in droeven staar op haar moeder, verzachtte ze 't galmen, bleef nog^ murmelen: „dood! dood!" zachter en zachter, tot 't geluid, klankloos verstilde. 52 Vrouw Wijzel liep naar buiten, naar Jan. „Merie is overleje," zei ze, kortaf nu, als onverschillig. Hij keek op, hief zich op zijn knieën, begon in eens woest te lachen, armzwaaiend dat 'tzand afregende van zijn beefhanden. „Zoo? zoo?" schreeuwde hij, „en hê je der der jong achternoagestuurd? Of kenne wai doar altemet voor opdroaie?" „Hau je bek, smeerlap 1" Snijdend versnauwde haar scherpe stem de paar woorden, toen slofte ze weer terug naar 't huisje, langzaam, als gebukt onder smartgewicht. Wat was dat voor leven, dat van haar, zoo'n ongelukkig kind en die gekke broer en nou dat goeie kind weer dood en altijd maar zwoegen om ten minste te eten te hebben! In 't keukentje zakte ze neer op een stoel en begon wild te huilen, te snikken, de beenige vuisten vóór haar gezicht, de voeten stampend als in lichaamspijn. Toen ze Riekie hoorde kraaien in de kamer, flitste ontzettingsgedachte door haar hoofd. Als dat kind ook eens tering had of gek was! In schrik-staar sperden haar oogen open, haar tranen plotseling weggedroogd. Dan zou ze 't kenne vermoore: ze wou niet meer gekken, niet meer zieken, dat was ze zat. Wild sprong ze op, rumoerde de kamer binnen. Riekie zat naast Stien op den grond, aaide de grijze poes, plukte met de dunne vingertjes aan de zachte katteharen, kraaide als de poes met zijn kop tegen 't handje duwde. Stien keek er naar, onnoozel lachend. Met een ruk nam vrouw Wijzel 't kindje op, keek 't strak aan, met wijd open oogen, hard en wreed, 't Kindje sperde de oogjes open, verbaasd, 't lachte even, toen, bang, begon het te huilen. Maar de grootmoeder was tevreden. 'tZag eruit 53 als een gewoon kind en in haar blijdschap, in haar verweekte stemming ook, begon ze 't kind te zoenen, wild, zooals ze 't nooit gezoend had. Maar de emotie kalmde bijna onmiddellijk weer, en toen kwamen weer al de gedachten: 'twas toch een schandekind, 'twas toch niet gewoon. Hard bonsde zij 't neer op den grond, waar 't opkrijschte in scherpen huil. Stien sjokte op van haar stoel, liet zich neerploffen op den grond, begon te aaien over Riekie's gezichtje, zong met haar geweldige stem vage klanken, eentonig, tot 't kindje begon te lachen met hooge gilgeluidjes. Vrouw Wijzel was aan 't boenen gegaan in 't keukentje, haar gezicht verstrakt, hard weer als een masker. uil nnunHHi IV. De jaren drensden voorbij, zwoegdagen gerijd aan zwoegdagen, zomers vol zorg voor den winter, en winters, waarin de armoede grauwde, drukte met looden gewicht. Vrouw Wijzel ploeterde in 't moestuintje, ging uit werken en schoonmaken, ventte's avonds met groente in 'tdorp. Als ze uit werken ging, sloot ze 's morgens de deur van 'thuisje; zomers bleef Jan buiten of in 't schuurtje, 's winters zat hij opgesloten op zolder, en binnen scharrelde Riekie rond bij Stien, die haar aaide, haar koffie het likken en voor haar zong met de eentonige geweldige stem. De dagen, dat grootmoeder thuis was, bleef de deur open; dan mocht Riekie buiten spelen in't zand, lekkertjes zich er in om en om rollen, vergroezeld en smerig in haar oude gelapte, vervaalde jurk. Ze was heel bleek en mager door slechte verzorging, 't slappe lijfje gauw moegespeeld. Toch was ze niet ziekelijk; iets van haar vaders kracht en gezondheid, in hem aangekweekt en verzorgd van geslacht op geslacht, had ze geërfd en dit gaf eenig tegenwicht voor 't zwakke van haar moeder. - Ze was vroolijk, verlangend naar lachen en stoeien; haar lichtblauwe oogen konden levendig blij opschitteren en 't mondje lachte gauw als Stien grimassen maakte of één van de buren met haar speelde. Vrouw Wijzel speelde nooit met Riekie; ze kleedde 55 haar 's morgens aan, gaf haar eten, en 's avonds, als ze moegezwoegd thuis kwam, stopte zij 't kind gauw in bed, snauwde en sloeg als het te druk was. Riekie raakte al gewend aan opoe's slaan; ze gaf er niet veel meer om, huilde alleen als 'theel hard aankwam. Vrouw Wijzel noemde 'tkind altijd een lastpost, maar toch, haast onbewust, vond ze 't prettig, dat *t droeve thuis werd verlevendigd door kindjes vroolijkheid; zondags, als ze met andere vrouwen uit de buurt op straat ging staan praten, nam ze Riekie mee op haar arm, liet haar balletjes snoepen en zei vriendelijke woordjes tegen haar met vleiende stem, waar *t kindje naar luisterde met bangigen verbazingskijk. Ook beschermde de grootmoeder het kindje altijd tegen Jans ruwheid; het kind was doodsbang voor hem en toch werd ze tot hem getrokken door een vreemde geheimzinnige kracht; ze zat altijd naar hem te kijken, stapte soms aarzelend naar hem toe met haar waggelpasjes; dan in eens, verschrikt door zijn woedenden oogenkijk, vluchtte ze weg. 't Eenige, waar Jan ooit een vriendelijk woord aan gaf, was 't varken, dat elk jaar gemest werd in het hok achter 't huisje. Dadelijk, als 't biggetje gekocht was in 't voorjaar, praatte hij er vleiend-vriendelijk tegen, en 'tdier kende hem al gauw aan zijn stem, kwam aanloopen als hij 't riep. Toch, als later 'tdier geslacht werd, kon hij er vroolijk bij staan kijken, in één genots-gedachte aan *t lekkere vette spek, alleen vloekend omdat het beste vleesch verkocht werd. Riekie had hem eens gezien bij 't varkenshok. Zij zat te spelen in 't zand, en vreemd-verbaasd had ze hem aangekeken, zijn oogen zoo gekalmd, heel zijn gezicht verzacht. 56 „M'n biekie, m'n beessie," vlei-riep Jan, en dadelijk kwam 't varken slobber-plassen door den modder, de zwart geringde rug schuurde langs de planken en snuivend duwde het de snoet met den ijzeren ring door de reten van het bouwvallige hok. Jans handen beaaiden den viezen kop, den jeukrug, waar de borstels aan elkaar kleefden als een gevlochten mat. Riekie kroop zonder angst naar hem toe, en pakte zijn been. Maar zóó als hij 't voelde, veranderde heel zijn wezen, zijn oogen vernijdigden, zijn lippen klemden op elkaar in woedekneep. Woest schudde zijn been 'tkind af, dat 't terugtuimelde, toen nog schopte hij 't met zijn klompen; 't kind gilde, krijschte, rolde weg door 'tzand met wild slaan van armpjes en beentjes. Nooit meer naderde 't hem, bang kroop *t zoo ver mogelijk van hem af, de oogen in schuwen kijk hem volgend. Toen Riekie wat grooter werd, moest ze helpen wieden, plukken, en in huis aardappelen schillen, den boel opruimen als klein zwoegvrouwtje; in de zomerweken pelde ze al mee bollen, haar kleine vingertjes in vlug beweeg. Broeihitte drukte op 't land; 's morgens had 't geonweerd, maar kort, als een dreiging alleen, waarvan iets hangen bleef, ontzettend, angstigend. Langs den westerhorizon parelmoerde zilverklaarte, en los van elkaar massaalden daar witte wolkeilanden, geweldige bergen vol grillige spitsen; er tusschen dreven luchtige wattige wolkjes, getande drakenfiguurtjes, wollige hondjes met dikke kopjes, Boven in de lucht bonkerden grauwe gevaarten, elkaar besluipend, stootend, verslindend, dan in eens een schicht blauw doorlatend, diep-warm. 't Huisje scheen oker tegen 't grauw van de lucht. 57 de pereboom teer-grijs, droeg weelde van gelende vruchtjes, als kwastjes bengelend boven de deur. Vrouw Wijzel, in blauw-katoenen jak en zwarten rok was bezig bessen te plukken, van 't ééne boompje voortkruipend naar 't andere in moeielijken buk, hoofd en nek weg in een gescheurden bruinen hoed. Stien zat op een stoel bij de sloot te staaroogen naar 't stil-vlietende water, waarin licht-groene blaadjes wuifden, en heel diep een sprookjesleven gebeurde, geheimzinnig donker onder de donkere lucht, soms in eens verhelderd met zilverig glanzen als de zon te voorschijn schoot. Stien zat daar neergeplompt op haar stoel, de rok wat opgetrokken dat de lompe voeten in de grove paarsche kousen en afgetrapte schoenen te zien kwamen; ze stonden op een stoof, waarin rood vuurkooltje gloeide. Zonder vuur zat ze nooit, ze genoot ervan als haar voeten gloeiheet haast schroeiden. In haar schootkom rondde de zwarte poes, beaaid door haar vette handen; zij hield 'tlogge hoofd gebogen, of ze 'tslootleven bespiedde, maar haar oogen hadden hun gewonen staar, de slappe lippen murmelden onverstaanbare klanken. Als 't warm was, zat ze altijd hier; een enkele keer maar had ze een dag van opleving, wou ze naar 'tdorp; dan sjokte haar schommellijf naast Vrouw Wijzel of Riek langs den weg, werd ze nagejauwd door de kinderen, schreeuwde ze haar scheldwoorden: „lilleke dwerg! satanskind 1" Dan in eens begon ze te lachen-, haar woesten dierlach, die de kinderen bang maakte. Riek lag dicht bij 't varkenshok een bed wortelen te wieden. Ze was nu zes jaar, klein mager lijfje met iets knokkigs in de armen en handjes die nijdig wroetten in den grond. Haar gescheurde jurkje was vaal, kleurloos als 't zand, haar hoofd school weg onder den ouden zwarten hoed. iimif «lawMini immuun ■ iiiiiiiiimiiiiii 58 Door 't hekje schuifelden een paar kinderen aan, een jongetje en een meisje, voorzichtig bangelijk voortsloffend. „Riek!" riep 't jongetje zacht. Riek lichtte haar hoofdje op, haar handen nog op den grond steunend, of ze op handen en voeten liep. 't Gezichtje, hoogrood nu door 't bukken, was ook mager, scherp ouwelijk van trekken, maar de kindjesoogen glanzend, groot-open in guitigen kijk. „Nau?" vroeg ze, ook fluisterend. „Is je opoe der niet?" Riek schudde 't hoofd, wees den moestuin in. De kinderen kwamen dichterbij. Riek was nu gaan zitten, haar gezichtje bleeker met moeheidstrekken om 't slappe mondje. „Goan je wat speule met ons?" vroeg 't meisje. ,,'k Durref niet," aarzelde Riek, „as opoe 't ziet." „Nau maid, die is ommers daar, ik heb zoon mauie stok gevonde, kaik eres." De jongen haalde onder zijn blouse een rood en geel stokje vandaan. Rieks oogen schitterden op, heel haar gezichtje verjongde. „Da's ons hondje," zef ze, voortkruipend naar de kinderen, die al hurkten in den modder naast 't varkenshok. Riek rees wat op. ,,'k Heb hier zoon pain," klaagde ze, wijzend op haar rug, ,,'k leg al van vanmorrege vier uur of te wieje. Nau jö, moak jai 'n hokkie voor 't hondje?" „Da ken 'k niet." „Ikke wel," ijverde 't meisje, en vier stokjes neerleggend, „kaik zoo." ,,'tls ook wat, zoo ken ik 'took," minachtte de jongen. Maar Riek, dadelijk, legde 't gekleurde stokje in 59 't vierkant, streelde er over met haar zandhandjes, 't groezelgezichtje diep gebukt. „Zeg," vroeg 't meisje, „plukt je opoe besse?" „Joa." „Kraig jai der ook van?" „Bê jai gek? die benne om te verkoope. Moar,'* vertrouwelijk fluisterde ze, haar oogen half dicht in sluwheidskneep, „ik neem ze wel es, as opoe niet kaikt, dan denkt ze, datte vreemde jonges 'tgedoan hêwwe." „Geef me 'n worteltje," zeurde de jongen. „Nee, as opoe 'tziet." „Riek!" scherpte plots vrouw Wijzeis stem uit de verte, „zit je te klesse? wieje hoor!" „Joa opoe!" snerpte Rieks dunne kinderstem, ,,'k ben zoo heet!" „O, ik ook; toch werreke!" „Jesses!" driftte Riek, haar tong uitstekend, dat de andere kinderen 't zagen. „Kom eres hier!" schreeuw-snauwde de scherpe stem weer, scheurend de drukkende stilte. ,,'kWiej al!" riep ze terug, gebukt over 'twortelenbed. „Kom hier! zeg ik je! astrante maid!" Riek stond op en liep aarzelend naar haar grootmoeder toe, bangelijk, met kleine pasjes van haar beklompte voetjes. „Gauw wat!" snauwde de stem weer. Nu liep ze harder, haar mondje al vertrokken tot huil, haar oogen groot-angstig open. Vrouw Wijzel was opgestaan; toen Riek bij haar was, gaf ze met haar knokkelhanden 't kind een paar stompen tegen de schouders. „Verrekte luie maid! doar!" schold ze, „en nau vort an 'twerrek! Asse de wortelen gewied benne, goan je bolle schoonmoake; de mand stoat in de keuke." Ze gaf 'tkind 60 nog een paar klappen tegen de billen, en Riek huilend, snotterend, liep terug, met haar zandhanden wrijvend over haar gezichtje, dat 't viezig nat-grauw bekorst werd. In eens schrikte ze op; ze hoorde oom Jan schreeuwen: „Bê je weer lui?" Gejaagder liep ze voort, maar zijn stappen bonkerden al achter haar aan. Bij 't wortelbed het ze zich op den grond vallen, nu was hij bij haar, zij boog 't hoofd nog dieper, maar woest sloeg zijn grove hand haar hoed af, kwam toen tweemaal kletsend neer op haar oor. Ze hoorde zijn scheldwoorden niet, verdoofd bleef ze zitten, met haar handen weer over haar gezicht wrijvend. Gek, nau hoorde ze eerst niks, net of der hoofd in ééne dik was geworre, en nau bromde der 'n vlieg en nau was 't net de wind; nau was 'tover; gemeene kerel toch oome Jan. Nau liep ie door, net of der niks was, moar ze zau 'm ook ploage; ze paip wegstoppe as ie ging ere. En blij met haar wraakplan, begon ze weer te wieden, in stillen buk nu, zonder ophouden. De andere kinderen waren opgestaan, slopen naar Riek toe. „Zeg," fluister-vroeg 't jongetje, „mot jai al bolle schoonmoake?" En trotsch-blij: „ik hoef pas as ik tien jaar ben." „Ik ook," vertelde 't meisje, „dan goan ik mee met moeder." Maar Riek durfde niet antwoorden, in diepen buk bleef ze wieden, telkens nog even een snik haar lijfje schokkend. De kinderen gingen weg, hepen 't pad langs tot waar Stien zat; ze bleven staan, haar bestarend met giebelende gaapmondjes. „Vooruit!" drong de jongen, duwde't meisje voor- 61 uit, dat bang, met een gilletje achteruitstoof, haar ellebogen 't broertje bestompend. „Jai durreft ook niet," plaagde ze, trachtte den jongen vooruit te duwen, maar hij zette zich schrap in 'tzand, bukte alleen zijn bovenlijf wat voorover. In eens schold 't meisje: „idejoot!" en toen stoven ze samen 't zandpad langs tot voorbij 't huisje. Stien lichtte 't hoofd op; dat woord kende ze omdat 't haar altijd nageroepen was, al vanaf den tijd, toen haar arme brein nog iets helderder was. En ook op de weinige oplevingsdagen als ze naar 't dorp ging, hoorde zij dat woord haar nagalmen. Even bleef haar hoofd in luisterhouding; toen zakte 't weer neer. De kinderen slopen weer dichterbij. „Wat 'n spekrug, net 'n biek!" „Jö, ze moste der moar slachte!" „Wat gekke ooge, hè?" „Nou, durref jai?" „Ikke wel!" en zijn handjes voor 't mondje, toetergilde de jongen: „idejoot!" Weer stoven de kinderen achteruit, elkaar beduwend, op de voetjes trappend, dat 't meisje dreinerig „au! au!" riep. Stien had weer haar hoofd opgericht; langer bleef 'tin luisterhouding, maar weer zakte het. De kinderen, nu durvend, kwamen weer nader, schreeuwden tegelijk: „idejoot! idejoot! idejoot!" En in eens rauwde Stiens geweldige stem: „Lilleke dwerg! satanskind!" De kinderen begonnen te gierlachen, zenuwachtig van prettige angst. Maar in eens draafde Riek naar Stien toe, haar gezichtje fel-rood, de oogen driftvlammend, heel haar lijfje bevend. Ze stak haar magere vuistje uit. „Lillekers! schait in je broek! dooie koe!" driftgilde haar dunne stemmetje, „scheld je moer uit!" 62 De kinderen, verbluft, bleven in eens staan, maar de jongen gilde terug: „Jai heb geen eens'n moer!" Toen, ziende vrouw Wijzel aankomen, holden ze 't pad af naar den straatweg, de klompen in de handen, dat de kousen plokkerden over de steenen. Uit de verte riepen ze nog wat, vage klanken, die vergalmden in de zwoele lucht. Riek stond nog bij Stien, heel haar lijfje trillend, haar stemmetje hijgerig, toen ze zacht, haast moederlijk troostte: „Geef der moar niks om, tante Stien!" Stien tilde hare hand op, aaide over 't groezelgezichtje. „Nau weer an 't werk," zei vrouw Wijzel kalm, zonder onvriendelijkheid nu, en ze bleef nog even bij Stien staan klaag-zeuren, haar lijmige stem de woordjes verweekend: „datte ze jauookaltaidmotte ploage, wees jai moar stil, hoor." Ze keek nog even naar Riek, nu met iets als vriendelijkheid voor haar, omdat ze Stien beschermd had. 's Avonds vroeg Riek: „Opoe, wanneer goan ik na school?" Vrouw Wijzel trok de schouders op. „Vooreerst niet; ik kê je best thuis gebruike." „Jansie en Bet Loster goane ook; ze kenne toch zukke prachtige boekies leze." „Nau joa, meschien kê je van de winter goan; leze mot je leere, en schraive; anders kenne ze je in de lure legge loater, moar anders.... al die geleerdheid geeft toch niks. Je mot der net zoo hard om ploetere om je endje te hoale." Toen 't winter werd, het ze Riek toch naar school gaan; domenee had 't ook gezaid asdat ze 't doen mos; jao, die had makkelik proate, die wist niet hoe ze Riek noodig had; nau moar, ze moch dan wel, de daoge, dat opoe thuis was. Riek was uitgelate blij om 't nieuwe, om haar vrijheid, toen ze met de andere kinderen uit de buurt 63 klompklotste in den vaal-schemerigen morgen, babbelend, kwetterend als een troepje musschen. In school werd ze even verlegen om 't groote lokaal, dat stil wijdde in 't vale licht, nu dadelijk berumoerd door de kinderstemmetjes. De onderwijzeres, fijn, wat bleek meisje, keek Riek aan, onderzoekend, ontevreden omdat een nieuwelingetje haar onderwijs weer kwam storen. Riek was een echt armoekindje, in haar opgelapte geelgeruite jurk, die vrouw Wijzel gemaakt had van een gekregen ouden japon; uit de pofmouwtjes staken stokkerig de magere armpjes, blauw-paarsch van de kou, de wat gezwollen handjes hield ze voor haar buikje, de roode vingertjes stakkerig gekromd. In 't strakke, blauw-bleeke gezichtje leefden alleen de lichtblauwe oogen: nu de eerste verlegenheid weg was, grepen ze alles in hun kijk, 't lokaal, de banken, de juffrouw, de andere kinderen, en vooral de kachel, de groote zwarte warmte-gever, waar de kinderen omheen begonnen te dringen. Riek drong mee op met de anderen, brutaal-weg, tot ze vlak voor de kachel -was, hield haar natte voetjes in de lomp gestopte zwarte kousen vlak er voor, dat de damp in dunne wolkjes opsloeg. De onderwijzeres praatte zacht-vriendelijk, stuurde eindelijk al de kinderen naar hun plaatsen. 't Werd druk geschuifel, geduw, Riek drong eerst mee, bleef toen in eens staan, niet wetend waarheen te duwen, vervreemd weer, alleen 'stil terwijl de anderen langs haar heen drongen. De onderwijzeres zei zachtjes tegen haar: „Ga jij maar daar zitten op de achterste bank, naast Marie van Gosen; dan moet je maar goed opletten, en straks, als de anderen schrijven, kom ik je voorthelpen." Riek# ging naar de bank. Wat praatte die juffrau mooi; 't leeken domenee wel. 64 Ze zat naast een ander armoekindje met warrelig geelblond haar, 't gezichtje sufferig, onnoozel, de oogen vreemdgroot open zonder wenkbrauwschaduw. Riek bestaarde 't bord, waar de juffrouw letters schreef en woordjes. Wat roare dinge, dacht ze, kaik, die Leen Ommers kon 'tleze, ze nam zoo permantig de stok om an te waize. 't Kleine meisje vóór 't bord spelde de lettergrepen, langzaam, moeielijk: „i-k ik; z-ie zie; ee-n een; p-o-t pot," en dan blij, als verlicht, 't heele zinnetje: „ik zie een pot." Dan weer langzaam, haperend-moeielijk 't tweede regeltje, en weer even verlichting als 't heele zinnetje gezegd kon worden. Nu schuchterde een ander kindje voor 't bord, blond kereltje met groote blauwe oogen, 't heele gezichtje met de wat-open mond als één verbazingstrek; wild, lomp, gooide hij zijn hoofd achterover, wees te laag met de stok, stamelde verkeerde klanken, stotterend, beverig. De onderwijzeres verbeterde, spoorde hem aan, dreigde eindelijk: „je weet wat er gebeurt als *t niet goed gaat," en 't ventje tobde voort, half huilend, altijd verkeerde klanken uitbrengend. „Jij moet maar eens.blijven om twaalf uur," zei de juffrouw, „die volgt!" 't Jongetje ging naar zijn plaats, verdrietig, zijn oogen nog wijder open, zwemmend in tranen. Weer dreunden de woordjes, de zinnetjes. De andere kinderen zaten stil in aandachtluistering, de armpjes gekruist op den rug, sommige verveeld, hangend in de banken, zacht probeerend te praten, de voetjes telkens verschuifelend. Een meisje, heel tenger met oud-vrouwtjesgezichtje, de witte lippen telkens zenuwachtig vertrokken, zat doodstil, als lichaam zonder zieltje, de troebele grijze 65 oogen in droeven staar, het lijfje scheef gezakt in de bank, te zwak om zich recht te houden. Achter haar zaten een paar schooierkindertjes, vervuild in groezeligheid, de vuil-bruine handen telkens krabbend tusschen de warrelige gele haren, de ruggen zich schurend tegen de bankleuning. Hun smalle spleetoogen keken klein sluw uit tusschen de borstelhaartjes, de groote monden sperden ze star-onnoozel open. De andere kinderen waren schuw voor hen, de juffrouw het ze aan hun lot over, beknorde ze alleen soms om hun vuilheid. Dan keken ze verschrikt, angstig dat ze hier niet zouden mogen komen, hier, waar 't warm was, waar ze weg waren van moeders dronken kijfstem. Toen de kinderen aan 't schrijven waren, met krasserig gelijn van griffels over leien, kwam de onderwijzeres met een lei bij Riek, schreef de eerste letterklanken op. Riek, ijverig, begeerig om 't nieuwe, deed haar best; ze wou 't ook net zoo leerenalsde anderen. Maar 't was wèl heel moeielijk; de klanken vervaagden dadelijk weer in haar hoofdje. Zij begreep *t aan elkaar rijgen niet; als zij den laatsten klank gezegd had, was zij het begin weer vergeten. Toch, een poos deed ze haar best, maar in dagen dat ze thuis moest blijven, glipte al 't pas geleerde weer weg. Zij kon de anderen niet inhalen, haar ijver slapte weg door 't voelen van haar onmacht. Traag bleef ze voorttobben; de onderwijzeres zag haar meer en meer lui worden, en, verveeld, liet ze Riek aan haar lot over. 't Kind werd nu lastig op school, uitgelaten druk, babbelachtig, altijd grappen verzinnend, dadelijk klaar met brutale antwoorden. Op straat was ze wild, baldadig, al de thuis onderdrukte levenslust barstte daar los; als ze dan thuis R. 5 66 kwam met gescheurde kleeren en wild zwierende haren, proefde zij 't genot nog na, liet zich uitschelden door opoe, ontweek oom Jans handen, in haar lijfje nog de genotstinteling, haar hoofdje vol stoeiende gedachten als vroolijke kapelletjes. Op een morgen was ze aan een wagen gaan hangen, haar handjes geklemd aan den rand van't krat. haar voetjes onder den bak naar steun zoekend. Lekker, nau hing ze, haar hoofd na beneje, dan dreunde t zoo lekker achter in je kop; en wat zag je de lucht nau gek, net of ter allemoal sterretjes droaide in die damp. Plots sneed een zweepslag over haar handen: de snerpende pijn deed haar loslaten, dat ze achterover smakte in den modder, half verdoofd loom slaande met haar armen, zachtjes opkermend van pijn. t Gebeurde vlak vóór de school; kinderen drongen om haar heen. elkaar beduwend, kakelend, fluisterend gillend. Rieks onderwijzeres, verschrikt, kwam toeloopen, nam t kind op, dat bleek lag, *t mondje wijd vertrokken in pijn. In haar armen droeg zij 't naar school, omzwermd van de kinderen. Even hield ze 't kind op schoot, zacht strijkend over 't smoezelgezichtje, overdewarharen, die wild piekten onder den gescheurden hoed uit. Haar oogen teederden zacht als bezorgde liefdeoogen van moeder; ze hield eigenlijk niet van Riek, maar ze was goedig en 't roerde haar, 't altijd drukke, wilde kind zóó hulpeloos te zien, klagelijk pijn-schreiend. Kiek zag de teederheidsoogen, voelde de zachte armen om zich heen, en langzaam donsde een gevoel van lekkere warmte over haar of ze in een zachte hoop hooi lag; de pijn was niks meer, 'n beetje nog in der been. maar wat lag ze lekker, zoo bij de juffrouw. In eens stak ze haar armen in de hoogte, 67 klemde haar handen om juffrouws hals, en toen 't meisje haar neergelegd had op een warmen mantel naast de kachel, greep Riek in eens haar hand, zoende ze wild, hartstochtelijk, met gesmak van de dunne lipjes. De onderwijzeres wou haar kalmen met sussende "woordjes, trok haar hand weg, maar Riek klemde zich eraan vast, schreeuwde snikkend: „je bent zoo zacht, zoo zacht 1" Toen in eens, in heftiger ontroering, begreep de onderwijzeres iets van kindjes liefdehonger en zacht zoende ze even het smoezele voorhoofdje. Rieks snikken. bedaarde; en haar gekalmd gezichtje werd verkinderlijkt door blij-rustig lachje, als van klein kindje, door moeder toegedekt. Stil bleef ze liggen, haar oogen dichtlodderend, vaag-luisterend naar 't rumoer van de andere kinderen, tot ze vanzelf opstond, met kleine hinkelpasjes haar plaats opzocht. Van nu af donsde in haar zieltje innige kindjesliefde voor de juffrouw. Ze wou leeren omdat de juffrouw dat prettig zou vinden, en ijverig begon ze haar best te doen rustiger te zijn en op te letten, maar haar moegewerkt lijfje kon niet rustig 't gehoorde in zich opnemen. Als ze niét babbelde, geen ondeugende streken verzon, maar naar de juffrouw zat te kijken in stillen staar, zwaarde loomheid door haar lichaampje, vaagden de gehoorde klanken over haar heen, dacht ze aan niets anders dan of de juffrouw gauw eens tegen haar zou lachen of een vriendelijkheidje zeggen. Zóó leerde ze toch weinig en de onderwijzeres merkte niets van haar pogen, ze vond alleen met voldoening, dat Riek minder lastig was den laat sten tijd. Na 't ééne ontroeringsoogenblik was haar teederheidsgevoel voor Riek weer weg; ze was zelf nog te jong om 't heel innige, 't begeerig-hongerige van kindjes-liefde te begrijpen en streng-rechtvaardig in 68 haar gedachten, wou ze niemand voortrekken, behandelde alle leerlingen kalm-vriendehjk. Met kalm-vriendelijke dankwoordjes nam ze van allen Weine geschenkjes aan, bloemen of vruchten. Kiek bracht haar mooie steentjes en stukjes gekleurd glas. haar grootste schat, die ze verzameld had op de vuilnishoop. Maar verlangend overlegde ze of ze niet iets anders kon geven, iets héél moois, mooier dan één van de andere kinderen gegeven had want zij hield toch *t allermeeste van de juffrouw. Vrouw Wijzel had vier potten roode tulpen in bloei • gloei-warm brandden de vuur-kelkjes boven de groene blaadjes; Riek vond ze zoo mooi, zóó mooi, en plots wist ze t: daarvan moest de juffrau der één hebbe. Opoe zau 'm niet wille geve, maar ze wau 'm tóch hebbe; dat most nau. 's Avonds in de bedsteê lag ze nog even lekkertjes knussig te bedenken, hoe ze den mooisten pot mee zou nemen den anderen morgen als opoe en oome Jan buiten waren. Ze zau wel op der flikker kraige, maar dat kon niet schele. s Morgens treuzelde ze met naar school gaan tot vrouw Wijzel buiten was, toen, voorzichtig, klom ze op een stoof, rekte de armen over tafel naar de vensterbank, waar de drie potten stonden, i tF331 ^d)** omgrepen den grootsten, waar drie kelkjes in kleurbrandden. Stien zat koffie te slurpen, naar troebele oogen in droeven staar naar tkind. Riek knikte haar toe, haar gezichtje overrood door opgewonden blos, haar oogen opschitterend, en hoog fluisterend met haar schelle stemmetje: „tante Stien, die neem ik mee." „Meel joa! joa!" schreeuwde Stien. Met kleine schuifelpasjes sloop Riek weg, buiten schucnterden haar oogen in schuwen kijk naar den moestuin, waar opoe en oome Jan aan 't koolsnijden waren; en bangelijk hield ze haar schortvoordebloemen 69 Langzaam klompklotste ze naar school, haar handjes stijf om den vochtigkillen pot, dat de vingertjes kleumden en pijnden. In school zette ze blij den pot vóór de juffrouw, die verrast, vriendelijk haar bedankte, even 't kinderhandje in haar hand hield. Over Rieks bleeke gezichtje donkerde vuurroode blos; in haar hoofdje stoeiden uitgelaten blije gedachtetjes den heelen morgen, en moedig ging ze om twaalf uur naar huis, stiller dan anders meeloopend met de andere kinderen, peinzend over de bloemen. Ze gaf der net niks om, geen mieter, al kreeg ze ransel; de blomme kreeg opoe toch niet terug. Die ware nau lekker bij de juffrau, nau ware ze nog in"- school, omdat de juffrau braie had, moar vanmiddag zau ze ze meeneme. Zaue ze dan op der kamer stoan, op der tafel? Ze bleef hieraan denken thuis, terwijl ze huilde onder de klappen van opoe en oome Jan; de scheldwoorden gingen over haar heen; alleen met schrik hoorde ze opoe zeggen: „En je kraigt geen ete, verrekte kwoaje maid!" Even gilde ze scherper op, de honger erger voelend dan de pijn van de slagen. „En de blommepot breng je me vanmiddag weer mee!" krijschte vrouw Wijzeis stem. „Die schoolkat hoeft main blomme niet te hebbe!" Riek antwoordde niet, maar in haar zong 't door de pijn heen: „da doen 'k toch lekker niet!" Moe, flauw van honger, slofte ze naar school. Buiten week de moeheid wat, en trippelden weer de uitgelaten blij-stoeiende gedachtetjes aan, haar hoofdje werd licht, als dronken, ze wou al maar lachen en zingen. Op school kon ze niet stil zitten; haar lijfje wipte als vanzelf op van de bank, haar mondje ratelde in drukken babbel. 70 Ze werd verboden, één. tweemaal, eindelijk in den hoek gezet. Zonder huilen stond ze daar, haar voeten om beurten even ophchtend als een ongeduldig paardje, t Was wel akelig, dat de juffrau nau kwaad op derwas, maar ze had toch de blomme. De stem van de onderwijzeres knorde in kalmverontwaardigden toon. „Neen Rika, ik vind 't niet aardig van je, dat ie hebben^9 N" ^ * * tuIpCn °°k ni* Riek keerde zich in eens om, haar wijd-open oogen m schrik-staar naar de juffrouw, die kalm-beslist doorsprak. Je moet ze vanmiddag maar weer meenemen." Flots gilde Riek op in huilkramp, haar mondje wijdvertrokken, moeidijk schreeuwend: „nee, nee, nee!" Maar de juffrouw knikte beslist. „Ja, van lastige kmderen wil ik geen presentjes hebben." «Ik zei geen meer lastig zain," huil-gilde Riek. met haar schort haar gezichtje bewrijvend. En stil Weef ze verder staan, haar voeten dwingend tot onbewegelijkheid, langzaam aan weer hopend, dat de juffrouw de bloemen toch nog zou houden. loen de les om was, mocht ze weer in de bank zitten; en nu loomde in eens drukkend-verslappende moeheid door haar lijfje, ze kon niet opletten, haar oogen, moe-verdoft, staarden naar de juffrouw, en loom waasden de gedachtetjes. „Wat wier de juffrouw nau klain, zuiver of ze heel verat sting; nau was 't net of ze 'n licht om der hoofd had. As ze nau moar de blomme hield, en met kwoad was." n^D- ÏSÈi'SS*^ bord" riep de onderwijzeres, maar Riek bleef stil haar aanstaren. „Rika Wijzel vóór 't bord!" herhaalde de onder- 71 wijzeres driftigex, denkend, dat 't kind koppig was. Nu stond Riek op, slof-sjokte naar 'tbord, stond daar suffig rond te staren, moeielijk de klanken nazeggend, die de juffrouw vóórspelde. Zelf wist ze niets en in eens met schrik, kwam de gedachte, dat ze de pot weer mee zou moeten nemen, ze begon te huilen, angstig weer bestarend 'tbord, waar kleintjes wat lettertjes op witten. De onderwijzeres, ongeduldig, stuurde haar weer in de bank. „Je hebt heelemaal niet opgelet," beknorde ze. Riek bleef stil huilen tot de les om was, de school nitging. Nu riep de juffrouw haar. Bangelijk schuchterde ze naar voren, haar oogen nog nat-betraand, haar gezichtje rood-doorvlamd van de huilsporen. „Nu," kalmde juffrouws stem, „hier zijn je bloemen, neem ze maar mee." Riek stak afwerend baar handjes uit, en weer opgillend, huilde ze: „Nee, nee, nee!" Maar de juffrouw, strak-onverbiddelijk, hield vol. „Neen, ik wil ze nu niet houden; later, als je goed hebt opgepast, mag je weer eens bloemen voor me meebrengen." „Dan benne ze der nie meer!" heesch-hikte Riek, haar wanhoops-oogen in dringende smeeking. Even aarzelde 't meisje, toen weer beslist hield ze vol. „Dan maar als er weer eens bloemen zijn; je moet nu je straf maar dragen." En, onbewust hoe zwaar de straf was, duwde ze de pot in Riek's handjes. Het kind klemde ze er om heen, werktuigelijk; en wild huilend slofte ze weg, de roode kelkjes in spottende blijheid voor haar wanhoopsgezichtje. Tranen 72 dropen af in haar mondje, vlekten op haar schort. Aan den rand van de sloot het ze zich vallen, en 'ÏGTeTdnT9? smee^denpotin'twaie? verdwenS. P ' 9eborrd' toen was ^s Riek keek er naar. Wa gong da mal! nau zauwe de blomme smerig worre in da stinkwater. Ze huilde ineens met meer. Lekker, nau hoefde ze de potïóch SalrAmVCJ,ren0e' W3nt W3U * ^u net Set h^A I i W3S m Jeens weggedrongen door een hard gevoel van woede tegen de juffrouw; heel de donzig-innige liefde van haar zieltje was vermorzeld onder de strak-onverbiddelijke hardheid vaL'i/tfÏÏe^ 'ZJT™ ^ 'tWaS Va,Sch' ' Zf zich to.'tgras vallen en weer huilde ze » WÜd sch°PPen van haar beentjes; tot ïfrf. kf^ la°9faa"i opstond, moe slof-sjokte naar m ^ * ^gekrompen, verschrompeld hr3ni^e- ï33' gCZicht,'e 9Ioeidc ™ ^ar oogen brandden met iets ouwelijk-hards in hun strakken kijkgong nau lekker nie meer der best doen or> ït?*™*? V^he deêze'tniemeeÏEn vaag al werden in haar hoofdje wakker geniepiae pfennet,es om de juffrouw te plagen. Ze zou de Sol9^6' kkker *- van S ^^Ü^'t^ 26 rond; 11331 bin"en wou ze niet, dan kreeg ze weer ransel of ze mostderekt oraqe; ze gong da wat zitte teuge de muur in 't lauwtie. WW1 ♦ te?.en den muur viel ze « slaap, tot vrouw Wijzeis stem haar opjoeg. „r^eJ0lf9endeudagen ging ^ m'et n33* school; th^it fubmtC? zwerven» toen vrouw Wijzel t hoorde, schold ze haar uit en liet haar meteen niet meer naar school gaan. Ze kon haar ook beter thuis 73 gebruiken: zelf werd ze al wat stumperiger, kon den ouden dag voelen, die haar karkas pijnlijk en stijf maakte na een dag van harden zwoeg. Riek werkte mee in 't huisje, boende, dweilde, sneed brood, maakte 't fornuis aan, als klein handig vrouwtje, haar magere lijfje altijd ingespannen boven zijn krachten; en buiten lag ze te wieden, te plukken, of ze ventte al met groente langs de deuren, kreunsjouwend met een mand. Haar prettigste tijd was 't vroege voorjaar als ze met andere kinderen molsla ging zoeken. In vaaldroeve morgens, als de regenvlagen neersuisden en de wind ijzig-koud aangierde, ging ze er op uit; eerst liepen de kinderen bibberig kleumend, maar al gauw begonnen ze te stoeien, te spelen, elkaar om te gooien op den natten grond, dat hunne gezichtjes opkleurden en de oogjes kinderlijk blonken. Uren ver zwierven ze rond, stoeiend en allerlei kattekwaad uitvoerend; met hun roestige messen staken ze de teer-grijze molslastengels uit den kil-vochtigen grond; Riek wist ze altijd vlug te vinden, midden in 'tspel speurden haar oogen altijd rond, bang voor slaag als ze niet veel thuis bracht. Een dag in Februari, ze was toen negen jaar, kwam ze doornat thuis, haar kleertjes doorziepeld van 't ijzige water, de voeten zuigend in de gaterige klompen. Ze rilde, dreinde huilerig, de kromgetrokken kleumhandjes vóór haar mondje om ze te warmen met haar adem. Vóór haar knieën donkerden twee groote natte , plekken op 'tvaalbruine rokje, haar kousen waren grijs-bemodderd; om haar gezichtje kleefden de haren. De molslamand was maar half vol; vrouw Wijzel rukte hem van Rieks arm, snauwde: „is dat alles, mot je doarvoor de heele dag langs de stroat slentere en as 'n natte dwail thuiskomme, stroatmaid!" Riek trok even de schouders samen bij de stomp, 74 liep naar 't fornuis, begeerig naar warmte, maar 't ijzer voelde wreed-koud aan. „Joawel, doch je da we hier vuur hadde?" driftte vrouw Wijzel; en schamper, „joawel, de een te groeie doar op onze rug! moar da zei je niet glad zitte. Hier, trek uit je natte rommel!" ze trok Riek in 't licht en toen voelend de doornatte jurk knorde ze weer met een stomp: „kaik zoo'n maid der nau ontaard uitzien, je ken je jurk wel uitvringe!" Door 't keukentje sleep-bonkerden Jans stappen, dadelijk wou hij op Riek toeloopen, maar zij, vlug, kroop onder de bedsteê, lag daar zacht te kermhuilen. Hij sloeg met de tang naar haar; zij greep de tang in haar magere handjes, hield 'm vast, tot ze hem er uit voelde rukken; 'tijzer pijnde wreed langs haar kleumhanden, ze gilde op, lag te snikken met klapperende tanden. „Loan je nau stoan," driftte vrouw Wijzel tegen haar broer. „Ik heb jau niks gevroagd!" Maar bij lachend, wild-kwaadaardig: „Ze mot ransel hebbe, verdomd, ransel, ransel! Kom der es uit as je durreft!" Riek angstgiüend, kroop nog verder naar achteren, maakte zich heel klein, lag daar als een armzalig hoopje vodden, snikkend, rillend. In eens, katachtig sloop ze onder de bedstee uit, achter oome Jan om, om zoo naar buiten te gaan. Ze stond al, wou voorthollen, hij greep een slip van haar jurk, ze struikelde, viel met haar hoofd op den drempel, bleef daar liggen, huilgillend, woest schoppend, met de handen haar hoofd beschermend. Stien gilde mee. dierachtig wild; vrouw Wijzel gaf Jan een slag met de tang, sjorde Riek op van den grond, snauwde: „Maid, schop niet zoo, je doen me zeer!" Ze liet haar los, Riek viel op haar rug op den grond, heel haar hjf trillend, haar beenen en armen 75 in wild beweeg. Uit haar neus pijpte een straaltje bloed, dat neerdroop langs haar jurk, haar oogen staarden groot-open, vreemd-wild, heel haar smoezelgezichtje angstvertrokken, met bloed en tranen besmeerd, omslierd van 't natte bruine haar. Ze gilde: „hai hêt me doodgesloage! doodgesloage!" 't woord vergaande in een snik, die heel haar lijf deed schokken. Toen vrouw Wijzel naar 'tkind keek, bliksemde plots schrikgedachte door haar, dat Riek gek zou worden. En in bange verteedering, meelijden met zichzelf en ook met 't kind, verweekte haar stem, begon de woorden te lijmen, zooals ze tegen Stien deed. Ze nam Riek weer op, praatte fleem-zacht tegen haar, de woordjes verkauwend, verzoetend in haar mond. Riek gilde niet meer; snikschokkend, haar lijfje telkens overgudst door rillingen, zat ze op vrouw Wijzeis schoot, haar oogen wijd-open in vreemden, ver-affen staar. Vrouw Wijzel kleedde haar uit, stopte haar in de bedstêe. Daar, onder de zakkenvracht, kreeg Riek 't stikkend benauwd, en 's nachts lag ze te ijlen, 't gezichtje vertrokken, overgloeid van koortsbrand. Vrouw Wijzel was ongerust; 's morgens vroeg ging ze den dokter halen. Dagen lang lag Riek in koortsgloei; in haar hoofdje spookten wilde ijlgedachten, verschrikkingen, die haar dol angstig maakten. Ze zag een man, eerst heel klein, dan groeiend,, groeiend, tot hij reusachtig vergroot, klaar was op haar te vallen. In doodsbenauwing schokte ze op; dan was de man weer klein, groeide weer, groeide weer. In klimmenden angst zag ze een wolf op zich afkomen, waarvan ze wel eens verhaaltjes gehoord had, en den boeman ook, waar buurvrouw van vertelde, zwarte kerel met grijpklauwen en vuuroogen. 76 Gillend zakte ze onder 'tdek, schopte dan weer alles weg, lag stikkend benauwd te hijgen. Vrouw Wijzeis eerste meelij-verweeking was alweer verhard in den dagelijkschen zwoeg, de zorg om brood. Nijdig omdat ze nu niet uit werken kon gaan, hielp ze Riek, onverschillig, brommend over de lastpost. De dames, waar ze anders werkte, stuurden wat eieren en melk voor Riek; vrouw Wijzel bedankte met fleemende liefheidswoordjes, maar in haar zelf snauwde ze: wat gaf dat allegoar, as je zelf hoast verrekte van de honger. As 'tkind moar gauw beter wier of anders.... in gosnoam, moar dood gong. 'tWas zonde da ze 't docht, moar as 't nog lang mos dure, wist ze geen road. Toen 'tkind langzaam wat beterde, ging vrouw Wijzel weer uit werken; Riek lag dan stil in de bedsteê, vreemd te staren als oud vervreten vrouwtje, moe al van 't leven. Ze was nog heel zwak, in haar hoofdje suisde 't of het altijd regende, haar handjes waren geraamteachtig mager, verwit door 'tin bed liggen. Ze lachte tegen Stien. als 't logge vetlijf de bedsteeopening verdonkerde, en stil lag ze te verlangen naar opoe, blij als opoe niet veel snauwde, haar een vriendelijk woordje zei. Maar toen 'tweer zachter werd, liet de dokter haar opstaan, buiten zitten spelen in 'tzand. Toen werd ze wat sterker, speelde ook weer met kinderen uit de buurt, jonger weer, met kind-vroolijkheid. „Laat ze nog geen werk doen," vermaande de dokter; „anders wordt ze nooit weer sterk; denk eraan dat haar moeder aan tering is gestorven." „Nau dokter, mainentwege," stemde vrouw Wijzel toe, „ik ken der anders best gebruike in huis." Op een dag in laat April ging Riek spelen bij de kinderen van boer Grazer. 77 Lente zwierde aan door de lucht, doortooverde heel natuur met de pracht van nieuw leven. Overal vroolijkte blijde opschatering, darteling van kleuren, heerlijke dronkenmakende weelde van bloesemgeur. Over de wintergrijze weilanden fluweelde groene schijn en lief-wit sterden de madeliefjes, als zonnigblijde, lachende kindertjes; in de bosschen groenden de zilveren beukenstammen, en de kamperfoelie droeg al rijkdom van nieuwe blaadjes, waarmee zevroolijk de nog dorre eiken omrankte, overal prieëelend in dichte slingering. Ook over de ernstige pijnboomen kwam jonge Lente blijheid strooien van fijn-groene, teere topjes. Op de bollenvelden brandde nog de kleurgloed van tulpen: passierood naast fel zonnegoud; sneeuwschittering van wit naast teeder-rose. 't Was een kleurenzee, één prachtschittering, waarin de donkere mensenfiguren droevig somberden als leelijke zwarte vlekken in 't blijë alomme. Rustig tusschen dien kleurenbrand rijden de beukeheggen, met de scherp-puntige knopjes, hier en daar al met teer-groene, dof-zijachtige blaadjes. Op de hyacinthenvelden was de kleurgloed al gestorven; daar kalmde 't groene lof, licht golf-trillend in den lentewind; de kleurenpracht lag nu te dorren op de mesthoopen langs de slootkanten, weggesmeten, vervalend in langzaam bederf als een verwelkte cocotte, hevige passie-schoonheid voor een oogenblik. De werkers bukten weer in de velden en over heel de streek zweefde scherpe mestgeur, overal Donkerden karren aan, piepten kruiwagens langs de kruiplanken. De boerderij van Grazer school onder beukeboomen, 't huis was laag, vierkant, oud landhuis, met wijde ruimte van vertrekken en steenen hallen. De smalle ramen met kleine beschuinde ruitjes, heten maar 78 spaarzaam 't lente-jubellicht binnen, de twee groene deuren naast elkaar welfden zich van boven als een poort, waarboven geel beeldhouwwerk in rococostijl krulde en zwierde. Op 't erf vroolijkte blij kindergerucht, opgalmende stemmetjes, daar dartelden kleine figuurtjes in roodgeruite schortjes en donkerblauwe truien. Heel 't troepje speelde in den hooiberg, die onder 't rieten dak van voren al afgegraven, van achteren nog hoog oprees. De kinderen klauterden op 't hoogste punt, heschen elkaar op, duwden elkaar onder joelend gelach en kraaiend geschater; dan even stonden ze stil, heten zich ploffen met wijdgespreide armen in 't geurige, veerende hooi beneden, waar 't krop uit opstoof, hun hoofdjes omraggend met fijn blond stof. Riek gooide dadelijk haar klompen uit, klom ook naar boven, het zich neerploffen haar schelle stemmetje opjoelend boven de anderen uit. Nu weer naar boven, klimmen met moeite, haar handjes vasthakend in 't geperste hooi, dat telkens losliet. Dat was heerhjk, ze spande zich in, ze wou, ze wou boven komen, en ze kwam er, zakte even neer, moe-hijgend. De anderen waren net naar beneden gesprongen, Riek ging staan, liet zich vallen, plofte neer op 't krioelende kinderhoopje beneden, waar 't uit opgilde, lachend, schelderig. Toen weer klimmen, maar Riek kon er niet komen, klom naar boven langs de ladder, die wat opzij stond. En gauw liet ze zich weer ploffen, klom weer naar boven, plofte neer, tot ze beneden zat uit te hijgen. „Ik ken nie meer, ik ken nie meer!" hijgde ze, haar bestoven haren wegstrijkend van 't gloeigezichtje. „Hè, as ikke hier woonde, zat 'k zuiver altaid in de hooibarg!" „Nau, ikke niet!" riep een jongetje van boven af, 79 liet zich meteen neerploffen, en naast Riek zittend: „ikke zit liever in de koestal; dan mot je es kaike as ter één kallefe mot, dê's toch zoon fain gezicht. Onderloast hê 'k gezien, datte ze met der drieë kerels trekke moste, 't heele beest uit mekoar!" De andere kinderen groepten om hem heen in 't hooi, de warme speelgezichtjes in spanning van nieuwsgierigheid. „De koei?" vroeg een klein ventje met rond onschuldsgezichtje, de bruine oogen groot-open in verbazing. „Nee jö, 't kalf netuurlek; de boas had der de pest an, dê's vanzelf." Even een stilte, toen vroeg een meisje: „Goane jullie mee in de koestal?" „Mag 't Guurt?" vroeg Riek aan Guurt Grazer, dik boerendeerntje, dwerg-schommelvrouwtje in roode jurk met hardblauw schort, 't gezichtje dom-goedig. „Joawel," stemde Guurt toe, „kom moar." Ze lieten zich van de berg glijden, groepten even saam op 't erf om Guurt, die in haar zak grabbelde, haar roode rokje hoog opgelicht. Nu kwam haar hand er uit; even met een sprongetje liet ze haar rokje zakken, deed toen haar hand open, waarin een glazen stuiter lag met een wit konijntje er in. „Die hê 'k van opoe gehad," vertelde ze gewichtig. „Prachtig!" riepen de kinderen; Riek vooral keek 't meest bewonderend om zoo iets moois, dat ze nooit gezien had. ,,'k Heb wel es veel grootere gezien," blufte de jongen, die van 't kalf verteld had. Riek keek hem boos aan. „O gezien," snibte ze, „moar zai hêt deze, da geeft meer." De anderen lachten, bleven nog even kijken, ieder om( de beurt den stuiter bevingerend, om te voelen of 't konijntje er heusch heelemaal in zat. 80 „Hoe zau dat der nau inkomme?" vroeg een jongetje. „Weet k niet, jö, moar t zit denn, das vast. „Zeg," vroeg de jongen van 't kalf weer, „goane jullie mee kaike noa de bieke? der benne een en twintig klaintjes." 't Heele troepje holde naar 't varkenshok, drong vóór de houten latten om 't beweeg binnen te zien. Twee moederzeugen, zware vetlijven met de tepels bengelend aan de modderbuiken, plasten in de drek, omstoeid door de kleine vlugge biggetjes, rolletjes op vier staakjes, de kleine aalstaartjes in trilbeweeg, de snoetjes snuffelgraaiend in den modder. Er waren roestbruine en wit met grauw gevlekte, 't krioelde door elkaar als wild dwergvolkje. Toen de kinderen luid-op praatten, drong heel ''t troepje naar het poortje, waardoor zij op't weiland konden komen; de zeugen wrongen er hun logge lijven door, en heel 't volkje holderdebolderde hen na, elkaar verdringend, soms met twee of drie vastgeraakt in de nauwe opening, dan even gillend bij 't doorheen wringen. De kinderen liepen nu naar 'thek van t weiland en dadelijk gingen de zeugen terug in 'thok, 't gewring en gedring en gegil begon weer. „Kaik die klaine bruine hêt geen eens schoene, riep Guurt, „die kwam 't leste van allegoar." Ze wees naar een heel klein dwergvarkentje, de hoefjes nog niet volkomen volgroeid aan de kleine pootjes. De moederzeugen smakten nu neer in den zuigenden modder en de kleintjes drongen op om de tepels; 't was zoeken, snuffelen, wegstooten, elkaar verdringen, weer opduwen, gillen, tot ieder zijn eigen tepel had. Toen begon 't begeerig gulzig gezuig met kopstooten tegen de tepels; de zeugen, met half-dichte oogen. 81 lagen stil, heel zich gevend aan 't gulzige kindvolkje, alleen soms even dof knorrend. De kinderen bleven nog even kijken, hun opmerkingen uitgillen, maar de biggen heten zich niet storen in hun volste zuiggenot. „Kom, goane jullie nau mee in de koestal," stelde Guurt voor, liep al vooruit naar de glazen deur, die van onder tot boven beplekt was met kwakken koemest. Lauwe wasem en scherpe stank wademde hun tegemoet uit de schemerige stal, waar flauw de koekoppen en lijven oplijnden. „Hè lekker warrempies hier!" vroolijkte Riek, haar lijfje schurkend, dat weer koud was geworden na de eerste gloeiwarmte. Hun oogen wenden aan 't schemerlicht, zagen duidelijker de koekoppen, allemaal hun kant opgekeerd, de goedige domme oogen droefgeestig hen bestarend, zonder verbazing, zonder vraag. Loom wreef soms één zijn hals langs de paal, en zagend schuurden de touwen door de ijzeren ringen. „Nau, benne 'tgeen mooie beeste?" vroeg Guurt, al met boerentrots op 'tvee. „Kaik die es, wat 'n breeje kop!" „Wat 'n groote horens," bewonderde Riek, raakte even met haar dunne vingertje de horen aan, die bochtig oppunte boven de breede kop. Nu steeg gedempt kopergeluid op, langzaam aanzwellend als roep van misthoorn, herhaald in een anderen hoek, zachter, lichter, dan in eens weer zwaar dreunend. De kinderen liepen tusschen de twee rijen koppen door, Guurt vooruit, handig uitwijkend als soms één' plotseling zijn kop wat ver vooroverboog met stootbeweging van de horens. „Der benne der wel kwoaje bai," vertelde ze. „Nau!" viel Jan bij, „die groote is 'n kreng; die R. 6 82 hêt me onderloast gestoote da 'k 't 'n week voelde, 'k Mos plat legge blaive." „En watte zai je moeder?" ,,'k Heef geen moeder." „Ik ook niet," viel Riek in, „main moeder is dood." „Maine ook," vertelde Jan gewichtig, „ze lait in Amsterdam begroave, en jauwes?" „Weet 'k niet." „Riek hêt geen vader ook," wijsneusde een andere jongen; „moeder zait asdat ze der nooit een gehad hêt." Riek keek hem even aan met verbazingsoogen; toen in eens driftte ze op: „da's welles! lillekert!" haar mager handje kletste den jongen in 't gezicht. De koeien met rustig kaken-geschuif keken even op bij 't lawaai, bewogen zich niet verder. Riek gaf den jongen een duwtje, dat hij struikelde over den afstap, en hij stompte haar tegen den rug, maar Guurt riep: „neenet, nau niet krieuwel" Ze deed de deur open die hen in 't achterhuis bracht, groote vierkante hal, waar de stemmetjes vergalmden met vreemd-verhelderde klanken. Langs den muur rijden de koperen emmers en de blauwe melktesten, van binnen hei-wit blinkend. Over de blauw steenen vloer lag een lap vaal kleedengoed van de kamer naar de staldeur. 't Was hier maar schemerig licht en kil bijna, nu buiten alles opgroende en zonde. „Willen we na de kaffieskaikeindeanderehooibarg?" 't Heele troepje stoof 't erf weer op, elkaar beduwend, Riek nog wat stil, haar mondje nijdig saamgegroefd. Toen ze thuis kwam, vroeg ze aan opoe af ze heusch geen vader gehad had, maar vrouw Wijzel snauwde haar af: „Wat klets je; kom niet met zukke proatjes an!" Riek zweeg, maar 't bleef een vraag in haar, wat er met haar vader kon gebeurd zijn. V. 't Was einde Juni. .Hitte stoofde 't moestuintje, waar de erwten frisch-groen de rijzen omrankten, naast een bed tuinboonen, die hard-glimmend stonden, de wit-en-zwarte bloesems als vlinders tusschen *t groen. Dof brons warrelde postelijn naast sappig-kroppende sla, rustig gerijd. Tusschen donkergroene blaadjes roodden aardbeien. Stien zat tegen 't huisje, vóór den pereboom, haar lomp hoofd wiegde heen en weer, de oogen staarden, staarden in haar schoot, waar 't grijze poesenlichaam donsde. De jaren heten haar uiterlijk onveranderd, alsof ze geen levend wezen was, maar een voorwerp, voor lange, lange tijden gevormd, om dan misschien plotseling vernield te worden door een slag of een stoot. Dicht bij haar, in de schaduw, stond vrouw Wijzel aan de stampkuip. Haar lichaam was nog magerder, nog knokiger geworden; haar gezicht geel-tanig, getatoueerd met diepe rimpels en groeven, als door 't leven ingekraste merkteekens. Nu week nooit meer volkomen uit haar trekken 't gluiperig-nijdige, 't bangzorgende, en als ze vroolijk of vriendelijk wou kijken, versmartte 't zich tot bitterheid. De besproette armen, bruin, als met notesap ingewreven, waar het tanige vel omheen kwabte als een te wijd kleedingstuk, knookten lang uit de hoog opgestroopte mouwen, de spieren spanden zich bij 't zwaar op en neer bewegen van den stamper, omkneld door 84 de magere, manachtige handen. Van haar gezicht siepelde zweet in dunne groezelstraaltjes. Even hield ze op, rustte hijgend, haar armen op den kuiprand; toen zette ze den stamper tegen den muur, bukte zich diep over de kuip, haar rug strak gebogen, de beenen in krampachtige strekking. Hard wreef haar hand 't goed over het waschbord, dat 't vlokkige zeepsop opschuimde om haar armen; nu keek ze weer op, heel haar kop vuurrood, de groeven diep streepend als bloedige hdteekens; met afschuwelijk gezicht-vertrekken wrong ze 't goed, gooide stuk voor stuk neer in de grijs zinken tijl naast zich. Even rustte ze weer; haar ééne wit-bevlokte hand in de zij, de andere steunend op den kuiprand, de oogen half gesloten tot spleetjes. Christes, wat was ze moe; alles deê der zeer en der kop brandde en bonsde. 'tWas ook geen doen meer voor der; op haar oudte gong 't temet nie meer. Even keek ze naar Riek, die aardbeien plukte. Joa, voor die maid was 't beter werrek, moar dan mos zai oarebaye plukke in de heete zon, en da kon ze nog minder; dan was ze derek zoo duizelig as 'n kip die de snot had. Affain, morge gong ze in de bolleschuur, dan kon ze zitte, moar 's avens was 't nog poot-an speule in de tuin en in der huissie, anders vervuilde dat heelegoar. Ze had haar boeltje toch moeten verkoopen, nu al drie jaar geleden; maar de bloemist die 't kocht, had haar toegestaan er op te blijven. Ze had nu vrij wonen en nog een hoekje aardappelland voor haarzelf, maar dan moest ze 't moestuintje bewerken en den eigenaar de groente en vruchten leveren, 't Bloementuintje was ook moestuin geworden om 85 meer te kunnen trekken, 't Leek nu ten minste voor haarzelve nog of ze op der eigen boeltje zat. en hard zwoegde ze om 't zóó vol te kunnen houden. Ze joeg Riek voort, snauwde nog nijdiger tegen Jan om zijn luieren, zwoegde zichzelf bijna dood. In de zomerweken verdiende ze 't meest; dan ging ze op dagen, dat ze geen werkhuizen had, in de bollenschuur en Riek pelde thuis, maar in die weken ook brak haar lichaam bijna van 't overmatig lange werken, 't gebrek aan slaap. Vrouw Wijzel wrong nog door, stuk voor stuk neergooiend in de tijl. Even, met sleepstem, teemde ze wat tegen Stien: „Je zit doar zoo lekkertjes, kind, zoo op de bank, heerlekies hè?" Stien knikte, galmschreeuwde: „joa, joa, joa!" Langs het zandpad, rustig, stapte aan oudachtige dame in donkergrijze alpaca japon, zijdeachtig schitterend in de zon als de plooien op en neer dansten bij 't loopen; de grijze parasol rondde rustig boven haar hoofd, in haar ééne hand hingen slap de handschoenen. Ze liep langzaam, als in kalm genieten van den blijden zonnedag. Ietwat schuw, blikte ze naar Stiens logge lichaam, dat onbewegelijk kwabte op de bank, de slappe lippen alleen in mummelend beweeg. Nu, toevallig, verdraaide ze haar oogen en even bestaarde haar troebele blik de aankomende; toen, als bang, kroop ze in elkaar, de vethals wegzakkend tusschen de schouders. Haar blik vervaagde weer. langs haar kin streepte een straaltje kwijl, druppelde neer op de poes, die't aflikte met regelmatig slingerbeweeg van 't donzige kopje. De dame aarzelde om haar voorbij te gaan. Nu keek vrouw Wijzel op uit haar buk over de waschkuip; ze schrikte, trok haar schort recht. „Hai, mevrau van dokter," scherpte haar stem. 86 Haastig veegde ze haar handen af aan de zwart wollen boezelaar, die er witte vlokkige vlekken van hield; toen nog wreef ze ze goed droog op haar heupen, streek langs haar neus, waar 't zweet van afdruppelde. Haar handen waren week-rimpelig en rood, als behoorden ze niet bij de bruine armen. „Dag vrouw Wijzel, maak 't je maar niet moeielijk; je hebt 't druk, zie ik," goedigde mevrouw van Elden, „ik wou je maar even spreken." Een oogenblik krampte schrik-trek over vrouw Wijzeis gezicht; haar streepoogen gluurden scherpvragend; maar onderdanig-vriendelijk, haar mond in druk beweeg, noodigde ze: „O mevrau, komp u dan effe binne in me huissie." Ze dribbelde vooruit, de banden op haar buik, haar hoofd heen en weer wiegend. „Dat arreme kind zit hier zoo heerlekies," teemde ze, toen ze Stien voorbijging. In 't keukentje noodigde ze weer: „goat uwe binne asseblief." Ze wees de deur van de kamer, en drukvèrlegen, haar stem schreeuwerig-scherp: „Uwe mot moar niet noa de rommel kaike, mevrau, 't is waschdag. Goat uwe zitte." Ze reikte een wankelen matten stoel aan, waar biezen uit opstaken als grove warrelharen. Ruw veegde ze met haar schort over de zitting. Mevrouw van Elden ging zitten, schuin, op 't puntje van den stoel; haar kalm-nieuwsgierige blik nam de kameromgeving op. Alles was armelijk en vervallen, met moeite behoed voor geheele verslonzing. De tafel en 't kastje waren verveloos, 't behang overplakt met vreemde grauwe stukken, alsof er vierkante gaten in gesneden waren: op den kalen vloer rimpelde 't stuk kleed, gestopt en versteld met schei-kleurige stukken, vreemd naast 't vervaalde oude. De bedsteedeuren gaapten op een 87 kier, lieten een stuk vuil-grauwe deken door. Overal grauwde stof, en er hing benauwd-zware stank van vuil beddegoed en lang gedragen kleeren. Vrouw Wijzel stond vóór de tafel, haar vuisten steunend op 't blad; haar gezicht droef-verbitterd bij 't pogen om vriendelijk te kijken. „Ziet uwe, 'n moandag mot ik altaid wassche, en dan ken ik hier niet vroeg opruime, en Riek an 't arrebaye plukke, dat mot ook gebeure. Me broer schoffelt de errete uit, want dat lekkere goed vergoat temet van 't smerige onkruid." „Ja, ja," goedigde mevrouw van Elden, „ik kan me best begrijpen, dat je 't druk hebt, ik zal je niet lang ophouden." „O nee mevrau, doar zeg ik 't niet om. Uwe mot toch deres kaike wat me zoon uit Amerika me gestuurd hêt; 'n pertretje van z'n heele femielje." Druk doenerig dribbelde ze naar de kast, haalde tusschen 't linnengoed een photo te voorschijn, reikte ze aan mevrouw van Elden. „Hai hêt toch zeuve kinders, en altaid denkt ie nog an z'n moeder; vin uwe dat nie mooi? Iedere moand stuurt ie me vaif gulde; anders wis ik secuur niet hoe 'k der komme most, mevrau; dat begraipt uwe wel." „Ja, ja," zei mevrouw van Elden, wat afgetrokken, „zulke goede zoons ziet men niet veel. 't Is een aardig portret." En levendiger in eens: „Ik kom vragen of je Rika een poosje kunt missen. M'n zuster, mevrouw Staffelman, zit er zoo mee; ze is den heelen zomer in Zeewijk en nu is de meid in eens ziek naar huis moeten gaan. Vóór Augustus krijgt mevrouw geen andere, en een noodhulp is ook niet te krijgen. Nu dacht ik, dat Rika misschien wel kon helpen." Vrouw Wijzeis gezicht vernijdigde zich. Doar gaat me heele tuin noa de bliksem, dacht ze. Aarzelend begon ze: 88 „Moar mevrau, ze hêt nooit gediend." „O, dat 's niets, m'n zuster zal haar natuurlijk alles wijzen, en de jonge dames helpen met alles. Rika is toch een flinke meid; ze is immers al vijftien jaar? Toe, vrouw Wijzel, je zoudt er me erg veel plezier mee doen." „Ik ken der anders bar slecht misse, mevrau; ze hêt der hande vol met 't tuintje en bolle schoon* moake en hier 'n beetje de boel knap hauwe." „Maar als ze gaat dienen, verdient ze toch ook; en ze leert meteen wat. Dat 's toch veel beter voor zoo'n meisje dan altijd maar hier in die tuin te ploeteren." „Jawel mevrau, moar der is zooveul te doen, en as ik de groente nie lever, zet meheer Huisman me uit me huissie." „Neem jij dan zoolang andere hulp; mevrouw Staffelman wil Rika twee gulden per week betalen. En de volle kost; dat 's toch mooi voor een meisje, dat eigenlijk niets kan. Kom, doe me dat plezier nu eens; ik heb jou ook zoo dikwijls plezier gedaan met werkdagen verschikken en zoo." 't Zoetelijk bewegen om vrouw Wijzeis mond werd weer sterker en haar oogen kropen bijna ganschelijk weg achter de rimpelige leden. „O mevrau," fleemde ze, „daar nie van; as uwe der op stoat, dari mot 't netuurlek." „Nu ja, 't hoeft geen gunst te zijn," weerde mevrouw van Elden af met iets gemelijks: ,,'t Is toch 'n goed loon." „Prechtig mevrau! As mevrau Staffelman der nau moar gebruike ken; ze is moar zoo boersch weg. Zei ik der effe roepe?" „Ja, dat 's goed." Vrouw Wijzel liep naar buiten, zwaaide met haar arm, krijsch-schreeuwend: 89 „Riek, kom deres hier!" „Joe.... oe.... oe....!" gilde Riek terug. Armzwaaiend kwam ze aanstappen, haar mager, lang uitgegroeid lichaam meewiegend met eiken pas. Uit de opgestroopte mouwen van 'tjak stokten lang en dun de bruine armen; de korte, breede handen waren bezand, rood bevlekt met aardbeiensap als geronnen bloed; de voeten onder den korten, vaal-zwarten rok waren klein, maar de grove, paarsch-wollen kousen verplompten ze totvormlooze klompen. Haar gebruinde gezicht, vergroezeld door zweet en zand, was grof-regelmatig belijnd; sterk accentueerde de groote, wat gebogen neus tusschen de hol-magere wangen, waarboven de jukbeenderen puntten. De blauwe oogen kropen smalletjes weg tusschen de leden zooals bij haar grootmoeder, maar hier scheen dat wegkruipen vragende-schuwheid, stil-nieuwsgierig uitkijken naar wat 't leven zou brengen. De groote mond met dikke lippen boven een wat vooruitstekende kin, had iets brutaal-sensueels; over heel het gezicht hongerde genotshunkering, onbevredigd verlangen naar levensblijheid. „Doar is mevrau van dokter voor je!" riep vrouw Wijzel. „Voor main?" Rika's stem snerpte schei-hoog; ze lachte hard, ongeloovig met kind-nieuwsgierigheid. Plomp stapte ze de kamer binnen, knikte even, zei ruw-onverschillig: „dag mevrau!" „Kaik mevrau," zei vrouw Wijzel, „doar is ze nau, moar ze ziet der slordig uit, da's vanzelf, zoo in der' tuinwerk. Maid, zet die hoed toch deres of." Rika rukte den gescheurden, gelen hoed van haar hoofd, 't Breede, lage voorhoofd blankte vreemd boven het verbrande gezicht, dat in eens vermooid werd, 90 verkinderlijkt in de omlijsting van blij-warrelend, lichtbruin haar. Ze bleef verlegen staan, van 'téene been op 't andere wiegend, de handen wrijvend over haar rok, haar oogen nieuwsgierig-speurend naar mevrouw van Elden. Wat zou dat mensch motte ? Wat 'n mooie jepon had ze an, en wat 'n wit gezicht zoo indekoamer; doar had ze buite zuiver nooit op gelet. Opoe zag der vies en bruin bai. Onwillekeurig wreef ze hard over haar gezicht zoo dat zand van haar handen in haar oogen kwam. Mevrouw van Elden had haar zwijgend bestaard. Wat zag dat meisje er uit! eigenlijk niets voor Marie. Maar ze wist niemand anders, en 'tkind kon opgeknapt worden. Vriendelijk zei ze: „Ik kom vragen Rika, of je een poosje als noodhulp bij mevrouw Staffelman in Zeewijk wilt komen?" Riek kleurde, haar oogen wijdden ópen, glansden op in prettig voorvoelen. „Lekker, lekker, deres wat anders 1 Opoe wau nooit asdat ze diene gong, moar nau zau 't wel magge." „Joawel," zei ze alleen. „Zou je er lust in hebbe?" „Joawel." Onverschillig, stroef, stootte zij 't ééne woordje uit; niets klonk er in door van de blijdschap, die in haar vroohjkte. „Moar je ken niks," schamperde vrouw Wijzel. Rika's gezicht verouwelijkte plots met nijdige rimpels, met wijd mond-vertrekken en brutaal vooruitsteken van de kin. Haar stem vlijmde driftig: „Zoo? ik ken toch werreke?" „Nau joa, da's vanzelf, moar geen fain werrek." 91 „O nee, da's nogal wiedes; moar as de juffrau me wat leere wil." „Wel ja," goedigde mevrouw van Elden. „Je hebt nogal moed, zie ik." „O mevrau, wat dat anbelangt, ze is bai de hand genogt, en beschimmeld is ze ook met. Ze ken 'n beste maid worre; da hê 'k altaid gezaid." Riek draaide zich in eens om op haar hielen, haar gezicht was weer vervroolijkt. „En wanneer mö 'k komme?" vroeg ze. „Liefst zoo gauw mogelijk." „Nau mevrau," viel vrouw Wijzel in, „is dan 'n donderdag goed? ze mot toch ook der goed'n beetje opknappe." „Ja natuurlijk. Ik zal je maar een week loon vooruit betalen, dan kun je een paar witte schorten koopen, want Rika moet er toch behoorlijk uitzien." „Joa mevrau, dank u mevrau." Vrouw Wijzel bestaarde even de twee gulden in haar hand. Nau mos ze doar schorre voor koope, en iemand voor de tuin dan?.... Maar ze durfde niets zeggen. Ze werkte geregeld bij mevrouw van Elden en kreeg dikwijls afleggertjes. Dus je bek moar hauwe. Mevrouw van Elden stond op om weg te gaan. „Dus Rika, donderdag ga je dan, zoo vroeg mogelijk, er gaat een trein precies om zeven uur hier vandaan. O ja, hier is geld voor de reis; pas maar op, datje niet in den verkeerden trein gaat zitten." Riek lachte hard, haar ruwen, ietwat schorren, toch schellen lach. „Nee hoor, ik zei wel oppasse." Toen mevrouw van Elden weg was, sprong Rika wild op het zandpad heen en weer, met mal plomp opgooien van haar beenen, dat haar rokken op" waaierden, 'tstof wolkte om haar hoofd. 92 „Maid, schai uit!" Vrouw Wijzel gaf haar een stomp tusschen de schouders, maar Rika bleef springen en lachen, haar armen opzwaaiend. „Nau mensch, ik mag toch blai zain!" en in eens stilstaand, haar éene been met de wat gebogen knie vooruit, stak ze haar tong uit: „Lekker, nau goan ik toch diene!" „Astrante maid, pas moar op, datte ze je doar niet wegjoage, je bent nogal een mooie om in zoonfain huis te diene, zoo'n hosklos!" „Mooier as jai!" gillachte Riek. „Maid hau je smoel!" driftte vrouw Wijzel. Ze liep in huis, smeet de deur toe. Rika liep naar Stien. „Tante Stien," riep ze, haar stem opzettelijk verzacht, „ik goan weg!" Stien lichtte 'tzware hoofd op. „Weg!" stootte ze uit. „Joa, ik goan diene, lekker!" „Lekker.^ lekker!" galmde Stien. Haar hand aaide over Rika's haar als over een poes. Ze was zoo altijd 't meisje blijven beaaien vanaf dat ze een klein landje was, niet merkend hoe ze groeide. „Te klain!" stootte ze uit. Rika schaterde. „Niks te klain hoor!" vroolijkte ze. Stien galmde weer: „te klain, te klain!" tot't overging in mummelen. „Goan je hoast plukke?" snauwde vrouw Wijzeis stem, en Rika holde weg, tot ze bij het aardbeienbed neerplofte, haar rok wijduit in 't zand. Naast haar stond Jan tusschen de erwten, de schoffel in zijn beverige handen, 't hoofd wat op zij, 't pijpje tusschen de zwarte tandstompen. Zijn gezicht was niet veel verouderd, maar zijn 93 lichaam werd stumperiger, onzekerder van beweging nog, 't sleepende been nu zwaar meegesleurd. En zijn geest vertroebelde meer en meer, hij kon niets meer onthouden, niets meer begrijpen, wat buiten zijn dagelijksche sfeer ging. Tegenover Rika bleef hij zijn nijdigheid houden, en zij had altijd een groote instinctieve angst voor hem, al was ze nu sterker dan hij. Bij zijn dreigen liep ze altijd weg. schold dan uit de verte. Nu, in haar verlangen tegen iemand haar blijdschap uit te zeggen, schreeuwde ze: „Oome Jan, ik goan dienel" Hij lachte ruw. „Jai? je bent nogal 'n mooie!" „Tóch goan ik, donderdag al, bai mevrau Staffelman in Zeewaik." „Breek je nek maid! As je me nau!" Riek lachte, blij zich verkneuterend, begon weer aardbeien te plukken. Lekker, da was nau gauw uit, dat verrekte gepluk, woar je ribbekast temet krom van wier. Vrouw Wijzel was naar buiten gekomen, haar gezicht nog meer in elkaar geschrompeld dan gewoonlijk, haar wreede oogen klein loerend. Haar handen plompten in het zeepwater. Netuurlik kaud geworre! Toen Riek even binnenkwam om wat aardbeienmandjes te halen, liep vrouw Wijzel haar na. „Zeg," vermaande ze Riek, „de cente, die je beurt in je dienst, benne netuurlik voor main!" „Bê je beloazerd mensch?" driftte Riek, „ik verdien ze toch." „Joawel, moar ik mot der 'n andere maid voor neme, of doch je altemet asdat 't werk vanzellef gedoan kwam." „Da 's main 'n zorg, 't benne main cente, jullie kraige der niks van." 94 „Dan loan ik je niet goan!" Riek sprong op, kwam vóór haar grootmoeder staan met wild-dreigende oogen, heel haar gezicht plots verouderd, 't magere lijf gespannen als tot woesten aanval: „dat zei je wel! dat zei je wel!" Vrouw Wijzel week wat achteruit, in eens gekalmd, haar gezicht versomberd. „Da ken 'k ommers niet." En bitter, in plotseling heftig meelij met zich zelf: „Da 's nau 'nkindwoar je alles voor gedoah hêt. Van dat ze zóó was, hê 'k der hier gehad en nau loat ze je verrekke!" Ze bonkte neer op een stoel, begon te huilen, viezig snotterend, zooals oude menschen schreien. Riek staarde haar aan, verbaasd; de spanning week uit haar gezicht, 't verzachtte zich, werd kinderlijkverdrietig, en huilend, wild, viel ze haar grootmoeder om den hals. „Nee, neenet, opoe, je hêt gelaik; je kraigt ze allegoar, allegoar!" hikte ze, hartstochtelijk in haar verteedering. Vrouw Wijzel huilde nog door, praatte onduidelijk. „Zoo, dan is 'tgoeie; ik doch ook al, asdat je zóó toch niet zain zau." Toen in eens, beiden zich schamend over hun verteedering, gingen ze zwijgend naar buiten.' 't Kon Rika niet veel schelen, dat ze 't beloofd had van 't geld, ze voelde sterk de blijdschap, dat ze dienen ging, weg uit 'tsleurleven, weg van 't geploeter in 't huisje en in den grond, weg van die oude en halfgekke menschen, die haar jeugd neerdrukten, neerbeukten wat blij op wou schateren. Ze had dikwijls gewenscht, dat ze allemaal maar dood waren, opoe en oome Jan en tante Stien; ze voelde die gedachte wel als heel slecht: opoe was toch wel goed voor der geweest en tante Stien ook en je mocht geen mensch dood wensche; maar toch kwam dat verlangen telkens terug. Alles in haar 95 haakte naar vrijheid, naar 't uitleven van haar jeugd. Nu al, als ze een enkele keer uit mocht met andere meisjes en jongens, was ze de vroolijkste, de uitgelatenste van allen, zij kon ze allemaal aan 't lachen maken met haar malle grimassen. In der dienst zau ze ook niet heelëgoar vraizain, maar ze zag toch deres wat anders en as ze 'n vraie oavend had, kon ze goan, woar dat ze wau. Ze zau moake, asdat alles goed gong, dat ze nau diene bleef. Ze lag er nog aan te denken vóór t inslapen 's avonds in de bedstee, weggekropen in 't hoekje, want vrouw Wijzel wou de grootste plaats hebben, duwde haar nijdig weg als ze woelde. Toen ze na een paar uur wakker werd, voelde haar hoofd vreemd-zwaar. O ja, 't was weer zoo; opoe had der kusseweer weggehoald: As 't ouwe mensen hoofpain had, deê ze dat geregeld: of zai hoofdpain kreeg, da kwam der niet op an. Zau ze in der dienst alleen 'n bed hebbe ? lekker.... Ze moch wel 'n schoon jak andoen, nau da was vanzellef, en 'n schoone broek ook; deze was oarde.... anders mos ze der nog de heele week mee toe. Nau 't kusse. Voorzichtig trok ze het onder 't oude hoofdweg. Vrouw Wijzel bromde wat in haar slaap, maar Riek lachte stil, duwde haar hoofd in 't kussen, sliep weer gauw. Den anderen morgen tegen vijf uur ging ze met haar grootmoeder mee om een mand bollen te halen van 't bollenhuis, waar vrouw Wijzel tulpen ging pellen/ 't Zou weer warm worden; nu al zwoelde hitte over de bollenvelden, waar de werkers zich bogen over de aarde, met klauw vingers wroetten naar de tulpen. Rechtop stonden de horders, hun lijven meedraaiend 96 met de schudding van hunne handen, 't zand fijn stuivend onder uit de hor. Het weiland achter vrouw Wijzeis huisje was ook bolleland geworden; daar dorden hyacinthen, 't lof vervaald, klaar tot sterven, terwijl alles in de natuur feestte in volkrachtigen levensjubel. Langs de wegen klompklotsten groepen pelsters, soms tusschen 't geklots 't lichter geklep van muilen; drukke babbelstemmen kakelden op met telkens langzangerig uithalen van woordjes. Er koelde frischheid over de katoenen jakken, nog schoon zoo in 't begin van de week en helder wit plekten wat mutsen tusschen de groepen. Bij 't bollenhuis van Van Keele werd een schuit gelost. Een arbeider, jonge sterke kerel, stond op de schuit tusschen de manden vol bezande tulpenbollen. Vier andere arbeiders droegen de manden het bollenhuis in. Telkens kwam één van hen aan de wal vlak bij de schuit; de man op de schuit heesch een mand op, tilde hem met moeielijken krachtzwaai tot den schouder van den ander, die hem vasthaakte in zijn handen, dan wegstapte in zwaren gang, 't hoofd in buk weg van den hoogen mand op zijn schouder, de rechterhand hoog gebogen boven zijn hoofd, steunend den mandrand, de linker gestrekt van 't hjf af. Een tweede kwam vóór de schuit, weer zwaaide een mand op tot aan zijn schouder, en weg stapte hij, dadelijk vervangen door den derde. Zóó hepen ze zwijgend achter elkaar naar het bollenhuis, waarbinnen hun voetstappen plots hol rumoerden op den houten vloer; dan zwaaiden ze de manden neer, rijden ze naast andere, die daar al stonden in geduldigen wacht. Dan. in één voortgang van stappen, liepen ze weer -terug naar de schuit, en zóó scheen 't een onafzienbare, nooit eindigende rij van werkers. I 97 In 't bollenhuis dufte zware aardlucht, grafachtig drukkend; alles lag overgrauwd van zand, de manden met bollen, de vloer, de peltafel; overal korrelde 't alsof een grauwe regenbui was neergewolkt. Op de stellingen hoopten de tulpenbollen in pracht van tinten tusschen goud-bruin en donker-mahonie; jonge hyacintjes blonken ivoor-wit als uitjes en grootere kleurden met paarsche of gele huidjes. Eén van de arbeiders gooide een mand tulpen uit op de peltafel, waar de afgepelde vliezen goudbruinden tusschen 't grauwe stof: dof-rommelend rolden de bollen, stapelden zich tot drie hoopen. Vrouw Wijzel en Rika kwamen het bollenhuis binnen gelijk met vier andere vrouwen en een paar jongetjes, waarvan de smalle lijfjes klein wegkropen tusschen 't rokkengerand van de vrouwen. Ze schikten op de banken om de peltafel, in onrustig beweeg schuifelden nog de lijven, terwijl de handen al grepen naar de bollen, de vingers vlug ze afbraken. „Zeg, da's main ploas," snauwde een magere jonge vrouw, vrouw Wijzel wat wegduwend. „Nau mensch, moak je nie dik, dun is de mode," sarde vrouw Wijzel, toch wat opschikkend. Dadelijk daverde giergelach op, spotwoorden op de magere vrouw, die nijdig, de lippen vast op elkaar, begon te pellen. „Mot jai ook wat hebbe?" vroeg één van dé arbeiders aan Riek. „Joa, twee mand." „Neem die dan moar, doar hê je 'n heule karrewai an." Riek keek naar de mand, die hij aanwees, tot den rand gevuld met goud-bruine bolletjes, als een reuzennest vol eitjes. „Zeg, as je me nau 1" snibte ze, haar ééne schouder R. 7 98 opschokkend. „Neenet hoor, die mot 'k nie; doen jullie die moar in daggeld; geef main die." „Da's le Renne; doar dan, omdat je zoo'n lekkert bent." „Zet ze effe voor me op de kruiwoage." „Wel joa, mot je nog ver? Nau vooruit!" „Je hoef 't niet dikkels meer te doen," vroolijkte Riek. „Nog twee doagies, dan goan ik diene." „Zoo? en bai wie?" „Bai jau moer niet!" grapte ze, haar handen al om de handvatsels van den kruiwagen. Zwaar lichtte ze hem op, kreun-duwend in moeielijken gang. Jesses, wa was 't heet. Even bleef ze staan, veegde met haar schort 't zweet van haar gezicht. Lekker, da ze gauw dat werk geen meer hoefde. Haar oogen glansden weer op in blij verwachten en krachtig stond weer 't voornemen in haar. flink te zijn in haar dienst. Bij 't huisje het ze met zwaren smak de pooten van den kruiwagen neerploffen, veegde weer over haar zweetgezicht. Toen loomde ze naar binnen, heesch Stien op van den stoel, aaide haar even over 't paffige gezicht, dat Stien blij grijnslachte, terug aaiend Rieks hand. Toen Stien buiten zat, op de bank vóór den pereboom, ging Riek weer aardbeien plukken, altijd met de blij-lachende gedachte aan 't nieuwe, dat komen ging. En vanoavend zou opoe nieuwe schorte meebrenge; en ze zau der auwe jakke wat opknappe; ze wau der wel de heule nacht voor opzitte as 't most. In eens blij-op galmde ze, ruw, maar niet valsch: „O, wat 'n parel, Is toch m'n Karei!" 99 Ze hield van zingen als ze blij was, lekker hardop schreeuwen. Donderdag 's morgens toen 't eerste licht nog maar binnenschemerde, stond ze op, liep beredderig heen en weer door de kamer, waschte zich onder de pomp, hard wrijvend met groene zeep, tot haar vel rood glom, 't voorhoofd glad, als gepoetst. Vrouw Wijzel heesch zich ook uit bed. „Je ken eerst nog wat slao snaije," beval ze; ,,'t is toch nog veuls te vroeg." „Nau nog?" stribbelde Riek tegen, maar dan, gedwee in haar blijde stemming, ging ze naar buiten, begon sla te snijden, 't mes lekker sappend in de malsch-groene kroppen. Nau niet der gezicht weer vuil moake. Zorgvuldig hield ze haar handen weg. Toen de mand vol was, haastte ze naar binnen, schonk koffie in, slurpte die gretig. Vrouw Wijzel legde een homp brood op tafel, maar Riek weerde af: „Neenet, ik mot geen brood, 'k hê geen honger." „Nau maid, leg niet te zanike, in 't spoor kraig je niks." „Nee, ik mot niet." Ze ging zich aankleeden, smeerde haar haar met olie, dat 't glad kleefde om haar hoofd; dik klodderend wreef ze haar handen in met groene zeep. Om zes uur stapte ze weg; in haar rechterhand 't blauwe sloop met haar goed, in de linker 't reisgeld in een zakdoek geknoopt. Dat goed vasthauwe; zooveel geld had ze nog nooit nie gehad van derzelf. Ze rekte zich uit, blij in haar gevoel van vrijheid, toch wat angstig voor de reis alleen. Vroolijk groette ze enkele pelsters, die ze ont- 100 moette, schreeuwde „gedaag!" tegen de rooiende arbeiders op de velden. 't Weer was helder met windgestoei, de zon soms even verdonkerd door een wolkgevaarte, dat voortzeilde langs 't blauw. Nu was ze bij 't station, klein leelijk gebouwtje met miniatuur wachtkamertjes en smal onoverdekt perron. Riek stapte binnen, hard bonkerig op haar dikke leeren laarzen. Nog eens zei ze in zichzelf wat ze vragen moest, dan, haar gezicht hoogrood, ging ze naar het loketje, riep kortaf: „één derde, Zeewaikl" „Je heb de tijd nog," grapte de beambte toen hij 't kaartje neerlei. Riek keek met verbazing naar 't wisselplankje onder 't raampje: Jesses, wa gong da leuk: 't leeken wel toovere. Ze ging buiten staan op 't perronnetje, keek naar de kippen van den chef, die druk kakelend, krabbend, rumoerden in een boschje achter den spoordijk. Zauwe die beeste nooit overreje worre? Ze staarde de spoorbaan langs, in stillen tuur onbewegelijk staande, haar gezicht uitdrukkingsloos, verleelijkt in dommen kijk. Lichtjes, onbewust haast, dacht ze er aan, dat opoe nou naar haar werkhuis was en Leen Vervoort was zeker al in de tuin an 't wieje. En tante Stien zat voor de deur.... hè 't spoor bleef lang weg, Daar zag ze rook, zou dat 'm zijn? In de verte pluimde wit wolkje, nu rommelbonkte de trein aan, stopte met knarsen en piepen. Riek liep er langs. Mos ze nau zoo moar instappe? „Wat mot je hebbe?" vroeg de conducteur. ,,'k Mot mee," zei Riek haastig met een kleur. 101 „Da's nogal glad," grapte de conducteur, „zeker derde hè? vooruit, stap in!" Riek heesch zich in de coupé; er zaten twee arbeiders in, de één al wat oude man met leuk spotgezicht, de ander jong nog, geel-bleek, de grijze oogen flets als niets ziend, 't groezelige sproetgezicht ruw beplekt met roode stoppelharen. Vaal rood haar piekte wild onder zijn viezige pet uit. Zijn mager lichaam hing sjokkerig op de bank en wijd strekte hij de stokkerige beenen in de smerige pilowbroek. Uit zijn kleeren dwalmde zware vet-stank. Over hem zat een dikke vrouw, breed-uit, de bolle handen op de knieën, waartusschen de rok strakte. „Kom moar hier zitte maissie," noodde dadelijk de oudere arbeider, heel zijn gezicht spot-lachend, in zijn oogen een gniepig-zinhjke flikkering. „Hier zit je warrem." „Hè je nogal noodig teugeswoordig! nee hoor, kom jai moar hier," goedigde de vrouw, Riek even bij haar jurk trekkend. „Jai heb 't niet van noode, da's vast, met jau gemeste pens," grapte de arbeider, zelf zwaar-op lachend. Riek ging naast de vrouw zitten, haar handen om 't blauwe sloop, dat stijf-recht op haar schoot stond. „Nau, zai geeft toch nie veul werremte of," spotte de oude weer; „je mot nog dikker worre maid, eer 'n man je lust." „Och verrèk!" snauwde Riek. „Potverdorie, jai durreft. Beschimmeld bê je ten minste niet. Woar mot de reis heen?" „Noa Zeewaik." De magere arbeider rekte zich uit met wijden gaapmond, de armen hoog gestrekt boven zijn hoofd, dat de gewrichten even kraakten. „Allegoar lust!" zei de oude man weer. 102 „Wonder," bromde de andere, „as je de heule nacht vóór dat verrekte vuur hêt gestoan." „Doe 'n dutje," goedigde de vrouw. „Je ken hier gerust je luiwammes uithange; geen mensch ziet je." Ze keek naar buiten waar een paar huizen en een kerk voorbijgleden. „Die 's zeker ook van binnen wel mooi?" vroeg ze aan den ouden man. „Wie? die?" hij wees naar den anderen arbeider. „Nee hoor, leelijk." De vrouw lachte schouderschokkend. „Jai bent 'n astrante," vroolijkte ze, en tegen den mageren arbeider, die norsch wat wegschoof: „och joa, je mot wat hoore as je niet doof bent." En tegen Riek: „wa zeg je nau van zoo'n kerel?" Riek stil, haalde de schouders op, een lach vroolijkend over haar gezicht. Ze keek naar buiten, waar akkers en weilanden wegdraaiden, huisjes in hol elkaar naliepen, en telegraafdraden bibberend daalden en rezen. Ze begon zich wat vreemd te voelen, bangelijk-blij als een kind, dat onbemerkt van huis is weggeloopen. De trein stopte, en dadelijk gonsde stemrumoer op over de beschotten heen uit de andere coupé's; nog twee mannen stapten in. „Niet noast die maid; die geeft geen werremte of," grapte de oude man. Riek kleurde, schoof wat dichter naar de vrouw, die begon te fluisterpraten, te vertellen van haar kinderen. De moede arbeider was in slaap gevallen, zwaar gesnurk opzagend uit zijn borst; de drie anderen zaten te praten, hun pruimen verkauwend. VI. 't Huis van de familie Staffelman stond aan zee op een vrij hoog en duin; 't blikkerde hei-wit in de zon als Moorsch paleisje, met coquette blauwe omlijsting langs daklijn en kozijnen, en vroolijk, blinkend rood 't overschuinende dak. Staffelman had 't gekocht, hij had geen zaken meer, leefde stil in Amsterdam, zomers lekker genietend van 't zijn aan zee, dat je weer opfrischte. In de eetkamer was Lina, de oudste dochter, bezig het ontbijt te maken, vlug boterhammen snijdend met korte nijdige doorjagingen van t mes. 't Was een oudachtig meisje, spichtig, met scherpe trekken al, toch wel fijn en gedistingeerd 't slanke figuurtje in de lila peignoir, waarbij 't lichtbruine haar fijn tintte. Ze hield even op met snijden, staarde door de groote spiegelruit naar buiten, heel haar gezicht in rust, de lippen vastgesloten als een roode streep. De bruine oogen onder de fijne wenkbrauwen keken klaar, zonder droomerigheid, eenvoudig zien willend, wat buiten gebeurde. Op het strand droomde nog ochtendstilte; verderop, waar gebaad werd, was wat beweeg van koetsjes, maar hier langs repten alleen enkele wandelaars, de lijven gebogen tegen den frisschen wind. De zee was in woelig-stoeiend beweeg; over 't klare blauw dansten van heel ver witte schuimkopjes aan, blij lichtend in de zon met facetten-schittering; soms even verstilde alles, werd 't blij-lichtende overhuiverd 104 door grijze sombering als wolkschaduw gleed over de blauwe vlakte. Maar achter 't grauw-donkere tintelde 't alweer op, hei-blikkerend. En boven zwierden wolken als statig zeilende, witte reuzenvogels, met kalmen vleugelslag wiekend naar den horizon, waar ze wegkropen in violette grotten. Lina bleef maar een oogenblik kijken, ging toen verder aan 't ontbijt maken. Ze liep heen en weer door de kamer met gracieus bewegen, de sleep van haar japon licht zwevend over 't kleed. De kamer was ruim, luchtig, wat karig gemeubeld omdat 't hier maar zomerverblijf was, aan den muur photo's, kakamona's en waaiers met grotesk-grillige mensch- en dierfiguren. In eens, met hard-rukkig krukomdraaien, werd de deur opengeduwd, snel, net maar wijd genoeg om mevrouw Staffelman door te laten, klein, druk vrouwtje met scherp gezicht, de dunne neus als de rug van een mes tusschen de rimpelwangen, de groen-grijze oogen rondspeurend, nieuwsgierig, bezig, zoekend. „Is 't ontbijt haast klaar?" snerpte haar stem, hooglawaaierig. Lina haalde de schouders op. „Haast, zooals u ziet," antwoordde ze leuk-hard. „Nou 't wordt tijd ook," en druk, in één adem, „heb je Van Esteren zien loopen met Marie Varring ? zóó lief! als dat niet wat wordt! Ze mag blij zijn als ze 'm krijgt; ze is anders al zoowat weduwnaar skost." „Hè mama, wat een mooi woord!" snibte Lina wrevelig. „Ze is net zoo oud als ik." „Nu ja, jij hoeft dat niet op jezelf toe te passen, je had dikwijls genoeg kunnen trouwen." „Zij misschien ook." „Daar geloof ik niets van, niets moois en geen geld en altijd onelegant gekleed." 105 „Over wie heeft u 't zoo druk?" De jongste dochter, Louize, trippelde binnen, frisch, mooi meisje, 't gezichtje met 't tuitmondje wat pruilerig of ze gauw uit haar humeur raakte. „Over Marie Varring, heb je der zien loopen met van Ester en? Zóó innig, nee maar! ze droegen samen 'n taschje." „Jakkes mama, schei uit; 'tis of u der op hebt staan studeeren." „Ik zag 't toevallig, maar jullie hooren 't zeker niet graag?" „O, wij! maar u bent al zoo oud!" „Nou, nou, das goed, daarom zie ik des te beter! Marie mag bhj zijn, zeg ik al, ze is niet jong meer en een bakkersdochter. Prachtig voor der om dan notarisvrouw te worden. Maar ze heeft 'm ook aangehaald, daar kun je staat op maken." „Willen we gaan ontbijten?" vroeg Lina. „Slaapt Jeanne nog?" „O ja," mopperde Louize, „die blijft maar in bed, wat er ook te doen is. Ze moet der eigen kamer dan maar in orde maken, ik bedank er voor." „Zou die meid van tante nog komen?" „Ik denk 't wel. 'tZal mij benieuwen wat 'tis." ,,'n Boeremeid natuurlijk, zoo van 't land, we zullen er wel niet veel aan hebben," minachtte Lina. „Misschien lachen we dan nog wel eens om der. En 't ruwe werk zal ze in elk geval kunnen doen," troostte Louize. Verdrietig bekeek ze haar handen, om de rose nagels groezelden fijne zwarte naden, en op de vingertoppen korrelden ruwe schilfers. „Ik kan 't vuil niet meer van m'n vingers krijgen." „Dan moet je maar handschoenen aandoen," raadde haar moeder. „Maar die meidehistorie is een kruis; 'tis allemaal tuig." 106 „Nou ja, mama," ruziede Louize, „Heintje kan toch niet helpen, dat ze ziek is geworden." „Jawel," snibte Lina, „dan had ze maar niet zoo in de tocht moeten loopen." „Ja," scherpte mevrouws stem weer, „en dan door te blijven loopen als je je ziek voelt, daar wordt 't ook erger van." „Dat deed ze natuurlijk om u. Als Jeanne niet zoo'n medelijden met der had gehad, zou ze nog langer opgebleven zijn." „Och ja, Jeanne, die heeft altijd met iedereen medelijden, maar dat is ook alles, wat ze uitvoert." „Ze is ook niet sterk," vergoelijkte Louize. „O, daar komt papa!" Staffelman kwam de trap op tegen de helling van 'tduin; hij heesch zijn forsch lichaam naar boven met groote beenzwaaien, zijn armen vooruitgestoken, ongegeneerd als de stadsman, die zich buiten vrij voelt. Boven wuifde hij met zijn stok naar de ramen, zijn rood gezicht een en al opgewektheid, de blauwe oogen met iets kinderlijks in hun vriendelijken blik. Louize trippelde hem tegemoet met vlugge pasjes; ze was heel jong zoo, in haar rose katoenen japonnetje, dat buiten aanwaaierde tegen haar beenen. „Morgen, heer papa!" riep ze lachend. „Dag meid!" bromde zijn basstem. Hij nam haar arm, leunde er zwaar op, met de andere hand achterom haar tikken gevend met zijn stok. Louize schaterde: „Pas toch op papa, de menschen zien 't." „Wat zou dat? Ik mag m'n eigen dochtertje toch wel een afstraffing geven?" „Dochtertje.... van twee en twintig." Staffelman bleef staan, zijn gezicht overvroolijkt van oolijke pret. 107 „Ben jij al twee en twintig ? Och kom, zoon spring in 'tveld!" Louize trok haar pruilmondje. „Spring in 'tveld heeft 't wat druk tegenwoordig; ik werk als een schoonmaakster. „Heel goed voor je, kleintje!" plaagde hij. „Hè leelijkerd! als we niet buiten liepen, kreeg u een klap." „We zijn al binnen, vooruit dan maar!" In de hal goudde 't licht binnen door een hoog raam. Louize trok haar vader op de eikenhouten bank, haar hand patste schertsend op zijn schouder, toen met innig-lieve meisjesbeweging, zoende ze zijn wang. Maar gauw trok ze haar mond terug, pruilde: „Hè jakkes, wat prikt u!" ,,'t Is ook nog' te vroeg om te zoenen; wacht dan tot m'n vriend de barbier er is geweest," plaagde hij. Lina kwam de kamer uit. „Morgen papa!" _ „Pas op, zoen papa niet," waarschuwde Louize; ,,'t is net of je een rasp zoent." „Dan maar daar, daar groeit geen baard." Even bukkend, kuste ze haar vader hoog op zijn voorhoofd. „En gauw geen haar ook meer," grapte Staffelman, weer lachend. Meteen stond hij op, ging de huiskamer binnen. „Waar lachen jullie toch zoo om?" wantrouwigvroeg mevrouw Staffelman, haar hoofd wat schuin. „Heb je wat gezien, Frans?" „O zoo veel!" schreeuwde Staffelman; en zachter, vermompelend de woorden: „de zee en 't strand en badende menschen, en huizen „Wat? wat?" „Och, papa houdt u voor de gek," weerde Louize 108 af, en kinderlijk-stoeiend klom ze op haar vaders knie, drukte hem achterover in zijn leunstoel. „Ben je Marie Varring tegengekomen?" vroeg mevrouw. „Nou öf ik, met Van Esteren. En dan nog 'n paartje, raad 's wie." „Ken ik ze?" „Wat goed, vooral haar." „Willemien Gaster?" „Ida van Loo?" „Gusta Immers?" De namen vlogen door elkaar. Staffelman schudde 't hoofd. „Nee, 't is 'n getrouwde vrouw." „Lena Esserman toch niet?" „Tuist, Lena." „En met wie?" „Raden, raden!" Weer klonken namen, langzamer nu, zoekend, tot Louize in eens uitschaterde: „Nu weet ik 't! Met der man!" „Juist kleintje, jij raadt 't!" Louize stak kietelend haar twee handen tusschen Staffelmans boord; Lina viel uit: „hè jakkes papa, wat bent u flauw," en mevrouw nijdigde: „Net 'n kwajongen ben je! als Henri nu nog zoo iets deed 1" „Meid, schei uit! ik stik!" schreeuwde Staffelman proestlachend, met geweld Louizes handen wegduwend. Toen, bevrijd, spotte hij: „Vrouwelijke nieuwsgierigheid gestraft! Waar zit Jeanne toch?" „Nog in bed natuurlijk. O nee, daar komt ze, of is 't Henri?" Langzaam, moe, kwam Jeanne binnen, bleek teer meisje, 't gezichtje week van trekken, energieloos, overwaasd van melancolie, de licht-blauwe oogen zoekend met vraagblik. 109 „Eindelijk I wij zijn al klaar 1" snibte Lina. „Ja, ik ben erg laat," stemde Jeanne toe, haar stem sleepend de woorden; „maar 'k was gisteren ook erg moe. Goeiemorgen mama. Wies, papa". Ze knikte even tegen haar moeder en Louize, gaf haar vader een zoen. Toen neergezakt op een stoel, nam ze lusteloos een boterham, smeerde, met traag bewegen van 't mes. Een oogenblik luwde stilte in de kamer, toen vroeg Jeanne mat-onverschillig, als verwachtte ze geen antwoord: „komt vandaag dat meisje?" „Ik denk 't wel, maar dat zal niet veel geven eerst. Ze weet natuurlijk van toeten noch blazen." „Dan toeter jij maar wat vóór," grapte Staffelman, maar Jeanne zei langzaam-ernstig: „We moeten haar alles maar goed uitleggen." „Jawel, dat is makkelijker gezegd dan gedaan. En wie moet 't doen ? 't zal natuurlijk wel op mij neerkomen," mopperde Lina. „Nu, jij baast toch zoo graag," plaagde Louize. „Zoo, komt die hittepetit vandaag?" vroolijkte Staffelman, „dus kunnen jullie weer luieren." „Ze moet beginnen met de hal," beredderde mevrouw gewichtig, „die ziet er schandelijk uit: je schaamt je als er iemand komt." „En ik heb 'm eergisteren nog heelemaal gedaan," viel Louize uit, verontwaardigd. „Jawel, maar hoe? als een poes, die de vloer schoonlikt." „Misschien beter dan die meid 't zal doen. God, kijk eens, zou dat der zijn? wat 'n leelijk moppie!" Ze hepen allen naar het raam, keken naar Rika, die zich de trap opwerkte met lomp, hoog optillen van haar plompe voeten, dat de verschoten blauwe jurk wild zwierde om haar beenen. 110 „Ik vind haar zoo leelijk niet," goedigde Jeanne; „als ze maar wat beter aangekleed was." „Ja, wat 'n smaak: paarsche rozen op 'n rooie hoed! en dan 'n blauwe jurk!" „En 'n bruin gezicht," baste Staffelman. Het lachen van de meisjes joelde op. „Echt ééntje van buiten, jullie zullen der wat aan te fatsoeneeren hebben," schertste Staffelman weer, „laat ze maar dadelijk binnenkomen, dan zien we der meteen." „Laat ze liever eerst in de keuken haar hoed afzetten," goedigde Jeannes sleepstem, „wilik haar opendoen?" „Ze heeft nog niet eens gebeld. Maar ik zal wel opendoen, ik moet haar toch alles wijzen," beredderde Lina, Ze liep naar de deur. „Laat ze toch eerst bellen," bedilde mevrouw. „Ze kan misschien de bel niet vinden, of ze weet niet hoe ze doen moet. Ze wil er zeker aan trekken." „Strak maakt ze 'm nog kapot." Lina trok de voordeur open. Rika schrikte even; ze stond aan de bel te peuteren; hoe je toch an dat verroeste ding mos trekke? dat knoppie zat zoo diep. „Goeiendag juffrouw," groette ze, en vrijuit: „ik meende net moar te kloppe, want belle kon ik niet. Weet uwe hoe of dat goat?" „Jawel; kijk zoo! t is een elektrische bel." „O!" verwonderde Rika, en luisterend naar't fijne belgeruisch, „das prachtig." Lina lachte even. „Kom nu maar binnen." Rika stapte in de hal. Wat was 't hier roar; zau dat nau de koamer zain of de keuke? „Ga maar eerst even in de keuken, dan kan je je hoed afdoen, heb je 'n schort bij je?" „Joa' juffrau, hier in." Ze hield 't blauwgeruite sloop op. 111 „Doe dat maar voor. Kijk, hier is de keuken." Lina ging de keuken binnen, haar oogen nieuwsgierig Rika bestarend, die midden in stond te been-wiegen, 't sloop altijd in haar hand. Wat bonkerig zag die meid er uit, maar leelijk toch niet, daar had Jeanne gelijk aan. „Kijk, hier is een emmer," wees Lina weer, „en buiten in 't schuurtje staat de luiwagen, krijg die maar en ga dan de hal opboenen." „De hal?" vroeg Riek onnoozel, haar oogen smal tusschen de leden. „Ja, daar, de hal." „O joawel." Nu, verlevendigd, keken de blauwe oogen Lina aan. Lina ging weer naar de huiskamer. Rika keek rond. in de keuken. Wat zag 'ter hier fain uit, 'tleeken wel 'n koamer, met die prechtige toafel en dat kleed op de grond. Moar wat 'n gek fernuis, allemoal comfoortjes met paipies der an. O, dat zau gas zain meschien. Flauw herinnerde ze zich, dat iemand haar eens daarvan verteld had. Moar zauwe ze doar alles op koke? dan mos je zeker die kraantjes ope droaie. Even, voorzichtig, raakten haar vingers aan het kraantje van 't gascomfoor, maar bang, trok zij ze terug. Kom, nau niet legge te teute, anmoake! Ze peuterde aan de band van 't sloop, rukte eindelijk de knoop los met haar sterke diertanden. Haar blauwe rok haakte ze los, schopte hem uit, hing 'm op een stoel. Nu stond ze in haar zwart lustre onderrok vol opgelapte plekken, lang en mager stokten haar beenen er onder uit. Ze graaide in het sloop. Nee, niet dat witte schort, dat blauwe om te boene; wat 'n lekker breed! In liefkoozing streken hare handen over 't blauw-, geruite schort, dat hard opbolde op haar buik. 112 O joa, nau na 't schuurtje. En nau woatcr in de emmer. Kon ze dat uit die kroan neme? zau dat der voor zain? dat mos ze tóch effe vroage. Ze hep de hal in, onzeker aan welke deur ze zijn moest. Daar hoorde ze stemmen. Wild duwde ze de deur open. bleef wat verlegen staan toen ze al die menschen zag. „Kind, kan je niet kloppen ?" snauw-vroeg mevrouw Staffelman. Fel-rood overbrandde dadelijk Rika's gezicht; haar oogen, versmald weer, kropen weg achter de halfdichte leden. " „Joawel juffrau," schuchterde ze, haar armen lomp langs haar lijf zwaaiend. „Mevrouw, meen je; ik ben mevrouw, begrijp je? En die dames zijn de juffrouwen." „En dat is meneer!" vroolijkte Louize, wijzend op haar vader, die lach-dreigde: „malle meid!" De gezichten van Mevrouw en Lina strakten effenernstig. Rika stond te draaien, haar schort in elkaar frommelend. Wat deeë die mensche roar, da wist zai toch allegoar niet; 't zag der hier fain uit, net as bai de burgemeester, doar had ze wel es door de roame gekeke. 5 t „Je wou zeker iets vragen?" goedigde Jeannes sleepstem. „Is 'tniet, Rika?" Rika knikte, en met iets bekends al, keek ze Lina aan: „wat voor woater mö 'k neme, juffrau?" „Uit de kraan natuurlijk, ik zal 'twel wijzen." Lina ging mee naar de keuken, 't gelach van de anderen haar nagalmend. Riek heesch de emmer onder de kraan, sjouwde hem vol naar de hal, flink, met groote stappen. Ze 113 sjorde haar rok van achteren in de band van haar schort, dat 'tdaar propte als een bal, haastte weer naar de keuken om den luiwagen te halen. Lina stond er bij te kijken. „Eerst aanvegen," commandeerde ze kortaf. Rika draaide rond in de keuken, tot ze stoffer en blik had gevonden. Wat 'n fain wit blik, maar 't zag smerig. Ijverig begon ze te vegen, zenuwachtig onder Lina's kijken. Goddank, nau ging 't mensen in de koamer. Na 't vegen begon ze te schrobben met duchtige armzwaaien, haar hoofd wat gebogen, dat de armen er boven uit zwierden, de beklompte beenen wijd, plasplakkerend door 't viezige water, dat opschuimde om den luiwagen. „Hoor ze der best doen," vroolijkte Louize binnen, haar handen vol bordjes, die ze in 't buffet ging bergen. „Ik geloof wel, dat ze werken kan." „Heb je haar geen boterham gegeven ?" vroeg Jeanne. „God nee, dat heb 'k heelemaal vergeten; nu, laat ze maar eerst die vloer afmaken." „Dat zal anders wel de noodige tijd duren," meende Louize, kinderlijk-neuswijzerig. „Beloof haar 'n boterham als ze klaar is, dan gaat 'teens zoo vlug," raadde Staffelman lachend. In stil rustgenot luierde hij voor 't opengeslagen raam, kalm rookend, zijn oogen in het Handelsblad, zonder toch weg te zijn in zijn lezen. Jeanne zat over hem, beweegloos de handen om 'tboek op haar schoot. Haar vraagoogen staarden droomerig weg naar buiten, over het zonnige strand en de stoeiende golven; om haar mond droefde een trek van moeheid, van verveling; heel haar houding was apatisch, moe, lusteloos. R. 8 114 Mevrouw en de meisjes ruimden de ontbijttafel leeg, „Wat lees je?" vroeg Louize in eens, haar hardvroohjke stem vlak bij Jeannes oor. Jeanne schrikte op, haar schouders opschokkend. „Zieleschemering van Couperus," zei ze mat. „Is 'tmooi?" „Och 'kweet niet, 'tverveelt me, alles verveelt me." „En jij verveelt iedereen 1" Louize schaterde hel-op. Maar Jeanne's oogen droefden in tranen. „Ja, jij hebt makkelijk lachen, je moest eerst maar eens voelen, wat ik voel." „Larie!" Louize haalde de schouders op; trippelde met danspasjes door de kamer in gewild-overdreven vroolijkheid. „Willen we een eind wandelen?" goedig stelde Staffelman voor aan Jeanne. „Kom, dat 's goed voor je." „Best papa." Jeanne stond op, loom, zonder haast, legde haar boek op tafel. „Kom," zei Lina, „ik ga eens kijken, hoe onze gedienstige er mee staat. Ik hoor haar nog steeds schrobben." „Als ze klaar is, moet ze mij helpen aan de slaapkamers," bedong Louize. „En dan hier de kamer, en de keuken," knorde mevrouws stem, ,,'t is overal een rommel om niet aan te zien." „En de trappen dan!" Toen Lina in de hal kwam, stond Rika te dweilen, diep gebukt, dat de prop van haar schort de hoogte in bolde; haar armen strak gespannen, wijd uit, sliertten de dweil over de groene steenen. Toen ze Lina hoorde komen, hield ze op, ging recht staan, haar gezicht vuurrood, bedruppeld met zweet. Ze veegde met haar arm langs haar neus. 115 „Je werkt flink," prees Lina, „dat heeft je moeder je goed geleerd." ,,'k Hêgeen moeder, ik leg thuis bai m'n grootmoeder." „O zoo, nu, je grootmoeder dan." „Nau juffrau, zeg uwe dat wel; ze hêt 'tme ook geleerd. Pf! ik zweet der vanl" Ze stond uit te blazen, de armen slap hangend langs haar lijf. „Ben je haast klaar?" „Nog dat ééne hoekie." En blij in eens, met haar kindlach: „Wat goane die steene ghmme! 't laikent temet wel 'n spiegel." „Als je klaar bent, krijg je 'n boterham." „Asjeblief," gretigde Rika, plots honger voelend en blij hep ze mee naar de keuken, toen Lina met de boterhammen aankwam. Met verbazing keek ze naar 't blauwe gevlam van het gasstel; jesses, wat gong da woatergauwroaze! „Da moste we thuis hebbe!" grapte ze. „Ja, bij jullie is zeker geen gas. Maar denk er aan, dat je er altijd erg voorzichtig mee bent, want 't kan ontploffen, en dan springt alles uit elkaar," waarschuwde Lina, effen gewichtig. Rika, bang, schoof wat achteruit. Lina lachte. „Nu ja, nu zal 't niet gebeuren, als je maar zorgt dat de kraan goed dicht is als 't gas niet brandt. Kijk zoo. Schenk nu maar je koffie op." Rika pakte 't keteltje aan, haar oogen nog op 't gaskraantje. De wasem brandde haar handen, maar verbijtend de pijn, goot ze wild wat water in de bruin geëmailleerde koffiekan. Alleen weer, begon ze te eten, gulzig, haar groote tanden afscheurend 't brood in lompe brokken, die haar wangen deden opbollen. Nau 'n slok koffie, lekker heet. Ze hield 't kopje boven de tafel tusschen 116 haar groezelhanden, blies er in, dat de koffie opspatterde. Louize kwam in de keuken. „Als je je boterham op hebt, kom dan naar boven; de deur over de trap moet je hebben." Rika knikte, haar mond steeds heftig kauwend. In eens schrikte ze op; vlak boven haar hoofd rinkelde de electrische bel. „Rika, doe je open?" riep Lina's stem. „Joel" Ze holde naar de voordeur, deed een slagersjongen open, zijn jong pret-gezicht glom vettig boven de witte kiel. Met nieuwsgierige wijd-open oogen keek hij Rika aan, reikte haar uit zijn mand een pak vleesch in vloeiachtig doorvet papier. Rika stak de hand uit. „Waar kom jai vandaan?" vroeg de jongen. „Jau 'n vroag, main 'n weet!" grapte Rika. De jongen lachte. „Ph! Ik mag 't toch wel vrage?" „Goat 't jau an? hè?" Ze lachte, dat haar sterketanden groot te zien kwamen. „Nau 'n lekkere meid ben je, das vast!" Hij stak zijn hand uit naar haar arm. „Verrèk jai!" Ze gaf een stomp met haar elleboog tegen zijn arm. „Rika, waar blijf je toch?" Jesses, ze wier geroepe. Wild smeet ze de deur dicht, liep naar de keuken, het vette pak vleesch in haar handen geklemd. Mevrouw Staffelman stond in de keuken. „Maar meid!" snauwde ze, „hou je dat vleesch zoo maar in je handen? Je moet altijd een bord meenemen. Leg 't nu maar in de glazenkast, daar, op de borden." 117 „Joawel juffrau." „Hoor es. ik ben een beetje doof, dus je moet wat hard tegen me spreken, begrijp je?" „Joawel juffrau!" schreeuwde Rika. „Zóó hoeft 't niet; 'n toontje minder is ook goed, en onthoudt nu eens, dat ik mevrouw ben." „Joawel." „Ja, je zult 't hier wel vreemd vinden, maar je moet je best maar doen. Kijk, hier in dit kastje vindt je allerlei gereedschap, daar is een stofdoekmandje en daar een tijl om kopjes te wasschen. Als je je boterham op hebt, moet je daarin netjes je bordje en kopje afwasschen. En dan moet je stof afnemen in de hal en de trappen doen, en boven helpen, dat zal de juffrouw je wel zeggen." Haar stem snerpte door als een draaiende slijpsteen. „En 't salon moet aangeveegd worden en de keuken opgeruimd." „Nau, 'k lus geen meer." Rika sprong op, greep 't tijltje. As dat auwe mensch der moar niet zoo op der hande keek, dan kon ze temet niks doen. Ze hield de tijl onder de kraan, dat 't water bhjklaterde op 't zink. „Nee, nee," hield mevrouw tegen, „is er geen warm water?" „JoaWel, in 't keteltje." Ze schonk 't keteltje uit. Plots Louizes stem aan de trap: „Kom je, Rika?" „Ze moet eerst even afwasschen!" „Laat ze dan voortmaken." Rika's handen holderden voort, of ze elkaar nahepen; en toen vloog ze weer de trap op. Wat 'n lekker zacht kleed was daar op! 't leken wel 'n kattevel; net om te valle toch ook, zoo op de trap. Bang klemde ze zich vast aan de leuning. Nau de deur over de trap: der waren er twee, die dan maar. 118 Toen ze de deur openduwde, zag ze een man in zijn hemd staan. In verbazingskijk, haar mond onnoozel wat open, staarde ze hem aan, tot zijn stem woede-snauwde: „Wat mot je? Verdomd " Toen, verschrikt, holde ze weg, zonder de deur dicht te trekken. In de andere kamer was Louize bezig haar bed op te maken. „Gooi die emmer water eens leeg in de bestekamer, op 't eind van de overloop," beval ze. Rika tilde de volle emmer in haar rechterhand, haar lijf overgebogen naar links, de linkerarm als een pompslinger recht van haar lijf af. „Wat was t glad op da zail, nau mos ze es valle." Voorzichtig schoof ze voort. „Was dat de bestekoamer? Wat 'n doas ding, zoo ope! Woarvoor zau dat tauw zain? effe trekke. Ze trok aan 't closet, schrikte toen 't water doorgulpte; maar toen 't zoo gauw weer ophield, vond ze 't aardig. Nog es. „Rika, kom je terug?" riep Louize. Rika haastte terug, maar gleed op 't gladde zeil uit, smakte op den grond, met lawaaierig gerinkink van den emmer. „Wat 's dat nu ? Kind, je moet niet zoo onhandig zijn," snibte Louize gemelijk. De meid verveelde haar nu al. „Die grond is zoo glad; da benne we bai ons nie gewoon," vergoehjkte Rika, haar been wrijvend. „Doe nu maar water in deze kan uit dat kraantje." Rika draaide 't kraantje open; wa lekker spatte dat! mesiek in de kan. Ze draaide de kraan nog wat verder open, dat 't water klaterde en draaide als een diepe kolk. Nau zong 't zuiver, temet net as de wind. In eens commandeerde Lina's stem aan de trap: „Rika moet me komen helpen in 't salon!" 119 „Nee," riep Louize terug, „ze moet mij eerst helpen, ik ben nog lang niet klaar!" „Er is een telegram gekomen, dat tante Marie straks komt; dan moet 't salon in orde zijn." „En moet ik dan hier maar alles alleen doen?" ruziede Louize en verschrikt scherp: „Rika, kijk toch wat je doet!" Rika was naar beneden blijven kijken, naar Lina, nu stroomde 't water over de kan, de overloop op. Angstig begon ze te rukken aan de kraan. „Nee, zóó niet, zóó niét! Ezelskop!" snauwde Louize. ,,'t Is een stommert hoor!" riep ze naar Lina. „Nau joa, weet ik dat ook?" viel Rika uit, heftig in haar schrik. „St meisje, niet brutaal worden, je hebt nog alles te leeren; maar als je zoo onoplettend bent, kan je weer naar je land teruggaan." Rika schrikte. Dat zau mooi zain, dê ze nau al weg wier gestuurd; nee, ze zau der best wel doen en niks zegge; die juffrauwe wistenetuurlek van alles, woar je nooit van gehoord had. „Haal maar gauw een dweil uit de keuken om 't op te nemen!" Rika bonkte de trap af, in de keuken zocht ze naar een dweil in zenuwachtig heen en weer draaien, nam eindelijk maar een bordedoek mee. „Moet je 't daarmee doen?" knorde Louize, „enfin, vooruit maar!" Rika begon 't water op te dweilen, flink, blij weer met werk, waar ze aan gewend was. „En nu mee naar 't salon," commandeerde Lina, nog aan de trap; „laat de slaapkamers dan tot vanmiddag." Louize trok haar pruilmond. „Ik zou je danken," snibte ze; „ze moet dan eerst 't salon aanvegen en dan weer hier komen." 120 Rika liep naar beneden. „Hè, ik zweet dervan," hijgde ze, moe. „Nu al?" lachte Lina verbaasd; „zóó warm is 't toch niet en je dag begint pas." 't Salon schemerde in half-licht door de zware roodpluchen gordijnen, die, maar weinig weggetrokken, de breede ramen bijna bedekten. 't Leek een salon uit een stadshuis, warm-vol met zware meubels, waartusschen donkere schaduwgrotten zwartten, molllig-warm op 't dikke tapijt. Rika's oogen dwaalden rond in verbazingskijk. Wa mooie dinge allegoar, die prachtige poppetjes en vasies! en wa gekke blauwe potte op de schoorsteenrand. Lina trok de gordijnen open, dat hel 't licht binnengulpte door de witte vitrages, in eens alles verkillend, terugwijzend ieder ding binnen zijn omlijning. „Zet jij de stoelen in de hal," commandeerde Lina, zelf het pianokrukje opnemend. Rika sjouwde met de stoelen, haar handen stijf omklemmend de leuning, de zitting gedrukt tegen haar beenen. Even keek ze uit 't raam en dadelijk kwam haar verwondering naar buiten. „Juffrau, wat 'n woater toch, die zeel" Lina lachte even. „Ja hè? had je die nog nooit gezien?" „Nee hoor," en lach-gillend: „kaik die noakende vent deres springel en die! verdikkeme! die goat heelegoar koppie onder!" Lina beet zich op de lippen, bang voor gemeenzaamheid; „dat is lekker frisch," kalmde ze; en beredderig: „kom meisje, voortmaken, er is nog zooveel te doen." Rika bracht weer stoelen in de hal, telkens even naar buiten glurend. 121 Maar Lina dreef baar voort, geagiteerd, bang, dat Louize dadelijk weer roepen zou. Toen Rika in de keuken zat om koffie te drinken, kwam mevrouw haar wijzen om onder de hand aardappelen te schillen. „Dun hoor!" vermaande ze. In Rika's hoofd was langzaam een vreemde leegheid gekomen, ze voelde haar hchaam niet meer, 'tliep maar voort waar ze 't heenjoegen en haar handen grepen naar wat gewezen werd, werktuigelijk, als zelfklevende dingen. 's Middags kon ze niet eten, stil wachtend leunde ze tegen de rechtbank, in spanning luisterend naar de bel, haar oogen strak op de schotel en de borden, die ze dan binnen moest brengen. Later, bij 't vaten wasschen, loomde verslappende moeheid door haar lichaam. Naast de grijs-zinken teil, waarin schuimend zeepsop witte, knielde ze op den grond, slap in elkaar gedoken, in 't wegschemerende licht een donkere klomp tusschen al 't witte van het porselein, dat ze om zich heen op den grond had uitgestald. Even rustte ze, haar armen slap neerhangend. Wa was ze moe, ze kon wel huile, moar affain, ze most nau moar voort. Wild dompelde ze weer schotels in 't schuimende zeepsop, waarop ragge bellen bolden met fijn-teere kleuren; armzwaaiend wreef ze de kwast over 't porselein, dat 't water er gudsend afdroop, dan even vluchtigde de droogdoek er over en hard bonkte ze den schotel op den grond tuscchen de andere. Eindelijk was ze klaar, zat even stil weer, haar oogen ronddwalend in tevredenheidskijk. Wa raik was da witte goed met die gauwe rande. Loom rekte ze zich uit, haar armen lang gespannen boven haar hoofd, heel haar zweet-vochtig gezicht 122 vertrokken in een geeuw; toen met wijden zwaai zakten de armen neer. Wat wier 't al donker en 't was zoo stil; ze wier der zuiver koud van. Nau mos ze opstoan, voorzichtig; verdikkeme, wa was ze staif, ze kon temet niet op, ze leken oome Jan wel. Deze gedachte was dwaas-vroolijk; vlugger nu wipte ze op, trapte op haar jurk, wankelde, sloeg haar armen uit, deed een stap. „ Jaises nog en toe!" schreeuwde ze, ze had op een schotel getrapt, die, zwaar knappend, aan scherven brak onder haar voet. Onbewegelijk bleef ze staan, haar voet nog tusschen de scherven, haar oogen groot-open in schrik-staar. Daar ging een deur open: nau kwamme ze! Fel barstte huil-schreeuw uit haar keel, wild angstig; ze drukte haar schort voor de oogen, stond bangelijk, kleintjes in elkaar geschrompeld. „Wat is er gebeurd?" driftig-vroeg mevrouw Staffelman. Achter haar stond haar zoon Henri, die toevallig de keukendeur voorbij kwam, nu even kijken bleef, zijn oogen felnieuwsgierig Riek bestarend. „Domme meid! heb ik ooit zoo'n uilskuiken gezien I" schold mevrouw Staffelman; „dat breekt me daar zoo'n mooie schotel; ik zou je ik weet niet wat kunnen doen, zoo'n eend! Was maar liever uit m'n huis gebleven!" En tegen de meisjes, die aan kwamen loopen: „Wie zet er nu breekbare waar op de grond? heb je ooit zoo iets gehoord?" Rika liet 't gescheld over zich heengaan, ze bleef maar huilen, hoofd en rug in angstigen buk, als in verwachting van slaag. '*. „Kom hier, stap tusschen die boel uit, maar voorzichtig!" commandeerde mevrouw. Rika stapte voorzichtig, bangelijk, haar beenen in zenuwtrilling. Nu keek ze op, haar gezicht gezwollen. 123 rood-behuild, wild beslierd door de warrelharen. Ze zag de lachende gezichten, hoorde de gichelgeluidjes. Al da volk lachte der uit! fel rood vloog haar in *t gezicht, haar oogen flikkerlichtten, haar handen krampten tot vuisten, ze zou ze!.... maar dadelijk weer viel haar woede weg, verkromp tot een bangelijk gevoel van kleinheid, ze huilde weer, snikkend, met zwaar gesnotter. Jeanne aarzelde naar haar toe met verlegen draaischokken van haar slanke lijf, haar bovenlip wat opgetrokken in een zenuwlachje. Ze bleef recht staan vóór Rika, zonder haar hoofd zelfs over te buigen. „Kom, huil maar niet meer, dat maakt 't toch niet meer heel," sleepte haar kil-matte stem. „Ruim de boel liever op," snauwde Lina. „Ik weet geen eens waar 't mot! ik weet 't niet!" schreeuwde Rika. En Jeanne, stil pratend weer, haar effen stem als met moeite de woorden vindend: „alles moet in die kast." Toen met een kleur, tegen de anderen; „Gaan jullie maar weg, ik zal Rika wel even helpen." Stil gaf ze Rika het vaatwerk aan, wees waar 't staan moest met even zacht zeggen soms van een enkel woord. In Jeanne leefde altijd een illusie om haar leven, dat ze leeg voelde, te kunnen aanvullen met philantropisch werk; in haar stille mijmeringen droomde ze soms van een gemeenzaam, vertrouwelijk omgaan met armen, maar ze sprak er nooit over, bang uitgelachen te worden, bang ook zich op te dringen aan iemand, die haar hulp misschien niet verlangde. En nu ze vriendelijk wilde zijn tegen Rika, hield ook die angst haar tegen, ze voelde zich vreemd, zoekend naar woorden, verlangde weer weg te komen. Rika bleef ook stil, haar handen nog trillend, maar toch opgelucht door 't huilen; ze had 'n standje 124 gehad, nou ja, da mos wel, maar ze kreeg van opoe zoo dikkels standjes.... I „Wil je nu de keuken nog wat aan kant maken?" vriendelijkte Jeanne, blij weer weg te kunnen gaan. Rika ruimde verder op; ze zau der best moar weer doen; de vloer moch wel opgedwaild; wa zag die der uit.... Jesses, wa was dat? mesiek! Luisterend bleef ze liggen op den grond, de uitgespreide dweil stil in de handen. Wd was dat voor mesiek? 'tleeken geen orgel. En nau ... pie... iep ... iep... da leeken wel 'n viool, net as woar die blinde kerel op speulde. Eife kaike. Ze sprong op, rukte de keukendeur open. Joa verdraaid, 'twas net zoo'n ding. Wa sting die vent der gek bai met z'n ooge toe. En uit de kamer kwam bom-bom, en nau was 't zuiver of der twee mekoar achternoabepe. Ze staarde naar Henri, die in de hal stond, 't hoofd gebogen naar zijn viool, als in innig-teedere liefdeluistering. Zijn arm met den strijkstok bewoog mechanisch; 't instrument zong zelf met eigen levende stem, en hij hield in luistering 't hoofd gebogen, de oogen gesloten, vergeten zijn hchamelijk-zijn, een ziel, luisterend naar de ziel, die zong uit de viool. 't Was een zang van smart, vol angst eerst in 't nader voelen-komen van onafwendbaar leed; dan een wild-hartstochtelijk uitsnikken met schrijnende dissonanten, kreten van ondraagbaar wee; tot de scherpe smart zich weer stilde, zachtjes vervloeide in grijzen weemoed. Rika lachte niet meer, gevangen onder de wondere bekoring van de muziek. Hai, da gong je door je heule laif, zuiver offe ze kaud woater over je rug smete. Ze luisterde roerloos met wijde staar oogen, de mond half open. 125 Nu verruischten de laatste tonen, Henri liet de band met den strijkstok slap langs zijn lichaam zakken; de viool hield hij zachtzinnig tegen zijn borst gedrukt. Over zijn expressief gezicht droefde nog de weemoed na, terwijl de begeleiding afsloot met een paar zangerige accoorden. Even waasde stilte, toen kletterde handgeklap uit de kamer en stemmengeroep van „mooi I mooi 1 heerlijk!" „Wa kan uwe dk prachtig!" bonkerde Rika's stem. Henri keek op, zijn oogen groot-open. Even donkerde knorrigheid over zijn gezicht; hij vertrok zijn mond in wrevel. Maar Rika, vroolijk vrijuit, drong aan: „Toe, speul uwe nog deres 'n waissie." Nu vroolijkte een lach in zijn oogen. „Jij bent 'n origineele," grapte hij. Uit de kamer klonken stemmen: „Kom, nu de finale nog." Maar Henri, nog wat lachend, speelde weer, een blij-luchtige dans nu met groteske sprongen, wild armgezwaai en gerinkel van castagnetten. Rika schaterde. Da was nau om je 'n bult te lache. 200 gek sprong die stok. En nau deê die 't met z'n hande. Haar voeten trappelden plomp mee in dansmaat, haar hoofd wiegde heen en weer. „Nau, uwe ken 'tl" bewonderde ze nog eens. Hij knikte even tegen haar, ging de kamer binnen, waar de stemmen weer gonsden. Er waren gasten, een paar jongelui, wat oudere heeren en dames. Over allen atmosfeerde blij-luchtige stemming; Jeanne scheen ook opgeleefd, haar oogen opschitterend in 't avondlicht, haar stem minder mat, nu en dan overslaande met hooge geluidjes. Ze lachte telkens, heesch, ongemotiveerd, dan in eens zat ze weer stil, 't hoofd gebogen naar haar handen, die zenuwachtig frommelden in haar schoot. 126 Toen de gasten weg waren, de meisjes in druk beredderig gevlieg opruimden, zei mevrouw ineens: „God, die meid is nog niet naar bed, denk ik; we hebben der niets gezegd." „Och! wat zal ze moe zijn!" Jeanne gil-lachte zenuwachtig. Neuriënd zocht ze muziek bij elkaar. Lina ging de keuken binnen. Rika zat op den stoel te slapen, haar hoofd slap op den éénen schouder gezakt, de mond half open. „Rika!" scheeuwde Lina. 't Meisje schrikte op, haar mond nog scheef vertrokken, de oogen in strakken verbazingsstaar. „Je kunt naar bed gaan, daar staat de kaars." „Ja juffrau!" schorde Rika's stem. Loom, met stijve bewegingen, stond ze op van haar stoel, haar oogen, beprikt door 't licht, vielen telkens weer dicht. Zij wankelde als dronken. „Neem de kaars en voorzichtig!" commandeerde Lina. „Je kamertje weet je." Rika heesch zich de twee trappen op naar den zolder, haar hoofd was dof, als gedrukt. De zolderruimte gaapte wijd-donker; nu, in den kaarsschijn, vluchtte 't duister plots weg naar geheimzinnige holen tusschen koffers en kisten. Boven, tegen de balken, zag Rika haar eigen schaduw reusachtig vergroot, mal verdraaid, als gebocheld. In haar moe-slaperige dofheid schrikte ze er van als van een droomverschrikking, angstig vluchtte zij 't kamertje binnen. Hier was 't kleiner, prettiger. Ze was nu weer goed wakker, zette de kaars op 't tafeltje en keek rond. Nou was ze in 't aige koamertje; 't was mooi genog, moar zoo stil was 't hier. Ze was zoo alleeneg en zoo hoog! jesses, twee trappe op. Met stil-knagend 127 verlangen dacht ze aan de bedsteê thuis, aan opoe's hijg en Stiens zwaar gesnork. Haar moed was verslapt, ze voelde zich angstig, eenzaam als een bang kind. Maar ongeduldig schurkte ze haar schouders. Wat 'n lamzak was ze toch! 't was ommers lekker om de ruimte te hebbe. Haastig begon ze zich uit te kleeden, haar hoofd altijd wat gebogen, in luistering naar de vreemde geluiden die opsuisden van beneden. Wa was toch dat gekke leve? 't Leken wel bromme. O de zee zeker. Zau ze die deur 't roampie kenne zien? Ze schoof de stoel onder het dakraampje en klom er op. 't Blijde golfgestoei had zich geëffend tot teer-grijze vlakte; even maar krulde het schuim in de branding. En tusschen 't witte schuim-gekrul vlamde blauwiglicht; feeëriek, als wonderschijn uit een kristallen zeepaleis. Rika staarde er naar, ontzet. Wat was da voor licht? was ter brand in 't woater? woare 't spoke? Spoke woare der niet, zei domenee. Maar ze werd toch bang, ontzettend, wild-huiverig-bang voor dat geheimzinnige, dat haar vasthield; haar voeten trappelden in angst en toch kon ze niet weggaan. In eens schopte ze den stoel om, rolde zelf mee op den grond. Een gil rauwde uit haar keel, en met een sprong holde ze in bed, de dekens optrekkend tot boven haar hoofd. Angstrillend bleef ze liggen, ze durfde zich niet verroeren. En toen dacht ze er aan, dat ze den volgenden dag een standje zou krijgen om 't leven dat ze gemaakt had; verdrietig-bang begon ze te huilen, snikte door tot ze insliep. VIL Henri Staffelman was door ouders en zusters van kind-af verwend en ontzien; zijn wil beheerschte heel 'thuis. Toch nooit drong die wil zich op met lastig klein dwingerig vragen of eischen; rustig-sterk heerschte hij, naar de oogen gezien als een koning, 't Stil zich terugtrekken, 't wegzinken in melancolie, die vaak plotseling zijn blijde stemming overwolkte, werd opgemerkt; de oorzaak nagespeurd, vermeden. Maar dikwijls bleef onnaspeurlijk de oorzaak: de melancolie welde spontaan op uit zijn zieleleven, was deel van hemzelve. En daarom ook haatte ^ hij niet die grijs-sombere stemmingen: hij zocht er 'tmooie, ragge in, 't teer-zilverige, sluierde dat over 't eentonigdagehjksche, tot 't droef-mooi werd, als licht-nevelige herfstdag. Zóó had hij zijn melancolie hef, maar toch was hij gelukkiger nog, als plots de teer-grijze stemming overstormd werd door een geweldige emotie, verscheurd, doorschokt van verrukking of afgrijzen. In zulke heftige emoties alleen vond hij echt, groot geluk; als 't leven ze niet op hem aan deed stormen zocht hij ze in de muziek. Methevigen, spannenden wil overwon hij op zijn viool modelijkheden, die eerst dreigend, schijnbaar onoverwinnelijk, hem ^ getart hadden. En dan, zalig, koesterde hij zich in 't glanzende geluk als het instrument gewillig zong, zooals hij gewild had. 129 Dan kwam de emotie tot hem terug als nieuw, heerlijkvreemd hem overhuiverend. Maar dat hoogste genieten wou hij alleen voor zichzelf; als een vrek borg hij 't gouden geluk weg, bang, dat 'tbeduimeld zou worden; daarom speelde hij bijna nooit voor anderen: alleen een enkele keer als 't gehoor hem bijzonder sympathiek was, of soms, in een onverschillig-goedige stemming. Heel zijn willen spande zich op 't mooi van z'n eigen leven, om dat te bereiken was hij energiek, geduldig-volhoudend, niet wetend van rusten of terugwijken. Toch had hij veel vrienden, want weinigen maar wisten dat hevige egoïsme in hem; in zijn zoeken naar emoties lokte hij vertrouwelijkheid uit, hoorde belangstellend, geduldig toe, altijd zoekend naar 't mooie in de smart of de vreugd van anderen. Thuis was hij vriendelijk, vrijgevig, als niets in *t doen van de anderen hem tegenstond, en zóó vermooide zijn egoïstisch genotsverlangen bij oogenblikken heel de omgeving, deed de kleinzielige kibbelarijen tusschen de zusters en zijn moeder zwijgen omdat ze wisten hoe hij dat haatte. Gewillig, onverschillig-bijna gehoorzamend zijn vaders wil had hij in de rechten gestudeerd, maar nu ook wou hij leven voor zichzelf, voor zijn viool. En zijn vader liet hem begaan. Jeanne vereerde haar broer, haar droomerigdweepende natuur zag in hem haar ideaal, de eenige die haar begreep; in week-dweepend hopen verwachtte ze altijd van hem een raadgeving, die haar een levensdoel zou wijzen. Als héél jong meisje al, zei ze voor hem al haar vage klachten uit, en hij luisterde geduldig, blij zóó door te dringen in een meisjesziel. Doch 't eentonige van haar klachten verveelde hem, hij kende nu volkomen haar melancolie, soms R. 9 130 weggedrongen door hysterische vroolijkheid. Toch hield hij 't meest van haar van de zusters, omdat hij haar natuur 't dichtst verwant voelde aan de zijne; ze was minder grof, minder banaal dan de anderen, en ook zij zocht naar schoonheidsgenot, al was haar natuur te zwak om 't ooit te bereiken. En ook zijn grijs-droeve melancolie vond hij bij haar terug, maar effener, grauwer, zonder 't fijn raggend zilverglanzen, waardoor voor hem de droefheid tot iets innig eigens werd. Hij was vroeg wakker geworden, zat nu in zijn kamer vóór 't wijd-opengeslagen raam, stil uitstarend naar de zee, die blij blauwde in de morgenzon, klaar en effen als een spiegel. In zijn hoofd melodiëerde een lied, stil-gelukkig het hij 't uitzingen, de viool in 't bereik van zijn hand, wachtend tot hij haar op zou nemen. Plotseling, ruw, werd de deurknop omgedraaid, de deur opengestooten. Henri keek op, 't droomerige uit zijn gezicht dadehjk weggehard in onverschilligheid. O, de landelijke onschuld. Niets idyllisch aan trouwens, maar toch wel eigenaardig, dat ruw-bonkerige. „Goeiemorgen," vriendelijkte hij, zijn stem licht* vragend. Riek knikte even, plofte op den grond met stoffer en blik. Ze was moe wakker geworden, vreemd-bang voor den dag, die ging beginnen, överwarm op 't kamertje onder het dak, waar zonnebrand op laaide. Haar moed was nu gansch verslapt, ze verlangde naar huis, naar al 't gewone, bekende. Loom begon ze te vegen. „Wat doe je hier eigenlijk?" vroeg Henri. „Lina hêt gezaid, asdat ik hier vege mot." 131 Hij verbeet zijn lach. „Lina? wie is dat?" „Nau, die ééne juffrau hiet toch Lina?" Nu proestlachte Henri. Rika keek op, een nijdig trekje om haar mond. Ze lachten der hier geregeld uit. „Hoor eens," legde Henri uit, zijn stem licht trillend door 't lachen, „de juffrouw wist zeker niet, dat ik hier zat; je kunt wel weer oprukken met je geveeg." Ze sprong wild op, bonk-stapte naar de deur. „Wat maakte je gisteravond toch voor leven?" riep hij haar na. Rika kleurde. Awweer 'n standje, dacht ze, ze had der al twee beet van mevrauw en Lina. „Ik schopte me stoel om, en toe viel ik," raffelde ze, wat verlegen. „Stond je dan bovenop je stoel?" „Joa." Haar kortheid irriteerde hem, maakte de lust in hem wakker, haar vriendelijker te zien. Rustig, zijn mooie stem week-vriendehjk vroeg hij: „Vertel eens, waarom stond je op die stoel? Kijk me eens aan." Ze keek op. Verdikkeme, wat had die vent mooie ooge, en wS keek die oarig; hè, nau kreeg ze zuiver zoo'n gevoel as toe die viool speelde, net of der 'n emmer woater langs der rug gong. Fel rood overgloeide haar gezicht, de oogleden zonken over de oogen, heel haar houding verschuchterde tot die van een verlegen kind. „Ik wau es kaike noa de zee, en toe wier ik bang." „Bang? waarvoor?" Zijn oogen bleven haar vasthouden; ze stond te draaien, stoffer en blik in haar slap neerhangende handen. En weifelend schuchterde ze: „Och, 'k weet 132 nie, 't was zoo gek allegoar, enne de zee, doar woare zukke lichies Henri schaterde op. „Was je daar bang voor? 't was gewoon lichten van de zee." Plots werd haar gezicht weer verouwelijkt door hardnijdige rimpeltjes, haar lippen staken brutaal vooruit en haar scherpe stem ruziede: „Nau joa, weet ik dat? uwe hoeft me niet uit te lache." „Ik lach je niet uit." „Welles 1" „Wat dacht je dan, dat 't was? spoken soms?" Nu lachte ze ruw-op, zenuwachtig nee schuddend. Hij wou haar nog vasthouden, vroeg in 'twilde: „Zeg, hoe vindt je 't hier wel?" Ze schouderschokte even. „Gek zeker? och ja, ons heele leven is eigenlijk gek." Rika zei niets; wat raaskalde die kerel toch, ze begreep der zuiver niks van. „Vind je, dat 'k mooi viool speelde?" vroeg hij weer. „Nau!" Heel haar gezicht vervroohjkte weer. Hij bestaarde haar. Wat zoo'n kind kleuren kon. Lekker, dat langzame rood worden van haar wangen over 't bruine heen, haar voorhoofd, haar hals. Nu moest ze haar oogen toch neerslaan; aardig zoo, vooral als je wist dat ze zoo nijdig-hard kon zijn. „Rika, ben je haast klaar?" riep Lina uit de verte. „Joe-oe-oe!" schreeuwde Rika terug, haar stem rauwend door de stilte, dat Henri, even opschrikkend, zijn oogen dichtkneep. Ze plompte de kamer uit, haar gezicht nog brandend-rood overgloeid. En onder 't werken dacht ze telkens nog aan Henri. Wat 'n ooge had die vent toch, en wat 'n 133 mooi gezicht; ze zou 'm best 'n zoen wille geve. Jesses, wat 'n gedachte nau, hai zau der wel lekker bedanke. En, kinderlijk, lachte ze zich zelf uit. Maar 't nieuwe gevoel bleef, die vreemde prikkelende warmte, die ze nog nooit gevoeld had, al had ze met jongens gestoeid en gelold en al hadden ze baar nog zoo aangekeken. Als ze Henri zag, kreeg ze telkens weer dat rillerige gevoel en dan werd ze weer zoo heet!.... Ze deed haar best met 't werk, maar voelde zich slap, gejaagd, opschrikkend als haar iets gezegd werd. Ze moest nu ook in de huiskamer helpen met klaar zetten, wa gekke dinge allegoar, wat 'n omhoal. Als naar een vreemde taal, luisterde ze naar Louize's uitleggingen, haar stellige verklaringen: dat moet daarvoor worden gebruikt, en dat daarvoor, van dingen, waar Rika nooit van gehoord had. En als ze wat zei, werd ze uitgelachen; dit maakte haar zenuwachtig, gejaagder nog. Iets wilds werd in haar wakker; 't demonische van haar natuur, geprikkeld, stond klaar om uit te barsten. Goddank, da ze weer na de keuke kon goan. Ze voelde zich daar al een beetje thuis. Haastig, met lompe, onhandige bewegingen, ruimde ze de boel op. Nau was opoe bai mevrau van dokter, wat zou tante Stien 't warrem hebbe; ph! 't was toch zoo heet. Rrrrt! Jasses, was dat schrikke! nau wier ze weer gebeld. Haar knokkels bonsden op de kamerdeur, ruw draaide ze de kruk om. De heele familie groepte om de tafel, druk gepraat gonsde op; de lucht was doorprikkeld van geur van koffie en gebraden vleesch. „Rika, je boterham." Lina nam van 't buffet het bord met twee dikke boterhammen met kaas, reikte *t Rika over. 134 „Dank je," zei Rika, toen, zoekend rondziende: „mag 'k ook een messie?" ,,'n Mesje? waarvoor?" „Om m'n brood te snaije." Ze sprak kortaf, haar lichaam licht-wiegend onder 't nieuwsgierig, half-lachend bestaren van al die oogen. Henri zat vlak bij haar, ze keek hem even aan en dadehjk overgloeide weer 't felle rood haar gezicht. „Heb je dan geen mes in de keuken?" vroeg Lina. „Joawel, moar ik doch asdat hier iedereen met die klaine messies brood mos snaije, nau, ik heb der anders geen gebrek an." Ze draaide zich om op haar hielen. Hel geschater lawaaide op, gillachjes van de meisjes, bassige ha ha'sl van Staffelman. Verdikkeme, nau lachte ze der weer uit. Al die smoele, je zau ze! Heel haar hjf trilde, in haar oogen flikker lichtte driftwoede; en heesch rauwde haar stem; „nau, weet ik dat? weet ik dat?" Ze keek in Henri's hei-lachend pretgezicht; plots, met drift-zwaai, smeet ze 't bordje met boterhammen over de tafel, dat bordjes en schaaltjes braken met fel gerinkel, een heet-bruine kofflestroom alles overgoot. 't Lachen hield op, gilletjes snerpten de lucht in, mevrouws krijschstem commandeerde schel: „ga weg, brutale meid, op staanden voet de deur uit!" Rika stond nog bij de deur, haar handen tot vuisten verknepen, haar gezicht ouwelijk doorrimpeld. „Ik goan al!" ruziede ze, en met smakkenden slag daverde de deur dicht. Woest holde ze naar de keuken, smeet een stoel op den grond, een kopje en de koffiekan, dat ze in scherven spatten op de steenen. Toen lachte ze, ruw, met wild-opgillen, haar armen in woesten zwaai boven haar hoofd. 135 „Die loeders, die valsche krenge! ze zau ze met der gelach! Weg ging ze, derek, derek! der goed hoale 1" Wild holderde zij de trap op, telkens struikelend, zich vastgrijpend aan de treden. „Rika!" galmde Lina's roepende stem op, maar Riek hoorde niet; struikel-strompelend haastte ze door naar boven. Lina bleef beneden aan de trap wachten, haar gezicht boos vertrokken. Die meid kon natuurlijk niet blijven, zoo'n onbehouwen stuk was erger dan niets. Zij zou 't haar nog eens goed zeggen, haar moeder was te driftig, maar zij wou kalm-waardig blijven. Rika greep boven haar sloop, haar jak en haar hoed, en als vluchtend voor brand, bonkerde ze de trappen weer af. Toen ze Lina zag, hield ze in eens haar ren in. Wat most die nau nog? Beneden aan de trap bleef ze staan, haar lippen stijf op elkaar geklemd, heel haar gezicht verstrakt in norschheid, haar versmalde oogen klein-sluw loerend. „Rika, je begrijpt, dat je gedrag heel ongepast is geweest," strak-waardigde Lina, „en dat voor zoo'n jong meisje! Je hebt ons allemaal aan 't schrikken gemaakt." Rika bleef haar norsch aankijken. „Waarom lache jullie dan ook allegoar?" brutaalvroeg ze, haar stem hard-schor. „Omdat je zulke grappige dingen zegt. Je moet er tegen kunnen, uitgelachen te worde, daaruit zie je dan, dat je iets verkeerds deed. Als je daar boos om wordt, kunnen wij je niet gebruiken." „Ik goan ommers al," brutaalde Riek driest. „Ja, ik geloof wel, dat dat 't beste is." „Zeg dan moar niks meer; loan me me boel pakke." Ze wou naar de keuken loopen, maar Lina beval: 136 „wacht eens even." Ze voelde zich overbluft, wou nog wat zeggen om haar meerderheid te behouden. „Je grootmoeder zal 't wel heel naar vinden, dat je je zoo slecht gehouden hebt." „Roakt dat uwe?" snauwde Riek. „Je bent brutaal!" driftte Lina; „ga dan je eigen weg maar; hoe eer je weg gaat, hoe beter!" Haastig ging ze de kamer weer binnen, haar gezicht fel overgloeid van drift. ,,'t Is een ellendig brutaal nest," driftte ze, „en dan zoo'n jong ding!" „Die zijn juist 't ergste," ijverde haar moeder; „die kennen nog geen schaamte, en dan vooral zoo'n hosklos." ,,'t Is toch wel een origineeltje," grapte Henri, even lachend. „Ik gun je dat origineele; 'tis een echte pummel." Staffelman baste goedig: „Nou ja, je kunt niet anders verwachten, ze komt zoo van 't land." Jeanne zat stil op haar bord te staren, wreef staag haar handen over elkaar in haar schoot; telkens overroodde een blos haar wangen als ze iets wou zéggen, dat ze toch binnen hield. Eindelijk toch, onzeker, vroeg ze: „zou ik haar niet nog eens wat zeggen? misschien wil ze wel graag blijven, 't Is toch zoo hard om in eens weggestuurd te worden." Maar Lina, meesterachtig, weerde af: „Och wel nee, ze geeft der niets om; bemoei jij je der niet mee." Jeanne bleef zitten, maar na een oogenblik, wat vaster goedigde ze: „wie weet wat voor knorren ze van der grootmoeder krijgt. Die vrouw Wijzel ziet er zoo nijdig uit." „Der verdiende loon!" „Kom, laat Jeantje nog maar es met der praten," kalmbesliste Staffelman. 137 „Maar je vraagt der niet of ze blijven wil! als zif 't vraagt, is 't goed," bedilde mevrouw, en Lina, scherp: „En dan kan ze mij eerst excuus vragen." „Laat ze maar weggaan, wat hebben we aan der?" onverschillig-zei Louize, „ik doe 't werk net zoo lief zelf." Jeanne stapte traag de hal in, zenuwachtig, verlegen, in gedachte al zoekend naar woorden. Als ze maar kon uitzeggen wat ze voelde, maar altijd was t of haar mond stijf gesloten was, de vriendelijkheidswoorden wegweken als zij ze grijpen wilde. Dadelijk stond ze vóór Rika, die de keuken uit stapte, 't blauwe sloop in haar hand. Norsch keek ze Jeanne aan. Daar was der weer één, moar zij zau niks zegge; niks wou ze meer met ze te moake hebbe. „Zeg Rika," zei Jeanne week, haar stem heel zacht verfluisterend de woorden, „wat is dat nu jammer." Rika trok de schouders op, bleef norsch zwijgen. Jeanne werd verlegener nog door Rika's onverschilligheidsgebaar; toch met moeite, aarzel-zegde ze: „Je bent wat driftig geweest; zou je 't niet graag weer goed willen maken? zou je —" „Nee," snauwde Riek kortaf. Jeanne voelde zich afgestooten door 't nijdig-harde in Riek, maar ze wou toch nog iets zeggen. Onzekerder nog hakkelde ze: „Als je excuus vroeg „Hè?" vroeg Riek, even een lach haar gezicht overglimpend om 't vreemde woord. „Als je mevrouw vroeg om niet meer boos te zijn...." „Ik zau je danke, main 'n biet of ze kwoad is, ik goan toch weg." Ze liep naar de voordeur, Jeanne liet haar door. nm 138 Henri kwam juist de kamerdeur uit. „Ga je weg, origineeltje?" grapte hij. „Verrek! val in drieë!" snauwde Riek. Henri schaterde. Weer laaide heete drift in Riek op. Lache, lache, anders deeë ze niet, da volk! „Je hebt geen boterham gegeten I" riep Jeanne nog. Maar Riek luisterde niet. In woederèn holde ze naar buiten, waar snikhitte haar tegenlaaide. Wijd blauwde de zee als saffieren spiegel, waarop lichtjes witte schuimkrullen vlokten; de lucht brandde in feilen zonnegloed, 't blauw gloei-hittend als gepolijst staal. 't Witte duinzand schitterde fel brandend. Riek het zich de trap afplompen, wetend op zich de oogen van de familie Staffelman aan het raam. Wrokkig, met een gevoel van vijandschap, keek ze naar de luierende badgasten aan 't strand. Buiten *t dorp lag heet-blakerend de stoffige grintweg, eindeloos pad tusschen lage, teer-blonde duinen. Riek had geen geld om per spoor te gaan; nau da was niks, ze kon loope, ze had de taid. Haar voetstappen doften op den grintweg, 'twas er stil in de gloeihitte; alleen soms bonkerde een wagen aan, grijzig stof de wielen omwolkend. Wa pesthitte en niks geen schaduw; geen boompie. Daar in de verte toch zag ze boomen schemeren en blij stapte ze weer harder voort, niet denkend haast, alleen maar voelend de hittedruk. Nu was ze bij de boomen, 't begin van een lange dennenrij, waar de weg onder schaduwde. Blij-zuchtend het Riek zich vallen in 't stoffige gras; lekker zoo in 't lauwtje, uit die verrekte zon. Der rug deê smerig zeer; en wa zweette ze. Ze gooide haar hoed neer, het zich languit vallen in 't gras. 139 Nee, zoo op der buik, dat rustte nog lekkerder. Ze zau hier moar wa blaive. 't Kwam der toch niks opan, hoe loat ze thuis kwam. Loom rekte ze zich uit in een lekker gevoel van vrijheid. Maar ze had honger en vooral dorst; guns kwamme 'n paar heere an, die liepe wat te ete. Zau ze wat vroage.... ? jasses nee, bedele wou ze niet. Wa loeders woare dat toch allegoar, woardat ze geweest had, die maide en dat auwe mensch en die kerel met z'n viool.... lekker, asdat ze der weg was. Opoe zou wel naidig zain; nau, en al was ze nog zoo valsch, zai had der schait an. Hè, hè, hè! Nog eens rekte ze zich uit, en nu weer op haar rug zakte ze in slaap, haar mond wat open, haar ééne knie opgetrokken. Toen ze wakker schokte, vreemd — keek ze om zich heen, haar oogen nog dof ziende alles. Jesses, wa had ze gesloape; as 'n os. 't Was zeker al loat; nau affain. As ze moar niet zoo'n afgeroazende honger had. Wacht, doar kwam 'n kerel met 'n handkar, die at brood uit 'n stukkezak; zau ze hem wat vroage? Stijfjes nog, heesch ze zich op, schudde haar rokken recht, keek naar den man, die een eindje verder stil bleef staan achter zijn handkar. 't Was een magere, beenige kerel, reusachtig lang en dun als een boom. 't Smerige bruine gezicht was aapachtig verschrompeld, de flets-grijze oogen staarden dom langs den eindeloozen weg. Een viezige jas, groen bruin, slobberde om zijn lijf, de magere handen en polsen lang knokend uit de mouwen; uit de te korte broek stókkerden de reuzenvoeten in gaterige schoenen. Met driftige happen scheurde hij 't brood af: heel zijn gezicht bij 't kauwen monsterachtig vertrokken tot aapgrijns. Op de kar hoopten smerige 140 vodden, verroeste stukken ijzer en walgelijk stinkende vellen vol bloederige plekken. De hond, armzalig mager dier, lag onder de kar, zijn lijf trillend onder den moeden hijg. Riek kwam dichterbij. „Zeg boas," riep ze: „geef main 'n stukkie." . De kerel keek haar aan, norsch, spotte toen, dof door zijn vollen mond: „Bê je doas ? ik lus m'n aige stuk wel." „Moar 'n klein stukkie; 'k hê vandoag nog niks gehad," hield Riek aan, huilerig. De man schouderschokte, ongeloovig. ,,'t Is werachtig," hield Riek vol; „ik ben uit me dienst weggeloope." De kerel grijnslachte. „Of weggejoagd!" Riek lachte nu ook even. „Toe, geef me 'n stuk," hield ze aan. „Doar dan." Hij duwde haar een homp brood in haar hand: ze hapte er in met wijden spermond. „Je schaint werachtig honger te hebbe," vroolijkte de man. „Hê je niks te drinke?" vroeg Riek. ,,'n Happie?" Hij schaterde. „Nau hier, 'n slokkie hoor, niet te veul." „Geef moar op!" Ze rukte hem de tinnen kruik uit de hand, zette haar aan de lippen, zoog met langen haal. Maar driftig trok ze haar lippen er weer af. ,,'t Is drank," minachtte ze. „Nau wa doch je? Niet goed? geuf moar op dan en gauw ook!" Woest greep hij de kruik terug. „As 't op is, hê 'k geen cente meer, dan ken 'k weer vitriool zuipe." Hij zette ook de kruik aan zijn lippen, zoog met genietend oog-dichtknijpen. 141 „Woar mot je heen?" „Noa Roosburg." „Da 's nog 'n knap endje." „Hoe ver dan?" „'n Dikke twee uur." „Dan goan 'k moar weer op stap. Atjuus hoor en wel bedankt." Ze stapte weer voort met flinke passen, opgalmend een straatdeun. Ze was lekker uitgerust, nou, en as ze wou deê ze der drie uur over; 't gong lekker geen mensch an. De avond was van zilveren puurheid. Sluimerstille rust droomde over de wijde akkers, waarvan 't bezige dagleven was verstorven. De maan, nog niet hoog gestegen,. zilverde in den kristallen luchtkoepel, de enkele veer-witte wolkjes in 't langsglijden geel-rood opkleurend. 't Oude brok muur, schemerig belicht, leek geweldig fantoom, schrikwekkend spookbeest met wilde haarwarreling waar 't gestruik zwartte, en diep in *t zilveren water donkerde de spiegeling als zwarte schaduw. Vrouw Wijzeis huisje hurkte kleintjes weg in de schaduw van de eikeboomen, waardoor flauwe lichtschijningen schemerden op 't takgewar van den pereboom, boven de daklijst uitschulpend als grof kantwerk. 't Leek 'n sprookje van 'n huisje, onreëel, geheimzinnig droomhutje. nauwelijks vermoed achter 't geslang van den pereboom, de benedenramen weggeschaduwd, boven een lichtplekje van 't raampje. Flauw belijnd rezen de twee schoorsteenen, en daaronder schemerde de daklijn, weifelend, wegbevend in de schaduw. Onder de boomen op den straatweg zwartte diepe schaduw met flauw schemerige lichtplekjes, glan- 142 zende waterplasjes tusschen donkere arabesken. Nu schuifelden sleepende voetstappen door de stilte en langgerekte zwarte mensch-schaduw gleed voort onder de boomen. Na langen, moeden loop sjokte Rika aan; haar lijf was verslapt, als gebroken, haar denken verdoft, alleen 't hevig pijnende verlangen naar huis deed haar beenen voortsloffen, mechanisch haar lichaam in wiegelgang mee cadansend. In krampgreep omklemden haar vingers nog den blauwen zak, die loodzwaar woog aan haar arm; gloei-brand schroeide haar sloffende voeten, pijnlijk gekneld in de zware schoenen, bij iederen strompel" stap leek 't of haar zweet-lijf door zou zakken, neerploffen in ellende, Goddank, nau was ze der temet. Maar toen ze 't huisje zag, zoo stil-slapend, als ver-weg in zijn rust, werd ze plots bang, bang. Opoe zou roazend zain as ze opgeklopt wier.... jesses nee, da dorst ze niet. Sloffend stumperde ze langs het zandpad, zakte slap neer op 't stoepje vóór de deur en toén, in eens, begon ze te huilen, met stroom van tranen en lange ril-snikken als een klein kind. Weggejoagd was ze.... wat zou opoe zegge en oome Jan en alle andere? Maar toch zoette dof-rustige blijdschap in haar omdat ze weer thuis was, weg van al 't vreemde, 't vijandige. Ze kon hier wel sloape, buite, tot opoe opstond. Moar ze had afgeroazende honger; zou ze 'n poar wortels uittrekke.... Vaag-zeurende gedachtetjes drensden rond in haar hoofd, terwijl haar huilen langzaam bedaarde.... wortels uittrekke.... doar sting de bank.... doar kon ze op goan zitte.... 143 Maar ze bewoog zich niet; drukkende loomheid hield haar vast. Sloape moar.... sloape.... Vroeg in den morgen werd de deur opengerukt. Rika tuimelde achterover naar binnen; ze gaf een schreeuw, sloeg met de armen. „Jeses Christes!" schrik-sch reeuwde vrouw Wijzel. In de ééne seconde, dat Rika, achterovertuimelend, nog geen geluid gaf, flitste de gedachte door haar hoofd, dat de meid dood was, en nu ze haar bewegen zag, zich uitrekken, sloeg haar schrik in woede over. „Satansche maid!" schold ze, „wat mot je hier?" Riek zat op den grond, haar wijd-open oogen in vreemdstrakken staar, haar denken nog verdoft, heel haar lijf loom-zwaar. „Nau, hoe kom je hier? vooruit, proat dan, ezelsveule!" Haar vuist stompte tegen Rika's schouder; 't meisje kroop in elkaar, bangelijk. „Zei je nau antwoorre of niet? Vooruit, stoan op!" Ze schopte tegen Rieks dijen. Riek, lijdelijk, te slap voor verzet, heesch zich op, kreunzwaar, haar gezicht pijn-vertrokken. Ze stond in elkaar gezakt, haar buik naar voren, de armen lummelachtig langs haar lijf. Even streek haar hand de haarslierten van haar gezicht. „Maid, stoan toch niet of je van lotje getikt bent; zeg wat," driftte vrouw Wijzel, haar wreede-oogen Rika beloerend, „bê je weggejoagd?" „Joa." Kort stootte Rika 't ééne woord uit. Nau zou opoe der wel sloan. En bangelijk, als niet wetend haar eigen kracht, schuwde haar bhk op naar vrouw Wijzeis gezicht. Maar vrouw Wijzel sloeg niet. Haar oude vogelgezicht ontspande zich in een wreeden schamperlach. 144 „Da doch 'k wel," sarde ze; „ik hê je ommers derek gezaid wat 'n mooie je was voor zoo'n faine dienst, nau, 't is gauw, da mot gezaid worre. En dat had zoo'n proas!" „Mensch, hau je bek!" Rieks stem schorde de woorden, haar gezicht gloeide felrood, haar bovenlip was wat opgetrokken, dat de tanden wreed te voorschijn kwamen. Ze voelde in eens geen bangheid meer, maar woede, razende woede, omdat ze weer uitgelachen werd. Haar knokige vuist schoot vlak voor vrouw Wijzeis gezicht; de oude schrikte even, stoof wat achteruit, schamperde toen weer: „Gek, die je bent, hau jai je bek; je mot noodig nog meer proas hebbe!" „En ik wil niet, da je me uitlacht, gemeen kreng!" „Doar, ik zei je leere wille!" Kletsend patste haar hand op Rieks gezicht; Riek, ophuilend, sloeg in 't wilde terug, raakte maar even vrouw Wijzeis arm. Uit de bedsteê in de kamer rumoerden Stiens bangheesche diergeluiden en van de trap sleepbonkerde Jan. „Wat mot dat? wat mot dat?" rauwde zijn woedestem; „bê jai doar alweer, loazerus-verreke?" Hij greep Riek van achteren bij haar jurk, maar zij, in ruk zich omdraaiend, stompte hem op den grond, waar hij rollen bleef, vloekend en scheldend met allergemeenste woorden. „Zoo'n kreng!" schreeuwde vrouw Wijzel, greep Jans stok, deed hem in felle slagen neerbeuken op Rieks nog gebogen lichaam. Riek het zich slaan, in elkaar gekrompen, verslapt weer, bang voor haar grootmoeder, wild opschreeuwend als in haar kindertijd. Stiens logge hoofd hing knikkend uit de bedsteêdeur. „Stil schoapie, stil!" galmde ze. 145 Vrouw Wijzel, moe, hijgend, hield gauw op met slaan. „En nau de deur uit!" gebiedde haar scheid-stem. Riek ging, nog schreeuwhuilend; buiten prikte *t felle licht in haar brandende oogen. Slap, volkomen uitgeput, liet ze zich in 't zand vallen. > Toen vrouw Wijzel schreeuwde: „Kom hier, leg doar niet te rolle met je zondagsche jurk," stond ze gehoorzaam op, stapte naar 't huisje, haar gezicht besmeerd met viezige slierten zand. Even, werktuigelijk, klopte ze 't zand van haar jurk, ging toen binnen. Stien zat nu in haar blauw nachtjak aan de tafel koffie te slurpen, Jan kauwde zijn stuk. Met nijdig gebaar schudde hij zijn vuist tegen Riek; zij deed niets terug. „Mag 'k brood?" vroeg ze kortaf. „Eerst noa bove je jurk uittrekke," beval vrouw Wijzel. Riek ging lijdelijk. Op zolder smeet ze haar jurk in een hoek; trok dof-onverschillig haar oude rok en jak aan, zakte slap de trap af, haar kousen-voeten dof plompend op de treden. Gulzig greep ze de homp brood, die opoe had klaar gelegd. Vrouw Wijzeis woede was gekalmd; ze was eigenlijk bhj, Rika weer thuis te hebben; alleen bangde in haar de angst, dat mevrouw van Elden *t kwalijk zou nemen, als de meid iets ergs had gedaan. „Nau," vroeg ze, „woarvoor bê je nau weggejoagd ?" Rika haalde de schouders op; ze kon geen geluid geven door haar volgepropte mond; slurpend spoelde ze 't brood weg met koffie, haar keel moeielijk verslikkend de brokken. Lekker, nau kwam ze heelegoar bai. R. 10 146 „Nau," kalm-vertelde ze, „ik kon niks goeddoen, en ze lachte me allegoar uit en toe smeet ik 'n bordje over toafel. En toe mos 'k weg." Vrouw Wijzel zuchtte even, verlicht. „Je bent ook veuls te boersch voor zoo'n dienst." „Dat heg je lekker," driftte Riek, „moar da volk lachte me uit." „Nau kê je weer wieje en plukke," smaalde Jan. „Verrèk jai!" Sarrend stak ze haar tong uit, en even vroolijkte pret in haar op, omdat ze oome Jan zoo'n lekkere flikker had gegeve, dat ie omrolde. Maar de pret werd dadelijk weer verdrongen door wrokkige nijdigheid, omdat opoe der uit had gelache, net as al dat volk, die raike stinkers. Met nijdige happen verkauwde ze haar brood. Later op den dag, bij 't gewoon dagelijksche zwoegleven, aardbeien plukken, wieden, ploeteren in 't huisje, week 't in Zeewijk ondervondene al ver van haar af, als iets wat lang-geleden beleefd was, maar 't dof-wrokkige gevoel tegen de rijke menschen, die haar uitgelachen hadden, bleef in haar mokken. Langzamerhand vertelde ze al 't beleefde aan haar grootmoeder, onbewust vergrootend, verdwazend 't geziene. VIII. Toch was ze niet meer dezelfde van vroeger; ze was meer uitgelaten vroohjk, maar ook dikwijls stil humeurig, met lust om tegen alles te schelden. Zondags haastte ze om gauw uit te komen, te gaan loopen met andere meiden, en in de kerk grapte ze met de jongens, die dicht bij haar zaten in de zijbanken, altijd met heet-prikkelend angstgevoel, omdat 't eigenlijk niet mocht. En toen de winter kwam, keek ze verlangend uit naar ijs, dat pret mee zou brengen en vrijheid om uit te gaan. 't Kwam laat, pas in Februari. Toen 'tnog maar even goed was, zocht Riek haar schaatsen al op, maar vrouw Wijzel vinnig besnauwde haar. Wat docht ze wel, op werkensdag te goan raije? ze had te werreke.... zondag, dan kon ze goan. Andere jaren was dat ook zoo geweest, en toen had Riek 't verzetloos aangenomen, maar nu, nu 't verlangen naar genot haar lijf doorhitte, schold ze er over tegen haar grootmoeder, of mokte stil-norsch, al de dagen van de week. Zondags, eindelijk, holde ze naar 'tijs, haar oude schaatsen huppelend aan haar arm. Op een wijd veld verdronken land, wriemelden de rijders door elkaar, plannen makend voor verdere ritten op de buitenvaarten of kalm end hier na een verren rit. 148 Drie tentjes stonden er, grauw zeildoek langs latten gespannen, op de lange tafels groote ketels melk, de grauw-witte koppen rijend in wacht. Riek bond haar schaatsen onder; ze woare temet te klain geworre, moar 't gong toch nog wel. In wilden ruk snoerde ze de touwen om haar plompe schoenen; even strompelde ze langs den kant, haar armen wijd uitgespreid om haar evenwicht te bewaren, toen zwier-gleed ze over 't ijs, haar rokken in rythmischen zwaai meecadansend. Ze leefde op, heel haar lijf tintel-prikkelend; in haar oogen, wijd-kmderlijk-stralend, vroolijkte uitgelaten pret, heel haar gezicht was blij-jong, vermooid met den even oproodenden blos. Er dolde lach om haar mond bij 't vroolijk roepen van grappen, bekende, telkens weer herhaalde grappen, die toch de meiden en jongens deden opschateren. ! Bij een tentje plofte ze soms neer op de bank, zat ze knus tusschen een paar heeté jongenslijven, en gulzig slurpte zij de armelijk-grauwe chocolademelk; haar sterke tanden verknabbelden handen vol van de steenharde stroopmoppen, die ze telkens af bedelde van de jongens. Dan plots sprong ze op, vertellend van een kunstrijder, die figuren reed en kleine cirkels, ze wou 't nadoen, liet haar voeten zwieren in dwaas wilde zwaaitjes, tot ze, haar evenwicht verliezend, de armen uitsloeg, plomp haar voeten achteruit opgooiend, neerploffend op 'tijs. De jongens reden graag met haar, omdat ze zoo flink kon opzetten, en niets haar te gevaarlijk was of te ver; in genotvol-strakke spanning van haar lichaam werkte ze zich tegen wind op, scheerde over brooze plekken, strompelde over de vaargeul, waar de schotsen oppuntten en bonkerden, de scherpe kanten kristallig overflitst door zonneschittering. 149 Toen 't al donkerde, kwam ze thuis, tintelwarm, de joligheid nog dollend in haar hoofd. Maar al-gauw, in de paf-heete kamer, zakte haar stemming, kroop doodelijke vermoeienis over haar leden, huiverden koortsrillingen langs haar rug. Vroeg al klom ze in de bedsteê, liet haar gloeigezicht diep wegzakken in 't slappe kussen. Loom-zwaar zonk ze in slaap, en den anderen morgen dofte doodelijke matheid door haar hchaam, dat pijnlijk stijf voelde, loodzwaar. Haar gezicht was weer bleek, als vermagerd, en de fletse oogen streepten smalletjes tusschen de leden. Al de jolige blijheid was weggedoft, niet eens warm in herinnering. Loom stond ze aan de waschtobbe, met 1 ui-zwaar armbewegen den stamper oplichtend, plomp hem neerploffend. Vrouw Wijzel snauwde en schold over haar luiheid, maar Riek het de scheldwoorden over zich heen rumoeren zonder weerwoord, zonder ook zich op te laten stommelen uit haar doffe luiheid. Kouwelijk hing ze 't goed op zolder, telkens even opgillend als ze haar doorkloofde handen pijnhjk stootte. Langzaam, terwijl de weekdagen voortzeulden, week de loomheid weer, leefde 't prikkel-verlangen op naar weer zoo'n jooldag, blijdde herinnering aan de wilde pret. En zondags op 't ijs was ze weer uitgelaten, krachtig, alles durvend. Drie weken bleef 'tvriezen; toen, met den dooi luwde al gauw 't voorjaar aan, werd de lucht doorgeurd met aroma van jong gras en scherp-prikkelende mest-wadem. Overal barstte het zwellende jonge leven uit. In goud-glanzing schitterden de gele crocussen, onstuimig opdringend tusschen het riet, en de paarsche 150 en witte kleurden al, verlangend in kleurschittering de blijde lente-komste te vieren. Op de hyadnthenakkers werd 't grijs-bruine riet opgestapeld op schelf ten, hoog opgebouwd als hutten van reuzenvolk; klein stonden de werkers er bovenop, 't blijde licht hen overjubelend, als ze in kracht-zwaai het riet opzwierden. Langs de slootkanten donsden de zilveren wilgekatjes, teer-grijze paarlen, soms even zwemend naar rood, en sierlijk bengelden de groene chenille kwastjes aan de zwarte elzen. Over Riek tintelde onrust; 't jonge bloed joeg heet door haar lijf, dat ze 's nachts lag te woelen in de broei-warme bedsteê, haar hoofd prikkel-brandend met felle suizingen in haar ooren. Den heelen dag werkte ze hard met overspanning van haar krachten, en 's avonds, in de stil-zoele schemering, als ze groente weg moest brengen in 't dorp, ging ze wat dollen en babbelen met de jongens en meiden, die op straat groepten in loom-zware gesprekken, moe van 't eerste werken in de voorjaarslucht. Later, pp den weg naar huis, overkroop haar dikwijls zware looming, die haar oogleden dicht drukte of ze al slapen ging, maar als ze in bed lag, werd ze weer wakker, onrustig door de hitte. Op gure dagen, als de wind winter-ijzig raasde en snerpte, was ze lui, bang naar buiten te gaan in de. scherpe kou, maar dan ook was ze 's nachts rustig en zwaar weggezonken in droomloozen slaap. Zondag 's middags was altijd heel 't dorp vol slentergangers. Vóór de twee zijstraten groepten oudere mannen, somber-zwart in de slecht zittende zondagsche pakken, de groezel-handen weggedoken in de broekzakken. Hun lippen, in pruimgewoonte, verkauwden de sigaren, en telkens spietste een lange uitgespuwde fluim over de straat. 151 Loom zeulden de gesprekken, met langzame kaakbewegingen; soms, even, verlevendigden de stemmen, lawaaide een lach op, als één rake opmerkingen maakte over de voorbijgangers, meest allen arbeiders of kleine burgers, enkele notabelen, terug van een wandeling, er doorheen haastend, met vluchtig-vreemd groeten als in een omgeving, waar ze niet thuis hoorden. Kinderen speelden joelend op de trottoirs en in de zijstraatjes, met regelmatigen draai van de springtouwen; witte schortjes blijdden hel-vroolijk op de kleurige jurkjes en schel kwetterden de stemmetjes, plots opgillend soms in wilden schreeuw. Jongens knikkerden in ernstigen buk; ineens dichtgroepend om 't kuiltje met schelderig stemrumoeren als geschil ontstond over al- of niet geraakt hebben. De oudere jongens slenterden door de dorpsstraat of verdobbelden centen op den straatweg, een eind buiten het dorp, waar ze saamgroepten voor een herberg. Later, als de katholieke kerk zijn laatsten middagdienst geëindigd had, werd 't drukker; lange, donkere menschenstroom sliertte uit de deuren, hun hoofden nog overdreund door zwakken galm van het orgel. Vóór 'thek groepten de mannen, in wacht op hunne vrouwen en meisjes; telkens ging weer een nieuw paar de dorpsstraat in, waar al lange rijen van meisjes slenterden. Riek liep daar ook mee, haar armen ingehaakt met twee andere meisjes, smoezel-fl uister end, gillachend telkens met wild lijf bewegen en stooten van ellebogen. Jongens riepen grappen met lonk van lach-oogen en schijn-greep van handen; uit de herbergen lawaaiden stemmen op met stoot van biUartballen, plots een rumoerend-valsch orgel of hakkelende piano. 152 ( En terwijl zilverig de avond aanschemerde, werd t lachen wilder, stoeiender, de grappen gemeener. Verder in 't voorjaar, toen pracht van kleur ontgloeide op de hyacinthenvelden, werd heel de streek overstroomd door kijkgierige vreemdelingen, stadsmenschen, onthuis in de dorpsomgeving, met nieuwsgierigen kijk alles opnemend, wandelend langs de bollenvelden, critiseerend, luidruchtig, als op een tentoonstelhng, voor hen opzettelijk uitgestald. Langs de stille achterwegen ging mondaine pronk van mooie kleeren, en hoog-gillerig stemmengerucht. langs den straatweg ruischten fietsen, ratelden rijtuigen, lawaaiden auto's met plotselinge horenstooten alles opschrikkend. De dorpsbewoners gingen verloren in den stroom van vreemdelingen; 'tscheen alsof tdorp niet meer van hen was, maar van die drukdoende menschen, allen met vroolijke gezichten van uit-zijn. Overal langs de wegen drongen kindergroepjes, in hun handjes lange stokken met bengelende kleurruikers, de bloemen op elkaar geperst als stijve ballen. Den heelen dag scherpten hunne stemmetjes op, de bloemen te koop biedend, elkaar overschreeuwend om de centen machtig te worden. Riek stond ook in 't dorp met bouquetten. De kinderen vonden haar al te groot, maar zij snauwde ze af; ze kon er centen mee verdienen, centen, centen. En stil, hield ze wat voor zichzelf van de verdiende centen, kocht er snoepgoed voor, want opoe zou 't merken als ze kleeren kocht. Norsch keek ze er naar, hoe de dames en heeren hun fietsen en rijtuigen versierden met bont-gloeiende kleurpracht. hoe mannen zichzelf omhingen met goudglanzende narcissen-sjerpen, mal doende op de leeliike donkere pakken. Zij vond 't alles zoo mooi, 't trok, lokte tot kijk, 153 maar tegelijk wrokte nijdigheid in haar om 't bhjde gedoe van die dames en heeren, om 't vroolijke van hun lach, hun mooie kleeren, hun bloemensier. De oude wrok, dien ze gehouden had tegen de Staffelmans, werd sterker, omvatte al die mooi gekleede menschen. En blij was ze, vervroolijkt, toen de bloemenpracht was weggedord, en 't dorp gewoon weer, met slentering van de bewoners. En nu ook, nu eerste voorjaarsopwinding voorbij was, voelde ze zich gekalmd, rustiger. Een warmen Augustusmiddag lag Riek aardappelen te rooien op 't stukje grond bij het huisje. Ze kroop over 't korrelige zand, zelf vergroezeld in de vaal-verschoten jurk, hoofd en nek weg onder den gelen hoed, de bloote voeten, zwart bekorst, over elkaar gekruist onder den slappen rok. Haar handen wroetten in den heeten grond, omgrepen de aardappelen, die om haar ophoopten, blank-geel, met licht-grijze zandbespikkeling. Soms, nijdig, smeet ze wat groenig-verziekten op een anderen hoop. Op den bollenakker er achter werden erwten gedorscht. Hoog overstraald door 't jubelende zonlicht, stonden de drie dorschers, de gele vlegels slap nog in de bruine handen. Tusschen hen in op 't zwarte zeil, hoopten de bronzen erwtenranken, als een warrelige reuzenhaarbos, de fletschgele rimpelige erwtenhuisjes overal er tusschen puntend. Gezichten en nekken van de mannen waren niet te zien, weg onder de gele stroohoeden, 't vroolijke blauw van de kielen werd hel overjubeld door 't felle rood van één der broeken, waarnaast de twee andere, grauw pilow, stil vaalden, als één met den grond. 154 Nu, met krachtigen arm, bleven ze de vlegels boven hun hoofden, de ondereinden dwaas-wild zwierend; dan, in ongelijke slagen, ploften ze neer. Even wachtten ze, zwaaiden dan weer op, ploften neer, zoekend naar de cadans, tot die opklonk in rytmische tikkingen, muzikaal als tonen van een betokkeld instrument, muziek van oer-volk of van kinderen. Waar de ranken dun lagen, zongen de tonen hoog-hel op, verdoft weer waar 't bronzen gewarrel dik boste. En in blijden dans hupten de erwten, mat-groene balletjes, snel weer verkruipend onder de ranken. Nu hielden de dorschers op, smeten de vlegels neer, grepen de ranken op met forsche schudding, gooiden ze dan op een berrie. Op 't zwarte zeil hoopten de rimpelige erwten tusschen zwartig-groene stof en schilletjes. Twee mannen beurden de berrie: in rytmischen tred stapten ze voort naar de sloot, waar de schuit lag voor 't stroo. De derde liep naar Riek toe. 't Was een heel jonge man nog, lang en mager, 't nu opgeheven gezicht, rood en bezweet, kwam lang-smal uit onder den hoed, dien hij wat naar achteren duwde met een haastige beweging van zijn magere hand. 't Gezicht had iets straks door de vastgeslotenheid van de dunne lippen, waarboven een kneveltje donsde; de gebochelde, wat groote neus stond stevig ingeplant, en koel, in rustigen kijk, zonder staring, blikten de grijze oogen. Langzaam stapte hij naar de heg langs 't aardappelland, schreeuwde: „zeg, Riek!" Ze lichtte haar hoofd wat op, haar handen steunend op den grond. „Mot je main hebbe?" 155 „Joa, hoor es!" Hij zwaaide wenkend met zijn arm. „Nee hoor, 'k heb geen taid." Nu stapte bij over de heg, liep naar haar toe; zij grabbelde alweer in 't zand. „Zeg," vroeg hij, wat naar haar overgebogen, „goan jai met main kerremes hauwede leste zondag?" Ze keek op, haar gezicht overvroohjkt door inwendigen lach. „Zeg jo, as je me nau...," haar elleboog wat in de lucht gooiend; „jai heb best 'n andere maid." „Neenet, abuis hoor; ik wil net met jau." „Nau, en ik mag niet.... è Ze stak haar tong uit, vertrok haar gezicht in plaaggrijns. „Mag je niet? en woarvoor niet?" „Opoe zait asdat 'k te jong ben." Hij lachte, heel 't strakke van zijn gezicht ineens overvroohjkt, de koelheid verdwenen uit zijn pogen. „Te jong!...." en met viezig hpoptrekken, „joa, je bent doar 'n zuigeling." Toen plagerig: „Temet mot je nog 'n luur an!" „Och verrek!" viel Rika uit, heel haar gezicht overgloeid, en driftig snauwend: „en met jau zau 'k toch nie wille; jai bent me te koal." „Hoor zoo'n maid," grapte hij, nog met den lach in zijn oogen, „ik hê cente opgespoard, nau! as je wist hoeveul, zau je je vingers dernoa aflikke." „Ikke niet hoor, ik mot niet!" „Nau moar zeg, ik kom je hoale en dan goane we bai Janus Vaster in de koppel." Nu lachte Riek in eens op, en kinderlijk-vroolijk: „Jö, da's goeie, dan wil opoe 't menschien hebbe. Moar ik zeg der nau nog niks van." De andere arbeiders hadden de berrie leeggeschud in de schuit, stapten terug. 156 „Kom nau Gerrit, stoan niet langer te kletse," riep de één, toen ze dichtbij waren. Gerrit keerde zich om. Riek rees stijf op uit haar bukhouding. „Hai, d§'s 'n toer voor 'n aud mensch," kreunde ze. „Aud," schreeuwde de andere arbeider, „meid, ik wou da 'k jauw audte nog had!" „Dan mos je ook nog in de lure!" lachte ze. „Zeg jó, hellep me nau meteen effe an die mande." Hard snuivend veegde ze met haar hand langs haar neus, toen streek ze over haar zweetgezicht met 't zwarte, bezande schort, dat heel haar gezicht bekorreld was. In forschen zwaai beurde ze de mand met aardappelen bij 't ééne oor, Gerrit nam 't andere en de lijven wat overgebogen, sloften ze zwaar door 't mulle zand, dat opwarrelde om hun voeten. „Da goat toch makkeleker as alleen," prees Riek; „verdikkeme, wat is da zand heet an je poote." „Wonder; de zon brandt der temet de heule dag op. Hè je nogal oareppels?" „Zadder, moar zadder zieke ook; kaik eres wat 'n zoodje; lekker vrete!" „Die benne toch voor de biek?" „Jao, asse wai genog goeie hebbe; anders kenne we ons aige met die zieke vetmeste; lus je nog wat ?" Riek liep terug met de leege manden, plompte weer neer in 't zand. Gerrit stapte over de heg. 's Avonds, toen vrouw Wijzel thuis kwam van 't bollen pellen, bekeek ze de aardappelen. „Jesses, wat 'n zieke," klaagde ze. Riek schokte even met haar schouders, en leukonverschillig : „Aud nieuws." Vrouw Wijzel zuchtte, zakte neer op de bank, 157 kreunend. Ze kon den laatsten tijd moeielijk meer voort; heel haar lichaam verstramde door rheumatiek, en bang doorspookte haar de gedachte, dat ze gauw niet meer zou kunnen. Die zwarte angst voor wat komen zou, dreef haar voort tot harden zwoeg, maakte haar al nijdiger, bitterder. „Zeg," zei ze, „je mot met 't straikgoed noa dokter. En der motte drie mandjes besse bai voor Huisman. Goan ze moar plukke. Ik zei binne de vloer nog effe opboene." Riek ging naar de besseboompjes, waar de trossen frisch roodden tusschen de ghmblaadjes. Grisserig trok ze een paar trossen af, stak ze in haar mond, verkauwde de vruchtjes, dat 't sap afsiepelde langs haar mondhoeken. Toen, langzaam, plukte ze de mandjes vol. Nau der aige nog wat opknappe, Ze trok een verschoten katoenen jurk aan, waar de magere beenen lang uit stokten. Nou 'n wit schort; dat had ze nog van der dienst. Den mand met waschgoed nam ze aan den eenen arm, aan den andere de bessemandjes, met een touw aan elkaar geregen, 't Donkerde al en stil zilverde de maan, de schaduwen nog flauw belijnd. In 't dorp groepten wat jonge mannen hier en daar, in hang tegen hoekhuizen en boomen, luierend na den dag van zwoeg. Ruw lachen rumoerde op en wilde grappen tegen de dienstmeisjes, die boodschappen deden. Riek riep wat tegen de jongens, vroolijkte met de meiden. Ze dacht telkens aan Gerrits vraag, 't Zou wel lekker zain kerremes met zain te hauwe; as opoe moar wau. Zau ze stil goan? Nee, da gong niet, opoe zau 't toch merreke. Jaises, wa zau ze dan op der flikker kraige! Nee, ze zau 158 't moar vroage; zadder maidé van zestien hielde toch kerremes. Zwaar stampstapte ze de stoep op bij dokter van Elden, rukte aan de bel. Toen de deur openging, prikte 't ganglicht haar in de oogen; zij gaf het mandje met strijkgoed aan de meid, stond stil wiegend op de mat, haar gezicht verstrakt in norschheid. Ze vond 't hier altijd mooi, en altijd kwam dan 't verlangen in haar, hier ook te komen werken, 't heele huis te kunnen zien, alles wat leefde achter al die geheim gesloten deuren. As opoe nau niet meer werreke kon, dan zauwe ze haar meschien anneme; maar dan pijnde weer de herinnering aan haar dienst, en wrokkig dacht ze, dat ze toch niet zou willen. Meschien zau ze ook wel motte, nau affain.... Kaik, doar gong die deur ope.... jesses, da was die bleeke maid van Staffelman. Hoe kwam die hier? o joa 't was fermielje. Langzaam sleep-stapte Jeanne Staffelman de gang door, haar bovenlijf in verlegen draaiende beweging, de handen frommelend aan haar haar. Ze bleef vóór Rika staan, groette vriendelijk-verlegen: „dag Rika." „Goeie oavond!" norschte Riek, onverschillig. Jeanne draaide met haar rechterhand aan den ring van den linker. „Hoe gaat 't je?" sleep-vroeg ze. „Best." Riek keek haar aan. Wa most da mensch toch van der? ,,'t Spijt me nog altijd," aarzelde Jeanne, „dat je verleden jaar zoo gauw bij ons bent weggegaan, en hoe ben je toch wel thuis gekomen?" „Met de potewoage," grapte Riek. «Och ja, daar was ik al bang voor. Dat heele 159 eind. Kon je dan niet een stuk met de trein gaan?" ,,'k Had geen cente." Jeanne zuchtte, haar gezicht vuurrood overbloosd. „Kan ik niets voor je doen, heb je niets noodig ?" Rika schouderschokte zwijgend. „Als ik je soms met een dienst kan helpen?" „Ik goan geen meer diene." „O, dat wist ik niet.... en anders Ze keerde zich om, in hulpeloozen kijk naar de kamerdeur. 't Dienstmeisje kwam de gang door met het leege mandje; zij telde Riek 't geld uit. Jeanne's hand grabbelde in haar zak, haalde haar beurs te voorschijn. Haar arm vooruitgestoken, aarzelde ze weer naar Rika toe. „Hier, wil je hier wat voor koopen? Inplaatsvan 't reisgeld, zie je." Rika nam den gulden met gulzigen greep. „Wel bedankt." De kamerdeur wijdde open, een gulp helderder licht streepte de gang in. Henri Staffelman stak zijn hoofd naar buiten. „Met wie praat je daar toch?" vroeg hij; toen, Rika ziende, kwam hij de gang in. „Hé, ons origineeltje, je bent groot geworden." Rika keek hem aan, heel haar gezicht ineens fel overgloeid door vuurblos. Ze knikte, keerde zich om, begon aan de deur* sluiting te morrelen om er uit te komen. „Dag Rika." „Dag juffrau." „Kan je nog zoo mooi met boterhammen smijten?" vroeg Henri lachend. Rika's schouders schokten, haar oogen streepten weg in verlegen schuiling. Vriendelijk-kalm kwam Henri naast haar. 160 „Wacht, laat ik de deur eens voor je opendoen. Dag origineeltje!" Nu lachte Rika en even schuchterden haar oogen op naar de zijne. Hè, wat 'n lekker bakkes had die kerel toch, en wat ooge! daar kreeg ze geregeld de kriebel van. Maar op straat wrokte 't weer in haar. Die kerel had der alweer voor de gek gehauwe met z'n boteramme en met da gekke woord. Gek, dat ze nog had kenne lache! En dat mensch, met der la-la-stemmetje.... Nau, die had toch lekker 'n gulde gegeve; niks zou ze dervan an opoe zegge; die was voor de kerremis. IX. Over heel 'tdorp atmosfeerde voorstemming van kermisjool; wilde uitgelatenheid, vroolijk gejoel onder de kinderen, uitgillend al in schrille kermisdeuntjes, in opgewonden roep over wat al te zien kwam; losse pret onder de ouderen, stemming van dolle losbandigheid. Toen de kermis begonnen was, had Rika nog niet durven vragen, of ze met Gerrit mee mocht, maar ze rekende er toch op. Op de weekavonden mocht ze nu wel slenteren langs de kramen, in begeerigen kijk bestarend de glinsterende vodden in de galanteriekraampjes, heel den avond zuigend, smakkend op lange pepermuntstokken, of suikertjes verkauwend tusschen haar tanden. In lange slierten slingerden de meisjes over 't dorpspleintje, telkens begrapt door jongens, diemethartstochtkijk hun meiden uitzochten voor zondag. Gerrit was er ook gewoonlijk, spoorde telkens Riek aan, t nu te vragen. Op een avond trok hij haar wat weg van de anderen, vroeg of ze poffertjes met hem wou gaan eten, en dan 'n dansje wagen in de Haan. „Nee nee, geen dansie," weerde ze af, „loane we poffertjes ete en dan mot ik sebiet weer noa huis; anders mag 'k zondag vast niet." Snel schuifelden ze de poffertjeskraam binnen, langs de dikke vrouw achter de pan. R. 11 162 Eén kamertje was leeg, Riek schoof wat naar achteren, Gerrit klefde naast haar, zat te wachten, zijn beenen lang uitgestoken, 't hoofd leunend tegen het beschot. Stil wachtten ze tot 't meisje de bordjes aan liet zeilen over de tafel, toen, gulzig, prikte Riek in de poffertjes, roerde ze door de boterklont, propte haar mond vol. „Vóór ze de tweede hap in haar mond stak, plaagvroeg ze: „Zeg, met wie goan je vanoavend kerremes hauwe?" „Met geen mensch." Ze trok haar ééne schouder op, met niet geloovend gebaar. „Nau zeg, mot je nog ver? moak jai je zuster wa wais 1" „Ik mag sterreve as 't nie waar is; 'k bewoar me cente voor zondag." Zijn oogen, nu warm tintelend, bestaarden haar gezicht, haar hjf, en nog dichter schoof hij naar haar toe. Ze werd onrustig onder zijn verlangens-kijk; woelig schoof ze heen en weer, in zweeterig warmtegevoel. „Kaik toch niet zoo," snauwde ze; „hê 'k wat van je an?" Hij lachte even, zijn gezicht vervroolijkt. „Je mag wat van me an hebbe," fluisterde hij, ,,'n zondag, dan kraig je 'n fain brossie of wat je wil." Ze proestlachte zenuwachtig, haar oogen blij-opglanzend. Haastig at ze haar poffertjes, stond toen op met 'n ruk: „Nau 'k mot noa huis toe." „Nau al?" „Joa, wa doch je?" Ze schuifelde langs de tafel, toen haar buiten. 163 Gerrit slenterde nog een eind naast haar mee, telkens even tegen haar aanbonzend. In de kamer sloeg benauwde snikwarmte Rika tegen. Vrouw Wijzel stopte kousen, ver gebogen over de tafel, dat 't hcht van de hanglamp scheen op 't werk. Stien sjokkerde op haar plaats, de poes beaaiend. „Zau je me ook eres hellepe!" schreeuwde vrouw Wijzel, „dat sliert moar langes de stroat." ,,'t Is toch kerremes." „ Wa heb ik doaran ? hellep me liever kouse stoppe." Rika zakte op een stoel, greep de grof paarsche kous met traag bewegen. De avondmoeheid loomde door haar lijf; moeheid na den dag van harden zwoeg, gerijd aan andere zwoegdagen. Nau mos ze 'ttoch moar vroage van zondag. Ze dorst temet niet. Even wachtte ze nog, haar adem licht hijgend in bangheid. Toen in eens, kortaf, vroeg ze 't. „Mag 'k zondag kerremes hauwe met Gerrit Sloot?" Vrouw Wijzel keek niet op. Kortaf ook, stootte ze uit: „Nee." Nu Rika eenmaal begonnen was, had ze meer moed. Nau joa, ze wis wel, dat opoe eerst nee zau zegge. „Ik mag ook nooit niks," mopperde zij; „de andere maide goane allegoar." „En jai goat niet." „Wbarvoor toch niet?" vroeg ze, driest nu. „Nau nau, 'n beetje minder asseblief. Ik zau je bedanke om 'n maid van zestien kerremes te loate hauwe." En nijdig-schamper: „je mot zeker net zoo worre as je moeder." Rika stootte een kort minachtend lachje uit. „Nau joa, ik ben ook niet van gistere; ik zei wel oppasse. Moar goan wil ik." „En 't gebeurt niet; verstoan ?" 164 Rika's oogen flikkerden op in drift, haar mond puntte vooruit, „En ik wil, ik wil!" driftte ze. „We goane bai Janes Vaster in de koppel." „Al gong je bai onze lieve heer in de koppel, 'tgebeurt niet; nau weet je 't." Rika zweeg, haar mond in nijdigen kneep saamgetrokken. Gemeen toch, der zoo te peste. Ze gong toch, ze gong toch. Woedehuil perste tranen uit haar oogen, maar ze veegde ze gauw af met haar vuist. Vrouw Wijzel keek even op. „Leg nou niet te snottere; je wist 'tvooruit." „Traiter! Pestkop!" Woedegillend smeet Rika de woorden eruit. „Astrante maid; ik mos je op je flikker sloan dê. je geen road wist. Jai loopt altaid met jongens achter je, moar pas op, as ik 'tzie." „Mens; je bent doas!" Ze smeet de kous op tafel, dat de koffiekopjes rinkelend omvielen, vies-bruine stroom vergietend op tafel. Stien gilde rauw-op, haar hoofd in angstigen wiegel alsof 't van de hals zou zwaaien. „Lilleke dwerg! satanskind!" galm-schreeuwde ze. „Ruim op die boel!" gebood vrouw Wijzel. Haar gezicht was vertrokken tot afschuwelijk woede-masker, de groeven diep-roode litteekens. Rika, verslapt door haar moeheid, begon stilgehoorzaam het nat op te nemen van de tafel, de tranen telkens nog neerstreepend over haar gezicht. Toen de tafel weer droog was, smeet ze haar schort af. „Wa goan je doen?" vroeg vrouw Wijzel. „Noa bed!" „Nee, eerst de kaus gedoan moake, en deuze ook; anders hêw we morrege niks om an te trekke." 165 Rika griste de kous weg. „Ik zien geen mieter," klaagde ze huilend. „Dan mot je moar niet griene. Denk je asdat ik me uit de noad zei werreke om jau in je nest te late legge?" Rika sprak niet meer; stil stopte ze de kousen. Looden loomte drukte haar, alles vervaagde achter 't verlangen naar bed te kunnen gaan, waar ze dadelijk in slaap dofte. Maar den volgenden morgen, dadehjk, dacht ze weer aan de kermis. Ze zau toch goan, ze zau toch goan, rumoerde het in haar. Opoe gong altaid zondags 'oavens 'n bakkie doen met oome Jan bai de bure, dan mos zai bai Stien blaive, en dan zau ze wegloope. As ze loater rammel kreeg, nou affain, ze had dan toch schik gehad; opoe sloeg toch zoo hard niet meer met der rimmetieke hande. Vrouw Wijzel sprak er ook niet meer over, maar haar loerblik speurde telkens naar Riek, met slimachterdochtigen kijk, en om haar mummel-mond trok een lachje soms. Zondag 's morgens in de kerk. keek Riek uit naar Gerrit, ze wou hem wijzen dat hij haar op moest wachten 'savonds, maar hij was er niet; hij ging bijna nooit naar de kerk. Lekker, ze gong toch, ze gong toch. In verkneukelende pret schurkte ze haar lijf langs den stoelrug, even aanschuifelend tegen vrouw Wijzel, die stil, in aandacht, opkeek naar dominé. Uit de zwarte doek knookten de ruwe oude handen, dik bekoord met de blauwe aderen; moe, als dood, rustten ze tusschen haar knieën. Ze leek een héél oude tooverkol zóó met haar stijfgebogen rug, de doffe gluip-oogen smal in 't geel-bleeke, doorgroefde gezicht, de mond in mummelbeweeg. 166 's Middags bleef Riek thuis. Ze sprak niet over de kermis, was stil gedienstig en gehoorzaam alsof ze voor haar zelf iets goed wilde maken voor den avond. Ze had er eerst aan gedacht, 's middags al te gaan en weg te blijven, maar als ze tegen den avond niet terugkwam, zou opoe haar laten zoeken. Nee. 's avonds moest ze gaan als opoe naar Stokker was. Ze kon haast geen brood eten om zes uur, spoelde de brokken door met slokken koffie; heel haar hjf was in angstige spanning. Toen ze klaar waren, ging vrouw Wijzel zich opknappen; Jan stapte sleepend heen en weer, onrustig verlangend al om mee te gaan, zich verkneuterend in 't vooruitzicht van koek en een borrel bij Stokker. Vrouw Wijzel gooide haar ouden rok uit. „Riek, hoal me zwarte rok deres van bove," beval ze. Riek klom naar 't zoldertje, zocht daar achter de oude lap aan den kapstok. Jesses, waar was die nau? hai hing der niet, nau dan gong ze moar noa beneje. Plots, met dreunsmak klapte 't luik dicht. Verdikkeme, was dat schrikke! Ze hep naar 't luik, trok aan den ring om 't op te hijschen; zat 't vast? klemde 't zoo? Nog eens rukte ze, woest-woedend. Ineens liet haar greep los. een oogenblik verstarde haar gezicht, haar oogen grootopen, de mond vertrokken; toen liet ze zich op haar knieën neerploffen en razend beukten haar vuisten op 't luik; korte schreeuwen krijschten uit haar keel; heel haar gezicht laaide in vuurrooden brand. Ze zat opgesloten als 'n hond, als 'n beest! Ze beukte voort, dat haar vuisten bloedden aan de knoken; haar mond verkrijschte scheldwoorden, vloeken in woeste uitgilling. 167 Van beneden ruwde vrouw Wijzeis stem: bai! bai! en in een oogenblik, toen Riek, moe, zweeg, hoon-schreeuwde ze: „doch je, da 'k jau nie snapte, doar zit je nau, kerremishaudster!" Riek overgilde haar, ze had zich nu languit laten vallen, schopte tegen den ring op 't luik, haar mond verkrijschte afschuwelijke beestgeluiden, schuim vlokte om haar lippen. Plots vloog ze op, sprong naar 't raampje, 'tkon niet open, maar ze sloeg er haar vuisten door, dat fel rinkelend de glasscherven naar buiten sprongen. Ze greep naar de kanten om er zich uit te zwaaien, maar met pijn-gil trok ze haar handen terug; 't bloed siepelde langs haar vingers. Even stond ze stil, heel haar hjf in siddering, driftig bezoog ze haar bloedende vingers, dat 't rood haar kin besmeurde, veegde ze af aan haar jurk, haar schort, in groote vegen. Van buiten rumoerde al kermislawaai aan, en nu zag ze Gerrit aanstappen bij 't hekje. „Gerrit!" krijschte ze, haar stem vreemd-schor als van een oude vrouw. Hij schrikte, keek op, bestaarde baar ontzet. „Wat?" vroeg hij. En zij, in hakkelwoorden uitschorrend: „Ze hêt.... me.... opgeslote.... da kreng I" Ineens wijdde de deur van 't huisje open, vrouw W'ijzel slofte naar buiten, naar Gerrit toe. Riek greep een stuk glas, smeet 't naar beneden; vrouw Wijzel, in snellen buk, ontweek 't, bukte weer voor 't stuk hout, dat naar beneden smakte. Ze stak de vuist naar boven, waar Riek lachte, haar gezicht krankzinnig vertrokken. „Moordenaarster!" gilde vrouw Wijzel, en sarrend: „Ik bê je toch de boas!" Maar Riek hoorde niet meer; ze was achterover- 168 gesmakt, rolde zich over den vloer met woest schoppen, dat haar rokken opgolfden; gillend beet ze in haar handen, rukte aan haar haren, beukte zich met de vuisten in 't gezicht, dat overal bloed vlekte. Dan weer huilde ze, sloeg wijd-uit met haar armen. Plots, uitgeput bleef ze liggen, verdoft, haar armen in kramptrekking nog wijd gestrekt, haar beenen ver van elkaar. Haar hoofd slapte op zij, wild omwarreld door de haren, de mond gaapte wijd in 't bloedbesmeurde gezicht. Zóó, denkeloos, dofte ze in slaap, diep als bewusteloosheid; haar hijgende ademhaling verstilte, maar over haar gezicht trok telkens nog kramptrekking en haar lijf huiverde. 't Daglicht was vervaald; schemerstille avondschijn donkerde over den zolder, langzaam verzwartend tot zwaar nachtduister. Laat in den avond stak vrouw Wijzel haar hoofd door 't luik; 't petroleumlampje in haar hand geelde flauwen schijn uit over den zolder. Ze schrikte toen ze Riek zag, boog zich over haar, betastte haar gezicht, haar hjf, met zenuwachtige grepen. „De maid leeken temet wel dood, met al da bloed in der bakkes, maar goddank, ze sliep. Mos ze hier nau zoo legge blaive?" Even teederde medelijden in haar; ze liep naar de bedsteê, waar Jan anders sliep, sleurde een paar zakken er uit, en in moeielijken buk neerhurkend bij Riek, schoof ze de zakken onder haar hoofd, dat slap, als levenloos zich beuren het. Toen, langzaam-kreunend, liet ze zich naar beneden. Wat later schokte Riek op, haar oogen openstarrend in de zwarte duisternis. Maar besefloos, zakten ze weer dicht; ze verwoelde haar hjf wat, dofte weer in slaap, onrustig, telkens zich omgooiend. In 't daglicht loomde ze wakker, in vreemden kijk 169 de dingen bestarend. Haar hoofd was dof, als omsnoerd door drukkenden band; moeielijk ging haar denken terug naar den vorigen avond, 't Gaf een zwaar wrokkig gevoel; ze gooide zich om op den grond, lag weer stil te staren naar 't gebroken raampje, haar gezicht vernorscht. Langzaam stond ze op, traag haar voeten voortsleepend tot bij 't luik. In een ruk trok ze 't open, smeet 't tegen de klampen, en wrokkig, haar mond vast dichtgeklemd, het ze zich de trap af, automatisch haast zonder denken. In de kamer zat Stien koffie te slurpen, vrouw Wijzel hurkte op den grond, tusschen een hoop wit en een hoop blauw vuil goed, dat ze uitzocht. Ze keek op naar Riek. Christes, wa zag die maid der uit; ze zau moar niks zegge. Riek stapte traag door de kamer; toen ze vlak bij haar grootmoeder was, schorde ze: „kreng J" klemde toen haar lippen weer op elkaar. Vrouw Wijzel schouderschokte. „Goan je wassche," zei ze alleen. Riek hield haar handen onder de pomp, wreef ze over haar gezicht, in eens met genot voelend de frischte, die de snoerende band wat verlichtte. Heel haar hoofd hield ze onder den straal, dat huiverkille rillingen over haar hjf sidderden. God, wa was ze moe, der beene leekene wel lood. Anders dacht ze bijna niet, ze voelde niets anders dan 't loomzware van haar lichaam. „Doar stoat je stuk," wees vrouw Wijzel. Riek keek naar de tafel. „Ik mot niet," norschte ze, schonk zich koffie in, slurpte die gulzig. Maar 't dik-benauwde gevoel in haar keel ging er niet door weg; 't propte daar of ze nooit meer eten kon. Traag ging ze helpen met 't waschgoed, haar 170 beenen moesleepend, haar armen pijnden en haar rug stak, ze kon zóó wel neerzakken. Langzaam slechts werd 't denken wakker aan wat den vorigen avond gebeurd was, maar 't laatste wat ze zich herinneren kon, was 't gooien van het glas 't andere vertroebelde in haar denken tot vreemd-doffe warreling. Ze wist weer haar wilde woede toen ze 't luik pas gesloten vond; nu was dat wilde weg, daarvoor was nu dat dof-wrokkige gekomen; daarin verdofte zelfs het schaamtegevoel, omdat ze zoo overwonnen was. Een paar dagen later, toen ze 's avonds strijkgoed had weggebracht in 't dorp, kwam ze Gerrit tegen. Hij kwam naast haar loopen; ze bleef norsch zwijgen. „Zeg Riek," vertrouwehjk-zei hij, „wa kreng is die grootmoeder van je." „Loan me," snauwde Riek. „Mooi!" haalde hij lang uit, zijn rustige oogenkijk haar gezicht betastend. „Kan ik 't dan hellepe?" „Och, loan me!" Ze keerde haar hoofd nu geheel van hem af. „Maor maid," hield hij aan, „ken ik 't dan hellepe?" Even keek ze hem aan, en snauwerig: „Goed, dan kê je 't niet hellepe. Goan nau moar deur!" „Nee, ik goan niet deur; ik wil niet asdat je der kwoad om bent op main. Ik kon je der niet uitloate." „Zoo?" smaalde ze, „kon je dat niet? Jai bent zeker niet sterker as opoe?" „Nau joa, moar ik kon toch niet met 't auwe mensch goan vechte?" Riek proestlachte even, klemde toen haar lippen weer stijf op elkaar. „Moar ik heb 't der wel goed gezaid," vertelde Gerrit. „Je bent toch geen klain kind." 171 „In de lure hé?" Ze keek hem vol aan, haar oogen woedeflikkerend, heel haar gezicht vuurgloeiend. „Bê je doar nog kwoad om? da was toch moar 'n lolletje," vergoelijkte hij. „Kom je bent 'nveulste goeie maid om kwoad te blaive." „Och verrèk. Met welke maid hê je nau zondag kerremes gehauwe?" „Met Train Verdoorn. Joa, ik kon toch nie thuis blaive; as ik nau nog bai jau had kenne zitte." Weer proestlachte ze. „Nogal lekker, op zolder!" En in eens voldaanver tr ouwelijk : „Zeg, ik had der temet da stuk glas op der kop gesmete." „Hoe dors je dat?" Ze haalde even de schouders op. „As ze me zoo roazend moake, durf 'k alles. Jai niet, omdat je zoo'n lamzak bent. Nau gedag!" Gerrit bleef haar nakijken. „Wat 'n wilde was ze toch, maar juist daarom wou die der; ze mos van zain worre, hij gaf om geen andere maid. Achter zijn rustigen oogenkijk brandde fel de hartstocht, de begeerte, Riek van hem te weten, ze zou en moest zijn vrouw worden. Die gedachte had zich langzamerhand vastgezet in zijn trage brein van landbewoner; en wat eenmaal daar vastgegroeid was, werd als een deel van hemzelf, dat kon hij niet meer loslaten. Duizenden dingen gingen hem voorbij zonder indruk na te laten, tot plotseling iets tot hem doordrong, zich vasthechtte in zijn denken. Zóó,' langzaam, was in hem gegroeid een afkeer van de kerk, die hem wat apart deed staan tusschen de andere arbeiders in de streek. In dienst had hij vreemd-verbaasd gezien 't godsdienstlooze van verscheiden kameraden, die morrend 172 of spottend meeliepen naar den gedwongen kerkdienst; één ervan, ernstig, bad er met hem over gesproken, hem een paar brochures gegeven van de Dageraad, 't Daar gelezene was in Gerrit blijven hangen als een gevoelde waarheid, waarvoor hij geen motiveeringswoorden wist. Uit den dienst terug in Roosburg. ging hij niet meer naar de kerk, stil-taai zich verzettend tegen de sleur, met effen-besliste woorden terugwijzend de afkeuring van zijn ouders. Op zondagmorgens zat hij nu stil te lezen, couranten en boeken uit de nutsbibliotheek; het meeste ging vreemd-onbegrepen over hem heen, maar toch, onbewust, bleven indrukken achter, die later weer terugkwamen in zijn denken, graag beluisterd als .bekende klanken. Hij was goedhartig, spontaan alles doende voor menschen waar hij van hield, maar stug-koppig-taai als hij iets tegen iemand had; ook merkte hij instinctmatig onrechtvaardigheden op en kantte zich er dan fel-hard tegen, zonder iemand te ontzien. Langzaam leefde de zomer zich uit. In de bosschen glansde goudschijn over de boomen, en t groen van de groote varens vertintte in paarsch en teergeel; ze leken een sprookjesbosch van kleurpluimen, overwuivend geheim-diepe grotten, waar kaboutertjes stoeiden en elfjes hun winterbedjes spreidden. Op de bollenvelden kropen de planters, met vlugge, mef°anis<-he handbewegingen rijend de bollen in de bedden, waar de overschieter met bukzwaai het grauwe zand overheen smeet, begravend de ivoorblinkende hyacinthen, de gouden tulpen onder 't grauwe. Er waren dagen, dat de regen fel neerstroomde in kille gudsing, doorweekend den grond waarop de 173 planters knielden, de najaarsstorm omloeide hunne hoofden, doorhuiverde de gebogen lijven. Schuiten voeren aan, waar 't riet op pluimwarrelde, en over de velden maatstapten de lossers, hun hoofden weggezonken tusschen prachtig pluimend riet, dat lang veerde achter hun schouders. Langzaam spreidde zich 't rietdek over de begraven bollen, verdroevend de akkers tot doffe doodsvlakten, ver zich wijdend in stille treurnis. Blijder groenden er tusschen de enkele weiden, in hun wintersluimer nog verlevendigd door wat schapen en varkens. Voor vrouw Wijzel was de winter zwaar, haar hchaam verkromde en wilder huilde de angst in haar, dat ze bedankt zou worden. Riek waschte, ging ook wel een halven dag hier en daar helpen, maar ze was nog te jong om uit werken te gaan. En dienen kon ze niet; als weer 't voorjaar tuinwerk meebracht, moest ze thuis zijn. In haar zelf drong weer hevig 't verlangen naar verandering, weg uit de knellende omgeving van ouderdom en versuffing, ze haakte naar wild uitschaterende pret, naar levensjool. Ze was humeurig en knorrig thuis, dikwijls overloomd door matheid, die haar 't werken belette. Sinds den kermisavond plaagde ze haar grootmoeder om 't dof-wrokkige gevoel, dat daarna gebleven was, te doen uitleven. Dan blufte ze op haar slenter met jongens, en als vrouw Wijzel schold, haar machtelooze vuisten woedetrillend, tintelde innig-blijde voldaanheid door Riek. Ze kon dien wrok niet meer loslaten, telkens donkerde hij weer op, maakte haar stil-humeurig of plagerig-vinnig. En ook haar pret-verlangen trok haar tot de jongens, 174 maar ze bleef altijd blij-luchtig, verstandig-bang te veel te geven, alles begrappend. Met Gerrit was ze stoeierig, plagend, maar hij hield aan, bleef haar zoeken, zeker haar te zullen winnen. Een avond in 't vroege voorjaar, slofte vrouw Wijzel binnen, stumperig, haar rug diep gebogéh, zonder poging nu zich recht te houden. Haar gezicht was pijn-vertrokken, de mummellippen stijf gesloten tot een vaal-roode streep, en uit de oude oogen druppelden tranen, die ze droppen liet aan haar neus, neersiepelen langs haar kin. Moe zakte ze op een stoel, en huilend, ellendig dook ze in elkaar. „Wat hê we nau an 't handje?" vroeg Riek, die koffie opschonk. Hikkend vertelde vrouw Wijzel, droef schorrend de woorden. Mevrau van Elden had gezaid asdat ze niet terug hoefde te komme, ze kon niet goed genoeg meer vort. „Zoo'n kreng 1" viel Riek uit. Maar vrouw Wijzel snauwde, door haar huil heen: „Hau jai je bek moar. Ik vroeg of jai moch komme werreke en toe zai mevrau asdat je zoo hertaal was, dat ze jau liever niet had. Nau zie je wat 't geeft om zoo'n bertoale bek te hebbe." Riek haalde de schouders op, draaide zich om op haar hielen. „Ik hê 't mensch nooit niks gedoan." „Nau, en as 't temêe was dat je auwer was, zai mevrau, en verstandiger en je kon goed werreke, dan moch je komme vroage!" „Om 'n droge boterham zeker," schamperde Riek. „Je moch wille asdat je der angenome wier. Moar 175 je mot auwer zain. Wat motte we nau zoolang?" En wanhoop kennend door haar stem: „Bai mevrauw van de netoaris zei 't wel net zoo goan, en ik ken ook nie meer, ze hebbe gelaik, gelaikl" Haar stem verdofte en stil zat ze te staren, haar gezicht verslapt, 't tanige vel er omheen rimpelend als een te wijde perkamenten zak. Riek keek haar even aan. „Nee, veul bê je niet," minachtte ze. Weer werden vrouw Wijzeis oogen overvocht door tranen. Da was nau je auwe dag, ellende wier 't, niks anders, arremoed! Willem in Amerika stuurde ook niks meer, die had weer een kind, en tegeslag gehad. Ze zau nog an de bedeeling komme. Riek bestaarde haar grootmoeder, iets zacht-medelijdends innigde door haar heen, maar ze zei niets, stopte Stien een balletje in haar huilmond. Stien verzoog 't blij, haar troebele oogen begriploos starend naar haar moeder. Jan sleep-stapte binnen; vrouw Wijzel veegde ruw haar oogen af, haalde uit haar zak de uit haar werkhuis meegebrachte boterhammen, smeet er één op Jans plaats. Hij greep er naar, grisserig. Dan met volle propmond vroeg hij: „kraig 'k 'n bakkie?" Vrouw Wijzel heesch zich op van haar stoel, schonk koffie in, haar hand in beving, dat 't vuil-bruine vocht over den rand van 't kopje droop, viezig plekken bleef op de tafel. Jans trilhanden namen 't kommetje op, loom genietend slurpte hij de koffie. „Zeg opoe," kwam Riek in eens, rechtstaande, de gaterige dweil slappend in haar neerhangende hand, „je mos nau moar uit dit huissie gaan." „Uit me huissie?" 176 „Joa, en dan goan je erges klain wone met tante Stien en ik goan diene...." „Jai, jai diene," schamperde vrouw Wijzel, „zeker net zoo mooi as onderloast." Even overtoog fel rood Rieks gezicht, maar ze hield zich in. „Ik zau voor dagmaissie goan met de kost." „De kost," driftte vrouw Wijzel, „jai lekker dervan ete en wai arremoed laije." „Nau, jai ken nog uit werreke goan." Riek was zelf onbewust van de snijdende wreedheid in haar schamperwoorden. „Maid," driftte vrouw Wijzel, „je bent toch zoo'n kwoaje!" En dan vinnig-beshst: „Ik goan niet uit me huissie." Ze keek rond in de kamer met huilenden angst, dat dit haar zou ontnomen worden, 't huisje, waar ze altijd gewoond had, waar haar leven aan was vastgegroeid. ,,'t Is jauw huissie geen eens meer, en 'tis me ook in huissie! 'tlait temet in mekoar. Enne wai kenne ons dood werreke op die tuin voor 'n ander z'n vrete." „En oome Jan dan?" „O die!" Riek haalde haar schouders op. „Die voert toch temet niks uit, die motte ze dan maar erges besteje van de arreme." Jan keek op, moeielijk haar woorden begrijpend. „Maid, an main hebbe ze niks te besteje," viel hij uit. „Neenet, da ken niet; hai zei niet an de arreme komme zoolang as ik leef," besliste vrouw Wijzel, „en ik wil niet uit me huissie voor datte ze me der uit droage, ik, ik " hikte ze weer in snikhuil. „Nau, en je zei toch mottel" Met een wilde beweging zwaaide Riek de keuken in; ze rekte zich uit, schudde zich, of ze weg wilde 177 duwen den loodzwaren ellende-druk. En luid-op galmde haar stem, soms overslaande in huilkramp: „O wat 'n parel 1 Is toch m'n Karei!" Den volgenden dag was 't zondag. Toen 't eten op was ging Riek uit. „Mot je weer langs de wegt sliere?" vroeg vrouw Wijzel nijdig. „Nau mensch, wa doch je? In huis hê 'k ook net niks." „Loop je met jonges?" in de vraag dreigde woede omdat ze 't antwoord wist. En Riek bij de deur, plaag-gillend; „Nau en öf, met Willem en Gerrit en de heele koppel!" „Stroatmaid!" schreeuwde vrouw Wijzel, toen met doffe berusting, dacht ze: „Dat wordt net der moeder; nau affain, ik trek der dan me hande van of." Even zat ze stil te staren in haar stoel, en ze dacht aan de preek van dien morgen. „Wees niet bekommerd," had domenee gepreekt. Joawel, dat gong makkelijk genog as je geen arremoed had, moar anders.... Ze zuchtte zwaar. En Riek, die uit 't huissie wau. Nee, dan gong ze vast dood en Jan mos ze ook bai der hauwe; da had ze toch der moeder beloofd. Meschien zau God 't der loone. Mos ze doarvoor meschien niet bekommerd zain? De belofte aan haar moeder had haar altijd gedrukt, maar toch, vaag, hoopte ze er belooning voor; vroeger verwachtte ze die belooning in een geldelijk buitenkansje, plotselinge welvaart misschien, maar nu ze haar leven zag afloopen zonder dat die belooning gekomen was, begon ze te denken over een loon R. 12 178 hiernamaals, poogde ze daarom alleen aan den hemel te gelooven door al haar twijfel heen. In 't dorp sleurde weer de zondagslentering. Riek liep naast Willem Akkers; Gerrit, jaloersch, drong aan den anderen kant naast haar. Ze was uitgelaten tusschen die twee kalme mannen, die stil maar wat zeiden, dan weer hun sigaren verkauwden tusschen hun tanden. Gerrit drong tegen Riek aan.wist haar een oogenblik weg te trekken voor zich alleen. „Woarvoor loop je met Willem?" drong hij. Ze lachte. „Omdat ik wil." „En je loopt altaid met main." „Altaid, da hê 'k nooit nie gezaid." „Gezaid niet, moar zoo dikmaals toch...." „Nau, de andere zondag weer met jau." „Goed, dan kom 'k op de wegt stoan." En aandringend, zijn oogen vlak in de hare: „As je der moar 'n vaste verkeering van wau moake." Zij schamperlachte. „Zeg jö, as je me nau! 'n Maid van zestien vaste verkeering! Nee hoor, ik mot niet. Me vraihaid assebheft!" „Nau, en ik blaif net zoo lang met je loopetotje joa zait." Ze schaterde, liep weer naar Willem. X. Septemberochtend. Ijle nevel verwaasde de blauwe lucht als weensluier; weemoed droefde zóó over alles, stille weemoed van stervenden zomer, die nog warmte deed neerloomen, drukkend zwoel. Langs de straatwegen ratelbonkerden de wagens, opgeladen met manden en kisten bollen, de magere paarden zeulden ze in zwaren zwoeg tegen de bruggen op, de schonkige knokellijven in strakken span. t Geratel verdofte in de nevellucht, alsof 'tvan heel ver kwam. Stil droefde 't huisje in zijn armoede, 't Zilverige loof aan den pereboom dunde al, en als knoestige kwasten geelden een paar groote peren er tusschen. Boven den dakrand warrelden wat dunne takjes,; zwart glom 't bovenraampje, als gepoetst leder. Boven de sloot, die mat-glazig effende, massaalde t stuk muur, de weerspiegeling borend in 't water, 't beeld helderder dan de werkekjkheid, niet omdroefd van nevelsluier. De deur van 't huisje hing scheef open, liet even zien in 't keukentje, dat kleintjes, intiem-gezellig schemerde in 't grijze licht. Plots, lichtjes, suizelde windje aan, dat de popelboom bij den ouden muur ritselde, de blaadjes als gevangen vlindertjes trillend aan de fijne stengeltjes. De nevel week en tusschen wit wattig gewolk tintte teer-blauwe lucht. Even straalde de zon als glimlachje lichtend over alles; de muurlijnen verscherpten zich 180 en 't water, kabbel-rimpelend nu, verdwaasde 't spiegelbeeld. In den moestuin kleurde paarsch en groen bietenloof, zwaar somberend naast heel lichte dunne slakropjes, teergroen. Wat vroeger bloemtuintje was, stond nu hoog beplant met snijboonen, een warrelbosch van ranken tegen rijzen, wegdonkerend 't uitzicht op den straatweg. Overal kiemde onkruid: fijn-rankende muurt naast taaistijve wilde wilg, en vroolijk kransden wat witte madeliefjes als blij-ïachende kindersnoetjes. 't Aardappelland lag grauw omwoeld; in den versten hoek kroop Jan nog om de laatste te rooien, zijn gestalte in 't rood-bloedende hemd aapachtig verschrompeld. Riek stapte aan van 't aardappelland, een volle grauwe zak zwaar meezeulend. Haar gestalte was nu vol ontwikkeld, minder hoekig, maar met iets taai-stevigs, een vertoon van schijnkracht in de ruw-bonkerige bewegingen, den forschen armzwaai waarmee ze den zak optilde, hem leegschudde in een grooten mand, dat 't grauwe zand opwolkte om haar hoofd, haar gezicht vergroezelend. Ze sloeg den zak uit met druk gebaar, hing hem op 't wankele hekje, nam weer een vollen zak op, die daar al wachtte, en schudde die ook leeg, dat weer 't zand opstoof over 't vaal-groene, gaterige jak en den slappen rok, tot alles een vergrauwing leek, somber als een boetekleed. De zon was weer omwolkt, en zacht-melancohek waasde weer de nevelsluier, alles verstillend tot droom-teere weemoed, waarin Rieks heftig bewegen vreemd deed, onharmonisch. Ze stapte nu 't huisje binnen, haar oude slappe muilen sleep-kleppend op den vloer. 181 In de kamer was 't benauwd, zwoel-stil. Stien zat aan de tafel, de handen om 't leege koffiekommetje, de poes kringend op haar schoot; haar troebele blik staarde naar buiten in 't boonenwoud, zooals ze vroeger in 't bloemtuintje gestaard hadden. „Wi je buite zitte?" vroeg Rika; haar stem was voller geworden, lager, zonder den vroegeren krijschklank. Stien knikte. „Buite! Buite!" galmde ze, toen weer verzachtend het gegalm tot geprevel. Riek nam den kwabbigen arm, trok 't vetlichaam op van den stoel; log hing 't tegen haar aan, dat haar hjf zich spannen moest om niet omgeduwd te worden. In de andere hand nam ze den stoel, sleepte die mee naar 't keukentje. Uit de bedstee rochelde zwaar kuchen en vrouw Wijzeis stem schorde er: „Bê jai doar, Riek?" „Joa, 'k breng tante Stien buite." „Ik leg zoo loag," hijgde weer de klaag-stem. „Kom es hier." „Joa, derèk." Buiten kwakte Stien neer op den stoel, die wankelde, krakend als in een zucht. „Jesses, pas toch op," snauwde Riek. De poes was Stien nageloopen, sprong dadelijk weer op haar schoot, kringde zich in 't nog warme kreukelplekje van den rok. 't Logge vrouwlijf kwabte daar nu stil in den melancolieken nevelsluier, haar lippen zacht prevelend vage klanken, als van heel ver komend. Riek ging weer in huis, liep op de bedsteê toe, waar vrouw Wijzel zat, geleund tegen haar kussen, dat rechtop stond tegen opstapeling van grauwe zakken. 't Oude gezicht was nog verscherpt, blauw be- 182 plekt; uit de open gezakte mond hijgde de adem met benauwde snerpingen. „Zoo benauwd.... benauwd.... zet 't roam ope!" hijgde ze. Riek schoof wild 't raam op. „Wi je drinke?" vroeg ze kortaf. Vrouw Wijzel schudde 't hoofd; benauwder nog hijgde de adem; de knokige handen, door rheumatiek verkromd tot klauwen, grepen in de lucht met angstig zoekgebaar. Na een oogenblik hield de hijging wat op, de spanning week en 't blauw bleekte weg uit haar gezicht, dat nu in zijn tanigheid al dood leek, de adem alleen nog hijgpiepend. Ze was 't laatste jaar dl achteruitgegaan, al achteruit. Den vorigen winter had ze al haar werkhuizen op moeten geven, ze naaide alleen nog, hielp bij de wasch met soms opgillen van pijn, ze streek nog, telkens neerzakkend, tot haar verklauwde handen 't ijzer niet meer konden houden. Riek ging hier en daar helpen, maar ze kon zich niet vast verhuren, omdat 't voorjaar weer haar handen vroeg in den tuin. Zomers had vrouw Wijzel thuis bollen gepeld en Riek ging in 't bollenhuis. Dat was haar vroolijkste tijd geweest: onder 't snel-mechanisch bewegen van haar handen kon ze praten, jool-roepen naar de arbeiders als de meesterknecht of de patroon 't niet hoorden. Wel pijnde haar rug van 't heele dagen rechtop zitten op de bank, wel tintelden soms haar beenen, dat ze niet meer stil kon zitten, even woest op moest springen, maar 't was toch beter dan thuis zijn, in de benauwde sombering daar. O, ze wou der weg, ze wou der weg, maar 't ging niet. Nu weer hield de ziekte van opoe haar 183 vast, 't ouwe mensch had oppassing noodig, ze kon niet alleen blijven met Stien en Jan. Riek pelde weer thuis bollen, maar, dacht ze, hoe mos dat van de winter gaon? ze konne geen eens *n biek koope, jeses wat 'n ellende! Moar as opoe beter wier most ze der van tussche. Ze zei 't nu in eens; terwijl ze 'n mand met bollen binnensleepte. „Zeg opoe, we motte deuze rotboel uit, ik verdraai 't langer." Vrouw Wijzel schrikte op, haar oogen strak vergroot. „Hier uit?" gilde ze; „nee hoor! niet zoo lana ik leef!" a Riek schamperlachte. „Nau, vast," besliste ze, „ik mot deruit, ik goan diene „Jai goat niks," en in eens haar stemverweekend tot klaag-smeeking; „wacht dan te minste tö 'k dood ben." Riek haalde de schouders op, en hard: „Da ken nog wel zoo lang dure; en ik proat ook van as je beter wordt. Dan bedank ik der voor om me langer kepot te werreke op die verrotte tuin." „En denk je dan dat jai genog verdiene ken voor ons allegoar ?" schamper-vroeg vrouw Wijzel; „want werreke ken ik toch geen meer." „Neenet, da's vanzellef, moar jai ken noaie en voor tante Stien kraig je van de diakenie." Vrouw Wijzel huilde in eens. „Joa, joa, van de diakenie, net as veleje winter " en nijdig snauwend: „da 'k dat mos anneme op m'n auwe dag. Was 'k moar liever dood!" „Nau joa, da's nau geen zegge, moar ik ken in 'n dagdienst goan of geregeld uit werreke of wassche;" „Net of jai werrekhuize kraigt," viel vrouw Wijzel weer uit, de woorden kort uitgestooten door de 184 lichte benauwing; „de mevrauwe magge jau nogal; net zooveul as 'n rotte appel." Riek schaterlachte. Ze gooide haar elleboog wat op met gebaar van minachting. ,,'k Heb schait an jau mevrauwe. 'k Ken bai vrau Emmers komme werreke en bai vrau Loas ...." „Vrau Loas!" schreeuwde vrouw Wijzel, ,,'n faine boel, as je doar .... doar.... Jeses, help...!" Doodsbenauwing deed haar opvliegen of ze al hooger wou in de kussens, haar handen zochten weer, de oogen strakten wijd. Riek keek 't wat bangelijk aan, toch doorpeilend aan de bollen. Toen de aanval voorbij was suste ze: „Mensen, goan dan ook niet zoo te keer." En kalm-beshst: „Ik doen 't tóch." „Je doet 't niet! je mos je schoame me zoo te ploage, nau ik dag en nacht op me gat mot zitte van de benauwdighaid." „Nau, en ik bedank dervoor om hier te blaive; ik goan dood van sagrain!" schreeuwde Riek, haar oogen opflikkerend in drift. „Wat heb ik nau? niks as ellende!" „Kan ik dat hellepe? loop dan de stroat op en loat ons hier allegoar verrekke; dan kê je net zien wa je bent!" Riek barstte uit in wild huilen. „Wat 'n noarigheid, je zou je der bai ophange." „Je denk ook niks niets an main, driftte ze; ik ben toch 'n jonge maid!" „Wê zau dat? as je jong bent mö je voor je auwers zorrege; eert uw voader en uw moeder of je groomoeder da's net gelaik. As ik jau op stroat had loate legge vroeger, was je nau geen jonge maid." Riek haalde de schouders op en snik-stotterend: „had 't moar gedoan! had 't moar gedoan, dan had 185 ik al die ellende niet! Altaid ploetere in die smerige grond; jasses!" „Nau, en ik goan hier niet uit voordat ik in me kist leg," koppig hield vrouw Wijzel vol. „En oome Jan blaift bai me. En jai.... jai.... Christes!" Haar stem verstikte in benauwing weer, heviger dan de vorige maal; wild hijgde haar adem, de handen tastten, tastten, in doodsbenauwing. Door Riek bangde plots ontzettende angst, dat opoe zou stikken. Haar woede-drift was bedaard, verslapt, en mal spottend kalmde de gedachte, dat alles nu toch voor niets was, dat ze toch niet weg kon, zoo lang opoe ziek was. „St opoe, hau je goed," fluisterde ze en toen de zieke hijgde: „woater!" stapte ze naar de keuken, schepte in een kommetje water uit de emmer, goot een slok tusschen de blauwe hijglippen. Verdikkeme, wa keek opoe, der ooge verdraaide zuiver zoo of ze dood gong. Bangelijk verduisterde ze sussende woorden. Toen de benauwing weer wegzakte, vrouw Wijzel stil zat, uitgeput, de adem nog piepend, ging Riek woordloos weer pellen. Haar gezicht was straknorsch verouwelijkt. Wit effende 't zilverige licht in de kamer, in de hoeken verschemerd tot grauwe schaduwvlekken. Om twaalf uur, terwijl Rika de roode kool met aardappelen op den aarden schotel kwakte, stapte Gerrit binnen. „Goeiemiddag," vriendelijkte zijn rustige stem. Riek keek op, haar gezicht nog norsch. „Goeiemiddag," groette ze kortaf. Ze liep nog altijd met Gerrit, maar nog wou ze geen vaste verkeering, in half onbewusten angst voor een nieuwen band. 186 Soms wel, als de sombering van haar leven haar loodzwaar drukte, wou ze ja zeggen en dan maar gauw trouwen om hier weg te zijn, wat anders te hebben. Maar nooit was dit een spontane drang in baar, hevig liefdesverlangen naar samenleven met Uerrit, en altijd weer overwoog ze bangelijk: als ze trouwde zou ze weer gauw gevangen zitten met 'n nest met kinderen. Bah nee.... dan zoo nog maar, tot ze heelemaal vrij zou zijn. „Zeg Riek," zei hij, „Coba vroagt of dat jevanoavend n bakkie komt doen, omdat ze joarig is." Riek glunderde in eens op; „Joa, das goeie." stemde ze toe, blij. „Nau, gedag dan." Hij stapte weer weg. wetend dat Riek er niet van hield als hij bleef lummelen. Toch. nu hinderde haar zijn dadelijk weggaan; ze had nog wel effe wille klesse; der was nau zuiver geen schepsel hier die der 'n mond gaf. Affain ze zau vanoavend goan. Oome Jan mos dan moar op opoe passé, der was toch niks an die benauwdhedens te doen. Ze bracht Stien wat eten buiten, schepte op voor haarzelf en Jan, die al gretig zat te loerkijken. zijn oude beefhanden om de lepel. Riek nam voor opoe naar de kamer een bord mee „Wie was doar?" vroeg vrouw Wijzel, verkauwend t eten met langzaam-gretige happen. Ze had altud wel trek in eten, maar 't lei der toch zoo zwaar of t een zak met steenen was. „O," luchtigde Riek, „Gerrit Sloot; ik goan vanoavend n bakkie doen bai hullie omdat Coba joaria is " „En wat mot ik dan?" „Oome Jan mot moar opblaive, ik goan, da's vast " Vrouw Wijzel zuchtte, maar Riek zei niets. Ze het zich nau eres niet teugehauwe, In eens dofte 187 weer de mokgedachte aan de opsluiting lang geleden met kermis en nijdig sarde ze: „Je ken me nau te minste niet opsluite, lekker !" Vrouw Wijzel zei niets terug; ze voelde zich nog mat en loom na de driftbui van straks. Sloot woonde in een rij arbeiderswoningen, die langs den straatweg lag, troosteloos kazerne-achtig, raam naast raam, een lang gebouw zonder ingang, als een gevangenis, De oude steenen, slecht gevoegd, verkleurd, brokten onregelmatig en 't dak leek een lange blikkering van grijze pannen, waarlangs de goot oranjegeel lijnde. Achter waren de deuren, en voor ieder huisje een plaatsje afgepast, en in 't midden, op een opengelaten vierkant een put. En in doffe treurnis rijden daar zwart geteerde schuurtjes, somber en eentoonig. Achter 't keukentje bij Sloot rumoerden de stemmen, 't Was een vrij ruime kamer, blinkend van zindelijkheid, met uitzicht op den straatweg. Aan den muur, overbloemd door kleurig behang, vierkantten in bruine hjsten een paar slechte hthographieën van Luther op den Rijksdag en Johannes Huss ter brandstapel gevoerd, en daaronder plompopdringend-zwart een paar bijbelteksten in papieren omranding. Naast het kachelgat tik-takte de lange vierkante klok met statig slingerbeweeg. Op de twee glimmende, bruine kastjes pronkten wat grove pulletjes en vaasjes en beeldjes, kinderen met groote hoeden en platte gezichten, kannetjes met wit bebloemde oortjes, in harde kleuren geverfd. Het witte franjegordijn vóór 't raam was neergelaten en de lamp boven de tafel straalde gelig blinklicht de kamer in. Op de tafel witte het koffiegerei op 't bruine 188 blaadje, 't lichtje spatte knetterend onder de puffende koffiekan. In den hoek bij 't raam zat vrouw Sloot, glundere dikbuikige matrone, 't Ronde gezicht leek oud door zijn verrimpehng, maar de oogen blonken jong met scherp-levendigen kijk en over 't gezicht waasde blij-rustige, lieve tevredenheid. Ze was pas zés en veertig jaar, maar 't leven had harden zwoeg van haar gevergd voor haar tien kinderen; nu nog zwoegde ze van den morgen tot den avond, maar met minder zorgehjke angstgedachten, nu de kinderen allen, op drie na, al verdienden. Over haar zat haar man, stevig-korte kerel, de breede kop stoer op den korten nek. omkroezeld door t warrelige bruine haar. Om zijn mond vroolijkte een graptrek. aangroeiend tot iets als johge ironie, wanneer hij den mond opendeed om leuk iets te zeggen met zijn langzame stem, die in sleependen gang 't ééne woord rijde aan t andere. Tusschen vader en moeder in, op 't bankje onder t raam, hurkten de drie jongsten, knussig naast elkaar als vogeltjes op een tak. 't Jongetje tusschen de zusjes, alle drie bleeke kindertjes, druk doenerig, kibbelend met booze gezichtjes en grisserige beweginkjes, zonder harder geluid te geven dan kwetterende vogeltjes. Vóór hen stonden boterhambordjes waarvan ze de laatste kruimeltjes afpikten met de dunne vingertjes. Vooroverhangend over de tafel lummelden de drie andere jongens, kleine arbeiders al in hun gestreepte truien vol dikke stoppen, hun handen zwart bekorst van de aardewroet. Over alle drie glunderde een trek van moeders lieve tevredenheid, maar ouwelijker dan hun leeftijd was, alsof ze altijd oververmoeid waren. „Wa doen m'n poote 'n zeer," klaagde de oudste 189 van de drie, „me knieë benne net zoo staif van dat legge öp 't zand de heule dag." „Nau joa," ironiseerde de jongste, „lang zoo erreg niet as de maine onderloast, toe ik de heule dag bolle na de stelhng mos brenge; toe woare ze zuiver deurgeloope; is 't nie, moeder?" „Joa, moar da's nau allang weer beter; aha, je mot geen auwe koeie uit de sloot hoale." „Nau zit je lekker te pelle," plaag-grapte Coba, frisch dienstmeisje in haar groen geruite blouse op donkerder rok, haar gezicht glimmend van groenezeep-wassching. Ze knuste wat achteraf met haar vrijer, handen in elkaar gehaakt, zij overleunend tegen zijn lange hjf. ,,'t Is wat lekkers!" viel Jan uit; „da stil zitte hê je ook gauw genog van." De twee oudste zoons, Gerrit en Kees, stampstapten de keuken binnen, toen de kamer, groetend met lichten hoofdknik. Hun kleeren damp-wasemden duffe aardgeur uit met zurige zweetlucht. „Is Riek der nog niet?" vroeg Gerrit, zijn oogen in speur-kijk. „Nee hoor, ze komt niet," plaagde Coba. „Och maid, bemoei jai je met je aige bemoeisel," grapte Gerrit. „Goane jullie je nau eerst wat opknappe," drong vrouw Sloot aan. „Eerst effe ruste en 'n stuk ete," zei Gerrit, zakte neer op een stoel, zijn hoofd gebogen, de armen rekkend tusschen de knieën, ,,'k Heb de heule dag zand gevoare." „Goat de Moas nog ophooge?" vroeg Sloot. „Nau: in die zanderai was 't meroakel heet zoo in 't lauwtje." Haastig verkauwde hij 't brood, dat zijn moeder hem reikte, rees toen loom op. „Nau, ik goan moar." 190 Kees was al boven; Gerrit klom de steile zoldertrap op in 't keukentje; zijn knieën pijnden als gebroken, machteloos haast slapten zijn armen. Maar blij vroolijkte in hem de gedachte, dat Riek straks zou komen. Boven smeet hij zijn stinkende kiel in een hoek, schoot een schoon grijs sporthemd aan over de trui, en een vest, dat hem wat heerachtig deed lijken. „Verdomd, wat moak jai je aige mooi," viel zijn broer uit, die een schoone kiel aanschoot; „zeker omdat je maid komt, die je maid niet is." „Ze zei 't wel worre," rustigde Gerrit met optrekken van zijn bovenlip. En snel, het hoofd wat schuin in luisterhouding: „doar is ze." Maar Kees schaterend: „Kerel, da's buuvrau, hoor ze krasse." Gerrit lachte ook, ging naar beneden. Kees volgde langzaam met loomen stap. In de kamer zaten nu ook de buren, een oudachtige man, verkromd als een armelijke boom, t rimpelgezicht suffig met starenden oogenkijk; zijn vrouw leek vlugger nog, leelijk tanig gezicht, de mond met de zwarte tandbrokken mummelend de woorden. Nu stapte Griet Vemert binnen, jonge meid, met jolig pretgezicht. Ze ging naast Coba zitten, fluisterpraatte met drukke kakelstem. Vrouw Sloot schonk koffie in, strooperig drabte ze in de kopjes, de cichorei-geur opscherpend. Toen Riek wat later binnenkwam, keek ze even rond met half toegeknepen oogen voor 't licht. „Goeieoavend," groette ze, feliciteerde Coba en Sloot. „Hier maid, hier is 'n zit voor je!" noodde Gerrit. „Nee hoor, kom jai moar hier," grapte Kees. En Sloot leuk langzaam, de graptrek vroolijkend om zijn mond: „Laat ze nau zellef der ploassie moar zoeke." 191 Riek ging tusschen Gerrit en Jan zitten, Gerrit trok zijn stoel wat dichter naar haar toe. Even zweeg 't stemmenrumoer, siste langgehaalde koffleslurp met lichter nazuchten. Toen vroeg de buurman, zijn onzekere sleepstem verbevend de woorden: „Legge de kippes nog, buuvrau^" „Nau, dS's 'n beetje," antwoordde vrouw Sloot; „je mot ze vasthauwe hier, dan is 't vanzellef gauw gedoan." „Ik hè toch één kip gehad, die is de heule zomer niet uitgeschaije geweest met de leg," zeurvertelde buurman, „is 't nie waar vrau?" Buurvrouw knikte. „Joa, da's 'n beste, moar anders, buuvrau hêt gelaik: 't is niks gedoan, as je de beeste vast mot hauwe." Onder de jongeren rumoerde praat en lach, gedempt nog zoo in 't begin van den avond. „Wat hê je gekrege voor je verjoardag?" vroeg Riek aan Coba. „Nau maid, 'n fain ringetje van zain; kaik!" Ze stak haar ruwen werkvinger vooruit, waarom een dun gouden ringetje met groene glinstersteentjes knelde. „En die bloese van moeder. Mooi hè? en die beeldjes hêt Stien gestuurd." „Prachtig," bewonderde Riek met een gevoel van jaloerschheid omdat zij nooit niks had. „Moeder," klaagzeurde 't jongste meisje, tenger poppeke van vier jaar, ,,'k hê zoo'n beetje suiker." Ze hield haar kopje aan haar moeder voor, haar lipjes viezig opgetrokken. „Genog hoor," lachte moeder. Maar 't kind zeurde nog eens: „hê nee moeder, mag 'k dan 'n bappie?" „Doar dan, omdat Coba joarig is. 't Groeit me anders niet op me rug." Uit 't bruine trommeltje 192 greep ze een paar balletjes, schoof voor ieder der kleine kinderen één op tafel. 't Kleintje zoog gretig, slurpte nu ook haar kopje leeg, 't hoofdje ver achterover om 't laatste zoetachtige dik er uit te laten loopen. Vrouw Sloot presenteerde koekjes uit een glazen trommeltje. „Doar trakteer ik op," vertelde Coba, „en voor de manlui 'n segoar." Van 't kastje nam ze een papieren sigarenzakje, reikte, haar vader twee donkerbruine sigaren, de jongens ieder één, behalve 't kleinste ventje op 't bankje. „Ik bewoar 'm tot zondag, jö," zei Jan; „as 'k door 't dorrep loop." „Wor jai moar nie misselek," vermaande moeder; „jai bent nog veuls te klein om te rooke; je zei je hart uit je laif spuge." ; „Zeg moeder, hai kom toch onder en bove uit z'n broek," grapte Sloot, en Jan proestlachend, verontwaardigd: „Net of 'k niet altaid rook zondags as ik 'n cent heb; verdikkeme, nau!" „Weet julhe dat Verboast de auwe Sanders zoo op ze harses hêt gesloage?" vroeg Kees. „Dan was die netuurlek weer in de olie," beefstemde buurman. „Ze magge main levend stroppe as die twee doage achter mekoar nuchtere is," zei Sloot leuk. „Nau auwe, da kon je kop koste," plaagde Gerrit; „hai is toch deres ziek geweest." „Nee jö, dê rekent nie mee; as die gezond is, meen ik." „Nau, en onderloast dan in de kerrek, toe die zoo zat te griene?" ./Toe hêt ie 'm 's oavens pas goed geroakt." „Ze zegge asdat auwe Sanders op sterreve lait." 193 „Zoo? da zei leelek zain voor Verboast, dan kan die nog met z'n gat de kast indroaie." „Och, och," meewarigde buurvrouw, maar vrouw Sloot, kortaf, hard: „z'n verdiende loon! zoo'n zuipert." Toen, vragend naar Riek: „hoe is 't met ie groomoeder?" Rika schouderschokte. ,,'t Zellefde." „Woarom goat ze niet eres noa die dokter van Moore in de Hoag, je weet wel?" Riek schamperlachte. „Joa, as ik uw cente had! En opoe lait altoos in der bed, ze zau geen eens kenne." „Die mot anders knap zain," gewichtigde vrouw Sloot; „as der geen een je beter ken moake, weet hai nog road." „Och moeder, 't is toch moar 'n kwakzalver," minachtte Gerrit. „Neenet," ijverde vrouw Sloot; ,,'t is 'n echte dokter, hai hêt al zooveul mense geneze." „Hai mot zoo stinkend raik weze," viel Kees in. „Hoe ken dat? hai kraigt toch zeker enkel arreme mense?" beef-zeide buurman, weer koffleslurpend met poesachtigen oogenknijp. Vrouw Sloot, blij met haar weten, viel weer haastig in : „Nee hoor, ebuis, der komme zadder raike bai 'm." „Hai hêt 'n preces an z'n kont," kalm-zegde Gerrit. „Da zal hem 'n zorregweze; hij hêt cente genog," meende Kees. „Nau," vertelde vrouw Sloot, Iangzaam-gewichtig, in rustige vertelhouding, haar knieën wijd van elkaar, de armen gekruist, haar oogen in levendigen kijk van- de één naar den ander, „ik heb dan onderloast n geschiedenis gehoord, doar stoan je van te kaike. Der was 'n raike juffrau, 'n prefestersdochter, die bad zoo'n moagpain, as dê se doch, da ze temêe R. 13 194 dood gong. En geen één dokter die der wat an kon doen, en de prefester ook niet. En toe liete ze van Moore komme; hai keek der moar effe an en toe zai die derek wat der scheelde. Der moag was in de hoogte gegroeid omdat ze der kersjet zoo staif reeg en as ze der niks an deê, was ze in veertien doage der geweest. Moar ze most wat schuurzand ete, dat zakte dan op der hart en dan gong der moag meteen noa beneje. Dat hêt ze gedoan en toe wier ze heelegoar beter, en der vader, dat was zoo'n raike stinkert, die gaf meneer van Moore 'n bankie van duizend gulde." „Duizend gulde!" schreeuwde Coba's vrijer. En lollend: „had ie main die moar liever gegeve, wat jai Co ? ik had ook wel kenne zegge van da schuurzand." „Nau joa, da's nau altaid," kalmde vrouw Sloot; „je mot der dan toch moar op komme." Ze keek weer rond in knus genieten van den indruk, dien haar verhaal maakte. Langzaam, met ver reiken over de tafel, schonk ze de kopjes weer vol. „Mos ze dat zand ete?" vroeg Riek nog eens nieuwsgierig, gebogen over de tafel. Vrouw Sloot knikte. „Netuurlek; anders kon 't toch niet in der laif komme." „Nau, ik zou niet motte, wa jai Gerrit?" .,As je der toch beter van wier," pleitte Coba. „Nau, ik weet niet," zei Gerrit bedachtzaam, ,,'t laikent main 'n roar receppie. Ik heb geleze asdat 't 'n kwakzalver is, doar stoat ie voor bekend." „Och jai," minachtte Riek met een elleboogsbeweging, „jai heb altaid wat geleze." „Zeg dat wel," viel Kees in, „hai heb altaid de waishaid in pacht." ,,'t Is toch echt woar," hield vrouw Sloot vol 195 met nadruk, bang, dat de indruk van haar verhaal verzwakken zou. „Joa," baste Sloot's stem, de graptrek lichtjes vroolijkend om zijn mond, „hai mot allegoar van die bezondere dinge hebbe. Der was nog es 'nnoaister* die had zoo'n pain in der moag. Toe gaf ie der 'n levende spin te ete en die kwam weer uit der mond met allegoar droadjes om z'n laif; die had zai in der moag gehad." .Jasses!" gilde Riek. Allen trokken griezel-gezichten, maar Gerrit, beshst uitvallend: „Da ken niet; 'n beest ken nie leve in 'n menselaif." „Hai kwam der ook weer uit," zei Sloot leuk, zijn mond ombeefd door den graptrek. Maar zijn oogen keken kalm zonder lach. „Nee," hield Gerrit vol: „as die in der keel kwam ging ie derek dood." Sloot haalde even de schouders op. ,,'t Is main voor vast verteld." „Nau jö, leg jai dan ook niet te zaneke," snauwde Coba tegen Gerrit; „as voader 't toch zait." En in eens met iets angstigs: „ik bait ook wel deres droaje af." „Dan ook moar 'n spin vrete," plaagde Kees. „Jasses jö, haud der van op!" „Nau, ik doe 't nooit nie meer," beweerde Griet. „Spinne ete?" vroeg Kees. De jongensstemmen gier-lachten op. Coba's vrijer had een poosje stilgezeten; nu, geheimzinnig, vertelde hij: „Je hoort al wat roaredinge. Die jonge van Mie Koore, die had over veertien doage z'n moeder zoo gesloage. En toe die 's oavens buite kwam, toe wier die zoo in ééne têuge de muur gekwakt en der was toch niemand." Even zwoelde bange stilte in de kamer, de oogen in staar naar den verteller, de kinderen kropen dichter op elkaar. 196 Maat Gerrit, kalm afwerend: „Och jö, da deê de wind." „Der was geen wind; 't was 'n straf." „Klesseraij!" barstte Sloot uit, nijdig; „klesseraij van de roomschel" En buurmans beefstem waarschuwde: „Je mot niet zukke dinge vertelle; da's God verzoeke." Zijn vrouw knikte en Sloot knorde: „Je zau goddor ie de kindere bang moake." Coba fluisterde met haar vrijer, dicht tegen hem aangedrongen, als in angst voor zijn vérdervertellen. „Jullie motte noa bed," zei vrouw Sloot tegen de kleintjes, ,,'t is al hallef tien." „Eerst nog 'n koekie," zeurde de jongste, greep met gretige handjes toen vrouw Sloot een koekje aanschoof. „En we motte 'n versie ook nog zinge," vroolijkte het oudste meisje, „da doene we altaid as der een joarig is." „Joa 'n psallem," viel buurvrouw bij, lang uitgehaaid-plechtig. „Da's goeie," besliste vrouw Sloot, „en dan dat liedje van koningins verjoardag ? da kenne de kindere zoo fain." ,,'n Wilhellemussie," zei Sloot. Maar Griet, lacherig, flapte uit: „jasses neê, dS's net de dooiedans. Ik zing liever van: „Hê je ook de kleine Ko gezien?" „Wê's dat nau voor 'nlied!" weerde vrouw Sloot af, minachtend. Buurvrouw zette in, hoog galmend met tril-stem: ,,'t Haigend hert, der jacht ontkome!" De oudere lui zongen ijverig mee, onder de jongere 197 vroolijkte pret, half verborgenproestlachen. In eens gilde Riek op, greep naar haar been, gaf Gerrit een stomp. „Knaipt ie in je kuite?" vroeg Kees luidruchtig, en Griet grapte jolig-overmoedig: „hai voelt vast wie der de dikste hêt; main hêt ie aans ook geknepe." „Leuges! da wau je wel," plaagde Gerrit. De zang ■ zweeg. „Dat jonge vollek hêt slecht meegezonge," zeur-klaagde buurman; en Sloot even lachend: „och joa buurman, da jonge goed!" „Nau nog n Wilhellemussie," besliste vrouw Slopt, „en allegoar meezinge!" Langzaam-gerekt galmde het Wilhelmus op, de kinderstemmetjes schel er bovenuit schetterend. „En nau jullie noa bed en wailui 'n borrel." „Hè nee moeder," zeurde klein meisje, haar oogjes verkleind in slaap. „Vooruit!" Een scherp vermanende blik; de kinderen heten zich van 't bankje glijden, begonnen elkaar uit te kleeden in een hoek van de kamer, de kibbelstemmetjes druk kwetterend. Vrouw Sloot zette glaasjes neer, een flesch rood en een andere met jenever. Toen de kinderen klaar waren, kregen ze nog ieder een half glaasje rood met suiker; met nasmakkende lipjes kropen ze in de bedstee, de deuren dichtgeflapt door moeder. Vrouw Sloot schonk in, en in smakkenden zuig werden de glaasjes geleegd, de vrouwen roerend in de suiker, afzuigend de lepeltjes. Daan, de jongste van de grootere jongens, werd naar bed gestuurd toen hij zijn glas leeg had. Half onwillig slungelde hij op van zijn stoel, bromde: „goeiennacht allegoar," heesch zich de trap op naar den zolder. „Loane we deres doen: wie in Janewoari geboren is," stelde Griet voor. 198 „Moar dan eerst nog 'n borrel; ik ken geen gloassie leeg zien en geen vol ook!" grapte Kees. Vrouw Sloot schonk in, en weer werden de glaasjes snél geleegd. Toen grapte Sloot met vertoon van schrik: „Nau hê we weer niks om te drinke, asse we zinge: „en drink tot zainer gedachtenis"; nau moeder, dan nog een." Vrouw Sloot, lachend, schonk weer in. „Moar wie 't nau derek opdrinkt, mag niet meedoen," zei ze. Toen, met handzwaai de maat slaand: „Wie in Janewoari geboren is, stoat op!" De stemmen galmden weer op; telkens bij het refrein: „Die drinkt tot zainer gedachtenis!" lebberden de monden uit de glaasjes. Gerrit en Riek waren beiden in Juli jarig. „Op je stoel stoan!" commandeerde hij, heesch haar op, zijn arm gekneld om haar middel. Ze liet zich zwaar tillen in uitgelaten pret, opgewonden door den drank, door 't een oogenblik wegweren van den druk. Wat overleunend, drukte ze zich tegen hem aan, haar mond galmend vlak aan zijn oor; toen wild, patste ze hem op zijn rug, greep overbukkend zijn glas, goot 't leeg in haar mond, sprong van den stoel, en Griet meesleurend, draaide ze door de kamer in stoeienden rondedans, tot ze allebei neervielen, op den grond zaten te hijgen met gloeiende gezichten, de haren warrelend om de hoofden. Lachen rumoerde op. Gerrit en Kees hepen naar de meisjes, heschen ze op onder hun armen, tot ze weer op hun stoelen zaten. „Kom maides!" riep Kees, „zinge! We benne pas an Augustus." 199 Harder galmden nu de zangstemmen, doorgild nog van lachgieren. „Kindere, de bure," waarschuwde vrouw Sloot, „Kom moeder, 't ééne stelletje is hier en loat de aare zoo doof zain as 'n pot," grapte Kees, meteen weer opbassend: „Wie in September geboren is!" Gerrit bracht Riek thuis. Coba en haar vrijer gingen gelijk met hen de deur uit, op het plaatsje bleven ze nog lang staan, zoensmakkend, in heeten verhefdheidshijg. Riek hing aan Gerrits arm; op den stillen weg trok hij zich even los, knelde zijn arm om haar middel, drukte haar warme lijf tegen het zijne. Ze drong nog meer op in onstuimige begeerte, 't bloed hittend door haar lichaam na de opwinding en den drank. Ze liet zich zoenen, beaaide zijn gezicht, hangend in zijn arm, dat haar voeten zwaar sleepten door het stof. Bij haar huisje bleven ze staan op 't zandpad, waar zacht de maneschijn over zilverde. Hij zoende haar weer op haar gezicht en laag in haar hals, zijn lippen gloeibrandend. Ineens, woest, trok ze zich los, schreeuwde schor: „genoavend!" holde 't huisje binnen. In de kamer schemerde 't nachtlichtje; Stien sliep al, zwaar snurkend in de bedsteê; vrouw Wijzel, hijgpiepend, hing moe tegen haar kussen. Bij de tafel ronkte Jan met zwaren snurk. „Wê kom je loat!" hijg-snauwde vrouw Wijzel. Riek ging naar de bedsteê, haar gloeigezicht nog in pret-lach. „Loat?" vroolijkte ze. „Joa zeker; 't hêt al hallef twoalf gesloage." ,,'t Zei nog wel loater worre." 200 „Je stinkt noa drank." Riek schaterde. „Drank? Rood mê suiker. Da mag zeker niet op 'n verjoardag?" Met een stomp wekte ze Jan, die geeuwend zich uitrekte, vloekerig brommend de trap opkroop. Snel kleedde Riek zich uit, kroop in de bedsteê bij Stien. De zwoel-benauwde warmte daar viel als zwaarte op haar, ze ging op 'tdek liggen. Jasses wa was ze heet. Toch lol gehad. Even lachte ze in zich zelf. Toen, luisterend naar vrouw Wijzeis hijg, „stumpert!" dacht ze in verteedering; „ze zau wel doodgoan. Zoo lang mos ze dan nog moar hier blaive, ze zau 'tauwemensch der pleziertje moar gunne." Iets zachts meewarigde door haar, terwijl haar hoofd gloei-prikte in halven doezel al. Eindelijk, zwaar, zakte ze in slaap, werd niet wakker toen vrouw Wijzel, benauwd, haar riep om water. XI. Toen ze een paar dagen later Gerrit weer tegenkwam op den stillen straatweg, vroeg hij, of hij haar mocht halen den volgenden zondag. „Goed," snauwde ze kortaf, maar toen hij haar gezicht aaien wou, patste ze hem op zijn hand. „Nau, nau," kalmde hij, en vlei-zacht: „zeg, we hê toch lekker geloope eergisteroavend." Ze haalde even de schouders op, en onverschillig: „Nau joa, met 'n verjoardag." Hij drong wat dichter naar haar toe, „toe, loane we der nau 'n vaste verkeering van moake." Maar dadelijk driftte zij op: „nee, nee, nee! ik mot nog niet!" Ze wou zich niet binden, en toch wist ze, dat ze met Gerrit zou trouwen. En in haar kalm-denken vond ze het goed. ze zag hem hooger dan zichzelf, hij knappe werkman en zij maar een arme meid zonder vader. De armoede pijnde haar zoo, 't ergerde haar. dat ze geen goede zondagsche kleeren had, alles oud, versleten, te klein voor haar volgroeide lichaam; en dan troostte 'thaar, dat Gerrit haar zocht, smeekte om vaste verkeering. De andere jongens wilden haar ook wel, maar alleen voor een lolletje en daar was ze ook altijd voor klaar, da most ze hebben soms; als Gerrit zich ergerde, was ze doller nog, lachte hem uit. En 't slenteren door 't dorp op zondag was haar eenige uitspanning: daar hield ze aan vast, dat gaf ze niet op, al werd vrouw Wijzel zieker en zieker. 202 't Was laat October, in zacht-nevelige lucht droefde herfstweemoed, melancohek versluierend 't gekleur van de bladeren. Op de akkers wriemelde 't gekruip van de planters, op enkele hoeken vroolijkten nog wat late mombretia's, 't oranje al verdoft, en in de tuinen bij de huizen bloeiden de laatste roode begonia's, fleurde hier en daar nog een roosje, blij uitkijkend tusschen de languitgegroeide, groene ranken. In de dorpsstraat sleurde weer 't zondagsgeslenter, stiller nu dan onder jubelende zomerzon, alsof de stille herfsttreurnis er ook de luidruchtigheid neer» drukte. Riek hep met Gerrit, in stillen slentergang naast elkaar. Grootmoeder lag erg slim; toch had Riek willen gaan, maar nu ze weg was, drukte haar angst voor wat met de zieke gebeuren kon. Koppig wou ze zich toch niet door dien angst alleen naar huis laten drijven, bleef weifelend loopen, zoekend naar een voorwendsel voor zichzelf om vroeg naar huis te gaan. Eindelijk zei ze, moe te zijn. Gerrit bracht haar tot het hekje; ze liep met gretige stappen het zandpad af, duwde met een ruk de deur open, dat die scheef zwaaide in de oude scharnieren, stamp-stapte door 't keukentje in de kamer. 't Was er duf benauwd, droef donkerig al. Stien zat bij de' tafel, haar handen kleumerig half onder 't broeiwarme poesenlijf op haar schoot. Jan lummelde in een hoek, zijn hjf slap gezakt op den wankelen stoel, 't hoofd steunend tegen 't beschot. In de stilte snerpte piepend op, 't angstig benauwde gehijg uit de bedsteê. Riek greep 't doosje lucifers van den schoorsteenrand, liet even een gelig vlammetje pinken vóór de bedsteê. In één seconde ontzette haar de verandering, die over de zieke was gekomen; 't gezicht was pafferig 203 opgezet, blauw-doorvlamd, de oogen strakten wijdopen en 't mondgat gaapte. En langzaam hieven de stokkerige armen zich de lucht in, rekten tot boven het hoofd, ploften dan weer naar beneden met mechanische regelmatigheid. Wilde angst voor dat vreemde overschokte Riek, angst voor 't bijzijn van iets ontzettends, zooals de angst van een kind voor vreemd wild dier, dat *t loerend bestaart. Ze holde de deur uit tot bij den straatweg; in de verte schemerde nog Gerrits gestalte flauw omlijnd in den nevel; gillend rauwde haar stem: „Gerrit! Gerrit!" Hij bleef staan; ze wenkte zwaaiend met haar arm, nam toen weer een paar groote sprongen terug naar t huisje, wild, als moest haar schrik ergens in uitbarsten. In de kamer rukte ze de lamp naar beneden en toen de vlam opgeelde, greep ze een kommetje, vulde 't met water, zwaai-stapte naar de bedsteê, met groote stappen eerst, dan bang aarzelvoetend, toen weer haastig. Ze hield 't glas aan de blauwe lippen, maar vrouw Wijzel kon niet drinken, één van de neerploffende handen raakte 't glas, dat 't water over de deken gulpte. En nu leek 't Riek of in de opengespalkte oogen verwijt nijdigde omdat zij uit was gegaan; bang ging ze achteruit, heel haar hjf overhuiverd door schrikbeving. „Wat is er?" vroeg Gerrit, binnenstappend. Riek wees naar de bedsteê; Gerrit schrikte ook. „Ze lait erg slecht," fluisterde hij, „zei ik de dokter hoale ?" Maar Riek, angstig-heesch: „nee, nee, jai niet; je mot hier blaive!" „Maid," teederde zijn stem; „je bent er heelegoar van verschote." 204 Hij duwde haar op een stoel, hield haar hand even vast. Moar gauw trok ze zich weer los: „loat oome Jan goan noa dokter, gauw!" angstigde ze. Jan zeulde zich op: „Lait ze zoo slim?" onverschillig-vroeg hij. Hij sleepstapte naar 't bed: „Verdomme!" vloekte bij, verschrikt. „Je mot noa dokter," rauwde Riek, maar Gerrit aarzelde: ,,'t zei zoo lang dure; loan main liever goan." Riek omklemde zijn arm met wilden greep: „nee» nee!" gilde ze; „loan me niet alleen hier!" Toch, toen weer even ziende naar de gespalkte verwijtoogen, riep ze: „joa toch, gaon jai, moar gauw, gauw dan!" Gerrit stapte al naar de deur; blijdschap in hem lichtend, omdat Riek hem zoo graag bij zich wou houden. Riek staarde naar de deur in bang-bevende onbewegelijkheid ; na een oogenblik rukte ze zich op van haar stoel, ging weer naar de bedsteê en bleef daar staan, in huiverrillende angst, vastgehouden door de verwijtoogen. 't Was of ze nu nog de overmacht voelde van haar grootmoeder, die haar altijd overwonnen had, bedwongen haar wild-krampend verzet. Nu werd ze daar vastgehouden, gedwongen te blijven, terwijl de angst haar wegjoeg, wegdrong. De kramptrekking van de armen was verlangzaamd, als verslapt, de adem hijgde minder benauwd, maar de oogen starden nog als in verschrikking. Gerrit kwam terug. „Dokter komt derek; hoe is 't?" vroeg hij,kwam naast Riek staan. Ze zei niets, liet hem tegen haar aanleunen of ze hem niet daar wist. Nu krampte weer nieuwe benauwdheid; de armen- 205 zwaai werd sterker, krampachtiger, benauwde hijging sneed uit het mondgat. De dokter kwam: Gerrit trok Riek wat weg, maar zij, in strakken tegenstand, wou blijven staan. „Kom maid," overreedde Gerrit en de dokter commandeerde kortaf: „ga 'n beetje op zij, ik kan zóó niet zien." Riek ging nu, zag 't starend aan hoe dokter zich boog over de bedsteê, even hm-hm-de als in nadenken. Toen hij weer rechtstond, wenkte hij Riek naar de keuken. „Ik moet je zeggen, dat 't heel slecht is met je grootmoeder," ernstigde hij. En ruw, verkeerd begrijpend Rieks strakke gezicht, ,,'t zal vannacht wel afloopen." Even nog staarde Riek hem aan; toen plofte ze op •een stoel, snikte op met rauwe kreten als van pijn. Gerrit keek naar haar, vroeg den dokter: „mot ik nog goed bai u hoale?" „Neen, 't eenige wat je doen kunt, is haar handen en polsen goed natmaken met koud water. Goeien-avond." Gerrit praatte tegen Riek, troostwoordjes, ruwgoedige teederheidswoorden. Ze bleef huilen, stond weer op, wankelde naar de kamer. Stien keek op en Riek schreeuwde: „opoe goat dood, tante Stien!" „Dood!" galmschreeuwde Stien, „dood! dood!" dan ■weer in zachteren galm, tot ze nog maar verprevelde 't woord. «Zeg Jan," zei Gerrit, „vroag jai deres of buurvrau Stokker hier ken komme, zeg moar asdat je zuster zoo slecht lait. Kom vooruit." Vrouw Sloot kwam binnenloopen, dadelijk drukgoedig pratend tegen Riek. „Joa maid, me buurmaissie kwam me zegge, asdat 206 Gerrit bier bleef, omdat groomoeder zoo slecht lai; nau kom ik moar deres kaike." Zij beredderde naar de bedsteê, keek naar de zieke, haar glundergezicht verernstigd, dat 't ouder leek. „Vrau Waizel!" riep ze. Even beefde trilling over vrouw Wijzeis gezicht, de oogen verkleinden zich, de mond sloot zich iets; toen weer verstrakte alles. Riek hield de handen van de zieke in een kom koud water, dat de benauwdheid wat week; de armen rustten even, tot weer nieuwe kramptrekking ze oprukte. Vrouw Stokker was ook gekomen met haar dochter, allen deden meewarig tegen Riek, die, wat minder angstig nu met de anderen om haar heen, weer durfde kijken naar 't strakke gezicht in de bedsteê. Stien staarde rond of ze niet naar bed moest; Jan was al naar boven gegaan en scherp zaagde 't geluid van zijn snorken door de dunne vloer. Riek heesch Stien van haar stoel, zeulde haar in de bedsteê, de vrouwen in nieuwsgierig medehjdenden kijk haar bestarend. Toen weer drongen ze naar de bedsteê, heel de opening afsluitend, groepten dan om de tafel, waar Gerrit was blijven zitten. De kommetjes koffie werden leeggeslurpt, en fluisterpratend knusten ze bij elkaar, toch in angstige afwachting van wat komen ging. Riek voelde zich nu prettig bijna. Ineens vroeg vrouw Sloot: „Hè je domenee niet loate hoale op hede?" „Nee, wS zou die der bai?" snibte Riek. »Nau maid, 'n goed woord mot 'n mensch toch hoore vóór ie de eeuwighaid ingoat," vermaande vrouw Sloot. En vrouw Stokker: „we kenne domenee nog wel hoede. As Gerrit wau...." Gerrit schouderschokte. 207 „Ze hoort der ommers toch geen bal meer van," bromde hij. „En over twee doage hêt domenee der nog geweest," ijverde Riek; „toe hêt ie gebeje voor der ziel." Vrouw Sloot zuchtte even, haar oogen in bezorgden kijk naar Gerrit. „Nau, dan motte we moar hope," kalmde ze berustend. Scherpe hijg-snerping riep allen naar de bedsteê; weer strakte benauwheid over 't gezicht van de zieke, de kramptrekkingen werden heftiger, wilder, toen ineens verrustigde t gezicht, hcht puffend nog zoog de ademhahng. Uit de borst borrelde reuteling op, langzaam stilde ook dat, eens nog sloegen wijd-uit de magere armen, bleven toen liggen, verslapt. ,,'t Is afgeloope," fluisterde vrouw Stokker. Riek huilde zachtjes, haar hoofd tegen Gerrits schouder. De vrouwen, druk doenerig, begonnen dadehjk het lijk af te leggen; Riek gaf wat ze vroegen, keek toe met nieuwsgierigen kijk, toch telkens angst haar doorschokkend, huiver voor den dood. Gerrit praatte over wat gedaan moest worden voor de begrafenis, in een prettig gevoel, dat hij wat voor Riek doen kon. Vóór nog 't eerste daglicht binnengrauwde, moesten de vrouwen weg om thuis te zorgen en Gerrit ging ook. „Ik mot weg, 'k mot zand voare," zei hij, „eerst nog effe me andere pakkie andoen. Nau gedag 1" Toch aarzelde hij nog, vroeg bezorgd: „Blaif je nau alleenig?" Riek knikte, haar gezicht bangelijk verstrakt. „Joa maid, ik ken der zuiver niks andoen; ik mot op me werrek zain, hau je moar goeie," meewarigde hij, drukte vast haar hand, ging toen, nog omkijkend bij de deur. Riek stond roerloos in de kamer, waar nu stilte 208 dofte, doods-stilte, doorhijgd van Stiens ademhaling en als ver gerucht Jans snurken van den zolder. Ze keek naar de dichte bedsteêdeuren, en in eens weer kilde angst over haar, verstijvende angst voor den dood, huivering om haar alleenzijn daar, in de nachtstille kamer met de doode. Ze durfde zich niet bewegen, zat bij de tafel, haar oogen versmald. Daar hoorde ze woelgeluid uit Stiens bedsteê, en schuw als bang kind, schuifelde ze er heen, klom er in, klemde zich vast aan 't paf-warme vetlijf. Wild snikte ze nu op met hartstochtelijke giering in haar huilstem, en heesch verstotterde ze de woorden: „opoe is dood, dood!" Stien, in schrik om 't plotseling vastgegrepen worden, rauwde een gil uit, begon toen ook te huilen met krijschende diergeluiden. Dit in eens deed Riek bedaren, verweekte haar angst tot medelijden. „Stil moar, stil moar." suste ze, haar stem zacht teederend, haar armen gekneld om Stiens lijf. „Huil jai moar niet, je bent ommers me lekkere beesie, me schatje. Ik zei wel op je passé; ik loat je niet alleenig. hoor! De woorden troostten haar zelf, deden haar warm worden, namen den angst weg. Ze praatte door. knussig gedrukt tegen Stiens hjf, begeerig naar de warmte. Ineens overrilde haar weer schrik; ze hoorde wat in de kamer. Maar dadelijk begreep ze, dat 't Jan was. die naar beneden kwam: „kraig ik temet koffie?" vroeg hij. Riek snauw-schreeuwde terug: „der stoat koffie," en in eens er achter: „opoe is dood!" Ze schrikte van haar eigen harde stem, zoo dicht bij de doode. „Zoo?" vroeg Jan onverschilhg. Hij rukte de bedsteêdeuren open. keek even naar de doode. 209 Riek stond op, blies de lamp uit, begon op te ruimen met schokkerige voorzichtige bewegingen, bang leven te maken, toch telkens ergens tegen aan stootend. Telkens schuwde haar oogenkijk naar de gesloten bedsteê; maar in haar denken stond al t plan op voor haar verder leven met prettig vooruitzicht van vrij zijn. In de eerste schaft kwam Gerrit en de vrouwen uit de buurt liepen binnen, hunne stemmen roezend door de kamer in drukken babbel. Riek was blij met die menschen om haar heen, en 's avonds kroop ze bij Stien, dicht gedrukt tegen 't warme vetlijf. 't Eenig familielid van vrouw Wijzel kwam over uit Amsterdam, 't was een neef, timmermansknecht. Hij was onverschillig, wat nijdig omdat hij bemoeiingen kreeg. Vrouw Wijzel had hij weinig gekend, en Riek beschouwde bij enkel als een lastpost, een opgedrongen kind. Toch, wetend, dat hij tot voogd benoemd zou worden, vroeg hij haar, wat ze wou gaan doen. En zij besliste dadelijk: „ik goan met tante Stien erges inwone en dan uit werreke." En strak-trotsch tegenover zijn onverschilligheid: „We zelle onsaige best redde; wa jai tante Stien?" „Bestig hoor," vond de neef; en lachend: „hoe minder je main van noode hêt, hoe liever." R. 14 XII. ... j*511 den polderweg op, die eindeloos recht lijnde langs de vaart, somberde een lange houten keet, de donkergroene verf dof vervaald, 't grauwe pannendak laag overhangend. De planken waren overal ruw-slordig bijgespijkerd, en 't heele huis scheen langzaam weg te zinken in den drasgrond onder de dijkhelling. Boven de scheeve deur, slap-slobberend in de scharnieren, vierkantte een vervaald zwart bord, waarop met vergrauwde letters: „Volkslogement en Koffiehuis." Binnen, in de ruime keuken, zwartte een geweldig fornuis; daarbij stond een dikke, stoere vrouw, breed en forsch als een man; in 't vleezige gezicht scherpten de oogen met gretigen kijk, maar om den mond waasde goedigheidstrek. Onder haar zwarten rok, opbultend in de schorteband, breedden de forsche enkels en de plompe voeten in grofleeren schoenen, boven de machtige heupen rondden de bloote armen, dik als kinderdijen, de bovenarmen geperst in de opgestroopte jakmouwen. De groote rechterhand omgreep den houten lepel, roerde met forschen zwaai in den grooten ijzeren pot, boerekool met aardappelen, dan stampte ze, ruw, beide handen om den lepel, dat alle aardappelkluitjes fijn moesden in de vette massa. De deur zwaaide open, Riek stapte binnen. „Goeiemiddag!" helderde haar stem. 211 Vrouw Laas keek op, knikte, groette met forsch manachtig geluid: „goeiemiddag! Wa mot jai?" „Ik wau je wat vroage, vrau Loas." Riek kwam naast 't fornuis staan. „Ik ken niet met tante Stien in 't huissie blaive, da's vanzelf. Oome Jan goat erges in 'n gesticht; de dokter zei der voor zorrege. Ken ik nau niet met tante Stien bij jau komme wone? Je ken me misschien 'n poar doage gebruike en de andere doage goan ik dan uit werreke enwassche." Vrouw Laas zweeg nog even, haar handen doorstampend in de pot. Toen, langzaam, besliste ze: „Joawel, da zau kenne," en bevelend naar haar man, die binnenslofte door de achterdeur: „Janus, hier, leg jai de rande deres in 't fenuis en zet de pot hoog." De man kwam nader, met krimperige verlegen bewegingen, of hij moeite deed zijn klein verschrompeld lichaam nog kleiner te maken. In 't magere doorrimpelde gezicht streepte de neus zóó smal of 't ook niets dan een rimpel was, de groenige oogen loensden onder de dunne gele wenkbrauwen, enkele piekhaartjes maar, af randend 't lage voorhoofd, waar de rimpels overheen rijden. Hij knikte even, loenzend naar zijn vrouw, mompelde: „goeiemiddag," tegen Rika. „Nau, nau zelle we effe proate; gauw moar, voordat 't vollek komt." Breed stond ze vóór Rika, haar handen in de zijden, dat de roode vette armen wijd rondden als de ooren van een pot. „Ik hê je al meer gezaid asdat ik je wel zou kenne gebruike 'n poar doage in de week; dan ken die Leen, die 'k nau heb, oprukke; dê's toch zoo'n luiwammes, en jau ken 'k al lang. Je ken drie doage komme, moandag en dinsdag om te wassche en zaterdag voor 't werrek. Nau dan kraig je de kost en zeventig 212 cente per dag; as je main dan nog in de week vaif en- twintig stuivers geeft, bê je de man; die kê je wel verdiene bai andere." „En tante Stien?" Vrouw Laas trok haar gezicht in knorrigheidsplooi. ,,'k Heb der meroakel hekel an dat die komt; ken ze ook niet in 'n gesticht?" „Nee," driftte Riek op; „ze mot bai main blaive. De diakenie wil 'n reksdoalder onderstand geve." „Neenet, doar doen ik 't niet voor; ik mot drie vaiftig hebbe." „Zooveel?" schrok Riek op. „Joa, wS doch je? 't Is zoo'n happie niet zoo'n mensch in huis te hebbe. 'n Hoop last en ze vreet natuurlek teuge 'n kerel an." Rika zweeg even, wiebelend van 't ééne been op 't andere. „Moar," vroeg ze weer, „as ik uit ben, hoef 'k toch zeker minder te betoale?" „Joa, doar trek ik dertig cente voor of, per dag," besliste vrouw Laas. En vragend: „nau, doen?" Riek aarzelde nog. Buiten klotsten klompvoeten aan; de deur werd opengesmeten, en binnen stapten een paar arbeiders. „Goeiemiddag," langzaamden hunne lage mompelstemmen, hun knik meteen Riek begroetend en Laas, die stil schrompelde op een bankje tegen den muur, zijn handen in kalm beweeg houtjes snijdend. De arbeiders smeten hun stukkezakke neer, gingen toen de kamerdeur binnen, waar hun stemmen doften. „Nau?" vroeg vrouw Laas nog eens. Luidruchtig tilde ze de pot van de kachel, roerde er nog wat vet doorheen. ,,'k Weet nog niet, 'k mot me nog deres bedenke," aarzelde Riek. „Wel joa," vroolijkte vrouw Laas, „kom 't dan 213 moar zegge as je 't weet; en wanneer zau je dan voorgoed komme?" „As oome Jan weg is." „En één ding nog." Vrouw Laas keek Riek vol aan. „Jai houdt nogal deres van n lolletje. Moar je mot je fesoendelek hauwe; ik wil hier geen hoereboel. Der komme hier zooveul manlui en jullie motte ook op zolder sloape." Riek lachte en met een knipoog: „Nee hoor, wees maar niet bang; ik heb n poar stevige poote. Nau gedag!" „Dag!" Riek liep naar buiten, waar de lucht ijl-prikkelend tintelde in eerste vrieskou. Eindeloos wijdde 't polderland in strakke verte, 't gras mat-grijs-groen als dof fluweel. De vaart met 't dunne ijsvlies leek mat-glas, dof-glanzend in de zon, die blij-lichtend goudstraalde uit den blauwen luchtkoepel. De wind suizelzong door 't trillende riet langs den oever als in goudsnarige aeolusharp; 't licht scheerde tusschen de halmen, ketste blinkplekjes op 't ijs in de diepte. En hoog wuifden de donkere pluimen als paarsche vederbossen. Riek liep met groote stappen, dat de versleten, dunne rok Sabberde om haar beenen. Ze dacht en rekende. Bij van Leeuwen zou ze niet meer kunnen wasschen, daar moest ze óók maandags zijn. Maar voor donderdags en vrijdags wist ze al werkhuizen, en voor woensdags moest ze dan maar zien. 't Zou wel gaan, en dan zou ze vrij zijn; ze voelde zich sterk nu, in staat veel te doen in jonge kracht. Ze zou tante Stien nog een goed leventje geven, de stumpert! Week huilerig medelijden brak door 214 haar kracht-stemming, voldaanheid ook, omdat ze nu wat voor Stien zou kunnen doen. En ze zou weg zijn van oome Jan; hij zou haar niet meer kunnen treiteren. Ze was zoo bang voor hem, al wist ze haar meerdere kracht; als hij dreigde en vloekte, voelde ze zich weer klein als een kind, verlangde ze naar grootmoeder om haar te beschermen. Dan ook voelde ze echte droefheid om grootmoeders dood, anders was 't eigenlijk verlichting voor haar, zich vrij te weten. Maar ze zou die vrijheid nu ook genieten, heelemaal doen wat ze wou. Ze had er toch maar een vaste verkeering met Gerrit van gemaakt, maar toen hij haar vroeg niet bij vrouw Laas te gaan, had ze hem uitgelachen. Nau deê ze 't net. Vrau Loas was 'n goed mensch, dat ze Stien wau hebbe; der zauwe der zadder zain, die t niet: en deeë. Maar nau zau de stumpert * & j ' e' 01 231 had der ai9e zin gedoan. Onder 't denken overvroolijkte haar vreugde, blij uitzien naar 't nieuwe leven. Veertien dagen later zou Riek met Stien op weg gaan naar vrouw Laas. Ze had nog hard gewerkt om 't armoedige rommeltje wat op te knappen voordat 't verkocht werd, dan zou ze er meer voor krijgen, dacht ze. Maar twas haast niets geweest, en wat ze er voor kreeg moest ze nog deelen met haar oom in Amerika en tante Stien; een paar centen hield ze over. Eet» kastje had ze mogen houden en wat goed van haar en Stien, dat zou Stokker brengen. tStond vreemd alleen in de leege kamer; Stien zat in een hoek op den grond, want de koopman had de stoelen en de tafel weggehaald. Kleumig hurkte ze in elkaar, haar hoofd weggezakt tusschen 215 de klomp-schouders; ónrustig wreven haar handen over de schoot als in tast naar 't warme poesenlijf. Maar de poesen waren opgeruimd, vrouw Laas had zelf katten, wou er geen meer bij hebben. Er was nieuwsgierige gaapkijk geweest van vrouwen uit de buurt, maar die waren nu naar huis voor 't eten zorgen. Alleen een paar kleine kinderen groepten nog voor de deur van *t huisje, wachtend tot Stien naar buiten zou komen. Maar 't duurde lang, en koud-kleumerig klotsten ze weg op hunne klompjes. Riek leunde tegen de vervelooze vensterbank, keek in strakken staar voor zich uit. Ze was moe, haar kracht was verlamd tot een gevoel van matheid, dat haar week maakte bij 'tleeg-zien van het huisje; haast onbewust voelde ze of er een stuk van haarzelve was weggenomen. Ze kon wel huilen. Maar wild schouderschokkend norschte ze die weekheid weg. „Alla!" zei ze hard, rukte Stien op van den grond. Stien's troebele oogen dwaalden rond in vraag-kijk, of ze niet begreep. Riek trok de vale doek wat stijver om de zwabberborsten; knoopte de zwarte muts stijf vast onder de vetkin. Toen nam ze Stiens arm, zeulde haar mee naar buiten. Grimkou ijsde haar tegemoet; de somber-zwaardrukkende, grauwe lucht dreigde met sneeuw. Riek rilde, trok 't kleine zwarte doekje, verfrommeld als een touw, nog vaster om haar hals. Langzaam sloffend, sjokten ze 't zandpad af. Stien was lang niet buiten geweest; waggelig schommelde haar vethchaam met angstig heen en weer wiegen van 't hoofd. Riek hield haar arm vast met stevigen greep; ze keek niet meer om naar 't huisje, dat stil-armoedig droefde onder de grauwe dreiglucht. 216 Bu t volgende arbeidershuisje ging Riek den sleutel brengen; de man had beloofd hem aan te reiken bij den huisbaas. De vrouw daar was bezig in diepen buk den vloer te dweilen. Ze rees even recht, haar gezicht rood, de doorkloofde handen de druipende dweil nog vasthoudend. „Hier is de sleutel," zei Riek. „Goeie; leg moar doar neer. Goan je der vandeur ?" „Joa, we goane moar." „Mot je eerst geen bakkie?" Stiens troebele oogen dwaalden naar *t tafeltje in den hoek. waar *t koffiegerei witte, maar Riek besliste kortal: „Nee hoor, we goane moar deur." „Nau, 'tbeste dan; goeiemiddag." De vrouw bukte zich weer, dweilde voort. Riek zeulde Stien weer mee langs den modderigen straatweg, waar Stiens lam-slappe voeten in de oude leeren schoenen telkens wegglitsten. „Moei" klaag-kreunde ze, haar hoofd nog meer heen en weer wiegend. „Nau al?" snauwde Riek. „We benne der nog lang niet. Zelf was ze doodmoe van 't harde werken den heelen ochtend, 't ongewone van *t eind loopen en tzwaar-meezeulen van Stien. Haar hoofd voelde vreemd-licht en door haar hjf weede misselijkheid een verslapping of ze zou kunnen neerzakken op den moddergrond. Ze had nog niets gegeten als een oude korst; Stien had gulzig 't laatste stuk brood verslonden. Uoor haar dunne kleeren drong ijzig de kou, dat ze telkens huiverrillend in elkaar kromp. Bij 'tdorp joelde een troep schoolkinderen aan in uitgelaten stoei; zoodra ze Stien zagen, joelden ze: „idejoot! idejoot!" 'twoord, dat ze bij overlevering voor haar kenden. ** Riek keek nijdig om, haar gezicht in eens overgloeid. 217 Stien hield 't hoofd stil, als luisterend, haar dwaaloogen in troebelen staar. Nog eens gierde op: „idejoot! idejoot!" Plots, woest-toonloos, stootte Stien uit: „Lilleke dwerg! Satanskind!" Uitgelaten gillachen schaterde op, nieuwe joelende scheldwoorden scherpten uit de kindermondjes. Maar Riek, in eens omgekeerd, schold driftig, haar oogen opflikkerend in woede: „Verrèkke jullie allegoar! loeders!" Met groote stappen holde ze voort, meesleurend Stien, dat de oude voeten strompelstruikelden. Stien mompelde nog door: „lillekedwerg; satanskind!" tusschen klagelijk steunhuilen om Rieks meesleuren. De kinderen liepen nog een eindje mee, bleven toen achter in blijden stoei. Rieks woede was dadelijk weer verslapt, moe sleepte ze weer haar voeten voort. Ze waren nu bij den polderweg, die recht tusschen de sloten lijnde, 't grint vermodderd tot donkergrauwe brij. „Kaud!" galmde Stien plotseling, stumperig starend naar haar blauw-gezwollen kleumhanden. „Hau ze dan ook onder je doek," snauwde Riek, Stiens handen ruw wegduwend onder de doek. „En^ kom nau hier loope; je wordt dóar net zoo nat," Ze sjokte Stien midden op den weg, haar eigen voeten wegslibberend door de plassen. „Kaik," zei ze: „guns is 't huis." Maar Stien keek niet op; ze sjokte maar voort, als dood, mechanisch bewogen lichaam. Vrouw Laas stond weer in de keuken 't eten te roeren. „Goeiemiddag," vriendelijkte haar mannestem 218 „benne jullie doar? da's goeie. We goane net schafte." De keukenwarmte omsloeg goedig de kleumenden. Riek voelde zich in eens prettiger. „Da mó 'k net hebbe," grapte ze, „ik hê nog niet te veul gehad vandoag." „Hê je doar op gewacht tot hier?" lachte vrouw Laas. „Nau, da's nogal glad." „Dag Stien!" schreeuwde vrouw Laas. Stiens hoofd wiegde harder heen en weer, haar blik dwaalde rond door de keuken. „Stumpert," meewarigde vrouw Laas; „ze ken me geen eens. Nau, goan moar noa binne." Riek duwde de kamerdeur open. 't Was een groote vierkante ruimte met grauw-witte muren; deuren en kozijnen verveloos, beshert met vegen sombergroen. Voor 't raam een groote lange tafel, smerig bekringd en bevlekt, wat oude matten stoelen slordig er onder geschoven. In een hoek bij de groote potkachel hurkte oud verschrompeld vrouwtje, kleintjes in elkaar gekrompen op haar stoel; de geraamteachtige beef handen in elkaar gehaakt op haar schoot, 't Gelige gezichtje, diep doorrimpeld, tanig als perkament, kroop weg in de mutsrand; de vertroebelde oogen staarden wezenloos, als dood. De oude beefmond mummelde met vriendelijke beweginkjes, en 't hoofdje was wat op zij gebogen als in stage luistering. Naast haar zat een oude man, 't heele gezicht overplekt door grijs, plukkerig baardje; om zijn mager lichaam slobberde smerige, te groote heerekleeding, 't grauwe hemd aan den hals bobbelend boven de vet-glimmende jaskraag. Op zijn knieën kringde een zwarte kat, en twee grijze donsden op zijn schouders, de ronde oogjes 219 half gesloten, de wijze kopjes als in rustig nadenken. Zachtjes praatte hij met ze, zijn handen streelend over de weeke poesrug op zijn knieën. „Hóé," schreeuwde Riek dadelijk, „doar hê we de katteboer, tante Stien! Moak moar geen ruzie om z'n lieve beessies; jai bent der toch ook zoo gek op." „Joa," riep vrouw Laas in de kamerdeur, „loat Stien doar ook moar n ploassie zoeke; 't is doar 't auwe hoekie." „Dag vrau Laize, hoe goat 't er mee?" riep Riek naar 't oude vrouwtje. „Wie is doar?" vertrilde 't oude beefstemmetje. „Riek van vrau Waizel!" schreeuwde vrouw Laas. „O net, o net," zeurde 't oudje, en zachter nog, met klein gebaren van de handjes; „och mensch, hoe zau 't goan? me ooge kenne heelegoar niet meer, en me beene ook niet." „Nee hoor," viel 't oude mannetje bij, „as 'n mensch aud wordt is 't niks gedoan." „Bê je weer an 't lammeteere, katteboer?" vroolijkte een ruwe stem, en binnen stapte een reiziger in verfomfaaide heerekleeding, een groot zwart pak op zijn rug. ,,'n Lekker warrem hoekie en de kost voor 't ete!" 't Sluwe gezicht met brutalen oogenkijk van achter de brilleglazen, speurde rond. ..Was der dat voor één?" vroeg hij, knikkend naar Riek. „Geen zussie van je," grapte een jonge arbeider, die achter hem was binnengekomen. „Nee, die zau der beter uitzien," gaf de reiziger terug. „Moar zoo'n jonge maid mag hier wel deres, bai al die auwetjes. Wa's dat nau weer?" Hij wees op 't oude vrouwtje. 220 Vrouw Laas ijverde dadelijk: „da's vrau Laize. Die lai bai der zoon in de kost, moar der schoondochter sloeg 't arreme mensch temet kepot; nau, en as je dan temet tachentig bent is 't geen happie. De stumpert was te noar asdat ze 'n brok in der mond stak; is 't niet vrau Laize?" 't Oude vrouwtje knikte, haar mond nog sterker bevend. „Joa, joa, moar ze had ook veul kinders; tien " „Nau, toe hê ik der moar hier gehoald; wa mot je doen? en nau hêt ze hier der hoekie en nergens last van; wS jai, vrau Laize?" „Joa, joa." „Voor niks doe je dat toch zeker ook niet?" vroeg de reiziger leuk. „Christes, wê ben jai toch altaid astrant," driftte vrouw Laas. „De diakenie betoalt voor der, 'n doalder in de week, doe doar deres wé voor. Nee, die twee die doar zitte, benne 'n poar beste, as ik doar vet van mos worre...." „Mot je nog vetter worre?" Brutaal kneep hij haar in den blooten arm, maar zij duwde hem weg, krachtig, dat hij bijna omtuimelde. „Nau zeg." plaagde de arbeider, „ze vraite je oore toch ook niet van je kop." „Goddank niet," gaf vrouw Laas terug, „dan hoorde ik jau geen meer." Nog vijf arbeiders stampstapten binnen, meebrengend lucht van aarde en mest. ,,'t Is hier beter as buite, potverdorie,, wét is 't kaud," viel de een uit. „Me poote benne temet ofgevalle in de schuit." „Zand gevoare?" vroeg de katteboer. „Nau! 'n kauwe karrewai hoor!" En schreeuwend: „kraige we wat te schofte?" „Derèk!" schreeuwde vrouw Laas uit de keuken 221 en lachend: „ik mos me nieuwe gaste gedag zegge." De manneoogen bestaarden Riek. „Hé, da's Riekie! nau da's 'n beste," grapte één van de arbeiders. En de andere: „Zeg, sloap je hier ook? in main bed is nog wel 'n ploassie!" „Verrèk jai," snauwde Riek. Haar gretige oogen keken naar de deur in verlangen naar eten. „Ze hêt ommers 'n vraijer!" „Nau joa, voor de dag, moar voor de nacht niet." „Ik heb geen mensch van noode," viel Riek weer uit, „en jau te minste niet." Ze ging naar een paar kinderen die binnen lummelden, zich kleintjes verliezend tusschen de mannen. Een dikke jongen met rood guitgezicht bestaarde Stien, zijn oogen in verbaasden kijk. In eens liep hij terug naar de keuken, opgillend: „Moeder, de idejoot is ter!" „Ik zei jou idejote!" driftte vrouw Laas' stem, patsend kletste haar groote hand op 't kindergezichtje, dat 't ventje opgierde in krijschenden huil. „En loan ik 't nau nog deres hoore!" 't Meisje, wat ouder, zocht broertje te troosten, fluisterde met hem in een hoek van de kamer, tot zijn huilen verstilde in zacht snikken. , Nog een arbeidersvrouw kwam binnen, oudachtig al; 't was de vrouw van een der arbeiders. Vrouw Laas zeilde geëmailleerd ijzeren borden over tafel en ijzeren vorken; achter haar sjouwde haar man een groote schotel roode kool met aardappelen binnen, plompte die midden op tafel. De brei paarschte flets in de roode schotel, de damp wittig opwolkend. Middenop hompen spek, even maar rood dooraderd. Ruw schoven de stoelen over den houten vloer. 222 Plots stumperde een bedelaar binnen, zijn houten been Donkerend op den vloer. „Is der nog 'n happie voor me?" „Binne moar!" noodde vrauw Laas. „Loan je haute poot buite; die hoef niet te vrete!" grapte een van de jonge arbeiders. Een dikke boersche kerel met licht-grijze broek en blauwe jas zat over Riek; hij knipoogde telkens tegen haar, zijn gezicht overlacht. Maar Riek gulzigde van haar eten, telkens ook voor Stien weer graaiend uit de schotel. Een lekker gevoel van warmte en voldaanheid loomde door haar heen, ze luisterde niet naar 't gepraat, dat oplawaaide tusschen t gesmak en gekauw. „Kom," goedigde vrouw Laas tegen de katteboer; „nog n happie." „Ze weet ook wel asdat ie geen meer neemt," zei de reiziger half hardop. „Nee, nee, as je zoo aud wordt, lus je zoo veul nie meer," lijsde de oude man, even zijn vinger voor de poesebek houdend, 't Roode tongetje likte schraperig. „Aud! aud! de duvel is aud. Van Sloote is gistere al nege en negentig geworre." „Nege en negentig ? God allemachtig, wat n eind!" „Zoo aud hoop ik niet te worre," beef-zei vrouw Lijze, haar stemmetje vaag verklinkend in 't rumoer. „En hai is nog zoo flink, 't Hêt altaid n flink pestuur van *n kerel geweest, moar nau nog hoor," bewonderde de arbeidersvrouw. „ t Is zeker nog 'n auwe vraijer van je geweest," plaagde de reiziger. „Vraijer? 't kon me groövoader zain." „Nau, nau, zoo jong bê je ook nie meer." „Jong? jong? 'k ben net vaiftig." „Dan ben ik nog auwer," zei vrouw Laas. 223 „Doar hoef je nie groosch op te zain," schuchterde Laas, die kleintjes aan 't eind van de tafel zat, zijn mond telkens volproppend. „As je der nog uitziet as jauw waif, wel," meende één van de arbeiders. De kinderen aten gulzig, samen fluisterpratend, met vroegwijze gezichtjes meelachend om een grap. Toen 't eten gedaan was, werden de stoelen rumoerig achteruitgeschoven; de arbeiders gingen tegen den muur aan zitten om wat te dutten. De katteboer kroop weer bij de kachel met 't oude vrouwtje, dat behagelijk zich schurkte bij de warmte, haar mond nog verkauwend 't laatste eethapje. De katten donsden nog op den schouder van 't mannetje, hun spingeluid zachtjes zoemend tusschen het rochel- en snorkgezaag. De arbeidersvrouw slofte de deur uit naar haar waschhuis, en ook de bedelaar stampstapte weg, den modderweg op. Riek had Stien bij de kachel gezet; zij voelde zich uitgerust, opgevroolijkt weer door 't warme maaien de drukte om haar heen. Ze zou hier bestig aarden. Met druk beweeg begon ze vrouw Laas te helpen met opruimen, onderwijl babbelend, grappend, dat 't dikke schommelwijf luidop lachte, tot een snauw van één der slapende mannen haar zwijgen deed. s Avonds moest Stien de trap opgeheschen worden, 't Ging heel moeielijk, want ze had in jaren geen trappen geloopen, wist niet meer hoe ze haar voeten zetten moest. Riek trok aan haar armen, vrouw Laas duwde haar op met forsch ophouden van 't kwabbige lijf. Stien steunde en huilde, de tranen jammerlijk afstroomend van haar gezicht, viezig vervlekkend op 't gore jak. 224 „Toe manlui, hellepe juillie deres n handje," riep vrouw Laas naar de twee arbeiders, die beneden in de keuken stonden te lachen. „Dank je hoor! knappe jullie dat zoakie moar zeivers op," schaterriep de ééne. „Ik hê de heule dag zand gevoare, vrachies genog gedoan." „As 't nau nog n jonge maid was, moar die vette zeug! die mot der aige moar optrekke!" spotte de ander. „Juüie benne lamme venters!" driftte Riek; „wacht, vrau Laas, loan main moar es dauwe." En tegen Stien, haar stem verzacht: „kom, tante Stien alla; ik zei je 'n gatje geve." Vrouw Laas greep nu Stiens armen, geweldig sjorrend, dat 't logge hjf weer één trap hooger kwam. Nu kwam één van de arbeiders toch er bij; woest* ruw duwde hij tegen Stiens lijf, dat haar voeten vergleden, ze neersmakte tegen de trap. Ze gilde rauw op, bleef wild huilen. „Hau los! Hau los!" schreeuwde Riek, „je zau der loate vallei" „Nau wil ik je hellepe en nau is 't weer niet goed. Wat n maid V. joelde de arbeider, maar kalmer nu, duwde hij Stien weer op. „Zeg," fluisterde hij in eens aan Rieks oor; „kom je bai me vannacht?" „Hau je bek!" snauwde Riek. Eindelijk Was Stien boven. „Hè, hè!" hijgde vrouw Laas: „ik ben der zuiver moe van." Riek hijgde ook, haar gezicht gloeirood, de haren zweetplakkend op haar voorhoofd. Groot en hol wijdde de zolder, donker-schemerig belicht door een klein petroleumlampje aan den muur. Boven schuinden de bruine balken naar elkaar toe, vol geheime hoekjes waar schaduw zwartte als in peillooze diepte. Naast elkaar als gasthuiskribben 225 rijden de ijzeren ledikanten, de blauwgeruite kussens donker vierkantend boven de grauw moltonnen dekens, slordig er over gegooid. Zwaar gesnurk zaagde op uit één van de bedden; stijf gerold als een worst in de moltonnen deken, lag daar een lichaam, 't hoofd heelemaal weg, alleen een bosje stoppelig geel haar er boven uitpiekend. „Da's 'n man, die* met negotie loopt," vertelde vrcuw Laas. „Die komt hier iedere vraidag sloape: as 't donker wordt, kruipt ie in z'n nest." „Kaik," wijzend over de voorste bedden heen, „goane jullie nau moar in gunsche hoek dicht bai 't luikie; doar komme de andere waive ook, en de manlui meer an deuze kant." En vertrouwelijk fluisterend: „je mot oppasse voor da waif met der zakkie; die gapt alles wa ze kraige ken." Riek lachte. „Bai main zei ze der hande nie vuil maoke." Ze trok Stiens jak uit, heesch haar in één van de bedden. Stiens dwaalblik weifelde rond in den schemer. „Bed! bed! bed!" galmde ze, handentastend. „Hier is je bed; voel moar, lekker kusse," overreedde Riek. Maar de vette handen bleven tasten, en weer galmde ze: „bed! bed! bed!" „Nau, dat is je bed toch," schreeuwde Riek, en grijpend Stiens handen, wreef zij ze over 't kussen: „hier! hier! voel dan!" Maar Stien, haar hoofd zwaar heen en weer wiegend, schreeuwhuilde wilder: „bed! bed! bed!" „Jesses mensch, schai uit; je leg ommers in je bed 1" driftte Riek, en tegen vrouw Laas: „da komt nau doar vandoan, dat ze altijd in 'n bedsteê gewoon is." „Bed! bed! bed!" kermde weer de idiote stem; straatjes kwijl siepelden neer langs de mondhoeken. R. 15 226 Riek, driftig, gaf haar een stomp, plofte 't vetlichaam neer op 't bed, dat 't groote schommelhoofd hard tegen 't ijzer sloeg. Stien kermde, haar handen grepen naar haar hoofd met onzeker tastgebaar als van klein kind. „Maid!" knorde vrouw Laas tegen Riek. „Nau joa," onverschilligde Riek, snel zich omdraaiend op haar hielen; „loat ze dan ook nie zoo te keer goan." „Nau," zei vrouw Laas, „ik goan deres; doar komme de waive. En as die der in benne, de manlui." Drie vrouwen kwamen binnen met den katteboer. 't Oude vrouwtje Lijze schuifelde tusschen de bedden met kleine pasjes, handetastend tot ze 't hare gevonden had; ze sliep dadelijk in met zacht puffend ademen. De katteboer hield zijn katten bij zich, twee onder de dekens, de dikke kater bovenop kringend. Riek kroop in 't bed naast Stien, huiverrillend trok ze de deken op tot aan haar ooren. Stil lag ze te luisteren naar Stiens zacht kermhuilen, zelf 't haast uitsnikkend omdat ze haar zoo n pijn had gedaan. Ze had straks wel dadelijk Stien willen zoenen, wat lieve woordjes tegen haar zeggen, maar ze durfde niet, omdat vrouw Laas er bij was. En nu kwamen de vier mannen al boven, zwaar stampstappend, nog hun laatste pruim verkauwend. „Woar lait de maid nau?" vroeg de één. „Loan der'legge," vermaande Jan Vermeulen; en de katteboer riep uit zijn bed met nijdig opscherpen van zijn dunne oude-mannetjes-stem: „hauwe juillie je bek toch; loan der mê rust." „Verrek jai, auwe kerel, omdat jai der nie meer lust!" „Nau moar," kwam Jan Vermeulen weer, „die maid vrait met Gerrit Sloot." „Main n zorg! dan mot Sloot moar zuiniger op der zain." 227 Riek luisterde met heimelijk prikkelende pretlach. Zoo, met allegoar was ze niks niet bang; de andere waive zauwe der wel hellepe en de katteboer en Jan Vermeule ook. Dat was toch n goeie vent. En de andere kerels deeë 't vanzellef ook alleen voor n lolletje. Maar dat zau ze niet glad zitte. Zij gaf geen oasem. Dieper nog zakte ze onder de deken, bleef doodstil liggen toen de ééne man riep: „zeg lekkertje, hoor es!" De man wachtte even, ging toen terug, een paar spotwoorden vermompelend. Slaapstilte zakte neer; alleen Stien kermde nog zacht-klagend. „Loat die zeug der bek hauwe," driftte één van de mannen. Steunend op haar elleboog reikte Riek naar Stiens bed, suste haar met teederheidswoordjes: „me beessie, me schatje, stil nau moar, goan nau sloape." Maar Stien bleef huilen. Toen liet Riek zich voorzichtig van 't bed glijden. Zacht schuifelden haar bloote voeten over de planken, haar handen tastten in donker naar 't bed van den katteboer, die zacht snorkend ademde. Op 'tdek voelde ze 't week-warme poesenlijf van den grooten kater. Zacht praat-vleide ze tegen 't dier, dat rekte in haar handen. Voorzichtig nam ze het op, streelde den dikken kop, krauwelde in den donzigen hals, dat 't dier zacht opspinde. Rillend schuifelde ze terug naar Stiens bed. „Hier is n poessie," fluisterde ze vleiend, drukte de kat tegen Stiens hjf, legde er de verhanden op. Dadehjk begonnen ze te streelen, in mechanische gewoontebeweging; 't huilen verstilde wat, werd nu nog tot enkel mummelen. Riek praatte nog troostwoordjes, tot eindelijk Stiens hard zagend gesnurk opknarste. 228 Toen, tandeklapperend, verkleumd, kroop Riek weer onder baar deken. Vroeg al stond ze op, scharrelde in donker naar beneden, om vrouw Laas te helpen. In de keuken geelde 't lamplicht; vrouw Laas stond brood te snijden, haar dikke hjf nog vetter in 't blauwe nachtjak. Kortaf beval haar stem tegen haar man, die kleumerig in zijn blauwe hemd den vloer aanstofte. Ze schoof voor Riek een kom koffie aan. Riek slurpte gretig. „Hè, dat warremt," zei ze, zich schurkend. „Hê je kenne sloape?" vroeg vrouw Laas; „en hê je opgepast voor dS waif?" En knus-vertellend: „Vroeger hong ik nog wel deres vaak goed op zolder te droge, moar 't wier me geregeld afgestole. De waive bonde soms de loakes om derlui laif onder der rokke; en broeke trokke ze somwaile nat an: joa, joa, je beleeft wat! Goan jai nau moar vege, dan ken de boas de kippes voere." De mannen stommelden nu ook aan van boven; even waschten ze zich onder de pomp, groepten dan om de tafel om brood te eten en koffie te slurpen. In eens gilde van boven een woeste huilkreet, angstig als in 't nauw gedreven wild dier. „God allemachtig!" gilde vrouw Laas. Riek schreeuwde: „dS's tante Stien!" Ze holde naar boven. Op den zolder Hauwschemerde weer 't petroleumlicht; Stien zat op in bed, haar hoofd in angstigen schommel, haar handen grijptastend. Uit haar wijd-open mond rauwden de angstgillen, wild en bang. Vrouw Lijze zat op in haar bed, 't ouwe lijfje angsttrillend, de blinde oogen vraagstarend; de katteboer staarde half verwezen naar Stien, zijn oogen slaperig 229 half-dicht, zijn handen streelend den kater, die met een hoogen rug op zijn bed stond. Riek greep Stiens handen, suste: „hier ben ik, Riek. Kaik eres, ik, Riek." Stien omklemde Rieks arm, kermhuilend: „bai me! bai me!" Riek stapte in 't smalle bed, half op Stien liggend en nu hield 't krijschgillen op ,* Stien aaide Rieks gezicht, begon zacht liefheidswoordjes te prevelen. Riek heesch haar uit bed, kleedde haar aan. Maar Stien wou de trap niet af, bangelijk drong ze achteruit, moeielijk pogend haar slappe beenen schrap te zetten. Vrouw Laas en een paar van de arbeiders kwamen helpen, tot 't eindelijk lukte. „Nee, dé ken zoo niet met sloape," knorde vrouw Laas, toen de mannen weggerumoerd waren, „doar mot verandering in komme, de klante zauwe bang worre." „Zauwe we dan niet erges anders kenne sloape? Hê je geen bedstee?" vroeg Riek. „Joawel, ik hê der nog ééne, moar doar sloape de maide in as ze zondags komme." Toen, even nadenkend, besliste ze goedig: „nau in gosnaam, dan motte die moar bove sloape." Riek, blij, werkte flink. 's Middags, toen ze water stond te pompen op 't erf, zag ze Gerrit aanstappen. „Hai komt dit op," dacht ze wat verwonderd. „Goeiemiddag," groette hij, haar hand even grijpend ; en toen dadelijk haastig, zijn stem wat bezorgd: „Zeg, hoe sloap jai nau hier? Bove, bai al die manlui?" Ze lachte helderop. „Nau joa, wa zau dat?" „Da zau 'n heuleboel; da's toch geen sloape Voor 'n fesoendeleke maid." 230 „Kom jö, val om," grapte Riek overmoedig; „ik ben der toch zellef bai." „Nau joa, je weet niet, wê ken gebeure. Je had erges anders motte goan." Ze haalde haar schouders op. „As ik wau verrekke van de honger. Nee hoor, 't is hier bestig." „Je ken toch wel vroage of vrau Loas geen aare sloapploas voor je hêt?" „Alles ken, moar ik doe 't niet," hield ze vol, koppig. Hij ^haalde de schouders op, ongeduldig. „Nau affain," berustte bij, maar dan, zijn gezicht ernstig, in dreiging vlak bij 't hare; „as je 't met één van de kerels anlait, loan ik je stikke, nau weet je 't!" „Hoor die! Nau gedag!" vroolijkte ze, liep naar huis, sjorrend met den vollen emmer. Wat ^ docht ie wel om der te bedille. Nee, nau deê ze 't net niet. Binnen zei ze tegen vrouw Laas: „och, loane we da sloape bove nog moar es prebeere, 't goat meschien wel beter as ze der an went." t Maar 's avonds, toen Stien weer huilkermde bij t trapopgaan, brak Rieks onwil in medelijden. „Magge we toch moar in de bedsteê?" vroeg ze. „Vooruit dan moar," stemde vrouw Laas toe. Den volgenden morgen, zondag, kwam Gerrit aanslenteren in zwaar-loomen stap; zijn gezicht was versomberd met norsch opgetrokken bovenlip. De kameraden hadden hem den vorigen dag geplaagd met 't slapen van Riek: 't hinderde hem, omdat hijzelf 't ook niet wou. In hem was sterk de trots van knap werkman, hij wou niet, dat er wat op hem te zeggen viel of op zijn meid. | En juist van Riek werd zooveel gezegd, dat hij t niet vermeerderd wou hebben. Riek stond al klaar in haar oude zondagsche 231 kleeren. Dadelijk haakte ze haar arm in de zijne. 't Weer was helder, dunne sneeuw hier en daar plekkend, maar overal de aarde er door zwartend. „Woar hê je venacht gesloape?" vroeg Gerrit. Riek lachte: „goat jau niet an," plaagde ze, maar dan in eens in verteedering: „In de bedsteê, bene je. Moar niet voor jau, hoor! alleenig omdat tante Stien zoo n hekel an bove hêt." Over zijn gezicht vroohjkte de jong-makende glimlach. „Da's net gelaik, woar je 't om doet. As je moar niet op de zolder lait." Riek ging met Gerrit mee naar huis. Dat deed ze eiken zondag omdat ze nergens anders heen kon, maar intuïtief voelde ze, dat Gerrits ouders niet van haar hielden, alleen haar duldden om hem. Ze hadden liever gehad, dat hij een meisje had genomen van knappe ouders, één die hem terug zou brengen tot de kerk. Want meer en meer was hij vervreemd van den godsdienst; en de instinctmatige rechtvaardigheidszin in hem was gegroeid tot een haken naar .vrijheid. Een paar maal had hij in de stad socialistische vergaderingen bijgewoond, en wat hij daar begrepen had, was in hem vastgegroeid; dat hield hij vast, daar sprak hij over met de andere arbeiders. De meesten, vooral katholieken, onderworpen aan 't kerkgezag, onwetend van 't groote gebeuren in de arbeiderswereld, lachten hem uit of spraken ruw tegen; anderen gaven hem gelijk, toch zonder er zich door te laten beïnvloeden, tevreden hd te zijn van Patrimonium, dat zijn afdeeling had op 't dorp. Gerrit zelf had een paar keer vragen gesteld op een vergadering van Patrimonium; 't antwoord van de sprekers had hem met bevredigd, maar hij durfde niet weer vragen, voelend de onmogelijkheid om 232 woorden te geven aan zijn vaagschemerende gedachten. Maar 't verlangen, er meer van te weten, bleef. Met Riek probeerde hij ook wel te praten over wat hij gehoord en gelezen had, maar ze grapte er altijd over, lachte hem uit omdat hij zoo geleerd wou doen. Dan zweeg hij, bang dat ze iets tegen hem zou krijgen. Ze stelde toch 't trouwen altijd maar uit, angstig voor een nieuwen band, nu ze pas haar vrijheid had. Nee, ze wou nog vrij zijn, nog wat grappen met de mannen bij vrouw Laas, al paste ze altijd wel op, niet te veel te geven. Doar zou ze wel zoalig op passé. Gerrit zau der geen meer motte, en nau ze eenmoal z'n maid was, most ie der niet loate loope. XIII. t Oude huisje was afgebroken. Wat puin en steenbrokken hoopten nog op de plaats tusschen t roode gevlam van gloeiende tulpen er omheen. De oude pereboom was neergehaald, in stukken gehakt, klein armoedig stapeltje naast de puinbrokken. 't Oude hekje slingerde nog in de scheve scharnieren, droef vervallen. En massaal, rees 't oude stuk muur op, eenzamer nog tusschen de wijde velden. 't Was zondagmiddag. Op den straatweg ging weer 't rumoerig beweeg van menschen, die kwamen om de bloemenpracht te zien, zich omhingen, versierden met kleurig gevlam. En tusschen al die vreemdelingen slenterden de dorpelingen, vervreemd, in verbaasden kijk naar de vreemde kleeren, 't lossere doen ook van de uitzijnde stadsmenschen. De lucht strakte donkerblauw als in den zomer, en blij-warm goudde de zon over de gloeiende kleurvelden, dat Vlammen leken op te laaien uit de passie-roode tulpen en akkers met witte hyacinthen pijn-schrilden in de oogen. Gerrit en Rika slenterden ook langs den straatweg, haar hand ver door zijn arm gestoken, stijf omkneld door zijn hand. In weinigen praat hepen ze voort, paf tegen mekaar gedrukt, soms even loom een opmerking makend over de bloemen. 234 „Wat ziet 't er bier nau toch gek uit," wonderde Riek, kijkend naar den puinhoop van 't huisje, even met een gevoel van weekheid. Toen, in eens opschaterend: „zeg jö, weet je nog van die keer, toe opoe me op zolder had opgeslote met de kerremis? Jesses, wat was 'k toe valsch* op der." „Nau zeg, ik ook." „Och jai," schamperde ze, „jai bent nooit deres goed kwoad." „Omdat ik niet zoo schreeuw as jai zeker. Ik ken net zoo goed kwoad worre. En 't zit bai main diep." „Bai main zeker niet, as ik der an denk, ken ik nog valsch op opoe worre, al lait 't mensch in der graf." „Maid, da's zondig, zau domenee zegge," ironiseerde Gerrit. Riek schaterde. „Wat weet jai dervan, wS domenee zait? jai keert altait je gat noa de kerk 1" Haar ruwe schaterlach hinderde hem; wat knorrig, spotte hij: „Nogal 'n fain ding, die kerk! ik wau liever asdat der is 'n goeie spreker hier kwam." Riek keek hem aan, wat verbaasd. „En wat most die dan?" „Nau," aarzelzegde hij, „ik meen, 'n kerel, die de werreklui deres uitleê van hun rechte en zoo." Riek lachte weer: „och jö, jai met je socioalderighaid; da's toch allegoar oapekool." En met een elleboogschok: „joa, de mensche die de cente hebbe, zelle der boel goan verdeele!" „As ze moar moste!" „Dat is 't em net; ze motte niet." „Da zei nog te bezien stoan." „Klesse!" grapte Riek. En dan in haar ouden wrok, „nau joa, ze kenne ons genog negere, moar 't is toch niks gedoan of we ons naidig moake." Toen, in eens opschaterend, wees ze naar een elegant 235 gekleede dame: „Kaik, dat mensch deres met die vogel op der hoed. Dat mos main nog overkomme om met zoon hoed op me kop te loopei" Henri en Jeanne Staffelman wandelden ook langs den straatweg met Mina van Elden, oudachtig meisje ai met t dor-verveelde van beuzelende oude-vrijster Henri was graag in de streek als de bloemvelden kleurgloeiden, of zomers, als in de bosschen varens en kamperfoelie groenden in overstelpende weelde Uan logeerde hij er dikwijls langen tijd, maar s winters kwam hij niet. Eens maar was hij er geweest, en toen had de melancolie van deeindelooze akkers, dood-slapend onder 't riet, hem zóó overdroefd, dat hij 't maar twee dagen had kunnen uithouden. Hij was den vorigen dag gekomen in grauwmelancoheke stemming, die dagen lang hem overwolkt had. Nu. in den blijden voorjaarsdag, was die stemming plotseling weggevaagd; nu liet hij zijn gretige oogen dwalen langs de kleurvelden, heel zijn gezicht overstraald van verrukking. Dan, verzadigd, rustte zijn blik op de verre bosschen, teer overruigd van eersten lentetooi. Hij hoorde niet, wat de meisjes naast hem spraken, mechanisch nam hij soms zijn hoed af, als voorbijgangers groetten. In eens raakte Jeanne zijn arm aan. „Kijk Henri," fluisterde ze, „daar komt die Rika aaH" t 2 °ns is 9eweest in Zeewijk, je weet wel." Hij keek op, met moeite terugkomend uit zijn peinzen. ' Rika en Gerrit gingen hen voorbij. Rika groette niet; haar gezicht was vernorscht, de lippen brutaal vooruitstekend. „Ken je haar nog?" vroeg Jeanne. „Jawel, dat origineeltje," loomde Henri onver- 236 scbillig. Toen levendiger, zijn lippen omkrieweld door een lachje: „Toch 'n meid met temperament: ze schijnt er nu een vrijer op na te houden." „Natuurlijk," vinnigde Mina „net als al die meisjes uit 't volk, ze zijn pas uit de lange rokken of ze denken aan een vrijer." „Andere meisjes zeker niet," spotte Henri. Zijn meditatieve stemming was weggepraat, hij voelde zich vervroolijkt, met lust tot praten, en drukkend-vervelend was hem nu 't gezelschap van die twee oudachtige meisjes. Jeanne was bleeker nog dan een paar jaar te voren, en in haar moede oogen droefde nog 't onbevredigde, 't vragende uitzien naar verandering in haar leven, die niet kwam. Aarzelend had ze nog wel eens wat gedaan voor armen, en 't terugdenken aan die enkele kleine daden kon haar soms verwarmen, in gedachte blies zij ze op tot groote daden, tot gewichtige levensmomenten. Toch had ze er uiterlijk niets voor getrotseerd, 't waren geen daden geweest van opstanding tegen haar omgeving, van breken met oude tradities, met vooroordeelen, maar alleen al 't overwinnen van haar verlegenheid was voor haar een daad geweest. Doch zelden was 't gebeurd, en 't vulde haar leven niet, altijd bleef nog 't smartelijk onbevredigde. Als iemand ook maar eens iets van haar vroeg, rechtstreeks. Ze wou zich wel geven, zich opofferen des noods, als 't maar van haar gevergd werd, als maar iemand begeerig de handen uitstak naar haar gaven. Zelf geven met volle handen kon ze niet. Ze wachtte maar, wachtte op een levensdoel, wachtte vooral op den man, die haar liefde zou vragen. Louize was getrouwd, en Jeanne was jaloersch op 237 haar geweest, brandend wild jaloersch, voor teerst doorschokt door zulk een heftige emotie. Overdag was ze uiterlijk kalm, maar 's nachts, alleen, huilde ze, wild en hartstochtelijk, heel haar lichaam doorbrand van de gloeiende, begeerige passie, die ze nergens bevredigen kon, die weer kalmen moest, wegzinken onder haar uiterlijk apatisch doen. Nu was de passie gekalmd, alleen bleef weer de knagende smart van 't onbevredigd zijn, die haar gepijnd had vanaf den tijd toen ze pas van kind meisje was geworden. Aan Riek was ze altijd blijven denken, met een gevoel of ze haar iets schuldig was, of Riek iets van haar verwachtte. Ze vermoedde niet, dat Riek tegen haar ook wrokte; zij was toch vriendelijk geweest, had Riek geholpen toenaldeanderen haar uitlachten of beknorden. 't Denken aan wat ze voor Riek gedaan had, maakte haar warm; en ze wou nog meer doen, nog meer. „Wat is 't voor een jongen, waar ze mee verkeert?" vroeg ze, haar sleepstem wat verlevendigd. „O, n knappe jongen, eigenlijk veel te knap voor zoo n meid." „Zoo? is 't zoon beste?" informeerde Henri. Mina kleurde even, en afwerend: „Nu ja, ik weet er eigenlijk niets van. Ze woont tegenwoordig in n logementje van minder allooi; maar ze zeggen, dat ze 't doet om dat idiote mensch bij zich te kunnen houden; die wil natuurlijk iedereen ook niet hebben. „Dat 's toch mooi van haar," ijverde Jeanne. Henri lachte. „Nu ja, 't bevalt haar daar zeker ook wel. Wonder, dat haar vrijer 'twil hebben." „Die vindt 't misschien ook niet prettig. Maar ik weet 't ook niet, die menschen zijn soms zoo raar." „Zou dat meisje daar slecht worden ?" peins-vroeg 238 Jeanne, haar gezicht verdroefd, „dat zou toch ellendig zijn." „Kom zus," plaagde Henri, „wat maak je je moeilijk om die meid; ze zal heusch haar eigen weg wel vinden, daar ziet ze wel naar uit." „Jij ook altijd," weerde Jeanne zwak af, „ik vind 't zoo'n naar idee." En weer vragend aan Mina: „is er dan niemand, die op haar past?" Mina schouderschokte even, en onverschillig zei ze weer: „och, wat weet ik er van? Ik weet alleen, wat Papa vertelde, toen vrouw Wijzel pas dood was. Natuurlijk is er wel een voogd, maar die zal ook zooveel niet om haar geven," en half onwillig, haar stem wat gezakt: „je moet denken, 't is maar 'n onecht kind." „Och ja, wat ongelukkig toch," sleep-droefde Jeannes stem. „Kom zus, laat die meid toch rusten," knorde Henri. Hij stapte wat vlugger door, telkens uitwijkend voor de wandelaars. Jeanne bleef stil denken aan Rika, met een schrijnend verlangen, iets voor haar te kunnen doen. Als ze dat idiote mensch maar kwijt was, zou ze weg kunnen uit die omgeving, zou ze kunnen gaan dienen bij fatsoenlijke menschen. Zachtjes doorvriendelijkte Jeanne de voorvreugde van Rika's dankbaarheid, van haar eigen voldaanheid ook, als ze 't meisje gered had uit die omgeving. Die yoorvreugde had ze al zoo dikwijls gevoeld, maar bijna nooit was de echte volle vreugd er op gevolgd, omdat ze nooit durfde uitvoeren wat ze zich voornam. Maar nu toch wou ze sterk, zou ze volhouden. Dadelijk zocht ze dokter van Elden op; hij was aan 't poeders vouwen in de apotheek, gebogen over de toonbank, zijn rug naar de deur. 239 „Zoo Mien," verwelkomde zijn correcte stem, „gelukkig, dat je komt; ik heb nog zooveel te vouwen." „Ik ben 't oom," zei Jeanne, sleepend en verlegen: „ik wou u wat vragen, maar als u eerst Mien noodig hebt " Dokter van Elden keerde zich om, en dadelijk beleefd vriendelijk zei hij: „Nee, nee, kind; ik ben tot je dispositie." Jeanne hield haar hoofd gebogen, neerkijkend op haar vingertoppen, die in zenuwachtig gewrijf mekaar beaaiden. En, haar gezicht overbloosd, aarzelde ze: ,,'t is over Rika Wijzel; Mien zei, dat ze tegenwoordig in zoo'n.... zoo'n rare omgeving is." Dokter haalde even de schouders op, glimlachte: „Ja, schitterend is 't er niet; een raar rommeltje, al doet vrouw Laas haar best 't nog zoo'n beetje netjes te houden." En pret-lachend: „Dats 'n kanjer van 'n wijf." Jeannes kleur werd nog rooder. „Maar 't is daar voor zoo'n meisje toch niet goed. Veel beter als ze ging dienen. Zou dat idiote mensch niet in 'n gesticht kunnen t „Kunnen wel, natuurlijk, maar 't wordt dan weer een lastpost voor de gemeente. Nu betaalt de diaconie wat en Rika doet de rest." Even hing stilte; toen weer aarzelde Jeannes stem: „Maar is daar dan niets op te vinden, oom? 't is voor zoo'n meisje toch een heele last." „O neen, 't is gek, maar die meid houdt bepaald van dat idiote schepsel." „Dan zou ze haar toch ook graag goed bezorgd weten. Toe oom, probeert u eens, of er niets aan te doen is." „Nu, ik wil m'n best wel doen. Ze is natuurlijk al onder curateele. Misschien wil de diaconie ook een deel blijven betalen. Maar 't wordt een dure 240 familie op die manier; die halfwijze kerel hebben we ook al op ons dak." En in eens verwonderd: „waarom stel jij eigenlijk zooveel belang in die meid?" Jeanne's hoofd boog nog dieper, een verlegen lachje speelde om haar lippen, waardoor haar gezicht iets onnoozels kreeg. „Och oom, ze heeft eens bij ons gediend, en toen is ze eigenlijk zoo raar weggegaan." Dokter lachte helder op. „O ja, nu herinner ik 't me." En licht-plagend: „wou je haar nu weer bij jullie in dienst hebben?" Jeanne schudde 't hoofd: „och nee oom, maar ergens anders. Toe, doet u 't?" „Als ik kan, zeker." Jeanne ging weg, blij nu weer met die afleiding, iets waar haar gedachten aan konden blijven hangen. Een paar weken later vertelde dokter van Elden dat de zaak in orde was. Stien kon naar een gesticht gaan. Jeanne keek hem blij aan, heel dankbaar. Ze had er niet meer over durven spreken, maar 't bleef toch haar denken bezig houden. In eens, in een impuls van handelen-willen, vroeg ze: „Mag ik 't zelf aan Rika gaan zeggen?" „O jawel, maar 't is niet gezegd, dat zij 't vriendelijk opneemt." Maar Jeanne hield 't idee vast, dat Rika 't prettig zou vinden. 's Middags ging ze den vaartweg langs, tusschen de fluweelende weilanden, waar 't jonge vee stoeide in dartelen levenslust, dronken van genot om den blijden zonneschijn. Bij 't huis van vrouw Laas hield ze haar stappen in, verlegenheid oversloop haar weer, verlamde haar beenen, dat ze bijna niet verder durfde gaan. Toch 241 langzaam kwam ze voor de deur, zachtjes tikte haar vinger op het oude hout; ze schrikte toen de deur open werd gerukt. „Dag juffrau," rumoerde de mannenstem van vrouw Laas; „kom u binne." Jeanne stapte in de keuken, haar oogen rondschuwend. Ze voelde zich als weggeduwd door de forsche gestalte van vrouw Laas, die dicht vóór haar, wat overboog. Zacht vroeg ze: „Kan ik Rika Wijzel even spreken ?" „Joawel zeker, goat uwe moar in de koamer." Jeanne stapte aarzelend over den drempel, haar schuwe blik strijkend langs vrouw Lijze, die stil schrompelde voor 't opgeschoven raam, de blinde oogen in doffen staar naar buiten; toen kijkend naar Stien, die stil zat te prevelen. „Goa zitte," noodde vrouw Laas, met haar schort over een stoel vegend. Toen kalm, haar nieuwsgierige oogen Jeanne betastend: „n Bakkie? Jeanne keek vragend op. „"n Kommetje koffie?" verbeterde vrouw Laas. j J asjeblieft," zei Jeanne verlegen, niet durvend bedanken, toch bang voor de viezig-beplekte kopjes. Vrouw Laas schonk in, schoof 't kopje vóór Jeanne; toen zei ze: „Nau zei ik Riek effe roepe; ze is an de wasch." Jeanne zat stil, bang zich te bewegen, niet durvend praten tegen de blinde, die telkens toch 't hoofd naar haar richting keerde als in verwachting iets te zullen hooren. Ze hoorde Rieks klompstappen aanklossen door de keuken, in eens verdoft toen ze op kousenvoeten de kamer binnenkwam, haar bloote roode armen dampten nog, 't zwarte schort was beplekt met zeepsop. Haar smalle oogen bevroegen norsch Jeannes gezicht. R- 16 242 «Wat mot die?" dacht zeStroef groette ze: „dag juffrau." Jeanne schrikte terug voor Rika's norschheid, in haar verlegenheid werd haar sleepende stem gemaaktvriendelijk, als uit de hoogte: „dag Rika; ken je me nog?" „Jawel." kort-afde Riek, hangend tegen de tafel. Toen begon Jeanne in eens, zich inspannend, zoekend naar haar eersten moeds-impuls, die nu weer weggezakt was onder haar verlegenheid: „Ik kom je wat zeggen, uit naam van dokter van Elden." Haar blik schuwde weer naar Stien; en zachter verfluisterend de woorden: „die vrouw.... wat is 't van je? .... n tante?" Riek knikte, haar oogen wijd open in nieuwsgierig-verbaasden kijk. „Die kan in n gesticht komen." „In 'n gesticht?!" rauw-schreeuwde Riek, haar stem doorscheurend de rust, die was gebleven om Jeanne's fluisterstem, „dat hêt heelegoar nie noodig!" Jeanne was geschrikt; toch wat luider overreedde ze: „Maar 't zou toch wel goed zijn; dan was zij goed verzorgd, en jij kon gaan dienen." „Ik dienen!" Riek lachte. „Dat was 'k derek zat, weet u wel, toe bai u?" Jeanne kleurde, schoof op haar stoel heen en weer. „Nu ja, toen was je alweer jonger, maar 't zou toch veel prettiger leven zijn dan hier." „Ze ken 't hier anders best schikke," viel vrouw Laas in, wat driftig; „wat jai maid?" „O ja," haastte Jeanne, vuurrood nu, „dat wil ik wel gelooven, maar toch „Kom juffrau," besliste Riek; „zeg moar niks nie meer; ik blaif hier en tante Stien ook ..,." In Jeanne drong een bang verlangen, weg te 243 komen, maar ze dwong zich tot blijven, probeerde nog wat te zeggen: „Me dunkt toch, dat je aanstaande man ...." Nu proestlachte Riek, in gierende pret. „Nau joa," vroolijkte ze onverschillig: „doet u doar moar zand over!" Wild draaide ze rond op haar hakken. Jeanne, in één verwondering, overbluft, verlegen, wist niets meer te zeggen. Ze kreeg een gevoel of ze in een vreemd land was, waar ze de gebruiken niet kende, noch de taal. „Nee hoor," weerde Riek nog eens af,' beslist. „Ik ken bestig voor tante Stien zorrege, en in zoo n gesticht, nau joa, doar weet je ook niet, wat ze met zoo'n stumpert doen." „Ik dacht juist...." aarzelzegde Jeanne, „dat ze daar goed verzorgd zou worden." „Joawel juffrau, as je betoalt," beweerde vrouw Laas, „moar as 't van de arreme mot „Nau!" viel Riek bij. En in eens schreeuwend tegen Stien: „Niet, tante Stien, ken ik niet voor je zorrege? Zeg maar joa!" „Joa! joa! joa!" galmde Stiens rauwe stem, dat Jeanne opschrikte, in bange staring kijkend naar de idiote. Toen 't schreeuwen verstilde in murmelen, stond Jeanne op. Ze durfde niet zeggen dat 't al besloten was, deed een paar passen naar de deur. Toen bleef ze weer staan, zei zachtjes, verlegen: ,,'t Kan wel zijn, dat er niets meer aan te doen is." „Wat? as ik niet wil en tante Stien niet? Ik ken toch voor der werreke, de diakenie betoalt der werachtig niet te veul an." Jeanne haalde even de schouders op, groette, haar stem verruischend in de holle kamerruimte. Met sleependen tred ging ze naar huis, verdrietig, 244 onvoldaan, al haar vreugde neergestriemd. Och, ze kon ook niets, ze durfde niets. In een akelig gevoel van kleinheid drongen tranen op naar haar oogen, in lamme moeheid sleepte ze haar beenen voort. Riek driftte dadelijk, toen Jeanne weg was, weer op: „Ik bedank dervoor om tante Stien te loate goan. Zoo n astrant kreng, woar bemoeit ze der aige mee!" „Nau," viel vrouw Laas bij, nijdig, „ze was temet te groosch om met der gat op die stoel te goan zitte. Die raike stinkers denke asdat ze alles kenne doen, moar ik liet der ook niet en goan." Toen de arbeiders, die bij vrouw Laas woonden, van 't geval hoorden, gaven ze allen Riek gelijk in een gevoel van opstand tegen 't gedwongen worden. En Riek, rustig, dacht, dat 't nu vast niet gebeuren zou. Maar twee dagen later, terwijl ze uit werken was, ratelde voor 't huis van vrouw Laas een rijtuig aan, waaruit de gemeenteveldwachter stapte. „Jezes, wat mot dat?" schrik-schreeuwde vrouw Laas en holde naar de deur. Toen, verbaasd-grappend tegen den veldwachter: „Zeg Vermoas, zit 't der zoo an bai je teugeswoordig of kê je 't altemet op je beene geen meer of?" „Nee, ik neem der nau n knol bai," vroolijkte de veldwachter terug. Dan, kalm, met wat waardigheidsvertoon: „ik kom Stien Wijzel hoale." „Hoale? Woarvoor?" „Ze goat in n gesticht. Hier hê je 't pampier." Vrouw Laas keek even, wat eerbiedig, naar 't groote vel papier. „Nau joa man, doar begraip ik toch geen bal van. Moar Jezes, wê zei Riek kwoad zain; zai wil 't niet hebbe." „Helpt niks," gewichtig-zei Vermoas; „de heere hebbe 't beslote." 245 „En woar mot ze heen?" „Noa Beekberg." „Wa zei die maid te keer goan," zei vrouw Laas peinzend; dan, in haar gewoonte om met iedereen mee te praten, vergoelijkend: „en toch is 't meschien 't beste." „Secuur. Voor Riek is 't zoo toch moar n last." „Toch haudt ze nog van da schepsel. Begraip jai' t, zoo'n idejoot? Nau, ieder z'n meug." „Zeg dat wel! Ken je me effe hellepe om der in 't raituig te brenge?" „Ik zei de katteboer ook effe roepe." En schreeuwend naar achteren: „Katteboe-oe-oer! Bosman!" „Joe-oe-oe!" riep hij terug, kwam aansloffen, de twee zwarte katten op zijn schouders, een klein grijsje in zijn arm. Ernstig hoorde hij naar Vermaas ; dan, bangelijk 't grijze hoofdje schuddend,-dat de katten zich nagelgrepen in zijn jas: „Da zei wa geve met die maid vanoavend." Vrouw Laas ging de kamer binnen, boog zich naar Stien, die bij de kachel zat, de groote grijze kater kringend op haar schoot. „Stien!" schreeuwde vrouw Laas: „je mag goan raije!" Stien tilde met moeite haar hoofd op; de troebele dwaaloogen besefloos starend naar vrouw Laas. „Je goat raije in 'n mooie woage met 'n poaretje," sleep-stemde vrouw Laas. Stien, in eens oprauwend: „Raije! Raije! Raije!" „Opstoan," commandeerde vrouw Laas. Dan, onhandig door ongewoonte, sjorde ze Stien op van haar stoel; duwde haar tegen de tafel. Maar slap zakte 't paf-lichaam weer neer. „Kom Vermoas, help deres 'n handje." Vermoas sjorde aan den anderen kant; Stien 246 hield zich op, haar dwaaloogen vastgehouden door 't geblink van de uniformknoopen aan zijn jas. Terwijl vrouw Laas haar 't zwarte doekje om den vethals bond, steunde de katteboer haar. Gewillig slofte ze mee, liet zich in 't rijtuig hijschen, haar hoofd in angstige wiegeling. „Nau Vermoas, goeie rais, en niet' te hard vraije met die jonge maid!" grapte de katteboer. ,,'t Laikent verdait wel of je trauwe goat 1" gierde vrouw Laas met een schaterlach. En schreeuwend nog: „niet te druk hoor!" Ze was eigenlijk bhj, dat Stien wegging, omdat de andere klanten een hekel aan 't mensch hadden. Toch zag ze op tegen Rieks thuiskomst, al was ze door 't weten van haar brute kracht niet werkelijk bang. Toen Riek thuiskwam, was avondschemer al gedaald, grijsde zacht in de kamer. . Vrouw Lijze zat voor 't raam, haar krom hjf je scherp afgeteekend tegen de heldere lucht; de katteboer, kleintjes in mekaar gedoken, als een schaduw vlak bij de doode kachel. Jan Vermeulen, vrouw Starre en twee arbeiders slurpten koffie aan de tafel. „Goeienoavend," groette Riek; dan, haar oogen speurend door de schémer-wazige kamer: „Woar is tante Stien?" Vrouw Laas kwam net binnen met een ijzeren schotel pap, die ze neerbeukte op tafel. Onverschillig, als terloops, gooide ze er uit: „die is weggehoald," bleef dan Riek aankijken. Alle oogen bestaarden haar, wachtend. „Weggehoald!" schreeuwde Riek, „van wie?" Haar gezicht stond strak gespannen, de mond open. Vrouw Laas, opzettelijk zich rustig houdend, zei kalm: „Van Vermoas. Hij hêt der noa 't gesticht gebrocht." 247 En met een lichte poging tot grappen: „Met n raituig nog wel!" „Goddorie, wa gemeen!" schreeuwde Riek, haar stem raspend door haar keel, „en hê jai der loate goan? Jeses, ik had der motte weze!" „Nau nau, vloek moar zoo niet, jai had der ook niks niet an kenne doen!" „Ik had der niet loate goan!" „Zoo? en asse hoarlui met de pelisie komme?" „Had ze der uitgetrapt, die krenge! die loeders! Had ze der uitgetrapt!" En in eens vlak vóór vrouw Laas: „stoan doar niet of je van lotje getikt bent; valsch kreng!" Haar gezicht was vertrokken, haar oogen groot, opflikkerend in woede. Wild beukte haar vuist op de schouders van vrouw Laas. Jan Vermeulen greep haar hand vast: „Maid, schai uit, je zau n ongeluk begoan," kalmde zijn loome stem, „die idejoot was toch „Hau je bek!" Fel kletste haar hand in zijn gezicht, dat zijn wang bloedrood opgloeide. „Verrèk!" snauwde hij, liet haar los. Ze bleef rechtop staan, heel haar lichaam verstrakt, de vuisten gebald aan de neerstokkende armen. En stikkend-heesch, rauwden haar kreten: „O! O! O!" overgaand in wild dierlijk huilen. Plots plofte ze neer op den grond, rolde daar wild been en weer, dat haar rokken opbolden tot boven haar knieën, haar handen wild op den grond sloegen, en rauwe dierkreten gilden uit haar keel. De arbeiders schoven verschrikt achteruit; de katteboer verteemde: „nau, nau maid, je motjeaige niet zoo noar moake;" zijn woorden gingen onder in *t gillen. „Wacht effe, ik zei der wel hellepe," riep vrouw Laas, binnenkomend met een emmertje water. 248 Plomp keerde ze 'tom boven Rieks hoofd, dat *t water kletste op haar gezicht, weggulpte tusschen haar kleeren. 't Gillen hield in eens op; Riek rolde zich nog om met wild slaande armen, lag toen plotseling stil, weggedoft in bewusteloosheid. De mannen heschen haar op een stoel, schudden 't beweeglooze lichaam met wilde rukbewegingen. Haar gezicht vaalde lijkwit, vertrokken, als in heftigen huilkramp. „Nau der hande in 'twoater," beredderde vrouw Laas, stopte Rieks handen tot over de polsen in 't water. Vermeulen stak de lamp op. Langzaam kwam Riek bij, haar oogen in vreemd strakken staar, wijd-open. Even, stil, zat ze zoo; toen begon ze weer te huilen, met veel tranen nu, armzalig-bedroefd, rillend met klappering van haar tanden, haar rug telkens overhuiverd door 't koude water, dat haar kleeren doorweekte. Als natte touwen shertten de haren over voorhoofd en rug, de haarspelden nijdig nog er tusschen puntend. Ze begonnen nu weer tegen haar te praten, voorzichtig, met kalmende woorden. In eens schorde haar stem met vreemden klank t „Wie kwam der dan?" Vrouw Laas, dadelijk ijverig, begeerig te vertellen, kwam vóór haar staan, de vetarmen bogend in de zij. „Nau, Vermoas, en hai had n pampier van de dokter en van de burgemeester." „O, as ik der geweest was 1" snikschreeuwde Riek weer, een rilling haar lijf behuiverend. „Dan had je nog niks gedoan," kalmde een van de arbeiders. „Doar weet jai wat van! ik had 'm op z'n smoel gesloage met z'n heele pampier " 249 „Gekkeproat. Teuge de pelisie stoan je ommers toch as Piet Snot." Even huilde Riek weer stil, haar schort voor de oogen. Vrouw Laas vertelde verder, omhalig: „Ik sting net 't fernuis an te moake en doar kwam n raituig met n mooie zwarte knol dervoor en Kees Beekman op de bok. Ik wis zuiver niet wat ik zag. Doar komt Vermoas deruit. Nau, ik vroeg nog of 't der zoo bai 'm anzat of datte z'n beene lam woare. Nau, toe liet ie me 't pampier zien en toe mos Stien mee. Ze ging derek, ze vond 'tprettig, is 'tniet katteboer? jai was der nog bai." 't Oude mannetje knikte stil. „De stumpert," huilde Riek, „en nau zit ze in 'n hok. Wa zei ze huile! Da gemeene kreng van Staffelman, die zai al, asdat 't toch gebeure zau. En ik wau 't toch niet 1" „Jai ken der niks an doen," zei de katteboer wijs. „Jai bent nog minderjoarig." „En ik werkte toch voor der!" „Da geeft niks." ,,'t Is toch min," ernstig-zei Jan Vermeulen, „om iemand zoo moar weg te hoale zonder ze noaste te woarschauwe. Ze hadde 't licht effe an Riek kenne zegge bai Festers." In eens driftte weer Rieks stem: „Ik zau dokter wel kenne vermoorre!" „Maid, bezondig je niet „Hai ken te minste met z'n poote van me laif af blaive." „Zoo?" schamperde vrouw Laas, „as je eerst moar es goed ziek wier." „Dan nog niet; ik goan liever dood!" „Je mag Stien bezoeke, hêt Vermoas gezaid." „Dat lap ik an me loars; wat hê je doaran?" 250 Ze zat te rillen, haar tanden klapperden. „Kom maid," goedigde vrouw Laas, „eet n horretje warreme pap en dan noa bed." „Ik mot geen pap." Stil wrokkend zat ze in een hoek, terwijl de anderen hun pap oplepelden. Later, in de bedsteê, lag ze weer te kramphuilen, heel haar lijf opschokkend in zenuwtrekkingen. Eindelijk moe, dofte ze in slaap. Gerrit kwam den volgenden avond. Hij had gehoord, wat er gebeurd was. Hijzelf voelde stil een verheuging omdat Stien weg was, want altijd waasde angst in hem, dat Riek Stien bij zich zou willen houden als ze getrouwd waren. Nu durfde hij meer aandringen op trouwen. En als Riek nog niet wou, zou ze toch weg kunnen gaan bij vrouw Laas, weg van al die mannen, die haar beloerden. Altijd was nu de twijfelgedachte in hem of ze zich niet gaf aan die kerels, of ze nog wel heelemaal van hem was. Als die angst heel sterk hem pijnde, kwam 't plan in hem, zelf haar te nemen om dan te kunnen trouwen, maar hij aarzelde, bang dat ze niet zou willen, dat ze in woede misschien hem weg zou stooten voor goed. Toch wel voelde hij nu met Riek mee 't hatelijke van den dwang, en dadelijk praatte hij er zóó met baar over, dat ze prettig wist zijn meevoelen. Ze stonden samen op 'terf, in de fluweelen Meischemering, die zacht-grijs hen omwaasde. Riek had zich loom-moe gevoeld den heelen dag, ze leunde nu zwaar in zijn arm, liet lijdelijk toe, dat bij haar zoende, zonder iets terug te doen, blij maar, dat hij haar troostte. Zacht en aarzelend vroeg hij: „Zelle we nau moar gauw trauwe?" Maar zij weerde af, niet driftig, maar week-lachend 251 wat in haar loome stemming: „neenet, nog niet hoor ik mot nog niet." Hij hield aan met kleine oveiredingszinnetjes, tot ze slap toestemde: „Nau goed dan, in 't noajoar." „En goan je hier dan nau al vandoan?" drong hij aan. Ze knikte even, slap, onmachtig te uiten 't verzet dat dadelijk in haar opdrong tegen den dwang, die hij over haar gebruikte, 't Mokte dof in haar, omdat hij daar nu van praatte, en later, toen hij weg was, begon ze al te zoeken naar een uitweg, een zijpaadje, om 't niet te doen. Ze voelde zich te zwak om rechtaf tegenstand te bieden, haar eerste fel hevige willen was weggeslapt, maar ze wou toch niet toegeven, en sluw, zocht ze een weg om aan haar belofte te ontkomen. Maar Gerrit missen wou ze ook niet; ze wou wel met hem trouwen, maar later pas, niet nu, nu 't gedwongen was door die gemeene troep. Tegen dokter en Jeanne bleef dof-donkere wrok in haar mokken, en altijd in haar denken beklaagde ze Stien met weeke teederheidswoordjes. Ze was haar met Gerrit gaan bezoeken, maar ze kwam verdrietig terug. Stien had der temet niet gekend, en ze wau geen eens met der mee. Ze had der zóó wel wille meeneme, moar die zuster wau geen eens asdat ze der goed zoende. Op een middag kwam ze Jeanne tegen met Henri. Jeanne aarzelde naar haar toe, verlegen, heel haar gezicht gloeirood. Henri bleef staan, stil kijkend. Zwaar dofte melancolie over hem, looden druk, dien hij niet weg kon dringen zonder dat een overstormende emotie van buiten-af tot hem kwam. Riek, norsch, keerde haar hoofd wat om, tot Jeanne vlak bij haar was, haar groette. 252 Toen keek ze op; stug-norsch smalden haar oogen tusschen de leden; de volle lippen staken wat vooruit. Ze leek bonkig, groot-geweldig naast Jeannes tenger damesfiguurtje. Jeanne voelde zich klein, maar ze wilde toch wat vragen omdat 't haar hinderde, dat Riek zoo vernorscht leek. Weifelend zeurden de woorden van haar lippen. „Ben je er al wat mee verzoend, dat je arme tante....?" Maar kortaf, als een hak afscherpend Jeannes woorden, viel Riek uit: „Nee, 't was gemeen!" „Maar toch heusch 't beste," goedigde Jeanne weer, „dat zal je later zelf wel inzien." Dan, met inspanning: „nu moest jij.... ga je nu een goede dienst zoeken?" In eens overvroohjkte voldane lach Rieks gezicht; haar oogen wijdden open, flikkerden op, en vinnigtriomfantehjk viel ze uit: „nee, dat doen 'k lekker niet! 'k blaif bai vrau Loas 1" Jeannes gezicht verdroefde in teleurstelling. „Kom, dat meen je niet," vleipraatte ze, maar Riek driftte woest, haar stem fel krijschend: „ik meen 't wèl, ik heb schait an jau, en ik wil me niet loate dwinge, van jau niet en van dokter niet en van geen mensch 1 Je hoeft me niet zoo beschimmeld an te kaike, jai heb 't toch gedoan, jai wist wel toe je bai me kwam, asdat 't al vast was; gemeene valsche krengebenne jullie V Met groote manpassen sjouwde ze Jeanne voorbij, die bangelijk terugweek tot bij Henri. Hij lachte wat, zijn gezicht ineens opgeleefd terwijl hij Riek nastaarde. Mooi was ze zoo in drift, wat n lekker temperament, alles groot, ongebonden, krachtig. Zoo'n vrouw te temmen, klein te maken, dat zou de moeite waard 253 zijn, een prachtige emotie. Hij had al zooveel vrouwen gekend, haar doorgrond met zijn vlug speurende artistieke intuïtie, of soms ook met langzaam zoeken doordringend tot haar wezen. En altijd weer was er nieuw genot, in 't verrassende wat hij vond, 't onverwacht mooie ofleelijke. dat bij oppervlakkigen kijk verborgen bleef onder *t uiterlijk. Deze vrouw was weer iets anders, er scheen iets wild-ontembaars over haar als over een ongebreideld paard, haar te overwinnen moest prachtig zijn, een machtige overstormende genotsemotie, zooals hij onderging bij 't grijpen van groote moeilijkheden op zijn viool, als wat eerst veraf, dreigend-onneembaar voor hem scheen te staan, van hèm werd, ganschelijk overwonnen. En voor zijn verbeelding kwam weer 't onbeholpen kind dat bloosde bij zijn oogenkijk; zóó, zoo wilde hij haar weer zien, dat weer in haar terugvinden; maar rijper nu, bewuster. De melancolie was plots weggestormd uit zijn wezen, hij wou die meid nog eens tegenkomen om nog eens 't norsch bonkige in haar te zien. En toen 't gebeurde, toen bij haar tegenkwam en aansprak, genoot hij van haar kort afgebeten antwoorden, van de woede-flikkering in haar oogen. Zóó was ze groot-geweldig; zóó wou hij haar. En stil bepeinsde hij, hoe 't mogelijk zou zijn, altijd met zeker-weten, dat hij 't doen zou. XIV. Juni was heet met laaiende zon, dat 't zand schroeide aan de vingers der boUenrooiers, 't zweet van hun koppen afdroop. Gerrit lag te rooien achter een heg, waar 't heet broeide in de zon; naast hem kroop een wat oude man al, de klauwige vingers stijf grabbelend in den grond. Een andere arbeider schudde de gerooide bollen in een zift, dat 'tzand fijn-grijs er uit regende. Even veegde Gerrit zijn bezande vingers af aan zijn broek; de vingers waren wit, als afgeschuurd, vreemd, of ze niet behoorden bij de bruine handen en polsen. Hij greep de blikken kan, liet gulzig de koude koffie door zijn keel klokken. „De petroon hêt me weer op me donder gegeve vanmorrege," loom-vertelde oude Pieters naast Gerrit. „Woarvoor?" vroeg Gerrit, zijn stem gedoft door 't diep-gebukt-zijn van zijn hoofd. „Hai zai asdat ik vaif menute te loat kwam," zei Pieters op huilerigen toon, „op main horrelozie sting 't nog twee menute vóór vaife, moar hai zai asdat 't zaine gelaik was. Derek proat ie dan van oprukke; hai wil me kwait zain, da weet ik wel; ik wor te oud." „Joa, audjes kenne ze altaid misse," grapte de arbeider met de zift. „Enne we motte toch ook vrete," somberde Pieters, „me waif is staif van de rimmetiek. Joa, as je zestig wier, mos je moar uitknaipe." 255 „Klesse," driftte Gerrit, „ze moste ons wa beter betoale datte we over konne spoare, of ze moste ons pensioen geve op onze auwe dag. Je hêt toch je heule leve voor ze gewerrekt." „Voor je aige toch ook." ,,'t Meeste hebbe hun in derlui zak gestoke; doar kê je donder op zegge," zei Gerrit hard, zijn gezicht vernorscht. De andere arbeider lachte wat spottend. „Jai, met je socioalderigheid; mooi om te hoore, moar 't geeft geen mieter." „Da zeg jai!" „Nau, main auwe karrekas zau best 'n pensioentje wille," ironiseerde Pieters, even zich opheffend, steunend op z'n handen. „Leg je weer te klesse, auwe loei!" driftte ineens de stem van den patroon. Pieters, bangelijk-verschrikt, boog weer over den grond, klauwde voort zonder spreken. De patroon bleef nog even staan. Hij was oudachtig al, lang en schraal, in heel zijn uiterlijk 't taaiharde van den kleinen burgerman, die vooruit is gekomen, nog verder vooruit wil. Heel zijn leven had hij gewerkt, gezwoegd, eerst in de zaak van zijn vader, toen voor zich zelf, zijn zaak uitbreidend, met taaie volharding volhoudend tegen de concurrentie. Vroeg was hij 's morgens al op 't kantoor of 't veld, werkte zelf mee, dreef de arbeiders voort, zonder ooit luieren te vergoelijken. Want altijd bangde in hem de angst voor ondergang door de groeiende concurrentie; elk verlies vergrootte die angst, bleef weken lang hem vervolgen als een obsessie. Uiterlijk wist -hij den schijn op te houden dat zijn zaak vast stond; daarom betaalde hij nooit de laagste arbeidsloonen, kocht er soms wat land bij, waarvan de hypotheekrente hem met nieuwe lasten bezwaarde. 256 Gerrit werkte al jaren bij hem; hem hinderde 't niet, dat veel van hem verlangd werd; straf doorwerken was hem tot gewoonte geworden. Wel lag altijd in hem klaar 't verzet tegen onrecht, ongeordend, rumoerig, maar stevig vastgegroeid in zijn taaie natuur. Als hij las, hoe andere arbeiders opkwamen tegen onrecht, of hun lot verbeterden door staking, gloeide in hem 't verlangen, ook zóó kracht te toonen, iets meer te zijn dan werkbeest, zwoegslaaf. Nu voelde hij scherp 't onrechtvaardige van den uitval tegen Pieters, woordloos rooide hij voort onder de oogen van den patroon, maar een voorvoelen spande in hem, dat iets ging gebeuren. 's Avonds, toen Pieters stijf wegstrompelde van *t land, riep de patroon hem op 't kantoor. Gerrit bleef buiten op den straatweg wachten. „Ik moet je de volgende zaterdag gedaan geven," zei de patroon kortaf-beslist, toen Pieters binnenkwam. Pieters keek hem aan, de treurige oogen in 't gerimpelde smoezelgezicht overtroebeld door tranen. „Gedoan?" vroeg hij bevend. „Ja, 't gaat niet langer; je werkt niet genoeg meer, en houdt de anderen daardoor ook op." Hij sprak wat kortafgemeten: „Ik zal je nog twee weken loon uitbetalen; meer kan ik waarachtig niet doen!" „Moar boas, wat mot 'k dan?" Er was angst-huil in de oude stem, en de natte oogen dwaalden zoekend door 't kantoor. Maar de patroon deed ongeduldig, bang week te worden, en dat mocht niet; hij kon geen man houden, die niet werken kon: „Weet ik dat, kerel? Zie, dat je ergens anders werk krijgt, 't Is nou nog lang geen winter, je kan nog best wat vinden. Nou goeienavond." Pieters waggelde uit 't kantoor; in zijn arme, 257 oude ziel schrijnde huilend, droef-kreunend leed. „Wé zei 't waif angoan," dacht hij, en ineens, in één zwarte somberte, zag hij zijn verder leven, met armoe-grijnzing en honger-angst. Gerrit stond nog te wachten. „Wat most de boas?" vroeg hij. Pieters vertelde het hakkelend. Gerrit driftte verontwaardigd: „Zoon pestkop 1 da doch 'k wel. Moar we motte *t niet wille!" Even zweeg hij en dan langzaam, nadrukkelijk, de overmoed van de woorden vreemd oplaaiend boven de trage zegging uit: „jai zei weer an 't werk komme!" Hier wachtte hij even, als bang de woorden te zeggen, toen ernstig, zijn stem heesch door de teruggehouden emotie: „al moste we der voor stoake!" „Stoake?" Pieters staarde hem aan, 't oude hoofd zacht beefschuddend. „Neenet vent, da goan nie goed, dé mag niet." „En woarvoor niet? As der toch onrecht is gebeurd ?" Hij sprak door, ongewoon druk, uitzeggend alles, wat al lang in hem gedrongen had, zich te uiten. Pieters sprak tegen, angstig, maar Gerrit hield vol. Hij ging de andere arbeiders nog opzoeken. De meesten waren onder den indruk van ,'t droeve, maar aanvaardden 't als een noodlot. Toch luisterden ze nu naar hem, meer dan anders, omdat hij nu met een feit kwam, en hun medewerking vroeg. De jongeren onder hen, in eersten impuls ook verlangend zich te verzetten tegen 't schrijnend onrechtvaardige, beloofden mee te zullen staken. Gerrit zag wel 't onvruchtbare ervan om met die zes mannen te gaan staken, maar 't was toch een daad van verzet, een uiting van niet lijdelijk gedragen onrecht. Hij zou desnoods alleen gestaakt hebben, R. 17 258 t was hem of *t weten van dat onrecht zijn handen zou beletten te werken. De acht mannen wachtten den volgenden morgen den patroon op bij 't hek van den tuin. Er beefde een vreemde gejaagdheid over hen, verbazing over eigen durf. Toen de patroon aankwam, ging Gerrit naar voren; zijn hoofd strak rechtop, de koele grijze oogen met hun rustigen kijk op den patroon. „Boas," zei hij, kalm nadrukkelijk, „u hêt Pieters ontsloage, wai zauwe groag zien, asdat u 'm weer terugnam." De patroon keek hem aan, verbaasd, wantrouwend dadelijk. Langzaam was een haat tegen Gerrit in hem gegroeid, omdat hij in hem verzet vermoedde. „Wat gaat julhe dat aan?" vroeg hij kalm. „Ben ik soms geen baas op mijn eigen tuin? Ik zal ontslaan wie ik wil. Ga nu maar aan 't werk." Hij wou naar 't kantoor gaan, maar Gerrit bleef vóór hem staan. „Nee boas, we goane niet an 'twerk, voordat u beloofd hêt, Pieters weer an te neme." 't Gezicht van den patroon werd harder nog. „Jai durft nogal," spotte hij ruw. „Dus met andere woorden, jullie gaat staken?" Gerrit knikte. „Joa, as u te minste niet belooft toe te geve." „Ben je gek?" driftte de patroon. „Denk je, dat ik me zal laten dwingen? Als ik een man ontslaan wil doe ik. 't, al staakte de heele ploeg." Dan, tot de andere arbeiders achter Gerrit, vermaande hij: „Pas op, dat jullie er geen spijt van krijgt." Met wijde stappen liep hij 't kantoor binnen. De mannen keken hem na; toen, weifelend, slenterden ze 't hek uit. 't Was een wonder voor hen, heel een verandering 259 van hun bestaan, 't weer weggaan van den tuin, 't leeg-loopen over de zonnestraat, tusschen de velden, waar alles zwoegde in werkdrift. Eén van hen, een jonge reuzige kerel, 'tlijf vol werkdrift, zei weifelend, bezorgd, wat hij den vorigen avond ook gezegd had: ,,'t Zei voor de baas n kwoaje zain net in de rooitaid." Maar een ander viel in, driftig: „Dat mot ook, dan voelt ie 't juist." „Moar hai zei niet hcht toegeve." „Da zei die wel," meende Gerrit. Toen zei één van de mannen de angst-gedachte van hen allen: „As ie ons moar niet ontsloat." Maar Gerrit beslist: „Da zei die vast niet." En overmoedig weer: „Hai mot belove, dat ie Pieters de heule winter an 'twerk haudt." Ze bleven nog lang praten, Gerrit altijd wegduwend 't bezorgd-angstige van de anderen, dat toch weer op hen viel, zoodra ze alleen waren, weg van onder zijn invloed. Toen hij thuis kwam eten, had zijn vader al gehoord van de staking, waarover overal gepraat werd; hij was geschrikt, omdat zijn zoon durfde breken met 't gedwee berustende, dat altijd zijn leven was geweest. En toen Gerrit sprak van 't onrechtvaardige om Pieters te ontslaan, kalmde hij, de graptrek ironisch vroolijkend om zijn mond: „Is dat nau onrecht? as je aud wordt, mot je de loan uit, dat is niet oars. As ik voor al die gevalle gestoakt had, zau jai heel wat honger hebbe geleje." „Moar 'tis toch 'n verrotte rommel, dat dat zoo moar mot," driftte Gerrit. „Vin jai 't 'n prettig vooruitzicht, as 'n oud vod weggesmete te worre....?" „Prettig!" echode vrouw Sloot, verontwaardigd. En Sloot weer kalm: „Prettig niet, da 's vanzelf, moar as je geen meer ken...." 260 „Pieters ken nog wel...." „Voor jau boas niet genog meer, en wat wil je dan? De boas mot toch kenne ontsloan wie die wil; doar is die boas voor. As 'ttemeê is, dat ie jullie allegoar ontsloat, hê je nog niks. Doar hê je nau Janse, die bai van Elden werkte; die hêt ook z'n achterste teuge de krib gegooid en loat ie nau nerges werk kenne vinde ...." „Nau joa, da was wat oars, die had ruzie gehad, gewone ruzie...." „Nau, jai zei zien, asdat 't mis met je loopt," kalmsomber voorspelde vrouw Sloot; „da ken niet bestoan, dat de mindere teuge de meerdere opstoat." Na 't eten kwam Riek even binnenhaasten. „Stoaker!" schamperde ze tegen Gerrit; „wau jai 'n beetje 't heertje spele?" Haar spottoon irriteerde hem, zijn daad leek er door verkleind. „Jeses, maid, zeg dat niet!" driftte hij. Maar zij lachte, weerde af al zijn betoogingen met schampere woorden. Wa most dat nau, zoo'n poar manne teuge allegoar? 'twas ommers om je 'n bult te lache. Toen ze weg was, voelde Gerrit zich moe, versomberd. In een verlangen naar steun ging hij naar de stad, waar hij wat arbeiders kende, leden van een vakvereeniging. Hij wachtte tot één van hen van 't werk kwam, vertelde hem toen alles. 't Was een flinke, jonge man. Hij spotte niet, maar toch wees hij op 't dwaze ondernemen van de paar mannen zonder steun van vakvereeniging. Hij sprak over 't stichten van een organisatie, dat langzaamgeduldige werk van jaren. En Gerrit begreep. Somber kwam hij terug; maar hij wou toch nog niet toegeven, 261 sprak met de anderen alsof hij nog sterk was, toch al wetend, dat hij wankelde. Over de anderen somberde moedeloosheid, een bang gevoel, of ze zonde deden, of ze gestraft zouden worden omdat ze niet werkten, nu er werk was, nu alles zwoegde en wroette in den grond. Den anderen morgen waren ze even vroeg op als anders, slenterden langs den straatweg, in angstig» begeerigen kijk naar den tuin, waar ze gewend waren te werken, waar nu de patroon zelf meerooide. Vreemd, als los van alle menschelijk verband, voelden ze zich, dat handjevol stakers te midden van alle zwoegers, voor elkaar nog hielden ze vol, niemand wilde de eerste zijn om toe te geven. Pieters zelf, in bezwaarden peins, dat 'torn hem gedaan werd, zocht de stakers weer aan 'twerk te brengen, drong Gerrit ook om zich niet meer te verzetten. En één van de arbeiders, die aan 'twerk waren gebleven, kwam 's avonds bij Sloot. Gerrit stond buiten, leunend tegen 't raam van het huisje, de beenen strak gestrekt, 't hoofd wat gebogen voor het fel gouden licht van de ondergaande zon. Naast hem lijnde flauw zijn schaduw tegen den ruwen muur. Somber groette hij den ander, die sjouwerig aanstapte met kromme knieën; de tinnen kruik bengelde op zijn rug, en de armen zwaaiden loom mee met iederen stap. *t Was een oudere man al, die Gerrit had gekend van kind af. „Zeg," begon hij, „de boas hêt gezaid, asdat wie morrege niet komt, voor goed weg kan blaive." Gerrit schouderschokte even, zijn gezicht nog versomberd. „Kê jai dat nau op je neme?" drong de ander. „Jai mos moar de waiste zain en an de andere 262 zegge, asdat ze weer an 'twerk motte goan, ze wachte op jau." „Goed," zei Gerrit kortaf, de dunne lippen strak samentrekkend. Diep-schrijnende smart pijnde in hem, t gevoel vernederd te zijn, dadelijk, bij de eerste poging. „Goan je soms mee?" vroeg de ander. „Neenet, ik goan moar alleenig op stap; eerst die kant uit, noa Jan Siewer." Langzaam sjokte hij langs den straatweg, zocht de anderen op, vroeg ze, maar weer aan 't werk te gaan, en blij besloten ze er toe, opgelucht, dat 't zoo was afgeloopen. Wel voelden ze dezelfde vernedering, die in Gerrits ziel schrijnde en brandde, maar licht, pijnloos bijna. Den volgenden morgen meldden ze zich weer aan op den tuin, Gerrit ook, uiterlijk gedwee als de anderen. Op 't kantoor wachtte de patroon, sprak een paar woorden van berisping, stuurde de arbeiders aan t werk. „Sloot," zei hij, „jou heb ik niet meer noodig; opruiers kan ik niet gebruiken." Gerrit keek hem strak aan. „Je kunt een andere baas zoeken," verduidelijkte de patroon. En zijn hand uitstekend: „Hier is't loon voor de twee dagen, dat je deze week gewerkt hebt." Gerrit stak de hand uit, mechanisch; zijn gezicht verstrakte nog, in laaienden brand vloog 't bloed naar zijn wangen. Maar stil, zonder weerwoord, keerde hij zich om, stapte loom 't kantoor uit. Ontslagen! ontslagen! gierde 't in hem op, in woede. Toen, traag, kwam 't berusten, omdat hij begreep, dat 't niet anders gekund had. En in zijn stille denken leek 't hem vreemd, dat hij dat niet voorzien had. 263 En nu in eens voelde hij zich vaster aan die arbeiders buiten, aan de groote beweging, omdat hij leed voor zijn opstaan tegen onrecht. Maar in zijn eigen kring thuis werd hij berispt, en Riek schamperde: „zien je nau wel, wat n beloazerd beginne 't van je was? zien je 't nau?" Hij gaf niet veel terug, zocht dadelijk weerwerk. Maar overal werd hij teruggestooten, of er dadelijk een geheimzinnig verbond was tusschen de patroons om den opruier niet aan te nemen. 't Maakte hem moedeloos, hij zonk in eens heel laag, omdat hij niets verdiende, terwijl iedereen werkte. Oude Pieters had nog een anderen baas gevonden, maar hij, met zijn jonge lichaam, werd overal weggestuurd. 't Woede-kookte in hem, en moedig ging hij soms in tegen Rieks woordschampering als ze hem uitlachte, hem bedilde met hatelijke woorden. Zij pelde bollen op de dagen dat ze geen werkhuizen had, en door haar werk-hebben rees ze in eens boven hem, den werkelooze, die thuis teren moest op wat de anderen verdienden. 't Kwelde hem als een vernedering en daarbij kwam angst in hem, dat Riek hem niet meer zou willen; dat haar toch niet heftige liefde nog meer zou verslappen. Want hij wist wel, dat ze tegen hem had opgezien, omdat hij meer was dan zij. Op een avond ging hij haar tegemoet op den straatweg toen ze uit 't bollenhuis kwam. Ze liep met groote passen, blij zich te kunnen bewegen na 't gedwongen stil zitten. Onder 't pellen kon ze 't dikwijls niet langer uithouden, dan tintelde heel haar lijf, haar beenen rekten zich en bogen weer, als mechanisch, los van haar willen. 264 Soms ook zwaaide ze haar armen uit, in wijden gooi, zooals een gevangen vogel klept met de vleugels Oernt greep haar arm; zij bleef zwijgen, vernorscht omdat ze overal geplaagd werd met zijn staken en zijn werkeloosheid. Dan wel. driftig, verdedigde ze hem, maar in haarzelf wrokte t toch ook, tegelijk met de blijde gedachte, dat ze nu nog niet hoefde te trouwen in t najaar. Ze vond hem een lamzak, dat hij geen werk kon vinden, ze wou niet, dat de anderen haar uitlachten, dan maar liever gaf ze 'm de bons, maakte ze 't in eene uit met m. En nu, in haar prikkelbare stemming, kreeg ze lust hem te plagen. „Zeg Riek," begon hij kortaf, „ik goan hier vandoan." „Woar mot je dan noa toe?" Stroef-kort vroeg ze. „Werk zoeke in de stad. Doar ken 'k wel watvinde." Z-e schouderschokte even. „Kom jö, doar is 't ook moar opgeschept!" Maar hij, beslist tegen haar twijfel in: „Ik zei wat vinde, en dan trauwe we toch van t noajoar." Ze bleef zwijgen. „Nau?" vroeg hij weer. „'t Is goeie," overschilligde ze, „te minste as jai werrek vindt, en t is niet te ver weg." „Ver weg? wat ken jau da schele? jai heb hier toch niemand. Ze dacht iets minachtends in zijn stem tehooren, en dadelijk kwam weer 't tegenstrevende in haar op. „Nau, en as ik niet en wil, doen ik 't niet" „Je hêt *t toch beloofd. Weet je nie meer op die r> 6 Ze Stien weggebrocht hadde?" -O joa, toe is toe en nau is nau," luchtigde ze. Hij trok haar tegen zich aan. „Toe, wees nau niet zoo; je bent toch main maid." 265 „Nau joa ...." Haar onverschilligheid maakte hem bang, riep weer de angst op, dat ze niet van hem zou blijven. „En as ik weg ben, zei je dan toch an me denke?" Riek proestlachte. „Kom jö, goan jai moar weg hoor! ikzelmeaioe best hellepe." Zacht vroeg hij nog: „Zei je niet met die kerels ...?" Nu driftte ze op; wat bedilde ie der toch? „Leg niet te kletse met je kerels! ik zei doen wat ik wil." En in sarrenden lust, hem boos te zien, fluisterde ze scherp: „vroag moar es an de Roodboard of ie me ken...." „Maid!...." Hij bleef staan, zijn magere vingers knelden om haar schouders. „Hê je? Bê je?" stotterde hij. zijn oogen vragendangstig haar bestarend. Haar lichaam schokte onder zijn greep. „Hau los!" schreeuwde ze, „je doen me zeer!" „Zeg dan, of die kerel!...." „Die ken me nau!" sarde ze, heel haar ae- zicht verhard. Hij voelde in eens, met wild-pijnenden smart, dat nu t ontzettende gebeurd was, dat hij haar los moest laten; diep-hevige woede doorbrandde hem, verschroeiend 't stil-innige van zijn houden van Riek. „Slet!" schreeuwde hij, duwde haar weg, liep haar voorbij met groote passen. Ze lachte schel, plagend, bleef hem nastaren. Tesses, wat was die valsch, moar ze kon der niks an doen. Ze mos 'm kwoad zien; en as die der nau niet meer wau, nau 't was goeje, ze had schait an m met z n geklets over die kerels. Nau docht ie, asdat ze t hieuw met de Roodboard, en 't was lekker nietes, moar as ze wau, deê ze 't ommers. 266 Wild stapte ze naar huis, rumoerde de kamer binnen, haar stem lawaaiend in grap-praat met de arbeiders, die koffie zaten te slurpen. De Roodbaard was er ook, een jonge, forsche kerel met zinnelijk gezicht. Hij grapte dadelijk mee, en zij, plagend, sarde hem, ruw-coquet. In haar opwinding, haar driftig eigen-zin-willen doen, lokte ze hem, tot hij in stoeierig liefkoozen haar meetrok in 't donkere achterhuis. En opgewonden-voldaan bleef ze dien avond, omdat ze zich niet gestoord had aan Gerrit Ze gaf toch niks niet meer om 'm, en om de Roodboard ook niet en om geen mensch, nau was ze weer heelegoar van der zelf. Maar gauw al, in 't klare ochtendlicht, kalmde de opwinding, begon vage bangheid haar te doorbeven voor wat komen zou, die aangroeide tot wild-hijgenden angst. As ze nau deres n kind mos kraige van de Roodboard, dan mos ze temeê nog met 'm trauwe.... dat wau ze niet, dat wau ze niet.... die smerige kerel! ze had net zoo'n hekel an 'm. En bang ondiep ze hem, snauwde hem af als hij haar naderde met gemeenzame woorden. Hai mos niet denke asdat ze nau voorgoed van hem was. Maar, angstig, wist ze zijn overmacht op haar, voorvoelde ze, dat ze misschien hem zou moeten vragen haar te trouwen. En naast dien knagenden angst zeurde in haar een stil verlangen naar Gerrit, naar 't geregeld samenzijn met hem, waaraan ze gewend was geraakt in de jaren van hun omgang. Hij was weggegaan zonder naar haar om te zien, dus 't was nu wel voorgoed uit, en vreemd-leeg voelde ze zich zoo zonder iemand, die haar beheerschte, voor wien ze zich ontzien moest. Als ze 's nachts angst-huilend in de bedsteê lag, klein in de holle kamerruimte, die zwart-donkerend 267 voor haar wijdde, doorpijnde haar heimweeachtia verlangen naar t vroegere huisje, naar opoe, en vooral naar Stien, naar 't sjokkig wanne lijf, dat ze kon verkoesteren en beaaien. Dan, uit den donker-mokkenden wrok, driftte weer de woede op tegen de menschen, die Stien hadden weggenomen ; de dokter en die heule troep van ötafielman, die mooie meneer derbai die der nau tellekes zoo hef goeiendag zai. Ze mos niks van m hebbe, niks, niks! Maar toch doorwarmde haar vaak de gedachte aan Henri s oogenknk. aan t warm-vriendelijke. dat inniode ÏLZF 9!rOCt; haar vast' lcidd« ^ar ge- dachten af van den Roodbaard. Later, toen haar angst week, omdat ze wist niet zwanger te zijn, stilde ook 't heimweeachtig verlanaen t gevoel van eenzaamheid en leegte, kwam weer t mtgelatene, t wilde van haar natuur boven. Van de Roodboard mos ze niks meer hebbe; ze besnauwde hem, lachte hem uit als hij rechten wou Kw,9 du en,OC£ t^-^enserige verlangen naar Gernt stilde al bleef 't haar vreemd, zich los te voelen van eiken band. XV. Henri Staffelman wandelde langs den straatweg in loomen slenter. Droomerig-zoele avondstilte effende, met soms even neersluieren van fijnen regen, stil verruischend in 't kreupelhout. 't Lage plantengewarrel langs den wegzoom groende frisch malsch-sappig, en de straatweg donkerde paarschgrauw, doorlijnd van lichtere wielsporen als een wagen voorbijgerateld was. Henri had zijn hoed afgenomen, het den regensluier zijn hoofd verkoelen. Hij had hier al veel avonden geloopen, omdat hij wist dan Riek tegen te komen als ze uit haar werkhuizen of van 't bollenhuis kwam, waar ze nu hielp met pakken; hij groette haar dan, en stil-innig genoot hij van haar norschen weergroet, van 't wrokkigvijandige in haar houding. Heerlijk, te weten, dat hij dat zou overwinnen, dat hij haar klein 'zou zien, onderworpen aan zijn wil. Hij zag haar sterker, geweldiger, vaster, dan ze was, vergrootte in zijn verbeelding haar weerstand tot ijzersterken wil, daardoor dacht hij zich ook zijn overwinning reuzengroot, als overweldigend genot. Nu stapte zij aan langs den stillen straatweg, armelijk in haar oud verschoten jak op den slappen rok, toch een krachtfiguur in 't forsch voortbewegen, 't vast neerplanten van de voeten, dat de voetstappen metaal-hard verklonken in de sluierende avondstilte. mm-- :mmm&m 269 „Goeienavond," groette hij vroolijk. „Goeienoavend," gaf ze terug, kort, stug. Haar gezicht bleef norsch, maar, in haar lichtere stemming van de laatste weken, vroolijkte soms pret m naar omdat hij haar altijd zocht, een blijde verwondering, dat hij altijd zoo vriendelijk bleef groeten tegen haar stugheid in. i ï?u' ,na even aarze-en, liep hij naast haar voort, iucntigde: „mooi weertje hè?" „Nog al wat moois, die smerige rege," spotte ze. De kerel leek toch zuiver om 'n proatje verleae Nau, zai niet. a ' Maar midden in haar stug-afwerend denken, overnuiverde haar weer gloei-warmte, werd ze verlegen onder zijn streelenden oogenkijk. Nee"6 bericht 9ehad van je tante?" vroeg bij. Zijn vraag deed de woede weer echt in haar 00dnften. * „Ze heeft *t daar toch zeker goed?" vroeg hij en zacht-verontschuldigend: ,,'t is heusch mijn schuld niet, dat ze weggebracht is; je moet er op mij niet boos om zijn. Zij schouderschokte, en mokkig, met nijdigen opzwaai van haar armen, vinnigde ze: „och, juihVs heele troep hêt t bekonkeld, da 's vanzelf. Moar watgeet t nau nog? de stumpert zit in der hok" Haar stem zakte, doorteederd van huilerig smarttimbre, en smal kropen haar oogen weg tusschen de leden. „ik vind ook, dat dokter 't niet had moeten doen nu jij t niet wou," goedigde hij, „maar ze dachten dat t voor haar bestwil was." „Dochte! dochte!" viel Riek uit, haar nijdige stem rauwend door den zoel-ruischenden avond: ,'t was gemeen! Ik ken net zoo valsch worre as ik der an denk! 270 Ze stapte vlugger, als om van hem weg te komen. In de verte donkerden een paar gestalten aan, silhouetteerend tegen den lichteren achtergrond. „Willen we n eind dat paadje ingaan?" vroeg Henri; „dan kunnen we wat praten. Maar Riek wild-heftig: „Bê je doas? ik mot noa huis!" „Nu, goeienavend dan," groette hij, wat verbluft achterblijvend terwijl zij voortsjouwde langs den straatweg, tot waar de polderweg vaalde tusschen de donker-fluweelige landen, donzig-groen in den neersluierden regenval. Haar gedachten wrokten. Zoon kerel! hai wau der vast meeneme op dat poadje, moar zai wau liever, ze had net nog gebrek an 'm. Moar hai had toch afgeroazende mooie oogen en wat kon die oarig proate. Nau, hai kon 't ook niet hellepe van tante Stien. Moar dat volk was toch allegoar net gelaik. Haar denken bleef met hem bezig; langzaam had hij al een plaats in haar gedachten ingenomen, en onder 't uiterlijk wrokkig-norsche verslapte haar weerstand. Alles in hem was sterker dan zij, zijn wil, zijn meerdere beschaving ook, waarmee hij haar omtooverde, nu hij tot haar neerboog, vragend. Toch, met naïf-onbewuste coquetterie behield ze haar uiterlijke stugheid, zoodat hij haar nog sterk dacht. Voorzichtig, tastend naar den rechten weg, ging hij verder, heel zijn begeeren gespannen op 't overwinningsmoment, dat zeker komen zou. Hij praatte vriendelijk, tot ze naar hem opkeek, tot hij haar gezicht vuurrood overbloosd zag, of hij grapte, tot haar stugheid overvroohjkt werd door wild-zenuwachtig lachen. Ze voelde nu wel bewust haar tegenstand breken, 271 omdat de hartstocht fel in haar oplaaide, maar zij voelde t bang nog, als tegen haar wil, en soms verlangde ze naar iemand, die haar tegen zou houden. Ue hennnering aan haar angst, toen ze zich aan den Koodbaard had gegeven, pijnde ook weer, maar t hield haar njet tegen, dat was anders, ze werd nu getrokken door haar eigen hartstocht, die wou van hem zijn. Eiken avond kwam hij haar tegemoet, stapte naast haar t eenzame eind langs den straatweg. Eens vroeg hij: „waar is die vrijer van je toch naar toe? Fel rood overbrandde haar gezicht. "X Is,me vraijer geen meer," zei ze kortaf. „Zoo? waarom niet?" wj£lZaChtte ï°en' als gedwongen, onwillig, weifelde ze: „Och, hai gong weg, en.... en.. ' ik most m geen meer." Henri lachte. „Hij had immers die mooie staking op touw gezet bij mijnheer Dieuwerts?" Zijn ironisch zeggen prikkelde Riek of in eens weer grooter afstand tusschen hen kwam. Zij had zelf geschamperd op de staking, maar kon niet velen, dat hij, een meneer, er om lachte. En lichtboos snauwde ze: „Nau joa. dat had wel z*n rede- JTaS °ok fleen doer» om die auwe Pieters te ontsloan. Hij gaf toe, praatte vergoelijkend, maar ze bleef norsch. Later, toen ze alleen was, voelde ze zich beter vroohjker. voldaan omdat ze weer stug tegen hem' geweest was; als had ze weer wat teruggewonnen van wat ze al gegeven had. Maar gauw vervaagde weer die voldaanheid in angst, dat hij niet weer zou komen, angst, die groeide 272 toen ze hem den volgenden avond niet dadelijk zag op den straatweg. Strak keek ze uit, heet-verlangend. In eens kwam hij uit een zijpaadje. Fel-rood overgloeide plots haar gezicht, en bang, als willend 't verbergen, boog ze haar hoofd. „U loan me schrikke," snauwde ze. „Ben ik dan zóó verschrikkelijk?" Zijn oogen trachtten de hare te vinden, die strak nog neerkeken. „Noa joa. as je zoo in ééne uit 'thaut schiet." Ze trok haar schouders op, met verlegen geschok van haar lijf. In eens, fel, omgreep zijn hand haar arm in trillenden hartstochtkneep, maar ze rukte zich los, haar stem rauw-driftend: „Hau los!" En toen met iets als smeeking: „loan me toch!" Ze holde voort, haar rok slap-zwaaiend om haar beenen. Op den polderweg plofte ze neer aan den slootkant, en wild gierden op haar huil-snikken, heel haar lijf schokkend. „Hai wau der neme, en zij wau ook, ze wau 'm, liever dan één anderen man! Woarvoor had ze zich nau losgetrokke? anders zoende ie der nau meschien!" In heet-begeerigen hijg stootte haar adem, heel haar lijf gloeide en trilde van hartstocht-verlangen. „Moar ze wau ommers niet; ze wau niet," huilde ze, pogend nog zichzelf te beliegen. In de volgende dagen zag ze hem niet. In bang verlangen keek ze uit. Zou die nau geen meer komme? Zau die zoo naidig zain? Ze knapte zich op, waschte zich schooner dan anders, trok haar zondagsche blouse aan, dat de andere meiden in't bollenhuis haar uitlachten. Eindelijk, vier dagen later, zag ze hem weer. De avond hing warm-zwoel, met broeiing in de lucht, als voorbode van onweer. Aan den horizon 273 glansde geel-koperen schijn, maar hooger, boven de velden, bonkten zware wolkgevaarten als dreigend leger van monsters, wachtend op aanvalssein. Als een donkere zuilengang lijnde de straatweg onder de boomen tusschen de licht-schemerige velden met de stil-blinkende slooten als blank staal. Op den weg, in den violetten nachtschemer drukte de zwoelte zwaar-angstig. Riek liep langzaam, haar beenen moesloffend; ze keek uit met droef-speurende oogen. Plots zag ze hem aankomen, een zwarte silhouet in den schemer; haar beenen schokten, ze bleef even staan, een paar seconden; toen was hij bij haar, groette, kwam naast haar loopen. Ze mompelde een groet, heel haar lijf bevend; in bangen kijk schuchterden haar oogen naar hem op. Hij zag dadelijk de verandering, *t schuchter-bange, willig-gevende in haar houding. Dicht boog hij naar haar over, en weer omgreep hij haar arm. Even nog schokte ze, als in onwilligen terugtrek, toen liet ze hem begaan, schoof dichter naar hem toe. Zacht fluisterde hij wat, vage liefdewoordjes, en haastig-ongeduldig trok hij haar een zijweg in tot bij den koepel achter in den tuin van dokter van Elden. Hij stak den sleutel in 't slot. trok haar mee naar binnen in 't schemerige kamertje. Er dufte warmbenauwde lucht van een gesloten vertrek, flauw-zoet doorgeurd van bloem-aröma; en, wazig omlijnd in den nachtschemer, warrelden de fijne meubeltjes, vormloos. Terwijl Henri de deur sloot, liet hij Rika even los, en stil-donker wachtte ze tusschen de vreemde, ongeziene dingen, haar brandend-begeerige oogen zijn bewegingen bestarend. Hij trok haar naast zich op een rieten rustbank en langzaam, begeerig, brandden zijn zoenen op haar R- 18 274 gezicht, teeder-innig fluisterde hij: „ben je nu toch van me, mijn wild paardje?" Ze liet hem begaan, denkeloos een oogehblik, omdat haar denken geen woorden wist voor de passie, die haar doorbrandde. Toen, plots, klemde ze haar armen om zijn hals, zoende hem terug, fel, heet-smakkend, haar lijf zich opdringend tegen 't zijne. Hij tilde haar op zijn knieën; ze stak haar handen onder zijn jas, rukte aan zijn boord met bevend-heete vingers, zoende zijn. hals, dat zalig hem doorhuiverde 't geweldige, vol-gevende van haar passie. En zijn emotie, die hij zich enkel gedacht had als genieten van zijn overwinning, werd ook voor hem tot de felst brandende passie. Heftig drukte hij haar hoofd achterover, zoende haar wild, dat heel haar lichaam neerboog op de bank. Lok-lachend brandend staarden haar oogen op in de zijne. De komende dagen vergingen voor haar in één heet verlangen naar den avond, naar 't samenkomen met Henri in den koepel. Ze gaf zich volkomen aan hem, intuïtief, als een dier, volgend den natuurdrift. Ze wist van geen grenzen, weigerde hem niets, al vroeg hij altijd meer, al pijnigde hij haar soms, om intenser nog te genieten van zijn overwinning. Want maar heel kort had in hem de passie gebrand; en nu was 't andere genot voor hem, dat, wat hij gezocht had, 't weten van haar volkomen onderwerping aan zijn wil, zooals hij nog geen vrouw gezien had. Riek sprak met niemand over Henri, bleek en stil was ze overdag, haar oogen starend in vreemden, ver-affen kijk; moeiehjk-loom werkte ze met haar slap, pijnlijk lichaam, maar in haar zong 't geluk en als de dag wegschemerde, werd ze sterk, blij-vroolijk. 275 Heel haar zijn was veranderd; ze dacht aan niets meer dan aan 't geweldig-overhuiverende liefdesgenot. Geen angstgedachte bangde in haar. geen vraag naar wat komen ging, ze leefde alleen voor 't oogenblik, voor hém. Voor Henri flauwde langzaam ook de genots-emotie om zijn overwinning; 't genot zou voor hem gebleven zijn ais hij haar soms had kunnen veranderen in t norsch-opdriftende, bonkige schepsel, zooals hij haar vroeger gezien had; nu zag hij haar altijd dezelfde, geweldig wel in haar passie, maar toch altijd onderworpen aan zijn wil. En dit werd hem eentonig, aaf geen emotie meer. i Tt°en. kwam de wensch' te zien hoe ze zijn zou, als hij haar wegstootte, of dat weer grootsch zou zijn mooi — overstormend-geweldig. In zijn stille peinzingen begon hij zich dat voor te stellen, er naar te verlangen. Riek voelde intuïtief 't koelere in Henri's liefdedoen en de angst pijnde in haar, dat hij haar wea zou stooten. " Als de avond aanschemerde. dwaalde ze al om den koepel, met luisterende ooren, of ze hem aan hoorde stappen door den tuin. Angstig-begeerig wachtte ze, soms tot laat in den avond zonder dat hij kwam; dan sjokte ze weg, moe-gebroken, haar honger-oogen in woest-somberen staar. Als hij den volgenden avond dan weer kwam was ze wild-gelukkig, haar hartstocht feller brandend. Ze deed haar best zich netter te kleeden, bracht wat opschik aan van kantjes, en goedkoope, valsch-glinsterende broches. Een stille maanavond in laat najaar zag ze Henri in den tuin wandelen. Zij stond bij den koepel, want hij had haar verboden, in den tuin te komen. Naast hem liep een dame; hunne gestalten werden flauw belicht door den maneschijn, hunne gezichten waren 276 verzwart in de schaduw, maar ze zag 't stil-eerbiedige, vertrouwelijke in zijn houding. Ze zag, dat die twee bij elkaar pasten en even, in schel duidelijk visioen, zag ze ook haar eigen armelijk verzwoegd lichaam zoo loopen naast hem, vreemd of ze daar niet behoorde. Felle smart doorpijnde haar, zóó hevig, dat ze een kermenden kreet gaf, en toen laaide woede in haar op, hevige, begeerige woede, woest verlangen, hem toch van haar te weten. Ze wachtte bij den koepel tot hij aanstapte, stilkalm. Plots, woest, klemden haar handen om zijn hals, rukten hem achterover, dat hij neersmakte. „God, meid!" riep hij. Ze gooide zich op hem, hijg-fluisterend, „je hau geen meer van me; je haudt van die maid! van die! van die!" Haar vuist bebeukte zijn hoofd, haar vingers knepen zijn keel dicht. Hij vloekte, poogde zich los te rukken, haar onder te krijgen. En in de worsteling zelf, overjubelde hem een genotsjuiching omdat ze weer sterk was, geweldig, waard om overwonnen te worden. Eindelijk had hij zich losgerukt, haar neergesmakt op den grond; ze bleef liggen, hijgend, verslapt. Met moeite tilde hij haar op, droeg haar den koepel binnen, en zij, willoos, liet zich dragen, warm-gelukkig in eens door 't voelen van zijn lijf tegen 't hare. Zacht legde hij haar op de rustbank en over haar heen gebogen, moe-hijgend, verfluisterde zijn stem zachte verwijten, tot ze uitbarstte in huil-snikken, droef-berouwvol als een kind, de handen voor 't gezicht. Hij liet de gordijnen zakken, stak licht aan, een kleine schemerlamp, 't licht versluierd achter geelzijden kap. Scherp belijnd stonden de fijne wit-gelakte 277 meubeltjes; lief gezellig interieur voor vroolijk-frivole menschen. Zoo. in den zachten lichtschijn, bestaarde hij haar, t opschokken van haar lichaam metleeliike nettige bewegingen. ' Nu keek ze op, haar gezicht rood-doorvlamd, vergroezeld met zand-vegen, en ineens voelde hij iets als walging, een terugschrikken voor haar lief koozingen waarin de overwinningsvreugde verging. Nu moest het andere komen, 't wegstooten; hoe ze dat zou dragen? „Je mot moar geen meer kwoad zijn!" smeekte ze, naar hand naar hem uitgestoken. „Nee, nee." luchtigde hij. En dan. wijs-overredend: duren T ^ d&t Wt °ns aIti'd 2011 „Och nee," schorde ze onverschillig, en plots sprong ze op, bleef recht zitten, haar voeten bestarend. Nu, in t weten dat ze hem verliezen ging. groeide haar liefde nog, vergrootte zich. voerde haar op tot de hoogste hoogte van haar vrouw-zijn. t Enkel dierlijke werd overwarmd, vermooid door ttrwÏCn Wrheid' d0°r 't2ich-lf wegdenken Moeielijk zei ze: „As je meer van dat maissie haudt as van main, mot je main moar late, dê's vanzeUef. ik zei wel weggoan. Hij keek haar aan, verbaasd, niet begrijpend 't gebeuren in haar. a ^ „Weggaan?" echode hij flauwtjes, „en daarnet was je zoo woedend. Ze boog haar gloei-gezicht dieper. van je' ""^ ^ Ik veuls te ve"- Nu begreep hij, nam haar hand. „Je bent *n goeie meid," vriendelijkte hij. Hij wou haar zeggen, dat hij van 't andere meisje niet hield, 278 maar 'twas misschien beter, dat ze dat maar bleef denken, dan zou ze hem niet meer zoeken. En hij wou wel zoo de herinnering aan haar houden, zóó verteederd, als buiten haar zelf getreden door haar liefde voor hem. Zacht aarzelzegde hij: „Je moet hier nu maar niet meer komen; begrijp je?" Ze knikte. „Goeje," schorde ze. Ruw gooide ze haar beenen van de bank, wieg-stapte naar buiten, als mechanisch haar verhavende kleeren recht trekkend. Óp haar gezicht koortste nog de gloei-brand, en haar oogen staarden groot-open. In haar laaide de hoog-verliefde stemming, de nieuwe, groote teederheid, en ze zocht naar een liefdedaad voor hèm. Ze most moar weggoan, en niet terugkomme, dat wau ie, as ze nau moar heelegoar kon weggoan, dat ie der nooit meer zag. Plots, fel de gedachte: „as ze moar dood was temet, dan zag ie der vast geen meer." Even stond ze stil, toen holde ze voort, schichtig langs den avondweg, als een zwarte schaduw, tot waar een breede sloot stil-kabbelde in zachte strooming. Geen bange gedachte kwam haar storen, geen huiver, geen weifeling, heel haar wezen spande zich op den wil, zich heelemaal te geven voor hem. Zonder aarzeling, als gewoon doorloopend, plompte ze in 't water, zonk geluidloos weg onder het rimpelvlak. 1904—1905. HOLLAND-BIBLIOTHEEK. Een Keurverzameling van de beste Nederlandsche literatuur, keurig uitgegeven en gedrukt, smakelijk gebonden en in handig formaat. Prijs per deel f 1.50, gebonden f 1.90. TOT HEDEN VERSCHENEN: Henri Borel, WIJSHEID EN SCHOONHEID UIT CHINA. Ina Boudier—Bakker, ARMOEDE. WAT KOMEN ZAL. HET BELOOFDE LAND. KINDEREN. MACHTEN. EEN DORRE PLANT. Carrg van Bruggen, EEN COQUETTE VROUW. Louis Couperus, ELINE VERE. Gerard van Eckeren, ANNIE HADA. Anna van Gogh-Kaulbach, HET RIJKE LEVEN. „ RIKA. G. F. Haspels, ZEE EN HEIDE. ONDER DEN BRANDARIS. DAVID EN JONATHAN. Cornelie Huygens, BARTHOLD MERYAN. Augusta de Wit, ORPHEUS IN DE DESSA. VERBORGEN BRONNEN. , DE GODIN DIE WACHT. UITGAVEN VAN P. N. VAN KAMPEN & ZOON - AMSTERDAM. 60 05 489 2 119 058