ELISA DE DEERN ^TOPUHIREE^n& T ? Edmond de Goncourt ELISA DE DEERN VERTAALD DOOR' andries de rosa em. querido 1920 amsterdam VOORWOORD VANDEN VERTALER. De eerst nu verwezenlijkte uitgave eener Nederlandsche vertaling van Edmond de Goncourt's „Fille Elisa" kan volgens ons alleen verklaard worden door de omstandigheid, dat ten tijde van de verschijning in Frankrijk van het origineel, Emile Zola's werk dusdanig heel de Europeesche literatuur beheerschte, dat de aandacht bijna uitsluitend gericht was op al wal de Medansche meester produceerde. Een andere verklaring kunnen wij voor dit verzuim — want zoo moeten wij het veronachtzamen van De Goncourt's boek door de Nederlandsche uitgevers wel noemen — niet vinden. Immers had de figuur van Elisa, in niet mindere mate dan een „Nana", zij het ook in een verschillende gevoelsnuance, een ontroering door Frankrijk doen gaan die niet enkel van literairen aard was, maar even sterk de zedelijke en sociale denking van het publiek trof. Het groote vraagstuk — de prostitutie — Edmond de Goncourt, de kunstenaar, voelde zich niet aangetrokken tot de behandeling v daarvan met tendentieuze algemeenheden of melodramatische toestanden. Met de teekening van een enkele figuur — de prostituée — met het boetseeren van een enkel model, zou hij heel de wereld van walging en ellende, heel den drom der invloedrijke paria's, die men „publieke vrouwen" noemt, juister doen zien. Maar niet alleen wilde hij de trottoirvrouw in haar diepste menschelijkheid als het „document humain* vastleggen, onmiddellijk daarnaast moest vooral getoond worden op welke wijze de maatschappij, de maatschappij van onze dagen, deze „publieke" wezens tot inkeer meent te moeten brengen. De samenleving, die het gruwe leven der prostituée kweekt, noodwendig voortbrengt, ja zelfs wellicht op haar bestaan rekent, diezelfde samenleving straft haar ook met hypocritische inquisitiemiddelen. Overigens geeft De Goncourt in zijn eigen voorwoord, wat hij omtrent de bedoeling van zijn arbeid te zeggen heeft; een nadere toevoeging onzerzijds zou waarlijk al te aanmatigend zijn. Alleen willen wij er nog op wijzen dat De Goncourt's werk vooral in Frankrijk, VI maar ook elders, tallooze navolgingen heeft verwekt. De meesten dier navolgingen evenwel klinken als ruwe straatkreten, terwijl De Goncourt's stem hier klinkt als een broos elegisch gezang. A. de R. th VOORWOORD. Dertien jaar geleden schreven mijn broer en ik in het voorwoord bij Gerrmnie Lacerteux: „In dezen tijd, waarin de roman zich aan het verbreeden en verdiepen is en de groote, ernstige, hartstochtelijke, de levende vorm begint te worden van de literaire studie en het maatschappelijk onderzoek, dat de roman door analyse en zielkundige nasporingen de zedelijke geschiedenis van onzen tijd wordt, — nu de roman de studie en de plichten der wetenschap op zich heeft genomen, heeft hij ook recht op de vrijheden en openhartigheden daarvan." Deze vrijheden en openhartigheden kom ik in 1877, nu alleen, en wellicht een laatste maal, hiid en moedig eischen voor dit nieuwe boek, dat geschreven is met dezelfde gevoelens van intellectueele weetgierigheid naar en mededoogen met de ellende der menschheid. Ik ben me bewust dit boek ernstig en kuisch te hebben gemaakt, zonder dat daarbij ooit de aan den kieschen en schroeienden aard van het onderwerp ontsnapte bladzijde, iets anders in den geest van den lezer brengt dan een droeve overpeinzing. 1 1 Maar dikwijls was het mij onmogelijk niet als een medicus, als een geleerde, als een geschiedenisschrijver te spreken. Het zou ons, die komen uit de jonge, ernstige school van den modernen roman, beleedigen^ wanneer ons verboden werd datgene te bepeinzen, te analyseeren, te beschrijven, wat anderen wèl mogen behandelen in een boek, dat op den omslag het woord: Studie of een anderen ernstigen titel draagt. In dezen tijd kan men toch waarlijk het genre niet meer veroordeelen, om tot het vermaak van jonge dames in den trein te dienen. Ik meen, dat wij sedert den aanvang van deze eeuw het recht hebben verkregen voor volft wassen menschen te schrijven; is dit niet zoo, dan zouden wij ons tot onze spijt genoodzaakt zien, onze toevlucht tot de buitenlandsche drukpers te moeten nemen, en evenals onder Lodewijk XIV en Lodewijk XV *) — nu onder het republikeinsche regime van Frankrijk — onze uitgevers in Holland te hebben. De romans van tegenwoordig zijn vol van de handelingen en daden der klandestiene prostitutie, toegestaan en verontschuldigd *) Wanneer we het , Hel "-schandaal nagaan, zijn we er, wat de vrijheid van drukpers aangaat, sedert Lodewijk XV in Holland niet op vooruitgegaan. A. d. R. 2 in een zwierig, vaak ondeugend proza. In de boeken, die in de etalages prijken, wordt alleen gesproken over de veile liefde van dames met camelia's, van lichtekooien, van straatmeiden, die betrapt worden, en in aanraking met de zedenpolitie komen. En zou het dan gevaarlijk zijn, wanneer men een getrouwe monographie geeft van de nietManaestiene prostituée? En zo» de onsterfelijkheid van den schrijver — let wel — toenemen naarmate het tarief der ondeugd daalt? Neen, ik kan het niet gelooven! Maar de prostitutie en de prostituée zijn slechts bijzaak, de gevangenis en de gevangene, dat is het waar het in mijn boek om gaat. Hierin — ik verberg het niet — heb- ik getracht, door middel van het in den roman geoorloofde pleidooi, te treffen, te ontroeren, tot nadenken te stemmen. Ja! deze straf van het doorgaans zwijgen, deze vervolmaking van bestraffing, — waarvan Europa evenwel niet de zweepslagen op de naakte schouders der vrouw durfde overnemen — deze nuchtere marteling, deze sluipende tuchtiging, uitgaand boven de door de magistraten uitgevaardigde straf, die voor altijd het verstand der tot een beperkt aantal jaren gevangenisstraf veroordeeldevrouwdoodt; ditAmerikaansche 3 en niet-Fransche regime, dit Auburnsche systeem, — ik heb gewerkt om het met iets van de verontwaardigingsinkt, die in de XVIII6 eeuw de foltering uit onze oude crimineele rechtspleging deed schrappen, te bestrijden. En mijn eerzucht is — ik beken het — dat mijn boek belangstelling zou mógen wekken in het lezen van de werken over den straf waanzin v), dat het er toe zou mogen leiden het cijfer vast te stellen der zwakzinnigen, die zich op het oogenblik in de gevangenissen van Clermont, Montpellier, Cadillac, Doullens, Hennes en Auberive bevinden, en ten slotte, dat het zou mogen leiden tot een onderzoek en een beoordeeling van de schoone illuzie omtrent de zedelijke boetedoening door middel van het zwijgen, en in laatste instantie, dat mijn boek de kunst zou mogen bezitten om tot het hart en het gevoel van onze wetgevers te spreken. December 1876. l) Rapporten van de Doktoren Lélut en Baillarger in de Revue penitentiaire,, deel II, 1845. — Voorbeelden van strafwaanzin in de Vereenigde Staten, aangehaald in het Dictionnaire de la Politique van Maurice Block. 4 Zou de vrouw veroordeeld worden? Bij het vallen van den avond, in de gele schemering van een eindigenden Decemberdag, in de dreigende donkerheid van een rechtzaal, die zich in duisternis gaat hullen, — terwijl een klok, die niet meer te zien was, een uur sloeg, dat al was vergeten, kwam vanuit het midden der groep rechters, wier aangezichten boven de roode toga's wegvaagden, uit den tandeloozen mond van den president, als uit een zwart gat, het onpartijdige Besluit. Toen het Hof zich had teruggetrokken, de jury zich in de raadszaal bevond, was het publiek de rechtzaal binnengedrongen. Tusschen de ruggen met de riemen-kruisen er over van twee stedelijke wachten door, drongen de menschen naar de tafel, waar de overtuigende bewijsstukken lagen; de roode infanterie-broek werd betast, het bebloede hemd losgewoeld en er waren er zelfs, die het mes weer in het gat van het stijve linnen poogden te steken. Het publiek, dat de zitting bijwoonde, was zeer gemengd. Licht en luchtig teekenden vrouwenkleeren zich af tegen dofdonkere groepen jonge advocaten. Achter in de zaal wandelde het roode silhouet van 7 den advocaat-generaal, gearmd met het zwarte silhouet van den advocaat der beschuldigde. Een politieagent zat op den zetel van den griffier. Maar deze verwarring, dit gedrang, deze wanorde, het veroorzaakte geen gerucht, het had — om zoo te zeggen — geen woorden, en d«e vreemde, bijna beangstigende stilte zweefde over de zwijgende beweeggolving van de pauze. Allen peinsden; de vrouwen met neergeslagen oogen en omfloersten blik, de straatbengels op de galerij met de onbeweeglijkheid van hun anders heftig-gebarende handen, nu roerloos op de houten richel. In een hoek wreef een burgerwacht, wiens schako vóór hem op een houten hek hing, zijn bultig, peinzend vóorhoofd tegen de harde klep. Tusschen twee stil pratende sprekers stokten plots aangevangen zinnen ... In dof gepeins poogde ieder voor zichzelf het duistere drama van den infanterist, die door de vrouw gedood was, te doorgronden; en allen herhaalden zachtjes: „Zou de vrouw ter dood veroordeeld worden?" De stilte werd dieper, de duisternis zwaarder en in de borsten hamerde al 8 heviger de groote heftige ontroering, gemengd met iets van de wreede nieuwsgierigheid, die de doodstraf welke een medemensen bedreigt, in een bijeenkomst van levenden wekt. - De uren verliepen, en angstiger werd het wachten. Van tijd tot tijd bracht het dichtvallen van een deur ergens in de binnenmuren van het paleis van justitie al wat daar roerloos zat, in beweging; dan wendden allen de oogen naar den kant van de kleine deur, waardoor de beschuldigde moest binnentreden en stuitten de blikken één^ oogenblik op haar hoed, die daar met een speld vastgehecht, aan slappe linten hing. Daarna werden al die mannen en vrouwen weer onbeweeglijk. In hun verbeelding was langzaam-aan, naarmate de beraadslagingen en het onheilsvolle dralen langer duurde, het roode hout der guillotine verrezen, de beul, het ijzingwekkende schouwspel van de uitvoering van een doodvonnis, — en in een mand vol zaagsel een bloedend hoofd: het hoofd van het levende wezen, dat daar stond, — van het publiek gescheiden door een houten beschot. De jury beraadslaagde lang, zeer lang. In de zaal was niets dan het schijnsel van het bleeke azuur, dat uit een ijskillen 9 nacht door de vensters drong. Een manke gerechtsdienaar, die in de schemerklaarte als een oude duivel scheen te hinken, pakte het bruin-bevlekte linnengoed in, onder het zegel van het parket. Iets geheimzinnigs omgaf de dingen. De zaal, de tribunes, de lambrizeeringen, — die pas vernieuwd waren en nog geen doodsvonnis hadden hooren uitspreken — alles was gehuld in de schaduwen van den avondval en vol van verdachte, vage geluijden en bewegingen; het was of alles werd bewogen door een nachtelijk leven en zou worden ingewijd met het offer van een hoofd. ' Plots het snerpend geluid van een schel. En dadelijk staat voor het deurtje waardoor de beschuldigde moet binnentreden en dat hij achter zich dicht houdt, een kapitein van de gendarmerie. Meteen zitten de rechters op hun zetels. Meteen komen de gezworenen het kleine trapje af, dat hen van het vertrek waar zij hebben beraadslaagd, in de zaal voert. Lampen met kappen bedekt zijn binnengebracht; ze werpen een roodachtig schijnsel over de tafel der gezworenen, over de papieren, over het wetboek. 10 In vrome aandacht houden de menschen den adem in. De gezworenen zitten op hun plaatsen. Ze zijn ernstig, streng, en vol gepeinzen; en over hun gekleede jassen heen, als gehuld in de plechtige grootschheid van groote rechters. Dan staat de president van de rechtbank, een oude man met witten baard, die in de eerste bank zit, op; hij vouwt een papier open, en zijn stem, plots heesch geworden door wat er gezegd moet worden, laat smartelijk in de stilte vallen: „Op mijn eer en geweten, voor God en de menschen, luidt het antwoord van de jury: Ja, — op alle vragen, bij meerderheid van stemmen." De dood! De dood! De dood! Heel zacht gezegd, schuift dit woord over aller lippen; en het gemompel van ontzetting, dat zich als een echo, die eindeloos voortgolft, al meer verspreidt, herhaalt nog lang daarna aan de uiteinden der zaal : De dood! De dood! De dood! Bij het heftig aangrijpende' van dit vreeselijke: „Ja, zonder verzachtende omstandigheden ', bij dit „Ja", dat wel gevreesd, maar niet verwacht was, loopt een koude 11 rilling over aller ruggen; en de huivering die door de toeschouwers voert,,reikt tot heel bij de onverbiddelijke uitvoerders der wet. Een oogenblik, terwijl dit treurspel zich afspeelt — eischt de menschelijke ontroering een korte wijle, waarin bij het schijnsel der brandende lichtkronen gedachtenlooze, dwalende bewegingen worden gemaakt, — handen, ongelet, over het kloppen van een hart, kleeren dichtknoopen. Eindelijk is het bevel gegeven om de beschuldigde binnen te leiden. Om beter de smart en de ontsteltenis op haar gelaat te kunnen zien, als het vonnis wordt voorgelezen, zijn er menschen op de banken geklommen. Ineens verschijnt de deern Elisa in het deurtje en onderzoekt metéén enkelen vorschenden blik de oogen van het publiek, vragend met dien blik w&t haar lot zal zijn. De oogen worden neergeslagen, afgewend, weigeren ook maar iets te zeggen. Velen der menschen, die op de banken zijn geklommen, klauteren er weer af. De beschuldigde gaat in de groote bank zitten, haar lichaam aldoor heen en weer 12 wiegelend, het gezicht verborgen, de handen op den rug gekruist alsof ze al gebonden zijn en de vrouw vastgesnoerd. De griffier leest de beschuldigde de uitspraak van de jury voor. De president van de rechtbank geeft het woord aan den advocaat-generaal, die toepassing van de wet vraagt. De voorzitter vraagt met een stem" waarin niets meer klinkt van het bijtende en ironische van den ouden rechter, aan de beschuldigde of zij nog iets over de straf te zeggen heeft. De veroordeelde is weer gaan zitten. In haar dor-drogen mond zoekt haar tong naar speeksel dat er niet meer is, terwijl een ingehouden schreien haar neusgaten bevochtigt. Nog aldoor beweegt ze zich onrustig heen en weer, de handen op haar rug houdend, zonder dat ze eigenlijkgoed schijnt te begrijpen. Dan staat het hof op, de rechters steken de hoofden bijeen en een paar seconden lang worden er woorden gewisseld, goedgekeurd door bleeke voorhoofden. Daarna opent de voorzitter het wetboek, dat voor hem ligt en leest op gedempten toon: „Iedere veroordeelde zal het hoofd afgehouwen worden." Bij de woorden „hoofd afgehouwen", terwijl ze zich als in hevige pijn voorover 13 gooit, haar mond wild vertrokken door woorden die haar benauwen, begint de veroordeelde haar hoed tusschen haar nerveuze vingers te deuken en te knauwen tot er een vod overblijft, dat ze dan plotseling voor haar gezicht houdt.. . Dan snuit ze haar neus in het vormlooze ding... en zonder een woord te zeggen, valt ze terug in de bank, haar hals vastgrijpend met haar beide handen, die zich er werktuigelijk omheen persen, als om een hoofd te steunen, dat op de schouders staat te waggelen. 14 EERSTE BOEK. 15 I. De Vrouw, de prostituée, die ter dood veroordeeld is, was de dochter van een vroedvrouw uit La Chapelïe1). Ze was opgegroeid in de enge openlegging der diepste geheimen van het vak. Als zij ziek was en in een donker hok lag, dat grensde aan de kamer met den speculum — het spreekkamertje van haar moeder — hoorde zij daar heel de buurt biechten. Al wat onder tranen uitgefluisterd, al wat in een cynische bekentenis luid wordt uitgezegd, kwam tot haar jonge ooren. De openbaring van de geheimen en schanden van den handel tusschen den Parijschen man en de vrouw, kwam tot in haar bedje, bijna zelfs tot in haar wieg. Haar naïeve meisjesgeloof, dat een pasgeboren kindje onder een rozenstruik gevonden zou worden, zooals dat op het uithangbord van haar moeder voorgesteld stond, werd weggeslagen door liederlijke woorden, die met erotische bizonderheden haar onwetendheid verjoegen en haar de werkelijkheid van de voortplanting leerden. Liggend in het duistere ') Een Pargsche achterwijk. A. de R. 2 17 hok, hoorde het zieke, droomerige kind, het kind, wier gedachten rustten, de lotgevallen der schande, de drama's van heimelijke verhoudingen, de verhalen Van tegennatuurlijke hartstochten, adviezen voor geheime ziekten, — zag ze de dagelijksche openlegging van alle bezoedelende onreinheden, alle walgelijke geheimen van dè Schuldige Liefde en van de Prostitutie. II. Het was een afschuwelijk leven, het leven van de kleine Elisa bij haar moeder. De inspanning van het „kinderen halen", de klimpartij, iederen dag weer, van vijftig verdiepingen, het bij dag en nacht en door weer en wind er-uit-moeten, het te kort aan slaap, het waken in woningen waar niet gestookt werd, de zorgen en vermoeienissen van een afmattend leven, verbitterden het humeur der vroedvrouw, hulden haar in de voortdurende, snauwende opgewondenheid van iemand die zich vreeselijk moet afsloven bij de uitoefening van een moeilijk vak. Ook het te rijkelijke voedsel en het slurpen van wijn, waaruit de vrouw uit het volk krachten meent te putten, als zij 18 in gezegende omstandigheden verkeert, maakten haar in deze opgewondenheid dadelijk bereid tot klappen uitdeelen. Maar vaak ook lag in zoo'n klap de ruwe verteedering, die leefde in het hart van deze vrouw, als ze ontroerd en tegelijk ontstemd thuis kwam, nadat ze weer een van die ontzettende tooneelen had bijgewoond, als alleen groote steden in hun verborgen diepten die kennen. — Ja!, riep de vroedvrouw dan, terwijl ze als een orkaan naar binnen stormde, ... beste menschen! Een paar latten, die niet sluiten, moeten de muren voorstellen en platgestampte aarde, de vloer... daarop ligt voor de man en de vrouw een hoop zaagsel en er om heen — net als een doodkist — vier planken, die voor de eerbaarheid moeten dienen en omdat ze niet willen, dat de kinderen iets zien... Zeven kinderen, asjeblieft, op twee ellendige matrassen; drie aan het hoofd- en drie aan het voeteneind; onderaan de kleinsten, die hun beentjes niet kunnen uitstrekken omdat de mand van de laatst geborene in het midden staat... En nog minder dan niets in die heele boel... Een kam, een flesch, een homp broocl, op een kreupele 19 tafel, waarover — ik ben er nog wee van — elk oogenblik een rat kroop, zoo groot als een kat, die zijn hap brood meesleepte. Het is in zoo'n krot bij Saint Lazare, jullie' weet wel, waar ze zooveel oude huizen hebben afgebroken... En daar gaat me waarachtig nog die dondersche, smerige aap... ja, de kostwinner van die kleine kerel uit Savoye, uit de kamer ernaast... daar gaat die waarempel het geklaag, het gekerm... en al de bewegingen nabootsen van de vrouw die in barenspijn ligt... zoo geslepen en slim als alleen zoo'n hansworst van 'n dier dat kan... En op 't laatst piest-ie nog op de koop toe, door een spleet heen, pal op de kleintjes... Een luiermand bedoel je? Een luiermand, 't mocht wat, mijn zakdoek, dat was de heele luiermand... en 't pasgeboren kind? Nou, dat moest ik wasschen; maar eerst heb ik een hand vol stroo uit een matras getrokken en daarmee het water lauw gemaakt. Meestal hadden de driftbuien van Elisa's moeder een andere oorzaak. De verlossingen, die ze voor het weldadigheidsbureau deed, voor acht francs, de verlossingen aan huis voor vijftig francs, met inbegrip van de 20 behandeling negen dagen lang, konden de kosten van de onderneming niet altijd dekken. Het heele jaar door waren er bijna elke maand weer weken, dat de deurwaarder vaak vernieuwde wissels in handen had of dat slager, fruitvrouw of kolenbaas geen crediet meer gaven. In die weken kon de portier een meisje, dat eenige uren te voren naar boven bij de vroedvrouw was gegaan, weer naar beneden zien komen, doodsbleek, terwijl ze zich krampachtig aan de leuning van de trap vasthield. Vanaf de zooveelste der maand begonnen voor de ongelukkige vrouw de angstige dagen, de dagen vol onrust, de dagen dat ze sidderde voor de misdaad, de dagen waarop zij in de blikken die zij op zich gevestigd zag een verdenking las; de dagen waarop ze in een woord dat zij in het voorbijgaan opving, een aanklacht hoorde; dat de brief die haar werd overhandigd in haar handen trilde, als bij de ontvangst van het doodsbericht van een vrouw die ontijdig was bevallen; de dagen, eindelijk, dat ze, telkens als er gescheld werd, dacht dat „de handlanger van den commissaris van politie" belde. Ze wilde, dat deze beangstigende denking, die altijd stond te dreigen in haar, tenminste voor enkele uren uit haar 21 gedachten verdween; en ze dronk en haar duistere dronkenschap eindigde altijd in gewelddaden. Maar Elisa gaf aan deze mishandelingen nog de voorkeur boven de nachten die ze met haar moeder moest doorbrengen! Als in het arme huis alle kamers door kostgangsters waren ingenomen, moest de vroedvrouw, ook uit haar bed gedreven, bij haar kind kruipen. Nachtmerries, schokken van benauwdheid, angstkreten; al de verschijnselen van het hijgende, dramatische slaapwandelen door de wroeging in een apoplectische natuur gebracht, hielden het meisje dan tot den ochtend uit den slaap met de angstwekkende verhalen over onvergetelijke bizonderheden van iemand in doodsstrijd, de laatste woorden van jonge meisjes die op sterven lagen en door dien slapenden mond herhaald werden. Er waren nachten, dat Elisa, half geworgd in de omarming van dat zware lichaam, dat zich tegen haar kinderlijfje vastklampte alsoï de onzichtbare hand van het Gerecht de vroedvrouw uit haar bed wilde rukken, tenslotte opstond, diep in haar een geheime angst voor haar moeder bewarend. 22 III. In den tijd van minder dan tien jaar, van haar zevende tot haar dertiende jaar, had Elisa tweemaal typhus gehad. Het was een wonder dat ze nog leefde! Heel lang daarna nog ging er in de wijk waar ze woonde, over haar wankele hoofdje de meewarigheid die vaak zweeft boven jonge meisjes die voorbeschikt zijn om jong te sterven. Toch werd ze heelemaal beter. Maar van deze gluiperige verraderlijke ziekte, die de geneesheeren niet geheel en al uit het genezen lichaam schijnen te kunnen rukken en die na het herstel den een van de tanden, den ander van het haar berooft en in de hoofden der laatsten vaak een versuffing laat, hield Elisa iets anders over. Haar geestelijke vermogens hadden niet geleden, maar alle vhartstochtelijke bewegingen van haar ziel hadden een heftige hardnekkigheid, een driftige onredelijkheid aangenomen, een verbijstering, waardoor de moeder van haar dochter ging zeggen, dat ze een malloot was. Mal, dat was de naam waarmee de vroedvrouw de fantastische grillen bestempelde, die den rechtschapen zin van haar robuuste natuur verbluften, de plotselinge driftbuien die 23 zoo hevig waren, dat ze haar soms angst aanjoegen. Als klein kind beet Elisa in de handen die haar sloegen, met tanden die even moeilijk loslieten als de tanden van een jongen buldog, die ergens~in het vleesch gedrongen zijn. Later bracht de heftigheid, waarmee het groote meisje zich bedwong om haar moeder niet terug te slaan, haar in zulk een staat van innerlijke razernij, dat ze op de muren beukte alsof zij zich den schede] er tegen wilde verbrijzelen. Maar deze driftbuien waren nog niets, vergeleken bij de koppigheid, het hardnekkige zwijgen, de ironische halsstarrigheid, waardoor de moeder nooit een woord kon loskrijgen, dat ook maar even den schijn van onderwerping wekte. De vroedvrouw, die haar dochter kende als een straatmeid, die dolveel van dansen hield, een slenteraarster die afspraakjes maakte met iederen jongen dien ze op straat ontmoette en die dan een voor een, elk op hun beurt voor haar minnaar doorgingen, — de vroedvrouw waarschuwde haar dochter herhaaldelijk zich niet de dwaasheid in het hoofd te halen zwanger te worden. „Dat zit nog!" antwoordde haar het. meisje dan met zulk een tartende houding, dat 24 de moeder haar wel had willen dooden. Een onhandelbaar karakter, een ordeloos wezen, waarmee niets te beginnen was, waarop niets indruk maakte; — en tegelijk een grillige, onstandvastige natuur waardoor Elisa's afschuw van haar moeder soms verkeerde in een liefdevolle toegenegenheid, in een hooge bewondering voor haar nog gaaf gebleven schoonheid, in een kinderlijke teederheid, die zich uitte in het lief koozend gestreel van een klein meisje wier handjes tasten over den ontblootten hals van haar moeder, die zich uitgedost heeft om naar een bal te gaan. Even plotseling veranderde al wat door dit gemoed was uitverkoren in antipathieën, zooals bleek uit de woorden, die de getrouwe bezoekster der publieke bals zich liet ontvallen, waarmee ze de samenkomsten met haar dansers blootlei als ontmoetingen, die vaak enkel gekibbel en gevecht waren, als verliefdheden die zich uitteD in gekijf en gekrab. De schommelingen in Elisa's luimen schenen zich uit te leven in het spel van haar lichaamskrachten en de ongestadigheid van haaf ijver. Den eenen dag was het een razernij van werklust, een geschrob met stroomen water, een wild vegen van heel de woningy die 25 daverde van het bezem-gebonk, dan weer dagen, weken daarna een verdoe-ving, een inzinking, een loomheid in armen en beenen, een luiheid, die geen menschelijke kracht in staat was wakker te schudden. Onder de vele onderwerpen van gesprek tusschen de vroedvrouw en Elisa, die in staat waren de vrouwen tot handtastelijkheden te brengen, was er vooral één dat dagelijksche tooneelen te weeg bracht, waarin de zwijgendspottende opstandigheid der dochter, naar de moeder beweerde, „een engel uit zijn vel zou doen springen". Al bracht haar vak ook nog zooveel lasten en zorgen en voortdurende onrusten mee, toch was de vroedvrouw er trotsch op. Zij voelde zich fier in de rol die zij moest spelen bij de aangiften van geboorte op het stadhuis. Ze was in haar schik met de eereplaats, die de menschen uit hét volk haar en haar collega's bij doopmaaltijden gaven. Ze genoot nog van haar populariteit op straat, waar de koopvrouwen die door haar waren verlost, waar de dochters van die koopvrouwen die zij eerst op de wereld had geholpen en later weer verlost had, waar de kinderen, de moeders, de grootmoeders: driegeslachten, als ze voor de deur van hun woningen! 26 stonden, haat met een familiaar-eerbiedig „Moeder Alexander" goeiendag zeiden. Haar droom was, zich opgevolgd, vervangen, vereeuwigd te zien door haar dochter. Als de dochter zich al de moeite van antwoorden nam, dan zei ze dat haar knikker er niet op gemaakt was om met die vervelende boekenwijsheid volgepropt te worden. Ze vond het ook niet lollig om ieder oogenblik, zoo maar, te zien hoe de hoofdkussens werden omgedraaid door de krampachtig toegenepen vingers van den barensnood. Elisa gaf ten slotte als haar vaststaand besluit te kennen, dat ze zich liever zou laten doodslaan dan het vak van haar moeder te kiezen. IV. Zoo was het kleine meisje al bijna in de wieg bekend geraakt met alles, wat andere kinderen van de liefde niet weten. Later, in de drie jaar, dat Elisa bij de dames van Saint-Ouen was, moest het meisje, als ze in den winter met vacantie thuis kwam, vaak van het voeteneind van haar moeders. bed haar manteltje te voorschijn 27 halen, onder de pantalon van een voorzanger uit de Moederschapskapel vandaan. Dit was een oude liefde, die de vroegere leerling-vroedvrouw trouw was gebleven. En nog later had het jonge meisje dag en nacht het voorbeeld voor oogen gehad, dat het leven als meid of ziekenverpleegster bij al die ongehuwde moeders haar toonde. V. Iedere lente weer, „om dan verder het heele jaar weer gezond en knap te zijn", liet zich bij madame Alexander een vrouw aderlaten. Was dit een oud geneeskundig gebruik waaraan vrouwen van het platteland hingen en waar ook iets in lag van een vrome bijgeloovigheid ? De vrouw kwam altijd op den 14den Februari, op St. Valentijndag, haar arm voor het lancet houden. Deze vrouw kwam uit een bordeel in de provincie en was vroeger, toen zij korten tijd in de hoofdstad diende, in stilte bij de vroedvrouw komen bevallen. lederen keer, dat ze in Parijs kwam, bleef de vrouw die uit Lotharingen was, acht dagen in de hoofdstad om boodschappen te doen of zaken te regelen voor het huis waar ze was; 28 en deze acht dagen logeerde ze bij madame Alexander, zooals ze in een hotel zou hebben gelogeerd. De provinciaalsche, die blaakte van gezondheid en den dag na de aderlating al weer op de been was, zich verveelde als ze niets te doen had, werd op de dagen dat ze niet uitging Elisa's trouwe hulp, door haar, niet te lui om alles aan te pakken, de grootste helft van haar taak uit handen te nemen. Soms nam ze Elisa 's avonds mee naar den schouwburg. Ze lachte altijd, die Lotharingsche vrouw, en haar woorden, met het zacht sleepende accent van haar land, haalde het vertrouwen der menschen aan, als met iets dat trok en kleefde. Nooit vertrok ze zonder Elisa, die vriendschap voor haar was gaan voelen en iederen dag met een zekere tevredenheid den St. Valentijndag dichterbij zag komen, een cadeautje te geven. Den avond yan de aderlating der Lotharingsche vrouw, na een afschuwelijke scène met haar moeder, het Elisa zich, terwijl ze op den rand van het bed der vrouw zat, in korte hortende zinnen het heimelijke, onherroepelijke besluit ontvallen van haar overpeinzingen der laatste zes maanden. „Ze had genoeg van het leven met haar 29 moeder... dat geploeter in die keet tobde haar veel te erg af... ze wilde geen hinderen* kaalst er worden... al heel veel weken wachtte ze op haar ... nou was het uit, ze had haar beslissing genomen om d'r van door te gaan.:. ze zou met haar vertrekken... Als zij haar niet wildé meenemen... dan ging ze in het eerste beste huis van Parijs... De vrede bewaren met haar moeder, nou, dat was t zooveel als een dooje wasschen... Soms voelde ze haar hoofd dampen... Ze kende wel een jongen die wat voor haar voelde... maar ze vond dat haar vriendinnen die met een minnaar huisden te erge slavinnen waren... Dan liever zooals de Lotharingsche... Ze zou het heerlijk vinden buiten... en daar zou ze tenminste zoolang kunnen slapen als ze zelf wilde." — Nou dan!, zei de Lotharingsche, min of meer verbaasd, maar eigenlijk dol-blij met het voorstel — ze was niet gewoon zulke nieuwelingen te werven — en nadat ze zich ervan overtuigd had, dat Elisa ouder dan zestien jaar was, bekende ze haar dat ze niets liever wilde, maar dat ze bang was dat haar moeder schandaal zou maken bij den commissaris. — Wees maar niet bang! M'n moeder! 30 Die zal de politie nooit in haar zaken halen en daar heeft ze schoon gelijk an... Ze zal denken dat ik bij een van mijn dansers uit de „Zwarte Bal" ben... En daarmee is 't uit... Toen verzekerde Elisa de Lotharingsche, die eigenlijk bang was, datzehaar aderlaatster kwijt zou raken, dat ze wel een middel wist om de zaken zóó te regelen, dat haar moeder haar absoluut niet zou verdenken. Elisa zou een paar dagen vóórdat zij wegging, haar biezen pakken. De Lotharingsche zou zich door de vroedvrouw naar den trein van Mulhausen laten brengen en haar reisgenoote dan pas aan het volgende station vinden. De beide vrouwen bepaalden den dag van vertrek; en den dag die volgde op dien avond, verdween het meisje uit het huis van haar moeder. VI. Toen ze uit den trein waren gestapt, klom Elisa met haar gezellin in een omnibus, die door eindelooze straten en langs rijen zwarte huizen reed. Eindelijk, toen alle reizigers uitgestegen waren, ging het voertuig door een nauw, kronkelend steegje, dat buigend 31 en slingerend als een oude vestingwal langs de besneeuwde leuning van een bevroren gracht liep. De wagen kwam moeizaam voort in de sneeuwjacht, waar — heel even maar — Elisa een groot houten Christusbeeld met bloedende wonden door heen kon zien schemeren, dat gegeeseld werd door de sneeuwvlagen en in den killen storm kreunde en klaagde. \, Een poosje later zag Elisa in de verte, in een ijle ruimte, boven het eenige huis dat in den omtrek zichtbaar was, een rood licht branden. Terwijl ze dichterbij kwam, zag ze dat het een groote vierkante lantaarn was en zij verwonderde zich, toen ze, er nog maar een paar stappen vandaan, zag, dat die tegen het gegooi met steenen door voorbijgangers, met een hekje, dat er als een kooi omheen sloot, beschermd werd. Elisa stond voor het huis met de roode lantaarn, dat verzakte als de ruïne van een oud bastion, terwijl van achter de gesloten en gegrendelde deur door het glas van een klein luikje een bleek schijnsel op de bevroren witheid van den weg kwam sijpelen. De koetsier hield stil en zonder van den bok af te komen, reikte hij den twee 32 vrouwen haar koffers aan. En toen dat afgeloopen was, striemde de groote Lolo, bijgenaamd de Overrom/pelaar der Schoonen, van af zijn verheven zetel, lachend en plagend, de beide reizigsters met een vriendschappelijk zweepslagje. VII. Den dag na haar aankomst, werd Elisa bij het aanbreken van den dag wakker door het hoefgetrappel van een paard, vlak onder haar venster. Ze stond op, ging in haar hemd naar het venster en keek, een beetje bang, door een kier van het gordijn, naar wat er op de binnenplaats gaande was. In den witten ochtendnevel was een dikke jonge man in een blauw boezeroen over zijn gewone kleeren heen, bezig een paard van een boerenwagen te spannen, onderwijl met de vrouw des huizes, als met een oude kennis, druk pratend. — De knol heeft me er flink doorheen geholpen, zei hij, terwijl hij met zijn hand, die wel een schapenbout leek, het dier ever zijn flanken streelde;... kijk eens, moeder, hij dampt als je waschtobbe 3 33 En toen de oude vrouw aanstalten maakte om het dier bij de teugels te nemen: — Dank u, ik heb u niet noodig, we kennen den weg naar de stal... En, is d'r wat nieuws thuis, dikzak ?... Elisa had zich aan den eersten den beste gegeven. Elisa was prostituée geworden, eenvoudig, gewoon, bijna zonder eenig gewetensbezwaar. Ze was er in haar jeugd immers aan gewend geweest in de prostitutie een gewoon vrouwelijk beroep te zien. Haar moeder maakte zoo weinig onderscheid tusschen de vrouwen die verlof kaarten *) hadden en de anderen... de fatsoenlijke vrouwen. In de jaren,- dat zij ziekenverpleegster was bij publieke vrouwen, had zij ze met zulk een diepe overtuiging het woord werken hooren gebruiken, als zij over de uitoefening van haar beroep spraken, dat zij tenslotte het verhandelen en verkoopen der liefde was gaan beschouwen als een beroep, dat iets minder moeitevoel, iets ') In de groote steden van Frankrijk staat een aantal prostitnées onder toezicht der zedenpolitie, zoowel medisch als administratief. Deze gecontroleerdevrouwen zijn in het bezit van een vergunningsk aartvoor de uitoefening van haar .beroep." A. d. R. 34 minder zwaar was dan een ander vak, een beroep, waarin geen stil seizoen bestond. De pakken slaag van haar moeder, de angsten om de nachten, die zij in één bed met haar moest doorbrengen, waren slechts voor een deel schuld, dat Elisa uit La Chapelle was gevlucht en haar intrek in het huis van Bourlemont had genomen; de ware, beslissende oorzaak was eigenlijk: luiheid, niets dan luiheid. Elisa had genoeg van het moeizame knechtschap, dat de bedden en de kachels eischten, genoeg van het bouillon koken en kruidenthee en pap klaarmaken voor de vier kamers, die altijd vol kostgangsters waren. En toen ze, bezwijkend onder deze zware taak, om zich heen zag, voelde ze, dat ze ook niet in staat zou zijn, de aanhoudende plichtmatige aandacht, die ook het naaien of borduren vordert, vol te houden. Misschien lag er in die luiheid ook wel iets van de lichamelijke slapheid, die bij sommige jonge meisjes, nog lang nadat zij vrouw zijn geworden, blijft aanhouden en gedurende enkele jaren — de ongelukkigen wanneer ze arm zijn — aan haar physieke krachten alle vitaliteit ontneemt, alle noodige bedrijvigheid in haar vingers verslapt. Luiheid en be- 35 vrediging van een gevoel dat moeilijk uit te drukken is, maar dat vooral in de lijn van deze grillige natuur lag: de vervulKng van iets heftigs, iets buitensporigs, dat èn minachting voor een besluit waarmee met het oordeel van anderen rekening wordt gehouden èn de neiging om te tarten inhield; dat waren de twee redenen die Elisa zoo plotseling tot een prostituée hadden gemaakt. Het waren in Elisa geen wulpsche lusten die werkten, noch drang naar liederlijkheid of verhitting der zinnen. De vermoedens, die de vroedvrouw zoo vaak had laten blijken, voor de gevolgen van de verhoudingen die haar dochter met haar dansers van de publieke bals had en waarmee het meisje zich vermaakte, door er met een waarlijk duivelsche lust ©m te plagen telkens op te zinspelen, enkel uit angst voor de gevreesde werkelijkheid, deze vermoedens hadden geen reden van bestaan. Elisa was maagd. O!, een onschuld die bezoedeld was door de verderfelijke tooneelen bij haar moeder thuis, door het bezoeken der lage, liederlijke danshuizen der buitenwijk... Maar toch... als de gelegenheid om een misstap — zooals dat in den volksmond heet — te begaan, zich niet had voorgedaan, 36 dan zou Elisa die niet gezocht hebben! en was haar lichaam onaangetast gebleven. Toen geviel het, dat voor Elisa zes-en-dertig uur lang, de zoete eer van haar lichaam, haar maagdelijkheid, iets werd dat haar in dit huis deed sidderen van angst, dat een onrust, een zorgelijkheid werd; de noodzaak om een verborgen gebrek waardoor een koop zou kunnen afspringen te bedekken, te verstoppen, voor iedereen te verbergen, voortdurend in vreeze dat ze zich zou verraden, bang dat de ontdekking van haar kuischheid een beletsel zou zijn om in het huis opgenomen te worden. En de deern-maagd, die zich in haar verbeelding weer bij haar moeder zag terugbrengen, speelde met den heereboer een schaamteloos spel, dat diende om hem te misleiden, om hem te doen gelooven, dat de nieuwelinge al een door de wol geverfde prostituee was. VIII. Elisa wist zich bevrijd van haar moeder. Haar dagelijksch leven was verzekerd. Den volgenden dag, den volgenden dag, de eeuwige zorg van de arbeidende vrouw .. . daaraan behoefde ze niet meer te denken. 37 De mannen die in het huis kwamen, mishandelden de vrouwen niet. Geen van de „dames" zocht ruzie met haar. Meneer en Madame leken haar goede menschen. Ze werd goed gevoed. Als de dagen zonder arbeid om waren, kwamen er voor haar vaak rustige avonden van niets-doen. Dan was er buiten geen gerucht, was er de rust van een afgelegen, stille buurt, de stilte van een straat, waar na het vallen van den avond niemand meer voorbij kwam. Binnen was er dan de lauwe atmosfeer van een gloeiende kachel, en de vochtige warmte van linnen, dat over de meubelen te drogen hing, vermengde zich met den zoetigen geur van kastanjes, die in wijn met suiker stonden te koken. Een drachtige kat gleed als een zwarte schaduw over het versleten tapijt. Half ingeslapen vrouwen lagen als in verdooving op de twee canapé's. Meneer, met zijn zwaren sik van ineengedraaide grijze haren, zijn vest met bombazijnen mouwen aan, een petje met onzichtbaar klepje tot aan de ooren over het hoofd getrokken, de handen in de zakken van zijn broek, duimen er buiten, zat goedmoedig met zijn bolle, met bloed doorloopen oogen de illustraties te bekijken van 38 eeu ueei uer jïerucn>ze misaaaen, dat de zoon des huizes aan het lezen was. De zoon des huizes, een knappe bleeke jongen met pantoffels aan waarop een speelkaart was geborduurd, die harten-negen moest voorstellen; een knappe bleeke jongen, zoo bleek, dat papa en mama hem klokke negen naar bed stuurden. En als achtergrond van het schilderij, in een rood-en- zwart-geruite chamber-cloak, Madame; de vette, zwaarlijvige Madame, aldoor doende om zichzelf bij elkaar te houden, zich saam te wringen, — het overvloedige vet om haar heen naar zich toetrekkend en met een rand van de tafel golven pappigmrleesch ondersteunend; Madame, die den geheelen avond met één hand haar weeke lendenen omhoogwerkte, en onderwijl, zich vastklampend aan de leuning van haar stoel, al maar kermende geluiden uitstootte van „han" en „Lieve Jezus ï", met een stem, waarin een klank zuchtte als een pieperige, gebarsten noot uit een oude harmonica, — terwijl zoo nu en dan het vallen op den vloer van een harer pantoffels met houten zolen een klakkend geluid maakte, dat da£r in de zatte, dommelende uren als een dof, mat klokgelui was. 39 ET. De buurt zelf, de afgelegen voorstad, het mistroostige huis, ze verloren langzaam-aan in Elisa's oogen wel iets van hun afschrikwekkendheid ; ze zag dit alles niet meer met den eenigszins verschrikten blik van den dag toen zij er kwam. Het uitbotten van de heesters, het. groen van bloemen en struiken, dat uit de sneeuw kwam opduiken gelijk met het eindigen der felle koude, bracht iets vriendelijks in deze buitenwijk, die een groote tuin scheen met hier en daar, tusschen de boomen verspreid, enkele woningen. Ook het huis, al zag het er uit als een oud vestingwerk, bracht zijn bewoners een eigenaardige bekorende afleiding. Den ganschen dag door was het er roerig en geruischvol van vleugelgeklep en vogelzang. Dit huis was vroeger het zoutpakhuis van de stad geweest. De muren, die nog doordrongen en doorsijpeld waren van de daar eeuwen-lang opgestapelde zout voorraden, verdwenen elk oogenblik onder zwermen vogeltjes, die in de zoutdoortrokken gevels pikten, dan weer hoog de lucht instegen tot ze een onzichtbaar puntje waren, daar een seconde bleven zweven en dan weer naar omlaag kwamen vliegen 40 om met de snelle cirkel-vluchten van hun gevleugelde vreugde rond het huis te fladderen. En al maar door, van zonsopgang tot dat de schemering viel, het cirkelen van deze tjilpende zwermen. Het huis werd gewekt door een hoog trillend getjilp, dat den eersten zonnestraal die uit het oosten langs den voorgevel kwam neerstrijken, goejen dag zei; en hetzelfde trillend getjilp zei den laatsten straal die van den voorgevel naar het westen wentelde, goejen avond. Op de dagen dat het regende, dat er een warme, malsche zomerregen viel, was er "binnen — een zoet geluid om te hooren — een voortdurend geritsel van tegen de wanden slaande veeren, een onophoudelijk zacht gehamer van jonge snaveltjes die met een haastig getik vocht en druppels van de muren pikten. X. De vrouwen, die met Elisa in het huis woonden, waren voor het meerendeel dienstboden van het platte land, verleid en daarna weggezonden door hun meesters. Ge kent ze wel! die welgedane schepsels, wier huid, al gebruikten ze nu blanketsel, de ver- 41 "weerdheid behield van het vroegere leven in de open lucht; wier handen nog de sporen droegen van het mannenwerk dat ze verricht hadden en wier gestrakte borsten twee holten in de versleten japon groefden, op de plek waar ze aldoor langs schuurden. Een zwarte rok om de lendenen, een wit jak om het bovenlijf, zoo, de bloote voeten in pantoffels, om de schouders het gele omslagdoek, dat door de publieke vrouwen in de provincie bij voorkeur wordt gedragen, brachten deze vrouwen het liefst den dag door. Er was bij deze vrouwen geen zweem van coquetterie, geen enkele poging om te behagen, niets van het vrouwelijk instinct, dat, zelfs bij de prostituée, er naar snakt indruk te maken, uitverkoren te worden, een verliefdheid op te wekken, of ook maar den schijn, de verontschuldiging van de liefde te brengen in de veilheid der liefde; ze kenden alleen een banale vriendelijkheid, waarin de onderwerping van het vak zich met het knechtschap van vroeger verwarde en waardoor ze den man, dien ze in de armen knelden met „mijnheer" en „jij en jou" aanspraken. Nooit was er een atmosfeer van wellust, nooit een verhef de opwelling om haar plompe lijven heen of in haar 42 lompe bewegingen. Het samendringen der vrouwen in het salon, waar zij elkaar stompend en stootend opzij drongen, had iets van de onrustige, verschrikte dierlijkheid eener kudde en als een der vrouwen gekozen was, haastten de anderen zich weer dicht bij elkaar te gaan zitten, bijeen te blijven in den een of anderen afgelegen hoek van het huis, ver van het gezelschap en de gesprekken der mannen. Het waren voor het meerendeel wezens, die om zoo te zeggen niets hadden van de vrouw die de prostituee was, en hun losse, onbeschroomde woorden waren zelfs nooit erotisch — het waren wezens die haar vrouwelijkheid, als het gereedschap van haar arbeid, in haar kamers achtergelaten schenen te hebben. , Zij brachten allen de lange leege uren van haar dagen door in een stompe, halfversufte, slaapdronken stemming, zooals een boer die in de felle middagzon een hooikar bestuurt. Zoodra er ergens een lichtje aangestoken was, beving haar allen, als echte boerinnen — wat ze trouwens waren gebleven — een hevige lust om te slapen. Al die vrouwen, ze ontwaakten bij het aanbreken van den dag, zaten dan in bed te naaien, bleven scharrelen in haar kamers 43 tot het uur waarop de deur geopend werd. Er waren er, die, heel haar jeugd gevoed met pap en kaas, pas vleeseh aten sinds ze in het huis waren. Anderen weer, wilden naast haar bord een Kterflesch hebben; ze zeiden dat zoo'n flesch ze aan den tijd herinnerde, waarin ze als kleine meisjes, wijn uit het vat gingen tappen. De grootste afleiding van de vrouwen bestond in het spreken van bargoehsch, in het brabbelen, onder een idioot gelach waarin het verleden weerklonk, van de ruwe taal uit het dorp waar zij waren geboren. De minst ruwe \ uit het gezelschap was een groot meisje; ze had een smal, gewelfd voorhoofd, zwarte wenkbrauwen die boven twee oogen als van gazellen samenvloeiden, wangen met roode vlekken, die een met verkeerde dingen gevulde maag verrieden; ze had een Hein mondje met ironische kuiltjes in de hoeken; en de snaaksche schaduw van haar haren, die over den ronden glimlach van haar oogen neervielen, gaven haar heele uiterlijk iets woests, iets verwilderds. De grillige geestesgesteldheid van een zwakzinnige vrouw, die gezond van lichaam is, uitte zich bij' dit vreemde, onbeschaafde schepsel telkens in hevige plagerijen, in 44 kwaadaardige luimen, in daden van tergende overheersching. Ze was Divine gedoopt en werd zoo genoemd. Het meisje uit Morvan had haar baldadige jeugd doorgebracht als een kleine dievegge die van de akkers stal. En in dit leven van roof en diefstal op erven en in boomgaarden, mengde zich een liefdevolle nieuwsgierigheid naar den hemel, een vreemd geheimzinnig verlangen naar en een zich één voelen met de nachtelijke sterren, waardoor het wel gebeurde, dat ze in de open lucht bleef slapen. In de bijgeloovige streek zeiden de menschen, dat het kind door den duivel bezeten was. Zoo leefde zij, dag en nacht zwervend, toen .er een waarzegster in het dorp kwam, eèn vroegere marketentster, die met een zak op den rug langs de landwegen liep te bedelen. De gesmolten boter, de worteljam verdwenen uit de hut in den zak van de vrouw en tenslotte gaf Divine haar vijftien pond spek, waarvoor de toovenaarster haar de volle kaart zou leggen. Toen de geschiedenis uitkwam, kreeg het meisje, al was ze ook al bijna volwassen, met brandnetels zóó'n pijnlijk pak ransel, dat zij het vaderlijk huis ontvluchtte. In de Divine van nu was nog veel van 45 het kleine meisje uit Morvan van vroeger. Als ze uitging, was er geen haag, die de erwten of kropsla kon beschermen, die ze zoo, rauw, opat. Was het volle maan, dan liet ze haar gezellinnen, of ze wilden of niet, net zoo lang de oogen toeknippen, tot ze in de nevelige teekening van het bleeke hemellichaam — en heel duidelijk — „Judas en zijn mand met kool" hadden gezien'. XI: In dien kring van vrouwen, die bijna allemaal uit Bassigny kwamen, bracht Elisa in haar wezen de vrouwelijkheid, die de groote, beschaafde hoofdstad geeft aan de jonge meisjes, die binnen haar muren opgegroeid en opgevoed zijn. Ze had een elegante houding en mooie bewegingen; in het plooien en kreukelen der lichte, luchtige stoffen die haar lichaam omhulden, lag een echt Parijscbe bevalligheid. Haar handen waren goed gevormd, haar voeten klein; haar bleekig-rose, fijne teint stak af bij de hoogroode kleuren der meisjes, die van de sappige, vruchtbare Haute-Marne kwamen. Ze sprak bijna als menschen die behoorlijk spreken, ze luisterde naar wat 46 er gezegd werd met een verstandigen lach; er waren dagen dat ze zich overgaf aan de jolige luimigheid van een Parijsch straatkind; dan bracht ze het beruchte huis van de kleine stad in verbazing door haar gerucht. Maar wat Elisa vooral van de anderen onderscheidde, wat haar vooral déiar, in die omgeving van slaafsche onderworpenheid der andere vrouwen, een prikkelende oorspronkelijkheid gaf, was de trotsche, verleidelijke onafhankelijkheid, waarmee ze haar beroep uitoefende. Onder de ruwheid van een liefkoozing of onder een beleedigend bevel, was het Vreemd, de tegelijk driftige en aphroditische hoofschheid dier veile vrouw te zien, die grappen makenden coquetteerendlosbrandde, die met het beweeg van haar mond en de golvende verleidelijkheid van haar lokkend lichaam, — van het heete verlangen dat haar begeerde, verliefde verontschuldigingen dorst eischen, woorden, die haar nederig het hof maakten. Elisa werd de vrouw, waarover de jongelieden in het stadje blozend met elkander fluisterden; de vrouw, diezedeParisienne gedoopt hadden, de vrouw, die boven alle anderen uitverkoren werd, de vrouw, die door de ijdelheid der provinciaalsche zinnen werd begeerd. 47 Mijnheer en mevrouw raadpleegden nu Elisa over hun zaken. Zij was hun secretaresse, die ze gebruikten om een meisje, dat in een klooster te Parijs was opgevoed, te schrijven. Ze nam de pen om op de nieuwjaarsbrieven te antwoorden, die zoo begonnen en eindigden: „Waarde ouders, dat het mij vergund zij bij den aanvang van dit jaar U mijn erkentelijkheid te toonen voor de voortdurende zorgzaamheid waarmee ge mij omgeeft en voor de opofferingen die ge U steeds voor mij getroost... Waarde Ouders, weest zoo gelukkig als ge dit verdient en niets zal er aan Uw welzijn en mijn gelukzaligheid ontbreken!" Divine, die in dezen .kring al sinds eenige jaren de kleine heerschzuchtige tirannie van een zieke vrouw had uitgeoefend, verliet, ontmoedigd wijl ze op het tweede plan was geraakt, het huis. En toen ze merkten met welk een .onderscheiding Madame Elisa behandelde, maakten zich haar gezellinnen natuurhjk tot haar dienaressen. Op het oogenblik dat Divine vertrok, versterkte een toevallige gebeurtenis nog de positie der Parisienne. Ze had het geluk een verliefdheid op te wekken bij den zoon 48 van den burgemeester-van het stadje. En vanaf dien dag had Elisa, die in een groot gouden medaillon het portret van den zoon van den burgervader om haar hals droeg, de officeele positie in de inrichting veroverd, was ze de verklaarde maitresse van een vermoedelijken erfgenaam. Ze mocht vrijblijven van het beslommerende werk in den liefdeshandel, haar beddegoed werd iederen dag verschoond. In plaats de soep, die iederen morgen werd gebruikt, nam ze, net als Madame, een kop chocolade. Bij het diner dronk ze Bordeaux-wijn, wijn van den zoon des huizes om te versterken. XII. Achter het huis lag een uitgestrekte boomgaard. Bij de eerste lente-luwten al verlieten de vrouwen het salon en bleven ze den ganschen dag in den tuin; bij het vallen van den avond pas, gingen ze weer naar binnen. De vaste bezoekers werden ontvangen in prieeltjes, die met langs de takken van oude abrikozenboomen opklimmende kamperfoelie begroeid waren; daar dronken zij dan vruchtensap, bier of limonade. Daar waar ze de vruchtboomen konden zien bloeien 4 49 en de grond onder het blauw van den hemel groende, kwam in die vrouwen iets terug van de onschuld uit haar kinderjaren, als ze zich zoo onstuimig en kinderlijkstoeiend vermaakten. Het kleine-meisjesvermaak, dat het draven en spelen ze schonk, vaagde de wulpsche dierlijkheid uit) haar weg, bracht in haar bewegingen weer kuischheid en schonk haar dartelende lichamen een jonge schaamte. In den tuin was het of die vrouwen geen prostituees meer waren en hielden de mannen zonder dat ze zelf wisten waarom, zich meer op een afstand. In den boomgaard, waar het hooge gras tot aan de knieën reikte en groentebedden, die wat voor eigen gebruik opleverden, midden in lagen, waren op sommige plekken nog de overblijfselen van een oud park te herkennen, door den eenen of anderen provincialen Lenötre ontworpen. Heel achterin — langs een steegje, het Pinchinapad, door hooge hennep-akkers, waaruit 's zomers in de hitte scherpe,, bedwelmende geuren opstegen, van het erf gescheiden — waren nog wat stronken en struiken overeind gebleven van een vaak door den bliksem getroffen doolhof, dat met honderdjarige heesters beplant was. 50 Vóór zijn ziekte, had de zoon des huizes de gewoonte gehad om in zijn artistieke buien de nog levende, groene heesters in den vorm van hanen en kippen te snoeien. Dit oude geboomte, met de belachelijke en tegelijk fantastische vormen, vormde een grooten kring; als de maand Juni kwam, werd er zooals dit sinds vele jaren geschiedde, des Zondags heel den namiddag gedanst. De vioolspeler was geen musicus uit het stadje, maar een boer uit een naburig dorp, die tevens de vriend, de vertrouwde, de raadsman en zaakgelastigde van de vrouwen uit het huis was. Het was een vreemde figuur, die grijsaard, die volgens de menschen leefde van het fabriceeren van beukolie, en bekend was onder den bijnaam van Gros-Sou en die, naar men zei, de onechte zoon was van den abt van Saint-Clair, vóór de revolutie de grootste zwierbol en oversaagdste jager uit de streek. En het scheen waarlijk of Gros-Sou, in zijn dorpelingsaderen bloed van dien geestelijken jager had. Hij werd de beste jager en visscher van het departement genoemd. Hij kende alle hazen in een kanton, gaf ze allemaal namen, wachtte tot ze een zeker aantal ponden wogen en 51 doodde ze dan een voor een; en niettegenstaande zijn zesenzeventig jaar dook hij 's nachts in een zijrivier en ving daar alle visch, die hij bij de kieuwen uit de diepste schuilhoeken te voorschijn haalde. Als hij dan zoo voor honderdvijftig of tweehonderd francs wild of visch had verkocht, beval mijnheer de strooper, die zijn intrek had genomen in de achterzaal van een herberg, waar de lekkerbekken uit den omtrek veel kwamen, den omroeper van het dorp, rond te gaan roepen dat GrosSou zijn vrienden wachtte; dan hield hij twee of drie dagen open tafel, waarin Jjij alle bezoekers champagne schonk. In zijn jeugd was Gros-Sou een sterke meisjeshetoovenaar geweest., Nu was hij bp; maar hij hield nog veel van het gezelschap van vrouwen „die verzot op heur eigen lichaam waren", zooals de oude liefhebber dat noemde; hij was in zijn schik met haar zinnelijke nabijheid, had er een vreemd genot in, haar zaakjes aan te hooren, ze te laten Biechten,-ze raad te geven; hij wilde graag een soort leidersrol bij ze spelen, wat hem dank zij zijn boersch-zalvende spraak, dank zij het overwicht dat de mannen op alle vrouwen hebben, zoodra deze 52 voelen dat ze aanbidders van haar geslacht gebleven zijn, dan ook gelukte. De origineele grijsaard, die de merkwaardige behendigheid bezat allerhand instrumenten te kunnen bespelen, bracht 's Zondags mèt zijn viool, een onuitputtelijk keelgat, een levendigheid, een vroolijkheid mee, die alle menschen aanstak en weldra alles in beweging zette. Zijn viool die den ganschen dag doorraasde en zijn tintelende welbespraaktheid daarbij, konden, op mijn woord, zulk een opgewektheid brengen, dat hij mannen en vrouwen zoo wel acht uur achter elkaar kon laten rondspringen en dansen, als nette, fatsoenlijke jongens en meisjes op een dorpsbal. Nooit kwam hij zonder den een of anderen visch- of wild-schotel mee te brengen, die hij zelf bereidde, beter dan menige kok van goeden huize het ooit zou kunnen. Er waren heel veel jonge lieden in de stad, die verzot waren op wat hij kookte, op de gezellige verhalen die hij, zijn vork in de hand, deed; die zich aangetrokken voelden door de oorspronkelijkheid die uitging van dien, tot natuurmensch geworden, voornamen heer; die verlangden naar de vroolijkheid welke de ruwe, geestige, zeventigjarige man aan 53 een maaltijd wist bij te brengen. Op zoo'n Zondag dan, tusschen al die vrouwen, die door hem vroolijk en blij waren, en hem het hof maakten, deelde hij, als koning van de tafel, fluister-woorden rond, dan in het oor van den eene en dan in dat van den andere; dan scheen de boer Gros-Sou te herleven in de huid van zijn beroemden vader, als hij bij een souper van losbandigen voorzat. XIII. De prostitutie in een kleine provinciestad is anders dan die der groote bevolkingscentra. Het beroep heeft voor de deerne "in een kleine stad een betrekkelijke zachtheid; de man gedraagt zich er menschelijker jegens de vrouw. Daar duurt het uur van genot langer en bestaat de ruwe haastigheid niet, die de werkjacht in het leven der hoofdsteden eischt. Er is daar een naïever losbandigheid, zinnelijker, minder verstandelijk, minder door het lezen van wreede lectuur beïnvloed, die in de physieke Venus niet het gekochte schepsel poogt te vernederen en te pijnigen. En omdat het publiek in de provincie minder schande van de pros- 54 tituée vergt, verliest de prostitutie in deze buitenhuizen iets van haar afschuwelijkheid en eerloosheid en nadert zoo iets dichter den galanten liefdeshandel, onschuldig bedrijf van natuur-volken, in loome verdraagzaamheid levend in oerwouden. De prostitutie! Gewoonlijk is dit het opgoed-geluk-af beklimmen van een trap, waarvan de deur in het donker openstaat, de driftige, onherstelbare tocht door het vreeselijke huis van een heftige zinnebegeerte; de woeste — als verkrachtende — nadering van twee lichamen, die elkaar nooit zullen weerzien. De onbekende, die voor de eerste en laatste maal de kamer der deerne binnentreedt, bekommert zich niet om wat zijn erotisch verlangen het lichaam, dat zich overgeeft, voor ruwheden en grofheden kan aandoen, weet niet wat er in het verhitte brein van een beschaafden ouden man kan opkomen en er voor wreeds in sommige liefkoozingen der mannen voor de vrouwen kan liggen. In de kleine plaatsen is de vluchtige bezoeker een uitzondering. De mannen die in deze huizen ontvangen worden, zijn daar meestal bekend, en genoodzaakt om bij de heftigste braspartijen nog een zekere achting jegens zichzelf in hun 55 houding tot de deernen te bewaren. Ook de mannen, die aan de deur kloppen, komen er onder heel andere liefdesvoorwaarden dan de mannen in de groote steden. De strengheid der zeden en de altijd wakkere waakzaamheid der buurpraatjes verbieden de jeugd er een minnares op na te houden of met een vrouw samen te wonen. Het gesloten bordeel is voor den jongen man niet alleen de plaats waar hij een physieke behoefte gaat bevredigen, het huis is voor hem in de eerste plaats een vrij salon, waarin aan het zoete, onverwinlijke verlangen om met het andere geslacht samen te zijn, wordt voldaan. Dit salon wordt een centrum, waar gepraat wordt en gegeten, waar zich tusschen de mannelijke en vrouwelijke jeugd een band vormt van de vele met het piketspel gezamenlijk doorgebrachte uren; en op den duur, als de verveling en leegheid van het provinciaalsche leven al zwaarder begint te drukken, blijven de vrouwen, zelfs de meest onwaardigen, niet langer hun rol van hefdesmachines vervullen, worden zij meer gezelschapsjuffrouwen, die het luie leven der jeugdige bourgeois helpen vullen. Deze dagelijksche omgang doet in dezen of genen gevoelens van gehechtheid, 56 gewoonten, trouw voor de eene of andere onstaan die veel op een geregelde liefde gaan lijken. Iemand die een oprechten hartstocht voor een vrouw voelt en door de vasthoudende gierigheid van oude boersche bloedverwanten te schriel gehouden wordt om een vrouw te kunnen onderhouden, is genoodzaakt haar daar te minnen. En het gebeurt niet zelden, dat ontgroenden tot aan den dag van hun huwelijk de vrouw erkentelijk blijven, die hen door de moeielijke puberteitsjaren heeft heen geholpen. Om al deze redenen, en ook — ik moet het zeggen — door de schandelijke kameraadschap dier jonge mannen met Mijnheer en. Madame, door de inmenging in de min of meer bezoedelende zaken en geheimen van het huis, door het vaak-geziene, demoraliseerende schouwspel van den handel die er gedreven wordt, gebeurt het wel dat de vrouw over den man die altijd haar kiest, gaat heerschen op de vreemde, bindende wijze van een vrouw die zich geeft, en dat de prostituée in een kleine stad aan de vernedering van haar positie kan ontkomen en vaak de onmogelijkheid, oprecht bemind te kunnen .worden, overwint. 57 XIV. Zoo gingen twee jaar voor Elisa voorbij, waarin ze het goed had, ze door haar omgeving bevleid en beflikflooid werd en iedereen haar heerschzucht duldde, dat ze onafhankelijk en gelukkig was en allen aan haar willen en daden onderwierp. Plots veranderden de dingen. Des burgemeesters spruit kreeg een betrekking in de bureaux van een ministerie in Parijs; en het vertrekvan dezen jongen invloedrijken man, bracht Eüsa weer terug in de mindere positie van weleer. De wrok van haar gezellinnen, die door haar trotsche manieren, haar veeleischende grillen, haar razende driftbuien, diep-gekwetst waren, zocht nu stilletjes een uitweg; ze wilden zich nu in het geniep op haar wreken en deden dit met de geraffineerde boosaardigheid, waarvan zelfs de vrouwen van het platteland het verraderlijk geheim kennen. Gros-Sou, die op een winterochtend, terwijl hij op den loer lag, bevroren was gevonden, kwam 's Zondags niet meer de vroolijkheid van zijn viool en zijn welgedanen ouderdom brengen. De Lotharingsche was, half verlamd tengevolge van een congestie naar het hoofd naar het gast- 58 huis gebracht. Tot nu toe hadden de vrouwen „de kleur van mijnheers woorden" niet gekend, maar tegenwoordig viel hij telkens in heftige driftbuien uit, die ontstonden doordat zich in de buurt een concurrent ging vestigen. Overal en in alles was niets dan misnoegen voor Elisa, wie de vrouwen, de mannen, de streek begonnen te vervelen, terwijl zoetjes-aan en heel vaag nog, het verlangen in haar begon te leven naar verandering van plaats en woning. Weldra stond het droeve huis vol van de duisternis en de verschrikking, die de razende doodsstrijd van een jeugdigen stervende die niet sterven wil, tusschen vier muren brengt. De zoon des huizes had nog slechts enkele weken te leven; en elke crisis die hem nader bij het einde bracht, verwekte een vreeselijke scène; dan schold hij, angstig voor den dood, met zijn meedoogenloozen mond zijn moeder uit, slingerde haar de schandelijkste namen naar het hoofd, waar de menschen op straat naar stonden te luisteren en beschuldigde haar van zijn te-vroeg komend einde, uitkrijschend dat God hèm strafte, hèm, voor het smerige beroep dat zij uitoefende! Elisa, die in haar jeugd vaak kraam- 59 vrouwen had verpleegd, werd natuurlijk de handige verpleegster van den jongen man. Gansche dagen, als hij noch de tegenwoordigheid van zijn vader, noch die van zijn moeder kon dulden, verzorgde zij hem, waakte ze bij hem; dan zocht zij afleiding voor haar trieste stemming en voor de smart die haar taak haar veroorzaakte, in het lezen van boeken; romans, die over het bed van den jongen man verspreid lagen en die hij las, als een zieke, door elkaar, dan het eene en dan het andere weer opnemend, in de tusschenpoozen, dat zijn lijden minder hevig was. xv. iiÊ Bij de vrouw uit het volk, die nauwelijks lezen kan, brengt het lezen dezelfde vervoering als bij een kind. Op deze onwetende hersenen, waarin het buitengewone van boeken uit leesbibliotheken een nieuw genot brengt, op deze weerlooze, onbedorven hersenen, zonder critiek, heeft de roman een betooverende uitwerking. Hij maakt zich meester van den gedachtengang der lezeres, die onmiddellijk, onnoozelweg, slachtoffer wordt van het dwaze verzinsel. De roman 60 ontroert haar, zweept" haar op, ze is er vol van. Hoe opzettelijker het avontuur, hoe onwaarschijnlijker het verhaal, hoe onaannemelijker de afwikkeling is, hoe gebrekkiger de uitingen en hoe onwerkelijker de figuren, die zich door het boek bewegen, hoemeer indruk de roman op zoo'n vrouw maakt. Haar verbeelding wordt de hijgende prooi van een verdichtsel, dat hoog boven de alledaagschheden van haar leven zweeften gebouwd — gemaakt is met de bijna bovenmenschelijke gevoelens van heldenmoed, zelfopoffering, offervaardigheid, kuischheid. Kuischheid heb ik gezegd; — vooral voor de prostituée, de vrouw, bij wie de medische wetenschap de reinheid der droomen en een onbewust, hoog verlangen, in heel haar bezoedeld wezen, naar de onstoffelijkheid der liefde heeft geconstateerd. De roman! Wie zal er het wonder van verklaren? De titel kondigt ons al aan, dat we een leugen zullen gaan beleven en na- enkele bladzijden misleidt het leugenachtige drukwerk ons zoo, dat we een boek meenen te lezen „waarin alles waar gebeurd is". We geven onze belangstelling, ons gevoel, onze ontroering, een traan soms, aan een menschelijk verhaal) terwijl we toch 61 weten dat het geen werkelijkheid is. Als wij nu al zoo bedrogen worden, hoe zou de onbeschaafde, onbevangen vrouw uit het volk het dan niet zijn! Waarom zou zij niet gelooven in wat ze leest, met completer, kinderlijker, voller vertrouwen, — als een kind dat geen boek kan lezen zonder zich er geheel aan over te geven en er geheel in op te gaan? De verwarrende ineenstrengeling van haar ongecontroleerde gevoelens met de dingen die ze leest, dringt de volksvrouw naar de onweerstaanbare, onwillekeurige eenwording van haar eigen persoonlijkheid met de verbeelde persoon uit het boek; ze bevrijdt zich van haar eigen ellendige, prozaïsche wezen en leeft volkomen het poëtische, romantische leven der heldin mee: een ware incarnatie, die nog lang nadat het boek gesloten is, blijft voortduren. Blij, dat ze aan haar eigen grauwe, drukkende, droeve wereld, waarin niets voorvalt, kan ontsnappen, ijlt ze door de aangrijpende, kleurige sprookjeswereld. Ze mint, ze strijdt, ze overwint haar vijanden, zooals de kaartleggers dat zeggen. Door een verhitting der zinnen, een bedwelming des geestes beleeft ze nu eindelijk de avonturen uit het boek. 62 De leesbibliotheek van Bourlemont waar Elisa was aangeland, was juist de bibliotheek, die zij moest hebben. Een honderdtal boeken — een wonderlijke, toevallig bij elkaar gebrachte verzameling romans, door den opstand in Griekenland van 1821 in Frankrijk verschenen—die met hun schaapsleeren kaften net dorpsgebedenboeken leken, waren er te huur, terwijl er meteen Luiksche almanakken en dieren van gekleurde vruchtensuiker werden verkocht. Daar waren, in een tooverachtige, Oostersch-grillige omgeving, heldhaftige Palikaren, Grieksche gevangenen die zich tegen verkrachtende pacha's verdedigden, vreemde gevechten in onderaardsche holen, branden,' gevangenschappen, ontvluchtingen, bevrijdingen, en, — tot slot altijd, de wettige belooning der trouwe, vurige liefde, door den een of anderen stedehouder van Sparta of Argos. Degansche epiek van den Boulevard van de Misdaad, de valsche ridderlijkheid en valsche liefde, in staat om de vlakke gedachten van een meisje, dat in een leelijk provinciestadje met haar liefde haar schamele brood verdient, hemel-hobg te heffen. Behalve dit soort boeken, waren er nog andere romans, ontstaan als gevolg van de godsdienstige 63 beweging der Restauratie, die in afleveringen en vervolgen, op De weg van Parijs naar Jeruzalem, in Judea neo-katholieke gedachten brachten: romans, waarin vrome bedevaarten — de pelgrims op zoek naar een mystieke roos — zich in de vallei van Josaphat met vrome legenden, met verhandelingen over delfstoffen, met róovergeschiedenissen, met platonische liefden, verwarden. Het lezen was bij Elisa een hartstocht, een razernij geworden. Ze deed niets dan lezen. Met haar gedachten en gevoelens ver weg van het huis, leefde de deern voor zoover het lage, bekrompen ideaal van haar aard dit toeliet, in een vage, hooge verheffing, — droomde zij wakend van groote, edele, reine daden, heiligde ze in haar gedachten juist d&t, wat haar beroep haar ieder uur deed veronthéiligen. XVI. — Elisa! — Madame? Kom eens boven, meisje! Deze woorden werden van boven aan de trap naar beneden geroepen, en omgekeerd. — Wat is er, Madame?, vroeg Elisa, 64 terwijl ze op den drempel van de kamer met de altijd open deur bleef staan. — Wat hoor ik ?... Er zijn heeren, die zich beklagen omdat je niet Kef meer bent ?... Een mooie naam voor mijn huis... Dat komt van die smerige boeken die je den heelen dag leestI... Zorg asjeblieft maar gauw dat die heele rommel ophoepelt, hoor kleine slet!... Nooit voer Madame, die altijd suikerzoet en zalvend sprak, en haar aanmerkingen altijd met een huichelachtige, huilerige stem verzachtte, op zulk een toon tegen een harer vrouwen uit. Het kwam omdat de verachtelijke,' oude vrouw, die dol op haar kind was, tot in het diepst van haar ziel werd getroffen, wijl de stervende in zijn doods-" strijd enkel door Elisa verpleegd wilde worden en haür, zijn moeder wegstuurde; en ze uitte haar razende jaloezie op het meisje, door haar onder elk voorwendsel onder een heftigen vloed van scheldwoorden te begraven. De eerste beweging, die de driftige Elisa maakte, nadat ze van de ergste verbazing over deze woorden, die haar als klappen zoo plotseling op het lijf vielen, wat was bekomen, was, zich op de dikke vrouw te werpen, die van angst van haar stoel viel, 65 terwijl Elisa over haar heen rolde in een hevigen zenuwtoeval. Nadat ze twee uur lang met haar bezig waren geweest, haar handen hadden beklopt en haar met scherpen azijn hadden besprenkeld, kwam Elisa weer bij; en in een vloed van woorden, die telkens in huilen overging, verklaarde ze, geen minuut langer ergens te willen blijven, waar ze zoo behandeld werd. Ze ging naar boven, naar haar kamer, begon wat van haar was, uit de dingen van het huis te zoeken, pakte alles door elkaar in haar houten koffer, die met een kleed van wilde-zwijnen-haar overtrokken was. XVII. Mijnheer, zeer onaangenaam verrast, omdat de eerste kracht van zijn inrichting weg wilde, ging met zijn pet in de hand naar boven, om Elisa te verzoeken niet heen te gaan. Een paar minuten later verscheen Madame, zweetend en puffend, en achter haar aan, alle vrouwen uit het huis, die met gelegenheidsgezichten kwamen aandraven; de een droeg een voorwerp van porselein, de ander bloemen; en ze vormden, terwijl -ze zoo de Wenteltrap 66 opklommen, een langen theatralen optocht. Al grienend, beweerde de dikke vrouw, dat ze zoo ongelukkig was; ze verontschuldigde zich, zeggend dat het verdriet haar „bijna gek" maakte; toen duwde ze haar zeven vrouwen in Elisa's armen; en elk op haar beurt omhelsden ze haar en poogden haar met liefkoozingen, met woorden van vriendschap, met gecommandeerde wanhoop op de gezichten, met geschenkjes die ze tusschen de stijve vingers kiemden, terug te houden. Elisa bleef onwrikbaar. Ze had een hardnekkige wilskracht, waardoor ze nooit op een eenmaal genomen besluit terugkwam; en, naar ze beweerde, zou ze zich liever „laten villen" dan toe te geven. Al wat het smeekende koor, dat de kamer, het portaal en de trap vulde, gedaan kon krijgen — en dat nog met groote moeite en doordat er een beroep gedaan werd op Elisa's medelijden met den stervende — was een uitstel van een of twee weken. Er was allang niets meer, dat Elisa aan het huis bond; en sedert eenige dagen drong haar zelfs een nog maar vaag omlijnd, vreemd, edelmoedig besluit, heen te gaan. Terwijl ze de romans uit de leesbibliotheek 67 van Bourlemont verslond, maanden al in gedachten leefde in een omgeving waar daden van heldenmoed en zelfopoffering elkaar afwisselden, had Elisa in het diepst van haar hart een verlangen voelen opkomen, ook te handelen en te leven als in die boeken; en een onweerstaanbare drang om zich op haar manier op te offeren, deed haar deernenhart trillen. Om hem het offer en de toewijding van haar leven te schenken, zocht haar verbeelding een man, die uit de aangrijpende aaneenschakelingvangevaren,angsten,heftige worstelingen — waarin zij haar Palikaren zag voortschrijden naar voren trad. Toen, op zekeren avond, verscheen in haar kamer een handelsreiziger, die op haar nachtkastje een paar pistolen, een dolk, een heel oorlogsarsenaal neerlei. De woorden van dien man spraken enkel van wapengeweld; van het neerhakken van opstandelingen, van bloedige tooneelen, die een vrouw doen huiveren. Bij het schijnsel van de kaars, die achter zijn visitekaartje stond, liet de reiziger Elisa een vrijheidsmuts zien, in een gelijken driehoek. Hij sprak met een stem die fluisterde den naam uit van een beruchten geheimen bond, die in alle stilte 68 werkte om de regeering Omver te werpen. De onrustige bewegelijkheid van zijn lichaam, zijn schichtige, speurende oogopslag verrieden den samenzweerder, die zich door de politie achtervolgd weet en elk oogenblik vreest dat uit de een of andere muurkast een agent voor den dag komt. Voordat hij in bed stapte, rolde hij de latafel voor de deur. Hij had champagne gevraagd; toen hij beschonken was, begon hij, zich zelf beklagend, te jammeren om zijn jeugd, om zijn korte leven, waaraan, helaas! de guillotine of de kogel weldra een eind zou maken. Door dezen dood, die hij boven zijn hoofd liet zweven, door *dit verleden vol geheime banden, door de geheimzinnige macht, die het woord: „lid van de Marianna" over het volk heeft, scheen de handelsreiziger de door het Noodlot uitgezonden man, om zich van de romantische belangstelling der rampzalige vrouw meester te maken. Hij was de vleeschgeworden held van Elisa's droomen. Een paar dagen na het voorgevallene met Madame kwam de reiziger, die zijn taak in Bourlemont volbracht had, van de deern afscheid nemen. Elisa vroeg hem naar welke stad hij nu ging en op welken dag hij daar zou zijn. 69 En op dien dag, toen de reiziger in de door hem genoemde stad met zijn valiesje in de hand, juist op het oogenblik dat de lantaarns aangestoken werden, van den trein kwam, was hij zeer verwonderd toen er een vrouw, die Elisa bleek te zijn, al slenterend naar hem toekwam. — Jij hier! — Had je me niet gezegd, dat je vandaag hier zou zijn? — Nou... en ? — Nou, hier ben ik!... En nou zal je me zoo ... ja, nou zal je me zoo overal vinden .. . Waar je ook gaat! XVIII. Vanaf dien dag begon voor Elisa een leven Van reizen en trekken, een zwerversbestaan, dat haar van de eene provincie naar de andere bracht, volgend den weg van den reiziger; waarin ze achtereenvolgens heel kort in de verschillende huizenin het Noorden, Zuiden, Westen en Oosten van Frankrijk werkte. Eén maand was ze in Besancon, een maand in Nantes, een maand in Rijssel, een maand in Toulouse, een maand in Mareeille. De deern trad dan een paar dagen 70 vóórdat haar hartelief aankwam, in dienst. Elisa zorgde er voor, dat overal waar haar kerel ging, hij dadelijk bij zijn aankomst gratis de liefde en onderworpenheid van een slavin vond. Alle lasten, alle moeiten, alle vermoeienissen van dit eeuwigdurende, telkens weer opnieuw beginnende gezwerf, droeg Elisa, zonder ook maar een enkel dank-je te vragen, met de rustige, onvermoeibare standvastigheid der zelfopoffering. Toch had Elisa niet waarlijk lief. Niets van de physieke hartstochten die in een vrouw van haar soort door diepe, ongekende oorzaken, voor een bepaalden man opkomen, bracht haar zinnen in beroering. Ook haar hart sprak niet mee. In wezen was de reiziger voor deze vrouw met haar verhitte brein niet meer dan het voorwendsel voor een toewijding, die al maanden in haar gereed lag om ten gunste van den eersten den besten voorbijganger naar buiten te ijlen. Het is een feit, dat in zulke verhoudingen van vrouwen met mannen, waarin de vrouw de beschermster van den man wordt, voor hem zorgt en hem gelukkig maakt, het gemis aan liefde algemeener is dan men denkt. Het schepsel heeft toegegeven aan een psychische verteedéring, aan één van 71 die opwellingen van menschelijke liefdadigheid, die een gemoed doen ontluiken; en een motief, dat uitgaat boven alle sensualiteit, doet meestal tot deze blinde overgave besluiten, waarbij het wezen dat zich offert ook in de diepste schande nog beloond wordt door de reine genoegdoening van belanglooze daden. Meestal schuilt in deze beschermende rol der deerne slechts de begrijpelijke voldoening van een zwakheid die een kracht beschermt, en ook het gevoel, in haar eigen oogen tenminste, dat ze midden in de veilheid van haar beroep, er vrij en als een uitzondering boven staat. Er leeft in vele vrouwen, die dit onreine beroep uitoefenen, een instinctmatige, specifiek-vrouwelijke drang, die veel sterker is dan haar eigenliefde, om door zelf te lijden en te ontberen voor den man een geluk te scheppen en op te bouwen. Heel vaak ligt de volkomen opoffering van een vrouw, een prostituée — voor een man — een minderwaardigen man vaak, maar wat doet dat er toe? iets als een ontroerend moederlijk gevoel; in haar drang om zich op te offeren heeft de vrouw al de toewijding, de toegevendheid en vergevensgezindheid van een moeder. 72 , Na een paar korte maanden gaf Elisa haar samenzweerder niet alleen haai* liefde, ze gaf hem nu ook het geld voor zijn sigaren; en het geld voor alles, het geld om zijn schreeuwende schulden van vroeger te delgen, het geld om de achterstallige kosten te betalen van een voorgewende veroordeeling; — op het laatst al het geld dat Elisa verdiende. Toen haar hemden versleten waren, kon ze geen nieuwe koopen en al heel gauw had ze niéts anders meer om aan te trekken dan de onmisbare japon om op de baan te loopen. Als beloaning voor deze ellende werd Elisa afgesnauwd als een hond en vaak ook werd ze geslagen. En de vrouw, die altijd dadelijk klaar stond om te vechten, ze het zich nu slaan, zonder ooit iets terug te doen. Nooit klaagde ze of werd ze ongeduldig en nooit gaf ze den moed op. Hoewel ze met den dag erger mishandeld en al meer werd beroofd, werd ze toch aldoor liever, gedweeër, zorgzamer, — alsof ze in de onbarmhartige eischen van den betaalden minnaar een martelaarschap had gevonden van zoete, opwindende folteringen. Elisa scheen er een fier genot in te vinden zich op te offeren; het leek wel of ze dien man erkentelijk was voor al wat hij haar 73 naar lichaam en ziel deed lijden. Op een dag barstte de woede om haar onderwerping aan haar beul in een woesten kreet los: „Ik weet niet of ik van dien man houd, maar als hij tegen me zou zeggen: Ik wil je huid om me er een paar laarzen van te laten maken, dan zou ik hem toeroepen: neem maar!" Uit de debatten van een groot politiek proces, dat Frankrijk met zijn gerucht vervulde, vernam Elisa eenigen tijd later, dat haar held van een geheimen bond, een spion, een agent-provocateur was. Met een vreeselijke vechtpartij scheidde ze van haar minnaar, nadat ze hem de verachting in het gezicht gespuwd had, die de deern voor den minderen politiedienaar voelt. En Elisa werd weer een prostituée als alle anderen. En in haar leefde sinds deze verhouding een gevoel van haat jegens het andere geslacht, een kwaadaardige neiging, die veel had van den trek van een paard dat dadelijk steigert en bijt, en daarom gevaarlijk voor de menschen wordt genoemd. 74 XIX. Een groote kamer, met een morsigen vloer, waar door de gesloten blinden een somber daglicht naar binnen sijpelde. En in die kamer zitten op rieten stoelen de vrouwen, de haren los -en borst en schouders bloot, de zijden rokken zorgvuldig tot boven de knie opgenomen. Een paar vrouwen, de handen in de mouwen weggestopt, zitten uit gewoonte rondom een ijzereren plaat in den vloer onder de pijp van de kachel die nu weggenomen is. Langs de vier muren staan groote vurenhouten kleerenkasten; en in de kwasten op het hout staan, met potlood geschreven, twee namen met een heven datum, net als in een hart dat in de schors van een boom is gesneden. Boven op de kast ligt van alles door elkaar heen: gewijde palmtakken uit vroeger jaren en omgekeerde kopjes, waarin koffiedik ligt te drogen. Middenin het vertrek staat een keukentafel; over den eenen hoek buigt zich wel eens een vrouw heen, om in haar eentje een spelletje te doen met een stel kleverige kaarten. Twee of drie vrouwen, die dichter bij de vensters zitten, zijn bij het gore daglicht dat van een binnenplaats als dunne straaltjes tusschen 75 de latjes der blinden doorsijpelt,'aan het , borduren. De anderen blijven lui in vreemde, grillige houdingen liggen, en het wit van kraagjes en omslagdoeken rondom haar gezichten, krijgt ih de schemering die daar heerscht — het licht van den ganschen, langen dag — de rauwheid van het wit op oude, zwartgeworden schilderijen. Deze kamer, die de vrouwen den kippenloop noemen, is het ellendige hok, waarin de meesteres des huizes, om het Utrechtsch fluweel van haar salon te sparen, haar vrouwen den ganschen dag opbergt, wijl in deze wijken de Liefde toch bijna nooit anders dan 'savonds op bezoek komt! De tijd duurt lang in dit duister, in dezen nacht van den dag, waar, onder het talmen der trage uren de gedachten triest worden, en ten slotte, in een doodsche stilte het radde gebrabbel der vrouwen verstomt. Eindelijk, drie uur... drie uur en de kapper. Zoodra ze het gegrinnik van den haarkunstenaar op de trap hooren, worden alle vrouwen, die in een loome onbeweeglijkheid hebben gelegen wakker; en, de ontstemming om het ontwaken in rekken en rengelen en geeuwen en rillen afschuddend, 76 staan ze van de stoelen op. Het kleine komfoor om de ijzers op warm te maken, is in een * ommezien aangestoken en op tafel gezet. En, dadelijk dringen de vrouwen, met hunkerende gezichten, als kinderen die bedelen om een verhaaltje te hooren, zich tegen den jongen man met de zwierige kuif aan. En zoolang de peignoir van de schouders van de eene vrouw op die van een andere glijdt, vormen ze allemaal een kring rond den man met den kam, willen ze allen tegelijk antwoord van hem, lezen ze van zijn lippen het nieuws, wat er gebeurd is, wat hij gezien heeft en dwingen ze hem tenslotte te spreken zonder dat hij iets te zeggen heeft, begeerig in haar grauwe opgeslotenheid, iets te hooren vertellen van daarbuiten, van de straat, van het levende, zonnige Parijs. Als dan de kapper is .heengegaan, keert de verveling weer in deze sfeer, waarin onzichtbare spinnen haar stof kleurige webben schijnen te weven, de verveling van dit leven in duisternis, tot het uur aanbreekt, waarop mèt het opvlammen van het gas, de dag voor de prostitutie begint. Zoo waren de dagen van Elisa's nieuwe leven in Parijs. 77 XX. xiet uugenuiiK was ge&omen. Uij een witte das om den hals en een zwart fluweelen hoed met een tuiltje roode geraniums op het hoofd — de droeve, stille kleedij der schamele ondeugd — had Elisa het afgedragen, met konijnenvel omzoomde manteltje aan, dat beurtelings allen vrouwen van het huis diende. Of het buiten regende, sneeuwde of vroor, of ze gezond was of ziek, Elisa moest in regen, sneeuw, wind of koude, haar uur maken. Ze ging het gangetje door, waar de ganglamp over de vochtigheid der muren een roodachtig schijnsel liet druipen en snelde het trottoir op: een, trottoir dat liep langs oude, zooveel mogelijk opgelapte bouwvallen, dat onderbroken werd door de inhammen der huizen die volgens de nieuwe rooilijn waren opgetrokken, hier en daar afgeknot werd door staketsels die den ingang tot binnenplaatsen afsloten en dat bij het minste onweer door het water uit de goten overstroomd werd. Ze liep heen en weer het trottoir langs; ze stapte vlug en hief er hoog de rokken 78 bij op, wendde het hoofd naar rechts, naar links en naar achter en spitste bij elk klein gerucht van laarzen op de straatsteenen den mond in een lispeling van: „Mijnheer hoor es!' Zij liep heen en weer en liet onder haar met beide handen opgenomen japon de verleidelijke witheid van haar kousen tot aan de knie zien. Ze liep heen en weer, de heupen wiegend en schommelend, terwijl ze met haar gesteven onderrok over de straatsteenen een geluid maakte als van een berkenbezem in dorre bladeren. Ze liep heen en weer en versperde iederen voorbijganger den doorgang, makend hier en daar een dubbelen pas, alsof haar lichaam de wulpschè wiegeling van een contredans nadeed. Langs de groenige, uitgeslagen muren, in die groezele duisternis door vluchtige schaduwen en dwalende gasüchtschijnsels over de opbolling en wegzweving van haar loop gestriemd, liep Elisa heen en weer op het trottoir; tegelijk uitdagend en beschaamd, brutaal en angstig, gereed tot handtastelijkheden en tegelijk bang voor slaag. Vijftig stappen, vijfentwintig aan den eenen en vijfentwintig aan den anderen kant van het gangetje: dat was Elisa's voorge- 79 schreven wandeling, een wandeling die begrensd lag tusschen nummer zeventien in de straat en een braak liggend terrein. Nu staat ze voor de stoelenmatterswerkplaats waar twee stoelen zonder zitting als uithangbord boven de deur bengelen; dan voor den winkel van den koopman in dierenafval, waar overdag in de vensternis een wafelbakkerij gevestigd is; dan weer voor het huis van den kapper; dan weer voor het zwarte huis, waar voor een getralied venster op de twjeede verdieping een epaulette van een infanterist hangt te schommelen, die hier blijkbaar door het toeval van een oproer verzeild is geraakt; dan voor de slijterij, waar 's Zondags in het achterhuis de bourrée gedanst wordt, dan voor een bergplaats van handkarren; dan voor het huis van een leverancier van darmsnaren voor strijkstokken, op wiens vensterluiken groote, bloedkleurige violen geschilderd zijn; dan eindelijk voor een schutting, waarachter de puinhoopen van een ingestort bouwwerk neerliggen. En als ze zoo de rij langs geweest was, begon Ehsa weer opnieuw en onderging ze de tergende verveling van zestig maal in één uur dezelfde huizen, dezelfde gevels, dezelfde steenen terug te zien. 80 Als ze het gedaan kon krijgen, ging Elisa er vroeg in den avond op uit, was ze in de Parijsche vroeg-nachten buiten, als de kleurlooze nokken der huizen wegdwaalden in het vervagende blauw van een hemel die tusschen twee daken ingesloten ligt, terwijl daar heel boven een kleine ster te trillen staat. , Meestal was Elisa buiten in de late uren, die in droomerige verten tegen den verduisterenden hemel aan alleen het licht hebben van de ronde lantaarns der hotels, waar men per nacht logeert. Al gauw kwamen er dan' minder voorbijgangers. Op straat was er enkel nog — en dat ook maar zoo nu en dan — een dronken man die tegen een schutting ging staan en dan luid sprak. De winkels hadden een voor een hun lichten gedoofd en waren daarna gesloten; alleen het schijnsel van een lamp bij den kapper zond een troebele uitstraling tusschen de oude pommadepotten in de etalage en zette er twee kleine busten in een fantastisch licht. Boven een rose vest uit en boven een hemelsblauwe das stond een klein negerkopje, zijn kroeshaar onder een grijzen hoed, een speelgoedhoed, te lachen; en het negertje had als pendant, onder een ander, onder een zwart hoedje uit, een mooi jongmensch s 81 met blonde krullen en een witten das, die met een broche vastgehecht was, en met een fijn kneveltje op het geverfde kant van zijn gezicht. Zooals lichtende dingen in duisternis, zich opdringend, den blik trekken, zoo deden de twee kleine busten telkens als Elisa voorbijkwam, de wandelaarster stilstaan, haar langen tijd staande houdend, dan, vermoeid door het al maar op één plek rondgaan en als verdoofd door de telkens heen en weer gaande wandeling, keken haar oogen, zonder te weten wat ze zagen, stompzinnig naar de twee doodsche poppen. Dan, zich plotseling oprichtend, sloeg ze met haar vlakke hand op haar rok, hief ze het hoofd op; begon ze weer even heen en weer te loopen, eerst in aanhalige veerkrachtigheid, maar al gauw, door de vettigheid der straatsteenen, den door al het geschrob der winkels vochtig geworden grond, al langzamer, trager, slepender. Als eindelijk dan de kapper ter ruste was en de straat geheel en al verlaten, begon Elisa weer heen en weer te loopen, vergezeld door haar schaduw, die een eindje achter haar, tegen de witte, door de lantaarn beschenen aanplakbiljetten op de schutting, 82 het treurige karikatuur wierp van de prostituée, die in den eenzamen nacht „op de baan" loopt. XXI. — Je bent beboet, meisje! Het was Madame, die, terwijl ze zaten te eten langs de tafel ging en met haar hand langs Elisa's rug strijkend, merkte dat ze geen corset aan had. De week daarop werd Elisa opnieuw door Madame, die ten opzichte van de kleeding harer vrouwen uiterst streng was, beboet; en weer een week later kreeg ze nog een boete: zoodat Elisa na verloop van twee maanden het huis verliet en in het huis in de volgende straat haar intrek nam. Bijna onmiddellijk het ze door een twist met een van haar vriendinnen daar ook den boel in den steek. Weer veranderde ze, verliet ze een huis, waar ze, nauwelijks binnengetreden, al weer een nare herinnering mee vandaan nam. Ze bleef bijna in geen inrichting meer, omdat ze niet wilde, dat „iedere smiecht" zich met haar zaken bemoeide. En voor een geldig of een dwaas motief, om de eene of andere reden, 83 meestal om niets en onder het nietigste voorwendsel, verliet ze eensklaps de muren, waarbinnen ze sedert enkele weken leefde, en droeg ze haar koffertje en haar verlangen naar verandering, twee of drie deuren verder weer met zich mee. In den tijd van een paar jaar was Elisa zoo in alle huizen van de straten geweest die in een oud boek „de heete straten" genoemd worden. De huizen van de Rue Bourbon-Villeneuve, de Rue Notre Damé de Recouvrance, de Rue de la Lune, van den Passage du Caire en de Rue des Filles-Dieu, van de Rue du Petit Carreau, de Rue Saint Sauveur, de Rue Marie Stuart, de Rue Francaise, de Rue Mauconseil,de RuePavée-Saint Sauveur en de Rue Thevenot; toen de huizen van de Rue du Chantre, de Rue des Poulies, van de Rue de la Sonnerie en de Rue de la Limace; — alle onaanzienlijke, verachtelijke verblijfplaatsen in die oude wijken van het industrieele centrum der hoofdstad, die dertig jaar geleden de vierde en zesde afdeeling vormden van de geoorloofde prostitutie van Parijs. In den rusteloozen drang naar afwisseling, in dien voortdurenden afkeer van de bewoonde plek en van de al spoedig gekende 84 menschen; in dat eeuwigdurende, nukkige verlangen naar nieuwe gezichten, nieuwe vriendinnen, een nieuwe omgeving, gehoorzaamde Elisa aan de wet, die de prostituée van de eene woonplaats naar de andere jaagt, haar drijft van het eene verblijf naar het andere, van het eene hol naar het andere, van het eene naar het andere bordeel, altijd op zoek naar verbetering, die ze evenmin vindt als de bevrediging van deze beweeglijkheid ; aan die wet, die haar in haar ongedurig leven, telkens net den tijd laat om ook eventjes maar onder eenzelfde dak te blijven zitten. XXII. De aanhoudende schokken, die door de vele genietingen het zenuwgestel in een lichaam ondergaat dat dit genieten niet verlangt noch zoekt, — het eten van onversch vleesch en groote hoeveelheden bokking-salade; — het misbruik van alcohol, waar zonder, zooals een prostituée eens voor een commissie van onderzoek verklaarde, „het vak waarlijk niet mogelijk zou zijn; — het onmatig drinken van den brandewijn die in de bordeelen wordt geschonken en 85 die als water in den mond en als een brandwond in de keel is; — de eenzame, als in een klooster zoo stille dagen met de gesloten luiken, de lange, lange dagen van duisternis met de schrijnende verveling van dagenlang regen en sneeuw en het slechte weer van Parijs; — de plotselinge overgang van het omzetten van den nachtelijken dag naar het fel-vlammende daglicht van den nacht en van de stil-holle uren naar de uren van verbijsterende opwinding; — de slapelooze vermoeienis van een ambacht waarin de arbeidster geen uren voor zichzelf heeft; — de tergende discipline onder de heerschzucht van een oude vrouw; — de eeuwige onrust om een schuld die al maar grooter wordt en de vrouw van huis tot huis vervolgt; — het vooruitzicht bij een al wat ouder wordende prostituée, van den dag die volgt op dien waarop ze opzij geduwd zal worden met de woorden; „Je bent te oud, meisje!";— het verblijf zoo af en toe in het dépot1), in Saint-Lazare, met den krankzinnigmakenden angst er nooit meer uit te komen en er voor altijd te worden opgesloten door de willekeur *) De gevangenis waarin de gearresteerden voorloopig worden opgesloten. A. d. R. 86 der politie; — de wanhoop, zich op aarde te voelen staan buiten het gemeene recht en zonder verdediging en zonder verweer tegen de onrechtvaardigheid; — bet vage bewustzijn geen mensch meer te zijn met beschikking over eigen vrijen wil, maar een schepsel dat tot de onderste lagen der maatschappij behoort, dat rondgesold wordt, al naar de grillen en eischen van het gezag, van de recherche, van al wat voorbijgaat en opklimt: een zielig schepsel dat in haar godgeloovigheid toch niet al te vast overtuigd is dat de Goddelijke goedertierenheid wel op h£ar zal nederdalen; — de gewaarwording, iederen dag weer, van haar vernedering, en daarbij nog de pijnigende overdreven lichtgeraaktheid om haar schande; — al deze physieke en moreele dingen, die het tegennatuurlijke bestaan der prostituée bezwaren en belasten, hadden op den duur in Elisa het gebrekkige, ontwrichte wezen gevormd, dat in de verworden, oorspronkelijke vrouw het algemeene type der prostituée is. Een beweeglijke, onachtzame, verstrooide, onstandvastige, leege, looze geest, niet in staat ergens stil bij te blijven staan, niet bij machte de eenvoudigste redeneering te volgen, gemarteld door den drang om zich 87 met gerucht, lawaai en gebabbel te verdooven. Een verbeeldingskracht, waarin — gelijk in den vromen angst van een der vele eerediensten uit het verre Oosten, voor de Booze Goden — heel hoog en door de vrouw sidderend aangebeden: „Meneer de Prefect van Politie" zit. Een verbeeldingskracht, ontroerd en verontrust door vermoedens en angsten, door vrees voor het onbekende van een noodlottige toekomst waarvan zij al bij voorbaat het geheim aan de kaartlegster gaat vragen. „De justitie en een vroege dood" had een kaartlegster in de Rue Git-le-Coeur Elisa voorspeld. Deze voorspelling kwam vaak vol verschrikking in haar nachtelijke gedachten terug. Een verstand, dat de koelbloedigheid verloren heeft, die de buitensporige besluiten, de waaghalzerij van een dolleman altijd vooraf gaat; zieke hersenen, die bij de minste tegenwerking dadelijk door de stuipachtige, uit haar jeugd overgebleven driftbuien, verward worden en de vrouw dadelijk klaar doet staan met haarspelden, welke wonden aanbrengen, waarvan de gekwetste niet altijd geneest. Dat is: het psychologische wezen. 88 Het physiologische wezen met de verschillen, al naar den aard, het temperament, de lichamelijke gesteldheid, kan in één enkele individuahteit minder goed worden verklaard en ondergebracht. Doch Elisa vertoonde zekere algemeene eigenschappen. Ze begon zoetjes aan wat dikker te worden, ze werd van een weeke dikte, als een vogel die vetgemest wordt. Haar huid verslapte, haar vleesch werd weeker, haar borsten zetten uit. En haar lippen, die altijd een beetje open stonden, waren als lippen waarop de veer der kus gesprongen was. XXIII. Toen nam Elisa haar intrek in een huis op de Avenue de Suffren, tegenover een zijgevel van de Militaire School, aan den overkant van den grooten gelen muur, waar voor alle vensters bovenlijven van soldaten in hemdsmouwen te zien waren. Het huis hoorde bij een blok gebouwen, waarin armoedige of verdachte kostwinningen waren ondergebracht, naast nerinkjes die onder de weidsche benaming van een of anderen grooten veldslag gebukt gingen. Op den hoek van de avenue en van den 89 Boulevard de Lowendal kwam eerst de rommelige winkel van een uitdrager, die handelde in militaire kleeren en spullen. Tusschen de ouderwetsche jassen van diligence-koetsiers bengelden langs de muren oude roode kurassiersmantels, vergoorde wambuizen door huzaren afgelegd, verkleurde broeken met leeren kruisen. Door de groengeworden ruiten der beide vensters kon men naast vuil, mest en roestigheid nauwelijks pluimen, wapenhandschoenen, zorgvuldig opgerolde sapeursvoorschoten, pakken scheermessen, knotten uitgerafelde epauletten, snoeren uniformknoopen en sabelknoppen gelegen in houten hazelnotenmaten onderscheiden. Naast den opkooper van de oude plunje der Glorie lag een breed en onheilspellend laag huis met hermetisch gesloten luiken zonder een zweem van leven achter zijn muur, die groen geverfd was, groen als de kleur van rottend water, en waarop duidelijk te lezen stond: Hotel de la Victoire. Aan den rechterkant van dat hotel leunde er een klein, houten gebouwtje tegen aan, opgetrokken uit enkel afbraak-materiaal en waarop men kon lezen: In de kleine Militaire Bazar. Een invalide verkocht er overdag zeep, 90 pommade, reukwater, allerlei dingen die afkomstig waren uit de failliete boedels van heele kleine parfumeriezaakjes. De bazar grensde aan een slijterij en de eigenaar daarvan kondigde op zijn muur aan: zwarte koffie a 15 centimes en op zijn uithangbord prijkte: Op de brug van Lodi. Aan een goor gordijn was met een speld een affiche van het Grenelle-theater vastgehecht: Het tooverende monster. Het vijfde huis, waarin Elisa woonde was het mooiste op de heele avenue. Het had twee verdiepingen. De straatdeur stak een eind vooruit op de straat en er waren gekleurde glazen in aangebracht zooals ook ter verfraaiing van kiosken dienen. De vensters van het benedenhuis waren voorzien van matglazen, met arabesken versierd ; die van de tusschenverdieping waren met groene luiken gesloten. Een heldere kleur vervroolijkte den voorgevel; geschilderde paneelen stelden doorschijnende marmeren platen voor. Boven* het middelste paneel stak het huisnummer, door twee groote vergulde eijfers gevormd, uit. Naast het huis met het groóte nummer was boven een bres in een ouden muur het dak van een loods zichtbaar en groote zonnebloemen groeiden er boven uit: tusschen 91 hun gouden bloeisel droogde 's zomers sjofel soldatenondergoed. Verderop, in een ander gedeelte van den muur voerde een deur naar een glazen dakje met traliewerk er overheen en naar een gepleisterd huis, dat " hier en daar met planken was gerepareerd; dat was een overdekte kegelbaan, waarop de militairen zich als het sneeuwde of regenweer was, vermaakten. Dan volgde er weer een eenvoudig dorpskoffiehuis; daar was op het eenige venster een reep papier geplakt, waarop te lezen stond: In de samenkomst der hoornblazers. Daarnaast was een houten loods opgetrokken, waarin zich een fietsenmaker had gevestigd, die al zijn rollend oud-roest op straat uitstalde, voor een publiek dat enkel uit kinderen bestond, die in hun met het rood van een ouden soldatenbroek gelapte broeken door het straatstof slierden. Bijna vlak daarnaast begon een eindelooze schutting, die onbebouwde terreinen afsloot, welke zich uitstrekten tot aan de Seine en vol steenblokken en keien lagen — een schutting die heelemaal zwart zag van aanplakbiljetten: In de grijze, gekleede jas. 92 XXIV. Het huis met het groote nummer, dat overdag droef en slaperig was, lichtte en vlamde 's nachts door al zijn vensters, als een huis waarin een brand woedt. Tien lichtkronen, door twintig spiegels in de rood-behangen muren bevestigd, vermenigvoudigd, wierpen in het café, in de lange pijpenla van het benedenhuis, een gloeiend schijnsel, waar stralen, weerkaatsingen, verblindende electrische weerspiegelingen doorheen flitsten; een lichtschijnsel dat als een douche van vuur op de schedels der drinkers neerviel. Achter in de zaal, heelemaal achter in de smalle diepe zaal, die onafzienbaar was als de lichtende gangen van een smakeloos tooverpaleis, zaten de vrouwen dooreen, schouder aan schouder, vlak op elkaar, elkaar opzij- en zichzelf naar voren dringend, rond een tafel. Uit den berg van wit linnen en naakt vleesch kwamen elk oogenblik vingers naar voren, die dan allen tegelijk in een gemeenschappelijk pakje maryland-tabak grabbelden en cigaretten rolden. In een der verste hoeken zat, wat terzijde, de beenen op de bank uitgestrekt en met haar rug de lager-zakkende groep een wei- 93 nig steunend, een vrouw; ze was bezig de vlooien van een kat te vangen, die met een wantrouwende en tegelijk eoquette dierbeweging een stijf, kromgetrokken pootje op een harer borsten had gelegd. Een witte onderrok over een hemd met korte mouwen, dat was alles waarmee de vrouwen gekleed waren, een toilet, dat, wijl het laag uitgesneden was als nachtgoed gewoonlijk is, haar armen, de eerste welving van haar borsten en bij enkelen de donzige schaduw van de ronding der schouders liet zien. Allen torsten ze boven twee spuuglokken een buitensporig hoog opgebouwd kapsel, waarin goudpapieren wingerdblaadjes gevlochten waren. Enkelen droegen om haar blooten hals — een speciale elegantie van het huis — smalle zijden dasjes, waarvan de lange rose of blauwe slippen tusschen haar borsten hingen. Twee of drie der vrouwen hadden in haar gezichten met vruchtenpitten schoonheidsvlekken aangebracht. De deur van het café begon heen en weer te klepperen. De roodbroeken, die met hun sabelbajonetten tegen de tabouretjes stootten en de mannen met de helmen op, die telkens over hun lange cavalerie-sabéls 94 struikelden, namen aan de tafels plaats. Telkens als er een ging zitten, trad uit de vrouwengroep een meisje naar voren, dat neuriënd, haar middel met beide handen omspannend, zich met heel haar lichaam tegen den nieuw-binnengekoraene aanvleide en met haar zachte naaktheid het laken van diens uniform streelde. ^Achter het buffet, midden tusschen de slanke, kleurige flesschen, die door den grooten spiegel weerkaatst werden, troonde de meesteres der huizes. De oude vrouw, die iets van een ouderwetsche tooneel-markiezin had, zat daar, haar prachtigen grijzen haardos, waarin nog een mooie schijn van aschblond was gebleven, hoog als een diadeem opgekamd, en gekleed in een japon die veel leek op het gewaad van een toovenares: een japon van vuurrood satijn met kant gegarneerd. Naast haar, met den elleboog op de toonbank steunend, stond haar echtgenoot, een zeer jonge man met zeer verzorgde bakkebaardjes en een gouden ketting, die over zijn vest bengelde; slanken tenger in zijn jachtbuis, waarvan de bovenmouwen bij zijn biceps den aardappelzak van den bokser lieten zien; met een lang stokje in de hand het hij twee gedresseerde hondjes allerlei sprongen uitvoeren. 95 De tafels werden meer en meer bezet. Militairen van alle wapens verdrongen elkaar. Er waren infanteristen, zouaven, artilleristen, dragonders, karabiniers... En op een zeker oogenblik zelfs ging de deur open, riep een jongen den heer des huizes en zag men een man zonder beenen uit een wagentje tillen en door twee mannen op de bank neerzetten. En dadelijk was de roemrijke romp met kopjes en glazen omgeven en gedrenkt in koffie, likeur en bier, vertelde hij, al schommelend op zijn speelgoed-duiveltjes-zitvlak, leutig van zijn veldtochten, aan de vrouw die naast hem was komen zitten. De twee kellners met hun lange zwarte knevels snelden heen en weer. Op het marmer der tafels hoopten de consumpties zich op. De gesprekken werden luidruchtiger, boven de stemmen der infanteristen uit klonken de gebiedende, daverende stemmen der cavaleristen. Af en toe botste het luide gevloek en gescheld der vrouwen, die over en weer krijschten, in de lucht tegen elkaar. Onder dekort-geknipte schedels steeg de vechtlustige dronkenschap naar de verhitroode aangezichten. Er was daar een zenuwachtig gedruisch van wapenen en het rumoer in de zaal gonsde als een geraas van woede. 96 Van af de trap dienaar de bovenverdieping leidde, gilde soms een vrouw: „Je zou denken dat je met mannen te doen hadt en niet met leeuwen!" en haar gekrijsch was als een rauw gehuil van woede. De hitte werd ondragelijk in de vlammende atmosfeer van gas en punch en de zweetdroppels lieten op de huid der vrouwen, door het goedkoope blanketsel heen, zwarte sporen achter. Zoodra er eenigen vertrokken waren, werden ze vervangen door nieuw-binnentredenden; en nu waren er ook mannen met grijze hoeden en met petten op het hoofd bij. Het ging er al luidruchtiger toe en al geruischvoller en roeziger werd de orgie, hoewel de vrouwen half sliepen. Het hoofd achterover, de handen ineengestrengeld onder het half-losgegane kapsel, zaten de vrouwen met knippende oogleden en heten het dons in haar oksels vrij zien. Op een der vele armen, die zoo naakt getoond werden, was met groote letters getatoueerd: „Ik bemin," waaronder op een dag van woede, in de smart en de koorts van het lillende vleesch een mannennaam doorgehaald, uitgekrabd, uitgewischt was. 7 97 Andere vrouwen weer klemden één opgetrokken knie tusschen de beide armen en poogden zich, half afgewend, tegen in-slaapvallen te verzetten door met één wang tegen den killen wand te leunen. Eén moment schrokken al de vrouwen bij het zien van een goudstuk, dat een kellner op een bord ronddroeg, uit haar inzinking op. Bijgeloovig beten ze elk op haar beurt even met de tanden in het geldstuk. Maar onderwijl werd het steeds later. Langzaam-aan werden de tafels leêger. Van tijd tot tijd pakte een soldaat die iets minder beschonken was dan zijn makker, dezen in zijn kraag, rukte hem ruw-vriendschappelijk van zijn plaats , en ging al vechtend met hem de deur uit. Eindelijk was het middernacht! De luiken werden gesloten en het gas in de zaal uitgedraaid. Alleen de kroon heelemaal achter in de zaal bleef branden en onder het licht daarvan drongen pal op elkaar twee of drie dronkaards die niet van hun plaats te krijgen waren en geduwd en gesteund werden door de vrouwen die hen gezelschap hielden en waar zich weldra nog eenige nachtbrakers uit de buitenwijken bijvoegden, 98 die heel den nacht door, op het klinken van de nachtschei, werden binnengelaten. Dan kon men in den schemer die het café vulde, bij de dagdeur, in het zware duister van den tabakswalm en de moleculen der zweetende menschheid, die hier den geheelen avond was opgesloten^zien, hoe de vrouwen zich met slaperige bewegingen, grauw en uitgeput als de wiekslag van een gewonde vleermuis, in tartandoeken, in oude shawls, in het eerste het beste vod dat haar in handen kwam, wikkelden en naar banken zochten, waaronder de grond wat minder bespogen was. Daar strekten zij zich onbeweeglijk, gebroken, languit op neer, als pakken verkreukt hnnen, waarin zich iets als een vorm van een niet meer levend hchaam afteekende. Dadelijk shepen ze in en werden dan van tijd tot tijd wakker van hun eigen gesnork. En als ze dan zoo even uit hun verwarde droomen opschrokken, richtten ze zich op hun ellebogen overeind en zagen suf om zich heen. In de verlichte omlijsting van het achterste gedeelte der zaal, onder de drie verguld-zinken Gratiën van de kachel gesticuleerden beschonkenen tusschen twee of drie van baar gezellinnen, die schrijlings, 99 met het hoofd tegen de rugleuning steunend op de stoelen zaten te sluimeren en de rokken tot ver boven de knieën hadden opgetrokken. Als ze zich dan alles weer herinnerden, vielen de slapende vrouwen weer terug op de banken en brachten daar verder den nacht door, tot het aanbreken van den dag, tot vier uur in den ochtend, waarna zij in haar bed verder gingen slapen. XXV. Elisa gaf aan dit nacht-leven, aan dit sloopende leven, dit leven, dat haar lichaam vernielde, dadelijk de voorkeur boven de klein-burgerlijke rust, het eentonig kloosterleven, de sullige sleur van de inrichtingen, die voor de „burgers" bestemd waren. Hier bracht tenminste het helsche geraas der nachten in de saaiheid van een bestaan in een publiek huis, het gedruisch van zijn verdoovende verstrooiing om de prostituée heen, een benevelend gedruisch, dat haar bedwelmde als wijn. Bovendien ging Elisa ook nog houden van het mihtaire geweld, dat iederen dag weer door de wijk roffelde, — en het hoorngeschal van de Mihtaire School kon de 100 deern plots uit haar ontmoedigend, als halfbewusteloos gemijmer doen ontwaken. XXVI. De elkaar telkens opvolgende vrouwen in het huis op de Avenue de Suffren waren van zeer verschillende afkomst. De meesten kwamen uit het Quartier Latin *); meisjes, die vroeger veel op de bals van BuUier en het Prado hadden gedanst; trouwe bezoeksters van de smulhuizen in de Rue Dauphine, die geen geluk hadden gehad en uit haar oude studentenleven, uit dat bestaan bij het vlammen van de punch, de gewoonten hadden overgehouden van een leven vol rumoer, met slapelooze nachten. Enkele vrouwen hadden in de provincie een werkkring gevonden. Anderen weer, al dieper en dieper 'zinkend, waren eindehjk hier terecht gekomen, nadat zij zich door een zeker gemis aan opvoeding, een gebrek in houding, vaker enkel door de beschroomdheid die vele vrouwen uit lagere kringen, wanneer zij in aanraking komen met mannen uit hoogere standen, altijd bijblijft, in de ') De Parijsche studentenwijk. A. d. R. 101 voorname wijken niet hadden kunnen handhaven. Hierdoor moet niet de indruk gewekt worden, dat er in dit huis een drang was naar platheid en liederlijkheid. Integendeel. De deern — en men weet dit in deze buurten — streelt de zinnen van het volk niet met schunnige woorden, met dubbelzinnige gebaren of een gemeen uiterlijk. In dat wat hij gaarne leest en op het tooneel gaat zien, in de liefde die hij in de gelegenheden tot vermaak zoekt, wordt de man uit het volk alleen door een poging tot elegantie, een schijn van voornaamheid, een spel van verfijning, een chic, die getuigt van goede opvoeding, bekoord en verleid: de werkelijkheid of dé schijn van een aantal dingen en eigenschappen, fijner dan die, welke hij bij de mannen en vrouwen van zijn stand aantreft. Dat wat onder den naam van vuile hoer soms de zondige begeerte van een Meneer opwekt, doet de begeerte van het volk walgen. Daarom trachten daar, behoudens de enkele uitbarstingen van woede of dronkenschap, de vrouwen in den omgang met de ruwe, kort-aangebonden mannen altijd naar een lieftalligheid in gebaren, pogen ze een streelende zachtheid in hun stem. het. „nnmme il font* in nnn n.'f^i;;^ 102 te leggen. Uit haar mond komen geen grove woorden, haar natuurlijke onkuischheid probeert niet cynisch te zijn. Zij hebben den drang in zich, om met alle kracht en zoo goed mogelijk een zekeren „goeden stand" te vertegenwoordigen. En er ontstaat daardoor het volgende, waar werkelijk over nagedacht dient te worden: in de huizen der hooge prostitutie vinden de vrouwen haar succes in de imitatie van het gemeene genre, terwijl in de huizen der lagere prostitutie juist de imitatie van het voorname genre de mannen, die de benedenzaal bezoeken, aantrekt. XXVH. Negen vrouwen, enkel onder bijnamen bekend, vormden, toen Elisa er in dienst trad, het personeel van het huis. Marie Sabelhouw, een corpulente brunette, met een licht snorretje, dankte haar bijnaam vooral aan een knauw dien zij bij een vechtpartij had opgedaan. Ze was in haar geboortestreek door een dragonder verleid en was dezen gevolgd,""al zwervend, zooals al die vrouwen die zich aan een regiment vastklampen, slapend in de open lucht, in de buurt van 103 de kazerne en zich meestal voedend met een homp kommiesbrood, dat de kerel onder zijn kapotjas meebrengt. Later had zij uitsluitend in de huizen der garnizoenplaatsen geleefd. Marie Sabelhouw was het volmaakte type van de soldatenmeid. Voor haar was het als bestonden de burgers, de proleten, niet. In haar oogen waren alleen zij die uniform droegen mannen. Toch was ze vol van eén zekere minachting voor den gewonen soldaat en er in het bizonder op gesteld vooral met de cavalerie te verkeeren vond ze zich als het ware tekort gedaan, als ze zich met een doodgewonen witteboon inliet. Alleen de cavalerie bracht Marie Sabelhouwi's hoofd op hol en haar zinnen in beroering. Alleen en uitsluitend de mannen met helmen en lange sabels schenen haar, als dè krijgersaristocratie, haar gunsten en toegenegenheid waardig. De gesprekken van Marie Sabelhouw waren gewoonlijk doorspekt met mihtaire termen. En altijd, als ze met haar baritongeluid twee of drie klanken had uitgestooten, waarmee zij de dronkemanslogica van haar gedachten poogde saam te vatten, begon ze haar verhalen met de phrase: „Maar laten we niet voor het gelederenvuur heen en weer draaien, anders.... * 104 Glaé, de verkorting van Aglaé, de vronw met den getatoueerden arm en de mooie oogen, kwam uit een der volkswijken van Parijs. Ze was begonnen, zei ze, met Pygmalion 1). „Ben je dan winkeljuffrouw geweest?" „Nee, ik liep er voor de deur heen en weer en had vlakbij een kamer, die ik voor vijf francs van zes tot twaalf uur 's avonds gehuurd had." Glaé vertelde dan dat ze daarna in de Rue des Moulins had gewoond en daarna in het Quartier Latin, maar dat ze telkens om allerlei futiliteiten, allerlei kleinigheden door de politie opgepikt en in de doos was gestopt en ten slotte haar vrijheid er aan had gegeven. Glaé leek het verstand en de vroolijkheid van het huis, met de bevallige lenigheid van de vroegere danseres der pubheke bals in haar lichaam. Augustina was eveneens uit het Quartier Latin. Achter elkaar had ze de Hooischelf, de Vier Winden, de buitenschans van de Maine afgewerkt. Het was of dat kleine vrouwtje dol was. Van den ochtend tot den avond spoot een golf van dwaasheden uit *) Naam van een der grootste magazijnen uit Parijs. A. d. R. 105 haar naar buiten, een vloed van scheldwoorden, een helsch gekijf, dat veel leek op het dof-schorre geblaf van de waakhonden, die de slagersknechten op hun karren laten passen. Trouwens, Augustina had in haar voorkomen iets van een dog; een breed, plat en dik gezicht, kleine dichtgeknepen oogen, uit-stekende jukbeenderen, een platten neus, tanden die vaneen stonden en slagtanden leken. Augustina vervulde de taak van scheldende spreekster in het huis. Madame, die weinig durf had, duwde haar bij sommige gelegenheden naar voren om onwillige betalers te overdonderen. Augustina wekte bij deandere vrouwen tegelijk bewondering en vrees en zij heten haar zonder tegenspraak van een zekere onaantastbaarheid genieten. Ze noemden haar: Sterke Strot. Peurette — niemand heeft ooit geweten of dit haar ware naam of maar een bijnaam was — was een heel jong meisje, bijna nog een kind. Ze had een spits, knabbelgraag snuitje, als een muis, kleine zwarte verschrikte oogen en in haar hchaam een voortdurende beweeglijkheid, als maakten honderd vlooien het haar lastig. Peurette zag in haar beroep enkel het middel om consumpties voor zich 106 te laten betalen, veel consumpties. Niets was grappiger dan baar door het café te zien dwalen en haar met haar vragende elleboogstooten en de fluisterende stem van een kind dat heel zacht iets vraagt, van den man naast wien zij was gaan zitten, koffie, grenadine, bier, kastanjes of wat er verder voor eet- of drinkbaars te bedenken was, af te zien bedelen. En zoodra ze iets had afgetroggeld en naar binnen geslokt, ging ze weer naar een ander, met de halsstarrige gulzigheid van een schoolmeisjesverlangen. Niets kon deze dorstigheid en dezen lust in consumpties bevredigen; als men haar in één enkelen nacht allen drank die in het buffet aanwezig was aanbood, zou ze nog niet gezegd hebben, dat het genoeg was. Ook was er niemand, die Peurette evenaardde in de handigheid om alle pakjes tabak die zoo hier en daar op de tafels verspreid lagen, tusschen haar borsten te laten verdwijnen. Maan- Vrijster I — De bijnaam van deze prostituée op leeftijd, die geen anderen naam had, wees op haar geestelijke zwakheid. Het voor altijd toegestane gebruik van haar hchaam door anderen, wijst bij een vrouw op het gemis van verweer in 107 den strijd om het leven. De vrouw, die toegerust is met een weinig durf, bevrijdt zich vroeg of laat van het voogdijschap van een waardin en gaat voor eigen rekening werken. De vrouw, die niet aan het bordeel weet te ontkomen, is altijd een stompzinnig wezen. De medici, die deze vrouwen behandelen, beschrijven ons de stompe vraag die in hun verbaasde oogen ligt en in hun half-geopende monden, bij het eerste woord dat even buiten den beperkten kringloop van hun gedachten- treedt. Zij toonen ons die vrouwen, die leven op zulk een beperkt Itantal gevoelens en gedachten, dat hun geestestoestand bijna daalt tot de geestelijke gesteldheid waardoor een menschelijk wezen een onnoozele genoemd wordt. Onder de zwakke geesten in het huis stond MaanVrijster nog lager dan alle anderen. Men kon zich afvragen of haar hersens voldoende gewicht hadden, om er het onderscheid tusschen goed en kwaad mee waar te nemen, of zij een geweten bezat, dat wroeging of verwijt kon voelen; en eindelijk, of dit soort idioot, altijd glimlachend, zelfs als ze mishandeld werd, wel aansprakelijk voor haar eigen leven gesteld kon worden. Door deze geestelijke minderwaardigheid 108 werd Maan- Vrijster de zondebok, de martelares van het huis. De vrouwen, niet tevreden met de wreede poetsen, die zij haar heel den dag speelden, waren er altijd op uit om haar — voor de aardigheid — aan de boosaardigste dronkenschap en aan de meest onmeedoogenlooze hef de over te leveren. Mêlie, die de Rups genoemd werd, was een meisje geweest, dat vroeger overdag in den omtrek van de hallen groente en nieuwe noten verkocht en 's avonds in de verlaten straten met postpapier ventte; en lang voor haar volwassenheid was ze al verdorven, verrot, besmet. Om de zes maanden door de politie opgepikt en door een medeplichtigen vader dan weer verlost, dan uit het dépot waar ze kleine jongens bedierf, dan weer uit Saint-Lazare, na een halve genezing, behoorde Mélie tot het perverse ras der Parijsche straatmeiden, die verteerd worden van spijt omdat ze nog niet beëedigd zijn en die zich, de dagen verwenschend, welke haar nog van haar zestiende jaar scheiden, in schaamtelooze hoovaardigheid, evenals menschen die zich van valsche eeretitels voorzien, valsche prostitutiekaarten aanschaffen. 109 Mélie's tweede jeugd had ze te Vincennes doorgebracht. Ze was een vlasblond, lang, als larvig spichtig schepsel, dat eindigde in een bolvormig, heel klein hoofd. Ze had weinig haar, porselein-blauwe oogen tusschen kleverige wimpers, een kleinen neus, als een schoppenaas, precies zooals de zuigsnuit die de Japansche ivoorwerkers de inktvisschen geven, dikke armen vol roode vlekken en aan haar handen platte vierkante vingers: zoo was Mélie, bijgenaamd de Hups, wier huid op het linnen dat zij maar even aanraakte dadelijk een zalmkleurig laagje vettigheid bracht en wier woorden, niet luider en duidelijker dan een verkouden gehijg, tegen de klanklooze welving van een kunstverhemelte aan schenen te slaan. Céres, door een korporaal, die de hoogere school doorloopen had zoo gedoopt, kwam uit de provincie. Het was een groote, spichtige meid, wier platte boerinneboezem haar een vreemdsoortig kuisch voorkomen gaf. Onder een weerspannigen haardos, dien ze vol bloemen stak, had ze in het bovenste gedeelte van haar gezicht iets dat stralendmooi was, iets van een onbedwongen, wilde schoonheid. Ze was niet zeer spraakzaam 110 en hield zich altijd op een afstand van haar gezellinnen; en den ganschen avond kon men haar van den eenen kant der zaal naar den anderen zien loopen, terwijl ze al maar bromde en met een woedend gezicht aan een witte kous breide. Een andere vrouw was de ontspanning en het vermaak van de inrichting. Dat was een negerin, in wier neus nog het slecht geheelde gat te zien was van den ring, dien zij op de kust van Guinea gedragen had. De breede, witte lach op haar zwart gezicht, haar kinderlijke spreektrant, haar potsierlijk dansen, het lachwekkende, aapachtige dier dat er in die menschelijke huid woonde, gaf mannen en vrouwen gelegenheid tot lachen. Ze werd cachemirevel genoemd om de gelijkheid in gewaarwording, die men ondergaat bij het strijken met de hand over een negerinnehuid en over een lap fijn laken. Verder was er in het huis op de Avenue de Suffren nog Alexandrina, Het Wonder. xxvni. Alexandrina was een vrouw van dertig jaar, met een bleekzuchtig, bloedarm hchaam. 111 Deze vrouw leed iedere maand aan razende hoofdpijnen en gedurende dien tijd was ze van een zenuwachtige overgevoeligheid, die haar om het kleinste ding, als er papier ritselde of het refrein van een liedje herhaald werd, om alles en niets, buiten zichzelf bracht. Deze telkens terugkeerende verbittering Van Alexandrina uitte zich niet zooals bij andere vrouwen in scheldpartijen of heftige tooneelen. Zonder dat men wisÉ waarom,wierp Alexandrina zich plotseling op den grond, en opgerold als een kluwen bleef ze zoo, met geslóten oogen, haar ooren met beide handen afsluitend om het geluid te dempen, uren in haar hurkende onbeweeglijkheid hggen, terwijl zachte rillingen over haar hchaam gleden en de vrouwen om haar heen zeiden: „ Alexandrina'skoppijn komt los!" Gedurende een onweersbui, waarbij de bliksem tweemaal in de Mihtaire School insloeg, waren alle vrouwen, waanzinnig van angst, naar den kelder gevlucht om de duisternis te zoeken en haar hoofden in de donkerste hoeken te verbergen. Elisa en Alexandrina stonden in het donker tusschen twee deuren als platgedrukt. Maar daar, in de dichte duisternis van het nauwe 112 hok was het Elisa of het bleef lichten; ze sloot de oogen, opende ze angstig weer en zag vol vemondering een schijnsel in Alexandrina's haar lichten; onwillekeurig tastte ze er naar en onderging daarbij iets als een prikkeling in de toppen van haar vingers. — O, mijn haar! zei Alexandrina, wist je dat niet ? Ja, dat is net als de rug van een kat waar je dwars overheen strijkt.., Maar dat is nog niks, straks zal je eens wat zien! Toen het onweer voorbij was, gingen de beide vrouwen naar Elisa's kamer. Achter de gesloten luiken, in de duisternis van het kleine vertrek, terwijl Alexandrina aan het voeteneind Van haar bed zat, begon Elisa haar kam door het haar van haar vriendin te trekken; en dit begon nu te knetteren, te vonken, en weldra zoo'n helder schijnsel in het hokje te verspreiden, dat ze den zouaaf —. het poppetje met de roode wijde broek — dat destijds alle vrouwen in de huizen die door mihtairen werden bezocht als versiering van haar spiegel hadden — heel duidelijk konden onderscheiden. Van toen af ging Alexandrina iederen 113 dag tegen een uur of twee naar Elisa's kamer. Eerst was er van Alexandrina's kant een zekere tegenstand, zei ze „nog een oogenblikjemaakte ze een zwakke beweging met haar handen on^den kam te ontwijken en de bewerking uit te stellen, als iets dat de vrouw met de elektrische haren duchtte, dat ze vreesde, en waar ze toch naar verlangde. Op den duur liet Alexandrina het zich welgevallen. Elisa begon dan eerst zachtjes over haar hoofd te streelen; en bij deze luchtige streeling met den kam die haar nauwelijks raakte, vingen de haren reeds aan te lichten, terwijl de vrouw die gekamd werd zich stilletjes gapend tegen den slaap, die haar oogleden dof-zwaar neerdrukte, verweerde. Sneller en sneller drong de kam dan dieper in het haar, het kastanjebruine haar, het zeer fijne haar, en bij eiken streek richtten zich de lokken op en vielen daarna met een scherp-sissend geluid, dat stralen flitste, weer terug. Als ze de vonken zoo zag spatten, ondervond Elisa een genoegen dat ze niet kon verklaren en ze kamde voort, met al rapper, al luchtiger hand. Na verloop van een kwartier was het recht in den nek opstaande haar van Alexandrina 114 als de deining van een groote golf, was het als een kapsel van vuur, dat door zwarte strepen geseheiden werd — de tanden van den hoornen kam — die heen en weer door den knetterenden brand gingen. Elisa, verschrikt en bekoord tegelijk, nam* dan de .vlammende haren tusschen haar handen, betastte ze langen tijd, bekneedde ze en boog ze en terwijl ze dit deed, voelde ze lichte elektrische schokjes in de toppen van haar vingers tintelen en opstijgen - tot aan haar ellebogen. Dan, als onder den drang van een plotselinge ingeving, bouwde ze van het hchtende haar een vreemd en hoogopgaand kapsel, waarin iets van het duivelsche leven dezer haren achterbleef. Alexandrina ontwaakte dan met een rekken van haar ledematen, waarin zich haar lichaam scheen op te lossen en zag met gloeiende oogen in de donkere kamer voor zich uit. Door deze dagelijks te zamen doorgebrachte uren, door deze wonderlijke bijeenkomsten, deze buitengewone handelingen, door deze stroom-ontwikkeling, was er tusschen de beide vrouwen een geheimzinnige band ontstaan, zooals dit vaak gebeurt in bedrijven, die aan.het bovennatuurhjke gren- 115 zen, een gehechtheid zooals men die tusschen den magnetiseur en de somnabule kan opmerken. xxrx. In dien tijd van oorlog, een oorlog voor Frankrijk van zoo gunstig verloop, in dien tijd, toen de eerste de beste witteboon blufte en de houding van den veroveraar bezat die de Victorie brengt, waren de meeste vrouwen, die op de. Avenue de Suffren woonden, er heen getrokken door de toóverkracht van de trotsche uniform, door de kleeren van de glorie, om het even of ze van wollen of van gouden epauletten waren voorzien. Maar deze magische kracht van de soldaten-jas op de vrouw bestond daarin niet alleen; de voorhefde van de prostituée voor den soldaat, — een voorhefde die weliswaar getemperd wordt in tijden van vrede of nederlaag — kan ten allen tijde verklaard worden uit een aantal oorzaken, die' hierin kunnen worden saamgevat: voor den soldaat is en blijft de prostituée altijd een vrouw. Met den fijnen tact, waar het liefdeszaken geldt, die zelfs de meest grove naturen bezitten, ziet de prostituée in den soldaat die aan 116 een tafel in het café plaats neemt, een man, die gekomen is voor haar, voor datgene wat zij zelfs in haar diepst verval nog van de liefdesvrouw heeft behouden. Voor dien man is zij de hartstochtelijke aantrekkelijkheid, de overmeesterende verleiding van het huis en niet, zooals voor de mannen met petten of slappe hoeden op, de schelmsche prikkeling van een boemel-avond. De soldaat houdt van haar met een jaloersche liefde. Hij deelt zijn soldij met haar. Vol trots gaat de soldaat met haar wandelen. De soldaat schrijft haar... Uit de afbraak van een huis in het centrum der stad werd mij een pak brieven gebracht, dat onder het puin gevonden was. Al deze brieven waren van soldaten. Hij is soms misschien ruw, de soldaat; zijn lief koozingen lijken op de hardhandige tikken waarmee hij op de flanken van zijn merrie klapt. Zijn hefdeslaahngen doen soms denken aan de gewelddadigheden waarmee sommige dieren elkaar naderen. Alles, in al zijn uitingen, is ruw, onstuimig, hevig. Maar de soldaat brengt in zijn liefde niet de ironie van den werkman of van het geniepige burgermannetje: die spottende lach, welke burgerluidjes zoo eigen is. 117 In haar verhoudingen tot den soldaat voelt de deern zich bijna als een maitresse; met anderen daarentegen is zij een liefdesmechanisme, waarop de mannen vaak met genoegen zouden spuwen. De soldaat blijft door het leven van discipline, gehoorzaamheid, eerbied voor het gezag, dat hij leidt, zonder ooit te lezen of gebruik te maken van zijn critisch vermogen, meer natuurwezen dan in zijn arbeidersbestaan van de hoofdsteden; zijn hartstochten zijn oprechter, meer physiek en zijn neigingen meer van harte. Bovendien komt de soldaat zeer weinig in aanraking met de vrouw. De soldaat is niet gehuwd, heeft geen gezin. Hij heeft geen moeder om zich heen, geen zuster, zelfs geen rok of de enkele zuivere bekoring daarvan; de zoete inmenging van het andere geslacht, zooals dat in den familiekring is, bestaat niet voor den soldaat. Het kazerneleven is het eenige leven, waar de man die geen' priester is, enkel en alleen met mannen omgaat. Door de afwezigheid van elk vrouwehjk element gedurende zijn diensttijd, verklaart zich de macht en de invloed van de vrouw op den soldaat, die heel zijn driftigen drang 118 naar zinnelijke bevrediging en tegelijk een mannelijke teederheid die geen uitweg kan vinden, naar haar toebrengt. En vandaar dan ook zijn voorkeur voor de prostituée boven andere vrouwen. Want het is een feit, dat deze schepsels met het fijne linnen dat ze dragen, heur haren die naar jasmijn rieken, haar rose nageltjes aan handen die niet arbeiden, met de omstrengelende bewegingen, de katacntig-vleiende zachtheid der woorden en de zoete wulpschheid die op het dorp niet aangetroffen wordt, deze schepsels die zij enkel zien in het geflonker van gas en spiegels en dan als door de inrichting in een soort apotheose in het hcht gezet, over deze boeren op wier lichamen het mouwvest het boezeroen vervangen heeft, dezelfde macht verkrijgen als de groote boeleersters en tooneelspeelsters over andere mannen. De soldaat, de zeeman, dragen haar diep in hun denking met zich mee en in de stille droomerijen van de nachten in de woestijn, op den oceaan; in de stille wijding van hun uren van lijden en ellende, doemt het vizioen dezer lichtende vrouwen voor hen op... Ze zien ze weer, schooner dan door hun fel-werkende verbeelding. Hun' geestesvervoering bouwt 119 de kleine kapel waarin, elk mensch voor zich, het beeld dat hij zich van liefde of godsdienst vormt, aanbidt. En als zij ze dan weerzien, blijft er iets van het. ideaal en het bedrog van den droom om die deernen hangen, waarvan ze bij deze mannen profiteeren. Zou er ook tusschen den soldaat en de deern de vreemd-stille overeenkomst, de geheimzinnige band bestaan, die zich tusschen de rassen der paria's vormt? En alle neigingen, die den soldaat nopen van de prostituée te heuden, brengen de prostituée er toe de liefde van den soldaat met liefde te beantwoorden. XXX. Den ganschen dag, die volgde op den uitgaansdag van een der vrouwen met haar minnaar, was deze vol van de eindelooze verhalen over den vorigen dag, verhalen waarnaar geluisterd werd met een heen-enweer geschuifel op de stoelen, alsof de andere vrouwen al een voorproefje kregen van het genoegen dat zij den volgenden keer zouden hebben. 's Winters was het altijd hetzelfde ver- 120 haal; een avond doorgebracht in het Pal van de twee Olifanten, een bal op den Boulevard Montparnasse, in een huis, dat de specialiteit had, vrouwen uit slecht befaamde huizen vergunning te geven daar te dansen. Maar zoodra de zomer in het land was, kon men de deern, als bedwelmd door een ganschen dag in de open lucht, hooren vertellen van het pleizier, dat zij den vorigen dag bij Bélisaire, In den grooten Populier, op het eiland SaintGermain had gehad. Een hoekje aan de Seine, een stukje oever met rottend visch-afval bedekt; onder een kring van groote noteboomen een herberg met gekalkte muren en geelgeschilderde luiken; daaromheen een gewriemel en gewroet van dierlijkheid; rechts en links in de zwarte takkenstrengeling van oude vherboomen priëelen waarin gevochten werd; hier en daar en overal de herbergier, de vreesehjke Bélisaire, om het volkje der kwartdeelers — de bootsheden, roeiers die een vierde van elke vischvangst kregen — te bedienen; — midden op het plat getreden gras staat een vreemdsoortige machinerie; op een boomstronk, ter manshoogte afgehakt, staan rechthoekig over elkaar 121 heen geplaatst twee bijna vierkante balken, met aan de uiteinden afgeronde ijzers, in den vorm van rugleuningen; een barbaarsch instrument dat er uitzag als een primitief martelwerktuig. De herberg werd door de vrouw aan haar gezellinnen geschilderd met eigen gekozen woorden, waarin het diepe genot om het vroolijke uitstapje, dat heel haar wezen als doordrenkte, nog naklonk. Ook drukten haar woorden fel de verlossing uit, de verlossing uit den altijd voelbaren greep der politie, die vrouwen van haar soort altijd bedreigt, een verlossing die zij alleen daar, enkel daar, op het plekje grond dat langs alle kanten door water was omgeven en waarop de gendarmen zich niet waagden, onderging. Ze vertelde van het zalige gevoel, dat ze, half-beschonken, had ondergaan, toen ze plat op het ruwe bankje van den schommel zat, op gevaar af elk oogenbhk te pletter te vallen, meegesleurd in een snelheid die haar in haar dronkenschap deed duizelen. Ze noemde de kippen op, de eenden, het schaap, het varken, den herdershond die zoo gedresseerd was, dat hij van een populier in het water sprong. Ze kon niet ophouden met vertellen van 122 haar gevecht waarin zij zich met haar parasol verweerd had, tegen den grooten kalkoen, der vrouwen vijand, die fel klokkend, met zijn bloedrooden kam, haar den ganschen dag, pikkend met zijn machtigen snavel achtervolgde, — de groote, witte kalkoen, die Karei de tiende genoemd werd. De vrouwen heten haar stil praten, glimlachend al bij de gedachte dat ook zij gauw „met hun soldaat" bij Bélisaire zouden zijn en zich door Karei den tienden zouden laten najagen. Alleen Elisa toonde noch verlangen, noch nieuwsgierigheid om het Bal der twee Olifanten te leeren kennen of de herberg De Groote Populier. En de huishokkerige gewoonten van deze Vriendin, die er pleizier in had iederen dag weer Alexandrina te kappen, die nooit een uitgaansdag nam en tot nu toe nooit aan welken man ook het recht had gegeven haar met Spiegelduiten te betalen — een uitdrukking voor de gunst die de meesteres toestaat aan den minnaar van een harer vrouwen — was een onderwerp van verwondering voor alle vrouwen van het huis. 123 XXXI. Voor Elisa was de liefde nooit anders geweest dan een arbeid, een arbeid zonder veel meer aantrekkelijkheid dan de broodwinningen, waarmee de armoede der vrouw haar het eten en drinken verschaft. Sedert eenige jaren begon, door allerlei vreemde, onaangename gevoelens heen, deze arbeid waar Elisa's zinnen slechts zeer koel aan deelnamen, haar iederen dag meer moeite te kosten. Ehsa was niet wat men noemt ziek, neen! Maar zonder voorbereiding, plotseling, werd haar hchaam soms overmeesterd door eensklaps opkomende, vluchtige gewaarwordingen, die ze niet vermocht te beheerschen. Soms schokten onverwacht rillingen door haar hchaam, waardoor ze zich enkele seconden met krampachtig genepen' vingers achterover tegen de leuning van haar stoel wierp, rillingen, die zoo lang duurden, dat ze dacht er van te sterven en die haar, als ze voorbij waren, in een neerplettenden weemoed heten, in de ontzenuwing van een vermoeienis, welke maar niet tot bedaren kon komen. Soms was de stoornis veroorzaakt door deze soort van golvingen, van stroomingen, die in haar schenen te 124 koken, zoo hevig, dat het was of Elisa's leven een oogenblik had opgehouden te bestaan... Een verlangen om te schreien, zonder oorzaak, overviel haar dan; ze betrapte er zichzelf op, dat ze plotseling lange zuchten slaakte, die eindigden in een korten kreet; soms zelfs voelde ze een pijnlijke beklemming achter in haar keel en was het haar,- een minuut lang, alsof haar hals van binnen hard en stijf. werd. Later kreeg ze ook vreemdsoortige gevoelens van weerzin. Den enkelen keer, dat ze wel eens uitging, stapte ze als ze voorbij een kruidenierswinkel moest, van het trottoir af en stak over naar den anderen kant van de straat. Op een dag, toen ze een toespijs at, die met kaneel toebereid was, kreeg ze een indigestie welke een soort zenuwtoevallen verwekte. Het was voort.durend een opeenvolging van opgewondenheidjes, van ongerustheidjes, die haar niet altijd en uitsluitend pijnlijkheden,in haar lichaam schenen te zijn, maar haar soms de duizelingen van een verbijsterd hoofd leken; pijnlijkheden, zoo vreemd, dat-ze iets angstigs in de vrouw uit het volk brachten, die ontdaan was omdat ze dingen onderging, die zij in haar eigen ziekten 125 of in die van anderen nooit had gevoeld of opgemerkt. Daarom was ze bedroefd en wanneer ze al eens niet zoo triestig was, dan kon ze zich toch niet losmaken van een zekere onvoldaanheid met alles — en van de onrust, die afschuwelijke verbeeldingen in haar veroorzaakten. Elisa zei niet dat ze ziek was, maar noemde het: verdrietig; ze gebruikte dezen onbepaalden term, die bij het volk niet het bittere verdriet van de menschen uitdrukt, maar bij het wezen dat hem aanwendt een vagen lijdenstoestand aangeeft, een niet waarneembare stoornis in het organisme, een moreele droefenis, — een hypochondrischen toestand van de ziel, die is gekwetst door het te donker inzien van het leven. De pubheke vrouw, die zonder dat. zij dit wist in haar verborgen geslachtsdeelen was aangetast, had dagen dat ze óndanks haar wil en den drang, dien zij op zichzelf uitoefende, in haar lichaam een onverwinnelifken afkeer voelde opkomen, of ze misselijk was van afschuw en walging van de hefdestaak die zij in het huis te vervullen had. Iets wat zeldzaam voorkomt in een dergelijk beroep! Elisa was vooral sinds ze veel met Alexandrina omging een sujet 126 geworden waarin zich een reeks hysterische aandoeningen voordeden, die behooren tot een der ziekteverschijnselen bij de vrouw en nog geen naam heeft, maar de „lichamelijke afkeer van den man" genoemd zou kunnen worden. In den pijnlijken, dagelijkskeerenden strijd, dien haar leven eischte, terwijl heel haar lichaam zich verzette, kwam bij haar soms heel even de' gedachte op, haar beroep op te geven; en misschien zou zij dit ook wel gedaan hebben, als zij niet door die schuld, dien keten gebonden werd, waarmee de waardinnen uit die huizen de vrouwen, die niet langer van de prostitutie begeeren te leven, daar voor altijd in weten vast te houden. xxxn. Elisa leefde dus zoo voort en onderging al het lijden dat een dergelijke lichamelijke toestand in een dergelijk beroep kan veroorzaken, toen op zekeren avond een infanterist in haar kamer kwam. Hij kwam terug, kwam weer terug, toen nog eens, en telkens als hij terug kwam bracht hij voor Elisa een ruikertje van een sou mee. Een ruikertje aan een prostituée als zij ?... 127 Bloemen, bloemen, welke man had er ooit aan gedacht haar bloemen aan te bieden... en nog wel daar waar zij zich bevond ?... Waarom en hoe kon door de gift van deze armzalige bouquetjes de liefde bij deze vrouw, die nooit had liefgehad, geboren worden? Toch was dit zoo en toen Elisa eenmaal liefhad, beminde ze met al den hartstocht dien de deernen in haar liefde leggen. XXXIII. Ze minde met al de teederheid, die in een oud hart, dat nooit nog heeft hefgehad, opgetast en bijeengegaard ligt. Ze minde met de kranke hersenen van iemand die als getroffen is door een waanzin van" geluk. Ze minde met een kieschheid, die bij dergelijke schepsels niet vermoed wordt. Ze minde met de smart, die een deern eens voor een inspecteur van politie in de volgende woorden openlei: „Me aan een man verbinden, ik... nooit, het is me of de aanraking van mijn huid hem zou bevlekken." Want deze vrouw, die soms walgde van de lichamelijke liefde, was het een marteling zich aan haar „harteliefie" zoo 128 te geven als aan de voorbijgangers, aan wie zij zich verkocht; het smartte haar hem in de vleeschehjke liefdesdaad het overschot van alle anderen te schenken, hem eigenlijk te bezoedelen, zooals die andere vrouw eens zei, met de openbaarheid van haar aanraking. Ze had hem willen liefhebben en wilde door hem bemind worden, alleen met lippen, die altijd zouden kussen. En telkens ontstond er in' haar hoofd bij de reine ontkieming van een kuischen droom tusschen haar en den infanterist-met-debloemen een liefde, vol onwetende teederheid, vol onnoozele hef koozingen en onschuldige zoete kussen, kussen die ze zich herinnerde, vroeger, als heel klein meisje van een jongen van haar leeftijd te hebben ontvangen. Ze was waarlijk beschaamd dit tot een soldaat te moeten zeggen. Maar heel vaak, als zij zich onttrok aan de hefdeslaaiingen van haar minnaar, brak de geheime opstandigheid van haar lichaam los in een heftigen, razenden tegenstand, die bijna'tot handtastelijkheden leidde en dezen man vreemd voorkwam, bij de vrouw, van wie hij wist, van wie hij voelde, dat ze hem aanbad. 9 129 XXXIV. Vanaf dien tijd was er in Elisa's denking niets dan het wachten op haar uitgaansdag, dien zij met den soldaat zou doorbrengen. Uren lang kon Elisa vóór zulk een uitstapje tegen haar gezellinnen met koortsachtig-babbelende uitgelatenheid spreken over het genoegen, dat ze zou hebben als ze weer een ganschen dag met haar „liene** doorbracht, over het feest dat zij zich daarvan maakte zoo buiten met hem te wandelen, heel ver buiten. Op madame's kamer hing een barometer; 's avonds te voren liep zij er wel twee, driemaal naar toe om te zien of de Capucijner monnik besloten had zijn kap af te doen. 's Ochtends kleedde zij zich heel lang aan en was dan toch nog lang voordat haar minnaar kwam gereed. Eindelijk ging ze weg, nagekeken door alle vrouwen uit het huis, wier oogen haar achter de gesloten luiken volgden. Met de palm van haar hand plat op haar rechterheup en haar dunne taille met haar vijf vingers omklemmend, hep Elisa met een coquet gewiegel naar links, een deining van haar lendenen, waardoor bij iederen stap, dien zij deed, iets van het roode ceintuur 130 te zien kwam, waarmee haar wijde rok werd vastgehouden. Zoo trippelde ze voort, een beetje vóór den man uit, mond en oogen opgeheven naar zijn gezicht. Ze was blootshoofds, haar vlechtenbol werd saamgehouden in een netje, waar doorheen de balletjes van een grooten zwarten kam blinkend te voorschijn kwamen, terwijl haar kunstig-gekapte springende voor-haar over haar voorhoofd neerhing als een bosje gras. Ze droeg een manteltje van zwarte wollen stof, dat bij de armsgaten van de mouwen met randjes astrakan was afgezet en haar lichte rok veegde bij lange slierten het stof op, dat zich als strooken op haar kleed lei. Een klein^sjaaltje, zooals kinderen wel dragen, van witte gebreide wol had ze om haar hals' gekruist, vastgehecht met een zilveren broche die met een emaille-viooltje versierd was. En in haar vrijgebleven hand hield ze uit een vreemde gewoonte, den vrouwen uit publieke huizen eigen, een zwart strooien mandje. In deze kleedij leek Ehsa, al waren op haar blank gezichtje de sproeten zoo dicht gezaaid, dat ze als de vlekjes op een steenkorrelige vrucht schenen, toch mooi; van een schoonheid waarin zich bij de ruwe, 131 schelmsche bekoring yan de meid uit de volkswijken de lieftallige kleinheid van haar neus en mond voegde, de zij-achtige blonde gloed der haren, het blauw van haar oogen, die als in de dagen van haar jeugd engelachtig-rein gebleven waren. 's Avonds heel laat, het was al nacht,, toen Elisa thuiskwam, ghpte ze de keuken in. Ze had het koud, en vroeg — hoewel het een heete dag was geweest — een houtvuurtje voor haar aan te leggen. Ze bleef zwijgend zitten, de handen uitgestrekt naar het vlammende vuur, zoodat ze doorschijnend werden. Marie Sabelhouw, die net op dit oogenbhk naar beneden kwam om een kannetje warm water te halen en -toevallig naar Elisa's handen keek, merkte dat er onder haar nagels een fijn rood streepje zat, net als onder de nagels van vrouwen die een heelen dag bessenjam hebben bereid. (Verklaring van de getuige.) 132 TWEEDE BOEK. 133 I. Te midden van een menigte mannen, vrouwen, kinderen, te midden van een in een oogenbiik toegestroomde menigte, had een stedelijke wacht de deern Elisa in een wagen laten stappen, waarop stond te lezen: Gevangenisdienst. De oogen der gevangene onderscheidden deze menigte slechts zeer vaag, ze zagen een vogeltje, dat bij het openen van het portier, met vluggen vleugelslag van het dak van den waggon vloog, en ook zagen ze, als onwerkelijk, de op het rijtuig geschilderde trahes. „Ze had zoo waar, en nu voor goed gratie gekregen. De guillotine zou haar hoofd niet afsnijden. Haar hchaam zou niet in twee stukken onder den kouden grond, dien ze met sneeuw bedekt zag, neergelegd worden... Morgen, vóór het aanbreken van den dag zou de nieuwsgierig op de straatsteenen trappelende menigte op de Place de la Roquetle, als ze op haar terechtstelling *) *) Tot in de eerste jaren van 1910 werden de veroordeelden te Parijs op deze plaats vóór de Roquettegevangenis ter dood gebracht. Tegenwoordig gebeurt dit op de binnenplaats van een meer in de buitenwijk gelegen tuchthuis. A. d. R. 135 wachtte, haar niet meer wekken... Ze zou leven...! Ja, de trein was vertrokken... Ze ging al verder weg van de plaats des doods... Ze wilden haar dus stellig niet laten sterven. Maar wat hadden ze daarginds toch eigenlijk tegen haar gezegd ?... Eén ding had ze maar begrepen: dat ze niet zou sterven... Ach! nu herinnerde zij het zich weer. Er was in een parochie een klok ingewijd en de pastoor had haar gratie gevraagd... Ze zou leven! Ha! Ha! Ze zou leven! En ze barstte uit in een snerpend gelach. Vol schaamte drongen haar bhkken dadelijk daarop in de duisternis om haar heen. Bij het instappen had ze er niet-op gelet of er ook andere reizigsters waren. Ze was alleen. Toen lachte ze zenuwachtig opnieuw twee of driemaal, haar lichaam geschokt door een wilde lachbui, die ze niet meer bedwingen kon en haar ondanks haarzelf ontsnapte. De veroordeelde werd weer ernstig en even later gleed van haar stamelende lippen: „Van mij kan tenminste niet gezegd worden, dat ik een goeie peetemoei heb gehad!" De trein rolde met groote snelheid voort, hevig slingerend, Elisa zat verzonken in 136 een diep gepeins, waarin haar gedachten, in de duisternis van den waggon, door de denderende schok-snelheid van den trein meegesleurd, iets van het gruwe angstbeeld verkregen, dat een levend wezen op een gezonken schip, dat onder de oceaanwateren hortend voortgerold wordt, moet bevangen. Een fluitsignaal, de naam van een station die door een beambte wordt uitgeroepen, zware stappen op het zand naast haar, wekten de sombere droomster. Een nieuwsgierigheid om alles te zien beving Elisa. Onder de bank tegenover haar was in het hout door vorst en dooi een kleine spleet ontstaan, waardoor een lichtstreep gesijpeld kwam. Ze wierp zich plat op haar buik, lei haar eene oog tegen de opening aan. Een man en vrouw liepen langs een landwegje naar een huis waarvan de schoorsteen rookte, terwijl een paar kinderen dartel om hen heen sprongen. Het gezin liep vergenoegd voort, met de haastigheid van menschen die verlangen, na een korte afwezigheid, gauw het hoekje van den haard in den schoot der familie terug te vinden. En de reis werd voortgezet en scheen Elisa eeuwig te duren, leek haar nooit te zullen 137 eindigen, al voelde ze best dat het niet lang geleden was sinds ze het station had verlaten. Met de plotselinge beweging van een geheugen dat zich eensklaps een lang vergeten ding herinnert, haalde ze midden tusschen het ondergoed, waarmee een zwart strooien mandje gevuld was, een vettig stuk papier te voorschijn, dat ze onder 'heur haren schoof om het zoo onder den vóllen haartooi te verstoppen. De fluitsignalen, het afroepen der stations, het uitstappen van reizigers, het volgde elkaar alles op. Maar naarmate de veroordeelde de plaats van haar gevangenschap dichter naderde, begon het verlangen om op de plaats van bestemming aan te komen te slinken en iets als een onverklaarbare vrees voor het onbekende dat haar wachtte, deed haar hart kloppen als het hart van een sidderend vogeltje als men het in de hand houdt. Was het daar? Zij meende, dat zij den naam hoorde roepen van de plaats die men haar in Parijs had genoemd. Onwillekeurig kroop ze op de bank in elkaar, ineengedoken als een kind, zich zoo klein mogelijk makend onderhet dreigend naderkomen van iets dat haar vrees aanjoeg. „Nee, hier was het nog niet, alle 138 menschen waren uitgestapt!... Ze waren haar niet komen halen." Plots werd het portier geopend. Een harde stem beval haar uit te stappen. Ze stond op, maar haar oogen, het licht ontwend, doordat ze sinds eenige dagen niets gezien hadden dan de duisternis van de kamer der ter-dood-veroordeelden, ondergingen één moment de overstelping van de verblindende winterzon, die daar buiten alles verlichtte; en terwijl haar weifelende voet nog de treeplank zocht om uit te stappen, duwde haar de man met de harde stem nogal ruw voort. In Parijs was ze ontzet geweest van de om haar heen saamdringende menigte, die al maar krijschte: „Moordenaarster, daar hei je de moordenaarster I" Ze vreesde ook voor zulk een menigte bij het station van de stad, waar de gevangenis stond. Er was niemand. Men had gewacht met haar overbrenging tot het station leeg was. Ze zocht met haar bhk het rijtuig, dat haar naar de gevangenis zou brengen, toen twee in het blauw gekleede mannen op haar toetraden, elk aan een kant van haar gingen staan en haar tusschen hen in heten loopen. De administratie spaarde een omnibus, 139 als de gevangenisdienst- slechts een of twee veroordeelden zond. Tusschen haar beide bewakers in ging ze langs de huizen der voorstad. De enkele voorbijgangers, die ze tegenkwam, lichtten niet eens het hoofd op. De bewoners van Noirheu waren er zoo aan gewend eiken dag gevangenen voorbij te zien gaan! Ze ging door een straat die opliep tusschen tuinen door, waar de takken der boomen over de muren heen hingen, 's Nachts had het gerijpt. En 's ochtends had het gevroren. Toen hadyde zon helder geschenen. De boomen die nog hun bladerpracht behouden hadden, schenen nu bladeren van kristal te dragen; en elk oogenbhk vielen de ijsomhulsels der blaadjes om Ehsa heen op de straat en maakten op de steenen een licht geluid als van gebroken glas. Ze meende onder een oude stadspoort door te gaan, waar in het oude gesteente een groote boom wortel had geschoten. Ze was als nog niet goed wakker en haar' voeten droegen haar, zonder dat ze zich voelde loopen. Toen ze eindelijk een hoek omsloeg, stond ze eensklaps tegenover een rood geschilderd, wijd openstaand hek. 140 En met stappen, die steviger werden, als in het bewustzijn, dat het hier eindigde, ging ze een straatje in, dat tusschen tuinmuren lag, die met de wild-gestrengelde twijgen van rozenstammen begroeid waren; en ze rilde toen een takje langs haar hals schramde. . Vóór haar, in de verte kon ze in zwarte letters op de witte kalk van een groote koetspoort lezen: Centraal tucht- en Verbeterhuis. De koetspoort werd geopend. Ze zag zich al tusschen vier muren opgesloten. Zoolang ze nog iets van den hemel boven haar hoofd zag, haalde ze diep, bijna luidruchtig adem. Ze bevond zich op een binnenplaats ; vier gebouwen, opgetrokken uit hélder-gekleurde baksteenen, verhieven zich aan de vier hoeken. Op deze binnenplaats waren vrouwen met roode mutsen op, blauwe jakken aan en op klompen, — vrouwen wier gluiperige bhkken een uitdrukking hadden als zij nog nooit in de oogen van in vrijheid levende wezens had opgemerkt, bezig den vloer te vegen. De twee bewakers, tusschen wie ze in hep, lieten haar voortstappen in de richting van een stoep, die onder een soort slottoren, 141 ingesloten tusschen moderne gebouwen, vooruitstak. Ze kwam in een vestibule, waar een kacheltje stond en in de omlijsting van een venster een bureau, dat vol dikke registers lag; en door de half-openstaande deur zag ze het voeteneinde van een veldbed. De man achter het loket vroeg haar geld en haar sieraden. Uit haar zak haalde ze haar portemonnaie te voorschijn, nam van haar hals een klein medaillon, haakte de zware oorbellen uit haar ooren. De man maakte er haar opmerkzaam op, dat ze nog een ring aan haar vinger had. Het was een armzalig zilveren ringetje, met een hartje op een stukje blauw glas. Ze nam het als met spijt van haar vinger, terwijl ze zonder dat haar oogen er zich van konden afwenden, het hekwerk bekeek dat het vertrek in tweeën sphtste: een hekwerk van dikke vierkante staven, zooals ze zich herinnerde om de ohfanten heen te hebben gezien, toen ze eens op een dag in den Plantentuin *) was. Starend naar het slot en de ijzeren deur, *) De Jardin des Plantes te Parijs bevat tevens een verzameling wilde en andere dieren. A. d. B. 142 haar neusvleugels gesperd en grimmig als een wild dier dat het hok ruikt Waarin het opgesloten zal worden, vergat zij haar ring te overhandigen, die haar toen uit de handen genomen werd. De gevangenbewaarder was klaar met het overschrijven in een register van een papier, dat een der begeleiders hem gegeven had, toen de andere Elisa tot haar groote verbazing in plaats naar de binnendeur van de gevangenis, langs een doorgang tusschen twee hooge muren naar een huisje in den tuin bracht. Na het onderzoek leidde de bewaker, die haar op den drempel van het hospitaal weer in ontvangst nam, haar naar de groote koetspoort bij den ingang, liet haar een houten trap opgaan, waaf de geuren opstegen van waschgoed en warm brood. Nauwelijks was ze binnengetreden in een groot vertrek, waarvan de beide vensters uitzagen op een binnenplaats waar ze honderden vrouwenhemden over lijnen te drogen zag hangen, of een hefdezuster, met een streng gelaat en in een grijs kleed gehuld, gelastte haar zich te ontkleeden. Ze begon zich uit te kleeden, langzaam, met tusschenpoozen, telkens wachtend, met handen, moe en geplaagd door het los- 143 knoopen der banden, met ingehouden bewegingen, met een traagheid, waarin het verlangen leefde nog enkele minuten langer de kleeren van haar vrije leven op het hchaam te houden. Terwijl ze om zich heen de stukken van haar arme plunje verspreidde, zag ze een veroordeelde "vrouw een blauw gestreepten doek van een rek nemen, een bombazijnen japon, een onderrok, een grof-linnen hemd, precies als die welke op de binnenplaats te drogen hingen, een zakdoek, wollen kousen, sloffen, klompen, die in de gevangenistaal „schoenen van kruiwagenleer" heeten. Eindelijk was Elisa gekleed als gevangene, had ze op haar arm het dubbele nummer van haar cel en haar ondergoed, het dubbele nummer, waaronder ze — voortaan zonder naam — haar leven van boetedoening zou uitleven. . De zuster nam de nieuw-aangekleede van het hoofd tot de voeten op, zei iets tegen de dienstdoende veroordeelde, die op Elisa. toetrad en haar handen naar haar kapsel uitstak. Een heftige beweging van verzet, waarbij zij zich hoog oprichtte, voer door het hchaam der gevangene, maar dadehjk verslapte deze weerstand toen ze 144 voelde dat de handen die door haar haren tastten, zich tevreden stelden met het wegstoppen van de twee „lokken" die aan weerszijden over haar slapen hingen. Toen dit gedaan was, raapte de dienstdoende veroordeelde Elisa's kleeren van den grond op en pakte ze samen in een servet dat ze dichtknoopte. De zuster had op een stukje leer een paar cijfers gegrift en de andere vrouw hechtte het met een paar steken aan het pakje. Daarna brachten de' beide vrouwen het pakje in het vertrek er naast. II. Werktuigelijk volgde Elisa de zuster, zonder dat deze haar verbood binnen te treden. Het was een klein hokje, dat het magazijn genoemd werd. Langs de vier wanden liepen wit houten opslagrekken die van den vloer tot aan de zoldering reikten; stapels pakjes zooals de beide vrouwen van haar kleeren hadden gemaakt, lagen op de planken opgetast, opgestopt, opgehoopt. De pakjes waren opgeborgen in gele en zwarte strooien mandjes die aan de rekken hingen. 10 145 Aan een der spijlen van een rek hing aan een spijker een bruine wollen japon. — Ah! Nu al! zei de zuster. — Ja, zuster, antwoordde de gevangene, die op een stoel stond en bezig was Elisa's pakje in de diepe vensternis weg te bergen... Het is de japon van zes en twintig francs voor de vrouw uit de verbeteringsafdeeling '..; die naar het klooster gaat. En de veroordeelde duwde met geweld Elisa's mandje tusschen de andere mandjes die er al hingen. Uitgeput, gebroken, afgemat door de vermoeienissen van den dag, terwijl haar lichaam af en toe heftig geschokt werd door zenuwtrekkingen, gelijk mijnwerkers als ze levend zijn ontsnapt aan een mijnongeluk die nog langen tijd daarna behouden, stond Ehsa als versuft naar de pakjes te kijken. Uit een der pakjes, dat een beetje losgegaan was, hing een oud kleedingstuk, met een snit naar een mode van een dertig jaar her, zooals Elisa zich herinnerde — toen zij nog heel klein was — wel door haar moeder te hebben zien dragen. En heel even, één moment kreeg Elisa het visioen van een vrouw die zeer jong 146 in het huis was gekomen en het heel oud weer verliet, in dit kleed, dat een kwart eeuw oud was. Er waren ook pakjes, waaromheen de linnen doek geel geworden was en waar aan de slippen van den knoop in een rand van stof vleugels van doode vhegen plakten. Vreemd was het! In Elisa bracht het zien van deze voorwerpen iets onbestemds; het maakte bij haar niet den indruk van' een geheel, schonk haar geen algemeenen aanblik en toch drongen onzegbaar kleine bizonderheden, zonder dat ze het wist of voelde, in haar en groefden zich diep in haar hoofd. Elisa merkte toen dat bij alle pakjes op een stukje zeemleer iets geschreven stond; ze ging wat dichterbij en las op een ervan: No. 3093. Opgenomen — 7 Maart 1849 Vertrokken — 7 Maart 1867 Deze twee data... dat waren heel wat jaren... maar hoeveel vraren er dat nu wel? En toen ze in de leegheid van haar brein en haar als verdoofde gevoel niet 147 onmiddellijk de uitkomst vond, ging Elisa op haar vingers na: 1850, 1851, 1852, 1853, 1854, 1855... Maar midden onder het tellen liet ze haar gespreide handen zakken. Wat konden haar de jaren schelen ?... Voor haar bestonden er geen jaren... Voor haar was het altijd, altijd, altijd! III. Elisa had de celdeur achter zich hooren sluiten; eindelijk bevond ze zich binnen de muren, die van de gevangene alleen haar hchaam in een kist zouden doorlaten. Ze had geslapen in het 70 centimeter breede bed met de matras van twaalf pond en de bruine wollen deken. Den volgenden dag stond ze om half zes op, luisterde naar het gebed dat de zuster voorlas, ging beneden in de eetzaal een stuk brood eten. Om half zeven ging ze weer naar boven, naar de werkzaal en naaide daar tot negen uur. Om negen uur ging ze weer naar de eetzaal om den nap met drie deciliter gedroogde groente te eten en water uit de steenen kruik van het ontbijt te drinken. 148 Om half tien maakte ze de wandeling op de binnenplaats. Om tien uur ging ze weer naar boven naar de werkzaal en naaide daar tot vier uur. Om vier uur ging ze weer naar beneden in de eetzaal om den nap groente te eten en water te drinken uit de kruik van het avondmaal. Om half vijf maakte ze weer de wandeling op -de binnenplaats. Om vijf uur ging ze weer naar boven naar de werkzaal en naaide daar tot het vallen van den avond. Zoodra het donker was ging ze naar bed. Iederen dag dezelfde taak, dezelfde bezigheden, dezelfde wandehng, hetzelfde voedsel, hetzelfde afdalen eh beklimmen van trappen op dezelfde uren. rv. Dagen, vele dagen gingen voorbij zonder dat Elisa begrip had van haar leven van gevangene, zonder dat het gevoel van de straf die haar trof, het besef van de foltering van haar lichaam en geest tot haar doordrong. Als een mensch, getroffen door een 149 slag op het hoofd en die zieh toch staande heeft gehouden, leefde ze haar nieuwe leven, in een soort van geestelijke verdooving, die haar belette te zien, te voelen, te lijden; ze onderging de dingen en bewoog zich tusschen de gevangenen in een verstompte afwezigheid en volbracht zoo ook haar taak. Op een ochtend wekte de ontspanning haar weer en deed deze haar eensklaps weer voor de menschelijke smarten gevoelig zijn. Iederen dag moesten de gevangenen op de binnenplaats met de hooge muren, zonder boomen en zonder gras, op een smal pad, twee tegen elkaar aan gevoegde klinkers breed, dat een rood vierkant afteekende op het midden van de grijs geplaveide binnenplaats — het plaveisel van een wüde-dierenkuil — wandelen, op een meter afstand van elkaar, de handen op den rug, den blik naar den grond gericht. Elisa had dien dag al twintig maal het onverbiddelijke vierkant afgeloopen, toen zij, haar blik toevallig van den grond naar het blauw van den hemel wendend, met oogen die plotseling weer op de werkelijkheid geopend waren, de ruggen van haar gezellinnen bemerkte. 150 Ze werd bang en instinctmatig betastten haar handen het leven van haar hchaam. Een oogenbhk was het de ongelukkige of ze te midden van deze onbeweeglijk voortschrijdenden, in dezen automatischen processiestoet, dezen slapenden voortgang, deze zwijgende wandeling met het regelmatig en werktuigelijk geklepper van alle klompen die in de sporen der klompen uit het verleden neervielen, één oogenbhk was het haar of ze in de Wenteling was geraakt van den ommegang van wezens die opgehouden hadden te leven en veroordeeld waren om eeuwig op dit veld van klinkers te moeten rondloopen. En de wandeling ging voort, met de onuitsprekelijke droefenis van haar doodsch gerucht de'wandelaars uit Noirheu van de wallen verjagend. V. In de werkzaal waar Elisa geplaatst was, stond tegen den rechtermuur boven het tafeltje van de schrijf ster met haar rose kornet een Zuster-der-Wijsheid, die op een hoogen zetel boven de werksters troonde, de handen achteloos neerhangend in de stijve plooien van een steenen vrouwefiguur van het Heilige Graf. 151 Tegenover Elisa, onder een crucifix, hing als een groot goddelijk oog, dat op de zaal gericht was, een blauwe plaat, waarop met witte letters te lezen stond: „God ziet me," en onder het goddelijk oog verscheen vaak achter het onzichtbare gat dat met een spijker in de deur gemaakt was, het oog van den inspecteur die in de gangen rondliep. De gevangenen, met de strakke gezichten en de effen, witte, ietwat vale gelaatskleur als van herstellenden uit ziekeninrichtingen, hadden vierkante hoofden, — koppen, die een stompe wilskracht, hardheid en een doffe boosaardigheid toonden. De gezichten der vrouwen waren gesloten, maar onder de huichelachtige onderdrukking van het leven in haar trekken, voelde men het smeulend vuur van hartstochten en de blikken die zich als dood hielden, werden langzaam levendiger als er menschen voorbijgegaan waren en drongen hen dan, tot aan de deur, de nieuwsgierigheid van den haat in den rug. Met allerlei arbeid waren ze bezig. De eene vervaardigde ondergoed, anderen maakten corsetten voor den uitvoer, weer anderen hakten met vormen knoopen uit, sommigen vlochten stroohoeden, enkelen regen rozenkransen en velen werkten op de naai- 152 machine; drie of vier slechts borduurden. Van uit al deze rijen over het werk gebogen vrouwen, van al deze gelijk gekleede gevangenen, van al deze hoofden en ruggen, die met blauw gestreepte doeken bedekt waren, steeg in het noorderlicht van de groote werkplaats een- blauwige nevel op, een kille lichtschijn, waarin de kleuren van ellende, van gevangenschap, van ziekenverpleging zich weerspiegelden, kleuren die nog droever schenen door de balf-geopende bloemen van schitterende zijde op het stramien der borduursters. Er was aanhoudend werk; het begon aldoor weer opnieuw zonder ook maar iets wat tot den arbeid aanzette, aanmoedigde, zonder een woord, zonder een klank, zonder een uitroep, waarmee de voldoening van een taak die geëindigd is, zich luide uitspreekt. In de stille werkplaats, te midden van het doorgaans zwijgen, waarschuwde alleen van tijd tot tijd het getik met een vingerhoed op de leuning van een stoel de opzichteres, dat een vrouw met het haar opgegeven werk klaar was — en dat zij op ander werk wachtte. 153 VI. Het doorgaans zwijgen! Elisa leed zwaar onder den dwang zich aan dit harde voorschrift te moeten onderwerpen. Het is zoo tegen-natuurlijk voor een menschelijk schepsel zich het spreken te moeten ontwennen. De spraak! is dat niet de spontane uitstorting, een onoverdachte uiting, de onwillekeurige kreet, om zoo te zeggen, der zielsbewegingen? De spraak! is dat niet evengoed de openbaring van het leven van een man of vrouw als het kloppen van een pols? En hoe kan een levend wezen, tenzij zijn mond is dichtgebonden, het volhouden niet tot de levende wezens te spreken in wier midden het leeft, in nauwe aanraking met hen tijdens de wandelingen, vlak bij hen gedurende de bezigheden, ondervraagd door de elkaar kruisende blikken, botsend tegen de lichamen in de nauwe werkplaatsen, in deze gemeenschappelijkheid van het zij-aan-zij verkeeren heel den dag, in al wat tenslotte overal elders woorden verwekt en verspreidt? Nooit te spreken ! Ze zou het probeeren. Maar ze was vrouw, een wezen wier aandoeningen, wier gewaarwordingen, wier 154 kinderlijke gevoeligheden goedschiks of kwaadschiks naar buiten stroomen in een murmelenden woordenvloed, in een verhaspeling van woorden, veel woorden. Nooit te spreken! Nooit te spreken! en de godsdienstige vrouwenorden, die de gelofte hebben afgelegd altijd te zullen zwijgen, hebben er zich zelfs niet streng aan kunnen onderwerpen. Nooit te spreken! en zij, zij die nog die dwaze driftbuitjes te overwinnen had, welke vrouwen van haar soort vaak eigen zijn, en die zich moeten uiten, zich moeten luchten in luidruchtigheid, in kijvende klanken. Nooit te spreken!... Aldoor bewogen zich haar hppen, alsof ze iets kauwde dat ze tenslotte met verwrongen gelaatstrekken besloot door te slikken. Nooit te spreken! In Noirheu, — of was het maar een provinciaalsche legende? — vertelden de bewoners der stad aan de vreemdelingen dat het 'doorgaans zwijgen bij de vrouwen in de gevangenis keel- en strottenhoofdziekten veroorzaken en dat de gevangenen, teneinde deze ziekte tegen te gaan, gedwongen worden 's Zondags bij de mis te zingen. 155 vn. Het toeval had Elisa in de werkzaal tusschen twee vrouwen geplaatst, naast wie ze van den ochtend tot den avond zat. Een der .beide vrouwen was de oudste in de gevangenis. Ze had haar zesendertig jaren gevangenschap volbracht. Het was een lange, dorre, magere boerin, op wie de straf geen invloed scheen te hebben uitgeoefend, een vrouw van ijzer, die door niets scheen te lijden en haar gezondheid en haar verstand na dit doodende aantal jaren van zwijgen had behouden. Ze was tot levenslangen dwangarbeid veroordeeld omdat ze haar vader had geholpen haar moeder te vermoorden en ze met haar dochter-handen het nog levenswarme hchaam van haar moeder, dat in een put telkens boven kwam drijven, met steenen tot zinken had gebracht. Ze beangstigde door haar onbewogenheid, de geslotenheid van haar gezicht, het zwijgende van heel haar wezen. Als een der gevangenen op de zaal straf kreeg, hoorde Elisa de oude, onvermurwbare vrouw, zonder dat. haar hchaam bewoog of haar oogen keken, tusschen de tanden mompelen: 156 „Wat kunnen mij de andere' schele', hier mot iedereen z'n eige' pijn maar slikke' f Voor deze vrouw was Elisa een beetje bang. Ehsa's andere buurvrouw was een nog jonge vrouw, een slachtoffer van dit schandelijke reglement dat de tot één jaar of één dag gevangenisstraf veroordeelde vrouw, met haar die tot levenslangen dwangarbeid zijn veroordeeld samen brengt en haar tot samenleven dwingt. De jeugdige gevangene was veroordeeld wegens echtbreuk. De ongelukkige, gebukt onder haar schande, altijd gebogen over haar borduurraam, liet van tijd tot tijd uit haar oogen die vanzelf vochtig werden, een traan vallen, die dan heel even als een dauwdruppel op een zijden bloem lag te glinsteren. Doordat Elisa deze vrouw laf vond, minachtte zij haar. Bij Elisa, bij deze teugellooze natuur, die altijd iets van een weerspannige geit had gehad, gereed om de hand die haar hinderde door kopstooten van zich af te werpen, bij Ehsa was deze drang tot verzet nog toegenomen sinds deze hand die der Justitie was. Bovendien deed het besef van de belangeloosheid van haar misdaad deze misdadigster het hoofd fier opheffen. 157 In deze wereld van vrouwen van bijna enkel dieveggen gaf Elisa's prachtige eerlijkheid haar iets fiers en verontwaardigds. De opstandigheid van haar tot zwijgen gebracht hart openbaarde zich door geen enkele daad, geen enkel woord, geen enkele inbreuk op de discipline: de opstandigheid leefde in haar blik, in haar houding, in haar stilte, in de woedende koking van haar overweldigd hchaam, in de trilling van haar zwijgenden mond. Daarom waren dan ook de hoofdbewaaksters, de directeur en de inspecteurs tot-meerdere strengheid jegens de berouwlooze vrouw geneigd, die zich een geduchte vijandin te meer had gemaakt in de opzichteres, die met de uitreiking van en het toezicht op haar werk belast was. Onomwonden had Ehsa haar den afkeer getoond, dien ze van dè komedie der boetedoening, van de lage huichelachtigheid, de ontwijdende leugen van godsdienstigheid had, waardoor een gevangene te vaak opzichteres in een tuchthuis wordt. vin. Te leven, en te vreezen * voor anderen slechts de herinnering aan een gestorvene 158 te zijn, zich'te zien verlaten door hen die uw bloedverwanten, uw vrienden, uw kennissen waren; te twijfelen of een hartelijke gedachte u beklaagt, geen verbintenis met het aardsche meer te voelen door de verre gemoedsberoering van een herinnering; heel alleen het leed te dragen zonder de klank van een meedoogend woord, noch van verre noch van nabij in aanraking te zijn met een mee-lijdende omgeving, wier troost het menschelijk gemoed in troosteloos leed het lijdén helpt doorstaan en het leven al lijdend te doorleven, — zoo was Elisa's lot, zij die sinds twee jaren geen enkele maal in de spreekkamer was geroepen, die geen teeken van leven gekregen had van hen met wie zij als kind, als meisje, als vrouw had geleefd. , Toch had Elisa zich heel veel moeite gegeven om gedurende de zestig dagen van twee volle maanden niet gestraft te worden, en dit wel herhaalde malen, om van de administratie het heerlijke velletje papier te verkrijgen, waarop bovenaan gedrukt stond: 159 De correspondentie wordt Gevangenis van bij aankomst en vertrek gelezen. Noielieu, den .... N°... .. Meisjesnaam Vrouwennaam Werkplaats. Be gevangenen mogen slechts eens in de twee maanden schrijven, op voorwaarde, dat zij dan gedurende dien tijd niet gestraft zijn. Zoo had Elisa in den vagen drang naar teederheid die hetleed schept, eenige brieven geschreven, was ze de reeks van allen die haar naam droegen, nagegaan,, had ze onder voorwendsel van familie-aangelegenheden — de eenige correspondentie die haar werd toegestaan — het zenden van* een stukje papier afgesmeekt, waarop eenig schrift haar toonen zou dat men zich haar bestaan nog wilde herinneren. Er was niet opgeantwoord. 160 Niemand was zoo weldadig geweest haar ook maar de aalmoes van één regel te zenden. Overal stilte, overal vergetelheid. De gevangene had soms het gevoel levend begraven te zijn en één oogenblik dan leek het gevangenispersoneel in haar oogen alle wezenlijkheid te verliezen en niet meer dan de visioenen en spookbeelden uit een vreeselijken droom te zijn ... Dit leven zonder iets van verwanten, zonder iets van anderen, zonder iets van wat ook, te weten! en daarbij de aangeboren nieuwsgierigheid naar hetgeen er voorvalt onder de zon, en de belangstelling van het menschelijk wezen in alle menschelijke dingen en de behoefte bij elk individu naar deelname en verre kennisname van voorvallen van welken aard ook, — dit alles nooit te kunnen bevredigen! Nooit? O! dat leven, dat geleefd werd in de wreede onwetendheid omtrent alles! Naarmate de trage jaren elkander opvolgen, levend met den angst in zich die zelfs de stompzinnigste overvalt, diep in zich het groote dreigende al meer te voelen toenemen! Er waren dagen, dat Elisa een liter van haar bloed had willen geven om ook maar iets te vernemen... wat eigenlijk? daar had ze geen begrip van, stellig niets wat haar 11 161 persoonlijk raakte of belang inboezemde, — om maar iets te vernemen, waardoor een klein lichtstraaltje in de duisternis van haar wezen mocht vallen. Soms staakte ze plotseling op de binnenplaats haar mechanische wandeling, spitste ze haar ooren, luisterend naar de deftige stappen van wandelende burgers, naar kinderkreten, die zich in de verte verloren, alsof dit haar iets nieuws zou brengen. Vier of vijf maal, in den tijd van vijf jaar, had de muziek van een straatorgel, dat toevallig op de wallen had stilgehouden, haar zijn gerucht toegezonden — het refrein van een hedje dat juist in de mode was — dat was alles wat in heel dien langen tijd van de veranderingen der wereld tot haar kwam. Maar op zekeren dag hadden werklieden ruiten ingezet op een binnenplaats en vond Ehsa het papier van het tabakszakje van een der mannen op den grond, een stukje krant van niet langer dan een jaar geleden. Ze las de twee of drie aan de randen wat afgescheurde Gemengde Berichten en lei op de werkplaats het drukwerk voor zich, verstopt onder haar naaigerei, zoodat het het geopende omhulsel daarvan leek en keek er onder het werk 162 naar, terwijl ze van tijd tot tijd enkele regels las; .met oogen als van een vrome vrouw die in een gebedenboek staart. Een maand lang was ze gelukkig met haar vondst. Toen sloot zich de nacht met zijn duistere geheimenis der dingen weer om haar heen. Afgunstig-benieuwd keek ze naar haar zaalgenooten als ze uit de spreekkamer terugkeerden met de verheldering van een kortstondige vreugde op haar gezichten, die zooeven nog somber en vergrauwd leken. Onder deze vrouwen bevond zich de zuster van een deern, met wie Elisa tegelijk in het huis tegenover de Mihtaire School was geweest en wie de deern regelmatig om de zes maanden een bezoek bracht. Eens, nadat de gevangene een dag te voren weer in het spreekvertrek was geroepen en Elisa niet meer in staat was de overstelpende begeerte van haar radelooze hersenen om wat dan ook van buiten te vernemen, te beheerschen, veinsde ze bij het afdalen van de trap een van haar klompen te verhezen; ze ging zoo dicht mogelijk op de gevangene toe en duwde haar een rond stukje karton in de hand. Zonder dat het gezien was, had Ehsa 163 het gedold en de behendigheid gehad uit het Pater en Ave van haar gebedenboek letters te snijden waarmee ze woorden had gevormd, welke ze met broodkruim op den bodem van een nachtpitjesdoos had geplakt. En telkens nu, als om de zes maanden de vrouw van de School er geweest was, ondervroeg Elisa op deze wijze de gevangene, die haar op dezelfde manier antwoordde. IX. Het was al laat in den nacht. In de door den architect der gevangenis ingerichte slaapzaal, tusschen de nauwe ombuiging van het ovalen gewelf der vroegere kerk, door gegoten ijzeren pilaren, op eenigen afstand van elkaar, gesteund, in de onheilspellende, lage, smalle, benauwde, maar eindeloos-lange slaapzaal, verlichtten de walmende lampen slechts met een flakkerend schijnsel de vormen der gevangenen onder de droeve bruine dekens, die in gestrekte en gebogen houdingen in een wantrouwenden slaap gedompeld lagen. De dag begon te blauwen op de ijzeren staven voor de vensters. In haar bed, dat iets hooger stond, lag de opzichteres vast te slapen. 164 Alle vrouwen sluimerden en de gedachten, die van misdaden droomden, zwegen. Alleen Elisa was nog wakker. Zich heel even op haar eenen arm oprichtend, beluisterde ze langen tijd stilte en duisternis, onderzocht ze met haar blikken langen tijd het kijkgat in de deur van het vertrekje der zuster. Zoo deed ze eenige keeren. Toen kwam vanuit Elisa's bed iets als een onhoorbaar 'geknaag van een muis. Haar hoofd in een bedrieglijke onbeweeglijkheid als teruggevallen op het peluw houdend, maakte de gevangene, met nauw merkbaar geluid met één hand een hoekje van haar matras los. Een paar minuten later haalde ze uit de wol het papier te voorschijn, dat ze in den trein onder heur haar had verborgen en ze jaren lang onder in een zak bewaard had, dat ze om de zes maanden overbracht van haar winterjapon in haar zomerjapon, — het papier, dat ze tenslotte in haar matras had opgeborgen. Dit papier was een geheel met bloed geschreven brief, uitgezonderd één woord, het woord „dood", dat uit een bijgeloovige vrees met gewonen inkt geschreven was. Het bloed-schrift was wel erg verbleekt op het geel geworden papier, maar Elisa 165 las meer met het geheugen van haar herinnering dan met haar oogen. X. Wijfjelief, Ik heb verdriet gehad toen ik van je wegging omdat het me te veel plezier doet as ik je zie. Ik ben daar heelemaal onderste bove' van dage' lang. Ik wor d'r beroerd van in me' kop. Het is net alsof ik geschifte^ mellek in me' hart heb. In dienst schijn ik er godzalig n£ar aan toe. Het schijnt alsof ik het de veertien dagen tot je uitgaansdag niet' kan uithouê'. Zoolang ik zoo ben, blijft mijn ziel an je lippe' vast. As je d'r niet ben' zou ik altijd met ons tweeë wille' zijn, as ik bij jou ben komme' d'r dingen in me op zooas ik ze van mezelf niet ken. Maar Elisa, je ken' me niet genoeg, en je weet niet hoe verheft ik ben. JTog was ik ook lekker als ik aan de groote feesten dacht, lang geleden, voordat ik in dienst was. Maar ik had zeker gedacht een hoog nummer te trekken, ik had tog drie vingers as een driehoek in de bus gestoken, ik had drie nummers aangeraakt en de derde d'r- 166 uit gehaald, ik had goed gezegd zooas ze me in het dorp hadde' geleerd: Iene miene mukke. Afijn, het is tog ongelukkig voor mijn heil dat ik naar Parijs ben gekomen en jou daar toen heb ontmoet! Ach! wat heb ik daar 'n berouw van! Maar het is sterker dan ik zelf en ik kan me niet meer inhouê'. Daarom blijft het afgesproke', het doet je ommers plezier, we zulle' volgende Zondag naar de nessies in het bos' gaan. Je heb gezwore' op het kruis dat je alleen van mijn zult houê. Elisa, je kusse' zijn in me hart geschreve'. Je mond heit daar door je eed een gloeiende stempel op gedrukt. Elisa ik heb je lief, ik aanbid je, mijn wijfjelief, met een groote verliefde dronkenschap die je in heel mijn lichaam hebt gebracht. Niks kan me op de wereld je omhelzingen en je gloeiende kusse' doen vergete'. Enkel de dood zal me ze doen vergete'. Je minnaar voor het leven, voor het leven. Tanchon fusillier in het 71e regiment infanterie. P.S. Doe dezelfde reuk in je haar van de eerste keer. 167 Toen ze den brief gelezen had, hield Elisa hem langen tijd onder haar gekruisde handen op haar borst en langzaam kwam het visioen van den vreeselijken dag weer in haar op, als herleefde ze alles. XI. Het was een donker gat, waar een zonnestraal naar binnen viel, doorflitst van zwermen duiven, kirrend en vleugelklepperend, in een wolkig en kleur-schakeerend wiekgeslag, in een vluchtig en onophoudelijk door-snijden van de schaduw naar het lichtv Midden in die vleugelwarreling stond een fonteintje, dat zijn ijl-fijne regentje liet-neervallen in een groote blauw-glazen kom, vastgemetseld op een rotsje van schelpen; en in de kom zwommen vischjes met zilveren weerkaatsingen, wentelden en wentelden ze zich zonder ophouden rondom een gaslantaarn. Een oude kraai, die wel honderd jaar oud kon zijn en zijn vogel-verstand verloren scHeen te hebben, was vastgemaakt aan een vensterkozijn en huppelde daar aldoor op één poot rond. Door het halfgeopende venster zag je op den schoorsteen naast de stolp, waaronder een bruidskrans 168 bewaard werd, een netje liggen, om de baarsjes die in de blauwe kom zwommen, mee op te visschen. Elisa zag het kleine, door-zön-de gat alsof ze nog, vanaf de tafel van het Eestaurant de la- Halle, waaraan ze op haar laatsten uitgaansdag gezeten had, over het glazen dak van de keuken heen op het kleine binnenplaatsje keek. O! wat was die dag prettig begonnen... Zoo'n prachtig restaurant voor haar, die nog nooit ergens anders was geweest dan in de wijnhuizen in de buitenwijken... En dan die menschen om haar heen, die niet eens den neus voor haar optrokken... En de kellner, die Madame tegen haar zei, net als tegen de echte mevrouwen die daar zaten... Daarna hadden ze een kales genomen... heerlijk, zoo vlug te rijden in een open rijtuig met de wind zoo in je haren... Al zoo lang had Elisa daarnaar verlangd... Maar op de Quai de Chaillot was ze uitgestapt, moest ze langs de Seine vlak langs den oever wandelen... en zoo hep ze voort, kijkend naar het water, dat met haar meeging... Toen ze de oogen ophief, waren ze buiten Parijs en heel ver!... Door een groot net heen, dat over een boom te drogen hing, 169 zag ze op een soort veld iets als een herder met een ouden soldaten-knapzak, die zijn kudde bemodderde schapen hoedde... En ze vond het vreemd, aan den hemel den Dom der Invaliden niet meer te zien, gewend als ze was dien nooit uit het oog te verliezen... Toen waren ze in het Bois de Boulogne... Het was heerlijk in het bosch en bovendien zei het „lieve manneke" als ze in de schaduw liepen zulke lieve woorden tegen haar; en hij had zoo'n zachte stem... XII. Het eenige, wat de soldaat, die Elisa beminde van een infanterist had, was het mouwvest dat hij droeg. Hij was, zooals het volk dat uitdrukt snoezig om mee te praten en zijn bewegingen hadden iets van de omstrengeling van een vrouwenarm. Lachend zei hij, dat hij dit te danken had aan zijn vroegere gewoonte om bij de koude regens het jongste lammetje van zijn kudde onder zijn mantel te dragen. Want tot op den dag Van de loting voor den militairen dienst was hij herder geweest. Hij was het, hij, het peinzende silhouet dat vele jaren 170 lang midden op de helling van de verre hei stond, zijn kin rustend op zijn langen staf, omringd door het fantastische gedraaf in de rondte van een hond met oogen die als vuur vlamden. Zijn leven had hij altijd buiten doorgebracht, bij wind, regen, onweer, bij de geheimzinnige losbarstingen der natuurkrachten. Vanaf zijn achtste jaar hadden zijn oogen den dageraad en de schemering van iederen dag aanschouwd: alle ondoordringbare en omsluierde uren der aarde gezien, vol visioenen en verschijningen, die den geest van den herder ontvankelijk maakten voor het angstige geloof in bovennatuurlijke dingen, welke zijn verbeelding vulden met alle soorten duistere inmengingen van occulte machten. Geboren was hij in een achterlijk land, waar zich het verleden eener oude provincie vereeuwigde, in een verafgelegen departement dat nog door ouderwetsche diligences doorkruisd werd en waar, bij iedere splitsing van twee wegen een steenen kruis stond. Iederen Zondag, eerst als kind, later als groote jongen, trok hij zijn boezeroen uit om zich met het witte hemd van den koorknaap te tooien. Later was hij zijn catechisme trouw gebleven, werd hij diep gegrepen door 171 het wonderbaarlijke dat het verkondigt, zoodat hij geen week, als het kerktijd was, in gebreke bleef, om onder de felle middagzon, midden op het veld, omringd door zijn schapen, de mis te lezen en daar, in zichzelf verzonken, los van alles om hem heen, zag hij zich verplaatst in een ideale kerk, knielde hij neer als in extase, bij het klinken van het klokje dat aan den weerspannigen hals van zijn ram bengelde. In hem vermengde zich deze vroomheid met het vage, schuchtere mysticisme, dat de eenzaamheid, het leven in de open lucht soms in ongecultiveerde naturen brengen kan. Verder was hij onontwikkeld; hij had slechts een paar almanakken en twee of drie boekjes, vol van een zoete begeestering ter verheerlijking der Maagd Maria, doorgelezen. Toen de rijpe man in den jongeling was ontstaan, had een deel van dien godsdienstzin zich tot de vrouwgekeerd. En zijn liefde, eerst kuisch en afgewend van de vrouwen van het land, geheel gewijd aan een teêre Heilige Vrouw en Martelares op een schilderij in een kapel van zijn gebergte, brandde in hem met een geestesvervoering als een goddelijke vlammengloed. Het soldatenleven was den herder on- 172 dragelijk; hij telde de jaren, de maanden, de dagen, die hem scheidden van den dag waarop hij na zeven dienstjaren naar zijn hei en zijn dieren kon terugkeeren. Maar daar hij de onderworpenheid van den christen bezat, vervulde hij gewillig en eenvoudig zijn soldatenplichten, was hij eerbiedig jegens zijn kapitein, eerbiedig jegens zijn korporaal. Toch leefde hij afgezonderd en alleen, ging zijns weegs, zonder omgang met de anderen, wien hij niettemin bij gelegenheid kleine diensten bewees; bleef hij trouw aan zijn land, liet noch zijn begrippen noch zijn gewoonten aanranden, bekeek stillekens de prentjes van het kerkboekje, dat nooit zijn knapzak verliet, ongevoelig voor de spotternijen van zijn zaalgenooten, die hem iederen ochtend, daar hij het eerst op was, bij het hoofdeind van zijn bed zagen neerknielen, als hij in het schijnsel van den pas geboren dag bad, zondèr dat hij hen, die ontwaakten, hoorde zeggen: „Kijk, Tanchon, die is al bezig zijn stroozak op te eten." Doch deze geloovige, deze vrome had in Parijs niet aan den zinnelijken drang van zijn temperament weten te ontkomen, aan de vlam van dit hchaam, dat opge- 173 groeid was in de prikkeling der natuur en de geur der dennen, in de zoete vervoering van een brein, verliefd op God en op de vrouw. In zijn zwakheden, in den eenvoud van zijn onnoozel geloof, werd de vroegere herder gepijnigd door de vrees voor het stoffelijke hellevuur, door den angst voor 'een werkelijken duivel, niet zeker wetend of hij hem niet wel eens in den vorm van een witten wolf had gezien, door den angst voor alle verschrikkingen die de kerk had weten te bedenken ten gebruike van de zondaars en die hij in zijn verbijsterde herinneringen in de duisternis op zich af meende te zien komen, in het beweeglijke donker van de uren waarop de wereld inslaapt of ontwaakt. En door dien angst voor werkelijkheden, waaraan volgens hem niet te twijfelen viel en die niet van uit de verte maar van dichtbij dreigden, werd zijn wezen steeds heftiger bewogen naarmate hij zich iederen dag minder in staat voelde om de vrouw te weerstaan, hij zich al zwakker voelde tegen de beproevingen des vleesches. Op dien lentedag, toen hij onder de boomen tot een vrouw, tot Elisa sprak, verkregen de woorden van dien man, met 174 den rooden broek iets van een boogere aanroeping, een bijna smeekende, ijlendegemoedsuitstorting; werden ze tot een liefdestaai waarin de woorden uit de drie door hem gelezen,liefdevol-vromeboeken terugkwamen, een vrome taal, gesterkt nog door de innigheid van zijn bewegingen, die als hef koozend zich om het laatstgeboren lammeke van zijn, kudde schenen te leggen. XIII. " Elisa en de soldaat waren dus in het Bois de Boulogne gekomen. Van de groote lanen waren zij naar de kleine laantjes gegaan. De soldaat zei niets meer. En voor den arm waarop zij leunde, had Ehsa zacht kloppende streehngen, terwijl ze met achtelooze hand langs den weg dien ze volgden, de hoog-reikende grashalmen uit het veld trok. Zoo hepen ze door het bosch, dat dichter werd toen ze voor een groote poort stonden, waarachter wit en rose bebloesemd struikgewas, hooge khmrozenstruiken zichtbaar werden. 175 XIV. De begraafplaats! de begraafplaats, die eigenlijk geen begraafplaats meer was! Het was als las ze nog op de oude gebarsten kalk van de poort: vboegeke begraafplaatsvan boulogne en zag ze alle krommingen en alle cirkélpaden van het onbekende boschje, dat 's Zondags geopend was, weer voor haar oogen opdoemen. Eerst had ze er heelemaal in het rond omheen willen loopen, als om iets dat ze niet kende, maar haar toch aantrok; ging ze naar verborgen hoekjes, langs uitgewischte paden, over weggetjes, versperd en afgebakend door in 't wild groeiende rozenstruiken, wier woest uitloopende takken en vinnig kwetsende doornen den doorgang beletten. Toen, gauw vermoeid als een vrouw die niet gewend is veel te loopen, had zij zich bij het heuveltje, waaronder een kind sliep laten rieervallen: het was een groen hoogtetje, geheel en al door margrieten-overdekt. Ze was vervuld van een kalm en rein geluk, waarin de omringing van den dood, van dien reeds ouden dood, die zijn afschuwelijkheid was kwijtgeraakt, iets van 176 een onzegbaar zoete mijmering bracht. Hij! stil, was een beetje lager dan zij gaan liggen, met één wang rustend op het koele gras. Door haar japon heen voelde ze de warmte van zijn gezicht. Onwillekeurig was ze opgestaan en de richting van de poort ingeslagen; toen dwong hij haar een eindje verderop, weer te gaan zitten, op den hoek van een weggezakte zerk, waar groote treurende takken over heen hingen. — Nee! Nee! / Weer was Elisa plotseling opgestaan en nogmaals liep ze naar den uitgang van de begraafplaats. Binnen in haar voorvoelde ze dat er een ongeluk ging gebeuren en toch waren haar voeten te traag om haar naar buiten te dragen. Ze liep met kleine pasjes en terwijl ze voortliep had ze haar mes geopend, waarmee ze de doornen van de rozentakken afsneed die ze in haar veldbouquet stak. Ze was een hoek van het kerkhof genaderd, «vaar de muur langs het vervallen huisje van den vroegeren bewaker liep; ze stond op een gedeelte waar de grond steeg en daalde en als zwakke golvingen vertoonde. Twee of drie menschen waren, nadat ze 12 177 per toeval waren binnengetreden en een blik in deze verlaten plek hadden geworpen, weer heengegaan. Hij strekte zich toen in een der geulen van den bodem uit, alsof hij wat wilde slapen. Zij ging naast hem zitten. En terwijl ze haar bouquet schikte, haar mes van de eene hand in de andere overnam, streelde ze met de kalmeerende liefkoozingen van een moeder over het gelaat van haar kind de brandende oogen van haar minnaar, terwijl ze zei: — Ga maar slapen! Plots, zonder een woord, zonder een klank, voelde ze de hevigheid en de ruwheid van een overrompeling op haar hchaam en in de razende poging die zij aanwendde, om zich uit de woeste omarming welke haar pijn deed los te worstelen, kreeg ze een gevoel alsof ze geslagen werd door de twee handen die nu haar hals loslieten. — Tart me niet, ik zie bloed ! riep Ehsa, hoog-opgericht, met haar mes in de hand; Ehsa, bij wie de korte worsteling den waanzin van een dier moordende prostituéerazernijen naar het hoofd had doen stijgen. Ach! dit oogenbhk herinnerde ze zich maar al te goed. Er scheen een brandende 178 zon, zooals dit in April wel raker gobeurt... de lucht trilde van kleine gevleugelde diertjes ... zoete geuren, die smaakten als honing, geuren als van bloeiende kerseboomen, stegen op uit de groote over de zerken verspreide struiken... er waren nog geen bladeren aan de boomen, maar ze waren bezaaid met zwellende, glimmende knoppen... en te midden van dit alles zag ze vóór zich het gezicht van haar minnaar dat vreemcLlachte... Dit had niet meer dan het minst denkbare geduurd, een seconde, waarna hij zich op haar had geworpen, op het mes, toen op de knieën neer was gevallen en hoe gekwetst hij ook was, haar poogde te omstrengelen, haar met zijn machteloos-wordende armen te omhelzen. Juist. Zoo was het gegaan... Maar die andere messteken dan?... ^ Ha! dat was 't juist!... Toen ze bloed had zien vloeien... hoe vreemd toch!... werd ze bevangen door een draaierigheid, door een drang om te dooden, door een razernij om te vermoorden... en ze had hem toen nog vier of vijf steken toegebracht... het uitschreeuwend onderwijl als een dolle die om zich heen bijt, den vermoorde toeroepend: 179 „Maar hou me dan tegen, hou me dan toch tegen!" Waarom had ze dit haar advocaat, of iemand anders eigenlijk niet toevertrouwd?... Goed beschouwd was het van geen belang! En bovendien, zij! Och, de minste van de minsten, zij! Een die bij de politie en in zooveel huizen in de provincie en in Parijs was ingeschreven. Dan had ze immers moeten bekennen dat ze zóó maar, plotseling, verliefd wilde worden als een jongf» meisje dat nooit gezondigd had, als een piep-jong fatsoenhjk meisje?... Nee, dat waren dingen die je zoo maar niet kon zeggen... Ze zouden haar te erg hebben uitgelachen... En, ze zouden haar toch veroordeeld hebben; want ze had immers iemand gedood... maar misschien hadden ze dan niet gemeend dat ze het gedaan had om de zeventien francs die niet meer bij hem waren gevonden. En in haar smalle bed, de geheimzinnige, onverklaarbare opwellingen bepeinzend, waaraan zij had toegegeven, waarvan ze niets begreep, eindigde zij met zich af te vragen hoe het toch kwam, dat ze dien dag zoo geheel en al door God verlaten was geweest. 180 XV. Een week lang herlas Elisa iederen nacht <•" den brief; toen werd hij enkel nog met groote tusschenpoozen gelezen. Eindelijk vergat de gevangene het met bloed beschreven papier in haar matras. Maar na enkele maanden haalde ze toch weer op een nacht het liefdesepisteL uit zijn schuilhoek te voorschijn; maar nu zonder dat zij het, als anders, eerst kuste, voordat ze begon te lezen. Bijna een kwartier lang keerde en wendde ze het tusschen haar vingers. Er scheen zich in de vrouw een* strijd te voltrekken, waarin zij den brief verscheurde, in stukken reet, langzaam, in heele kleine stukjes, als schepte ze vermaak in deze vernietiging. In het ledige niets van een in de gevangenis opgesloten hart had een ongebruikt gebleven teeder instinct, bij gebrek aan een andere toewijding, in Ehsa het „lieve manneke" weer doen herleven, haar zich plotseling weer tot haar hefdesverleden doen richten, haar heel even doen terugleven in de nawerkende innigheid van de eenige goede herinnering die haar van het leyen was overgebleven. 181 Dit had enkele uren geduurd en dat was alles geweest. Sinds hoelang had Elisa den door haar in gedachten opgeroepen minnaar met zijn goedig gezicht, zijn lief koozende oogen, zijn streelende bewegingen, met alles wat ze in den beminden man had liefgehad niet voor zich gezien?... Dadelijk nadat ze hem voor haar verbeelding had weergezien, werd ze teruggevoerd naar de begraafplaats van Autueil, dadelijk had ze den vermoorde voor zich gezien met dien lach waarin de doodstrijd iets had gebracht dat zoo weinig van hemzelf was. Daarom smeeken de menschen, die een geliefd wezen hebben verloren, dat krankzinnig is gestorven en dat zich in hun droomen nooit anders vertoond dan in de razernij of de verwoesting van het vroeger verstandige schepsel, den Nacht, hen het wanhopige beeld niet meer voor den geest te tooveren; en daarom ook weerde Elisa thans het aangebeden beeld af, dat haar op den duur antipathiek, wreedaardig, afzichtelijk was gaan toeschijnen. En er kwam zelfs een dag dat Ehsa zich boos maakte tegen alles wat in weerwil van al haar pogingen om te vergeten, halsstarrig in haar achterbleef van dezen doode... die goed beschouwd de oorzaak van heel haar ongeluk was. 182 Toen stootte de gevangene botweg de herinnering aan haar minnaar uit zich, zoodra hij weer in haar gemoedsleven opdoemde; drong ze hem zonder verteedering, zonder leedgevoel, zonder berouw diep in haar geheugen terug, dat zich als marmer verkilde. XVI. Elisa had gehoopt mettertijd aan het gedwongen stilzwijgen te wennen, niet meer te zullen lijden onder de ontzegging van haar spraak. Maar nadat ze lange jaren in de gevangenis doorgebracht had, bezat ze nog denzelfden drang om te spreken als op den eersten dag. Het was haar zelfs alsof dit langdurige zwijgen diep in haar keel iets van woede, van vertwijfeling had verwekt en alsof alle door haar teruggehouden woorden soms in een aanhoudend woedend geblaf naar buiten wilden dringen. Al kon ze dan niet spreken, ze kon zich soms toch niet weerhouden te doen alsof ze sprak, door met haar lippen in een klanklooze taal zinnen te vormen, die zij zichzelf niet hoorde, maar voelde zeggen. Dit deed ze, terwijl ze het linnengoed waaraan ze naaide heel dicht bij haar gezicht hield, dadelijk gereed om een woord 183 dat onvoorzichtig tot klank werd, in haar mond te smoren. Maar op een dag bevredigde haar dit onvolledig gepraat niet. Alsof bij haar de zak, die la&x woorden bevatte, plotseling knapte, of hever als wilde zij er zich van verzekeren dat ze in haar keel nog datgene bezat wat de menschelijke klanken voortbrengt — te midden van de verbazing der werkzaal, die meende dat ze plotseling waanzinnig geworden was — stootte Elisa woorden uit, zinnen zonder samenhang, luid-klinkende geluiden; en niettegenstaande de berispingen der zuster, zich haar hartelust de als roestig geworden keel met klanken smerend, ging ze voort met hardop tot zichzelf te spreken, totdat ze de zaal uitgesleurd werd, als bedwelmd door het geluid van haar mond; en ze het, te midden van het aanhoudend zwijgen de stervend lange echo van deze plotseling opstandig geworden spraak, achter zich voortduren. XVII. Ehsa had haar moeder sinds haar vlucht uit La Chapelle niet weergezien. Ja toch, eenmaal had ze haar nog gezien — één keer maar en dat nog wel van uit de 184 verte — toen de moeder der moordenares voor het gerecht was komen getuigen. We weten, dat de dochter vroeger al geen groote innigheid voor haar moeder, die haar gedurende heel haar jeugd, niets dan angst en leed bezorgde, voelde. ' Maar sinds dien tijd, in de vereenzaming op aarde van het voor altijd in de gevangenis opgesloten schepsel, ging al wat zich in elk mensch aan genegenheid opkropt naar de oude vrouw uit. Elisa wilde graag iets van haar hooren. Herhaalde malen had ze haar al geschreven. De brieven, die ze aan haar moeder gericht had, waren evenmin beantwoord als die aan anderen. Daarom was de gevangene zeer verrast, toen men haar berichtte dat haar moeder in de spreekkamer op haar wachtte. Het spreekvertrek van een gevangenis bestaat uit drie kooien, of liever, uit drie aan elkaar geklonken vhegenkasten met ijzeren trahes er voor. In de kooi aan den rechterkant worden de bloedverwanten binnengelaten, in de middelste zit een zuster op een rieten stoel met een haspel, in het hok aan den linkerkant is de gevangene. Geen kus, geen handdruk. Woorden, vertrouwelijkheden, ontboezemingen worden door de aan- 185 wezigheid der roerlooze, ijzige bewaking ingehouden. De blikken zijn geseheiden door de breedte van een gang en verbrokkeld door dubbele ijzeren tralies. Het is een gesprek, waarin het geluk elkaar te zien, elkaar te ontmoeten, zich niet uiten kan door een lief koozing, door een ontroerde omhelzing, door met de hppen de warme huid van bloedverwante of vriendin te beroeren. Het was werkelijk haar moeder! De beslommeringen in het leven hadden in wat er van haar schoonheid over was een onvermurwbare hardheid gebracht. Ze zag er uit als.een heks in het pelerinetje van een marktvrouw. Naast haar stond een klein meisje. — Waarachtig, je ziet er goed uit. O! maar dat is goed, je wordt er dik en vet bij... dat doet me warempel genoegen... ofschoon je mij in mijn zaak schade hebt gedaan, hoor! Elisa's moeder viel zich zelf in de rede, om zich, overbuigend naar het kleine meisje, dat halsstarrig haar gezichtje in de plooien van haar japon verborg, te zeggen: — Kom nou, suffertje, ik heb je toch gezegd dat het je zuster is, waarom ben je dan bang? 186 — Ja, die kleine heb ik na jou gekregen, zei het hoofd weer opheffend, Elisa's moeder. En ze ging voort: — Je bent toch niet kwaad op me, zeg, meissie, dat ik je geen antwoord heb gestuurd? Je weet wel, dat ik nooit erg op me schrijf ben geweest. Toen grabbelde ze in haar diepen zak, waarin een aantal voorwerpen tegen elkaar aanrinkelden, diepte er een houten snuifdoosje uit op en nam er lang en zorgvuldig een snuifje uit, het snuifje der oude vroedvrouwen. — En nu moet ik je zeggen, dat ik het niet prettig meer heb in mijn buurt; iedere dag die God geef t,zoeke ze onaangenaamheden met me... een van mijn vroegere kostgangsters heeft eens tegen me gezegd dat ze in Amerika niet zoo vervelend waren, begrijp je, meissie? Elisa begreep. Ze vermoedde in het leven van haar moeder nieuwe abortusbedrijven, misschien dat er wel rechtsvervolgingen dreigden. — Nou, het zaakie ging slecht, hernam de moeder, ik heb alles opgedoekt... mijn arme bedde! Je weet wel, die uit de gelè kamer, waarvoor ik nog accepten bij die 187 vrouw van Villain heb geteekend... die hebbe me heel wat gekost... ja, alles opgedoekt, alles verkocht, maar ik heb nog niet genoeg geld bij mekaar om zoover weg te gaan. Toen heb ik tegen mezelf gezegd: och het kind was altijd goedgeef sch... en daarbij, as je goed nadenkt, wat kan ze nou eigenlijk voor pelzierigs met d'r geld doen... ze is d'r ommers voor d'r heele leven... Elisa zag met smartelijke oogen haar moeder aan. In het eerste oogenbhk had ze werkelijk gedacht dat haar moeder enkel gekomen was om haar eens te zien; maar ze was alleen gekomen om haar die paar ellendige gevangeniscenten af te nemen. — Nou, zeg je niks ?... Weiger je dat aan je moeder ?... Een kind, madame de zuster, waarvoor ik me kapot heb, geploeterd! — Alleen zes francs om mijn kist te koopen als het afgeloopen is... ik wil niet dat de anderen die onder mekaar voor me zullen betalen... dat is alles wat ik verlang ... de rest zal ik je sturen, moeder... Nadat ze deze woorden langzaam had uitgesproken, stond Ehsa met een onverwachte beweging van haar lendenen van de bankop om een einde aan het bezoek temaken. 188 — Ha! je bent een goede dochter, riep de moeder verheugd uit, ik herhaal wat ik aan die ongeluksgezworenen heb gezegd toen ze mijn kind ter dood hebben veroordeeld. Ze is wel een beetje getroebeleerd, maar in den grond heeft ze een hart van goud. En met een ruk het hoofd van het kleine meisje, dat zich opnieuw in haar rokken had verstopt, optillend: — Hé! Juweeltje! Ja, ja, dadelijk hoor, maak maar een buiging voor je goeie zuster! Toen Elisa in de werkzaal terugkwam, was ze heel bleek. Sinds jaren al — als zij nog lijden kon — troffen haar de gruwelen der gevangenis niet meer. Door dit bezoek 'had ze weer iets in zich teruggevonden om opnieuw door te lijden. XVIIL Al wat in een veroordeelde schrijnendhatend tegen de maatschappij gericht blijft, wat zich in schijnbare onderworpenheid tegen het gezag verzet, wat in zijn zwijgen soms opeens opstandig wordt, heel dit stille, latente verzet, zonk bij Elisa weg. Er ontstond iets in haar als een afstanddoen van de hooghartige, koel-beschou- 189 wende houding, die de opgesloten misdaad in den aanvang vertoont. De krachten der gevangene waren uitgeput. Ze voelde zich overwonnen. Ze erkende zich verbrijzeld door de al-machtige, al-vernietigende kracht der gevangenis, door den ijzeren dwang die op haar drukte, haar iederen dag een ietsje meer vergruizelde. Er was geen zedelijke weerstand meer in haar. Het dier, vroeger dadelijk gereed om te steigeren en te hinniken, was langzamerhand zoover gekomen, dat het, bedwongen en getemd, bij het naderen van zijn meester, zijn kop tusschen de sidderende pooten verbergt. Elisa kende niet meer die razende momenten, waarin ze beheerscht werd door de neiging om haar schaar in de borst van de haar vijandig gezinde opzichteres te boren. Een onrechtvaardige bestraffing, van welken aard ook, was niet meer bij machte om haar stamel-woorden van drift naar den mond te dringen, die dan op haar stomme lippen uiteen vielen. Als de directeur of de inspecteur haar nu een opmerking maakten, namen haar woorden den huichelachtigen huilerigen toon aan van een smeekende stem, sloegen haar oogen neer in een nederigen valschen blik en verdween heel haar sidderende persoonlijk- 190 heid als het ware in een lage onderworpenheid, 'een weerzinwekkende laagheid. Het gehuichel dat in den eersten tijd de gevangene zoo in opstand had gebracht, dat gehuichel dat door een inspectrice „de wonde der gevangenis" werd genoemd, ook Elisa was er evenals de anderen toe gekomen, bedelend nu, nadat alle menschelijke fierheid in haar gedood was, met de leugen van haar stem, van haar blik, van haar houding, om verzachting van haar lot. En daar door den godsdienst deze verzachting meestal wordt verkregen en ook daardoor gratie wordt verleend, huichelde Elisa vroomheid, ging , ze bij den aalmoezenier te biecht, liet ze zich aannemen, poogde ze in een goed blaadje bij de zusters te komen en probeerde de overste te naderen. XIX. De overste der gevangenis was een liefdezuster van tachtig jaar, met een wassen gelaat en een voorhoofd, waar roode rimpels van uitgestort bloed doorheen liepen en dat als een bloedend voorhoofd leek. Haar bleeke uiterlijk, haar trage spreken, haar grijze, verre blik, haar troostelöoze be- 191 wegingen schenen een ijzige, tragische figuur der teleurstelling van haar te maken. Er waren inderdaad in haar leven zoovele illuzies te loor gegaan, zooveel hoop was er vernietigd, zoovele droomen waren vervlogen, ze had zooveel tot inkeer gebrachte gevangenen veertien dagen na het verlaten der gevangenis weer daarin zien terugkeeren, dat de oude, heilige vrouw aan de bekeering van deze menschen, die. zij nu eenmaal verplicht was te redden, begon te wanhopen. Ze geloofde in het geheel niet meer aan het berouw der correctioneelen, die ze met een onbeschrijfelijke minachting „treuzelaarsters" noemde en ze had nog maar een zeer gering vertrouwen overgehouden in een mogelijke boetvaardigheid van crimineélen, de groote misdadigsters, — zij „die gedood hadden", aarzelde niet haar zachte mond te zeggen. Volgens haar had alleen de eeuwigheid der opsluiting, gevoegd bij een onbeperkt aantal jaren van godsdienstijver nog eenige kans om de vrouwen oprecht tot God terug te brengen. Ehsa had gedood. Ze was levenslang veroordeeld. In haar vereenigden zich dus alle voorwaarden, die de belangstelling der overste kónden gaande maken en deze aan haar heil kon 192 doen werken. Maar Elisa was een prostituée. Ze behoorde tot een klasse van vrouwen, tegen wie de overste ondanks al haar christelijke pogingen nooit haar weerzin, haar afschuw, haar om zoo te zeggen lichamelijke walging had kunnen overwinnen en ze kon bijna niet hebben dat deze ongelukkigen haar naderden. De droeve, troostelooze twijfel der overste was bij den aalmoezenier een luchthartige twijfel, verpersoonlijkt door den krassen ouderdom van een bourgondisch priester, die sinds lang met al zijn waardigheid van dienaar des Heeren, heel gemoedelijk afstand had gedaan van het bekeeren van correctioneeien en crimineelen; „allen zonderessen", beweerde hij, „die geboren en veroordeeld zijn om té sterven in de huid der aangeboren perversiteit". Van zijn kudde, die hij dus voorbestemd achtte öm verdoemd te worden, had de aalmoezenier eigenlijk geen persoonlijken afkeer! Hij sprak daar zelfs over op den goedmoedigen toon, waarmee magistraten over bizondere schurken spreken, die door hen naar de galeien worden gezonden. Bij dezen helderzienden man was Elisa slecht aangeland. Vaak al had de aalmoezenier tijdens zijn korte 13 193 preeken 's Zondags Elisa opgemerkt, als ze naar het gelaat van een lotgenoote dat een oogenbhk bewogen was door de wijding der boetvaardigheid, met de ongeloovigheid van een spottenden blik, keek. Daar zij noch door de overste noch door den aalmoezenier gesteund of zelfs maar aangemoedigd werd, wendde Ehsa zich weer tot de zusters, met wie de gewoonten der gevangenis haar vaker in aanraking brachten. En, misschien zou deze vertooning van godsdienstigheid, die in een heel menschelijk belang gespeeld werd, tot oprechte vroomheid geworden zijn, als Elisa op dit moment van weekheid iets van geestelijke innigheid om zich heen had gevonden. Elisa was nooit ongodvruchtig geweest. Zelfs in haar vak had ze altijd zekere godsdienstige of tenminste bijgeloovige gewoonten gehandhaafd en de griffier van Noirlieu bewaarde nog de kleine medaille der Heilige Maagd, die ze om haar hals droeg, toen ze in de gevangenis kwam. Eigenlijk was de schijnbare ongodsdienstige aandoening, die de aalmoezenier bij Ehsa had waargenomen, bij haar in het tuchthuis onstaan en alleen doordat de koppige gevangene daar in den godsdienst het hulpmiddel 194 meende te zien om aan het gezag te komen. De innigheid, die ze verlangde, vond Elisa bij de zusters niet. Van deze keurvrouwen kan ook waarlijk geen volkomen overgave aan de Misdaad verlangd worden, zooals zij zich overgeven, wijden aan Ellende, Ziekte en Leed. Het zou te veel gevergd zijn van deze reine wezens met haar. kleine vergeeflijke zonden, in nauw contact en in een zielsintimiteit met de moordenares, de dievegge, met alle boosdoensters, die door de vonnissen der gerechtshoven in haar nabijheid worden gebracht, te treden. De zusters kunnen wel voor de bewaking en de stoffelijke verhchting van deze schepselen haar krachten, haar gezondheid, haar leven veil hebben, maar wat zij als een zuster Gods aan bewogens, ontroerends, lief koozends kunnen schenken, nooit! Hierin ligt iets als verboden voor de aardsche vervolmaking der liefdezuster. Zonder Ehsa geheel van zich af te stooten, heten overste, zuster en aalmoezenier haar toch voélen dat men haar godsdienstig wist, uitsluitend met het doel om op de Gratielijst te worden vermeld. 195 XX. Toen onderging Elisa iets als een verstolling van haar lichaam, waaraan de gevoeligheid scheen te ontvlieden. Altijd al erg kouwelijk, had haar vaak in de kille nachten op de slaapzaal een gevoel van ijzige kou bevangen. Maar ze voelde nu geen kou meer. Ook de gewaarwordingen, door de aanraking van voorwerpen die pijn verwekten, veroorzaakt, schenen bij haar niet meer zöo onmiddellijk te werken; het was haar eerder als kwam alles van veraf en raakte het haar nauwelijks. Weldra onderging Ehsa deze onverschilligheid van haar lichaam bij alles, ook in de bewegingen van haar ziel. De gevangenschap was voor de gevangene geen boetedoening meer. Haar hersenen verloren de gewoonte de onmogelijke toevalligheden te bedenken, die in de verbeelding der gevangenen soms wel een uur lang de verkorting van haar gevangenschap beloven. Haar straf waarde rond in haar troebele denking zonder dat haar geheugen er meer angstig om werd en zich misschien zelfs niet eens meer Eet eeuwigdurende er van herinnerde. Eindelijk begon zij zich in dit regime van zwijgen, 196 in dit folterende regime, te voelen als in een levensrust, waarin het veroorloofd was, zich in vaagheid te laten wegsoezen, in onbestemdheid, in een soort laffe verdooving, zonder dat haar eigen woorden of die van anderen haar daaraan onttrokken. Het gaf haar zelfs een pijnlijke schok, wanneer eensklaps door den directeur een vraag tot haar werd gericht, ze voelde een prangende schaamte als ze genoodzaakt was er onmiddellijk op te moeten antwoorden. Daardoor had Elisa ten slotte de gewoonte aangenomen met gemompel, met een geluid van keel en lippen, dat niets zei, te antwoorden. In de gelukzalige duistere leegheid van haar hoofd trachtte ze niet meer den schijn van een herinnering te doen opstralen... Zich iets te herinneren werd voor Ehsa een inspanning, een vermoeienis. In de gevangenis waren groote trappen met plotselinge wendingen, waarlangs de gevangenen vier aan vier op haar klompen in een al sneller1 wordende wenteling afdaalden. Sinds eèhigen tijd was Elisa angstig zoowel voor de gaping van de trap onder zich als voor het gewemel achter haar rug. Tegelijk met deze eigenaardige beklemming kwam er ook een onhandigheid in haar 197 vingers, waardoor ze herhaaldelijk de voorwerpen uit haar handen het vallen. Ehsa was ook lichtelijk verwonderd — zij die zoo'n grillige en gauw af keerige maag had, die vroeger zoo vaak haar maal onaangeroerd had laten staan — dat ze zich al wat ze maar vond, met dierlijke gulzigheid zag opeten. XXI. De steenen vloer van de eetzaal, nog wat vochtig door den ochtendschoonmaak, blonk rood en het scherpe licht van een killen lentedag bescheen rauw het frissche geel der muren en het kalk wit van de zoldering, die pas kort geleden waren opgefrischt. Tot achter in de door heel hooge vensters van ter zijde belichte zaal stond een dubbele rij smalle tafels, waaraan twee rijen zeer langë banken met plaats voor elk vijf gevangenen, waren vastgetimmerd. Op de tafels stonden tien geverniste aarden nappen, waaruit een dwarrelende damp opsteeg. Te midden daarvan stond de buikige kruik der arme, werkzame binnenkamers van Char<3in, de steenen kruik met het steenroode deksel en het vierkante loo verfje daglicht. Hier en daar, om de zooveel plaatsen blonken ronde blikken plaatjes met 198 een nummer in het midden. Deze plaatjes waren cantinebons, waarmee de vrouwen, die de geheele week alleen op groenten leefden en enkel 's Zondags vleesch kregen, van haar spaargeld aan het dagelijksch maal de spijzen mochten toevoegen, welke óp het bord dat achter in de zaal ophing, vermeld stonden. Op dit bord stond: Versche boter 10 centimes Melk 10 Dumeux-kaas . . . . . 10 g Gruyère-kaas ..... 10 „ Hollandsche-kaas .... 10 „ Bondon-kaas 10 „ Drop 10 „ Gom 10 Engelsche bokking. ... 10 „ Schapenragout 20 „ Samenstelling van de ragout: Vleesch. Geschilde aardappelen. Wortelen. Rapen. Uien. Vet. Meel. Zout en peper daarbij benoodigd. 199 Klokke negên drongen de door het geklepper der klompen op de trap al van veraf aangekondigde vrouwen luidruchtig naar binnen en haastten zich stommelend naar het voedsel, met het gedruisch van kaken die met leege monden kauwen. Tien aan tien gingen ze aan de tafels zitten, waarop de celnummers en namen der aanzittenden geplakt waren. In de verwarring van het innemen der plaatsen en het schrijlings over de banken heen stappen, zag de zuster Elisa's kromgetrokken hand den cantinebon van een buurvrouw wegnemen en bij haar eigen bord neerleggen. — Snoepster, zei de zuster, ik heb u gezien en geloof dat het niet de eerste maal is. U bent opgeschreven... voortaan z^al ik op u letten. Elisa's hand, onwillig als de hand van een kind, dat wat het gestolen heeft, moet laten glippen, duwde den cantinebon weer voor haar buurvrouw terug. XXII. — Nummer 7999, kom eens dichterbij. De gevangene verboerde zich niet. 200 — Bent u doof, hé daar? Ehsa besloot eindelijk op te staan; ze wrong zich half naar de balie, met een onverschillig en onwillig gezicht. De gevangene bevond zich in de zaal, die de rechtbank genoemd werd en waar iederen Zaterdag de waarborgen plaats vonden; dat wil zeggen, de bevestiging door middel van wederzijdsche besprekingen van bestraffingen, die de aanmeldende zuster had geëischt en overgebracht waren naar de overste en door den directeur werden uitgesproken. Rechts naast den directeur, die in zijn *voorzittersstoel op een Verhooging zat, bevonden zich de overste en de aanklagende zuster, links de aalmoezenier en de inspecteur. Achter de rechters verduisterde de geheel dichtgeschoven wit-katoenen gordijnen der drie vensters de zaal en brachten gestrengheid op de gezichten van deze menschen, die met den rug naar het licht zaten. De wanden waren geheel naakt, zonder een enkel schilderij, zonder eenig beeldhouwwerk, zonder een symbool van erbarming, zonder iets wat de beschuldigde hoop zou kunnen geven. Tegenover de rechtbank was de zaal in 201 tweeën gedeeld door een kleine houten balustrade en daarachter zaten de voor bestraffing in aanmerking komende gevangenen heel gedwee op een groote bank. De directeur hernam: — Diefstal van cantinebons, weigering om te werken, iedere Zaterdag is het hetzelfde liedje... Nou? Wat hebt u te zeggen? Ehsa zei niets. — Verbod om te gaan wandelen, verstoken van vleesch op Zondag... het is of je een gat in de lucht slaat... niets maakt indruk op Madame... het mocht wat!... Maar dat alles daargelaten, als we u nu eens op half rantsoen droog brood zetten?... Is dat ook niet uw meening, moeder? zei de directeur terwijl hij zich tot de overste wendde. Bij deze vraag van den directeur kwam bij de overste een onmerkbare instemming op haar bleek gezicht en haar bloedig voorhoofd. — Half rantsoen droog brood, herhaalde de directeur, zich opnieuw tot Elisa wendend, hoort u, u die een flinke eetster' genoemd wordt... half rantsoen droog brood, bevalt u dat? Geen antwoord van Ehsa. — Dus het is goed begrepen, niet waar, 202 u heeft den wil in u om uw directeur te weerstreven ? Geen antwoord van Ehsa. — Komaan, houten kop, spreek, verdedig u. Ik wil dat ge spreekt, riep met driftige stem de directeur. „Aangeboren pervisiteit! * zuchtte de welgedaneaalmoezenier, met zijn duimendraaiend. — Dus het is een uitdaging, niet waar, nummer 7999? Geen antwoord van Ehsa. — Zeg tenminste dat ge het niet weer zult doen... Ge zult zien, dat de onbeschaamde het niet zegt! Elisa gaf niet meer antwoord dan de vorige keeren. Ze sloeg alleen haar oogen naar den directeur op. Haar mond verwrong zich in een besluit om niets te zeggen. Een wolk van haat zweefde over haar gezicht en in de vrouw die voor de oogen harer rechters stond, scheen een bekrompen boosaardig wezen te sluipen. — Ge weet het, ik ben vóór zedelijke bestraffingen, wierp de inspecteur den vertwijfelden directeur in het oor, maar er zijn waarlijk oogenbhkken, dat ik toegeef dat de schouder-zweepslagen van Auburn ook hun goeien kant hebben. 203 xxm. De directeur der gevangenis was een Zuiderling en van een komische kleinheid; een volbaardig, zwart manneke met een kalen, dampenden zweetenden schedel, die de aanraking van een hoed niet kon verdragen. Van het aanbreken van den dag tot diep in den nacht kon men het onvermoeibare mannetje blootshoofds overal waar de dingen voor kleeding, verschooning, voeding der gevangenen werden in orde gemaakt, ontmoeten; bewakend, onderzoekend, controleerend, overwegend, eischend met driftige vaderlijkheid en vloekend als een ketter al wat volgens het reglement het welzijn en het recht van iedere gevangene beoogde; hij was altijd dadelijk klaar om de leveranciers weg te jagen voor een deciliter gedroogde groente die aan het maal van een der vrouwen te kort kwam. Het was een directeur, wiens gedachten overdag, wiens slapeloosheid 's nachts aan de gevangene en de gevangenis waren gewijd, wiens geheele leven een verdedigen was van het stoffelijke welzijn zijner gevangenen en wiens bestuur iets van een leeke-priesterschap had; — 204 en toch was hij af en toe een zeer onmenschelijk directeur; een die de wreedheid bezat, welke zich bij een bekrompen bourgeois ontwikkelt, zoodra men de eenige gedachte die in zijn kegelvormigen schedel huist, aanrandt. Criminalist uit de Amerikaansche school, leerhng van Auburn, geloofde de directeur van Noirlieu in de boetedoening der gevangenen door middel van het zwijgen. De nog al droevige resultaten door hem verkregen onder zijn persoonhjke directie en het constateeren door de crimineele statistiek, van de toenemende herhaling van de misdaad sinds twintig jaar, zoowel bij de vrouwen als bij de mannen, hadden zijn halsstarrig geloof niet kunnen omvergooien en hem er niet toe gebracht de wreede nutteloosheid vanhet middel te erkennen. Niet gekleed te zijn in een behoorlijke japon van molton of niet gevoed te zijn met het volle rantsoen brood of botersoep, dat was het eenige waaronder in zijn oogen een gevangene kon hjden, het overige was volgens zijn uitdrukking kleshoeh. Wat de geestelijke uitputting, die onmiskenbaar door deze strafpleging veroorzaakt werd, betrof, verklaarde hij met veel goddoome's, dat dit een uit- 205 vinding was van de moderne geneesheeren en hij voegde er nog aan toe, dat het doorgaans zwijgen een knus, hygiënisch rustmiddeltje voor ziel en lichaam was. Maar meestal duldde hij met de minachting en het prachtige schouderophalen van een economische overtuiging die iets onweerlegbaars, iets fanatieks had, over' dit onderwerp, dat voor hem een waar geloofsartikel was, geen geredeneer. Er waren zelfs dagen, waarop dit luimige mannetje geneigd was om in de onopzettelijke misgrepen der gevangenen een volkomen georganiseerd verzet te zien tegen zijn persoonlijke begrippen, waarbij een ietsje oneerbiedigheid jegens de beperkte afmetingen van zijn overgevoelig persoontje kwam. Dan kwam de directeur van Noirlieu in zijn strijd met een zich tegen het zwijgen verzettende natuur zijns ondanks tot strengheden, tot bestraffingen, tot onmeedoogendheden, die in de verzachting der moderne strafpleging iets van de marteling uit vroegere tijden brachten en van het koddige, woedende, op zijn teenen staand philantroopje^iet silhouet van een vampier-Jan-Klaassen maakten. 206 XXIV. Een paar maanden later stond Elisa in dezelfde zaal voor dezelfde rechters in haar wilde geslotenheid en ongetemde zwijgen. Met zijn muzikale stemmetje, in zijn drift nog sterker dan gewoonlijk met zijn marseillaansche accent sprekend, zei de directeur: — Altijd dezelfde... en erger dan ooit, een boosaardiger duivelin iedere week... O! ik weet wel dat ik u niet aan het spreken kan krijgen, mijn schoone!... Maar voordat ik groote middelen aanwend, zullen we eens zien of een andere gelukkiger zal zijn dan ik... Bij deze woorden richtte zich de overste met strenge stem tot Ehsa: — Ge hebt den directeur gehoord, ge zoudt de ergste en meest strafbare der daden van ongehoorzaamheid begaan, indien ge niet onmiddellijk door enkele berouwvolle woorden uw leedwezen over de door u begane misdaden zoudt betuigen, evenals uw belofte om in den vervolge dergelijke dingen nooit meer te zullen doen... Hier brak de overste haar toespraak plotseling af, omdat ze de weinige uit- 207 werking zag die de aansporing in haar betoog op de gevangene had. Terwijl de overste sprak, streek de inspecteur, wiens gezicht — glimmend als de schubben van een haring — een teeken waaraan men zijn Hollandschen oorsprongen den koelen afstammeling van het primitieve ras uit Waterland herkende — telkens met beide handen den overvloedigen zwier van zijn rossige haren plat. Toen de overste zweeg, riep onze Hollander met zijn goede, zware, streelende stem de vrouw toe die op het punt stond veroordeeld te worden: — Komaan kind, genoeg koppigheid nu... Vroeger was je zoo lief... De administratie kon bijna alles van je gedaan krijgen wat ze wilde... Wat heb je toch in je bliksemsche knikker tegenwoordig?... Je weet toch dondersch goed, dat we hier niet straffen alleen om het genoegen van te straffen... Komaan Ehsa, we moeten vandaag alles wat we op het hart hebben uitspreken ... Vertel ons dadehjk waarom je niet meer wilt... — Ik wil wel, maar ik kan niet! riep plots met een scheurend wanhopige stem Ehsa uit, wier gansche hchaam door een 208 vreemde siddering werd bewogen, toen de inspecteur deze familiale vriendschappelijke woorden tot haar richtte, die haar haar naam weer herinnerden... O! Zoo vaak, meneer de inspecteur, 't is waar, wil ik, maar kan ik niet... En nog lang en vaak herhaalde Elisa klagend: — Ja, ik wil wel, maar ik kan niet! En het duurde zoo voort, totdat de vrouw in tranen uitbarstte en haar wanhoopslitanie in lange, stuiptrekkende zuchten smoorde. — Hé daar, is het nu haast uit ?, hernam de directeur, slecht geluimd door het bezoek van een Engelsch criminalist, die een brochure tegen het Auburnsche systeem voorbereidde... Wat vertel je ons nu ?... Men kan al wat men wil... Laten we asjeblieft geen drama opvoeren... 't moet nu uit zijn met dat gedrens... We zullen eens zien of u een beetje eenzame opsluiting — de directeur sprak nooit het woord cachot uit — dien wil, dien u kwijt bent, niet kan teruggeven. Wie volgt... nummer 9000 is aan de beurt. 14 209 XXV. Toen de zitting geëindigd was, nam de aanklagende zuster den directeur ter zijde en zei tegen hem: — Ik weet het niet, maar nummer 7999 schijnt me sinds eenigen tijd al niet in haar gewone doen; ik vind haar vreemd, eigenaardig, en af en toe is het of ze haar verstand kwijt is... Ik geloof dat we haar moeten laten onderzoeken door den geneesheer der gevangenis. — Uitstekend idee!... Best! Een pracht van een ingeving, zuster! zei de directeur ironisch,... alsof de dokter niet aan de manie lijdt om in al onze luilakken krankzinnigen te zien. — Maar toch..., waagde schuchter de zuster. — O, het zal gebeuren... als u het gelooft... ik weet wel, dat iedereen hier een dogmatische meneer in me ziet, die niets gelooft, al is het ook nog zoo duidelijk1... En zijn blik richtte zich naar den rug van den inspecteur... Maar nu... is het de directeur die het eischt; ik wil het en het zal gebeuren, dat die goeie dokter zijn rapport maakt... De gevangenisdokter schreef enkele dagen 210 later over Elisa's toestand een rapport, waarin hij aantoonde dat de gevangene het zuivere, snelle begrip der dingen niet meer had, dat ze elk vermogen om haar gedachten te verzamelen had verloren, dat ze leed aan opwellingen bulten haar wil om. Hij legde den nadruk op het stelen der cantinebons, op de plotseling bij Elisa ontwikkelde gulzigheid, een der voorverschijnselen van zwakzinnigheid. Hij verklaarde dat ze geen waanzinnige was, maar dat ze niet meer den „gewonen graad van den vrijen wil en schuldigheid bezat". Hij eindigde met het verzoek om verlichting van de strengheid van het regime voor haar en tevens een arbeid in overeenstemming met de verzwakking harer geestehjke vermogens. XXVI. Elisa verliet de zaal, waar zij zoo lange jaren op dezelfde plaats bezig was geweest. Men het haar boven in het gebouw, in de schoenmakerij werken. Het was een groot, somber vertrek met berookte zoldering, dat verwarmd werd door een gegoten ijzeren kachel, waarvan de pijp door een vierkant ijzeren plaatje in het 14' 211 venster naar buiten liep. Aan de tafeltjes, die tegen de wanden bevestigd waren, hingen overblijfselen van allerhande dingen. Op den grond, midden in groote plassen water, lagen eindjes garen in steenkolengruis, platgetreden door de klompen. Een onreinigbare vuilheid, in tegenstelling met het overige gedeelte der gevangenis, was in de wanden gedrongen, die als" groote vlekken rond de gevangenen geleken. En in de zware atmosfeer van dit vertrek vermengde zich de geur van het leer met de reuk der smerigheid van menschen die zich niet meer reinigen. Aan den eenen kant op stoelen, aan den anderen kant op banken zittend, waren hier in twee groepen een zestigtal vrouwen bijeen, die met de dichtheid en het angstige opeendringen van heel kleine schoolmeisjes in de klas, tegen elkander aangedrukt zaten. Enkelen dezer vrouwen, die nog in staat waren schoenwerk te verrichten, knipten het bovenleer voor laarzen. De meesten zoomden zakdoeken voor invaliden. Velen waren bezig met arbeid die geen aandacht eischte en waarvoor geen vastheid in de vingersnoodig was; ze werkten aan het plukken van vlas, aan het uitrafelen vair touw, aan het strossen van vodden. 212 XXVII. De vrouwen van de schoenmakerij, in de administratieve taal gekkinnen genoemd, waren zielige arbeidsters. Enkelen harer bleven een groot gedeelte van den dag voor den vóór haar liggenden arbeid met gekruiste armen stilzitten, terwijl haar oogleden over de sperring der oog-appels knipten. Anderen weer trokken het werk met stijve vernielende handen naar zich toe, betastten het een oogenbhk, deukten het in een knot samen, gooiden het dan weer weg. De meesten wierpen zich, nadat ze een kwartier gewerkt hadden en de aderen op haar slapen opzwollen, als overwonnen, onmachtig voor een langduriger aandacht, met een plotsehnge ineenzinking van het hchaam, achterover op haar stoelen. Twee of drie dronken met kleine teugjes kruidenthee die langs haar beide mondhoeken neerdroop en bleven, nadat ze gedronken hadden, uren lang met den kroes aan den mond naar den bodem kijken. Bij de oudere vrouwen zat een overgrootmoeder met een grooten ijzeren bril voor haar oogen, in den strakken en onvermurw- 213 baren stand van een beeldhouwwerk van Parque, met haar kin tusschen de beide handen, steunend op de ellebogen der kromgebogen armen. [ Dichtbij dit oudje zat een nog jeugdige gevangene, van een weeke, in witte vetheid vervloeiende schoonheid nog, met weggezakte weerstandlooze lendenen, die den ganschen dag haar beide armen langs haar heupen neerhangend, de toppen van haar vingers sleet door ze aldoor heen en weer langs den vloer te schuren. Van tijd tot tijd, als er een zuster voorbijging, namen enkele dezer schepselen voor een paar minuten den onderbroken arbeid weer op, maar bijna dadelijk daarna vervielen ze weer in hun steenen houding. In de schoenmakerij was niet meer, wat bij de gevangenen van heel het gebouw opviel: de coquettérie van den hoofddoek. Het blauwgeruite katoentje werd daar niet, niettegenstaande het reglement, om het hoofd gedraaid, gelijk op de andere zalen, zoodat het haar er een ietsje onder uitkwam, met de bevalligheid, de zindelijke zorgvuldigheid, de snaaksche behendigheid, van mutsjes. Het was hier niet meer het eenige kleedingstukje, 214 waarin dat wat van de vrouw nog was overgebleven in de gevangenen bleef leven. Bij oude en jonge vrouwen zat de zakdoek dwars op het hoofd, met bespottelijke opopstaande shppen, die van de in deze levende schepsels al gestorven vrouwelijke behaagzucht spraken. Maar bij deze ongelukkigen, wier geslacht scheen te verdwijnen, was het een pijnlijk schouwspel; hier was het onbestemde, verbijsterde in de blikken, de afwezigheid uit de omgeving waarin ze zich bevonden, de verbazing in de oogen die weer op de haar omringende dingen neerkeken, de moeizame inspanning om aandachtig te zijn, het automatische der bewegingen, de leegheid der voorhoofden, waarachter de herinnering aan vroegere misdaden in het vernietigde geheugen, opflakkerde. Deze vrouwen waren niet geheel krankzinnig, maar enkel zwakzinnig. De gevangenis strafte ze niet meer voor luiheid en stelde zich tevreden met het arme beetje, dat haar onbehendige handen in elkaar flansten. Soms werd de onbeweeglijkheid van een dezer vrouwen eensklaps geschokt door een onrust in haar hchaam, een onbewust geschuifel, een schok die haar deed opstaan, 215 waardoor ze zich even opwond, met bewegingen zonder eenige beteekenis, waarna ze stil weer zitten ging. Dikwijls hoorde men in een hoek plotseling een aan een mond ontsnapten vloed van verwarde woorden opgolven, die een verre herinnering aan vroegere bestraffingen eensklaps deed verstikken in een angstig gegrinnik. Iederen dag, als de inspecteur zijn rondgang maakte en hij door de schoenmakerij liep, stond een vrouw koortsachtig gejaagd op, stootte met vuistslagen de armen van haar lotgenooten die haar trachtten terug te houden van zich af, liep onderdanig, met kloppende borst naar den gevangenisman toe. Dan, met een stem als een klacht, die zich in een droom luid uitspreekt en met onsamenhangende woorden, telkens afgebroken door hijgende stilten, vroeg de zwakzinnige een audiëntie aan, beklaagde ze zich, wijl ze in de plaats van een andere was veroordeeld, vergde ze nieuwe rechters; haar oude stem vloeide dan ten slotte weg in tranen, als een bestraft kindje. Op de schoenmakerij waren eiken dag vier privaatgangen, zooals dit in de gevangenis genoemd werd. Viermaal daags verschenen de gevangenen der zaal, met haar klom- 216 pen de trappen bedaverend, in haar dierlijke plompheid, met haar wezenlooze aangezichten, in den haastigen drang harer physieke behoeften. Beneden gekomen, ontlastten de wijfjes zich zonder een zweem van het schaamtegevoel der vrouw. xxvhï. In de schoenmakerij. begon Elisa, zachtjes-aan, alle treden der menschelijkheid af te dalen, die onmerkbaar een denkend wezen naar de dierlijkheid voert. Van het zoomen der geruite zakdoeken werd ze weldra naar het strossen van vodden overgeplaatst. Ten slotte niet meer in staat tot eenigen arbeid, bracht ze haar dagen door in een wezenloos voor zich uitstaren en een knorrend gemurmel. Toen was het of in het hoofd dézer veertigjarige vrouw de gedachten van een klein meisje weerkeerden. De door een volwassene teruggehouden en beheerschte indrukken had ze niet meer in haar macht. Op de dingen uit haar prilste jeugd zag ze niet geringschattend meer neer. De vreugdetjes van een vierjarig dreumesje kwamen weer met al hun uitbundigheid in haar terug. Werd haar oude hoofddoek door een nieuwen 217 vervangen, dan aaide ze heel vergenoegd herhaalde malen met haar handen over het katoen; in haar mond vormde zich een gezucht, dat zich bijna in een woord waagde te uiten: „Mooi dat!' Had een liefdadige dame uit de stad in een overvloedig jaar een mand vruchten voor het dessert der gevangenen gezonden, dan zat ze met van begeerte schitterende oogen en vochtige verlangende lippen voor de vier of vijf pruimen die in het diepe bord voor haar lagen en klapte vol blijdschap in de handen! Tegelijk met de hervatting van de allereerste gewaarwordingen uit haar leven deed zich een eigenaardig verschijnsel in haar arm geheugen vóór. In dit geheugen drongen nu dag voor dag de brokstukken van haar vroeger leven terug en heel haar verleden, als van het wezen der gevangene afgekapt en losgemaakt, verging en vervloog in de ledige ruimten. Ehsa was haar leven in La Chapelle, uit Bourlemont, van de Mihtaire School, haar leven van gisteren vergeten. Naarmate de meest nabije herinneringen in haar hoofd vervaagden, verrezen de vroegere heugenissen, de herinneringen aan haar prille jeugd, die zij ver van Parijs in een dorp in de Vogezen, bij een zuster van 218 haar moeder had doorgebracht, des te sterker. En zooals het wel eens in de laatste uren van een doodsstrijd gebeurt, waren het de bezigheden, de vermaken, de spelen uit die jeugd, welke met hun jonge bewegingen en kinderlijke stoeischheid werktuigelijk bezit van het oude-vrouwenhchaam namen. xxrx. Ze was in het hulstbosch. Tusschen het geboomte, waar de eerste blaadjes uitbotten, zocht ze naar nestjes van achterblijvertjeB: van die kleine vogeltjes die tusschen de wortels der boomen nestelen. Met een troepje meisjes, mond en tanden als inkt zoo zwart, was ze aan het bramen plukken, ze had er haar broodmandje al vol van en lachte en bespotte de anderen en noemde de mandjes der meisjes, die nog maar half gevuld met de bessen waren, luier-mandjes. Ze was op rivierkreeften-vangst, de naakte voeten in oude sloffen, vroolijk en rillend door de frischheid van het water en na iedere twintig passen het hoofd onderdompelend in de heldere heeken, waardoor het kind bij haar aankomst te Parijs, toen ze het water van de Marne zag, had uitge- 219 roepen: „O, wat heeft het hier geregend!" Ze was in den avond aan het gendarmspelen, aan het natte-kwast-spelen, haar handje onmiddellijk gereed, de eerste de beste die lachte om de_zotternijen welke haar door allen werden toegeschreeuwd, met water uit de kom te besprenkelen. Ze was op bedevaart naar de Maagd van Paquis, een novene zeggend, den bhk gericht naar de vlam van de drie stukken kaars, die de meisjes uit het dorp SintDood, Sint-Beweegt, Sint-Herleeft gedoopt hadden. Op den grooten weg had ze op den grond gezeten, naast de magniens, de Italiaansche ketellappers, die de bergen doortrokken, heel den dag met betooverde oogen kijkend naar het mooie zilver, dat die zwarte mannen op den bodem van oude ketels brachten. Ze beleefde weer het kerstfeest, toen ze in haar korte armpjes met moeite haar guenieu, de koek met vijf horens hield, die op dien dag in de Vogezen de pleegouders aan hun pleegdochters schenken. Ze ging door de sneeuw langs den weg van het Steenveld, liet zich languit op haar rug vallen, met gekruiste armen, vol pret om de mooie onze-lieve-heersbeestjes — haar 220 voetsporen — die ze in de donzen witheid der aarde achterliet. In de schuur van Cornudet stond ze voor Jan-Klaassen, die zijn marionetten het dansen en vroeg zich af of ze met de stuiver staaltjes, die ze van vrouw Christine op de aanstaande kermis zou koopen, een pop zou kunnen maken die net zoo poppig was als de poppen welke bij het schijnsel der twee kaarsen dansten. Ze herleefde weer den dag van het dorpsfeest, met haar bloemenmutsje op, haar korte jakje aan, haar halve schoentjes, haar witte opengewerkte kousen waarover breede linten, lussen — ze herinnerde zich nog hun naam — gekruist en in een coquetten strik geknoopt waren. En heel trotsch, te midden van de gemeente, die bij den uitgang der mis op de oude begraafplaats saamgestroomd was, het ze haar lussen bekijken, toonde ze haar kinder-bekoorlijkheden en wendde ze haar gezichtje half af van hen die haar mooie jeugd wilden kussen, deed ze als een snoezig nufje. XXX. In het verleden van haar jeugd, dat de gevangene in haar tegenwoordige leven 221 geheel doorleefde, was één herinnering, die aldoor, die iederen dag terugkwam; de herdenking der leutige lente in haar dorp. Sinds in de zieke, uitgeputte vrouw de waarneming der haar onmiddellijk omringende dingen met den dag meer vervaagde, bloeiden de kerseboomen van het Kirschland boven haar hoofd in een eeuwigdurende Aprilmaand. Het ochtendgebed der gevangenis vond de gevangene dwalend door den onbevlekten bloeitijd van het oord, waar zij haar eerste schreden had gedaan. Reeds draafde ze over den groenen grond vol margrietjes, onder het met zilveren draden doorweven blauw van den hemel, onder het loover van bloempjes, wit als oranjebloesem. Ze schreed voort onder de boomen, waarin het gehuppel der vogels diep zwart leek, onder de boomen die het meisken met hun maagdelijk gebladerte als een bosch van de Heilige Maagd toeschenen. En altijd schreed ze voort door het hchtende, lachende landschap. En van alle takken, van alle boomen viel onophoudelijk een regen van blaadjes neer, die heel langzaam neerwarrelden en bij het naderen van den grond, als wiegelden op 222 de vlucht van vlindertjes, wier vleugeltjes zij schenen te zijn. In het middaguur bleef ze zonder té bewegen op den grond liggen, uitgestrekt onder de lichte schaduw der bloeiende kruinen, in de lauwheid van de lucht, de zoete geur der door de volle zon verwarmde bloesems, het ijle gekwinkeleer der vogelen, bleef ze dol-gelukkig roerloos liggen, innerlijk bekoord door de witheid die onophoudelijk op haar neer-regende en haar gezicht, haar hals, haar kinderlijke naaktheid beaaide. Soms, als door een wind-zuchtje de boven haar hoofdje heen en weer warrelende bloempjes werden meegevoerd, maakte ze met heve armrondingen en handwuivingen in de lucht kleine kolkingen, waaide ze de bloempjes naar zich toe, over haar,hchaam heen en liet zich zoo den ganschen langen dag onder de bloesem-sneeuw bedelven. Zoo erg was het zinsbedrog van deze ongelukkige vrouw, dat men haar met de botte vingers van een bijna verlamde hand onbeholpen kringen zag beschrijven in de stinkende leegte der schoenmakerij, om daardoor de witte bloesems van de kerseboomen uit de Ajol-vallei op zich neer te laten dalen. 223 XXXI. Jaren geleden bracht ik eenige weken op een kasteel in de omstreken van Noirlieu door. Een dag van verveling wekte dij het gezelschap de nieuwsgierigheid om het tuchthuis voor vrouwen te gaan bezoeken. We stapten in het rijtuig. Het was een droevige, gure herfstdag. Onder een grijzen hemel vol zwarte wolkenvluchten, vloeide traag een bleeke stroom in een krijtveld, dat aan den aardrand door een muur van zware wolken -gestuit werd, welke met de massazwaarte en de gestolde branding van steenhoopen den horizon afsloten. Het was een landschap waarvan de droeve effenheid, de bleeke uitgestrektheid, het verduisterde licht ons een brok van het sombere Gallië voor den geest riep, voor onze oogen de omgeving der Catalonische Velden deed verrijzen zooals zij op het oogenblik der groote volkerenslachtingen door de moderne Verbeelding wordt voorgesteld. Na verloop van nogal langen tijd, in een koude opklaring, verscheen Noirlieu met zijn dubbelen wandelweg op de oude wallen, zijn groene begraafplaats die tot beneden 224 aan den heuvel neerdaalde, zijn kring van afgeknotte olmen, met den hooge muur om zijn Tuchthuis voor vrouwen, waarnaast aan den rechterkant een Verbeterhuis voor jeugdige gevangenen, hnks een inrichting voor krankzinnigen stond. We stapten bij den onder-prefekt, eenkennis van de kasteelbewoners, af. Men geleidde ons in een klein salon waar hthografieën van Félon in pahsanderhouten lijsten hingen. Onder een jachttrophee waarboven een tyroler hoed, stond een romance van Nadaud op de geopende piano. Enkele oogenblikken later kwam de onderprefekt. Hij behoorde tot de famihe der guitige onder-prefekten. — Het is alles even gemakkelijk hier, riep hij uit met de intonatie van een komiek uit het Palais Royal, terwijl hij een handteekening op een administratief papier neerwierp — heel gemakkelijk, heel gemakkehjk, uiterst gemakkelijk, dat gekkenhuis naast de gevangenis, de overbrenging is zóó gemakkehjk. Toen, het tweede knoopje van een paar paarlgrijze handschoenen dichtmakend, bood hij een dame zijn arm aan met de zwierige bevalligheid van een danser, die zijn onder- 225 prefekt-ambt heeft verkregen doordat hij in Parijs de cotülon leidde. Het bezoek aan de vrouwengevangenis duurde lang, was nauwkeurig en aangenaam opgevroolijkt door de grappen van den beminnelijken begeleider. We zouden het Huis juist verlaten, toen de directeur er bij den onder-prefect op aandrong om ons nog de ziekenverpleging te laten bezoeken. We kwamen in een zaal waar twaalf bedden stonden. — Viet procent sterfte, vier procent maar, ja mijnheeren, herhaalde achter onzen rug de kleine directeur op luchtigen toon. Ik was blijven staan bij een bed waarop een vrouw lag uitgestrekt in de vreesehjke beweegloosheid, die de ziekte van het ruggemerg veroorzaakt. Boven haar hoofd was haar celnummer in de kalk gespijkerd, midden in een verdord takje gewijde palm. Bij het hoofdeinde stond een zaalbewaakster, een gevangene, die zwijgend in haar gevangeniskleed het Doorgaans Zwijgen geleek, dat bij den dood de wacht hield. — Dit is een tot de doodstraf veroordeelde... de deern Elisa... een moordzaak die indertijd veel gerucht heeft gemaakt... 226 En de muzikale, lichtelijk lispelende*stem van den directeur hernam dadelijk daarop: — Vier procent sterfte... Ik keek aandachtig naar de vrouw met het verlamde masker en de blinde oogen, wier mond, — het eenig levende nog in het gezicht — de hppen vol van woorden, die naar buiten wilden golven, maar daar tegelijk beangst voor waren, naar de bewaakster reikten. — Maar heeren, riep ik met iets van woede in mijn stem, vergunt u Uw gevangenen zelfs in hun doodsstrijd niet te spreken ? — O! Mijnheer!... Niet waar, beste directeur, we zijn veel buigzamer, antwoordde op luchtigen toon de onder-prefect; en, zich wendend tot de stervende, zei hij: — Spreek, spreek zooveel ge wilt, goede vrouw! Het verlof kwam te laat. Onder-prefecten bezitten de macht niet den dooden de spraak terug te geven. 227