Zonnebloemboekjes BEATRIJS Het middelnederlandsche • gedicht in proza getrouwelijk naverteld door R. J. Spitz De Waelburgh - Bltiricum BEATRIJS Het middelnederlandsche gedicht in proza getrouwelijk naverteld door R. J. Spitz Uitgegeven te Blaricum N.V. Uitgevers-Maatschappij „De Waelburgh" TER INLEIDING. De Middeleeuwsche „Beatrijs", waarvan het hier volgende een getrouwe weergave is in modernNederlandsch proza, werd, vermoedelijk in de eerste helft der veertiende eeuw, gedicht door een onbekende, die zijn stof — naar alle waarschijnlijkheid indirect — ontleende aan een mirakelenverzameling in het Latijn. Zonder twijfel is het een van de fijnste en meestontroerende voortbrengselen van de Nederland* sche Letterkunde der Middeleeuwen, om, gelijk Prof. Te Winkel zegt, „het geheimzinnig halflicht" waarin hier het wonder geplaatst is, om de diepe menschelijkheid van de zondigende enberouwvolterugkeerende non, om het rotsvast geloof in de mogelijkheid van vergiffenis en de teedere devotie waarmee zich de liefde voor de Zoete „Moeder ende Maghet" uit. Het is misschien niet zonder belang er op te wijzen, hoe juist dat „geheimzinnig halflicht" een 5 der grootste bekoorlijkheden van dit edele kunstwerk is. Dit treft te meer, waar in Boutens' dichterlijke Beatrijs-bewerking juist het w o n d e r in het middelpunt der belangstelling is geplaatst. Bij de groote bewondering, die schrijver dezes gevoelt voor de fijn-teere kleur en klank van Boutens' gedicht, kan hij zich toch niet ontveinzen, dat de middeleeuwsche bewerking van het verhaal oneindig-veel dieper is, ons de mensch Beatrijs voor oogen stelt, in haar folterende zelfstrijd tegen een macht, binnen-in haar, machtiger dan haar beste willen. Deze mensch Beatrijs blijft bij Boutens geheel en al in het vage; het waarom van de daad die voor een kloosterzuster — en nog wel een middeleeuwsche — toch waarlijk geen kleinigheid is, blijkt ons uit niets. Dit is een gemis, dat de moderne bewerking steeds bij het oude mirakel in waarachtig, innerlijk schoon zal doen ten achter staan. Nog een ander punt mag in dit verband worden naar voren gebracht. Aan het einde van Boutens' gedicht laat de schrijver een pelgrim verschijnen, moede en grijs; de man, dien Beatrijs heeft toebehoord, die de laatste zegen en een graf naast Beatrijs vraagt. 6 Daarna doet hij voor alle zusters zijn sober, kort verhaal „dat telde de jaren van Mei tot Mei" en dan begrijpen de Zusters. Zie, dit is ongetwijfeld effectvol gevonden en door den dichter op schoone wijs verhaald. Het maakt op den oppervlakkigen lezer en hoorder zeer zeker indruk. En toch — als men dit theatrale slot vergelijkt bij de waardige, kiesche wijze waarop in de middeleeuwsche lezing de kloosterzusters de geschiedenis vernemen, zonder dat zij ooit gewaar worden, wie door Maria zóó geholpen werd, maar dan toch iets gedaan heeft, dat haar in hun oogen als een schande moet worden toegerekend, dan aarzelt men niet het schoone effect ön-fijn te vinden tegenover de met den-mantel-der-liefde bedekkende sobere mededeeling van den Middeleeuwer aan den lezer: „Hun moeder heette Beatrijs." Maar de Middeleeuwer verhaalt niet om het aesthetisch effect, doch „om de eere Gods" en die van Maria! Schrijver dezes kon niet nalaten bij den derden druk van zijn „vertaling" deze opmerkingen eens neer te schrijven. Het zijn slechts opmerkingen maar — van fundamenteele beteekenis bij het beoordeelen en bewonderen van de oude Beatrijs. 7 Een dieper op deze (en andere) punten ingaand onderzoek, een Vergelijking van de Middel-Nederlandsche Beatrijs en die van Boutens, zoude zeker de moeite loonen. Het worde echter bewaard tot gelegener tijd en plaats; de lezer van het hiervolgende schoone mirakel moet niet te zeer afgeleid worden door — overigens-interessante — kwesties van letterkundige critiek. R. J. SPITZ. Haarlem, Juni 1922. 8 Ik kan U niet vertellen hoe veel geluk, maar ook ongeluk vloeit uit de beke der minne. Daarom ook moogt ge de non niet oordeelen, die de liefde, welke haar gevangen hield, niet ontkomen kon, want de duivel begeert altoos de menschen te verleiden: dag en nacht, vroeg en laat, zonder einde, pijnt hij er om. Met laaghartige listen, zoo goed als hij 't maar kan, bracht hij haar in verzoeking met lust des vleesches, de arme non, dat ze meende te bezwijken. Ze bad God en smeekte Hem, dat Hij haar vertroosten zoude met Zijn genade. Ze sprak: „ik ben zoo tot bezwijkens toe in de macht van mijn liefde en zoo gewond van hart, dat Hij, Wien alles bekend' is en niets verborgen blijft, wéét, dat mijn zwakheid mij zal doen afdwalen. Ik móét een ander leven leidén: ik moet mijn kloosterhabijt afleggen. Nu hoort, hoe het haar daarna ging. Ze zond den jongeling, tot wien ze zoo groot een liefde droeg, een brief, waarin ze hem bad dat hij haastiglijk tot haar mocht komen; ook hem zou daaraan veel gelegen zijn. De jongeling las den brief, dien zijn vriendin hem zond en in zijn hart was vreugde. Snel maakte hij zich op om tot haar te gaan. 11 opheffe en zegge: „Ave", eer men ga, „Ave Maria"; daaraan denkt de non en daarom ook Hangt zij daar de sleutels. Zoo ging ze dan daar vandaan, omdat zij niet anders kon, slechts met een ruw onderkleed aan, tot waar zij een deur wist, die ze zachtkens ontsloot en heimelijk, stille, zoodat niemand.'t hooren kon, sloop ze naar buiten. Angstig kwam ze in den boomgaard, waar de jongeling haar gewaar werd en sprak: „wees niet bevreesd lief, uw vriend is het dien ge hier ziet". Toen ze dicht bij elkaar waren, schaamde zij zich omdat ze alleen het onderkleed droeg en blootshoofds stond en barrevoets. De jongeling zeide: „Schoon wezen, beter zouden u passen fraaie, kostbare gewaden; ik zal ze u terstond geven. Ze gingen onder de egelantier en van alles wat zij noodig had, gaf hij haar rijkelijk. Twee paar kleederen reikte hij haar, een blauw kleed deed zij aan, dat sierlijk haar schoone, gestalte omsloot. Vriendelijk lachend beschouwde hij haar, zeggend: „dit hemelsblauw, lief, staat u beter dan dat effen: grauwe kleed van zooeven". Ze deed ook kousen aan en schoenen van fijn leder, die haar welgevormden voet veel schooner 16 deden uitkomen dan de sandalen die ze tot nu toe gedragen had. Een hoofddoek van witte zijde voltooide haar nieuwe kleedij. Toen kuste de jongeling haar zachtkens en teeder en het was hem, toen ze daar zoo stond, of het heldere dag werd. Snel ging hij naar zijn paard en zette haar vóór zich in den zadel. Zoo togen ze beiden heen en reden tot het te dagen begon en ze zagen dat niemand hen volgde. Het begon licht te worden in het Oosten en zij zeide: „God, der wereld troost, nu moogt Gij óns bewaren: ik zie den dag aanbreken. Als ik met u, mijn lief, niet was weggegaan, zoude ik nu priemtijd luiden, zooals ik dat in het klooster gewoon was. Ik ben bang dat het mij zal rouwen dat ik ben heengegaan: de wereld is zoo luttel trouw, ik ben mij des bewust, al hèb ik mij ook tot haar gekeerd: zij slacht den loozen koopman, die ringen van waardeloos metaal verkoopt voor zuiver goud. „Ai, wat zegt Ge, liefste; wanneer ik u ooit ontrouw word, moge God mij verderven! Waar we ook gaan, nimmer zal ik u verlaten — de dood slechts kan ons scheiden. Hoe kunt ge aan mijn trouw twijfelen? Ge hebt geen reden te denken, dat ik u slecht of valsch zoude kunnen behandelen. 2 17 Sinds Gij mijn uitverkoren lief zijt, zoude ik mijn gedachten niet hebben gezet op een keizerin; al zoude ik zulk een hooge vrouwe waardig zijn, lief, om haar zoude ik u niet willen missen, weest daarvan' verzekerd. Ik heb vijf honderd pond blank zilver met mij genomen, dat zal üw eigendom zijn. Al komen we in verre oorden, we zullen geen stuk van ons bezit behoeven te verpanden; we hebben voor zeven jaar genoeg". Zoo kwamen zij des morgens gereden tot een bosch, waar de vogels luide en jubelend hun lied zongen. Ook waren er op 't groene veld bloemen ontloken, lieflijk en zoet-rokig; de lucht was er klaar en schoon. Vele hooge boomen stonden er, met zware bladerkruinen. De jongeling zag minlijk naar de schuchter-kuische maagd, die hij getrouwe minne toedroeg. „Lief", zeide hij „ware 't U gevallig, we zouden van het paard kunnen stijgen en bloemen plukken. Ik denk dat het hier heerlijk zijn zal". „Wat zegt ge", antwoordde ze toornig, „onbeschaamde dorper, zoude ik nederzitten op 't veld, 'lijk een vrouw, die geld wint met haar lichaam — waarlijk, ik zoude weinig schaamte kennen. Dit zoudt ge niet gezegd hebben, hadt ge niet den aard eens 18 dorpers! 't Mag mij wel rouwen, dat ik met u ben gegaan: God's straf verdient ge, door dit mij te vragen. Houd voortaan zulke taal voor u en luister naar de vogels, hoe ze zingen en hoe blijde ze zijn, dat zal de tijd u korten. Als we eenmaal in de vertrouwelijkheid van het echtelijk slaapvertrek bijeen zijn, dan moogt ge doen wat ge nu verlangt. Er is groote droefheid in mij om wat ge van mij gevraagd hebt." „Lief, toorn mij niet. Venus was 't, die mij hiertoe aanzette. God moge mij Zijn gerechte straffen zenden, als ik U hiervan ooit. weer spreken zal". Ze antwoordde: „zoo vergeef ik het U dan, want Gij zijt van alle menschen die onder Gods hemel leven, mijn eenige troost. Al zou de schoone Absalom nog leven en ik zeker zijn met hem duizend jaren samen te blijven in weelde en zonder zorgen, het zoude mij niet den vrede kunnen geven dien ik zoek. U heb ik uitverkoren, mijn lief, en men zoude niet van mij moeten eischen u te vergeten. Als ik in den hemel woonde en gij op aarde was, zoude ik onmiddellijk tot u komen". „Ai God", viel zij zichzelf in de rede, „straf mij niet om wat ik daar zoo lichtvaardig en dwaas zeide; de minste vreugde in den hemel is bij de grootste blijdschap op aarde immers 19 niet te vergelijken! Daar is het minste zóó volmaakt, dat de ziel naar geen ander genot dorst, dan God te mogen minnen zonder einde. Alle aardsche dingen zijn ellendig: ze hebben geen de minste waarde, vergeleken bij het allergeringste daar. Zij zijn wijs, die naar de hemelsche zaligheid streven; ik ben daarvan zeker, al ben ik nu afgedwaald en in zware zonden verstikt, om Uwentwille, mijn zoete lief". — Op deze wijze onderhielden zij zich met elkaar. Ze reden langs bergen en dalen, steeds verder en het valt mij moeilijk U te zeggen wat er tusschen hen tweeën geschiedde. Ze reisden verder tot ze aan een stad kwamen, die schoon gelegen was in een dal. Zij waren daar zoo wel te moede dat ze er zeven jaren bleven en er een weelderig leven leidden, van der zinnen vreugde vol. Twee kinderen gewonnen zij er. Toen echter na deze zeven jaren al het geld was opgeteerd, moesten ze leven van wat zij van hunne bezittingen te pande maakten. Paarden, kleederen en sieraden verkochten ze voor de halve waarde, en spoedig was de opbrengst wederom verteerd. Nu wisten ze niet meer waarvan te leven; zij kon nog geen draad spinnen, om daarmede 20 brood te verdienen. Alles werd zeer schaarsch en duur daar in 't land: wijn, bier en alles wat strekt tot 's levens onderhoud, hetgeen hun grooten nood bracht. Veel liever waren zij van gebrek gestorven dan dat zij gebedeld hadden. De armoede deed verwijdering tusschen hen komen,. hoezeer het hem leed deed. De trouw, die hij vroeger zoo plechtig beloofd had, toonde de man nu niet te bezitten: — hij ging naar zijn land terug en liet haar in grooten kommer achter. Nooit zag ze hem daarna weder, ze bleef daar met haar beide kinderen, die uitermate schoon waren. Ze zeide tot zich zelve: „Wat ik altijd gevreesd heb, is over mij gekomen. In groot verdriet ben ik achtergebleven; hij, op wien ik in volkomen overgave vertrouwd heb, heeft mij verlaten. Maria, Lieve Vrouw, indien 't U behaagt, bid voor mij en mijn twee kinderen, opdat wij niet van honger sterven. Wat moet ik doen, ik, ellendige vrouw? Ik moet beide, ziel en lichaam bezoedelen met zware zonden. Maria, Heilige Moeder, sta mij bij! Al kon ik ook spinnen, ik zoude in twee weken niet één brood er mee kunnen verdienen. Ik moet, door den* nood gedwongen, buiten de stad gaan, op 't veld en met 21 U neder en rust uit; ik zal met U deelen wat onze Heer, Zijn Lieve Moeder ter eere, mij verleent". Dus bleef ze daar met haar kinderen en zoude gaarne vernemen, hoe het in het klooster geschapen stond. „Zeg mij, goede vrouw", sprak ze, „dit klooster hier, is dat een nonnenklooster?" „Het is gelijk gij zegt", antwoordde de vrouw, „en, het is zeer rijk. Nergens vindt ge een dat het evenaart. Van geen der nonnen die het habijt er dragen, hoorde ik ooit maar 't minste gerucht dat haar goeden naam zoude kunnen deren". Zij, die daar bij haar kinderen zat, sprak: „hoe kunt Ge dat zeggen? Ik hoorde den laatsten tijd veel spreken over een non, die, als ik het wèl heb begrepen, daar kosteres is geweest. Degeen, die het mij vertelde, verdiende zekerlijk geloof. Veertien jaren geleden verliet ze heimelijk het klooster en men heeft nooit meer gehoord waar ze gebleven is of in welk land ze stierf". De weduwe werd boos: „Ik geloof, dat gij den draak met mij steekt. Gij zult het nalaten om op deze wijze over de kosteres te spreken of ik duld u niet langer in mijn huis. Ze is hier meer dan veertien jaar kosteres geweest en in al dien tijd heeft men haar niet éénmaal de metten zien verzuimen, of ze moest ziek 25 Gij aan het kruis wildet sterven, nimmer een zondaar, al had hij nóg zoo zwaar misdreven, verloren is gegaan. Die vol berouw, genade gezocht heeft, die heeft ze gevonden, al kwam hij ook laat, gelijk wel duidelijk bleek bij den eene van de twee zondaren : hij, die aan Uw rechterzijde hing. Het is een zoo troostrijke gedachte voor ons, dat Gij hem straffeloos aannaamt. Welgemeend berouw brengt immer vergeving, wat we aan dezen kunnen leeren. Gij zeidet: „Voorwaar zeg ik U, ge zult heden met mij zijn in het paradijs" *). Ook was het duidelijk, Heer, dat Gisemas, de moordenaar, ten laatste om genade bad en U geen gave van goud of schatten aanbood; alleen berouwden hem zijn zonden. Uw barmhartigheid is onuitputtelijk, het einde ervan kan men evenmin aanschouwen als dat men in één dag de zee zoude kunnen uitscheppen en tot op den, bodem droogmaken. Dus was een zonde nooit zoo groot, Vrouwe, of Uw genade was grooter; waarom zoude ik dan van Uw barmhartigheid verworpen zijn, waar mijn zonden mij zoozeer leed doen?" Terwijl zij zoo bad, kwam er een groote matheid over haar en spoedig geraakte zij in een rustigen slaap. In een visioen was het haar of een stem haar i) Lucas 23 : 43. 27 riep en tot haar sprak: „Menschenkind, ge hebt zóólang gesmeekt, dat Maria zich uwer ontfermt: Zij heeft door bidden vergiffenis voor u verkregen. Gaat haastiglijk naar het klooster: ge zult de deuren geopend vinden, waardoor ge indertijd het klooster verliet met uw lief, den jongeling, die u in den npod verliet. Uw habijt zult ge op het altaar wedervinden: sluier, keuvel en schoenen kunt ge onmiddellijk weer aandoen. Dank Maria ten zeerste hiervoor: de sleutels van de sacristie, die Gij voor Haar beeld hingt, 's nachts toen Gij zijt heengegaan, heeft Zij zoo goed doen bewaren, dat men in deze veertien jaren van uw afwezigheid niets bemerkt heeft. Maria is zóózeer u toegenegen dat zij voortdurend voor u den dienst gedaanheeft — volkomen in uw gedaante! Dat heeft de Hemelsche Vrouwe, voor u, zondares gedaan. Ze beveelt u thans u in het klooster te begeven; ge zult niemand op uw bed vinden. Het is namens God, dat ik u toespreek!" Kort daarop ontwaakte zij en sprak: „Almachtige God, geheng niet dat de Booze mij in nog grooter leed brengt dan hij tot nu tot al gedaan heeft. Indien ik nu naar het klooster ging en als een dievegge gepakt werd, zoo zoude de schande nog 28 halen en doe het mij weten als hun iets ontbreekt". De weduwe was zeer verheugd dat ze dit verkregen had; ze nam de kinderen tot zich en droeg goede zorg voor hen. De moeder, die ze met smart gebaard had en aan haar borst gevoed, was blijde, dat zij ze onder goede hoede wist: haar kinderen, die ze in grooten kommer alleen had gelaten. Voortaan behoefde ze om hen geen angst of bezorgdheid te hebben. Ze leidde thans een heilig leven, maar dag en nacht begaf haar het verdriet niet en het berouw om de groote zonden, die ze niet te belijden dorst, noch op schrift te openbaren. Eens op een dag kwam een abt, die het klooster éénmaal per jaar placht te bezoeken, om te vernemen of er ook kwade geruchten waren omtrent de nonnen, die haar goeden naam zouden kunnen deren. Den dag dat hij kwam, las de zondares in het koor haar gebed: een hevige tweestrijd was in haar ziel. De duivel bracht haar in verzoeking, haar zondig verleden niet aan den abt te openbaren. Terwijl zij bad zag zij hoe langs haar een jongeling ging, in het wit gekleed, een kind in zijn arm dragende, dat, naar het haar voorkwam, dood was. De jongeling gooide een appel op en ving 34 dezen weder; zoo speelde hij voor het kind. De non, dit ziende, waar zij lag te bidden, sprak tot den jongeling: „Vriend, indien het wezen mag, en ge van God zijt gezonden, zoo smeek ik u bij Zijn geboden, om mij niet te verhelen waarom gij-voor dat kind met dezen schoonen, rooden appel speelt, terwijl het dood in uw armen ligt? Dit spel baat u immers niets". „Zeker non, ge zegt de waarheid, het heeft niets aan mijn spel, het is dood en hoort noch ziet. Evenmin weet God dat gij bidt en vast; ook dat baat u niet: het is al verloren moeite dat ge u zelf kastijdt; gij zijt zoo versmoord in zonden, dat God uw gebeden niet hoort, boven in Zijn Rijk. Ik raad u, gaat haastiglijk tot den abt, uw vader en biecht hem al uw zonden, en verberg hem niets; laat u niet door den duivel bedriegen! De abt zal u absolutie geven van de zonden waarmede ge bezwaard zijt. Maar wanneer ge ze niet wilt biechten, dan zal God ze zwaar aan u wreken!" De jongeling verdween uit haar oogen — maar wat hij gezegd had, nam zij zich wèl ter harte. 's Morgens ging zij zoo vroeg mogelijk naar den abt en bad hem dat hij haar biecht van begin tot einde met geduld wilde aanhooren. De abt was een wijs en welwillend man en sprak: Mijn lieve dochter, 35 gaarne wil ik dat doen. Tracht uw zonden u goed te herinneren — vergeet er geen". Toen ging zij naast den heiligen abt zitten en vertelde hem haar geheele leven: hoe een dwaze liefde haar zóó had vervoerd dat zij haar habijt had moéten afleggen, — 's nachts, op het altaar van onze Vrouw en het klooster verlaten had met een man, dien zij twee kinderen baarde. Niets wat er haar geschied was verborg zij: wat zij op den grond haars harten te liggen wist, openbaarde zij den abt. Toen zij alles gebiecht had, zeide de abt, de Heilige Vader: „Dochter, ik zal u absolutie geven van de zonden die u bezwaren en die ge me nu beleden hebt. Geloofd en gebenedijd zij de Moeder Gods!" Daarop legde hij haar de hand op het hoofd en schonk haar absolutie. Hij zeide nog: „Ik zal uw biecht in een sermoen openbaren, maar zóó, dat het den naam van u, noch dien van uw kinderen deren kan. Het ware onrecht, indien men dit schoone mirakel verborgen hield, dat de Heer geschieden deed, Zijn Moeder ter eere. Ik zal het overal kond maken en hoop dat er menig zondaar door zal worden bekeerd en Onze Lieve Vrouwe eeren zal". Eer hij naar huiswaarts keerde, deed hij heel het 36 klooster weten wat een non geschied was, maar wie zij was bleef hun verborgen. De abt reed heen — Gode bevolen. De kinderen van de non nam hij beide met zich. Hij deed ze het grauwe habijt aantrekken: het werden twee goede mannen, hun moeder heette Beatrijs. Looft God en geeft hem prijs en ook Maria, der Moeder Gods, die dit schoone mirakel heeft doen geschieden. Zij hielp haar uit allen nood! Laat ons allen bidden, groot en klein, die dit mirakel hooren lezen, dat Maria onze voorspraak zijn mag in het zoete dal, waar God de wereld zal richten ! AMEN. 37 Bij dezelfde Uitgeefster: MIDDELEEUWSCHE AMOUREUSE LIEDEKENS Gekozen en bewerkt door Arnold van Lottum Ingen. f2.25 geb. f3.25 M. Nijhoff (Nieuws v. d. Dag). Deze zachte strofen hebben eeuwen getrotseerd, omdat ze warm en bewogen zijn als hartebloed. Joan Collette heeft enkele der liederen met houtsneden geïllustreerd, hetgeen de bekoring welke van deze verzameling uitgaat, verhoogt. De illustraties die meer religieus dan amoureus getint zijn, ver-' sterken ons besef dat in die vervlogen eeuwen, waarin de vereering voor God soms een religieuse liefde was van huiverende werkelijkheid, de amoureuze liefde soms de onwerkelijkheid kende der adoratie. B(ierens) de H(aan) (Onze Eeuw). Een klein bundeltje met naieve liedjes. Het lezen van zulke gedichten is voor de ziel een spel, een spel zonder inspanning als het kijken naar het fladderen van vlinders. (Haagsche Post). Het zijn een twintigtal lieve, schalksche zoete liedjes uit de middeleeuwen, frisch als dauw op grashalmen en even sprinkelend en rêe tot huppelen en druppelen. Dit boekske is als een bouquetje zoete rozenknoppen en vergeet-mij-niet. Biedt het Uw lief aan en gij krijgt er zeker iets voor terug, dat nog beter is dan bloemen en bij welks, geluid de klassieke dichter gezegd heeft dat de goden glimlachen en tegelijk van afgunst knipoogen. E. (Den Gulden Winckel). Op dit aardige, keurig verzorgde uitgaafje vestigen wij gaarne de aandacht. Eenigste der aardigste liedjes, welke op het minnespel betrekking hebben, vindt de lezer hier verzameld. E. B. (De Hottandsche Revue). Het was een goede gedachte van Arnold van Lottum ons deze „Liedekens" te brengen. Zij voeren ons weer terug naar de oude romantiek, den riddertijd, de sagen en balladen, waarnaar wij in onze dagen zoo vaak hunkeren. Welk een lieve eenvoud zit er in het liedeke „Er viel een hemelsch Dauwe" en hoe frisch en spontaan is „Wachterlied". H. G. Cannegieter (Eigen Haard). ... de Waelburgh te Blaricum gaf het bloemlezinkje uit in een met den inhoud strookend gewaad, zoodat de lezer door den drieledigen arbeid van samensteller, illustrator en uitgever onder de bekoring kan komen van de inderdaad door „spontaniteit en eenvoud" indrukwekkende middeleeuwsche erotiek. Wat in deze „liedekens" wel het meest treft, en de illustrator heeft dit hoofdmoment goed tot zijn recht doen komen, is het volstrekte vertrouwen in de Liefde, dat zich openbaart in de volledige overgave van de vrouw. Vugbezorgen bij (d.d.) Velzijnszorgoff. Verlengd toV * 'Or of o- ZONNEBLOEM-BOEKJES onder Redactie van R. J. Spitz Leeraar 2e Gem. H. B. S. met 5 j. c. te Haarlem Veel voordeel verschaft het dichten mij niet; mijn vrienden raden mij dat ik 't late en mijn geest er niet mee pijnige, maar de genade van Haar ter wille, die moeder werd schoon zij maagd bleef, heb ik mij tot het vertellen gezet van een schoon mirakel, dat God geschieden liet, Maria, die hem de moederborst reikte, ter eere. Ik wil U vertellen van een non; God gunne mij .plat ik het ten goede volbrengen moge en alles naar waarheid meedeelen, gelijk Broeder Gijsbrecht, een begeven Willemijn,') het mij meedeelde. Hij, een man oud en verzadigd van dagen, vond het in zijn boeken. De non, van wie ik U vertellen ga, was welgemanierd van wezen en van zeden rein; ik mag wel zeggen dan men niet licht eene vindt, in schoone gestalte haar gelijk en in reinheid van zeden. Geenszins zoude het mij passen dat ik bijzonder uitweidde over de schoonheid van haar lijf, deze prijzend. Laat ik U liever vertellen wat haar werk *) Iemand die behoort tot de congregatie der Willemieten. 9 langen tijd placht te zijn: zij was kosteres in het klooster, waar zij het haren kleed droeg; zij vervulde haar taak met ijver en stiptheid bij dag zoowel als bij nacht; zij luidde de klok, ze zorgde voor het licht en der kerk kostelijken tooi en wekte 't klooster als het tijd was om op te staan en Gode prijs te zingen en lof. Wat de jonkvrouw niet uit haar ziel had kunnen bannen was de liefde; de liefde die zooveel wonderlijke zaken pleegt te doen geschieden overal waar menschen wonen. Vaak brengt ze schande, ellende, verdriet; vaak ook blijdschap en alle goede dingen. Den wijze maakt ze zoo dwaas, dat zijn lot wel zeer te beklagen is, sommigen heeft ze zóódanig in haar macht dat ze niet weten of ze spreken of zwijgen zullen om het doel van hun verlangen te bereiken. Menigeen doet ze vallen, en hij staat niet op voor het haar goeddunkt. Den gierigaard maakt ze mild — slechts door haar toedoen geeft hij, wat hij anders voor zich had gehouden. Men vindt lieden zoo getrouw, dat de liefde hen weelde, blijdschap en droefheid met den ander doet deelen; zulk eene liefde noem ik een trouwe! 10 Sinds zij twaalf jaren waren, hadden zij minne tot elkander gedragen, wat hun veel smart lijden deed. Hij reed, zoo spoedig 't hem mogelijk was, naar het klooster. Hij zette zich voor het vensterke van haar cel, en zoude gaarne, ware 't mogelijk, zijn lief zien en spreken. Ze toefde niet lang en kwam aan 't venster, dat met ijzeren stangen getralied was. Meermalen zuchtten zij: hij buiten, zij binnen; de liefde heerschte in hun zielen almachtig! Zoo zaten ze een lange pooze; ik zou U niet kunnen zeggen, hoe vaak ze beurtelings bleek werden en bloosden. „Ai mij", zeide ze, „zoete vriend, uitverkoren Hef, hoe droef is het mij te moede. Spreek toch een enkel woord tot mij, dat het harte mij troosten mag; door U slechts begeer ik getroost te worden! De pijl der minne steekt in mijn hart, dat doet mij veel lijden en nimmermeer is er vreugde voor mij. of gij, lief, moet hem er uitgetrokken hebben." Met bewogen hart antwoordde hij: „Ge weet, heel-lief vriendinneke, dat we heel ons leven minne tot elkaar hebben gedragen. Nooit hadden we echter een rustige gelegenheid, dat we elkander kussen mochten. God deHeernioge Vrouw Venus, de godin, die dit in onze zinnen bracht, verderven, dat ze twee zoo schoone bloemen verdorren doet en ster- 12 ven. Wildet ge slechts het kloosterkleed afleggen en een tijd bepalen dat ik u mocht medevoeren, ik zoude heenrijden en alles in gereedheid brengen: kostbare wollen kleederen, wèl met bont gevoerd, mantel, rok en overkleed. In geen ramp of ongeluk zal ik u verlaten, met ü wil ik avonturen lief en leed, zoet en bitter; neem mijn trouw te pande!" Daarop antwoordde de jonkvrouw: „uitverkoren vriend, dit pand wil ik gaarne van u ontvangen en zoo verre met u gaan, dat niemand in het klooster weten zal waarheen onze weg heeft gevoerd. Kom na acht nachten weder en wacht mij dan buiten in den boomgaard onder een egelantier. Dan zal ik naar buiten komen en uw bruid zijn; gaan zal ik waar gij gaat. Indien ziekte mij niet terughoudt of dingen die mij të zwaar vallen, 't mij niet beletten, zal ik zekerlijk daar komen en ik wensch zeer, edele jongeling, dat ook gij daar komen zult." Zoo beloofden zij dit daar elkaar plechtig. Hij nam oorlof en ging zijns weegs. Snel steeg hij te paard en reed door de velden, stadwaarts, en zijn schoone lief vervulde zijn gedachten. Den volgenden dag ging hij in de stad; hij kocht kostelijke blauwe en scharlaken stof, waarvan hij een mantel met groote kap maken deed. Ook een rok en over- 13 kleed kocht hij en liet dit alles prachtig voeren ; nooit zag men schooner bontwerk door een vrouw gedragen: allen die het zagen prezen het. Ook kocht hij messen, gordels en geldtasch, kostbaar en schoon; huiven, gouden ringen en menigerhande sieraad. Hij liet uitvorschen wat, tot het allergeringste toe, tot den tooi van een bruid behoort. Hij nam vijf-honderd pond zilver met zich en — een avondstond — reed hij heimelijk buiten de stad. Al deze kostbaarheden voerde hij met zich, geladen op zijn paard. Hij toog naar het klooster, naar den boomgaard, dien zij gezegd had — en onder den egelantier wachtte hij met geduld tot zijn lief komen zoude. Laat ik U thans vertellen hoe 't het schoone maagdeke verging. Vóór middernacht luidde zij de metten; de minne deed haar zware pijn. Toen de metten waren gezongen door allen, oud en jong, die daar in 't klooster waren en ze allen weder naar den dormter') teruggekeerd waren, bleef zij alleen in het koor en sprak haar gebed, gelijk zij dikwijls gedaan had. Ze knielde voor liet altaar en in groote vreeze sprak zij: „Maria, Moeder, Zoete Lieve Vrouwe, mijn lichaam zal niet lang meer in Slaapzaal in een klooster. 14 't kloosterhabijt kunnen geduren: Gij kent immer 's menschen hart en zijn diepste gepeinzen: ik heb gevast en gebeden en mij zelve gekastijd. Het is al om niet geweest: de liefde heeft dusdanig macht over mij dat ik de wereld moet dienen. Zoo waarlijk als Gij, Lieve Heer, gehangen werd tusschen twee dieven en men U aan 't kruis lijden deed en Gij Lazarus opwektet, daar hij gestorven in zijn graf lag, zoo moet Gij mijn nood kennen en mij mijn misdaad vergeven: in zware zonden moet ik ondergaan." Toen zij dit gebed gesproken had ging zij uit het koor naar eenMariabeeld, waarvoor zij weder knielde en opnieuw bad: „Maria", riep ze, „nacht en dag heb ik U mijn verdriet geklaagd, verbrijzeld van hart en niets heeft het mij geholpen. Ik zal krank van zinnen worden als ik langer het kloosterkleed dragen moet!" Ze deed haar keuvel af en legde ze op het altaar van onze Vrouwe en ook haar schoenen deed zij af. Nu hoort, wat ze gaat doen! De sleutels van de sacristie legde ze voor het beeld van Maria neder en ik zal U ook zeggen waarom ze deze juist daar neerlei: dat men ze, wanneer men ze te priemtijd') zoeken mocht, daar zoude kunnen vinden. Het is wèl goed dat men te allen tijde, als men het beeld van Maria voorbijgaat, er zijn oogen naar *) *s Morgens zes uur. 15 mijn lichaam geld winnen om eten te kunnen koopen: in geen geval mag ik nalaten mijn kinderen voedsel te verschaffen, zoo ik dit ook maar op éénigerlei wijze kan". Zoo ving ze aan een zondig leven te leiden, want gelijk men vertelt, leefde ze zeven jaren als een openbare vrouw en belaadde zich met menige zonde, waarvan zij zelf ten diepste walgde, want wat ze met haar lichaam bedreef, verschafte haar in 't minst geen genot; ze deed het om een krank gewin, waarvan ze haar kinderen in 't leven hield. Wat baat het of ik U al de groote en schandelijke zonden opsom, waarmee ze al dien tijd zich bezwaarde ? Nooit echter liet zij na, als het haar droef te moede was, eiken dag de zeven getijden van Onze Lieve Vrouw te lezen. Ze las ze 'Haar tot prijs en eere, opdat Zij haar mocht doen terugkeeren uit het zondig leven, dat zij zoo langen tijd leidde. Toen veertien jaren verstreken waren, zond God haar zöo groot berouw in 't harte, dat ze liever met een scherp zwaard zich het hoofd zoude hebben doen afhouwen, dan dat zij, zooals ze placht, voortgegaan was te zondigen met haar lichaam. Ze weende nacht en dag, zóó, dat haar oogen zelden 22 droog waren en zeide: „Maria, Gij, die God zoogde, fonteine der zaligheid, boven alle vrouwen gezegend, laat mij niet in dezen nood blijven. Ik roep U, Lieve Vrouw, tot getuige, dat mijn zonden mij berouwen en mij zeer veel leed doen. Ik heb er zoovele begaan, dat ik niet meer weet waar ik ze bedreef of met wien. Lacy! wat zal er van mij moeten worden? Wel mag ik beducht zijn voor den dag des oordeels; de oogen Gods zullen'zich van mij afwenden, daar, waar alle zonden openbaar zullen worden, van armen zoowel als van