DE SLOTVROUWE VAN WESTWOUDE DOOR A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH TWEEDE HERZIENE DRUK J. H. KOK - 1921 — KAMPEN EERSTE HOOFDSTUK. WESTWOUDE. IETS vredigers en rustigere dan de dorpsstraat van Westwoude is er in de wereld welhaast niet te vinden, 't Was maar op zekere tijden van den dag, dat er wat drukte en vertier was. 's Morgens, als de huisvrouwen zorgvuldig van het gladde trottoir wegbezemden wat er niet op hoorde, en 's avonds, als de menschen van hun werk kwamen en nog geen lust hadden, in huis te gaan. De stilte hoorde echter bij de straat, want de huizen waren ouderwets voornaam. Vele hadden nog zelfs trapgeveltjes; ook waren er, die mooi gebeeldhouwde deuren hadden met antieke kloppers. Niettegenstaande hun hoogen leeftijd zaten ze goed in de verf; voor de meeste stond een bank, groen of bruin geschilderd, naar den smaak der bewoners, en 's zomersavonds was het de vaste gewoonte, dat elke familie zich daarop nederzette en uitrustte van de vermoeienissen van den dag, of gadesloeg wat er dan nog in de dorpsstraat te zien was: een verdwaalde automobiel, of een boer, die van 't land terugkeerde, een volgeladen hooiwagen, die langzaam kwam aanschokken, de dominee, die van een avondwandeling thuis 6 WESTWOUDE. kwam, of de meiskens uit de buurt, die lachend en pratend op en neer flaneerden. Er werden wel eens bezoeken afgestoken van de eene bank naar de andere; dan ging b.v. „Door van de post" even wat praten bij de oude juffrouw Aalten, een eenzame rijksveldwachtersweduwe, maar meestal bleef iedere familie op zich zelf en riepen ze alleen elkaar zoo eens wat toe over de straat heen. De dikke kruidenier Wouterse nam altijd drie kwart van zijn toch al niet te kleine bank in beslag. Zijn krullebol rustte tegen de leuning, en zijn beënen staken een heel eind naar voren. Beide handen in de zakken en een pijp in den mond, waarmee hij zijn reusachtige gestalte in een nevel van zware rookwolken hulde. Er waren er niet velen, die op zulk een vertrouwelijken voet met hem stonden, dat ze op de kleine plaats, die hij nog overliet, durfden gaan zitten. Alleen de oude meester, met de Goudsche pijp en het lusteren huisjasje, zette zich nog wel eens naast hem neer, en besprak dan de politiek van den dag, en de stijging of daling der prijzen van suiker en meel, of praatte over vaarzen, kalveren, keuen en vetweiders; want meester deed in de kennis van al die dingen in 't geheel niet onder voor zijn dikken buurman. Naast den winkel van Wouterse „in koloniale waren" stond die van Gerritsen „in manufacturen". De familie Gerritsen zat ook op de bank voor het huis, 's avonds als het zomer was. Eerst juffrouw Gerritsen, klein, uitgedroogd en tanig, daarnaast blond en blank de drie dochters Gerritsen, de schoonheden van 't dorp, en dan op de punt Gerritsen zelf, grommig en brommig en sikkeneurig. „Een kleinen nijdas" noemden de menschen hem, maar thuis had hij niet veel in te brengen, daar mokte en wrokte hij WESTWOUDE. 7 maar in zichzelf, doch niemand, die er op lette. Zijn vrouw en dochters waren zoo gewoon geraakt aan zijn humeur, dat zij verbaasd zouden geweest zijn, als het eens anders was. Tusschen „Gerritsen en Co." en „Wouterse en Co." bestond een langdurige veete, die — naar menschen oordeel — niets en niemand zou kunnen opheffen. Men groette elkander niet en sprak zooveel mogelijk kwaad van elkaar. De mooie dochters Gerritsen, die jegens ieder even aanminnig en lief waren, keken over den reus heen, alsof hij lucht was. Maar het ergste van alles was, dat de familie Gerritsen alle kruidenierswaren uit de stad liet komen, en dat de kruidenier Wouterse zich al sinds jaren bij andere firma's van linnengoed en costuums voorzag. Wouterse sprak van „die opgeprikte nuffen" en van „die leegloopsters, die tot niets deugden", en de dames Gerritsen vonden Wouterse, die een heel goede partij was en naar het zeggen van de menschen, na „de Freule van 'tHuis" wel de rijkste uit het dorp, een rhinoceros, een monster, een draak en een vechtersbaas. Een eind verder was de dorpsherberg, daar was het eiken avond sociëteit, 's Zomers vóór de deur en 's winters er binnen. Daar verzamelden zich de mannen, als het dagwerk was afgeloopen, en vertelden elkaar de nieuwste nieuwtjes van 't dorp: „Alsdat het paard van Terstegen den kolder had; dat de dokter in de „Mient" was gezien, en dat daar dus wel een zieke zou zijn". Of alles, wat er alzoo in het Westwoudesche Nieuwsblad had gestaan, werd nog eens lustigjes herkauwd. Vooral de berichten van vliegeniers en hun overlandsche en overzeesche vluchten vonden een luisterend gehoor en, wie weer iets nieuws over dit onderwerp wist mede te deelen, was er zeker van dat, wat hij te vertellen had, met de grootste belangstelling zou worden aangehoord. 8 WESTWOUDE. Op zekeren avond echter, al had er in de Westwoudesche courant ook een lang artikel gestaan over een vlucht, die met doodelijken afloop was geëindigd, — wat natuurlijk tot langdurige bespiegelingen aanleiding had kunnen geven, — werd er zelfs niet met één woord van gerept, maar was men bezig met een onderwerp van veel grootere beteekenis en van meer plaatselijk belang. De „Freule van 't Huis" was gisteren gezien in het huis van Peters aan het eind van de dorpsstraat, dat zoo lang leeg had gestaan. Door haar knecht had ze de blinden laten opendoen, ze had in den tuin geloopen, telkens uit de ramen gekeken, den timmerman gewenkt, die juist voorbijkwam, den verver laten halen, en samen waren zij precies op de klok af, meer dan een kwartier in dat leege huis gebleven. Wat beteekende dit alles? Wat ging er met dat huis gebeuren? Wat had „de freule" nu weer in het hoofd? „Een bewaarschool.... kan niet" zeide de herbergier Jaspers, „die hebben we al Een weeshuis ook en een naaischool, die heeft ze ook al bij elkaar geprutst— Nou? wat zal 't wezen?" en hij keek de rij langs van nadenkende gezichten, wier eigenaars stonden of leunden tegen het hek voor zijn huis. „Ik weet het!" pochte nu Teunis, de zoon van den bakker. „Ik heb het van Mietje, die op 't Huis dient Ze heeft zelf een brief binnengebracht van zoo'n ziekèninrichting! Wij krijgen hier zeker een ziekenhuis". „Een ziekenhuis?' riepen de omstanders haast in koor verontwaardigd uit. „Een ziekenhuis? En waar zijn dan de zieken?" „Nou praat je als een kip zonder kop!" vond Jaspers, die vooral de leiding van het gesprek in handen wilde houden, en zijn schouders medelijdend optrok, „dat weet je nou zeivers best, als er een ziekenhuis komt, dan zijn er vanzelf WESTWOUDE. 9- zieken. Vroeger, toen er nog geen dokter was, hadden wij toen zieken7'.... Triomfantelijk keek hij-rond. Niemand antwoordde. „Je hebt gelijk, Jaspers, vroeger toen er nog geen herberg was, was er ook nooit iemand dronken." Met een vuurrood gezicht, en verbeten woede keek Jaspers nu den kant uit, vanwaar de stem kwam. Natuurlijk Steven weer, die kale schoenmaker, die uitgedroogde sprinkhaan, die van den blauwen knoop was en niemand ter wereld wat gunde. Maar de anderen sloegen geen acht op dezen uitval. „Voor een ziekenhuis was het veel te klein.... Misschien zoo'n vacantiehuis voor zwakke kinderen uit de stad. Maar dan kun je er toch ook niet veel bergen.... Voor familie van d'r, was het niet mooi genoeg.... Misschien maakte ze het in orde voor iemand, dien ze gepensionneerd had, maar daar washet nou ook weer te mooi voor." Men giste, men raadde, en zelfs, toen het donker werd, was men nog niet tot een oplossing gekomen. En zij, die het wist, „de Freule van 't Huis", zat op het oogenblik in een van haar weelderig ingerichte kamers in een ernstig gesprek met den predikant van Westwoude. Het scheen wel een zaak van gewicht te zijn, die er behandeld werd, want het gelaat van den ouden predikant stond ernstig en nadenkend. Nu en dan knikte hij eens met het hoofd, om te doen blijken, dat het voorstel, dat tot hem kwam, wel eenige instemming verdiende. „Ziet u, dominéé" — zeide de freule met grooten nadruk — „het is een zaak van het allerhoogste belang, een gemeentezuster kan u in alles ter zijde staan, zij kan de zieken verplegen, en een meisjesvereeniging in 't leven roepen, en de moeders met raad en daad helpen bij het behandelen der zuigelingen, zij kan den menschen de eenvoudige regels van. 10 WESTWOUDE. hygiëne leeren, en hun de groote beteekenis van versche lucht doen verstaan. Want, nietwaar, als er ergens tegen deze regels wordt gezondigd, dan is 't wel in ons goede, achterlijke dorp Westwoude. De freule lachte schamper en rekte al sprekende haar kaarsrechte gestalte nog wat uit Zij was een eigenaardige persoonlijkheid, die bewoonster van het kasteel van Westwoude of van „'t Huis" zooals de dorpelingen het noemden. Ze had iets in haar blik van een Napoleon. Als ooit iemands geest niet in zijn lichaam had thuis behoord, dan was het zeker de hare. Zij had in martelaarstijden moeten leven, hoe gewillig zou zij zich, moedig als zij was, hebben laten kruisigen of martelen zonder een klacht te uiten. Of ze had een aanvoerder moeten zijn van stoutmoedige kruisridders, en het zou niet aan haar gelegen hebben, als het Heilige Land niet gerukt was uit de handen der ongeloovigen. Zij zou met Napoleon rijken en landen veroverd en met veldheerstalent groote legers aangevoerd hebben. In plaats' van dat alles,, was zij geboren in een uiterst zwak lichaam, dat zij echter met taaie volharding trachtte te beheerschen, en was haar als woning aangewezen een oud voorvaderlijk kasteel, waarin zij als laatste afstammeling van een geslacht, dat uitsterven ging, huisde met al haar familieportretten en familieschatten om zich heen, en was haar omgeving een stil, klein dorp, waar zelden of nooit iets van beteekenis gebeurde, waar ieder in kalme, rustige tevredenheid voortleefde, en liefst maar zoo min mogelijk in die rust werd gestoord. Al haar energie, al haar volharding, al haar organisatietalenten kwamen nu haar woonplaats ten goede. Een feit was het, dat zelden een bezitting beter werd beheerd dan de hare, dat haar onderhoorigen voor niemand meer bevreesd WESTWOUDE. 11 waren dan voor hun meesteres, omdat zij wisten dat niets haar ontging en zij allen doorzag. Zij was nu van middelbaren leeftijd, een vrouw met vroegtijdig wit, krullend haar, die meer ontzag inboezemde dan bekoorde, met grijze, doordringende oogen en een spotachtigen trek om den mond. Nooit hadden die oogen iemand aangekeken, zooals een vrouw den man aanziet, dien ze liefheeft. Nooit was ze 's morgens ontwaakt met het blijde bewustzijn dat er een ander op aarde leefde, van wien ze al het levensgeluk uitmaakte. Nooit was ze iemands lieveling geweest, zelfs niet van haar moeder, want die was kort na haar geboorte gestorven en het geschilderde portret, dat levensgroot boven haar schrijftafel hing, had dienzelfden trek van kouden trots, die ook haar gelaat ontsierde, al waren ze beiden in 't oog vallend schoon. Achting en eerbied en waardeering waren de warmste gevoelens, die ze ooit gekend had. Na den dood van haar vader, die haar ingewijd had in al de geheimen der landbouwkunde en oeconomie, was zij eenzaam op het groote kasteel blijven wonen, en trachtte nu op allerlei gebied Westwoude te maken tot een modeldorp, waar slechts gezonde menschen woonden, die welgekleed eri welgevoed waren, en wien het in elk opzicht aan niets ontbrak. Nu en dan vulde zij het huis met familieleden, dan klonk vroolijk gelach door de zoo stille, lange gangen van het oude gebouw; of zij verliet maanden aaneen haar woning, om in warmere streken haar gezondheid te verbeteren. Zij keerde echter steeds naar Westwoude terug, en telkens had zij een nieuw plan in 't hoofd, om het dorp harer inwoning te volmaken, of het met een of andere goede inrichting te verrijken. Kosten werden daarbij nooit geteld. Als iets wenschelijk of noodig was, kon men rekenen op haar steun. 12 WESTWOUDE. Toch was zij niet geliefd, haar naam werd steeds uitgesproken met spotachtigen klank, en ■ in de huizen, die zij bezocht, zag men haar liever gaan dan komen. Misschien was het wel, omdat zij nooit iemand hielp zonder hem eerst flink te bestraffen over zijn laksheid of domheid, onvoorzichtigheid of kortzichtigheid, of ook wel, omdat er maar weinigen waren, die opgewassen waren tegen haar bijtenden spot en haar scherpe gezegden. De oude predikant, die al bij de zeventig was en die alles, wat hem lief was geweest, aan den schoot der aarde had moeten toevertrouwen, leefde — zooals veel oude menschen doen, — meer in het verleden dan in het heden. Hij vond de nieuwe plannen, die de freule telkens bedacht, vermoeiend. Naar het kasteel ging hij vaak met loome schreden, denkend: „Wat zou ze nu weer in 't zin hebben? Welke nieuwigheid zou ze nu weer willen invoeren?" En, of hij wilde of niet, er aan mee doen moest hij. Ze wist hem er wel voor te spannen, al was het dan ook half onwillig en al ontveinsde hij het zich niet, dat zijn gemeenteleden al die veranderingen met groot wantrouwen en weinig blijdschap begroetten. Ditmaal was het echter voor den eersten keer, dat hij haar plannen van harte had toegejuicht, al voelde hij dan ook, aan zijn gemeente denkend, dat er groote bezwaren waren. „Weet u ook, hoe vrouw van der Velde denkt over de komst van een gemeentezuster?" vroeg hij, haar scherp aanziende. „Vrouw van der Velde?' — herhaalde de aangesprokene, en zij wierp het hoofd trotsch in den nek. — „Ik bid u, dominee, wat kan het mij schelen wat vrouw van der Velde van mijn plannen denkt? Deze vraag kan u toch geen ernst wezen". „U vergeet" — wierp de predikant haar zachtmoedig WESTWOUDE. 13 tegen — „dat vrouw van der Velde gedurende dertig jaar alle zieken hier in het dorp heeft verpleegd en alle menschen, die hulp noodig hadden, hielp met raad en daad. Zoolang ik het mij herinner, heb ik haar altijd aan allerlei ziekbedden ontmoet en ik heb mij vaak verwonderd over de toewijding van deze eenvoudige vrouw." De freule van Westwoude zat in een breeden stoel met hooge rugleuning. Op de tafel, waaraan zij gezeten was, stond, hoewel het pas Maart was, een vaas met sneeuwwitte rozen. De predikant had er al een paar maal naar gekeken en met welbehagen den heerlijken geur opgesnoven. Nu zag hij, hoe haar «waar geringde hand meedoogenloos de blaadjes van de grootste en mooiste roos lostrok. Hij moest zich bedwingen, om niet op te staan en haar hand vast te houden. „Zoo'n heerlijke roos, wat zonde! Ze deed het in gedachte, maar je kon de uitgeplukte roos toch niet weer doen herleven. Bij een bloemist zouden ze wel een kwartje per stuk kosten." De freule scheen echter aan heel andere dingen te denken. „U weet zeker niet Dominee" — en zij drukte heel sterk op het woord Dominee — „dat vrouw van der Velde in 't geheel niets afweet van een antiseptische behandeling en dat zij van hygiëne even weinig begrip heeft als dit theekopje." Spottend tilde zij het fijne Chineesche kopje omhoog, dat voor haar op tafel stond en waaruit zij juist gedronken had. Dominee ter Horst bekende door het schudden van zijn hoofd, dat de wetenschap omtrent hygiëne bij vrouw van der Velde dan wel zeer gering moest zijn, en nadenkend keek hij naar het energieke gelaat tegenover hem. De kleur van dat gelaat was altijd wasbleek, maar het waren de groote, grijze oogen, die verrieden, welk een energie en taaie wilskracht in dat tengere lichaam huisden. 14 WESTWOUDE. Ze keek iemand altijd recht in de oogen, met een haast verzengenden blik. De oude predikant dacht erover, terwijl hij zijn kopje thee leegdronk, of zij wel ooit echt jong en echt kinderlijk zou geweest zijn. Of zij wel ooit gedarteld had over de grasvelden, en schaterend gelachen had om niets, alleen maar omdat zij jong en schoon was, zooals zijn blonde kind had gedaan, dat zijn huis had gevuld met onbedwingbare levensvreugde. Zij, die daar tegenover hem zat, kon niet veel ouder zijn dan zijn vrouw geweest was, toen hij haar met de wanhoop in de ziel, nu jaren geleden, de oogen had gesloten. En die was nog jong geweest op haar leeftijd, ze had nog maar hier en daar een enkel grijs haartje gehad, dat zij altijd met zoo'n kinderlijken schrik aanwees. En wat had zij lang haar jeugdigen blos behouden, al hadden ze dan ook nog zooveel verdriet gehad! Zoover hij wist, was het leven van haar, de freule, tamelijk rustig voorbijgegaan. Groote beroeringen had ze niet gekend, zwaren zielestrijd zou ze wel niet gestreden hebben. Wat zij wilde zette zij door, het kostte wat het kostte. En zichzelf iets ontzeggen, dat had zij ook niet behoeven te doen. De freule liet hem niet lang tijd voor zijn overpeinzingen. Soms had zij het gevoel, alsof zij den ouden man eens flink door elkaar zou willen schudden. Ook had zij er wel over gedacht, hem een ruim pensioen aan te bieden en dan af te wachten, of er ook een nieuwe jonge dominee zou beroepen worden, van wien ze betere hulp kon verwachten voor al haar plannen. Maar de vrees, hem te kwetsen, had haar weerhouden. Bovendien was hij zéér bemind in de gemeente, en zijn trouw en ijver waren boven allen lof verheven. En ze wist nu eenmaal, wat ze had en niet wat ze kreeg. Als ze hem nu maar kon winnen voor haar nieuwe plan. WESTWOUDE. 15- „Weet u", zeide ze nu, „ik heb er over nagedacht, of het niet het beste zou zijn, dat de zuster door den kerkeraad wordt benoemd, en dat het contract, dat men mij uit het moederhuis; toezond, door dat college wordt onderteekend. Dan heeft zoo'n zuster dadelijk een veel aangenamere positie. Natuurlijk zorg ik voor het geld". Zij maakte even een luchtige beweging met haar hand. „Ik zal een som vastzetten, zoodat, wanneer ik er niet meer ben, hier in Westwoude te eeuwigen dage een liefdezuster zal kunnen arbeiden". „Denkt u, dat de kerkeraadsleden met uw plan ingenomen zullen zijn?" vroeg de predikant aarzelend. „Ingenomen?" — spottend keek zij den ouden man aan — „ingenomen ?.... Wel, zeker niet, alles behalve, maar men moet de menschheid nu eenmaal goed doen tegen wil en dank. Alle hervormers hebben een moeilijk leven gehad. Onze braveWestwouders zouden je nog het dankbaarste zijn, als je ze maar aan hun lot overliet, en ze naar hartelust liet vervuilen en in kommer en ellende omkomen." „Maar ik weet niet, of ik de zaak er door krijg bij den kerkeraad, en of zij de zuster als gemeente-diakones zullen willen benoemen. Ik stel mij zoo voor, dat zij allen hoog zullen opgeven over de kunde van vrouw van der Velde. Zij kennen hier het werk van een gemeentezuster niet, en daarom zullen zij er niets voor voelen!" „Indien de kerkeraad weigert, welnu," — zeide de freule ongeduldig, een tweede roos losplukkende — „dan maken wij een comité, u, de dokter en ik. Wij zijn dan evengoed gerechtigd er een aan te vragen, want, of ze nu willen of niet„ een zuster krijgen ze, de Westwouders." „Hebt u er al een op 't oog?" „Weineen!" — verwonderd keek ze op — „ik ken ze toch niet uit elkaar, die zustertjes met haar witte mutsen op, allen in dezelfde kleedij. Ik stel mij zoo voor, dat het er niets- 16 WESTWOUDE. toe doen zal, of het een zuster Hansje, of een zuster Pietje is. Als zij maar goed ter been is, de zieken verpleegt en trouw haar werk doet, ben ik al volkomen tevreden." „Er is anders toch wel onderscheid tusschen zusters en zusters" — waagde de predikant op te merken — maar zijn toehoorster trok de schouders op, als wilde zij niet verder op dit onderwerp ingaan. „Wat zegt de dokter?" vroeg hij, het veilig wanende van onderwerp te veranderen. Even trok zij beide mondhoeken naar beneden en herhaalde langzaam: „De dokter? Wel, die zegt niets, hebt u hem wel ooit tien woorden achter elkaar hooren zeggen? U kent hem, hij zegt nooit veel, maar er tegen is hij zeker niet Hij is altijd zoo eigenaardig en in zichzelven gekeerd; de man heeft het te druk, drie dorpen bedienen is te veel voor één mensen." De dominee was opgestaan, want het was tijd voor hem, naar huis te gaan. Met een glimlach stak zij hem de hand toe, ook oprijzende. „Hebt u er wel eens over nagedacht, dominee, wat een vreemdsoortig span wij zijn, wij, die door ambt of plicht geroepen zijn, onze Westwouders voor te lichten en voort te helpen, U, de dokter en ik?' De predikant keek haar nadenkend aan, zoo teer en slank en wit als een lelie, maar vol levenskracht en energie. „Een vreemdsoortig span, misschien, maar een ieder van ons meent het toch goed met onze gemeente." Hij sprak op vasten toon. Even flikkerde een onheilspellend licht in de oogen der vrouw, die voor hem stond. Toen hij naar huis wandelde, dacht hij er over na, hoe weinig invloed hij toch had op deze eigenaardige vrouw. Hij kende haar nu al zoovele jaren, maar hij wist nog even weinig van haar af als bij het begin van zijn kennismaking. Zij WESTWOUDE. 17 kwam niet geregeld in de kerk, wellicht omdat ze dikwijls ziek was. Zij was, zoo ver hij wist, het Evangelie niet vijandig gezind, maar vermeed elk geestelijk gesprek. Als hij het een of andere onderwerp aanroerde, omdat hij zichzelf niet trouw vond, wanneer hij ook met haar niet over de dingen van het Koninkrijk sprak, was hij al bij voorbaat er van verzekerd, dat zij het onderwerp van gesprek dadelijk zou veranderen, en hem geen gelegenheid meer zou geven, iets aan haar kwijt te raken. Neen, zeer zeker niet, hij had geen invloed op haar! Zij was rijk en voornaam, en toch zoo behoeftig. Hem kende ze niet, Die alleen het hart van een mensch gelukkig kan maken, en Die hem, den eenzame, die van alles beroofd was, van vrouw en van kind, toch getroost den levensweg deed vervolgen en rustig deed voortarbeiden. Maar misschien zou God op gansch andere wijze deze ziel tot Zich trekken. Het lag wellicht niet op zijn weg. Zeker was het, dat ook voor dit trotsche, zelfbewuste hart 's Heilands armen wijd waren uitgebreid. Zeker was het ook, dat er ergens een sleutel moest zijn, die op het slot van dit trotsche hart paste. Zou het eenmaal iemand gelukken, dien te vinden? Wie zou dat zijn, en wanneer zou het gebeuren? Westwoude 2 TWEEDE HOOFDSTUK. TEGENSTAND. TJET spreekwoord: „Wiens brood men eet, diens woord II men spreekt", was in Westwoude niet bekend. De I menschen waren daar nog gewoon, ronduit voor hun meening uit te komen. Het klonk wel niet altijd beschaafd, en het gaf den ander wel eens een onbehaaglijk gevoel, als je zoo maar, onomwonden de waarheid werd gezegd, maar het sterkte toch den band onderling, en men wist, wat men aan elkaar had. Zelfs de freule, als zij zoo op haar goederen ronddwaalde en hier en daar met een harer arbeiders een gesprek aanknoopte, wist zeker, dat, als zij hem naar zijn meening vroeg, hij die zonder eenige terughoudendheid zou zeggen, al waren de pachters en daglooners ook voorzichtiger in hun uitdrukkingen dan de boeren, die, zooals ze het zoo graag zeiden: „slechts God in den Hemel naar de oogen hadden te zien." Dominee ter Horst dacht altijd met een gevoel van welbehagen aan zijn Westwoudesche kudde. Hij kende alle menschen, hij wist, wat hij aan hen had en hoe hij de meesten hunner TEGENSTAND. 19 aan moest pakken, maar hij wist ook, dat hij sommige dingen maar niet moest doordrijven, daar hij ze toch niet gedaan kon krijgen, 't Was hem ook bekend, dat er oprechte kinderen Gods onder zijn gemeenteleden waren, die in allen eenvoud den Heer dienden. Toen het nieuwtje de menschen bereikte, — en hoe gauw gaat zoo'n nieuwtje niet rond — dat er een liefdezuster in Westwoude zou komen, was bijna iedereen er tegen. „Wat moest de freule nou weer?.... Kon ze haar geld dan niet voor wat beters gebruiken?.... Zou ze nu weer haar zin doordrijven?.... Wist ze dan niet, dat ze in Westwoude geen zuster noodig hadden? Vrouw van der Velde was er toch?.... Ze zouden wel eens willen zien, welke zuster het haar verbeterde; die zou nog geboren moeten worden." Vrouw van der Velde zelf was echter zéér met het nieuwe plan ingenomen. Dat merkte Ds. ter Horst met groote verbazing, toen hij haar opzocht, kort na zijn bezoek op het kasteel. Zij zat in haar lage huiskamer, waar alles glom en blonk, en waar het wel leek, alsof niemand er ooit zijn voeten neerzette, zoo gladgeboend was de vloer. Er was geen huisje zoo welverzorgd als het hare. Zij woonde alleen met een volwassen zoon, die metselaar was. Een dikke, zwarte poes zat op haar gewone plaats op de vensterbank te snorren tusschen de roode geraniums in. Met voorname onverschilligheid keek zij af en toe eens naar den bezoeker. In den grooten leuningstoel vlak bij het raam zat vrouw van der Velde. Haar stijf gestreken muts met de keurige, kleine plooitjes was een meesterstuk van wasch- en strijkkunst. Bijna altijd was het breede, zwaar zijden lint er om heen geslagen, want al was ze oud, toch was ze van een tikje ijdelheid niet vrij te pleiten. Rustig en ietwat hooghartig keken de donkere oogen de menschen aan. 20 TEGENSTAND. „Ze zou een goed model voor een Rembrandt geweest zijn," dacht de predikant dikwijls, als hij haar aanzag. Ze had een fijn besneden sneus, een in 't oog vallend kleinen mond, die, nu zij oud werd, wat begon in te vallen; maar 't was vooral haar houding, die 't hem deed. Zij was kort en dik, doch haar gang had iets voornaams en haar bewegingen waren rustig. Zij sprak weinig; 't behoefde ook niet, want de menschen schenen wel dadelijk onder haar invloed te komen. Er was geen jong, onervaren, angstig moedertje in den omtrek, dat niet het oogenblik zegende, als zij de bekende gestalte met den breeden schoudermantel om, op den langen grintweg zag aankomen. Iedere zieke vond pas dat hij had, wat hem toekwam, als, behalve de dokter ook vrouw van der Velde hem bezocht, en nooit wilde zij iets aannemen voor haar liefdewerk. „Ik ben veel te blij, dat ik het doen kan" was steeds haar antwoord op allerlei aanbiedingen van geld of stoffelijke dankbewijzen. Nooit mochten ze haar een — al was het ook nog zoo geringe — vergoeding schenken. De dominee zou het dus heel natuurlijk gevonden hebben, als ze erg tegen de komst van een liefdezuster in Westwoude was geweest. De zuster toch zou haar verdringen van de plaats, die zij zich door jaren van belangeloozen arbeid in de gemeente veroverd had. En het kwam haar toe; hij achtte deze vrouw hoog. Haar bijzondere kijk op menschen en toestanden was hem vaak tot groot nut geweest, en menigmaal, als hij, de eenzame, die op de Hemelsche roepstem met verlangen wachtte, levensmoe was, had zij uit de schatkameren Gods eenige der beloften naar voren gehaald, die hem weer bemoedigd en versterkt den arbeid hadden doen hervatten. De freule was wel de eenige in 't dorp, die een bepaalden afkeer van deze vrouw had. Zij kon het maar niet verklaren, dat het mensch met die groote, ouderwetsche kornet op, zoo'n invloed uitoefende op haar medemenschen, en dat zelfs zij, TEGENSTAND. 21 met al haar ontwikkeling en veelzijdige kennis, een onverklaarbaar gevoel van geestelijke minderheid niet van zich af kon zetten, als zij in die rustige, donkere oogen keek. Het was haar een dagelijksche ergernis, dat vrouw van der Velde nog koekdeeg op booze zweren legde, dat ze den menschen vies ruikende kruiden toediende, en dat ze er niets van zeide, wanneer kleine kindertjes als bundeltjes goed in den wieg lagen, en stilzwijgend toestond, dat zieke menschen in een gesloten bedsteê lagen te slapen. Als zij met veel ophef „dat mensen" — zooals zij haar wel. eens betitelde — op al die wantoestanden opmerkzaam had gemaakt, liet deze haar rustig uitspreken. „Natuurlijk! 't was immers de freule van 't dorp." — Eerst na een lange pauze kwam er dan uit: „Zeker, zeker, de freule zal wel gelijk hebben, de freule weet veel meer dan ik. Mijn moeder deed het anders altijd zoo, en die is tachtig geworden, en ik ben nu bij de zeventig. — Zal de freule ook zoo sterk zijn als zij zoo oud is als ik?" Toen de dominee haar van de plannen der freule had verteld, had ze eerst ook een langen tijd gezwegen, en de oude man had al eenige troostredenen klaar, toen ze opeens, tot zijn groote verbazing, zeide: „Ze heeft groot gelijk, ik ben blij, dat er iemand komt, 't had eigenlijk al veel eerder moeten gebeuren. De menschen krijgen niet wat hun toekomt, als ze ziek zijn. Zoo'n zuster heeft van alles, dat ze uitleenen kan. Er is hier groot gebrek aan allerlei verplegingsartikelen. 'k Heb het al lang bij me zelf gedacht" „Natuurlijk! dat de Westwouders er tegen zijn!" — vervolgde ze op minachtenden toon. — „Heeft dominee soms ooit gemerkt, dat ze nieuwe dingen goed vonden, ik anders niet, ze zijn bij hun tijd ten achter en dat ben je altijd, als je in een klein dorp woont. Maar je hoeft niet ten achter te blijven, zeg ik. Als hier een zuster komt, zal ik ze wel bijstaan, wanneer ze 't soms 22 TEGENSTAND. moeilijk mocht hebben, maar" — en ze schudde geruststellend 't hoofd, — „zoo'n vaart zal het niet loopen!" 't Was zeker daarom, dat de oude predikant met een rustig gevoel dien avond zijn kerkeraad afwachtte. „Zoo'n vaart zou het niet loopen" had vrouw van der Velde gezegd en haar zoon was diaken, dus op diens steun zou hij zeker kunnen rekenen. Het zou gemakkelijker voor de zuster zelf zijn, als ze door den kerkeraad aangesteld werd; 't zou haar positie veel aangenamer maken, als zij door de menschen, als 't ware zelf werd binnengehaald, dan wanneer zij hun werd opgedrongen. Hij zou het echter geheel aan hen overlaten, hij was een oud man, en wie weet, hoe spoedig een ander in zijn plaats zou staan. Hij zou hun rustig alles uitleggen en hun goeden raad geven ook, maar dan moesten ze maar zelf weten, wat ze wilden. Een harde bons op de deur deed hem even verschrikt oprijzen. „'t Was waar ook— Natuurlijk Wouterse, die diende zich altijd op die manier aan." 't Had anders meer van een vijandelijken aanval dan van een vriendschappelijk bezoek. Hij was steeds een der eersten, als er kerkeraadsvergadering was. De dominee zocht altijd angstvallig den sterksten stoel op zijn studeerkamer uit, doch als de reus zich nederzette, kraakte de stoel toch. Zijn handdruk had iets van een ijzeren schroef, en de meeste menschen gaven hem angstvallig de hand, blij als het pijnlijke oogenblik weer voorbij was. Niettegenstaande zijn groote lichaamskracht, had hij toch iets zeer goedigs, -hij zou geen vlieg kwaad doen, het was alleen zijn buitengewone lichaamslengte en breedte, die anderen zoo met eerbied vervulden, en misschien ook wel zijn TEGENSTAND. 23 onverwachts opkomende driftbuien, als hij onrecht zag geschieden, of oneerlijkheid vermoedde. Na eenige seconden, terwijl Wouterse het plafond van de studeerkamer aandachtig had bekeken, een paar maal de keel had geschraapt, en denkbeeldige stof van zijn knieën had geklopt, kwam een heel bescheiden tikje op de deur vertellen, dat Steven, de schoenmaker, voor de deur stond. Hij kwam zoo maar niet binnen, hij wachtte beleefd, totdat de predikant „binnen" had geroepen. Dat deden de andere Westwouders niet Maar Steven had zijn opvoeding in de stad gehad, hij wist wel, hoe het hoorde. Steven was een vooruitstrevend man, geheelonthouder, die veel las en in alles belangstelde. Om aan te toonen, dat hij dan ook geen gewoon schoenmaker was, had hij met groote letters op zijn raam geschilderd: „Bottier". Zelf had hij het gedaan, daarom stonden de letters hier en daar wat onvast op de beenen, en waren enkele onnatuurlijk dik. Maar wat kwam het er opaan, zoolang heel Westwoude wist, dat Steven maar niet zoo'n gewoon schoenlappertje was? „Een echte, hoor, die in de stad had gestudeerd!" Jammer echter, dat hij den indruk van het geheel had bedorven, door op een kaart, onder aan het raam, te schrijven: „Hier rippareert men heerenbotenes en dames moleres". Zooals het een eerzamen, ouderwetschen dorpsschoenmaker betaamde, had hij aan weerszijden van zijn gezicht een stuk baard, dat in een punt eindigde. Bovenlip en kin waren glad geschoren, doch onder zijn kin kwam weer een kransje grijzend haar te voorschijn. Steven boog heel beleefd bij de deur, boog nog eens over de hand, die de predikant hem vriendelijk toestak en trippelde toen als een dansmeester naar zijn plaats met korte, kleine pasjes, den ijzeren greep van'den reus ontwijkende, doorhem met de hand toe te wuiven. 24 TEGENSTAND. Hij zat naast den dominee, 't was dus de eereplaats, en straks, als de oude Trien het blad met de kopjes thee boven bracht, mocht hij helpen ronddeelen. Steven doorspekte altijd zijn gesprekken met Fransche woorden, dat gaf hem ook wel aanzien bij de menschen van 't dorp. Hij sprak altijd van een „occasie" als hij gelegenheid bedoelde; als hij 't warm had, „jongens, jongens, dan had hij zoo getranspareert" en omdat hij zoo zachtmoedig van aard was, waarschuwde hij er altijd voor, iemand te fokseeren. De glorie van zijn leven was geweest, dat hij eens de schoenen van een minister, die op „het huis" logeerde, had mogen repareeren. Eigenlijk was het maar geweest een paar spijkers verwijderen, die den ministerlijken voet hadden gekweld, maar in den loop der jaren was het repareeren geworden en „ziet ge" — zei Steven dan tot zijn hoorders: „Hij kwam juist uit de deur, toen ik ze aan den knecht overgaf. Ik zeide: „Dag Sire". „Dag vriend!" zeide de minister, en het woord „vriend", kreeg een klank, dien het in den mond van den hoogwaardigheidsbekleeder nooit had gehad. Steven zat nog niet lang, toen Geurt Geurtsen en Bartstra, de diaken, binnentraden. Beiden echte buitenmenschen, met door de zon gebruinde gezichten en met een open, eerlijken oogopslag. De predikant drukte hun met warmte de hand, het deed hem altijd goed, ze te zien. Nu kwam nog van der Velde, die zeker ter wille van de goede hoedanigheden zijner moeder in den kerkeraad was gekozen. Voor zijn leeftijd zag hij er belachelijk jong uit, hij was dan ook pas sinds kort diaken. Hij zag altijd vreeselijk tegen de kerkeraadsvergaderingen op, waar hij dan ook maar zelden een woord zeide. Toen hij gezeten was, werd er beneden aan de pastoriedeur gebeld. „Daar zal Harmen Knap zijn", zeide de dominee, die al een TEGENSTAND. 25 paar maal op zijn horloge had gekeken. Een zware, lompe tred klonk op de trap, en geheel in tegenstelling met dat geluid, ging de deur griezelig zacht open. „Goeden avond, broeders!" galmde Harmen in de opening der deur en bleef, even rondziende, staan, alsof hij van plan was, een toespraak te gaan houden. Toen gaf hij ieder der andere leden met veel hartelijkheid de hand, telkens een oogenblik hun hand in de zijne houdend, alsof hij met elk van hen in een bijzonder vertrouwelijke verstandhouding stond. Zijn kale hoofd was omkranst door een nog zwarten haardos, en uit zijn kaalgeschoren gezicht keken een paar dweperige, groengrijze oogen. Harmen Knap was een man, die veel invloed had, hij had de gaven van 't woord, kon de Schrift uitleggen en beschikte inzonderheid voor het gebed over een veelheid van woorden. De goede, oude predikant kon nooit een onaangename gewaarwording van zich afzettten, als hij dezen man voor zich zag staan. Niet, omdat deze zich vaak op zijn terrein begaf, niet, omdat hij hem zijn invloed benijdde, maar omdat Harmen zijn leeraar steeds met een zeker hooghartig medelijden bejegende, alsof hij dacht: „Man, het begroot me wel, maar je bent nog lang niet, waar je wezen moet". Hij was geen echte Westwouder. In Westwoude waren ze niet welbespraakt, misschien zagen ze hem daarom wel naar de oogen. Er ging over hem een legendarisch verhaal van mond tot mond, „dat hij zelfs de freule stond". Hij had haar eens aangesproken over den toestand van haar ziel. „'t Moet mirakel geweest zijn, want ze was verder gegaan zonder een woord te zéggen", — zoo vertelden ze elkaar, en — „mensen, mensch! als je dat kunt, kan je voor heeter vuren staan." Wouterse, de goedige reus, kon het zalvende en aanstellerige in het optreden van Knap niet uitstaan, en als Knap met zijn „dag broeder" hem zoo innig de hand reikte, was. 26 TEGENSTAND. de greep van de ijzeren vuist nog ietwat steviger dan anders en keek hij met zichtbaar welbehagen naar het gelaat van zijn tegenstander. Steven was zeer aan Harmen Knap verbonden en het gebeurde slechts zeer zelden, dat hij, die toch van alles veel meer op de hoogte was, in meening afweek van Knap. Als Knap een van zijn met teksten doorspekte redevoeringen had gehouden, was de halve kerkeraad onder zijn bekoring, behalve Wouterse, die was het altijd, zonder uitzondering, met den dominee eens. Als je in Westwoude van iemand hield, gaf je hem altijd een vierden naamval, Knap had het altijd over „de dominee", maar Wouterse zeide: „den dominee heeft het gezegd." Wouterse vond ook in 't diepst van zijn ziel, dat hij in rang en stand en fatsoen toch ongetwijfeld van alle anderen het dichtst bij den predikant stond en daarom alleen al kon het woord „broeder", waarmee Knap hem aansprak, hem maar ~weinig bekoren. Toen de diakoniezaken, die in Westwoude maar enkele gewinnen omvatten, waren afgedaan en Trientje, de dikke, oude dienstbode, de thee had binnengebracht, en Steven zeer gedienstig, de kopjes had rondgegeven, opende de predikant de discussie over het al of niet aanstellen van een zuster door den kerkeraad. Hij begon met zeer in den breede uit te weiden over de vele en goede verdiensten van vrouw van der Velde, hetgeen -een aanmoedigend gekreun van Harmen Knap uitlokte, die juist met groote slokken en hoorbaar slurpen zijn kopje thee had leeggedronken en dit nu omgekeerd op het schoteltje zette. Geen der anderen zeide een woord. In Westwoude verstond men de kunst, iemand te laten uitspreken, een boer valt maar zelden een ander in de rede, en op de gezichten viel TEGENSTAND. 27 niets te lezen. Geen verbazing, geen instemming, geen afkeuring. Alleen Steven, de „bottier" knikte nu en dan op veelzeggende wijs met het hoofd, tot aanmoediging van den spreker. Hij was immers een veelzijdig ontwikkeld mensch, hij had in de stad van zoo iets al lang gehoord, hij was voor den vooruitgang, dus een zuster moest er zeker komen in Westwoude. „Ge moet den toestand goed begrijpen vrienden," vervolgde de predikant bij tusschenpoozen even wachtende, als wilde hij hun den tijd laten, de zaak goed in zich op te nemen. „Het gaat er niet om, of wij hier een zuster zullen krijgen, ja, dan neen. Een zuster komt er. De freule is vast besloten in dezen. Zij bekostigt alles: het huis, het onderhoud van de zuster en de vergoeding, die men aan het moederhuis betaalt. De vraag is alleen: Zullen wij nu als Kerkeraad haar benoemen ? Zullen wij eenigen invloed uitoefenen op de keuze der zuster ? — Er zijn zusters en zusters, dat zult ge me allen toegeven." Harmen Knap kreunde, Wouterse keek naar het plafond en Steven knikte. Geurt Geurtsen keek bedrukt naar den grond, hij zou het gemakkelijker gevonden hebben, te spreken over de bacillen van mond- en klauwzeer dan zijn meening te moeten geven over de hoedanigheden van een liefdezuster. Bartstra veegde nadenkend met den rug van zijn hand over zijn mond, om de laatste suikerkorrels, overgebleven uit de pastoriethee, te doen verdwijnen. Van der Velde zat doodsbenauwd met beide handen in de zakken, strak voor zich uit te turen. Als ze hem zijn meening zouden vragen, hij wist, voorwaar niet, wat hij zeggen zou. Armen bedeelen, dat wilde hij met liefde doen, een paar uren met allerlei winkelwaren onder den arm door de heide sjouwen, om het aan een arm gezin te brengen, 't zou hem niet hinderen. Maar over dingen beslissen, of ze goed of kwaad waren, dat ging „boven zijn 28 TEGENSTAND. pet". Niet, dat hij de tien geboden niet kende, — op zijn duimpje hoor! — Maar van liefdezusters en hoe die aangesteld moesten worden, neen! Hij zou maar zeggen: „Laat de freule d'r gang maar gaan, ze is toch zooveel mans, d'r is wel meer dan een regiment soldaten voor noodig, om die tegen te houden, als ze wat wil." Thuis wist zijn moeder altijd wat goed was en 't kwam goed uit ook. Hij zou zich vanavond maar houden aan Harmen Knap. Zoo als die spreken kon! Die zou straks ook nog wel een mondje open doen, daar behoefde je niet bang voor te wezen. En 't was meestal raak, wat die zei en recht op den man af Nou, je stond er van te kijken! — De dominee keek hem soms wel eens schuins aan — Niet dat die het niet goed bedoelde, wel zeker, maar hij werd oud, en één mensch heeft toch niet altijd alle wijsheid in pacht „De freule" — zoo ging de dominee op zachten toon voort — „is, zooals wij, een mensch van den dag. Het kapitaal, benoodigd voor deze instelling, zal ze vastzetten. Maar wie zal het in de toekomst beheeren, als zij er eens niet meer zijn zal? Wie zal de zuster uitkiezen? Wie zal letten op haar godsdienstige overtuiging? Zou de dag niet kunnen komen, dat hier in ons kleine dorp een zuster werkt, die den arbeid van den predikant afbreekt en er een gansch andere geloofsovertuiging op na houdt, dan wij begeeren?" Om de beurt keek hij nu ieder afzonderlijk aan. Harmen Knap had zeer lang en heftig zijn neus gesnoten gedurende de stilte, die na het spreken van den predikant ontstaan was, en nu vroeg hij op gedempten toon het woord: „Wat je ons daar gezegd hebt, dominee, dat kunnen we goed begrijpen. Van de freule is het mooi, daar zal ik van af blijven, en dat ze wel eens gauw onder den grond kon komen te liggen, daar vinden we treffende bijbeluitspraken over. Maar ik wil eerst nou es over de zuster zelf spreken. Ik TEGENSTAND. 29 vroeg het mijn zeivers af: Zou zoo'n mensch nou hier zooveel te doen hebben? Ik voor mij, voel er niet veel voor, dat zoo'n vreemde hier in de gemeente komt werken. Ik zeg altijd maar: als God je wat oplegt, dan moet je het dragen ook. Geeft Hij je ziekte, wel, dan moet je de moeite niet van je afschuiven, en een ander op den nek draaien wat voor je zelf bedoeld is. Ik mot zeggen, ik ben niet voor die nieuwigheden. Het kruis wordt je door den Heere God met je naam er op thuis gestuurd en het kan nooit de bedoeling zijn het een ander op de schouders te leggen. Waarom, zou ik willen vragen, verplegen we de zieken niet zelf?" Zegevierend keek hij rond. Er waren een paar kerkeraadsleden, die even meesmuilden. Harmen Knap had een vrouw, die stellig van Xantippe afstamde en niettegenstaande al zijn breedsprakigheid buitenshuis, had hij binnenshuis niets in te brengen. Om door haar verpleegd te worden, scheen den ingewijden nu juist geen begeerenswaardige zaak toe. Steven keek teleurgesteld den kant van zijn vriend uit. Hij kon hem moeilijk afvallen, maar 't was jammer, nu kon hij niets van zijn steedsche wijsheid luchten. En hij had zooveel kunnen vertellen! Een zuster van hem in de stad was ook thuis door een zuster verpleegd — en goed dat je 't had! Ze zorgde gewoon, dat je alles kreeg, wat je noodig had. De tong van Bartstra kwam echter geheel onverwachts los. „Ik zou zoo zeggen, dominee, je moest maar tegen de freule zeggen, dat wij hier in Westwoude niet op een draf loopen en dat we van al die nieuwigheden niks motten hebben. Ze kan het wel goed meenen en misschien zouden ze het haar ergens anders in dank afnemen, maar wij zijn hier nou eenmaal met al die plannen niks op ons gemak. Ze most maar denken, dat aangeboden diensten nu eenmaal niet aangenaam zijn." 30 TEGENSTAND. „En ik" — barstte de reus los — „ik ben er vóór, 't is net als den dominee zegt, het is maar de zaak of je goed verpleegd wordt of niet. Geloof me, Knap, het kruis blijft wel in je huis, dat raak je zoo gauw niet kwijt Zoo'n zuster, man, neemt de ziekte niet over, ze zorgt er maar voor, dat je door verwaarloozing niet zieker wordt, dan het je toebedacht is, en ik zou wel eens willen weten, als vrouw van der Velde er niet meer is, wie onze zieke menschen zou verzorgen, als we maar denken aan Dine-meu bij vrouw Krap? Wie zou die verplegen? Zou jouw vrouw het doen?" Harmen deed net, alsof hij de laatste vraag niet hoorde, hij ging ongestoord verder: „Ik heb ergens gelezen,'k weet me niet meer te herinneren waar" en hij krabde zich even op zijn kalen bol, „dat elke vrouw in haar eigen huis een liefdezuster moest zijn". Nu barstte Wouterse in een onbedaarlijke lachbui uit „Leer het je eigen vrouw, begin dan maar bij je zelf, denk je nu mensch, dat elke vrouw, omdat ze vrouw is, verplegen kan? Waarom moeten dan die liefdezusters zooveel leeren, en examens doen, en proeven van bekwaamheid afleggen, als iedereen het maar kan, zoo zonder meer?" De dominee nam nu weer het woord, hij sprak lang en goed. Hij weerlegde de beweringen van Harmen Knap, vertelde nog eens, dat het er eigenlijk niets toe deed, hoe iedereen over een zuster dacht, want dat ze toch kwam. Hij kende de freule veel te goed, om niet te weten, dat ze de zaak toch doorzette. Maar het ging er om, wie haar zou aanstellen, de freule of de kerkeraad. „Ik ben een oud man — ik zal er heel spoedig niet meer wezen, maar gijlieden moet het uitmaken. Ik wil uw overtuiging niet beïnvloeden. Ik geloof, dat wij alles gezegd hebben, wat er te zeggen is en dat het nu gewenscht is tot de schriftelijke stemming over te gaan". Steven trippelde reeds de kamer rond, om de papiertjes en potlooden uit te deelen. TEGENSTAND. 31 Terwijl iedereen schreef, heerschte er een drukkende stilte in de studeerkamer. In den grooten tabakspot werden toen de papiertjes bijeenvergaard. De predikant zette zijn bril op, en opende het eerste papiertje. Wouterse zou aanteekening houden en had hiertoe een oud notitieboekje uit zijn zak gehaald. „Vóór", las de dominee, 't papiertje was met reusachtige letters beschreven. „Tegen", 't kon door een kind van zes jaar zijn geschreven. Moeizaam en langzaam hadden de dikke knuisten van Bartstra dit opgeteekend. „Niet vóór", vlot en vlug had de bottier zich van zijn plicht gekweten. „Niet schriftuurlijk." Harmen Knap had onder het opschrijven in eens bedacht, dat er nergens in den Bijbel stond: „Hebt een liefdezuster in uw gemeente." „Er vóór dus", opperde Wouterse, met het potlood in zijn hand, „'t is zeker niet schriftuurlijk, geen zuster te willen hebben, want er staat in den Bijbel: „draagt elkanders lasten." De dominee kwam echter Harmen te hulp, en verzocht Wouterse, het als „tegen" te beschouwen. Geurt Geurtsen was altijd kort en krachtig in zijn uitdrukkingen en had in zijn rechtopstaand, ouderwetsch schrift geschreven: „Geen" — terwijl van der Velde zijn papiertje maar blanco had ingeleverd. Den dominee wilde hij niet bedroeven,, en Harmen kon het toch ook wel aan 't rechte eind hebben. Het laatst las de predikant, wat op zijn eigen papier stond, voor. „Zéér vóór de zaak", had hij er opgezet „Twee vóór, vier tegen, 1 blanco." Woedend keek Wouterse rond, terwijl hij op harden toon de woorden uitsprak. „De zaak is dus afgestemd," zeide de dominee dood bedaard, 32 TEGENSTAND. „ik zal het de freule mededeelen. Ik hoop, dat we nooit spijt van deze beslissing zullen hebben." Nu ging hij voor in het gebed. Als Ds. ter Horst bad, voelde Wouterse zich als een kind. 't Was alles zoo echt aan hem, zoo oprecht, alle toorn, die in zijn hart was geweest, verdween. Je kon ook niet boos blijven, als je den predikant hoorde bidden. Zoo vurig overtuigd als hij was, dat God alle dingen bestuurde, alle dingen regelde, ook wel eens dingen toeliet, die wij, menschen, maar niet hadden moeten doen; en dat toch geen haar van je hoofd gekrenkt werd zonder Zijn wil. De kerkeraadsvergadering ging heel anders uiteen dan gewoonlijk. Als de sigarenkist was rondgegaan en de lucifers van hand tot hand gingen, kwamen meest de tongen los, en iedereen talmde zoo lang mogelijk, om naar huis te gaan, er was genoeg te vertellen van land en vee en gewas. Nu slopen ze allen stil heen, met de brandende sigaar in den mond. Harmen Knap vooraan, hij prevelde een uitvlucht, van vroeg te moeten zijn, en behendig ontweek hij den handdruk van den reus. Eerst sloeg hij hem over, toen bij de deur: „'t is waar ook, Wouterse, ik zei je nog niet goeden dag. Nou, gegroet hoor!" — en hij wenkte met de hand ten afscheid. „'t Is je maar geraden" — bromde Wouterse hem na. — Het kon hem nou zooveel niet schelen, van dje zuster, maar het verdriette hem om den dominee. Zoo'n man als Dominee ter Horst, die had altijd gelijk, moest altijd gelijk hebben. Waar zou je nu zoo iemand vinden als hij, en dat nu zoo'n keuterboerken zich een eigen meening veroorloofde en tegen een gestudeerd mensch opstond, dat kon hij niet hebben. „Maar wacht maar, mannetje" — zeide hij halfluid — „je loopt nog wel eens tegen de lamp". 't Was echter niet alleen in den kring der kerkeraadsleden, dat men bedenkingen had tegen de komst van een zuster; TEGENSTAND. 33 daar buiten, onder de overige bewoners was de afkeuring misschien nog grooter. Niet onder de gegoeden, die trokken zich van de zaak weinig aan. „Je behoefde zoo'n zuster immers niet in huis te laten komen, als je er geen lust in had? De freule moest het zelf weten, als ze nu eenmaal lust had, haar geld uit te geven. Een ander zou je hartelijk danken, om ongevraagd de menschen met je goede gaven lastig te vallen, maar zij was nu eenmaal zoo. Wat zou je er aan doen?" De grootste onrust over de komst van de zuster heerschte in de Haamstede. Daar woonden even buiten de dorpsstreek, midden in de hei, aan den rand van een grintweg, een tiental dagloonersgezinnen. De huizen waren aardig van teekening en van witte steenen opgetrokken met vuurroode daken, 't Waren ook huizen, die de freule had laten zetten. Ieder huis had zijn afgebakend terrein, waar elke bewoner naar believen zijn bloemen en zijn groententeelt kon hebben. In het midden van een klein pleintje stond een groote berk, daaromheen had ze dennen en sparren laten zetten, opdat er altijd wat groens op het plein te zien zou zijn, en als in de lente al de bremstruiken, die ze er had laten planten, tegelijk bloeiden, was het een genot, op het pleintje te zitten, ofschoon er heel weinig gebruik van werd gemaakt Eens, toen ze een reis door Engeland maakte, had ze ergens, op een vergeten plekje, zoo'n groepje arbeiderswoningen gezien, en ze had niet gerust, voordat op de Westwoudesche hei een dergelijk iets was verrezen. Jammer, dat ze niet verhinderen kon, dat vuil gekleede, ongewasschen kinderen tusschen de keurige huisjes rondscharrelden en ze telkens op haar bezoeken allerlei misbruiken en ongerechtigheden aantrof. Een zachtzinnige, geduldige woning-inspectrice was ze zeker niet geweest In den laatsten tijd had ze haar bezoeken dan ook maar gestaakt, deels wegens haar zwakke gezondheid, Westwoude 3 34 TEGENSTAND. deels door een gevoel van onmacht Misschien zou de zuster, als zij kwam, door zachten drang, den menschen orde en netheid kunnen bijbrengen. Den dag na de kerkeraadsvergadering stond een rijzige, roodblonde vrouw aan de deur van haar woning. „Heb je 't al gehoord?' — schreeuwde ze een andere vrouw toe, die bezig was haar wasch van de lijn te halen. — Roode Kee, — zoo noemden ze haar allen in de buurt — bracht nu haar hand voor den mond en schreeuwde: „We krijgen een liefdezuster." Vrouw Krap, een mager, bleek vrouwtje met slordige, ongekamde, zwarte haren, liet haar wasch in den steek en kwam haastig aangeloopen. Ze wenkte vrouw Gilles, die even verder het onkruid in haar tuin stond te wieden, in het voorbijgaan om ook mee te komen: „Roode Kee heeft wat gehoord." Vrouw Gilles rees met moeite overeind, ze was al wat op jaren, en als je lang gebukt hebt gestaan, is je rug zoo gauw niet weer recht Ze keek naar Roode Kee, die met beide handen in de zijde stond te wachten. Je kon nooit weten wat ze te vertellen had, daarom spoedde zij zich er ook heen. Roode Kee was nog nauwelijks begonnen met haar bekende kijfstem het verhaal te doen, of allerlei deuren werden ontsloten, en eerst ietwat schuchter, maar later onbevreesd, toen zij bemerkten, dat het niet om een twist te doen was, gingen ze in een kring om roode Kee heen staan. Toen ze zes toehoorderessen had, begon ze haar verhaal opnieuw: „Een zuster, mensch! Hoe bedenkt ze het, ik heb altijd hooren zeggen, dat het eerste, dat zoo'n liefdezuster vraagt, is de sleutel van je kast en dan je etenspan. Natuurlijk is het bed niet goed opgemaakt en vindt ze de wasch niet schoon genoeg." De vrouwen om haar heen trokken bedenkelijke gezichten, vooral vrouw Krap, in wier huis de oude Dienemeu al een TEGENSTAND. 35 jaar bedlegerig was. Gisteren had de dokter nog gezegd: „Of het ook goed is, dat hier een zuster komt!" Als het nu waar was, dat ze in de kasten en in de pannen keek, dan had ze er een zwaar hoofd in. Vrouw Gilles vertelde met een grafstem, dat een nichtje van haar man tweemaal in de week door zoo'n zuster in een bad gestopt was. Zij geloofde zelfs, dat ze er eerst zout in had gedaan, „'t Menschie is dan ook na een jaar of twee gestorven". „Je zou zeggen!" — waren de medelijdende uitroepen. „Ik zeg maar," zeide roode Kee, den kant naar het kasteel uit wijzende, — „laat ze der zeivers nemen, — ons best. — Ik zou wel eens willen weten, of dat nu maar zoo mag. Je bent toch een vrij mensch in een vrij land, en als je nou zoo'n zuster niet over den vloer wilt hebben, dan kan je toch weigeren, ze binnen te laten. De politie zal er wel niet bij te pas komen" — en hierbij lachte ze smakelijk, denkende aan den eenen ouden veldwachter, die in Westwoude den arm des gerechts vertegenwoordigde. „Ja! Ja!" — bromde vrouw Gilles, nu snel naar haar arbeid terugkeerende. — „Mijn moeder placht altijd te zeggen, laat nooit een ander doen, wat je zelf kunt. Je behoeft geen profeet te zijn, om te voorspellen, dat we er hier niet op vooruit zullen gaan." Een feit was het, dat een liefdezuster in Westwoude niet gewenscht werd. DERDE HOOFDSTUK. „GEZONDEN EN GEGAAN." JTET was bezoekdag in het groote, ouderwetsche Diako"I nessenhuis. In de lange gangen zoemde het als in een bijenkorf. Verlegen bezoekers, die in plukjes van twee en drie, naar de verschillende kanten van het gebouw liepen, beklommen onhandig de trappen. Op de punten van de teenen wilden ze het doen, want overal zagen ze immers de witte papieren aangeplakt, waarop waarschuwend gedrukt stond: „zacht loopen en zacht spreken". Ze keken dan ook, als ze wat gezegd hadden, onrustig heen en weer, of hier of daar niet een zuster van uit een verborgen hoek te voorschijn zou schieten, om hun den toegang verder te verbieden. Voor sommigen — dat kon men zien — was het een gewone gang. Ze liepen snel door, keken recht voor zich uit en zeiden niets. Anderen daarentegen, die niet wisten, waar en op welke afdeeling men hun zieke gebracht had en zich in het groote huis als in een doolhof voelden, klampten een voorbijkomende zuster aan. De derde klasse had, vooral dezen middag, het meeste bezoek, 't Was in de vrouwenafdeeling. Ze lagen zij aan zij „GEZONDEN EN GEGAAN". 37 in de witte bedden, de nog bleeke patiënten en ieder van haar keek stralend naar het groepje om haar bed. Sommigen hadden bloemen gekregen, anderen mochten het kleine kindje in de armen houden, dat vandaag mee op bezoek kwam en dat met groote, verschrikte oogen de onbekende moeder aanzag, die een heel ander mensch was dan thuis. Maar de arme, zieke moeder kocht haar kleintje om met suikertjes en boontjes, die ze er expres voor had laten halen. Vlak voor het raam lag een jong ding met een kindergezichtje, waarin groote, donkere oogen. Ze was toch al achttien jaar; aan haar bed zat een jonge tramconducteur in uniform. Ze deed al wat ze kon, om niet te hoesten. „Sneeuwwitje" had de hoofdzuster haar gedoopt. Sneeuwwitje zag er vandaag zoo feestelijk uit, want ze had bezoek, 't Was zoo'n nette jongen, dien ze had — vertelde ze aan de zuster — hij verdiende goed, en hij spaarde alles op, en straks, als ze beter was, zouden ze gaan trouwen en in een van die nette huisjes wonen, die de maatschappij voor haar beambten had gebouwd. Hand in hand zaten ze daar, hij vertelde en zij luisterde. Er was niemand die op hen lette» behalve de hoofdzuster; die stond midden in de kamer en keek speurend rond. Ze keerde zich om toen ze naar het hoekje van het raam keek. „Arm Sneeuwwitje" — dacht ze — „hoe lang zal je daar nog liggen kijken met de groote schitteroogen, naar hem, dien je zoo liefhebt, en hoe vaak nog zullen die groote, breede knuisten dat teere handje mogen vasthouden?" Haar oogen blikten verder. Iedereen had bezoek behalve „oudje". Die lag als een uitgedroogde mummie in haar bed en bespiedde, als een booze spin, ieders bewegingen. Ze ging zacht naar haar toe, streek haar even over de wang en zeide duidelijk en vlak bij haar oor: „Hoe is het, zou grootvader je vergeten hebben?" 38 „GEZONDEN EN GEGAAN". Op boozen toon antwoordde het oudje: „Dat zou anders niet voor de eerste maal wezen". „Ik zal eens in de gang kijken, of hij er al aankomf' — troostte de zuster en spoedde zich naar de deur. Bij elke groep, die ze voorbijkwam, ontwaarde ze niets dan vriendelijke gezichten, die met een blik van stille, eerbiedige vereering tot haar opzagen. De hoofdzuster was zeer bemind op de afdeeling. Zij was nog jong, en men kon haar niet aankijken, zonder haast tegelijk van haar te houden. Ze was slank en goed gebouwd, had krullend blond haar, donkerblauwe oogen en een bijzonder witte gezichtstint, waarbij de vuurroode wangen alleraardigst afstaken. Ze had ook iets in haar houding en in haar optreden, dat de menschen voor haar innam, en hen toch deed voelen, dat de zuster iets bijzonders was. Onder de zusters was ze ook zéér gezien. Wie op haar afdeeling mocht werken, vond, dat ze van geluk kon spreken. Zuster Emerentia heette ze eigenlijk, maar al heel spoedig hadden ze haar verdoopt in zuster „Bellefleurtje", en de meesten in huis wisten niet eens meer haar echten naam. Ze had dien naam te danken aan een klein achterbuurtjongentje, dat ze verpleegd had op de kinderafdeeling, en dat haar eens, vervuld van een vereering, zooals zijn klein schooiershartje nog nooit had gevoeld, had toegeroepen: „Zuster, je lijkt net op die Bellefleurappels, die ik bij Opoe van den zolder gap". Ze was nu al vijf jaar in huis, maar hoofdzuster van een afdeeling was ze pas kort geleden geworden. Ze had nooit gedacht, dat ze het zoo prettig zou vinden. Al die zieken, die op haar zalen lagen, hadden een ruime plaats in haar hart Ze wist, instinctmatig, wie er juist een woord van troost behoefde, of van wie even het kussen moest opgeschud worden, of het laken glad gestreken, of „GEZONDEN EN GEGAAN." 39 wie een vriendelijk opbeurend woordje zoo broodnoodig had. „Als zuster binnenkomt," — vond de magere, bleeke moeder van het groote gezin, die midden in de zaal lag — „is het net, alsof je de dingen niet meer zoo verschrikkelijk vindt." Ze wist het wel, dat de zuster het haar wel voor de tiende maal zou willen toefluisteren, dat ze zich niet bezorgd moest maken; ze wist immers, dat ze van de operatie toch niets voelde, en dat ze na dien tijd spoedig beter zou worden en weer naar huis zou mogen gaan. Dat haar leven toch in Gods hand was, en dat geen haar van haar hoofd gekrenkt zou worden zonder Zijn wil. De magere, uitgeteerde, eenzame ziel, die naast haar lag, volgde altijd de gestalte van de zuster de geheele zaal door. Zij ging sterven, dat wist ze maar al te goed, het leven had haar niets dan droefheid gebracht, en er zou er niet één zijn, die om haar treurde, maar als de zuster sprak van het Huis met de vele woningen en van de liefde van God, Die worstelde om het bezit van haar ziel, dan werd het zoo rustig in haar hart, alsof ze weer een klein kind was. Zelfs de doktoren, die soms zoo kortaf en streng hun voorschriften voor de behandeling van de een of andere zieke aan de zusters konden mededeelen, sloegen onbewust een anderen toon aan, als zuster Bellefleurtje voor hen stond, omgeven door een atmosfeer van levensblijheid en levenslust Het was onmogelijk uit zijn humeur te blijven, als men haar aanzag. Het bekoorlijkste van alles aan haar was wel het zich niet bewust zijn van haar groote aantrekkingskracht; 't was zeker daarom dat zij een van de populairste zusters van het huis was. Ze had even in de gang gekeken of de oude boer, die met zulk groot ongeduld door zijn vrouw werd verwacht, er nog niet aankwam, en wilde het oudje juist wat gaan troosten, 40 „GEZONDEN EN GEGAAN." toen een der zusters haar kwam zeggen, dat zij gewacht werd door de besturende zuster. Deze zat in een der benedenkamers van het groote diakonessenhuis in haar stoel met hooge rugleuning, voor haar schrijftafel. Ze schreef niet, maar keek nadenkend naar buiten waar toen niets te zien was dan de stille deftige gracht en de huizen aan de overzijde van het water. Zij had een van de abdissen kunnen zijn uit vroegere kloosters, wier beeltenissen uit lang vervlogen tijden voor ons bewaard gebleven zijn. Zij had een scherp geteekenden, ietwat gebogen, fijnen neus en doordringende, blauwe oogen. De kleur van haar gezicht was in 't oog vallend bleek, het gelaat had van albast kunnen zijn, als het niet doorgroefd was geweest door honderden kleine rimpeltjes. Het witte haar was aan weerszijden van de scheiding glad weggestreken onder de witte diakonessenmuts, die helder afstak tegen het doffe zwart der japon. Zij had een brief in de hand, die het poststempel „Westwoude" droeg. Het adres was met karakteristieke, groote, duidelijke letters geschreven. De brief was van de freule van Westwoude, die op korte, zakelijke manier mededeelde, dat zich daar een comité had gevormd, bestaande uit den predikant, den dokter en haar zelve, dat zich ten doel stelde een gemeente-zuster in het dorp aan te stellen , dat voornoemd comité zich beijveren zou, het de zuster in alles zoo aangenaam mogelijk te maken en haar, waar het noodig was, ter zijde te staan; dat het bezig was een huis in te richten, en dat het een geschikte dienstbode gevonden had, die voor de zuster kon zorgen en het huishouden besturen. Alles was even correct en duidelijk medegedeeld. Den vorigen dag was, met zoovele andere dingen, ook deze brief op de bestuursvergadering behandeld geworden, en aan de besturende zuster opgedragen, dezen te beantwoorden. Zij had hem gevoegelijk weg kunnen leggen bij de andere „GEZONDEN EN GEGAAN." 41 Ibrieven, die haar door de handen waren gegaan, maar zij hield hem in de hand en staarde naar buiten. Zij had zuster Emerentia bij zich laten ontbieden, in stilte hoopte zij nog, dat er iets tusschenbeide zou komen, en dat zij het haar opgedragen antwoord niet naar Westwoude zou behoeven te schrijven. Een zacht tikje op de deur, en de geroepen zuster stond in de kamer. Zij had zich gehaast en de weerbarstige ongehoorzame krulletjes hadden zich aan weerskanten van uit het witte mutsje weggewerkt. Met een vragenden blik in de oogen stond het jonge meisje voor de oudere vrouw, terwijl haar adem nog ongeregeld op en neer ging van het snelle loopen. „Ga rustig zitten, kind. Heb je even tijd? Ik zou zoo graag iets met je willen bespreken, iets" — en hier stokte de stem van de besturende zuster — „dat een verandering in je leven zal brengen." Zuster Bellefleurtje leek meer dan ooit op haar naamgenoot, Iwant de laatste woorden deden de roode kleur, die nu ook haar voorhoofd bedekte, nog dieper worden; zij zeide echter niets, maar zat onbeweeglijk. De kalme stem ging voort: „Wij hebben een aanvraag gehad uit Westwoude voor een gemeentezuster. Gisteren heeft het Bestuur op een langdurige vergadering er over beraadslaagd, wie wij naar dezen post zouden zenden. Het heeft mij veel gekost, je naam te noemen, maar ik heb toch gemeend, dat het goed voor je was, eenigen tijd daar werkzaam te zijn. Ik vergis mij toch niet, het is immers, je begeerte, eenmaal gemeentezuster te worden? Zuster Bellefleurtje knikte ietwat onzeker met het hoofd. „Nu, hier is een mooi arbeidsveld voor je, om te beginnen. Het is een buitengemeente in een van de schoonste en gezondste streken van ons land. Er is een dokter, tot wien je je zult kunnen wenden; de bewoonster van het kasteel, een oude, ongetrouwde dame, zal je in alles behulpzaam zijn. De 42 „GEZONDEN EN GEGAAN." oude predikant snakt naar iemand, die hem bijstaat in zijn gemeentewerk. Hij woont geheel alleen met een bejaarde dienstbode, dus je zult hem in menig opzicht van dienst kunnen zijn. „De freule zal een huis voor je laten inrichten, midden in de dorpsstraat en een dienstbode, die zeer vertrouwd is, zal alle huiswerk verrichten. Natuurlijk zal het een groote verandering voor je zijn, voor jou, maar ook voor ons, die achterblijven, ik hoop maar, dat je er niet te veel tegen op zult zien." Een warme blik uit de blauwe oogen, die zoo koel en streng konden kijken, bracht de nog zwijgende zuster de tranen in •de oogen. Een chaos van gedachten had zich onder het spreken aan haar opgedrongen. Zij weg van hier? — Uit dit huis, waar :zij zoo gelukkig was dat haar nu al die jaren tot een schuilplaats was geweest waar zij eens heengevlucht was in de moeilijkste oogenblikken van haar leven?— Weg van haar, die meer dan een moeder voor haar geweest was? Weg — van de zieken, die zij zoo lief had — van de zusters met wie zij het zoo goed kon vinden van haar werk, dat haar zoo lief was geworden? Zij kon niet begrijpen, waarom de zuster zoo sprak. Zij had toch niets gedaan, dat niet goed was, er was toch geen reden, waarom ze zoo ineens moest weggezonden worden? De besturende zuster las den innerlijken strijd in haar oogen. Zij legde zacht de hand op haar arm: „Heb ik mij zoo vergist? Ik dacht, dat je zoo gaarne wijkdiakones wilde worden." Nu sprongen Zuster Bellefleurtje de tranen in de oogen: „U hebt groot gelijk; dat heb ik ook meermalen gezegd, maar dat zegt men, als het nog in het verre verschiet ligt. Ik houd zooveel van u allemaal hier, van u, zuster, van mijn zieken, van mijn afdeeling, van het geheele huis!" zeide ze, hulpeloos rondziende. „GEZONDEN EN GEGAAN." 43 „Maar je behoeft morgen ook niet te gaan," troostte de ander: „Je hebt bijna uitsluitend herstellende patiënten op je zaal en die blijven niet lang. We zullen je allemaal erg missen, want we hebben maar één „Bellefleurtje" in huis — zooals de zusters je noemen — maar ik denk, dat de Hemelsche Meester werk voor je te doen heeft in Westwoude. Het is opmerkelijk, hoe ik steeds voor dien post bij jou werd bepaald. Ik had je veel liever hier willen houden, maar een inwendige drang maande mij steeds aan, jou voor te dragen." „Ik zal graag gaan", zeide het jonge meisje eindelijk. Haar oogen waren gevestigd op de zooveel zeggende diakonessenkaart, die aan den muur, tusschen de twee vensters, hing. Ze had de woorden dikwijls genoeg gelezen, maar vandaag hadden ze toch een bijzondere beteekenis: „Wat wil ik? Dienen wil ik. Wien wil ik dienen? Den Heere in Zijn ellendigen en armen. En wat is mijn loon? Ik dien noch om dank, noch om loon, maar uit dankbaarheid en uit liefde, mijn loon is, dat ik mag. En wanneer ik daarbij omkom? Kom ik om, zoo kom ik om, sprak Koningin Esther, die toch Hem niet kende, uit liefde voor Wien ik mij geef, en Die mij niet laat omkomen. En wanneer ik daarbij oud word? Zoo zal mijn hart groeien als een palmboom en de Heer zal mij verzadigen met genade en erbarmen. Ik ga met vrede en ben niet bezorgd." De zuster volgde haar blik, ze was opgestaan en drukte haar een kus op het voorhoofd. „Ik ga met vrede en ben niet bezorgd" — herhaalde zij — „nietwaar, dat mogen we zeggen, als we Gods wegen willen gaan?" 44 „GEZONDEN EN GEGAAN." Zuster Bellefleurtje keerde weer naar haar afdeeling terug, maar nu ging zij heel langzaam de trap op, die zij straks zoo vliegensvlug was afgeloopen, en groette werktuiglijk al de menschen, die haar voorbijgingen. En toen ze weer de zaal inkeek, waar haar zieken lagen, kon ze even een gevoel van bitterheid niet onderdrukken. Straks zou een andere zuster hier haar plaats innemen en voor haar zieken zorgen en niemand zou haar missen. Maar het voornaamste in het leven was toch maar: Gods wil te doen. * 't Was op een wonderschoonen Lentedag, dat zuster Bellefleurtje zich op reis begaf naar haar toekomstige woonplaats. Nog zelden was van het vertrek van een zuster in het Huis zooveel notitie genomen. Zieken en gezonden hadden het gevoel, alsof er een stuk levensvreugde en levensblijheid uit het huis verdween. Een paar van de oudere zusters hadden haar naar den trein gebracht, met tranen in de oogen hadden ze van elkaar afscheid genomen. Ze zat, tot haar groote blijdschap, alleen in een coupé en had dus allen tijd tot rustig nadenken. Het was met grooten weemoed in 't hart, dat ze het diakonessenhuis, waar ze al die jaren zoo gelukkig was geweest, verliet. Toen ze er heenging, had ze wel iets van een gewonden vogel gehad, die juist nog de kraeht had, zijn schuilplaats te bereiken. Wat leek het nu lang geleden, dat ze die moeilijke beslissing had genomen! Zij had er toch nooit spijt van gehad. Je kon niet gelukkig met iemand zijn, als je niet één was in het hoogste; je zou elkaar toch nooit begrijpen en zij had het maar al te goed bemerkt, hoe vreemd hij stond tegenover de dingen, die haar het hoogste waren. Had ze maar een moeder gehad, aan wie ze raad had kunnen vragen, „GEZONDEN EN GEGAAN." 45 dan was alles zooveel gemakkelijker geweest Nu was er niemand geweest dan haar tante, die er niets van begreep, en die haar heilige beslissing een meisjesgril had genoemd. „Je hebt hem nooit liefgehad" — had ze haar dikwijls verweten — „want anders zou je hem niet door dwaze hersenschimmen zooveel verdriet hebben gedaan." Ze had hem echter waarlijk liefgehad, ze had hem nog lief, dat zou wel altijd zoo blijven. Hij was nu ver weg in Indië, nooit hoorde ze meer iets van hem. De besturende zuster in het Huis wist er van, aan die had ze alles verteld, die had haar in het begin, toen ze soms zoo vertwijfeld en eenzaam was, dikwijls heerlijk geholpen. En eindelijk was de heilige rust in haar ziel gekomen, de blijdschap, te mogen arbeiden, en voor zooveel anderen, die ook door de diepte gingen, iets te kunnen zijn. Hoe goed had zij ze nu kunnen begrijpen en helpen, nu ze zelf door de diepte was gegaan! En nu ging ze de wijde wereld weer in naar een onbekenden werkkring, maar de vreeze was haar uit 't harte genomen. Weldra keek zij naar buiten en verheugde zich over het groene landschap, dat zij voorbijvlogen, over het jonge vee in de uitgestrekte vlakke weiden en over de weelderig bloeiende vruchtboomen, die hier en daar tégen de donkere rieten daken der boerderijen zoo vroolijk afstaken. Toen zij in het provinciestadje aankwam, moest zij aan het eind van het perron in een soort locaaltreintje overstappen, dat haar naar Westwoude zou brengen. Het was juist marktdag, en daarom waren de meeste Westwouders stadwaarts getogen en keerden nu naar hun woonplaats terug. Steven, „de bottier" liep, met een paar zware rollen leer onder zijn arm, speurend het perron op en neder. Met groote verbazing keek hij naar de sierlijke, lenige gestalte van de liefdezuster, die hem voorbijging. Het was echter Steven niet alleen, die zijn oogen den kost gaf. Voor een der raampjes van een coupé 46 „GEZONDEN EN GEGAAN." stonden de drie dochters van Gerritsen. Zij verdrongen elkaar, om de zuster toch goed te zien, als deze voorbijkwam. Zij hadden haar mooiste hoeden opgezet en haar steedsche mantelpakken aangetrokken voor het marktbezoek. „Wat ziet ze er lief uit", — fluisterde de jongste. „Wat heeft ze een mooie kleur", — vond de oudste, voor wie haar eigen bleeke, tanige huidskleur een dagelijksche beproeving was. De middelste vond, dat ze erg trotsch keek, wat dadelijk door de twee anderen weersproken werd. Wouterse, de reus, stond vlak bij de locomotief. Met groote aandacht had hij toegekeken, hoe daar een zuster het perron was komen opstappen; „'t jongens! 't jongens" — had hij goedkeurend gebromd, en toen — hij wist zelf later niet, waar hij de brutaliteit vandaan had gehaald — toen ze vlak bij was, had hij zich de pet van 't hoofd gerukt, zoodat zijn krullend haar hoog overeind stond, en aan de zuster gevraagd, hem toe te staan, de zware tasch, die zij torste, voor haar in den trein te zetten. Zuster Bellefleurtje had dankbaar van „ja" geknikt, ze dacht er geen oogenblik over na, wie deze man kon zijn, straks bedankte ze hem vriendelijk. De meisjes Gerritsen echter sloegen in stomme verbazing dit schouwspel gade: „Heb je ooit!" — riepen ze als om strijd en ze moesten er nog een heele poos over nagiegelen. Steven had alles met ergernis aangezien. Zoo iets had hij nu moeten doen, want hij kende de steedsche manieren veel beter dan Wouterse; hij had nu net eens de gelegenheid gehad, aan al die Westwoudesche boeren te toonen, hoe je doet, als je beschaving genoten hebt. Harmen Knap, die in de verte kwam aansloffen, schudde het hoofd en mompelde nijdig: „een ieder zal zijn eigen pak dragen. Ja, ja, ik weet al genoeg." „GEZONDEN EN GEGAAN." 47 Geheel onbewust van de belangstelling harer medereizigers, zat zuster Bellefleurtje in den coupé. Zij had geen oogenblik kunnen vermoeden, nu reeds verschillende Westwoudesche menschen gezien te hebben. Het vermaakte haar, hoe gemoedelijk alles in zoo'n kleine plaats van stapel liep. Na een nijdig, hoog gilletje van de stoomfluit had de locomotief zich in beweging gezet, maar een breede armzwaai van den chef had alles weer tot stilstand gebracht, en na een kort oponthoud zag de zuster een heer in 't grijs haastig komen aanloopen. Juist was de trein weer in beweging, toen hij in haar compartiment plaats nam. Het was iemand van middelbaren leeftijd, met grijzend haar en groote, treurige oogen, die meest voor zich uitstaarden, als kon het hem weinig schelen, wat er om hem heen gebeurde.. Om den mond waren diepe plooien gegroefd en zijn houding, was ietwat gebogen. Vluchtig had hij, den coupé binnenstormend^ gegroet, en zich toen achter eenige couranten verschanst.. Zuster Bellefleurtje keek nieuwsgierig naar haar overbuurman.. Of hij ook iemand uit Westwoude zou zijn? Opeens vouwde hij de courant dicht, keek haar met groote oplettendheid eenige seconden aan en zeide: „Zuster, mag ik mij misschien even aan u voorstellen? Als ik mij niet vergis, bent u de verwachte gemeentezuster van Westwoude, ik ben de dokter,, Eertsen is mijn naam." Zuster Bellefleurtje knikte en reikte hem vriendelijk de hand,, waarna een pijnlijke stilte ontstond. De dokter scheen de kunst„ een gesprek te voeren, vergeten te zijn, hij keek tenminste peinzend uit het raam, en scheen de tegenwoordigheid deizuster verder liever onopgemerkt te laten. „Is er veel voor mij te doen, denkt u? Zijn er veel zieken?'" vroeg ze, om iets te zeggen. „In Westwoude?" vroeg hij kortaf. Toen haalde hij een notitieboekje uit zijn zak, bladerde er even in, en antwoordde: „acht"- 48 GEZONDEN EN GEGAAN." „Zijn er ook onder, bij wie ik behulpzaam kan zijn met -verbinden of verplegen?" „Zeker, ik kan u dadelijk blij maken met een koppigen boer en een brommige oude grootmoeder. Ik zal u morgenochtend wel instructies komen geven.... of, als dit wellicht wat gauw is na uw aankomst, dan maar overmorgen." „Kom u gerust morgen, ik vind het heerlijk, dadelijk te "beginnen." „Bent u al lang diakones?" — hij drukte op het laatste woord, en keek haar daarbij met een spotachtigen blik aan. „Ik ben ongeveer vijf jaar in het Huis geweest", zeide Bellefleurtje eenvoudig, „ik heb mijn diploma." Weer staarde hij naar buiten, toen opeens haar vol in het gelaat ziende: „Als u vijf jaar op ziekenzalen gewerkt nebt in een stad, hebt u ellende en lijden genoeg bijgewoond r Ze knikte toestemmend. „En diakonessen" — vervolgde hij smalend — „verliezen •daarbij nooit — nietwaar? — het geloof aan een liefderijk God." „Ik, tenminste, heb, God zij dank, mijn geloof niet verloren." Zij wilde nog meer zeggen, maar de dokter gaf haar hiertoe «een gelegenheid. Hij was opgestaan, trommelde ongeduldig op de ruiten en mompelde binnensmonds iets van bekrompenheid en vrome oppervlakkigheid, maar goed kon Bellefleurtje het niet verstaan, en de trein stond nauwelijks stil, of met «een korten groet was hij verdwenen. „Een wonderlijk heerschap!" — zeide ze bij zichzelf — „het is maar te hopen, dat niet alle Westwoudesche menschen 200 vreemd doen en zoo kortaf zijn." Ze zou haar best doen, zoodat hij tevreden over haar kon zijn. Ze had echter geen tijd tot langer nadenken, want nu stond Steven te buigen voor haar coupé en bood aan, de zware tasch naar de auto ie brengen; de chauffeur van de freule stond een eindverder, „GEZONDEN EN GEGAAN." 49 had haar dus even goed van dienst kunnen zijn, maar Steven wilde zich nu niet het genot laten benemen, aan de Westwouders zijn steedsche manieren te toonen. In elk geval moest Wouterse weten, dat hij even goed als deze wist, hoe 't hoorde. De auto bracht haar in korten tijd naar het dorp. 't Was wel een groote twintig minuten gaans, eerst schoof zij langzaam tusschen al de marktgangers door, die bepakt en gezakt uit den trein waren gekomen, maar toen zij op den rechten weg was, zette de chauffeur zijn auto tdt flinke vaart aan, en kon zuster Bellefleurtje nog slechts zien dat een lange, schaduwrijke laan het station met het dorp verbond. Er was dus in elk geval nog wel gelegenheid, af en toe eens van 't dorp vandaan te komen, of bezoek te ontvangen. Zij had het gevoel, alsof zij naar het eindje van de wereld op reis was. Voor het huis, dat haar toekomstige woning zou zijn, stond een ouderwetsche dienstbode, breed van omvang, met de hand voor de oogen, de straat af te turen. Ze ontving de zuster met een vloed van hartelijke woorden, waarvan deze echter niets anders verstond, dan dat zij Trui heette: „Trui! om u te dienen!" Ze wilde niet hebben, dat de zuster ook maar een oogenblik de tasch vasthield en toen ze die in beslag genomen had, schommelde zij achter de zuster het huis in. In de woonkamer stond met haar rug tegen het raam, hoog opgericht en met een hooghartige uitdrukking op het gelaat, de freule. Ze was zeer beleefd en voorkomend, liet de zuster, toen deze wat uitgerust was, het geheele huis zien, stelde haar vele vragen, keek haar nu en dan onderzoekend en verbaasd aan en schonk haar een kopje thee in, maar gedurende den geheelen tijd van 't onderhoud week de spotachtige blik niet uit haar oogen. Westwoude 50 „GEZONDEN EN GEGAAN." „Ik hoop, zuster, dat u tevreden zult zijn over uw nieuwe woning." Zuster Bellefleurtje verzekerde haar, dat zij nooit gedacht had, in zulk een kleine plaats zoo'n aardig gemeubileerd huis te vinden. Ze keek van het mooie, lichte behang met zijn randen van rozen, naar de lichte stoelen met cretonnen kussens, naar het karpet, dat zeker uit het kasteel afkomstig was en naar het mooie servies op tafel. De freule volgde haar blik en zeide op trotschen toon: „Ik vind altijd dat, als men wat doet, men het goed moet doen." Zuster Bellefleurtje beaamde dit ten volle, maar maakte de opmerking dat, als iemand geen smaak had, hij het niet zóó zou kunnen doen. De freule ging hier schijnbaar niet op in. In eens vroeg zij, zonder eenige aanleiding: „Hoe is uw naam?' „Zuster Emerentia", — wat had zij lust „zuster Bellefleurtje" te zeggen, wat zou ze kijken, dat stijve, trotsche mensch, dat tegenover haar zat. 't Was zeker in 't geheel niet volgens de vormen, dat een mensch een bijnaam had. Ze zou er wel een voor de freule weten, „Porceleintje" zou ze haar noemen, met dat fijne witte gezicht, die ronde oogen en dien rechten rug. Maar dit gevoel van onwil verdween onmiddellijk, toen de freule, als in gedachte, naar buiten staarde, want in dat oogenblik zag zuster Bellefleurtje een droevigen trek om haar mond. „Misschien heeft ze wel heel veel verdriet gehad en denkt ze, dat men niet dadelijk al te vriendelijk voor een onbekend mensch moet zijn", — troostte zij zichzelf. „Wat is uw adres, als ik een briefje aan u schrijf', vroeg de"freule verder, „het is dan toch passend, dat ik uw familienaam zet!" „Emerentia van Geerkestein". Met een doordringenden blik keek de freule, op 't hooren „GEZONDEN EN GEGAAN." 51 van deze woorden, de zuster aan en heel verbaasd vroeg ze: „Bent u al lang zuster?" „Al bijna vijf jaar", antwoordde zuster Bellefleurtje eenvoudig. Op eens echter veranderde ze van onderwerp. Op zakelijken toon deelde zij haar mede, dat het haar aan niets zou ontbreken; groenten en bloemen zou de zuster altijd van 't kasteel krijgen, en de laatste zou de tuinmansjongen, als zij daartoe geen tijd had, zelf schikken. „Ik vind dat, als men uw ambt uitoefent, men altijd veel bloemen om zich heen moet hebben." Zuster Bellefleurtje antwoordde niets, zij gevoelde zich niet op haar gemak tegenover dat eigenaardige, wonderlijke mensch. „Aan materieele verzorging zal het u niet ontbreken," — zeide ze met een glimlach — „Trui is een familiestuk, ze is jaren bij een van mijn familieleden geweest, en daar was ze zeer geliefd. Ze heeft altijd uitstekend kunnen koken en ze weet, dat ik er op gesteld ben, dat u het goed hebt" Zuster Bellefleurtje knikte. Hoe verruimd gevoelde zij zich, toen de freule weldra in haar auto wegsnorde en spoedig uit het gezicht verdween. Later, als ze zelf meer gewend was aan haar nieuwe omgeving, zou ze deze eigenaardige vrouw ook beter leeren begrijpen. Geheel anders was het bezoek van de moederlijke vrouw van der Velde, dat een half uur daarna volgde. Warm drukte zij de hand der zuster, bracht haar een twintigtal eieren mede en vertelde haar, dat ze zoo van harte hoopte, dat zuster zich hier maar heel gauw in de gemeente zou tehuis voelen, en „als ik wat voor je doen kan, geloof me, het zal me nooit te veel wezen". De oude predikant kwam ook nog, ze behoefde maar een blik te slaan op zijn eerlijk, open gelaat, om te weten, dat zij hier in Westwoude ten minste nooit zonder geestelijken steun en zonder een trouwen raadsman zou behoeven te zijn. 52 „GEZONDEN EN GEGAAN." Maar het meest welkome bezoek was wel dat van een jong meisje, dat er allerliefst uitzag en met een grooten bos bloemen kwam binnenstappen. „Zuster", zeide de dochter van Gerritsen, — want die was het — „ik kom u wat bloemen brengen. Ik weet niet, waarom ik zoo blij ben, dat u hier gekomen zijt, maar vanmiddag, toen ik u langs den trein zag loopen, voelde ik, dat u mij wel zoudt kunnen zeggen, hoe ik mijn leven beter kan besteden, dan thuis te zitten en handwerkjes te doen en japonnen voor mijzelf te maken." Zuster Bellefleurtje beloofde eens spoedig bij haar te komen, vertelde haar nu reeds, hoe tegenwoordig honderden vrouwen uit alle standen haar leven nuttig besteden en dat het nooit Gode welbehagelijk kon zijn, wanneer men de talenten, die men ontvangen had, niet gebruikte. Annie Gerritsen ging dien avond naar bed met het gevoel, dat er een keerpunt in haar leven was gekomen, en zuster Bellefleurtje zocht dankbaar baar slaapkamer op. Dien nacht was haar slaap echter niet rustig; nu eens zag zij in haar droomen den dokter, dan weer de freule, en ze was blij, toen ze 's morgens wakker werd. Van de freule kreeg ze in haar droom een heel boos briefje, deze had n.1. gehoord dat ze haar „freule Porceleintje" had genoemd, nu noemden alle menschen haar zoo en de kinderen riepen het haar na op straat, dat was alles de schuld van de zuster. Ze verzocht haar, maar zoo spoedig mogelijk weer heen te gaan, ze had al reeds naar 't Huis geschreven, dat ze zulke zusters niet gebruiken kon. En de dokter lachte haar uit en wees naar haar met den vinger, toen ze samen bij een zieke zaten en riep met een akelige, ruwe stem: „Ze gelooft nog aan God! ha ha! de zuster zegt, dat ze gelooft" Heerlijk om wakker te worden en allerlei akelige dingen te „GEZONDEN EN GEGAAN". 53 zien wegtrekken als een nevel voor de morgenzon. Van uit haar kamer had men 't mooie uitzicht over uitgestrekte korenvelden, dan even naar rechts was een bosch. Midden tusschen het groen staken de spitse torens van het kasteel van Westwoude uit. Al het nare was droom, 't leven met zijn schoone kansen lag voor haar, haar komst was met vrede, ze was niet bezorgd. VIERDE HOOFDSTUK. WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. TOEN zuster Bellefleurtje dien morgen door haar nieuwe woning nog eens ronddwaalde, kon ze niet anders dan heel goed over de freule gaan denken. Als men alles bekeek en naging, werd men getroffen door de wijze, waarop 't huis in orde was gemaakt Ondanks de koude hooghartigheid moest de freule ergens — misschien wel op een verborgen plekje — een schat van liefde ronddragen; hoe kon men anders met zooveel smaak en met zooveel nauwkeurigheid iets voor een ander in orde brengen! Het ameublement scheen ze wel hier en daar bij de boeren opgekocht te hebben, alles was van oud eikenhout, met antieke koperen sloten. Een oude Friesche klok, met haar eigenaardigen, zwaren tik, verhoogde het gevoel van huiselijkheid in de zitkamer. De platen aan den wand waren blijkbaar met groote zorg gekozen, zeker geen afleggertjes uit 't kasteel. Zij waren gloednieuw en getuigden van artistieken aanleg en kunstzin bij haar, die ze gekozen had. Toen zuster Bellefleurtje haar eigen boeken in de kast had gerangschikt en de portretten van kennissen en vrienden hier WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. 55 en daar neergezet, keek ze met een gevoel van welbehagen rond en dacht: „Die freule moet wel een goed mensch zijn, je moet wel van haar kunnen houden, hoe zou ze anders zoo iets liefelijks en gezelligs voor een ander kunnen bedenken? Zelfs de keuken getuigde van kunstzin en teer gevoel voor kleuren, vooral het valletje om den schoorsteen was iets bijzonders, en de rij ouderwetsche, kleurige borden kwam zoo goed uit tegen de oude tegels. „Alles wat men doet, moet men goed doen", had de freule gezegd, maar dan behoefde men geen dure flesch eau de cologne op de waschtafel te zetten en geen gemakkelijken ruststoel met groote kussens op de slaapkamer te plaatsen, en geen lekkernijen in de provisiekast te bergen en geen orgel af te staan — en zoo'n mooi nog wel — met allerlei muziekboeken er bij. De verbandkamer was schitterend in orde, dat had ze toch niet kunnen doen zonder de hulp van iemand, die er verstand van had. Misschien had de dokter daarbij wel geholpen. Zuster Bellefleurtje had moeten lachen, toen ze in de keuken kwam. De oude, spraakzame Trui had ook haar koffers uitgepakt, nu stonden daar, in groote eensgezindheid, boven het zwierige valletje en tegen de gekleurde borden de portretten van predikanten uit den Haag. Er waren er wel twaalf; het aardige was, dat elk portret een verschillende richting of kerk vertegenwoordigde. „Ja, zuster! mevrouw! freule lach! zuster!" — had Trui gezegd, ze moest nog aan die benaming wennen — „ik heb het me hier maar eens echt huiselijk gemaakt Dat zijn nu allemaal portretten van de dominees, die ik het liefste hoorde, je hebt er Hervormde bij en Gereformeerde en ook van 't kleine kerkje. Er waren Zondagen, dat ik driemaal naar de kerk ging". Zuster had haar gevraagd, of zij er niet tegen opzag, nu ze het hier maar met één predikant zou moeten doen. 56 WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. Trui had verrukt naar een boekenhanger gewezen. „Ze bennen allemaal meegekomen, ik heb van ieder wat gekocht. Als zuster zinnigheid heeft, dan mag ze ook iets uitzoeken". Zuster Bellefleurtje had haar aanbod vriendelijk aangenomen en toen ze verder op haar onderzoekingsreis door het huisje dwaalde, moest ze bekennen, dat, als ze eens wat treurig gestemd was, ze niet beter kon doen, dan een gesprek te beginnen met de grappige, oude Trui. Dien morgen besteedde ze verder met koffers uit te pakken en platen op te hangen, die ze zelf had meegebracht. Ze zat nog koffie te drinken, toen ze met zekeren schrik Trui naar voren hoorde schommelen, nadat er gescheld was, en haar hoorde zeggen, toen zich waarschijnlijk iemand bekend had gemaakt: „Ach mijn lieve tijd, de dokter van Westwoude, ze hebben hier ook nog een dokter, hier waar je niets dan Gods vrije natuur hebt en een straat — maar kom u binnen, dokter, ik zal de zuster gaan roepen, het was anders vrij wat beter voor u zeivers geweest, als u maar in 't Haagje was gaan wonen". De binnenkomende scheen niets te antwoorden. Zuster hoorde de deur dichtklappen en een oogenblik daarna kwam Trui zeggen, dat de dokter er was. Hij keek nu zeker weer — dacht zuster Bellefleurtje — zooals in den trein, met die diep treurige oogen, die in de verte iets schenen te zoeken, dat blijkbaar toch niet kwam. Misschien had hij van de geheele ontboezeming van de oude Trui wel niets gehoord. Toen ze de kamer binnenkwam, waar de dokter wachtte, zeide hij niets, niets van haar nieuwe omgeving, geen wenschen voor haar, nu weldra aan te vangen, arbeid. Hij stond slechts met troosteloozen blik te kijken naar een plaat, die zuster Bellefleurtje had opgehangen. De plaat, waarop afgebeeld stond, hoe de Heere Jezus het dochtertje van Jaïrus opwekte. Hij trok zijn schouders ongeduldig op, toen zij binnenkwam, en wendde zich tot haar met de woorden: WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. 57 „Zooals ik u gisteren zeide, zuster, heb ik twee patiënten, die ik graag wilde, dat u bezocht. Ik heb een druk leven, omdat ik dokter ben van drie dorpen, daarom was het plan van de freule mij zéér aangenaam. Ik heb mij in de afgeloopen jaren over de gebrekkige zorg voor de zieken in deze streek genoeg geërgerd. Misschien dat er langzamerhand vooruitgang zal komen — Om op mijn patiënten terug te komen; de een is een man, die bij een val uit een hooizolder wonden aan zijn been en zijn hand heeft gekregen, die verbonden moeten worden. Zoowel de hand als het been moeten rust hebben, maar hij is ongeduldig en koppig, misschien dat u eenigen invloed ten goede op hem kunt uitoefenen. Hij heet Geurt Geurtsen en woont op de boerderij „de Morgenstond". De menschen zullen u den weg wel wijzen. „De tweede is een oude vrouw, die aan verval van krachten lijdt en op de Haamstede woont. Dat zijn die huisjes even buiten het dorp, die de freule heeft laten bouwen. Als u wilt zorgen, dat dit oude mensch krijgt, wat haar toekomt en u haar behoedt voor doorliggen, zult u een goed werk doen." Hij had de laatste woorden ter nauwernood uitgesproken, of hij was al weer de kamer uit en had de voordeur achter zich dichtgetrokken, zonder dat ze tijd had gehad, hem uit te laten. Eenigszins verbaasd, keek ze hem na en door het zijraam van de huiskamer zag ze hem met grooten spoed de dorpsstraat affietsen. Het huis was aan den eenen kant begrensd door een stukje tuin van de buren en daardoor had men uit de kamer aan den rechterkant van de voordeur een aardig uitzicht op de straat Ze besloot zoo spoedig mogelijk op pad te gaan en bij den vriendelijken kruidenier Wouterse inlichtingen in te winnen omtrent de plaats, waar de boerderij „de Morgenstond'" gelegen was. 58 WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. Hoe genoot ze, toen ze den langen, schaduwrijken grintweg afreed. In de laatste jaren van ingespannen arbeid, was ze maar zelden buiten geweest, behalve in haar vacanties en dan had ze in het buitenland gereisd. Hoe mooi waren de vergezichten, de lucht was zoo helder, men kon ver — heel ver — zien. Er was in 't geheel geen wind, de -boomen waren vol zingende vogels en de zon was stralend. Met wellust snoof ze de heerlijke, zoete lentelucht in en hief het hoofd omhoog, om zich te laten beschijnen door de warme zonnestralen. Toen ze zooeven door het dorp reed, had ze overal verbaasde gezichten gezien, die haar nakeken, maar hier was ze geheel alleen in de mooie natuur. — „'t Is wel een klein kwartierske rijden" — had de vriendelijke reus haar gezegd, — „u houdt u maar stevig bij den weg, dan eindelijk aan uw rechterhand ziet u een boerderij liggen in de verte. Langs den korenakker loopt de zandweg en die gaat er recht op aan." Wat ze nu eerst te doen heeft, is maar te rijden en te genieten. Heel ander werk, dan dat, waaraan ze gewoon was op de groote ziekenzalen: zusters dresseeren, bevelen van dokters nakomen en arme zieken vertroosten, 't Is net, alsof ze veel jonger wordt. Hoe kan het ook anders, als men de natuur op zich laat inwerken, die nu zoo frisch-gezond en versterkend is. Als ze ongeveer een kwartier gereden heeft, stijgt ze even af en kijkt speurend rond. Ze is er nog niet, 't zal wel een groot kwartier zijn. Er zijn nu geen boomen meer langs den weg, maar akkers na akkers volgen op elkaar, de korenen de klaverakkers, de boekweit- en de aardappelvelden, en in de verte worden ze omzoomd door de boomen. Zuster Bellefleurtje is geen echt buitenmensch meer, ze weet de gewassen niet goed van elkander te onderscheiden, al heeft ze wel hooren vertellen, wat de Geldersche akkers al zoo voortbrengen. WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. 59 Daar in de verte ziet ze nu een boerderij. Een klein rookwolkje kringelt op in de blauwe lucht, bloeiende appelboomen beschaduwen het rieten dak en de hooge hooischelven. Daar zal de boerderij „de Morgenstond" zijn en ze is nog niet veel verder gereden, of daar is de weg die er recht op aan houdt Ze kan nu niet meer fietsen, want 't is een mulle zandweg met diepe karresporen, maar ze had toch even moeten afstappen, want aan den kant van den weg, tusschen de groene roggehalmen, staan de roode klaprozen. Ze moet er een paar van plukken en straks in haar kamer zetten en ze kan 't niet helpen, maar ze vindt, dat zelfs de mooiste bloemen uit de kassen van de freule, waarmee nu haar woonkamer is gevuld, het niet halen bij de ontroerende schoonheid, waarmede deze in 't wild bloeiende plant is getooid. Op de boerderij aangekomen, jaagt ze eerst, onwillekeurig, een toom witte hoenders uit elkaar, die kakelend voor haar uit vliegen. De booze, witte haan alleen vliegt niet weg, maar maakt nijdige draaibewegingen om haar heen, eenige bergeenden met haar hulpeloozen, moeilijken gang, sukkelen half angstig ook een eind op zijde, en een klein kalf, dat aan een paal staat vastgebonden, rukt aan het touw om los te komen. Met groot welbehagen kijkt zuster Bellefleurtje naar al die levende have, zij probeert zelfs bevriend te worden met den boozen haan, maar als zij haar hand uitsteekt, doet hij een aanval, door in eens onverwachts op haar aan te vliegen. Daar keilt een aardappel door de lucht en treft hem vlak tegen de pooten: „Leelijke nijdas", — klinkt het van af de voordeur, — „je zou het de zuster nog lastig maken ook". De dikke boerin Geurtsen, die de zuster had zien aankomen, staat lachend aan de voordeur. „Je bent toch niet geschrokken, zuster, je bent zeker maar een steedsche, zoo'n haan doet niet veel kwaad, als je hem 60 WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. maar eens een tik hebt gegeven, ik heb den hond voor je vastgehouden, die zit op de deel, want ik dacht: zuster kon eens bang wezen". Druk en steeds pratend brengt ze de zuster bij de bedstede, waarin haar man ligt: „Daar heb je hem nou, zuster, je zou het niet gelooven, zoo weinig als hij nou te vertellen heeft. Mannen zijn gauw zikkeneurig! wat?" en ze geeft zuster een zachten stoot tegen den arm. Toen tot haar man: „Hier heb je d'r nou, man, laat je nou maar eens bedoen, ze kunnen je nou maken en breken, zonder dat je iets te vertellen hebt". Geurt Geurtsen, de ouderling, lag als een blok in de groote, breede bedsteê, en verlegen knikte hij de zuster toe. „'t Is niet alles", — vertelde zijn vrouw verder — „om juist nu als een nuttelooze paal stijf in je bed te liggen, nou dat het lente is en er zoo machtig veel te doen is op de boerderij." Zonder veel te zeggen, deed de zuster een nieuw verband om de wonden, schudde de kussens op, beurde den zwaren man wat op, om hem voorzichtig wat hooger te leggen, trok de lakens glad en stopte de dekens opnieuw in. De boerin stond met de armen in de zijde en met open mond, midden in de kamer, toe te kijken. Nu en dan ontsnapte haar een uitroep als: „lieve help nog toe" of „Nou! Nou! je zou toch zeggen". Eindelijk scheen ze zich niet langer te kunnen goedhouden en op bitsen toon beet ze haar man toe: „Geurt, het is een straf, man, dat je daar nou zoo leit, hoe kon je d'r zoo tegen wezen, dat er een zuster hier zou komen. Ze heit je als een veer opgebeurd, en ze heit die akelige wonden zoo maar verbonden, alsof het maar iets heel gewoons was. — Ik word er toch zoo mirakel naar van, als ik ernaar kijk", zeide ze tot de zuster. Zuster Bellefleurtje ging in 't geheel niet in op al die mede- WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. 61 deelingen; alleen begreep ze nu, waarom Geurt zoo weinig op zijn gemak scheen. Ze vertelde van een man in het diakonessenhuis, dien zij verpleegd had, die groote wonden aan beide beenen had gehad en die toch, geheel hersteld, het Huis had verlaten. — „En weet je wat het heerlijkste van alles was?" ging zij voort — „Dat hij in die dagen van gedwongen rust zijn Heiland heeft mogen vinden en — nietwaar? — u zult het misschien wel met mij eens zijn, dat het dagelijksche leven soms zoo druk is, dat onze Hemelsche Vader wel eens tijd voor ons moet maken, om onze ziel met het hemelsche brood te voeden." Geurt keek nadenkend voor zich heen, het was wel waar, wat de zuster zeide. Godsdienstig waren ze wel, eiken avond lazen ze trouw Gods Woord, en den Sabbat hielden ze in eere en ze gaven een ieder, wat hem toekwam, maar zoo liggen denken over zijn zonden, zooals hij de laatste dagen had gedaan, dat was hem tot nu toe nog nooit overkomen. Bekommernis over zijn zonden had hij nooit recht gekend, nu was het hem, alsof er een zware last op zijn ziel drukte. Hij zou er toch niet over kunnen spreken. Niet met zijn vrouw al had hij ook nog zoovele jaren lief en leed met haar gedeeld, niet met den predikant, al droeg hij hem nog zulk een warm hart toe en zeker niet met de zuster, want die kende hij niet Maar het behoefde ook niet Zuster Bellefleurtje wachtte niet op antwoord, ze ging stil haar gang. Ze wist wel, dat er menschen waren, die zich nooit konden uitspreken, zelfs niet tegenover hen, welke hun 't liefste waren, en die toch een teer heilig zieleleven hadden. Toen zij vertrokken was en beloofd had den volgenden dag terug te komen, vond Geurt op zijn bed een klein rood tekst- 62 WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. kaartje waarop met zilveren letters geschreven stond het mooie, oude psalmvers.: Looft Hem, die u al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij genadig wil vergeven, Uw krankheên kent, en liefderijk geneest, Die van 't verderf uw leven wil verschoonen, Met goedheid en barmhartigheên u kronen, Die in den nood uw redder is geweest. Geurt Geurtsen liet zich door zijn vrouw den bril aangeven en las het aandachtig. Wonderlijk, het was net, of dat psalmvers, dat hij zeker al van zijn zesde jaar af kende, een gansch andere beteekenis voor hem had gekregen. Zooals nu had hij het nog nooit gelezen, 't Scheen, alsof die liefdezuster zóó maar in je binnenste kon lezen, en hij moest het zichzelf toch maar bekennen, hij lag nu als een koning in zijn bed. Zij had juist het kussentje zóó onder zijn been gelegd, dat hij er op steunen kon en wat was zijn hand goed verbonden! Harmen Knap had er wel van gepraat, dat iedere vrouw een pleegzuster in der eigen huis moest wezen, maar zijn beste Trien zeulde hem heen en weer als een aardappelzak, en hardhandig was ze ook, hij had dan maar liever, dat ze op een meter afstands van de bedsteê bleef. Toen zuster Bellefleurtje de boerderij verliet, had de boerin haar nog na geroepen: „Je kump toch gauw weerom?" Ze vond het een goed teeken, deze uitnoodiging van de dikke roode boerin, en met spoed reed ze nu weer dorpwaarts, om de Haamstede op te zoeken. Twee der bewoonsters stonden juist aan de deur en bespraken de mogelijke gebeurtenissen, toen zij in de verte de rijzige gestalte der zuster zagen aankomen. „Mens! Mens!" riep vrouw Krap in wanhoop uit, „nu zal WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. 63 het toch waarlijk gebeuren, daar komt ze aan, en alles staat nog ongewasschen op tafel, de deur op slot doen, dat kan ook niet, dan krijg ik het met den dokter aan den stok. Toe, Kee, hou der even aan den praat, laat ze even bij jou binnenkomen, dan gooi ik in dien tusschentijd alles in de schuur." Vrouw Krap liep, wat ze loopen kon, naar haar eigen huis, Roode Kee trok haar boezelaar recht, streek zich het krullende haar wat glad, wierp nog even een blik door de openstaande deur van haar woning, bedacht, met een gevoel van welbehagen, dat het bij haar wel netjes was, en dat zij wel altijd opruimde, en dat het eigenlijk een schande was, zooals die vrouw Krap alles verslonsde, en dat het toch een zegen was, als je den boel zoo bij elkaar mocht houden als zij. Toen zuster Bellefleurtje voorbijkwam, met de fiets aan de hand, zeide ze gedienstig: „Zet 'm maar tegen mijn luik aan, ik zal der wel een oogje op houden. Stelen doen we hier buiten anders niet." Zuster Bellefleurtje deed, wat haar gevraagd werd, en vroeg vriendelijk, of ze haar wilde zeggen, waar vrouw Krap woonde. „'t Tweede huis aan gunne kant" — zeide Roode Kee met haar vinger wijzende; toen, bemerkende, dat de zuster dadelijk door wilde gaan, vroeg ze nieuwsgierig: „En of het zuster hier bevalt?" „Ik ben hier pas één dag, maar ik vind het mooi, jullie dorp met zijn prachtige vergezichten, wat wonen jullie hier heerlijk en wat keurige huisjes zijn het!" „Ze bennen van de freule! ze het ze hier neer laten zetten." Ze wilde nog heel wat meer vertellen, om vrouw Krap de gelegenheid te geven, nog wat op te ruimen, maar zuster Bellefleurtje was snel doorgeloopen en stond nu al te kloppen aan het huisje van vrouw Krap. „Eigenlijk wel goed!" vond Roode Kee inwendig, „nu kan «4 WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. zoo'n pleegzuster dadelijk zien, wie ze voor zich heeft" Maar vrouw Krap deed niet open. Zuster Bellefleurtje klopte nog eens, nu veel harder. Ze hoorde met de deur «laan, heen en weer vliegen, gerinkel van kopjes en geklir van borden. Eindelijk, met een woesten ruk, daar ging de voordeur open, vrouw Krap stond hijgend en blazend en met verwarde haren in de deuropening. „Woont hier oude vrouw Bartstra?" vroeg zuster Bellefleurtje beleefd, niet wetend, of de menschen er van gediend waren, dat ze maar dadelijk Dinemeu zeide. „Dinemeu meent zuster?" zeide vrouw Krap, nog verlegen ■en onzeker rondblikkend. „Ja, Dinemeu, de dokter heeft mij opgedragen, haar te bezoeken !" Vrouw Krap ging nu een paar schreden achteruit en zuster Bellefleurtje had gelegenheid, binnen te komen. Ze deed, alsof ze niets bemerkte van alles wat er niet in den haak was, van de broodkruimels en korsten brood op de vervelooze tafel, van de groote gaten in het oude karpet, dat op den grond lag, van de vuile, half leeggedronken kopjes, die nog in een kring om de besmeurde koffiekan heenstonden. JVlaar ze had ook haast geen gelegenheid. Vrouw Krap was weer dadelijk meesteresse van het terrein. In één adem vertelde zij, dat ze juist zoo druk bezig was achter op de geute, dat zoo'n ziek mensch in huis je toch zooveel te doen gaf, dat je met zooveel kinders nooit klaar was. De oude Dinemeu lag in de kamer, achter het woonvertrek. Het zag er alles wel iets netter en beter uit maar toch waren de lakens en de sloop van het bed verre van zindelijk. Een paar gitzwarte, kleine oogen keken uit een perkamentachtig, gerimpeld gezicht zuster Bellefleurtje doordringend aan. Een witte nachtmuts met een klein kantje omlijstte het tanige ge- WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. 65 laat Ze zeide niets, toen de zuster voor het bed stond, langzaam haar mantel losknoopte en haar hoed aan den stoel hing, maar zij hield haar steeds in het oog. Vrouw Krap stond midden in de kamer met den sleutel van de linnenkast stijf in haar handen en met een uitdrukking van vastberadenheid op haar gezicht die in 't geheel niet bij de gelegenheid paste, 't Was, alsof ze zeggen wilde: eerst over mijn lijk kom je in mijn kast Zuster Bellefleurtje begreep wel, dat ze met veel voorzichtigheid en tact de dingen moest aanpakken. Eerst moest het oudje wat ontdooien en vrouw Krap haar angst verliezen. „Of Dinemeu de moeder van vrouw Krap was?" — vroeg zuster Bellefleurtje, nu kalm voor de bedsteê zittend. „Neen, hoor!" — haastte vrouw Krap zich te zeggen, — „we hebben haar uit goedigheid in huis genomen, der man was dood, waar zal je met zoo'n oud mensch blijven? D'r was niemand, om voor haar te zorgen." — Vrouw Kraps stem werd steeds luider, terwijl ze sprak, ze zette beide handen in de zijden en de sleutel lag nu zelfs op tafel. — „Ze betalen wel voor d'r, dat spreekt; ik zeg maar, voor alle moeite, die je er aan hebt, is het nog niks. De diakenie het makkelijk praten, ze gaan heen, en ik blijf met zoo'n zieke zitten." Dinemeu's zwarte oogjes dwaalden van vrouw Krap naar zuster Bellefleurtje en van zuster Bellefleurtje naar vrouw Krap. „Krijgt ge ook lakens en sloopen voor haar van de diakonie?" vroeg zuster Bellefleurtje, om een schrede dichter bij haar doel te komen. 't Was echter een verkeerd onderwerp, dat ze aangeraakt had, zooals ze later bemerkte. De diakonie en vrouw Krap waren niet op goeden voet ze rekende het zuster voor, wat ze het vorige jaar gehad had, zij met zoo'n troep kinders, en dan nog een zieke, en dan nog het vóórvorige jaar. Westwoude c 66 WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. „Als je mij nu wat schoon goed voor haar geven wilt" — viel de zuster haar in de rede, — „breng ik je nieuw mee, den volgenden keer als ik weerkom." In een oogenblik was vrouw Krap verdwenen, ze haalde uit de andere kamer, wat de zuster verlangde. Oudje liet rustig met zich sollen, zij was al zoo oud en zoo moe van alles, wat had men dan nog te vertellen? Ze werd gewasschen, ze kreeg een nieuw jakje aan en een schoone muts op en schoone lakens en een nieuw sloop, en toen zuster haar na een tijdje vroeg, of ze nu niet als een koningin in haar bed lag, sloot ze van moeheid de oogen, maar haar beenige, gerimpelde hand drukte toch even die van de zuster. Doch deze was nog niet klaar, heel ongemerkt verzette zij hier een stoel, ruimde daar wat op, en toen oudje wat uitgerust was, kwam er een klein zwart boekje uit haar tasch en las zij heel langzaam en heel verstaanbaar Johannes XTV voor. Niet geheel uit, slechts eenige verzen en dat van het Vaderhuis met de vele woningen las zij een paar keer over en toen knielde zij neer voor de bedstede en bad heel eenvoudig, zoodat een kind het wel kon volgen, of de Vader in den Hemel zich wilde ontfermen over dit Zijn kind, of Hij met Zijn Geest in haar hart wilde komen en haar de verzekering geven, dat haar zonden vergeven waren. Vrouw Krap was weggegaan, toen zuster Bellefleurtje uit den Bijbel was gaan lezen, maar zij stond aandachtig te luisteren achter de deur en eigenlijk wist ze niet, wat ze van alles denken moest Toen Zuster Bellefleurtje vertrokken was, ging ze gauw kijken, hoe het oudje nu wel in de bedstede lag. De kleine, zwarte oogen van de oude vrouw schitterden haar tegen! „Heb je gehoord, dat ze den Heere God voor me gebeden heeft? Nou weet ie alles van me af.'r Vrouw Krap antwoordde slechts: „Ze heeft je netjes op- WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. 67 geknapt, daar zal ik afblijven, als ze me nou het geleende goed maar weer terugbezorgt!" Roode Kee kwam spoedig informeeren, later de buurvrouw rechts en even daarna de buurvrouw links en ze waren nog niet uitgepraat, of daar had je Lena van den hoek en Kee van N°. 8. Vrouw Krap gevoelde zich zéér gewichtig, om de beurt mocht één van de vrouwen in de andere kamer gaan kijken, hoe netjes Dinemeu d'r bij lag. „Zuster het zelfs d'r haren gekamd," fluisterde vrouw Krap geheimzinnig; „nou, dat had ik niet behoeven te probeeren, ze is me anders kleinzeerig genoeg. Tegen vrouw van der Velde kon ze ook zoo te keer gaan, en nou mens! — als een lam, 't is mirakel, al zeg ik het zelf, en als ik het niet zeivers had bijgewoond, dan zou ik het niet gelooven ook." Dinemeu zag telkens weer een ander gezicht voor haar bed verschijnen, maar ze werd niet moe, opnieuw te vertellen: „Ze het den Heere God voor me gebeden." Alleen Kee van N°. 8 vatte vuur op deze mededeeling. Op snibbigen toon zeide ze: „Net alsof de dominee niet met je bidt, ze had het anders niet noodig gehad, om het hem te verbeteren." Ze kon niet hebben, dat zelfs maar in de verste verte den ouden predikant onrecht werd aangedaan. Maar ze had het oude mensch keurig opgeknapt, dat moest ze toch erkennen. Vrouw Krap vertelde nog een heelen tijd door. Ze had nergens ingekeken, de zuster, en ze had heel geen aanmerkingen gemaakt; ze was maar recht op der doel afgestevend, en het schoone goed, dat ze noodig had gehad, had ze beloofd te vergoeden. Dat was billijk ook, want je kon van een arm mensch niet vergen, dat ze net als de rijke lui maar elk oogenblik schoone lakens op je bed deed. De stemming over de zuster was dus gunstig op de Haam- 68 WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. stede en die deelde zich als vanzelf mede aan de aanwezigen 's avonds voor de dorpsherberg. Er waren er nu verschillenden,' die al dikwijls gezegd hadden, dat zoo'n zuster nog zoo kwaad niet was en dat er al lang zoo iemand op het dorp had moeten komen. Zuster Bellefleurtje reed van de Haamstede dadelijk naar het kasteel. Ze wilde de freule vragen, of ze den langen stoel, die op haar slaapkamer stond, zou mogen uitleenen aan Geurt Geurtsen van „de Morgenstond" en hoe het zou gaan met de bedeeling van de armen. „De freule is naar het duivenslag", zeide de knecht, „het is misschien maar het beste, dat de zuster dien kant uitwandelt". Op een open plein, dat achter het kasteel aan den overkant van het water was gelegen en omzoomd was door hooge boomen, stond de freule, hoog opgericht, met een mand vol voeder. Af en aan vlogen de duiven, zetten zich op haar schouders, hand en armen, pikten uit de mand, die zij vasthield, klapwiekten met de vleugels en fladderden heen en weer als het maïs over den grond gestrooid werd. Zuster Bellefleurtje bleef een oogenblik op een afstand staan. Den knecht, die met haar meegegaan was, om haar aan te dienen, gaf ze een teeken, dat ze liever wilde wachten. Ze wilde even rustig kijken naar dit ongewone schouwspel. De freule had een wit zijden mantel aan, die haar lichaam nauw omsloot, ze had geen hoed op, nu en dan verjoeg ze lachend een al te brutale duif, die zich op haar hoofd wilde zetten. Toen ze de mand leeg gestrooid had en de vogels bijna al het maïs zenuwachtig hadden opgepikt, klapte ze in de handen, eensklaps stoof alles in wilde vlucht op. Toen keerde ze zich plotseling om, bekeek de zuster van het hoofd tot de voeten en zeide rustig: „En zuster? Wat is er van uw dienst? Het spijt mij, dat ik u liet wachten." WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. 69 Nu zij in het volle daglicht stond, zag zuster Bellefleurtje hoe zwak en bloedeloos ze er eigenlijk uitzag, dat haar blanke gelaat hier en daar doorploegd was met kleine rimpeltjes en dat er om haar grijze oogen een droevige trek lag. „Wat is dat aardig al die duiven", — kon de zuster niet laten te zeggen. — „Ik geloof, dat ik nog nooit zoo iets gezien heb; alleen in Venetië, op de place de San Marco, heeft men ze ook in zoo grooten getale". „Bent u daar geweest?" — vroeg de freule eenigszins spottend en even drukkend op het woordje U. „Ja". Zuster Bellefleurtje kleurde tot achter de ooren. Toen, van onderwerp veranderende, zeide ze: „Ja, dit is nu mijn genoegen. U komt zeker uit de Haamstede en u zult het met mij eens zijn, dat vogels dankbaarder wezens zijn dan menschen". De zuster zag haar vragend aan: „Eens" —vervolgde ze — „stelde ik er mij heel veel van voor, goede, nette huizen voor de armen te hebben. Ik had in Engeland ergens zoo'n complex arbeiderswoningen gezien, en ik rustte -niet, voordat ik er hier dergelijke had laten bouwen. Ik stelde mij voor, hoe netjes ze er in zouden wonen, hoe gelukkig ze er zouden zijn,, met welk een genoegen ik telkens dien kant uit zou gaan... Ik ga er nu nooit meer heen, ik maak me maar boos, ik behoef er u zeker niets van te zeggen, u bent er nu zelf in geweest. Bah! ik weet het al, bij die vieze, brutale vrouw Krap. Als ze dat oude, zieke mensch niet in huis had genomen, had ik haar al lang de huur opgezegd!" Zuster Bellefleurtje wandelde nu naast haar. Ze waren bijna even lang, die twee vrouwen. De zuster merkte op, dat er groot geduld noodig was, om menschen te veranderen, dat men zich niet zoo moest ergeren aan hun wijze van doen, want dat er zoo weinig verheffends in hun leven was, en dat ze vaak geloofde, dat, indien ze met het Evangelie in 70 WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. aanraking kwamen, er in hun huizen ook wel een verandering zou komen. „De predikant bezoekt ze heel trouw, hij zal ze genoeg bepreeken, hij kan het niet nalaten, zelfs nu en dan tegenover mij een zalvenden toon aan te slaan." Ongeduldig trok de freule de schouders op. Zuster Bellefleurtje kon niet nalaten haar van ter zijde aan te zien. Hoe resoluut was haar gang, hoe gebiedend haar blik en hoe scheen ze alles op te merken! Iedere arbeider, dien ze op de plaats tegenkwamen, scheen met dubbelen ijver zijn werk te doen, zoolang de freule in 't zicht was. De zuster begon nu te vertellen van vrouw Krap en te praten over den ligstoel, dien zij noodig zou hebben voor den boer van „de Morgenstond". „Alles wat u noodig hebt, kunt u krijgen. Schrijf u maar alles op een lijstje en stuur het mij; ik zal zorgen, dat het bij u bezorgd wordt. Als u hier wat verandering in de toestanden zoudt kunnen brengen, zou het mij zeer verblijden. Ik twijfel er echter aan en daarom zal ik het u nooit kwalijk nemen, als het u niet gelukt. De Westwouders zijn een heel eigenaardig soort menschen, het is zeker om mijn geduld te beproeven, dat mijn voorvaderen dit kasteel hier hebben gebouwd". Zuster Bellefleurtje antwoordde niet, ze wist nog niet, hoe ze haar gezellin benaderen moest Ze dacht, dat de Westwouders misschien wel eigenaardig waren, maar dat hun slotvrouw in elk geval in die hoedanigheid waarlijk niet voor hen onderdeed. En toch had de freule weer iets, dat aantrok, zooals- bijvoorbeeld nu; hoe echt vrouwelijk zag ze er uit, zooals ze daar aan het hek van de weide stond, heel zachtjes floot, en, toen het kleine, mooi gebouwde hitje kwam aandraven, het zacht over de manen streek en het allerlei lieve woordjes toevoegde. WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. 71 Haast meisjesachtig klonk haar lach, toen het dier met -zijn neus tegen haar mantelzakken duwde en aanhoudend snoof. ,,'t Dier denkt, dat ik suikerklontjes heb. Neen, Vera, dezen keer heeft de vrouw niets, 't is dan ook wel wreed, om je te roepen, daar heb je groot gelijk in. „Houdt u ook van dieren?" vroeg ze wat toeschietelijker, toen zuster Bellefleurtje, zonder eenigen schijn van vrees, het kleine paard liefkoosde. „Ik zou denken van wel" — antwoordde deze — „ik heb zelf jaren lang buiten gewoond. Er waren allerlei dieren op de plaats, waar mijn tante woonde." „Dan moet ik u, voor dat u weggaat, nog even onze kinderkamer laten zien." En met vluggen tred ging ze haar voor, naar de boerderij, die, verscholen achter geboomte, een eind op zij achter den moestuin lag. Zij toonde haar met grooten trots de vele kleine kuikens, die overal piepend tusschen het groen opdoken, de rosé kleine biggen en de domme lompe kalfjes, die met hun lange pooten geen raad wisten en daartusschen de kwakende, waggelende ganzen, die, zoodra ze de freule zagen, zich tegen haar opdrongen, als verwachtten ze iets van haar. Maar ze joeg ze uiteen met een klein stokje, dat ze opgeraapt had en haar gelaat stond vroolijk en haar oogen lachten, toen ze van elk dier iets bijzonders ging vertellen. Toen zuster Bellefleurtje later terugfietste, had ze meer hoop dan in het begin, dat ze het met de slotvrouw van het dorp wel zou kunnen vinden. In elk geval was het een groot genot voor een wijkzuster, dat men alles kon krijgen, wat men begeerde voor zijn werk. En ze zou wel eens willen weten, of er in heel Nederland één wijkzuster was, die zoo'n huis had, om in te wonen, als zij, met zooveel smaak ingericht, zoodat het een genot was, eiken dag huiswaarts te gaan. En dan de mooie natuur en de rustige vriendelijke menschen! Och, dan 72 WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN. nam ze nog wel graag de oude vreemdsoortige freule op den koop toe. Ze voelde wel, dat ze hier met blijdschap haar werk zou doen. Wat genoot ze er van den volgenden morgen, toen ze den zwaren Geurt Geurtsen uit zijn donkere bedstede kon doen verhuizen naar den mooien ligstoel, dien ze vlak voor het venster had geplaatst, opdat hij een ruim uitzicht zou hebben op zijn nu nog groene korenvelden. „Alsof ik een pas geboren kalf ben" — steunde Geurt, toen ze hem opbeurde met haar jonge, sterke armen. Zijn vrouw kon van haar verbazing maar niet bekomen. „Nou, nou r — riep ze te midden van haar melkpotten en pannen — „mens nog toe" — gilde ze, toen Geurt voorbij was gekomen met de armen om zusters hals — „je laat hem nog vallen." Toen ze haar echtgenoot veilig op den stoel zag liggen, bleef ze nog een poos met verschrikte oogen midden in de kamer staan, toen veegde ze met den achterkant van haar hand langs het gezicht en zeide bewonderend: „Je ben wel lang zuster en je bent wel gezond, te oordeelen naar je rooie wangen, maar dat je nou zin hebt, om zoo'n zwaren kerel te versjouwen, ik tilde nog liever twee meelzakken op." P een avond, toen zuster Bellefleurtje in haar gezellige huiskamer zat, werd er gebeld, en liet Trui, die eerst een levendig gesprek had gevoerd in de gang, een der dochters van Bart Gerritsen, den manufacturier, binnen. Het was niet de jongste der zusters, zij, die bij haar komst bloemen had gebracht, maar de middelste, een meisje met blonde haren, en een lief gezichtje, dat echter nu erg verlegen deed, en hulpeloos de zuster aanstaarde. „Ik dacht weet u u hadt gezegd— 't is misschien wat brutaal ik wilde eerst laten vragen, of ik wel welkom was, maar uw dienstbode scheen het niet noodig te vinden." Zij bloosde hevig onder het uiten van de korte, afgebroken zinnen. Zuster Bellefleurtje trad haar vriendelijk te gemoet en probeerde, haar zoo goed mogelijk op haar gemak te zetten. Toen ze aan de tafel zat, keek ze verbaasd de kamer rond en zuchtte: „Wat is het hier gezellig!" „Dubbel gezellig, nu je mij komt opzoeken" — verzekerde VIJFDE HOOFDSTUK. BEZOEK. 74 BEZOEK. de zuster — „en nu ik eens een ander heb, om een kopje thee voor te schenken." Bewonderend liet het meisje haar oogen gaan over de theetafel met de kleurige kopjes en de bloemenvazen op tafel. Onder het drinken van het kopje thee werd haar tong lossen Zij vertelde, dat, sinds de zuster in Westwoude was gekomen, haar jongste zuster bijna over niets anders sprak dan over haar wensch, diakones te worden. Zij was alleen bang, „Dat klimmen scheen dan dagelijksch werk van u te zijn, want herinnert u zich nog wel, dat een van u bij mij 's avonds eens in den tuin holde?" „Zeker", lachte Claartje — „dat was ik, wij wilden u laten schrikken". „Dan hadt u niet zoo'n vlinderachtig wezentje daarvoor moeten uitkiezen." „U was toch heel boos. Weet u nog, hoe u met een vervaarlijke bromstem over den muur riep, dat u den volgenden dag den waakhond in den tuin zou laten losloopen?" „Juffrouw Claartje" — antwoordde Wouterse, haar heel strak: aanziende, met een tinteling in de oogen — „begrijpt u nu hoe ik ooit zoo'n ezel heb kunnen zijn? Ik beloof u, dat, alsu het spelletje nog eens herhaalt, ik maar al te blij zal zijn met uw bezoek". „Maar wij komen niet meer", — verzekerde Claartje, haar hoofd een beetje coquet op zijde houdend en hem schalks aanziende — „U hebt ons toen zoo laten schrikken". „Ziet u dan niet, dat ik, nu mijn haren grijs zijn, zoo zacht als een lam ben geworden?" „Ik heb mijn vergrootglas niet bij mij, dus het spijt mij, ik: kan uw grijze haren niet zien." Zuster hoorde dezen woordenstrijd vergenoegd aan. De verwijdering, die tusschen de beide families bestond, zou nu ook wel spoedig tot het verleden behooren en met een blijden glimlach op haar zonnig gelaat, merkte ze op, dat, toen Claartje opstond om heen te gaan, de dikke kruidenier op eens ook mededeelde, dat nog allerlei drukke bezigheden hem thuis wachtten, 't Was voor hen beiden maar goed, dat het avond was en donker, want als men die twee daar samen over straat had zien loopen en zelfs nog een heele poos daar buiten had zien praten, den langen Wouterse en het sierlijke Claartje, had dat zeker veel stof tot allerlei praatjes gegeven. 80 BEZOEK. Intusschen had oude Trui in haar keuken geheel andere ervaringen opgedaan. Ook zij had bezoek gehad, maar van een andere soort Harmen Knap had met groote ontevredenheid gemerkt, dat de zuster zoo in den smaak viel. Zelfs zijn vrouw, die al aan zeer weinigen op aarde een goed woord gunde, had hem verrast door met veel ophef te vertellen, hoe Geurt Geurtsen als een prins in een langen stoel lag en dat ze had mogen toekijken — toen ze er juist op bezoek was — hoe de zuster hem weer naar de bedstede droeg. Nu nam Harmen Knap het altijd zeer kwalijk, wanneer de dingen anders gingen, dan hij ze voorspeld had. Hij was tegen de komst van de zuster geweest, had zijn weloverwogen en weldoordachte bezwaren in den kerkeraad ontvouwd en nu zou het naar behooren gaan, indien de zuster in Westwoude een vreemd element bleef, niet begeerd en ter zijde geschoven, iets dat hun van uit het kasteel was opgedrongen, zooals zoo vele dingen. Maar deze jonge zuster met haar knap, vroolijk gezicht scheen wel iedereen in te palmen; je hoorde niet anders, dan haar roemen. Hij echter, Harmen Knap, hij bezweek niet zoo spoedig voor een goed uiterlijk, 't kwam er maar op aan, hoe een mensch er van binnen uitzag. „Op het hart komt het aan", — had hij eenige dagen geleden tot Wouterse gezegd — „op je hart en op je leer", en bet was wel de plicht van een ouderling, eens te gaan zien, hoe het er mee stond. Eigenlijk was het wel meer het werk van een predikant maar de dominee werd oud en, als je oud wordt, laat je wel eens wat meer over je kant gaan. Harmen had zich dus eerst met veel omhaal geschoren, zijn zwart fluweelen frontje, dat met kleurige, zijden bloemetjes en groene blaadjes was bewerkt, aangedaan, de Zondagsche hooge, zijden pet opgezet en was met vasten tred naar zusters huis gestapt. Onderweg overwoog hij nog, met welke gewetens- BEZOEK. 81 vraag hij zou beginnen. Zoo'n mensch kon nog wel modern aangelegd zijn ook, wie zou zeggen van niet? Er waren er velen, wien je een rad voor de oogen kon draaien, maar hem niet, hij wist wel, met welke vragen je het best bij de ongeloovigen en verdwaalden aan boord kwam! Harmen trok met een flinken mannelijken ruk aan den met zorg gepoetsten, koperen belknop. „Hè, hè, ventje P' hoort hij een dikke, oude juffrouw zeggen, die de geheele deuropening vulde: „d'r is hier geen brand. In de Schrift staat, dat je bescheidenheid allen menschen bekend moet zijn". Harmen Knap kijkt met groote verbazing naar de omvangrijke gestalte van dikke Trui. Zoo'n tekst op zijn plaats zou in 't gewone leven zijn hart verheugd hebben en zijn tong losgemaakt, maar nu bleef hij nog steeds zwijgend voor de deur staan. „Kom, ventje, heb je je tong bij moeder de vrouw thuis gelaten 7" „Ventje"! En dat tegen hem, den ouderling van den Westwoudeschen kerkeraad! Hij rekt zich zoo lang mogelijk uiten vraagt met groote waardigheid: „Juffer, is de zuster soms thuis?" Trui heeft niet voor niets een veertigjarigen cursus in menschenkennis doorloopen. Zij voelt, — zij weet volstrekt niet waarom — dat Harmen Knap op het oogenblik niet behoort bij de andere visite binnen. „Arme hals!" zegt ze meewarig, — „is het je hand of je been? Den menschen mankeert het hier altijd aan een van die twee." „Ik ben de ouderling!" antwoordt Harmen verontwaardigd en doet een stap voorwaarts, om binnen te komen. Nog nooit had iemand — zelfs zijn vrouw niet, — hem den ouderling: „arme hals" genoemd. „Ouderling?" roept Trui verbaasd uit, en ze kijkt bij het licht van de ganglamp naar zijn zijden pet en zijn paarse kousen. Westwoude 6 82 BEZOEK. „Een Westwoudesche ouderling!" — mompelt ze nog eens verbaasd; toen „Weet je wat? De zuster heeft net bezoek, een dame en een heer, nou moest je maar beginnen bij mij huisbezoek te doen, d'r is voor jullie, kerkeraadsleden, toch geen aanzien des persoons." Als Harmen Knap door de deur van de huiskamer heen had kunnen zien, wat zou hij groote oogen opgezet hebben! — Wouterse een heer! en Claartje een dame! — Maar bij Trui liep de lijn tusschen boeren en heeren en vrouwen en dames over boorden en manchetten en blouses. Zoo waardig als hij kon, met langzamen tred, volgde Knap Trui naar de keuken. Hij had zich breed op een stoel neergezet en wilde juist een gesprek beginnen, toen Trui hem heel gemoedelijk toevoegde: „Je mag je petje wel afzetten, de balken komen hier niet naar beneden". Onwillekeurig keek Harmen naar de balken, zijn mooien aanhef was hij kwijt De hooge zijden legde hij voorzichtig naast zijn stoel. Trui was bij hem aan de tafel gaan zitten en volgde nu zijn blik, toen hij de gezellige, ouderwetsche keuken rondblikte en met aandacht keek naar de predikanten-portretten, die op den schoorsteen prijkten. „En mooi gezicht, niet?" vroeg Trui. Harmen knikte, maar zeide niets. Opnieuw bereidde hij zich voor, een ernstig gesprek aan te vangen. Hij keek Trui nu doordringend aan, alsof hij haar een gewetensvraag wilde doen, en vroeg: Bent u de moeder van de zuster?" Trui beantwoordde zijn vraag met een smakelijke lachbui: „Ikke, de moeder? Maar mijn goeie man, je kunt toch wel zien, dat zij een dame is, en ik maar een booi!" Harmen had nooit gehoord wat een „booi" was; hij vond, dat hij zich op glad ijs gewaagd had en trachtte nu op een andere manier het gesprek aan te vatten. Trui liep intusschen BEZOEK. 83 bedrijvig heen en weer. De ketel werd gevuld en de kopjes werden klaar gezet — want zoo'n ouderling, al was hij maar een Westwoudesche, mocht je toch niet zonder iets laten heengaan. Dat lange zwijgen van de buitenmenschen kon Trui maar niet begrijpen. Ze vond, dat het iets had van de koeien, die konden ook zoo zwijgend naast elkaar staan, uren aan een stuk. Dat gaf iets drukkends en beklemds. In de stad had men elkaar altijd wat te vertellen, daar praatte iedereen en als je niets te vertellen had, praatte je toch. Om wat te zeggen, en om „den stakkerd" wat aan den gang te helpen, zeide zij: „Je moogt hier in Westwoude toch wel dankbaar zijn, dat je een zuster hebt gekregen. Ik kan me niet begrijpen, hoe je het al die jaren zonder een hebt kunnen stellen; als ik nu toch bedenk, wat ik in de laatste weken alzoo heb opengedaan, menschen met booze, zwerende vingers, handen en armen met wonden. Gisteren was er nog een stumperd, die had in zijn been gehakt, het bloed sijpelde hem door de broek heen, overal waar hij gestaan had, waren bloedvlekken, ik most d'r met een dweil achteraan, ik word nog wee, als ik er aan denk." Harmen Knap kreeg een koppigen trek op zijn uitgestreken gelaat. De zalvende uitdrukking maakte plaats voor een boosaardige. „Wij hebben het anders heel best gemaakt, let maar eens op, juffrouw, als je een ziekenhuis bouwt, komen er zieken, en als je een zuster hebt, komen er wonden en ongelukken."' „En als je in een keuken zit" — zeide Trui gevat — „krijg je honger en dorst. Ik heb gisteren van die heerlijke koekjes gebakken, daar zal ik je wat van geven en hier heb je een kopje thee.... En dus was je d'r nog niet eens mee ingenomen, dat er een zuster kwam? Nou, ik zal je dat nooit kwalijk nemen. Waar zou je ook de wijsheid vandaan halen? 84 BEZOEK. Die komt je in de natuur ook maar niet zoo aangevlogen." Trui ratelde zoo, dat Harmen moeite had, haar te volgen. In Westwoude had iedereen den tijd aan zich zelf, dat had ook op het spreken zijn stempel gedrukt „Juffrouw", zeide Harmen eindelijk (in Westwoude sprak men altijd van Juffrouw en niet van Juffrouw) — „ik hoop toch, dat je gelooft, dat wij hier denzelfden Bijbel hebben als jullie in de groote stad. De Bijbel maakt een mensch wijs, die onderricht hem, die is een lamp voor zijn voet — Ik hoop, juffrouw dat je veel in den Bijbel leest — De Bijbel zegt ook een heeleboel aan de vrouwen, dat zij in stilheid moeten zijn en een heiligen wandel moeten hebben." Nu was Harmen weer in eens de ouderling, hij gevoelde zich weer meester van het terrein. „Weet u, het is schriftuurlijk, dat een mensch het kruis, dat hem van Gods wege toekomt, zelf draagt, en dat elke vrouw verpleegster is in haar eigen huis. Wij mogen onze lasten zoo maar niet op andere schouders leggen." Harmen vond, dat hij een mooien zin gezegd had, hij kreunde een paar malen, snoot zijn neus plechtstatig en keek Trui aandachtig aan. Haar ronde vollemaansgezicht verbreedde zich tot een vroolijken lach. „Zoo, dan blijven ze in Westwoude zeker staan bij: „Een ieder zal zijn eigen pak dragen." Bij ons, in den Haag, gaan wij verder tot: „Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus. Je hebt zeker thuis een bijzonder handige vrouw, anders zou je zoo niet spreken." Harmen zuchtte en dacht aan zijn vrouw. Ook al een kruis, dat je op de schouders werd gelegd, dat kon je toch ook maar niet aan een ander doorgeven! „Zie je," ging Trui gemoedelijk voort, %ik ben nu wel niet de Bijbel, maar je kunt van een oud mensch, als ik, nog heel wat leeren. Je moet nooit tegen dingen zijn, waarvan je geen BEZOEK. 85 verstand hebt. Ik ben bijvoorbeeld ook niet tegen een vliegmachine, omdat ik er niets van af weet: ik verkoop er dus ook geen wijsheid over. Ik luister dan maar naar wat een ander mensch zegt, die er wel verstand van heeft Zoo kan jullie hier niet praten over een zuster, want je hebt er geen verstand van." „Ja maar" — zeide Harmen, nog in 't geheel niet uit het veld geslagen, — „er zijn van die eeuwige waarheden, die men moet vasthouden, anders raakt een mensch de kluts kwijt" „Die eeuwige waarheden," bitste Trui, „die hebben alleen met je ziel en niet met je lichaam te maken, en een zuster is voor je lichaam." Harmen trok de schouders op en keek naar de lamp. Met een vrouwmensch kon je nooit praten, dat wist hij maar al te goed van zijn eigen vrouw. Zij willen altijd gelijk hebben. Paulus wist het ook wel, toen hij haar eens vooral het zwijgen had opgelegd, 't Zat haar toch allen in 't bloed. Ze wilden altijd leeren, om zelf nooit tot kennis der waarheid te komen. Maar ontegenzeggelijk, de koekjes waren zeer eetbaar, de thee was buitengewoon goed, de keuken erg gezellig en behagelijk en de oude juffrouw wel bij de hand, maar toch niet kwaad. Harmen besloot het veel besproken onderwerp: „dezuster," te laten rusten en haar zelf eens aan den geestelijken pols te voelen. Hij vroeg nu: „En bent u tevreden over het geestelijk voedsel, dat u hier ontvangt?" In stilte hoopte hij een ontkennend antwoord te bekomen. „Geestelijk voedsel?" herhaalde Trui, haar kopje in de hand zacht heen en weer schuddende en met kleine teugjes eruit drinkende — „je bedoelt zeker met andere woorden en in je moeders taal gesproken, hoe of ik jullie dominee vind Nou, daar kan ik je dan gauw een antwoord op geven, hij is er een van de bovenste plank." „Hm!" — kreunde Harmsen. 86 BEZOEK. „Je zit toch niet op den tocht, man, dat je zoo kreunt, of lijd je aan een verouderde bronchitis, dan moet je voorzichtig wezen, want daar valt niet mee te spotten, de tante van de freule van 't kasteel hier, bij wie ik jaren gediend heb, had het ook; ze was d'r in eens uit, je kon niet begrijpen, hoe schielijk dat toenam." Harmen verzekerde haar, dat hem niets bijzonders scheelde, hij was gewoon, vaak zijn keel te schrapen, dat was een aanwendsel. „Zal 'k je eens vertellen," vroeg Trui, „welke dominees van de bovenste plank zijn?" „Nou?" „Ieder, die zich houdt aan den geheelen Bijbel. Ik reken nooit met zware of lichte, of met allerlei namen, die de menschen hun geven." Harmen streek nadenkend over zijn baard. „Ja, ja, je hebt makkelijk praten, ze preeken allemaal uit den Bijbel." „Juist!" viel Trui hem in de rede, „uit den Bijbel, maar je moet den menschen den Bijbel geven, er niets aflaten en er niets bijdoen, er niets inleggen en er niets achterleggen". „Juffrouw, juffrouw, je praat me veel te veel over de dingen. Heb je al eens een inzicht mogen hebben in je zondigen toestand ?■' „M'n zonden?— De Bijbel leert me, dat ze rood als scharlaken zijn, maar dat ze door de genade van Christus kunnen worden als witte wol." Harmen schudde meewarig het hoofd en keek haar medelijdend aan. Wat hij echter had willen zeggen, kreeg Trui niet te hooren, want zuster Bellefleurtje, die juist haar gasten had uitgelaten, keek nieuwsgierig even om de keukendeur, om te zien, welk bezoek Trui had. Zij dacht eigenlijk, dat het nog een patiënt was, die op haar zat te wachten. BEZOEK. 87 „De ouderling" — stelde Trui triomfantelijk voor — „Hij heeft eerst huisbezoek bij mij in de keuken gedaan en dan wilde hij het graag binnen, bij u, doen. Maar hij heeft al thee gehad, als u het misschien niet weet" Zuster keek met groote belangstelling naar Harmen Knap. Zij had, bij haar bezoeken in de gemeente, al dikwijls over hem hooren spreken en natuurlijk was de een of ander wel zoo gedienstig geweest, haar over te brieven alles, wat Harmen over de komst van een zuster gezegd had en hoe vreeselijk hij er tegen was. Harmen, van zijn kant ook, keek met groote nieuwsgierigheid naar de zuster. Hij had haar dikwijls in de kerk zien zitten en langs zijn huis zien komen, maar nog nooit zóó van dichtbij aanschouwd. Toen Harmen in de groote, blauwe, oprechte oogen keek, voelde hij een inwendigen drang, een anderen kant uit te kijken. Alles, wat namaak is, kan nu eenmaal den glans van het echte niet verdragen en daarom voelde Harmen Knap zich niet op zijn gemak in de tegenwoordigheid van de zuster. Hij had van te voren zoo nauwkeurig overdacht, alles wat hij zeggen zou. Hij was ook van plan geweest, zijn bezoek met een gebed te eindigen en daarin had hij dan nog wel allerlei kunnen zeggen, dat zuster in haar zak kon steken, maar het leek wel, alsof in dit huis al zijn vrijmoedigheid hem begeven had. Hij was, op uitnoodiging van de zuster, mee naar de zitkamer gegaan, maar hier gevoelde hij zich nog minder op zijn gemak dan in de keuken bij de spraakzame Trui. Het was hem, alsof hij in den mooien, ouderwetschen leuningstoel op een pijnbank zat Tevergeefs keek hij naar den zolder, of daar ook eenig begin van conversatie te vinden was. Zuster, die zeer goed wist, welk vleesch zij in de kuip had, kon niet nalaten, hem een korten tijd aan zijn overdenkingen over te laten. Dat een hoogmoedig mensch zich een poosje 88 BEZOEK. klein voelt, zal hem niets schaden, daarom zweeg zij en keek hem afwachtend aan. Eindelijk vond Harmen een begin. Hij kuchte een paar maal, streek met de magere hand over zijn maagstreek en vroeg eindelijk: „En mag zuster hier nog wel wezen in Westwoude?" .. . . Zuster Bellefleurtje keek hem met een vnendehjken glimlach aan, toen zij antwoordde: „Westwoude, wel dat is een prachtige streek, met zijn oude boomen en eindelooze velden Ik wist wel dat het hier mooi was, maar nu in de lente, met de belofte van' zomerleven, is het nog veel mooier dan ik dacht Harmen had weer naar de zuster gekeken, terwijl ze sprak. Een goed meisje," dacht hij bij zichzelf, „en knap, dat ze er uitziet dat is zeker." Doch nu sloot hij ineens de oogen en bedacht, dat sierlijkheid een lust der oogen is en dat je van binnen wel alles behalve mooi kon zijn, ook met een aantrekkelijk uiterlijk. Hij was hier ook niet gekomen, om met de zuster over de koren- en boekweitvelden van Westwoude te praten, hij moest zien, wat d'r in zat, of ze wel kennis had aan den weg der zaligheid. En mag je zoo ondervinden, zuster, dat je op Gods wegen gaat, en dat je geen menschelijke dwalingen navolgt?" Zuster Bellefleurtje keek hem eerst verbaasd aan. Wat meende deze brave boer toch met zijn dwalingen? Waaraan dacht hij eigenlijk? En waar wilde hij heen? Toen dacht ze in eens aan al de dingen, die zij had hooren vertellen, en met een vroolijk lachje zeide ze: „Kom, Knap, je moet er nu maar niet langer om heen draaien, je begrijpt: ik weet er alles van De menschen hier in Westwoude kunnen niets voor zich houden - dat heb ik lang gemerkt - je was er vreeselijk teeen dat hier een zuster kwam, maar het is volstrekt niet noodig, dat iedereen er vóór is. Ik zal nooit aan iemand mijn hulp opdringen; het is in 't algemeen in de wereld met eens gelukkig, als alle menschen precies hetzelfde denken. En we BEZOEK. 89 zijn daarenboven hier op aarde, om te leeren. Misschien val ik wel bij nadere kennismaking mee en vind je over een jaar goed, wat je nu afkeurt. Ik ben er in 't geheel niet boos over, dat je me liever zou willen wegkijken Ik hoop hier zoo te zijn in Westwoude, dat zelfs Harmen Knap eenmaal zegt: Het is toch nog niet zoo kwaad, dat de zuster hier is gekomen." „Dan kan zuster lang wachten." „Zusters hebben geduld." „Maar de eeuwige waarheden geef ik maar zoo in eens niet prijs." „'t Behoeft ook niet in eens, Knap, ik geef je zelfs een paar jaar." „En als nu 't tegendeel blijkt, dat je hier niet op je plaats bent?' „Dan pak ik mijn boeltje en verdwijn nog sneller dan ik. gekomen ben." „Als je ten minste op dat vliegwiel van je zit, kun je hard genoeg vooruit komen," — merkte Harmen een beetje kwaadaardig op. „Fietsen zijn heerlijke dingen," — verzekerde zuster Bellefleurtje rustig — „men kan er tweemaal zooveel mee doen als anders. Je zult me toch toe moeten geven, dat, als ik te voet naar „de Morgenstond" moest, er heel wat meer tijd verloopen zou, voordat ik heen en terug was." „'k Kan toch niet zeggen, zuster, dat ik voor die satansche dingen ben. Je zult me moeten toegeven, dat de wereld er niet op vooruit is gegaan in den laatsten tijd En dan al dat praten over tijd! Wie praat er hier in Westwoude over tijd? Wie zou er hier geen tijd hebben? Wij hebben allemaal tijd genoeg voor alles wat wij te doen hebben en dat zenuwachtige drukke gedoe en gejaag, dat laten wij aan de stadsmenschen over." „Jammer, dat je hier dan toch tegelijk ziek bent, en dan nog 90 wel op zulke groote afstanden van elkaar en dat je allemaal gelijk wilt geholpen worden op een en denzelfden dag!" „En wat deden we dan in Westwoude, toen je er nog niet was?" Triomfantelijk keek Harmen Knap de zuster aan. Laat ze nou maar eens antwoorden. Er was immers niets te antwoorden? Zuster antwoordde in 't geheel niet meer. Bij ervaring wist ze, dat men met bekrompen menschen niet redetwisten moet. Men kan elkaar toch niet overtuigen. En wat deed het er eigenlijk toe, wat deze brave ouderling dacht over haar zijn in het dorp? Ze zou hem niet lastig vallen met haar hulp Of ze wist, dat ze Gods wegen ging, — had hij gevraagd, — God zij dank, dat zij het wist Knap vond, dat hij schitterend had gesproken. Zijn tegenstandster was verslagen, dat leed geen twijfel. Hij sprak nog eenigen tijd door, om den indruk te versterken, dien hij klaarblijkelijk op haar gemaakt had. Over Gods weg met de menschen en hoe men pas langzamerhand ingeleid wordt, om de dingen te mogen onderscheiden, hoe men alle menschelijke berekeningen moet laten varen. Toen hij eindelijk vertrok, was hij in een zeer opgewekte stemming. Zijn woorden waren ingeslagen — niet bij de oude juffrouw, die was vee te bijdehand en eigenwijs — maar bij de zuster Zoo stil en rustig had ze zitten luisteren naar alles wat hij nog gezegd had! Haar handen, gevouwen op haar witte schort. Ze had niet eerbiediger kunnen kijken, als de dominee op zijn plaats had gezeten. Maar hij kon het ook zeggen, hij had de gave van 't woord, dat konden ze hem zeker allen niet nazeggen! BEZOEK. ZESDE HOOFDSTUK. „GELUKKIG ZIJN". VI AE freule was gewoon, elk jaar een paar diners te I J Seven- Vroeger inviteerde zij „al de notabelen van 't dorp", zooals zij ze noemde. Gaandeweg was het kringetje kleiner geworden en waren het de dominee en de dokter alleen, die geïnviteerd werden. Dit waren geen gemakkelijke samenkomsten en al de levenslust der freule was noodig, om ze eenigszins dragelijk te maken. De dokter was altijd een stille man geweest, maar sinds hij zijn jonge vrouw en zijn pasgeboren kindje verloren had, was hij nog zwijgzamer geworden. Hij wist dan ook altijd een reden te bedenken, waarom hij juist dien middag verhinderd was. Maar dan kwam er steeds een briefje terug van de freule, met haar eigenaardige, vaste schrift geschreven: „Zeg dan maar, dokter, wanneer u wel kunt, dat zet ik het op dien dag" en als hij dan naar het kasteel ging, om haar heel openhartig te zeggen, dat hij geen man meer was, om uit eten te gaan, dat het verdriet hem al lang den mond had gesloten, zeide ze met haar vastberaden blik: „En toch laat ik je niet los, dokter, ik eenzame 92 vrouw, wil nu en dan eens van het gezelschap van gestudeerde menschen genieten en van gedachten wisselen over allerlei onderwerpen, die mij interesseeren, u weet het toch ook wel: wij, met ons drieën, wij regeeren toch eigenlijk dit kleine dorp, dan moeten we de verschillende belangen ook eens rustig bepraten". „Alsof u ons noodig hebt" — kon dan de dokter niet nalaten te zeggen — „alsof u uw huis niet zoudt kunnen vullen met vroolijke, dankbare gasten en omgang zoudt kunnen hebben met de grootste geesten van onzen tijd. Wat hebt u aan een ouden afgeleefden predikant en een verbitterden, in zich zelf gekeerden dokter?" „Over smaak valt niet te twisten", was dan haar antwoord en de dokter ging niet heen, voor een datum was bepaald. Den eenen keer slaagde het dinertje beter dan den anderen keer, maar aan de freule lag het nooit, want zij zette beide genoodigden zooveel mogelijk op hun gemak en aan keur van spijzen ontbrak het niet, ook niet aan bloemenweelde en uitstalling van zilveren kostbaarheden. Nu de freule zich gereed maakte tot haar uitnoodigingen, had ze gedacht, dat zuster Emerentia er ook bij behoorde. Ze had volgens haar gewoonte weer het eerst den dokter geïnviteerd, die, tot haar groote verbazing, ditmaal geen enkele tegenwerping had gemaakt „De man wordt misschien weer wat menschelijker", had ze gezegd, terwijl zij het briefje tusschen de vingers ronddraaide. „Ze zeggen wel eens dat alles slijt, ook verdriet, 't Is maar goed ook. Wat echter nooit slijt is het gevoel, dat men geleefd heeft, zonder eigenlijk ooit iets te bezitten, dat de moeite waard is, te hebben". Ze stond voor een der hooge vensters van de groote zaal met de diepe vensterbanken. Toen zij over de gracht heenkeek, zag zij op het plein de dochter van den tuinman „GELUKKIG ZIJN". 93 o ö ww" . .... uiwojv laving, uai 111,1 oviiaiciuc in den omtrek, zoo zelfs, dat het geluid over het water door de gesloten vensters heendrong. Vóór haar stond, met een ladder op den schouder, een van de tuinknechts. De jonge man sprak ernstig naar het scheen; met de eene hand, die hij vrij had, gesticuleerde hij zelfs en het meisje lachte maar aldoor, en haar jong bovenlijf bewoog zich op en neer en schokte van ingehouden pret De freule keek nadenkend naar dit tafereeltje, dat zich voor haar oogen afspeelde. Wat zouden zij opschrikken als ze wisten, dat ze vanuit het kasteel bespied werden! Heerlijk, zoo eens echt jong te zijn! Heerlijk, zoo van harte eens te kunnen lachen! Zij herinnerde zich niet dat ze ooit zoo gelachen had. Was ze wel ooit jong geweest? Kon je wel ooit jong zijn met al die zware, donkere meubelen om je heen, die bonte, onrustige gobelins aan de muren en al die zwijgende, ernstige mannen en vrouwen aan den wand ? Ze waren geklonken in harnassen of geperst in nauwe keurslijven, ze zwoegden onder stijve pruiken, of hadden hoogstaande, harde kragen om, die hun elke vroolijke, natuurlijke beweging beletten. Abdissen met bloedelooze gezichten en gevouwen handen en met oogen vol mystieke vroomheid. Zelfs haar moeder, wier beeltenis daar levensgroot hing en die nog niet zoo lang geleden geleefd had, keek van uit haar schilderij met zoo'n besliste uitdrukking de menschen aan, alsof ze zooeven een koninkrijk in twee gelijke deelen had moeten verdeelen. Het portret van haar vader hing er met dien droevigen trek op het gelaat, dien ze zelf altijd op zijn gezicht gezien had, maar hij was ook heel eenzaam geweest en zij, als zijn dochter, had hem nooit het gemis van zijn beminde vrouw kunnen vergoeden. Kijk! Nu had de tuinknecht de ladder neergezet, het meiske had het op een loopen gezet, zoo hard zij kon. Hij nam zijn vracht weer oo. maar rieo haar „GELUKKIG ZIIN". 94 nog wat na, iets, dat zijn geheele gelaat deed glanzen. Die beide jonge menschen zouden haar zeker benijden, als ze over haar spraken, over haar rijkdom, haar hooge afkomst, haar onafhankelijkheid. Maar de mooiste dingen van het leven waren niet voor geld te koop, die werden je zoo maar in den schoot gelegd. De freule liep nu een paar stappen verder en bekeek zich in den langen, smallen penantspiegel. Niets ontging haar critischen blik, ze was oud, ze had wit haar, ze had storende rimpeltjes in het vroeger zoo blanke gelaat. Oud, zonder dat ze ooit jong was geweest, en toen ze jong was, zeiden de menschen nog wel, dat ze heel mooi was, net zoo mooi als haar moeder geweest was, maar een oud hart had ze altijd gehad. Als de jongelieden van goeden huize zich onder het een of andere voorwendsel hadden ingedrongen in het eenzame, oude kasteel en haar hand begeerd hadden, zonder haar te kennen, had ze hen weggezonden met een spottenden blik, wel wetende, dat ze haar rijkdommen begeerden en niet haarzelf. „Ik ben ten minste nooit ongelukkig geweest" — prevelde ze bij zichzelf, — „zooals zoovele vrouwen, die zoo dwaas zijn, zich te verbinden aan iemand, dien ze niet liefhebben". Ze was alleen maar eenzaam, straks zou ze het moeilijke werk moeten doen, te beslissen, wien ze al haar schatten zou vermaken. Zij had geen andere erfgenamen dan verre neven, maar onder hen was er geen, die haar bijzonder na aan 't harte lag. Natuurlijk, dat men dan koud en spotachtig wordt. Zij had zich ook laten uitschilderen, evenals al de geslachten voor haar, en ze zou daar ook hangen aan dien wand, misschien zouden er later ook groote kinderoogen zijn, die vragend naar haar opzagen. Of het geluk nog wel ooit zijn intocht zou houden in dit kasteel? Of er wel ooit weer kindervoetjes zouden trippelen op de oude, eikenhouten „UELUKKIG ZIJN . treden van de gebeeldhouwde trap en vroolijke stemmen weerklinken door de holle gangen? Maar ze zou niet langer peinzen en denken over dingen, die toch niet veranderd konden worden. Ze had zich nooit toegegeven; op haar ouden dag wilde ze het ook niet doen. Ze zou trouw op haar post blijven, tot op het laatst, even trouw als de vergeten schildwacht op zijn post, die eindelijk door een verdwaalden kogel werd afgelost Nu stond het notabelen-diner op den rooster van werkzaamheden en met vlugge, zekere hand schreef ze een uitnoodiging aan de zuster en aan den predikant In de mooie zaal stond ze, gekleed in een zwart satijnen japon met langen sleep, het haar met zorg gekapt, een collier met vele snoeren parelen om den hals, om haar gasten te ontvangen. De dokter en de predikant waren reeds lang verschenen, toen zuster Bellefleurtje, met wangen rooder dan ooit, haastig binnenkwam. Zij verontschuldigde zich met te zeggen, dat er op het laatste oogenblik nog een kleine patiënt gekomen was, dien ze had moeten helpen. Hij woonde te ver, om hem zonder hulp terug te sturen. Onbevangen keek zij rond, nadat zij de freule begroet had, stak haar kleine, blanke hand beurtelings den beiden heeren toe. 't Was, alsof er met haar schitterende, blauwe oogen een atmosfeer van levensblijheid in de kamer was gekomen. De predikant glimlachte haar vriendelijk tegen en zelfs de dokter keek minder norsch. De freule stelde haar eenige vragen op haar eigenaardige manier. Zij sprak altijd op een vermoeiden toon, alsof de woorden heel kostbaar en duur waren en het een groote inspanning kostte, ze uit te spreken. Zuster Bellefleurtje daarentegen had een levendige manier van spreken. Ze wist altijd zóó te vertellen, dat men alles duidelijk voor zich zag. Aan tafel gezeten bemerkte de freule, hoe beschaafd haar -GELUKKIG ZIIN". 96 manieren waren en hoe ze geen verlegenheid scheen te kennen. Als het gesprek niet algemeen was en de freule met den dokter sprak, praatte zuster Bellefleurtje met den predikant, de freule kon genoeg hooren, om vast te stellen dat zij zéér ontwikkeld was en veel gelezen en gereisd had. Na tafel zou haar verwondering echter nog toenemen. De predikant had aan de freule verteld, dat zuster Emerentia zoo mooi zong. „U weet niet, wat het voor mij is," had hij gezegd, „'s avonds komt zij nu en dan bij mij, dan zingt ze. Ik houd zooveel van muziek en ik had nooit gedacht, dat er onder mijn dak weer gezongen zou worden. Ze houdt er gelukkig zelf zooveel van, dat ik nooit het gevoel heb, dat zij zich voor mij opoffert." In de zaal stond de mooie vleugel, die haast altijd zweeg, al werd hij goed verzorgd en op tijd bijgestemd. Zonder eenige tegenwerpingen gaf zuster Bellefleurtje aan het verzoek der freule gehoor. Zij bladerde wat in de muziek, die in een kast lag opgehoopt, toen zong ze op haar eenvoudige manier, zich zelf accompagneerend, liederen van Schubert en Brahms, met haar mooie, krachtige, heldere stem, die de groote ruimte vulde. Het was, alsof de portretten aan den muur verbaasd opkeken, even verbaasd als hun afstammeling, die achter haar theeblad met groote, wijd opengesperde oogen en een trek van verbazing op het gelaat, zat te kijken. „Een zuster is een zuster," — had ze altijd gezegd — „'t kan me niets schelen, wat ze mij uit dat Ziekenhuis sturen, als ze maar handig en bekwaam is en geschikt voor haar werk." Verder zou ze wel niet veel met haar te maken hebben, 't Was haar dan ook totaal onverschillig, uit welken kring der maatschappij zij kwam. Nu zong de zuster een heel eenvoudig lied en zoo duidelijk, men kon ieder woord verstaan. De oude dominee zat te snikken. Nu, die was ook zoo oud. De dokter bladerde „GELUKKIG ZIJN." 97 onverschillig in een boek, maar zijn hand beefde en de freule, zij zou nooit aan haar gevoelens toegeven, 't Was een godsdienstig vers, dat de zuster zong en het refrein was: „Houdt uw blik dan op Jezus" — echt zoo'n lied, dat gemaakt was, om op het gevoel te werken. „Zuster," zei de freule, toen zuster Bellefleurtje zich weer bij hen neerzette, „ik wist niet, dat, toen wij een zuster kregen in Westwoude, we tegelijkertijd een muzikaal talent rijk werden." „Noem u me, als het u blieft, niet zoo," — antwoordde ze heel eenvoudig — „ik houd onnoemelijk veel van muziek, voordat ik in het diakonessenhuis kwam, heb ik altijd geregeld muziekles gehad." „Dat u les hebt gehad en goede les ook, kan men al dadelijk hooren, maar wat ik maar niet kan begrijpen is, dat men u heeft toegestaan, er mee te eindigen. Als men zulk een talent heeft, mag men dat niet begraven, u hadt op een conservatorium moeten gaan, om u geheel aan de kunst te wijden." „Ik heb er wel lang over gedacht, maar ik weet niet, of men dan bereikt, wat men zoekt; het leven van een kunstenaar is zoo moeilijk. U moet niet denken, dat ik mijn talent begraven heb. Ik zong heel dikwijls in het diakonessenhuis, de zieken vonden het altijd zoo heerlijk." „De zieken zouden het even prettig gevonden hebben, als iemand met een tienden rangs aanleg en een nasalen klank in haar stem voor ze gezongen had. Zieken zijn geen critici, in concertzalen en in kerken zou uw plaats geweest zijn, daar hadt u muzikaal onderlegde menschen en een veel eischend publiek kunnen laten genieten van uw gaven." „Maar dan hadden wij onze zuster niet gekregen," — zeide de predikant goedmoedig. „We zouden een andere zuster gehad hebben, die ook zong misschien en wij zouden ons zeker niet geërgerd hebben, dat Westwoude V~ -GELUKKIG ZIIN." 98 iemand, voor wie de wereld openstond, zich vrijwillig hac begraven op een vergeten plek als Westwoude." De freule maakte zich warm over de zaak, zat nu kaarsrecht in haar stoel en keek met een afkeurenden blik zustei Bellefleurtje aan, alsof deze heel wat kwaads op haar geweter had. De zuster lachte echter vroolijk en verzekerde, dat de freule veel te hoog opgaf van haar talent „Durft u dit waardige driemanschap verzekeren, dat men u nooit ernstig heeft aangeraden, uw stem te blijven ontwikkelen?' Zuster Bellefleurtje kleurde even en zeide: „Natuurlijk, ei zijn altijd van die menschen " „Ziet u wel?" — triomfantelijk keek de freule de beide heeren aan. — „Wat heb ik u nu gezegd, ik weet genoeg van muziek af, om te kunnen zeggen, wat buitengewoon of gewoon is, ik moet u tot mijn spijt mededeelen, zuster Emerentia, dat u een buitengewone stem, die alle stervelingen u zouden benijden, ongebruikt laat, u zelfs begeeft op een kleine plaats en werk doet, dat elke vrouw, met weinig of geen gaven, u zou kunnen nadoen." Zuster Bellefleurtje bloosde en zeide niets. Ze vond het zoo moeilijk, aan vreemden te vertellen, wat er in haar hart was. „Ik vind," — zeide de oude predikant — „dat we haai moesten veroordeelen, om telkens, als we samen zijn, zooveel mogelijk voor ons te zingen." De dokter zeide niets, maar de blik, waarmee hij zuster Bellefleurtje aanzag, deed haar de oogen neerslaan. Toen de beide heeren vertrokken waren, zeide de freule, terwijl ze zuster Bellefleurtje nog eens opmerkzaam door haar langstelige lorgnet aanzag: „Wat hebt u mij ook weer verteld, zuster Emerentia? Hebt u uw ouders vroeg verloren?" „Toen ik nog maar een kind was. Ik ben opgevoed bij een tante." „GELUKKIG ZIJN." 99 „GELUKKIG ZIJN." „En was die tante soms zDo'n hyperorthodox mensch, dat zij u in het diakonessenhuis stopte, in plaats van u het schitterende, glansvolle leven te gunnen, dat voor u openlag?" „Die tante was er zéér tegen, dat ik naar het diakonessenhuis ging, eerst toen zij zag, dat mijn besluit vaststond, heeft zij zich er niet meer tegen verzet." „En sprak zij u niet over hetgeen u weggooide? — wegsmeet, zou nog een beter woord zijn. — Te denken, dat u begraven bent in een dorp als Westwoude, waar stijfhoofdige, onbeschaafde boeren wonen, een archi-oude, afgeleefde predikant, een in alle talen zwijgende dorpsdokter." „U vergeet er bij te voegen, een vooruitstrevende Slotvrouwe." De freule keek de zuster met een hooghartigen blik aan. Bespotte zij haar, of waren die woorden ernstig gemeend? De uitdrukking op het gelaat tegenover haar stelde haar echter gerust. „Ik moet bekennen, dat ik uw beweegredenen niet begrijp. Het werk, dat u nu als levensroeping gekozen hebt, kan door elke vrouw, met middelmatigen aanleg, gedaan worden. Elke vrouw, — of laat ik niet overdrijven — de meeste vrouwen kunnen, wanneer zij daartoe onderricht hebben ontvangen, zieken verplegen en wonden verbinden, maar u, met uw gaven, schijnt mij toe toch tot iets beters geroepen te zijn." Zuster Bellefleurtje antwoordde eerst in 't geheel niet. In gedachten verzonken, staarde zij voor zich uit. Toen zeide zij heel zacht: „Kent u iets beters dan zijn leven aan den Heer te geven en zich door Hem te laten leiden? Zou er wel iets heerlijkers zijn, dan Hem te dienen in Zijn zwakken en kranken? Heb ik nu geen kostelijke gelegenheid tot arbeiden? Als ik nu bij mijn tante was gebleven en uitgegaan was — zooals men dat noemt, — op diners en danspartijen en op concerten had gezongen, gelooft u dan, dat ik een nuttiger en gelukkiger leven had geleid?" „GELUKKIG ZIJN." De freule hield het hoofd tegen de hooge leuning van haar stoel; zij zaten nog met de ramen open, zoo zoel en warm was het buiten. Een witte nachtvlinder gonsde om de hooge, ouderwetsche lampen heen, brandde zich een en ander maal aan het gloeiende glas en lag weldra stuiptrekkend op het witte kanten kleedje op de tafel. Zuster Bellefleurtje stond op, om het arme dier naar buiten te werpen. De freule volgde haar met de oogen. „U hadt toch iemand kunnen ontmoeten, dien u liefhadt, u hadt toch het middelpunt kunnen zijn van een gelukkig huisgezin ?" Ze zag weer in eens voor zich het tafereeltje, dat ze enkele dagen geleden gezien had. Zuster Bellefleurtje keek nu naar buiten, alsof er in het donker heel wat te zien was. De freule kon de uitdrukking van haar oogen niet zien. Op zachten toon antwoordde ze: „Om gelukkig te zijn, als men getrouwd is, moet men op het punt van geloof hetzelfde denken — Men moet samen den Heer willen dienen en iri het hoogste één zijn. Ik geloof niet, dat men dat geluk in de wereld, waarvan u spreekt, zou kunnen vinden." „Maar, ziet u dan niet" — zeide nu de freule op heftigen toon — „dat u op deze manier niets in de wereld zult kunnen bereiken? U kunt hier vijftig jaar arbeiden, u dood werken, als u lust hebt, en niemand zal zich ook maar eenigszins er over verbazen. U bent en blijft een „juffrouw Niemand," een willekeurig diakonesje." „Maar ik zou getracht hebben, Gods wil te doen en dat is toch maar onze hoogste roeping," zeide zuster Bellefleurtje op vasten toon, „en al zouden de menschen mijn werk niet kennen, God weet er van; Hij heeft mij hierheen gezonden 100 101 „GELUKKIG ZIJN." 101 en Hij heeft hier werk voor mij te doen, dat geloof ik vast." „Het ergste van alles vind ik, dat u op deze manier uw stand en uw positie in de maatschappij verliest. Uw familienaam zelfs is den menschen niet bekend, u bent voor niemand iets meer dan zuster Emerentia." Nu lachte de zuster haar vroolijken, ongedwongen lach: „Weet u hoe ze mij in „het Huis" noemden, en hoe ze me daar nog altijd betitelen, als ze mij schrijven?.... Zuster Bellefleurtje." „Zuster Bellefleurtje?' — herhaalde de freule op verontwaardigden toon. — „Ze kunnen u nog niet eens uw mooien naam laten— ofschoon belle fleur!" „Freule," — zeide een aarzelende, jonge stem — „eens behoorde ik tot hen, die alleen voor zichzelven leven, nu ben ik overgegaan tot den stand der arbeiders voor Christus, en in dien werkenden stand voel ik mij zéér gelukkig." De freule haalde ongeduldig de schouders op en brak het gesprek af. „Welk een opvatting!" dacht zij. „Wat |pn zelfkwelling, welk een nuttelooze kruisiging des vleesches! Een zeer eenvoudige zuster had alles even goed kunnen doen, maar deze had in de wereld groot succes kunnen behalen en een schitterend huwelijk kunnen doen, terwijl nu,".... haar scherpe blik had waargenomen, hoe de dokter telkens naar de zuster gekeken had en hoe stevig de handdruk was geweest, waarmede hij, afscheid nam. Dat zou dus het eind zijn van zulk een veelbelovend leven. Wat kon het haar ook eigenlijk schelen! Zij had er toch niets mee te maken, iedereen moest nu eenmaal zijn eigen weg gaan. Zij was opgestaan en de zuster beschouwde dit als een teeken, om heen te gaan. Zij bedankte hartelijk voor de vriendelijke ontvangst De freule reikte haar de met schitterende juweelen bedekte hand: „Ik hoop, dat u nooit spijt zult krijgen van uw besluit, maar 102 dat u altijd met dezelfde geestdrift zult kunnen spreken over uw werk, dat de warme, zonnige blik in uw oogen zal blijven. Maar het kan wel eens eenzaam worden op den levensweg, zelfs voor zusters, die haar dagen met zelfverloochenende daden doorbrengen en als die tijd komt, is, wat u terug * zoudt willen roepen, aan uw handen ontglipt." Ze stond daar hoog opgericht in haar mooie zaal vol kostbaarheden. Wat had zuster Bellefleurtje haar gaarne gevraagd, of zij dan in de wereld, waarin zij leefde, het geluk had gevonden. Maar zij behoefde het niet te vragen. Het antwoord wist zij wel vooruit, anders zou die spottende, harde blik niet zoo dikwijls in die grijze oogen te zien zijn en evenmin die geurige trek om den kleinen mond met de smalle lippen. En zij mocht door Gods genade zeggen, dat zij gelukkig was, al was ze dan ook door diepe wegen gegaan. Zoo dacht ze onder het naar huis gaan, zoo dacht ze gedurende de weken en maanden, die volgden. De mooie zomer, de schitterende, kleurige herfst en de drukke winter volgden elkaar op en nog steeds voelde zuster Bellefleurtje zich recht op haar plaats én heel gelukkig in het stille Westwoude. Haar verhouding tot den ouden predikant was alleraangenaamst. Zondagsavonds, na den dienst, kwam hij meestal bij haar theedrinken, hij las dan wat voor en was dankbaar, dat er iemand was, die zich ook voor zijn studies kon interesseeren, en met wie hij op verstandelijk gebied, wisseling van gedachten kon houden. Oude Trien, zijn dienstmaagd, kwam dan mee, om Trui gezelschap te houden in de keuken, en het was vermakelijk, te hooren, hoe beider monden in de weer waren en de een de ander geen tijd liet, uit te spreken. De Zondagsschool en de meisjesvereeniging, die zuster hield, "Werden trouw bezocht. Zij had nu eenmaal een groote aan- „ GELUKKIG ZI1N." 103 „GELUKKIG zftN." 103 trekkelijkheid voor de jeugd en met blijdschap mocht zij bemerken, dat God haar ook grooten invloed gaf op de jonge harten. Claartje Gerritsen hielp op de avonden van de meisjes-, vereeniging en haar zuster was voor een proeftijd naar een kinderziekenhuis gegaan, waar zij aanvankelijk goed voldeed. Het eenige, wat haar met zorg vervulde, was de houding van den dokter. Niet, dat hij ook maar eenigeimate haar in opspraak bracht, of meer bij haar kwam dan strikt noodzakelijk was. Maar als zij hem ontmoette, en dat gebeurde niet zelden, daar zij toch beiden dezelfde patiënten bezochten, had hij een manier van haar aan te zien, die haar altijd onrustig maakte en zonder dat zij het wilde, deed blozen. Hij sprak ook veel meer dan vroeger en nooit had hij weer haar geloof bespot Dikwijls troostte zij zich, door te denken dat zij het zich maar verbeeldde, er was toch ook niets, dat zij hem verwijten kon. Hij had zich zeker wat meer over zijn verdriet heengezet en was menschelijker geworden. Misschienook ging hij langzamerhand inzien, dat het Christendom niet zoo iets ongerijmds was, als hij placht te denken. Hij had het al meermalen moeten zien, hoe vertroost de arme kranken werden op hun ziekbed, hoe God hun stervensgenade en stervensmoed gaf op hun gebed. 't Was op een heerlijken lentemorgen, dat zij zich haastte naar een zieke. Hij was al den geheelen winter ziek geweest, een arme tuberculeuse patiënt Een kerel als een boom was hij vroeger geweest, met den blos der gezondheid op de wangen. Toch had de vreeselijke ziekte, die door onze lage landen sluipt, hem tot slachtoffer gekozen. Zuster Bellefleurtje had met behulp van de freule en vooral met haar geld, alles gedaan, om hem te redden. Hij was een paar maanden naar een sanatorium geweest, maar ze hadden hem vandaar eindelijk teruggezonden: eigenlijk om te sterven! Nu lag hij te wachten in de kleine, lage kamer, voor het open raam, totdat de dood de klamme hand op zijn voorhoofd zou leggen. Zuster Bellefleurtje vocht niet langer met de ziekte, die was sterker geweest dan zij. Nu had zij den strijd aangebonden met zijn vrees en twijfel, met zijn wanhoop, als hij dacht aan het snel naderend einde. Hij was de zoon van christelijke ouders, van zijn jeugd afaan had hij het Evangelie gehoord en was hij er ook in onderwezen — maar 't was nog iets anders, het te kennen, dan er persoonlijk deel aan te hebben, 't Was nog iets anders, te belijden, aan de Almacht van God te gelooven, dan volkomen eenswillend te zijn, ook met Zijn bestuur in eigen leven. Als een oudere zuster had ze hem de hand gereikt, ze streed met hem mede, deed alles wat zij kon, om zijn lijden dragelijk te maken en zijn armen, onrustigen geest te vertellen van den Heiland van zondaren. In den laatsten tijd was hij veel rustiger geworden, veel meer onderworpen. Het woord van God begon tot hem te spreken, hij deed allerlei vragen en was ook met vreugde gaan uitzien naar de bezoeken van den ouden predikant Dien morgen vindt ze hem in tranen. De zon schijnt door de kleine ruiten en belicht fel zijn ingevallen gezicht Door de opening van het venster hoort men de lang aangehouden jubelzangen der vogels, de lijstertjes wippen van de takken der heesters op het vensterkozijn, waar de zieke broodkruimeltjes voor hen gestrooid heeft, en de kastanjeboom midden in den kleinen hof is uitgebot. De heerlijke, zoete lentelucht komt telkens binnenwaaien; naar vochtig mos ruikt het en naar fijne bloemengeuren. Een paar gele narcissen, in een pot in de vensterbank wiegelen haar hoofdjes, als zijn ze dol en uitzinnig van pret telkens als een nieuw koeltje naar binnen iaagt. De lente is eekomen en de warme zonnestralen kussen 104 „GÉLUKKIG ZIJN." „GELUKKIG ZIJN." 105 ook het witte voorhoofd en de onnatuurlijk lange vingers van dé groote handen. Zuster Bellefleurtje zegt niets, ze weet het best, al heeft hij 't haar vandaag niet verteld, hoe moeilijk het is. Ze weet ook, dat er dagen zijn, waarop een mensch geen troostredenen aan kan hooren, dat men eerbiedig moet heengaan, en het werk van God aan een menschenziel niet mag storen. Zwijgend volbrengt ze haar arbeid, en hij, de arme zieke, knijpt stijf de oogen toe. Hij wil het niet weten, ook voor de zuster niet, dat hij gehuild heeft Tranen in mannenoogen Hij is toch al twintig jaar, een man dus — en nu is hij zoo zwak dat hij huilt als een meisje, of als een klein kind. De magere handen knijpt hij stijf tot een vuist Als ze geheel klaar is met alles, wat zij te doen heeft, gaat zij zitten op feen stoel naast zijn bed. Vandaag leest zij hem niet een van die heerlijke, troostrijke psalmen voor, niet van een der ontmoetingen van den Heiland met een of ander menschenkind. Vandaag weet ze, waaraan hij behoefte heeft • De wereld is zoo schoon, als het lente wordt, als alles belofte van jong leven in zich draagt en haar vingers dwalen naar de laatste bladzijden van haar kleinen bijbel en ze leest hem voor van het nieuwe Jeruzalem, de stad Gods, nederdalende als een bruid uit den hemel, en van haar poorten van goud en paarlen en van haar fundamenten van kostelijke steenen en van hen, die deze stad bewonen zullen, tegen wie geene vervloeking meer zal zijn, omdat Zijn naam op hunne voorhoofden is. Toen ze klaar was met lezen, sloeg de zieke de oogen op. „Zuster, het is niet, omdat ik niet weet, Wie mij verlost heeft, dat ik zoo bedroefd ben. Ik weet nu, als de dood komt, Wie mijn Borg en Middelaar is. Gods genade heeft het mij geopenbaard, maar het zou zoo veel ^ma^uih-^r ,»„ 106 „GELUKKIG ZIJN." Ie gaan, als het buiten sneeuwde en hagelde en als het koud en guur was, dan nu de lentegeur zoo naar binnenkomt en mij doet denken aan verleden jaar " „Heb je wel gehoord, toen ik je voorlas, hoe heerlijk en mooi het hier Boven zal zijn, veel schooner dan op deze zondige aarde." „Ik ben erg blij, dat u dat gelezen hebt, ik wist het wel, maar ik had het weer vergeten. Zoudt u nog eens met me willen bidden, zuster ? De dominee doet het ook wel, maar u bent zelf ook nog jong, u weet beter dan een oud mensch wat het kost, om te zeggen: Uw wil geschiede." Zuster Bellefleurtje knielde bij het bed neer, en ze bad. Met haar geheele ziel bad ze, om eenswillendheid, om volgzaamheid, om onderworpenheid. Toen ze opstond en onwillekeurig omkeek, zag ze den dokter bij de deur staan, met gevouwen handen en een vochtigen blik in de oogen. Hevig verschrikt haastte ze zich weg, hij maakte geen enkele verontschuldiging, maar nam haar plaats bij het bed in. Ze kon een gevoel van onwil niet onderdrukken. Hij had de deur toch hoorbaar kunnen opendoen en zich terugtrekken, toen hij zag, wat ze deed. Hij had kunnen kuchen en zóó zijn tegenwoordigheid doen bemerken, dan zou ze dadelijk hebben opgehouden. Hij begreep er toch niets van. Wat zou hij in zijn hart spotten over een verpleegster, die aan ziekbedden bidt! Maar hij had uit eerbied zijn handen toch ook gevouwen. Nu ja! dat zou hij ook gedaan hebben bij elke andere uiting. Roode Kee in de Haamstede had haar verleden eens verteld van zijn vrouw en zijn kindje. „Ze was fel mooi, en nog jong ook" — had ze gezegd — „en ze had net zulk haar als ik." Zuster had toen even gekeken naar het peenkleurige haar der spreekster, dat met vet en water in bedwang werd ge- luster had toen even gekeken naar het p 107 „GELUKKIG ZIJN." 107 houden en dat in een leelijk, klein knoetje achter aan het hoofd in eikaar was gedraaid, terwijl een oud eindje veter er uit stak. Ze dacht niet, dat de dokter erg gevleid zou zijn met deze vergelijking. Roode Kee was echter geheel te goeder trouw: „Ze zeggen, dat ie zoo stil geworden is na dien tijd. Nou, ik kan 't begrijpen, dat je 't spreken verleert, als je altijd alleenig in huis bent, en op 't dorp het ie ook niet veel. Als de dominee nou nog eens een paar dochters had, of als de zuster nou eens een gewone juffer was." Een van de patiënten, bij wie zuster Bellefleurtje ook dagelijks kwam, was een kindje van den dorpskleermaker. Het was vier of vijf jaar oud, 't zag blauw van magerheid en het had zoo'n aandoenlijk oud-mannen gezichtje, zooals sommige ziekelijke, klierachtige kinderen wel kunnen hebben. Het had een paar vreeselijke wonden op het lichaampje. Als zuster het verbonden had en het had niet hard geschreeuwd, — zacht huilen rekende niet mee — kreeg het zijn belooning. Dan nam de zuster het teere kindje in haar armen en wandelde er mee op en neer in de kamer. Dan gingen ze boodschappen doen voor moeder, ze kochten suiker aan den eenen hoek van de kamer, brood aan den anderen een zakje geduld voor Keesje zelf, - dat haalde je bij vader in de werkplaats, waar hij met de beenen op de tafel zat, omringd door lappen laken. En als ze de boodschappen gedaan hadden, hield het kind niet op, of zuster moest nog wat zingen met hem „Dat ik Jezus' schaapje ben," en „Ik wensch te zijn als Jezus" en „Er ruischt langs de wolken," klonken achtereenvolgens door de kamer. De zuivere, glasheldere, krachtige stem van de zuster, begeleid door het zachte neuriën van het kind Het kind drukte zich dan met het kleine hoofdje zoo vast mogelijk tegen de diakonessenkap aan en als het tijd was om er een eind aan te maken m T,,c+a,o 108 108 „GELUKKIG ZIJN." moe werden, smeekte het zoo dringend: „Eentje nog, zuster, eentje, dan lig ik den geheelen dag zoo stil als een muis in bed." Toen ze op zekeren morgen weer zong, iets luider misschien dan gewoonlijk en vader de deur van de werkplaats heel wijd had opengezet, om alles maar goed te hooren, vonden ze daar, toen Keesje vader even moest goeden dag zeggen, voordat hij weer naar bed ging, den dokter. Hij keek de zuster lachend aan. Deze stamelde verschrikt: „U moet niet denken, dat ik alle Westwoudesche kindertjes zoo bederf. Keesje mag niet zoo huilen, als ik hem help, hij moet leeren stil liggen in zijn bedje en als hij dat nu alles goed gedaan heeft, heeft hij recht op een belooning." „Ik vind, dat Keesje bewijzen geeft van goed inzicht en goeden smaak" — zeide de dokter langzaam. — „U maakt echter de zaak niet gemakkelijk voor een opvolgster." „Ik hoop hier mijn geheele leven te blijven," antwoordde Zuster Bellefleurtje op warmen toon, en ze haastte zich met het kindje op de armen naar de andere kamer. „'t Is toch een zegen, dat we nou een zuster hebben," vond de kleermaker. De dokter antwoordde niet, maar keek, in gedachten verdiept, uit het raam. Toen stond hij zuchtend op en ging naar zijn patiëntje. ZEVENDE HOOFDSTUK. „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." TrOT groote verbazing van iedereen was de bekende veete tusschen Wouterse en de familie Gerritsen opgeheven. Hoe het gekomen was, kon niemand zeggen. Een feit was het, dat men zag, dat zij tegenwoordig elkander groetten en met elkaar spraken, alsof er nooit een andere verhouding geweest was. En toch was het iets heel ongewoons en heel zeldzaams, dat een veete in Westwoude ophield, te bestaan Meestal erfde men die mede van de vorige generatie, met den inboedel en het huis. Dikwijls waren de menschen zelfs vergeten, waarom ze boos op elkander waren. De predikant had al sinds jaren geprobeerd, verandering in dezen toestand te brengen. Zoodra hij iets van een twist bemerkte, bezocht hij beide partijen en vermaande ze en bestrafte ze. „Ik neem u alles in dank af' - was dan meestal het gezegde, waarmee ze hem heten gaan - „maar dominee is hier een vreemde hi] kan niet begrijpen, dat men niet alles over z'n kant kan laten gaan", en daarmee lieten ze hem vertrekken en de verhoudingen bleven, die ze waren Alleen ^tt^ , 11C ruimde wel eens het een of andere misverstand uit den weg, dat al jaren bestaan had. Nu was er, zoover de meesten konden nagaan, niets van beteekenis gebeurd in den laatsten tijd en toch had de vrouw van den veldwachter het met eigen oogen gezien, dat Claartje Gerritsen bij Wouterse inkoopen kwam doen, suiker, thee en rijst kocht, net als zij zelf. Wouterse had zelf bediend, ze hadden druk gepraat en toen ze eindelijk wegging, had Wouterse de deur voor haar opengedaan, net alsof ze er zelf niet uit kon komen. Bespottelijk! Dat zou je zelfs voor de freule van 't Huis niet doen, of ze moest juist een heel groote bestelling hebben gedaan. Maar wat dit nu moest beteekenen, zoo van het eene uiterste in het andere? Daar kon haar verstand niet bij. De meeste menschen dachten, dat zuster Bellefleurtje er de hand in had gehad, en Steven, de schoenmaker, had al een paar maal gezegd, dat hij het „casueel" vond, dat een vrouw nog meer invloed had dan een predikant. En toch was zij het niet geweest, die de zaak den doorslag had gegeven, al waren door de komst van de zuster, de meisjes Gerritsen heel wat veranderd. Met groote verbazing hadden ze haar eerst gadegeslagen, zoo vroolijk, zoo knap, altijd vriendelijk, vol zelfverloochening, zonder eenigen ophef haar werk doende, met dien blijden trek op het gezicht, nooit te moe, om iemand te woord te staan. Ze hadden dadelijk gevoeld, hoe leeg haar eigen bestaan was en hoe inhoudloos haar leven. Dingen, waarover ze vroeger nooit gedacht hadden, hielden haar nu bezig. Zuster Bellefleurtje leende haar boeken en tijdschriften en ze vonden het heerlijk, nu en dan met haar over het gelezene te praten. Ze hadden ook nooit iemand gehad, met wie je eens redeneeren kon. Thuis was moeder en die was zoo met de zaak samengegroeid, dat ze zelfs 's nachts met de ellemaat bezig was en vader had in zijn leven weinig -VAN DE OUDE GESCHIEDENIS. DIE ALTIID NIEUW BLUFT. 111 „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 111 anders gedaan dan zuchten en brommen. „Chagrijnig en sikkeneurig!" zooals moeder Gerritsen het noemde, die er zich verder niets van aantrok. Eigenlijk was, goed gezien, Oude Trui het middel geweest de families weer tot elkaar te brengen, 's Avonds ging zij, als het mooi weer was, vaak een luchtje scheppen in de dorpsstraat. Dan liep ze met haar breed uitstaande rokken, langzaam op en neer en overal stond ze stil, om een praatje te maken Men mocht haar graag lijden, de spraakzame, goedaardige Trui, die, al sprak ze altijd van „bij ons in den Haag" toch maar wat schik scheen te hebben in Westwoude. 't Was op zekeren warmen herfstavond, dat ze langzaam langs het huis van Wouterse liep. Hij zat op de bank, met de courant voor zich op de knieën. Als hij een boordje had aangehad, zou ze voorbij zijn gegaan, want 't paste een „booi" niet, naast een mijnheer op een bank te gaan zitten, maar nu hij zonder stijf boord zat, alleen maar met zoo'n plastronnetje, vond ze hem een man en geen heer, iemand van haars gelijken en daarom had ze haar rokken wat opgenomen en was ze naast hem komen zitten. Met hun tweeën vulden ze de geheele bank en Trui deelde hem vertrouwelijk mede, dat die bepaald voor hen beiden gemaakt scheen. Wouterse had altijd pleizier in de manier, waarop ze uit den hoek kwam, gewillig schikte hij in, om haar toch vooral een ruime zitplaats te geven. Ze hadden een poosje gepraat, toen Trui de buren in het oog kreeg, nu begon ze, van af haar zitplaats een levendig gesprek met de oude juffrouw Gerritsen. Het duurde niet lang, of deze kwam vlak bij haar staan ?oa?nn,,TrUi h3d k°rt geleden stof gekocht voor een japon f 250 de el, en zij had heel wat noodig gehad, want ze hield van ruim en van veel plooien. Ze was dus een goede klant wien men in elk geval moest trachten, aangenaam te zijn, 112 112 „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." daarom was juffrouw Gerritsen zoo toeschietelijk en kwam vlak bij de bank van Wouterse staan. Wouterse maakte plaats voor haar: „Je kunt even goed gaan zitten, juffrouw", — had hij vriendelijk gezegd — „je zit voor 't zelfde geld," en hij had voor zichzelf een stoel van binnen gehaald. Heel spoedig waren de meisjes ook gekomen. Claartje het eerst, en het gesprek was weldra algemeen en zeer levendig geweest Wouterse had nog meer stoelen van binnen gehaald en moeder Gerritsen had met verbazing bemerkt, hoe bewonderend Wouterse Claartje aldoor aankeek en hoe Claartje zeer begeerig scheen, zijn hulde aan te nemen. Ze was praktisch van zin en vol overleg, zij sloot de dunne lippen stijf op elkaar en er was een blijde glans in haar oogen. Vriendelijk was haar stem, als ze nu Wouterse in het gesprek haalde, men zou zeggen, dat er nooit iets geweest was tusschen de twee firma's. Tot het geheel donker was, bleven ze zitten en moeder Gerritsen had met voldoening gemerkt, al was ze midden in een gesprek met Trui, dat Wouterse zijn stoel vlak Dij dien van Claartje had geschoven, toen het schemerig werd, en dat ze een langen tijd fluisterend samen hadden gesproken. Er was nog geen week voorbijgegaan, of Wouterse had een avondbezoek bij zijn buren gebracht Gerritsen had een ernstige „inzegging" van zijn vrouw • gekregen, hij sprak dus ook over niets en ze keken allen heel gewoon, alsof Wouterse hen dagelijks bezocht Wouterse was nu ook niet verlegen geweest, lang zoo verlegen niet, als toen, bij de zuster, hij had nu geen boordje aan, en ook geen manchetten. Hij gevoelde zich, naar het scheen, erg op zijn gemak in den familiekring, want hij bleef lang en een paar maal vertelde hij, hoe stil en eenzaam het in zijn huis was. Hij was wel verlegen een paar weken daarna, toen hij Claartje in den tuin verraste 's avonds, terwijl ze juist bezig „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 113 Zij schenen er binnen van te weten, want hij kwam met groote, resolute stappen den tuin in en niemand volgde hem, toen hij vlak bij Claartje was, wist hij niets te zeggen'. Hij begon een paar maal wat te stamelen, maar zijn lippen beefden zoo, dat het onverstaanbare klanken waren en hij zag haar zoo smeekend aan, dat Claartje maar een eind aan de pijnlijke geschiedenis maakte, door haar blonde hoofdje te verstoppen tusschen zijn vest en jas. Toen bleek het den reus in zijn hoofd te zijn geslagen, want hij tilde het mooie fijne meisje zoo maar van den grond,' alsof ze nog maar een klein kindje was, en hij liep een paar passen met haar op en neer, steeds prevelend; „Mijn kleine eigen vrouwtje," totdat een angstig stemmetje hem smeekend toeriep: „Zet me toch neer, Hein, ze kunnen het zien van 't huis." Hein! — Ze noemde hem Hein! Hoe lang had hij dien naam niet meer gehoord! En dat mooie, teere schepseltje zou hem voortaan toebehooren? 't Was haast niet te gelooven. „Houd je werkelijk van me ?" vroeg hij ongeloovig, haar, zoo zacht hij kon, op voorhoofd en wangen kussend. „Verschrikkelijk veel" — fluisterde Claartje in zijn ooren. „Hoe is het mogelijk!" steunde Wouterse. „Ik ben zoo bang, dat ik je niet waardig ben. Wie had ooit gedacht, dat ik nog' eens zoo'n vrouwtje zou krijgen, ik zou het je ook nooit hebben durven vragen, als je moeder vanavond niet gezegd had: „Ga maar in den tuin, Claartje is bezig, de kippen te voeren." Claartje zag met voldoening, dat een paar heesters hen verborgen voor de openstaande huiskamerdeur, waaruit nieuwsgierige blikken hen konden bespieden. „Het heeft er echter niets van" — zeide Claartje ondeugend — „dat jij mij gevraagd hebt; als ik niet naar je toe gekomen was, stonden we elkaar nn? aan te tii^n» 114 114 „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT. Maar Wouterse liet haar praten. Hij wist niet, hoe teer e zacht hij dat mooie meisje, dat nu zijn meisje was, zo aanvatten. Toen ze eindelijk naar binnen gingen, waren er niet vet plichtplegingen noodig, om de toestemming der ouders te krijger Juffrouw Gerritsen glimlachte tevreden en haar man knikt ontevreden met het hoofd. Trui was de eerste, aan wie z mededeeling gingen doen van het heugelijke feit. Ze was er trotsch over deze bevoorrechting. „Ik zal een groote taai voor jullie bakken, hier kan je toch zoo iets niet krijgen. Wa ze hier taarten noemen, dat eten bij ons in den Haag d honden nog niet eens op. Maar mijnheer Wouterse" — gin: ze voort — „ik zal je Claartje wel eens les geven, hoe z allerlei lekker gebak kan maken, dan zal je maar wat eei goed leven hebben." Zuster Bellefleurtje verblijdde zich zéér in het geluk vai het aardige Claartje. Zij had in deze geschiedenis in 't gehee niet de hand gehad, behalve, toen ze Wouterse verhinderd had weg te loopen, die eerste maal, dat zij elkander ontmoetter Waar zij echter wel de hand in had, was een geschiedenis die niemand wist, behalve de betrokken personen, de freuli en zij zelve, en die toch zoo'n grooten invloed op iemand: leven had. Het was Harmen Knap in den laatsten tijd lang niet voo den wind gegaan. Verschillende malen was zijn gewas nie meegevallen en in het afgeloopen jaar had hij met zijn vei ook veel tegenspoed gehad. Hij sprak er met niemand ove want hij was bang, dat hij zijn invloed bij de menschen zoi verliezen. Volgens Harmen Knap moest het den rechtvaardigt goed gaan in de wereld, zijn overdenkingen bepaalden ziel liever bij Job, die alles terug had ontvangen, dan bij Job die in de ellende op den mesthoop zat. Hoe kon een mensch Aia KJ! Aa ^moan^knnonokn;nni>n o*. ^.n. in.)./.../)». „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 115 altijd voorging, nog spreken van eigen zorgen en bekommernissen ! Hij borg ailes in het diepst van zijn ziel op en zijn kijvende, breedsprakige vrouw ging hij zooveel mogelijk uit den weg. Toch naderde de maand, waarin hij de pachtsom betalen moest, met spoed en, als Harmen hieraan dacht, raakte zelfs de zalvende trek op zijn gelaat uit de plooi en werden de rimpels op zijn voorhoofd nog dieper. Als hij niet betalen kon, wist hij maar al te goed, wat er het gevolg van zijn zou. Zijn pachtheer was niet een der zachtzinnigsten, als hij eens een enkele maal iets later met de pacht was geweest, had deze er al op gezinspeeld, hoe veel beter het zijn zou,' als Harmen eens aan verhuizen dacht. Had zijn boerderij maar aan de freule toebehoord, dan had hij geen vrees gekoesterd. Zij had al meermalen geprobeerd, ook zijn stuk land en zijn boerderij te koop'É, maar de koppige eigenaar had het haar altijd geweigerd, hij vond, dat ze al genoeg bezat. Als hij de pacht niet kon betalen, zou hij waarlijk moeten verhuizen. Verhuizen, en waarheen ? Als hij het woord uitsprak, ging hem een rilling door de leden. Hadden zijn vader en zijn moeder niet in ditzelfde huis gewoond? Was hij er niet in geboren ? Had hij niet zoovele lange jaren nu, den grond bemest, beploegd en bewerkt, zou een ander het nu in zijn plaats moeten doen ? Had hij niet alles gedaan, wat hij kon, om de boerderij uit te breiden en een goeden oogst te verzekeren? En nu? Harmen had veel gebeden in zijn leven. Mooie, lange gebeden had hij opgezegd, die de bewondering van zijn hoorders hadden gewekt. Toch had hij misschien weinig gebeden in den echten zin van het woord. De laatste weken gebeurde het dikwijls, dat hij achter op de deel neerknielde en bad. Het had niet-eens veel van bidden, want 'twas net, alsof hij al de mooie zinnen en iiirrimirWnm», iitdt IK meer te zijner beschikking had. Hij steunde en kreunde maa wat, woorden kwamen niet over zijn lippen. 't Was heel toevallig, dat Zuster Bellefleurtje het te weter kwam. 't Was eigenlijk door den dokter. Deze kende den eigenaai van de boerderij en had met groot leedvermaak oververteld dat de eigengerechtige boer nu vast uit de boerderij zot worden gezet, als hij ingebreke bleef, te betalen. De laatste termijnen had er steeds iets aan de pachtsom ontbroken er daar had de pachtheer genoeg van. „'t Zal dien eigenwijzen boer niet anders dan goed doen" — had de dokter tot zuster Bellefleurtje gezegd — „hij denkt, dat hij de wijsheid in pacht heeft. Ik heb hem wel eens bij een begrafenis hooren spreken en men kon zien, hij verkeerde in de vaste overtuiging, dat hij 't den dominee verbeterde." Zuster Bellefleurtje dacht er echter anders over, de zaak moest met groote omzichtigheid behandeld worden, dat begreep zij wel. De Westwouders hadden een zéér sterk ontwikkeld eergevoel. Als men ze wilde helpen, moest het altijd op een zeer discrete manier gebeuren. Het was alleen op de Haamstede, dat ze zich in 't geheel niet beleedigd gevoelden, als allerlei goede dingen werden binnengedragen, met Kerstmis een pak kleeren van 't Huis en tegen den winter een mud aardappelen en, als het ging vriezen, een paar mud cokes en tegen 't voorjaar wat pooters. Maar daar woonde je ook op de Haamstede voor, daar trokken de andere Westwoudesche menschen toch wel een beetje den neus voor op. Als zuster Bellefleurtje Harmen Knap wilde helpen, diende zij eerst met de freule te spreken. Zij vond de freule in bed. Toén zuster deelnemend naar haar gezondheid vroeg, antwoordde de freule zéér opgewekt: „O, ik dank u wel, wat mij betreft, ik maak het best" Zij zag echter in 't oog vallend bleek, een pijnlijke trek om haar mond verraadde, dat zij niet zonder pijn was. „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 117 „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 117 Zuster Bellefleurtje gevoelde grooten lust te zeggen, dat, als een mensch zich gezond gevoelt, hij gewoonlijk niet overdag in bed ligt. Zij hield echter de woorden in en vroeg slechts, of zij soms iets voor de freule kon doen. „Ik kan iets voor u doen, daar komt u voor. U moet de rollen niet verwisselen." Zuster zag den spotachtigen blik in de groote, grijze oogen. Zij aarzelde en had geen lust meer, haar van Harmen Knap te vertellen. Waarom deed zij nu zoo vreemd? Het is toch een gewoon verschijnsel, dat een zuster vraagt, of zij een " zieke mag helpen? „Is de dokter al bij u geweest?" „De dokter? Weineen, wat zou die bij mij te doen hebben?' — Zij beet op haar lippen, daar een schielijke beweging haar bepaald scheen te hinderen. „Hebt u veel pijn?" vroeg zuster Bellefleurtje zacht. „Elk mensch heeft juist zooveel pijn, als hij zelf toelaat. Het is wonderlijk, zuster Emerentia of Bellefleur — ik denk er soms over, u Bellefleur te noemen, ik vind het een toepasselijken naam, u hebt nu eenmaal iets van een bloem, 't Past anders in 't geheel niet bij een verpleegsterskostuum, daar staan bleeke wangen en een ovaal gezicht veel beter bij. — 't Is wonderlijk, hoe een mensch zijn pijn kan negeeren en wegredeneeren." Zuster Bellefleurtje keek haar verbaasd aan, — toen zeide ze lachend: „Het spijt me heusch, dat ik uw ziekbed niet zal kunnen opsieren met een bleeke verpleegster, met een ovaal gezicht." „Dat behoeft u anders niet te spijten, want ik ben niet van plan, ziek te worden, vandaag was mijn lichaam mij even de baas, maar straks is mijn geest weer meester en zal ik opstaan. Vertel u mij nu echter, wat het doel is van uw bezoek." „Kent u Harmen Knao?" 118 „Dien boer met dat schippersbaardje, die valsche oogen en dien sluipenden tred, die denkt, dat hij beter preekt dan onze brave dominee?" „Nu schildert u hem wel een beetje zwart af. Hij heeft nu juist geen prettigen blik, dat geef ik u toe, en hij is misschien wat over 't paard getild door de bewondering van zijn medemenschen." De freule leunde tegen haar hoog opgestapelde kussens, het was, alsof het zitten in bed haar zelfs vermoeide. Even had ze de oogen gesloten, maar opeens vervolgde ze haar gesprek, alsof haar niets mankeerde. „Stel u voor, dat hij eens de brutaliteit had, mij op een eenzamen boschweg aan te spreken over het heil van mijn ziel!" Zuster Bellefleurtje kon niet helpen, even te glimlachen: „Hoe u hem toen wel aangekeken hebt!" „Vernietigend" — antwoordde de freule droog. „Maar hij meende het toch goed, want wie doet nu zoo iets voor zijn pleizier, de meeste menschen laten de zielen van hun medemenschen maar al te graag met rust." „Zuster Bellefleur niet," — verzekerde de freule. „Hoe weet u dat?" vroeg zuster Bellefleurtje kleurende. „Nu heeft u iets van een papaver Hoe ik dat weet?— Zoudt u denken, dat ik niet voel, hoe graag u me zoudt willen bekeeren?" „Bekeeren ?" — stotterde zuster Bellefleurtje — „Ik heb nooit daaraan gedacht, ik zou graag hebben, dat u heel gelukkig werdt, en dat de treurige blik uit uw oogen verdween, omdat u den Heiland ontmoet hadt." De freule antwoordde niet, ze keek het jonge meisje tegenover haar met een scherpen blik aan en zeide slechts: „Wij waren met onze hoogst interessante conversatie bij Harmen Knap gebleven. Wat wilde u mij vragen voor hem?" „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 119 Zuster Bellefleurtje had juist zitten peinzen over de kostbare inrichting der slaapkamer. Het ledikant van mooi besneden hout, de kostbare gordijnen, de mooie, zijden duvet met de kleurige bloemen, het prachtige porcelein op de waschtafel, de antieke kast met de koperen balpooten. En in bed de oude, bleeke freule met het prachtige, witte haar en het trotsche gelaat, 't Was, alsof zij ziekte en dood wilde tarten. „Ik geef u volkomen gelijk, freule, dat hij volstrekt geen sympathieke man is, maar ik heb sterk het gevoel, dat God hem in de diepte heeft gebracht. We denken vaak, dat we alles weten, misschien het ook wel beter weten dan God in den Hemel, maar als Hij ons in den smeltkroes neemt, leeren en verstaan wij veel, waaraan wij vroeger nooit dachten." „Ik vind niet," — zeide de freule spottend — „dat u zelf daarin voorgegaan bent U, met uw roode wangen en uw opgewekt uiterlijk, ziet er niet naar uit, alsof u veel tranen hebt geschreid." Zuster antwoordde niet, het was, alsof er even een wolk trok over het zonnige, bloeiende gelaat. Zij keek door de ouderwetsche ruiten heen, naar de blauwe lucht daarbuiten. Een pijnlijke stilte ontstond. „Zuster!" — zeide de freule op denzelfden spotachtigen toon — „ik bid u, verheel mij de waarheid niet, moet ik ook nog in de diepte of in den smeltkroes, of in nog allerlei andere Bijbelsche termen, die u voor zoo'n toestand gebruikt?" Ernstig keek de jonge vrouw de andere aan: „Ik weet het niet, dat weet God alleen." — Toen ging ze verder: — „Harmen Knap kan ditmaal zijn pacht niet betalen en nu dacht ik, dat u wel geneigd zoudt zijn, hem daarin te helpen. Ik geloof, dat hij heel anders zou worden, als hem nu een reddende hand werd toegestoken." „Ik, voor mij, geloof, dat het veel beter zou zijn, als wij hem een beetje in den smeltkroes lieten zitten, of hem daar in de „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 120 diepte wat tot zichzelf lieten komen, maar ik vraag mij af, wie zou uw smeekende vergeet-mij-niet-oogen kunnen weerstaan? Geef me maar mijn chequeboek eens aan; 't ligt daar op tafel." Met vaste hand schreef zij een som neer en onderteekende die met haar handteekening. „Zuster Bellefleur" — zeide ze nu op haar eigenaardigen toon, de woorden heel langzaam en heel duidelijk uitsprekende — „deze cheque is dus van u, u kunt ze dien man geven, of niet geven, maar ik wil niet, dat die man mij bedankt, of er mij ooit iets van laat merken. U verstaat mij wel? Ik begeer geen geplukte kippen, of gevilde, tamme konijnen, geen kievitseieren, of vruchten. Ik geef de cheque als een geschenk aan u, omdat u mij hulp voor den man gevraagd hebt, ik zelf gevoel niets voor dien man en zou hem ook zeker nooit uit den nood geholpen hebben." Het gesprek scheen te veel voor haar geweest te zijn. Zij sloot de oogen en zuster Bellefleurtje begreep, dat het een teeken was, heen te gaan. Zij stond zachtjes op, mompelde eenige afscheidswoorden en haastte zich snel de breede trappen af, om zoo spoedig mogelijk de blijde boodschap te gaan brengen. Onderweg dacht zij aan de woorden van de freule: „uw oogen hebben toch niet veel tranen geschreid." De freule moest eens weten, door wat zwaren strijd zij was heengegaan, hoe moedeloos en wanhopend ze soms was geweest, hoe ze God had aangeklaagd van wreedheid, hoe ze had getwijfeld aan zichzelf, hoe zwart en doodsch de toekomst haar geleken had totdat de Heiland haar aangezien had met dien noodenden blik, totdat ze wist, dat, wie Gods wegen gaat, nooit en nimmer meer verlaten wordt. Ze vond het soms onaangenaam, als de menschen zeiden, dat ze zoo vroolijk keek en er zoo gelukkig uitzag. Was ze dan oppervlakkig, of ongevoelig? Was er niet eiken avond een naam op haar lippen? Ze bad alleen om zijn behoud, om niets „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 121! anders. God wist, wat het beste voor haar was, na dien vfeeselijken, zwarten tijd had ze haar leven in Zijn handen gegeven. Ze kon toch niet helpen, dat de rust des Heeren en de vrede uit den Hemel in haar hart waren gekomen. Hij hield immers haar handen beide met kracht omvat, Hij gaf haar immers Zijn geleide op 't smalle pad. Vergeten zou zij nooit, maar als zij nu dacht aan alles, wat achter haar lag, was er een stille berusting in haar hart en eiken nieuwen dag van arbeid en liefdebetooning begroette zij met blijdschap. Zij vond Harmen Knap aan de tafel gezeten, met de hand onder 't hoofd. Zijn vrouw, lang en mager, met een gezicht met vooruitstekende jukbeenderen, was bezig, met een groote stopnaald de sokken van haar man te stoppen. Haar mond stond niet stil bij het werk, zij ratelde steeds voort en zuster Bellefleurtje hoorde bij het binnentreden: „Het is immers jouw eigen schuld, zulke dingen moet een mensch van te voren weten." Harmen Knap antwoordde met geen enkel woord en het gelaat, dat de binnentredende werd toegekeerd, was een gansch ander, dan dat zij te zien had gekregen op dien zekeren avond, toen hij in haar woning huisbezoek had gedaan. Het was, alsof het onnatuurlijke masker was afgevallen, het masker van den zalvenden, preekerigen, hoogdravenden Harmen Knap en nu alleen was overgebleven een hulpelooze, geen raad wetende, oude man, die niet meer bidden, maar slechts steunen kon. Als zuster Bellefleurtje de Westwoudesche gewoonte had willen volgen, was ze in plechtige stilte aan tafel gaan zitten, had nu en dan een opmerking over het weer en over het vee gemaakt en had misschien, bij haar vertrek, de eigenlijke reden van haar komst medegedeeld. Ze had echter dien middag engelenwerk te verrichten, en engelen gaan altijd recht op hun doel af. In haar hart was „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 122 122 „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." iets van die stille heilige vreugde, die over een mensch komt, als hij gevoelt, dat hij rechtstreeks door God tot iemand wordt gezonden. „Harmen!" zeide ze, en ze gaf zich geen tijd, te gaan zitten, maar raakte even licht zijn arm aan, „de Heer zendt je dit, en je moet er niemand anders voor bedanken dan Hem alleen." Harmen staarde wezenloos op het papier, dat voor hem lag uitgespreid. Als zijn vrouw niet tot driemaal toe op scherpen toon tot hem gezegd had: „Neem dan toch je bril, zie je dan niet, dat er wat te lezen valt 7' was hij misschien hulpeloos blijven zitten. Nu haalde hij, met bevende vingers, den grooten schildpadden bril voor den dag, den bril van zijn vader, met glazen, zoo rond als uilenoogen, die hem altijd op zijn bijbellezingen een zekere waardigheid gaf, en hij staarde verbaasd op het papier. De som gelds had hij echter zien staan, het getal, dat hem in de laatste dagen niet uit de gedachten was geweest, het stond daar met vaste hand geschreven en de naam van de freule van 't Huis stond er onder, een naam, die in Westwoude even secuur was, als had men de handteekening van de Koningin er onder. Harmen Knap was algemeen bekend om zijn welsprekendheid, de menschen schudden dikwijls hun hoofden, als ze over hem spraken en zeiden: „Je weet toch maar niet, waar hij het vandaan haalt, hij had wel professor kunnen wezen." Harmen vond zelf ook, dat hij de gave des woords had, maar vandaag kon hij niets uitbrengen. Hij staarde zuster aan, alsof zij een geest was en alsof zij hem niet met een vroolijken glimlach aankeek. Eindelijk kwamen er groote druppels van achter den bril te voorschijn, zij rolden over zijn verweerde wangen en bevlekten het kostbare papier, dat nog steeds voor hem lag. 123 „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 123 en riep boos uit: „Heb ik nu toch ooit van mijn leven, je bent anders niet zoo gauw beduusd, Harmen Knap, kun je dan niet zien, dat de zuster je wat brengt, en dat er wat te bedanken valt?" Zuster Bellefleurtje wachtte op geen bedankje, zij had met groote blijdschap den last gedragen van den man, die overal zoo plechtig had verkondigd, dat in de Heilige Schriften te lezen stond, dat ieder zijn eigen kruis moest dragen en het eigen pak te torsen had. Vrouw Knap riep haar nog een heeleboel na, over de koffie, die dadelijk klaar was en over den dank die in hun harten was, maar zij luisterde niet meer en ging weg met een blij hart. 's Middags, toen zij al haar bezoeken had afgelegd, ging ze voor het orgel zitten en zong, zooals ze het in geen tijden gedaan had. Haar krachtige stem was eigenlijk te zwaar voor de kleine kamer. Ze had er echter pleizier in, zich te laten gaan en met blijdschap bemerkte zij, dat haar stem, ook in de hooge tonen, nog even helder was als vroeger. Ze had niet gehoord, dat er gebeld was. Trui had opengedaan en natuurlijk werd er een levendig gesprek gevoerd in de gang, zooals altijd gebeurde, als ze de menschen binnenliet. Heel stil was de deur der zitkamer opengegaan en op de teenen was iemand naar binnen gekomen. Zuster Bellefleurtje had niets bespeurd, ze zong voort, de tonen jubelden en schalden door het vertrek. Hoe lang ze nog doorgegaan zou zijn, wie zal het zeggen ? De stille man stond geleund tegen den muur en luisterde. Na tien minuten kwam echter de bedrijvige Trui met het theewater binnen, ze stoorde er zich volstrekt niet aan, dat de zuster zong. Ze hield niets van zingen. Dat was nou goed in de kerk, maar om op je eentje daar zoo te zitten gillen en jammeren, daar kon ze niet bij! Wat dat nou voor liefhebberij was ? Haar stem klonk wat streng, toen ze zeide: „Nietwaar 24 124 „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." zuster, de dokter heeft al zoo'n poos gestaan, u vindt toch beter, dat hij zittend luistert?" Hevig verschrikt, midden in een zin, hield de zuster op, het laatste accoord was verkeerd gegrepen en gaf een schrillen, valschen naklank. Toen ze omkeek, zag ze den dokter staan. Hij mompelde eenige verontschuldigingen, maar het scheen, dat zuster Bellefleurtje haar vriendelijke, innemende manieren vergeten was. Iets in het gelaat van den man tegenover haar, benam haar den adem. Zij behoorde niet tot die vrouwen, die met een naïeve verwondering plegen te beweren, dat zij zoo hoogst verbaasd zijn, als iemand haar een liefdesverklaring doet en die bij hoog en laag verzekeren, dat zij niets gemerkt hebben. Zij had het wel degelijk gemerkt, had het gevaar zien aankomen en had niets kunnen doen, om het te verhoeden. In de laatste maanden was hij een heel ander mensch geworden, de droevige trek op zijn gelaat was verdwenen, zijn oogen keken weer vroolijk de wereld in en soms maakte hij zelfs een grapje met zijn patiënten. Dan keken ze hem heel verbaasd aan: „De dokter en een kwinkslag, dat hoorde nou net heelemaal niet bij elkaar." Nu stond hij tegenover haar. Met een zwijgend gebaar had ze hem genood, te gaan zitten, zij zelf zat in den leuningstoel bij het raam, maar hij was blijven staan. En nu was het stil, heel stil in de kamer. Zuster Bellefleurtje durfde niet opkijken, verlegen streek zij denkbeeldige plooitjes uit haar witte schort. Zij had het hoofd zoo gebogen, dat hij niets van haar gezicht zag, alleen de witte muts, met de stijf uitstaande plooien. „Zuster!" — begon hij en hij schraapte zich de keel, om duidelijker te spreken — „u zult het me misschien kwalijk nemen, maar ik kan niet langer zwijgen. Ik moet het uitspreken, ik moet het zeggen, wat er op mijn hart is Ik dacht, na de vreeselijke smart, die ik doorleefd heb, dat het leven me 125 „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." 125 niets meer brengen zou, dat troosteloos en eenzaam mijn weg zou zijn. Ik begeerde ook niets anders. Toen zag ik u voor het eerst Ik weet niet meer, wat ik toen gedacht heb, maar alles werd in eens anders. En toen ik u zag in uw werk, en met uw zieken" Zuster Bellefleurtje maakte een afwerende beweging met de handen. „O dokter!" — fluisterde ze — „houd u toch op, zeg u niets meer!".... „Ik moet spreken, ik wil het zeggen, gun mij ten minste dat ik zeg, wat ik op mijn hart heb. Ja zeker!" — vervolgde hij hartstochtelijk, toen hij haar nu in het gelaat zag — „ik weet het al lang, u komt natuurlijk dadelijk met uw godsdienst aan, u wilt daar een grooten, breeden scheidsmuur van gaan maken, tusschen ons beiden, maar, ik zeg je, Emerentia, ik heb je lief en wat kan het nu voor verschil maken, wat ieder van ons gelooft? Ik beweer, dat een godsdienst, die zulke vrouwen maakt, als jij bent, een goede godsdienst is. Ik wil alles doen, om ook geloovig te worden; ik wil eiken Zondag naar de kerk gaan, je moogt me net zooveel uit den bijbel voorlezen, als je maar wilt Ik heb je lief! Ik dacht, dat ik erg ongelukkig was, toen ik mijn jonge vrouw verloor, maar sinds ik jou zag, is het mij, alsof ik nooit geweten heb, wat liefde was; het is eiken dag in mij gegroeid en toegenomen en nu kan ik niet langer zwijgen." Hij stond nu vlak bij haar stoel, zij hoorde zijn adem op en neer gaan, haastig en gejaagd, zooals men ademhaalt bij een groote gemoedsaandoening, hij wachtte op een antwoord, zij wist het: een antwoord moest zij geven, daaraan kon ze niet ontkomen. En nu moest ze een zwaard nemen en het stooten in het brave, eenzame hart en hem, die weer zoo blijmoedig en hoopvol zijn weg was gegaan, zou ze weer terug moeten duwen in de diepte, waaruit hij zich had opgewerkt En uuupvui zijn weg was g 126 126 „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." juist zij, die geroepen was, om wonden te heelen, moest nu een diepe, indien niet een ongeneeslijke wond toebrengen. En zij kon er niet aan ontkomen. Hij zag haar aan en een wereld van verlangen was in zijn oogen. „Dokter" — het scheen alsof haar stem heel uit de verte kwam — „ik dank u voor de eer, die u mij aandoet, de liefde en achting van iemand als u, stel ik op hoogen prijs, maar" en hier stokte haar stem, alsof de woorden er niet uit wilden — „ik heb mijn hart al lang weggegeven. Ik heb met mijn gansche ziel liefgehad en hem, dien ik meer dan het leven liefhad, liet ik weggaan, juist om dien scheidsmuur, waar u van spreekt; dien trek ik niet op, dokter, maar die is er. Het is een werkelijkheid, die niet weg te redeneeren valt" „Hebt u droefheid in uw leven gehad?" — zeide nu de dokter op gansch anderen toon — „u, die kunt zingen en lachen, alsof het leven slechts blijdschap en geluk is? U, wier gelaat altijd glanst en wier oogen altijd schitteren? Ik dacht, dat u altijd in den zonneschijn hadt gewandeld." „Ik geloof, dat er maar heel weinig menschen zijn, die dat van hun leven zouden kunnen getuigen: Ik wist, waar ik met mijn droefheid en zorg heen moest, en dat is, geloof ik, het groote verschil." De dokter luisterde niet meer, hij zat aan de tafel, zijn gezicht verborg hij in zijn handen. En ze zag, hoe er tusschen de lange vingers iets door druppelde langs zijn hand. Het was de tweede maal, dat ze tranen zag van een man, op een en denzelfden dag, maar deze tranen ontroerden haar meer dan die van Harmen Knap. En troostwoorden had ze niet, wat moest ze zeggen? Eindelijk stond de dokter op. Hij was weer de zwijgende, in zichzelf gekeerde man van vroeger. Zonder iets te zeggen, stak hij nu zijn hand tot afscheid uit. „Kunt u mij vergeven?" — vroeg zuster Bellefleurtje. 127 „Vergeven? Er is niet te vergeven. Kan de zon helpen, dat ze schijnt, of een bloem dat ze bloeit, en iedereen, die haar ziet, in verrukking brengt? „Neen, Emerentia, vrouwen als jij, hebben zich niets te verwijten, die staan veel te hoog. Ik zal je blijven vereeren als een heilige, zoolang ik leef, al heb ik niets meer te hopen. Nooit zal ik je meer lastig vallen met mijn gevoelens, nooit zal je mij zien meer dan strikt noodzakelijk, maar dat ik je nooit vergeten zal, daar kunnen jij noch ik iets aan doen. Vaarwel 1" en hij drukte haar de hand Hij was nog niet de deur uit, of Trui wist in de kamer wat te verzetten en weg te halen. „Goed, dat ik je waarschuwde, zuster, anders stond die goeien hals nog op je te wachten, je was maar aan het kwinkeleeren en tureluren als een zangeres in de groote kerk bij ons, die had ook zoo'n stem, en je scheen maar niet te bemerken, dat hij er was." Voor het eerst antwoordde zuster Bellefleurtje de spraakzame Trui wat kortaf, en ging dadelijk daarop naar haar slaapkamer. „Tuut! Tuut!" zeide Trui, haar naziende, „als een mensch niet blind is, dan ziet hij een boel." „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT." ACHTSTE HOOFDSTUK. DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. Uzult mij een groot genoegen doen, als u mij eerlijk en oprecht de waarheid vertelt". „Poeh! poeh! Wat is waarheid ?" „U behoeft mij volstrekt niet te ontzien, mijn lichaam is niet sterk, maar mijn geest wel". „Uw lichaam is niet sterk, maar wel taai". „Wind u er nu maar geen doekjes om". Hooghartig keek de bewoonster van het kasteel haar bezoeker aan. Zij zat weer op een stoel met hoogen rug, kaarsrecht als altijd. Sinds den vorigen dag had zij bemerkt, dat het met het trappenloopen niet meer ging, daarom had zij de kleine kamer, naast haar slaapkamer, doen inrichten als woonvertrek. Nu had zij den dokter laten komen en wilde hem, wat het ■ook kosten moge, een geheim ontfutselen, maar hij zat er al geruimen tijd en nog was ze niets verder gekomen. De dokter liet niet meer los, dan hij verantwoorden kon. Zij begreep wel, dat ze het op een anderen boeg moest gooien; met dwang bereikte zij bij dezen man niets. 129 „Kijk eens" — zeide ze, en de anders zoo trotsche, grijze oogen keken hem nu smeekend aan — „zooals u weet, ben ik de laatste van mijn geslacht. Als ik geen testament maak, worden mijn goederen verdeeld onder de tallooze verre neven en nichten, en al wat ik geprobeerd heb, hier tot stand te brengen, zal te niet gaan, want wie dan het kasteel zou willen blijven bewonen, zou niet genoeg geld hebben, alles naar behooren te onderhouden. Philanthropie, al wordt ze niet altijd gewaardeerd, kost toch heel veel geld", — voegde ze er bitter aan toe. De dokter zat ongeduldig op zijn stoel te draaien, hij vond, dat het gesprek al lang genoeg had geduurd, de menschen konden nu eenmaal de waarheid niet verdragen. Stel je voor, dat hij eens tot haar zeide: „Zes maanden, hoogstens negen", veel langer gaf hij haar niet te leven, ten minste als die benauwdheden telkens terugkwamen. En als die hartkrampen toenamen, zou het nog veel eerder gedaan zijn. Maar zeg dat nu maar eens tot een mensch, dan kon hij meteen wel de doodkist bestellen. Hij hoorde de freule doorspreken, terwijl ze zenuwachtig de bladen van het adelboekje omsloeg. Ik ben ze allen eens rustig nagegaan, al de verschillende afstammelingen van de van Suylings van Westwoude, en ik heb één neef uitgezocht, dien ik gaarne tot erfgenaam wilde benoemen. Er is echter één bezwaar: hij is in Indië — ik weet niet precies, welke betrekking hij daar bekleedt — vroeger, toen hij nog in 't land was, vond ik hem heel sympathiek, ik heb me door zijn moeder altijd op de hoogte van hem laten houden. Ik wil hem natuurlijk nog gaarne spreken en hem in alles inleiden; ik wil ook graag weten wie mijn opvolgster zal zijn als slotvrouw van Westwoude, dat is mij ook lang niet hetzelfde. Men legt zijn levenswerk niet maar onverschillig neer. Als ik hem nu schrijf, ontvangt hij na een maand mijn bericht, dan moet hij natuurlijk op een boot wachten, zijn zaken in Westwoude 9 DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 130 orde verloc telegr „Ik de oc „D; Eei het h over dokte zij he „Ik overv gewe spreu dood „U »N alles gehe< „Ik vijani „Z Hij wetei maar zitten Knor longt hebb Na < zuste zorgt DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. brengen en zou er dus wel twee en een halve maand •pen, voordat hij hier kan zijn. Wat dunkt u, zou ik afeeren 7" zou telegrafeeren," antwoordde de dokter, haar vast in gen ziende. ink u," zeide ze kortaf. i drukkende stilte ontstond in de kamer, de freule had oofd afgewend en keek naar buiten. Over de landerijen, de bosschen, heel, heel ver verloor zich haar blik. De r stond op, maar met een vriendelijk gebaar beduidde m, nog even te gaan zitten. vrees den dood niet," zeide ze, trotsch het hoofd achterrerpende, „ik geloof niet, dat er ooit een van Suylings is ;st, die een vijand gevreesd heeft — Kent u onze wapenk niet „aut vincere, aut mori?" — En als we den niet overwinnen kunnen, wel dan sterven we." beschouwt den dood toch als een vijand." atuurlijk, ik zal niet zoo dwaas zijn, te zeggen, dat ik dit zonder eenige hartepijn verlaat, vooral niet, als men een ;1 onbekende toekomst tegemoet gaat." geloof, dat er menschen zijn, die den dood niet als een 1 beschouwen," zeide de dokter zacht, aster Emerentia?" knikte bevestigend, toen zeide hij op eens: „Ik zou niet ï, waarom u nog niet geruimen tijd zoudt kunnen leven, dan moet u zeer voorzichtig zijn, veel liggen, niet altijd op zoo'n ongemakkelijken stoel, met rechten rug." — rig keek hij op eens rond. — „U moet zich een „chaise ie" aanschaffen en prettige, rustige menschen om u heen sn, die u met aangename gedachten bezighouden." — senige oogenblikken vervolgde hij: „Waarom laat u de r niet eiken dag een tijd bij u komen? Zij kan u verin en uw geest afleiden." De freule zag hem met een spot- 131 DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. achtigen blik aan en kon niet nalaten, te zeggen: „Pi dokter! Het is nooit verstandig van een weduwnaar, mei veel ophef van een jong meisje te spreken." Met zijn groote, treurige oogen keek hij haar even as toen zij dien blik zag, veranderde zij tactvol dadelijk onderwerp. Onmiddellijk na zijn vertrek liet zij een telegram naar verzenden en zond daartoe een harer bedienden naar de Later op den dag liet ze de zuster bij zich ontbiede verzocht deze, haar 's morgens en 's avonds te bezoeker hebt een groote verantwoording, zuster," — zeide de 1 — „de dokter heeft u aangeprezen als medicijn tegen o en onvrede." Zuster Bellefleurtje werd vuurrood, toen zij deze woc hoorde en zocht een bezigheid in de kamer, opdat de i haar gelaat niet zou zien. Toen zij den volgenden avon freule naar bed had geholpen en bezig was, het kleine n lichtje aan te steken, zeide deze: „U vindt de ziel van menschen van grooter waarde dan die van rijke, is het niet z „Hoe bedoelt u ?" vroeg zuster Bellefleurtje verwonder „Wel, bij de oude Dinemeu en bij nog vele andere p« ten leest u wat voor uit het boekje, dat in uw tasch z mij wilt u verlaten zonder dat!" „In mijn tasch zit een Bijbel, daar lees ik altijd uit \ „Dacht u, dat ik bang voor den Bijbel was?" „Neen, dat niet" — verzekerde zuster Bellefleurtje „ma dacht niet, dat u het prettig zoudt vinden." „Doe uw plicht, zuster, anders zoudt u er later missi spijt van hebben." Zuster Bellefleurtje keek naar het was-bleeke gelaat, d het kussen lag, omlijst door de zilverwitte haren. Wat was ze toch moeilijk te begrijpen, deze raadselac vrnnw Hip yrtn crhpm Lrm uitvallen art tnnVi nroor 7nn is op zoo- n en : van Indië stad. n en i. „U reule nrust irden reule d de achtarmeoo 7" itiënit en oor." ar ik :hien at op htige 132 kon voelen en zooveel voor een ander over had. Maar ze zou van de gelegenheid gebruik maken, ze zou het zich geen tweede maal laten zeggen. Geruischloos verliet zij de kamer en haalde haar Bijbeltje. Toen zette zij zich voor het bed neer en las een gedeelte van Johannes 14. De freule lag met gesloten oogen en gevouwen handen, bewegingloos, als ware zij reeds gestorven. Arm menschje! — dacht de zuster, toen ze gelezen had — je bent wel heel rijk en heel voornaam, maar je bent toch eigenlijk zoo eenzaam en verlaten, je hebt niemand, die je wat liefde kan bewijzen. Ze boog zich over haar heen en staarde in het gelaat; een dikke traan kwam juist onder een van de oogleden te voorschijn en rolde over de wasbleeke wang. Eerst aarzelend, maar toen zacht en teer drukte zuster Bellefleurtje even haar lippen op het hooge voorhoofd, toen trok ze zich verschrikt terug. Wat had ze gedaan? Hoe brutaal was ze geweest, de freule had haar zeker niet noodig en haar liefkoozingen nog minder, maar de roerlooze gestalte bewoog zich niet, ook niet, toen de deur der slaapkamer zacht werd gesloten. Zuster Bellefleurtje vond bij haar thuiskomst een brief van een getrouwde vriendin, die ze in geen jaren gezien had. De inhoud ontroerde en schokte haar meer dan ze zelf wel weten wilde. Een paar malen las ze dezelfde zinsneden over: „Het was toch eigenlijk dwaas van je, dat je indertijd dien armen Hans van Meyenhagen bedankt hebt en hem de wijde wereld hebt ingestuurd, alleen maar, omdat hij niet zoo ernstig over de dingen dacht als jij. „Kijk nu eens naar mij, mijn man geloofde ook in niets, toen hij met me trouwde, maar ik heb hem nu al zoo ver, dat hij 's Zondags mee naar de kerk gaat; 't komt er alleen maar op aan, hoe je het aanpakt. Wie weet wat er in dat verre Indië van dien armen Hans terecht is gekomen! DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 133 „En jij? Natuurlijk zal je mij schrijven, dat je heel gelukkig bent, dat je nooit iets anders had willen worden dan ziekezuster, dat je het 't mooiste werk vindt, dat er op de wereld is, en dat je heelemaal geen spijt hebt van je weldoordachte daad. „Natuurlijk zal je dat doen, maar meisjelief, ik kom op een middag eens onverwachts bij je aan, als ik je dan eens flink in de oogen gekeken heb, weet ik genoeg, dan mag je mond me zooveel verzekeren, als je maar wilt." Zuster Bellefleurtje ging dien avond niet naar bed, zonder eerst een brief geschreven te hebben. Het was een antwoord op dien, welken ze zooeven had ontvangen. Hij was eigenlijk wel heel kort, vooral als men bedenkt, in hoe langen tijd de beide vriendinnen elkaar niet gezien hadden. Maar zuster Bellefleurtje schreef: „Kom voorloopig niet, de freule van 't kasteel is ziek en ik ben er 's ochtends en 's avonds, 's middags moet ik mijn andere patiënten afloopen, ik kan je geruststellen omtrent mezelf, de freule heeft me al verschillende malen gevraagd, waarom ik altijd zoo vroolijk kijk." Maar dien avond zou de freule het zeker niet gezegd hebben, als ze zuster Bellefleurtje had zien zitten op haar slaapkamer, voor het open raam, met de beide handen voor het gelaat. Er druppelden tranen langs haar wangen. Ze zou het den volgenden dag ook niet gezegd hebben, want zuster Bellefleurtje keek niet zoo opgewekt als anders. Zij had niet veel geslapen dien nacht, telkens had ze zich afgevraagd, waarom haar vriendin haar toch dien brief geschreven had. Zou ze ook maar eenigszins gelijk gehad hebben? Was ze te hard geweest, had ze zich misschien vergist? „Nietwaar, zuster Emerentia, het dienen van anderen bevredigt een vrouwvolkomen ?"vroegopeensdefreule,zondereenige nadere inleiding, nadat ze de zuster een poosje strak had liggen aankijken. „Ik geloof niet, dat dienen, om zich zelfs wil, iemand bevredigt, wel het dienen om Christus' wil." DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 134 „Hm!" — zeide de freule — „ik mis vandaag den gouden gloed in de oogen bent u werkelijk gelukkig, altijd gelukkig, ook als er smart komt?" „Een Christen is dikwijls bedroefd, als hij moeite of zorg heeft, maar diep in zijn ziel is de ondergrond: stil, vredig geluk en kalm vertrouwen." De zieke lag weer stil voor zich uit te kijken, soms had ze onduldbare pijnen, maar zij droeg ze als een heldin en nooit kwam de minste klacht over haar lippen. Zuster Bellefleurtje kon niet nalaten, deze hoogstaande vrouw te bewonderen. Wat zou ze haar gaarne dichter gebracht hebben bij de dingen van het koninkrijk der hemelen! Wat zou ze haar zielsgraag bij de hand genomen en bij den Heiland van zondaren gebracht hebben! Maar ze was zelf zoo machteloos, ze was zelf zoo zwak. Waar was haar geloof, haar vrede, haar veel geroemde levensblijheid? Ze had zoo verlangd, iets voor die ziel te mogen zijn en nu zij haar dagelijks zag en er in de gelegenheid voor was, nu waren haar lippen gesloten. Had ze niet korten tijd geleden nog aan de jongste dochter van de familie Gerritsen verzekerd, dat een diakones, die den Heer dient, een zeer gelukkig leven heeft en niets meer te wenschen over heeft? Had zij toen te boud gesproken? Was er voor haar niets meer te wenschen, was zij volkomen tevreden? Hoe dikwijls had zij zich niet getroost met de gedachte, dat alles, wat wij voor den Heer doen, tienvoudig beloond wordt. Zij had zoo dikwijls met een heilige blijdschap aan die groote daad teruggedacht, die zij eens om 's Heeren wil had volbracht en het zoo vaak ondervonden, hoe des Heeren vertroostingen een ziel konden verkwikken. En nu?— Een paar dagen daarna schreef zij een langen brief aan de besturende DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 135 zuster van het Diakonessenhuis, aan de zeldzame vrouw met de mooie grijze haren, die de vertrouwde was van zoovele jonge levens, die alles van haar afwist, alles van haar moeite en van haar strijd en van haar overwinning. „Bijna" — schreef ze — „zou ik u willen vragen: roep mij maar terug. Ik ben niet, wat ik dacht te zijn, ik bezit niet, wat ik dacht te hebben. Laat mij maar weer komen onder uw vleugelen, ik geloof niet, dat ik berekend ben voor den post, dien u mij hebt toebetrouwd. „Bijna" is het, maar Moeder, bid voor mij." Nog geen drie dagen later kwam Trui op zekeren morgen, met groot ophef aan 't Huis aanbellen, waar zuster Bellefleurtje juist was, om te zeggen, dat er thuis een oude dame op de zuster zat te wachten. „Die dame dacht, dat de kamenier u wel even bij de freule zou kunnen aflossen. Zij heeft net zoo'n soort mutsje op als u, en ze blijft koffie drinken." Zuster Bellefleurtje kon een kreet van blijdschap niet onderdrukken, toen zij in haar zitkamer gekomen, de zoo welbekende gestalte der besturende zuster zag. Eerst praatten zij samen over allerlei bijkomstige zaken, maar al heel spoedig legde de zuster haar hand op zuster Bellefleurtjes arm en zeide: „Vertel me nu maar, kind, wat het is, dat je van je blijdschap berooft en je zielerust doet verdwijnen." Zuster Bellefleurtje begon met gebogen hoofd te vertellen, eerst van lang vervlogen dagen, maar toen van den tijd, die nog maar kort geleden was. Zij durfde niet opzien en schaamde zich. Maar de besturende zuster bleek niets verbaasd en ook niet verstoord. „Emerentia," — zeide ze — „je vergeet, dat volgeling van den Heere Jezus Christus te zijn, beteekent: te strijden ten bloede toe. Zeker, aan ons is de overwinning ten slotte, maar ook zijn aan ons de tranen en de wonden. Je hebt eens goed gehandeld in je leven, laat nu niemand je deze stellige wetenschap ontnemen. Nu moet je nog leeren, eiken dag opnieuw je leven rustig in Zijn Hand te geven, DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 136 vertrouwend achter Hem aan te gaan op het smalle pad en eiken dag van Hem de kracht te begeeren, den weg te gaan, dien Hij voor ons afbakent „Gods wil te willen doen, moet ons streven zijn, wat Hij met ons wil doen, moeten we goed vinden, en als wij verslagen, of vermoeid zijn, bij Hem opnieuw de kracht zoeken. Vergeet nooit, dat er geschreven staat, dat wij door vele verdrukkingen zullen ingaan in het Koninkrijk, maar wat nood, als wij maar ingaan." Zuster Bellefleurtje zag met groote ontroering naar de edele vrouw, die haar reeds zoo dikwijls in het leven tot grooten steun was geweest, en toen deze ernstig voor haar gebeden had, was het haar, alsof ze nieuwe kracht had ontvangen en met versterkt geloof was toegerust „En wat mag zuster Emerentia wel op den weg ontmoet hebben?" — vroeg dien avond de freule, aan wier scherpe blikken de gelukkige uitdrukking op het gelaat van de zuster niet ontgaan was. „Ik zie den gouden glans weer." „Ik heb een engel ontmoet" — antwoordde zuster Bellefleurtje vol vuur. Na dien dag scheen zij ook meer invloed op de freule te krijgen. Deze leed veel meer, haar lichaam werd zwakker, maar haar geest bleef even helder en haar blik even scherp. „Zuster Emerentia," — zeide zij op een avond, nadat zij langen tijd uit het raam had liggen kijken — „Wat zou nu voor God het verschil tusschen u en mij zijn? U bent vroom, maar dat is toch geen verdienste, het is een gevolg van uw opvoeding. Ik heb nooit geleerd, hoe ik tot God moet komen." Zuster Bellefleurtje aarzelde even, toen zeide ze langzaam: „ Weet u, wat het verschil is, wij zijn beiden kinderen van God, maar een is verzoend met God en de andere niet". „Heb ik dan zooveel kwaad gedaan?" vroeg de zieke verbaasd. - „Wat zoudt u zeggen van een kind, dat nooit naar zijn DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 137 vader vroeg, zich niet aan hem stoorde, net deed, alsof hij niet bestond ?" „Hoe wordt men verzoend?" „Hebt u wel eens kwaad gedaan, toen u nog een kind waart, wat hebt u toen tot uw vader gezegd ?" „Ik heb er altijd een eer in gesteld, zelfs toen ik al den kinderschoenen ontwassen was, als ik inzag, verkeerd gehandeld te hebben, tot mijn vader te zeggen: Het spijt mij", — zeide de freule op vasten toon. „En als u inziet, dat u tegenover uw Hemelschen Vader verkeerd hebt gehandeld, zou het u dan zooveel moeilijker vallen te zeggen, evenals toen u een kind waart: Het spijt mij?" De freule zweeg. Dien avond las zij haar voor uit den Bijbel, gelijk zij eiken dag geregeld deed. Nu las zij het gesprek van Nicodemus met den Heiland en ofschoon het er in 't geheel niet bij hoorde, dat van de Samaritaansche vrouw. Een week daarna vroeg de freule: „Met die oude Dinemeu hebt u altijd gebeden, dat heeft de dokter mij eens verteld, ben ik te slecht, om met me te bidden?" „Ik dacht, dat u het niet prettig zoudt vinden." „Ik vind het prettig." Dien avond knielde zuster Bellefleurtje op het kostbare Smyrnasche tapijt, juist zooals ze het eens op den houten vloer bij Dinemeu had gedaan en in kinderlijke woorden bad zij voor het zieleheil van de slotvrouw van Westwoude. Van dien tijd af zag zuster Bellefleurtje er niet meer tegen op, naar 't Huis te gaan. Ze wist, dat ze er een werk te doen had en bemerkte ook, hoe langzamerheid zij zelve zich een plaatsje mocht veroveren in het anders zoo gesloten hart van de eenzame, trotsche vrouw. Op zekeren avond las ze Lukas 18 vers 18 tot 24 voor: „Hoe bezwaarlijk zullen zij, die goed hebben, het Koninkrijk Gods ingaan," — klonk het door de kamer. DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 138 „Dat is volkomen waar!" — viel de freule haar in de rede. _„Toen ik pas ziek werd en ik mij had moeten bezighouden met de Hemelsche dingen, deed ik niets dan tobben over het aardsche. Ik dacht maar steeds: „Alles wat ik bezit, mijn kasteel, mijn landerijen en boerderijen, wiens zal het zijn na jnijn dood? Ik wilde het zoo gaarne in goede handen achterlaten. Ik heb gedurende mijn leven voor Westwoude gedaan wat ik kon, juist zooals ik het op mijn beurt mijn vader had zien doen, en het zou mij zoo gespeten hebben, het in verkeerde handen te moeten achterlaten." „Weet u nu, aan wien u alles kunt nalaten?" vroeg zuster Bellefleurtje belangstellend. „Zeker, ik heb een van mijn verre neven gekozen, die altijd getoond heeft een flink karakter te bezitten, en die overal, waar hij kwam, de dingen goed heeft weten aan te pakken. Een ding heeft me altijd van hem gespeten, hij is om een ongelukkige liefde naar Indië gegaan. Dat vind ik laf, hij had zich zoo iets niet zoo behoeven aan te trekken. Zijn moeder heeft mij het geheele verhaal gedaan, het schijnt dat het meisje een beetje dweepachtig godsdienstig was. Ik heb haar naam nooit gehoord, maar het lijkt me erg overdreven." „Vindt u?" — was het haastige antwoord — „als er nu door ja te zeggen iemands levensvrede mee gemoeid is, moet men zijn geweten dan toch maar geweld aan doen? „Gelooft u, dat men werkelijk samen gelukkig kan zijn, als men over de hoogste dingen heel anders denkt, als men nooit eens heel intiem met elkander kan spreken, omdat men op een gansch ander standpunt staat?" „Wat vliegt u ineens op, zuster Emerentia, ik zou zoo denken, dat, als men heel jong is, men nog geen vaste opinies heeft U kunt het anders aan mijn neef zien. Zijn moeder heeft mij een poos geleden geschreven, dat hij geheel veranderd was. I4iJ o^UVtnt Unn» imm^iU ta hakhoii mat aar, fvmno*hiol/on DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 139 zendeling, of predikant, of een dergelijk iemand, nu is hij minstens even fijn als het meisje, dat hem eens bedankt heeft" „Zou het meisje dat niet weten?" vroeg zuster Bellefleurtje haastig. De freule keek haar verbaasd aan: „Natuurlijk niet," — antwoordde zij uit de hoogte, — „hij heeft ook het van Suylings' bloed in zich, al draagt hij niet dien naam en de v. Suylings laten zich niet beleedigen. Dat meisje zal misschien wel spijt hebben, als zij het later hoort, vooral, nu hij door mij, tot een rijk man zal gemaakt worden, maar de kans is voor haar verkeken. Een van Suylings vergeet nooit" „Een Christen wel, en als u nu toch zegt, dat hij geheel veranderd is".... „Er zijn dingen, bemerk ik wel," — viel de freule op eens op ongeduldigen toon uit — „waarvan zusters nu in 't geheel geen verstand hebben." Zuster Bellefleurtje zeide niets meer, zij gevoelde, dat het onderwerp de zieke zeer onaangenaam was. Den volgenden dag had zij het zéér druk, want het was de huwelijksdag van Claartje Gerritsen en den kruidenier Wouterse. Heel Westwoude deelde in deze heugelijke gebeurtenis en Claartje had niet opgehouden met smeeken, tot zuster er in had toegestemd, een klein gedeelte van het bruiloftsmaal bij te wonen, dan was er nog de dienst in de kerk en verder moest ze de freule verzorgen en haar andere patiënten helpen. 't Was een liefelijk gezicht in die oude kerk op dien zonnigen zomermiddag. Het mooie Claartje keek zoo vertrouwelijk naar haar grooten bruidegom op en ze legde zoo blij haar smalle, kleine handje in de breede, groote vuist van hem, die nu voor de wet reeds haar echtgenoot was. Er waren wel vier rijtuigen geweest, die de bruiloftsgasten naar het gemeentehuis, in het naburige dorp, hadden gereden. Zelfs Trui had mee mogen gaan in den stoet en ze was 140 aan den arm van een kennis van Wouterse de kerk binnengekomen. Nu zat ze in den kring en herdacht in stilte de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden en hoe ze hoopte, dat zij toch ook eenmaal genoeg olie in de kruik zou mogen hebben; nu was ze immers ook genoodigd als vriendin van den bruidegom. Wouterse hield aan tafel een warme speech op zuster Bellefleurtje. Ze hadden een plaats voor haar opengehouden tusschen den bruidegom en zijn schoonmoeder. „Een eereplaats heb je hier, zuster, hier aan tafel, maar ook in onze harten, want" — en hier kwamen den goedigen, dikken reus bijna de tranen in de oogen — „ik had mijn kleine vrouwken nooit gekregen, als u niet in het dorp was komen wonen". En het mooie bruidje schudde het bekranste hoofdje en lachte zuster Bellefleurtje toe met een blik van verstandhouding, dan keek zij weer met een blik vol trots naar haar bruidegom. „'t Lijkt wel, alsof jullie hier een zuster hebben, die de trouwlustigheid bevordert", opperde een oom van de bruid, die onderwijzer was in de hoofdstad en die van al die toespelingen niets begreep. Hij had al geruimen tijd met een zekere ergernis op zijn tanig gelaat, zuster Bellefleurtje aangekeken. Zulke zwarte kraaien hoorden niet op een bruiloft, deze zag er onbehoorlijk goed uit en had krullende haren; daar zou ook wel niet veel ernst bij zitten. Zijn zuster schreeuwde echter aan zijn oor: „Ze is niet trouwlustig, de zuster, ze helpt alleen maar de menschen over oude veeten heen, ze zou je ook misschien nog eens kunnen helpen". De onderwijzer veegde boos met zijn servet zijn mond af: „Zoo tegen hem te schreeuwen, alsof hij doof was, en zoo aller opmerkzaamheid op hem te vestigen, — hij was een klein beetje hardhoorig, en dan ook nog maar alleen 's winters, als hij influenza had gehad, — over een veete, tegen hem, een christelijk onder- DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 141 wijzer, hij had geen veeten. Je kon toch niet van een mensch vergen, dat hij het met iedereen in de familie goed kon vinden. Dat was weer net wat voor zijn zuster, zoo iets te zeggen. Blij, dat hij niet in Westwoude woonde, in zoo'n klein gat van een dorp, waar je je nog door zoo'n zuster liet bedoen — net zooals hij in de hoofdstad met de menschen van de wijk omging, waarin hij diaken was." Een afkeurenden blik wierp hij nog eens op zuster Bellefleurtje, die zich verwonderd afvroeg, wat zij wel gedaan zou hebben, dat den steedschen oom kon geërgerd hebben. Zij besloot, maar kort te blijven en weer naar het kasteel te gaan, om de patiënte daar vóór den nacht nog te helpen. De freule was schijnbaar zéér bezig met allerlei plannen. Ze vroeg zuster Bellefleurtje, even rustig aan haar bed te komen zitten, omdat zij eenige dingen met haar te bespreken had. „Ik zou zoo gaarne willen, dat u vacantie naamt, zuster Emerentia" „Ik, vacantie ?" — stamelde zuster Bellefleurtje verbaasd. — „Ik heb niet de minste behoefte aan vacantie, ik ben hier pas een groot jaar, ik heb heel geen inspannenden, zwaren tijd gehad, ik kan u op dit oogenblik onmogelijk verlaten, u hebt verpleging noodig. Ik kan hier in Westwoude nog wel vijf jaar werken zonder rust" De freule liet haar kalm uitspreken. Toen zeide ze, haar ernstig aanziende, en -zich op haar ruststoel een weinig omdraaiende, zoodat ze de zuster in de oogen kon zien: „U weet, ik ben nu eenmaal een eigenaardig mensch, ik heb mijn geheele leven gestreden, om alles volgens orde en regelmaat te hebben. Ik wensch geen zuster om mij heen, die geen vacantie heeft gehad, dat geeft mij een drukkend gevoel van zelfzucht. Ik heb er met den dokter over gesproken, deze verwacht niet, dat de benauwdheden zich zullen herhalen, vooral wanneer ik zoo rustig leef, als ik tegenwoordig doe. DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 142 U zoudt mijn kamenier precies kunnen vertellen, wat zij te doen heeft. Zij is iemand, die heel handig is.... Natuurlijk zal ik u wel missen," — dit zeide ze, toen ze de bedrukte uitdrukking op zuster Bellefleurtje's gelaat zag, — „natuurlijk, hoe zou het anders kunnen, maar geloof mij, ik handel voor uw bestwil, een mensch, die vacantie heeft gehad, staat veel sterker tegenover de dingen dan een afgewerkt iemand." Zuster Bellefleurtje keek haar patiënt nog steeds verbaasd aan. Wat zou ze nu weer willen ? Wat zou ze met die vacantie voor hebben ? Je wist eigenlijk nooit, hoe je het met haar had. In de koele, grijze oogen, die haar onafgebroken aankeken, was niets te lezen. Zij had nu eenmaal geen lust om te gaan. Ze wist eigenlijk zelf niet waarom. Zou het zijn, omdat ze zich hier zoo gelukkig gevoelde in Westwoude ? Maar ze behoefde zich toch niet als een kind te laten wegsturen, ze moest toch eerst haar orders van het Moederhuis ontvangen, ze had juist willen schrijven, dat ze dit jaar maar liever geen vacantie wilde nemen. Ze zou toch eerst met den dokter er over moeten spreken. Opeens viel haar iets in, en met kalme stem zeide ze, terwijl er in haar hart een triomfantelijk gevoel was: „'t Zal moeilijk gaan, freule, u bent niet mijn eenige patiënt, het kleine jongetje van den kleermaker is heel ernstig ziek, hij zal het niet lang meer maken. Ik zou onmogelijk weg kunnen gaan, voordat hij gestorven is, hij is zoo aan mij gewend, ik zou hem dat verdriet niet kunnen aandoen „Dat jongetje" — viel de freule haar in de rede, — „zal niet langer dan een week meer leven, menschelijker wijs gesproken. Ik heb er den dokter naar gevraagd, en wat de andere zieken betreft, die kunnen, in dien korten tijd, nog wel eens door vrouw van der Velde geholpen worden. Het zal mij een genot zijn u in staat te stellen, een mooie reis in uw vacantie te doen, u moet zelf maar eens bedenken waar DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 143: DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 143: u heen wilt, en daar het niet prettig is, alleen te reizen, zou ik het heerlijk vinden, als u iemand zoudt willen medenemen. Het blanke gelaat van zuster Bellefleurtje werd nu donkerrood, even kwam er een onwillige trek in haar blauwe oogen en eenigszins kortaf, zeide ze: „Ik dank u wel, ik ben gewend elk jaar hier of daar heen te gaan en een van de zusters van het Huis mee te nemen, ik ben in 't geheel niet onbemiddeld".... hier zweeg zij, niet wetende, hoe verder te gaan. De freule echter keek nog steeds even onverstoord: „Ziet u wel, dat u gewend is, vacantie te nemen? Ik geloof zelfs, dat het een van de reglementen van uw Huis is, dus we zullen er niet verder over praten. Ik had zoo gedacht, aan het eind der volgende week, dan hebt u den tijd, alles vóór uw vertrek in orde te maken." Zuster Bellefleurtje antwoordde niets meer, zij voelde zich gekrenkt. Waarom sprak de freule niet vrij uit ? Waarom moest ze in eens weg? Den dokter kon zij ook niets vragen, want haar verhouding tot hem was er niet gemakkelijker op geworden. Niet dat hij haar op de een of andere wijs ooit hinderlijkwas. Zij zag hem maar zelden, hij was misschien nog stroever tegen haar dan tegen andere menschen. Als hij bij haar kwam, om haar het een of ander op te dragen, kon zijn bezoek niet korter en zijn opdracht niet zakelijker zijn, zelfs als hij haar aanzag, was zijn blik zonder eenige uitdrukking. Als het kon, vermeed hij, haar een hand te geven. Maar het viel haar moeilijk, dien middag te vergeten, het woog haar zwaar, dat hij weer teruggevallen was in zijn stilzwijgendheid en droefgeestigheid. De eerste maal, dat ze elkaar weergezien hadden, na dien zekeren dag, was ze erg verlegen en onhandig geweest. De hand, die ze hem toegestoken had, beefde. Toen had hij die krachtig in de zijne gedrukt en haar gedwongen, hem even aan te yipn* Uüh- onnc i i t-« , 144 geen ik 1 prak plaa zult wat vera dan de tege is". achl „oui D brie en 1 vac; -die beb heu A maa Z Wei onj en dat had te ach mei ove Rel DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. kleine kinderen meer, we moeten dien middag vergeten, :an hier niet vandaan gaan, omdat ik nooit zoo'n mooie tijk terugvind. U moet hier blijven, omdat u hier op uw ts bent. Ik zweer u, dat ik zoo zal zijn, dat u eindelijk gaan denken, dat Jiet een booze droom geweest is, alles ik tot u gezegd heb. Een mensch kan zijn gevoelens niet nderen, maar ze wel in toom houden. Ik zou liever sterven, u ook maar een steentje in den weg leggen. U zult niet minste moeite met mij hebben, ik zal u nooit met mijn nwoordigheid lastig vallen, als het niet dringend noodzakelijk ... en toen had hij zich in eens omgekeerd en de deur hard er zich toegetrokken, een daad, die hem een berisping van ie Trui" op den hals had gehaald, at de freule nooit half werk deed, bemerkte zij uit een f, dien zij den volgenden dag uit het Moederhuis ontving vaarin de besturende zuster haar schreef over de te nemen intie. Het zou daar heel goed uitkomen, want de zuster, ze wel eens meer op reis had medegenomen, had dringend sefte aan rust, en, zoo stond er hartelijk onder: „Wij vergen ons allen zoo, je weer eenige dagen hier te hebben." 1 het tegenstribbelen gaf dus niets, het verstandigste was r, aan het verlangen van de freule te voldoen, oo gebeurde het dan ook, dat ze de daarop volgende week stwoude verliet, om haar vacantie te nemen. Het zieke jetje was nog veel eerder gestorven, dan zij gedacht had, de freule was den laafsten tijd zoo opgewekt en zoo wel, zij zelfs weer eeni malen in haar hoogen leuningstoel mogen opzitten. 7 scheen over iets zeer in haar schik zijn, maar wat he. was, daar kon zuster Bellefleurtje niet ter komen. Zij schreef vele brieven, verstuurde telegrami, had lange gesprekken met een notaris, dien ze had laten rkomen, snuffelde in allerlei paperassen, en als zuster efleiirrie. vermanend, den vineer ophield en haar waar- 145 DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. schuwde, zich toch niet te druk te maken, zeide zij sl vroolijk: „Maar, zuster, zelfs de Bijbel, dien ge zoo liel leert ons, dat een mensch orde op zijn zaken moet st voordat hij de groote reis aanvaardt." Zuster Bellefleurtje had zich niet kunnen herinneren, dat geschreven stond, wel dat men zijn huis niet op een'2 grond moest bouwen, dat had ze dan ook gezegd, ma< freule had lachende geantwoord, dat ze toch heusch me< dat het ergens stond, en zuster Bellefleurtje was verwon dat ze zoo vroolijk over haar sterven sprak. Nu ze in het Moederhuis was, merkte ze pas, hoe haar in dat jaar aan Westwoude was gasan hangen en hoe ze telkens betrapte met haar gedachten daar te zijn. Maar ze eenmaal in het kleine dorp aan zee was, waar ze vacantie zou doorbrengen, genoot ze met volle teugen, maakte met haar gezellin lange wandelingen door de dui zij zaten in de prettige, hooge strandstoelen aan het ni! strand, tuurden in de oneindige verte en konden eiken a\ met genoeg kijken naar den schoonen zonsondergang. Ook li ze veel en met blijdschap zag ze, dat de gezonde, frissche lucht de kleur weer terugbracht op de bleeke wangen vai zwakke zuster, die ze had medegenomen. Toen er eindelijk een brief van de oude Trui kwam, schreven in haar bijna onleesbaar schrift, was ze zelf verte over haar groote blijdschap. „Eerwaarde Zuster" ontcijfl ze met moeite, „Als dat wij het allen goed maken, het 1 staat nog op zijn plaats en in Westwoude is alles bij 't 01 alleen, dat ik niet op straat kan loopen, of in een winkel gj of zij houden mij aan en zeggen: „Wanneer komt de zu terug?" Eerwaarde zuster, dit is ook mijn vraag aan u vrouw van der Velde is ziek geworden en als dat ik haar verpleeg, zij is best over me tevreden, ik heb al een t wijsheid van je opgedaan, als ik er echts hebt, sBen, waar andir de :nde, ierd, hart zich toen haar Ze nen, ttige ond izen ïee1 de gelasdirde mis ide, tan, ster nu oei 146 schort van uwes aan, ik kan den band wel niet toekrijgen, maar ik heb er voor dien tijd een paar lussen aangezet, 't is een van uwes oude schorten, dus maak u niet ongerust, die hing nog in de verbandkamer. De dokter moest lachen, toen hij me zag, hij kijkt weer altijd even zuur en donker, hij heeft ook gevraagd, wanneer u terug kwam, hij vindt niet, dat ik u vervangen kan, heeft hij mij gezegd. Ik zei, mijn goeie man, daar denk ik nou immers niet an, maar als der niks is, dan is het toch beter dat er iets is, wat u, zuster? „Verders is er op het Huis een nieuwe meheer gekomen, ze zeggen, dat ie de freule zal opvolgen. De jonker was hier gistermiddag, 't is iemand van een knap postuur. Hij kwam gisteren het huisje 's bekijken, zei hij. — Nou, 't zal een beste ambachtsheer worden, want hij het alles goed nageneusd. Hij ging in je stoel zitten en vroeg naar alles. Wij hebben ook een heelen tijd over uwes gepraat. Hij vroeg naar uw naam en hoe lang of u hier was, hij vond het ook bijzonder, dat de menschen zooveel van u houden hier, hij vroeg ook, of ik geen portret van uwes had. Nou, dat had ik niet, ik heb hem wel al de portretten van de dominees laten zien, die ik had. De jonker het hier wel een uur gezeten, hij is net als de heele familie, heelemaal niet grootsch, heel anders als de freule, maar die is sikkeneurig, omdat ze ziek is. Toen ie weg ging, zei ie „dag Trui." Nu, iedereen zendt de groeten, dat mensch, dat ze Rooie Kee noemen, de schoenlapper, die gisteren mijn gelapte laarzen kwam brengen en die dat Fransche vers op zijn ramen heeft staan, en dan die ouwe man, die eens hier op visiet was in de keuken, en het jonggetrouwde paar, dat het tusschen twee haakjes best maakt, en verders nog een heele boel menschen. Maar nu gegroet, eerwaarde zuster, die zich noemt uwe pptroiiwe dienstbode TRUI. DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 147 Hoe anders was deze brief dan die, welken zij een paar dagen daarna ontving. Een groote enveloppe beschreven met het duidelijke, ietwat rechtopstaande handschrift van de freule en voorzien van een groot, donkerblauw lak. Zelfs de wapenspreuk was niet vergeten : „Aut vincere, aut mori." Lieve zuster Emerentia. Dank voor uw vriendelijk schrijven. Ik ben blijde, dat u zoo geniet. Ik ben zeer dankbaar over de komst van mijn neef, die een allerinnemendst jongmensch blijkt te zijn. Hij houdt veel van het buitenleven en zal gaarne voortgaan, na mijn dood, Westwoude in allerlei opzichten voort te helpen. U zult hem voorloopig wel niet ontmoeten, want als u teruggekeerd zijt, zal hij eenigen tijd bij zijn moeder zijn gaan doorbrengen, daar hij orde op zijn zaken moet stellen. Het zal echter ook voor u een prettige gedachte zijn, dat er later iemand op het Huis zal wonen, die evenals ik, het verplegingswerk zeer toegenegen is. Met hoogachting en vriendelijke groeten, Uwe zéér dienstwillige, A. van Suylings van Westwoude. Zuster Bellefleurtje las en herlas beide brieven. Ze schreef dringend aan Trui, haar dadelijk te laten weten, als het iets minder goed ging met vrouw van der Velde. Maar deze scheen zeker te denken: geen bericht, goed bericht,tenminste zij hoorde niets. Toen wachtte ze weer een paar dagen en de medicijn tegen onrust en onvrede 148 schreef toen een zakelijk briefje aan den dokter, met de vraag of het niet beter was, dat ze terugkwam. De dokter schreef op een briefkaart een paar regels: „Vooi vrouw van der Velde zou het misschien beter zijn, maar vooi uzelf niet; bepaalde reden om uwe vacantie te onderbreken bestaat er niet." Toen kon zuster Bellefleurtje het niet langer uithouden. Of een week na was haar vacantie om, ze schreef dus aan Trui dat ze terugkwam, maar niet wenschte, dat iemand het wist vooral de freule niet. Ze had daar haar reden voor. Hoe groot was dus haar verbazing, toen ze in het lokaaltreintje willende stappen, den chauffeur van het Huis zag staan die onverschillig aan zijn pet tikte en haar het ontvangbewijs van haar koffers vroeg, dan kon ze die meteen in de autc meenemen. „'t Is bepaald een vergissing, Hendrik, je moet zeker iemanc anders afhalen." „Ik heb mijn orders ontvangen, om de zuster hier af te halen", verzekerde deze. „Maar ze wisten niet, dat ik kwam, de freule „Ik heb mijn orders ontvangen", herhaalde de chauffeur op een toon, die geen tegenspraak duldde. Er bleef zuster Bellefleurtje niets anders over dan heel gedwee in de auto te stappen. Terwijl de wagen voortsnorde langs velden en boomen, zat ze met een angstig hart te bedenken, of er soms ook iets in Westwoude kon gebeurd zijn. 't Was niet iets voor de freule, haar de auto zoo'n eind tegemoet te zenden. Angstig boog zij zich voorover en door het kleine ruitje, dat in hei glas was aangebracht, riep zij ongerust: „Hendrik, alles is toch wel op Westwoude?" De chauffeur keerde zich hali om en met een breeden lach antwoordde hij: „Alles wel.' Toen besloot zij, van den tocht te genieten, de freule waj DE MEDICIIN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. 149 DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE. zoo'n grillig mensch, je kon nooit weten, wat ze van was. Gek! dat ze nu ook zulke mooie rozen in de auto laten brengen, terwijl zij het toch anders aanstellerij 1 vaasjes met bloemen in een auto te hebben. Zuster E fleurtje snoof met welbehagen den heerlijken geur op, dii wagen vervulde. Het waren mooie, donkerroode rozen, hadden ze een warme tint! Het waren haar lievelingsri ze had altijd zooveel van deze soort gehouden. Gek, d; nu juist in de auto waren, maar dat kon de freule niet w ze had ze op het kasteel ook nog nooit gezien, misse dat de tuinman ze nu pas gekweekt had. Het was een ! rozen, die vroeger op de plaats bij haar tante in grooten tale aanwezig waren, ze had ze in al die jaren niet weerge Wonderlijk, hoe die rozengeur vele gedachten bij een me: kon wakker roepen van een verleden, dat hoe langer meer op den achtergrond was gekomen; maar ze wilde j zijn en flink. Ze was gelukkig in haar werk en dankt dat ze naar Westwoude had mogen komen. Ze wilde zich verdiepen in dagen uit oude tijden, toen ze het huis vulde deze zelfde bloemen. Kijk, daar reed de auto al weer op grintweg, die naar het dorp voert. Geurtsen mende zijn zv beladen hooikar, en toen hij haar zag, groette hij vroolijk de zweep, en de „bottier" die zeker een karweitje wej brengen had, wuifde met een paar schoenen, die hij aan veters op en neer liet zwaaien. Harmen Knap, die juist c de dorpsstraat liep, lichtte eerbiedig zijn zijden pet af, i dat je in Westwoude alleen maar voor hooggeplaatste perso deed, Wouterse stond voor zijn winkel en een blijde gl lach kwam er op zijn goedig gelaat, toen hij de zuster in auto zag en vroolijk riep hij over zijn schouder heen iets n binnen, dat Claartje met een uitroep naar buiten deed stuh Zuster Bellefleurtje had een warm gevoel in haar hart, t zij den drempel van haar huis weer betrad. plan had rond, ielle; den wat )zen, it ze eten, hien ioort geden.isch hoe iterk •aar, niet met den raar met ï te de loor ets, nen im- de aar ren. :>en 150 Trui vulde de gang met haar gezet lichaam. Ze stond te buigen en babbelde van alles door elkaar. Toen zuster Bellefleurtje de zitkamer binnentrad, zag ze, dat alle vazen en bloempotjes gevuld waren met dezelfde soort donkerroode rozen. „Van wie zijn die bloemen, Trui?" vroeg ze op strengen toon „Van 't Huis, zou 'k zoo zeggen, van wie anders verwachl de zuster hier in Westwoude bloemen. Als we nou bij ons ir den Haag waren, waar d'r zooveel bloemisten bennen, dar zou 'k zeggen" Zuster onderbrak haar woordenvloed, door te zeggen: „It dacht, dat we afgesproken hadden, dat je het niet op het Huis zoudt laten weten, dat ik kwam." „Ik geloof ook niet, dat de freule het weef', verzekerde Tru droogjes, „ik tenminste, heb het haar niet verteld." „En hoe komen dan die bloemen hier?" „In een mand, zuster, ze waren in een mand, en Jan, d< huisknecht, heeft ze gebracht" „Ik begrijp er niets van," zeide de zuster, terwijl ze naa boven ging, om zich uit te kleeden. Trui keek haar met eei wonderlijken blik op haar gerimpeld gezicht na: „'t Is vooi uwes een vraag, voor mij een weet," mompelde ze vroolijk Ze zette haar handen in de zijden, wiegde een paar maler het dikke lijf op en neder en schoklachte zachtjes voor zich heen „Voor uwes een vraag, voor mij een weet; ja, ja, zuster de oude Trui is ook niet van gisteren." DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE NEGENDE HOOFDSTUK. EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. ^ / USTER Bellefleurtje ontstelde, toen ze vrouw van der Velde zag. Ze had zich gehaast, dadelijk na haar aankomst Q er heen te gaan. Hoe had de dokter nu kunnen zeggen, ~ dat haar terugkeer niet hoog noodig was? Een kind kon hier wel zien, dat het niet lang meer zou duren. „Wat goed, dat je er bent, zuster" — bracht vrouw van der Velde er met moeite uit — „ik heb al lang op de roepstem gewacht, nu is ze gekomen, ik ben blij, dat je mij in mijn laatste oogenblikken zult kunnen bijstaan." Zuster Bellefleurtje kon niet nalaten, met een ontevreden uitdrukking op haar gezicht te zeggen, dat ze veel eerder bericht had moeten hebben. Maar de zieke glimlachte en tusschen 't hijgen door, zeide ze met moeite: „We hadden er zoo'n schik van, dat je vacantie had, niemand wilde je graag eerder terugroepen, je had het toch zóó verdiend." Ze bleef het verdere van den dag bij haar, stuurde den predikant een boodschap, liet den zoon van zijn werk halen, en, in naa vrouw van der Velde het < 152 anders om ha nacht haar I er een uren s< zonder als een Met was zi ze de op hel blijden in het haar d haar w te doei Toer zoo sp de freu Ze h de bel moest „onmid flauwte „Zus wondei kasteel zenuws te huili De h tweernt gramrm EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. voor haar doen, dan haar nu en dan oprichten, ar wat verlichting aan te brengen. Maar later in den lag ze stil en rustig, telkens zeide zuster Bellefleurtje iet een of andere troostwoord voor. Soms kwam glimlach op het uitgeteerde gelaat, maar na eenige :heen zij zusters woorden niet meer te hooren en haast dat iemand het merkte, ging haar levensvlammetje uit, uitgebrande kaars. stillen eerbied legde zuster Bellefleurtje haar af. Wat ; dankbaar dat ze nog op tijd was geweest. En toen gestorvene daar zag liggen met de gevouwen handen witte bed, kon ze niet helpen te denken, wat een ingang deze eenvoudige vrouw wel zou gehad hebben Vaderhuis, zij, die gewoekerd had met de talenten, oor God gegeven, en die in allen eenvoud, overal op reg door 't leven gedaan had, wat haar hand vond om i ging ze naar huis, om te slapen en besloot daarna, oedig mogelijk naar het Huis te gaan, om te zien, hoe le het maakte. ad nog geen zes uur geslapen, of daar werd hard aan gerukt. Het was de auto van de freule. „De zuster dadelijk komen", zeide de chaffeur op dringenden toon, dellijk, de dokter had het zoo besteld, de freule had een gekregen, niemand wist, hoe het af zou loopen." ter Bellefleurtje haastte zich, klaar te komen en verde zich, hoe alles zoo tegelijk kon gebeuren. Op het heerschte de grootste verwarring, dienstboden liepen chtig heen en weer, de keukenprinses zat in de gang ;n, iedereen smeekende, toch zacht te loopen. necht vertelde aan ieder, die 't hooren wilde, dat hij at al om den jonker had getelegrafeerd, want twee tele;n maakten meer indruk dan één. De tuinvrouw, die 15S EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. naast de keukenmeid zat en deze trachtte te troosten riep dat de dominee moest gehaald worden, „je kon 't mensch toch zóó niet laten sterven" - en de tuinjongen vroeg fluisterend aan de deur, „of er soms nog zoo iets als een notaris moest gehaald worden, ze kon nog eens iets te bestellen hebben" Het binnentreden van zuster Bellefleurtje bracht de gemoederen tot bedaren. Ze keek rustig rond en vroeg, of dat nu de manier was, in huis de kalmte te bewaren. Zooveel menschen kregen een flauwte of een benauwdheid, die na eenigen tijd weer overging. Ze nam de snikkende keukenmeid bij de hand en bracht haar weer op eigen terrein, haar belovende, dat ze haar straks een boodschap zou zenden, hoe het met de freule was; zij moest niet dadelijk het ergste denken. Toen verzocht ze een ieder, stil aan het werk te gaan, daarmee zouden allen de freule, nu op het oogenblik, het meeste genoegen doen In de ziekekamer vond zij den dokter aan het bed der patiënte. Haastig gaf hij haar eenige orders, die zij zonder een woord te zeggen, opvolgde. De zieke bleef bewusteloos en toen de avond kwam, lag zij nog steeds daar met gesloten oogen en doodsbleek gelaat. De dokter bleef, hij wilde niet weggaan, voordat het bewustzijn was teruggekeerd. Zuster Bellefleurtje had de gordijnen neergelaten, een scherm om het bed gezet, een lamp opgestoken, en zoo zaten zij daar de dokter naast het bed, starende naar het gelaat der zieke telkens zenuwachtig op zijn horloge kijkende, zij bij dé lamp met een klein handwerkje dat ze altijd bij zich had Nu en dan stond zij op, om te zien, of de zieke ook iets noodig kon hebben, of er ook eenige verandering ingetreden was, maar dan ging zij weer zitten, het hoofd gebogen over haar werk, het witte mutsje rood getint door het licht, dat • door de lampekap heenstraalde. Het was doodstil in de kamer men hoorde alleen den dertigen, langzamen tik van de pendule' die op den schoorsteenmantel stond. 154 EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. Tegen middernacht ging zij naar beneden, om wat koffie voor den dokter te zetten. Hol klonken haar voetstappen door de lange gangen. Zij had een kaars in de hand, die door den tocht flikkerde en alles spookachtig belichtte. Zuster Bellefleurtje was blij, niet bang te zijn uitgevallen, want hoe vreemd leek nu die groote eetkamer, met al haar levensgroote portretten aan de wanden, nu slechts de kleine kaars een onzeker licht gaf op de tafel. Ze had juist de koffie gezet en wat brood gesmeerd en wilde zich weer naar boven begeven, toen een auto stilhield voor het huis en ze op de stoep twee mannenstemmen hoorde, die gedempt met elkaar spraken. Ze begaf zich naar de voordeur, zichzelf afvragende, hoe ze de zware, ijzeren bouten zou kunnen oplichten. De deur was echter niet gesloten, er werd dus nog iemand verwacht „Zeker de neef van de freule," dacht ze onverschillig. Ze opende de deur, terwijl ze de kaars voor zich uithield, om te zien, of ze gelijk had. Eerst onderscheidde ze slechts twee zwarte gedaanten, ze hoorde den chauffeur zeggen, dat de jonker er was. Ze trad achteruit, want achter haar kwam de slaapdronken knecht verschrikt aanhollen, die zeker op een van de canapé's in het salon een slaapje had gedaan. In zijn zenuwachtigen haast duwde hij haar bijna ruw op zijde, om de bagage van den aangekomene in ontvangst te nemen. Zuster Bellefleurtje had nog steeds de kaars in de hand, nu keerde hij, dien ze als „de Jonker" aanspraken, het gelaat naar haar toe. Even, 't was misschien maar drie seconden, keken die twee paar menschenoogen elkaar onafgebroken aan. Zuster Bellefleurtje dacht, een verschijning te zien, ze was immers in een oud kasteel.... neen, 't was midden in den nacht ze droomde. Toch liet ze de kaars niet vallen, toch maakte ze geen enkele hpwpaincr van sHirik. Toen rle gestalte booe en heel beleefd 155 „dag zuster" zeide, boog ook zij met het hoofd en toen hij heel kalm vroeg: „Hoe gaat het op het oogenblik met mijn nicht?" antwoordde zij met klanklooze stem: „De toestand is nog precies dezelfde." Toen ging hij achter den knecht aan naar boven en zij haastte zich terug naar de eetkamer, om de koffie en het brood op een blad te zetten. Zij gaf zichzelf van niets rekenschap, ze droomde immers, dan gebeuren er altijd allerlei onmogelijke dingen. Als zé straks in de ziekekamer terugkwam, zou ze er den neef vinden. Den neef, van wien ze al zoo dikwijls had hooren spreken. Nu ja, die leek misschien op een zeker iemand, maar je had nu eenmaal in de wereld van die treffende gelijkenissen en deze jonge man was veel ouder en veel donkerder van tint dan die zij gekend had. Toen ze boven kwam, zaten de twee heeren aan de tafel, zacht te praten. Geruisehloos zette zuster Bellefleurtje het blad voor hen neer. Geen van beiden keek op, ze waren in een ernstig gesprek gewikkeld. Zij zette zich nu voor het bed op den stoel, dien de dokter zooeven verlaten had, en keek naar de freule. Deze lag nog steeds met gesloten oogen, ze wreef haar even zacht over het koude voorhoofd, nam een van de smalle, witte handen in de hare, als wilde zij ze met haar eigen levenswarmte verwarmen, maar er kwam geen leven in de beweginglooze gestalte. Toen dwaalden haar oogen naar de tafel, waar de beide heeren zaten. Ze kon den nieuw aangekomene, langs het scherm, juist zien zitten. Den dokter niet, die zat aan den anderen kant „De Jonker" had haar werk in de hand genomen en met de haakpen streek hij, gedachteloos, strepen over het tafelkleed. Ja, hij was het! Wie anders had zoo'n manier, al sprekende een weinig het hoofd achterover te werpen? Het was zijn gezicht, met die donkere, sprekende oogen en juist zooals hij EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. 156 nu zat, had hij zoo dikwijls gezeten, vroeger, avond aan avond, als hij op bezoek was, in het huis, waar zij haar jeugd had doorgebracht Hij keek geen enkele maal haar kant uit, hij zou haar wel niet herkend hebben. Zes, bijna zeven jaar is een lange tijd, vooral voor een vrouw en natuurlijk maakte haar kleeding haar heel anders. Kijk! nu trommelde hij met zijn hand op de tafel. Zoo kon hij vroeger ook doen, als hij ongeduldig werd, of als hij niet begrijpen kon, dat ze niet in alles met hem overeenstemde. Ze hadden elkaar toch zoo liefgehad! Hoe was het mogelijk, dat je zóó kon liefhebben en toch boos uit elkaar gaan, en dan beiden voortleven, ieder op zijn eigen manier en dan heel andere menschen worden. Ze zouden elkaar misschien nu ook niets meer te vertellen hebben. Maar had de freule haar niet verteld, dat haar neef geheel en al van inzichten veranderd was en die onbekende neef en Hans van Meyenhagen bleken nu één en dezelfde te zijn. Dus Hans was ook veranderd, dus — Er was geen dus Hij had haar immers toegebeten, de laatste maal toen ze hem zag: „Je hebt geen hart, je hebt me nooit liefgehad, het zou anders onmogelijk zijn, dat je me liet gaan, om wat?".... en hoe schamper had hij toen gelachen om ideeën en hersenschimmen. — „Je kunt niets, van wat je gelooft, bewijzen, het kan evengoed onzin zijn en daarom alleen laat je me gaan. Ik zou oneerlijk zijn, als ik zeide, dat ik geloofde. Ik kan het niet, hoor je, en ik wil het ook niet, en als je me daarom laat gaan, dan moet je het zelf maar weten." Hard had hij de deur achter zich toegeslagen en ze was achtergebleven met een gebroken hart In den grooten stoel van haar tante had ze liggen snikken, een witte vlek in de donkere ruimte. Van niemand had ze in dien tijd eenige sympathie ondervonden. Haar tante was bepaald verontwaardigd geweest „Godsdienstig zijn, zeker, dat was heel goed, maar tot op zekere hoogte, je móest nooit overdrijven en dit was bepaald EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. 157 • EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. overdrijving." Misdadige overdrijving had tante het genoemd vooral toen het later bekend werd, dat hij naar Indië ging Niemand had haar in dien tijd begrepen, zij zichzelve ook met. Dikwijls had ze later, in slapelooze nachten, zich afgevraagd, hoe ze het toch had kunnen doen en hoe God zulke offers van een mensch vergen kon! Alleen de Moeder van het Diakonessenhuis had haar begrepen en geholpen. Toen ze eenmaal met haar gesproken had, wist ze, dat ze goed gedaan had. We moeten rechte lijnen in ons leven trekken, kind " — had de besturende Zuster gezegd, - „en de uitkomst laat je rustig aan God over. Je had nooit gelukkig kunnen maken en je was zelf niet gelukkig geweest Een man van de wereld wordt met bevredigd door een geloovige vrouw, andersom ook niet alles loopt dan op groote teleurstelling en ontgoocheling uit" En de Zuster had gelijk gehad, zeker. Het was rustig in haar hart geworden en het was er zéér stil geweest Ze had den laatsten tijd dikwijls gedacht dat ze wel altijd in Westwoude zou willen blijven en daar haar leven eindigen Ze hield van de menschen, ze bewonderde het eigenaardige en toch edele karakter van de freule, den dokter en den ouden predikant Maar nu hamerde het daarbinnen in haar hart, ze moesten het wel hooren, die beide mannen, want nu spraken ze ook met meer en het was zoo doodstil in de ziekekamer Hans zat nu voor zich uit te staren, als zag hij iets in de verte en de dokter scheen te lezen, want zij hoorde het ritselen van een boek. Hij had haar niet herkend, gelukkig ook maar zij zou wel zorgen, dat hij het ook niet deed. Haar familienaam wist misschien niemand in 't geheele dorp, behalve de freule. Ze spraken altijd van „de zuster." Als hij haar herkend had, zou ze tooh wel, al was het een secoHde slechts een flikkering in zijn oogen gezien hebben, of een verbaasde uitdrukking nn Tiin treilt 158 Wonderlijk dat ze er nooit aan gedacht had, als de freule over haar neef sprak, dat hij, Hans, het wel kon zijn. Maar ze had hem nooit hooren spreken over een verre nicht ergens op een plaatsje als Westwoude. Ze had ook nooit door iemand zijn naam hooren uitspreken, ze dacht, dat de te verwachten neef denzelfden naam zou dragen als de freule. De freule was ook altijd zoo geheimzinnig met haar correspondentie. Niemand mocht ooit haar post inzien; als ze ziek was, moest de knecht < die beneden ergens bewaren in een lade, totdat ze weer in staat was te lezen en dan kreeg de knecht bevel, zelf haar de post te overhandigen. Maar de freule had toch verteld van iemand, die weggegaan was naar Indië, omdat een meisje hem bedankt had uit geloofsovertuiging. Dat ze toen niet aan hem gedacht had. Maar zoo iets gebeurde wel meer, over het algemeen waren toch vrouwen gelooviger dan mannen. Als ze het maar geweten had, zou ze wel gezorgd hebben, hem uit de oogen te blijven. Hij erkende haar niet, maar zij zou hem overal en altijd erkend hebben. Hij keek nu ook geen enkele maal haar kant uit. Als in een grooten cirkel schenen haar gedachten te draaien in toomlooze vaart. De tijd kroop voorbij, de stilte was angstig, drukkend, de zware tik der pendule veranderde in doffe hamerslagen, die op haar hoofd schenen neer te komen. Droomde ze nog altijd en zou deze vreeselijke nacht nooit eindigen? Het had juist drie uur geslagen, toen de zieke uit haar bewusteloozen toestand ontwaakte. Zij draaide een paar malen met de oogen, streek even met de hand over haar dekens en keek toen verbaasd naar de gestalte naast haar bed. „Waar ben ik?" vroeg ze verwonderd, „o ja, Hatuurlijk in mijn bed, en wat doet u hier, zuster Emerentia, zoo midden in den nacht, heb ik u soms laten roepen?" EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. 159 „U bent niet heel wel geweest, freule, wij hebben toen den dokter laten komen," en zuster Bellefleurtje wenkte nu den dokter, die naar het bed kwam en haar den pols voelde „Hoe onverstandig, dokter, om u voor zoo'n kleinigheid van uw nachtrust te berooven, ik bied u wel mijn verontschuldigingen aan, ik zal u niet lang meer ophouden, daar ik zelf .ook weer gaarne zou willen slapen." , „Welnu, freule, dan zullen wij beiden den slaap maar gaan opzoeken," en ongemerkt wilde hij zich met den jongen man die zich achter het scherm verborgen had gehouden, verwijderen' Het scherpe oog van de freule ontdekte echter nog een tweede gestalte, die uit de kamer verdween. „Wie gaat daar?" vroeg ze kortaf. „De dokter, freule" antwoordde zuster Bellefleurtje. „Wie gaat daar, behalve de dokter?" Zuster Bellefleurtje aarzelde, alvorens te antwoorden. Ze wist niet, of het goed was voor de zieke, te weten, dat men zoo ongerust over haar geweest was. „U behoeft mij niets op den mouw te spelden, zuster, ik ben geen kind meer, ik begrijp, dat ik een flauwte of zoo iets heb gehad en dat u allen gedacht hebt, dat ik er mee heen zou gaan, wie was die andere?" Doordringend was de blik waarmede ze haar aankeek. „Uw neef, freule." „Mijn neef? Hebben ze dien laten roepen? Dwaze menschen toch! Hoe lang is hij al hier?" „Een paar uren slechts." „Wie heeft hem laten roepen?" „Ik zou denken de dokter, men scheen hem te verwachten want de knecht was op, toen hij, even na middernacht, met de auto aankwam." „Hebt u hem gesproken over mijn toestand ?" „Ik heb mijnheer niet gesproken," verzekerde zuster Belle- 160 EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. fleurtje ietwat kortaf — „de dokter was in huis, dus die heeft hem alles kunnen vertellen." De freule scheen na te denken. Zij wreef zich nog een paar maal over het hoofd, toen zeide ze zacht: „Wonderlijk, dat ik zoo moe ben, ik heb toch niets bijzonders uitgevoerd. U gaat toch ook dadelijk naar bed, zuster Emerentia?" en voordat ze de woorden uitgesproken had, was ze ingeslapen. Toen zuster Bellefleurtje een paar minuten daarna de kamer verliet, om nog verdere aanwijzingen van den dokter te ontvangen, vond ze hem alleen in de vestibule staan, de ander scheen zijn kamer reeds opgezocht te hebben. „U moet maar net doen, alsof het niets bijzonders geweest is, als er soms eenige verandering komt, kunt u altijd mijnheer van Meyenhagen opkloppen, hij heeft mij verzocht, u te laten zeggen, dat hij niets liever wil, dan u op alle mogelijke manieren van dienst zijn. „Hij wilde absoluut opblijven, maar ik heb het hem verboden, het zou zijn nicht noodeloos agiteeren." „Hoe is het met u zelf?" vroeg hij, haar een oogenblik scherp aanziende. „U bent toch niet te moe, de vorige nacht is ook al zoo vermoeiend geweest." „Dank u wel," — zeide zuster Bellefleurtje gejaagd, de kaars wat op zijde houdende, opdat hij haar niet in de oogen kon zien. — „Ik ben niets moe, ik heb nog heerlijk kunnen uitrusten." „Goed dan Vergeet u niet, mijnheer van Meyenhagen te roepen, als er soms iets is. Hij logeert schuin tegenover de ziekekamer" en met een vriendelijken knik verdween de dokter in de duisternis. Zuster Bellefleurtje sloot zorgvuldig de huisdeur en sloop foen als een dief naar boven. In de ziekekamer was alles hetzelfde, de freule sluimerde rustig, de lamp brandde nog even helder, de pendule tikte even regelmatig. Ze ging weer zitten op haar plaats bij de EEN ONVERWACHT WEDÉRZIEN. tafel, op den stoel, waar hij gezeten had en nam het haakwerkje op, waarmee hij achteloos gespeeld had. Later had hij zitten lezen, kijk maar, hij had het boek laten liggen, het waren verzen van een van de nieuwere dichters, die zij nog niet kende. Mooie dingen stonden er in. Zij bladerde zenuwachtig het boekdeeltje door, telkens waren er verzen aangeschrapt Op het titelblad had een vrouwenhand een paar woorden neergeschreven. „Van Rosie" stond er, niets anders. „Rosie"? Wie zou die Rosie wel zijn? Hoeveel Rosies zou hij wel hebben kunnen ontmoeten in die zes lange jaren? Natuurlijk, dat hij haar vergeten had, natuurlijk, een paar maal herhaalde zij het woord. Met tergende langzaamheid tikte de pendule. Wat zeide die? Spotte die? Luister: — „herkend.... vergeten.... herkend.... vergeten...." Angstig keek ze even om zich heen. Droomde ze toch weer? Neen, ze droomde niet „Van Rosie" stond daar op dat boek en dat boek was van hem en dat boek was van Rosie en zij, zuster Emerentia, was een diakones, die haar werk moest doen en nu waken moest bij een zieke. Wat ging het haar aan, of iemand een boek van Rosie kreeg, al was die iemand dan ook een Hans van Meyenhagen? Voor haar bestond hij niet meer. Nu zeide de pendule heel duidelijk: vergeten.... vergeten.... Morgen zou ze hem weerzien en morgen zou ze sterk zijn en ze zou geen spier van haar gelaat vertrekken, want God zou haar helpen, ze had rechte lijnen in haar leven getrokken en de uitkomst had ze aan Hem overgegeven. Nog nooit had Hij een van zijn kinderen in den steek gelaten. Nog nooit! Hoor nu herhaalde de pendule het ook.... nog nooit! Ze vouwde de handen en heel stil bleef ze zitten en 't was alsof er een groote rust in haar hart kwam en dat hart niet meer zoo onregelmatig behoefde te kloppen Westwoude 11 161 162 EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. Tegen den morgen, toen de zon was opgegaan en zij de lamp had uitgeblazen en stil bij het raam zat te kijken naar de optrekkende nevelen, hoorde zij een lichte beweging in het bed der zieke. De freule lag stil voor zich uit te kijken en begroette zuster Bellefleurtje met een vriendelijken glimlach. De koude, hooghartige trek was van haar gelaat verdwenen. Vriendelijk zeide ze: „Ik ben zoo blij, dat u er weer bent, zuster Bellefleur, u hebt rooder wangen dan ooit, als u ooit op een appeltje geleken hebt, dan doet u het nu". Zuster Bellefleurtje herdacht even met een zucht, dat, hoe vermoeider zij was, des te rooder haar wangen werden, daar werd ze vroeger in het Huis altijd zoo om benijd. „U hebt altijd zoo'n goeden invloed op mij, weet u, de dokter heeft wel gelijk gehad". De zuster antwoordde niet, ze trok alleen de dekens wat recht „Ik had best kunnen sterven vannacht" — ging de freule kalm voort — „ik had het goed gevonden, ik kan nu rustig alles achterlaten, mijn neef is zoo'n bijzonder aardige man en wat mij nog het meeste verblijdt, hij heeft me verteld, dat hij een meisje liefheeft, waarvan hij zeker weet, dat ze mij ook zeer bevallen zal. Hij heeft me haar naam niet willen zeggen, omdat hij .haar nog niet gevraagd heeft maar hij is er zeker van, dat zij ook van hem houdt Nog nooit zal er zoo'n slotvrouwe van Westwoude geweest zijn, heeft hij me gezegd, — die jongen, brutaal is hij ook nog, want 't was niet bepaald vleiend voor zijn oude nicht — maar tegenwoordig gezelschap uitgezonderd, heeft hij me haastig verzekerd." Rosie! de naam kwam zuster Bellefleurtje haast over de lippen, maar 't was net, alsof het met haar niets te maken had, zoo rustig was het daar binnen. De freule lag nu met gesloten oogen, een paar maal opende ze den mond, alsof ze EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. 163 iets zeggen wilde. Eindelijk zeide ze: „Ik geloof niet, dat ooit een van Suylings is teruggedeinsd voor moeilijkheden. Wij zijn geen geslacht, dat zich gemakkelijk uit — hoe dieper wij de dingen voelen, hoe zwaarder het ons valt, ze uit te spreken — toch meen ik, dat u er recht op hebt, te weten dat, als ik heenga, zuster Emerentia, er heel wat in mij veranderd is. Ik hoop, dat u weet, wat ik bedoel, ik kan mij zoo slecht uitdrukken, ik weet de woorden niet te kiezen I » Ze hakkelde bepaald, zij, de vrouw, die altijd zoo afgemeten en zeker sprak. Zuster Bellefleurtje legde haar met een liefkoozende beweging de hand op den arm en zeide haastig„Laat maar, freule, onze God heeft geen woorden noodig, Hij ziet alleen het hart aan, Hij weet immers alles van ons af" De zieke had haar hoofd afgewend. Zuster Bellefleurtje meende, dat een traan rolde over de bleeke wangen, maar ze wist, dat er oogenblikken zijn, waarin men een mensch alleen moet laten, ze ging weer voor het raam zitten. De zon had de nevelen verjaagd en straalde nu in volle pracht Hier en daar hing nog een herfstdraad, zwaar van glinsterende druppels, 't Was nog maar begin September en toch waren de blaadjes al aan 1 gelen en begonnen ze te vallen, en t scheen, alsof de frissche morgenwind er schik in had ze voor zich uit te jagen in dwarrelenden rondedans Wat stonden ze plechtig, de oude boomen, die het slotplein omgaven! F Welk een voorname rust hadden ze over zich, wat gaven fflj om den dollen, joligen herfstwind! Alleen hun takken wiegden wat zwiepend op en neer. Maar zij zelf stonden vastgeworteld m de aarde, met indrukwekkende, rustige verzekerdheid. Wat hadden zij al veel gezien in den loop der jaren! Wat al menschenleed, wat al menschenvreugd! Voetstappen klonken over het plein en hoefgetrappel Wie zou er zoo vroeg uit rijden gaan? Straks had de kamenier 164 EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. aan de deur geklopt en uit naam van den jonker gevraagd, hoe de nacht geweest was en of hij ook iets voor de zuster kon doen. „Heel goed, de omstandigheden in aanmerking genomen," — had ze geantwoord en — „neen— bedank den jonker wel, er is op het oogenblik niets te doen." Kijk, daar reed hij uit, wat een goed figuur voor een ruiter! Even kijkt hij naar boven, zijn blik glijdt langs de vele ramen van het slot Verschrikt wijkt ze terug. Neen, hij heeft haar niet gezien— nu gaat hij over de slotbrug nu in galop door de oprijlaan. Telkens vraagt ze zich angstig af, wat ze toch zal moeten zeggen, als ze aanstonds alleen met hem het ontbijt zal gebruiken. Ze zou zich wel kunnen laten verontschuldigen en zeggen, dat ze zoo moe was, ze had toch twee nachten gewaakt Eventjes moest ze denken aan de woorden, die ze straks gehoord had van het teere, fijne menschje, dat daar in bed lag: „Ik geloof niet, dat een van Suylings ooit is teruggedeinsd voor iets, dat ze moeilijk vonden." Ze was zoo niet, zij had niet zoo'n geestkracht, zij vond sommige dingen wél heel moeilijk, haast niet om te doen. Ze had eigenlijk maar een zeer laf hart en ze wist het zoo goed als zeker: al die jaren van strenge tucht en regelmatige plichtsbetrachting in het Moederhuis hadden haar nog maar gelaten, wat ze altijd geweest was, een zwakke vrouw. De dokter stoorde haar in haar overpeinzingen. Hij was dankbaar, dat de benauwdheid zich niet had herhaald. De zieke was wel erg zwak, maar ze had een geestkracht, die vrouw I Het deed je goed, die bij te wonen. Een prachtmensch gewoon! Jawel, jawel, hij zag wel dat ze sliep, ze moest vooral niet gestoord worden. Slapen was nu voor haar de beste medicijn. Als zuster nu even op de gang kwam, zou hij haar nog een paar orders geven. „Ziezoo," — zeide hij, toen ze een oogenblik daarna tegen- EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. 165 over elkaar in de lange gang stonden - „wie heeft er aan een ziekbed wat te zeggen ?" „De dokter natuurlijk," verzekerde lachend zuster Bellefleurtje „Juist" — de dokter keek haar nu scherp aan — „de dokter ordonneert volstrekte rust aan de verpleegster voor de eerstvolgende 8 uren. Ik zal de kamenier zeggen, wat ze te doen heeft de freule mag in geen geval gestoord worden, slapen is het beste, dat ze doen kan, en u ook. U laat uw ontbijt op uw kamer brengen en kruipt dan dadelijk onder de wol Ik zal beneden zeggen, wat de zieke te eten moet hebben, dat is alles werk voor de kamenier. En nu een, twee, drie, marsen! Zuster is doodmoe, ik heb altijd gehoord, dat ze in een Diakonessenhuis gehoorzamen leeren." „Maar de logé, dokter? Die kan toch niet geheel aan zich zelf overgelaten worden?" „De jonge man zal wel voor zichzelf zorgen, er is hier een stoet van bedienden, wien hij slechts te bevelen heeft- geen tegenwerpingen meer, u gaat, begrepen?' ' De kamenier stond al bij de deur te wachten, er bleef voor zuster Bellefleurtje niets anders over, dan in haar kamer te verdwijnen, waar ze haar ontbijt al op de tafel gereed vond staan. Er was dus blijkbaar voor haar gezorgd en zooals het meestal in 't leven gaat, komen niet eens de dingen die men 't meest gevreesd heeft ' Toen zuster Bellefleurtje, na haar rusttijd, weer naar de ztekekamer terugkeerde, hoorde zij van de kamenier, dat de jonker weer vertrokken was. „Hij is geruimen tijd bij de freule geweest, en," zeide ze op geheimzinnigen toon, „zulk een bezoek doet haar veel meer goed dan alle drankjes van den dokter tezamen." „Hij is weg!" _ Was het eerste, dat de freule zeide, toen ze zuster Bellefleurtje zag binnenkomen, „hij had verschillende zaken ,n orde te maken. Ik heb hem gevraagd, spoed achter 166 EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. de dingen te zetten. Ik geloof, dat mijn dagen geteld zijn, en ik zou het zoo heerlijk vinden, als ik nog eerst sommige dingen beleven mocht" „Maar u weet toch niet zeker, of de roepstem zoo spoedig zal komen, de dokter heeft er niets van gezegd," — troostte zuster Bellefleurtje. „De dokter en ik zijn oude vrienden, er zijn niet veel woorden noodig tusschen hem en mij. Ik heb genoeg kennis van het menschelijke lichaam om te weten, dat als het hart niet meer wil, het al haast een uitgemaakte zaak is, maar nu ziet u zelf, een oude vrouw als ik, zingt nog het liedje van verlangen." „We kunnen u heusch niet missen," — zeide zuster Bellefleurtje, terwijl ze liefkoozend het witte haar van het wasbleeke voorhoofd streek — „ik kan er niet aan denken, wat het Huis hier zal zijn zonder u." „Veel beter dan het tot nog toe was. Hebt u niet gehoord dat mijn neef van mijn opvolgster gezegd heeft, dat er nog nooit zoo'n slotvrouwe van Westwoude geweest is?" „Voor hem misschien, maar niet voor ons." „Wie is ons, zuster Bellefleurtje?' — vroeg de freule op sportenden toon — „U wilt me toch niet wijs maken, dat ik bemind was op het dorp? Waarlijk, ik heb menschenkennis genoeg, om precies te weten, wat ze van me denken, zelfs alles wat ik deed, tot verbetering van Westwoude, hebben ze niet begrepen en gewaardeerd." „Maar ik kan u niet missen," — de oogen van zuster Bellefleurtje vulden zich met tranen, ze knielde voor het bed neer en legde haar hoofd op de dekens — „u moet denken, ik heb geen familie meer en ik ben zoo van u gaan houden." De freule antwoordde niet Half bevreesd, dat ze deze ontboezeming had kwalijk genomen, keek zuster Bellefleurtje haar aan. Maar er was een zachte blik in haar oogen, EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. 167 blijkbaar streed ze met haar ontroering, ze zeide echter niets dan: „Dank u wel, zuster Emerentia." De dagen, die nu volgden, gingen rustig voorbij, de zieke was zwak, maar kalm en vredig gestemd. Er behoefde al heel spoedig niet meer gewaakt te worden en zuster Bellefleurtje en de kamenier sliepen bij beurten in een aangrenzende kamer. Toen kwam er een wonderlijk schoone herfstdag, een glanzende Septemberdag, een dag met een wolkenloozen, donkerblauwen hemel. Voor het eerst, sinds haar terugkomst, was zuster Bellefleurtje weer uitgetogen op ziekenbezoek en met groot welbehagen keek ze rond, al voortrijdende op haar fiets, naar de bruin en geel en rood wordende bladeren aan de boomen, naar de aan weerskanten zich uitstrekkende akkers, waar overal drukte en beweging heerschten. Hier werd dé grond wèer omgeploegd, om het zaad van het winterkoren te ontvangen, daar hurkten allerlei gestalten neder, vrouwen en mannen en kinderen, die de aarde omwroetten, om den aardappeloogst in ontvangst te nemen. Zuster Bellefleurtje geniet van de zon, ze heft het hoofd op, om zich maar goed te laten bestralen, ze haalt diep adem en vult haar longen met heerlijke, frissche herfstlucht Ze heeft al die dagen een beklemd gevoel gehad en steeds gedacht: „Als de beslissing nu maar eenmaal gevallen is, zal ik rustiger zijn. Als de freule er niet meer is, zal ik vragen, of ik terug mag naar het Moederhuis, want in Westwoude zou ik niet willen blijven." Vroeger wel, toen was ook alles zoo anders. Maar vandaag wil ze aan niets denken, aan niets dan aan 't genot, dat het een glanzende zonnedag is en dat er een glorie ligt over alle dingen en dat het feest is in de natuur. Kijk maar, wat een kleur en gloed over de boomen, de daken en de huizen! De weilanden zijn smaragd groen en de trillende bladerkens variëeren van klatergoud tot ver- 168 EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. miljoen rood. Neen, vandaag denkt ze aan niets, alleen maar aan de wonderschoone natuur, nu alles zoo mooi is en zoo schitterend. Zelfs de oude boerderij, waar ze zijn moet, ziet er feestelijk uit, daar achter in het veld. Vandaag ziet niemand, dat het rieten dak oud is en de deuren en vensters verveloos zijn. Vandaag ziet men alleen de wondere kleur van de heesters en boomen, die de boerderij omgeven, en de varens, die overal komen opduiken, en de toefjes roze heidekruid en de brutale, gele paardebloemen, die zelfs hier en daar op het pad groeien. Vandaag ziet ze ook alleen maar de schitteroogjes van de kleine zieke in de holle bedsteê en ze belooft het kind van alles, een eigen wit bedje bij het raam en een prentenboekje en een drankje, dat spoedig weer beter maakt. Hoe kon ze ook anders, want vandaag was het een feestdag. Op haar terugweg ging ze nog even naar haar eigen woning, om een boek te halen. Dikke Trui kwam aanschommelen, zoodra zij den sleutel in het slot van de huisdeur hoorde omdraaien. „Dat spaart mij een wandeling, lieve tijd nog toe, zuster, wist u dat u zoo gewenscht werdt? Van morgen had ik twee blaadjes in mijn thee, ik zei tegen mij zeivers: „Trui, je krijgt een dikken brief, ik dacht: zeker van me zuster, die op 't hoffie woont De postbode komt, er is een dikke brief, dien hij mij geeft. Ik zeg: „Voor mij, postbode?" „Neen," zegt ie, „voor de zuster." „Nu, even een teleurstelling, kan zuster wel begrijpen, want mijn zuster is ziek geweest en ik heb zoolang niet van 't mensch gehoord. Ik denk, dat de theeblaadjes in mijn koppie voor de zuster bedoeld waren." Met strakke onverschilligheid hoorde zuster Bellefleurtje de lange redevoering aan en kalm nam ze den brief in ontvangst, een dikken; zeker, Trui had gelijk. Het is er een van de besturende zuster van het Huis en er zit er nog een in, zeker van een van de andere zusters. Ze zal hem maar EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. 160/ onderweg lezen, want zoolang ze in huis is, zal Trui wel wat te vertellen hebben. Als ze naar huis rijdt, vergeet ze het echter geheel, en pas 's avonds, als ze weer bij de tafel zit beschenen door het roze licht van de kleine lamp, denkt zé aan den brief en haalt hem uit den zak, om te lezen „Zuster", klinkt het uit het bed, „als ik je zoo zie zitten moet ik aan een plaatje denken." „Aan wat voor een plaatje?" Zuster Bellefleurtje kijkt op met een guitigen blik. H „Ik weet wel, wat ik vroeger onder het plaatje zou geschreven hebben." 6 „Wat dan?" vraagt zuster Bellefleurtje nieuwsgierig „Begraven talenten." Zuster Bellefleurtje kijkt den kant uit, waar de zieke ligt Ze kan echter niets zien, het is geheel donker in den hoek' waar het bed staat, ze speelt met den brief en vraagt nieuwsonder?" *^ ^ VM Westwoude het e' nu nog „Neen, ik heb nu een anderen titel." „En die is?" „Gebruikte talenten." Zuster Bellefleurtje antwoordt niets; het is nooit verstandig tot een ander te zeggen: „Ziet u nu wel, dat ik gelijk had? maar er komt een dankbaar gevoel in haar hart Wat een onderscheid is er tusschen de freule van Suylings van Westwoude die op de stoep van het huis het diakonesje nede buigend verwelkomde en door deze „freule Porceleintje" gedoopt werd om haar koude oogen en haar bleek gelaat, zonfer uitdrukking toen - en de zieke, die daar in bed ligt en zoo haar best doet, vriendelijk en voorkomend te zijn, afgaat het haar soms moeilijk af. 8 Met het haakpennetje scheurde ze den dikken brief open Twee brieven, juist zooals ze gedacht had. Dien van de be- 170 EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. sturende zuster haalde ze er het eerst uit Dan den tweeden , die viel er bijna uit, in het handschrift, dat ze •overal en altijd zou herkend hebben. Met een vreemde, ijzige kalmte vouwde ze den brief open. Wat zou de schrijver te vertellen hebben na zooveel jaren, nu hij op het punt stond, met een ander in het huwelijk te treden? „Liefste! toen ik je voor me zag staan, dien nacht, met je lief gelaat naar me toegewend, dat belicht werd door de kaars, die je omhoog hield, was het bijna bovenmenschelijk te doen, alsof ik je niet kende. Je weet het toch, je hebt het toch -altijd wel gevoeld, dat je al die jaren geen oogenblik uit mijn gedachten geweest bent; ik weet zelf niet, hoe ik deze laatste maand ben doorgekomen. Maar, hoor je, ik laat je nu niet meer gaan, al had je nog zooveel bezwaren. Eens heb je mij in de oogen gekeken en je hebt me gezegd, dat je me liefhad. Later was er een scheiding tusschen ons, die we geen van beiden konden wegnemen. Ik kon niet veinzen, en jij was nu eenmaal wat God je gemaakt had, een vroom, goed menschenkind, iemand, die ik niet waard was, maar nu is die ■scheidsmuur weg. Ik kan er zoo moeilijk over schrijven, maar eens, als we samen zijn en je blonde hoofd op mijn schouder mst zooals vroeger, zal ik je vertellen, welken weg God me heeft laten gaan. Ik zal je nooit kunnen vertellen, wat ik doorgemaakt heb, dien nacht toen jij en ik in die ziekekamer zaten. Jij zoo vlak bij me, ik behoefde maar op te zien, en ik zag je. „Je was zoo weinig veranderd bij vroeger, misschien nog mooier, de uitdrukking echter van je gelaat joeg mij angst aan. Als je nu eens van je werk meer was gaan houden dan van mij, als je misschien niet zou mogen, als je misschien •een gelofte had afgelegd. Lieveling, ik zou het niet kunnen -dragen, als er weer iets tusschen ons gekomen was. Ik ben naar het Huis gegaan, waar je zoo lang gewerkt hebt EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. 171 de oude abchs, met het mooie witte haar, zat in haar hoogen leuningstoel en ze heeft ernstig naar me geluisterd. Ze heeft zelfs wel eens geglimlacht, misschien was mijn taal wat al te vurig voor zoo'n huis. Maar ze is als een echte moeder voor me geweest. Ze heeft me zoo getroost. Ik heb dezen brief aan haar schrijftafel zitten schrijven, ze zal hem insluiten bij een van haar. Antwoord me nu zoo spoedig mogelijk en kom dan zoo gauw je kunt. Mijn moeder zal je met open armen ontvangen, maar als je komt, mijn eigen meisje, kom dan in je kleeding van vroeger en zet de muts af en laten je blonde vlechten weer te zien zijn. Ik schat het diakonessenambt heel hoog, maar als je die kleeding aan hebt, is het net. alsof je iemand anders bent Ze noemen je Bellefleurtje in het Huis, vertelde de zuster mij, ze hebben je een mooi bloemke gevonden, God alleen weet, hoe ik zoolang zonder dat bloemke neb kunnen leven." Een paar maal streek zuster Bellefleurtje met de hand over het voorhoofd. De onderteekening stond er: Hans van Meyenhagen en de brief was voor haar. En dat andere meisje dan, dié zekere Rosie? De brief van de besturende zuster liet in haar geen twijfel over „Lieve kind. „Hij, die je liefheeft, zit hier in mijn kamer, jong en vurig van geest, en wat je vroeger van hem heeft verwijderd, heeft uod in Zijn genade te niet gedaan. „Zij, die diakones is, heeft een wonderschoon ambt van den Heer verkregen, maar zij, die een gelukkige huisvrouw mag zijn, met minder. Ik weet, dat je hem nog liefhebt. Ik weet ook dat er alle reden is, om met deze zaak niet lang te wachten. Als de toestand van de freule dus zóó is, dat je haar, met toestemming van den dokter, kunt verlaten, kom dan .eemge dagen hier, dan kunnen we samen plannen maken en zal ik je noode afstaan aan hen, die nu meer recht op je hebben " 172 EEN ONVERWACHT WEDERZIEN. „Zuster," — klonk op eens de stem uit het bed, „wat lange brieven hebt u zitten lezen, en wat kijkt u verbaasd!" „Ik was ook verbaasd, er stond iets in die brieven, dat mij zéér heeft verwonderd." „Is het een geheim, zuster?" „Neen, freule een geheim niet, 't is over een zuster, die gaat trouwen." „Vindt u dat zoo vreemd?" „Vreemd niet, als ik het mij indenk, maar ik geloof zeker, dat de zuster zelf ook gedacht heeft, dat het niet gebeuren zou." „Vindt u het jammer, zuster Emerentia?" „Neen, freule, ik vind het heel, heel gelukkig voor haar." TIENDE HOOFDSTUK. DE NIEUWE SLOTVROUWE. EN Rosie dan?" Achter in den tuin van het hooge stadshuis zitten een paar jonge menschenkinderen hand in hand. Hij buigt zich telkens naar voren, om haar toch maar weer in het gezicht te kunnen zien, maar dan verbergt zij haar gloeiend gelaat op zijn schouder, 't Is een najaarsdag, een heldere middag in het begin van October. Men hoort niets in den tuin dan het ritselen van bladeren. Nu en dan ploft met een smak de een of andere vrucht uit een boom neer. De bloemen zijn haast alle uitgebloeid, alleen de herfstasters en dahlia's zijn er nog in grooten getale. De twee op de bank hebben echter voor niets en voor niemand oogen dan voor elkaar. Ze hebben lang en ernstig gepraat, maar opeens heeft ze hem guitig aangekeken en gevraagd: „En Rosie dan?" en haar donkerblauwe oogen hebben hem vol verwachting aangezien. „Rosie?" — vraagt hij verwonderd — „wie is dat?" „Het meisje, dat je het boek heeft gegeven, hetwelk je in de ziekekamer hebt laten liggen," zei ze streng. 3H 174 DE NIEUWE SLOTVROUWE. Nu komt er een vroolijke glimlach op zijn gelaat. „Rosie?" „O, in dat boek met gedichten staat haar naam, dat is een oude, getrouwde mevrouw, die ik op reis ontmoet heb, zij heette Rosie Bender en was professorsweduwe, als je 't weten wilt "En daar is mijn Bellefleurtje jaloersch op geweest?" „Ik dacht, dat het de naam van een meisje was, met wie je trouwen ging. Je nicht sprak altijd over dat meisje." „Je dacht zooveel, je dacht ook, dat ik je vergeten was en je niet herkend had, ik, die al dien tijd mijn ongeduld haast niet bedwingen kon. Heb je het niet gemerkt dat ik je lievelingsrozen in de' auto had gelegd en dat ik je huis er mee heb laten versieren?" „Ik dacht!" — maar ze kon niet verder spreken, hij nam haar weer in zijn armen en een langen tijd was het doodstil onder de boomen in den stadstuin, slechts een roodborstje zong een kort deuntje. „En je nicht dan?" — vraagt zij nu weer het eerst, een beetje verschrikt naar haar blonde vlechten voelend, die in een dikke wrong om haar hoofd zijn gelegd. „Nicht" — zegt hij plagend, — „heeft mij een brief voor je meegegeven." „Waarom geef je mij dien niet dadelijk?" „Tijd genoeg! Bellefleurtje, wat zal je een moeite hebben, je tijd af te wachten in je verdere leven, jij, die zoo gewend bent te bevelen en handelend op te treden, ik weet heusch niet, wat je met een lastigen echtgenoot moet doen." „En jij, met een diakones, Hans T — plagend trekt ze hem even een lok over het voorhoofd. — „Bedenk je goed voor je den grooten stap doet" Nu haalt hij den brief uit zijn zak, even kijkt hij bedenkelijk naar het adres. „Je moogt hem wel lezen" — zegt hij langzaam, — „maar alleen met jouw hand in de mijne. Als er nu iets onvriendelijks in staat, denk je maar dadelijk aan mij, ze DE NIEUWE SLOTVROUWE. 175 is zoo'n eigenaardig mensch, het heeft haar natuurlijk geschokt De dokter was eerst niets over me te spreken, hij keek me zoo donker aan, alsof ik een moord had begaan en ik had niets anders gedaan, dan wat elk mensch op zijn beurt zoo graag doet, vertellen, dat zijn meisje hem heeft aangenomen." „De dokter?" — aarzelend kijkt ze hem aan — „Later zal ik je wel iets van hem vertellen." „De dokter" — zegt hij op knorrigen toon — „ik houd niet van dien man, praat me niet over den dokter." „Weet je, Hans, dat hij alles verloren heeft, een vrouw en een kindje?" „Daarom behoef je een gelnkkig iemand toch niet aan te blaffen." „Heeft hij je dan onvriendelijk aangekeken?" „Of hij dat deed! Toen ik hem vertelde, dat jij en ik verloofd waren en we zelfs spoedig hoopten te trouwen, keek. hij me aan als een oorworm en in plaats van me geluk te wenschen, beet hij me toe, dat ik voorzichtig met mijn nicht moest zijn, dat ze het aan het hart had en dat ik niet met tact de dingen mededeelde. Ik kon niet helpen, te zeggen: Maar, dokter, 't is toch geen doodstijding?" „Wat heeft hij. toen gezegd 7' „Niets, hij heeft zich omgedraaid en is weggegaan." „Hans" — vraagt zij nu weer — „laat je me nu den brief lezen ?" Ze lezen samen: Lieve Emerentia/ Een ouderwetsch mensch moet aan nieuwe gezichtspunten wennen. Dat de toekomstige slotvrouwe van Westwoude de menschen hier heeft verpleegd en bediend en geholpen, is iets, dat mij nog vreemd lijkt Een blik echter op het gelaat van je aanstaanden man is voldoende, mij gerust te stellen. 176 DE NIEUWE SLOTVROUWE. „Dat er nooit zoo'n slotvrouwe geweest is, geef ik hem volkomen toe. Als je bedenkt, dat ik je uit den weg wilde hebben, dat ik je vacantie gaf, toen mijn neef overkwam, dat ik niet wilde, dat je hem ontmoette. Maar God in den Hemel lacht om onze plannen en Hij volvoert Zijn Raad trots al ons tegenwerken. Je hebt misschien niet zoo'n oude spreuk in je wapen als de van Suylings. Maar je levensmotto is dat der Engelsche Koningen „Ik dien", en je zult hier besturen en regeeren door liefde, heel anders, dan ik gedaan heb. Ik zegen je, Emerentia, ik zegen den dag, dat je in mijn huis kwam en ik zegen je, als je straks de jonge slotvrouw zult zijn. Verdraag mij, oude vrouw, nog een poosje, ik zal niet lang meer leven en je tot last zijn, maar kom spoedig, Bellefleurtje, laat het spoedig zijn, ik wil het zoo gaarne nog beleven. ISABELLA VAN SUYLINGS VAN WESTWOUDE. Het schrift was beverig, en hier en daar zóó onduidelijk, dat beide hoofden zich over den brief moesten buigen, om te raden, wat er stond. De tranen liepen haar over de wangen toen ze het gelezen had, maar hij drukte haar aan zijn hart en zeide: „Wanneer zal het zijn, Bellefleurtje?" En zij lachte door haar tranen heen: „Wanneer je wilt" In de gezellige tuinkamer van het groote huis had mevrouw van Meyenhagen alles klaar voor de thee. Ze had bloemen op tafel gezet, de theetafel geordend, een paar keer al de kopjes verschikt, ongeduldig op haar horloge gekeken, dan weer in den tuin, maar er was niets te zien of te hooren. Nu treedt ze naar buiten op het kleine bordes en klapt in de handen: „Kinderen," — roept ze met een grappig, hoog stemmetje — „komen jullie theedrinken ?" Maar alles blijft stil, ze hoort niet het minste geluid. DE NIEUWE SLOTVROUWE. 177 Dan trekt ze, even ongeduldig, de schouders op, het kleine magere, bedrijvige menschje loopt met haastige pasjes het paadje door, tot ze bij den grooten kastanjeboom komt, en roept nu weer met haar gilstemmetje : „Hans Hans ! Emy".... Zij, Emerentia, heeft het geroep 't eerst gehoord. Haastig is ze opgesprongen en roept over haar schouder heen: „Gauw Hans, ik geloof, dat je moeder roept" Als hij de beide vrouwen ingehaald heeft, ziet hij ze gearmd loopen, zijn kleine moeder en de lange, slanke gestalte van zijn aanstaande vrouw. „Weet u het al, moeder," zegt hij lachend, terwijl hij haar aan den anderen kant een arm geeft, „hoe ze haar in het Moederhuis noemden ? Bellefleurtje hebben ze haar gedoopt, ik geloof, dat ik haar heel mijn leven nu ook „mooi bloemken" zal noemen". „'t Heeft anders niets met bloemen te maken," — zegt ze plagend — „ik heb het te danken aan mijn lastige, roode wangen, je kunt nu niet beweren, dat zoo'n Bellefleurappel zoo bijzonder bevallig en elegant is". „Ik blijf je Emy noemen. Ik heb je zoo je geheele leven genoemd," — zegt het kleine mevrouwtje op beslisten toon — „ik ga je nu niet verdoopen". „De freule noemde me altijd: zuster Emerentia" — zegt nu Bellefleurtje vroolijk lachende — „ik had dan altijd het gevoel, alsof ik iemand van veertig was". „Je ziet er anders nog niet naar uit" — Mevrouw van Meyenhagen kijkt met een gevoel van trots naar haar aanstaande schoondochter. „Nietwaar, moeder, vooral niet, als ze zoo'n aardig wft, wollen japonnetje aandoet" „Ik heb zoo'n vreemd gevoel nog over me, als ik in het licht gekleed ben, telkens heb ik neiging naar mijn hoofd te grijpen, om te voelen, of mijn muts er nog zit". Westwoude 178 DE NIEUWE SLOTVROUWE. „Moeder" — zegt Hans op vroolijken toon, —■ „bestel maar gauw uw mooie bruiloftsjapon. We hebben juist onze marschorders van het Hoofdkwartier ontvangen. Zij luiden: „Elkeen wordt tot grooten spoed aangezet". „En het bruidje ? Me dunkt, er is nog veel te doen". Eenigszins bedenkelijk kijkt mevrouw van Meyenhagen naar haar aanstaande schoondochter op. Bellefleurtje grijpt haar arm nog een beetje vaster en zegt zacht: „Ik weet niet, waar ik dankbaarder voor ben, voor het feit, dat ik een echtgenoot krijg, of voor het feit, dat ik een moeder rijk word". „Natuurlijk, dat je mij krijgt Bellefleurtje. Ik ben akelig jaloersch van aard, ik wil je liefde met niemand deelen, zelfs met mijn moeder niet, ik heb zooveel jaren op je moeten wachten, totdat ik er oud en grijs van ben geworden". „Jij hebt altijd een moeder gehad", — zegt Bellefleurtje op zachten toon, — „je weet niet, wat het is, heel alleen in de wereld te staan en niemand te hebben, wien je rechtens toebehoort". Ze zijn het bordes genaderd. — „Komt kinders", zegt nu het kleine, drukke Mevrouwtje, „nu eerst theedrinken, dan gaan we plannen maken, want als het dan zoo gauw moet zijn, heeft de oude moeder nog heel wat te bedistelen voor haar beide kinderen". * - Nog nooit was er zooveel gepraat geweest in Westwoude. Het werk kwam haast niet gedaan in de huizen en op de akkers. Er was ook nog nooit zulk een nieuws geweest, zoolang Westwoude bestond. „De zuster en de jonker", — op allerlei tonen werden deze beide namen uitgesproken en overal kende de verbazing geen grenzen. „Roode Kee van DE NIEUWE SLOTVROUWE. 179 de Haamstede" voelde zich bepaald in aanzien gerezen sinds deze gebeurtenis. „Mens! mens!" - zeide ze tot iedereen dien ze tegenkwam, — „ik praatte altijd met d'r, alsof zé mijn eigen zuster was, en nou te denken, dat ze op het Huis zal komen te wonen!" En niet alleen Roode Kee, maar elkeen, bij wien zuster Bellefleurtje den voet binnen de deur had gezet, was vol verhalen over alles, wat ze gezegd en gedaan had. Er waren er maar weinigen, die zich herinnerden, hoezeer de stemming tegen haar was geweest, toen ze haar werk in Westwoude aanving. Eén echter herinnerde zich alles nog best. Dat was Harmen Knap. Er was in den laatsten tijd heel wat aan hem gebeurd, om een van zijn eigen geliefkoosde uitdrukkingen te gebruiken, het was, alsof zijn groengrijze oogen met een gansch anderen blik de wereld inkeken Hoe het gekomen was? Hij zou het misschien zelf niet eens hebben kunnen zeggen. Wel wist hij, dat de woorden van den psalmist hem in den laatsten tijd dikwijls op de lippen waren geweest: „Uit de benauwdheid heb ik den Heere aangeroepen, de Heere heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte" Op een avond bracht hij een lang bezoek bij Wouterse die voor het eerst van zijn leven, als hij hem aankeek, niet den lust in zich voelde opkomen, hem met zijn reuzenknuisten den nek om te draaien. Tot groote verbazing van den predikant vroeg Wouterse hem, na afloop van den Zondagochtenddienst, of er een kerkeraadsvergadering mocht uitgeschreven worden. „Maar wij zullen er de volgende maand een hebben" — wierp de predikant hem verbaasd tegen, - „zoover ik weet is er niets te bespreken ?' „Het college van ouderlingen en diakenen heeft den dominee een voorstel te doen", - antwoordde Wouterse eenigszins verlegen. De oude dominee begreep er niets van, hij had echter ook 180 DE NIEUWE SLOTVROUWE. geen reden, te weigeren en zoo was er dan den daarop volgenden Maandag een buitengewone kerkeraadsvergadering, een feit, dat sinds menschenheugenis niet was voorgekomen. Met groote nieuwsgierigheid wachtte de predikant zijn kerkeraad af. Wouterse was weer het eerste binnen, hij was in zeer opgewekte stemming, deed zijn stoel een paar maal kraken, wat den predikant met angst naar zijn meubel deed zien en trommelde ongeduldig met zijn dikke vingers op de tafel. De „bottier" kwam tegelijk met zijn vriend Harmen Knap binnen, zelfs op de trap hadden ze nog fluisterend een gesprek gevoerd en Steven liet met een eerbiedig gebaar, nadat hij plechtig had aangeklopt, den ander vóór zich binnengaan. Geurt Geurtsen trok nog een klein beetje met zijn been, dat was te hooren aan de manier, waarop hij de trap opstrompelde, maar het was het been dat de toekomstige slotvrouwe verpleegd had. Ook naar het litteeken in de hand van den eigenaar van de boerderij „de Morgenstond" werd door iedereen met eerbied gekeken. De jonge van der Velde kwam eenige minuten na Bartstra binnen, hij zag er nog bleek en treurig uit Een moeder, zooals hij had gehad, verliest men niet, zonder dat het een gevoel van groote leegte nalaat Den laatsten tijd had hij zich als een schip zonder roer gevoeld. Hij zag met blijdschap, dat de stoel naast Wouterse nog open stond. Wouterse's Claartje had nog een zuster thuis en van der Velde werd tegenwoordig telkens bij de gedachte bepaald, dat het toch niet goed was voor een mensch, alleen te zijn. Als Wouterse hem nu eens een handje wilde helpen, was de toekomst lang zoo donker niet De predikant ging voor in gebed, las de notulen van de vorige vergadering, besprak nog even een diakoniezaak en zeide toen: „Welnu, broeders, wat is het voorstel of de bespreking die ons samen brengt ? Ik kan niet ontkennen, dat ik er zeer nieuwsgierig naar ben". DE NIEUWE SLOtVROUWE. 181 Wouterse keek naar het plafond, de „bottier" glimlachte aanmoedigend tegen zijn vriend, Geurtsen gebruikte met een gewichtig gezicht zijn grooten, rooden zakdoek en de twee anderen keken vol verwachting naar den aangewezen woordvoerder. Harmen Knap kreunde, kreunde nog eens, alsof hij het heel benauwd in de keel had en keek toen smeekend den predikant aan. Het gebeurde niet dikwijls, dat Harmen Knap de kluts kwijt was. Het kwam echter, doordat hij juist over zijn borstzak had gestreken. Dat bracht hem op het critieke oogenblik de gedachte aan een brief te binnen. Een brief, dien hij wel honderd keer had overgelezen en die hem telkens, als hij hem overlas, een benauwd gevoel in de keel gaf. Het was een brief van zuster Bellefleurtje. Zij schreef hem, dat een van de eerste dingen, die haar aanstaande echtgenoot had getracht te doen, was, zijn boerderij te koopen. Dit was hem gelukt, en de pachtgelden moesten op „het Huis" betaald worden. „Nu behoef je nooit meer te tobben, als je soms tegenslag hebt, dat weet je wel" — zoo stond er in den brief, dien zuster Bellefleurtje geschreven had, en daarom begaf hem de stem, toen hij juist een redevoering wilde beginnen. De stilte werd drukkend, de „bottier" ging een paar maal verzitten, de predikant bladerde in het notulenboek. Eindelijk begon Harmen Knap. „Dominee P' zeide hij, „twee jaar geleden zaten wij ook zoo hier, toen heeft dominee ons een voorstel gedaan en dat voorstel is toen door de meesten van ons afgestemd. We meenden toen, dat we het veel beter wisten dan dominee. Ik geloof, dat wij, Christenen, als we gedwaald hebben en dit inzien, dit openlijk en ruiterlijk bekennen moeten. Dominee wilde de liefdezuster door den kerkeraad laten aanstellen, wij hebben toen geweigerd, we zijn hier nu bij 182 DE NIEUWE SLOTVROUWE. mekander, om te zeggen, dominee, we hebben gedwaald". De „bottier" knikte zijn hoofd bijna van den romp af, Geurtsen het zijne nadenkend 'en Bartstra keek nauwlettend naar het gelaat van den predikant. Deze zweeg echter en Harmen ging voort : „Ik was tegen die vrouwmenschen, omdat ik het niet Schriftuurlijk vond, maar ik heb in den laatsten tijd sommige dingen anders leeren inzien. Als God een mensch heel klein maakt en hem in de diepte voert en aan den rand van een afgrond brengt, dan lijkt het wel, alsof je heelemaal anders wordt, dan ben je zoo klein in je gevoel als een kind en zoo afhankelijk als een pasgeboren zuigeling." De andere kerkeraadsleden keken hem verbaasd aan. Zoover zij wisten, voer het levensscheepje van Harmen Knap rustig en kalm daarheen. Aan boord waren het misschien de nijdige uitvallen van zijn vrouw alleen, die het hem nu en dan wat moeilijk maakten, maar welke goedmoedige echtgenoot went daar op den duur niet aan, evengoed als een landman aan vorst of regen ? Het was zeker weer beeldspraak van Harmen Knap, daar hield hij toch zooveel van, hij sprak altijd van „het zitten in de woestijn, het vertoeven in de verlaten eenzaamheid, het verduren van de dorre droogte." Die afgrond en die diepte waren natuurlijk ook geestelijk bedoeld en toen ze dit bedachten, keken ze weer rustig voor zich. Alleen de predikant wist, hoe dicht deze beeldspraak ditmaal bij de werkelijkheid was. „Wij kwamen je nu. verzoeken, dominee, om de volgende zuster, die nu aangesteld zal worden, door den Kerkeraad te laten benoemen. Het comité zal niet lang meer bestaan. Ze zeggen, dat de freule niet lang meer zal leven, je zelf bent een man van den dag en ze zeggen ook, dat de dokter een aanstelling heeft gekregen, ergens in een inrichting." De predikant kon niet nalaten, even te glimlachen. „Je geeft DE NIEUWE SLOTVROUWE. 183 me niet lang meer Harmen, ik hoop toch nog het huwelijk van den slotheer in te zegenen." Harmen Knap viel hem haastig in de rede: „Neem me niet kwalijk dominee, maar je bent toch in de zeventig, zoo iemand noem ik altijd een mensch van den dag". „Zeker, zeker", stelde de predikant hem gerust, „je hebt er niets aan miszeid. Ik zal over uw voorstel met de freule spreken, zij is op het oogenblik nog al heel wel. Harmen Knap beziet haar en mij met wat al te veel pessimisme en wat den dokter betreft, ik heb er nog niets van gehoord, maar het kan waar wezen. Verlangt nog iemand van de broeders het woord ?" Geurt Geurtsen werd nu vuurrood. Hij was niet de man van het woord, hij kon beter een paar uur een mesthoop omwerken dan een redevoering houden. Maar wat hij nu te zeggen had, moest gezegd, geen der andere broeders scheen er aan te denken. „Dominee!" — zeide hij — „zou je der niet op kunnen aansturen bij het bestuur, dat zusters verschaft, dat we d'r hier in Westwoude net zoo een krijgen, als we gehad hebben? Je kon misschien zeggen, dat we d'r erg op gesteld zijn". De geheele kerkeraad barstte spontaan in lachen uit en de „bottier" riep verontwaardigd: „Maar man, 't was casueel dat wij het waren, die zoo'n zuster kregen, denk je nou heusch, dat er op de duizend zusters nog net zoo een is?" „Geurt Geurtsen" — zeide de predikant en lachte nog — „denk je, dat, al doorreisden we de geheele aarde, er nog één Geurt Geurtsen te vinden zou zijn? Wij, menschen, zijn dadelijk uitgeput met onze verschillende maaksels, maar God gaat steeds voort, nieuwe scheppingen voort te brengen en zoomin het eene blad aan den boom op een ander lijkt, zoomin heeft de eene mensch iets van den ander. Maar ik versta je opmerking" — troostte hij, toen hij zag hoe verlegen Geurt Geurtsen onder het gelach der broeders was gaan kijken. — „Je wilde aan 184 DE NIEUWE SLOTVROUWE. het bestuur vragen een in alle opzichten geschikte zuster, daar heb je groot gelijk in, en dat zal zeker gebeuren". Toen de kerkeraadsleden vertrokken waren, zat de predikant nog lang in gedachten verzonken. Wat Was er in den laatsten tijd veel in Westwoude veranderd! God had hiertoe een eenvoudig menschenkind gebruikt Hij had ook al lang gemerkt, hoe er op het Huis veel en veel veranderd was en hoe de zieke een ander mensch scheen te zijn geworden. En Harmen Knap! Wie had ooit gedacht, dat Harmen Knap zou toegeven, dat hij ongelijk had ? Zeker, er was veel veranderd in Westwoude, zeer veel! Het was om den toestand van de freule en niet minder om de haastige toebereidselen, die voor het huwelijk van den jongen slothefer gemaakt werden, dat al zeer spoedig een nieuwe zuster uit het Moederhuis naar Westwoude gezonden werd. Het was waarlijk voor deze geen gemakkelijke taak, zuster Bellefleurtje op te volgen, misschien was het nog haar geluk, dat zij in niets op haar voorgangster geleek. Ze was kort en dik, had een langzame manier van praten en was al ver in de veertig. Maar ze was vriendelijk en behulpzaam en scheen er niets van te merken, toen de menschen haar bij haar komst wat teleurgesteld aankeken. Toen legden de Westwouders er zich maar bij neer. „De echte zuster, die bleef op het Huis, ze was niks grootsch, ze zou best hen blijven bezoeken en met ze praten, daar zou niks aan mankeeren". Trui was over het aanstaande huwelijk van zuster Bellefleurtje zeer in haar schik. Toen de jonker zoo lang met haar had zitten praten en telkens het gesprek op de zuster had gebracht, toen ze al die bloemen had gezien, waarmee het huis versierd werd bij de terugkomst van de zuster, begreep ze wel, dat er toch wel iets bijzonders aan de hand moest zijn. „Ik heb dan ook zooveel goeds van d'r zitten te vertellen aan den jonker, ze mag me wel dankbaar zijn, hij kon na al het gehoorde niks DE NIEUWE SLOTVROUWE. 185 beters doen dan d'r maar te vragen" — zeide ze in een vertrouwelijke bui tot zuster Dirkje. — „U ziet zuster, je moet de oude Trui maar te vriend houden." Zuster Dirkje kleurde bij de gedachte alleen, dat haar ooit zoo iets zou overkomen en ze haastte zich, Trui te verzekeren, dat zij nooit zoo iets begeeren zou, ze was diakones met hart en ziel. „Mijn ideaal, mens, zou 't ook niet zijn" — antwoordde Trui onverstoord — „ik zeg altijd maar, je bent je vrijheid kwijt, ik heb al zitten bedenken, dat ze tweemaal per dag warm eten moet bestellen, want ze eten op 't Huis om één uur ook een warme luns. Hier zeide ze zoo dikwijls tot me: „Trui, zorg jij maar voor 't eten, je weet het toch beter dan ik", nou ik heb goed voor d'r gezorgd, dat is mij een groote troost, maar ze mot nou baas zijn over al die booien, dat zat d'r ook wel afvallen". * Eindelijk brak de groote dag aan, dien heel Westwoude in groote spanning had zien aankomen. Het jonge paar had ergens eenvoudig en in alle stilte willen trouwen, maar de freule was er op gesteld, dat het in Westwoude zou gebeuren. Zij had er zelfs eerst op aangedrongen, dat er allerlei feesten zouden gegeven worden, één voor de pachtboeren, één voor de schoolkinderen en één voor het personeel. Maar dat had zij toch niet kunnen gedaan krijgen, bruid en bruidegom verklaarden eenstemmig, dat zij geen feest wilden vieren, terwijl zij zelf zoo zwak en ziek was en niets zou kunnen bijwonen. Alle feestelijkheden bepaalden zich ten slotte tot een feest voor de schoolkinderen en toen het uur van den trouwdienst aanbrak, was het kerkje tot barstens toe vol, er was niemand m heel Westwoude thuisgebleven. Zoo iets was ook nog nooit 186 DE NIEUWE SLOTVROUWE. voorgekomen, dat er op 't Huis een bruiloft was. Overal waren eerepoorten gemaakt op den weg, dien het jonge paar moest gaan, om naar de kerk te komen. De freule was er op gesteld geweest, dat de bruid bij haar, op het Huis, zou logeeren en in den vollen zin des woords, bij haar uit huis zou trouwen. Trui mocht de eer genieten, den bruidegom te herbergen. Toen de jonge bruid, geholpen door de kamenier, haar bruidskleed had aangetrokken en de dunne sluier om haar heen golfde als een doorzichtige morgennevel, ging zij nog even de ziekekamer binnen. De freule lag op een chaise longue bij het raam en toen zij de witte gestalte zag, met de stralende oogen, stak ze beide handen uit: „Kindje! wat zie je er lief uit!" Het bruidje lette niet op haar mooie japon en niet op haar langen sleep, zij knielde bij de zieke neer en legde een oogenblik haar hoofd op de witte, doorschijnende handen. Zij kon haar aandoening haast niet meester worden, alles was zoo anders dan vroeger. Toen klonk het van uit dien stoel, altijd op kouden, afgemeten toon: „Zuster Emerentia", en nu was het: „Kindje", en je kon hooren, dat zij haar lief had. Waar stond het ook weer in den Bijbel, dat, als je iets voor den Heer opgaf, het je honderdvoud vergolden werd? „Ik weet niet, of je van zoo'n oude, trotsche, zondige vrouw nog den zegen wilt aannemen; maar ik zegen je, Emerentia, God vergelde je, wat je aan mij gedaan hebt". Buiten aan de deur werd een paar maal geklopt, maar 't bruidje luisterde niet, ze vouwde even de handen en boog het met oranjebloesem getooide hoofd. Toen drukte zij een kus op het bleeke voorhoofd van de freule en was verdwenen. Beneden, in de groote zaal, was de geheele familie bijeen. Met een uitdrukking van angst zag haar bruidegom haar aan. „Waarom keek je zoo bedrukt?" vroeg ze, toen ze in de Versierde auto stapte. DE NIEUWE SLOTVROUWE. 187 „Ik vreesde, dat je ergens onder je mooie kleed vleugels verborgen had en ze op een zeker oogenblik zou uitslaan en mij op deze donkere aarde alleen achterlaten." Ze legde vertrouwelijk haar hand in de zijne en met een teederen blik hem aanziende, zeide ze: „In voor- en tegenspoed, tot de dood ons scheidt" De menschen hielden den adem in, toen, onder het gelui van de klok en de zware orgeltonen, die den plechtigen feestmarsch deden hooren, het bruidspaar de kerk binnenkwam Menigeen voelde zich de keel als toegesnoerd, de oude predikant moest een paar maal zijn brilleglazen schoonvegen, en „roode Kee", die een plaats vooraan had bemachtigd, veegde met haar hand zwarte strepen op haar glimmend gelaat Zuster Bellefleurtje had den predikant verzocht, vooral niets bijzonders over haar in zijn toespraak te zeggen. Ze werd dus getrouwd als elke andere jonge vrouw, en de dominee onthield zich van elke toespeling. Toen hij echter den zegen over het jonge paar had uitgesproken en hun, terwijl zij nog geknield lagen, werd toegezongen : „Dat 's Heeeren zegen op u daal" heeft iedereen het moeten toegeven, dat nog nooit aan een bruidspaar met zooveel warmte iets was toegebeden. Geurt Geurtsen zag rood in het gezicht van 't zingen, Wouterse's zware bas klonk als een trompet door de kerk, Harmen Knap was er bij gaan staan, om de stem dieper op te kunnen halen, en de „bottier" zong een hoogen, piependen tenor. Nooit was er dan ook ergens zoo'n zuster geweest als in Westwoude, en nooit — dat had de bruidegom hun voorspeld — was er ooit zoo'n slotvrouw geweest, als die ze nu kregen. INHOUD. Bladz. L WESTWOUDE 5 fl TEGENSTAND 18 III. „GEZONDEN EN GEGAAN" 36 IV. WEDERZIJDSCHE INDRUKKEN 54 V. BEZOEK 73 VI. „GELUKKIG ZIJN" 91 VII. „VAN DE OUDE GESCHIEDENIS, DIE ALTIJD NIEUW BLIJFT" 109 VIII. DE MEDICIJN TEGEN ONRUST EN ONVREDE 128 IX. EEN ONVERWACHT WEDERZIEN 151 X. DE NIEUWE SLOTVROUWE 173 I