JUST HAVELAAR geboren 12 Februari 1880' te Rotterdam, was om gezondheidsredenen als kind vaak zonder onderwijs, • waardoor hij later door zelfstudie veel had in te halen. Hü schreef en teekende. In 1901 werd hij voor schilder opgeleid, doch begon na 1910 weer te schrijven: opstellen van kunstkrit. en psychol. aard. Na een bezoek aan Italië 'besefte hij de noodzakelijkheid van een keuze en bepaalde zich tot het schrijversschap. Publiceerde, behalve veel tijdschriftartik.: „Oud-Hollandsche Figuurschilders" (1916), .TStrijdende Onzijdigheid (1915), „Vincent van Gogh" (1916), „De Symboliek der Kunst" (1918), „Humanisme" (1919), „Rodin" (1920), „Democratie" (1921), „Het .Sociaal Conflict in de Beeldende Kunst" (1922), „Het Leven en de Kunst" (1923), vertaalde met zijn vrouw zeven essays van Emerson (1913). Vormt sinds 1921 met Dirk Coster de redactie van „De Stem". Houdt cursussen en lezingen. HUMANISME HUMANISME DOOR JUST HAVELAAR TWEEDE DRUK N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VAN LOGHUM SLATERUS S VISSER ARNHEM, MCMXXI VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK Deze opstellen, op het eerste na oorspronkelijk lezingen, werden, bij ruime tusschenpoozen, geschreven vanaf Mei 10,15 tot Februari 1919, in de volgorde waarnaar zij ook hier vereenigd zijn. Bijna alle verschenen eerst in verschillende tijdschriften; bij de uitgave in boekvorm werden zij geheel herzien, gedeeltelijk zelfs herschreven. Voor dezen tweeden druk heb ik mijn arbeid opnieuw, en scherp, gecensureerd, meer schrappend dan toevoegend, den gedachtegang wel preciseerend, maar nergens wijzigend, zoodat ik meen dezen bundel thans, trots zijn tekortkomingen, den definitieven vorm te hebben gegeven. AMERSFOORT 1921 J. H. t AAN MJJN VROUW DE RELIGIE DER LIEFDE Spreken wij van liefde, nu haat de wereld te beheerschen schijnt. Ik zal slechts uitspreken wat ik voelend weet; en van dat, alleen het beste. Onze onstandvastigheden veroorloven ons nog niet ongeloovig te doen. Elk bestaan is een bestaan van strijd; en de zwaarste strijd, dien wij te verduren hebben, volvoert zich in ons eigen hart. Wij weten en voelen, dat 't leven in zich zelf louterende kracht bezit; maar dit besef noodzaakt ons dan ook rusteloos te reiken naar de hoogte van ons beste weten. Kwellen wij onze mede-menschen niet met den matten treurzang onzer zwakhartigheid. Eerst zijn plicht niet doen, dan zich ergeren en vervelen, om eindelijk — in monotone melankolie zich beklagend over 's levens nietigheid — anderen een medelijden af te bedelen, dat hen en ons ontzenuwt... dat droeve koekoekslied is ons al te goed bekend. I DE ELEMENTAIRE LIEFDE Zooals in 't natuurlijke de liefdes-hartstocht het scheppend principe is, oorsprong van al wat leeft, 1 2 DE RELIGIE DER LIEFDE zoo ook, volstrekt zóó, dunkt mij in 't geestelijke liefde de levensbron, het stralend middelpunt. Van alle waarden blijft zij het wezen, van alle goden de godheid. En de werelden van stof en geest hereent ze in ons hart. Heilig het vuur, dat zengt en schept en dat al wat bedorven is rein brandt. Heilig de exaltatie van den scheppenden levensdrang. Hebt ge de zegevierende fanfares wei-gehoord van 't hanengekraai, dat 's ochtends vroeg van huis tot huis, van dorp tot dorp, de aarde overschalt? Luister, hoe 't ontwakende leven in een lyrische drift zich zeiven tegenjuicht! Of hebt gij het weemoedsvolle roepen van de tortelduif verstaan in de hooge zomer-boomen? zoo teeder en verlangend kan dat klinken, zoo zacht aanhoudend.... En. de jonge Indiër, die in de schemering zijn kampong verlaat en, het kleine fluit-instrument aan de lippen, de stilte der velden vult met zijn monotone liefdesmelodietjes om 't meisje te lokken, dat van verre naar hem luistert, maar zich wel wachten zal te komen, n u reeds te komen.... hij heeft deel aan al de verrukkingen en aan al de pijnen der liefde-bewogen natuur: hij is de vogel die zingt, de bloem die geurt, het water dat murmelend wegvloeit de zware dreuning der zee tegemoet; hij is de zwoele nacht-wind die ademend gaat door de zacht ritselende blaren boven zijn donkere hoofd. De liefde is elementair. In den electrischen stroom van 't enthousiasme, die de menigten doortrilt en beweegt, herkennen wij de elementaire kracht der liefdes-exaltatie. DE RELIGIE DER LIEFDE 3 Een held keert weer uit den slag, een redder van zijn volk; zie, hij spreekt; hij heft de hand op om te wuiven, hij groet en dankt; ën een-storm van geestdrift voert ons op boven de sfeer onzer ikheid, die zich heerlijk vervloeien voelt in de deining der massa. — Of een, die de macht van 't geloof bezit, roept ons toe niet het gevaar te schuwen, maar het te staan om een schooner toekomst te winnen; hij spreekt van de offervaardigheid, die de groote opvoedster is, van de overtuigdheid der ziel, die de bezwaren kent en te niet doet: en een volk van slaven toovert hij om tot een helden-volk. — Het enthousiasme vereent de afzonderlijken en overwint de haat. Heel de wereld omvamen wij in liefde, wanneer de geestdrift ons aanraakt. Toen Transvaal, in den strijd tegen overmacht, heerschzucht en onrecht, zijn driemanschap uitzond en wij die afgezanten van 't benarde land eindelijk vóór ons zagen, toen steeg onze dwaze en schoone geestdrift zóó hoog, dat zeker wel elkeen den gehaten Engelschman, den v ij a n d dezer mannen, in dat oogenblik volstrekt vergeven had. Want het enthousiasme verguldt ons heel de wereld. En, elementair als 't is, verbreekt 't de wetten der logica. II DE LIEFDES-BEZINNING Maar van zoo Olympischen eenvoud kan de mensch slechts in enkele genade-momenten zijn. Want al doorstroomen hem alle krachten der natuur: hij is méér dan die natuur; hij is meer, daar hij niet slechts ondergaat, maar ook weten wil. Hij alleen kent zijn 4 DE RELIGIE DER LIEFDE geluk en daarom ook zijn ellende. De schuldeloosheid der natuur herwint hij slechts in oogenblikken van liefdes-overgave. Bezonnenheid is voor hem onontkoombaar: en, tot bezinning gekomen, voelt hij zich weer onderworpen aan den doem van zijn geestelijken strijd. Temidden der immer karakterzuivere natuur, toont alleen de mensch zich ongelukkig en leelijk. Wij zijn dier noch hemeling. Wij zijn beide en geen van beide. Wij zijn beide ten uiterste. De erotische extase heeft niet dan een oogenblikkelijke beteekenis; bestendigen kan zij zich niet: en de mensch zoekt het bestendige. Blindelings gehoorzaamt de minnaar een eeuwige levenswet. Zijn vreugde omspant de wereld en vertienvoudigt de krachten van zijn geest en gemoed. Hij zegt nu einde 1 ijk het leven te kennen; nu eindelijk te weten wat léven is. Hij wordt een held, een dichter en een ziener. Maar zijn eigen ontroering verbijstert hem. Een raadselachtige bewustzijns-weemoed omwolkt zijn vlammendste verrukkingen, 't Is, of hij juist nu beseffen moet, dat de eeuwigheid der liefdes-extase zóó kort van duur is. De verhouding tusschen man en vrouw mist van nature allen eenvoud. Want iedere man zoekt den wellust; maar geen zuivere vrouw, die den wellust zoekt. De man, voor wien het zwaartepunt van zijn innerlijk bestaan nooit in zij n vrouwen-liefde ligt, vraagt passie; maar de vrouw vraagt liefde, een liefde die geheel haar ziel bevruchten kan. En de gestalte dezer liefde is haar het kind. Wanneer in 't huwelijk de vrouw zich voégt naar DE RELIGIE DER LIEFDE 5 den man, laat ze zich misleiden: hij belooft haar een wereld van geluk, maar wat hij geeft, gaat ze in haar ziel verachten; en machteloos hoopt, hunkert, bedelt ze naar meer. Doch ook hij zelf zoekt in haar iets anders nog dan 't Venus-ideaal. Het tragische in Don Juan is, dat hij de blijvende minnares zoekt. Vandaar dat hij tallooze malen zoekt, altijd opnieuw, telkens wisselend, trouweloos. Want de minnares kan hij slechts een korte poos bewonderen: zijn ideaal is onvindbaar. En zijn liefde versmoort in 't cynisme der ontgoocheling. Maar < wanneer de man zich naar de vrouw voegt, verliest het leven aan wijdheid en kracht. Een slaafschen man heeft ze nimmer verlangd: hij krenkt haar trots. En haar liefde verkwijnt tot een goedertieren medelijden, dat van de minachting 't begin is. Man en vrouw moeten in 't huwelijk zich zelf overwinnen. Zij richten zich aan elkander op. Hun liefde gaat de liefde van elk afzonderlijk te boven. De liefde is scheppend: ook herschept ze voortdurend zich zelf. Heilig is ons de blinde hartstocht-vervoering; maar heilig als bron en niet als doel van 't leven. Wij worden gedwongen de liefde een geestelijken zin te geven. III DE MOREELE LIEFDE De individualisten van dezen tijd, onbewuste adepten eener botte natuur-fllosofle, hebben ons geleerd, dat al wat niet in staat is zich zelf te helpen, ook niet geholpen worden mag en dat 't medelijden de hersenschim der zwakzinnigen is. Maar die „natuur" blijkt 6 DB RELIGIE DER LIEFDE ingewikkelder van psyche, dan de rationalisten van den dieren-moraal wel vermoeden. Vertel een kleinen jongen van den arend, die schapen rooft om ze zijn broedsel, in 't hooge rotsennest, te verslinden te geven; vertel hem dit met de rijkste verbeeldings-kracht waarover ge beschikt, doe hem de schoonheid voelen van het trotsche en toomlooze adelaars-leven verrukt zal hij u aanzien, maar zoodra ge zwijgt, zal mj u stralend van overmoed verzekeren, dat, als hij zoo een arend zag, die op wou vliegen met 'tarme dier, hij een stok zou nemen en den grooten vogel ddód zou slaan! Hij schuwt waarlijk geen geweld om den geweldenaar te keeren De drang om 't leed van anderen te verdrijven is even wezenlijk in ons, als die om eigen blijdschap te bewaren. Wie het leed kent, kent't leven, meent men. Want voorspoed maakt hard en hardheid verstompt Het grootmoedig medelijden is de bron van alle zedelijkheids-besef en 't b e g i n der volle menschelijkheid. Hij, die zich medevoelend weet heen te buigen over anderer droefheid, leert óók zich tot zich zeiven neer te buigen: in zijn eigen onrustig hart wordt hem de gelijkheid der menschen bewust. Dat medelijden, dat nog een bevoorrechting veronderstelt, werkt ten slotte verlammend. Het wekt verzet of moedeloosheid op, zoo het zich niet omschept tot een mede-léven en tot een liefde, die, van uit 't bewustzijn der eigen onvolkomenheid, op *en bovennatuurlijk geloof in de menschheid berust. Zij eerst, de sterke en stralende menschen-liefde, vernietigd den hoogmoed, de ijdelheid, de eigengereidheid, die telkens weer onzen geest vergiftigen. Zij breekt den DE RELIGIE DER LIEFDE 7 ban der zelf-vervuldheid, die alle wereld-vervuldheid onmogelijk maakt: zij verruimt de stroeve wikkels van plicht en moraal. Het recht wordt eerst door de heiliging der menschen-liefde tot milde Rechtvaardigheid. Want niemand is groot, dan wie zijn kleinheid erkende. Heel het principe der straf berust op 't bewustzijn van eigen onwaardigheid tot straffen. De straf kan nooit meer zijn dan een beschamende noodzakelijkheid. En Christus, die zich met geen beschamende noodzakelijkheden ophield, begreep alles van elkaar vergeven, maar niets van elkander straffen. Het leven straft; God, die de volstrekte liefde is, straft ons in ons zelf, in ons leven; maar de menschen moeten goed zijn voor elkander. Van daar dat de stelregel redelijk is: zacht te zijn voor anderen, maar hard voor zich zelf. De eenig gerechtvaardigde straf is: den mensch zóó te maken, dat God in hem ontwaakt. Indien de menschen onder elkander voor God gaan spelen, wordt hun straffen een haten. En de persoons-haat blijft een dierlijke ongerijmdheid. Christus haatte krachtens de liefde. Christus kende geen persoons-haat, maar waar hij het heilige tot een s c h ij n vertroebeld, waar hij den schijnheilige tegentrad, vond hij woorden van zoo vlammende verontwaardiging, dat zelfs de toorn-uitbarstingen van een Jesaia er bij verbleeken. Alleen de liefde kan met verhevenheid haten. Epictetus keurt af en bestrijdt, maar haat niet, want hij ervaart niet den geest der liefde. De natuurlijke mensch haat of bemint; maar zijn haat en zijn liefde blijven instincten, het instinct van den dood en dat 8 DE RELIGIE DER LIEFDE van het leven; ook hij kent den geest der liefde nog niet, die den haat zelfs heiligt. Alleen de ideeënhaat is is {verheven en leven-wekkend; maar een mensch kan nooit in dien zin een „idee" voor ons worden. De persoons-haat keert zich wrekend op zich zelf terug, zoodat men, door dezen bevangen, niet durft opzien, noch spreken, uit angst „zich-zelf te vergeten", uit schaamte ons te toonen in onze slechte natuurlijkheid.. Wij moeten elkander vergeven, omdat we bij machte zijn lief te hebben, bij machte onze schuld als iets betrekkelijks te zien, omdat we 't leven nog een andere* hoogere waarde toekennen, dan die der zedelijkheid' alleen. Al het menschelijke is betrekkelijk; onze kracht blijkt telkens ontoereikend, ons leven een vreemde, tartende marteling; maar niet de betrekkelijke mensch tenslotte is 't einddoel onzer liefde. Wij hebben in hem dat lief, wat uitstijgt boven de voortdurende misluklöng der poovere werkelijkheid. De eeuwigheid, de absoluutheid hebben wij in onze liefste vrienden lief. De tijd echter, die achter ons ligt, hield zich ongaarne met absoluutheids-gevoelens op. En daar men't menschelijke niet eeuwig kon zien, zocht men 't eeuwige menschelijk te maken. God werd — of bleef — de opper-rechter, die scheidde de goeden van de slechten en, naar den aard van zijn strenge natuur, alles ten beste beschikte. Hij was het lichaam der Deugd, de principe geworden Plicht, de wakende Wet: deugd, plicht en wet schenen de opperste levens-machten. Maar hoe koud en star bleef deze Gods-conceptie, DE RELIGIE DER LIEFDE 9 hoe Oud-Testamentisch! De moderne menschheid dan deelde wel het enkel-zedelijke levens-begrip, dat de Israëliet individueel en hartstochtelijk, de Romein sociaal en verstandelijk, de Calvinist abstract en dogmatisch hadden verwezenlijkt, maar hij miste geheel de onverzettelijke karakter-kracht, waaraan die enge ethica haar waardigheid te danken had. De liberale verdraagzaamheid van Lessing was tot karakterlooze scepsis verzwakt, de kritische waardeering tot de vlakke overtuigingloosheid der realisten neergedempt, het monumentale levens-besef tot een vormelooze puinhoop van feiten-materiaal en stemmingsbeeldjes verbrokkeld, zoodat de moraliteitsreligie van Jood, Romein of Calvinist tot een didactisch preekje bezwijmde. Godsdienst moest zijn een streeling onzer zwakheid, een verteedering voor onze zedelijke hulpbehoevendheid, een wellust van kleinheids-besef, — over 't geheel een armzalige bedelpartij; en niet een heldhaftig zich over-geven, niet een hunkering zich te vereenen met de machten der Eeuwigheid, niet een Vuur en een Licht. Godsdienst moest een zalfje zijn, een vroom dweperijtje, een idyllische oase temidden van de barre werkelijkheids-woestijn der concurrentie, der geldmacht, der armoe en der algeheele levensvernuchtering. De religie der liefde verburgerlijkte tot een ethica der vriendelijkheid. Christus trad in vernieuwde gedaante op als bemiddelaar tusschen den strengen deugdGod en een geestelijk verzwakte menschheid: hij werd de verpersoonlijkte zachtheid: zachtheid van oordeel, zachtheid van temperament; hij werd voor den arme de God der Lijdzaamheid; hij werd de God ÏO DB RELIGIE DER LIEFDE der Philantropie voor den rijke. De schoone jongeling werd hij, met de roze wangen en den lieven oogopslag; de doux-poète ... Indien Christen is, wie den mensch schat niet naar de kracht van zijn liefde en naar de diepte van zijn zielsbestaan, maar naar de zachtheid van zijn gemoed, dan zijn wij zeker géén Christen meer! Evenals de ethische levens-leer nog geen wereldbeschouwing vormt en evenals smart en medelijden geen volstrekte, maar slechts voorbereidende beteekenis hebben, zoo ook kan die liefde, welke in de menschen-liefde haar hoogte-punt bereikt, niet zijn een wereld-omvangende macht, niet de Waarheid en de Wet en» de Bezieling, maar slechts een kenmerk van dit alles. Wij hebben noodig de humaniteit. Maar in welken vorm? Wij hebben brood-noodig, in ons werkelijkheidsleven, een hechten zedelijken grondslag: niet de harde rechts-moraal der overheid en nog minder de stichtelijke sentimentaliteiten, in de studeerkamer bedacht en in de huiskamer genoten, maar een levend weten van wat goed is en wat slecht en een betrouwbaar fundament. Men heeft ons de kracht, de energie gepredikt. Doch waartoe deze kracht? Om de vreugde te winnen? Wat is een vreugde waard, die 't leed niet telt? Kracht kan in zich zelf geen doel zijn: zij zoekt en dient de orde. Niets blijft ons als zede-beginsel over, dan de humaniteit: de menschelijke kracht, die de menschheid ordent. Zij is ons de Plicht en de Wet en de Deugd. Zij is sterk en werkelijk. Maar: zooals het zedelijk besef aan scheppende kracht verliest, naarmate het losser DE RELIGIE DER LIEFDE 11 raakt van zijn transcendentalen bodem, zoo ook moet de humaniteits-idee, om machtig te zijn, harmonisch passen in een wijder conceptie. 't Is het Christendom, dat de menschheid vergoddelijkte, zonder haar te verhoogmoedigen, dat de menschenliefde zag als een bewustwording der universeel e liefde. Het Christendom leert, dat 't betrekkelijke tevens volstrekt is. Het schept een vereeuwigde menschelijkheid. De mensch is God geworden in Christus. IV UNIVERSALITEIT VAN 'T CHRISTENDOM Het tragisch menschelijke, dat de Evangelies kenmerkt, was een erfenis der Joden. En» wat kostbaarders had 't Semitisme na te laten? Lees de verhalen der aartsvaders, de grootsche verhalen vanaf de scheppingsmythe tot 't Jozef-drama toe, lees de reëele en toch legendarische helden-geschiedenis der Joden, de geschiedenis van Mozes, van Simson, van Saul en David en Absalom, van Achab, van Ruth of van Esther ; hoor de dreunende stem der profeten en dat groote, vroome smart-geluid in 't boek van Job, beluister de erotische vervoering van 't Hooglied en de verheven hunkering, de juichende extase der psalmen of de aangrijpende ontgoocheling van den Prediker, 't is immers overal die zware, worstelende menschelijkheid, waaraan het Oude Testament zijn steeds levende schoonheid dankt. Maar eerst in de Evangelies, waar 't Joodsch materialisme zich geestelijk omwendde, heeft deze menschelijkheid in zich zelf mystischen zin verkregen: God dreigt niet: God is de liefde-macht, die binnen in U leeft, leerde Christus. 12 DE RELIGIE DER LIEFDE Het Christendom, uit 't Semitisme geboren, zoog de krachten van Buddhisme en Hellenisme in zich op. De droom, de smartelijke smarteloosheidsdroom van 't mystisch Indiê, de droom der stilte omgloort Christus' wijsheid: de rede van Hellas verheldert haar. Ook de Grieken wisten, trots hun pantheïsme, dat niet een veelheid van Goden, maar ééne Godsmacht het leven bezielt en dat deze Godheid niet persoonlijk is, maar universeel: wil en bewustzijn, kracht en orde in éénen, tijdeloos en ruimteloos; ook zij wisten, dat onze macht beperkt is en dat niet individuën het levenslot beheerschen, terwijl toch een ieder allereerst op zijn eigen zelf is aangewezen. Maar 't Christendom, doorstroomd van Oostersch-gevoels-leven, overwon de Grieksche redekunstigheid. Bemint en haat, maar doet 't m e t mate, leerde de Griek; haat niet, maar hebt mateloos lief, sprak Christus. Doet het goede, zelfs als 't u ten nadeel zal zijn: redeneert niet met God, maar vergoddelijkt u: weest niet verstandig, maar weest heilig. De gezindheid der ziel alleen is wezenlijk. Zonder Grieksche wijsheid ware 't Christendom ondenkbaar. Zijn wereldbeschouwing is minder doordacht dan 't Platonische, dat *t dualisme van God en duivel reeds zoo volkomen oversteeg, daar het zich vrijer boven goed en kwaad uit kon denken. (Er bleef veel onverwerkte Joodschheid in 't Evangelie steken). De Godsdienst der Toekomst zal zeker een synthese .zijn van Christendom en Hellenisme: het probleem der Renaissance hebben wij ons opnieuw, maar veel dieper, te stellen. Het Christendom zal het pantheïsme eerst kunnen overwinnen, door het te omvatten. - Echter kon het Christendom een macht DE RELIGIE DER LIEFDE 13 zijn,, waarmee zelfs die van 't Hellenisme, in diepte van invloed, niet te vergelijken is. Het Hellenisme, in tegenstelling tot 't Christendom, vertegenwoordigde een veelvormige cultuur: na den val van Hellas als beschavingsland, beperkte zich die cultuur tot de sfeer der intellectueelen. En dat kon niet anders zijn. Want de Grieksche kunst, als elke kunst, moest sterven met *t volk, maar de Grieksche gedachte was gedachte gebleven. Zelfs een Piato heeft nimmer de masa geraakt Het Christendom echter raakt allen, want de Christelijke gedachte is meer dan een voorstelling, zij is een leer, een levensmacht. Plato gaf een schoone filosofie der liefde, Christus een religie der liefde. Religie is wijsheid als levende verbeelding. Religie beeldt. Zij „sticht" vooral in dien zin, dat ze een stichting is, een bouwsel. Religie schept. Het Christendom schiep een nieuwen mensch: Christus zelf. De abstractie der leer heeft in hem gestalte verkregen. Het leven van Christus beeldt tevens de idee van 't Christendom uit. Zijn leven zelf is zijn leer. Want woorden zijn ijdel: op het zijn komt 't aan. Deze mensch, Christus, is de Heilige, dat is de vergeestelijkte „profeet" der Joden: niet de woordvoerder Gods, maar de vergoddelijkte mensch. Deze Heilige, hoewel volstrekt ideëel gedacht, blijft mensch: hij keert zich zegenrijk tot de aarde terug. Christus' heiligheid is apostolisch. Om den nieuwen mensch heen schiep het Christendom een nieuwe wereld. Christus is een symbolische wereld-gestalte. Hij behoort tot geen tijd, geen ras. Plato is de mensch geworden ziel van Hellas; Buddha is Indië, Laötsz DE RELIGIE DER LIEFDE China, - hoe alom-geldig hun geest ook zjj. Maar Christus vertegenwoordigt niet een volk. — Homerus, Dante, Michel Angelo, Shakespeare, Da Vinei Beethoven, Goethe; zij allen zijn de vertolkers van' een bepaalden tijd ; maar tot welken tijd behoort Christus? Het Christendom voegt zich naar eiken tijd en het omvat eiken tijd. Wat zou men de bizondere „cultuur" van 't Christendom kunnen noemen? Franciscus van Assisi was een zijner scheppingen: een Christen: een wezenlijk element van t Christendom, de heiligheid der kinderlijke liefde heeft hij in zijn leven uitgebeeld, - maar ook Augustinus was Christen, en hij bracht er het worstelende het tragische van naar voren; en ook Thomas a' Kempis, die er de ethische bespiegeling van verpersoonlijkte; of Eckhart, die de cosmische mystiek van 't Christendom gestalte gaf; en een Luther niet minder die de heiligheid der persoonlijke verantwoording voelde. Tot een Savoharola toe, die wist wat 't g e 1 o o f beteekent, is een Christen. En de verscheurde Michel Angelo is 't zoo goed als de hemelsche AngelicoPascal zoo goed als Novalis; Verlaine zoo goed als' Baudelaire; de natuur-poëet Gezelle zoo goed als Dostoiewsky. - Hoe verschillend, die allen! Christus omvat ze, daar hem geen psychische of historische beperktheid eigen is, daar hij niet was een bepaalde mensch in een bepaalden tijd, maar hij de Menschheid verzinnebeeldt, gedacht als oneindig. V HET EVANGELISCH DRAMA De evangelies zien wij voor ons als een ontzaglijke geestes-schepping, 'een drama der ziel, het geweldigste DE RELIGIE DER LIEFDE 15 en alomvattendste drama dat ooit werd gedicht. Het eeuwige drama. Het schept een symbolisch levens-beeld. Ghristus is niet een voortreffelijk en voorbeeldig mensch; hij is de Mensch, de mensch der liefde. Want de liefde, in dit wereld-drama, vormt het wereld-beginsel, de levens-ziel en de goddelijke essentie der menschen. Christus' tragische menschelijkheid en zijn hooge boven-menschelijke idealiteit, zijn in de evangelies als eenheid uitgebeeld met die onnavolgbare zekerheid, welke 't geheim blijft der intuïtieve bezieling, De schemering der mythe omnevelt Christus' geboorte. Een zoon van God en van een zuivere maagd is ter wereld gekomen in den stal van een herberg: de zwervers bereiden hun kind een zachter wieg, een veiliger rustplaats, dan deze Goden-zoon vond, want Christus is de eeuwige zwerveling, een onaardsche zwerveling, een hemeling zwervend op aarde. 't Is al zoo stil en plechtig, wat hier gebeurt. Een muziek van hemelschen vrede, de muziek der sferen, ruischt dien nacht over de velden en lokt de armsten, de wakende herders, van hun kudde om het hemelkind te zien en te aanbidden. En een overgroote ster verlicht den nacht, opdat de machtigen der aarde, Koningen van 't mystisch Oosten, de plaats mogen kennen, waar 't wonder is geschied. Zij offeren hem hun schatten; want de aardsche macht ontvangt haar wijding slechts door de macht van den geest. — De oudsten van Israël, Simeon en de profetes Anna, mogen — vóór te sterven — hem, de zon der nieuwe wereld-gedachte, nog aanschouwen. Het Kind, vluchtend voor 't jaloersch geweld der DE RELIGIE DER LIEFDE 19 ideaal, de Venus, overwinnend, de stralende incarnatie Worden zou van het geestelijk moederschap, zij, ziel geworden natuur, naast den mensch geworden geest; Johannes, de geliefde discipel, de vertrooster, de schouwende mysticus, die, dieper dan een der twaalven, zijn Meester verstond; Thomas, de kritische... Zoo velen staan, tegen den achtergrond der eeuwigheid, als in verhoogde realiteit voor ons uitgebeeld. Maar vollediger dan allen werd Petrus gebeeld, Petrus, die zijn Meester tegemoet wil gaan over de golven, doch halverwege aarzelt en zinkt, Petrus, die, 't eerst van allen met kracht getuigt: gij zijt de Christus! en die bij de blinkende verschijning op den berg in zijn voortvarenden overmoed tabernakels bouwen wil, om 't oogenblik daarop als vernietigd neer te storten, Petrus, die zich vlammend verzet tegen de gedachte dat zijn Heer, de zondelooze, zal moeten lijden, die zich in drift verweert tegen 't krijgsvolk dat Christus gevangen neemt, om dienzelfden avond in tranen zijn laffe verloochening te boeten. En op dezen heftige en zwakke, dezen menschelijke is 't, dat Christus zijn Gemeente heeft gegrondvest. Want Jezus is de Christen als Idee, maar Petrus de Christen als mensch. De verhevenheid van den absoluten Geest, die ons uit 't Evangelie met zoo'n magische klaarte tegenstraalt, kunnen wij niet verwezenlijken. Christus verpersoonlijkt een ideaal, niet een bereikbare werkelijkheid. Niemand kan Christen zijn. Het Christendom verheft en verplettert den mensch tegelijk. En daarom is 't dat het dien mensch eert, die valt en rijst, den zwakke en vurige, den overgegeven e, den hartstochtmensch, die dieper schande 20 DE- RELIGIE DER LIEFDE maar ook hooger glorie kent dan de redelijke zedemeesters en de steeds evenwichtige verstandelingen. Niemand kan Christen zijn; wèl hem, die soms en b ij n a een Christen is. Want hij slechts beseft de verhevenheid der Idee. De onvolmaaktheid zelf is de voorwaarde van 't leven. Geen wijsheid heeft waarde voor ons, dan die door strijd verworven wordt. Uit de moerassen van smart en schuld rijst de reine bloem der liefde, die smart en schuld overstraalt. VII CHRISTELIJKE ETHICA Zwakke tijden hebben 't Christendom verlaagd tot een machteloozen treurzang, tot een weeke aandoenlijkheid. Elke hooge levensleer, elke leer, die boven de kleine werkelijkheid uitrijst, zal soms gevaarlijk schijnen. De grootbezielde wijsheid schouwt uit hoogste hoogte en spreekt waarheden uit, die, in haar vollen omvang, door niemand verwezenlijkt worden. En zij spreekt ze uit, als waren het waarheden van alledaagsche orde. Wie van zulke waarheden de onontkoombare wezenlijkheid ontkent, of wie ze tot leuzen verlaagt welke men uitspreekt zonder ze te doorvoelen, is van een geloovige tot een geestelijk sjacheraar verbasterd. De groote woorden van innerlijke heldhaftigheid zijn tot woorden van lafheid en waanzin verworden. Het Christendom schept normen van waarheid, 't Is niet zoo zeer de vraag, of iemand wel in staat zal zijn steeds zijn vijanden lief te hebben, maar of we hèm het meest bewonderen, die dezen zielstoe- DE RELIGIE DER LIEFDE 21 stand 't dichtst benadert, 't Is de vraag of liefde d e groote deugd en d e essentieele waarheid voor ons zijn kan. Het Christendom leert de noodzakelijkheid van het leed, de verantwoordelijkheid voor het leed, de overwinning op het leed. Het leert daarom de lijdzaamheid. En gelukkig, wie enkele malen deze opperste lijdzaamheid als iets wezenlijks ervoer. Maar meest zal diegeen groot zijn, die zich met kracht verweert. Alleen de lijdzaamheid der liefde is groot. Niet groot is de mechanische lijdzaamheid van den onverstoorbaar verstandelijken Epictetus, die, toen zijn meester hem op de beenen sloeg, slechts zeide: „Pas op, gij zult het been breken," en toen het been inderdaad brak: „Heb ik het u niet voorspeld? Nu hebt ge eën kreupelen slaaf." Christus echter kon zich niet verweren, omdat hij zijn vijanden lief had. Hij kon het niet, omdat de liefde zijn levenswet was. Deze lijdzaamheid beteekent een uiterste van moed, de edelmoedigheid. Het Christendom leert den deemoed en de nederigheid; de deemoed beduidt aan God overgegeven wil; de nederigheid geeft de gelijkheid der menschen aan tegenover God. En ook voor ons, die God als bewustzijns-grond kennen, blijven deemoed en nederigheid onverkrachtbare beginselen, want „het haatbaar zelf' wil altijd heerschen. Maar deemoed beteekent geen slaafsheid, en nederigheid geen kudde-geest. Het Cristendom leert de berusting. En berusting is 't failliet der wereldsche wijsheid. Maar hoogste wijsheid is ze voor het innerlijke leven. Want het leven, ook waar alles ten beste schijnt, behoudt van 22 DE RELIGIE DER LIEFDE het wreede en tragische véél. Tot aan het laatste einde, blijft 't moeilijk te leven, te moeilijker misschien naarmate 't einde meer nadert. De mensch heeft zich geloovig over te geven aan wat hij niet begrijpt. Berusting is de wijsheid, die heeft leeren zwijgen; de wijsheid, die 't verstand te boven gaat. Ze is een tot rust brengen van den eigenzinnigen wil; zij is een vertrouwend aanvaarden. — Iedere heldenziel eert de berusting; elke slavenziel zal haar eeren: de dwaasheid en de verhevenheid zijn in deze wonderlijke wereld tot verbijsterens toe dooreen gewarreld. En in ieder mensch afzonderlijk beeldt zich geheel de wereld uit.... Het Christendom leert, dat wie leeft naar de zinnen sterft naar den geest. Maar een middeleeuwsch ascetisme, verkondigend, dat wie naar den geest wil leven, af moet sterven naar de zinnen, is geen vooorstelling, die uit de Evangelies noodzakelijk voortkomt. Zooals het Christus-drama niet eindigt in de sombere stilte en in de duisternis van 't verlaten Golgotha, maar in de jubelingen van het Pinksterfeest, heffeest der aardsche heiliging, evenzoo is de eindelijke waarheid van 't Christendom niet een levens-verdoemende, maar een levenslovende gedachte. Ons bestaan is een proces van vergeestelijking, voortdurend en voor ieder mensch opnieuw. De vreugde van 't enkel zinnelijke natuurbestaan bevredigt niet den geest. Naar gelang men hooger stijgt, doorschouwt men scherper de ontoereikendheid, den gelukswaan van 't zinnen-leven, want de tweespalt tusschen geestelijke en zinnelijke ervaring kan voor ons nooit volkomen opgeheven zijn. Zonder geestelijke zelf beheersching, 24 DE RELIGIE DER LIEFDE bevleugelde Rede voert ons in tot die sfeer der ideëele wezenlijkheid; want het werkelijke is niet wezenlijk. Het praktisch-verstandelijke der Stoïcijnen is hier opgeheven tot de regionen eener cosmische beschouwelijkheid. — Het Christelijk ascetisme eindelijk, dat dat aan 't Platonische nog 't meest verwant blijft, beduidt noch een Schopenhauersch fatum, noch een Stoïsche levens-diplomatie, noch een Indische vernietigings-extase. 't Is positiever; en daarom ook dramatischer. Alle ascetisme vertolkt de strenge onverbiddelijkheid van den geest; maar die geest, zegt 't Christendom, is liefde en keert zich liefdevol terug tot de aarde. De Christelijke wijsheid is niet een door liefde bevleugelde rede, maar de door rede verhelderde liefde. Christus sprak van de schoonheid der aarde, zooals nog nooit van haar gesproken was: maar de de mensch, zeide hij, was oneindig schoener nog dan de schoonste bloem. — En de zuiverste Christen, dien 't Christendom misschien voortbracht, Franciscus, hief de Middeleeuwsche smartbelijdenissen op in een extatisch loven van de dieren, de aarde, de zon. Toch was Franciscus een groot asceet. Het Christelijk ascetisme zegt, dat er bevredigender vreugden zijn, dan die der zinnen, en dat de mensch het bevredigende zoekt. Het is een in leed verworven vreugde; het is een vreugde. Het leed moet niet ontvlucht worden of gedood, maar aanvaard, doorstreden en overwonnen: want het leed leidt in tot die vreugde, welke alle aardsche vreugden overstraalt. De Christelijke zedeleer berust op het schuldbesef, op het offer en op de liefde. Maar de liefde is „de meeste", DE RELIGIE DER LIEFDE 25 want schuld en offer blijven negaties zonder de affirmatie der liefde. Hare dwaasheid is wijzer, dan de rode zelf. Waar Plato leert, dat een menschen-leven te redden in zich zelf geen goede daad kan zijn (indien toch de geredde een schurk blijkt, zal 't hem beter zijn te sterven), daar zegt Christus: oordeel niet, opdat ge niet geoordeeld wordt; geen is zonder schuld, ieder heeft te boeten voor aller schuld, maar gehoorzaam het gebod uwer ziel, dat een gebod van liefde is over de grenzen van 't leven heen. Want het leven zoekt niet zich zelf, maar zijn goddelijken grond. Alle groote ziels-belijdenissen der Europeesche cultuur staan in die wonderlijke, donker-lichtende sfeer van het Christelijk voelen. De groote waarheden, in het Evangelie uitgesproken, blijven den grondslag vormen van ons zedelijk en religieus bewustzijn. Want wat Pascal zeide, is nog steeds van kracht: „Quand la parole de Dieu est fausse littéralement, elle est vraie spirituellement." Toch behooren wij niet te vergeten, dat 't Evangelisch verhaal voor ons geen historische werkelijkheids-waarde meer heeft. Onze vaderen voelden 'tals een realiteit, dat Christus voor onze verlossing gestorven is aan 't kruis, begraven, ter helle afgedaald» maar ten derde dage opgestaan is uit den dood en eindelijk ten hemel gevaren. Het verhaal mocht bovendien en bovenal symbool zijn, maar dit symbool was dan een onmiddellijke openbaring Gods: niet een mensch, niet een menschheid, maar God-zelf was de Dichter geweest van het groote wereld-drama dat hij in het leven zelf uitbeeldde. 20 DE RELIGIE DER LIEFDE De beeldspraak der religie is bedoeld als realiteit aanvaard en als goddelijke openbaring gevoeld te worden: wanneer zij beeldspraak blijft, wordt de religieuze mythe „litteratuur". Maar de levende kern bevrijdt zich uit 't gewaad der mythe! Jezus servira toujours a la critique du Christianisme, et quand le christianisme sera mort, la religion de Jésus pourra survivre", zegt Amiel. Een „Evangelie," een „Openbaring," die tot een schepping van den menschelijken geest geworden is moet haar bovennatuurlijke autoriteit verliezen, haar karakter van volstrektheid: maar het wezen blijfthet verbreekt de banden der overleveringen, der verstarde voorstellingen; het schept zich om in leven dat geen mythische omkleeding noch kerkemke autoriteit meer behoeft. Uit het Christendom rijst langzaam maar met noweerstaanbare zekerheid, de nieuwe religie der menschelijkheid, die ook de oude natuur-religies omvat. Uit het ongenaakbaar domein der theologische dogmatiek wordt het religieus bewustzijn teruggebracht naar de vruchtbare velden der psychologie. VIII DE UNIVERSEELE LIEFDE. Er is een woord, dat wij maar zelden zeggen, omdat wij er bijna bang voor zijn, omdat 't ons soms rampzalig maakt: dat is het woord „Geluk". Er is géén woord, dat ieder mensch zoo folterend boeit. Want een ieder draagt in zijn hart een schat van geluksmogelijkheden. Ook daarom is 't, dat de mensch heilig wordt genoemd. Maar deze schat is hem gewoonlijk niet veel meer, dan wat een verbannen vorst DE RELIGIE DER LIEFDE 27 zijn zwaard beduiden zou: een kwellende herinnering en anders niet. En van 's menschen heiligheid komt zelden veel terecht.... Het vraagstuk van 't geluk vormde in alle tijden het groote sfinxen-geheim. Al 'tgeen de mensch doet, denkt en droomt, schijnt niet dan een worsteling om de levens-sfinx dit ééne, al-beheerschende geheim te ontwringen. De kunst om gelukkig te zijn, is de kunst om het ongeluk machteloos te maken. Want dan eerst, als wij bevrijd zijn, zal het geluks-mysterie zich openbaren; wanneer alles klaar en stil wordt in ons hart, dan stuwt die diepe zielskracht in ons uit, welke we de liefde noemen, de harmonie, het innerlijk geluk. Alle religies en alle wijsbegeerten hebben het geluksprobleem zóó aangevat: hoe te leven opdat 'ton-geluk geen vat meer op ons heeft. En alle religies en filosofieën stemmen hierin overeen: overwin het onbegrip, overwin de haat, overwin de troebele begeerten; overwin uzelf. Het klaarste en het eenvoudigste woord zegt 't Christendom: win de goddelijke liefde, door de wereld uw menschelijke liefde te geven. En uit smart en strijd zal het geluk herrijzen. Een diepe, verborgen drang stuwt ons voort, een levensdrang, grootsch en eeuwig als 't stroomen van de zee. Wij zijn wezens van verlangen, wezens van worsteling. Het leven verbijstert en lokt. Rusteloos doorzoeken wij de diepten onzer nooit gekende Ikheid, en rusteloos roept ons het leven, dat buiten ons om voortbruist: de menschheid, wier vreugden en droefenissen wij HUMANISME I NIEUW EN HISTORISCH HUMANISME Sedert de oude religie van Humaniteit haar wereldbeheerschende eenheidsmacht begon te verliezen, heeft 't humanistisch ideaal niet opgehouden het Europeesche brein te streelen of te folteren. - Het is geen overmoed en geen onnoozelheid te meenen, dat ons heden* daagsch Humanisme meer gemeen heeft met die oude religie, dan met deze jongere cultuur-idéalen Nadat de religie der menschelijkheid waarlijk humaan scheen te worden, en Kerk en Volk een levende éénheid vormden, nadat de kathedralen waren gebouwd, nadat de religieuse genieën in hun mystieke belijdenissen het pantser der scholastiek doorbraken en de innerlijke wijsheid van 't Christendom stralend openbaarden, - begon, in de kringen der wereldsche beschaving vooral, die belangstelling te ontstaan voor de kunst, de gedachte, de cultuur der Antieken welke - aanvankelijk onbewust - den geest der oude religie zou verzwakken, veraesthetiseeren, vervalschen, om eindelijk dezen geest te bestrijden: het humanisme der Humanisten. De Humanisten echter hebben niet slechts de Re- HUMANISME 31 naissance, maar ook het Protestantisme voorbereid. Zij vormden een schakel tusschen beide. Toen het volk zich aan de tucht der Kerk ontwringen wilde en een onstuimige vrijheids-geest de massa's bezielde, in dien woeligen tijd van wereldsche en geestelijke conflicten, scheen het Humanisme met de volks-beweging saam te groeien. (Hoe dicht staat een Rabelais bij een Breughel!) Maar tot een volkscultuur kwam het zelfs in 't democratische en machtige Holland der 17e eeuw, niet. Breughel's strijdend pessimisme heeft zich niet tot een zegevierend idealisme omgewend, maar vervloeide tot de speelsche ironie van een Jan Steen. De protestantsche godsdienst wist beter over erfzonde en predestinatie in te lichten, dan over de menschen-liefde der evangelies. Het volk bukte onder de nieuwe tucht van 't Calvinisme, of van een monarchaal gestijld Katholicisme. En de Humanisten bleven — zij 't dan ook in een zeer veranderde wereld — eenzaam achter. Te gemakkelijker verzoenden zij zich met hun eenzaamheid, omdat zij, de geestes-aristocraten, nooit met het volks-leven verband zóchten, omdat zij het instinctieve volk niet lief hadden, niet begrepen, omdat zij verstands-menschen waren. Het verschil in temperament tusschen den vurigen volks-man Luther en den glimlachenden intellectueel Erasmus, is symbolisch te zien, heeft algemeene, cultuurhistorische beteekenis. Verstandelijk was zelfs hun liefde der vrijheid, die zich, van den beginne af aan, had gemetamorphoseerd in een liefde voor de vrije natuurlijkheid der Antieken. Maar noch vrij, noch natuurlijk kan hij meer zijn, die te zeer zich heeft ingeleefd in 't 32 HUMANISME verleden. Hij is een mensch van eruditie geworden. De Humanisten schiepen niet, spontaan en noodzakelijk, uit eigen kracht: zij concipieerden zich een historisch ideaal en trachtten dit na te scheppen. In een Montaigne zal men beide elementen duidelijk onderscheiden: het pseudo-Romeinsche en het oorspronkelijk-scheppende. Doch de oorspronkelijke Mon^ taigne voelde zich in elk zijner geestesdaden belemmerd door *t gezag van den kunstmatigen Romein, evenals later onze 17e eeuwsche dichters — Vondel en Hooft juist 't minste uitgezonderd — hun vrije dichterschap en menschelijkheid voortdurend geweld aandeden door zich verstandelijk en opzettelijk te richten naar een klassiek ideaal van dichterlijkheid. De mentaliteit der Humanisten bleef retrospectief en intellectueel. Kritici werden zij, geleerden, veelbelezenen, archivarissen naar den geest: in 't Christendom bestreden zij, onbedoeld, het gevoels-element en in 't antieke Heidendom vereerden zij de redeneerende redelijkheid. Het lag in 't lot Van Europa zich ten uiterste in deze lijn der kritische verstandelijkheid te ontwikkelen: daarom hebben de aristocratische weder-belevers der Oudheid veel gedaan voor de cultuur van Europa. Het historisch Humanisme heeft echter voor ons de beteekenis gehouden van een intellectueele belangstelling in de geestesbeschaving der Grieksch-Romeinsche wereld. Telkens opnieuw werd 't herboren in den geest van archaïsch gezinde aristocraten. Humanist was de fijne, de zeer ontwikkelde, de lichtelijk ironische land-edelman, die, levend buiten den sterken stroom der maatschappelijke beroeringen, zijn klassieke Humanisme 33 schrijvers hoogelijk waardeerde — hoogelijk tewaardeeren vormde zijn uiterste grens van enthousiasme —, die met elegant pathos zijn Racine citeerde, dit met beminnelijken ernst den ruigen Shakespeare en den barschen Rembrandt bekritiseerde, om toch, in zijn iewat ijle en zelfzuchtige levens-sfeer, zich nimmer leeg te voelen of onvoldaan. Hij had veel menschenkennis. En de menschenkenner wordt licht een levens-diplomaat; de levensdiplomaat geniet zich zeiven zéér... Dit Humanisme echter, is het onze niet. Het is aan het onze vijandig, daar het den mensch ten eerste eert als intellect. Maar langzamerhand was de voortdurend verdrukte volksziel tot bewuster leven ontwaakt. En, onderden druk van nood en van eeuwen-oud onrecht, brak plotseling in 't katholiek-monarchale Frankrijk een nieuw Humanisme uit, een Humanisme dat tegengesteld bleek aan het klassieke, dat in de nazaten van het klassieke zijn vijanden ontmoette: het Humanisme der Revolutie. Dit stond tegenover het oude, omdat 'tniet retrospectief was, niet voorzichtig, niet filosofeerend, niet aristocratisch, maar: hartstochtelijk, naïef, plebeïsch en vóór alles toekomst-begeerig. Een daad, een impuls, een massaal enthousiasme. Een schoone leus als een wapperend vaandel. Toch heeft 't eene eigenschap met 't Renaissancistisch Humanisme gemeen gehad: het was — zij 't dan op hartstochtelijke wijze — verstandelijk. Hartstochtelijke verstandelijkheid beteekent fanatisme, het fanatisme waaruit de utopieën ontstaan. De Fransche Revolutie heeft alle goden neer geslagen 3 34 HUMANISME om in naam der Rede den mensch tot een godheid te kunnen verheffen. De menschheid te verheffen tot een God, tot den God, ziedaar, zelfs in den geestdrift, een gevaarlijk spell Wie de menschheid vergoddelijkt, vergoddelijkt het menschelijk verstand. Want door zijn verstand is de mensch „heerscher der schepping." Hij aanbidt zijn weten, ziet in het weten zijn leidende macht. Nooit is de mensch zoo onwetend, dan wanneer hij zijn weten aanbidt. Nooit was de arme menschenwereld zoo dwaas, als in die dagen, toen men een uitgelaten menigte zag dansen voor de Godin der Rede, voor het abstract idool van 't rationalistisch zelfbedrog. Frankrijk pleegde, na 't edelmoedig verzet der groote dagen, ontucht naar den geest. En in naam der Rede en van de Rechten van den Mensch, werden honderden gerechtelijk vermoord, wier eenige zonde was, dat zij niet dachten zooals men geschat werd te moeten denken. „Sois mon frère, ou je te tue", spotte reeds Chamfort, de vriend der Revolutie. Nooit was de mensch zoo vijandig aan de vrijheid, als in de jaren der openbare vrijheids-verheerlijking. Want wreed wordt ieder, die de theorie boven het leven stelt, zelfs al heet zijn theorie „menschelijkheid"! De mensch laat zich bezwaarlijk als abstractie verheerlijken. Waarom verzetten wij ons van nature tegen alle verheerlijking onzer persoonlijkheid? Wij voelen ons immers voortdurend te kort gedaan en wij hunkeren immers naar erkenning? Maar wij walgen van de veridealiseering onzer ikheid. En wij ervaren dan ook, dat zelfs de sterkste persoonlijkheid HUMANISME 35 zich op den duur niet kan laten glorificeeren zonder zijn argeloosheid en daarmee zijn wezenlijke glorie te verbeuren. Hoe zouden wij dan de collectieve menschheid tot idool mogen maken? De 19e eeuw, die in plaats van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, slavernij, verdeeldheid en vijandschap bracht, heeft echter 't humanistisch ideaal der Revolutie in twee belangrijke gedaanten omgevormd, in de gedaante eener geestelijke negatie en in die eener stoffelijke verpositiveering: het humanisme' van den, sceptischen filosoof en het humanisme van den onfilosofischen en daarom des te heftiger willenden socialist. Het humanitair humanisme van hen, die, na alles gehoopt, ontleed en betwijfeld te hebben, ten slotte den dwazen mensch zonder verachting kunnen aanzien en in een glimlachende goedheid van gemoed zich zelf en hun mede-menschen alle mislukking vergeven, werd voor den 19e eeuwschen intellectueel een verlokkende wijsheid. De glimlach der humane sceptici is zoo inhoudsrijk en suggestief, omdat hij een overwonnen strijd veronderstelt. De scepticus heeft geleerd, dat geloofsijver een gevaar vormt voor den steeds gebrekkigen mensch, dat idealisme hem niet past, daar alle idealisme verstart in dogmatiek, dat 't onredelijk is eenige „idee" te stellen boven de natuur omdat onze menschelijke idee steeds gedoemd is theorie te blijven. Kon de mensch 36 HUMANISME zonder idealen leven, was hij sterk genoeg in de wijsheid van zijn twijfel te volharden, zoo meent de scepticus, er zou meer menschelijkheid zijn en meer levens-liefde. Maar zoo sterk is hij niet, de mensch: het speelpopje van zijn idealisme kan hij niet missen... En als ge dan gelooven moet, o zwak illusie-wazen, geloof dan toch met mate. De eene meening is de andere waard. Stel u zelf geen wet, want ge zult haar toch maar verbreken; en 't verdriet, dat ge u daardoor berokkent, is waarschijnlijk een nutteloos verdriet: uwe wet was slechts bedenksel, was waan. Laten wij, zieligen en ongelukkigen, maar goed zijn voor elkaar: 't is toch al moeilijk en eenzaam genoeg in de wereld... Alle sceptici zijn humaan. De slotsom hunner wijsheid uit zich in een glimlach. Het is, of zij zich over hun liefde schamen, omdat zij niet bewonderen wat zij beminnen, omdat 't dwaas is de dwaasheid lief te hebben. Maar „per slot van rekening" weten zij zich zelf éven dwaas; en met een vergevingvragend gebaartje aanvaarden ze de troost hunner al te dwaze liefde. : Elke sceptische levenshouding is humaan, niet elk humanisme is sceptisch. Maar 't rationalistisch humanisme dreigt telkens óf te verwateren tot een idylle zonder levens-realiteit, öf tot een abstractie te verstarren, die het tegendeel is van humaan, omdat menschelijkheid betrekkelijkheid beteekent. Dit bleek de ervaring der Pransche Revolutie; het dreigt weerom de noodlottige ervaring te worden van 40 zelfgenoegzaamheid, een „geestelijke pleinziekte". Hij. zal zich de wereld harmonisch wenschen, omdat een dis-harmonische wereld hem innerlijk vertroebelt En wèl wetend, dat een gelukkige wereld niet bestaan kan, zal hij streven naar een geestes-toestand van superieure gevoelloosheid voor 't menschelijk leed: hij tracht boven de menschenliefde uit te stijgen. Deze geestes-houding is niet alleen schoon, maar ook volkomen zuiver, volkomen door te voeren. En van uit 't onrustig Europa, met zijn driftige verlangens naar 't onmogelijke, met zijn al te hooge idealen en al te diepe vernederingen, uitziend naar de wijsheid van Indi«,waar Buddhisme in werkelijkheid Buddhisten heeft gevormd, kunnen wij soms een gevoel van schaamtevolle afgunst moeilijk bedwingen. Toch weet ik het Buddhisme niet te willen. Wel is er iets méér dan menschen-liefde, wel blijft de menschen-liefde slechts „middel", en wel is haar bemiddeling zelfs geen volstrekte voorwaarde tot het geluk, maar zoo lang de klaar opstijgende godsliefde der zelfgenoegzamen mij niet zóó diep doordringt, dat niets anders voor mij bestóat, zoolang heb ik het recht niet mij te onttrekken aan den strijd. Ik ken en bewonder de geestelijk-emotioneelen of de naïever kinder-zielen, die, in hun zelf-concentratie, steeds innerlijk bewogen blijven, die steeds bezield en nooit zelfzuchtig zijn; maar grooter is mijn liefde voor hen, die de roepstem der wereld blijven hooren en de smartelijke onbevrediging aanvaarden van het leven. Want er gaat een scheur door deze wereld. En velen, die meenen het leed ontstegen te zijn, hebben het slechts ontvlucht. Velen, die zeggen de menschen niet HUMANISME 41 noodig te hebben, bedriegen zich zelf; het stralend ziele-vuur hebben zij getemperd tot een gemoedelijk lampen-schijnsel, dat hunne binnenkamer behagelijk verlichten moet, opdat ze de duistere stad rond-om en de zwijgende hemel-diepte boven-zich-uit vergeten kunnen. Hun zelfgenoegzaamheid verschrompelt tot een dorre zelftevredenheid. Hun zelftevredenheid versterft in een vooze zelfvervuldheid. Niets zoo vertwijfelend, als 't besef zelfs niet meer te kunnen vertwijfelen, niets zoo vertwijfelend als de onmacht het leed te doorleven, waarin men zich toch verzonken voelt. Het leven gaat dan over ons heen, tragisch en grootsch, doch wij hebben er geen deel meer aan. Wij roepen het aan, maar 't wil niet meer zegenend in ons dalen en ons met zijn kracht doorstroomen. Te ver dwaalden wij van het leven af; wij zijn vervreemd van het bestaan onzer medemenschen en vervreemd van ons zelf. Wij zouden het leven van den eenvoudigsten man, die op straat aan ons voorbij gaat, willen kennen en willen meevoelen. Want alles wat .wij hebben is niets, en het kleine beetje dat bij heeft: waarlijk dat is alles! In zulke dagen weten wij, dat menschen-liefde niet een woord is, noch een ziekte-verschijnsel, maar een levens-drang van ons hart. Ext is een liefde der ziel, kinderlijk en subliem. Er ia een liefde van den geest, die zich langs de spiralende lijn der zelf-schouwing verdiept tot de liefde der ziel: en deze is meer, want 't geluk dat verworven wordt is meer dan 't geluk der onbewustheid. Doch ook de warmer . en strij dender liefde van het hart is bewust geworden ziels-liefde; en ik weet niet waarom zij 4* HUMANISME minder zou zijn, want beide zijn een stijgend en onbegrensd geluk, en beider geluk werd verworven de een door de meditatie, de ander door de levensworsteling. Elke 4x>ven-zinnelijke liefde is Gods-liefde. Al beleed ik een levensleer van gods-ontkenning, wanneer die leer mij, persoonlijk, tot de menschen-liefde voerde dan kende ik God, in weerwil van mijn leer. God is de zon der liefde. Als de stralen dier zon mij doordringen, dan bèn ik reeds vergoddelijkt. Ten slotte echter geloof ik, dat tijden van strijd slechts de strijdende liefde dulden en de zelf-liefde licht doen vertroebelen tot eigen-liefde. Ik, het kind van den strijdenden tijd, kan dit niet betreuren. Want ik weet, dat wel de menschen-liefde de zelf-liefde omvat, doch niet omgekeerd. Dit getuigend, zeg ik niet dat 't Christendom hooger zou zijn dan 't Buddhisme: ik zeg dat 't ruimer is en éven hoog. Ruimer, doch minder klaar, minder wijsgierig. En zdd het Humanisme. Het Humanisme beteekent een strijd. Het wil iets onmogelijks, dat toch onontkoombaar is. Het is een eeuwig verlangen en een eeuwig vertwijfelen; een gevoels-drang, onweerstaanbaar door onverwezenlijkbaar te zijn. Wij worstelen om ons dien drang uit te denken, maar steeds weer beseffen we, dat hij aanvaard moet worden in zijn onverzoenlijkheid. Het brandend verlangen naar de liefdesverwerkelijking in de wereld kan niet worden gebluscht dan ten koste onzer ziel. Al wilden wij de menschen-wereld ontvluchten en vervloeken, een verborgen macht voert ons altijd tot HUMANISME 43 haar terug. En zoo diep beheerscht ons deze macht, dat wij soms niets zoo zeer vreezen als de behoefte onzer ziel aan zelfverzonken stilte.' Die stilte der verinnerlijking nadert te dicht de dóódsche stilte der verlatenheid. Als ik, een zeer stil avond-uur, volkomen gelukkig ben in mij zelf en een haveloos man, slepend van gang en mat van stem, komt aan mijn deur en vraagt mij brood: zal ik dan de sfeer der geluks-stilte breken en het brood gaan halen en luisteren naar zijn niet zeer vreemd en niet zeer verheffend verhaal, öf zal ik, haast onmerkbaar schuddend van neen, volharden in den blijden droom? — Het Humanisme aarzelt niet. Want al volhardde ik in den droom, die droom zou geen geluk meer zijn. Óok als ik de innerlijke stilte verstoor, zal de geluksdroom van straks verloren zijn. Maar ik leef niet om te droomen, ik leef om zuiver te worden. En de droom zal weder komen, indien ik n u hem prijs geef. Ik zal vrij uit gaan. De God in mij weigert gediend te worden ten koste van den mensch naast mij. De slotsom onzer filosofie is een zwijgende erkenning van de wet der liefde. Zoolang wij de liefde kennen zullen wij geconcentreed blijven en toch de wereld en haar daden-eischend leven niet schuwen. Wie ons haat, zullen wij niet haten; wie gelukkig is, niet benijden; wie verdriet heeft, zullen we bijstaan. In den mede-mensch hervinden wij ons zelf en in ons zelf hebben wij den mede-mensch lief. — De liefde herschept de disharmonieën der Wereld tot harmonieën der ziel. 44 HUMANISME Indien wij elkander liefhebben, *tis uit liefde voor den God, die ons vereent. Het onmogelijke en toch noort verzaakbare gebod, het altijd weer nieuwe gebod: „hebt uw naaste lief als u zelf", houdt ook dit m: hebt hem lief op de zelfde wijze als gij u zelf lief hebt: trots alles; niettegenstaande gij nooit zijt dien gij zoudt willen zijn, niettegenstaande gij u zeiven haat en ook behóórt te haten; niettegenstaande gij ieder uur uw goddelijk wezen verkracht. Het vermogen de menschen lief te hebben is even raadselachtig als het vermogen ons zelf lief te hebben zonder verblinding. En eerst wie deze menschenliefde kent, mag zeggen het leven lief te hebben. Het Humanisme begrijpt wereld, leven en God van uit den mensch, maar het begrijpt den mensch als een cosmos. Want de mensch is een samenvatting van het leven Wanneer wij spreken van het leven, dan spreken wij reeds van den mensch. En eerst wanneer wij den mensch kunnen zien als schoon, eerst dan mogen wfl zeggen in harmonie te leven met 't heelal. Men kan boomen bewonderen en de menschen haten; en misanthropen worden gewoonlijk warme dierenvriendenmaar 't kan niet mogelijk zijn van de menschen té houden en niet de majesteit der natuur te voelen. Wie boomen en dieren lief heeft, doch de menschen haat, heeft in boomen en dieren nog niet het leven liefgehad Wie den mensch even heilig vermag te zien als hij een dennenboom zag in den dageraad, waarlijk! die heeft in 't paradijs geleefd. Voor hem is — en al ware het maar een oogenblik — de menschheid „idee" geworden. Alleen hij mag de menschheid — een oogenblik misschien -* vergoddelijken. HUMANISME 45 De humanistische levens-houding berust op een tragische levens-visie. Tragisch is deze houding, daar hij leven en God slechts door den mensch begrijpt en lief heeft, daar zijn Gods- en wereld-beschouwing homocentrisch is. Want essentieel tragisch is zijn mensen-beschouwing. Alleen in zoover men den mench lief heeft, kan men hem beoordeelen zonder hem onrecht te doen, zegt de humanist, en alleen wie den mensch ziet als tragisch kan hem liefhebben. Alleen de tragische menschenvizie is begrijpend en onhoogmoedig Want de mensch is ontroerend, doch zelden bewonderenswaard. Als ik met iemand samen ben, die zich blind houdt voor mijn gebreken omdat bij van mij houden wil, dan kom ik in verzet: wie mij zóó zoekt, zal mij zeker verliezen. — Als ik samen ben met iemand, die mij mijn verkeerdheden vergeeft omdat hij van me houdt, dan word ik grooter en mooier dan ik was. Maar wie mij minacht, maakt me ook verachtelijk. Het blinde oordeel der liefde — hoewel dieper dan 't spiedende der onverschilligheid — omvat de waarheid niet. De wereld is geen pastorale landouw en de mensch niet het minziek herdertje van onschuld, dat er zijn fluitspel bedrijft in wedijver met de nachtegalen. Maar waarachtig is die liefde, welke ziet, aanvaardt en gelooft. III DE MORAAL VAN 'T HUMANISME De moraal van 't Humanisme is twee-ledig: zij is een naar binnen gekeerde en een uit-stuwende kracht. Humanisme beteekent zelf-verplichting en m enschen-ver antwoord elij kheid. 46 HUMANISME Hoe zouden we van elkander ontstellen, als we elkanders gedachten konden zien, zegt de realist. Maar hoe diep verwonderd zouden we dan bovendien zijn, over de prachtige gevoelens en gedachten, die latent in ons leven en die door ons zelf telkens worden verguisd en versmoord. De mensch, zooals hij tracht te schijnen, is een verbanaliseerd portret van zich zelf Alleen het verbanaliseerde zelf-portret durven wij toonen. De karikatuur geeft een juister levens-beeld dan 't verbanaliseerde portret „Juist" is de karikatuur in het negatieve; en wie het negatieve tegendeel niet zien wil, is geen idealist, maar een utopist Het leven openbaart zich door zich zijn tegenstelling bewust te worden. Zonder Mefisto was Faust niet mogetijk geweest Mefisto vormde Faust Maar wil dit niet zeggen, dat Mefisto aan Faust ondergeschikt was, dat hij hem diende? Berust het op illusionaire ijdelheid, dat geen schilder een zelf-portret kan scheppen, dat niet „ideëel" blijkt te zijn? Alleen die kunstenaar zal een grootsch zelfportret scheppen, die in onbarmhartige oprechtheid de negatie van zich zelf doorvoeld heeft Juist daarom is zijn zelf-portret ideëel, zonder karakterloos „geïdealiseerd" te zijn, „geflatteerd". Ideëel is het portret door verhoogde karakteristiek. Wantideëel wil zeggen idee-getrouw, wil zeggen essentieel. De humanistisch voelende mensch erkent 't als zijn plicht het essentieele beeld van zich zelf in oprechtheid nabij te komen. Eerste levens-taak is hem: de zuivere ontplooiing zijner persoonlijkheid. Eerste voorwaarde: de erkenning van zijn te kort en het geloof HUMANISME 47 in datgene wat positief en essentieel in hem is. Humanisme beteekent het geloof in de waardigheid van het mensch-zijn. Het kwade, dat ons plaagt, is levens-verwildering; het goede, dat wij zoeken, levens-orde. Ethiek beteekent ordening: de innerlijke ordening die zich ook naar buiten, ten opzichte der mede-menschen, te verstelligen zoekt. Ethiek sluit gemeenschaps-besef in. De ontwikkeling onzer persoonlijkheid is niet mogelijk buiten de gemeenschap. De persoonlijkheid ontbloeit uit het geheel der menschheid, zooals de geest wonderlijk op-bloeit uit den rijkdom der natuur. Maar de persoonlijkheid bloeit uit de gemeenschap op, om, rijp geworden, zich bevruchtend weer tot haar uit te storten. In ons allen leeft het donkere, nimmer rustende besef verantwoordelijk te zijn voor het menschelijk leed. Zoodra het kind in driftig verzet komt tegen menschelijk onrecht is het de sfeer der strijdende moraliteit ingetreden. Eerder niet. Dit moment is grootscher en ook beslissender, dan dat vroegere zijner ontwakende aanhankelijkheid. Den menschen ten goede te willen zijn: dat is het humanisme als elementair bewustzijn. Niets te doen wat de menschheid niet ten goede komt, blijft het eerste woord van de humanistische moraal. Niets te doen wat het mensch-zijn schaadt. Wanneer het menschelijk rechts-besef in tegenspraak is met 't wettelijk recht, dan heeft 't menscheUjke recht te overheerschen, want hiervan is hét 48 HUMANISME wettelijke slechts een formuleering, zooals al onze maatschappelijke instellingen conventioneele formuleeringen zijn van menschelijke geluks-verlangens. Wij echter hebben eerst de formule gezien en geëerd. Wij zijn de aanbidders der kunstmatigheid; maar de kunst is die van het mensch-zijn. Ieder mensch is een proefstuk van het werkelijke mensch-zijn. Een mislukte proeve: maar elk geslacht beproeft opnieuw. Wij hebben niet genoeg en vooral hebben wij op verkeerde wijze beproefd. Wij waren in de eerste plaats specialisten en vervolgens, zoo mogelijk, öok nog mensch. Wij gaan op in ons werk, in plaats van op te gaan in het leven. Daarom onteerden wij den arbeid. Indien er tweestrijd is tusschen beschaving en menschelijkheid: ontken dan de beschaving. Als het partijbelang uw mensch-zijn verknoeit, verloochen dan uw partij. Laat de koopman veracht zijn, die spreekt van zijn afzonderlijke handels-moraal. Als de wetenschap het mensch-zijn schaadt: wees dan onwetenschappelijk. Als het aestheticisme het mensch-zijn schaadt: wees dan on-aesthetisch. Als de maatschappij u dwingt tot een daad. die uw mensch-zijn zou schaden: wees dan on-maatschappelijk. Ik houd van mijn land en van mijn volk, maar wanneer de Staat zich wil verheffen tot een idool, dan is de Staat mijn vijand: want idolen zijn de goden, die op voorwaarde hunner wreedheid bestaan; en mijn leven - hoe nietig ook, hoe onwaardig het dikwijls geweest is — dunkt mij toch te groot om 't smadelijk te eindigen op het slagveld of schandelijk te bekronen met een HUMANISME 49 moord. Het Staatsideaal kan mij zulk een dood of zulk een daad niet heiligen. Vertrouw op uw intuïtie; durf instinct-matig te voelen. Vermom u niet achter het masker van uw ambt, van uw reputatie, van uw immoreele conventie-moraal. Doel van 't leven is het leven, is de levens-verheffing. En 't verhevenste leven, dat wij kennen, is het leven van den harmonischen mensch. Wij, deel der schepping, hebben te scheppen den harmonischen mensch. Ten eerste en ten laatste in ons zelf. Maar, evenals ouders, denken: wat wij zijn en wat wij doen, dat is zooveel bizonders niet, maar o! wij zullen ons best doen, dat onze kinderen de waardigheid van hun leven beseffen en beter verwezenlijken: zoo werken wij,uit innerlijken aandrang, aan de verheffing der menschheid, die komende is. Eeuwig is die drang. Het besef der menschelijke waardigheid, het gevoel der menschen-éénheid, het vurig verlangen ons te geven en in den mensch een even-mensch te zien, het verlangen niet als kille vreemden tegenover elkander te staan, maar te vertrouwen in elkaar, het liefdesverlangen naar de menschen: dit gevoel, dit groot verlangen, deze eenvoudige liefde, is de religie der menschelijkheid. En wie zegt aan menschelijkheid niet genoeg te hebben, die zegt dit, omdat hij aan de ware menschelijkheid nog niet toe is. Want den mensch kan men niet liefhebben buiten God en God kunnen wij niet liefhebben buiten den mensch. Wij weten, dat, als vele luidruchtiger gepredikte 4 54 PERSOONLUKHEID ze de werkelijkheden slechts aan 't gedroomde ideaal kan toetsen, daarom heeft ze ook de felle en al te eenzijdige, de al te eenvoudige dogmatiek lief van t revolutonnaire moment. De jeugd is de tijd der edelmoedige leuzen, die slechts een oogenblik edelmoedig blijven, die slechts edelmoedig blijven zoolang het geloof ze levend maakt en verontschuldigt. De jeugd-strijd is een strijd van zelf-verwezenlijkingdaarom is die strijd zoo hevig en zoo onverbiddelijk. Overwinnaar te blijven beteekent zichzelf geworden te zijn. Overwonnen is, wie zich niet vormde, niet hervond. «verwonnen zijn de geestelijke parasieten. Hij is overwonnen, die, om zijn zwakheidsziekte te verhelen een copie tracht te worden, een „ander". Den schijn zag hij voor 't wezen aan: in plaats van zich te maken tot een oorspronkelijk orgaan van den onpersoonlijken geest, wordt hij 'torgaan eener persoonlijkheid, 't orgaan van een orgaan. Niet borgt bij van God zelf, maar hij borgt van een, die reeds borgde. En zijn leugen beseffend, kan hij het eene voorbeeld, dat bij zoekt, niet vinden. Hij wisselt van voorbeeld met den dag. Beurtelings is bij allen, steeds blijft bij niemand. Het ééne voorbeeld blijkt fictie. Hij zal een ieders woorden nabauwen ; hij zal een echo zijn: een stem zonder lichaam een stem als een schim. Bij elk zijner handelingen ziet Alj schichtig om naar exempels, die zijn daad rechtvaardigen kunnen. Hijis de bedelaar die eeuwig omdwaalt, want wat hij vraagt heeft geen te geven. En overwonnen zijn de geestelijk faillieten; dat zijn zij, wier jeugdige vreugden en smarten endroomen zich oplosten in het matte glimlachje der ontgooche- PERSOONLIJKHEID 55 ling. Droomend zochten ze ervaringen, maar de ervaring vermoordde den droom. Zij zochten de ervaring om de daad te vinden: maar zonder droom is de daad ontwijd en vergeefsch. Zij verlangen, van uit de obsessie van hun te makkelijk geworden leven, terug naar den droom, die de daad zinvol zal maken, die de daad verinnerlijken zal, maar zij kunnen alleen de ervaring, de veel tè vele en veel te leege en steeds onsamenhangende ervaringen, gelooven. En zij kunnen ook dit niet; want geloof veronderstelt samenvatting. En zoo gelooven zij slechts hun ongeloof. Of, eindelijk, zij zijn overwonnen, die met geweld den droom willen gelooven, zonder de ervaring te zien; zij, die de zoetheid der kinderlijke onbepaaldheid tot doel verheffend, hun emoties verromahtiseeren en zich zelf romantisch veridealiseeren: de ontijdig romanesken, die zich een valsch beeld scheppen van zich en van de wereld en nooit de realiteit van 't leven voelen of aanvaarden. En ook de verstands-utopisten, de theoretische idealisten, zijn overwonnen, maar deze zijn zelfs niét tragisch meer. Want zij hebben den droom verstard en de werkelijkheid verwrikt: schijn is hun leven en schijn hun verzekerdheid. Zij hebben gewelddadig hun innerlijk leven „gemaakt". En alle geweld is willekeur. Zij zijn de tyrannen hunner eigen ziel. Overwonnen zijn de onvolwassenen. Maar overwinnaar is, wie zich zelf verwezenlijkte en wie begreep, dat men, öm te verwezenlijken, een keus moet doen. Zijn leven zal dan de rechtvaardiging dezer keus moeten zijn. Nog droomen alle wijde mogelijkheden in hem voort. 56 PERSOONLIJKHEID Zooals in den heilige de booswicht leeft en in den held de lafaard, zooals het goede een overwinning op het kwade is, op het kwade dat gekend werd zooals de goede mensch goed is, o m d a t hij het kwade' heeft gevoeld, zoo ook berust de eenheid van den geestelijk volwassene niet op armoede, maar op rijkdom, rijkdom die weer eenvoudig werd. Het leven van den volwassene bevat de kiemen van heel het geestelijk leven der menschheid. Maar de chaos heeft zich tot kosmos geordend. Als scheppende kracht is hij éénéén van karakter. De droom heeft vorm aangenomen, om zich in een daad te kunnen omzetten: de daad van zijn persoonlijk leven. In het veelal plotseling moment onzer zelfbewustwording hebben wij den grondslag gelegd van ons innerlijk leven. Hl OVER DE WAARDE DER SUBJECTIVITEIT. Elke persoonlijkheid vormt een nieuw element in de wereld. Nooit is ze banaal, nooit stereotiep. Zelfs als ze een stok-oude waarheid uitspreekt, zal deze ontbloeien tot een nieuwe lente. Want nieuw was de persoonlijkheid, die de 'oude waarheid nieuw beleefde. Weinige zijn de waarheden, maar eindeloos vele zijn de wijzen, waarop ze beleefd en gebeeld kunnen worden. De groote persoonlijkheid is de lente der menschheid. De historicus, die de jeugd-kracht der groote persoonlijkheid miskent, omdat hij weet dat alles wat is, reeds was en zich herhalen zal, heeft nutteloos gelijk. Ieder, die iets groots in zijn leven ervoer, zal dien gelijkhebber van zich afstooten: niet uit ambitie, PERSOONLIJKHEID 57 maar uit eerbied voor den geest der lente, die 't symbool des levens is. De historicus, die de vergeefsheid bewijst van persoonlijke grootheid, omdat hij weet dat de geschiedenis elke overtuiging te schande maakte, hij die smaalt, dat de feiten der historie de karikaturen zijn van de droomen der historische persoonlijkheden, bewijst alleen, dat geschiedenisboeken geen bijbels zijn en dat 't geluk niet een zaak is van den tijd en van de wereld, maar van het Nu en van het Ik. De zomer brengt niet wat de lente beloofde: geloofd zij de lente! En men geloove de lente! Men geloove de belofte, die niet vervult wordt, maar die in zich zelf een vervulling is. De vruchtbare wijze van zien dunkt mij deze: dat de groote wereld-ideëen, welke wij elk uur van den dag persifleeren en zonder welke we geen dag konden leven, oorspronkelijk de schepping zijn van den éénen mensch. Velen waren er, die vagelijk haar voelden, haar verlangden, die zich bereid maakten haar te ontvangen: maar één had de kracht te gelooven, één twijfelde niet meer, één zag. Hij was niets geweest zonder die velen, maar die velen niets zonder de mogelijkheid van dien eenen. Niet de masse is heilig, maar de enkeling; de enkeling niet, maar de geest, die zich in den enkeling manifesteert: in den enkeling, die geniaal heet, in de ongenoemde enkelingen, waaruit het genie verrijst De wetenschappen zelf evolueeren dank de intuïtiekracht der eenlingen, die men geniaal noemt Waar het geldt de historie, of de sociologie, of de filosofie, waar het de speculatieve wetenschappen betreft, waar het de wetenschappen betreft, die niet alleen juist- 5» PERSOONLIJKHEID heid, maar ook psychologische waarheid brengén die niet alleen constateeren, maar ook concludeeren' daar moet ook deze waarheid subjectief worden beleefd en uitgebeeld. En zoo is er dan schfln vermengd met de waarheid: maar er zou in 't geheel geen waarheid zijn zonder den schijn, zonder den tijdehjken subjectieven vorm. De menschelijke dwaasheid bestaat daarin: te willeb cóilcludeeren, zei Flaubert. Aanvaardt de menschelijke dwaasheid! De schIjn zal weg vallen en het wezen schept zich voort ih nieuwen vorm, in nieuwen schijn, in nieuwe dwaasheid... Aanvaardt den schijn; maar ook: gelooft en eerbiedigt den schijn, voor zoover deze zich uitbeeldt m den levenden mensch, want in zoover wordt de schijn een levens-verwezenlijking, even belangrijk en even eeuwig als de objectieve waarheid, die verhuld zich voortschépt van geslacht op geslacht. De wijze waarop de enkeling zijn idee doorleefde: die blaft gezagvol. De levende persoonlijkheid, waarin de idee zich incarneerde: die hlift ongeschonden omnoogstaan, als monument van menschelijkheid. Het ««T^T Jr°eit tót' verande*. verdwijnt: Spinoza •Mflft. Het Marxisme schept zich voort en vernietigt ziöh in zijn eigen schepping: maar Marx staat en «jst. Jattrès' boek der Pransche revolutie weerspreekt het boek van Carlyle: maar beide staan, omdat het meer zijn dan „boeken", omdat het uitbeeldingen zijn van twee machtige persoonlijkheden. „Wie dit boek aanraakt, raakt een mensch aan", riep Walt Whitman ons toe. En ik raad u: raakt de boeken niet aan waarvan dit niet gezegd kan worden! PERSOONLIJKHEID 63 hun geest verduisteren. Bedrog werkt niet uit. Bedrog is machteloos. Bedrog zou de menigte niet magnetiseeren. De daad staat in het teeken van de schuld; maar de held, de verpersoonlijking der daad, is geroepen deze schuld, waaraan ook hij deel heeft, te verzoenen, dank zij de moraliteit van zijn „karakter". Daarom moet hij gezien worden in zijn uitwerking en in zijn uren van macht. De Mirabeau der salons was niet de: Mirabeau der tribune! De Parijzenaar glimlacht, dat 't de duivel is, die de moraal preekt, maar waarlijk, een halve duivel zal het beter doen dan een heele goedzak. De held kenmerkt zich door zich zeiven trouw te zijn. Hij voelt zich onafhankelijk van 't oordeel der wereld» Niet verlangt hij de approbatie der menschen, die „succes" heet, maar hij verlangt de approbatie van God, die zielsrust beteekent. Wij eeren den held als karakter om zijn spontane zekerheid. Hij heeft den moed zijner spontaneïteit.: Hij is argeloos. Hij bezit een innerlijke kracht, waarop hij voortdurend steunen blijft en die hij onvoorwaardelijk vertrouwt. Elk.zijner daden is van die kracht, een spontane openbaring. Hij voelt en ziet de dingen rechtstreeks en versmaadt bemiddelaars. Niets in de wereld is zoo mooi, als een mooi karakter. Want alles wat er menschelijk mooi is in de wereld komt daaruit voort. Wat is „talent"? Houdt eens op met uw aanprijzingen van talent! De één is zoo'n „geboren dichter", de ander zoo welsprekend, een derde schrijft zoo'n mooien stijl... Zijn we dan hier om elkander's kunststukjes toe te juichen? Wij hebben het onze ij delheid 64 PERSOONLIJKHEID te wijten, dat we liever worden geprezen om onze begaafdheid dan om ons willen. Iemand talent te ontzeggen schijnt de ergste hoon te zijn, waarmee men hem vernederen kan. Talent alleen heeft geen eergevoel; talent heeft geen geweten. Talent kan karakterloos zijn! Maar het karakter zelf is altijd gaaf. Ik stel meer prijs op de vriendschap van hem, die zuiver is van hart, trouw in zijn daden en van een natuurlijken moed in zijn spreken, dan van 't verfljndste en meest bijzondere talent, dat van geest en geestes-natuur misvormd zou zijn. Eerst door de moraal van het karakter komt talent tot zijn recht en rechtvaardiging. Alle schatten van den geest blijven waardeloos, van onwaarde, zoolang we niet „ons zeiven" zijn. En we worden ons zelf door naar binnen en naar buiten onzen plicht te vervullen in de tucht van het leven. Kent u zelf! maande de Grieksche wijsheid. Niet om te weten wat we „waard" zijn: een waarlijk levend mensch weet nooit wat hij waard is en vraagt zich zulke zaken niet af. Niet om te weten wat we kunnen: het leven zal me morgen wellicht een taak opleggen, waartoe ik mij vandaag niet in staat zou achten. Maar wij moeten ons zelf kennen, omdat wij ons zelf nog veel meer beliegen dan we *t anderen doen en omdat de zelf-leugens nog oneindig moorddadiger zijn. Om mij zelf te „kennen", dien ik echter eerst reeds mij zelf te zij n. Nooit nog is iemand door self-ontleding zich-zelf gewórden. Integendeel is de voorbarige analyse het zekerst middel het ontkiemende „zelf' te vernietigen. Vddr de tempelpoort, waarop het „kent u zelf" geschreven stond, had *t Grieksche volk, indien het minder inteUectualistisch ware aan- PERSOONLIJKHEID 65 gelegd, een andere poort kunnen bouwen, leidende tot den voorhof van den wijsheidstempel, een poort, wier' opschrift geluid had: „weest u zelf'. Want het „zijn" blijft de grond van het „kennen". Het leven vormt de voorhof der wijsheid. De daad wijdt tot de gedachte in. De daad is de opvoedster der ziel. Wij moeten door den strijd van 't leven worden gevormd, eer we dat leven in ons zelf belijden kunnen. Sterke karakters vormden zich daar, waar de daad in eere was en waar de verantwoordelijkheid' der daad werd gevoeld; daar, waar de gemeenschapseenheid het zelfstandige in de menschen opriep en hun daden-drang disciplineerde. Karakter is beheerschtheid, is s t ij 1. Niet vormden zich karakters in het Italië van Cellini, die pralend zijn tuchtelooze eerzucht te boek stelde, maar in het Italië van den oudsten en sobersten der Medici en van den strengen Donatello; niet in 't 19e eeuwsch Europa, dat 't ambitieus artiestenmeisje Marie Baschkirtsef voortbracht, wier eenige daad haar glorie-hunkerend dagboek is, dat ontroert, omdat 't ten slotte en onwillekeurig zoo armzalig is, maar in 't Germaansch Europa, dat Tacitus zijn verworden landgenooten voorhield. Waar de weeldeverweeking verbloeit, daar vormen karakters zich slechts in de enkelen, besten, die uit zelfverweer zich tot ascese dwingen. Het republikeinsche Rome was een volk van karakters; het keizerlijke Rome schiep de filosofen der straffe moraal; den verstandigen Epictetus, den vromen Marcus Aurelius. Doch verder nog moet ik gaan, zal' ik het einddoel mijner waarheid vinden: ook de ruimer, de stout- 5 68 PERSOONHJKHEID Het ervaringsfeit, dat wij volstrekt te vertrouwen hebben, is dit: dat verheven blijkt, wie zich bezield voelt door de doodsidee. Het denken aan den dood maakt ons verhevener; want wij voelen den dood niet slechts te moeten aanvaarden, doch hem waard te moeten zijn. De dood is van het leven het plechtigst oogenblik. De dood moet ons leeren, hoe te leven. De dood is ons 't symbool der wijsheid, waarvan onze wijsheid maar een zwakke afstraling blijft. Was de doodsreligie der Egyptenaren niet levens-religie? Wie den dood ziet, niet als den grimmig-grotesken knokelman, zwaaiend met de zeis, maar als de plechtig zwijgende, over alle aardsche nietigheden heen blikkende Spbinx, als het mysterie der wereld, die kent dit leven als een onvoltooidheid, die voelt het als de beweging der eeuwigheid. De dood, die het individu vernietigt, leert ons, dat het individu eindig is en betrekkelijk, maar dat iets in ons de vernietiging overwint. De dood is eeuwig levens-symbool. Slechts voor den positivist en materialist is de dood een dreigende, grillige schrikgestalte, daar hij hem het te-kort zijner levens-leer openbaart. De doods-idee brengt hem tot een fatale bezinning: zij doet hem de nietigheid zijner daden beseffen. Maar hoe nietig zou ik in waarheid zijn, hoe heilloos nietig, indien ik mijne nietigheid niet besefte! Juist dat ik mijn nietigheid beseffen kan, is het teeken mijner majesteit. Eerst door mijn nietigheid te beseffen word ik machtig. Eerst daardoor overwin ik de jagende onrust van mijn hart. De majesteit van den dood verkondt mij de majesteit van het leven, dat zich onvolkomen in mij openbaart; in mij, ge^ kluisterden geest, in mij, die zich vrij en toch ge- PERSOONLIJKHEID 69 bonden voel. De majesteit van den dood, evenals die van den nachtelijken hemel, troost mij over de grievende teleurstellingen en bèleedigingen, die . ik mijzelf heb aangedaan. Want de nacht is ons het beeld van den schoenen dood, die niet het leven vernietigt, maar het wijdt. Hoe is de nacht ons lief, met zijn stilte, zijn vrede, zijn lichtende donkerte, zijn rijke eenzaamheid! Wanneer ik alléén sta tegenover den zwijgenden nacht, hoé verheven voel ik mij dan in mijn geringheid! Eerst dan voel ik mij bevrijd van mijn begrensde ik. Dan weet ik die bevrijding altijd gewenscht te hebben. En ik erken iets in mij, dat grooter is dan dit erbarmelijke ik en waarlijk grooter en eeuwiger dan die sterrenhemel zelf. En dit „iets", dit immens en allerkleinst mysterie, ik kan 't alleen verstaan als 't mysterie mijner persoonlijkheid. Het „individu" is oorzakelijk en stoffelijk en aan de oorzakelijkheidswetten der stof gebonden; het „karakter" is de geestelijke en zedelijke omvorming van het individu; maar in de persoonlijkheid schept zich de godheid een onmiddellijk beeld. Zij moet zich dit beeld scheppen, krachtens haar liefde, krachtens haar wezen van liefde. En wanneer ik de godheid liefheb, dan moet ik goddelijk worden. Want die godheid is niet een ding, maar een kracht; niet een ding buiten mij, maar een scheppende kracht binnen in mij. En wanneer ik van uit god de wereld lief heb, dan wordt de wereld ik en ik de wereld. Ervaren heb ik het, maar verklaren kan ik het niet. Hoe zou ik kunnen ? De verklaring verjaagt de ervaring. Ik weet alleen, dat de persoonlijkheid het groot Mysterie is en het 7° PERSOONLIJKHEID groote Feit. Niet i k verklaar het Feit, maar het Feit verklaart mij; mij en mijn gevoel voor de menschen en voor de wereld. Het transcendentale zelf is de eenige zekerheid, de laatste en de eerste der realiteiten. Het maakt 'alle andere realiteiten zinvol. Het schept de realiteit der wereld öm tot een waarheid der ziel. Heel die rijkdom van ervaringsleven krijgt samenhang, bestaat voor ons, naar de mate waarop we het tot eigen innerlijk leven verwerken. Het ik is de schepper der wereld; de wereld de spiegel van het scheppend ik. Maar juist de sterkst en strengst in zich zelf geconcentreerde mensch neemt 't innigst deel aan het leven buiten hem om. Niets is hem onverschillig, want alles wordt hem zelf-openbaring. Hij schept 't beeld der wereld; de wereld schept in hem haar eigen beeld. Voortdurend ontdekt, schept, verwezenlijkt hij zich zelf in het beeld der wereld; telkens beeldt het leven zich uit in de universeele persoonlijkheid. De meest subjectieve persoonlijkheid is de meest objectieve wereld-schouwer. Het genie, die volstrekt subjectieve mensch, onderscheidt zich van het talent door zijn scheppende objectiviteit. De talentlooze tooneelspeler copieert, maar schept nooit leven. De klein-begaafde tooneelspeler schept voortdurend zich-zelf. Maar de geniale tooneelspeler vindt zich zelf in alle beelden en verschijnsels terug. Hij blijft altijd zich zelf en telkens is hij een ander» Evenzoo zal een geniaal schilder of schrijver in elk zijner scheppingen weer op andere wijze zich zelf zijn. En de samenhang dezer scheppingen geeft 't volledig PERSOONLIJKHEID 71 beeld zijner, als naar een vooraf bepaald plan ontwikkelde, persoonlijkheid, waarin de verbizondering van 't individu weer algemeene levens-waarde krijgt. De transcendentale persoonlijkheid doordringt hét geheel onzer menschelijkheid. In de persoonlijkheid blijft het karakter verondersteld. Het karakter is het geestelijk lichaam der persoonlijkheid. Als wij dus van „persoonlijkheid" spreken, dan bedoelen wij niet uitsluitend dat trancendentaal mysterie, maar dan bedoelden wij de uitbeelding van dit goddelijk, scheppend beginsel in den volledigen mensch. Dan bedoelen wij de éénheid van persoonlijkheid en karakter, van lichaam en ziel, van moraal en wijsheid. Dan béseffeh wij, dat het onverklaarbaar beginsel zich in een bijzonder verschijnsel verstoffelijken moet; dan eeren wij den eenling, den „andere", die tegelijk een geestelijke veralgemeening is. En nu voor het laatst kan ik „karakter" en „persoonlijkheid" onderscheiden. Het „karakter" is het samengestelde, het gevormde, de totaliteit der natuurlijke en psychische eigenschappen, het typische. Maar de persoonlijkheid is het geheel. Iemand's karakter kan ik slechts begrijpen door hem psychologisch te analyseeren, door de Veelheid der eigenschappen te onderscheiden en den samenhang weer op te bouwen. Maar iemand's persoonlijkheid zie ik onmiddellijk, zoodra hij me verschijnt, zoodra ik een klaren en diepen indruk van hem ontvang. Zij wordt mij plotseling „geopenbaard". En steeds heb ik het besef iemand niet te kennen, zoolang ik dit geheimzinnig moment der openbaring niet met hem beleefde. Iemand's persoonlijkheid is alleen geniaal 72 PERSOONLIJKHEID en intuïtief te kennen, want de persoonlijkheid zelf is het geniaal-intuïtieve van den mensch. Iedereen is behalve een karakter, ook een persoonlijkheid. Hoe' dieper persoonlijkheid ik zelf ben, des te beter zal ik de menschen als persoonlijkheid kennen. Daarom is alle groote, vizioenaire kunst bovenpsychologisch. De psychologie vormt het meest concrete deel, het meest verstandelijke, het meest wetenschappelijke der knnst, en nooit haar essentieele wezen. De groote kunstenaar, in zich zelf een intuïtief scheppende kracht, beeldt niet de menschen als „karakters", maar als „persoonlijkheden". Mierevelt begreep „karakters", maar Rembrandt zag persoonlijkheden" en beeldde géén karakters. Daarom leven Rembrandfs beeltenissen in de sfeer der innerlijke verbeelding. Hij zag het mysterieuze geheel van den mensch en dit geheel zag hij als een hem innie verwant droom-beeld. Hij zag hem symbolisch. Zijn portret werd een belijdenis en deze belijdenis werd een universeel levens-beeld. Een geesteloos portrettist beeldt de menschen neutraal, karakterlóds. Hij ziet, indien hij niet nabootst doch verdicht, de verkeerde algemeenheid, de banaliteit. Hij idealiseert de menschen - idealiseeren is veralgemeenen - maar zijn idealisme blijft kappers-idealisme. Van daar zijn populariteit. De karaktervolle portrettist, rijk en sterk van geest, ziet scherp het markante, hij ziet dat, waarin de een van den ander verschut. Hij is psycholoog. Hij kwetst de menschen door zijn eerlijkheid en hij tocht de menschen uit, die gevleid willen worden Maar het portret van den grooten portrettist geeft de ware algemeenheid: de algemeenheid, die door de 8o PERSOONLIJKHEID is de „mythe" van den ouden tijd. Onze taak zal deze zijn: de eenheid te herstellen tusschen het volk en zijn geestelijke vertegenwoordigers: een taak van eeuwen, doch eerst daarna zal onze cultuur zich verwezenlijkt hebben en groot overeind staan naast, boven, de heroïsche cultuur-verwezenlijkingen van Gothisch Europa, van Hellas, van Indië, van Egypte. Onze helden-vereering zal niet tot persoons-afgoderij verbasteren, zoolang wij de uitzonderlijkheid der grooten als veralgemeening voelen, zoolang we hun leven voelen als de verwezenlijking van het onze. Wij zélf zijn de genieën onzer vereering. Niet den eenen mensch vereeren wij: wij eeren de menschheid in de eene gestalte, wij eeren ons zelf in het beeld onzer liefde. Om ons zelf op onpersoonlijke wijze te kunnen eeren, daarom eeren wij den held. De eigenschappen, die wij in hem vereeren, het zijn de onze. De wijsheid, die hij uitspreekt, is onze wijsheid. Zijn geluk is ons aller geluk. En ook zijn strijd, zijn vertwijfelingen, zijn smarten zijn de onze. Wij vereeren hem niet, omdat wij een toover-formule van hem verwachten, die ons „de waarheid" onthullen zal, maar omdat hij, al onze zwakheden en beperkingen deelend, ons het leven beeldt, ons toont hoe te leven. Het begrip is niets, het voorbeeld alles! Wij gingen tot hem om den Meester te vinden, wetend wat wij niet weten: wij vonden den grooten, armen mensch, die in ons zich zelf herkent en wiens laatste woord een woord van vertrouwende berusting is: het woord der berusting van hen, die het lot niet voelden als een macht buiten hen, maar als een 86 PERSOONLIJKHEID wil der onmaatschappelijke persoonlijkheid als haar roeping; haar roeping, omdat juist de persoonlijkheid gemeenschap en maatschappij niet verwart, omdat zij de maatschappij ziet als het doode afschijnsel der levende gemeenschap en 't haar taak is de leugen van elke maatschappij te herstellen. Wij zijn geen Romeinen die „Recht en Wet" vereenzelvigen, geen Middeleeuwers, die een onveranderbaar, in de kerk belichaamd, Gods-recht boven de wet der wereld stellen, geen Calvinisten die het Staats-recht vergoddelijken, geen Spinozistische rationalisten, die — met ontkenning van alle persoonlijkheids-besef — volstrekte gehoorzaamheid eischen aan den noodwendigen Staat. Ons Humanisme erkent het onbepaalbaar recht der zelf-verantwoordelijke persoonlijkheid en stelt dit boven elke maatschappelijke wet. Recht is: gewetensvrijheid. En de vrijheid leeft, waar de rechtvaardige den sterke kan trotseeren. Alle maatschappelijk recht heeft zich hiernaar te richten, hoewel steeds de maatschappij de „sterke" zal willen zijn.... Het Humanisme eischt de groote, strijdende, strijdend-dienende persoonlijkheid op, steeds weer, zal de wereld niet — steeds weer — in leugen en zelfzucht verstarren. Nooit kan zij groot genoeg zijn, want onoverwinnelijk is de leugenachtige gemakzucht. Het Humanisme aanvaardt den opstand, daar het 't leven vertrouwt en den innerlijken vrede vereert. Het eert de persoonlijkheid, daar de persoonlijkheden de geloovers zijn en de vrijheids-apostels: de vijanden der scepsis en de vijanden van 't fanatisme, doch de vrienden der menschheid. PERSOONLIJKHEID 87 Het probleem, dat onze tijd zich stelt, is dit: de gemeenschap te stichten der persoonlijkheden. En deze gemeenschap is niet beter te stichten, dan door de vrijmaking der persoonlijkheid. De mensch is zich zelf verantwoordelijk: dit blij ve het grondbeginsel onzer moraal. Hij is zich zelf tot heer en meester. Hij heeft alleen te staan, moet 't zijn ganseh de wereld tegenover. Hij draagt de wet in zich zelf. Wie zedelijk is tegenover zijn dieper zelf, zal noodzakelijk zedelijk zijn tegenover de mede-menschen. Hij zal zich schuldig voelen ieder keer dat hij tegenover de wereld te kort kwam. De zuiver en vast in zich zelf geconcentreerde mensch is noodzakelijk de meest universeele mensch. Noodzakelijkerwijs is hij de mensch van wijs gemeenschaps-geweten; bij is de mensch, die 't best in staat blijkt zich zelf te overwinnen en zijn zelfzucht te weerstaan. Want in ieder ander herkent hij zich zelf. „We—are we not formed as notes of music are, for one another, though dissimilar": dit liefdes-woord van Shelley pas in het gedicht der menschenliefde. Indien iemand zijn mede-mensch, dien aller-ego, met eerbied naderen zal en geestelijk vrij zal laten, indien iemand zijn medemensch niet als een middel of als een werktuig zien zal, maar als een zelfstandigheid, dan toch zeker hij, die de onaanrandbare heiligheid van zijn ik ervoer. Als wij dit gelooven, als wij gelooven dat de mensch zich zelf genoeg behoort te zijn, dat hij in zich zelf een wereld-centrum vormt, dat hij degenereert door dit zelf te verspelen of te verkrachten en er den PERSOONLIJKHEID 91 mensch is gelukkig naar gelang hij deze innerlijke vrijheid zuiverder verpersoonlijkt. En het zuiverst verwezenlijkt zich zijn vrijheid, wanneer hij samen met allen zich alleen en vereend voelt met zijn God. Waar een Grieksche tempel het Huis was der Godheid, die de schare naderen liet, doch verre hield, waar de Romeinsche basiliek, evenals de paleis-kerk der Renaissance, het Huis der gemeenschap was, een beurs van het geestelijk leven, bezield door de schare zelf, — daar is de Christen-tempel, de kathedaal, het Huis, waar de mensch zich vereend voelt met de menschen in de liefde voor God: het Huis der gemeenschap en het Huis der Godheid, het Huis waar de enkeling, gedragen door de gemeenschap en door de gemeenschaps-liefde, zich alleen voelt; alléén ook dan, als duizenden hem omringen: het Huis, waar de gemeenschap den enkeling in staat stelt zich met zijn IK te vereenzamen. En nooit heeft hij vollediger zijn gemeenschap gevoeld met de velen, dan in die eenzaamheid. VERDRAAGZAAMHEID 93 thans en steeds ontstaat verdraagzaamheid veelal uit een te kort aan liefde, evenals de gemoeds-verharding der wrokkende on-verdraagzaamheid ontstaat uit een gemis aan kracht tot haten. Wrok is de haat der levenloozen. Maar als verdraagzaamheid een levenlooze liefde blijft, dan is ze leelijker dan haat en wrok te samen. Want ze is een eigenschap, meer dan aandoening. Zalvend hoort men de verdraagzaamheid roemen als de schoonste deugd van den tijd. Zij is de kardinale deugd van het Liberalisme, 't Liberalisme past haar toe volgens dé heilsleer der natuur-wetenschap. Verdraagzaam zijn we voor leugen, zelfzucht en onrecht, omdat we ons de materieele oorzakelijkheid dezer geestes-ziekten verklaren. „Alles begrijpen is alles vergeven", decreteerde het i8e-eeuwsch verstand. En honderd jaar lang werd deze leus geprezen en aanbevolen als het grondwettelijk artikél uit 't boek der wijsheid, want honderd jaar lang werden wijsheid en verstandigheid vereenzelvigd. En waarlijk: thans begrijpen wij alles. Alles kunnen wij ons physiologisch, of economisch verklaren. En wanneer dit verstandelijk begrijpen de laatste sprank gevoels-kracht gedoofd heeft, dan heeten wij het rookend overblijfsel liefde... De rationalist is verdraagzaam tegenover de schuld; maar de levende mensch eert verdraagzaamheid omdat hij zich schuldig voelt. Hier raken wij de realiteit, die niemand straffeloos kan ontkennen. Hoe zeker wij ook het kwaad begrijpen als een negatie, een ziekte, en niet als een beginsel, hoe zeker wij er ook van zijn den ouden Duivel in 't archeologisch 94 VERDRAAGZAAMHEID museum te hebben bijgezet, toch blijft een woelig besef van zedelijke verantwoorüjkheid in ons werken met een nietsontziende kracht. Elke mechanische levens-beschouwing, de meest consequente theorie der wils-gebondenheid stoot zich te pletter tegen deze zekerheid onzer gevoels-ervaring. Geen wetenschap, geen ziels-analyse, maar uitsluitend het boetend schuld-gevoel verzoent de schuld. En het allesbegrijpen", de voorzichtige aandacht voor de'macht van omgeving en van omstandigheden, van stoffelijke oorzakelijkheid, kan alleen de verzachting brengen van het besef, dat de nlet-mechanische levensbeschouwing géén consequente duldt, dat het geloof m den vrijen wil nooit tot een vrije-wils t h e o r i e mag worden verhard. Maar wee, wie de werkelijkheid van dit milde betrekkelijks-besef tot 't begin der wijsheid verheft! Zulk een wijsheid moet in de scepsis verzinken en voeren tot de ontkenning van 't goddelijk beginsel zelf, dat - consequentie van alle consequenties - door ons, betrekkelijkheidswezens, niet gepeild kan worden, niet g e d a c h t, dat voor ónze logica, de in-consequentie blijven moet. — De twistgesprekken over wils-vrijheid en wils-gebondenheid zullen eeuwig vruchteloos blijven: de mensch is vrij zoowel als gebonden, vrij als geestelijke immanentie, gebonden als natuur-product; maar slechts van de zijde onzer geestelijkheid kunnen wij ons regenereeren. Verstands-verdraagzaamheid leidt tot zedelijk dilettantisme. Maar is de gevoels-verdraagzaamheid een zuiverder levens-honding ? Kan men hartstochtelijk verdraagzaam zijn? Kan een mensch, die gelooft VERDRAAGZAAMHEID 95 en dus wil, verdraagzaam zijn? Is de verdraagzame niet de afwachtende? Is hij niet de mensch, die alle overtuigingen en ideeën als utopieën ziet, die niet ,ja" zegt en niet „neen", omdat 't dwaas is te oordeelen? Is verdraagzaamheid niet gemoedelijkheid? En de gemoedelijkheid is slechts van waarde als masker; als het masker van dé geestelijke kracht. Dat Goethe en Socrates óók gemoedelijk konden zijn: dit voelen wij als eerbiedwaardig. Men vrage ons echter niet de gemoedelijkheid te vereeren van een hofjes-juffrouw uit Zierikzee. Wanneer de held óók gemoedelijk kan zijn, dan voel ik mij verheugd; want ik zie dan, dat mijn held volkomen mensch is en dat hij bescheidenheid heeft. Maar de banaliteit zie ik nog liever on-gemoedelijk, dus h e 1 s c h van verveling, dan gemoedelijk, dat is zelftevreden in haar verveling. Wij leven om gróót te leven. Niet allereerst brave menschen hebben we noodig, doch groote, grootvoelende, groot-wagende menschen. Nooit is er gevaar werkelijke grootheid te huldigen en dus te prediken, ook al zal 't dan soms een bandelooze grootheid zijn, die we eeren; maar stellig is 't een gevaar heiligheid te prediken, niettegenstaande ieder heilige een held blijkt en slechts zelden de held een heilige, niettegenstaande heiligheid het einddoel blijft. Maar wie heiligheid predikt schept braven, dat zijn schijn* heiligen. Heiligheid kan bewonderd worden, zooals men de zon bewondert, maar gepredikt mocht heiligheid slechts door den heilige zelf: de heilige echter preekt niet meer... Heiligheid is geen wils-uiting; het wezen van den heilige ligt in zijn verlost-zijn van den daemonischen VERDRAAGZAAMHEID 99 II Het probleem der verdraagzaamheid is een religieus probleem. Want groot waren de tijden van geloofswil, van overtuigings-éénheid en altijd klein de tijden van dilettantische scepsis; maar naast de heilige boeken van wijsheid en de tempels en de beelden, hebben de religies ook en steeds de pijnbanken, de brandstapels en de slagvelden gebracht. Alle religies zijn fanatisch geweest. Primitieve godsdienstzin vermenschelijkte mythisch de Godheid en vernationaliseerde deze mythische mensch-goden. Krachtens hun nationalisme waren de voor-Christelijke religies onzer beschaving fanatisch. Voor 't heidendom bestond er geen keus: heidendom moest fanatisch zijn of sceptisch worden; fanatisch in zijn tijd van mythisch nationalisme, sceptisch in zijn cultureele ontwikkeling. Het vreemde, niet-nationale, moest in den tijd van het mythisch volksbewustzijn met de kracht der zelf-verdediging worden geweerd: de Godheid was een veldheer-god, een volksbeschermer. De Goden der verschillende volken bestreden elkander, zooals de volken elkander bestreden. Maar zoodra een volk door zijn denkkracht zich uit die primitieve beschavings-sfeer verhief, moest ook zijn godsdienst verbasteren. De Grieksche wetenschap en de Grieksche dialectiek hebben de Grieksche godenwereld vernietigd. De Atheners hadden, maatschappelijk gesproken, gelijk door Socrates van Gods-laster te beschuldigen: Socrates redeneerde alle Goden van den Olympus weg. Socrates verredeneerde de Mythe. En al kon Socrates zelf zijn geloofs-intuïtie zuiver ÏOO VERDRAAGZAAMHEID bewaren, boven zijn redeneer-kunst uit, al kon hij het zuiveren dódr zijn kritisch denken, wat moesten de duizenden doen, die geen Socrates zijnde, zich toch stelden onder het gezag van hun analyseerend verstand? Zij geloofden wat ze dachten, wat ze bedachten, zonder dit denken meer aan hun ervaringen en gevoelens te toetsen, zij werden — als Aristoteles — de voorbereiders der Middeleeuwsche Scholastiek; öf zij geloofden niet, daar ze, door hun intellect geleid, maar op de ervaarbare realiteit terug geworpen, de betrekkelijkheid van het denken doorzagen: zij werden sceptici. „Ik weet dat ik niets weet" : dit woord der Socratische wijsheid werd voorbarig afgewezen, of averechts aanvaard. Men bestrijde niet den dogmatischen mensch, zonder ook den scepticus te weren. Deze laatste heeft zelf wel het minste recht de dogmatiek te verachten. Want wie zijn overtuiging verdogmatiseert, ziet in alle anders-overtuigden ketters, maar wie in het geheel geen overtuiging heeft, ziet dwalers en dwazen in alle overtuigden. Alleen de taturtief-overtuigde begrijpt 't wezen der overtuiging en eerbiedigt het. De scepsis vindt haar idealiteit en haar levenshouding in het spel der ironie, in de verfijning van het epicurisme. Niets is waar, niets van waarde: het leven vormt een wenteling van negaties, op z'n best een vlinder-vluchtige bekoring van snel vergeten zinnen-vreugd. Dan zijn de dagen voorbij, dat men zijn ziel kan geven aan één idee. Zoodra het verstand de gelijkwaardigheid der nationalistische godsdiensten erkende, was 't met de waar- 104 VERDRAAGZAAMHEID zijde dwang, wet en dogma. Gebruiken wij de historische terminologie: Mystiek en Scholastiek. Mystiek en scholastiek: dat waren de Middeleeuwen; een levende kern, een star omhulsel. De scholastiek is een autoritaire gehoorzaamheidsdwang. De waarheid was autoritair en stabiel. De ideeën waren tot abstracte begrippen gekristalliseerd. Het einddoel van alle onderzoek was vastgelegd. De scholastiek wist bij voorbaat gevonden te hebben. Nu mochten wetenschap en wijsbegeerte vrij uit gaan: ze waren onschadelijk gemaakt, gereglementeerd. Het Katholicisme bevrijdde de ziel, doch kerkerde het kritisch verstand. De vergeet niet wat de scholastiek vermoogd heeft, waar ze zich vereende met de mystiek, ik vergeet de kathedralen niet; maar het is mijn overtuiging dat de bezieling dezer daden van het levend wezen uitging, nooit van de wet, en dat deze wet veel bezieling heeft gesmoord. Het is mij een zekerheid, dat de scholastiek de persoonlijkheids-idee, die in het middelpunt der Christelijke wereld-beschouwing staat, tien eeuwen lang heeft verkracht en dat de rampzalige vereenzelviging van wereld-macht en geest haar te wijten is. En tenslotte: wij leven niet om kathedralen te bouwen; wij leven om waar te zijn tegenover ons zelf. De kathedraal der toekomst zal de tempel zfln der vrije gewetens-waarheid, of ze blijve ongebouwd. Eén oogenblik scheen de vrijheid door te breken. Het was tegen 't eind der Middeleeuwen, toen het mystisch element de scholastiek beheerschen ging, de persoonlijkheid het gezag - wat noodzakelijk gebeuren VERDRAAGZAAMHEID 105 moest — en dit was tevens het geboorte-moment van den nieuwen tijd 1). De Renaissance, wat ze ook bedreef aan kwaad en aan erger kwaad voorbereidde, bracht eenen zegepraal. Zij verloste ons van de scholastiek. Opnieuw stelde zich de mensch vragend tegenover het leven, vragend en niet wetend. De Renaissance beteekende niet alleen een terugkeer tot de levens-liefde der Antieken: ze beteekende een overwinning van het alternatief der Antieken tusschen scepsis en geloof. Want de scepsis der Ouden was negatie, was moraal-ontkenning, maar die der Renaissancisten duidde op een positief beginsel en steunde in den grond op een nieuwe levenshouding, al mag Socrates ook haageerste vertegenwoordiger heeten. Men twijfelde niet uit wanhoop aan de waarheid, maar uit eerbied voor de waarheid ; de twijfel was niet spel, maar ernst; niet een laf heid, maar een moed. De menschheid had gewonnen aan eerbied en aandacht. En daarom kon de scepsis der Renaissance juist groote, zelfstandige persoonlijkheden scheppen, waar de Antieke scepsis de persoonlijkheid innerlijk ondermijnen moest: het was een scepsis, die het gevoels-leven ruimte schonk, een scepsis, die bevrijdde. Dat de Renaissance de zelfstandigheid van den mensch erkend en ook bevestigd en verwezenlijkt heeft: dit alleen reeds verplicht ons tot een J) De Divtoa Commedia staat als een zoo machtige schepping boven heel de Middeleeuwse litteratuur uit, daar hier de mystische wereldvisie der M.ddeleeuw.n, gesteund door haar scholastiek, zich eindelijk openbaart door middel van ééne zelfstandige Persoonlykheid, de meest unhrerseele en samenvattende persoonlijkheid der Middeleeuwen: Dante. «4 VERDRAAGZAAMHEID Het principe der subjectiviteit wordt gerechtvaardigd door het principe der liefde; de daad door het offer; de strijdende overtuiging door de eerbiedige verdraagzaamheid. Leven is: actief willen en passief beschouwen. Het afgezonderde willen leidt tot machtsbegeerte en vredeloosheid; het afgezonderde beschouwen tot zelfvervuldheid en zelf-uitputting. Willen en aanschouwen, van elkander afgescheiden, leiden ieder tot de zelfzucht, die de geestelijke dood is. — Het leven bestaat uit twee elementen: verdraagzaamheid is de vrouwelijke ziels-kracht, die de mannelijke daadkracht heiligt. Eerst door de vereeniging dier beide wordt 't volledig leven geschapen. Uit 't huwelijk der beide levens-krachten wordt 't Christus-kind geboren, dat wijs is èn scheppend. Want alleen de liefde kan verdraagzaam zijn zonder zwakheid, willend zonder geweld. Er is thans geen reden te roemen in onze verdraagzaamheid. Zij is de wijsheids-schijn der decadentie. Te zeer gelijken wij. Pilatus, den laffen erudiet, welke tegenover het kalm en wereld-tartend geloof van den kinderlijken Gods-mensch, die weet de waarheid te zeggen, — de waarheid der liefde! — met een sceptisch schouderschokje en een blik in 't vage prevelt: „waarheid... wat is waarheid ?" En waar de Pilatus zijn handen in 't lauwe water der onschuld wascht, daar wordt de Christus gekruisigd. Maar dit vernederend besef mag ons niet 't groote feit doen ontkennen, dat verdraagzaamheid voor ons niet uitsluitend een negatie beduidt, doch in tegendeel een noodzakelijke levens-houding. Wij verklaren het leven niet van uit een willekeurige abstractie. Wij palen VERDRAAGZAAMHEID 115 het weten der menschen niet af. Wij staan vragend, onderzoekend in deze geheimzinnige wereld. Onduldbaar wordt het leven voor ons, indien men het heeft uitgelegd en vastgesteld en ingemuurd. Zulk een verdraagzaamheid kan tot geen scepticisme verbasteren, indien de persoonlijkheid als het centrum der religieuze idee wordt verstaan. De mensch is meer dan de leer. De mensch is een leer. Ik vraag om eerbied voor den mensch, ik vraag om vrijheid. Ieder, die den harmonischen groei der persoonlijkheid voelt als de voorwaarde tot 't geluk, eert de positieve geesteshouding der verdraagzaamheid. En de groote persoonlijkheid is uit zich zelf de schoonste openbaring der verdraagzaamheids-idee. De geestelijke mensch is ongewelddadig. Hij begeert geen macht en heeft voor macht geen eerbied. Hij is een invloed en schept een sfeer van invloed. Hij is als de dichter, die nooit betoogen wil, die ophoudt dichter te zijn zoodra hij betoogt, die overtuigt daar hij niet betoogt. Van zelf weet hij de menschen te voeren en te boeien in de sfeer van zijn sterken en zachten geest: meer wil hij niet; het overige laat hij over. Want hij weet, dat ieder zich zelf slechts helpen kan, dat te véél willen helpen verkeerd helpen is, dat hulp beteekent zelfstandig-maken, dat opzettelijke hulp afhankelijkheid veronderstellen en kweeken zou. Wanneer geluk is: zelf-verwezenlijking, hoe zoü hij dan het zelf der anderen willen vormen naar zijn wil? Ieder strijdt voor zijne waarheid. Mijne waarheid kan sléchts de mijne zijn. Wel maakt mij dit soms verdrietig, maar zou ik niet wanhopig worden, indien VERDRAAGZAAMHEID 119 dergaan; maar de beweging zelf is louter harmonie, de tijd zelf wordt eeuwigheid. Zooals wij dan het leven voelen en zooals wij rfan zijn, zoo zouden wij willen leven en zijn in de werkelijkheid der daad. Dit is niet mogelijk. Wij moeten soms den tempel van ons geloof omscheppen tot een duistere vesting. Wij moeten soms onze idee verdedigen met 't wapen. Want alle menschelijke idee heeft haar stoffelijk tegendeel. Soms moeten wij haten om lief te hebben. Hij, dien ik hier niet noemen zal, heeft gezegd niet gekomen te zijn om den vrede te brengen, doch het zwaard. Maar als één geloover nooit zijn idee met 't .verstand verdedigde en afpaalde, dan zeker Deze, de anti-katholiek, de anti-protestant, de anti-rationalist: de anti-dogmaticus. HET EVOLUTIONISME Wanneer men als eenvoudige belangstellers in leven en menschelijkheid komt te spreken over de vraag of er vooruitgang is, of er stijging is in 't leven der menschheid, — dan wordt in een oogenblik de rust van 't vertrouwelijk uur verstoord en, eer men 't weet, staan de goede vrienden met vlammende oogen tegen elkaar te gebaren en verwordt het wellevend toernooi der intelligente en gevoelige discussie tot een dramatisch woord-duel: van beider kant worden veel te gewaagde stellingen ingenomen en veel te ruwe en te kolossale paradoxen weggeslingerd; ieder woord schijnt den strijd slechts onverzoenlijker te maken. Dit dus is wel klaarblijkelijk: dat het probleem der evolutie een der onzekerste is, terwijl het bovendien een dier vragen blijft, welke ons het meest ter harte gaan en waaromtrent men tot klaarheid komen moet. Zulke problemen zijn ons welkom. De conditie van den mensch is deze: dat die dingen, welke hem 't belangrijkst zijn, de minste zekerheid geven. De conditie van den mensch is een uiterst hachelijke. Wat wij het liefst zouden willen weten, vermoeden HET EVOLUTIONISME 121 wij slechts: wee echter hem, die zijn conditie niet aanvaardend, óf zijn vermoedens tot systemen verstijft, öf deze vermoedens ontkent en zich aan 't zekere houdt. Hachelijk is mijn onderwerp; maar hachelijk ook het oogenblik om dit onderwerp te behandelen. Mogen wij thans een meening formuleeren over een leer, die den t ij d als een ideëele en scheppende kracht erkent, thans, nu macht zegeviert over wijsheid, nu in den dienst der machts-moraal de waarachtigheid vertrapt wordt, nu bezinning lafheid heet en zelfzucht deugd, nu het kleine en lage groot wordt genoemd en het groote klein, nu wij gekomen zijn tot een Umwertung aller Werte, anders dan Nietzsche zich die dacht... En ik antwoord, dat 't juist nu de tijd is te spreken over de leer der evolutie. Dit is de tijd, niet waarlijk om ons de infernale werkelijkheden te doen vergeten, niet om laf ons te troosten met 't optimisme van een tot verstandstheorie verstokten droom, te troosten met 't zelfbedrog van een gedachte, waaraan wij uit koppigheid en uit romaneske bezinningloosheid ons maar vast blijven klampen, ook dan als de feiten haar weerspreken; — maar dit is de tijd om te spreken over het evoiutionisme, juist omdat de werkelijkheden zoo wreed zijn. Want het evoiutionisme is een grootsche, maar ook een gevaarlijke gedachte. Wanneer er welvaart op aarde is en 't ons goed gaat, dan vleit ons de evolutie-idee, maar dan wordt ze ons ten kwade, daar we dan hoogmoedige en zelf-tevreden gevoelens uit haar puren. Alleen in ootmoed en in eerbied gedacht, alleen 122 HET EVOLUTIONISME gedacht in diepen, ootmoedigen eerbied voor dat groot mysterie, dat ons leven is, alleen zóó, zonder zweem van zelfverheffing, gedacht, is het evoiutionisme een verheffende waarheid. Evolutie beteekent niet, dat de laatste vorm der beschaving de edelste is. Niet beteekent evoiutionisme een jacht naar het laatste, het nieuwste. Evoiutionisme beteekent niet een ontkenning van het oude, of, — wat 't zelfde ware — een louter aesthetische of historische waardeering van het oude. Integendeel! Integendeel zijn de gloednieuwe waarheden geenszins de meest waardevolle en meest ware. Maar juist de oude waarheden zijn de meest ware. De oude waarheden zijn waar, omdat ze oud zijn. Wat de mensch .eeuw na eeuw als waar voelde, blijft wezenlijk. Want hij voelde deze dingen als waar, daar ze voortkwamen uit zijn meest fundamenteele verlangens, daar ze overeenstemden met zijn ziel. En de menschelijke ziel verandert niet De menschelijke ziel heeft niet zoovele mogelijkheden, als wij, in onzen verstandshoogmoed, wel meenen of wenschen. Wanneer de mensch het oude weg breekt zijn verleden ontkent en zich gloed-nieuwe waarheden schept, dan zijn dit waarheden, die niet uit zijn elementaire ziels-verlangens voortkomen, maar uit zijn verstandelijke verlangens; dan zijn het waarheden, die hij zich verzint. Het zijn waarheden, die overeenstemmen met een bepaalden tijd; waarheden, die geen bezinning verdragen: het zijn leuzen. Een nieuwe, levende waarheid vormt niet de ontkenning der oude waarheden, doch haar apotheose. En zoo dringen wij reeds even door in het mysterie HET EVOLUTIONISME 123 der evolutie-idee: een nieuwe vondst moet zich vermengen met een oude waarheid om op hare beurt waar te worden; maar ook omgekeerd: een oude waarheid moet zich vernieuwen om waar te blijven. Want die oude waarheid vormde zich tot een symbool, kristalliseerde zich tot een dogma: en indien zij niet zich vernieuwt, dan verstikt ze in haar omhulsel van vormelijkheid en van tijdelijkheid, dan wordt de levende kern niet langer gevoeld, doch het doode omhulsel vereerd. Ieder geloof veruiterlijkt zich tot bijgeloof. Ieder goden-beeld wordt afgods-beeld. Wanneer het oude alleen maar „oud" meer is, bestaat 't voor ons niet langer. Vernieuwing is levens-voorwaarde. Wie niet zich vernieuwt/wordt een wrokkend reactionair, die zijn levens-onmacht kwaadaardig wreekt op het leven rond hem heen. Hij wordt een scepticus, die zuurtjes grinnikt, waar de levenden van hun verwachtingen spreken. Hij wordt een systematicus, die de levende overtuiging zijner jeugd mummifieerde tot een verstandsleus en die de wereld aan zijn leus toetst. Wie niet voortdurend, van binnen uit, zich vernieuwt, wordt de doode schim van wat hij eenmaal was. Want de waarde van een mensch wordt bepaald door zijn liefdevermogen, door zijn liefdevol vertrouwen in het leven. De waarde van een oud mensch wordt bepaald door zijn vermogen het leven der jonge menschen mee te voelen. — Een oud mensch is ons lief om de mildheid van zijn ervarings-wijsheid, om de vastheid en de rust van zijn in 't rijke, moeilijke leven gevormde 132 HET EVOLUTIONISME levens-opvatting in. Het dramatisch eeuwigheidsbesef wordt eerst evolutionistisch verwerkt door hem, die den Geest niet ziet als een ons gegeven en bepaalbare waarde, doch als een levens-kracht. Men zou hier de innerlijke gezindheid van 't Westen kunnen stellen tegenover die van *t Oosten, den geest van onderzoek, persoonlijke vrijheid en zelfverwezenlijking tegenover dien van leerstelligheid, regel en onveranderlijkheid. Doch dan moet tevens begrepen worden, dat eerst de nieuwe tijd dezen geest van 't Oosten volkomen overwon. De Grieksche cultuur bevatte bestanddeelen eener evolutionische levens-beschouwing, het Christendom, met zijn tragische wereld-vizie, bereidde haar zelfs voor, maar Hellenisme en Christendom waren beide nog te zeer scheppingen der Oostersche idee. Voor Jood, Griek en Christen was de wereld volledig en schoon uit God's brein gesproten. Oorspronkelijk was zij het beeld der ideale, geestelijke wereld, die God zich concipieerde. Zooals de sociale utopisten van het 19e eeuwsch materialisme zich het hemelsch paradijs in een historische toekomst dachten, zoo verbeeldde het zich de mystischer Oudheid in een historisch verleden. Oorspronkelijk was de wereld schoon: oorspronkelijk was de mensch een god-gelijk wezen geweest: in den aanvang waren wereld en menschheid aan haar doel. Maar hoe langer de wereld bestond en hoe meer zij zich ontwikkelde, des te verder dwaalde ze van haar oorspronkelijke bestemming af. De wereld kon in den tijd slechts aan schoonheid verliezen. De Ouden leefden in vrees voor den Tijd. De Tijd, voor Griek en voor Christen, was de groote Vernieler. De Tijd was de ontaarding. HET EVOLUTIONISME 133 In den grond der dingen beteekent dit: dat 't leven als zelfstandig scheppende kracht werd ontkend. Wij weten, dat de oer-mensch niet de ideale paradijsbewoner geweest is. Wel erkennen wij de ontwrichtende krachten van 't beschavings-leven; maar er is iets diepers dan beschaving. De beschaving zien wij slechts als de veruiterlijking van het leven dat zich innerlijk voltrekt, van den geest die scheppend in ons arbeidt. Een beschaving rijst, bloeit en vergaat: zij stuwt zoolang ze jong is, ze steunt en geeft vrijheid in haar tijd van expansie, ze remt wanneer ze geen toekomst meer opent. Maar de geest zelf werkt voort en schept 't nieuwe leven uit 't oude dat vergaat. De Middeleeuwsche cultuur verstarde tot een leegen vormen-praal en deze verleugening van den Middeleeuwschen geest openbaarde zich in den tuchteloozen weeldezin van vorsten en burgers; maar de nieuwe geest der Renaissance herschiep de negatieve, zich zelf vernietigende genotzucht tot het positief idealisme der levensvrijheid en der natuur-erkenning. Wat de zonde geweest was der oude, kranke beschaving, werd de deugd der nieuwe. De fiere Renaissance vertroebelde in twijfelzieke sensualiteit: maar de nieuwe beschaving, de Barok, wist in haar hoogste verschijningen het koude sensualisme tot machtig pathos, tot smartelijk en verheven hartstochts-leven te zuiveren, zoodat Barok beteekende een overwinning van het leven op het intellect en van den geest op de zinnen. Alle einde is tevens een nieuw begin. De zwakken brengen het eindigende ten einde; maar de sterken zijn zij, in wie de nimmer rustende geest zich opnieuw belichaamt en die de positieve waarde openbaren 134 HET EVOLUTIONISME van datgene, wat in de zwakken slechts ontbinding scheen. Daar is geen regelmatige stijging ten einde toe, maar er zijn verwezenlijkingen; en elke verwezenlijking isnoodzakelijk. En het noodzakelijke is het goede. Na de Oud-Attische Mythe ontstond de Grieksche Rede. Na de volks-symboliek der Goden-sagen, na het legendarisch helden-dicht van Homerus, verrees Socrates, de redelijke denker, de kritische geest, de ondermijner der mythologie. En zijn leerling Plato toonde aan hoe schoon en hoe wijd de wereld was, die Socrates geopend had. De nieuwe mensch wilde zelfstandig denken wat de oude wereld massaal had gedroomd — maar na de Grieksche Rede ontstond de Romeinsche Zede. Toen het Grieksche denken zich in speelschen twijfel verloor, kwamen de Romeinen, met hun wetten, met hun maatschappelijke inzettingen en ordeningen. Na Plato kwam Cicero. Minder edel was de Romeinsche beschaving dan de Grieksche. Wetten voor te schrijven is een minder schoone werkzaamheid dan ideeën op te bouwen. Wetten maken is nuttig, mediteeren schoon. Doch de Romeinsche beschaving was n o o d i g. Europa had de Romeinsche boodschap noodig om zich te kunnen ontwikkelen. De Romeinsche cultuur vormde een onmisbare verwezenlijking in de evolutie van Europa's geestelijk leven. De Romeinsche wetgever is een minder edele verschijning dan de Grieksche dichter-wijsgeer; maar groot is 't Romeische volk geweest, omdat 't meer heeft gedaan dan herhalen. De Romein is meer geweest dan een decadent van 148 HET EVOLUTIONISME Gij zelf zijt de vervulling van uw verlangen. Uw verlangen blijft niet naar de toekomst der wereld gericht, het keert zich in tot de eeuwigheid van uw Ik. Uw groot verlangen schept zich om tot een verlangen boven den tijd, tot een verlangen naar dat leven, dat ons menschelijk leven te boven gaat. Chateaubriand verhaalt van een vrouw, die, tijdens het schrikbewind der Fransche revolutie, op den weg naar 't schavot, nog bezig was aan de wetenschap harer dagen een klein, nieuw feit toe te voegen. Het is dapper in dit laatst moment nog te arbeiden aan de wetenschap. Ontroerend is deze onverwoestbare liefde voor de wereld, die men verlaten gaat. Maar ik kan deze vrouw slechts in medelijden eerbiedigen. Want het is schooner, dit laatst moment het weten van 't verstand gering te achten en 't weten der ziel overmachtig groot. Ik las het boek van een Israëliet, die het Joodsch Messianisme, dit onuitroeibaar verlangen van 't vitaalste volk ter wereld naar glorierijke toekomst, onwillekeurig sublimeerde tot een Messianisme van den geest. Deze, sinds vele duizenden jaren verwachte Messias was in zijn eigen ziel geboren. En hij wist 't niet. In dit naar binnen gewend idealisme wordt ten slotte het evolutie-vraagstuk zuiver opgelost. De mensch vergeestelijkt door tot den grond van zijn bewustzijn in te keeren. Maar het lot der menschheid in haar geheel wordt door het collectief bewustzijn bepaald, het collectief bewustzijn door de kracht van het persoonlijk bewustzijn der enkelingen, zoodat de beste wijze waarop men voor de toekomst leven kan blijft: de betere menschheid in zich zelf voor te be- HET EVOLUTIONISME 149 reiden. Slechts zij die met hun ziel verkeeren, zij in wier ziel de Messias geboren is, kunnen een edeler wereld scheppen. Zij, wier bestaan in relatie blijft met den Geest die eeuwig is, deze 't best zullen een schakel vormen in de eindelooze keten van het zich ontwikkelend menschelijk bewustzijn. HET PESSIMISME Overtuigd, dat het pessimisme als levens-leer door ons geslacht overwonnen is, wil ik er den zin van onderzoeken. Men zal vragen, wat nut 't hebben kan een verarmende levens-beschouwing te bestudeeren, waaraan wij ons eerst zoo kort geleden ontworstelden. Onderzoekt men een levensbeschouwing uit studie-lust alleen en met die objectiviteit welke, uit overtuigingloosheid geboren, ongeloof voortbrengt? Zulk een misbruik van de gedachte en van het weten ware het bewijs, dat ons optimisme nog op niets berust. „Alle weten dat niet helpt, is ijdel en slecht," zegt Heinrich Mann. „De Geest, die niet handelt, is strafbaar als de vermoording van 't ongeboren leven. Wie denkt, heeft te denken aan 't geluk der menschen." Ik verlang mij uit te spreken over 't pessimisme, omdat er nog kiemen van in ons hart woekeren, die eerst uitgeroeid kunnen worden door ons het wezen dier ziekte geheel bewust te maken, maar ook omdat er een optimisme bestaat, dat erger kwaad sticht dan 't pessimisme zelf, een optimisme, dat niet anders HET PESSIMISME »5l beduidt dan verstandelijk of kinderachtig utopisme, niet anders dan een gemis aan ernst en aan werkelijkheids-besef; een optimisme, dat het hart onbevredigd en leeg laat, dat de ziel tenslotte ontreddert. Te vaak hebben wij de bitterheid des levens geproefd, om ons nog te kunnen laven aan de limonade eener rationalistische oppervlakkigheid. Een later geslacht, een gelukkiger en evenwichtiger menschheid, zal wellicht vele onzer moeiten makkelijker overwinnen: maar zorgen wij er voor, dat 't latere geslacht niet met geringschatting over ons spreken zal als over onvolwassenen. Zorgen wij ervoor, dat dit harmonischer geslacht der toekomst nog met een zeker respect over ons oordeelen zal — en, mocht 't zijn, met eenige dankbaarheid. Zeker zal het de harmonie niet kennen, indien wij niet onze moeiten eerlijk en als volwassen lieden doorstrijden. Dus is het noodig nauwgezet te onderscheiden waarom wij den pessimist afwijzen, waarom en in hoever wij hem eerbiedigen. Het pessimisme, als levens-uiting, is van alle tijden. Door alle tijden heen zijn stemmen opgegaan, die het leven vervloekten: en dat waren machtige stemmen. Altijd weer hebben de handen zich gewrongen en gebald in een gebaar van vertwijfeling en van verzet, van verzet niet slechts tegen 't onrecht der menschen, maar ook tegen het onrecht des levens. Het pessimisme heerscht in tijden van beschavingsoverrijpheid, van weelde en zinnelijke verzaadheid, van geestelijke uitputting, van twijfel en ironie. Maar het heerscht dan niet in hen, die toegeven aan de 152 HET PESSIMISME verlokkingen der weelde, die zich vleien laten door den waan der zinnen en der beschaving, niet in hen, die de decadentie genieten, niet in de genieters: maar^ juist in de diepste en heldhaftigste naturen; het leeft dan in hen, die, zich bezinnend, de smartelijke vergeefsheid der levens-weelde doorlijden. Het leefde in den schrijver, die Palestina* stoffeUjken roem bijwoonde, in den raadselachtigen Prediker, die zeide te spreken in naam van den machtigsten en rijksten, den meest benijden mensch zijner 2?htn' Sal0m0' ~ Het leefde m den magischen dichter der Perzen, Omar Khayam, die zijn suggestieve en donkere kwatrijnen schreef om den wijn te vereeren, welke de groote dronkenschap schenkt: want slechts in dronkenschap is vergetelheid. - In de harde Stoïcijnen van 'tlate, twijfelmoede Griekenland en van het genotzuchtige Rome heeft 't geleefd, in de H?,!!?n!f' J"6 dC Grieksche rede gebruiken, niet als dilettantisch spel, maar als een wapen om zich in dit onmogelijke leven te verweeren, die zich met hun sterk verstand een moraal van zelf-tucht en levenstakhek, van gevoels-vernietiging en van praktische ascese schiepen. - En eindelijk leefde het pessimisme het laatst en het eerbiedwaardigst in Schopenhauer die de gemakzuchtige lafheid zijner dagen geeselde met zijn mannelijk woord, die het verijld idealisme, het utopisme, der verstandelingen uitéén scheurde, die, in een tijd van zinnelijke verzaadÏredikte StFenge Zelf"negatie en het Nlrwanisme De pessimist is een mensch der bezinning. Hij geeft met toe: hij kiest den harden weg. Want hij weet, HET PESSIMISME 153 dat van alle genot teleurstelling het einde vormt, omdat de kracht die ons naar 't leven drijft, een kracht van zelf-begoocheling en van illusie is. Illusie het verlangen naar geluk, het verwachten der toekomst, de belofte des levens; illusie de schoonheid der wereld ; illusie de willende daad. Pessimisme is bezinning, maar bezinning van 't verstand. De pessimist bezint zich door' te analyseeren; hij gebruikt zijn verstand niet om te spelen en niet om zich abstracte systemen te bouwen, maar om in genadelooze zelf-ontleding de vergeefsheid van den Geest, van zijn wreed verstand, te belijden. „Want in veel wijsheid is veel verdriets; die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart", klaagt reeds de Prediker. — In bezinning wijsheid zoekend, vindt hij als wijsheid dat 't leven dwaasheid is. Zijne wijsheid voert hem van het dwaze leven af, maakt hem het leven onmogelijk. Kon hij nog kind zijn en dwaas... Zoo schreef Erasmus, de groote weter van zijn eeuw, het bitter-schampere boekje, waarin hij den „lof der Zotheid" bezong; want al verachtte hij de zotheid, toch moest hij heimelijk naar haar verlangen, omdat deze zotheid tenslotte „het leven" was. — En zoo schiep zich de uitbundige Shakespeare zijn Hamlet: de mensch, die zich te zwak weet en te wijs om den waan des levens te kunnen leven. — Zoo ook stond die moderne Hamlet, Goethe's Faust, vertwijfeld in de wereld, het hoofd vol wijsheid, die hem slechts de nutteloosheid der wijzen bewees. Pessimisme is de bezinning der analyse. En wie het leven slechts ontleedt, wantrouwt het reeds. Hij ontleedt, daar hij wantrouwt. Zijn wantrouwen neemt 154 HET PESSIMISME toe, naarmate hij verder ontleedt en geen grenzen meer onderscheidt waarbinnen de analyse niet kan doordringen zonder de wezenlijke waarden van 't leven te vernietigen. Zijn verstand verbiedt hem zulke waarden te erkennen. Hij wantrouwt het leven en kan het niet meer léven. Elke zekerheid valt uitéén; alle grond brokkelt onder zijn voeten weg; elke schoonheid glipt hem door de vingers. Aanvankelijk doet zich de hartstocht der kritische ontleding voor als een kracht ter bevrijding. Wat al dwaasheden, wat al waan-denkbeelden weet 't verstand op te ruimen; wat al domheden worden uitgeroeid; wat al afgoden van hun voetstuk gerukt! De vrijheid daagt... Dit is het naïef, het optimistisch kriticisme, dat elke levens-verjonging medebrengt; het kritisch optimisme, waarvan Voltaire wel de grootste vertegenwoordiger schijnt. Hoe gaarne gelooft de menschheid een Voltaire; hoe gewillig volgt ze hem in zijn felle ironieën; hoe makkelijk veridealiseert ze den Voltairiaanschen lach! — Voltaire behoort, volgens Busken Huët, tot de drie schrijvers en denkers, die de grootste populariteit verwierven. Millioenen juichten hem toe. Na de donkere profeten der oudheid verscheen daar eindelijk deze nieuwe, lichte, lachende profeet van het rationalisme, de profeet der negaties. Hoe is de menschheid steeds gereed het negatieve te gelooven, te gelooven dat *t nieuwe komen zal, stralen zal, indien maar eerst het oude is vernietigd. Hoe gretig gelooft de arme menschheid in de overwinningen der oppervlakkigheid; hoe is ze bereid de beproefde wijsheid, de schatten aan geestelijke ervaring HET PESSIMISME 155 in tientallen eeuwen van strijd en nadenken, in smartelijk doorleven bijeengegaard, weg te werpen, als een Voltaire redeneert, persifleert en brutaliseert. Maar de ontnuchtering is te dieper, naar gelang het verstands-enthousiasme hooger opvlamde. Waar blijft de vrijheid, die het verstand zou brengen ? Niet vrijheid heeft het hoogmoedig verstand gebracht, doch twijfel. Want voor het kritische verstand is niet slechts een verouderd geloof, doch alle geloof waan. Als verstands-mensch kan ik alleen gelooven, door me vast te klampen aan een theorie, aan een dogma; alleen dus door onverstandig te zijn. Als- verstands-mensch kan ik niet gelooven. Het verstand kan mijn getoof zuiveren van bij-geloof, het kan vermoedens ondersteunen : maar waar het overheerscht, daar zal 't tenslotte mij noodzaken elke overtuiging en elk innerlijk weten als dwaasheid te zien. Het verstand kan slechts ontleden; en alle geloof is synthetisch. Als 't verstand ons ziels-leven vernietigd heeft, dan daagt niet de vrijheid, maar dan schemert de twijfel, die zich in 't spel der ironie te ontspannen zoekt. Als ook de ironie weg sterft, dan eerst heeft de hoogmoedige verstands-mensch zijn leven geheel ondermijnd, dan heeft de twijfel zich tot vertwijfeling verscherpt, dan donkert de nacht van 't pessimisme. Pessimisme is tot vertwijfeling gekomen hoogmoed. Het pessimisme is van alle tijden. Het heeft zich geuit op alle wijzen. Het heeft gezegd: geniet het uur, want de vernietiging is zeker. Het heeft gezegd: heft den beker wijn, om de ziekte, die het leven is, te vergeten. Het heeft gezegd: ijdel in het leven, neemt het niet te ernstig, weest diplomatisch. Het absolute 156 HET PESSIMISME is waan; als het absolute waan blijft is de liefde niet mogelijk, want geen kan liefhebben wat hij weet betrekkelijk te zijn: een egoïste onverschilligheid schijnt nog de beste houding.. - Maar het heeft ódk gezegd: slecht is het leven: erkent de realiteit en doet uw plicht. En dit is het volstrekte pessimisme, dat eerst in de 19e eeuw tot volkomen bewustzijn kwam, dat zich tot een filosofie, men zou haast zeggen tot een religie, verstelligde; het mannelijk pessimisme, waar wij mee af te rekenen hebben. Eertijds was de pessimist een uitzonderlijke, een geschuwde, een geestelijk paria, maar thans werd hij de vertegenwoordiger van zijn tijd. De 19e eeuw is belangrijk geweest in en door haar pessimisten Voltaire noemde ik den grootsten der kritische optimisten en de 19e eeuw zag ik als den tijd, die den volledigsten en meest bewusten vorm van levensontkenning voortbracht: maar bestaat er geen verband tusschen de hoogte van kritisch enthousiasme in de 18e en de diepte van kritische verslagenheid in de 19e eeuw? De Voltairiaansche redelijkheid schiep zich in Rousseau om tot een lichtend en mild en religieusgestemd natuur-optimisme, een geloof in den mensch en in de natuur, zoo teeder, dat de machtigste geesten en de kleinzieligste politici er zich bezield door wisten Hoe heerlijk glansde het leven op in de dagen, toen Goethe naar Italië reisde om in den geest der schoonheid genezing te vinden, toen Mozart zijn aardsche geluks-vizioenen muzikaal verzinnelijkte toen Beethoven zijn eerste symphonieën schiep, toen Schiller zijn juichende liederen aan de Vrijheid dichtte, HET PESSIMISME 157 toen Kant de dogmatiek stukbrak, toen Amerika zich vrij vocht en zich omschiep tot een nieuwen democratischen Staat, toen in Frankrijk de revolutie ontvlamde, toen het Fransche volk de rechten van den mensch opelschte, de rechten op levens-vrijheid van ieder mensch, toen de Fransche Revolutie het Feodalisme en Clericalisme te gruizel smeet en een nieuwe wereld ten leven wekte 1 De Vrijheid en de Rede, dat waren de schoone leuzen, die in vlammende letters stonden uitgeschreven aan den hemel van het Europeesch bewustzijn. In Engeland zongen een Shelley en een Keats de lyrische liederen der bevrijde menschelijkheid en van het natuur-idealisme. En de dichter Byron snelde Griekenland te hulp, dat zich herstellen ging uit zijn verval van twintig eeuwen: een nieuw Hellas ging verrijzen; de oude Helleensche geest zou herleven, maar thans uitgebreid tot een Europeesche cultuur. De geschiedenis echter schreed onbewogen aan die schoone droomen voorbij. Napoleon bracht een andersoortige grootheid, dan de Revolutie verwacht had. Beethoven haalde een driftige pennekras door de opdracht aan Bonaparte, welke hij boven zijn triomfantelijke Eroïca geschreven had. In bloed en tranen verr zonk het enthousiasme van straks. En na de geweldenaars-oorlogen was 't vermoeide Europa nog slechts bedacht op de slimme voorzichtigheid, die braafheid heet, die zich vroomheid noemde en die niet dan reactionaire lafhartigheid beteekende. De ontnuchtering bleek even gedwee, als 't idealisme onstuimig was geweest. Echter, in de groote persoonlijkheden dezer bange 158 HET PESSIMISME burger-wereld, in hen, die tijdens hun eerste jeugd den wijn van glorie en heroïek hadden geproefd, leefde nog de ontembare drang naar grooter leven! De werkelijkheid was ontnuchterend genoeg: moest niet elke werkelijkheid ontnuchterend zijn? Dwaas, wie zich deze onbeduidende werkelijkheid nog aantrok! Niet de werkelijkheid was het ware, was het wezen, niet de daad, maar de droom. — Zij, de Romantici! geloofden in den droom buiten de werkelijkheid. En als deze droom zich niet, als bij den edelen en innigen Novalis, mystisch te verinwendigen, geestelijk te rechtvaardigen wist, dan moest hij tot een sluier van zelfbegoocheling vernevelen, die de werkelijkheid der wereld zoowel als die der ziel verborg, dan beteekende de romantische droom slechts opgetooide zelfzucht Droom, o mensch, en trek u de werkelijkheid niet aan, noch die der wereld noch die van uw eigen leven. Zing van liefde en reinheid en erbarmen, hoewel ge in uw dagelijksch bestaan een koude egoïst zijt. De romantische droom, alle schuldbesef verwazend, werd de ijle vercüchterujking van een onerkenden hoogmoed. Aan zijn eigen leegheid en onmacht moest die droom ten onder gaan. En nu eerst was de ontnuchtering volkomen. De romantici hadden niet meer geloofd aan de geweldige beteekenis der realiteit; zij, die na hen kwamen, geloofden niet langer aan de beteekenis van het innerlijk idealisme, dat zij te vaak in de gedaante van een uiterlijk illusionisme vermomd hadden gezien. Zij wanhoopten aan de wereld niet alleen, zij wanhoopten aan het leven zelf. De droom kan uit eigen kracht niet leven; leven HET PESSIMISME »59 kan de droom slechts, indien de werkelijkheid hem voedt. Werkelijkheid, zichtbare, feitelijke werkelijkheid wilden de trotsche ontgoochelden. En wat voor werkelijkheid was daar, die den innerlijken droom had kunnen voeden? Er was de werkelijkheid van een geestelooze, eng-levende burgerij, bekommerd slechts om de eigen, veilige welvaart, tevreden in de eigen levenlooze braafheid, die veelal het donzen bed van den duivel zeiven bleek; er was de werkelijkheid van een in de fabrieken verstompt slavenvolk, een uitgebuit, een moreel en lichamelijk vervallen volk; de werkelijkheid-van een mechanische wereld, van een wereld, die mechanisch voelde en dacht, van een materialistische wetenschap, van een naturalistische schijn-filosofie, van een tot gemoedelijke en verstandige zede-leer verlaagden godsdienst: een platte, een gruwzaam benauwende werkelijkheid. En de idealen, die deze wereld zich schiep, dat waren idealen, geboren in het brein van verpolitiekte opportunisten, idealen, geschikt om in kiesvereeniging of volks-vertegenwoordiging mee te paradeeren: dat waren wenschelijkheden wellicht, maar geen idealen. En zoo ontstond het pessimisme. Zoo ontstond het in de dapperste harten, in de harten van hen, die nog besef hadden van eeuwigheid en geestelijkheid, die zich afvroegen wat dit vreemde, kille bestaan tenslotte beduidt, die niet kónden leven van betrekkelijkheden. Het pessimisme was de erkenning der ideaalloosheid door hen, die zonder idealen niet leven kunnen. Het was tot bezinning, tot vertwijfeling gekomen romantiek. — De romantische decadent, die de bodemloosheid van zijn bestaan reeds vermoeden ging, was nooit zoo i6o HET PESSIMISME ongelukkig als in het oogenblik, dat hij voelde tot ongelukkigheid geen reden te hebben: want de weemoed van zijn vage onbevredigdheid vormde zijn liefste levens-sfeer, althans zijn verontschuldiging. Maar wat gevoels-spel bleef voor den half ironischen romanticus, werd voor den pessimist bitterste ernst. De pessimist heeft de tuchtmeester kunnen zijn der romantici: maar de romantiek — hoewel zij nooit een zoo duidelijke gestalte kreeg als in de jaren tusschen 't idealisme der Auf klarung en 't realisme der 19e eeuw — de romantiek blijft niet beperkt tot een historisch moment, zij is eeuwig-menschelijk. Zij is de jongelingstijd van het leven. Het kind leeft in den droom der onbewustheid, gaaf als een bloem; wanneer de mensch geestelijk ontwaakt, maar nog weigert de oogen te openen, wanneer hij den droom toeroept nog te verwijlen, nog hem te omschutten: dan is de tijd daar der romantische beneveling en dan heeft hij dien meedoogenloozen tuchtmeester van het pessimisme noodig, die dwingt de oogen te openen, de oogen te openen hoewel de droom der absolute schoonheid niet te vergeten is. Vindt u terug in deze verkeerde wereld, roept de pessimist ons dan dreigend toe, vindt er u in terug met uw onbruikbare idealen: wee wie geen werkelijkheden aanvaardt. En als men ze aanvaardt, maar den schijn aanneemt nooit den fatalen droom gekend te hebben, dan wendt hij zich met een lachje van minachting van ons af: nietig, wie 's levens onverzoenlijkheid niet aanvaardt, nietig en onbelangrijk. HET PESSIMISME l6l Hij is oprecht en niet lichtvaardig. Hij leert ons de illusie der zetf-begoocheMng te schuwen ais 't ergste van alle kwaad. Geen vrede te hebben met de wereld en met zich zelf, blijft het beginsel aller menschelijke wijsheid, van de pessimistische zoo goed als van de waarachtig optimistische wijsheid. Zie den mensch in het oogenblik, dat bij zich vrij voelt zijn macht uit te vieren op den arme, den zwakke, den overwonnene: eerst dan moogt ge zeggen hem te kennen en... in hem te gelooven! Zie u zelf, eer ge den mensch om zijn harde boosheid vonnist. En voel de hachelijkheid van uw leven: beeld u niets in. De welvaart, de gezondheid, de vreugde, die ik vandaag geniet, kunnen mij morgen ontnomen worden; en zij zullen mij ontnomen worden. Geen enkel leven is nog geslaagd. Want wat de wereld geslaagd noemt, weet de ziel een ellendige armzaligheid. Te mislukken blijft levens-wet. Waartoe dient dit onveilige schijnbestaan, dat wij. ons leven noemen? Hoe zouden wij eerbied voelen voor hem, dien het bevredigt? Had hij dan geen verlangens? Had hij geen hart? Had hij geen vermoeden van wat in waarheid edel is en groot ? Wist hij wat geluk is, hij die de smart zoo licht telt? Voor den niet geestelijk herboren mensch is het pessimisme de eenig waarlijk eerbiedwaardige wijsheid. De beproefde optimist onderscheidt zich van hem niet door smart-ontkenning, maar door z$n anders gestemde aanvaarding der smart. Onontkoombaar is de smart en goed. Want eerst in smart leeren wij het leven verstaan. „Pour connaitre et juger la vie, il n'est même pas besoin d'avoir 11 1Ö2 HET PESSIMISME beaucoup vécu: il suflBt d'avoir beaucoup souffert", zegt Guyau, de filosoof der herwonnen levenserkenning. Waarom is het, dat wij een mensch eerst wezenlijk lief hebben, als wij weten wat hij leed? Waarom eeren wij een mensch meer om 't geen hij geleden, dan om 't geen hij genoten heeft? Waarom blijft het leed de schoonste heiliging van een menschen-leven? Men wete, dat de waarachtige optimist de mensch is, die 'tin deze wereld het allermoeilijkst heeft. Want waar de pessimist, gelaten of bitter, berust in zijn onmacht, in zijn mislukking en in de vergeefsheid van *t leven, daar kan de waarlijk levende optimist nooit vergeten, hoe hij behoorde te leven. Luisteren blijft hij naar die geheimzinnig manende stem zijner ziel, die hem zegt, dat niet wat is, maar dat datgene wat moest zijn hem aangaat, dat hij mensch is, dat hij meer dan de dieren, dat hij geest is, omdat hij niet mechanisch gehoorzaamt de wetten der organische natuur, doch gedwongen wordt te gehoorzamen de levende geboden zijner steeds verloochende goddelijkheid, omdat hij gedwongen wordt idealist te zijn. Als het optimisme iets meer wil zijn dan een woord, dan heeft het gegrondvest te zijn in de realiteit van het idealisme. Om het pessimisme te kunnen verstaan en er een houding tegenover aan te nemen, hebben wij het te beschouwen van uit dat idealisme, dat 't meest ontheven is aan de stof en aan den tijd, aan al wat betrekkelijk is en vergankelijk: om het te verstaan en te kunnen bestrijden, hebben wij het pessimisme te zien van uit 't innerlijk idealisme der religies. HET PESSIMISME 163 Schijnbaar spreekt het pessimisme dezelfde taal als de religie. Evenals de religie gegrondvest op de innerlijke levens-tragedie en op het besef van 's levens ontoereikendheid, wil ook het pessimisme een verlossingsgedachte zijn. Het doorziet den aardschen schijn en weet, dat de mensch in smart verzonken blijft zoo lang hij niet zich uit dien schijn bevrijdt. Het erkent den schrikwekkenden strijd van natuur en geest. Want niet een idylle is de natuur, doch een gevangenschap. Als natuur-schepsels zijn wij de slaaf onzer begeerten, die slechts bevredigd worden door weer nieuwe begeerten te wekken, rusteloos en zelf-verteerend, zonder ooit de mogelijkheid van een vrede. Het denkend bewustzijn, zegt het pessimisme, vormt het element, dat ons van de natuur-wereld onderscheidt en ons in staat stelt ons boven haar te verheffen; maar dit bewustzijn, het intellect, dient ons slechts om ons, in tegenstelling tot de blinde schepping, de rampzaligheid onzer conditie te doen beseffen. En dit motief stemt bedriegelijk overeen met dat van alle gerijpte religies. Daarom spreekt de pessimistische moraal haast dezelfde taal als de religieuze aller eeuwen. Het pessimisme eischt zelf-tucht en haat de gemakzucht; het weerstaat de zoetheid van het zinnelijke leven ; het looft de armoede, die bevrijdt, en mijdt de weelde; het eert den mensch, die in staat is eenzaam te blijven en het veracht de verstrooiing, die uit leegheid en verveeldheid geboren is, om verveeldheid en leegte te baren. — Het pessimisme zegt alles, wat ook de religie zegt, maar het zegt 't op andere wijze. Er zijn uitspraken van Epictetus, gelijkluidend aan 164 HET PESSIMISME andere van Thomas a Kempis: maar de toon verschilt. Want Epictetus' drang naar begeerteloosheid komt uit zelfzucht voort en die van den mysticus uit liefde. „Leven is: weten dat we sterven moeten", zegt de Prediker; een uitspraak die van Augustinus kon zijn, maar deze had haar anders gezegd. Flaubert's eindelijke woord van wijsheid is: berusting; maar uit zijn mond klinkt 't als de zucht der capitulatie, waar de geloovige het zegevierend uitspreekt. Schopenhauer komt ten slotte tot een sublime conceptie van den heilige; want de ideale mensch was hein diegene, die zijn onrustig wils-leven overwint, den passief-aanschouwende, den aan zich zelf ontstegene; en hij vindt woorden van smartelijke bewogenheid, waar hij, van uit zijn eigen rustelooze gramstorigheid, den vrede en de grootmoedigheid beschrijft van dezen bevrijde, den heilige; maar het is een heilige, die de lippen opéén klemt, die den blik naar binnen keert, doch om daar binnen den nacht van het Niets te ontdekken. Het pessimisme zegt alles, wat ook de religie zegt: maar het beste zegt 't niet. En zonder dit beste wordt alle religie monsterlijk. — Het is de vreugde, het is de liefde, die ontbreekt. — „Wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen; maar wie het wil verliezen, die zal het behouden", zegt de religie: een spreuk, die de hoeksteen van alle moraal kan heeten; de pessimist echter ziet in deze spreuk de meest principieele wijsheid met de meest utopistische dwaasheid dooreen gemengeld. IJl, utopistisch optimisme ziet geen werkelijkheden; pessimisme ziet slechts werkelijkheid; religie ziet HET PESSIMISME 165 werkelijkheid en transformeert haar. — Verstandelijk of romanesk optimisme is aan het tragische levens-besef nog niet toe; pessimisme blijft in het tragische verstikken; religie aanvaardt en overwint het tragische. Wie 't leven als tragedie voelt en toch en daaróm het zegent: hij is de religieuze mensch. Het pessimisme komt voort uit een religieus-gestemd verlangen, een oneindigheids-verlangen, dat zich niet heiligen, niet omwenden, niet rechtvaardigen kan. Alle grootheid, die in het pessimisme leeft, dankt het aan die verlangens-macht. En is er wel eenige grootheid mogelijk, buiten het onuitroeibaar metaphysisch verlangen der ziel? Maar wie dit verlangen kent, die kent ook de levenssmart. Wie het verlangen kent, kent 't pessimisme, al wierp hij 't van zich af. Wie het raadselachtig ziels-verlangen kent, doch 't niet vertrouwt; wie zonder besef van 't absolute niet leven kan en toch aan dit absolute wanhoopt: ziedaar de pessimist. Pessimist is de religieuze mensch, die zijn religie met 't verstand vernietigde. En hoe kennen wij dien innerlijk verscheurde, met zijn dof -hart en zijn hoovaardig intellect! Wij hebben God verjaagd; zijn huis hebben wij afgebroken. Verlaten vinden wij ons weer in een puinhoop van betrekkelijkheden. De pessimist doorziet het bedrog der betrekkelijkheden en vervloekt 't leven om zijn betrekkelijkheid. De romantische mensch, dweper zonder werkelijkheids-zin, stelt zich het huwelijk voor als een eeuwig bruids-feest. Hij veridealiseert den zinnelijken roes; hij wil bestendigen de illusie der zinnelijke verliefdheid. Lyrisch zweert hij eeuwige trouw; maar als de 166 HET PESSIMISME realisatie komt en de beproeving van het huwelijk, noemt hij de feiten banaal: tekort gedaan voelt hij zich, bedrogen, en dus van zijn eed ontheven. — De pessimist zegt: na de begoochelende vervoering van den bruids-nacht komt de ontnuchtering van het huwelijks-leven: illusie blijkt de liefde. Het jonge meisje, stralende van schoonheid, alles-belovend, is 't verraad der natuur, die den man — dezen vertegenwoordiger van den geest, van het intellect — verlokken wil het slechte leven in zijn kinderen te bestendigen; en als de bezwaarlijke kinderen er zijn, blijkt de aangebedene een bekoringloos moederdier, dat geen begeerte meer wekt. Alle liefde echter kan slechts begeeren zijn. De romantiek der verliefdheid versmoort in de realiteit van het huwelijk: zweert geen eeuwige trouw! Maar de praktijk van het leven, die ons altijd zekerder tot de waarheid voert dan eenige dialektiek, de onfeilbare ervarings-wijsheid doet ons hart reeds inéén krimpen, als wij het jonge meisje zich argeloos geven zien aan den man, die, in de zelfzucht zijner mannelijke zinnelijkheid, de liefde als avontuur begrijpt. Indien echter dit meisje zelf in het liefdeleven een illusie van het oogenblik ging zoeken: tot welke afgronden van zedelijke ontreddering verzonken wij dan? Wat niet bestaanbaar is, kan ook geen waarheid zijn. Het huwelijk blijkt slechts mogelijk als een band der zielen, als sacrament, als verwezenlijking en symbool van 't goddelijke liefdesbeginsel. De zinnelijke liefde vormt de illusionaire voorbereiding tot de geestelijke liefde. En een groote passie is ook altijd meer en wil meer dan de begoocheling der" i68 HST PESSIMISME Het pessimisme is te verwerpen zooals men een zonde verwerpt. Wij zullen den pessimist niet hard vallen: want wie den pessimist in zich zelf niet kent, ia van zijn geweten vervreemd; maar w# zullen het pessimisme in ons zeiven hard vallen. Wij zullen het pessimisme in ons eigen hart genadeloos bestrijden, evenals men de afgunst of de gierigheid bestrijdt. En wij zullen ophouden den pessimist „interessant" te prijzen. Het pessimisme is de zonde van een vergeefs, een verhoogmoedigd zwakheids-besef. Lermontoffs „Held van onzen tijd" verzucht: „Ik was bereid de gansche wereld lief te hebben, doch ze begreep me niet en ik leerde haar haten. Mijn beste gevoelens moest ik in mijn ziel verbergen om niet bespot te worden — en daar, in mijn ziel, daar stierven ze". — Duizenden hebben zoo gevoeld ha de eeuw, die achter ons ligt; geen, die den hoogmoed besefte van deze klacht, geen, die den moed had zich zelf aan te klagen om zijn klacht. Wie de wereld leelijk vindt, heeft 't zich zelf te wijten; want de wereld is de projectie onzer ziel. Het is niet noodig zwaarmoedig te zijn of boos van hart, het is nooit zoo noodig als onze natuurlijke zelfzucht meent of als het verstand 't ons voorrekent. En de schaamte, die den pessimist zijns ondanks vervult en die hem de eenzaamheid indrijft, bewijst zijn geestelijke vrijheid, die hij niet vertrouwde. Maar hij bekent zich zijn schaamte niet Pessimisme is verbitterd fatalisme. Voor 't zedelijk gebod echter bestaat geen fatum Het fatum is de natuur. En de eenige zaak die ons aangaat blijft: hoe HST PESSIMISME 169, men op dit fatum reageert. Sommigen zijn begenadigd, anderen schijnen onder een doem geboren: de geestelijke ongelijkheid der menschen kan ons, wel eens in bitterheid van een goddelijk onrecht doen spreken. Er bestaan problemen, die te allen tijde ons een verschrikt zwijgen opleggen. Maar weten wij niet, dat juist de zwaarst belasten vaak de uitverkorenen bleken? En mogen wij met zeker zijn, dat het zedelijk vrijheids-beginsel oorspronkelijk in ieder leeft, géén uitgezonderd, en dat ieder zich slechts vanuit dit beginsel zijner geestelijkheid verlossen kan, doch nimmer van uit 't beginsel zijner oorzakelijke en fatalistische natuur-gebondenheid ? Wie beseft, dat levens-haat een zelfzucht is, dat zelfzucht een zonde is, dat zonde niet noodzakelijk is: die zal genezen worden. Op dit psychologisch feit berust alle religieuze moraal. De religieuze moraal is de eenige, welke zich boven taktiek en redeneering verheft, daar zij, 's menschen nietigheid en almacht erkennend, op zijn zelf-verantwoordelijken wil berust. De religie redeneert niet, maar voelt de ervaring, wil, denkt en handelt. En zoo ook redeneert men niet over de waarheid eener pessimistische of optimistische levensopvatting, maar men richt zich naar de uitkomsten en men vraagt zich af, of het pessimisme ons helpt beter te leven. En de innerlijke ervaring zegt, dat het ons belet te leven, zoodra het zich tot een leer verstelligt. Het verlamt de verwachting, het ontmant de wil, het stoot ons neer uit 't rijk der illusie, maar voert ons niet op naar dat leven, waarvan de illusies kinderlijke droom-beelden zijn. Het schudt ons wakker uit den droom, maar verhindert ons 170 HET PESSIMISME wakende te leven. Het Is positief in 't negatieve en afwijzend in 't positieve. Het gelooft in de smart en het wanhoopt aan 't geluk. Het bouwt op het slechte en ontkent het goede. ' Men redeneert niet met 't pessimisme: men verslaat 't. Alleen de wil, de wil ten goede, kan 't pessimisme overwinnen. Het is juist ten opzichte van den wil dat wij ons de tekortkoming der pessimistische levens-leer het scherpst bewust worden. Zoolang wil zelfstandige begeerte blijft, vormt hij de geluks-vernietigende macht. Wil is begeerte in de sfeer der natuur. En zdd, als blinde begeerte, wordt de wil door het pessimisme verstaan, gehaat, en tot levens-beginsel gecentraliseerd. De pessimist begrijpt het leven als een openbaring van den doelloozen. redeloozen, zinnelijk-zelfzuchtigen natuur-wil. De natuur-wil doet ons leven in een wereld van schijn; sChijn is 't leven zelf: doodt den wil, doodt het leven, berust in het niet-zijn, in het Niet. In de sfeer der natuur beteekent de wil een heerschersdrang van het zinnelijk Ik, een overheersching, een vernietiging van het Ander. Het is de wil van den Tyran, die zich het andere eigen maakt om er zijn zelfzuchts-kracht aan uit te vieren, die leeft ten koste van den ander, wiens macht berust op het slaaf-zijn der anderen, wiens geluk gebouwd is op het ongeluk der anderen, maar die daarom ook eindigt zelf slaaf te worden, de slaaf van zijn begeerenden en onbevredigbaren hartstocht. Het is de wil eener barbaarsche menschheid, die het leven ziet als een strijd van allen tegen allen, die in ieder ander den vijand ziet, zoodat HET PESSIMISME 171 de liefde zelf een kamp beduidt van verholen zelfzucht, een door de bedriegende natuur in romantische bekoringen verhulde . laagheid. — De natuur-wil vormt voor den pessimist het levens-principe zelf; en het intellect, de eenige macht, die den mensch uit den natuur-doem verlost, het intellect is de on-natuur, de levens-vijand, en vermag niet anders dan ons den geluks-waan te ontnemen. Hier tegenover is slechts die eene onbewijsbare, maar ook onafwijsbare realiteit te stellen van het innerlijk idealisme, een idealisme, dat niet van uit een abstractie het leven verklaart, maar vanuit ervarings-feiten zich opbouwt, dat niet het leven van uit God „bewijst", maar God van uit het leven, van uit den mensch, concipieert. Dit aan geen godsdienstvorm geklonken idealisme der ziel leert, dat wij leven om onze natuurlijkheid te overwinnen, niet echter door het intellect, dat tegenover het wils-leven staat, doch door de liefde, die van den wil een vergeestelijking is; niet in hoogmoed van verstandelijkheid, maar in deemoed van liefde. De wil is onze zedelijke kracht. Het kind vertegenwoordigt den mensch in zijn amoreele natuurlijkheid. De wil der kinderen is aanvankelijk een zuivere zelfzuchts-wil. Vandaar dat het kind het andere tot 't ik maakt om aan dit andere zijn ikheid bot te vieren. Het kind is de tyran in wording, de tyran in zijn nog ongerepten natuurstaat. En de ouders verheugen zich als het kind kracht van willen toont, want eerst door deel te hebben aan het willende leven, kan het opgroeien tot een persoonlijkheid. Juist 172 HET PESSIMISME de heiligste menschen waxen daemonische willers. Want de bloem van den geest bloeit alleen op den donkeren bodem van 't aardsche leven. De blinde natuur-wil komt tot rechtvaardiging door zich om te scheppen tot een wil naar 't andere, tot een wil, die in 't andere het eendere ziet, door zich te louteren tot liefde. Liefde is wils-leven, maar bevrijd van den natuurlijken doem. In de sfeer der natuur heet wil begeerte; en begeerte beteekent geweld en geweld beteekent een uitputting van het zelf; maar in de sfeer van den geest heet wil verlangen, verlangen naar het andere, verlangen naar eenheid en vrede, het verlangen der ziel naar die sfeer, welke den ban der aardsche fataliteit verbreekt Zulk verlangen beduidt niet langer een begeeren en een rusteloos geslingerd-worden tusschen verzaadheid en verveling en een opeenstapeling van leed, maar een doelbewuste stijging. Nu niet langer is de wil een knechtschap, doch een strijd ter bevrijding. Eerst in dien zin kan de wil het scheppend beginsel van ons leven worden genoemd. Zoo eerst ontwikkelt zich in den mensch de menschheid. De pessimist echter kan de menschheid niet vertegenwoordigen: hij kan geen voorbeeld zan. Den onvolwassen romantischen droomer kan hij tot een tijdelijk tuchtmeester strekken; maar de tuchtmeesters, hoe heilzaam ook, zijn onze duurzaamste leeraren niet. Een blijvend meester des levens kan de pessimist niet zijn. Want in den twijfel hebben wij geen leeraren noodig. De groote leeraren waren meesters in het geloof. Een gemeenschap van pessimisten kon geen dag bestaan. HET PESSIMISME 173 Want uit twijfel komt mistroostigheid en mistroostigheid kweekt zelfzucht. Maar de innerlijke vreugde leeft uit het geloof. Hij, in wiens hart de nacht woont, zondert zich af. Hij beseft de vriend der menschen niet te zijd. Hij vervloekt 't leven omdat het smarten baart. Maar de tot innerlijke vreugde herboren mensch aanvaardt de smart, daar zij ten leven voert. Zijn vreugde is de gouden vrucht zijner donkere dagen. En als hij in opstand komt tegen het onrecht en de gemeenheid des levens: er is geen bitterheid in zijn verzet. En als hij den jammer ziet der wereld, dan schept zich zijn vreugde om tot een verlossend medelijden. Want wie de vreugde kent, die kent de smart; maar de jammer der wereld kan haar wezen niet zijn. Als we maar gelooven, als we maar beseffen kunnen, dat al onze moeite ergens toe dient, dat er richting is en rechtvaardiging: hoe zouden we dan de lafheid hebben onze moeiten te ontvluchten, ons in hooghartige zelfzucht boven de levens-moeiten te verheffen en den menschen niet ten goede te zijn? Den mensch niet te idealiseeren en toch hem oneindig te vertrouwen: dat blijft de goede wijsheid aller eeuwen. De mensch is goed! roept het optimisme. De mensch echter zal steeds dezelfde blijven; aan den strijd der wereld is geen einde. — Men behoeft geen pessimist te zijn om zich te bekennen, dat uit 't hart der menschen alle wereldsche boosheid komt. Maar hoort de haast vertwijfelende nadrukkelijkheid, waarmede de optimist ons bezweert, dat de mensch wel waarlijk goed is. Het schijnt of alle grond hem 174 HET PESSIMISME ontzinken zou, of de wereld uitéén zou breken, indien hij in de menschelijke goedheid niet gelooven mocht. De mensch is ellendig; maar het goede blijft bestaan. Het goede blijft mogelijk. Innerlijk gedwongen wordt de mensch in het goede te gelooven. Het ideale is te verwezenlijken en is wezenlijk; en het is het eenig wezenlijke van ons zijn. Wat zoeken wij God zoo ver? Wat heffen wij onze handen op in smeekend gebaar? Gij zelf zijt God, maar gij vergeet het, hoewel gij 't weet. Van al wat in u is, blijft hij uw innigst eigendom. Gij hebt de volmaaktheid binnen in u. Gij z ij t volmaakt. Gij zijt wezenlijk in zoover gij volmaakt zijt. Uw wezen is volmaaktheid en eeuwigheid. Gij beleeft de eeuwigheid reeds. En elke beweging van liefde voert u in tot uw wezen van volmaaktheid en van eeuwigheid. Laat 't zelden zijn, dat gij het zedelijk conflict overstijgt; men meet het geluk niet af naar lengte of tijd; men becijfert het niet. Het oogenblik is de eeuwigheid waarin de lange en vele tijden van strijdende weifeling verzinken. En het oogenblik blijft verlichten de schemering van ons moeilijk leven. Zich één te voelen met de menschen en met de ziel der wereld: dat is het eenig doel. En ten goede te willen, dat is de eenige weg. Wat praat men, gewichtig, van „geestelijk leven"? wat van de beroemde problemen der Wijsbegeerte? wat van de abstracte waarheid en van haar kenbaarheid ? Dit alles schijnt mij het belangrijkste nog niet. Het is zoo belangrijk nog niet als de simpele vraag, hoe wij behoorlijk kunnen leven en gelukkig zijn en wat HET PESSIMISME 175 voor heiligen zin het kwellend mensch-bestaan voor ons toch heeft. Het leven is zoo beschamend eenvoudig. Wat doen wij geleerd! wat maken wij 't ons moeilijk om de wezenlijkste moeiten te ontgaan! wat misbruiken wij veel woorden, die geen invloed hebben op ons werkelijk leven! Het beste weten in ons en het waardevolste, dat is het allersimpelst ding. Het is een stilte; het is een kinderlijke teederheid; het is een glimlach. Het is een glimlach van geluk, die de woelingen van ons hart en de verwikkeldheden van ons verstand zonder zweem van gewelddadigheid overwint. Maar onverdraaglijk is het mysterie van dien glimlach, zoolang wij ons zelf bestrijden. En daarom zijn de gelukkigen bij velen gehaat. Daarom woedt de pessimist Schopenhauer tegen hen, die spreken over de ziel der menschen, waarvan zij niets kunnen bewijzen. Daarom werd de Christus gekruisigd. Gekruisigd werd hij, omdat de menschen de magische stilte van Christus' glimlach niet verdragen konden. Hij werd gekruisigd door hen, die hem lief hadden, maar die zich hun liefde niet durfden bekennen, omdat de bekentenis een innerlijke revolutie zou beteekenen, geweldiger dan eenige revolutie der wereld. Herinnert u het stralend oogenblik, toen gij geheel gelukkig waart. Toen was de wereld schoon. Toen hebt ge geloofd in de heiligheid van den mensch. Toen, in dat kinderlijk oogenblik van helziendheid, toen was er een groot geluk in de wereld. Hoe zou ik nog ongelukkig zijn, als ik eenmaal weet wat geluk beteekent? Hoe zou ik mij mijn 176 HET PESSIMISME ongelukkigheid niet schamen, als ik weet in staat te zijn tot het geluk? Hoe zou ik het leven niet zegenen, als ik eenmaal het leven heb gezien? Hoe zou ik het niet zegenen, het leven, als ik eenmaal beseft heb wat dood beteekent? Wanneer ik waarlijk en van binnen uit leef, dan verhef ik mij niet boven het leven dat mij omringt. Dan wordt iedere plant en iedere boom, iedere wolk van den hemel mij heilig en onbegrijpelijk en toch vertrouwd en een openbaring die mij van geluk vervult. Dan zijn de dieren mij verwant en mij lief. Dan zie ik het kind, hoe het speelt en droomt en lacht. Hebt gij het licht wel gezien dat schijnt uit 't oog van een kind? Hebt gij de muziek wel gehoord der menschelijke stem? Wat zou ik zoo ver weg zoeken? Is er grooter geluk dan het samen zijn met een geliefd wezen ? Dan eerst weet ik wat 't leven beteekent. Dan weet ik, dat ik dit leven waard moet zijn en dat er geen grooter wijsheid bestaat dan het leven in ootmoed en in verwonderden eerbied te aanvaarden. Dan weet ik, dat er geen smadelijker kwaad bestaat, geen godslasterlijker zonde, dan de hoogmoedige levensontkenning. Maar het geluk van een kind zou mij zóó niet aandoen, indien ik den kinderlach niet hoorde klinken over al de verzuchtingen, klachten en vervloekingen heen der wereld. De schoonheid van den blauwen ochtend-hemel zou mij niet zóó verrukken en vertroosten, indien ik dien sereenen hemel niet gewelfd wist boven het nameloos leed der wereld. — Alleen wie in de leegte van den dood heeft gestaard, weet HET PESSIMISME 177 wat leven is. Alleen wie geleden heeft, kent de heiligheid der vreugde. Indien we maar altijd beseffen konden waartoe wij geroepen zijn, wat de mensch is, wat 't leven beduidt: heel ons bestaan zou één beweging zijn van eindelooze liefde. „De mensch is ongelukkig, omdat hij niet weet dat hij gelukkig is", zegt Dostoiewski. „De menschen zijn slecht, omdat zij niet weten dat zij goed zijn". 12 VERBEELDINGSLEVEN I Sedert de onttakeling der groote religieuze cultuur van 't Middeleeuwsch Christendom ligt Europa verscheurd. Het Europeesch beschavingsleven is sedert meer en meer in twee onverzoenlijke machten gesplitst: intellect en verbeelding, het verstand dat ontleedt en het gevoel dat samenvat. Indien wij willen nagaan, waarin zich de nieuwe Westersche beschaving van de onde en ook van de Oostersche beschavingen onderscheidt, dan hebben wij steeds te wijzen op techniek en wetenschap. En het is misschien niet overbodig te waarschuwen tegen een onderschatting van techniek en vooral van wetenschap. Ten opzichte van den Oosterling is de Europeaan een actieve en strevende geest. Dit actieve wilselement heeft zich in zijn wetenschaps-zin het vruchtbaarst doen gelden. Want de wetenschap staat in het teeken van den rusteloozen wil. Wetenschap vorscht. Zij vorscht niet op de wijze der religie: naar binnen, VERBEELDINGSLEVEN 179 naar het eeuwig eender, eeuwig ondoorgrondelijke raadsel der ziel, naar het simpele en alles overheerschende mysterie van ons geluk: wetenschap vorscht naar buiten, naar het raadsel der natuur-werkelijkheid. De religie vorscht naar het doel des levens, de wetenschap naar den aard der wereld. Wetenschap vorscht veroverend en voortschrijdend. Zij beweegt zich in den tijd. Van feit tot feit ontwikkelt zij zich, bouwt zij zich op, steeds hooger, steeds verder, naar een doel dat nooit bereikt zal worden. Maar haar loon ligt in het streven. Het onderscheid tusschen beide geestelijke verrichtingen, die ik hier in de algemeene begrippen religie en wetenschap samenvat, kan ons geheel duidelijk worden, indien wij ons stellen tegenover het vraagstuk der evolutie. Voor de religie — evenals voor de kunst — blijft het evoiutionisme een nevelig probleem. Weten wij meer van God en van 't geluk en van den zin des levens, dan Plato, dan Buddha, dan Lao'tsz, dan Christus, dan Eckehart wisten? meer dan de groote dichters en zieners der menschheid wisten? Hoe nietig blijft het verschil tusschen ons beste weten en het hunne! Zouden wij ons hun meerderen durven noemen? Schijnt niet veeleer de menschheid telkens weer te naderen tot één en 't zelfde punt, tot dezelfde concepties en gevoelens? Voor de wetenschap echter is 't evolutie-vraagstuk nauwelijks een probleem meer. De geleerde weet, dat het weten evolueert. Er mogen dalingen zijn in den standaard van het weten en kennen: na de Hellenistische wetenschap was de Middeleeuwsche een daling; deze daling evenwel was noodig om de i8o VERBEELDINGSLEVEN eng begrensde Grieksche cultuur te verbreeden tot een Europeesche. En toen heel die, naar het wetenschappelijk inzicht, chaotische barbaren-wereld ten leste gereed was gemaakt, in de Renaissance, ging Europa weer voort waar Hellas was geëindigd. Sedert hield de wetenschap niet op geleidelijk te evolueeren van feit naar feit, van de eene overwinning naar de volgende. Weer mochten er geringe afwijkingen zijn, langs wegen die dwaalsporen bleken: telkens herstelde ze zich echter en schreed ze verder. De wetenschap dan ook is onpersoonlijk. Wel doet er zich het persoonlijke nog gelden, maar het wordt niet geteld. Marx kon een groot wetenschappelijk ontdekker zijn, daar hij een groote persoonlijkheid was: in het Marxisme telt echter de persoonlijkheid Marx niet mee. Zoozeer in het teeken der evolutie staat de wetenschap, dat 't begrip „oude wetenschap" een ongerijmdheid vormt. Er is geen oude wetenschap: er is het Weten. Wat oud werd in de oude wetenschap bleek het on-wetenschappelijke, het dwaalbegrip, dat in het Weten van nu werd overwonnen. De wetenschap is eeuwig van heden. De wetenschap van heden, gegroeid uit die van gisteren, maakt de oude overbodig. Zoo vertegenwoordigt dus de wetenschap den louter actieven geest. Europa is het rijk der actieve wetenschap en Hellas haar geboorteland. Daarom kan en mag Europa Griekenland nooit verloochenen: want wat Europa kenmerkt, dankt 't tenslotte den Grieken, die, het eerst in de geschiedenis der menschheid, zich tot een zelfstandig, wetenschappelijk denken ontwikkelden. VERBEELDINGSLEVEN l8l Maar in Hellas bestond nog niet — niet bewust althans — de tragische tweespalt tusschen intellect en verbeelding. Het Grieksch rationalisme bleef nog doorstroomd van mystische krachten. De wetenschap was nog een musische gave. Geleerde en dichter verstonden elkaar. Zij vonden zich weer in de wijsbegeerte. Want de wijsbegeerte, die aanvangt bij het ontledend onderzoek om te eindigen in de samenvattende mystiek, vormt een schakel tusschen denken en voelen. Plato was de groote geleerde, de groote dichter, de groote mysticus van zijn tijd en volk. Ook is Hellas de geboorte-plaats der wetenschap, maar nog niet die der wetenschappelijke techniek. En beide moesten genoemd worden als kenmerkend voor de Westersche beschaving ten opzichte der Oostersche. Techniek is wetenschap, losgemaakt van haar wijsgeerigen grond. Zij heeft geen beschouwelijk gehalte. Haar denken bezit geen ideëelen inhoud meer. Zij is uitsluitend feit en doelmatigheid. Daarom geldt de evolutie nergens in zoo volstrekten zin, als voor de techniek. Techniek „dwaalt" niet. En, dienovereenkomstig: waar de wetenschap in wezen onpersoonlijk is, daar mag de techniek anti-persoonlijk heeten. In de techniek doet de persoonlijkheid zich niet langer gelden. Uit de wetenschap werd de techniek geboren. Hellas is het geboorte-land der wetenschap, Rome dat der techniek. De Renaissance bracht de herleving der wetenschap, de nieuwe tijd die der techniek. — De techniek is het kind der wetenschap, jonger van jaren, wilskrachtiger van natuur. 182 VERBEELDINGSLEVEN En de moeder vereerde het kind. En het kind voedde de moeder op. Wetenschap werd technisch: zij loochende haar mystisch verleden en verbrak haar verwantschap met religie, kunst en wijsbegeerte; zij verloor haar synthetisch vermogen; zij werd, wat zij misschien in wezen steeds was: uitsluitend analytisch; maar zij wilde toch, als vroeger, een geestelijk leidende macht blijven. Zij zuiverde zich tot echte, naakte wetenschap, maar wilde niet erkennen, dat pure wetenschap slechts een dienende taak heeft. Want echte wetenschap vormt nooit, als wijsbegeerte, religie en kunst, een doel in zich zelf: wetenschap is nuttig. Zij dient praktische belangen of zij zuivert en steunt de hoogere bewustzijns-vormen, die van het ideeënleven. Wetenschap komt uit zich zelve aan de idee nooit toe. Het is deze gespecialiseerde en hoogmoedige wetenschap, die, samen met de techniek, Europa verscheurde en tyranniseerde, overeenkomstig de methode van het geweld: verdeel en heersch. Wetenschap en techniek hebben Europa gemaakt tot wat 't is: vol disharmonie en onbevredigdheid, maar niettemin machtig, machtig ook over het Oosten. En toch kan in de ontwikkeling dezer krachten niet slechts dwaling, waan en onheil worden gezien. Niets, wat noodzakelijk groeide, beduidt uitsluitend dwaling. Dwaling kan er slechts zijn in de toepassing en in de waardeering van het noodzakelijk gewordene. Doordat Europa den geest vertegenwoordigde van het steeds voortdringend onderzoek en doordat het machtig was in het technisch beheerschen der materie, VERBEELDINGSLEVEN 183 kon het Azië, dat passieve rijk van den droom, overmeesteren. Maar al konden wij Azië overmeesteren, het vernietigen konden wij niet. Wij konden niet de ziel van Azië aantasten. Azië liet zich overmeesteren en minachtte haar geweldenaar. Europa onderwierp Azië en voelde heimelijk en steeds dieper eerbied voor de vernederde. Alles heeft moeten zijn zooals het is. Alles zal ten goede blijken zooals het noodzakelijk geschied is. Europa koloniseerde de wereld en bedreef onrecht aan zijn kolonies, omdat een materialist steeds een egoïst is en een egoïst steeds een tyran. En toch zullen de mis-daden, de geweld-daden, eenmaal ten goede worden gewend en zal blijken, dat de organisatie, dat dus de éénheid der wereld, slechts door Europa te verwezenlijken was. Maar eerst dan kan Europa zijn taak volbrengen, indien het zijn zonde boet, zijn intellectueelen hoogmoed aflegt en de waarde van het verbeeldingsleven erkent. En Europa is tot deze erkenning in staat. Want het heeft niet opgehouden zieners, kunstenaars, dichters, apostels en wijzen voort te brengen en in den grond heeft 't zijn eenzame en vaak verguisde droomers meer lief gehad dan zijn oorlogs-helden, handels-magnaten, ontdekkers, technische uitvinders en zelfs dan zijn wetenschappelijke onderzoekers. Want allen hebben wij er immers onder geleden, dat onze cultuur uiteenspleet in twee machten, de macht van het verstand en die van het gevoel, dat deze twee machten niet meer samenvloeiden tot de ééne macht: de macht van den geest. Wij hebben er onder geleden, en sinds eeuwen reeds en ieder onzer, dat we- 184 VERBEELDINGSLEVEN tenschap vijandig stond tegenover religie, dat onze wereld zich geen religieuze eenheid meer scheppen kon. Want onze godsdiensten bevredigden niet meer ons kritisch intellect Dit is de ziekte van Europa. En weinigen, die ten volle beseffen, hoe deze ziekte ons leven verkankerd heeft Alleen in de Europeesche filosofie, dit intellectueel, analytisch levens-onderzoek dat de levens-raadselachtigheid vooropstelt bleef het mystisch verband tusschen wetenschap en religie behouden; maar ze had haar ziel zoozeer aan de methodische en gespecialiseerde wetenschap verpand, dat zij niet langer een levend en levendwekkend cultuur-element kon heeten. De filosofie werd vak-geleerdheid, zij werd abstractie zonder beeldende kracht, zonder dichtend vermogen. Zij kon niet langer den naar de werkelijkheden van het psychisch leven hunkerenden mensch voldoen. Plato sprak een taal, die voor een ieder verstaanbaar is; Kant diegene, welk slechts de specialisten kennen. En een machtig en diep denker als Pascal werd door de filosofen ter zijde gesteld, daar hij te veel kunstenaar was. Wel ware 't dwaasheid te ontkennen, dat de wetenschappelijke filosofie een ontzaglijken en kostbaren arbeid heeft verricht: laten wij niet tot hen behooren, die, van uit een romanesk gevoelen, heel de „rationalistische" filosofie van het Westen als speelgoed behandelen zonder te zien, dat in haar de onontbeerlijke tradities van het metaphysisch voelen, van dit heilig weten der ziel, bewaard zijn gebleven, _ maar rechtens onze warme behoefte aan voelbare levens-werkelijk- VERBEELDINGSLEVEN 185 heden, aan een wijsheid, die, uit 't leven geboren, de praktijk van ons leven beïnvloedt, zeggen wij, dat deze schatten, door de filosofie vergaard en opgetast, eerst tot waarde zullen gemunt worden, indien de filosofie weer de problemen bespreekt, die ieder mensch zich stelt, indien zij deze problemen van moraal, van psychologie en van onze levens-bestemming zóó bespreekt, dat de mensch er door ontroerd wordt Want ingewikkeld en ijl is de taal van het verstand, doch klaar en eenvoudig die van 't gevoel. Het is niet een litteraire, een aesthetisch opgetooide, een vervaagde filosofie, die wij noodig hebben, maar een menschelijke, maar een, die de goddelijke en menschelijke wijsheid vertolkt, welke ons aangrijpt als wij de boeken lezen der Christelijke, Indische of Chineesche mystici, de boeken der groote moralisten en schouwers van nieuwer Europa, de boeken van Plato. Onze filosofen zijn geen w ij z e n meer geweest in den grooten en eenvoudigen zin van het woord. Zij konden het niet zijn, doordat de wijsbegeerte overwegend intellectualistisch was geworden, in zoover zij de waarde van het reflecteerend denken in triomf of in vertwijfeling overschatte. Zij die, de tegenstelling handhavend, zeggen, dat de wijsbegeerte de religie vervangen zal, moeten begrijpen dat de verwetenschappelijkte wijsbegeerte van n u dit zeker niet zou vermogen, maar bovendien, dat er steeds menschen zullen zijn, die een hartstochtelijker, een warmer, een concreter en actiever openbaring van geestelijkheid behoeven, dan de wijsbegeerte schenken kan. En zulke menschen zijn niet altijd de minderwaardigen! i86 VERBEELDINGSLEVEN Daarenboven: een wijsgeerig stelsel, hoewel van waarde naar den graad zijner algemeenheid, blijft .nochtans de schepping van den eenen wijsgeer; wie het aanneemt heeft zich een individu tot meester verkozen. En het aantal echte wijsgeeren is uiterst gering. Voor het wijsgeerig denken blijft de kloof bestaan tusschen persoonlijkheid en volk, tusschen enkele bewusten en vele onbewusten. (Dat de enkele bewusten meerendeels nog niet veel meer zijn dan onbewuste leerlingen, kan hier buiten beschouwing blijven.) Maar de wijsheid der religie — als de verhevenheid der kunst — is algemeene, is collectieve wijsheid, is de schepping van gansch een geestelijk volk, van heel een menschheid. Voor het religieus bewustzijn is er gradueel verschil tusschen persoonlijkheid en volk, doch nimmer een klooft Zij, die van een religie der wijsbegeerte spreken, kunnen slechts bedoelen: dat de religie der toekomst wijsgeeriger gestemd zal zijn dan de objectieve godsdienst-vormen der historie waren. Zij bedoelen, dat de religie der toekomst ondogmatisch zal zijn. Zij zien een religie van volwassen en zelfstandige geesten. Dit is het probleem, dat ons martelt. En wij voelen er de zwaarte van. Want de oplossing vinden wij niet pas-klaar liggen in welk verleden ook. Wij hebben het nieuw te stellen. Wij staat voor een probleem, dat wij nog niet op kunnen lossen. Hoe zouden wij kunnen, waar ook de groote richter van onzen tijd, Dostoiewsky, er mee worstelde zonder VERBEELDINGSLEVEN 187 te overwinnen. Hij, de Rus, die in zijn GriekschKatholieken godsdienst nog een uit 't Oosten gedaagde volks-religie aanvoelde, levender, algemeener en sterker dan Protestantisme of Katholicisme voor ons konden zijn, hij, de groote volwassen zoon van een nog primitief volk, dat onze Westersche verwikkelingen niet of nauwelijks kende, Dostoiewsky, die dieper dan eenig ander schouwde in de werelden der daemonische en hemelsche machten, die wist dat de geest vermag te zien wat voor het lichamelijk oog verborgen blijft, hij heeft zijn machtig leven lang geworsteld met 't probleem van ziel en verstand, scherper dan de grootsten onzer heeft hij de booze consequenties van het rationalisme doorzien, maar het bevrijdend woord heeft hij niet gesproken. Hij hief de hand op in een gebaar van toorn, maar hij had te veel wonderen gezien om aan het wonder van het verstand geheel te kunnen twijfelen. Er zijn teekenen gezien, die een stilte van afwachting verwekken. Onvermoede mogelijkheden schemeren op in onberekenbare verte. De mystische, de alleen mystisch te begrijpen intuïtie, door het wetenschappelijk denken zoolang en voortdurend nadrukkelijker ontkend, vindt thans in de wetenschap zelf en in de op natuurwetenschap gegrondveste filosofie van Bergson haar rechtvaardiging. De nieuwe psychologische wetenschappen dringen met eerbiedigen schroom door in de occulte wereld van het onbewuste, van het daemonisch zinnen-leven en van het reddend ziels-leven. Onze wetenschap zelve gaat bevestigen, „dat er meer dingen in hemel en aarde zijn, dan waar onze schoolsche filosofie van gedroomd i88 VERBEELDINGSLEVEN heeft" Misschien zal eenmaal blijken, dat de materialistisch gescholden natuurwetenschap en de onwijsgeerig geheeten experimenteele psychologie meer gedaan hebben voor een zuiver verstaan van het zielsleven, dan de in strakke stelsels steeds vast geklonken speculatieve wijsbegeerte. De geduldige, de zelfvergeten, de geloovige arbeid der pure wetenschap zal wellicht eenmaal met zekerheid bevestigen, wat de wijzen en zieners in hun geluks-momenten steeds wisten. En wie zou dan nog een enkel woord van aanklacht wagen uit te spreken tegen de zuiverende wetenschap, die niet twijfelt uit ongeloof, maar die vraagt en onderzoekt uit gewetensvolle waarheidsliefde en in 't deemoedig besef dat het laatste woord aan den mensch niet is. Het zal de taak der.toekomst zijn, de verbeelding weer macht te doen krijgen in het leven en haar de kritische wetenschap tot geleidster te geven. In dit verzoenings-moment, niet eerder, zal een nieuwe, universeele religie mogelijk zijn, een religie, die zich van geen enkele waarheid afwendt. Dan zal de wetenschap haar zuiverende taak welbewuster vervullen. Dan zal de verbannen Psyche haar tempel weer bewonen. En de verbeelding zal de samenvatting der allen bezielende waarheid en wijsheid scheppen. Niemand kan nu reeds het woord van verlossing spreken. Maar waar de geleerden weer musische geesten durven zijn, waar de priesters hun doodsch theologen-gewaad weer af durven leggen, waar de kunstenaars weer willen uitzien naar de breedere geestes-beschaving, waar de filosofen weer deelnemen aan het maatschappelijke leven, waar 't verband van VERBEELDINGSLEVEN 189 kunst, religie en wijsbegeerte weer gevoeld wordt, waar wij dus weer een cultuur-eenheid zien opgroeien, daar kan het nu reeds een schoone taak zijn in bescheidenheid, maar met de kracht, welke ervaring alleen ons schenkt, te herinneren aan de beteekenis van het verbeeldings-leven in zich zelf. Meer dan een herinnering wil mijn belijdenis niet zijn: ik belijd, wat een ieder beleefd heeft. II Kennis is macht, zeggen de menschen. En wie zou 't tegenspreken? Berust Mefisto's macht niet op zijn nooit falende menschen-kennis ? De spreuk vraagt om aanvulling... Kennis is macht ten goede voor den mensch, die kennis niet verafgoodt en die macht niet 't meeste telt. Laat er kennis zijn, werkelijke en positieve. Het is hoog tijd de waarde der echte kennis te beseffen in een tijd, die met zooveel schijn-kennis, met zooveel dilettantische half-kennis genoegen neemt. Het is daartoe de tijd juist omdat de schijn-kennis niet alechts nutteloos, maar ten kwade is. Want de dilettanten-kennis schept pedanten en theoretici; zij doodt in ons de bezinning, verminkt de innerlijke oprechtheid; zij doet ons niet meer als vorschende leerlingen in het leven staan, maar als waanwijzen en heerschers en zelf-tevredenen. De schijn-kennis sluit ons het oefen-veld der ervaringen af, belet het denken en het zien, zoodat zelfs de eenvoudigste zelfkennis — die poort der wijsheid — inéénstort. De schijn-kennis maakt ons tot belijders, niet van ïgo VERBEELDINGSLEVEN het leven, maar van een verstands-theorie. En als ze dat niet doet, kan ze ons slechts tot warhoofden maken, tot alles-weters en niets-begrijpers, tot overtuigingloozen, richtingloozen, tot wind-vanen, die heden naar het Noorden wijzen en morgen naar het Zuiden. Niet de kennis is de vijand der verbeelding, maar de domheid; want waarachtige kennis voert tot het mysterie in. Waarachtige kennis leert, dat 't verstand uit zich zelf onmachtig is het leven te verstaan. Waar echte kennis is, daar is noodzakelijk het besef, dat kennis een prachtig hulpmiddel zijn kan, doch nooit een doel, daar is altijd het eerbiedig besef van een leven, dat onze kennis te boven gaat. Waar echte kennis is, daar is altijd en noodzakelijk het besef, dat de kennis- zelve nog geen geluk brengt en geen wijsheid. Het is de schande van nieuw Europa de kennis ver-afgood in plaats van haar geëerbiedigd te hebben. „Science sans conscience est la perte de 1'ame", waarschuwde reeds Rabelais, die hier recht van spreken had. Alle kennis der aarde en der eeuwen maken mij nog niet tot een wijs mensch. De wijze mensch kan schatten van kennis hebben vergaard en wijs blijven. Maar het verstand, buiten de wijsheid om, vernietigt den mensch; en zónder de kennis kan de betere wijsheid ook zeer wèl gedijen. Het is echter niet voldoende de wereld der verbeelding naast die van het feitelijke kennen te plaatsen: er is niets gezegd, zoolang de macht der verbeelding niet is aangetoond óver de kenbare werkelijkheden. VERBEELDINGSLEVEN 191 Want wat beteekent ons de werkelijkheid in zich zelf? Niet vraag ik, wat werkelijkheid is: dit blijft een filosofen-vraagstuk; ik vraag wat werkelijkheid voor ons beteekent. Daar is de droom binnen in ons; daar is de wereld buiten ons. En niemand weet wat de droom van het Ik, of wat de werkelijkheid van de wereld is. Want de droom en de wereld: ziedaar gansch het leven, ziedaar de twee eeuwige geheimenissen, die, vereenigd, dat groot geheim des levens vormen. Het „Ik" is een leegte zonder de wereld: de wereld een zinloosheid zonder het Ik. De werkelijkheid is niet te kennen buiten het Ik; maar dit Ik blijft droom. Hoe de werkelijkheid zich spiegelt in den geest van een mensch: dat is het eenige, wat belang heeft. De dingen zijn, zooals men ze zich voorstelt. De mensch ziet wat hij gelooft en hij gelooft wat hij is. Oorlog beteekent voor den een avontuur, voor den ander ondergang, voor den derde loutering. Een sterrekundige ziet den nachtelijken hemel anders dan een boer, deze anders dan een minnaar. Onze meening van de dingen bepaalt hun waarde voor ons innerlijk leven. Niet echter regelt het intellect vrijmachtig onze voorstelling der dingen, doch de psyche; de verbeelding vormt hier de scheppende kracht. Slechts in de verbeelding krijgt de werkelijkheid der verschijnselen geestelijken inhoud. Slechts onze verbeelding der werkelijkheid openbaart ons de waarheid der werkelijkheden. De waarheid der dingen is onze verbeelding der dingen. En meer dan dat: zonder verbeelding ware de werkelijkheid niet te zien. Want zonder verbeelding 192 VERBEELDINGSLEVEN kan zij niet worden over-zien. De verbeeldinglooze ziet een feit en nogmaals een feit, een fragment en weer een fragment, maar geen geheel. Wie slechts onderdeden ziet, dringt nooit tot de idee der dingen door. Wie niet tot de idee der dingen komt, verstaat de dingen niet. Het is eerst de geestelijke samenhang, die de dingen uit de sfeer van het toeval verheft en ze belangrijk maakt. Maar deze samenhang blijft verbeeldings-arbeid. De verbeelding is een geniaal en intuïtief verband zien tusschen de willekeurige verschijnselen. De wereld der stoffelijke feiten is blind: wij zelf zijn de zienden. De verbeelding is de fakkel, die de wereld der stof verlicht. Alle verbeelding werkt synthetisch. Onbelangrijk in zich zelf blijven de feiten der historie; belangrijk is de wil, de idee, die men achter deze feiten vermoedt en die alleen door de macht der verbeelding te herscheppen is. De verbeelding vormt de conceptieve kracht. En zoolang we ons van de dingen geen conceptie schiepen, foltert ons hun onbelangrijkheid of hun onbegrijpelijkheid. Alleen onze conceptie der dingen doet hen ons verstaan. Verbeelding is niet een waan, maar een conceptie. Er blijft waan in alle verbeelding; niet echter in zoover zij waan, maar in zoover zij conceptie is, heeft zij beteekenis. In alle verbeelding schuilt een element van individueele misleiding en een van universeele wijsheid; maar wie ter wille der mogelijke misleiding het verbeeldings-leven wantrouwt, heeft zich daarmede tevens den weg tot waarheid afgesneden. Want de objectiviteit, welke bij najaagt, is een objec- VERBEELDINGSLEVEN 19$ tiviteit van waarneming zonder samenvattend vermogen. Het is de in het geestelijke zoo vruchtelooze en oneerbiedige objectiviteit van den mensch, die de dingen naast elkander stelt, zonder ze ooit tot een geheel te ordenen en die daardoor het leven zijn waarde ontrooft. Het is de objectiviteit die constateert, zonder ooit te concludeeren. En eerst het concludeeren is scheppings-daad. Eerst de vrije geest concludeert. Het objectieve oordeel is slechts mogelijk voor wie subjectief krachtig voelt, voor hem, die overtuigingen heeft, die zich van wereld en leven een conceptie vormt, voor hem die het leven verpersoonlijken durft» Er is slechts ééne objectiviteit: die, welke verlicht wordt door de vlam van ons ideale Ik. „Het gevoel moet er buiten gehouden worden", zeggen de menschen, terwijl in werkelijkheid alle wet en moraal tot gevoels-zaken te herleiden zijn. De wet houdt op moreel te zijn, zoodra 't gevoel haar niet rechtvaardigt. En toch kunnen zij, die ons vermanen, dat 't gevoel „er buiten" moet gehouden worden, schrikwekkend gelijk krijgen. Want in naam van het gevoel is zooveel domheid en slechtheid bedreven. De zwakzinnige sentimentaliteit en de zelfzuchtige sensualiteit beroepen zich op het gevoel: en hoe rijk is onze wereld aan zachtoogige leugenaars, die hun vage weemoedjes tot geestelijke smarten, die hun troebele en zelfzuchtige zwakmoedigheden tot barmhartige liefde verromantiseeren. De sentimenteelen huilen van aandoening, wanneer zij over edelmoedigheid en rechtvaardigheid spreken, maar de daden van edelmoedigheid en rechtvaardigheid, of de wan-daden van zelfzucht en 13 194 VERBEELDINGSLEVEN onrecht, laten hen onverschillig: want de omstandigheden maken hun de feiten triviaal... Het gevoel kan ons beletten ons zelf te zien en de werkelijkheid der wereld te zien. Er is zooveel valsch gevoel en gevoelsvervalsching en levens-vervalsching dóór gevoel. Onderscheiden wij: aandoening en gevoel. De aandoening dan noem ik het passieve, zinnelijke gevoels-leven, het instinctieve natuurleven, dat alle daemonische zelfzuchts-instincten in ons omvat, dat ons in afgronden storten kan van zedelijke vergroving, maar dat zich ook veredelen kan tot een mijmerend stemmingsleven, tot lenteachtige verrukkingen. Steeds echter beteekent het aandoenings-leven een gebondenzijn, een gebondenheid aan de natuur, aan de zinnen, een wreede of zoete slavernij, een zelfzucht. Maar het gevoels-leven, in tegenstelling tot het aandoenings-leven, is niet passief, doch scheppend, niet een instinct, doch een intuïtie, niet een slavernij der zinnen, doch een vrijheid van den geest. Het is boven-individueel, het breekt de begrenzingen van het natuurlijk ik, het is een liefde. Het mysterie van dit hooger gevoels-leven is het mysterie der persoonlijkheid. Zoo heb ik onderscheiden die beide groote machten, welke in ieder mensch een strijd voeren op leven en dood. Wij zijn eerst gelukkig, wij komen eerst tot rust, wanneer het geestelijk gevoels-leven de zinnelijke aandoening beheerscht. Elke onderscheiding evenwel, noodzakelijk om tot klaarheid te geraken, blijft daad van willekeur. Want wij zijn één en één is 't leven. En altijd eender is het leven. En aan elkander gelijk zijn wij allen. Men kan VERBEELDINGSLEVEN 195 niet scheiden, wat slechts in zijn samenhang de werkelijkheid vormt. Daar is een hiërarchie der menschelijke ziel. Heel aandachtig trachten wij slechts deze eeuwige wet van ons leven te begrijpen. De mensch 'dan van het geestelijk gevoels-leven, van dat intuïtief scheppende gevoel waar alle verbeelding uit geboren is, o m v a t den aandoenings-mensch. Heel die donkere kracht der zinnen, der daemonisché natuur-driften en der milde stemmingen, heel die kracht der instincten doorstroomt ook hèm; maar de aandoeningen worden hem machten, die den geest niet langer bestrijden, doch integendeel steunen. Heel de natuur in ons schept zich om tot geest; zij wordt een kracht die den geest stroomende maakt en ten leven wekt. Want waar de golfslag der zinnen niet bruist, daar is de stilte niet van den geest. De God in ons zegeviert eerst, als de mensch in ons streeft; de mensch eerst, als het dier in ons ademt. De God in ons heeft het dier in ons noodig. Doch zoo diep beheerscht ons deze wet en zoo onontkoombaar is haar gezag, dat wij ook dan, als de troebele aandoening het intuïtieve gevoels-leven heeft verstikt, gedwongen worden naar bevrijding te verlangen. Wanneer wij niet geluisterd hebben naar de stem der ziel en wij in onze natuurlijke zwakheid berusten, dan beheerscht ons nog steeds een donker vermoeden, dat wij bezig zijn onze persoonlijkheid te verminken. En, dit vermoeden noch geheel verloochenend, noch geheel aanvaardend, trachten wij dan het aandoenings-leven op te sieren. Wij verkleeden het in 't gewaad van den geest. Wij roepen ons verstand 196 VERBEELDINGSLEVEN te hulp om de zinnelijke aandoening te verheffen tot geestelijk gevoels-leven. Wij verfraaien en verkleeden ons sensualisme. En zoo ontstaat dan het valsche gevoel en de gevoels-vervalsching en de levens-vervalsching dóór gevoel; zoo ontstaat die leugen der sentimenteele romantiek. Zoo komt dan dit opgetooide, dit verleugende aandoenings-leven de hooge plaats vervullen van het onttroonde gevoel. Wij spreken hier over de in 't bizonder vrouwelijke zonde en over die eener verwijfde wereld. Heel ons intellectualisme is er vergiftigd van; want het is altijd het verstand, dat in dienst der zinnelijkheid, het gevoel vervalschte. Hoe is het te verklaren, dat in gansch den Bijbel of de Ilias geen woord onzuiver aandoet, terwijl voor ons „litteratuur" en „leugen" vaak als synonieme begrippen worden gebruikt? Hoe worden wij weer argeloos! Ook de zinnelijk romantiseerende mensch spreekt van zijn verbeeldings-leven. Hij juist spreekt er het meest van! Verbeeldings-leven is voor hem het buitengewone, het uiterlijk avontuur. Want wie geen grootheid in zich zelf heeft, zoekt grootheid in de feiten. — Daar moet een donder-wolk zijn en een spookachtig licht-effect en een storm-vlaag; daar moet een melancholische bouwval bij te pas komen en overvloedige maneschijn en een Spaansche schoone. En als er van liefde sprake is, dan mag de nachtegaal niet ontbreken. En God is zonder begeleiding van tranen en zuchten en zonder decorum van orgel-muziek en kathedraal-geheimenissen niet recht te denken. VERBEELDINGSLEVEN 197 In diepsten grond meent de zinnelijk romantische mensch, dat de waarheid der dingen slechts banaliteit beteekent. Daarom schuwt hij het zoeken naar waarheid. Dat juist hij, die den geest zelf tot zinnelijken schijn veruiterlijkt, de verpersoonlijking is van 't begrip banaliteit, vermoedt hij niet. Indien echter dit romantisch voelen met een oorspronkelijke en somber-heroïsche kracht leeft in een mensch, kan het fantastische ontstaan, die wilde gril der zinnelijke aandoening. In het fantastische wordt de natuur g e w e 1 d d a d i g en dus slechts schijnbaar overwonnen. Het fantastische beteekent een onstuimig en machteloos verlangen naar geestelijke ber vrijding; het is ongelouterd verbeeldings-leven. Het veronderstelt een angst; de angst van hem, die achter de verschijnsels een volstrekte realiteit vermoedt, welke zijn leven bedreigt, daar zij het tot schijn doet verkeeren. De fantast voelt, als de verbeeldings-mensch, alle zinnelijke realiteit als schijn; maar van dit voelen ondergaat hij slechts de verbijstering. Evenals het mystisch voelen welt 't fantastische uit de diepten op van 't onbewuste; maar dit onbewuste, daar het zich niet heiligen kan, is tot een daemonisme vergroeid. Het is daemonisch gevoels-leven. Het is groteske verbeelding. Want de mystische verbeelding verwildert en zinkt in den chaos terug, indien de geest haar niet beheerscht. Hoe sterker onze boven-zinnelijke behoeften en vermoedens leven, des te strenger moeten zij onder de tucht worden gesteld van den denkenden geest, zullen wij niet het contact verliezen met de natuur-wereld en het mysterie zoeken in het onnatuurlijke, in den schijn van het toovenaars-effect. In ig8 VERBEELDINGSLEVEN zijn wetmatigheid is het organisme der natuur oneindig wonderlijker dan de teugellooze en groteske hallucinaties van den fantast, die het wonder tot wonderbaarlijkheid veruiterlijkt. Dat religie, kunst en wijsbegeerte, in haar diepst bedoelen, onscheidbaar zijn, is een geloofsweten, door den fantast evenzeer verminkt als door den zelfverzekerde nintellectualist, die deze éénheid voorbarig, eerbiedloos en schematisch weder opbouwt. Als een angst-bevangen daemonisme heeft het fantastische zich steeds met de mystische verbeelding der religies vermengd; dit bleef echter, van het godsdienstig voelen, de verziekte uitwas, het element dat niet boven de rede uitrees, doch er onmachtig tegen aan streed. In tegenstelling tot den sentimenteelen romanticus is de in zijn daemonisme bevangen fantast niet langer zelf banaal: heel zijn wezen haat de banaliteit met den wilden haat der vrees. De zuivere verbeeldingsmensch echter vreest het banale niet; want het begrip der banaliteit ontgaat hem. Hij ,is noch een verlengend sentimenteele, noch een bijgeloovig fantast. Het meest alledaagsche is hem het meest beteekenisvolle. Het gewone, dat is voor hem het buiten-gewone. Ook verbreekt hij niet, willekeurig, het gezag der rede: hij volmaakt de rede. Hij omvat haar en volmaakt haar. Want verbeelding is beeld-worden van geest. Verbeelding is zichtbaar geworden gedachte. Want voor den schouwenden geest is de idee geen abstractie, doch een zichtbaarheid. De verbeelding is de verzinnelijking der goddelijke Rede, die door geen menschelijk verstand benaderd kan worden; zij is de vergees- VERBEELDINGSLEVEN 199 teüjking der natuurlijke aandoening; zij is de mystieke éénwording van God en Natuur. De verbeelding verzoent werkelijkheid en droom, Wereld en Ik. Zij kan het gebied der tastbare werkelijkheden niet willekeurig verlaten. Zij heeft de werkelijkheid van noode. Men veronderstelt te veel dat zij die den droom eeren geen werkelijkheden zien; maar let op de droomerige kinderen, hoe aandachtig ze zijn! De contemplatieve droomer heeft een even ontvankelijke aandacht voor de wereld buiten hem als de onverzaadbaarste realist, maar waar de realist slechts waarneemt en constateert, zal de verbeeldingsvolle het uiterlijke leven voortdurend verin wendigen, zoodat 'teerst hèm tot een Innerlijk bezit wordt. Wanneer wij stil zijn in ons zeiven, dan schijnt het gansche leven ons een eindelooze droom toe, dan wordt ons de werkelijkheid zoo onwerkelijk, want dan verinnerlijkt zich de werkelijkheid der zinnen tot een waarheid der ziel. Die groote droom, welke ons alles droom doet schijnen, deze is de werkelijkheid. Is niet het leven waardevol, juist door zijn onverklaarbaarheid? Heeft niet de rationalist, door het leven als een vanzelf-sprekend feit te zien, de verwondering gedood en daarmee het wonder zelf, het wezen zelf? Ons leven wordt ondragelijk, als wij de waarheid van den droom niet gelooven, die ons 's levens wezen openbaart. Verstandige menschen weten daar niet van. Verstandige menschen noemen mijn droom illusie en zeggen dat mijn leven op illusie gegrondvest is. Maar kan datgene illusie zijn, wat mij leven doet? Kan 200 VERBEELDINGSLEVEN illusie zijn, wat ik ervaar als de scheppende kracht van mijn bestaan? Het wonder is, dat wij de wereld als wonderlijk voelen. Dit voelen duidt op een dieper bewustzijn dan het in zintuigelijke ervaring geworteld denken. Voor den volstrekten realist zou de wereld noch het leven eenig probleem bevatten. De volstrekte realist zou zelfs niet meer denken over wereld of leven De volstrekte realist zou het volstrekte natuurschepsel zijn, zou de koe zijn in de wei. Een realistisch filosoof kan nimmer bestaan. Een realistisch mensch dus • evenmin. Het realisme der hevigen beteekent vertwijfeling Het realisme der verstandige menschen beteekent eigenwijsheid en een belachelijker zelf-begoocheling nog dan die der sentimenteelen. Alleen het geloovig verbeeldingsleven ziet werkelijkheden. Het geloof gaat aan de visie vooraf. Thomas geloofde eerst, toen hij Christus' wonden gezien had en betast. Maar indien hij een rationalist was geweest, had zelfs het zien en tasten hem nog niet doen gelooven. Thomas geloofde reeds, eer hij zag en tastte: hij Verlangde slechts, dat de ervaring zijn latent geloof rechtvaardigen zou. Hij was niet de ongeloovige, dien men hem schold: hij was een on-sentimenteele. Thomas maakte ernst met zijn geloof. Hij vond 't een ontzaglijk ding, te zeggen: ik geloof. Schooner is 't te gelooven zooals de oude Simeon geloofde; maar indien dit ons, kinderen eener twijfelzieke eeuw, te moeilijk valt, mochten wij dan tenminste gelooven zooals Thomas geloofde. VERBEELDINGSLEVEN 201 III Wie over de verbeelding spreekt, spreekt over 't kind. Want de verbeelding is een der meest elementaire machten in ons innerlijk leven. Toen wij nog kind waren leefden wij slechts onze verbeelding van het leven. Hoe rijk waren wij! Heel ons latere, moeihjke bestaan is toch eigenlijk maar één aangehouden poging om als wijsheid te bezitten, wat we eens als natuurlijke genade onderdingen. De dingen zijn, wat men ze voelt te zijn: deze wijsheid leeft 'tkind. Een kind was jarig; en de moeder lag ziek en er waren zorgen in het huis: er gebeurde niets bizonders dien dag. Maar hoe leefde 't jarige kind van den vroegen ochtend af tot 's avonds toe in een gouden blijdschap! Het verbeeldde zich het feest, en zoo was het daar ook, het lang verwachte! Een klein meisje mocht niet uit gaan, want ze hoestte en de voorjaars-dag was guur. Dit was een groot verdriet, een harde teleurstelling... Maar bereid reeds tot snikken, rende ze haastig het tuintje in; en ze plukte, haastig, een boterbloem, waar ze zegevierend mee binnen kwam. Ze besnoof en ze aaide het spichtige bloemetje en ze zei: „bloemen lijken op buiten: ik is toch buiten!" De wijsheid der kinderen: hoe beschaamt ze onze verstandigheid! Maar als wij zonder veel geleden en betwijfeld en ervaren te hebben, deze wijsheid verwezenlijken willen, blijft ze spel. Het kind echter speelt niet. Het kan niet spelen. Laatst, in den avond, vroeg ik een kind wat 't dien dag gedaan had: een 202 VERBEELDINGSLEVEN domme vraag, maar men wil praten... Het keek me verwonderd aan: „gespeeld natuurlijk", zei 't, als gekrenkt. Mij trof die toon en die blik. Ik begreep; het kind, dat niets dan spelen doet, speelt niet. Slechts groote menschen spelen. En als de groote menschen dan ten zeerste superieur zijn en daarbij ih die mate geleerd, dat zij er zelve niet meer verbaasd van staan, terwijl toch de heilige argeloosheid niet weer wil keeren, dan zeggen zij, dat 't leven een hoog spel is en dat bewust het leven spelen, dat dit 't allerhoogste is. — Speelde Dante? Speelde Beethoven? Zij waren, die apostels der menschheid, die zieners der eeuwigheid, ze waren als de kinderen: ze konden niet spelen. En daaraan herkennen wij hun ware grootheid. Het spelend kind is werkelijk de koning van alle menschen en de zeeroover en de moeder van haar poppen en de locomotief, die sist en stampt en „stangert". Het is, wat 't zijn wil, hoewel 't in andere sfeer van voelen toch, tegelijk, weet dit alles niet te zijn. Maar als ge, om 't beproevend te tarten, doet voelen dat ge in zijn metamorphose niet gelooft, als ge oppert dat 't toch eigenlijk niet een locomotief is, dan kijkt 't u gegriefd en meewarig aan, als om te zeggen: „nou ja... maar wat heb je er aan, zoo te praten?" En dit blijft ook de juiste houding. Wel heeft, van zijn standpunt uit, de rationalist gelijk: maar wat heb je er tenslotte aan op die manier gelijk te krijgen... Waarheid is, wat ik geloof; en 't best geloof is dat, wat mij „tenslotte" 't beste dient. Zijn we in den grond niet allen verwant aan VERBEELDINGSLEVEN 203 Cervantes' schepping: de dwaze en ridderlijke poëet, de poëet der daad, Don Quichote? Don Quichote herschept de kleine werkelijkheid tot een waarheid die hem waard is. Hij kent geen feiten: hij kent verbeeldingen. En als *t gezag der feiten hem te machtig wordt, als de werkelijkheid zich niet om-scheppen laat, dan verklaart hij die werkelijkheid „betooverd". Daar was een ruiterbende, die hij te bekampen had; maar zie, een booze geest heeft op het laatst moment die ruiters omgetooverd tot blatende, stinkende schapen! Doet de dichter anders, dan feiten omscheppen tot waarheden, die hem waard zijn? Juist daarom immers is het dichterschap zulk een gevaarlijk ambt: als hij geen wijze is, wordt hij een leugenaar. Want in het illusionisme der kinderen of van den Don Quichote kan hij niet volharden. Hij moet de illusie tot wijsheid omscheppen. Achter de verschijnsels ziet de dichter een volstrekte werkelijkheid. Hij ziet het onzichtbare, hij kent het onkenbare, hij .gelooft het ongeloofelijke. Hij zegt, dat 't leven niet te leven ware, indien men niet met gansch zijn ziel die dingen als waar aanvaardde, die voor 't verstand onbewijsbaar blijven. Om het bezit van zulke waarheden heeft hij geleden. Zijn recht op zulke waarheden heeft hij met zijn leed betaald. Droogstoppel echter betoogt, dat ieder ding een ding blijft, dat alle weten bewijsbaar is, dat onbewijsbaar weten vermoeden heet en vermoeden verbeelding en verbeelding inbeelding. En als Droogstoppel een mensch van cultuur is, wat in onze dagen vaak voorkomt, dan filosofeert hij Newton, Kant en Bolland aan elkan- 204 VERBEELDINGSLEVEN der, om te bewijzen, hoe diepzinnig hij is. Maar de dichter ziet hem verwonderd aan en luistert al niet meer en denkt: de menschen die met nadruk het onbelangrijke betoogen: hoe vermoeiend ... De dichter is het kind in zijn geestelijke volwassenheid. En wij, die zoo gewichtig spreken over een nieuwe cultuur en een nieuwe religie: wat bedoelen wij daar anders mee dan dat 't elementaire dichterschap weer levend moet worden in de menschheid? Slechts dit: en hoeveel is het! Want de poëzie is van het leven niet een franje, maar de waarheid. Over ideëele dingen spreken wij en over dingen vaak misverstaan en die, misverstaan, ons leven verknoeien kunnen: dus wil ik concrete voorbeelden noemen. Ik begrijp een landschap eerst, wanneer ik er de poëzie van voel. De poëzie van een landschap voel ik, wanneer ik het niet langer in zijn onderdeelen bekijk, maar er mij zoo vertrouwd en verbonden mee voel, dat ik het als verbeelding in mijn geest kan samenvatten. Dan voel ik er mij in terug, maar ik voel er mij zelf in als een vreemdheid en als een onpersoonlijkheid, zoodat het eigenbelang zwijgt en het mysterie spreekt. Een kunstenaar ziet een menschen-gelaat als de uitstraling van den geest. Hij kan den bizonderen mensch in zijn algemeen wezen eerst zien, wanneer hij de toevalligheid der natuurvormen symbolisch ziet en wanneer hij dit symbool ziet als een schoonheid. Hij kan den mensch eerst begrijpend beelden, door de poëzie van den mensch te geven. En evenzoo begrijp ik het leven eerst, wanneer ik VERBEELDINGSLEVEN 205 er de poëzie van heb gevoeld. Want de poëzie der dingen is der dingen wezen. De poëzie onthult ons den verborgen zin der zichtbaarheden. En de zin der wereld is slechts in ons eigen ik te kennen. Want wij zelf zijn het wezen der wereld. Poëzie is de waarheid der ziel. De natuur blijft dezelfde, maar de poëtisch ontroerde mensch ziet haar nieuw, ziet haar vreemd en wonderlijk vertrouwd. Hij ziet haar met liefde, hij ziet haar zooals de minnaar, ontroerd, zijn geliefde ziet, die voor ieder ander slechts één is onder de duizenden. De poëtisch ontroerde mensch heeft God in de wereld openbaar gezien. Hij heeft de wereld vanuit God gezien. En wie de Godheid niet in zijn huiskamer beleven kan, zal haar in den tempel vergeefs zoeken. - Het poëtisch leven is een ontwaken der ziel; het is een zich één voelen met de ziel der wereld; het is een zich vertrouwend overgeven aan den Geest, die al het menschelijke te boven gaat; het is een bidden. Want het gebed is niet anders dan een communie met de ziel der wereld, met den geest des levens. Men spreekt van „revelatie", van „openbaring": de waarheid was aanwezig, maar verhuld; en zij wordt den geest openbaar, den geest die zich in de wereld verwezenlijkt De verlichte ziet, wat verborgen aanwezig was. Men spreekt van den „ziener", die niet is een kijker, niet een waarnemer, maar een mystisch schouwer. De mysticus redeneert niet doch ziet; zijn ziel is zoo gestemd, dat hij zien kan met meer dan lijfelijk gezicht. Niet het oog, niet het lichamelijk oog, heeft het visioen gezien, maar de ziel heeft gezien. 2o6 VERBEELDINGSLEVEN En in ons allen leeft deze magische kracht der visioenaire ver-beelding, die is een beeld worden van het onzienlijke, de kracht, die den grooten kunstenaar in staat stelt de wereld te mythologiseeren, in het enkele mensen-exemplaar een levens-stadium saam te vatten. Wanneer deze kracht in gansch een volk leeft, dan schept zich dit volk zijn goden-mythe. Zoo schiep zich het Grieksche volk zijn mythische natuur-religie, die Phidias, Aeskylos en Plato bezielde tot hun verhevenste scheppingen. Zoo schiep zich het Alexandrisch Jodendom de Christus-mythe. En alleen het hoogmoedig rationalisme kan meenen, dat de Christus-mythe nog slechts cultuur-historische beteekenis voor ons heeft; alleen het oppervlakkig rationalisme kan meenen, dat een onhistorische Christus tot schim verijlt; het plat rationalisme kan slechts trachten de Christus-mythe tot een beperkte en stoffelijke werkelijkheid te herleiden, den Christus te verindividualiseeren tot den philantropischen leeraar of den socialen hervormer; alleen het onmachtig rationalisme kan in den waan verkeeren, dat de menschheid zich aan zulk een idylle weerom verheffen zou.... Het rationalisme zal nooit een Franciscus voortbrengen, noch een Luther, noch zelfs een Savonarola, geen heilige, geen apostel, geen prediker. Het is daartoe niet in staat, daar het geen poëtische macht bezit. De poëzie is de macht, waardoor de mensch leeft, de geloofs-macht. Want de poëzie is het, die de religies schept. Zij is het, die ons al datgene brengt, wat we noodig hebben in onze moeilijkste uren; en als wij gelukkig zijn, dan is zij het die ons zegende. VERBEELDINGSLEVEN 207 Hoe eenvoudig is het leven! Wanneer men spreekt van religie en wijsheid, dan denkt men aan ingewikkelde denk-systemen; maar om te beleven, wat ook ik beleefde, is zooveel niet noodig. Ik denk aan eenvoudige dingen. Ik vraag om wat aandacht en wat stilte. Aandacht en stilte zijn noodig. Want voor wie in de stilte zijner ootmoedige zielsaandachtigheid de wereld schouwt, bloeit het uiterlijk leven op als innerlijke verbeelding. Verbeelding is geen fantasterij en geen litteratuur. Zij is een wijsheid. Zij is de wijsheid, die eerzuchtig Europa verzaakte, de wijsheid der kinderen en der kinderlijken en de wijsheid van die vrouwen, die ons tot een troost zijn èn tot een voorbeeld. Zij is de wijsheid der Oosterlingen, in wier handen alle dingen edeler worden. De zwaarwichtigen hebben toch wèl gelijk: het is niet gemakkelijk tot deze sfeer van leven zuiver op te stijgen; maar de moeilijkheden zijn van gansch anderen aard dan de te verstandigen veronderstellen. Het zijn geen moeilijkheden van intellect. Niet het weten, niet de kennis, niet de logica opent mij deze wereld, maar de liefde. En wat is eenvoudiger, maar ook moeilijker dan het leven der liefde ? De eenvoudigen zijn er vaak bedrevener in, dan zij die den roem onzer beschaving heeten. Het zijn moeilijkheden niet van theorie, maar van praktijk. Want alleen in de praktijk van 't werkelijke leven is onze ziel bereid te maken. Maar omdat deze wijsheid uit de praktijk van 'tleven geboren is, daarom wendt zij zich ook tot de praktijk terug. Verbeelding is de macht van den geest op de na- 208 VERBEELDINGSLEVEN tuur, op de stof, op de feiten, op de omstandigheden. Want niet een God, maar de menschheid zelf bepaalt der menschheid lot. Dit weten bezwaart ons verantwoordelijkheidsgevoel, maar versterkt onzen dadenmoed. Doch slechts betrekkelijk nieuw is dit weten. Want als wij zeggen, dat oorlog een misdaad der menschen is, zeggen wij dan niet 't zelfde als de vroegere geslachten, die den oorlog voelden als een goddelijke straf? En wist men niet reeds lang, dat de Wijze het fatum machteloos maakt, en dat het fatum, naar Rolland's woord, het excuus der willooze zielen is? Verbeeldings-leven is de overmacht der ziel op de omstandigheden. En dit staat ons voor als het vruchtbaar inzicht en de levens-waarheid, die ons het meest ten goede komt. Blijven wij het zeggen, maar zeggen wij het nooit met leerstelligheid. Want indien ooit leerstelligheid tot den Duivel leidt, dan juist in deze kardinale wijsheid. Wie zegt, dat de ziel essentieeier is dan de omstandigheden, kan een vroom mensch worden, maar eveneens kan hij zich verharden in eigengerechtigdheid en onrechtvaardigheid. Idee en theorie, geloof en dogma zijn twee; en wie hun tweeheid ontkent bewijs daardoor reeds een dogmaticus te zijn en dus een ongeloovige. Het kan gebeuren, dat omstandigheden sterker blijken dan de ziel. Het Lot is de domheid van de stof. Indien de domheid der stof zich maatschappelijk doet gelden, dan spreken wij van onrecht. En er is altijd onrecht in de wereld, want de menschen-wereld, de maatschappij, is de sfeer der zelfzucht en der onvolkomen werkelijkheid, maar nimmer die der ziel. VERBEELDINGSLEVEN 209 Het is een ieder's plicht het onrecht der wereld als een persoonlijke schuld te voelen en mee te helpen het te overwinnen. In onze hedendaagsche Wereld is nameloos veel onrecht. Maar al het onrecht en al het onschuldig geleden leed der wereld kan mij niet doen vergeten, dat tenslotte beslissend voor ons innerlijk leven is: niet wat we bezitten, niet de macht der omstandigheden, niet het gezag der feiten, maar dat beslissend blijft: hoe ons hart is gestemd. Beslissend is, hoe het uiterlijke leven, dat altijd smart, vernedering, strijd en ontgoocheling brengen zal, door ons wordt verwerkt. Beslissend is: hoeveel liefde we in ons hebben. Beslissend is: of we den droom der ziel ongerept bewaarden. Er zijn vrouwen die liefhadden, maar de schat hunner liefde werd weggesmeten. En zij werden, in haar verdriet, toch rijk aan geluk: want zij hadden de liefde gekend. Indien slechts waarheid was, wat werkelijkheid werd: hoe armzalig was de waarheid dan! Als men slechts was, wat men deed: hoe weinig was men dan! Telkens, als een, dien ik liefhad of eerbiedigde, gestorven is, begraven wordt, en ik hoor de sprekers aan de groeve samenvatten wat de gestorvene volbracht, denk ik: gerechtige hemel, indien deze slechts geweest was, wat hij voor *t oog der wereld en in de sfeer der feiten scheen, hoe volstrekt nietig was het leven dan! Het zijn onze droomen, het zijn onze onwerkelijkheden, die ons maken tot wat we wezenlijk zijn, Is het 14 210 VERBEELDINGSLEVEN niet een onontkoombare wet des levens, dat de edelste vertegenwoordigers der menschen droomers moeten zijn en kinderen in 't land der werkelijkeden ? Het is evenzeer een wet, dat de grootste heroën van de daad slechts door den droom tot de daad in staat waren. Want alle leven wordt eerst waarlijk léven in den droom. Wij zijn machtig over ons eigen geluk. En als wij gelukkig zijn, hoe lichtend wordt dan het beeld der wereld. Alles wordt ons vreemd en toch wèl vertrouwd, van een raadselachtige vertrouwdheid, als wij gelukkig zijn. Er is geen werkelijkheid, dan die onzer verbeelding. Wij hebben den leugen der feiten doorschouwd: vrij voelt zich de geest en al-beheerschend. Als een goddelijk beginsel, als een hemelsch gebod werkt in ons de drang der vrijheid. Het bewustzijn der innerlijke vrijheid is 't zelfbewustzijn der ziel. Het goddelijk vrijheidsbewustzijn der ziel: dat is 't geluk, door allen gezocht En ander geluk heeft nimmer bestaan. Gelukkig is de mensch, wanneer de ziel zich zelve bewust wordt En zoo er waanzin noodig is om dit geluk te kennen, zoo de redelijke mensch ons dezen waanzin verwijt indien er waanzin toe noodig is om zóó deemoedig zich zóó hoog boven 't aardsche leven te verheffen, indien slechts in waanzin de tweeheid van wereld en ikheid zich hereenen kan: wij aanvaarden, wij vereeren dien waanzin. Ook zelf-verloochening is een waanzin; want wat ware de consequentie der zelf-verloochening ? maar wat ook was de mensch, indien hij zich niet verloochenen kon? VERBEELDINGSLEVEN 211 De Rede van God is voor ons slechts als waanzin te kennen. Maar de mensch, die met zijn me nschelijke rede de verscheurdheid der wereld herstelt, is bij God gehaat. Liefde heet de waanzin, die ons 't geluk der eeuwigheid beleven doet in 't onvergankelijk oogenblik. Verbeeldings-leven is de bewustwording der liefde, die 't wereld-al bezielt. INHOUD Bladz. DE RELIGIE DER LIEFDE j HUMANISME ... 3° PERSOONLHKHErD gl VERDRAAGZAAMHEID g2 HET EVOLUTIONISME 12Q HET PESSIMISME j-0 VERBEELDINGSLEVEN 16 DE RELIGIE DER LIEFDE wereld, komt in Egypte, het oude land der wijsheid dat bevrucht werd door den geest van 't jongere Hellas. Later, in Jeruzalem's tempel, een kind nog naar de jaren, blijkt Christus rijker aan kennis dan de bewakers der oude religie. Kennis alleen echter baat niet: nog 18 jaren moeten voorbij gaan, de jaren van kinderlijke gehoorzaamheid eer Christus zijn geestelijken wasdom bereikt De' laatste boetprofeet van 'toude IsraSl, de geloovende maar niet begrijpende heraut van den nieuwen wereldkoning, Johannes, wijdt hem in; van God ontvangt hij den zegen. Maar vdór zijn roeping te vervullen, heeft Christus eerst zich af te zonderen in de eenzaamheden der woestijn. Want de boodschapper der nieuwe waarheid moet beginnen zich weer van alles, wat menschen hem hebben bijgebracht, te ontdoen; hij moet 't kleed der overleveringen van zich werpen opdat hij de eeuwige mensch worde. In den meest volstrekten zin moet hij uit eigen krachten scheppen. Alles wat gedacht en geloofd is, moet hij te boven komen. Want „door het weten heen moet men tot 't niet-weten komen", zegt Eckehart. Eerst thans, na de stilte en de afzondering, heeft Christus kracht de drie groote verleidingen te weerstaan: de verleiding van het ostentatief-wonderbaarlijke, dat is van het toovenaars-effect, - de verleiding der materie, - en de verleiding van de wereldsche machtfde drie verleidingen waarvoor, zegt Dostoiewskv hef praktisch Katholicisme bezweken is). En zoo mag' Christus zijn taak aanvaarden. Hij leert de overgave en de materieele zorgeloos- DE RELIGIE DER LIEFDE 17 heid; hij zegt ons als bloemen te zijn en als vogels, en als de kinderen; hij spreekt over de geheimzinnigheid van den wind; hij vertelt van den zaaier, en van den herder, en van den jongen, die begeerig uittrok om 't wereldsche leven te genieten, doch geheel verarmd en ellendig terug kwam en zich snikkend neerwierp voor zijn vader die hem in een onuitsprekelijke deernis en vreugde vergaf: het is een dichter, een geheel nieuwe dichter, die spreekt. En een geheel nieuwe schoonheid heeft hij getoond, een andere nog dan die, waarvan de kunstenaars weten. Christus is de gelukkige. Zijn geluk is zijn macht: andere macht bezit hij niet. En omdat hij het geluk kent, daarom wendt hij zich tot 't leed. Hij wendt zich tot allen die lijden, tot de zieken, de zondigen en de onbevredigden. Hij leert, dat de mensch schuldig is en goddelijk. Goddelijk is de mensch, door aan de liefde deel te hebben. Hij leert, dat de liefde de eenige heiliging is van het leven en de eenige waarde, de eenige wet. Alle vreugden geniet hij; de vreugde der vriendschap, de vreugde der schoonheid, de vreugde der kinderlijkheid en der vrome overgave, de vreugde der aanschouwing, der meditatie, en der wijsheid, de vreugde der geestelijke liefde, die elke liefde omvat.— En alle smarten moet hij lijden: de smart van 't medelijden, van de teleurstelling in den mensch, de smart van spot, miskenning, laster, verraad en ontrouw, de smart der angst heeft hij gekend, de smart van 't besef der eigen zwakheid en die der lichamelijke foltering, tot hij de grootste smartkreet uitstootte, die over menschenlippen komen kan: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Deze eenig 2 i8 DE RELIGIE DER LIEFDE schuldelooze lijdt aller menschen schuld en sterft den dood der gevloekten; maar dit sterven is een overwinnen van den dood zelf. En als ten tweeden male geboren uit de donkere aarde, keert hij nogmaals zich tot de menschen, die hem doodden; want de geest leeft op aarde een leven van ootmoedigheid. Maar hij verkeert onder de menschen als verschijning nog slechts, als geest; bij is niet tragisch meer. Hij handelt niet meer. En dan eerst wordt hij, glorieus, met 't Al-wezen hereend. Maar God en menschheid blijven niet langer gescheiden. Pinksteren is het extatisch feest der eindelij ke verzoening: de mensch, in zich de geestelijke volkomenheid ontdekkend, is uit zijn ballingschap bevrijd. In alle talen der wereld spreken de als apostels herboren discipels uit, wat in geen taal te zeggen is. VI DE CHRISTEN-MENSCH Om dit wereld-drama heen groepeeren zich de nevengestalten, die, tot Pilatus en Judas toe, symbolisch van wezen worden, daar zij allen deel hebben aan het mythisch leven van den Christus: Johannes de Dooper, de ascetische boetprediker, nazaat der Jeremia's en Jesaia's, aankondiger en eerste martelaar der nieuwe waarheid; Maria Magdalena, de liefdevronw, die, na de aardsche liefde ontluisterd te hebben, toch de hemelsche ervaren mocht, daar zij groot van overgave was; en die andere Maria, die na de smarten en de vreugden, de vernederingen en de verheffingen van het moederschap doorleefd te hebben, als de Moeder-Vrouw, eeuwig zou worden, zij die het Grieksche vrouwen- DE RELIGIE DER LIEFDE 23 zonder ascetisme, worden de hoogten van 't innerlijke leven niet bereikt. Wij hebben genoeg van de dartele zonne-menschen, kinderachtige nabootsers der Grieksche wijsheid, aan wie het wezen van 't oude Griekenland wel gansch voorbijgaat. Al te argeloos was hun reactie tegen 't pessimisme van voorheen. Er is reden hoopvoller te zijn dan de Schopenhauer-mensch; er is geen reden het vroolijke dier in ons te eeren. Het Schopenhauersch ascetisme leert, dat 't leven een plaag is zonder einde: doodt den wil in u, die verlangen doet en nooit bevrediging brengt. Het haat 't dierleven, dat 't werkelijke leven is; het haat 't leven: sterft er van af, tot ge van den plicht te leven ontheven wordt: geluk is smarteloosheid, geluk de dood. — Het Stoïcijnsch ascetisme rekent: het leven is een strijd tusschen hartstocht en verstand. Onze smarten zijn de kinderen van den hartstocht: laat £ verstand over den hartstocht heerschen en ge zult in vrede leven. Want het menschwaardig bestaan is een zaak van wilskracht en redekunst. Zelf beheersching en Plicht vormen onze goede genii, onze eenige deugden; Verstand onze godhëid. Het leven blijkt heerlijk noch gruwelijk: heb het niet te zéér lief, wil het u lief zijn. — Het Indisch ascetisme droomt van een bestaan in den puren geest, dat aan 'taardsch bestaan langzaam ontgroeit en in steeds blanker contemplatie zich verklaart, rijzend, tot 't, dood voor alle aandoeningen, voor de smartelijke zoowel als voor de vreugdevolle, opgaat in de eeuwige stilte: het geluk is de onbewegelijkheid der ziel, die zich zelve aanschouwt. — Het Platonisch ascetisme leert ons het leven als idee te zien: en de door liefde 28 DE RELIGIE DER LIEFDE voelen als de onze, de natuur in wier verheven majesteit wij ons zelve hervinden. Al wat wij zien of ervaren, zijn wij. Rusteloos doorzoeken wij ons zelf om altijd weer ons uit te storten. Alles in ons is expansie. In ons hart droomt het wereld-geheel; in 't wereld-al hervinden we het leven van ons hart. Die raadselachtige drang in ons, is de universeele liefdedrang. Wie zich haar overgeeft leeft in harmonie met de wereld. Alles is hem gemeenzaam en niets is hem gewoon. Hij leeft in de wetende Verwondering. Hij heeft deel aan de gratie van een vogel en aan de zoete geur der bijen-omzwermde bloemen in zijn lentetuin; aan de glorie der stille avondluchten heeft hij deel. Want wat de mensch lief heeft, dat i s hij, zegt Augustinus. Zijn mede-menschen heeft hij lief, omdat ze zijn zooals ze zijn en zooals ook hij zelve is; en zelfs hun doffe ongelukkigheid, hun geestelijke misvormdheid heeft hij ootmoedig Hef. Hij heeft hen lief zooals men kinderen liefheeft: zonder iets te eischen. Hij zelf wordt 't kind, dat weinig weet, maar van nature eerbied voelt en zich toevertrouwt; hij wordt de enthousiast, die de scheppende kracht der vreugde kent en geen verdeeldheid kan erkennen; de minnaar wordt hij, die den zuiveren waanzin der geluks-vervoering ondergaat en in zijn bruid de wereld omhelst. Hij is méér dan deze; want zijn geluk heeft zich van de illusie bevrijd. Het instinctieve gevoel is voor hem een ontroerd bewustzijn, een stralende zekerheid geworden. s Niets is iets in zich zelf. Alles is een streven, een verlangen. Alles is iets in verband tot iets anders. DE RELIGIE DER LIEFDE 29 Dit verband der dingen noemen wij de harmonie, en wie het ziet, zij het slechts in een moment van opperste geluks-verheldering, heeft deel aan de cosmische liefdes-macht. Hij ziet het wezen der dingen; hij ziet het leven in 't licht zijner ziel. Zooals een bloem zich buigt en uitstrekt naar het licht, zoo hunkert de mensch naar de zon der wereldliefde. De Liefde is 't groote geluk, dat alle menschen zoeken. De schoonheid van al wat op aarde en in den hemel is, weerspiegelt haar. Van alle vreugden is zij de bron, van alle smarten de heiliging, van allen strijd de vrede, van alle wijsheid het raadselvolle eind. De liefde kent geen grenzen. De strenge afgepaaldheid van Recht en Deugd, de enge beperktheid van 't persoonlijke heft zij heerlijk op. Zij is de vrijheid en de edelmoedigheid. Zij kent geen grenzen en toch verstrooit zij zich niet. Zij is alzijdig en toch één. Zij Is samenvattend. Zij geeft en zij neemt, zij neemt en zij ontvangt. Zij is dapper en aandachtig. Zij is fier en deemoedig. Zij is vurig en evenwichtig. Zij vereent de ziel en de wereld, den droom en de daad, den wil en de rede. Zij is de waarheid van het leven. Zij veroordeelt niet, maar zij handelt, aanvaardt en begrijpt. Want de volmaakte liefde zou de volmaakte kennis zijn. HUMANISME 37 die leer, welke thans de romantische utopieën der Revolutie te verpositiveeren tracht, van 't socialisme met zijn, laat mij haar noemen, concrete abstraheering. Den eeuwenouden droom van broederschap wil het socialisme tot een hechte werkelijkheid maken; en zoo heldhaftig is deze wil, dat ook zij, die niet gelooven, er de zegenende macht van ondergaan. Als wij iets vóór hebben op de geslachten der historie, dan is 't onze maatschappelijke ernst, onze werkelijkheids-zin. Maar, materialistisch als heel zijn ontstaans-tijd was, heeft 't socialisme het stoffelijk leven met 't geestelijke op de verkeerde wijze vereenzelvigd en het tijdelijke en betrekkelijke trachten te zien als absoluut. Het heeft 't leven stoffelijk begrepen en in zijn stoffelijkheid geabstraheerd. Het heeft den mensch geabstraheerd. Het heeft den mensch onderworpen aan zijn eigen abstractie: de gemeenschap. In plaats van enkele heerschers en vele slaven, begeerde het een wereld van slaven alléén: het verkondigde de nieuwe hiërarchie: de hiërarchie van den universeelen Staat. De persoonlijkheden zocht het te nivelleeren tot gelijkwaardige elementen, samen vormend het nieuwe idool: de massa: in de massa vond de persoonlijkheid haar rechtvaardiging. En zoo werd ontkend het fundamenteele en nimmer te vergeten feit, dat juist het groote verschil in menschen-waarde essentieel is aan de geestelijke beteekenis van het mensch-zijn. Want evolueerend tot steeds edeler vormen openbaart zich de natuur in een steeds rijker verscheidenheid 3» HUMANISME van individuen: evolutie is tegenstrijdig aan nivellatie. Zoo werd bovenal ontkend de waarde der persoonlijkheid in haar algemeenen en religieuzen zin, het besef dat de menschen-ziel heiliger is dan zelfs de volmaaktste gemeenschap. Eén zijn wij alleen in zoover wij geestelijk onze eenheid voelen. Uit deze geestelijke éénheid ontstaat de stoffelijke van wet en gezag. De wet dient de vrijheid; de vrijheid dient den geest. Vrij zijn wij, om vrijwillig ons te vereenen. Wij zijn zelfstandig, opdat we bewust een gemeenschap zullen scheppen. Het geloof in de universaliteit van den mensch en in de éénheid der menschen; het geloof in de hoogere zelfbestemming van den afzonderlijken mensch en in zijn gemeenschaps-roeping: dit is ons nieuw, Katholisch Humanisme. En de liefde is van dit geloof het beginsel. n HUMANISTISCHE LEVENS-TRAGIEK Leven is liefde-leven. Ons leven krijgt inhoud voor zoover wij liefhebben. Zonder liefde blijft 't hoogste leven een vergeefs en wezenloos spel. Wij leven op voorwaarde der liefde. Maar alle liefde komt voort uit 't verlangen naar zelfverwezenlijking. Menschen-liefde blijft zelf-liefde. Ook het oude gebod: hebt uw naaste lief als u zelf, beteekent: hebt hem lief ter wille van u zelf. Elke zelf-opoffering, die onze ziel schaadt, is zelfuitputting; wij geven onze ziel om bezield te worden. Wie deze werkelijkheid weg-droomt, wordt van droomer theoreticus. Laten wij noch 't een, noch 't ander HUMANISME 39 zijn! Als natuur-schepels blijven we zelf-zuchtigen: als geestelijke schepsels, als scheppende geesten, kunnen wij slechts stijgen tot een gelouterde zelfzucht. Er blijft een kloof tusschen mensch en menschheid, zooals er een kloof is tusschen droom en daad, tusschen 't verlangen naar eenzaamheid, zelf-verdieptheid, meditatie, en 't verlangen naar de gevende gemeenzaamheid; tusschen 't verlangen naar den vrede der zelf-bezinning en naar de gevoels-bevrediging geen menschelijk leed voorbij te gaan; tusschen Buddhisme en Christendom. En met de woorden Buddhisme en Christendom duid ik hier aan de twee vormen der liefdes-loutering, welke zich in deze godsdiensten een klare gestalte schiepen. Men kan de menschen onderscheiden in Buddhisten en Christenen. Buddha is niet de zelfzuchtige, noch 't Nirwana dat doode land der leegte, waartoe de zelfzucht voert. Langs de klare lijn der verinnerlijking stijgt Buddha's ziels-leven omhoog: wat hem in die stijging belemmert, weert hij met intuïtieve stelligheid van zich af. In zijn verkeer met 't wezen van zijn wezen heeft hij geen bemiddeling van buiten noodig: elke bemiddeling ware hem een af-leiding van het doel. Om deel te hebben aan de liefde van God behoeft hij niet den menschen zijn liefde te geven. Hij behoeft den strijd der wereld niet te aanvaarden om den vrede der ziel te winnen. Hij aanvaardt niet den louteringsstrijd van zijn wilsleven: hij doodt den wil. Niet de menschen heeft hij lief, maar de liefde zelf: onmiddellijk. De menschen-liefde zal voor den Buddhist een zwakte zijn, een sentimentaliteit, een onvermogen tot 5Q HUMANISME idealen van een verdwaasden tijd vewtomd zijn, in de stille en schaamtevolle bezinning, die ons dan doordringen gaat, alleen dit idealisme der menschelijkheid nog met zuiveren glans lichten blijft over de wereld en dat slechts aan die kracht der ziel de menschheid weerom zich op kan heffen. Want al zouden wij moedeloos worden, steeds blijft de menschheid gelooven. Steeds weer iazij jong. Steeds rijst ze weer op met den moedigen wil te leven en goed te zijn. Ons een deel te weten van haar eeuwig jonge wezen: d& vuurt onzen scheppingsdrang aan. Ons door haar macht gedragen te voelen, dit geeft ons rust. Door ons haar te wijden, zullen wij ontkomen aan de benauwing van ons al te slaafsche of al te afgezonderde leven. Zich één te voelen en vrij, gemeenschapsdeel en persoonlijkheid, dat is het doel van een humanistische moraal. PERSOONLIJKHEID I HET MOTIEF Omdat wij 't zóó en niet anders voelen, zeggen wij dat de wereld één is. Maar de wereld-ziel, zich in de natuur verwezenlijkend, moet hare eenheid verliezen, door zich te verbijzonderen in onderscheidenheden. Het scheppingsproces is een proces van splitsing. Scheppend splitst zich - het leven in categorieën,', die zich splitsen-' in soorten, die eindelijk zich splitsen in afgezonderde' individuen. De laatste éénheid, waarin het leven scheppend zich splitste, vormt het individu. Zijn wezen is, als zijn naam, ondeelbaarheid. De natuurlijke taak van het individu blijft: zijn eenheid te bevestigen. De wet der natuur is: egoïsme. Hoe ontwikkelder de soort, des te rijker de verscheidenheid, des te scherper 't contrast der individuen. De mensch, die hoogste natUurschepping, vormt ook het zelfstandigste en eenzaamste individu. Maar zijn eenzaamheid voelt hij als ballingschap. Onvrij en eenzaam, b a 11 i n g, voelt hij zich als schepsel der natuur. Dit smartelijk bewustzijn - echter wordt het 53 PERSOONLIJKHEID begin zijner glorie. Er leeft in hem, onverwoestbaar, een drang, doch ook een macht, zijn ballingschap te breken, zijn gedroomde vrijheid te herwinnen, in vrijheid zich verzoend te voelen. Het zijn de drang en de macht zijner boven-individueele persoonlijkheid. Als „persoonlijkheid" is hij niet langer gebonden aan de stoffelijkheids-wetten van oorzaak' en gevolg. De persoonlijkheid vormt opnieuw een oorspronkelijkheid en een wereld in zich zelf. De persoonlijkheid is intuïtief-scheppend, is „geniaal". — Het is de zware, doch onontkoombare roeping van den mensch den doem van zijn natuur-egoïsme te breken door de kracht zijner genialiteit. De wet van den geest is: hereening, liefde. II OVER DE GEESTELIJKE VOLWASSENWORDING Ieder mensch vormt in aanleg een geniale godsoorspronkelijkheid. Ieder kind is oorspronkelijk. Daarom gelooft de menschheid in het kind. Maar hoe moet het worden verstaan, dat dit oorspronkelijk genie, het kind, met de jaren regelmatig vervlakt en verbanaliseert? En wat is banaliteit anders dan de nederlaag van den geest? Niet de natuur kan „banaal" zijn, maar alleen de geest, de geest die uit bedelen ging. De mensch schijnt zelden de belofte zijner kinderjaren na te komen. Het kind, dat door zijn ouders werd toegejuicht als een wonder van genialiteit, verzinkt in den oceaan der onpersoonlijken. Wanneer hij later geduld wordt in de wereld, heet 't, dat hij wordt hoog PERSOONLIJKHEID 53 geacht; als zijn huwelijksleven vreedzaam is, prijst men het als ongewoon gelukkig; en zijn kennissen, die hij nooit „kende", heeten zijn vrienden. Maar krijgt hij op zijn beurt kinderen, dan meent ook hij de wereld van genieën voorzien te hebben. Want zulke kinderen, zegt hij zich, zag men nog nooit . . . . En deze dwaas heeft gelijk. Het kind is in aanleg dat oorspronkelijk, zelfscheppend genie. Maar het is nog geen zelfstandigheid. Het heeft, om zijn godsroeping te vervullen, zich te vormen tot een karakter. Het heeft zich te vormen. In het kind sluimeren alle geestelijke mogelijkheden: een ongevormde mengeling is 't van velerlei beloften. Deze vervagende wijdheid, deze alzijdige ontvankelijkheid, maakt juist de hemelachtige bekoring der kinderen uit. Het kinderbewustzijn leeft in een staat van verdroomdheid: vormenloos is de droom en daarom zoo boeiend. Maar droomen moeten tot daden uitgroeien, zal er leven zijn. Wanneer het kind volwassen wordt, voeren de vele mogelijkheden zijner ziel een verwoeden strijd. Dan tracht de wijde en passieve kinderdroom zich tot levens-daad te vormen. Dan verlaat 'tkind zijn blauwen hemel. Er is een groote smart in zijn leven gekomen. Het is ontwaakt. De hevige begeerte, het droomleven te verwezenlijken, vormt van dien strijdenden jeugd-tijd de grootsche Don Quichotterie. Arm aan ervaring is de jeugd, maar schatrijk aan verlangen en aan geloof. Revolutionnair is de jeugd, revolutionnair, daar ze gelooft aan 's levens absolute bedoelingen, revolutionnair, zooals Don Quichote het was. En uit noodweer, en omdat ze den idealen droom niet toetsen kan aan ervarings-werkelijkheden, omdat PERSOONLIJKHEID 59 De waarde, niet alleen van elk kunstwerk, maar van elke levens-belijdenis, van elke waarheids-openbaring, moet worden afgemeten naar de macht van menschelijkheid, naar de grootte der persoonlijkheid, die zich in deze schepping heeft uitgebeeld. Een ander kriterium kennen wij niet en kunnen wij niet erkennen. Maar daarom ook hebben wij allen, wij" alledagsmenschen, het onverwoestbaar besef iets te vertegenwoordigen, dat onschendbaar is; en dit heilig wezen vereenzelvigt zich, onafscheidelijk, met het geheel onzer ik-heid. Dostoiewsky heeft 't verhaal gedaan van een man — een alledaagsch ambtenaartje, een mannetje — die krankzinnig wordt door zijn dubbelganger te ontmoeten: de dubbelganger zou ons allen ziek van zinnen maken. Hij benam ons het recht van ons bestaan. Ook ik heb eens gemeend mijn dubbelganger te ontmoeten: 't was slechts mijn spiegelbeeld, dat mij tegentrad; maar geen droom zoo schrikwekkend als die waan eener seconde! Deze geheimzinnige wandelaar zou mij tot een overbodigheid hebben gemaakt. Al leefde ik in Amsterdam en die andere in Peking: het besef van zijn bestaan zou mij moreel vernietigen. Het mysterieuze „ik" vormt een der boeiendste problemen, die het kind zich stelt. Het houdt niet op zich te verzekeren: dit is ik, dat is moeder, dat is broer... Het schijnt 't moeilijk te begrijpen en toch 'het te moeten begrijpen. Telkens betwijfelt het zijn ik-heid. Dan wil 't een ander zijn en anderen tot anderen maken, als begon hem dat fatum der persoonlijkheid te benauwen... Maar dit is spel, en juist 6o PERSOONLIJKHEID als spel, ais gevaarvol spel, zoo bekorend: het kind weet onderwijl niets zód te behoeven als de zekerheid van het ik. - Een klein meisje zat bij haar vader te spelen op den grond. Eensklaps vroeg ze den vinger op de borst: „is dat Lida?" Hij zag haar hoogelijk verwonderd aan: „Dat... nee, dat is Lida niet!" Maar toen heeft ze hem een oogenblik straf aangestaard en ze werd fel rood in haar gezichtje en ze wierp zich voorover en kreunde alsof ze pijn hadzoodat hij, het misbruikte kind in zijn armen nemend,' haar niet dringend genoeg verzekeren kon, dat ze wel waarlijk en niets dan Lida was... En toen ze 's avonds slapen ging, klaagde ze nog, beverig, dat vader gezegd had, ze was Lida niet Men experimenteert niet op een mensch. Eén ding is heilig: het mysterie der persoonlijkheid. Waarom toch voelen alle geslachten weer opnieuw zich magisch aangetrokken tot een Goethe? Niet allereerst is 't de schoonheid zijner werken, van zijn Faust of Tasso, die de menschen magnetiseert: maar 't is de glorie zijner persoonlijkheid. De mensch Goethe is maar èèns ter wereld gekomen, toch blijft die eenling voor allen: symbool. De verbijzondering der Goethe-flguur is veralgemeening en vereeuwiging. En m Faust of Tasso voelen wij iets, dat belangrijker zijn moet dan deze drama's zelf, waardoor die drama's belangrijk wörden: Goethe! - Wat stroomt men toe, als een groot man zal spreken, een dichter, een hervormer? Bezit men 't beste, wat in hem is, dan niet in zijn geschriften? Maar „het levende woord"! zeggen de menschen. Het beste, dat men als een tartend geheim vermoedt, wanneer men de geschriften leest PERSOONLIJKHEID 6l het „levende woord" zal 't onthullen! En als ze hebben gehoord en gezien, weten ze zelve niet hoe onvoldaan ze bleven. .. IV „KARAKTER" EN „PERSOONLIJKHEID" De persoonlijkheid is 'een begrip van beperking en van veralgemeening: zij wordt algemeen door haar beperktheid te aanvaarden. Persoonlijkheid beteekent een concentractie en een uitstraling. Zij is schepping en schepper. Zij is „deel" en „kosmos". Zij is moreel en universeel. Zij is een twee-eenheid. Spreken wij van „karakter" en „persoonlijkheid". Het karakter is de geestelijke „vorming" van de natuurzelfstandigheid der individu, Karakter beteekent afgezonderdheid. Het „karakteristieke" is het aparte, het andersoortige. Een „man van karakter" noemen we den sterken wils-mensch, die weet „ja" en „neen" te zeggen; en beter neen dan ja, want bij voorbaat „verweert" hij zich om althans niet te vleien! Hij maakt ernst met 't leven en laat niet met zich sollen. De vage lievigheden haat hij, de weelde-wijsheden der al-verzoeners. Doen is meer dan voelen! roept hij smalend. Voelen is niets, maar kunnen, dat is alles! 't Komt op de daden aan! Wat maakt ge van het leven, wat maakt ge waar: dat is de kwestie! De liefde is nog niets, maar het huwelijkt Hij ziet werkelijkheden en hij telt ze. Hij liet zich niet bedotten met een edel praatje-voor-de-vaak. Woorden zijn wind! Hij maakt zich geen illusies 62 PERSOONLIJKHEID over- mensch of wereld: beide kent hij en hij weet wat ze waard zijn, Vdór alles de oprechtheid; liever, ruw en oprecht, dan gratievol-zacitfmoedig! Men moet hem maar nemen zooals hij is: hij zal de laatste zijn er om te treuren, als men hem nietwU nemen. Hij is de opvoeder der menschen^kinderen. En zachtmoedigheid blijft slechte opvoedkunde. Karakter veronderstelt moraliteitv EenCesar Borgia kanr een Inzonderheid heeten, maar is zoo min eenkarakter- als de brave sukkel, die geen vlieg kwaad maar ook geen mensch goed zal doen. Het karakter-' begrip heeft de beperking ook van het moreel beginsel: aan die beperking dankt het .zij» waarde, Want moraal beteekent tucht. Moraal beteekent een doelbewuste concentratie van, levenskracht. De moralist bakent het leven af, opdat 't met te intenser kracht zal stroomen, recht-uit en > wijdbeen. Moraal beteekent maat, maar allerminst gematigdheid. Wie moraal kent als gematigdheid, ontkent den held: en juist de- held vormt de hoogste verwezenlijking van 't karakterbe- grip; Karakter-vereering vindt haar doel 'ü* heldenvereering. De held is het genie in de sfeer der moreele daad. Zijn daad schept moraal, schept orde. Waar besef van heroïek is, daar is besef van orde en van gehoorzaamheid. De held dwingt gehoorzaamheid afhij is ook zich zelf gehoorzaam. Hij wordt ged wonge* zijn plicht te volvoeren* zijn roeping te vervullen In 't daagsche levens in de rust, kan hij een klein of troebel wezen schijnen: zoodra hij in actie komt, wordt hij groot en zuiver. Het is zeer wel mogelij k, dat Savonarola en Cromwell bedriegelijk waren: maar in hun- scheppende heldhaftigheid kon geen-bedrog 66 PERSOONLIJKHEID moediger zich uitlevende karakter-kracht der jonge en gezonde tijden dwingt meer respect dan liefde af. Verhevener dan de barsche Donatello was de oceanische Michel Angelo. Rembrandfs „karakter" staat ons niet zoo scherp voor oogen als dat van den nuchteren en feilen i6en eeuwer, Lucas van Leyden. En Jan Luyken's geestelijk gedicht heeft een teederen toon van stilte, die de vrome strijdliederen der Geuzedagen vreemd is of die ze slechts als gebrokenheid doen kennen. Er werken machten in den mensch, dieper dan die van zijn karakter. Moraal is 't laatste woord der wijsheid niet, al blijft het 't eerste. Juist de kracht van 't karakter kan een zwakheid blijken. De droom van 't kind is daad geworden in den karaktervollen mensch; maar de daad wil weer in droom verkeeren om als wijsheid uit te bloeien. De karaktervolle mensch weet te doen en te dulden: hij kan zich niet overgeven. Hij erkent de waarde der gemeenschap: maar zijn gemeenschaps-moraal blijft een code van gedisciplineerde zelfzucht. Hoe maatschappelijk en hoe zelfzuchtig waren moralisten als de representatieve Epictetus, die alles van het leven verstond behalve dat ééne: overgave. In zijn scherpe zelfbepaaldheid voelt deze mensch het expansieve „geven" als een heilloos „zich verliezen". Trots zijn moed beheerscht hem eene angst; zijn concrete „ik" prijs te geven. Hij heeft zijn steeds zekere spon-, taneïteit, zijn daden-moed, zijn wils-kracht, hij heeft zijn ervaring, zijn in ervaring gesmeed verstand, zijn gereedheid, hij heeft zijn moraal: vraag hem niet naar de ondervindingen en intuïties, die buiten de sfeer van PERSOONLIJKHEID 67 't exacte liggen. Zijn rijk is van deze aarde. En als hij een, hemel verlangt, dan zal 't een exacte hemel zijn. En als hij een God noodig heeft, dan zal 't een concrete en karaktervolle godheid zijn. En als hij religie wenscht, dan zal 't een maatschappelijke en duidelijk omlijnde godsdienst zijn, die tucht afdwingt en die dan ook, in ruil, positieve winsten belooft. Hem beheerscht deze ééne angst: de angst voor den dood, de angst voor een wereld waarin zijn individualiteit geen zin zou hebben. Vandaar zijn drang dat onheimelijk onbekende te verpositiveeren. De gedachte dat het wezen onzer ikheid, datgene wat „eenig" is, door den dood verstrooid, te niet gedaan zou worden: die gedachte is onaanvaardbaar, niet zoozeer nog ten opzichte van ons zelf, maar vooral ten opzichte van hen die ons lief zijn. Kan een zoo moeilijk leven voor niets geleden zijn? Kan een zoo schoone ziel, in een zoo moeilijk leven gerijpt, tot niets verzinken? Daarom trachten wij, praktici, die de concrete eeuwigheidsvoorstelling met haar hemelvol-engelen, als al te klein en al te absurd zijn gaan voelen, den dood te vergeten. Wij zeggen, wij roepen het uit, de belijders van het Leven te zijn! Driftig worden wij, als een nog komt vragen wat, we te denken hebben van den dood... Maar een levensbeschouwing, die geen doods-gedachte duldt, zou een eeuwigheids-ontkenning zijn. En hoe te leven zonder 't besef der eeuwigheid? Wel is er, omtrent het eeuwige, geen bewijsbare zekerheid, maar er zijn mogelijkheden... Heel ons leven is: een mogelijkheid, een waagstuk. Aanvaardt uw hachelijke conditie, waagt de kans! PERSOONLIJKHEID 73 psychologische verbizondering héén bereikt werd, die alleen in het uitzonderlijke zich openbaart. Niet het neutrale is algemeen; niet het banale; maar het hooge, groote, uitzonderlijke is algemeen. — De kleine schrijver „teekent" karakters en men prijst hem, als hij ze „goed weet vol te houden". Maar Shakespeare schept persoonlijkheden, die als symbolen der menschheid zijn. V DE NIEUWE PERSOONLIJKHEIDS-LEER Sléchts de transcendentale persoonlijkheid openbaart zich in de intuïtieve belijdenissen van den mysticus. De mysticus, in zijn meest kenmerkende gedaante of oogenblik, wil niet, strijdt niet, verweert zich niet: hij geeft zich over. En die overgave is diepste zelfverwezenlijking. De mysticus verpersoonlijkt den uitersten bloei van het levens-bewustzijn. Hij is de volkomen gelouterde mensch, het klare orgaan der godheid. Zijn individualiteit heeft hij geofferd: het „karakteristieke" is bij hem uitgewischt. En daarom hebben alle mystici hetzelfde geweten, hetzelfde gezegd. Zij hebben het haast op dezelfde w ij z e gezegd. Allen zeggen, dat niet expansie, maar dat zelf-inkeer geluk is. Allen hebben gezegd, dat de mensch kinderlijk deemoedig moet zijn en in eenzaamheid zich op zijn ziel terug moet wenden om in zichzelf de goddelijke éénwording te beleven. Want de ziel is God: dit vormt de grondwaarheid van alle mystiek. En het bewustzijn dezer waarheid is een liefde, is 't geluk. — Er is tusschen de mystici geen strijd van meening, hoe tegenstrijdig 74 PERSOONLIJKHEID ook de leerstellingen hunner kerken en godsdiensten mochten zijn. Sinds eeuwen echter heeft Europa opgehouden itt den „mysticus" den essentieèlen mensch te zien. De Europeesche godsdienst zelf, het Christendom, scheen in 't mysticisme een gevaar van zlelsverleugening tè vreezen. Want wie afdaalt tot de afgronden van zijn mystisch Ik, kan zeer licht zijn zelfheid verliezen en is dan van de uiterste heiligheid vervallen tot de uiterste misdadigheid. Daarom mag de mystieke Contemplatie nooit gepredikt, de mystieke ervaring nooit bestreefd worden. In de evangelies wordt van de contemplatie — dit gebed van den mysticus, dit altaar van het Buddhisme — zelfs niet gerept! Het Christendom schiep een nieuw, actief heiligheids-ideaal : den apostolischen mensch, een ideaal dat boven het mystisch-contemplatieve gesteld werd. Maar de Christen-Kerk nam dit persoonlijk apostolaat over: de apostolische Kerk duldde geen zelfstandige, in zich zelf gegrondveste persoonlijkheden. — En toen, tegen 't einde der Middel-Eeuwen, de massale Kerk-hiërachie den wil der historie weerstreven ging, waren het juist de groote Christelijke mystici, deze passief-beschouwelijken, die — onbewust — de apostels werden der persoonlijke vrijheid', die de gevaarlijkste tegenstanders der Kerk bleken, de voorbereiders der Hervorming. Niet slechts herontdekten de mystici het esoterisch Christendom der Evangelies, maar bovendien hebben zij het Christelijk persoonlijkheids-besef ontwikkeld, verdiept. Zij zeiden alles, wat ook de Indische, de Chineesche, de Grieksche mystici, de Oud-Christelijke apostels en heiligen PERSOONLIJKHEID 75 zeiden: maar zij zeiden bovendien dingen, die de anderen niet wisten. Zij zeiden, dat ik de godheid noodig heb, maar ook de godheid mij. Zij zeiden, Eckehart zeide, dat God zich in mij verwezenlijken moet. Eckehart herstelde het persoonlijkheids-besef der Evangelies, dat door de Kerk verminkt was, maar tegelijk heeft hij die Evangelische persoonlijkheidsConceptie tot volkomen bewustheid gebracht. Voor het primitieve Christendom was de hoogste geest gelijk aan den geringsten, was ieder mensch voor den hemelschen Vader gelijkwaardig: sinds de godheid niet meer begrepen werd als een geest buiten den mensch, maar als een macht, die zich in den mensch zelf verwezenlijkt, moest ook hij, in wien deze scheppende Godsmacht het hevigst leefde, „de meeste" zijn. Sinds de persoonlijkheid als de uitbeelding zelf der goddelijke kracht werd gevoeld, had zich de Christelijke deemoeds -conceptie voor goed gewijzigd. Niet langer knielde de mensch deemoedig voor zijn goddelijken Vader, maar in deemoed keerde hij tot zich zeiven in. In deemoed staat de mensch tegenover zijn diepste en telkens misbruikte zelf. In deemoed voelt de hoogste mensch zich met alle menschen één. Want ieder mensch, ook de minste, is heilig geboren. De mystieke ervaring is van alle tijden, maar de historische „mysticus" is een type van levens-vereenzijdiging, die niet langer als representatief wordt gevoeld. Allen zoeken we, worden we gedwongen te zoeken: heiligheid; maar de ascetische heilige der oude religies is ons niet langer de ideale vertegenwoordiger der menschheid.. De mysticus is de passieve 76 PERSOONLIJKHEID mensch, waar de gedachte van Europa actief is. Het eeuwige voelen wij als een eeuwigheid van actie, een voortdurend scheppende kracht en niet als een stabiliteit. Niet den kluizenaar of kloosterlingg vereeren wij, maar den vol-uit levenden mensch. Wij zien in Michel Angelo, Rembrandt, Beethoven of Goethe een vervollediging van Eckehart of Franciscus. De ervaringen en belijdenissen der groote persoonlijkheden vormen de kern van het religieus bewustzijn in NiéuwEuropa. Ons boeit het psychisch drama, zooals dit zich spiegelt in de groote persoonlijkheid. Wij erkennen niet één menschheids-type als „wezenlijk", den heilige: in dank aanvaarden wij de gave van elke zuivere persoonlijkheid. Wij willen haar niet de les lezen: het leven leert ons allen dezelfde les, maar voor ieder op andere wijze. Wij hebben volwassen persoonlijkheden noodig. In den enkelen mensch leeft de geheele menschheid. Wij hebben de menschheid in ons te ontwikkelen. Wij hebben anders te zijn dan allen, opdat wij ons met allen vereend kunnen voelen. — Altijd dit „ik" en dit „gij" en nooit een volledig „wij"! Maar de zelfstandige genieën, deze volstrekte ikheden, hebben wij lief, daar zij volstrekt „wij" geworden zijn. Het genie is het ontzaglijk vergroote beeld van ieder onzer. Het is de stem erf het geweten der menschheid. Het is groot niet als uitzondering, maar als vertegenwoordiger. Het is niet „type", maar symbool. Wat in de persoonlijkheid typisch heet, dat is het persoonlijke niet. Het persoonlijke is *t algemeene, dat zich op ééne éénige wijze openbaart, dat zich niet anders PERSOONLIJKHEID 77 openbaren kan dan opdieeene wijze. Het algemeene is niet het globale, niet de grootst-gemeene deeler van het gewone, niet de collectieve middelmatigheid; het algemeene is: öf de buiten-persoonlijke „idee", de stabiele, ideëele „norm" in den Griekschen zin, öf de idee, zooals zij zich in de levende persoonlijkheid uitbeeldt. En wij, die de idee „in actie" willen zien, wij, die alleen de verdramatiseerde idee begrijpen, wij, die in de persoonlijkheid de vereeniging voelen van idee en leven, die leven en geest als een eeuwig wordende macht gevoelen, wij eeren in de uitzonderlijke persoonlijkheid de eenig mogelijke levensveralgemeening. Alleen het begrensde kan algemeen zijn. Het onbegrensde heeft in 't geheel geen geestelijke waarde. Een groot man is representatief omdat hijbeperkt blijft. De persoonlijkheid is de belichaming eener levens-conceptie. De mensch boeit ons als verpersoonlijking eener onbewuste „idee". En hij is te grooter, naar gelang hij duidelijker zijn idee belichaamt. De onbelangrijken zijn de onduidelijken. Plato en Phidias zijn het Helleensche Volk, Dante en Eckehart zijn de Middeleeuwen, Da Vinei en Michel Angelo de Italiaansche Renaissance en de enkele Tolstoi heeft ons de millioenen-massa van Rusland doen liefhebben en haar doen begrijpen als van ons eigen bloed. Het genie, dóór zijn Tijd en zijn Volk te zijn, wischt de grenzen uit van tijd en volk. Hellas beeldt zich uit in Plato: door Plato werd Hellas van Nu en van Hier. De persoonlijkheid is symbolisch. in de persoonlijkheid beelden zich de ideeën ten leven. Zij bestaat door en ter wille harer idee. Niet van een „begrip", niet van eene gedachte, is zij een 78 PERSOONLIJKHEID incarnatie, maar van een idee, van een levens-vizie. Want de gedachte is tijdelijk: zij is juist en on-juist, zij wordt in den tijd overwonnen; doch de vizie blijft. Waarop zou de grootheid der groote persoonlijkheid berusten, indien we haar niet voelden als ideeëngrootheid, geloofs-grootheid ? Zij ware een machtsgebaar, vergeefsch en hol. De persoonlijkheid, die niet langer ter wille van haar overtuiging leeft, maar ter wille van haar macht, wordt de tyran. De tyran is de held zonder roeping, het karakter zonder moreel gehalte. Wij kunnen niet allen geniale persoonlijkheden zijn, niet • de groote overtuigden, niet de volstrekt subjectieven, die tegelijk de eenig objectieven blijken. Maar wij kunnen hen bewonderen. Hen bewonderend wordt ook de geringste groot. Er zijn vrome discipel-naturen, die in geen enkel opzicht belangrijk schenen, maar, toen ze getuigden van hun meester, vonden zij woorden van klaar-beeldende ontroerings-kracht en lichtende waarheid. De klein-begaafde Boswell kon van zijn genialen vriend en held Johnson een biographie schrijven, die al Johnson's werken overleven zou. Deze liefde schiep de mythische heroën, die de bovenmenschelijke verpersoonlijking waren van een volksidee, van een religie. De verbeelding der massa zag hen als magiërs, verheven boven alle menschelijke en natuurlijke beperking. Elk hunner handelingen teekende zich, eindeloos vergroot, af tegen.den horizont der eeuwen. Zoo ontstond de Mozesmythe, dat vizioenaire beeld van den Joodschen geest. En heel het Christendom was onmogelijk geweest zonder de alles beheerschende macht der persoonlijksheids-vereering. PERSOONLIJKHEID 79 De tijden der mythologie zijn voorbij. Maar was de kracht, die de mythe scheppen kon, niet wonderlijker dan de mythe zelf? Indien Christus niet bestaan heeft» is dan het feit dat de menschheid Christus scheppen kon en eeuw op eeuw haar schepping vereerde, zich door haar schepping bezield voelde tot hooger leven, niet wonderlijker, wonderlijker en wezenlijker, dan de Christus zelf? Voorbij zijn de tijden der mythologie, maar de liefde blijft. Wij behoeven niet langer den mensch bovennatuurlijk te zien om in hem het goddelijke te eeren. De oudheid kende bewondering voor karakters en bewondering voor groote talenten: zij kende niet onze liefde voor de persoonlijkheid zelf; zij zag de persoonlijkheid niet als een wereld-in-zich-zelf, als een in zich zelf volledig levensbeeld. Zij moest de persoonlijkheid tot mythe om-scheppen om haar symbolisch te begrijpen. Zijn ook de Grieksche goden niet tot mythe verheven „persoonlijkheden"? Onze diepere persoonlijkheids-opvatting is niet alleen „begrip", maar een feit, dat zich in de kunst, in het leven verwezenlijkt. Wanneer ik mij afvraag, wat 't toch is, dat de groote kunst van Nieuw-Europa onderscheidt van die der oudheid, dan vind ik dit: dat bij Michel Angelo of Rembrandt, bij Beethoven of Goethe, bij Van Gogh of Walt Whitman, bij Tolstoï of Dostoiewsky, het kunstenaarschap in de persoonlijkheid inniger is opgenomen, dat heel hun persoonlijkheid zich in hun scheppingen vollediger openbaart. Vandaar dat wij steeds „den mensch" willen vinden in het kunstwerk, dat de kunst ons om het „menscheMjke" boeit. De schepping der geniale persoonlijkheid PERSOONLIJKHEID 8l macht welke verweven is met hun leven. Zij berusten in hun innerlijk lot, omdat zij die macht erkennen, welke bovenmenschelijk is, welke méér is dan het enkele menschenleven. Het beste, wat persoonlij kheids-eerbied ons leeren kan, is het besef van ons menschelijk te-kort en van onze goddelijke roeping. In ieder leven, ook in het geringste, werkt de kracht der vervolkomening. Ieder mensch, in zijn beperking, is een volledigheid. En wij leven om deze volledigheid te verwezenlijken, om onze persoonlijkheid zuiver te ontplooien. Heeft niet de laatste der universeele menschen de persoonlijkheid „het hoogst geluk" genoemd ? Juist ook de geringen, de eenvoudigen, zij die door de banalen banaal worden genoemd, zijn ons zoo lief, omdat vaak hun leven zuiverder is dan dat der machtigen. Zij het minst zullen de begrippen „macht" en „wijsheid" verwarren! En de groote, de grootste persoonlijkheid doet eigenlijk niet anders, dan met zware overtuiging dat uitspreken, wat de bescheiden, kleine mensch onbewust reeds weet. De meest bewuste persoonlijkheid, die zich aan de nederigste ziel niet langer verwant voelt, zal even min meer deel hebben aan het hoogste doel van alle menschelijkheid: aan de vroomheid van den heilige der historie. De geniaalste persoonlijkheid, wiens wil en wezen niet meer op dit einddoel gericht blijft, wordt de verleugende mensch. 6 82 PERSOONLIJKHEID VI HEDEN EN TOEKOMST De nieuwe tijd heeft 't persoonlijkheids-begrip misvormd door het individualisme, de 19e eeuw heeft 't vernietigd door het mechanisme. Individualisme beteekent verzwakking of verkrachting der persoonlijkheid. Maar steeds beteekent individualisme een persoonlijkheids-besef zonder zedelijk gehalte, zonder metaphysische verdieptheid of religieus geweten, zonder heiligheids-drang. De persoonüjkheids-cultus der Italiaansche Renaissance bleek dikwijls Mets anders dan een individualisme. Eenheidsgevoel, ootmoed, menschen-liefde en levens-eerbiediging werden niet gezien als de wezenlijke kenmerken der geestelijke persoonlijkheid. De persoonlijkheid was de heerscher, de geestelijke of maatschappelijke vrijbuiter. Hij was de tyran of de dilettant; hij was de individualist. Want de individualist is eenerzijds de v e r ij 1 d e persoonlijkheid, de mensch die zich aan de levensmoraal onttrekken wil, die zijn geest instelt op de levensgenieting, die geluk najaagt zonder den zedelijken strijd van het leed aanvaard te hebben, die de vruchten der wijsheid plukken wil zonder den bodem te hebben toebereid, de amoreele weelde-ziel, de karakterlooze levens-acteur, die niet langer den ernst van zijn leven beseffen kan noch ernst met zijn leven kan maken, de levens-dilettant, die zijn ziel niet meer geven kan, noch aan een mensch, noch aan een overtuiging, die tot niets meer in staat is omdat hij voor niets meer staat, die speelt met 't geluk zooals hij speelt met de smart, die speelt met zijn ziel, die PERSOONHJKHEID 83 niets meer gelooft omdat hij alles gelooft, die niets meer voelen kan, omdat hij alles meent te voelen, die niets meer is, omdat hij alles wil zijn, de aestheet, die juist dóór zijn ikheidscultus dit „ik" geheel verloor. Zóó is de individualist; óf hij zal de mensch zijn, die zijn karakter-kracht zelf vergoddelijkt maar die daardoor juist het element „karakter" alle zedelijke waarde ontneemt, de geestelijke tyran, die zijn ikheid aan de wereld opdringt, die den mensch „gebruikt", die 't geluk zoekt in zijn heerschers-macht, die niet in liefde, doch in macht geluk zoekt, die geluk slechts daar vindt waar hij zijn macht kan doen gelden, daar waar de slaven zijn, hij die zijn geluk bouwt op het on-geluk der over machtigden. Hij heeft zijn kracht souverein verklaard. Hij staat boven wet en recht. Hij zal nemen wat hij verlangt en 't verbruiken. De menschen, die hij overmeesteren kan, zal hij 't geluk ontrooven om zijn eigen honger te stillen. Trotsch zal hij zijn vreugden vieren. En daar zijn vreugde door anderer leed werd gekocht, zal hij naar steeds ijler en eenzamer hoogten stijgen, tot alle levensgrond hem ontzinkt. Dit zelf, dat hij zoekt, blijkt een leegte. Niets bindt hem meer aan de menschen, aan hun vreugden en verdriet. Ieder mijdt hem. En als hij terug verlangt naar 't wijde land, waar de menschen wonen, kan hij den weg niet vinden. Beide ontaardingen heeft onze tijd saamgevat en verheerlijkt in het vooze droombeeld van den Uebermensch. — Beide typen zijn de uitbeeldingen van één kwaad. Beiden zijn typen van den hoogmoed, van de hoogmoedige zelfverheffing boven de wetten des levens; beiden zijn moraal-ontkenners, beiden gevoels-ver- 84 PERSOONLIJKHEID krachters. Beiden eerden de persoonlijkheid als het aparte, het andere, het minst-algemeene. Beiden kweekten en vereerden hun uitzonderlijkheid. Beiden onttrokken zich aan de krachten der gemeenschap; beiden vereerden hun vereenzaming. Geen van beiden hebben iets begrepen van de wijding van het medelijden, noch van den eerbied, die de zuivere persoonlijkheid voelt voor de zelfstandigheid van ieder menschen-leven. Geen van beiden hebben in ootmoed en eerbied hun éénheid met menschheid en wereld beseft. Geen van beiden begrepen, dat de persoonlijkheid bloeit waar de mensch dient, dient de anderen, dient het leven, i n die anderen, i n dat leven dienend zijn ondoorgrondelijk zelf. Geen van beiden zijn tot volkomen menschelijkheid gerijpt. De individualistische ontaarding, sinds de Renaissance gekend, is in de 19e eeuw nog dieper verkankerd, kon tot den schijn van een levens-leer, van een idealisme worden verheven, door het sinds eeuwen steeds ontredderder verval der volkskracht. In eiken machtigen cultuur tijd vormde de volksziel het fundament van het beschavings-leven. De groote scheppingen werden gevoed door de levende krachten van het volk. De representatieve persoonlijkheden wisten zich het sprekend bewustzijn, de stem van den volks-wil. Maar deze volksbeschaving is vernietigd. Het volk heeft aan het cultuur-leven geen deel meer. De volksziel is vernederd, steeds meer, doch nooit zoo diep als in de eeuw, die door de Fransche revolutie geopend werd: de eeuw der nivelleerende levensverburgerlijking, de eeuw der kapitalistische overbeschaving, de eeuw der anti-religieuze, geluksver- PERSOONLIJKHEID 85 nietigende wetenschapsoverheersching, de eeuw der machine, de eeuw der techniek, de eeuw, die in alle groote persoonlijkheden haar vijanden vond. Verbroken was de steunende, vormende eenheid tusschen persoonlijkheid en volk; verbroken de eenheid tusschen persoonlijkheid en beschaving, tusschen den geestelijken mensch en den „beschaafden stand". De enkeling werd de paria der beschaving, de verlatene; en alle ziekten der verlatenheid had hij te doorlijden. Toen het volk, misbruikt, getergd, vernederd, zich eindelijk zijn val bewust werd en zich weer wilde opheffen, had het in den vereenzaamden individualist zijn leider niet te zien, doch zijn belager. Maar zich zijn wil ten leven bewust wordend in een tijd van mechanisch materialisme, van rationalistische religieontkenning, van techniek-vergoding, is het zelf in de ongeestelijke levens-sfeer bevangen gebleven. Het veridealiseerde de krachten, die het leven vernietigd hadden. Het kon, zoo min als het kapitalistisch burgerdom, het wezen der persoonlijkheid erkennen. Het bestreed niet alleen het individualisme, het bestreed het persoonlijkheids-beginsel zelf. Het verdogmatiseerde de mechanische levensbeschouwing, die de verschrikking der 19e eeuw is geweest. Het vergoddelijkte de „maatschappij" der toekomst: de ideaalmechanische maatschappij van den Heil-Staat, die de immoreel-mechanische maatschappij van het kapitalisme vervangen zou. Het zag den enkeling als het raadje in dat geweldig mechanisme van den gedroomden toekomst-staat. Het zag met groote duidelijkheid, dat telkens de persoonlijkheid een vijand van de „maatschappij" blijkt; maar het begreep niet dezen 88 PERSOONLIJKHEID zwaren moreelen strijd niet van te doorlijden, dat ieder onzer van dit en zijn leven iets te maken heeft, iets dat waarde heeft in zichzelf, als wij gelooven, dat dit besef het huwelijk, de opvoeding, geheel de samenleving beheerschen moet, - hebben wij dan niet reeds den grondslag gelegd voor de cultuur, de moraal, de religie der toekomst? hebben wij dan niet onze geestelijke eenheid reeds ontdekt? Het is de onmiskenbare wil van onzen tijd, de zich in moeizame daden vormende wil: de verloren cultuuréénheid te herwinnen. Het wil dit bereiken, niet door de persoonlijkheid aan de massa ondergeschikt te maken, doch integendeel door de massa tot een geheel van zeifstandige persoonlijkheden om te scheppen. Want sinds het absolute niet meer als een macht of een idee buiten den tijd, buiten de wereld, buiten het ik wordt gevoeld, zou massa-cultuur mensch-ontgoddelijking, gods-ontkenning beteekenen, zooals voor de Egyptenaren juist persoonlijkheids-cultuur gods-ontkenning moest zijn. Doch naar den anderen kant vermag alleen het gemeenschapsverband de karakters, de individuen, te disciplineeren, zedelijk te vormen, geestelijk te „styleeren". Zonder stijlbesef geen persoonlijkheidsbloei. Zonder stijl-éénheid geen cultuur. Eerst de stijlvolle mensch, de mensch die in de tucht der samenleving gevormd werd, zal een persoonlijkheid zijn. Eerst de stijlvolle menschen kunnen een levende gemeenschap vormen. Maar karakteruitvierders kunnen géén gemeenschap vormen; zij zonderen zich af, zij zoeken „anders" te zijn, zij werken niet saam. Wanneer de mensch, veel individueels heeft inge- PERSOONLIJKHEID 89 toomd, juist dan en eerst dan zal hij het wezenlijkste zijner ikheid kunnen redden. Wat de mensch nog méér is, dat komt eerst dan tot verwezenlijking, evenals de schepping van den genialen kunstenaar één van stijl is met het werk zijner kleinere tijdgenooten en toch zich vrijmachtig boven de kunst dier kleineren verheft. De stijl-eenheid steunt de uitzonderlijke schepping; deze zou onmogelijk zijn of zou aan vastheid inboeten, aan rust, indien dit stijl-verband ontbrak ; maar het beste wat ze bevat blijft de spontane en nooit verklaarbare uiting der persoonlijkheid. Niettegenstaande alle negaties van onzen tijd, zie ik toch twee bevestigende krachten: het weder ontwaakt persoonlijkheids-besef en 't weder ' ontwaakt gemeenschaps-gevoel, de vrijheid en de organisatie. Hoe individualistisch het eerste en hoe mechanisch het tweede ook vaak nog zijn mag, hoe onverzoenlijk zij dus nog schijnen: beide zijn idealen van onze menschheid, beide komen voort uit eenzelfden tijdgeest, en eindelijk zullen zij moeten samen vloeien en zich aan elkander zuiveren, tenzij onze Westersche beschaving uit één breekt zonder hoop op herstel. Kan echter sterven, wat nog zoo rijk en zoo gistend van levens-kracht is? Indien deze synthese tot stand komt, dan zal integendeel de Westersche beschaving zich tot een nieuwe, schoone cultuur omscheppen; en dan zal hij komen, de nieuwe mensch: de zelfstandig en volwassen geworden Middeleeuwer. De mensch, die zich gemeenschaps-deel weet door zich zelf te zijn. De mensch, die weet wat zelfbeheersching en wat aandacht beduidt. De mensch, die de liefde kent en den plicht en de eenheid van liefde en plicht in go PERSOONLIJKHEID de verantwoordelijkheid. De mensch, die buigt noch heerscht. De mensch, die wil zonder te dwingen, die zonder zelfzucht zich zelf is, die fier is en dienen kan. Hij leeft intens, maar schaamt zich de drift. Hij voelt minachting voor geweld of macht, want hijzelf heeft 't gezag en anderen bewondert hij om hun gezag. Hij lacht om wetten en stelsels, omdat hijzelf de orde kent. Hij dringt zich niet op, want hij weet hoe noodig en hoe schoon de vrijheid is. Hij is verdraagzaam en edelmoedig: want hij overschat zich niet. ' Eenvoudig is hij en toch onpeilbaar. Al ware hij een reus naar het verstand, naar de ziel voelt hij zich kind. De geleerde zal de vriend zijn van den dichter. De beschaving zal niet gehoond worden door hen, die haar roem uitmaken. Want zelfs de staatsman en de priester zullen innerlijk beschaafde menschen zijn. Ik ben niet zoo fantastisch te meenen, dat in eenigen tijd alle Europeeërs in dezen zin geordende karakters zullen zijn, maar ik heb reden te gelooven, dat de tijd zal komen, waarin de eigenschappen dezer hoogere levens-kunst erkend zullen worden als de fundamenteele deugden van een volk en als het noodzakelijk kleed der persoonlijkheid. De wereld zal steeds vol tyrannen en vol geestes-dilettanten zijn: maar de vraag is, wie den toon zal aangeven in deze wereld, wie gezag zal hebben, wie geëerd zal zijn. Zoolang elke vrijbuiter of egoïst als een persoonlijkheid geprezen wordt, is de wereld te barbaarsch of te verwikkeld om aan een levenden cultus der persoonlijkheid toe te zijn. Vrij weet zich de ziel en zich zelf genoegzaam. De VERDRAAGZAAMHEID I De titel zal den Inhoud van dit opstel slecht blijken nit te drukken. Ik zoek vergeefs naar een anderen titel, naar een ander woord... Verdraagzaamheid... het woord wekt wrevel! Het roept een wereld op van brave zondaren, die de landerige wijsheid betrachten elkaar te verdragen, te „dragen": we zitten nu eenmaal in't zelfde wrakke schuitje opgepakt en moeten wel mee varen langs het saaie kanaal, dat van de Geboorte voert naar den Dood en dat ten onrechte „Leven" heet: verzoeke niet te kibbelen! Niet een lijdzaamheid, maar een actieve moraal wensch ik aan te duiden met 't woord verdraagzaamheid; zoo niet een levene-leer, dan toch een levenshouding. De ontstentenis van 't juiste woord bewijst mij dat het begrip zelf zich gewijzigd heeft. Vandaar wellicht dat ik mij gedrongen voelde dit begrip te overdenken. Toch blijf ik mij voelen als een, die zich te verontschuldigen of tenminste te verweren heeft. Want 96 VERDRAAGZAAMHEID wil: en velen, hoewel volstrekt geen heiligen, weten dit uit innerlijke ervaring, want wel allen zijn we, een zeldzaam oogenblik, heilig geweest Wij spreken' daarvan niet, want het oogenblik was broos en de herinnering aan dit stralend oogenblik blijft ons het schoonst bezit van heel ons troebel leven. Indien wij ijverend spraken van dit oogenblik, zou de herinnering zich verharden tot een begrip; en zoo ware ons het oogenblik zelf vergeefs geweest en ten kwade. Maar heldhaftigheid veronderstelt wils-leven. En de ontwikkeling der persoonlijkheid heeft ons voor dit feit gesteld: dat niet langer het eenzijdigheids-type van den wereld-verzakenden heilige het ideaal van menschelijkheid vormt, doch het alzijdigheids-type van den volgroeiden mensch, in wien het leven zich volkomen uitbeeldt en die als laatste wijsheid, als het eindelijk vrede-doel van den menschelijken levensstrijd, ten slotte dat vindt en dat verwezenlijkt wat de historische heilige uitsluitend en door zijn eenzijdigheid verpersoonlijkte. Aljoscha, Dostoiewsky's heiligen-type, wordt door zijn biecht-vader het klooster uit en het leven in gezonden. De heldhaftige mensch is hij, die ruimte van leven eischt en schept. Wel zal hij telkens het verkeerde doen, want de levensstroom doorbruist hem zoo machtig, dat hij zeker niet steeds zijn geest recht-op kan houden; maar hoe hebben wij hem lief, zelfs in zijn verkeerdheden! Hoe bewonderen wij zijn openlijke onvoorzichtigheid! Er is niets redekunstigs in dien mensch, geen benauwdheid. Hij metselt zich geen muurtjes van eigenwijsheid, om dan zijn ommuurden ideeën-hof 't heelal te wanen. VERDRAAGZAAMHEID 97 De heilige leefde 't leven der sublieme eenzijdigheid; de volwassen persoonlijkheid echter wil gansch zijn menschelijkheid aanvaarden; en wat hij haat, dat is de programmatische eenzijdigheid van den niet-heilige, van den Systematicus. Hij is een man van wil en van geloof; maar zijn geloof is hem geen onbewegelijke zelfverzekerdheid, doch een levens-macht, een bezieling, een licht der ziel, onbegrensbaar. Niet zegt hij als de despoot: mijne meening is de waarheid: heb mij lief of ik zal u verachten; noch als de scepticus: de eene meening is de andere waard: in den twijfel onthoud u... De mensch is hem een kosmos, waarin alle levens-mogelijkheden en alle waarheden zijn vervat en tot éénheid komen. En de schoonste mensch zal dan hij zijn, die de meeste mogelijkheden tot een gaafste levens-eenheid samenvat. Gansch het leven is een groeien en een stroomen. Ook het ideeën-leven groeit, ook de waarheid. In eiken levenden mensch groeit de waarheid voortdurend. Wie innerlijk niet groeit, houdt op waar te zijn: hij wordt zijn eigen theorie, zijn eigen leugen. De waarheid openbaart zich het klaarst, waar de vrijheid is. Zooveel menschen, zooveel levens-vizies. Zooveel menschen, zooveel ideeën. Wij hebben den strijd der ideeën lief. Uit dien ongewelddadigen strijd kristalliseert zich de samenvattende ideeën-eenheid van het geloof. Want is niet elk scheppend bewustzijn een geloofskracht? De mensch schept in zoover hij gelooft. Elke persoonlijkheid is een idee zich uitbeeldend in het leven, een idee in wording: laten er grdóte 7 98 VERDRAAGZAAMHEID persoonlijkheden zijn, dus rijkdom en kracht van ideeën, opdat der ideeën eeuwige Idee zich des te volkomener openbare. Wij kunnen niet allen filosofen zijn. Hoe weinig oorspronkelijk-scheppende filosofen bracht de wereld in den loop der eeuwen voort! Maar we kunnen persoonlijkheden zijn: levende filosofieën, filosofieën in wording. En ook de meest systematisch denkende filosoof dankt zijn wijsheid aan de intuïtieve openbaring zijner persoonlijkheid. Wij kunnen dat zijn, wat ook de beste filosoof in zijn beste momenten is. De wil, als geloofs-macht, is scheppend; de logica slechts regelend. En wie hierin reden ziet tot ironiseerend ongeloof, heeft de filosofie miskend door haar te overschatten. Want ook filosofieën kunnen slechts hulpmiddelen zijn. De filosofie moet ten slotte in het leven worden verwezenlijkt, zooals zij ook uit *t leven geboren is. Het enkele denken is de theorie. Theorie wordt elke gedachte die zich zelve dient. En wie in den mensch slechts de theorie van dien mensch ziet, die leeft met zijn hersens en doet den mensch te kort. De mensch is belangrijker en grooter dan zijn principes. Het kan zijn, dat wij, luisterend naar den pleitbezorger van een leer, waarvan wij de tekortkoming doorzieo, toch worden ontroerd en innerlijk verrijkt. Want alles ten slotte komt aan op de kracht van den intuïtieven geest. Een zuiver mensch schept zelfs een troebele leer om tot een machtige waarheid. De dogmaticus echter hoort slechts de leer en zet zich schrap. VERDRAAGZAAMHEID ÏOI digheid der eigen goden gedaan. De Grieksche geest, stervend aan redeneer-zucht, bereidde de zieker scepsis van 't latere Rome voor. Rome had zijn staats-tucht en zijn burger-moraal: dit kon een fundament blijken. Maar op dit fundament werd geen tempel meer gebouwd en het brokkelde uiteen, ongebruikt, toen Rome's macht zich verzaadde. Het wereld-beheerschende Rome van den Keizers-tijd bevatte niet den éénen tempel, maar honderden tempels voor alle goden der beheerschte volken. Egyptenaar, Pers, Jood en Germaan: allen konden in Rome hun God vereeren. Hoe grootmoedig! Maar Rome duldde elk geloof, mits men van dit geloof geen ernst Wilde maken, mits 't spel bleef. Rome gunde, glimlachend, alle dwaze menschen hun dwaze speelpopgod. En dit zelfde verdraagzame Rome ontmaskerde zich als een monster van tyrannie, zoodra binnen zijn muren een kleine secte ontstond van lieden die in ernst geloofden ... Wij weten, hoe dat zelfde sceptisch-verdraagzame Rome de kleine kudde geloofsenthousiasten, de Christenen, uitmoordde en vermorzelde. Wij weten het en wij begrijpen het. Want het dilettantisch scepticisme duldt geen grootheid van geest. Het wil een wereld van sceptici. Het wil een wereld van glimlachende, redeneerende, aesthetische genietelingen; het duldt geen geloovers. De scepsis duldt alles, behalve de vrijheid. Niemand zoo vruchteloos dogmatisch als de scepticus. Want de twijfelzieke klampt zich vast aan één geloof, één dogma, één zekerheid: deze, dat men niet gelooven kan. Hij woedt tegen den geloover. De geloover maakt zijn leven onmogelijk. Gij hebt, roept 102 VERDRAAGZAAMHEID hij, ge hebt geen recht te gelooven! En met al de hardheid van zelfzucht en jalousie wreekt hij zijn onmacht op 't geluk dier innerlijk machtigen. Zijn eigen geluk is een weinigje genot, genot dat bezinning vreest: een ijlheid, een ijdelheid: alles zij ijdelheid... In het kritieke moment wordt de scepsis noodzakelijk fanatisch. God is een droombeeld; fictie de waarheid. En elke afwijzing van zijn iliusorisch realisme, van zijn wolkerig betrekkelijkheids-besef, voelt hij als een beleedlging van de rede, als de essentieele dwaasheid. Het laatste wat hem te doen rest, is de rede, die hem zijn intuïtiekracht ontnam, te vergoddelijken. Dan heeft hij, het scepticisme zelf tot een volstrektheid verheffend, den wreedsten vorm van fanatisme geschapen waartoe de mensch in staat is. Fanatisch scepticisme vervolgt en veroordeelt, doch zonder haat, zonder den haat der liefde. Het blijft koel, objectief, den vijand beloeren, dien het op de pijnbank bracht. Waar de Jezuïet moordt, omdat hij het absolute in een betrekkelijkheids-vorm dwingt, daar raast en moordt de scepticus, omdat hij het betrekkelijke tot de waarheid wil verheffen; de Jezuïet moordt, omdat zijn idealisme verstard is, de scepticus, omdat hij geen idealisme beseffen en dulden kan. De voor-Christelijke godsdiensten onzer beschaving waren nationalistisch, het Christendom universeel. Na het zieke scepticisme van Rome beteekende het Christendom een regeneratie: het geloof tegenover de ironie, de ethische ernst tegenover het aesthetisch VERDRAAGZAAMHEID 103 spel, de ziels-ervaring tegenover het redeneerende verstand. „Ik weet dat ik niets weet", sprak Socrates, maar: „Ik geloof daar het ongerijmdheid is", besloot een der kerkvaders. Wie de geestelijke omwenteling van het Christendom plotseling in heel haar grootheid beseffen wil, herleze de belijdenissen van Augustinus den Carthaagschen Romein, die na donkere jaren van zelfstrijd al de sloopende beschavings-elementen afzwoer en tot 's levens hart zich inkeerde. Want dit Boek der Belijdenissen is een der machtigste boeken ter wereld en deze mensch, Augustinus, een har er geweldigste persoonlijkheden. Die verwoede zielsworsteling van Augustinus hebben wij allen, hoe gering we ook zijn, te doorstrijden om mensch te worden; en nu meer dan ooit, want het Europa van heden is het Rome van toen. Maar het was diezelfde Augustinus, die zeide: ik geloof ter wille der kerk-autoriteit. En het was een tijdgenoot van Augustinus, Hilarius, die reeds waarschuwend schrijven moest: „Men meent, dat God de bescherming der menschen noodig heeft. De kerk dreigt met ballingschap en gevangenis en wil zich met geweld doen gelooven; zijzelf, die zich in ballingschap en kerkers heeft gesterkt." Niet wil ik hier nagaan, waaróm het Katholicisme de levensleer der liefde pantserde in een begrippenstelsel, waarom die dwingende dogmatiek de liefdeleer verbasterde tot een leer van autoriteit en geweld. Ik wil 't slechts vaststellen. Vaststellen wil ik die onverzoenlijke tweestrijdigheid van het historisch Christendom, dat naar eene zijde persoonlijkheids* eerbied, vrijheid, liefde beduidde en naar de andere io6 VERDRAAGZAAMHEID durende dankbaarheid. Welke gestalten, welke volledige menschen, schiep zij in haar geestelijke heroën, in haar denkers, kunstenaars en moralisten! Het geschiedde ten koste van veel, ten koste der religieuze volks-cultuur, ten koste van het religieus beginsel zelf. Aan het persoonlijkheids-besef der Renaissance ontbrak al te veel s er ontbrak echte menschelijkheid aan. Nooit misschien sinds den aanvang der Antieke beschaving is tenslotte een menschen-leven zoo weinig geteld, nooit een mensch zoo weinig eerbiedigd, als in dien tijd van ontwaakt persoonlijkheids-besef! Men moordde wie lastig was; men vertrapte als men de macht had. Het persoonlijkheids-ideaal der Renaissance berustte op de grofste „Herren-moral", was een Uebermensch-idealisme — verontschuldigd slechts dpor het feit dat er Uebermenschen waren. De Renaissance kende een intellectueel, maar nog niet een religieus en zedelijk persoonlijkheids-ideaal. Maar ten slotte is dit de vraag die we ons te stellen hebben: of de Renaissance, dit even glorieus als onheilig moment in de geschiedenis van den Westerschen geest, al dan niet een winst beteekent. Wie dit gelooft, wie gelooft dat zij een positief beginsel bevatte, dat wij te aanvaarden hebben, maar wie daarbij het religieus besef terug verlangt in plaats van ons ziels-vernietigend individualisme, heeft toch daarmee erkend, dat zijn religiositeit een andere is dan de Middeleeuwsche, een andere ook dan de esoterische der Middeleeuwen, een andere dan de Middeleeuwsche mystiek, ontdaan van alle scholastiek. Maar de levensgang der menschheid gaat niet langs VERDRAAGZAAMHEID 107 geleidelijke wegen: ervaring volgt de hoop; en de mensch van ervaring weet wat ontgoocheling is en in ontgoocheling bezint hij zich. De Renaissance bleek een voorbarige triomf. Het intellectualisme, zich zelf verheffend, had geen macht de natuur-krachten van den mensch, zijn zinnelijkheid en zijn zelfzucht, te bedwingen. Waan bleek de vrijheid, waar de innerlijke tucht ontbrak. In Italië vergroeide de persoonlijke vrijheid spoedig tot tyrannieke zelfzucht en trots: niet alleen in die vele potentaten, die roofden en moordden om te heerschen, of in die monsters van eerzucht, welke de pausen waren, maar ook in het volk van de straat. Men verachtte elkander niet langer oiri een verschil van geloof, maar men vermoordde elkaar uit onberouwde dierlijkheid. De vrijheid leeft op voorwaarde der tucht: de dag moest komen, dat men luid van de tucht en niet dan verontschuldigend van de vrijheid spreken ging. Luther, die zeide: „Jeder Mensch muss in eigener Person geharnischt und gerüstet sein, mit dem Teufel und Tode zu kampfen," Luther, die het geweten tot de brug maakte tusschen God en mensch, had de scholastiek kunnen breken en onze arme wereld veel leed en leugen kunnen besparen, indien Europa niet deels te primitief en deels te gedepraveerd was geweest om hem te verstaan. Europa had systematischer tuchtmeesters noodig. Luther zelf bleef de vrijheids-apostel niet. Spoedig bukte de menschheid weer onder een nieuwen geestes-dwang: het Katholicisme der contra-reformatie met zijn Jesuïetenmacht, het Calvanisme met zijn wreede theorieënconsequentie. io8 VERDRAA GZAAMHEID En opnieuw ging de mensch, geduldig, hardnekkig, voort te zoeken het land van de vrijheid. In het Protestantisme is de Middeleeuwsche scholastiek ten halve overwonnen, ten halve behouden. Wel heeft 't de persoonlijkheid volwassen verklaard: „ieder staat alleen met zijn geweten tegenover God", maar tegelijk heeft 't verklaard, dat de waarheid' autoritair was: de waarheid is geopenbaard en onverwrikbaar. Het Protestantisme schiep een scholastiek, die de persoonlijkheid vrij liet, zooals de kat 't het muisje doet. Het liet de persoonlijkheid spreken: maar de Kerk behield het laatste woord. Het liet de persoonlijkheid babbelen... Babbelen leidt tot gekibbel: het eeuwen-lange gekibbel onzer kerkjes en secten is te wijten aan deze innerlijke onklaarheid van het Protestantisme, dat, Renaissance en Middeleeuwen vereenigend, beide verminkte. De Middeleeuwsche mystiek, die intuïtieve en levende wijsheid-kern van 't Katholicisme, is door de scholastische kathechismus der Protestanten niet verdiept, noch verruimd, zelfs niet vrij gelaten, zooals «ij vrij gelaten was door de Moeder-kerk, maar zij is er mee saam geweven, en daardoor in intellectualisme verstikt. De hervormde godsdienst bracht miUioenen vergeefs-pathetische preeken en haast geen boek van wijsheid. Het Protestantisme schafte zijn inquisiteuren en brandstapels af, maar, zich splitsend in secten, die elk een andere dogmatiek tot waarheid abstraheerden, wekte het zijn predikers op tot den hard-koppigen strijd der principes. Strijd zonder grootheid! Met den kouden hartstocht der verdorden VERDRAAGZAAMHEID 109 streed het zijn kleingeestigen principe-strijd. Met graagte verachtte het den mensch om een verschil van systeem. Het vroeg niet naar den rijkdom van zijn geest, naar de levens-diepte van zijn woord, niet naar den ernst van zijn leven: het vroeg naar zijn dogma en het verachtte hem om zijn dogma. De leer werd boven het leven gesteld, de abstractie boven de werkelijkheid. Men vocht met woede om abstracties, die op de realiteit van het leven geen invloed hadden en die nu reeds alle even wezenloos zijn geworden Men vocht in 't duister den vergeefschen verstandsstrijd en men vergat te leven. Men schreef zware folianten vol om te twisten over wezensleege abstracties. En wat de een schreef was een kwaadaardige tenietdoening van 'tgeen de ander schreef. - Rijk was het leven, en de lente geurde, de zomer bloeide, doch men schreef en schreef, in donkere vertrekken, de dorre twist-geschriften der theologie. De principes vond men belangrijker dan het leven. Het leven vond men belangrijk, daar het in abstracte principes vertheoretiseerd kon worden. Alle godsdiensten zijn fanatisch geweest... Want alle godsdiensten hebben de zekerheden der ziel verdogmatiseerd tot een schijn-weten van 't verstand. Wij zeggen het godsdienstig dogmatisme overwonnen te hebben. Maar nog steeds begrijpen wij ideëen als abstracte formules. Te sterven voor een overtuiging, liever dan haar te verloochenen, dat is algemeen menschelijk; zóó zelfs, dat verachtelijk heet, wie t niet vermocht. Maar een persoonlijke overtuiging tot een autoritair dogma te abstraheeren; ziedaar de dwaling der gansche wereld-historie, die wij voortaan 110 VERDRAAGZAAMHEID te zien hebben als een zonde aan de ziel bedreven. De waarheden, die ons „ter harte" gaan, zijn menschel ijkheden en geen abstracties. Mijn ziel is niet met woorden tot rust te brengen, noch met systemen. Hoe ijl is alle „gedachte", die de levens-werkelijkheid niet dient! Wat baten mij de kunstvaardigheden en de redenen van het begrip, waar mijn hart hunkert naar de groote en eenvoudige werkelijkheden van 't innerlijke leven? Dogmatisch fanatisme is verkrachte geest, is bijgeloovig geloof, is ongeloof. m. Wij willen de waarheid niet verstelligen. Zij is revolutionair en heeft 't te blijven. Zij bestaat voor ons krachtens haar revolutionair karakter. Zij is een scheppende macht. Meer dan de vredevolle éénheid is ons de strijdende vrijheid lief. Elke scheppende geest, elk geloover, weet hoe vrijheid en strijd bijeen behooren en waarheidsvoorwaarde zijn. Er bestaat geen hiërarchie der waarheid. De waarheid is niet van adel. Zij is een nieuw geborene. Niemand bezit haar, ook de oude wijzen niet in hun toga's van eerbiedwaardigheid. Ik wil het recht behouden zelf op avontuur uit te gaan. Ik wil zelf het land mijner ziel ontdekken en verkennen: niet eenmaal en voorgoed, maar telkens opnieuw. En ik moet 't doen, op eigen risico. Want waarheid is, wat ik geloof. Pure wetenschap constateert en mag niet concludeeren. VERDRAAGZAAMHEID 111 Nooit hebben wij, wetenschappelijk gesproken, het recht te gelooven; maar nooit hebben wij, menschelijk gesproken, het recht de overtuiging die ons gelukkig maakt niet te gelooven. Alleen die overtuiging maakt gelukkig, welke we in ons leven verworven. Elk vindt voor zich de waarheid; maar hoe dieper de eigen geloofs-kracht is, des te grooter het vermogen anderer persoonlijkheid en de levens-perceptie der andere persoonlijkheid te doorvoelen. De tegenstellingen zijn nooit zoo scherp als wij in onzen hoogmoed verwachten. Steeds blijft 't leven één en één zijn de menschen; in hun noodzakelijke verscheidenheid één. Wie het klaarst de verscheidenheid ziet is de rijkste, wie daarna het zuiverst de gelijkheid5 voelt, de diepste' mensch. Wie de verscheidenheid der menschen niet scherp kan zien is arm van geest, wie hun éénheid niet voelt, arm van ziel. De psycholoog ziet de verscheidenheid, de mysticus de éénheid: doch zoo de laatste dieper is dan de eerste, dan alleen omdat hij diep is als psycholoog. Het andere i s het uwe. Er is dwaasheid en dwaling in u; er is waarheid in den ander: ge verstaat den ander eerst in zoover ge zijn waarheid als eigen waarheid voelt. Wij hebben ten uiterste aandachtig te zijn voor alle levensuitingen. Wij hebben te luisteren, in volkomen aandacht, naar de meeningen der anderen. En de aandacht is 't begin van den eerbied. „De meeste menschen bewonderen niet genoeg" zei Vincent van Gogh, die toch zeker geen speelsch dilettant is geweest; maar grenzenloos was zijn bescheidenheid, zijn eerbied, zijn erkenning. Hoe zou ik 112 VERDRAAGZAAMHEID mij verrijken zonder de gave der bewondering, bewondering juist van dat, wat schijnbaar mij vreemd is en wat toch in mij sluimert, daar ik het bewonderen kan. Zal ik afpalen? of heb ik prijzen uit te deelen? Alle bewondering doet mij boven mijzelf uitstijgen. Ik voel eerbied voor elke levens-opvatting, die een ernstig man in staat stelt met waardigheid te leven; eerbied voel ik voor de leer, in zoo ver zij een mensch in staat stelt goed te leven en te sterven. Maar de dogmaticus ziet het leven als een zaak van politisch partij-belang, van polemiek.' Polemiek is vol wantrouwen, vol onrust; zij vreest de bezinning. Zij leidt af van het gewetensvolle zelf, zij leidt naar de leugen heen. Verheven levens heeft ze ontluisterd. Zij is een koortsige jacht en nooit een stil-zijn. Wie de overtuiging van zijn buurman bestrijdt, is er ver van af zijn eigen overtuiging tot geloof te doen bezinken en de vreugde van zijn geloof te belijden. De priester in 't advocatenpak: hoe poover! Polemiek is het geweld, is de vereeniging van geest en geweld; polemiek is het fanatisme, is het on-geloof. En, -vraagt Bierens de Haan, -wie kan met geweld iets anders bereiken dan zijn eigen uitputting?" Geweld is in 't stoffelijke even onontkoombaar, als het in 't geestelijke onmogelijk is. Militante geestelijkheid versmoort in de stof. Door geweld is een waarheid nooit te winnen, noch te behouden of te verdedigen. Groote geesten polemiseeren niet. Zij dringen hun waarheid niet op. Groote geesten hebben geen opinies. De opinie is het wapen van den kleinen en ongenialen mensch. Groote geesten hebben sublieme overtuigingen en stralende VERDRAAGZAAMHEID 113 enthousiasrn.es en een deemoedige bewondering en een eindeloos vertrouwen. Zij ondergaan de macht van hun evolueerend geloofs-leven. Waarheid is hun: Belijdenis. „Alleen de waarheid, die opbouwt, is waarheid voor u", zegt Kierkegaard. Waarheid is gewetens-waarheid die ons innerlijk leven „opbouwt". Zij is niet een denken: zij is een zijn, een innerlijk eigendom, een subjectieve toestand van den geest. De waarheid is een innerlijk weten, dat men met zijn leven kocht: dit zij haar eenige autoriteiten haar eenige rechtvaardiging. „Niemand kan twee heeren dienen": dit blijft 't spontane woord der oprechtheid. Dit woord blijft levend. Of het moet weer levend worden: want de dilettanten hebben het begraven en de begripsfanatici hebben het gemummifieerd. — Dienen is doen; het is het diepste en heiligste doen. Alle doen, dat geen dienen is, ontzedelijkt tot een begeeren en dwingen. Om het doel te kennen, om den heer te kennen, welken wij zullen dienen, hebben wij ons zelf te kennen. Want wij zelf zijn de heer, dien wij dienen moeten. Er is geen heer, geen Meester-heer, daar buiten, boven ons, voor wien wij allen als gelijke nietigheden zouden zijn en wiens orakel-woord wij op gezag moeten aanvaarden. Er is geen kerk meer: er zijn honderdduizend kerken. Ik ben er een en gij zijt een andere, hoewel we allen één zijn. — Om den enkelen heer te kennen en te dienen moeten wij den moed hebben subjectief te zijn. Maar heilloos alle concentreerende subjectiviteit zonder de uitstralende liefde en de zelfvergetelheid. 8 n6 VERDRAAGZAAMHEID ik mijne waarheid geheel terug vond in den geest van een ander? Wanneer ik precies voelde en dacht als mijn vriend, was hij mijn vriend niet, doch mijn copie. In den grond wensch ik de verscheidenheid. Hoe grooter de mensch, des te zelfstandiger zijn geest. Alleen de middelman is eensgezind, want zonder zin. Wie geen anders-gezindheid bewonderen kan, streeft naar middelmatigheid. Hij zoekt de monotone vlakte en mijdt de hoogte-toppen. En juist In zijn hoogtetoppen komt 't leven tot zijn zuiverste verwezenlijking. Het is natuurlijk en noodzakelijk, dat ik mijne waarheid aan anderen suggereeren wil. De grootste mensch is tenslotte hij, wiens suggestie-vermogen het grootst is. Maar hoe grooter de mensch, des te ruimer is de sfeer zijner erkenning, des te milder de kracht van zijn geest. Hij is als een rots zoo sterk en als lucht zoo vloeiend. Geen grootheid zonder uiterste krachts-samenvatting, doch het groote openbaart zich eerst zuiver, waar die kracht in zachtheid uitbloeit. In de psyche van het samenvattend en uitstralend genie beeldt zich een algemeene levens-wet uit. Het genie is de geconcentreerde mensch, doch daardóór juist universeel. Door in zich zelf vast gegrondvest te zijn, voelt het alle anderen als hem verwant. Universaliteit vormt het grond-kenmerk van het genie, dat door zijn enkelvormigheid bestaat. Evenzoo zal de geloofs-eenzijdigheid, om niet in anti-religieus fanatisme te verstarren, steeds doorvlamd worden van mystische verzoenings-momenten, van geniale, grens-verbrekende liefde-momenten. En het is ter- VERDRAAGZAAMHEID 117 wille van deze momenten dat het geloofs-leven gegeheiligd is. Geest is eenheid. De geestelijke mensch zoekt eenheid. Waar de strijd gezocht wordt, daar heerscht de natuur. Geen geestelijke strijd kan in verdeeldheid berusten. Verzoenend is tenslotte de ondogmatische ideeënstrijd. Want als dragers der ideeën, strijden wij niet om elkander te vernietigen, maar uit synthetischen scheppings-drang. Niet om gelijk te krijgen strijden wij, maar om ons in een hoogere eenheid te hervinden. Want als ieder de kampioen blijft van zich zelf, dan vormt de individu zich niet tot een universeele persoonlijkheid. Is niet het klein talent eerzuchtig, maar de geniale persoonlijkheid deemoedig? Waar de verdeeldheid van het in zijn anders-zijn triomfeerend individualisme heerscht, daar woekert óf de lafhartige scepsis, óf de meest sectarische onverdraagzaamheid. De strijd der ideeën wordt gevoerd ter wille der eenheid. Schijnbaar slechts zijn tegenstanders tegenstanders. Geleerden, elkanders wetenschap bestrijdend, werken samen aan het weten der toekomst. Filosofen, elkaar bestrijdend, scheppen samen de filosofie, die de hunne overtreffen zal. In zoover tegenstanders scheppend zijn, staan ze te saam tegenover het mateloos en wordend mysterie der waarheid. En de eenvoudige menschen, hun gewetens-waarheid belijdend, scheppen samen de gewetens-eenheid der zuivere religie. Ieder kent momenten, waarin alle stugge zelfver- n8 VERDRAAGZAAMHEID zekerheid hem ten eenen male begeeft en die hij weet geen momenten van nederlaag te zijn, maar waarlijk van triomf. — Wanneer wij luisteren naar schoone muziek, dan kan 't gebeuren dat wij beseffen eindelijk het leven in zijn volheid en in zijn harmonische samenvatting te ervaren. Dan voelen wij ons verlost van de knellende begrenzingen, eindelijk voelen wij ons zuiver mensch: onze zuivere menschelijkheid stuwt dan zacht en machtig in ons op en omhoog en als boven' ons uit. Nooit heb ik dit begrepen: wij ondergaan dien vloed van klanken en rythmen, die toch niets stelligs oproepen, geen begrip, geen zichtbaar beeld; wij geven ons over. Die klanken, zijn zij het leven niet? het leven, dat de zichtbaarheden bezielt en de begrippen voedt? Zij zijn de levende symbolen der ziel. Muziek voert ons in de sfeer der zuivere verbeelding. Alle „gedachte" wordt in de muziek verinnerlijkt tot ontroering. Alle ontroering krijgt in de muziek ideëelen zin. Wij herkennen onzè aandoeningen en begrippen, maar zij staan buiten ons en lichten boven ons uit. Muziek ontheft ons aan ons zelf en openbaart ons aan ons zelf. Indien de ontroering dezer innerlijke verruiming en omschepping de liefde niet is, wat is de liefde dan? Al wat hard in ons was, al wat van het verstand was. al wat grens was: 't breekt uitéén onder dit overmachtig geweld van liefde. Niets engs meer, niets van 't negatieve: slechts bevestiging! Niets feitelijks meer en niets van het abstracte: slechts levende verbeelding! Alles wordt stroomend, vloeiend, bewegend in ons hart, als wij den zegen der muziek on- 124 HET EVOLUTIONISME persoonlijkheid, om zijn gezag van ondervinding; een oud mensch is ons lief om zijn herinnerings-sfeer, om de sfeer van stilte, de sfeer der eeuwigheid, welker mysterie hij zoo dicht om zich heen voelt; een oud, stil, ervaringsrijk mensch, voor den drempel der eeuwigheid, talmt en ziet terug, ziet 't verleden leven in 't licht der eeuwigheid; maar waarlijk lief is ons die oude mensch om zijn liefde voor ons, de jongen, de onrustig willenden, de ervarings-armen. Hoe voelt hij ons leven mee, hoe neemt hij er deel aan, hoewel veel, wat ons heel belangrijk dunkt, hem gering ishoewel hij veel „theorie" en „leuze" noemt, wat ons gewichtige nieuwe waarheid toeschijnt; hoewel hij juist dat 't belangrijkst vindt, wat 't minst verandert. Doch hoe mild ziet hij onze verwarringen aan en hoe verheugd is hij om onze verwachtingen: hoe gelooft hij in ons, in ons die dikwijls polemisch zijn en dwaas. Wanneer hij niet zóó is, de oude mensch, wanneer hij zich wrevelig van ons afwendt en geen belangstelling meer voelt voor het willende leven der jeugd wanneer hij meesmuilt om onze idealen, dan is hij ons niet lief. Dan heeft hij in dit leven niet meer noodig; want het leven berust bij de jeugd. Maar hoe is het dat wij groeien? Is er een breuk, een teniet-doening van 't verleden, een plotseling uit 't niets verrijzen van het nieuwe? Daar zijn in ons leven groote, revolutionaire momenten, plotselinge zelf-openbaringen. De eerste liefde onzer volwassenheid is zulk een moment, en de eerste zedelijk-doorstreden smart, en de eerste hevige opstand tegen menschelijk onrecht; de eerste keer dat we HET EVOLUTIONISME 125 't geluk eu de pijn ervoeren van een ziels-overtuiging, van een leven-vervullend ideaal, van een onontkoombare geloofswaarheid: ieder keer, dat 't leven ons hevig aandeed en wij diep inkeerden tot de eeuwigheid van ons Ik. Telkens, in elk dezer momenten, is het ons of we worden neergeslagen om nieuw te herrijzen. 'Nieuw zien wij het leven aan. We peilen ia diepten, die we niet vermoedden. Werelden openen zich en glanzen in den nieuwen dag. — Maar werd 't oude vernietigd? Het leven wil geen vernietingen. Wij blijven ons oude zelf. Wij vinden het weer, wij herkennen het, wij steunen er op: het oude zelf, met de oude moeielijkheden; weer is daar de oude strijd, maar in nieuwe gedaante. Er is het oude zelf, maar vernieuwd. Wij bouwen voort op het oude fundament, na veel overtolligs te hebben weggebroken. Herboren, versterkt, staan we gereed weer voort te arbeiden, geduldig, aan de oude taak. Wel eens zouden we, los van de aarde, als vlinderachtige cherubijnen öp en wég willen vliegen... En soms kunnen wij het: recht den hemel onzer verwachtingen in. Maar wij zinken terug; en reddeloos zouden wij tuimelen, indien wij ons niet gedragen voelden en opgevangen door het oude; veilige zelf. Allen hebben wij vele vernieuwingen ondergaan. Wij hebben ervaringen doorstreden, die zich in droomen omzetten zóó schoon, dat we niet wisten hoe tot de vertrouwde ervarings-wereld weer te komen. Wij hebben het oude zelf altijd terug gevonden. Het nieuwe zouden we niet willen, zonder den ouden strijd en de oude zekerheden. Wij bouwen ons zeiven op, langzaam, moeizaam, met plotselinge overwinningen en trots 126 HET EVOLUTIONISME diepe vernederingen. Soms voelen wij ons moe, moe omdat 't ons ernst is met onze droomen en omdat wij ons te zwak voelen voor de taak, die een godheid, schijnt 't, ons oplei: moe omdat het leven niet brengt,' wat het hart beloofde. Het is goed; wij zullen niet' ongeduldig zijn. Zoo gaat 't met ieder onzer; zoo met den groei der tijden, met den groei van het leven der menschheid, met den groei der waarheid. Het oude blijft, maar het vernieuwt zich. Niet geleidelijk echter voltrekt zich deze groei; er zijn stijgingen en dalingen. Er zijn de zware tijden. Er is de vloed en de eb van den geest. Er zijn de tijden dat God zich aan de wereld te onttrekken schijnt. En ook de stijging zelf is niet volstrekt. Er zijn opstuwingen, telkens, als naar een zelfde hoogte van bewustzijn. Het gevaar der evolutie-leer is: den groei te zien als geleidelijk en volstrekt. Het gevaar is: zich zelf te zien als het doel der eeuwen, de synthese der beschavings-geschiedenis. Wij bezitten den winst onzer wetenschappen en wij erkennen ze. Wij bezitten enkele boeken, enkele kunstscheppingen, die ons voor 't nageslacht verontschuldigen zullen.... Maar vergoeden deze werken de hel van ons zedelijk en cultureel verval? Veeleer «uilen zij, zoolang zij gekend worden, dit verval doen begrijpen! Spreken wij over de thans levende menschheid, over onze arme en verschooierde menschheid, zooals die arbeidt in fabriek en kantoor, zooals die jacht door de straten. Wij denken aan de menigte die het leven niet meer leven kan, die niet meer HET EVOLUTIONISME 127 schreit en niet meer blijde is, die geen karakter meer heeft Wij denken aan de joelende menigte op het strand der badplaatsen, lawaaiig, opgedirkt, triest van bezinninglooze opgewondenheid. Menschdom zonder waardigheid, zonder stilte, zonder eerbied; menschdom, dat tiert en lacht en leelijk praat, leelijk denkt, menschdom zonder _besef van verhevenheid, van ernst, van trots of van deemoed, dat 't geluk niet kent en ook de smart niet, dat genieten wil zonder ooit zich schuldig geweten te hebben. In het leven der duizenden is niet één moment van wijding meer. Hebben zij niet, door hun godsdienst te verliezen, elke aanvoeling met de groote waarheden verloren ? Hoeveel geslachten zullen voorbij moeten gaan, eer we de schuld onzer wereld hebben geboet! Wij denken aan de geestes-daden dier menigte, aan de cinematografen en de tingeltangels; aan haar dagelijksche, aan haar eenige lectuur: de verpolitiekte kranten vol leugens en gemeenheid, de sensatieromans. Wij denken aan de schrikwekkende populariteit der banalen. Wij denken aan het verval der gemeenschaps-moraal, aan den dood der volkscultuur. Wij denken aan het conflict tusschen de dragers der geestelijke beschaving en de vertegenwoordigers der maatschappij, aan de verijling en verleugening der overbeschaafde individualisten, aan de on-beschaving der machthebbers. Wij denken aan de Goden onzer eeuw: Geld, Macht, Nut, Nivellatie en Fatsoen. En dan denken wij aan 't geen vroeger is mogelijk geweest. Wij denken aan de Renaissance in Italië en in Frankrijk, toen er — zeker — boosheid was en waan, evenals hu, maar ook gróótheid van leven, 128 HET EVOLUTIONISME levens-moed en levenskracht, hoeveel fierder dan nu! ' Wij denken aan het gods-besef en aan de hooge conceptie van menschelijkheid en moraal in de Middeleeuwen, aan dien geest, die, trots de verstomptheid van heerscher en slaaf en trots donkere misdaden, de schoonheid en de wijsheid dier tijden gestalte gaf, aan den Middeleeuwschen geest, die de kathedralen schiep en de verwonderlijk edele en gave zielsbelijdenissen in schilder- en beeldhouw-kunst, en de legenden der dichtende volks-verbeelding en de boeken en predikingen der mystici, waar de eenig eeuwige wijsheid in eeuwigen vorm is uitgesproken. Wij denken aan Griekenland, aan de Grieksche wereld, klaar en stralend als een ongerepte lente-dag, aan den Griekschen geest der schoonheid, triomfeerend over alle mislukte materie, en waaraan de tempels, de goden-beelden, de drama's, de epische gedichten en de filosofieën dier wereld hun bezieling en hun éénheid dankten; aan heel het volk van Hellas, dat in weerwil zijner depravaties zoo zeker voelde wat schoon en edel is. Wij denken aan Indië, aan de majesteit der Indische ziel, aan de stilte van het Indische weten, aan het volk van Indië, dat nog steeds een natuurlijken adel bezit, die- ons, barbaren, beschaamt en die wij vergeefs trachten te bezoedelen. En zouden wij dan komen... Wij zouden komen, wij zouden op de teenen gaan staan en zeggen: na Egypte na Indië en China, na Hellas, na Rome, na Gothisch' en Renaissancistisch Europa, verschijnt en straalt aan den hemel der eeuwigheid het phenomeen van den twintigste-eeuwer: de duizenden jaren schiepen ons. Wij zijn de kristallisatie van veertig beschavings- HET EVOLUTIONISME 129 eeuwen. Wij zijn het doel, waar veertig eeuwen naar streefden. Wij zijn de apotheose van 't Verleden. Zoo leert ons het evolutie-dogma. Zoo bewijst 't ons de wetenschap en de techniek onzer dagen. Want welk volk der oudheid wist, wat wij weten, en vermocht, wat wij vermogen? En wij beroepen en beroemen ons op onzen bistorischen zin; want nimmer had de menschheid zulk een breed en objectief zuiver historisch inzicht, terwijl immers de evolutie-leer, die den tijd vereert, een leer van historie-vereering zijn moet. Hier echter rijst een moeilijkheid... De historicus ziet het verband van oorzaak en gevolg; maar hij ziet ook, dat het gevolg niet noodzakelijk schooner is dan de oorzaak. Van den historicus kunnen wij leeren, dat van een stage stijging der cultuur geen sprake is. Java, dat eens de hooge religie van 't Buddhisme aannam, werd Mahomedaansch: en alleen de Mahomedaan zelf kan meenen, dat zijn Koran het boek is, dat alle boeken overbodig maakt. De verheven scheppingen van Javaansch Buddhisme raakten bedolven onder 't zand. Maar ook daar, waar een beschaving niet, als op Java, gewelddadig onderbroken wordt, is zij geenszins nog een triomftocht van den evolueerenden geest. Want elke beschaving vernietigt zichzelf. Het beeld der beschavings-historie is geen geleidelijk stijgende spiraal, maar een wenteling van dynamische krachten. Het leven der" menschheid zou niet zijn hoogte-punt bereiken, zou niet aan zijn doel zijn, op den laatsten dag der wereld. De laatste dag der wereld zou niet zijn het einddoel en de zegepraal der millioenen beschavings-eeuwen. Er is geen effen lijn van vooruitgang in de historie: 9 13° HET EVOLUTIONISME er zijn verwezenlijkingen. Het historisch besef heeft de Egyptische beschaving gezien als een voorbereiding tot de Grieksche; maar dit is niet de belangrijkste waarheid omtrent de Egyptische beschaving. Haar belangrijkste waarheid is de Egyptische beschaving om en in zichzelf. Belangrijk is de Egyptische verwezenlijking. Elk volledig beschavingstijdperk vormt een verwezenlijking. En een verwezenlijking is ook de persoonlijkheid. Historisch gezien wordt de persoonlijkheid bepaald door omstandigheden en vormt zij een nieuwe omstandigheid. Dit inzicht echter, dat de persoonlijkheid historisch „verklaart", doet mij haar nog niet verstaan. Het belangrijkste der persoonlijkheid is niet haar bepaaldheid door omstandigheden; het belangrijkste is: hoe zij intuïtief, onberekenbaar, reageert bp omstandigheden. Niet als Schepping, doch als Schepper is de persoonlijkheid belangrijk; niet als een product en als een voorbereiding, maar als een verwezenlijking. En elke verwezenlijking is aan het doel. Rembrandt is een verwezenlijking. Niet denkbaar ware Rembrandt buiten de traditie der Hollandsche kunst zijner dagen, buiten de beschavings-sfeer van zijn volk, buiten de cultuur van 17e eeuwsch Europa... Maar het belangrijke omtrent Rembrandt blijft Rembrandt. Rembrandt zal nimmer overtroffen worden. Plato is éen verwezenlijking, die nooit overtroffen zal worden. En niet slechts de verschijning Plato wordt nooit overtroffen, maar ook Plato's diepste weten niet. Wat in Plato's weten overtroffen worden kan, betreft het minst belangrijke en meest historische in Plato. ■ Want in het hoogte-moment der geestelijke verwe- HET EVOLUTIONISME 131 zenlij king wordt steeds eenzelfde waarheid aanschouwd. Dezelfde, eeuwige waarheden worden telkens opnieuw, telkens anders, gezien en gevoeld, in het moment der verwezenlijking. Daar zijn, in den levensgang van de tijdperken zoowel als in dien der individuen, verheffingen en vernederingen. Wanneer het leven zich verheft, dan straalt het in 't licht der eeuwigheid. Doch de levensverheffing is slechts mogelijk, doordat er vernederingen zijn. Want er moet veel geleden worden, zullen de verheffingen mogelijk zijn. De mensch is een God en een Duivel; en de Duivel moet bevochten worden, zal de Godheid leven. Elke levens-functie kan ten doode voeren. Wij hebben vrijheid den levenden geest te dienen of te verkrachten. En hoe edeler de ons geschonken mogelijkheid was, des te voozer wordt de werkelijkheid als wij de kans misbruikten. — De liefde kan heiligen — de liefde alléén is 't, die ons heiligen kan — maar de liefde, die bron van alle wijsheid en geluk, kan ons ook ontredderen, gruwzamer dan eenige macht der wereld. Krachtsbewustzijn kan ons vormen en zuiveren, maar krachtsbewustzijn kan even goed ons verharden in zelfzucht en onrecht. Zoo is het leven een voortdurend gevaar: eere het leven om zijn gevaar! Want waar de groote strijd is, daar is ook de overwinning groot en schoon. Er zijn dus verwezenlijkingen; en deze komen slechts in den strijd des levens tot stand. Elke verwezenlijking is een uitbeelding van den eeuwigen Geest. Dit inzicht echter houdt nog geen evolutionistische HET EVOLUTIONISME 135 den Griek: hij is een niet-Griek geweest. Als decadent van den Griek was de Romein het mi n st belangrijk. Vergilius was de decadent van Homerus, Marcus Aurelius de decadent van Plato: het Romeinsche volk is niet groot geweest omdat 't Vergilius en Aurelius voortbracht, maar omdat het de organisator kon zijn van Europa en dus de Europeesche beschaving mogelijk maakte. Na Athene moest Rome bloeien, zou Europa bestaan. De Romein was groot, daar hij zijn taak aanvaardde. Groot was hij, daar hij opgewassen bleek voor zijn taak; groot omdat hij, die prakticus en die materialist, zijn ideale taak geloofde. Want het leven bestaat op voorwaarde van 't eeuwig idealisme, op voorwaarde, dat de mensch telkens weer den toekomstdroom gelooft en bereid is zich aan dien droom te offeren. Steeds opnieuw rijst er een droom, die als een levende kracht werkt in den geest der menschen. Deze droom is de tijdelijke vorm, waarin zich het eeuwig idealisme der menschheid belichaamt. Het dier kent zulk een droom niet. Het evolueert niet. Eeuw na eeuw bouwt 't op dezelfde wijze zijn nest en zijn hol. Het maakt geen (nog g e e n) geschiedenis. Maar de glorie en de ellende der menschheid is historie te maken, doelbewust te scheppen, geestelijk te evolueeren. Omdat de mensch evolutionairen drang bezit, daarom lijdt hij en zondigt hij, maar daarom ook vormt hij een gemeenschap, daarom heeft hij cultuur, daarom is hij geest. Geschiedenis te maken is het doel niet: boven de onrusten der geschiedenis uit straalt de vrede van dat leven, dat niet langer geschiedenis heeft; maar de vrede moet doorstreden 136 HET EVOLUTIONISME zijn. Het Christendom is trots zijn mislukkingen en onrusten, den Europeeschen mensch meer verwant dan het stille Buddhisme, omdat het geschiedenis maakt en toch de eeuwigheid ziet. Aanvaardt de taak uwer dagen. Telkens is er een nieuwe noodzakelijkheid; telkens iets, dat bestreefd, gedaan moet worden, zal het leven zuiver blijven en stroomende. Wie de noodzaak van zijn tijd als wensch van zijn hart voelt, die mag zeggen idealen te hebben. Maar wie de noodzaak van zijn tijd verloochent, is de doode ziel en de onrechtvaardige mensch. Want de wereld zou in onrecht en leugen verzinken, indien zij bij het oude volhardde. Het is schande getuige te zijn geweest van de geboorte eener nieuwe overtuiging en niet geloofd te hebben. Het is schande de noodzaak gevoeld te hebben en er zich boven te willen verheffen. Zoo ware het schande in onzen tijd de diepe bedoeling van het Socialisme niet gevoeld en niet geloofd te hebben. Want in dit oogenblik is, naar de zijde der maatschappelijkheid, het Socialisme de regenereerende kracht der wereld. Aan deze wereld zou gewanhoopt moeten worden, indien het Socialisme niet leefde. Het is de tijdelijke en maatschappelijke belichaming van dat verlangen, dat de wet blijft des levens. Het leven van den geest vormt niet een wereld afzonderlijk, boven de stoffelijke wereld uit: het doorstraalt 't. Dit éénheids-besef is de kern van het evoiutionisme. Wie zóó de evolutie-leer doorvoelt, zal de taak van zijn tijd niet miskennen, noch den droom van zijn tijd HET EVOLUTIONISME 137 versystematiseeren. Hij zal niet de toekomst willen vastleggen naar zijn begrip. Want de toekomst is altijd anders dan de wensch was. Maar wat men doet, dat blijft en schept zich voort. Absoluut is het verlangen alleen, de droom van ons hart, die ons tot de daad in staat heeft gesteld. Wie zóó 't evoiutionisme verstaat, zal noch de eeuwigheid naar de toekomst verleggen, noch, in zijn eeuwigheidsdrang, den tijd misduiden. De tijd is een scheppende kracht: de tijd is wezen. Een oude schilder zeide: „Al gingen mijn werken alle verloren, ik zou niet rampzalig zijn; want de werken, die ik schiep, schiepen ook mij. Ik ben meer dan ik was toen ik die werken nog niet gemaakt had. En ik blijf. De in den tijd ontwikkelde geest van mijn zelf is meer waard, dan de werken, al had ik zonder die werken niet kunnen zijn wat ik ben." Dit is intuïtief evoiutionisme: het geloof in den geest die zich door de daden en in den tijd verwezenlijkt. De tijd wordt door ons niet langer verzinnebeeld door een zandlooper, dien men keert en nogmaals keert, die steeds hetzelfde beetje zand doet storten, in fatalistische herhaling: een schijnbeweging; en het symbool van den tijd is niet langer die grimmige grijsaard, die zijn eigen kroost verslindt; maar symbool van den tijd is ons het kind: levens-symbool, symbool der verwachting en der onbestemde mogelijkheden, die men eindeloos te vertrouwen heeft. Den tijd zien wij verzinnebeeld in de lente, die bloei van kracht, die exaltatie van leven, dat feest der belofte. Wie zóó in 't evoiutionisme gelooft, zal niet opgaan in het denken dat de daad schuwt, of in het doen 138 HET EVOLUTIONISME dat de bezinning schuwt; idee en daad zijn hem in wezen één. Eén zijn zij in de zich zelf opbouwende persoonlijkheid. De wijsheid van het evoiutionisme is niet gegrondvest in een abstract idealisme, noch in het feit, in al de ervarings-feiten, die nimmer tot idee zich samenvatten: het vereent ervaring en gedachte. Het maakt de religie aardsch en ziet 't aardsche religieus. De mensch heeft immer öf zich blind gestaard op een idealisme, dat met geen ervaring rekening hield, öf zich verloren in een ervarings-wereld die geen idealisme toeliet; steeds is er aan den eenen kant geweest het dogmatisch fanatisme en het doctrinair intellectualisme van religies en filosofieën, aan den anderen kant de scepsis: de verijling der abstractie daar, de beklemming der feiten hier. Het evoiutionisme verlost ons van de theorie, van dogma of intellectualisme, en het verlost ons van de ervaring die ons verbiedt te gelooven. Het begrijpt ons denken zelf als een bewegelijke, intuïtieve levenskracht; het verzoent abstractie en feit door zijn fundament te vinden in de scheppende intuïtie. De leer der intuïtie is niet een nieuwe waarheid: integendeel blijkt ze een oud-bekende. Het abstract idealisme van godsdienst en wijsbegeerte kon levend blijven, daar het de waarheid der intuïtie noodzakelijk bevatten moest; en de empiristen, de realisten, aan den anderen kant, konden scheppend samenvatten, omdat zij, onbewust, op intuïtie steunden. De waarheid der intuïtie is oud; nieuw is slechts de bewuste waardeering dier waarheid. Nieuw is, deze waarheid tot uitgangspunt te maken. De intuïtie vormt in het bewustzijns-leven, wat de HET EVOLUTIONISME 139 electriciteit in het natuurleven is: een plotselinge schok, een licht, een vonk, een geheime kracht die ieder ziet en geen. verklaart. Daar is ervaring aan den eenen kant en rede aan den anderen: de mensch is een geest, die ervaringen ondergaat, steeds nieuwe, steeds andere; en de mensch is een geest, die denkt, die denkend rubriceert en rubriceerend opbouwt. Maar de ervaring vermag niets zonder de rede en de rede niets zonder ervaring. Wie alleen op ervaringen leeft, bouwt niet op; wie alleen redeneert, bouwt lucht-kasteelen op, — zóó hij bouwt. De samenschok van ervaring en rede, de plotselinge éénwording van werkelijkheid en gedachte, van voelen en weten ook, dat is de intuïtie. Kon ik verklaren wat intuïtie is, ik had zeker niets verklaard! Maar dit beseffen wij, trots alle woorden-misbruik, dat de intuïtie, dit instinct van den geest, het wezenlijk geniale is in den mensch: (De theoreticus echter is antigeniaal en ook de empirist is anti-geniaal.) Het evoiutionisme doet de genialiteit recht. Het bestrijdt allen, die de genialiteit des levens ontkennen of wantrouwen. „Le génie est une longue patience," zeide men; het genie is een zaak van langdurig geduld. Hoe onjuist! Het genie is een oogenblikkelijkheid, een vonk, een genade-moment. Maar dit blijft de waarheid, in de bekende uitspraak zoo onjuist geformuleerd: dat zonder geduld geen genie te denken ware. En deze waarheid blijkt voor het evoiutionisme kostbaar. Het geduld is voorwaarde der genialiteit. De mensch moet, lang en ongestoord, zijn geest gericht houden op het ééne doel, op de ééne vraag, op de ééne soort 140 HET EVOLUTIONISME ervaringen, hij moet door langdurige concentratie van geest zich innerlijk bereid maken: eerst dan ondergaat hij de plotselinge genade der hél-ziendheid, het genade-moment der intuïtie. Genialiteit is niet een avontuur: zij is genade. De mensch moet zich inspannen, trouw, hardnekkig, — en hij zal begenadigd worden. Doet uw best en ge zult geholpen worden. Is dit niet een oude terminologie: geholpen te worden? Een stók-oude, waarlijk, maar steeds nog een juiste. Ik kan ook thans niet verklaren, wat ik voel; maar wat ik voel is dit: dat men zich inspant, dat men zich innerlijk bereid maakt, dat men strevende zich zuivert, dat men reikt verlangende, — en dat de kracht onzer eigen ziel op raadselachtige wijze gevoed wordt door een kracht van buiten, een zegenende kracht. Alen reikt verlangend naar den hemel op en de hemel daalt zegenend in ons neer. Is dit niet het geluk, de bevrijding der liefde, de liefde die wereld en godheid hereent? Spreek hierover niet, indien ge de werkelijkheid dezer dingen niet gevoeld hebt. En indien ge ze gevoeld hebt, dan eerst recht zult ge er slechts zelden van spreken. De mensch moet zijn best doen, en hij zal geholpen worden. Dit geldt niet alleen voor de begenadigde enkelingen, die men genieën noemt, en niet slechts voor de enkelingen, die wij allen zijn en die zoo zeker weten mogen eveneens geniaal te zijn, geniaal krachtens de vonk onzer persoonlijkheid; het geldt voor tijdperken óók. Gansche geslachten moeten hun best doen moeten gericht zijn op het eene doel, moeten door HET EVOLUTIONISME 141 concentratie van wil en van geest zich bereid maken om te beleven het moment der verwezenlijking, dat een blijvend moment zal zijn in de geschiedenis van den menschelijken geest en tegelijk een hemelsch genade-moment. Gezegend de volken, die de kracht hebben zich bereid te maken: zij zullen geholpen worden. Zij zullen geholpen worden, daar ze standvastig waren. En standvastigheid is slechts mogelijk in de goede richting. Want de niet ten goede gerichte wil is tot wispelturigheid gedoemd. Want wij kunnen slechts standvastig zijn, doordat onze wil in overeenstemming is met het verlangen onzer ziel. Het evoiutionisme leert ons, dat het willen schooner is dan het bereiken. Want het leven is nooit een bereiktheid. En wie meent aan het doel te zijn, die zeker heeft het doel gemist. Het evoiutionisme leert ons het leven te zien als een kracht van zelfverwezenlijking die nooit zich zelf verwezenlijkt. Want elke verwezenlijking bevat de kiem van haar eigen dood en die van een nieuwe geboorte. Het evoiutionisme leert ons, dat niet het doel heilig is, maar de weg. Achter het doel, dat nimmer bereikt wordt, rijst een ander doel; maar de weg zelf, die is het ware doel. Het evoiutionisme leert ons, dat de daad het doel is. Alles vergaat, verzinkt; niets blijft, niets is volkomen; maar wie strevend verlossing zoekt, zal boven de tuimelingen uit verrijzen. Weest bereid het moeizame leven met ernst te leven; vervult in goed vertrouwen uw dagtaak; aanvaardt, als iets dat u niet 142 HET EVOLUTIONISME toekomt, het betrekkelijk geluk der wereld; en blijft het wisselend leven zien in 't licht van 't eeuwige, dat u streven en verlangen doet. Ik breng verband tusschen twee uitspraken van den wijsgeerigsten der dichters: wij dwalen, zoolang wij streven, doch slechts strevend kunnen wij uit onze dwaling worden verlost. Het evoiutionisme leert ons, dat 't verlangen naar geluk wezenlijker is, dan de geluksverzadiging. Waar de pessimist het leven ontkent, doordat slechts het verlangen werkelijk is en bevrediging steeds weer nieuw verlangen baart, daar zal de evolutionist het leven zegenen Om zijn eeuwige wet van onbevredigd verlangen. Want het stabiele is niet langer van het leven. Het verlangen duidt op een Toekomst. De mensch kan niet leven zonder toekomst-droom. Het is schoon zich samen vereend te voelen in den droom der toekomstige wereld. Samen, geduldig, vertrouwend, dapper, te arbeiden aan een betere toekomst. Het heden is slecht genoeg; laat er een betere toekomst zijn. Zij zal komen. Wij weten, trots alles, wat wij wonnen aan menschelijkheid, aan gerechtigheids-besef, aan persoonlijkheids-eerbiediging, aan sociaal-idealisme. Wanneer wij deze winsten waar gaan maken en tot éénheid brengen, dan zal er sprake zijn van een nieuwe cultuur, van een gemeenschap. En zoo wij, midden in onze ontreddering, toch niet terugverlangen naar de cultuur van Hellas, van de Middeleeuwen, het is omdat wij voelen de dragers te zijn van een ongeboren leven, dat eenmaal schooner zal zijn, dan welk verleden ook. Samen arbeiden we, van HET EVOLUTIONISME 143 geslacht op geslacht, aan de verwezenlijking van den droom die altijd weer de menschheid bezielt, aan den droom eener schoonere toekomst. Wanneer die droom gestalte krijgt, dan eerst is er cultuur, is er gemeenschap. Men zou niet durven leven, indien men niet geloofde in een toekomst. Alle eeuwigheidszieners waren tevens de profeten eener nieuwe menschheid. Zij waren het onwillekeurig en soms in weerwil van zich zelf. Richt niet alle enthousiasme zich tenslotte naar het leven van de daad en van de toekomst? Alle enthousiasme is strijdend. En zonder dit vlammend enthousiasme kwam nimmer iets groots tot stand. Het is een geluk zich vereend te voelen in het scheppend idealisme ter wille eener betere wereld. Het gemeenschaps-idealisme breekt thans, te allen kant, door met een onstuimigheid die er een soms religieuzen gloed aan geeft, hoeveel stofwolken van polemisch wan-begrip, van ideeëndoodend theoreticisme, van zelfzuchten begeerte in het geweldig woelen der massa's ook worden opgejaagd, wolken die het uitzicht op wat waarlijk en in de stilte geschiedt, vaak benevelen. Dit is een dier tijden, waarin het leven een sprong gaat wagen. Het oude Europa tuimelt machteloos inéén; een nieuwe geest werkt, zuiverend, in 't hart der volken. Er zullen eens geen heerschers en geen slaven meer zijn, geen kasten en geen onrechtmatige bevoordeelingen. Wij weten, dat ook de machtigste en edelste stemmen onzer eeuw een revolutionnair geluid deden hooren, zelfs die van Dostoiewski. Maar toch in al è 144 HET EVOLUTIONISME deze stemmen onderscheid ik nog een anderen klank De apostels onzer eeuw hebben den strijd hunner dagen erkend en de schoone noodzaak van dien strijd, — maar hun ziel wist méér. Want elke tijdelijke belichaming van het eeuwig idealisme beteekent een verminking van den droom Geen verwerkelijking is mogelijk zonder verenging en afgrenzing en zonder verwording der idee zelve. Datgene, wat ten slotte verwezenlijkt wordt, is van den droom slechts een misvormd schijn-beeld. En daarom hebben de zieners, met hun oneindig vertrouwen in der menschheid toekomst, toch steeds geweten, dat de aanvaardende liefde heiliger is dan het strijdend enthousiasme en dat verlossing mogelijk is in ieder heden en voor ieder mensch. Als ik de volks-massa zie gaan door de straten, in processie, de gelaten opgeheven naar een ver schoon doel, vastberaden allen; als ik het sterk en zacht geluid hoor van die duizenden stappen door de straten van de stad; als ik het lied hoor, dat zij zingen, zingen met een tragisch verlangen in hun stem: dan zwelt een smartelijke vreugde in mij aan, een groot, een donker en vlammend gevoel overmant me. Want ik zie, hoe schoon en hoe noodig het is, zóó te gaan, vereend, maar een doel dat men voelt en niet kent, naar een droom die anders verwezenlijkt zal worden dan men droomde. Ik zie de noodzaak, ik zie de schoonheid, — ik zie ook de tragedie van dien gang. Ik zie, dat die duizenden de wereld recht zullen zetten, maar dat er nooit recht in de wereld zal zijn. Soms in eenzaamheid dwalend door de stad, is het me, of ik plotseling dan eerst zie al die huizen, de HET EVOLUTIONISME 145 eindelooze huizen van een groote, zwoegende stad. Ik zie, voel, het gekrioel der honderd-duizenden, levend naast elkander, boven elkander. Ik zie heel de opéénhooping van menschelijke misère. O, de obsessie der menigte, de schrik der menigte... Hoe doelloos schijnt 't bestaan der menigte, wanneer zij niet, in een groot moment, tot een doelbewuste massa zich opstuwt. Hoeveel mislukkingen, hoeveel waan, hoer veel te veel aan mislukking... Hoe nietig al die levens, die blinde levens der menigte: hoe hopeloos... Hopeloos zou het zijn, indien niet ieder huis een wereld vormde in zich zelf, indien niet ieder mensch een eigen wereld was, afzonderlijk en toch aan allen gelijk. In ieder beeldt 't leven zich telkens weer anders, telkens weer eender uit. Wanneer ik één dier huizen binnen kom, dan voel ik niet langer de vergeefsche massaliteit, dan zie ik den rijkdom aan geluk en aan verdriet, den rijkdom aan leven, in ieder huis, in ieder bestaan, gelijk aan het mijne. Dan treed ik uit mijn verlatenheid. Dan voel ik mijn verbondenheid met al die afzonderlijke werelden. De massa is schoon en geweldig in haar stuwende wilskracht: maar onze liefde zoekt den enkeling, het deel der instinctieve massa. Is het verlangen naar aardsche toekomst ons altijd genoeg? Wij weten, hoeveel teleurstellingen noodig zullen zijn, hoeveel ontmoedigingen, hoeveel aberraties ... mijn God, hoeveel teleurstellingen... Wij weten, dat elke toekomst onvolledig zal zijn en slechts de weg naar weer nieuwe toekomst. Kunnen wij, moeten wij steeds sterk genoeg zijn, om al onzen ger loofsmoed te putten uit een verlangen naar een toe- 10 146 HET EVOLUTIONISME komst, waarvan wij alleen dit weten, dat zij anders zal zijn, dan zij, die zeggen te weten, meenen? Is ons verlangen niet iets anders nog dan een verlangen naar de toekomst der wereld? West en Oost stelde ik tegenover elkaar, de wordende, zich zelf verwezenlijkende geest tegenover den onbewogen, onveranderlijken geest, maar deze tegenstelling heeft ten slotte geen volstrekte geldigheid. Niemand zou streven die niet geloofde, niemand gelooven, die slechts betrekkelijke waarden erkende. Wij scheppen steeds de waarheid nieuw en wij zullen haar niet vastleggen, maar wij scheppen de waarheid niet willekeurig en evenmin volgens het fatum der stoffelijke oorzakelijkheid: wij scheppen haar volgens een goddelijk plan, volgens het beeld der volstrekte waarheid waarvan, in alle cultuur-tijden, de hoogste geesten steeds het klaarste voorgevoelen hadden. Wijsheid, gerechtigheid en schoonheid zijn eeuwige beginselen, al verschillen de vormen waarin zij zich openbaren. De waarheid moet één zijn en eenig, ook al zien wij haar gedeeltelijk en in wording. Op deze wijze is de geestelijke evolutie te zien als de uitbreiding van het rijk der waarheid. Steeds beter wordt gezien en steeds door meerderen, wat niemand ooit gehéél zal zien. Zulk een uitbreiding echter moet, als alle groei, tragisch van karakter zijn. En zoo wordt het evoiutionisme niet in de eerste plaats een leer ten opzichte der wereld, doch ten opzichte van 't eigen zelf. Om een schooner toekomst mogelijk te maken, hebben wij allereerst ons leven van nu zoo schoon, zoo sterk en zoo zuiver te maken als God het ons HET EVOLUTIONISME M7 veroorlooft. Meer dan mijn verlangen naar het eeuwig morgen, is mij 't verlangen naar de eeuwigheid van het Nu en van het Hier. Ik weet, dat ook wijzelf, in welken tijd we ook leven, een verwezenlijking zijn. Geen tijd, en geen wereld, hoe leelijk ook, kan ons beletten de eeuwigheid en de heiligheid der ziel te beleven. Ik weet, dat het leven zich ook in ons verwezenlijken wil. Ik Weet, dat ook wij het leven zijn, waarin ik geloof. De eeuwigheid van uw Ik is belangrijker dan de toekomst der wereld. Eens, wanneer wij allen dood zijn en vergeten, maar voor de velen vergeten ook zij, die wij nu als groot vereeren, de dichters, de denkers, de hervormers onzer eeuw, dan zal toch deze eeuw in alle eeuwen bekend blijven om de verworven winsten in wetenschap en techniek. Die winsten waren noodig: zij 'zullen de menschheid ten goede komen. De machine, die de massa knecht, zal eens haar slaaf zijn. Na duizend jaar zal de menigte niet meer spreken over Tolstoï of Marx; maar zij zal spreken over onze eeuw als over de eeuw van wetenschap en techniek. Men zal zeggen: zooals de Romeinen Europa georganiseerd hebben, zoo hadden die decadente barbaren der 19e en 20e eeuw tot taak de machine te scheppen; en zij hebben hun taak volbracht, hun taak voor de gemeenschap. — En toch weten wij, dat onze dichters en denkers, ja dat wij allen belangrijker zijn dan onze machines. Wij weten, dat zij, die thans wetenschap en techniek de belangrijkste levens-uitingen noemen, onze minst belangrijke broeders zijn. Wij weten, dat ons verlangen hooger reikt, dan naar den roem onzer eeuw: de techniek en de wetenschap. HET PESSIMISME 167 zinnen. Een groote passie wil de eeuwigheid. Een groote passie is sacramentaal. — Maar de pessimist zoo min als de romantische mensch zijn tot een groote passie in staat; want een groote passie beteekent een groote overgave. En thans geloof ik genoeg vrijheid verworven te hebben om datgene uit te kunnen spreken, wat mij tot spreken drong. Giotto schilderde onder zijn Paduaansche frescoreeks, die de Evangelische mythe dramatisch uitbeeld, allegorieën van de kardinale zonden en deugden. Daarbij sprak hij slechts de eeuwen-oude moraal der Katholieke kerk uit; want in die dagen leefde er een algemeen erkende gemeenschaps-moraal. Giotto dan rangschikte den toorn, de wanhoop en den twijfel onder de zonden; en de expressieve kracht zijner uitbeelding bewijst de overtuigdheid van zijn voelen. — Dit primitieve, ontstellend primitieve, oordeel houd ik voor juist: de toorn, de wanhoop en de twijfel zijn zedelijke zwakheden, zijn zonden. Ik geloof, dat de menschheid weer opnieuw tot dit elementaire besef terug heeft te keeren. Laten we de voorzichtig berekenende ingewikkeldheden van ons intellectualisme overwinnen, en weer eenvoudig worden en de dingen eenvoudig leeren voelen. Wij moeten de kracht hebben van goed en van kwaad te spreken en ons zelf verantwoordelijk te wetèn. Ik wil, dat we ophouden met de vruchtelooze ontleding van ons gevoel, dat we onze vloekwaardige zwakheden niet ontleden, maar er voor boeten, als sterke, zedelijk gegrondveste menschen.